De stopplaats ‘bij Seppe’ lag aanvankelijk bij de woning van de overwegwachteraan de door de gemeente <strong>Oudenbosch</strong> aangelegde klinkerwegvia Bosschenhoofd naar de rijksstraatweg (kruispunt Maple Farm). In1885 werd de woning uitgebreid tot een heus haltegebouw, dat in 1915aan de achterzijde nog werd vergroot met een vestibule in glas (rechts inbeeld). Ansichtkaart uit circa 1920, collectie Marius Broos.na enige jaren weigerde de Nederlandse regeringeen buitenlandse spoorwegmaatschappij toegangte verlenen tot het hart van het land.Niet één maar twee stations<strong>Oudenbosch</strong> was geenszins tevreden met éénenkel spoorwegstation. Al op 24 februari 1854verzocht zij de AR ‘eene halte te bekomen op hetpunt, waar den Spoorweg van Rosendaal naarBreda den klinkerweg dier gemeente aangaat,zijnde in de nabijheid van den grooten Rijkssteenweg’.<strong>Oudenbosch</strong> streefde er dus naar omhaar eigen wegverbinding dienstbaar te makenaan het vervoer per trein naar Breda. De ARwees het verzoek echter af, maar <strong>Oudenbosch</strong>zat niet bij de pakken neer.Het gemeentebestuur wenddezich op 31 mei 1854 totde Minister van BinnenlandseZaken in Den Haag. <strong>Oudenbosch</strong>voelde zich belangrijkgenoeg. Zij had immers‘opvoedingsgestichtenmet 400 kweekelingen’ enbelangrijke boomkwekerijenmet afzet van gewassen enplantsoenen naar elders,zodat ‘men zich verzekerdkan houden van op dat puntdagelijks eene menigte reizigerste zullen aantreffen die,bestaat de gelegenheid aldaarniet, geen gebruik vanden Spoorweg zullen makenvoor zoover de rigting naarBreda betreft’. En dan hadmen het nog niet eens over‘de gerieflijkheid en het gemak’.Bij beschikking van 26juni 1854 willigde de ministerhet verzoek van <strong>Oudenbosch</strong>in, echter tot ‘zoolang despoorweg van Roozendaal tot<strong>Oudenbosch</strong> niet is in exploitatiegebragt’. De burgemeesterzorgde zelf voor het verspreidenvan affiches met dedienstregeling in zijn gemeenteen omliggende plaatsen.Toch verdween de ‘provisionelehalte’ weer op 20 oktober1854 tot grote teleurstellingvan de belanghebbenden.<strong>Oudenbosch</strong> liet het erechter niet bij zitten. Op 1februari 1855 volgde weereen verzoekschrift aan deminister. Het was immers veel vlotter om rechtstreeksvan Bosschenhoofd (nabij de herberg vanJacobus Sep, vandaar ook ‘bij Sep’ of ‘bij Seppe’)naar Breda met de trein te reizen, dan langs deomweg over Roosendaal met voorshands gebrekkigeaansluitingen. De minister was de beroerdsteniet, want op 29 april 1855 werd goedgevonden‘de directie der Spoorwegmaatschappij uit tenoodigen onverwijld de halte aan den Straatwegnaar <strong>Oudenbosch</strong> te herstellen met bevoegdheidbinnen één jaar na de openstelling van den weg totBreda op de zaak terug te komen zoo zij bij ondervindingtot de overtuiging mogt komen dat dezehalte strijdig met de algemeene belangen is of nietaan de verwachting beantwoord.’Naast het haltegebouw te Seppe (ofwel het andere station voor <strong>Oudenbosch</strong>)verrees in 1915 een aparte woning voor de haltechef. Na de sluitingvan de stopplaats bleef het gebouw uit 1885 in gebruik als blokpostvoor de beveiliging van het baanvak Roosendaal − Breda (tot 26 november1972) en als woning voor spoorwegpersoneel. Sinds april 1993 doet hetpand echter dienst als bloemenwinkel. Foto Marius Broos, 14 mei 1978.8
HEEN en WEER, VERKEER en VERVOER in en om OUDENBOSCHMet ingang van 21 mei 1855 liet de AR haar stoptreinenzelfs aan drie halten stoppen, namelijkSeppe, Hoeven en Princenhage. De halte Seppezou voor reizigersvervoer geopend blijven tot 15mei 1938. Dat is te danken geweest aan het uitgroeienvan het aanvankelijk zeer kleine buurtschapjetot een echt dorp, waartoe de openingvan de halte zeer zeker een steentje heeft bijgedragen.Aansluitend openbaar vervoerNa de opening van de spoorwegen in West-Brabant verwachtte men in <strong>Oudenbosch</strong> een gunstigeinvloed op de welvaart en bloei van de gemeente.In vergelijking met de diligence ging hetvervoer per trein veel sneller en comfortabeler, alwaren in het begin sommige rijtuigen aan weerszijdennog open. Maar na 1860 was ook dat verledentijd. Voor