01.09.2015 Views

STRO M EN LAN D

1Vtlj8R

1Vtlj8R

SHOW MORE
SHOW LESS
  • No tags were found...

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

NEDERLAND

STRO M EN LAN D

Paul Lucardie


Nederland Stromenland


Nederland Stromenland

Een geschiedenis van de politieke stromingen

Paul Lucardie

Vierde gewijzigde druk

«h:>

Van Gorcum


© 2007, KoninkhJke Van Gorcum BY, Postbus 43, 9400 AA Assen.

Behoudens de m of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag mets uit deze

uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar

gemaakt, in enige vonn of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen

of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover

het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel

16 h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor wettehjk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan

de Stichtmg Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp www.reprorechl.nl). Voor het overnemen

van gedeelte(nl uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16

Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten

Organisatie, Postbus 3060,2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nllpro).

NUR 697

ISBN 978 90 232 4310 6

Illustratieverantwoording

pagina onderwerp bron

10 Thorbccke Internationaal Instituut voor SOCiale Geschiedenis

17 Abraham Kuyper Albert Hahn (o.a in Kuyper in de caricatuur, Baarn: Bosch en

Keuning, eerste druk uit 1909)

21 H.].A.M. Schaepman Jos van Wely o.r, Schaepman levensverhaal, Bussum: Paul

Brand,1952

26 Domela Nieuwenhuis Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis

32 cartoon Küpper, De Notenkraker, 1930

35 cartoon Jordaan, De Groene Amsterdammer, 1937

37 affiche CohJn Rijksmuseum Het CathariJneconvent

43 foto M ussert -HitIer NI0D

46 affiche Drees Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis

53 affiche Koekoek Internationaal Instituut voor SllCtale Geschiedenis

59 foto Dolle Mina's Fotobureau 't Sticht

64 affiche lubbers DNPP (affichecollectie)

75 affiche Den Uyl DNPP (affichecollectlel

79 cartoon Wietske Jonker-ter Veld

80 affiche SP DNPP (affichecollectie)

86 cartoon Tom Janssen

94 affiche Groenlinks DNPP (affichecollectie)

99 foto Fortuyn-Melkert ANP

114 cartoon Cyprian Koscielnak

116 cartoon Ruben Oppenheimer

Grafische verzorging: KomnkliJke Van Gorcum, Assen


Inhoud

Inleiding 1

1 Het ontstaan van politieke stromingen in Nederland 5

1.1 Voorgeschiedenis: van regenten en democraten 5

1.2 Liberalisme en radicalisme 8

1.3 Conservatisme 14

1.4 Calvinisme 16

1.5 Katholicisme 18

1.6 Socialisme in soorten: marxisten, anarchisten en reformisten 22

1. 7 Samenvatting 29

2 Verzuiling en verstarring 31

2.1 Verzuiling 31

2.2 De katholieken: eendracht maakt macht 34

2.3 De calvinisten: "om de bewaring van het pand" 36

2.4 Sociaal-democraten en communisten: verzet en aanpassing 38

2.5 Oppositie tegen verzuiling: fascisten en nationalisten 41

2.6 De opbouw van de verzorgingsstaat en het personalisme 44

2.7 Verzet tegen de verzuilde verzorgingsstaat en de Koude Oorlog 48

2.8 Verzet tegen de verzuilde verzorgingsstaat: liberalen en Vrije Boeren 51

2.9 Samenvatting 53

3

3.1

3.2

3.3

3.4

3.5

3.6

3.7

3.8

3.9

3.10

Verval en vernieuwing 55

Inleiding 55

Katholicisme en calvinisme vloeien samen tot christen-democratie

Het rechtzinnig calvinisme en het nieuwe evangelisch elan 69

Sociaal-democraten: van 'Tien over rood' naar Paars en SP 71

De tweede jeugd van het liberalisme 81

D66: democratisering als hoogste doel 86

Van klein links naar GroenLinks en ander links 91

Nationalisme en fascisme: stuiptrekkingen of nieuwe start? 96

Pim Fortuyn en de 'leefbaarheidsbeweging': een nieuwe stroming?

Samenvatting 101

61

98


VI

NEDERLAND STROMENLAND

4 Terugblik en toekomstverwachtingen 104

4.1 De onbezorgde toekomst van de liberalen 106

4.2 Socialisten tussen morgenrood en avondschemer 108

4.3 De moeilijke keuze van de christen-democraten 110

4.4 De duurzaamheid van groene partijen 112

4.5 Democratisch radicalisme en populisme: in verzet tegen het

regentendom 113

4.6 Nationalisten: van naoorlogse nagalm naar nieuwe start 114

4.7 Nieuwe stromingen: schijn en werkelijkheid 115

4.8 Ten slotte 118

Suggesties om verder te lezen 120

Personenregister 124


Inleiding

"Denkend aan Holland", schreef de dichter Marsman in zijn beroemd geworden

gedicht, "zie ik brede rivieren traag door oneindig laagland gaan". Marsman riep,

in de jaren dertig, het beeld op van Nederland als een klein, vlak land, doorsneden

met rivieren, waar op het eerste gezicht maar weinig verandert.

Nederland is een veelstromenland, ook in politiek opzicht. Evenals Rijn, Maas

en Schelde veranderen politieke stromingen als liberalisme, christen-democratie

en socialisme in de loop van hun geschiedenis soms van naam en bedding,

vertakken zich of vloeien samen. Naast deze drie grote stromingen komen vele

kleinere stromingen voor die zich vaak afzetten tegen de drie grote, zoals anarchisme,

communisme en fascisme.

Waaraan danken de politieke stromingen hun ontstaan, wat is het verloop van

hun geschiedenis geweest, welke politieke partijen kunnen tot een bepaalde

stroming gerekend worden en hoe zouden de politieke stromingen zich verder

kunnen ontwikkelen 7 Op deze vragen zullen de volgende hoofdstukken een

antwoord geven.

De term politieke stroming is nu al gevallen, maar nog niet omschreven. Hij duidt

een geheel van opvattingen en wensen aan die mensen hebben over de manier

waarop ze hun toekomst gezamenlijk willen vormgeven. Indien die opvattingen

een min of meer sluitend systeem vormen, spreekt men wel van een 'ideologie'.

Die term heeft echter vaak een negatieve klank: een ideologie wordt gezien als

een mooi verhaal dat de werkelijke wensen en belangen van mensen verhult of

verwaarloost.

Om hun opvattingen uit te drukken en hun wensen uit te voeren sluiten de aanhangers

van een politieke stroming zich vaak aan bij een partij, een actiegroep

of een ander soort organisatie. De woorden 'partij' en 'stroming' worden nogal

vaak door elkaar gebruikt, maar betekenen dus niet hetzelfde.

Zo ziet de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) zichzelf als vertegenwoordiger

van de liberale stroming in Nederland, maar sommige mensen met

liberale opvattingen geven de voorkeur aan een andere partij, Democraten 66

(D66), die de verkiezingen van 2006 in ging onder het motto 'eigenzinnig liberaal'.

De Partij van de Arbeid (PvdA) beschouwt zichzelf als socialistisch, maar

dat geldt ook voor de Socialistische Partij (SP). Christen-democraten hebben


2

NEDERLAND STROMEN LAND

zich in 1980 verenigd in het Christen Democratisch Appel (CDA), maar sommige

diep gelovige christenen vertrouwen die partij niet zo en geven de voorkeur

aan de ChristenUnie of de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP), al noemen

die zich doorgaans niet christen-democratisch.

Ten slotte zijn er mensen die alle politieke partijen afwijzen en zelden of nooit

gaan stemmen. Het aantal niet-stemmers nam de laatste jaren nogal toe. Steeds

minder burgers worden lid van een partij. 'The party is over', beweren sommige

politicologen: partijen vervullen geen belangrijke functie meer en zullen dus

verdwijnen. Tot nog toe vervullen politieke partijen voornamelijk twee taken:

ten eerste stellen ze kandidaten voor het parlement en andere vertegenwoordigende

organen, en ten tweede vatten ze verlangens en eisen van burgers samen

in politieke programma's, die vervolgens als richtlijnen dienen voor volksvertegenwoordigers

en bewindslieden. Die tweede taak kan worden overgenomen

door actiegroepen en individuele burgers, die hun eisen direct aan ministers en

kamerleden kunnen doorgeven. De eerste taak zou in theorie ook door individuele

burgers verricht kunnen worden, bijvoorbeeld door kandidaten te selecteren

via voorverkiezingen (zoals de Amerikaanse 'primaries').

In bepaald opzicht zouden we daarmee terugkeren tot het politieke bestel van

150 jaar geleden. Ook toen waren er geen partijen zoals we die nu kennen,

alleen plaatselijke clubjes van kiezers die bepaalde kandidaten wilden steunen

en bepaalde eisen stelden. Politieke stromingen bestonden toen al wel, zoals

we zullen zien. Ook toen dachten mensen verschillend over de vraag hoe staat

en samenleving in elkaar zouden moeten zitten. Sommigen vonden de samenleving

zo ingewikkeld dat ze de politiek liever overlieten aan knappe koppen,

de politici en ambtenaren in Den Haag. Deze opvatting - ook vandaag nog vaak

verkondigd - kenmerkte de conservatieve stroming, die in de negentiende eeuw

een belangrijke rol speelde in de Nederlandse politiek.

Weer anderen zouden niet alleen de politici, maar alle leiders naar huis willen

sturen, om de macht dan te verdelen onder 'het volk', in buurt, dorp of bedrijf.

Ze willen het hele staatsapparaat afschaffen en de samenleving opdelen in kleine,

zelfstandige en zichzelf besturende gemeenschappen. Deze denkbeelden vinden

we bij de anarchisten uit de negentiende eeuw, en in de twintigste eeuw bij krakers,

radicale feministen en sommige groenen.

Zo blijken de huidige opvattingen van mensen vaak wortels in het verleden te

hebben. Dat geldt niet alleen voor anarchistische en conservatieve denkbeelden,

maar ook voor de belangrijkere stromingen liberalisme, socialisme en christendemocratie.

Zowel liberalisme als socialisme zijn ontstaan in de nadagen van de Franse Revolutie.

Die revolutie begon in 1789 in Frankrijk en verspreidde zich vervolgens

naar andere landen, waaronder Nederland. Voor het eerst ging het gewone volk

zich met politiek bemoeien - tot die tijd eigenlijk alleen een zaak voor koning,

adel en kerk. De aanhangers van de Revolutie eisten 'Vrijheid, Gelijkheid en

Broederschap'. In de negentiende eeuw vielen ze in verschillende stromingen


INLEIDING 3

uiteen: liberalen, die de meeste nadruk legden op vrijheid, en socialisten, die

vooral gelijkheid verlangden. Nog later trachtten anarchisten vrijheid én gelijkheid

tegelijkertijd te verwezenlijken. De tegenstanders van de Franse Revolutie

wilden de voorrechten van koning, adel en kerk behouden en heetten derhalve

conservatieven (= behoudenden). Ook zij vielen in de loop van de negentiende

eeuw uiteen in verschillende stromingen in Nederland: calvinisten of anti-revolutionairen,

katholieken en 'nationale' conservatieven zonder confessionele binding.

Het ontstaan van deze stromingen en hun vertakkingen wordt beschreven

in hoofdstuk 1 van dit boek.

Hoofdstuk 2 behandelt de periode waarin deze stromingen een vaste vorm kregen

binnen de zogenaamde zuilen van de Nederlandse samenleving. Vanaf 1918

tot in de jaren zestig werd het maatschappelijk en geestelijk leven in ons land

bijna volledig beheerst door katholieke, calvinistische en (in mindere mate)

socialistische en liberale organisaties. Extreem-linkse en extreem-rechtse groepen

verzetten zich tegen dit systeem, maar oefenden weinig invloed uit. Alleen

de pro-Duitse nationaal-socialisten kregen tussen 1940 en 1945 van de Duitse

bezetters de gelegenheid hun opvattingen af en toe in praktijk te brengen. Na

1945 verdwenen zij van het toneel. De verzuilde stromingen legden de grondslag

voor de sociale verzorgingsstaat, in onderlinge samenwerking, maar ook vaak

in onderlinge wedijver.

Na 1960 beginnen de zuilen geleidelijk af te brokkelen. Een jongere generatie

tracht soms door de zuilen heen te breken of tenminste de inhoud te vernieuwen.

Katholieken en calvinisten gaan steeds meer samenwerken en smelten

geleidelijk tot één christen-democratische stroming samen, gedragen door één

partij, het CDA. Nieuwe partijen als D66 en de PPR breken dwars door oude zuilen

heen. Na 1970 komen nieuwe sociale bewegingen op, die soms aanknopen

bij oude anarchistische denkbeelden. In de jaren negentig breekt een periode

van rust aan, die kort na 2000 echter ruw verbroken wordt. Hoofdstuk 3 schetst

deze veranderingen van de afgelopen veertig jaar.

In hoofdstuk 4 worden de lijnen uit het verleden doorgetrokken naar de toekomst:

hoe zouden de verschillende stromingen zich verder kunnen ontwikkelen

7 Volgens sommige waarnemers zullen binnenkort alle politieke stromingen

ophouden te bestaan, zoals de rivieren uiteindelijk allemaal in zee verdwijnen.

Volgens anderen echter ontstaan er intussen weer nieuwe stromingen, zoals 'ecologisme'

en 'populisme'.

Een boek als dit is nooit helemaal af. Het biedt slechts een beknopt overzicht van

belangrijke ontwikkelingen in Nederland. Daar kleven natuurlijk nadelen aan.

De beschreven gebeurtenissen worden niet theoretisch verklaard en evenmin

vergeleken met ontwikkelingen in andere landen. Het boek is vooral bedoeld

voor onderwijsdoeleinden - cursussen maatschappijleer en geschiedenis op

HBO en MBO-niveau, inleidende vakken politieke geschiedenis op WO-niveau

- en voor mensen met algemene politieke belangstelling.


4 NEDERLAND STROMEN LAND

Ik wil hierbij graag allen bedanken die suggesties en opmerkingen leverden bij

vroegere versies van dit geschrift. De eerste versie verscheen in 1984 bij de Stichting

Burgerschapskunde in Leiden. Uiteraard is deze nieuwe druk op tal van

punten geactualiseerd en aangepast.

Paul Lucardie

Groningen, december 2006


Het ontstaan van politieke

stromingen in Nederland

1.1 Voorgeschiedenis: van regenten en democraten

Om de oorsprong van de huidige politieke stromingen in Nederland te vinden

moeten we ruim 200 jaar in de geschiedenis teruggaan. Tot ver in de achttiende

eeuw bleef politiek voornamelijk beperkt tot familietwisten tussen koningen,

regenten en kerkvorsten. Buiten die heersende families bemoeide bijna niemand

zich met politiek. Dat begon tegen het eind van de achttiende eeuw te veranderen.

Tussen de heersende families en de machteloze massa van boeren en

handwerkers was een middenklasse ontstaan van kooplieden, ondernemers en

geleerden. Deze klasse, ook wel de burgerij of bourgeoisie genoemd, had zich

door eigen inspanning kennis en rijkdom verworven. Met lede ogen zag ze toe

hoe de heersende families rijkdom en macht zonder veel inspanning van vader

op zoon erfden. Een zoon van een voorname vader erfde in die tijd niet alleen het

landgoed en het geld van zijn vader, maar ook een ambt als burgemeester of rechter

- ook al was hij nog zo lui en dom. De voorname heren hoefden geen verantwoording

af te leggen aan het volk dat zij regeerden. Weliswaar kende Nederland

al vanaf de zestiende eeuw een Staten-Generaal met belangrijke bevoegdheden,

maar die vertegenwoordigde niet het volk. De leden van die Staten-Generaal

werden namelijk per provincie gekozen door de landadel en de regenten van de

grote steden. Daarnaast oefende de Prins van Oranje als stadhouder en opperbevelhebber

van het leger veel macht uit. De burgerij kwam er nauwelijks aan

te pas, laat staan de arme boeren en ambachtslieden.

Dit was niet alleen in Nederland het geval, maar in heel Europa (andere werelddelen

laten we hier buiten beschouwing). In de meeste Europese landen bezaten

de koning en de adel nog meer macht. In Nederland, met name in de provincie

Holland, had de adel al in de vijftiende en zestiende eeuw de macht moeten delen

met kooplieden en bankiers. Die kooplieden en bankiers gingen zich echter

steeds meer als edelen gedragen: ze kochten een landgoed en lieten het werken

over aan hun ondergeschikten. Tussen deze regenten en de oude adel kwamen

overigens wel belangenconflicten voor, vooral wanneer er oorlog dreigde. De

regenten hadden veel geld belegd in handel en koloniën overzee, en vreesden die

door oorlog te verliezen. De adel diende vaak in het leger (of aan het hof van de

Prins van Oranje) en hoopte juist door oorlog zijn invloed uit te breiden.


6 NEDERLAND STROMENLAND

Daarnaast leidden godsdienstige verschillen ook tot politieke tegenstellingen.

Vanaf de zestiende eeuw leefden in Nederland katholieken, calvinisten en vrijzinnige

protestanten naast elkaar. In de onafhankelijkheidsoorlog tegen Spanje

- de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) - hadden de strenge aanhangers van de

Franse hervormer Calvijn, de calvinisten, de leiding genomen. Hun Nederlands

Hervormde of Gereformeerde Kerk (de woorden 'hervormd' en 'gereformeerd'

kregen pas later een verschillende betekenis) werd een staatskerk. Een minderheid

binnen die kerk en leden van kleinere protestantse kerken daarbuiten

wilden de voorschriften van Calvijn echter niet zo precies volgen als de strenge

meerderheid, maar Calvijns leer wat vrijer interpreteren, als het ware 'oprekken'.

Deze 'rekkelijke' richting telde veel aanhangers onder de welgestelde kooplieden

en regenten, die ook de antioorlogsstroming steunden. De 'precieze' of rechtzinnige

calvinistische richting daarentegen vond zowel onder de adel - aan het

hof van de Oranjes en in het leger - als onder de burgerij aanhang. De strijd

tussen 'rekkelijken' en 'preciezen' laaide hoog op aan het begin van de zeventiende

eeuw, maar werd toen - mede door toedoen van Prins Maurits van Oranje

- in het voordeel van de rechtzinnige calvinisten beslist. De machtstrijd tussen

regenten en adel duurde echter voort, vooral in tijden van oorlog of oorlogsgevaar.

De burgerij en het gewone volk stonden hier meestal buiten.

In de loop van de achttiende eeuw begon dat te veranderen. De opkomende

burgerij verbond zich aanvankelijk met de regenten. De regenten bleken echter

niet bereid hun macht met de burgers te delen. Daarop begonnen de burgers

- kooplui, geleerden, ondernemers - zich zelfstandig te organiseren, in sociëteiten

en schutterskorpsen. Ze eisten een volksregering ofwel democratie (in het

Grieks betekent demos 'volk' en cratos 'macht' of 'regering'). De regenten moesten

daar niets van hebben en verzoenden zich liever met de Prins van Oranje, die

met hulp van troepen uit Pruisen in 1787 de democratische beweging de kop

in drukte.

Een soortgelijk conflict brak omstreeks die tijd in Frankrijk uit. Daar won de

opstandige burgerij echter de strijd tegen adel en koning. De adel verloor zijn

voorrechten en zijn landgoederen, de koning verloor ook zijn hoofd. Onder de

leuze 'Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap' stelde de burgerij een republiek

in, waarin de macht bij het volk zou liggen. Deze Franse Revolutie maakte veel

indruk in Europa, ook in Nederland. Franse troepen brachten in 1795 in ons

land eveneens de democratische burgerij aan de macht - zij het onder Frans toezicht.

Toen de troepen in 1813 weer vertrokken, bleek de burgerij echter nog te

zwak om de macht te behouden. De Prins van Oranje keerde triomfantelijk terug

en liet zich tot koning kronen. Ook de regenten keerden terug, al moesten ze

soms hun macht delen met burgers die het vertrouwen van de koning genoten.

De burgerij stond dus weer buitenspeL Aanvankelijk leek zij daarin te berusten,

maar na 1830 begon ze zich opnieuw te roeren. Een revolutionaire minderheid

riep om democratie. Daarbij dacht men niet alleen aan het recht voor het hele

volk om vertegenwoordigers in parlement of wetgevende vergadering te kiezen,

maar ook aan directe deelname van het volk aan de besluitvorming, via een


HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 7

volksstemming (referendum) of via wijkvergaderingen die ook nationale kwesties

zouden bespreken en hun afgevaardigden een bindende opdracht zouden

geven. In de Bataafse Republiek had men hiermee enige ervaring opgedaan, al

was die niet altijd geslaagd te noemen. In 1848 kregen democraten in Frankrijk

korte tijd de macht in handen en deden zij in Duitsland daartoe een poging. In

Nederland kwamen ze niet verder dan relletjes op de Dam in de hoofdstad. De

Franse democraten noemden zich ook wel 'radicalen', omdat ze de staat tot in

de wortel (radix in het Latijn) wilden veranderen; in Duitsland noemden ze zich

'radicaal-democraten'. In Nederland verwart men de term 'radicalisme' vaak met

extremisme. Voor alle duidelijkheid wordt deze stroming in dit boek daarom

meestal aangeduid als 'democratisch radicalisme'.

De Nederlandse burgerij moest van dit radicalisme weinig hebben. Wel verlangde

een groeiende groep naar een nieuwe grondwet en meer vrijheid. Deze

gematigde, maar hervormingsgezinde burgers noemden zich 'constitutionelen'

(grondwettigen) of 'liberalen' -libertas betekent 'vrijheid' in het Latijn. Zij vonden

in de Leidse hoogleraar Thorbecke een doortastend leidsman. De liberalen

kregen vrij veel aanhang in de grote steden, maar ook onder de relatief welvarende

boeren in het noorden en oosten van het land.

Conservatieven vonden democraten én liberalen te ver gaan. Zij wilden het absoluut

gezag van de koning zoveel mogelijk behouden (conserveren). Niet alleen

de adel, maar ook een deel van de boeren en van de gezeten burgerij behoorde

tot de conservatieve stroming.

Een deel van de burgerij wees de liberale denkbeelden echter af om godsdienstige

redenen. Deze burgers verlangden meer godsdienstige vrijheid in plaats van

politieke vrijheid. Zij verzetten zich daarbij ook tegen de macht van de koning

en de regenten, maar alleen op kerkelijk gebied. De koning was namelijk het

hoofd van de Nederlandse Hervormde Kerk en steunde daarin de modernere

richting die christelijk geloof en moderne wetenschap trachtte te verzoenen.

De meeste regenten én de welgestelde burgerij hingen eveneens deze moderne,

'rekkelijke' richting aan, maar tal van minder welgestelde burgers, kleine zelfstandige

ondernemers, winkeliers, boeren en ambachtslieden wezen die richting

af en grepen terug op de traditie van Calvijn en de 'preciezen'. Ook een deel van

de oude adel koos voor de rechtzinnige traditie. In 1834 scheidde een deel van

deze rechtzinnige calvinisten zich van de Nederlands Hervormde Kerk af en

stichtte eigen 'Gereformeerde' kerken. De koning liet deze beweging aanvankelijk

met kracht onderdrukken, maar slaagde daar niet volledig in. De afgescheiden

Gereformeerden behoorden vooral tot de kleine burgerij in afgelegen

dorpen en kleine steden. De rechtzinnige adel toonde wel sympathie, maar bleef

liever binnen de Nederlands Hervormde Kerk voor de calvinistische beginselen

ijveren. De voorman van deze groep, Groen van Prinsterer, vertegenwoordigde

de calvinisten ook in de Staten-Generaal. Hij stond daar vaak tegenover de liberale

voorman Thorbecke, maar ook tegenover de vrijzinnige en conservatieve

aanhangers van de koning.


8 NEDERLANDSTROMENLAND

Twee hooJdstromingen

Zo kunnen we in de eerste helft van de negentiende eeuw in Nederland twee

politieke hoofdstromingen onderscheiden, die zich al gauw gingen vertakken:

een radicale of democratische stroming, die de idealen van de Franse Revolutie

hoog hield en politieke vrijheid en gelijkheid eiste; hiervan maakte zich

een gematigde liberale stroming los die meer nadruk legde op vrijheid dan

op gelijkheid;

conservatieven, die de bestaande orde wensten te behouden (conserveren)

op politiek, maatschappelijk én kerkelijk gebied; hiervan scheidden zich de

calvinisten af, die de Franse Revolutie afkeurden, maar wel meer vrijheid

verlangden om hun rechtzinnige beginselen te kunnen belijden; zij vonden

aanhang onder adel én kleine burgerij, boeren en ambachtslieden.

Deze hoofdstromingen bleven met hun vertakkingen tot aan het eind van de

negentiende eeuw het politieke toneel beheersen. Daarnaast ontwikkelde zich

een katholieke stroming, aanvankelijk in de schaduw van de andere stromingen.

In het laatste kwart van de negentiende eeuw ontwikkelde zich uit de radicaal-democratische

stroming het socialisme, in verschillende varianten. In de

volgende paragrafen van dit hoofdstuk komen de stromingen in deze volgorde

aan bod: liberalisme en radicalisme, conservatisme, calvinisme, katholicisme en

socialisme.

1.2 Liberalisme en radicalisme

De liberale stroming ontwikkelde zich in het tweede kwart van de negentiende

eeuw. Tijdens het strakke bewind van Koning Willem 1 vond haar roep om

meer politieke vrijheid nog weinig gehoor. Zijn zoon, Willem Il, gaf in 1848

plotseling toe. De liberale leidsman Thorbecke kreeg de gelegenheid een nieuwe

grondwet te ontwerpen die de vrijheid vorm zou geven. Het gerucht ging dat de

koning zich in één nacht had bekeerd van conservatief tot liberaal. Waarschijnlijk

vreesde hij echter ook in Nederland toenemende onrust en mogelijk een

revolutie, toen in datzelfde jaar revoluties en oproeren uitbraken in Frankrijk,

Duitsland en Oostenrijk. Inderdaad heerste er enige onrust in Nederland en

vonden relletjes plaats in Amsterdam, maar de vrees van de koning lijkt achteraf

wat overdreven.


ANARCHISME

~

ECOLOGISME

SOCIALISME

COMMUNISME

RADICALISME

/

SOCIAAL­

DEMOCRATIE

FRANSE REVOLUTIE

(VOOR) - 1789 - (TEGEN)

/ ~

~

LIBERALISME

CONSERVATISME

A

(POLITIEK)

KATHOLICISME

~

FEMINISME

Politieke stromingen van 1789 tot nu

\/

CHRISTEN­

DEMOCRATIE

(POLITIEK)

CALVINISME

/

FASCISME

NATIONALISME

~

NATIONAAL­

SOCIALISME

;:r:

m ,..,

o

z

,..,

V>

;;;!


Z

>'

Z

."

o

r

;::j

tTi

7:

m

~

13

~

z

C>

m

Z

Z

Z

m

Cl

m

~

Z

Cl

\0


10 NEDERLAND STROMEN LAND

Mr. IR. Thorbeche (1798-1872). Portret naar een tekening van PI Arentsen

Hoe dan ook, de liberalen kregen hun zin. De nieuwe grondwet kende alle burgers

belangrijke rechten toe: vrijheid van meningsuiting en vergadering, vrijheid

van vereniging en drukpers, en vrijheid van godsdienst en onderwijs. Bovendien

legde de grondwet de basis voor het huidige parlementaire stelsel. De regering

zou voortaan verantwoording afleggen aan de volksvertegenwoordiging. De Staten-Generaal

zou voor een deel nog door de Provinciale Staten gekozen worden

(de Eerste Kamer), maar voor een belangrijker deel rechtstreeks door het volk

(de Tweede Kamer).

Met het volk bedoelden de liberalen echter vooral de welgestelde en ontwikkelde

burgers van het mannelijk geslacht - hun eigen aanhang dus. Radicale

democraten wilden wel verder gaan, maar de liberalen achtten uitbreiding van

het kiesrecht een zaak voor de zéér lange termijn. Ze vreesden dat een snelle


HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 11

uitbreiding het hele systeem overhoop zou gooien. De grote massa van het volk

bestond in 1848 immers uit ongeletterde boeren, ambachtslieden, dagloners

en (voor ongeveer een kwart) werklozen. Wat zouden die met een stembiljet

moeten doen? Ze zouden ten prooi vallen aan sluwe volksmenners die met loze

beloften en omkoperij hun stemmen zouden winnen. Wanneer de meerderheid

van de Tweede Kamer uit dat soort lieden zou bestaan, was het gauw gedaan

met de vrijheid. Dat was immers gebleken tijdens de Franse Revolutie, toen

volksmenners via de volksvertegenwoordiging een golf van terreur ontketenden

en duizenden burgers hun bezit en hun leven verloren. De ontwikkelde en welgestelde

burger daarentegen zou zelfstandig en bezonnen zijn stem uitbrengen

op eerlijke en rustige kandidaten, die zijn vrijheid en bezit zouden beschermen.

Vaak kende de kiezer zijn volksvertegenwoordiger persoonlijk en behoorden

ze tot dezelfde verenigingen of sociëteiten. Kiezers sloten zich veelal aaneen tot

een kiesvereniging, die dan een kandidaat voor de kieskring aanwees. In die tijd

koos elke kieskring een eigen vertegenwoordiger in de Tweede Kamer. Zo bleef

er een vrij sterke band bestaan tussen kiezers en gekozenen.

Met deze hervormingen won de burgerij dus politieke vrijheid. Ook op andere

gebieden verkreeg zij meer vrijheid. Handel en nijverheid konden zich vrij ontplooien,

niet meer belemmerd dooroverheidsvoorschrif ten. Dooropenconcurrentie

op een vrije markt zouden de beste ondernemers het meeste verkopen tegen

de laagste prijs. Daarmee dienden zij hun eigen belang, maar tevens het algemeen

belang. Welvaart en geluk zouden geleidelijk toenemen. De liberalen vertrouwden

daarbij op de redelijkheid van de mens, die in vrijheid zijn welbegrepen eigenbelang

zou behartigen. De een kon dat beter dan de ander. Mensen verschillen

nu eenmaal in aanleg. De liberalen erkenden die verschillen, maar wilden wel

iedereen gelijke kansen bieden om zich (verschillend) te ontplooien.

Ze stonden niet meer toe dat regenten een burgemeesters- of rechtersambt van

vader op zoon erfden. Voortaan zou de regering de ambtenaren benoemen, op

grond van bekwaamheid en opleiding. De regering zou eveneens het onderwijs,

de armenzorg en het belastingstelsel beter gaan regelen, om de gelijkheid van

kansen te vergroten. Op die terreinen greep de liberale staat dus actief in de

maatschappij in. Hij ontmoette daarbij wel enige weerstand, voornamelijk van

regenten en kerken. De kerken - en in het bijzonder de Nederlands Hervormde

Kerk - oefenden in die tijd veel invloed uit op onderwijs en armenzorg. In de

ene gemeente was daarvoor meer geld beschikbaar dan in de andere.

Ook de belastingen waren ongelijk verdeeld. Inkomstenbelasting bestond nog

niet, omzetbelasting - met name op levensmiddelen - wel. Een zuinige rijkaard

betaalde dus weinig belasting en een arm groot gezin juist vrij veel. De liberale

regering voerde voor het eerst inkomstenbelasting in en verminderde daarmee

de ongelijkheid.

Deze liberale hervormingen komen ons nu wellicht vanzelfsprekend voor, maar

wekten in de negentiende eeuw nog veel weerstand op. Vooral de uitbreiding

en hervorming van het onderwijs door de staat bleek een steen des aanstoots

voor conservatieven, calvinisten en katholieken. Deze groepen beschuldigden

de liberalen ervan via het onderwijs de jeugd voor hun denkbeelden te winnen


12 NEDERLANDSTROMENLAND

en van het rechtzinnige pad af te brengen. Weliswaar bedreven de staatsscholen

niet openlijk propaganda voor liberale opvattingen, maar ze ademden wel een

liberale geest.

De 'sociale kwestie' en het kiesrecht voor mannen - en vrouwen

Nederland ontwikkelde zich in de negentiende eeuw langzamerhand tot een

industriële en kapitalistische maatschappij. De landbouw werd gemechaniseerd

en grootschaliger georganiseerd; veel boerenzoons moesten daarna werk gaan

zoeken in de stad. Daar maakten de oude ambachten geleidelijk plaats voor

moderne industriebedrijven. Vroeger beschikte een ambachtsman na zijn leerjaren

en gezellentijd meestal over een eigen werkplaats. Een modern industriebedrijf

is echter het eigendom van een of meer aandeelhouders ofwel kapitalisten.

Die stellen een directeur of ondernemer aan die soms, maar niet altijd een

mede-eigenaar is van het bedrijf. De ondernemer neemt arbeiders in loondienst

en kan ze ook weer ontslaan. Vaak schaft hij machines aan die het werk vlugger

en goedkoper doen dan arbeiders - die dan dus werkloos worden.

De werkloze arbeiders en boeren ontvingen wat geld of een pan soep van de

kerk of de (gemeentelijke) overheid, maar veel was het niet. Af en toe kwamen

de armen dan ook in opstand.

Oproer joeg de welgestelde burgerij natuurlijk schrik aan. Maar het zette ook

sommigen aan het denken. Vooral burgers die de armoede via hun beroepspraktijk

als arts, advocaat, predikant of journalist leerden kennen, begonnen armoede als

een politiek probleem te zien. De 'sociale quaestie' noemden ze het voorzichtig.

Ook enkele ondernemers kregen oog voor de ellende in hun buurt. Zij konden er

alleen niet zoveel aan doen: als ze meer arbeiders in dienst namen of hogere lonen

uitbetaalden, gingen ze op den duur zelf failliet. Dus deden ze een beroep op de

overheid. De staat zou voorzieningen moeten treffen voor werklozen, bejaarden,

kinderen en andere noodlijdende groepen. Hij zou goedkope, degelijke woningen

moeten laten bouwen en toezicht houden op de volksgezondheid. Kinderen en

Vlouwen zouden niet meer tien uur per dag in de fabriek mogen staan. Zonder

deze voorzieningen was er in feite geen sprake van gelijke kansen, meenden deze

burgers: een kind met talent in een ongezonde sloppenwijk dat tien uur per dag

achter een machine staat, kan zijn talent toch nooit ontplooien.

Zonder een goede opleiding en enige vrije tijd zouden de arbeiders bovendien

geen goede staatsburgers kunnen worden. Een goede staatsburger neemt deel

aan het politieke leven, openbare vergaderingen en verkiezingen. Uitbreiding

van het kiesrecht zou hand in hand moeten gaan met uitbreiding van sociale

voorzieningen.

In feite wilden deze burgers een begin maken met wat tegenwoordig de sociale

verzorgingsstaat wordt genoemd. Een groot deel van hen bleef daarbij trouw aan

de kern van het liberalisme: het streven naar vrijheid op elk terrein. Sommigen

noemden zich echter liever 'vrijzinnig' dan liberaal, omdat men de vrijemarkteconomie

van het oude liberalisme afwees. De meest vooruitstrevende vleugel

van deze beweging noemde zich vaak vrijzinnig-democraten of radicalen. Zij


HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 13

namen in zekere zin de fakkel over van de kleine groep democraten die zich in

1848 op de Dam had geroerd, maar hoopten hun doel niet via revolutie, maar

via hervormingen te bereiken. Zij eisten kiesrecht voor het gehele volk, mannen

én vrouwen. Dat laatste was nieuw.

Tegen het eind van de negentiende eeuw ontstond namelijk een strijdbare vrouwenbeweging,

die gelijke rechten voor mannen en vrouwen eiste. Deze beweging

wordt wel de eerste golf van het feminisme genoemd. Het woord 'feminisme' is

afgeleid van het Latijnse femina, vrouw. Doelstellingen en achtergronden van de

feministen liepen nogal uiteen, maar in de strijd voor vrouwenkiesrecht trokken

ze over het algemeen één lijn. Een groot deel van deze vrouwen behoorde tot de

ontwikkelde burgerij en had zelf ook een goede opleiding genoten. Ondanks de

tegenstand van veel mannen hadden zij toegang verworven tot middelbaar en

hoger onderwijs, en tot traditionele mannenberoepen als arts en advocaat. Aletta

]acobs is een bekend voorbeeld. Desondanks kregen zij geen kiesrecht, in tegenstelling

tot hun mannelijke vakgenoten en echtgenoten. Ook in andere opzichten

genoten ze niet dezelfde rechten. Daartegen kwamen ze in verzet. In 1889 richtte

Wilhelmina Drucker de Vrije Vrouwenvereniging op, waaruit in 1894 de Vereniging

voor Vrouwenkiesrecht voortkwam. Aletta]acobs speelde een centrale rol in

deze vereniging. Radicale mannen verleenden steun aan de feministen. Niettemin

zou het nog tot 1919 duren voordat ook vrouwen mochten stemmen.

De radicalen en vrijzinnig-democraten verlangden overigens niet alleen meer

gelijke rechten, maar ook meer gelijke plichten voor iedereen. Voor alle kinderen

zou een leerplicht moeten gelden en voor alle mannen een dienstplicht. In die

tijd gingen arme kinderen vaak al werken zonder dat ze een school bezochten

of bezocht hadden. Mannen werden ingeloot voor militaire dienst, maar rijke

lui vonden vaak een arme jongen om hun plaats in te nemen. Omstreeks 1900

slaagden de vrijzinnig-democraten en hervormingsgezinde liberalen er in zowel

leerplicht als dienstplicht in te voeren. Hun pogingen om het algemeen kiesrecht

eveneens door te zetten strandden echter.

De conservatieve vleugel van de liberalen moest weinig hebben van deze hervormingen.

Zij noemden zich vrije liberalen, omdat ze vrijheid belangrijker vonden

dan gelijkheid van rechten. De staat moest zich zo min mogelijk met het maatschappelijk

leven bemoeien. Sociale voorzieningen zouden het verantwoordelijkheidsgevoel

van de burger ondermijnen en de macht van de ambtenaren

teveel vergroten - en bovendien de belastingbetaler in zijn vrijheid beperken.

Iedereen moest zelf maar geld sparen voor het geval hij of zij ziek, oud of werkloos

zou worden. In een vrijemarkteconomie zouden armoede en werkloosheid

op den duur vanzelf verdwijnen. De overheid kon zich beperken tot de handhaving

van recht en orde. Men sprak wel van een nachtwakerstaat - overdag

verrichten de burgers hun werk zonder de staat tegen te komen, maar 's nachts,

als brave burgers slapen, waakt de staat over hun veiligheid en hun bezit.

Een nachtwakerstaat is het tegenovergestelde van een verzorgingsstaat. Tussen

conservatieve of vrije liberalen enerzijds en radicalen en hervormingsgezinde

liberalen anderzijds ontstonden dan ook scherpe tegenstellingen. In 1885 werkten

zij nog samen bij de oprichting van de Liberale Unie, de eerste liberale partij


14 NEDERLAND STROMEN LAND

op landelijk niveau. Een echte partij was het eigenlijk nauwelijks, eerder een

federatie van plaatselijke kiesverenigingen. Toen de onderlinge tegenstellingen

toenamen, traden steeds meer kiesverenigingen uit de Unie. In 1892 vormde

een aantal van hen de Radicale Bond. In 1901 sloot deze zich met hervormingsgezinde

liberalen aaneen in de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB), terwijl

de conservatieve liberalen iets later de Bond van Vrije Liberalen oprichtten. De

middenmoot van de liberalen bleef in de Liberale Unie.

Ideaal en belang

Ondanks deze tegenstellingen bleven de verschillende liberale groepen op een

aantal punten samenwerken. Ze verdedigden de scheiding tussen kerk en staat,

vooral in het onderwijs, tegenover calvinisten en katholieken. Ze verdedigden

ook het kapitalisme, de vrije markt en het particulier eigendom tegenover de

socialisten die rond 1900 een groeiende beweging vormden. Kortom, ze verdedigden

de belangen én de idealen van de welgestelde en ontwikkelde burgerij

in die tijd. Belangen en idealen lopen vaak parallel, maar kunnen ook wel eens

botsen. Vrijheid is voor de liberalen zowel een ideaal als een belang. Gelijkheid

van rechten en kansen is ook een liberaal ideaal, maar niet altijd in het

belang van de liberale burgerij. Bovendien kunnen vrijheid en gelijkheid met

elkaar op gespannen voet staan. Vooruitstrevende liberalen willen de vrijheid

wel enigszins beperken ter wille van de gelijkheid van kansen, maar conservatieve

liberalen hebben liever meer vrijheid en minder gelijkheid. Daarbij spelen

belangen ook een rol. Conservatieve liberalen onderhielden vaak nauwere banden

met banken en handelsbedrijven, die (althans in die tijd) weinig klanten in

de arbeidersbuurten kenden. Zij hadden dan ook minder oog voor armoede en

werkloosheid dan fabrikanten, artsen en journalisten.

Tussen 1848 en 1918 zien we het liberalisme geleidelijk conservatiever en minder

hervormingsgezind worden. In die tijd wisten de liberalen bijna al hun idealen

te verwezenlijken. De liberale burgerij verwierf een vooraanstaande positie in de

staat en de maatschappij. Die positie moest zij echter gaan verdedigen tegenover

andere stromingen: eerst de conservatieven, calvinisten en katholieken, en ten

slotte de socialisten.

1.3 Conservatisme

Tot 1848 was het conservatisme in feite de heersende stroming in Nederland.

Na de liberale overwinning bij de grondwetshervorming van 1848 bleven de

conservatieven nog enkele decennia lang de voornaamste tegenstanders van de

liberalen. Geleidelijk werden ze echter verdrongen door calvinisten en katholieken.

In 1891 verdween de laatste conservatief uit de Tweede Kamer - althans,

de laatste die zich openlijk 'conservatief' noemde. In feite bleven conservatieve

denkbeelden een belangrijke rol spelen binnen andere stromingen en eigenlijk

is dat tot op de dag van vandaag het geval.


HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 15

De kern van het conservatisme is eenvoudig samen te vatten: streven naar behoud

van de bestaande orde, die meestal als een natuurlijke orde gezien wordt. Voor

de meeste conservatieven betekende dit de orde van vóór 1848, toen koning,

adel en regenten nog de macht in Nederland uitoefenden. Zij vergeleken de

staat vaak met een natuurlijk lichaam: de koning staat aan het hoofd van de

staat, zijn dienaren voeren als handen en voeten zijn bevelen uit. Als de handen

en voeten niet meer doen wat het hoofd wil, is het lichaam ziek (geestelijk of

lichamelijk). Een liberale staat, waarin de koning geen macht meer heeft over

zijn onderdanen, beschouwden de conservatieven ook als ziek. Door aanleg,

milieu en ervaring zijn koningen, edelen en regenten geschikt om macht uit te

oefenen. Gekozen volksvertegenwoordigers missen die geschiktheid. Zij laten

zich gemakkelijk meeslepen door emoties, eigenbelang of abstracte en onmogelijke

idealen. Conservatieven wantrouwden idealen. In hun ogen zijn mensen

nu eenmaal van nature niet zo nobel en idealistisch.

De Franse Revolutie liet zien, volgens de conservatieven, dat fraaie idealen als

vrijheid en gelijkheid uiteindelijk slechts leiden tot terreur, oorlog en ellende.

De vrijheid van de een gaat altijd ten koste van de vrijheid van de ander. Dat

betreft niet alleen politieke, maar ook economische en sociale vrijheid. Concurrentie

op de vrije markt betekent meer rijkdom voor de een en meer armoede

voor de ander. Conservatieven wilden die vrije markt niet helemaal afschaffen,

maar door regels en tradities aan banden leggen. Armoede zou echter altijd

blijven bestaan. De armen dienden hun lot gelaten te aanvaarden. Liberale en

socialistische onruststokers maakten de armen echter ontevreden door vrijheid

en gelijkheid te prediken en vooruitgang te beloven.