het lokale vervoer van goederenbleven de Oudenbosschenaren echter aangewezenop de vrachtkarondernemers.Sinds 1851 werd melding gemaakt van één omnibusdienstvoor personen en twee vrachtkardienstenvoor stukgoederen op Breda. Ook naar Bergenop Zoom reed een vrachtkardienst. Daarnaastvoeren nog drie beurtschippers tussen <strong>Oudenbosch</strong>en Rotterdam. Na de komst van despoorwegen in West-Brabant verdween alleen deomnibusdienst op Breda. Daarna zou het eenhele tijd rustig blijven aan het front van het lokalevervoer. Slechts in de jaren zeventig vond nogeen korte opleving in het omnibusvervoer plaats.Sommige diligenceondernemers waren zich gaantoeleggen op het vervoer van reizigers tussendorpen en spoorwegstations. Bij besluit 23 oktober1874 van de Minister van Binnenlandse Zakenkreeg A. Feijns te Oosterhout vergunningvoor een dagelijkse omnibusdienst tussen <strong>Oudenbosch</strong>en Etten. Hij hield dit vol tot in 1879.Een collega, G. Thompson te <strong>Oudenbosch</strong>, wildehet in 1875 ook proberen tussen <strong>Oudenbosch</strong> enSeppe, maar moest de zaak al gauw opgeven.Tot de opkomst van het gemotoriseerd wegvervoerin de jaren na 1925 zouden ondernemersmet vrachtkardiensten actief blijven van <strong>Oudenbosch</strong>op Breda, Roosendaal en Bergen opZoom. Vanuit de haven zeilden beurtschippersnaar Dordrecht en Rotterdam. In de jaren 1880-1890 was er zelfs een stoombootdienst van <strong>Oudenbosch</strong>naar ‘s Gravenhage.De haven als bron van welvaartVóór de komst van de spoorwegen steunde hetOudenbossche economische leven vooral op descheepvaart in de haven. Het gemeentebestuurwas er alles aan gelegen om het verkeer in dehaven zo goed mogelijk te doen verlopen. Het‘Reglement van Policie’ van 25 juni 1849 liet nietsaan duidelijkheid te wensen over. Schippersmoesten hun ankers zodanig uitwerpen, dat zijgeen last veroorzaakten aan andere vaartuigen.Deklasten van rijshout mochten daarom ook niette ver aan weerszijden uitsteken. De walkantenmochten onder geen beding worden beschadigd.Vaartuigen diende men uitsluitend aan meerpalenvast te maken. Inkomende schepen hadden voorrangte geven aan uitgaande schepen. Hier endaar had men uitwijkplaatsen aangelegd. Het zeilenin de haven was verboden. Het lossen vanhout, steen, metselkalk, plavuizen, straatkeien,dakpannen en stadsmest was alleen toegestaanop het Turfhoofd. Voor andere plaatsen moesttoestemming worden gevraagd. Het was verbodenom in de haven mest of vuil over boord tewerpen of te storten. Ook mocht men er geenschepen schoonmaken. Leerlooiers werd het wekenvan huiden en het uitwassen van haar in dehavenkom en bij de spuisluis verboden. Elkeovertreding werd gestraft met boeten van drie tottwaalf gulden. Het gemeentebestuur was zeerbeducht voor het dichtslibben van de haven endaarmee ook voor het opdrogen van haar inkomstenbron:het havengeld.Strijd tussen suikerfabriek en gemeenteDe vestiging van drie suikerfabrieken aan de haven,respectievelijk in 1862, 1866 en 1871, zouhet gemeentebestuur grijze haren bezorgen.Nauwelijks was de Nederlandsche BeetwortelSuiker Fabriek in 1862 in bedrijf of er kwamenklachten binnen van onder meer een beurtschipperover de lozing van ongezuiverd afvalwater inde haven. De suikerfabriek wees de klachtenover ophogingen van zand ter hoogte van haarriool hooghartig van de hand. Het vastzittendebeurtschip was te zwaar beladen en de waterstandte laag, ‘terwijl wij niet kunnen ontveinzendat wij het betreuren, dat het publiek zoo weinigdoordrongen is van de weldaad door de vestigingder fabriek aan de gemeente aangebragt, om Uwcollegie telkens te komen bemoeijelijken metvoordragten van niet noemenswaardige ongerieven’.Om een lang verhaal kort te maken: de suikerfabriekkwam zichzelf al gauw tegen. Zij klaagde op28 september 1865 bij het gemeentebestuur overde bedorven staat van het water in de haven‘welks nadeelige uitwerking op ons fabriekaat, wijte veel reeds gevoelen, doordien het niet alleenongeschikt is tot de einden waartoe het moet gebezigdworden, maar daarenboven hoogst schadelijkop de machinerieën werkt’. En dan te wetendat de tweede en derde suikerfabriek nog gebouwdmoesten worden.9