Gelijkheid achtten conservatieven eveneens een onmogelijk ideaal. Mensen zijn

geboren met verschillen in aanleg en milieu. De een heeft aanleg tot brood bakken,

een ander tot het ontwerpen van huizen of bruggen, en weer een ander is

een geboren bestuurder. Hun rechten en plichten verschillen. Toch leveren ze

allemaal een belangrijke bijdrage aan het maatschappelijk welzijn. De liberalen

zien dat over het hoofd, omdat ze meer nadruk leggen op de kansen van de individu

dan op zijn bijdrage aan een groter geheel. Veel mensen kunnen brood bakken,

maar weinigen kunnen huizen en bruggen ontwerpen, dus hebben bakkers

op de markt weinig te bieden en krijgen ze niet alleen een lagere prijs voor hun

werk, maar ook minder waardering dan ingenieurs of architecten. Dat kan tot

afgunst en onvrede bij de bakkers leiden in een samenleving waar materialisme,

winstbejag en zucht naar weelde hoogtij vieren.

De conservatieven dachten soms met heimwee terug aan de traditionele, voorindustriële

samenleving, waar elke beroepsgroep of stand nog eigen rechten en

plichten genoot, en samenwerking boven concurrentie ging. Een beroepsgroep

was georganiseerd in een gilde of corporatie, die in overleg lonen en prijzen vaststelden.

Veel conservatieven verkozen dit corporatisme of gildenstelsel boven

het kapitalisme dat in de negentiende eeuw opkwam.

Zij vonden daarbij aanhang onder tal van ambachtslieden en boeren, die in de

concurrentie tegen kapitalistische moderne bedrijven in landbouw en industrie

het onderspit dolven. De aanhang van de conservatieven bestond dan ook niet


16 NEDERLAND STROMENLAND

alleen uit regenten en edelen - al gaven die meestal wel de toon aan. Zelfs de

allerarmsten, dagloners en werklozen, steunden soms de conservatieven, uit

afkeer van de liberale burgerij of uit vrees voor veranderingen die hun armoede

nog verder zouden vergroten. Daarbij beloonden de conservatieve regenten die

steun wel eens met een rondje jenever.

Uiteindelijk bleken de conservatieven echter niet in staat de opkomst van de liberale

burgerij en het moderne kapitalisme tegen te houden. Vrijheid en gel~kheid

van rechten werden werkelijkheid, althans tot op zekere hoogte. De conservatieve

tradities daarentegen, het gildenstelsel, de erfelijke ambten en de macht van

de koning, werden langzamerhand onwerkelijke idealen. Daarmee raakten de

conservatieven in tegenspraak met zichzelf. Zij hadden immers abstracte idealen

juist bestreden en de bestaande orde verdedigd. De bestaande orde was echter de

liberale staat en de kapitalistische maatschappij geworden, die de conservatieven

afwezen. Geen wonder dat de conservatieve stroming in verval raakte. Hun denkbeelden

verspreidden zich met hun aanhangers over andere stromingen.

Een deel van de conservatieve aanhang, vooral uit gegoede kring, sloot zich aan

bij de liberalen, en in het b~zonder bij de Vrije liberalen. Met andere woorden,

zij verdedigden nu de bestaande liberale orde tegen hervormingsplannen van

radicalen en socialisten. Andere conservatieven komen we bij de calvinisten

en katholieken tegen. Ook zij aanvaardden geleidelijk de moderne, industriële

samenleving, al bleven ze die zien als een organisch geheel, een natuurlijke eenheid

van samenwerkende delen.

1.4 Calvinisme

Aan het begin van de negentiende eeuw was het onderscheid tussen conservatieven

en calvinisten nog verre van dUidelijk. Beide bestreden de Franse

Revolutie, de idealen vrijheid en gelijkheid, het streven naar een volksregering

of democratie en de scheiding van kerk en staat. Beide verwierpen de liberale

opvattingen over de redelijkheid van de mens, de vooruitgang, het kapitalisme

en het openbaar onderwijs. Daarbij hielden de calvinisten echter minder star

vast aan de bestaande orde dan de conservatieven. De calvinisten noemden

zich anti-revolutionair - anti betekent in het Grieks 'tegen', maar ook 'in plaats

van'. "Tegen de Revolutie, het Evangelie!" verkondigde de anti-revolutionaire

voorman Groen van Prinsterer. Hij verweet de conservatieven een gebrek aan

christelijke bezieling. Als Tweede Kamerlid werkte hij aanvankelijk met de conservatieven

samen in de oppositie tegen de liberale kabinetten van Thorbecke.

Toen de conservatieven tijdelijk in de regering zaten, week hun beleid echter

weinig af van het liberale. Teleurgesteld wendde Groen van Prinsterer zich van

hen af. Zijn teleurstelling betrof vooral de onderwijspolitiek van de conservatieven.

Deze pleitten weliswaar evenals hij voor christelijk onderwijs, maar lieten

in feite toe dat het onderwijs aan de staatsscholen steeds vrijzinniger werd. De

meeste conservatieven behoorden dan ook tot de Nederlands Hervormde Kerk

en in het bijzonder tot de middenmoot van niet-zeer-vrijzinnig-maar-evenminrechtzinnigen.

Zij wilden de eenheid van kerk en staat handhaven en keurden

de Afscheiding van calvinisten uit de Hervormde Kerk in 1834 scherp af.


HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 17

Dr. A. Kuyper (1837-1920)

Groen van Prinsterer daarentegen toonde sympathie voor de Afgescheidenen,

al bleef hij zelf lid van de Hervormde Kerk. Zijn jongere geestverwant ds. Abraham

Kuyper trok zich - na de dood van Groen - wel uit de Hervormde Kerk

terug en stichtte met een deel van de afgescheiden calvinisten de Gereformeerde

Kerken in Nederland. Hij accepteerde de scheiding van kerk en staat, zij het op

een andere grondslag dan de liberalen. Staat en kerk zouden elk op hun wijze

God moeten dienen. Via de 'consciëntie der overheidspersonen' was ook de staat

gebonden aan Gods geboden. De staat zou de kerk en het christelijk onderwijs

vrij moeten laten, maar christelijke scholen wel steun moeten verlenen.

De calvinisten zouden zich als het ware in hun eigen bolwerken, hun eigen

kerken en scholen, terugtrekken om zich tegen oprukkend ongeloof en liberalisme

te verdedigen. "In het isolement ligt onze kracht", meenden Kuyper

en Groen van Prinsterer. Daarom stichtte Kuyper niet alleen een kerk, maar

ook een calvinistische universiteit - de Vrije Universiteit - en in 1879 een calvinistische

partij - de Anti-Revolutionaire Partij. Niet lang daarna beschikten

de calvinisten eveneens over eigen vakbonden, een dagblad, en tal van andere


18 NEDERLAND STROMENLAND

instellingen en verenigingen. Ze bouwden zo een eigen samenleving -later 'zuil'

genoemd - binnen de Nederlandse samenleving op. De staat diende zich daar

niet mee te bemoeien, maar zich te beperken tot handhaving van recht en orde.

Staat, kerk, school, familie en bedrijfsleven zagen de calvinisten als afzonderlijke

sferen of kringen, elk met een eigen gezag of soevereiniteit. Kuyper noemde dit

"soevereiniteit in eigen kring".

Binnen de eigen kring verdiende de staat volledige gehoorzaamheid. In zekere

zin zagen de calvinisten de staat als een noodzakelijk kwaad. Ten gevolge van de

zondeval uit het paradijs heeft de mens nu eenmaal een overheid nodig om hem

van het ergste kwaad af te houden. "De overheid draagt het zwaard niet tevergeefs",

schreef de apostel Paulus al aan de Romeinen. De overheid ontleent haar

gezag aan God, maar blijft een zaak van mensen. Zij verliest haar gezag indien zij

zelf tegen Gods geboden zondigt. Terwijl de conservatieven de soevereiniteit van

de koning en de liberalen die van het volk bepleitten, erkenden de calvinisten

slechts de soevereiniteit van God. Zij aanvaardden dan ook zonder veel moeite

het parlementair stelsel dat de liberalen invoerden, terwijl de conservatieven dat

bestreden. Kuyper steunde zelfs de democraten in hun strijd voor uitbreiding

van het kiesrecht, en wordt dan ook wel eens een pionier van de christen-democratie

genoemd. Aanvankelijk zag hij als einddoel kiesrecht voor alle mannelijke

gezinshoofden ('huismanskiesrecht'), maar toen dat niet haalbaar bleek, koos hij

voor algemeen kiesrecht.

Een deel van de calvinisten kon Kuyper niet volgen en verliet onder leiding van

jonkheer De Savornin Lohman de Anti-Revolutionaire Partij. Zij huldigden ook

op andere punten conservatieve opvattingen. Zij waren voor het grootste deel

de Nederlands Hervormde Kerk trouw gebleven, in de hoop iets van de eenheid

van kerk en staat te redden. Ze neigden minder tot isolement in een eigen 'zuil'.

Evenals de conservatieven behoorden zij doorgaans tot de klasse van regenten

en edelen, terwijl Kuyper veel aanhang won onder de 'kleine luyden': ambachtslieden,

winkeliers en boeren. De conservatieve calvinisten verenigden zich in

1908 in de Christelijk-Historische Unie (CHU). Evenals de conservatieven en de

conservatieve liberalen voelden deze calvinisten weinig behoefte aan een strak

geleide, moderne massapartij. De CHU bleef dan ook een vrij los verband van

kiesverenigingen, in tegenstelling tot de door Kuyper straf geleide ARP

De meeste calvinisten in Nederland kozen voor een van beide partijen. Een kleine,

zeer precieze minderheid wees echter elke bemoeienis met de staat af en nam

niet aan verkiezingen deel. Dat zou pas in 1918 veranderen met de invoering van

het algemeen kiesrecht én de opkomstplicht. Vanuit deze groep ontstond toen de

Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP), waarover meer in hoofdstuk 2.

1.5 Katholicisme

In de zeventiende en achttiende eeuw vormden de rooms-katholieken in Nederland

een vergeten en verdrukte minderheid. Volledige vrijheid van godsdienst

wonnen zij pas in 1848, dankzij de liberale hervormingen. Veel katholieke burgers

stemden dan ook op liberale kandidaten bij Tweede Kamerverkiezingen. De


HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 19

katholieke adel neigde meer naar de conservatieven. De meeste conservatieve

politici stonden echter wantrouwend tegenover de Rooms-Katholieke Kerk en

behoorden zelf tot de Hervormde Kerk. Zij vonden de opkomst van de katholieken

bedreigend voor de nationale eenheid, die zij zowel op staatkundig als op

kerkelijk terrein wilden bevorderen. Conservatieven organiseerden dan ook een

fel en massaal protest tegen de uitbreiding en verzelfstandiging van de bisdommen

in Nederland, die de paus in 1853 doorvoerde. De liberalen koesterden geen

bezwaren tegen deze uitbreiding, die in hun ogen slechts de kerk en niet de staat

aanging. Op dit punt stonden katholieken en liberalen dus aan dezelfde kant.

Dat was echter niet het geval op het gebied van onderwijs. Evenals de calvinisten

vreesden de katholieken de invloed van liberale en andere 'modernistische' of

vrijzinnige denkbeelden in het openbaar onderwijs. Al in 1864 waarschuwde paus

Pius IX in een encycliek (zendbrieD tegen de gevaren van het liberalisme en andere

moderne dwalingen. Verstoten door conservatieven en gewaarschuwd tegen

liberalen moesten de katholieken wel een zelfstandige stroming gaan vormen. Ze

konden zich immers onmogelijk bij de calvinisten aansluiten - al zouden ze aan

het eind van de negentiende eeuw wel met hen gaan samenwerken.

Nog meer dan calvinisten en conservatieven grepen de katholieken aanvankelijk

terug op tradities uit het verleden. Dachten de calvinisten daarbij vaak aan de

Gouden (zeventiende) Eeuw, de katholieken gingen terug tot de middeleeuwen.

Toen behoorde immers ook Nederland in zijn geheel tot de kerk van Rome en

tot het Heilige Roomse Rijk - dat zich toen uitstrekte van de Noordzee tot aan de

Middellandse Zee, tussen Schelde en Elbe. Kerk en staat sloten op elkaar aan. De

kerk vertegenwoordigde de bovennatuurlijke orde Gods op aarde, de staat stelde

de volmaakte gemeenschap in de natuurlijke orde voor. Beide waren hiërarchisch,

dat wil zeggen, van boven naar beneden georganiseerd. Aan het hoofd van de staat

stond de keizer, aan het hoofd van de kerk de paus. Adel en bisschoppen gaven

hun raad en steun. Ambtenaren en priesters voerden hun bevelen uit. Evenals de

conservatieven beschouwden de katholieken de staat als een organisch geheel.

Hoewel de katholieken de overheid niet als een noodzakelijk kwaad zagen, zoals

de calvinisten, legden ook zij de staat beperkingen op. Zij gingen daarbij uit

van subsidiariteit: de staat moet lagere organen in de samenleving aanvullen en

bijstaan (subsidium betekent 'bijstand' of 'aanvulling, reserve' in het Latijn; pas

later gaat men daarbij denken aan geldelijke bijstand ofwel subsidie). Die lagere

organen zouden daarbij hun zelfstandigheid zoveel mogelijk moeten behouden.

"Een oplossing van staatswege is altijd een oplossing op krukken", meende de

leider van de katholieken in de Tweede Kamer, Schaepman. Sociale problemen

als armoede en werkloosheid kon de overheid niet goed oplossen. Zij diende de

oplossing over te laten aan bedrijven, gilden, families en de kerk. Alleen in geval

van nood moest de staat bijspringen.

De staat kon wel door middel van wetgeving andere organen aanmoedigen. Zo

hoopten sommige katholieken door wetgeving het middeleeuwse gildenstelsel

of corporatisme weer in te kunnen voeren. Zij putten daarbij bezieling uit een

encycliek van paus Leo XIII in 1891, getiteld Van de Nieuwe Dingen (in het Latijn

'Rerum Novarum'). In deze zendbrief waarschuwde de paus tegen het socialisme,


20

NEDERLAND STROMENLAND

dat de arbeidersklasse tegen de ondernemersklasse opzette. Hij pleitte voor saamhorigheid

en samenwerking tussen de klassen, in een modern soort gilden. In

plaats van socialisme stelde hij solidarisme voor - solidariteit betekent immers

saamhorigheid. Niet alleen socialisme, maar ook liberalisme zouden de saamhorigheid

ondermijnen. Liberalen legden te zeer de nadruk op het individu en op de

jacht naar hogere winsten en hogere lonen op de vrije markt. Van samenwerking

kwam daarbij weinig terecht. Andere geestelijke waarden als deugdzaamheid, ootmoed

en nederigheid, naastenliefde en mededogen raakten eveneens op de achtergrond.

Liberalisme en kapitalisme stelden alle menselijke inspanning in dienst van

materieel gewin, welvaart en vooruitgang. Nu kon en wilde de katholieke kerk het

kapitalisme niet afschaffen, maar wel hervormen. Overleg tussen ondernemers in

de verschillende bedrijfstakken zou de scherpe kanten van de concurrentie op de

markt kunnen afslijpen. De ondernemers zouden ook met hun werknemers overleg

moeten plegen, in plaats van klassenstrijd te voeren. Die werknemers dienden

zich dan wel te verenigen in organisaties die ook de klassenstrijd afwezen.

Katholieken richtten daartoe hun eigen vakverenigingen op - na pogingen tot

samenwerking met protestantse arbeiders, die de kerk echter afkeurde. Naast

vakbonden richtten katholieken ook vele andere katholieke verenigingen op, om

saamhorigheid te bevorderen en vereenzaming van individuen te voorkomen.

Een samenleving van geïsoleerde individuen kon in katholieke ogen niet lang

bestaan: een individu hoort zich te nestelen in sociale verbanden, verenigingen

en gezinnen. Het gezin is in feite de hoeksteen van de samenleving. Priesters

bezochten dan ook geregeld de gezinnen in hun parochie. Een katholiek gezin

moest veel kinderen tellen: dat bevorderde de saamhorigheid én de toename van

het katholieke volksdeel. Op die manier zou wellicht eens de meerderheid van het

Nederlandse volk opnieuw tot de katholieke kerk behoren. Katholieken vergaten

niet gauw dat ze eeuwenlang een verdrukte minderheid gevormd hadden.

Evenals de calvinisten zouden de katholieken liefst alle Nederlanders tot hun

geloof bekeerd hebben. Zo lang dat niet lukte, trachtten ze in elk geval te voorkomen

dat 'ketterse' of 'heidense', niet-katholieke denkbeelden en gebruiken in

hun kring door zouden dringen. Sterker dan de calvinisten legden de katholieken

nadruk op eenheid in eigen kamp. Ter wille van die eenheid aanvaardden

zij niet alleen een strenge hiërarchie in de kerk, maar ook in de politiek. In

de kerk had de paus het laatste woord - dat was zelfs onfeilbaar, bij bepaalde

gelegenheden. De paus benoemde in elk land de bisschoppen. Die bisschoppen

oefenden ook op politiek gebied veel invloed uit. Ze voerden daarbij overleg met

politieke leiders, die op hun beurt veel gezag genoten. Op die manier werden

meningsverschillen meestal in de kiem gesmoord.

Die meningsverschillen waren soms vrij groot. Sommige katholieken namen

radicale standpunten in, met name over kiesrecht en sociale voorzieningen. Zij

stonden open voor samenwerking met calvinisten en zelfs met liberalen, onder

andere bij de oprichting van vakbonden en de invoering van algemeen kiesrecht.

Wel handhaafden zij daarbij christelijke uitgangspunten. Later zou men deze

stroming christen-democratie gaan noemen. In de negentiende eeuw telde zij

echter nog zeer weinig aanhangers. Tegenover deze democratische katholieken

stond een grotere groep die men als conservatief of zelfs reactionair zou kunnen


HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 21

betitelen. Reactionairen willen niet zozeer de bestaande orde handhaven als wel

een vroegere orde herstellen. De reactionaire katholieken verlangden terug naar

de middeleeuwse orde: een streng en hiërarchisch geordende maatschappij geregeerd

door een - natuurlijk katholieke - keizer of koning, die zich op zijn beurt

liet leiden door de paus en zijn bisschoppen, en een gildenstelsel zonder veel

economische of politieke vrijheid. Van samenwerking met niet-katholieken, van

algemeen kiesrecht en van vakbonden moesten zij weinig hebben. Tussen deze

twee vleugels stond een middenmoot, waartoe doorgaans de leider van de katholieke

Tweede Kamerfractie behoorde. Deze trad meestal beslist doch behoedzaam

op. Schaepman, de eerste katholieke leider en een tijdgenoot van Kuyper,

wilde niet zoals Kuyper een scheiding der geesten in eigen kamp bewerkstelligen.

Door tactvol optreden wist hij de eenheid in zijn fractie te bewaren. Op

die manier kon hij echter geen moderne massapartij opbouwen. Plaatselijke

kiesverenigingen bleven in feite zelfstandig kandidaten voor de Tweede Kamer

opstellen, maar onderschreven wel een gemeenschappelijk katholiek program.

In 1904 sloten de meeste katholieke kiesverenigingen zich tot een Algemene

Bond aaneen, die zich pas na 1918 tot een echte partij zou ontwikkelen.

Dr HIAM. Schaepman (1844-1903), afgebeeld op een ets van Jan Veth


22 NEDERLANDSTROMENLAND

In maatschappelijk opzicht vormde de katholieke stroming ook een zeer bont

geheel. Haar aanhang bestond niet uit één bepaalde klasse, maar omvatte zowel

boeren en ambachtslieden als industrie-arbeiders, kooplui, ondernemers en

edelen. Het enige dat zij gemeen hadden, was hun geloof. Geen wonder dat de

katholieke leiders zoveel nadruk legden op eenheid en zoveel afkeer koesterden

van klassenstrijd. De grootste bedreiging voor hun eenheid kwam dan ook van

de socialisten, die met een beroep op de klassenstrijd ook katholieke arbeiders

voor zich trachtten te winnen. Katholieke vakbonden ontstonden pas nadat

de socialisten waren begonnen katholieke arbeiders in socialistische bonden te

organiseren.

1.6 Socialisme in soorten: marxisten, anarchisten en reformisten

Van democratisch radicalisme naar sociaal-democratie

Evenals het liberalisme kunnen we het socialisme zien als een kind van de Franse

Revolutie. Beide kwamen voort uit de stroming die hierboven werd aangeduid

als democratisch radicalisme. Terwijl de liberalen echter afstand namen van hel

radicaal-democratische ideaal, wilden de socialisten dat ideaal juist verder doorvoeren.

Niet alleen de staat, maar de hele samenleving zou democratisch georganiseerd

moeten worden: naast politieke democratie wensten zij dus ook sociale

(maatschappelijke) democratie. Gaandeweg verschoof zo bij veel democraten de

aandacht van politieke eisen als algemeen kiesrecht naar sociale problemen.

Evenals de liberalen gingen radicalen en socialisten uit van een rationeel mensbeeld:

de mens is een redelijk wezen, dat in aanleg in staat is zijn lot in eigen

handen te nemen. Zij verschilden echter van mening over de wijze waarop de

mens die aanleg het best kan ontplooien. De liberaal wilde de mens zoveel mogelijk

individuele vrijheid gunnen. Op die manier zou het individu ook onbedoeld

het algemeen belang dienen. De socialist vreesde dat die vrijheid vooral de ontplooiing

van de sterksten ten goede zou komen. Verschillen in aanleg en milieu

zouden tot voortdurende en zelfs groeiende ongelijkheid leiden. Ter wille van de

gelijkheid zou de vrijheid van de enkeling dan ook beperkingen moeten kennen.

Dat zou bovendien de saamhorigheid bevorderen.

De idealen gelijkheid en saamhorigheid leefden al bij de eerste christenen, en

vervolgens bij tal van christelijke sekten en kloosterorden. Pas in de loop van de

negentiende eeuw zouden zij een zelfstandige politieke stroming vorm geven.

Het waren aanvankelijk radicalen ofwel democraten die deze denkbeelden ontwikkelden.

Zij streden niet alleen voor een volksregering of democratie, waaraan

het hele volk actief deel zou nemen, maar ook voor sociale hervormingen.

Zolang de massa afhankelijk bleef van aalmoezen en bedeling, kon zij immers

niet zelfstandig en redelijk haar eigen lot bepalen. Ervaringen in andere landen

leerden hoe gemakkelijk doodarme kiezers zich lieten omkopen door gewetenloze

politici, soms al met een paar borrels. De overheid diende derhalve de

ongelijkheid tussen arm en rijk te verminderen. Dat kon zij op verschillende

manieren doen: door werk te verschaffen in overheidsbedrijven, door geld te


HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 23

lenen aan arbeiders of werklozen die zelf een bedrijf wilden opzetten of door

geld en goed van de rijken onder de armen te verdelen. Deze drie manieren vonden

elk enige aanhang onder radicale democraten. De meest gematigden onder

hen werkten samen met vooruitstrevende liberalen in de opbouw van een sociale

verzorgingsstaat, zoals hierboven werd geschetst.

Voor een groot deel van de radicalen ging deze weg niet snel genoeg. Na de politieke

revoluties van 1789 en 1848 achtten zij de tijd gekomen voor een sociale

revolutie. De armenzorg en liefdadigheid, waarmee liberalen, conservatieven,

calvinisten en katholieken de sociale kwestie trachtten aan te pakken, waren in

feite maar lapmiddelen die niets oplosten. Het kapitalisme, dat de armoede veroorzaakte,

zou plaats moeten maken voor een nieuw stelsel, het socialisme. Het

woord socialisme is afgeleid van het Latijnse socius, dat 'bondgenoot' betekent.

Mensen zouden bondgenoten moeten worden in plaats van concurrenten op de

vrije markt. Dat hield in dat ze samen zouden moeten werken, samen besluiten

wat ze nodig hadden en wat ze voort wilden brengen, en samen de opbrengsten

verdelen. De productiemiddelen - grond, machines, materiaal - zouden niet

meer het particulier eigendom van kapitalisten, maar het maatschappelijk eigendom

van alle producenten zijn.

Aanvankelijk waren deze denkbeelden nogal vaag en onsamenhangend. Een

aantal denkers bracht er geleidelijk meer samenhang in. Als belangrijkste en

meest invloedrijke denker op dit gebied geldt Karl Marx, die in 1818 geboren

werd in Trier (Duitsland) en in 1883 in Londen stierf. Na een studie in de filosofie

sloot Marx zich aan bij de democratische beweging in Duitsland. Toen de

conservatieve regeringen in Pruisen en andere Duitse staten die beweging met

harde hand onderdrukten, vluchtte Marx - met vele anderen - naar het buitenland.

Daar kwam hij in aanraking met arbeiders en ambachtslieden die er socialistische

opvattingen op na hielden. Bovendien raakte hij bevriend met een jonge

ondernemer, Friedrich Engels, die vanuit de praktijk het kapitalisme kende én

afkeurde. Samen ontwikkelden Marx en Engels een theorie die tegelijkertijd het

kapitalisme kon verklaren en het socialisme kon verduidelijken. Zonder een

hechte theorie zou het socialisme een vage droom blijven, vreesden zij.

De marxistische theorie

In het kort komt hun theorie hier op neer. De geschiedenis wordt bepaald door

strijd, en wel voornamelijk strijd tussen heersende klassen en onderdrukte klassen.

De heersende klasse beschikt over de productiemiddelen van een samenleving

en laat de onderdrukte klasse voor zich werken. In oudheid en middeleeuwen

bestonden die productiemiddelen voornamelijk uit grond en mensen, of

liever arbeidskrachten. De heersende klasse bestond doorgaans uit grootgrondbezitters,

die slaven of horige boeren de grond lieten bewerken.

In de moderne tijd maakt de slavernij echter plaats voor loonarbeid. Arbeiders

verkopen hun arbeidskracht aan een ondernemer of kapitalist voor een bepaald

loon. Door het gebruik van die arbeidskracht kan de kapitalist goederen of diensten

op de markt brengen. De waarde van die producten op de markt bedraagt


24 NEDERLAND STROMENLAND

doorgaans meer dan het loon dat de kapitalist aan zijn arbeiders uitbetaalt.

Anders zou hij immers geen winst maken en zijn bedrijf wel kunnen sluiten.

Het verschil tussen de marktwaarde van de producten en de lonen noemden

Marx en Engels 'meerwaarde'. Daarmee moet de ondernemer nieuwe machines

bekostigen, grondstoffen aanschaffen en in zijn eigen onderhoud voorzien. Gaan

de zaken goed, dan kan hij betere machines kopen en de productie uitbreiden.

Zijn eigendom aan machines en andere productiemiddelen ofwel zijn kapitaalbezit

zal dan groeien. Voor zijn eigen spaarbankboekje zal ook wel iets meer

overblijven.

De arbeiders merken daar weinig van: hun loon zal niet of nauwelijks stijgen.

Er komen hoogstens meer arbeiders in dienst van de kapitalist. Als de arbeiders

meer loon eisen, lopen ze de kans dat de ondernemer hun ontslag aanbiedt en

elders goedkopere arbeidskrachten vindt. Hij kan trouwens moeilijk anders. Stel

dat hij inderdaad hogere lonen zou uitbetalen, dan zou hij minder geld overhouden

voor nieuwe machines. Op den duur zou hij dan de concurrentie met

andere ondernemers niet vol kunnen houden. Die concurrentie is keihard. De

techniek staat nooit stil; er komen voortdurend nieuwe en betere machines op

de markt. Een ondernemer moet die wel kopen, anders worden zijn producten

te duur of kan hij niet genoeg produceren. Om die machines te kunnen betalen

moet hij weer meer winst maken. Soms lukt dat door de prijzen te verhogen,

maar meestal kan dat niet vanwege de concurrentie. Soms lukt het door de lonen

te verlagen, maar als de arbeiders dan verhongeren of gaan staken, helpt dat

ook weinig. De enige uitweg is vaak de aanschaf van machines die het werk van

een aantal arbeiders overnemen. Kapitalisten met veel kapitaal kunnen die dure

machines wel kopen, de andere moeten na lange of korte tijd hun bedrijf sluiten.

Dankzij de betere techniek en de duurdere machines zal de totale productie

steeds toenemen, maar daarbij raken steeds meer kapitalisten én arbeiders hun

baan kwijt.

Marx en Engels voorspelden dat er ten slotte maar enkele reusachtige bedrijven

zouden overblijven die een overvloed aan producten op de markt zouden

brengen. De grote meerderheid van de bevolking zou werkloos worden en die

producten niet meer kunnen kopen. Het hele systeem zou in elkaar storten.

Tegen die tijd zouden de arbeiders en werklozen gereed moeten staan om de

macht over te nemen. In een langdurige klassenstrijd zouden ze zich tot een

hechte sociale en politieke beweging moeten organiseren. Eerst zouden ze de

staatsmacht veroveren en vervolgens de grote bedrijven onteigenen en gezamenlijk

de productie regelen. De productie zou afgestemd worden op de behoeften

van de hele maatschappij. Concurrentie zou plaatsmaken voor planning en

samenwerking. Ten slotte zou het staatsapparaat geleidelijk kunnen verdwijnen,

omdat mensen zichzelf zouden besturen. Deze ideale toestand noemden Marx

en Engels socialisme of communisme (communis betekent 'gemeenschappelijk').

Ze hebben die toestand nooit in detail beschreven, omdat ze wel begrepen dat

de werkelijkheid toch iets anders zou zijn dan zij konden voorspellen. Ze wilden

alleen de richting aangeven waarin de maatschappij zich zou ontwikkelen.


HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 25

Hun theorie sprak veel arbeiders, maar ook tal van intellectuelen aan, omdat

zij niet alleen de ontwikkeling van de moderne, kapitalistische maatschappij

verklaarde, maar ook aangaf hoe die te veranderen zou zijn. Marx en zijn volgelingen

- de marxisten - trachtten dan ook zijn theorie binnen socialistische

partijen en vakbonden in praktijk te brengen en door de werkelijkheid bevestigd

te zien.

Of de marxisten daarin zijn geslaagd, is zeer de vraag. Op een aantal punten

kregen zij wel gelijk: de techniek heeft zich snel ontwikkeld en de productie

van goederen ook, en een klein aantal bedrijven is sterk gegroeid, zelfs op

wereldschaal- zoals de multinationals Philips, Shell, Exxon en Sony - terwijl veel

kleinere bedrijven over de kop zijn gegaan. In een groot deel van de wereld zijn

de arbeidslonen weinig of niet gestegen en lijkt de werkloosheid toe te nemen.

Anders liep het in de westerse landen: Noord-Amerika, West-Europa en Oost­

Azië. Hier zijn de lonen althans in de twintigste eeuw wél aanzienlijk gestegen en

nam de werkloosheid eerder af dan toe. Van de voorspelde ineenstorting van het

kapitalisme is aan het begin van de eenentwintigste eeuw nog niets te merken;

integendeel, het stelsel heeft alle pogingen om het door een vorm van socialisme

te vervangen glansrijk overleefd.

De strijd om de beginselen in Nederland: anarchisten en reformisten

Aan het eind van de negentiende eeuw leek Nederland meer op wat we nu een

ontwikkelingsland noemen dan op een welvarend industrieland. De industrie

kwam weliswaar langzaam tot bloei, maar bood niet meer dan een derde van

de beroepsbevolking werk. De landbouw verschafte evenveel mensen werk,

maar bracht steeds minder geld op ten gevolge van de scherpe concurrentie

op de wereldmarkt. In de grote steden en op het platteland van Groningen,

Friesland en Brabant heersten vaak nog bittere armoede en werkloosheid. De

onrust nam toe. Terwijl calvinistische en katholieke arbeiders en werklozen

troost vonden in de hoop op een beter leven na de dood, zochten hun nietgodsdienstige

lotgenoten nieuwe hoop in het socialisme. Rond 1880 ontstond

de eerste socialistische partij in Nederland, de Sociaal-Democratische Bond. De

termen 'socialisme', 'sociaal-democratie' en 'communisme' werden toen veelal

door elkaar gebruikt.

In 1888 nam de Sociaal-Democratische Bond deel aan de Tweede Kamerverkiezingen

en behaalde één zetel. Het socialistisch kamerlid, de gewezen predikant

Ferdinand Domela Nieuwenhuis, vond daar echter weinig gehoor voor

zijn revolutionaire opvattingen. Na twee jaar verdween hij weer uit de Kamer

en ging de zetel verloren. De bond raakte ernstig verdeeld over de vraag of deelname

aan verkiezingen en parlementair werk het socialisme wel naderbij zouden

brengen. Zouden de socialisten ooit een meerderheid in het parlement winnen 7

En zouden die socialistische kamerleden hun idealen dan nog trouw blijven? In

Frankrijk trad een socialistisch kamerlid in die tijd al toe tot een liberaal kabinet

en vergat zijn socialisme verder.


26 NEDERLAND STROMENLAND

EI Domela Nieuwenhuis (1846-1919)

Een deel van de Sociaal-Democratische Bond wees dan ook deelname aan parlement

en verkiezingen na 1890 af. Het parlement was volgens deze groep slechts

een machteloze praatclub, die geen enkel probleem kon oplossen. De arbeiders

en werklozen moesten zelf hun problemen aanpakken, in eigen buurt en bedrijf.

Ze hadden de overheid helemaal niet nodig. De staat diende toch voornamelijk

om de belangen van de rijken te beschermen en kon beter verdwijnen. Het

socialisme zou niet via de staat, maar door directe actie van arbeiders aan de

basis van de maatschappij tot stand komen. Arbeiders moesten hun bedrijven

in eigen beheer nemen en de kapitalisten onteigenen. Per bedrijf konden ze

dan vertegenwoordigers kiezen, die op plaatselijk of landelijk niveau zouden

overleggen over hoe en wat ze wilden produceren. Andere problemen zouden

in volksvergaderingen per buurt of gemeente besproken kunnen worden. Elk

gezag van boven zou plaats maken voor zelfbestuur van onderop, ofwel anar-


HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 27

chie C'gezagloosheid'). De aanhangers van deze richting noemden zich dan ook

anarchisten.

Kort na 1890 kregen de anarchisten de overhand binnen de Sociaal-Democratische

Bond. Domela Nieuwenhuis sloot zich bij hen aan. De bond ging zich meer

en meer op actie en agitatie in bedrijven richten. De liberale regering besloot

daarop de partij te verbieden. De anarchisten haalden hun schouders op: ze

zouden zonder formele organisatie even goed actie kunnen voeren. Ze moesten

toch weinig hebben van politieke partijen. Partijen trokken eerzuchtige en

oneerlijke lieden aan, die zich als leider gingen gedragen zonder te luisteren naar

hun aanhang. (Dit wantrouwen jegens politici komt ook tegenwoordig veel voor,

en niet alleen onder anarchisten.)

De meeste anarchisten sloten zich aan bij vakbonden, die in 1893 een landelijke

organisatie vormden, het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS). Door middel

van stakingen hoopten ze uiteindelijk de macht in de bedrijven én in de staat

over te kunnen nemen. Bedrijfsleven en overheid zagen zij - evenals de marxisten

- als twee handen op één buik (de dikke buik van het kapitaal). In 1903

leek het grote ogenblik aangebroken. Na een geslaagde spoorwegstaking nam de

regering - geleid door de calvinist Kuyper - een wet aan tegen stakingen. Tegen

deze 'worgwet' braken opnieuw stakingen uit. De anarchisten hoopten nu met

een algemene staking in het hele land de staat te verlammen. Calvinistische en

katholieke arbeiders weigerden echter te staken. Ook sommige socialisten aarzelden.

De staking verliep, de regering won. Het anarchisme zou zich van deze

nederlaag nooit meer helemaal herstellen.

De tegenstanders van het anarchisme binnen de socialistische beweging wonnen

hierdoor aan kracht. Zij hadden de strijd binnen de Sociaal-Democratische Bond

al in 1894 opgegeven en toen een nieuwe partij gesticht, de Sociaal-Democratische

Arbeiderspartij (SDAP). Aanvankelijk trok deze partij weinig arbeiders en

juist meer intellectuelen - ze werd wel spottend de Schoolmeesters, Dominees

en Advocatenpartij genoemd. Na 1900 sloten zich echter steeds meer arbeiders

aan, vooral de beter betaalde en geschoolde diamantbewerkers, sigarenmakers,

drukkers en spoorwegbeambten. De leiding bleef - ook hier - in handen van

een intellectueel, de Friese advocaat en dichter Pieter Jelles Troelstra. De theorie

van Marx en Engels vond binnen deze partij veel weerklank. Juist de beter

geschoolde en beter betaalde arbeiders toonden begrip voor de theorie. Minder

geschoolde en slechter betaalde arbeiders zagen vaak weinig heil in een langetermijnperspectief

en steunden eerder het anarchistische streven naar revolutie

op korte termijn, door directe actie.

Troelstra en de zijnen hielden wel rekening met een revolutie, maar richtten hun

energie toch vooral op hervormingen langs parlementaire weg. Directe actie kon

soms nodig zijn om druk uit te oefenen. Naast algemeen kiesrecht zou het volk

ook het recht moeten hebben door middel van een referendum of volksstemming

aan wetgeving deel te nemen - daarin stemden de sociaal-democraten met

de radicalen overeen. De sociaal-democraten werkten dan ook regelmatig samen

met radicalen en vrijzinnig-democraten, en soms zelfs met meer behoudende

liberalen in de Kamer. Ze moesten daarbij wel eens water in de wijn doen.


28

NEDERLAND STROMENLAND

De meest beginselvaste socialisten in de partij keurden dat af. Zij zagen het parlement

vooral als een tribune voor verkondiging van het socialisme en legden meer

nadruk op scholing en actie buiten het parlement. In het parlement konden

socialisten immers volgens de marxistische theorie weinig bereiken voordat het

kapitalisme zou instorten. Na een aantal botsingen met de leiding van de SDAP

moest het grootste deel van deze beginselvaste socialisten in 1909 uit de partij

treden. Deze groep richtte een nieuwe Sociaal-Democratische Partij CSDP) op.

Tien jaar later zou deze zich Communistische Partij in Nederland C CPN) of ook

wel Communistische Partij Holland gaan noemen.

Met deze afsplitsing verdwenen niet alle meningsverschillen uit de SDAP Terwijl

een - verzwakte - linkervleugel bleef aandringen op meer actie en minder

samenwerking met 'burgerlijke' of liberale partijen, vroeg een rechtervleugel

juist om méér samenwerking. Toen de liberalen in 1913 de sociaal-democraten

deelname aan de regering aanboden, wilde de rechtervleugel dat aanbod aannemen.

Samen met de liberalen zou de SDAP eindelijk het algemeen kiesrecht

kunnen invoeren en andere hervormingen verwezenlijken. De meerderheid van

de SDAP voelde daar in 1913 echter nog niet voor.

Vanwege hun nadruk op hervormingen werden deze rechtse sociaal-democraten

reformisten (reform betekent immers 'hervorming') genoemd. De reformisten

kwamen voor een groot deel voort uit de vakbeweging. Die vakbeweging was na

de mislukte algemene staking van 1903 minder revolutionair en meer reformistisch

geworden. Het min of meer anarchistische NAS verloor veel leden, terwijl

nieuwe bonden opkwamen die tot de sociaal-democratische stroming behoorden.

In 1905 sloten die zich tot een nieuwe centrale aaneen, het Nederlands Verbond

van Vakverenigingen (NVV). De sociaal-democratische vakbondsleiders

streefden naar betere arbeidsvoorwaarden en sociale voorzieningen op korte

termijn. Ze wisten die vaak ook te bereiken, vooral toen de productie begon

te stijgen en de welvaart over het algemeen toenam. In plaats van verder te verarmen

slaagden de arbeiders er in hogere lonen te bedingen. Ook de werkloosheid

liep terug. In plaats van in te storten leek het kapitalisme zich steeds verder

te ontwikkelen.

Sommige sociaal-democratische intellectuelen kwamen daarom tot de conclusie

dat de marxistische theorie herzien zou moeten worden. Zij werden revisionisten

genoemd (revisie betekent 'herziening'). Evenals de geestelijke vaders van

het marxisme kwam de theoreticus van het revisionisme uit Duitsland, en net

als Karl Marx en Friedrich Engels bracht Eduard Bernstein een groot deel van

zijn leven in ballingschap door. Zijn denkbeelden vertoonden echter minder

samenhang dan die van Marx en Engels. In de eerste plaats kende Bernstein

meer invloed toe aan de politiek en minder aan de economische ontwikkeling

dan de orthodoxe ('rechtzinnige') marxisten. In de tweede plaats achtte hij die

economische ontwikkeling niet goed voorspelbaar. Het kapitalisme stond allerminst

op het punt in te storten; het kon nog alle kanten op. Grote bedrijven

slokten weliswaar kleine op, maar er kwamen toch telkens kleine bedrijven bij.

Bovendien plaatste Bernstein vraagtekens bij de marxistische opvattingen over


HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 29

meerwaarde en uitbuiting. Zijn conclusie: sociaal-democraten konden niet blijven

wachten op crisis en revolutie, maar moesten met politieke middelen naar

hervormingen streven. Daarbij dienden ze naast de belangen van de industriearbeiders

ook te denken aan die van landarbeiders, boeren, middenstanders en

kantoorbedienden.

Na Bernstein droeg de Belg Hendrik de Man bij aan de 'revisie' van het marxisme.

Hij legde meer nadruk op de ethische en culturele kant van het socialisme en

op waarden als solidariteit en gemeenschapszin dan op economische belangen.

Op economisch gebied zou de overheid ook in een kapitalistische maatschappij

veel problemen kunnen oplossen door de productie van bedrijven volgens een

plan te sturen.

De invloed van het revisionisme en het reformisme nam geleidelijk toe binnen

de SDAP Toch zou het tot 1937 duren voordat de partij in haar program afstand

nam van het marxisme. Gedurende enkele decennia bleef de partij verdeeld:

aan de ene kant verkondigde zij een revolutionaire theorie, aan de andere kant

richtte ze zich in de praktijk steeds meer op hervormingen. Van 1913 tot 1918

wist de SDAP mét de liberalen een aantal hervormingen door te voeren. De partij

nam weliswaar niet aan de regering deel, maar verleende die wel de noodzakelijke

steun in de Tweede Kamer. Bovendien nam zij zitting in de Staatscommissies

die een oplossing trachtten te vinden voor de belangrijkste politieke

conflicten: de schoolstrijd en de kiesrechtkwestie. Calvinisten en katholieken

werkten daarin samen met liberalen en sociaal-democraten. Zo kwam in 1917

eindelijk algemeen kiesrecht voor alle mannen tot stand. Twee jaar later zouden

vrouwen eveneens kiesrecht krijgen.

In 1917 werd niet alleen het kiesrecht, maar ook het kiesstelsel veranderd. Het

districtenstelsel maakte plaats voor het stelsel van evenredige vertegenwoordiging,

zoals we dat nu kennen. Voor 1917 werden kandidaten in de Tweede

Kamer gekozen wanneer ze een meerderheid van stemmen in hun district wonnen.

Sinds 1917 worden kandidaten gekozen indien hun lijst of partij de landelijke

kiesdeler haalt, dat wil zeggen: meer dan het aantal stemmen evenredig

met één zetel in de Kamer. Nu de Tweede Kamer sinds 1956 150 zetels telt, is de

kiesdeler 1/150 ofwel 0,67 procent van het aantal kiezers.

De liberalen hadden dit bedongen, voor een deel uit vrees dat zij anders door de

socialistische en confessionele massa's uit de Tweede Kamer weggestemd zouden

worden. De sociaal-democraten stemden hierin toe. Zij hoopten niettemin

dankzij het algemeen kiesrecht een meerderheid in de Tweede Kamer te kunnen

winnen. Dat viel nogal tegen, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien.

1.7 Samenvatting

Aan het begin van de negentiende eeuw kende Nederland eigenlijk slechts

twee politieke stromingen. Aan de ene kant stonden de conservatieven, die de

bestaande orde - de voorrechten voor adel en regenten, de eenheid van kerk

en staat, en het gezag van de koning - wilden handhaven. Aan de andere kant


30 NEDERLAND STROMEN LAND

stonden de radicalen, die de idealen van de Franse Revolutie - vrijheid en gelijkheid

- wilden verwezenlijken. Dat hield voor hen ook in: afschaffing van voorrechten,

scheiding van kerk en staat, en een regering van en voor het volk.

In de loop van de negentiende eeuw vielen deze stromingen uit elkaar. Liberalen

en socialisten maakten zich los van de radicale stroming en gingen hun eigen

weg, waarbij er van het democratisch radicalisme als zelfstandige stroming weinig

over bleef. Calvinisten scheidden zich af van de conservatieven, terwijl ook

katholieken een zelfstandige stroming gingen vormen, los van liberalen en conservatieven.

Het conservatisme loste zich ten slotte op in andere stromingen. Aan

het begin van de twintigste eeuw kende het Nederlandse stromenland dus nog

vier hoofdstromen: liberalisme, calvinisme, katholicisme en socialisme. Elke

hoofdstroom splitste zich echter verder in twee of drie zij- en middenstromen.

liberalen splitsten zich in conservatieve vrije liberalen en vooruitstrevende liberalen

of radicale vrijzinnig-democraten, terwijl een middenstroom zich gewoon

'liberaal' bleef noemen. Calvinisten vielen uiteen in conservatieve christelijkhistorischen

en meer democratische anti-revolutionairen. De katholieken bleven

naar buiten toe één lijn trekken, maar raakten in feite eveneens verdeeld

in conservatieven en democraten. De socialistische stroming vertakte zich in

anarchisten en sociaal-democraten; laatstgenoemden vielen weer uiteen in revolutionaire

marxisten en reformisten of revisionisten. Elke zij- en middenstroom

zou in een eigen partij een min of meer vaste bedding vinden. Die partijen zijn

intussen allemaal verdwenen, maar de politieke stromingen niet.


Verzuiling en verstarring

2.1 Verzuiling

In maatschappelijk opzicht was de periode 1918-1960 een bewogen tijd. In die

jaren ontwikkelde Nederland zich van een enigszins gezapig en achtergebleven

agrarisch land tot een moderne en welvarende, dynamische industriestaat. In

dezelfde tijd verloor het zijn uitgestrekte koloniale rijk in de Indische Archipel.

In 1940 raakte het door de Duitse overval betrokken bij de Tweede Wereldoorlog

en verloor voor vijf jaar zijn onafhankelijkheid.

Ondanks al deze veranderingen zijn de belangrijkste politieke stromingen in

1960 nog dezelfde als in 1918. Calvinisten en katholieken wonnen samen bij

alle verkiezingen in die periode een meerderheid van stemmen. Op de tweede

plaats kwamen de sociaal-democraten, die in 1960 iets talrijker waren dan in

1918. Hun denkbeelden waren intussen wel enigszins veranderd. De liberalen

hadden hun opvattingen weinig gewijzigd en genoten rond 1960 minder steun

dan 42 jaar eerder. Andere stromingen hadden niet veel invloed in 1918 en

evenmin in 1960.

Waarom veranderde er zo weinig in het politiek veelstromenland7 Meestal verklaart

men dit met behulp van het begrip verzuiling. De Nederlandse samenleving

in die tijd kan men vergelijken met een oude Griekse tempel met zware

marmeren zuilen die het dak schragen. Die zuilen staan voor de organisaties

op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag die het maatschappelijke,

geestelijke en politieke leven toen beheersten. Als je in een rooms-katholiek

gezin ter wereld kwam, ging je naar een katholieke school, je werd lid van een

katholieke jongens- of meisj esclub , je las katholieke boeken, katholieke kranten

en tijdschriften, je luisterde naar de Katholieke Radio Omroep (KRO) en je ging

natuurlijk elke zondag naar de Katholieke Kerk. Later sloot je je aan bij een

katholieke vakbond, boerenbond, werkgeversvereniging of huisvrouwenclub.

Vanzelfsprekend stemde je dus op een katholieke partij. De pastoor, die geregeld

bij de mensen thuis kwam en hen in de kerk de biecht afnam, oefende doorgaans

ook toezicht uit op het stemgedrag in zijn parochie.

Bij de calvinisten ging het bijna net zo. Gereformeerden en rechtzinnige

Hervormden hadden eveneens hun eigen scholen, verenigingen, boeken, kranten,

radio-omroep (de NCRV), vakbonden en partijen (ARP en CHU). Evenals de


32 NEDERLAND STROMENLAND

Verzuiling bij de radio-omroep: liberalen, kathulieken, socialisten en calvinisten wachten op uitzendingen

van hun eigen omroep, maar hun vertegenwoordigers in de Radioraad zVn er nog niet helemaal uit. Cartoon

van F Küpper in De Notenkraker in 1930


VERZUILING EN VERSTARRING

33

pastoor hield ook de dominee zijn kudde goed in de gaten. Alleen de vrijzinnige

protestanten en de buitenkerkelijken beschikten niet over eigen zuilen - hoogstens

over enkele bouwstenen daarvoor, zoals de Vrijzinnig Protestantse Radio

Omroep (VPRO) en humanistische organisaties zoals Humanitas.

Buitenkerkelijken en vrijzinnigen vormden echter geen gesloten blok. Politiek

en maatschappelijk stonden ze vaker tegenover dan naast elkaar in deze periode:

de ene kant koos voor de liberalen, de andere voor de sociaal-democraten.

De sociaal-democraten organiseerden zich ook in eigen clubs, een radio-omroep

(de VARA), dag- en weekbladen, boeken, een sportbond en een vakcentrale

- zodat ze in feite ook verzuilden. Zij richtten zich vooral op de arbeidersklasse.

De katholieke en protestantse zuilen liepen echter door alle klassen heen - ook

al richtten ze zich vaak iets meer op de middenstand, de kleine ondernemers en

de boeren dan op de arbeiders in de fabriek.

Het minst verzuild waren de liberalen. Af en toe waagden zij een poging om een

eigen vakbond of een eigen radio-omroep op te richten, maar daar kwam nooit

veel van terecht. Wel oefenden ze invloed uit via dagbladen, zoals het Algemeen

Handelsblad, en een radio-omroep, de AVRO, die zich beide 'neutraal' of 'algemeen'

noemden. Bovendien telden ze nog veel aanhangers onder de heersende

klasse, de grote ondernemers, bankiers, hoge ambtenaren en bestuurders. Denken

we weer aan het beeld van de Griekse tempel, dan zou je kunnen zeggen dat

de sociaal-democratische zuil stevig op de vloer stond, maar aan de bovenkant

het dak niet haalde. De liberale zuil was geen echte zuil, maar alleen een aanhangsel

aan het dak.

Dat dak is dan de overheid, die boven de zuilen staat. Als symbool van nationale

eenheid zien velen de Kroon, oftewel de koning(in) en zijn (haar) ministers. De

meeste ministers behoorden weliswaar van huis uit tot een bepaalde politieke

partij, en dus tot een zuil, maar voerden aan de toppen van de zuilen vaak

overleg en sloten compromissen, waardoor al te scherpe tegenstellingen vermeden

werden en de regering toch min of meer een eenheid vormde. Leiders

van partijen, maar ook van vakbonden, omroepverenigingen, studentenclubs

en boerenbonden, kwamen in besloten kring tot zakelijke onderhandelingen.

Zo brachten de partijleiders na moeizaam voorbereidend overleg in Staatscommissies

- mede onder invloed van de Eerste Wereldoorlog - in 1917 een oplossing

voor de schoolstrijd én de kiesrechtkwestie tot stand. Bijzondere scholen

zouden evenveel subsidie van de staat ontvangen als openbare, en alle volwassen

mannen - en na 1919 ook vrouwen - mochten stemmen; daarbij zouden de

kamerzetels naar evenredigheid met het landelijk aantal stemmen en niet meer

per kiesdistrict verdeeld worden.

De leiders raadpleegden hun achterban zelden. Aan de onderkant stonden de

zuilen ver van elkaar. Vooral de leiders van de calvinistische en katholieke zuilen

waarschuwden hun volgelingen vaak tegen samenwerking of zelfs contact met

andere zuilen. Nog in 1954 spraken de Nederlandse bisschoppen bijvoorbeeld

een verbod uit op deelname van katholieken aan socialistische vakbonden en

andere organisaties (het zogenoemde Mandement). Tot in de jaren zestig volg-


34 NEDERLANDSTROMENLAND

den verreweg de meeste calvinisten en katholieken de aanwijzingen van hun

leiders trouw Op. Verkiezingen leverden in deze periode dan ook zelden verrassingen

op. Die stabiliteit zou pas na 1960 gaan verdwijnen.

2.2 De katholieken: eendracht maakt macht

Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1918 wonnen de katholieken 30 van de

100 zetels: vijf meer dan in 1913 en bovendien meer dan enige andere partij.

Voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis werd een katholiek ministerpresident:

jonkheer Charles Ruys de Beerenbrouck. Een coalitie van katholieken

met anti-revolutionairen en christelijk-historischen beschikte over een kleine

meerderheid van zetels in de Tweede Kamer. Ook op andere terreinen konden

de katholieken hun invloed uitbreiden, zodat ze geleidelijk dezelfde kansen

kregen als protestanten. Naarmate ze dat doel dichter naderden, leek de noodzaak

tot eenheid te verminderen. Na de beslechting van de schoolstrijd kwamen

politieke vraagstukken op de voorgrond waarover katholieken vaak verschillend

dachten. De leiders van de zuil konden slechts met hulp van de kerk en met

veel tact de eenheid handhaven. Ze trachtten die eenheid politiek meer vorm te

geven door in 1926 de katholieke bond van kiesverenigingen om te zetten in de

Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP).

Tussen 1926 en 1960 scheidden zich veelvuldig groepen af, die echter nooit

meer dan een paar kamerzetels haalden en meestal na enkele jaren weer in

de moederpartij terugkeerden. In de meeste gevallen betrof het delen van de

linker- of rechtervleugel, leden van de katholieke vakbonden ófkatholieke ondernemers.

Sociaal-economische problemen als inflatie, werkloosheid en - na de

Tweede Wereldoorlog - economische wederopbouw bepaalden in deze periode

het politieke leven. Juist over die problemen waren de katholieken echter nogal

vaak verdeeld. Werklozen en industriearbeiders hadden hierbij vaak andere

opvattingen en andere belangen dan bankiers of ondernemers. Eerstgenoemden

verlangden meer staatsingrijpen, meer sociale voorzieningen en hogere lonen;

laatstgenoemden het tegendeel. De partijleiders trachtten beide vleugels te verzoenen.

Over het algemeen steunden ze voor 1940 vaker de ondernemers en

van 1945 tot 1959 iets vaker de vakbonden. De naamsverandering in 1946, van

Rooms-Katholieke Staatspartij in Katholieke Volkspartij (KVP) , duidde eveneens

op een verschuiving naar links. Evenals voor 1918 streefden de katholieke

leiders in de periode 1918-1960 naar verzoening en samenwerking, ook buiten

de eigen zuil. Ondernemers en vakbonden zouden moeten samenwerken,

binnen de onderneming, per bedrijfstak en op landelijk niveau. Al in de jaren

twintig trachtten katholieken dit binnen de eigen zuil te verwezenlijken. De

katholieke vakbonden wilden graag meewerken, maar de ondernemers niet.

De ondernemers wensten wel met de vakbonden te praten, maar niet met hen

hun macht te delen. Pas na 1945 wist de Katholieke Volkspartij samen met de

sociaal-democraten een stelsel van ondernemingsraden, bedrijfschappen en een

landelijke Sociaal-Economische Raad in te voeren. In de jaren vijftig leek daarmee

het oude katholieke en corporatistische ideaal werkelijkheid geworden.


VERZUILING EN VERSTARRING 35

'Terug naar het paradijs'. Tekening van Lj. Jordaan in De Groene Amsterdammer in 1937

Kapitaal en Arbeid werkten eendrachtig samen. Stakingen en andere conflicten

kwamen zelden voor. Het loon- en prijsbeleid kwam in overleg tot stand - al

oefende de overheid daarbij meer toezicht uit dan de katholieken zich hadden

voorgesteld. Na 1960 zou het ideaal snel verbleken en vervallen - zoals het

volgende hoofdstuk laat zien.

Op een aantal punten pasten de katholieken hun denkbeelden aan. Onder de

indruk van de economische problemen, met name de na 1930 snel stijgende

werkloosheid, stonden ze de overheid meer invloed op de economie toe. De

sociale voorzieningen zouden werklozen en andere noodlijdende groepen een


36 NEDERLAND STROMEN LAND

menswaardig bestaan moeten waarborgen - echter zoveel mogelijk op kosten

van de 'sociale partners', Kapitaal en Arbeid, en niet op kosten van de staat.

Werkgevers en werknemers zouden premies betalen voor hun pensioen en

andere sociale voorzieningen. De overheid zou zich zoveel mogelijk beperken

tot wetgeving, bemiddeling en toezicht. Zo trachtten de katholieken hun subsidiariteitsbeginsel

te handhaven.

Als een belangrijke taak voor de staat zagen ze ook de bescherming van het

gezin. Zowel liberalen als socialisten ondermijnden de eenheid van het gezin

door maatregelen als geboortebeperking, echtscheiding en vrouwenarbeid.

Getrouwde vrouwen dienden volgens de katholieken al hun tijd te besteden aan

de verzorging van hun echtgenoot en hun kinderen, in plaats van buitenshuis

te gaan werken. Vrouwelijke werknemers moesten ontslagen worden wanneer

ze trouwden, besloot de katholieke minister - en later partijleider - Romme in

1937. Zijn voorstel haalde het echter niet.

Ten slotte had de staat een taak op buitenlands gebied en in de koloniën. Ook

hierover waren de katholieken wel eens verdeeld. Zo wilde een deel van hen na

1945 Indonesië geen onafhankelijkheid verlenen, een ander deel slechts onder

bepaalde voorwaarden. Meer eensgezind steunden de katholieken Nederlandse

deelname aan de NAVO en de Europese Gemeenschappen; Europese eenheid

was immers een oud katholiek ideaal.

2.3 De calvinisten: "om de bewaring van het pand"

Het regeringsbeleid droeg in de jaren tussen de twee wereldoorlogen ook het

stempel van de Anti-Revolutionaire Partij. De aanhang van deze partij bestond

oorspronkelijk uit 'kleine luyden': ambachtslieden, boeren en winkeliers. Dankzij

hun calvinistische ijver en zuinigheid verwierven de kleine lui een steeds

groter aandeel in de toenemende nationale welvaart. Hun denkbeelden werden

daarbij behoudender. Toen de oude, tamelijk vooruitstrevende Kuyper overleed,

werd hij dan ook opgevolgd door een meer behoudende leider, Hendrik

Colijn. Afkomstig uit een eenvoudige boerenfamilie begon Colijn zijn loopbaan

in het Nederlandse leger in Indonesië (toen nog Nederlands Indië geheten).

Daarna bracht hij het tot directeur van de Koninklijke Nederlandse Petroleum

Maatschappij (nu deel van de Shell Groep), voorzitter van de ARP en minister-president

0925-26 en 1933-39). Het ging hem, zo verklaarde hij in 1925,

"om de bewaring van het pand". Met andere woorden: de Anti-Revolutionairen

moesten hun verworven rechten en tradities beschermen en handhaven;

ze hoefden geen nieuwe ideeën te zoeken. "Vooruitstrevend conservatisme"

noemde hij deze houding. De overheid moest in de eerste plaats recht en orde

handhaven en zich zo min mogelijk met het bedrijfsleven bemoeien. De economische

crisis en de werkloosheid van de jaren dertig brachten Colijn niet op

andere gedachten. Door de overheidsuitgaven zoveel mogelijk te beperken en

ambtenarensalarissen te verlagen hoopte hij het bedrijfsleven de kans te geven

zich te herstellen. De Nederlandse welvaart was te danken aan uitvoer naar het

buitenland. Als de overheid nu zelf werk zou gaan scheppen voor de werklozen


VERZUILING EN VERSTARRING 37

CULIJ

H. Colijn (1869-1944)

en meer geld zou uitgeven, moest zij meer belastingen heffen. Dat zou ten koste

gaan van de bedrijven en van de uitvoer; uiteindelijk zou de werkloosheid nog

meer toenemen.

De werkloosheid nam na 1930 ondanks Colijns beleid toch snel toe. Het regeringsbeleid

wekte dan ook veel weerstand op, vooral onder arbeiders en werklozen.

In Nederlands Indië brak muiterij uit op een marinevaartuig ('De Zeven


38 NEDERLAND STROMENLAND

Provinciën'), in de Amsterdamse Jordaan en het Rotterdamse Crooswijk kwamen

werklozen in opstand.

Op minder gewelddadige wijze ondermijnden lossere omgangsvormen tussen

mannen en vrouwen, een vrijere mode en radio en film de puriteinse zeden van

de calvinisten. De regering kon hier weinig tegen doen. Zij stelde wel censuur

in op bioscoopfilms, maar wilde de vrijheid van haar onderdanen op andere

terreinen niet beperken. Alleen binnen de eigen zuil konden de Anti-Revolutionairen

met enige moeite de traditionele normen handhaven. Verdediging van

eigen scholen en andeTe instellingen tegen liberale en socialistische aanvallen

bleef ook in deze tijd een belangrijk doel.

Een aantal calvinisten wenste verder te gaan en de bijbelse normen strenger te

handhaven. In plaats van zich aan te passen aan de nieuwe zeden moest de overheid

deze bestrij den. Indien de Anti -Revolutionaire Partij deze taak verwaarloosde,

moest ze plaats maken voor een nieuwe partij. Zo ontstond in 1918 de Staatkundig

Gereformeerde Partij (SGP), die in 1922 een zetel in de Tweede Kamer won. Haar

kiezers kwamen voornamelijk uit de kleine Gereformeerde kerken (Christelijk­

Gereformeerden, Oud-Gereformeerden, Gereformeerde Gemeenten) en de meest

rechtzinnige vleugel van de Hervormde Kerk (Gereformeerde Bond). Aan de

andere kant braken ook vooruitstrevende calvinisten met de ARP en richtten een

Christelijk-Democratische Unie op. Sociale hervormingen en ontwapening waren

de voornaamste verlangens van deze partij.

Ook binnen de Christelijk-Historische Unie ontstond enige onvrede over het

regeringsbeleid. Een vooruitstrevende vleugel begon te ijveren voor een actiever

sociaal en economisch beleid. Deze groep bleef echter tot de Tweede Wereldoorlog

de partij trouw. De losse en open organisatie van de CHU stond de groep

voldoende vrijheid toe om haar mening te uiten, maar de CHU als geheel bleef

een behoudende koers varen, evenals de andere confessionele partijen.

Na 1945 paste de CHU zich vrij snel aan bij de katholieken, die samen met de

sociaal-democraten de grondslagen legden voor de sociale verzorgingsstaat. De

ARP hield langer vast aan de 'erfenis van Colijn' en omhelsde pas in de jaren vijftig

de sociale verzorgingsstaat en de uitbreiding van de staatsbemoeienis met het

bedrijfsleven. Slechts de conservatieve calvinisten van de SGP bleven zich nog

langer verzetten tegen medezeggenschap, bedrijfsorganisatie en andere vernieuwingen.

2.4 Sociaal-democraten en communisten: verzet en aanpassing

De Nederlandse socialisten beleefden in deze jaren de ene teleurstelling na de

andere. Toen aan het eind van de Eerste Wereldoorlog in veel Europese landen

revoluties uitbraken, hoopten veel socialisten in de SDAP en de nog linkse re

SDP dat de revolutie naar ons land zou overslaan. Hier en daar ontstonden in

1918 inderdaad relletjes en oproer onder arbeiders en soldaten, maar verder

gebeurde er weinig.

De meerderheid van de SDAP zag niets in revolutie en verwachtte meer van

vreedzame hervormingen en verkiezingen. De verkiezingen, waaraan in 1918


VERZUILING EN VERSTARRING 39

voor het eerst alle (mannelijke) arbeiders mee mochten doen, liepen echter

op een teleurstelling uit voor de Sociaal-Democraten: van de 100 zetels in de

Tweede Kamer won de SDAP er 22, de SDP 2. Dat hield in dat veel arbeiders op

de katholieke partij of de ARP (misschien ook op de CHU) hadden gestemd in

plaats van op SDAP of SDP Verzet tegen de verzuiling leek zinloos.

In arren moede bouwden ook de sociaal-democraten een eigen 'rode' zuil, waarin

partij, vakbeweging, dagblad, omroep, jeugdbeweging en vrouwenorganisatie

nauw samenwerkten. Tegelijkertijd bleef de SDAP proberen de steun van de

katholieke of calvinistische arbeiders te winnen. Zij ontwikkelde plannen om

arbeiders meer zeggenschap in hun bedrijf te geven, werklozen werk te bieden

en de economische crisis te bestrijden. Daarbij legde ze steeds minder nadruk

op revolutie en socialisme, en meer nadruk op welvaart, werk en vrede. Met een

massale actie tegen uitbreiding van de vloot behaalde ze in 1923 succes. Het Plan

van de Arbeid dat de SDAP in 1935 opstelde, kreeg echter weinig steun. Toch

was het geen revolutionair, maar veeleer een reformistisch plan - geïnspireerd

door de denkbeelden van de Belgische sociaal-democraat Hendrik de Man. De

Man had het revolutionaire marxisme vaarwel gezegd en een ethisch en hervormingsgezind

socialisme bepleit. In plaats van de staat omver te werpen en de

kapitalisten te onteigenen zouden de sociaal-democraten de staat overreden om

zelf kapitalist te worden. Door geld te steken in grote openbare werken zou de

overheid vele werklozen werk kunnen verschaffen. Het geld moest ze daarvoor

lenen. Er was geld genoeg op de markt; de meeste kapitalisten konden hun

geld niet uitgeven, omdat ze geen afzet vonden voor hun producten en dus hun

productie inkrompen. Alleen de overheid zou die duivelse kring kunnen doorbreken

en het geld weer kunnen laten rollen. De bezuinigingspolitiek van Colijn

werkte in de ogen van de sociaal-democraten averechts. Hun opvattingen liepen

hierin parallel met die van een Brits econoom,]ohn Maynard Keynes, die in zijn

land tot de Liberale Partij behoorde. Nederlandse liberalen toonden echter pas

na 1945 belangstelling voor zijn denkbeelden.

In de loop van de jaren dertig wonnen de reformisten binnen de SDAP steeds

meer terrein. Zij drukten dan ook duidelijk hun stempel op het nieuwe partijprogram,

dat in 1937 vastgesteld werd. Weliswaar bleef ook volgens dat program

het kapitalisme de grote vijand voor de sociaal-democraten, maar de staat

verscheen nu als bondgenoot aan hun kant in plaats van als verlengstuk van

het kapitaal. De sociaal-democraten wensten dan ook de staat meer invloed

te geven op sociaal en economisch gebied. Daarbij wilden ze de parlementaire

democratie versterken en namen ze afstand van de directe democratie. Eenzijdige

ontwapening, sinds 1920 een belangrijk doel, achtte de SDAP in 1937 niet

meer wenselijk, gezien de toenemende oorlogsdreiging aan de oostgrens. Met

deze gematigde opstelling mocht ze in 1939 voor het eerst aan een regering deelnemen

mét calvinisten en katholieken, om de nationale eenheid te versterken

tegenover de Duitse dreiging.

Marxisten voelden zich in de SDAP steeds minder thuis. Een deel van hen sloot

zich aan bij de Sociaal-Democratische Partij, die zich in 1919 omdoopte tot


40 NEDERLAND STROMENLAND

Communistische Partij in Nederland (CPN). Deze partij volgde daarbij het voorbeeld

van de Russische socialisten, die onder leiding van lenin in 1917 de macht

hadden gegrepen en zich toen communisten waren gaan noemen. De communisten

beschouwden zich als revolutionaire voorhoede van de arbeidersklasse.

Zij wilden leiding geven aan de arbeidersraden (sovjet in het Russisch, vandaar

de naam Sovjet-Unie) die in 1917 op veel plaatsen de macht uitoefenden. Zonder

strakke leiding zouden de arbeiders de bedrijven in hun ogen niet zo goed

beheren, zichzelf te hoge lonen uitkeren en te weinig in het bedrijf zelf investeren.

Dank zij hun scholing in de theorie van Marx en Engels - aangevuld met ideeën

van lenin - beschikten de communisten over een langetermijnvisie en over een

ijzeren discipline, die zij aan de arbeiders en de rest van de bevolking oplegden.

Grootgrondbezitters werden onteigend, de grond werd eigendom van de staat en

de boeren kwamen als arbeiders in loondienst bij de staat te werken. De arbeiders

kregen weinig loon, terwijl veel geld werd gestoken in nieuwe machines,

scholen, ziekenhuizen, spoorwegen en wapens. Met die wapens verdedigden de

communisten zich tegen hun vele buitenlandse en binnenlandse vijanden. Zij

onderdrukten er echter ook opstanden van de eigen arbeiders mee. Ten slotte verloren

de arbeiders en hun raden alle macht aan de Communistische Partij en haar

beambten, terwijl die partij steeds strakker geleid werd door de partijleider. lenin

trad al tamelijk autoritair op, zijn opvolger Stalin ontpopte zich zelfs als een wrede

tiran. De geheime politie zorgde ervoor dat ieder die kritiek leverde of afwijkende

opvattingen verkondigde, werd opgepakt en in een kamp voor dwangarbeid

terechtkwam, als hij al niet meteen werd doodgeschoten. Het hele economische,

maatschappelijke en geestelijke leven werd door de partij beheerst.

Voor de Nederlandse communisten bleef de Sovjet-Unie niettemin nog lang een

stralend voorbeeld. Slechts een minderheid ging een ander model zoeken en

verliet dan ook de CPN; zij vormden verschillende groepen, elk met een eigen

revolutionair-socialistisch program, maar zonder veel aanhang. Hun idealen

bleven meestal vaag, terwijl de Communistische Partij tenminste een duidelijk

voorbeeld voor ogen had.

Ook de CPN bouwde een eigen kleine zuil op, al verzette zij zich natuurlijk tegen

het beginsel van verzuiling en hoopte ze ooit alle arbeiders voor zich te winnen.

Begin jaren dertig leek het tij gunstig. De economische crisis veroorzaakte in de

jaren dertig armoede en werkloosheid. De meerderheid van het Nederlandse

volk aanvaardde de crisis gelaten, maar een minderheid kwam in verzet. Arbeiders

gingen aanvankelijk vaak in staking toen hun lonen gingen dalen, maar

zagen daarvan af wanneer ontslag dreigde. Werklozen protesteerden op straat

tegen verlaging van de werklozensteun. In 1934 liepen hun acties in Amsterdam

Oordaan) en Rotterdam (Crooswijk) uit op rellen en gevechten met politie en

leger, waarbij zeven doden en 200 gewonden vielen. Even leek de tijd rijp voor

revolutie. Bij de verkiezingen van 1933 bleek de CPN haar aanhang te hebben

verdubbeld. Met vier van de 100 zetels in de Tweede Kamer bleef ze echter een

kleine partij. Na 1934 liep haar aanhang bovendien weer terug. De oppositie

tegen de bestaande orde kwam toen niet alleen van links - communisten en

sociaal-democraten - maar ook van rechts.


VERZUILING EN VERSTARRING 41

-----------

2.5 Oppositie tegen verzuiling: fascisten en nationalisten

Rond 1920 kwam in Europa een politieke stroming op die we nu eigenlijk alleen

nog als scheldwoord kennen: het fascisme. Het woord komt uit het Italiaans,

waarin fascia 'bundel' betekent. Fasci di combattimenta heetten de groepen oudstrijders

die na de Eerste Wereldoorlog in Italië met geweld de macht wisten te

grijpen. Ze kwamen onder leiding te staan van Benito Mussolini, die vroeger

socialist was geweest, maar vervolgens de Socialistische Partij met geweld ging

bestrijden. In 1922 marcheerde hij met zijn fasci naar Rome en nam de macht

over, terwijl het leger en de politie werkeloos toekeken. Door grootse openbare

werken aan te leggen, de bewapening op te voeren en de parlementaire democratie

af te schaffen hoopte hij Italië tot een eensgezind en machtig land te maken.

Oppositieleiders en critici liet hij gevangen zetten of vermoorden. Vakbonden

en werkgevers moesten zich aaneensluiten tot corporaties, onder toezicht van de

staat. Stakingen werden verboden. Overal zouden orde en gezag moeten heersen

- ook binnenshuis: het gezag berustte bij de man des huizes, vrouwen moesten

gehoorzaam het huishouden verzorgen en veel kinderen baren. Zo zou Italië ook

een groot en volkrijk land worden.

Mussolini genoot vooral in de jaren twintig veel bewondering in andere landen,

ook in Nederland. Sommige bewonderaars van hem hoopten dat een leider

als Colijn in ons land hetzelfde zou bereiken als Mussolini in Italië, maar dan

liefst zonder geweld. Ondanks zijn gezag kon Colijn echter de muiterij op 'De

Zeven Provinciën' in 1933 en het werklozenoproer in 1934 niet voorkomen.

Daarop klonk ook in Nederland de roep om een krachtig leider steeds luider.

Fascistische groepen, die al enige jaren bestonden, wonnen meer aanhang. Voor

sommigen ging zelfs Mussolini niet ver genoeg en gold Adolf Hitier als het grote

voorbeeld. Hitler leidde de Duitse Nationaal-Socialistische Arbeiderspartij, aanvankelijk

in het voetspoor van Mussolini, maar later op een andere weg. Hij wist

in 1933 de macht in Duitsland te verwerven, niet door met geweld de macht te

grijpen, maar door verkiezingen te winnen - waarbij zijn aanhangers overigens

wel geweld gebruikten om tegenstanders uit te schakelen. Evenals Mussolini

wilde Hitier zijn land tot een hechte en machtige eenheid smeden. Die eenheid

moest volgens hem echter uit één zuiver ras bestaan: alleen 'rasechte Germanen'

of 'Ariërs' mochten Duits staatsburger blijven. Mensen van een ander ras, met

name joden en zigeuners, verloren alle rechten - en ten slotte ook hun leven,

in de gaskamers van Auschwitz, Dachau en andere concentratiekampen. Ook

'rasechte Germanen' kwamen daar terecht wanneer ze verzet aantekenden tegen

het nationaal-socialisme, openlijk homoseksueel waren of op een andere manier

van de nationaal-socialistische normen afweken.

Nationaal-socialisten legden het toch al vage begrip 'ras' op een merkwaardige

manier uit: het zou niet alleen iets met huidskleur, haar en schedelvorm, maar

zelfs iets met geloof en geschiedenis te maken hebben. In elk geval sloten ze joden

van hun racistische eenheid uit: die behoorden niet tot het 'arische ras', ook al

waren ze soms blond en blauwogig. Met socialisme had dit nationaal-socialisme

weinig meer gemeen dan een streven naar saamhorigheid en afkeer van een


42 NEDERLAND STROMEN LAND

\

onbeperkte vrije markt. De socialistische idealen van gelijkheid en democratie

boezemden de nationaal-socialisten slechts afschuw in. Nationaal-socialisme

wordt dan ook doorgaans niet als een vorm van socialisme beschouwd, maar als

een (extreme) vorm van nationalisme.

Nationalisme noemt men het streven de eigen natie of volksgemeenschap zo eensgezind

en machtig mogelijk te maken. Het komt in tal van vormen voor, vaak in

verbinding met andere stromingen als conservatisme, calvinisme, katholicisme

of liberalisme. Het ontstaat meestal als reactie op verzwakking van de nationale

eenheid en onafhankelijkheid, bijvoorbeeld na een verloren oorlog of tijdens een

sociale crisis. Nationalisten ergeren zich vaak aan het 'gekrakeel en gekissebis'

tussen verschillende partijen in het parlement en willen dat parlement dan ook

minder macht geven en soms zelfs helemaal afschaffen. De regering zou dan

krachtiger kunnen optreden voor het nationaal belang. Op dat punt sluiten ze

eigenlijk aan bij de negentiende-eeuwse conservatieven. Nationalisten verwachten

echter meer van de staat: die zou zijn macht moeten uitbreiden en krachtig

moeten optreden, zowel in eigen land als daarbuiten. Daarvoor is natuurlijk een

sterk leger nodig.

De meeste nationalisten bleven in de .laren dertig hun eigen partij trouw; met

name binnen de calvinistische en katholieke zuilen. Druk van de kerken droeg

daartoe bij. Nationalisten van liberale huize stonden echter wel open voor nieuwe

partijen. De liberale partijen, die eerst oppositie voerden tegen het confessionele

kabinet, maar na 1933 aan de regering gingen deelnemen, verloren in

deze tijd vrij veel kiezers. In de schaduw van de ARP verloren ze bijna hun eigen

gezicht en leken niet meer bij machte de winkeliers en boeren, die zich platgedrukt

voelden in de strijd tussen Kapitaal en Arbeid, te beschermen tegen de

grote bedrijven, banken en onrustige arbeiders. Het grootkapitaal (warenhuizen

en andere grote bedrijven) concurreerde hen kapot, de socialistische voorstellen

voor meer planning bedreigden eveneens hun zelfstandigheid. De regering van

liberalen en confessionelen bood hen onvoldoende steun.

Dus kozen sommigen nationalistische liberalen voor het conservatief-nationalistische

Verbond voor Nationaal Herstel, anderen voor de meer strijdbare

Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). De NSB was in 1931 opgericht door

Nederlandse bewonderaars van Mussolini en Hitler. Onder leiding van Anton

Mussert, hoofdingenieur bij Verkeer en Waterstaat, en van huis uit een liberaal,

verdrong zij spoedig de andere fascistische en nationaal-socialistische groepjes

van het toneel. Bij provinciale verkiezingen wist de NSB in 1935 acht procent

van de stemmen te winnen. Zij telde toen bijna 50.000 leden. Haar aanhang

bestond vooral uit middenstanders, boeren en andere middengroepen die niet

tot de heersende klasse, maar evenmin tot de arbeidersklasse behoorden. Zij

koesterden weinig vertrouwen in de leiders van het land, maar nog minder in

de linkse oppositie van sociaal-democraten en communisten. De NSB wilde

het kapitalisme en het particuliere eigendom niet afschaffen, maar wel onder

toezicht van de staat plaatsen. De staat zou de welvaart en eenheid van het volk

krachtig moeten bevorderen. Zuilen en klassentegenstellingen zouden verdwijnen.

Om de samenwerking tussen de klassen te verbeteren zou de staat een


VERZUILING EN VERSTARRING 43

Anton Mussen ontmoet Adolf Hitler (12 december 1941). Bron.· NIOD

stelsel van gilden of corporaties moeten invoeren. Dit idee over een gildenstelsel

ontleende de NSB (evenals fascisten elders) aan de katholieke leer, maar hij

verbond het met een eigen verlangen naar een sterker staatsgezag.

Aanvankelijk richtte de NSB zich - ondanks haar naam - meer op het Italiaanse

fascisme dan op het Duitse nationaal-socialisme, maar na HitIers geslaagde

'machtsovername' veranderde dat. Vanaf 1935 nam de NSB ook de rassenleer en

andere extreme opvattingen van HitIer over. Daarop liet een groot deel van de

kiezers haar weer in de steek. Teruglopende werkloosheid en afnemende sociale

spanningen zullen hiertoe ook hebben bijgedragen.

De Nationaal-Socialistische Beweging zou daarom waarschijnlijk niet veel meer

in de melk te brokkelen hebben gehad als de Duitse krijgsmacht in mei 1940 ons

land niet had veroverd. Nu kregen de nationaal-socialisten vijf jaar de gelegenheid

hun denkbeelden in praktijk te brengen. Ook al lag de feitelijke macht in

handen van de Duitse bezetters, NSB'ers verwierven daarbij vaak invloedrijke

posities. Zij mochten de plaats innemen van bestuurders die weigerden onder

Duitse bezetting hun ambt te vervullen. De NSB groeide gedurende de bezettingstijd

van 30.000 tot 80.000 leden. Vanaf eind 1941 tot de Bevrijding was

zij de enige toegestane partij in bezet gebied. Het parlement speelde geen rol

meer. Burgemeesters bestuurden hun gemeenten zonder verantwoording af te

leggen aan een gemeenteraad. Alle vakbonden moesten opgaan in het Nederlands

Arbeidsfront, dat overigens weinig invloed genoot. De arbeiders moesten


44 NEDERLAND STROMENLAND

samenwerken met de ondernemers en mochten niet staken. Op cultureel gebied

werden de zuilen afgeschaft of 'gelijkgeschakeld', dat wil zeggen, gedwongen op

te gaan in één nationale Organisatie. Joodse Nederlanders verdwenen geleidelijk

uit ons land - per trein via Kamp Westerbork naar Auschwitz, waar hen de

gaskamer wachtte. Niet veel meer dan een derde van hen overleefde de oorlog.

In totaal verloren naar schatting 250.000 Nederlanders het leven in concentratiekampen

en gevangenissen. Een deel van hen had actief verzet gepleegd tegen

de Duitse bezetting.

Aan het actieve verzet tegen de bezetting namen waarschijnlijk ruim 50.000

Nederlanders deel. Daarnaast pleegden velen passief verzet. Zo dook een groot

aantal mannen onder om te ontkomen aan de arbeidsdienst in Duitsland. Aan

de andere kant werkten vele Nederlanders met de bezetters samen. Ruim 25.000

mannen sloten zich vrijwillig bij de SS aan om met de Duitse legers mee te

vechten. Een groot deel van hen sneuvelde aan het Oostfront, in Rusland. De

meerderheid van de Nederlanders deed noch aan verzet noch aan collaboratie

mee, en aanvaardde de Duitse bezetting met tegenzin.

Deze positie nam ook de Nederlandse Unie in, die in de zomer van 1940 ontstond

en ongeveer 800.000 leden wist te winnen. (Dat is meer dan enige andere

partij in Nederland ooit heeft gehad!) De Nederlandse Unie zag zichzelf overigens

niet als een partij, maar wilde juist boven de verdeeldheid van zuilen en

partijen uit het Nederlandse volk verenigen. De leiders van de Unie spraken

wel over een 'Nederlands socialisme' en een corporatieve democratie. Ze kregen

niet de kans hun denkbeelden in praktijk te brengen, want in december 1941

werd de Unie verboden. De Nederlandse Unie lijkt een uiting van nationalisme

zoals dat vaak ontstaat bij volken die tegen hun zin afhankelijk zijn geworden

van andere volken.

Het nationalisme speelde dan ook veel minder een rol na 1945, toen ons land

zijn onafhankelijkheid terugkreeg uit handen van de Geallieerden: de Amerikanen,

Britten, Canadezen en Russen die de Duitse macht hadden gebroken. De

NSB werd in 1945 verboden en haar leiders werden gevangen gezet of (zoals

Mussert) ter dood gebracht. 'Nazi' en 'fascist' werden scheldwoorden. Dat wil

overigens niet zeggen dat alle fascistische en nationalistische denkbeelden daarmee

ook voorgoed uit de hoofden van de Nederlanders zijn verdwenen.

2.6 De opbouw van de verzorgingsstaat en het personalisme

Aan het eind van de oorlog, in het zicht van de Geallieerde bevrijdingslegers,

kwam het politieke leven in Nederland weer op gang. De in 1941 verboden

partijen keerden terug. Ook de leiders van de Nederlandse Unie hernamen hun

activiteit, maar nu samen met een groep sociaal-democraten, vrijzinnig-democraten

en vooruitstrevende christen-democraten. Zij richtten in mei 1945 de

Nederlandse Volksbeweging op. Evenals de Nederlandse Unie legde de Nederlandse

Volksbeweging veel nadruk op de nationale eenheid en keurde zij verzuiling

en klassenstrijd af. Ze wilde het parlement niet afschaffen, maar het wel

minder invloed toekennen dan het voor de oorlog had gehad. De regering, en


VERZUILING EN VERSTARRING

45

met name de minister-president, zou juist meer invloed moeten krijgen. De

regering zou zich meer met de economie moeten bezighouden. Aan de andere

kant zouden medezeggenschap bij de arbeid, meer sociale voorzieningen en

cultuurspreiding (via scholen, radio en zo meer) de vrije ontplooiing van de

persoonlijkheid moeten bevorderen. Vanwege deze nadruk op de persoonlijke

ontplooiing noemt men de opvattingen van de Nederlandse Volksbeweging wel

personalisme. De personalisten zochten een middenweg tussen individualisme

en collectivisme (voorrang voor de enkeling of voorrang voor de gemeenschap):

de persoon kan zich het best ontplooien in dienst van de gemeenschap. Ze wilden

evenals christen-democraten en fascisten het kapitalisme wel hervormen,

maar niet afschaffen. Personalisten verschilden echter onderling van mening

over de politieke uitwerking van hun denkbeelden: een deel neigde naar socialisme,

anderen meer naar christen-democratie.

De Nederlandse Volksbeweging wilde "putten uit de bronnen van Christendom

en Humanisme", maar veel christenen vonden dat te vrijblijvend. Christelijke

personalisten hadden ook moeite met het 'nieuwe socialisme' dat de Nederlandse

Volksbeweging nastreefde. De vraag bleef open of de overheid bedrijven

moest onteigenen, en zo ja, hoeveel.

De Nederlandse Volksbeweging viel dan ook snel uiteen. De meeste katholieke

personalisten sloten zich aan bij de Katholieke Volkspartij (KVP). Mede onder hun

invloed zou de KVP een iets vooruitstrevender koers gaan varen dan haar voorganger,

de Rooms-Katholieke Staatspartij. De overgebleven leden van de Nederlandse

Volksbeweging richtten in 1946 de Partij van de Arbeid (PvdA) op.

In de Partij van de Arbeid smolten in feite drie vooroorlogse partijen samen: de

Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, de Christelijk-Democratische Unie en

de Vrijzinnig-Democratische Bond. Daarnaast traden kleinere groepen katholieken

en protestanten (uit de CHU) toe. Het was dus een zeer gemengd gezelschap.

Het nieuwe, personalistische socialisme leek aanvankelijk de overheersende

stroming binnen de partij, waarbij ook de opvattingen van De Man een rol

speelden. Daarnaast kwamen er nog marxisten uit de SDAp' die het personalisme

een burgerlijke dwaling vonden, maar ook radicalen en liberalen uit de VDB,

die juist bezwaar maakten tegen het socialisme en zijn proletarische symbolen

(rode vlaggen en strijdliederen). Een deel van deze liberalen keerde de PvdA al

na een jaar de rug toe en vormde samen met conservatieve liberalen in 1948 de

Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD). P]. Oud, voor de oorlog namens

de VDB Minister van Financiën in het kabinet-Colijn, had de leiding van deze

groep en later ook van de VVD.

In de PvdA vielen vooral twee leiders op: Willem Drees en Willem Banning.

Drees had zich als jonge bankbediende al in 1904 bij de SDAP aangesloten en

hield zich voornamelijk met praktische hervormingspolitiek bezig. Van 1948

tot 1958 leidde hij 'rooms-rode' kabinetten, waarbij naast PvdA en KVP soms

ook andere partijen betrokken waren. Banning, sinds 1914 lid van de SDAP

en van beroep Nederlands Hervormd predikant, trachtte het personalistisch

socialisme in artikelen en boeken theoretisch te ontwikkelen. Beiden werkten


46

NEDERLAND STROMENLAND

Verkiezingsaffiche van de PvdA uit

1952

hard om de PvdA aantrekkelijk te maken voor arbeiders én intellectuelen, buitenkerkeIjken

én christenen. Tot hun teleurstelling haalde de partij bij de Tweede

Kamerverkiezingen in 1946 niet meer dan 28 procent van de stemmen, minder

dan de Katholieke Volkspartij. De katholieke arbeiders bleken nog steeds trouw

te blijven aan de eigen zuil. De twee partijen zouden elkaar hevig gaan bestrijden,

maar moesten ook wel samenwerken. Geen van beide beschikte ooit over

een meerderheid. De katholieken hadden samen met anti-revolutionairen en

christelijk-historischen op een kleine meerderheid in de Tweede Kamer kunnen

steunen, maar zochten liever een brede basis voor een coalitie.

Op belangrijke punten stemden katholieken en sociaal-democraten na de oorlog

wel overeen. Het personalisme sprak beide aan. Snelle wederopbouw van de

economie met steun van de overheid leek beide noodzakelijk. Om de ellende

van de jaren dertig te vermijden zou de overheid af en toe in moeten grijpen in

de economie en zou zij sociale voorzieningen moeten treffen voor werklozen,

bejaarden en zieken. Zo ontstond geleidelijk de moderne verzorgingsstaat,

waarin alle burgers recht hebben op verzorging door de staat (of tenminste:

door de staat betaald en geregeld) in geval van ziekte, ouderdom, werkloosheid

of andere nood. De staat zorgde voor gezondheid, huisvesting, opleiding,

vervoer, verstrooiing en ontplooiing van zijn burgers. De sociaal-democraten


VERZUILING EN VERSTARRING 47

wilden daarbij meestal verder gaan dan de katholieken. Op aandrang van de

katholieken - gesteund door calvinisten en liberalen - beperkte de staat zich in

de meeste gevallen tot wetgeving en toezicht. Zo liet men de gezondheidszorg

voornamelijk over aan ziekenfondsen, betaald uit premies van werkgevers en

werknemers. Deze samenwerking tussen Kapitaal en Arbeid paste meer in de

katholieke traditie dan in de socialistische.

De sociaal-democraten hadden de invloed van de staat op het bedrijfsleven meer

willen uitbreiden. Een Centraal Plan Bureau zou de bedrijven richtlijnen geven

voor hun productie. Dit planbureau kwam inderdaad tot stand, maar kreeg weinig

macht. Wél oefende de overheid streng toezicht uit op lonen en prijzen, en

bemiddelde zij in conflicten tussen vakbonden en ondernemers. Die conflicten

zouden zo veel mogelijk in overleg opgelost moeten worden. Daartoe voerden

katholieken en sociaal-democraten een stelsel van raden in, op landelijk niveau,

per bedrijfstak en binnen de ondernemingen. In de eerste plaats konden de

werknemers in hun bedrijf een ondernemingsraad kiezen, die de directie of

ondernemer van advies zou dienen bij beslissingen over reorganisaties, verlofregelingen

en andere personeelszaken. In de tweede plaats konden ze via hun

vakbonden invloed uitoefenen in een bedrijfschap of productschap: een raad

van ondernemers- en vakbondsvertegenwoordigers in een bepaalde bedrijfstak,

die afspraken zou maken over productieomvang, loonregelingen en andere

sociaal-economische kwesties. In de derde plaats wezen vakcentrales en werkgeversorganisaties

vertegenwoordigers aan in de Sociaal-Economische Raad

(SER) en in de Stichting van de Arbeid, die beide de regering van advies dienden

en zelf ook afspraken konden maken. Zo zou het hele bedrijfsleven georganiseerd

worden in een piramide van overlegorganen, ofwel bedrijfsorganisatie,

waarvan de Sociaal-Economische Raad de top en de ondernemingsraden de

basis vormden. De katholieken zagen hun oude corporatistische ideaal eindelijk

werkelijkheid worden. Kapitaal en Arbeid zouden samenwerken, klassenstrijd

én moordende concurrentie zouden verdwijnen.

De sociaal-democraten toonden minder geestdrift, maar steunden niettemin de

opbouw van de bedrijfsorganisatie. Zij zagen die als een mogelijke stap op weg

naar het socialisme. Arbeiders zouden meer invloed krijgen, ten koste van het

kapitaal. Bovendien leek samenwerking tussen de klassen de snelste weg naar

meer welvaart. De groei van de productie kwam ook de arbeiders ten goede.

De bedrijfsorganisatie kwam in feite alleen in enkele sectoren als land- en tuinbouwen

veeteelt van de grond. Ondernemingsraden oefenden over het algemeen

weinig invloed uit. Het meest effectief zou de SER blijken te zijn, met name

bij de beheersing van het arbeidsloon.

Tot 1958 werkten sociaal-democraten en katholieken samen in de regering.

Calvinisten en liberalen namen deel aan sommige coalitiekabinetten, maar

speelden in deze periode geen grote rol. In 1959 sloten zij een coalitie met de

katholieken waarbij de sociaal-democraten in de oppositie gedrongen werden.

De meningsverschillen waren te groot geworden. De sociaal-democraten wilden

de hervormingspolitiek voortzetten en de invloed van de overheid versterken;

de katholieken wilden - evenals de calvinisten en liberalen - juist een stapje


48 NEDERLANDSTROMENLAND

terug doen. Zij achtten de opbouw van de verzorgingsstaat grotendeels voltooid.

De overheid kon de teugels nu laten vieren en het bedrijfsleven meer vrijheid

toestaan. De welvaart steeg snel genoeg. Ook andere dringende problemen, zoals

de Indonesische kwestie, waren opgelost, dus hadden de katholieken de sociaaldemocraten

niet meer nodig. De tijd van een 'brede basis' in het parlement was

voorbij. (In tijden van crisis en zware problemen zie je wel vaker een 'brede

basiscoalitie' tussen de grootste partijen ontstaan, die na de crisis plaats maakt

voor een kleinere coalitie).

De sociaal-democraten voerden een gematigde oppositie tegen de coalitie van

liberalen, katholieken en calvinisten. Zij bleven het reformisme trouw. In 1959

legden ze dat vast in een nieuw beginselprogram. Het oude program van 1947

bevatte nog enkele marxistische opvattingen, 12 jaar later was daar geen sprake

meer van. De nadruk viel op gelijkwaardigheid van alle mensen en een rechtvaardige

verdeling van inkomens en bezit, op democratische instellingen en

het welzijn van de gemeenschap. De overheid zou de 'nog sterke kapitalistische

krachten' moeten bedwingen en de productie planmatig moeten ordenen. Ze

hoefde daartoe echter niet alle bedrijven te onteigenen, integendeel: de sociaaldemocraten

erkenden ook de waarde van economische vrijheid en streefden naar

een gemengde orde van particuliere en staatsbedrijven. Ze erkenden bovendien

de noodzaak tot samenwerking tussen klassen. Ze wilden niet alleen de belangen

van de arbeidersklasse, maar ook die van de oude en nieuwe middenstand

- winkeliers, boeren, kantoorpersoneel, ambtenaren, wetenschappers - en zelfs

van de ondernemers behartigen. De Partij van de Arbeid werd een echte volkspartij.

Ze wilde klassenstrijd en sociale spanningen zoveel mogelijk verzoenen.

Daartoe diende met name het maatschappelijk werk, dat de PvdA samen met de

KVP na de oorlog sterk heeft bevorderd.

Eenheid in de eigen samenleving dient ook de strijd voor vrijheid en onafhankelijkheid

naar buiten. Evenals de andere grote partijen in de jaren vijftig vreesde de

PvdA de dreiging van de Sovjet-Unie. Ze pleitte derhalve voor versterking van het

westers bondgenootschap (de NAVO) en van de (West -)Europese samenwerking.

Een aantal sociaal-democraten verzette zich tegen het nieuwe program. Zij hadden

zich al eerder georganiseerd in een Sociaal-Democratisch Centrum, om de

invloed van het personalisme te keren. Zij trachtten - evenals Troelstra destijds

- marxisme en reformisme te verzoenen. De partijleiding wantrouwde hun 'knagen

aan de wortels der partij' echter en verbood het Centrum. De marxisten sloten

zich veelal aan bij een nieuwe partij, de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP).

2.7 Verzet tegen de verzuilde verzorgingsstaat en de Koude Oorlog

Hierboven hebben we gezien hoe de sociaal-democratische stroming tussen

1918 en 1960 de bestaande orde steeds meer ging accepteren. Eerst keerde ze

zich af van het revolutionair marxisme en accepteerde de parlementaire democratie

en de burgerlijke staat. Vervolgens werd het marxisme aan de bestaande

werkelijkheid aangepast, ofwel gerevideerd (revisionisme), en ten slotte verdween

het helemaal uit het program en het denken van de sociaal-democra-


VERZUILING EN VERSTARRING 49

tische partij en maakte plaats voor het personalisme en de opbouw van een

verzorgingsstaat. In dezelfde periode namen de sociaal-democraten afstand van

eenzijdige ontwapening en kozen vervolgens in de Koude Oorlog onomwonden

de kant van het 'Vrije Westen'. Na enige aarzeling aanvaardden ze in 1949 het

lidmaatschap van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), het militair

bondgenootschap dat onder leiding van de Verenigde Staten de opmars van

het communisme in de wereld tot staan wilde brengen.

Een klein aantal socialisten weigerde deze ontwikkeling mee te maken en

scheidde zich af van de sociaal-democratie. Geïnspireerd door het marxisme

of een anarchistisch dan wel radicaal-christelijk socialisme, zochten zij naar

een alternatief voor de verzuilde verzorgingsstaat die in de jaren na 1945 tot

stand kwam. Zij verzetten zich met name tegen de dwang tot samenwerking

van Kapitaal en Arbeid. Ze meenden dat die samenwerking meer de belangen

van het kapitaal dan die van de arbeiders diende. De overheid bleef in hun ogen

een bondgenoot van de ondernemersklasse. Ze zagen immers de ondernemerswinsten

fors toenemen, terwijl de arbeidslonen veel minder stegen. Stakingen

werden vrijwel onmogelijk gemaakt door de bemoeienis van de overheid - met

name de rechterlijke macht - én de angst van de sociaal-democratische vakbondsleiders

om hun invloed te verliezen.

Vlak na de oorlog waagden linkse arbeiders een poging de zuilen te doorbreken

en een Eenheids Vakcentrale (EVC) op te richten, los van de katholieke, calvinistische

én sociaal-democratische centrales. Ze wilden wel met het sociaal-democratische

NVV over een fusie praten, maar besprekingen daarover strandden op

de onwil van de sociaal-democraten en de verdeeldheid van de EVC zelf. De

Eenheids Vakcentrale raakte al spoedig geïsoleerd. De overheid weigerde haar

te erkennen en ze mocht niet deelnemen aan overleg in de nieuwe bedrijfsorganisatie

- die ze overigens zelf in beginsel afkeurde.

Nog moeilijker werd de positie van de Eenheids Vakcentrale en andere linkse

socialisten in de Koude Oorlog, die vanaf 1947 heel Europa ging beheersen. De

spanning tussen enerzijds de Sovjet -Unie en haar bondgenoten en anderzijds de

Verenigde Staten en andere westerse landen wierp een schaduw over de politieke

verhoudingen in Nederland. De sociaal-democraten in NVV en PvdA kozen

zonder voorbehoud de kant van het Westen. Zij zagen de Koude Oorlog als een

conflict tussen democratie (in het Westen) en dictatuur (in het Sovjet-blok), niet

tussen kapitalisme en socialisme.

De Communistische Partij van Nederland vatte de Koude Oorlog wél op als een

strijd tussen kapitalistische en socialistische staten. Zij steunde daarbij onvoorwaardelijk

het beleid van de Sovjet-Unie en wees elke kritiek op dat beleid af als

verraad aan het socialisme. Socialisten die weigerden te kiezen tussen Rusland en

Amerika vielen tussen wal en schip, de Eenheids Vakcentrale eveneens. In 1948

scheidde een deel van de socialisten zich al af en richtte een Onafhankelijk Verbond

van Bedrijfsorganisaties (OVB) op; de rest van de EVC volgde trouw de lijn

van de CPN, maar kromp geleidelijk verder in. Ook de CPN zelf verloor vanaf

1948 steeds meer leden en kiezers. Zij had vlak na de oorlog massale aanhang

gewonnen, vooral dankzij de moedige rol van veel communisten in het verzet


50 NEDERLAND STROMENLAND

tegen de Duitse bezetting en het nationaal-socialisme. In 1946 kreeg de partij

tien procent van de stemmen bij de Tweede Kamerverkiezingen. In 1959 kreeg

ze nog slechts twee procent.

Deze teruggang valt op verschillende manieren te verklaren. In de eerste plaats

stelde het grote voorbeeld voor de communisten, de Sovjet-Unie, steeds meer

aanhangers teleur. Sovjet-troepen onderdrukten met geweld arbeidersopstanden

in Oost-Duitsland en Hongarije. Overal in Oost-Europa stelden communisten

dictaturen in en schaften ze democratische instellingen af. Bovendien nam de

welvaart in het Oostblok niet zo snel toe als in West-Europa. In de tweede plaats

maakte daardoor de kritiek van de CPN op de verzuilde verzorgingsstaat en op

het corporatisme en personalisme van KVP en PvdA steeds minder indruk op

Nederlandse arbeiders en intellectuelen. Ondanks de beperking van de stakingsvrijheid

en de beheersing van de lonen door de regering nam de welvaart zelfs

voor de arbeiders na 1950 duidelijk toe. De verzorgingsstaat bracht hun betutteling

en bureaucratie, maar ook veel voordelen, zoals grotere sociale zekerheid.

De onverdraagzaamheid binnen de CPN en de strenge leiding van Paul de Groot

hebben de neergang van de partij waarschijnlijk nog bespoedigd. Toen de Russische

dictator Stalin stierf en zijn opvolger Chroesjtsjov begon te pleiten voor

meer vrijheid en verdraagzaamheid, hoopten tal van communisten dat ook de

CPN haar koers zou wijzigen. Even leek het daar wel op. Uiteindelijk veranderde

er echter weinig, zowel in de Sovjet -Unie als in de CPN. Een aantal teleurgestelde

communisten verliet de partij; sommigen werden partijloos, anderen sloten zich

aan bij de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP).

De PSP werd in 1957 opgericht door pacifisten, teleurgestelde communisten en

sociaal-democraten die een 'derde weg' zochten tussen Oost en West, tussen de

socialistische of communistische partij staat en de kapitalistische verzorgingsstaat.

Ze wilden het eigendom van de kapitalisten socialiseren zonder de macht

van de staat te vergroten. De arbeiders zouden zelf hun bedrijven dienen te

beheren. Hoe precies, dat was van later zorg. Rond 1960 richtte de PSP haar

aandacht vooral op de toenemende bewapening. Zonder het parlement daarin

te kennen had de regering kernwapens in Nederland laten opslaan. Daartegen

protesteerden en demonstreerden de pacifistische socialisten - pacifisme houdt

immers verzet tegen bewapening in; pacificeren betekent 'vrede stichten'.

Massale aanhang zou de partij daar niet mee winnen. In 1959 haalde zij twee

procent van de stemmen bij Tweede Kamerverkiezingen, in 1963 drie procent.

Leden won ze vooral onder intellectuelen - studenten, onderwijzers, wetenschappers

en predikanten. Een groot deel van die leden kwam - althans rond

1960 - uit calvinistische en andere protestantse kerken, een ongeveer even groot

deel was buitenkerkelijk. Daarmee brak de PSP dus op kleine schaal door de

zuilen heen. Ze diende in de jaren zestig voor andere groepen als voorbeeld

van verzet tegen verzuiling, verzorgingsstaat en bevoogding. Dat verzet kwam

overigens niet alleen van oude socialisten, maar ook van jonge anarchisten, die

zich Provo's lieten noemen, en zelfs van conservatieve boeren.


VERZUILING EN VERSTARRING 51

2.8 Verzet tegen de verzuilde verzorgingsstaat:

liberalen en Vrije Boeren

Conservatieve liberalen en liberale conservatieven verzetten zich al in de negentiende

eeuw tegen uitbreiding van staatsbemoeienis en van sociale voorzieningen.

Zij konden ook na 1945 weinig waardering opbrengen voor de opbouw van

de verzorgingsstaat. In plaats van zelf geld te sparen voor hun oude dag of ziekte

gingen de mensen nu op Vadertje Staat vertrouwen. Het individu zou zo steeds

meer vrijheid en zelfstandigheid verliezen. Bureaucraten zouden alles wel regelen.

De ondernemers mochten hun prijzen en lonen niet meer zelf vaststellen, en

hun werknemers niet meer vrijelijk ontslaan. De markt werkte steeds slechter,

omdat de overheid en de bedrijfsorganisatie zich voortdurend met lonen en

prijzen bemoeiden. De belastingen stegen zo snel dat inspanning en spaarzin

niet meer tot hoger inkomen, maar tot meer afdracht aan de belastingdienst

zouden leiden.

Deze conservatieve liberalen gaven aanvankelijk de toon aan in de Volkspartij

voor Vrijheid en Democratie (VVD), die in 1948 ontstond uit een samensmelting

van twee liberale groepen. De ene groep bestond uit vrijzinnig-democraten die

zich in de PvdA niet thuisvoelden. De tweede en veel grotere groep kwam voort

uit de meer conservatief-liberale Vrijheidsbond of Liberale Staatspartij, die op

haar beurt ontstaan was in 1921 door samensmelting van de Liberale Unie, de

Bond van Vrije Liberalen en enkele kleinere partijen. Zo leek de hele liberale stroming

in 1948 voor het eerst sinds 1890 weer verenigd in één partij, de VVD. De

talrijke leden van de Vrijzinnig Democratische Bond die zich wél thuis voelden

binnen de Partij van de Arbeid behoorden eerder tot de democratisch-radicale

dan tot de liberale familie. Zij voelden weliswaar weinig voor het socialisme,

maar des te meer voor de verzorgingsstaat. Die verzorgingsstaat weerspiegelde

immers hun eigen idealen, zoals we in hoofdstuk 1 hebben gezien.

De VVD telde echter ook vooruitstrevende liberalen, die begrip hadden voor

de verzorgingsstaat. In de loop van de jaren vijftig nam de partij dan ook een

minder afwijzende houding aan. Als regeringspartij streefde zij sinds 1959 wel

(met succes) naar herstel van vrije loon- en prijsvorming en (met minder succes)

naar beperking van de belastingdruk. Ze ondernam echter geen enkele poging

om sociale voorzieningen af te breken; integendeel, in samenwerking met katholieken

en calvinisten zorgden zelfs de liberalen voor verdere uitbreiding van de

verzorgingsstaat.

Sommige conservatieve liberalen betreurden dit. Zij slaagden echter niet in hun

pogingen de VVD naar rechts te duwen of een nieuwe vrij-liberale partij van de

grond te krijgen. Het liberalisme scheen in zijn geheel invloed en aanhang verloren

te hebben. In 1948 haalde de VVD slechts acht procent van de stemmen,

nauwelijks meer dan de CPN. In 1959 won ze twaalf procent.

In dat jaar verscheen echter een nieuwe partij op het toneel, de Boerenpartij , die

een klassiek-liberale voorkeur voor de vrije markt koppelde aan nogal conservatieve

denkbeelden over de rol van de staat. Evenals de negentiende-eeuwse conservatieven

verlangde de Boerenpartij een sterke regering én een zwakke staat:


52 NEDERLAND STROMEN LAND

v

de regering diende orde en gezag krachtig te handhaven, maar zich niet met

de economie te bemoeien. De Boerenpartij keerde zich vooral tegen de bedrijfsorganisatie,

die juist in de landbouw sterk ontwikkeld was. Enkele oprichters van

de partij hadden als Vrije Boeren zelfs geweigerd hun verplichte contributie voor

de bedrijfsorganisatie in de landbouw te betalen. Het Landbouwschap had daarop

hun boerderijen in beslag laten nemen, tot verontwaardiging van veel boeren.

De Boerenpartij won in korte tijd vrij veel aanhang en haalde in 1963 drie zetels

in de Tweede Kamer. De markante en dwarse persoonlijkheid van haar leider,

Hendrik Koekoek, droeg daartoe veel bij. In eenvoudige bewoordingen stelde

Koekoek de verzorgingsstaat en de bureaucratie aan de kaak. Hij sprak daarmee

niet alleen boeren, maar ook stadsbewoners aan, dwars door alle zuilen heen - zij

het zelden onder het beter opgeleide deel van de bevolking. Zelf kwam hij uit de

calvinistische zuil voort, terwijl zijn partij ook aanhang won onder katholieken en

buitenkerkelijken. In tegenstelling tot liberale partijen vond de Boerenpartij dat

de overheid haar gezag aan God ontleent. Zij wilde dan ook de "herkerstening van

ons volk bevorderen", echter zonder zich voor een bepaalde kerk uit te spreken.

Evenals de conservatieven (in de negentiende eeuw) en de nationalisten (in de

eerste helft van de twintigste eeuw) hechtten de Vrije Boeren veel waarde aan

nationale eenheid boven godsdienstige verdeeldheid en verzuiling. Nieuw aan

de Boerenpartij waren niet zozeer haar conservatieve en liberale denkbeelden,

maar vooral haar stijl. Dank zij die 'volkse' stijl won ze vrij snel aanhang onder

arbeiders, middenstanders en boeren met weinig opleiding en een laag inkomen,

terwijl de oudere conservatieven vaak juist tot de rijkste en meest ontwikkelde

klasse behoorden.

Dezelfde groepen werden aangetrokken door de NSB in de jaren dertig. Koekoek

werd dan ook wel eens vergeleken met Mussen; beiden leverden scherpe kritiek

op het politiek bestel van hun tijd - al ging Mussert daarin verder dan Koekoek

- en traden binnen hun partij autoritair op. In haar beginselprogram sprak de

Boerenpartij zich weliswaar uit tegen elke vorm van dictatuur en voor vrijheid,

maar haar standpunt over de parlementaire democratie bleef toch vrij vaag. Naast

oprechte democraten trok zij zodoende ook (gewezen) nationaal-socialisten aan,

waarvan er één zelfs lid van de Eerste Kamer werd. De komst van deze lieden

wekte wel weerstand in de partij en droeg bij tot grotere verdeeldheid en

scheuringen, waaraan de Boerenpartij uiteindelijk te gronde zou gaan.

Haar felle kritiek op de verzorgingsstaat zou echter door andere groeperingen

aan de uiterste rechterkant van het politieke bestel overgenomen worden. In

Amerika en Groot-Brittannië werd deze kritiek op een hoger intellectueel niveau

verwoord door zogeheten libertaire (vrijheidslievende) en neo-conservatieve

denkers. In de jaren tachtig en negentig zouden zij ook in Nederland enig gehoor

gaan vinden.


VERZUILING EN VERSTARRING

53

Verkiezingsaffiche van de Boerenpartij

uit 1977

2.9 Samenvatting

Over het algemeen veranderde het politieke bestel in Nederland weinig in de

periode 1918-1960. De vier hoofdstromen van 1918 -liberalisme, calvinisme,

katholicisme en socialisme - verstarden binnen de zuilen die in de samenleving

ontstonden. Dat gold vooral voor de confessionele stromingen. Zij wonnen in

1918 een kleine meerderheid in de Tweede Kamer en behielden die tot 1967.

De calvinisten gaven in de jaren twintig en dertig de toon aan, de katholieken

in de jaren veertig en vijftig. De katholieken pasten hun denkbeelden na de

oorlog enigszins aan de omstandigheden aan en deelden sommige (personalistische)

opvattingen van de sociaal-democraten, zonder echter grondbeginselen

als subsidiariteit en samenwerking tussen Kapitaal en Arbeid in corporatieve

bedrijfsorganisaties op te geven. Nog strenger dan de katholieken hielden de

calvinisten aan hun grondbeginselen vast. Met enige moeite aanvaardden zij de

verzorgingsstaat, die de katholieken vooral met hulp van de sociaal-democraten

na 1945 opbouwden.

De sociaal-democraten moesten daarvoor wel hun denkbeelden ingrijpend wijzigen.

In 1918 speelden ze nog met marxistische opvattingen over revolutie

en onteigening van het kapitaal door de staat; rond 1960 wilden ze slechts de

'kwaliteit van het bestaan' verbeteren door meer sociale voorzieningen in te


54

NEDERLAND STROMENLAND

voeren en inkomens en vermogens gelijkmatiger te verdelen. Het personalisme

drukte een duidelijk stempel op de sociaal-democratische stroming. Marxisten

en andere revolutionaire of linkse socialisten kwamen veelal terecht bij de

Communistische Partij of de Pacifistisch Socialistische Partij, die zich verzetten

tegen de verzuilde en corporatistisch getinte verzorgingsstaat. Van de andere

kant deden de Vrije Boeren dat ook. Daarbij grepen zij terug op conservatieve

en liberale denkbeelden uit de negentiende eeuw. Op kleine schaal braken zowel

de Boerenpartij als de PSP door de zuilen heen.

Op een heel andere wijze trachtten fascisten en nationalisten in de jaren dertig

de verzuiling te bestrijden. Dank zij de Duitse bezetting bereikten de nationaalsocialisten

in de periode 1940-45 hun doel, door onderdrukking van alle zuilen en

stromingen. Na 1945 verdwenen zij van het toneel en verrezen de zuilen opnieuw

in volle glorie.


Verval en vernieuwing

3.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk werd opgemerkt hoe weinig het politieke leven in Nederland

veranderde tussen 1918 en 1960, ondanks de economische crisis, de Duitse

bezetting en de wederopbouw na de oorlog. Na 1960 vonden de maatschappelijke

veranderingen echter wel hun weerslag in het politieke bestel. In alle politieke

stromingen kwamen nieuwe denkbeelden op of werden oude denkbeelden

opnieuw tot leven gewekt. De stromingen konden zich niet langer in hun zuilen

opsluiten, die aan alle kanten begonnen af te brokkelen. In de jaren tachtig

kwamen de politieke stromingen weer tot rust en bleken de zuilen toch niet

helemaal verdwenen te zijn, maar in de jaren negentig tekenden zich opnieuw

veranderingen af, die waarschijnlijk aan het begin van de eenentwintigste eeuw

hun beslag zullen krijgen.

De belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen worden hier eerst kort samengevat;

vervolgens komen de verschillende politieke stromingen weer aan bod.

Maatschappelijke en culturele veranderingen

Rond 1960 hadden Nederland en de andere West-Europese landen zich geheel

hersteld van de oorlog. Ook de Koude Oorlog tussen de Sovjet-Unie met zijn

bondgenoten en het Westen ging geleidelijk over in vreedzame concurrentie,

al kwamen er nog regelmatig conflicten voor. Tussen beide blokken vond tenminste

weer overleg plaats. De Westerse wereld had zijn koloniën formeel onafhankelijkheid

verleend, al bleven de nieuwe staten in de meeste gevallen nog

economisch afhankelijk van het Westen.

In het Westen steeg de welvaart snel, vooral in de jaren zestig. In Nederland

gebeurde dat mede dankzij de ontdekking van aardgas bij Slochteren. De welvaart

kwam aan bijna iedereen ten goede. De ondernemers maakten veel winst en

de arbeiders kregen hogere lonen, soms door stakingen afgedwongen. Bejaarden

en werklozen kregen een vaste uitkering - Algemene Ouderdomswet (AOW) en

bijstand - terwijl werkende mensen die door ongeval of ziekte arbeidsongeschikt

raakten, een uitkering ontvingen die afhankelijk was van hun laatstverdiende

loon - Wet op de Arbeidsongeschiktheid (WAO).


56 NEDERLAND STROMENLAND

In de jaren zeventig liep de welvaartsgroei enigszins terug. Sommige grondstoffen

werden duurder - met name olie - en bovendien gingen mensen minder producten

kopen. De markt raakte wellicht enigszins verzadigd, aangezien bijna ieder

gezin zich al voorzien had van auto, koelkast en televisietoestel. Ondernemers

staken daarom minder geld in uitbreiding van hun productie en belegden het

liever in onroerend goed of in buitenlandse bedrijven. De groep werkzoekenden

nam toe, vooral ook omdat meer vrouwen betaald werk gingen zoeken in plaats

van zich uitsluitend aan het huishouden en de verzorging van hun kinderen te

wijden. In de jaren negentig zou de welvaart opnieuw snel groeien, mede door

de ontwikkeling en toepassing van informatietechnologie en de verkoop van

nieuwe producten: cd- en video-apparatuur, magnetron, de bergsponfiets en de

huiscomputer met internetaansluiting.

Tegelijk met de lonen stegen in de jaren zestig en zeventig ook de belastingen,

zodat de overheid meer geld kon uitgeven. Zij legde wegen en dijken aan in

Zeeland (het Deltaplan) en polders in Flevoland. Tal van instellingen kregen

subsidie voor sociale en culturele activiteiten, zoals muziek, toneel, wetenschappelijk

onderzoek, hulpverlening en maatschappelijk werk.

Langzamerhand groeide zo een nieuwe klasse van werknemers in de sociaalculturele

en dienstverlenende sfeer: onderwijzers, kunstenaars, wetenschappers,

maatschappelijk werkers en de nodige ambtenaren die het sociaal-cultureel

beleid moesten voorbereiden en controleren. Men noemt dit wel de nieuwe

middenklasse. De oude middenklasse van winkeliers, boeren en ambachtslieden

kromp tegelijkertijd in. Veel kleine zelfstandigen gingen failliet of verkochten

hun zaak aan een groter bedrijf, omdat ze niet konden concurreren met supermarkten

en evenmin met invoer uit armere landen, die goedkoper werkten.

Ook sommige grotere industriebedrijven overleefden de concurrentiestrijd niet

en sloten hun poorten of verhuisden naar goedkopere landen. Zo werd Nederland

langzamerhand van een industriestaat een 'post-industriele' samenleving,

waarin industrie en landbouw nog maar een klein aantal mensen werk boden

en steeds meer mensen werk zochten in dienstverlening, toerisme, verkeer en

handel, gezondheidszorg of onderwijs.

De invoer uit andere landen nam geleidelijk toe, maar de uitvoer van Nederland

naar het buitenland ook. Rond 1980 voerde ons land bijna de helft van zijn

producten - goederen én diensten - uit. De Europese integratie droeg daar veel

toe bij: binnen de Europese Gemeenschap (later Europese Unie genoemd) werden

de invoerrechten geleidelijk afgeschaft. De invoering van de euro maakte

handel en verkeer binnen de Europese Unie nog gemakkelijker. Zo nam de

Nederlandse afhankelijkheid van het buitenland toe. Omgekeerd kwamen in de

jaren zestig veel buitenlanders naar Nederland om werk te zoeken, omdat hier

de vraag naar arbeid het aanbod overtrof. Sommige ondernemers haalden hen

bovendien graag naar ons land, omdat ze doorgaans minder hoge eisen stelden

dan Nederlandse arbeiders.

De komst van buitenlandse arbeiders en de invoer van buitenlandse producten

droegen bij tot veranderingen in de Nederlandse cultuur. Films, boeken

en muziek werden veelal uit Amerika ingevoerd en maakten Nederlanders ver-


VERVAL EN VERNIEUWING 57

trouwd met een Amerikaanse, minder formele en minder puriteinse levensstijl.

De welvaartsstijging bracht bovendien geld en tijd om zelf op reis te gaan en (ook

langere) vakanties door te brengen in de Alpen of aan de Middellandse Zee in

plaats van een paar dagen op de Veluwe of aan de Noordzee.

De traditionele Nederlandse zuinigheid, degelijkheid en bekrompenheid maakten

langzamerhand plaats voor lossere omgangsvormen, openheid en genotzucht.

Daarbij vervaagden de grenzen tussen de zuilen. De verspreiding van

televisietoestellen na 1960 speelde daarbij een belangrijke rol. Katholieken en

calvinisten keken af en toe ook naar programma's van de liberale en socialistische

omroepen, en omgekeerd. Bovendien ontstonden buiten de zuilen om nieuwe

omroepen, die zich vaak meer op commerciële dan op ideologische doelstellingen

richtten: eerst Veronica en de TROS, later ook RTL en SBS. Mensen uit

verschillende zuilen kwamen elkaar in bedrijven, supermarkten, theaters en

vakantieoorden vaker tegen, omdat ze meer vrije tijd hadden en omdat ze dankzij

auto en bromfiets mobieler waren geworden.

Ten slotte veranderden de zuilen zelf ook. In de katholieke kerk gaf Paus J ohannes

XXIII de stoot tot vérgaande vernieuwing toen hij in 1962 de bisschoppen

op een concilie in Vaticaanstad bijeenriep. Hij pleitte daar vooral voor verdraagzaamheid

en openheid naar andere kerken toe. De Nederlandse bisschoppen

namen zijn boodschap zeer serieus. Nederlandse katholieken dienden zich volgens

hen niet meer af te zonderen van anderen en hoefden niet meer uitsluitend

op een katholieke partij te stemmen.

Ook de Gereformeerde Kerken in Nederland stelden zich in de jaren zestig

meer open voor andere denkbeelden. Binnen de kerken kwam veel discussie op

gang. Nederlands Hervormden en Gereformeerden gingen 'samen op weg' naar

samensmelting van hun kerken, die uiteindelijk in 2004 tot stand kwam. Hun

calvinisme was allang niet meer zo streng als de leer van Calvijn zelf. Een groeiend

aantal protestanten en katholieken vond de modernisering van de leer niet

ver genoeg gaan en bedankte voor de kerk. Tussen 1960 en 2000 steeg het aantal

buitenkerkelijken in Nederland van nog geen 20 tot ruim 50 procent van de

bevolking. Maar ook zij die wel kerkelijk bleven, twijfelden regelmatig aan het

woord van priester of dominee. Steeds vaker namen katholieken en protestanten

de vrijheid zelfstandig te beslissen over problemen als echtscheiding, seksuele

relaties, abortus én partij keuze bij verkiezingen. Overal in de samenleving nam

de individuele zelfstandigheid overigens toe; deze 'individualisering' treedt in

elke moderne maatschappij op.

Provo's en Dolle Mina's

De behoefte aan vrijheid en zelfstandigheid groeide niet alleen in kerkelijke kringen.

In vrijwel alle organisaties, scholen, bedrijven en partijen stelden opstandige

jongeren (af en toe ook ouderen) gezag en traditie ter discussie. In het

vorige hoofdstuk kwamen we reeds de Vrije Boeren en de Provo's tegen. 'Provo's'

noemde zich een kleine groep jonge kunstenaars, studenten en werklozen die in

1965 in Amsterdam met speelse acties op straat het gezag van de overheid ging


58

NEDERLAND STROMENLAND

uitdagen (provoceren). Zij protesteerden met name tegen de "regentenmentaliteit

van het klootjesvolk". Daarmee bedoelden ze dat het Nederlandse volk zich in de

twintigste eeuw eigenlijk net als in de achttiende eeuw liet leiden door regenten

of gezagsdragers - in de politiek, op straat, in de kerk, op school, in de fabriek

of op kantoor, in de vakbond en thuis. De Provo's lieten dat zien door het gezag

uit te dagen, soms met onschuldige grappen zoals het uitdelen van krenten op

straat. Zelfs die krentenuitdelers werden gearresteerd wegens 'verstoring van de

openbare orde'. RoeI van Duijn, de meest bekende Provo, werd eens gearresteerd

toen hij zijn fiets op straat wit ging verven.

Witte fietsen dienden als symbool voor Provo, omdat de Provo's vredelievend

waren en alle politieke kleuren - socialistisch rood, liberaal blauw, nationaalsocialistisch

bruin, christelijk oranje - afwezen. Belangrijker was echter dat de

witte fietsen voor iedereen ter beschikking stonden. Een drukke en dichtbebouwde

stad als Amsterdam zou volgens de Provo's het verkeersprobleem beter

op kunnen lossen door overal gratis witte fietsen aan te bieden dan door meer

autowegen, parkeergarages en metrolijnen aan te leggen. Bovendien zouden de

Amsterdammers zo wennen aan gemeenschappelijk openbaar bezit.

Voor tal van andere problemen bedachten de Provo's even speelse en vernuftige

oplossingen. De kleur wit kwam telkens terug in hun plannen: witte schoorstenen

tegen milieuvervuiling, witte 'kippen' in plaats van de ouderwetse politie,

witkarren met een schone elektrische motor in plaats van een vervuilende en

luidruchtige benzinemotor. De meeste plannen bleken in theorie simpel, maar

in de praktijk moeilijk uit te voeren. In 1967 verloren de Provo's hun geduld en

hieven zichzelf als beweging op.

Sommigen van hen werden actief in andere bewegingen. Roei van Duijn bijvoorbeeld

speelde een belangrijke rol in de Kabouterbeweging, die in 1969 en 1970

min of meer dezelfde idealen nastreefde als Provo. De Kabouters bewandelden

daarbij echter een andere weg: in plaats van de bestaande orde te provoceren

trachtten ze binnen de bestaande orde zelf een alternatieve samenleving

op te bouwen. Ze hielpen daklozen met het kraken van leegstaande huizen

voor woongroepen en andere alternatieve woonvormen, bedreven alternatieve

landbouw en verkochten hun producten in alternatieve winkels en eethuizen.

In 1970 wonnen de Kabouters in een aantal grote steden zetels in de gemeenteraad,

maar deelname aan de Tweede Kamerverkiezingen van 1971 leidde tot

grote verdeeldheid en bespoedigde het uiteenvallen van de beweging. De meeste

Kabouters wezen uiteindelijk alle partijpolitiek af. Zij waren eigenlijk - evenals

Provo - de erfgenamen van de negentiende-eeuwse anarchisten, die ook weigerden

aan partijpolitiek en parlementsverkiezingen mee te doen. De meer tot

reformisme geneigde RoeI van Duijn zou zich met enkele gelijkgezinden later

aansluiten bij de Politieke Partij Radikalen (PPR).

Ondanks hun kortstondige en vluchtige bestaan hebben Provo's en Kabouters

toch vrij veel losgemaakt in Nederland. Dankzij de vaak overdreven felle reactie

van de politie kregen de Provo's veel aandacht in de pers en op de televisie

- nog een vrij nieuw medium in de jaren zestig. Dat was ook de bedoeling: ze

hoopten zo de mentaliteit van het Nederlandse volk te veranderen. Hun stijl van


VERVAL EN VERNIEUWING 59

Dolle Mina's voeren actie

actievoeren sprak veel andere jongeren aan. Studenten gingen soortgelijke acties

voeren tegen bestuur en hoogleraren aan de universiteit. Jonge kunstenaars dreven

de spot met gevestigde tradities in concertzaal, schouwburg en museum.

Dienstplichtige soldaten weigerden hun meerderen te groeten of gingen juist

iedereen overal groeten. Woningzoekende jongeren werden het wachten beu en

begonnen leegstaande huizen te kraken.

Jonge vrouwen ontdekten overal in de samenleving ongelijke behandeling van

mannen en vrouwen en gingen daartegen de straat op. Ze noemden zich de Dolle

Mina:, - naar (Wilhel)Mina Drucker, de strijdbare feministe die we in hoofdstuk 1

tegenkwamen - en trokken veel aandacht met provocerende acties. Zo liepen ze

op straat mannen fluitend achterna (om de rollen eens om te draaien) en bonden

urinoirs dicht om duidelijk te maken dat straattoiletten voor vrouwen ontbraken.

Nog belangrijker was voor hen het recht op zelfbeschikking bij abortus: 'baas in

eigen buik'. Met hun acties vormden de Dolle Mina's de voorhoede van een nieuwe

vrouwenbeweging, ook wel 'de tweede golf' genoemd - na de eerste golf die ruim

een halve eeuw eerder had geijverd voor vrouwenkiesrecht. De nieuwe feministes

verlangden naast politieke nu ook sociale gelijkheid tussen man en vrouw, niet

alleen op straat, maar ook thuis, in de huishouding, en op het werk. Betaalde arbeid

en onbetaalde, huishoudelijke arbeid zouden gelijk verdeeld moeten worden.


60 NEDERLAND STROMENLAND

In de jaren zeventig en tachtig waren veel feministes actief in de vrouwenorganisaties

van politieke partijen - eerst vooral PvdA, PSP en PPR, later ook CPN,

CDA en VVD. Vooral door hun inspanning nam het aandeel van vrouwen in

de politiek toe. In de loop van de jaren tachtig verloor het feminisme enigszins

aan kracht. Een poging om met een Vrouwenpartij in de Tweede Kamer te

komen mislukte in 1989. In de jaren negentig richtten feministes zich meer op

de opbouw van informele netwerken dan op partijen of actiegroepen.

De speelse acties van Provo's, Dolle Mina's en anderen vonden voornamelijk

plaats aan het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig. Economische

problemen leken in die tijd minder dringend; men kon zich met andere,

'post-materialistische' zaken bezighouden. De meeste actievoerders kwamen

bovendien uit de nieuwe middenklasse voort of studeerden nog, en kenden

dus weinig economische moeilijkheden. Na de oliecrisis van 1973 namen de

economische problemen weer toe, al verdwenen de andere problemen daarmee

niet helemaal uit de aandacht. Ook na 1973 werd er veel actie gevoerd, veelal

echter in minder speelse vorm. Nieuwe sociale bewegingen wonnen in de jaren

zeventig en tachtig vaak massale aanhang. Naar aanleiding van de ontwikkeling

van nieuwe kernwapens kwam een vredesbeweging van de grond, die in 1983

zelfs meer dan een half miljoen Nederlanders de straat op bracht. Vervuiling van

het milieu, van het grondwater diep in de bodem tot de ozonlaag hoog in de

lucht, wekte bij velen 'Zorgen voor morgen' (de titel van een overheidsstudie in

1988). Organisaties als Milieudefensie en Greenpeace wierven in de jaren tachtig

15.000 respectievelijk 250.000 leden of donateurs. Naast een algemene milieubeweging

ontstond bovendien een zeer strijdbare beweging tegen kernenergie,

die bezorgd was over het onverwerkbare kernafval, maar ook over mogelijke

ongelukken in kerncentrales.

Na 1990 kwamen ten slotte ook immigranten en ouderen in beweging. De ouderen

toonden zich bezorgd over bezuinigingen op bejaardenoorden en op de

AOW De vergrijzing van de bevolking - het toenemend aantal ouderen - vergrootte

de druk op deze voorzieningen. De migranten en hun in Nederland

opgegroeide kinderen eisten erkenning en gelijke rechten voor hun gebruiken

en organisaties op sociaal, godsdienstig en cultureel gebied. Moslims en hindoes

wilden moskeeën en tempels bouwen en vroegen - net als katholieken en protestanten

- subsidie voor hun scholen en hun omroep. Rond 2000 maakten zij

ruim vijf procent van de bevolking uit. Terwijl sommige immigranten zich zoveel

mogelijk aan de heersende normen aanpasten, wezen andere die af en lieten dat

merken door hun kleding. Moslima's bedekten vaker hun haren of zelfs hun hele

lichaam. Jonge moslims vonden vaak moeilijker een baan of een stageplek dan

andere jongeren en voelden zich minder thuis in de Nederlandse samenleving.

De aanslagen van islamitische extremisten op 11 september 2001 in Amerika en

latere aanslagen in Madrid en Londen wekten ook in Nederland angst en afkeer

op, waar sommige politici grif op in speelden. In augustus 2004 verscheen op

de Nederlandse televisie een korte film waarin de Islam als vrouwonvriendelijk

aan de kaak werd gesteld. De film was gemaakt door Theo van Gogh en Ayaan


VERVAL EN VERNIEUWING 61

Hirsi Ali. Laatstgenoemde was uit Somalië gevlucht en in 2003 voor de VVD in

de Tweede Kamer gekozen. Op 2 november 2004 werd de filmmaker Van Gogh

door een fanatieke moslim op straat vermoord. De moordenaar handelde alleen,

maar onderhield contacten met gelijkgezinden die ook sympathie koesterden

voor de jihad: de bloedige strijd tegen ongelovigen. Hirsi Ali dook onder en

besloot uiteindelijk in 2006 naar de Verenigde Staten te verhuizen. De openheid

en verdraagzaamheid die Nederland vooral sinds de jaren zestig gekend had,

kwamen door deze ontwikkelingen zwaar onder druk te staan.

Politieke partijen moesten zich aan al deze veranderingen aanpassen. Sommige

hadden daar meer moeite mee dan andere, zoals hieronder zal blijken.

3.2 Katholicisme en calvinisme vloeien samen tot christen-democratie

Katholieken en calvinisten vertoonden al in de negentiende eeuw veel verwantschap

in hun opvattingen over de staat, eigendom, klassenverhoudingen en

onderwijs. Naarmate ze meer gingen samenwerken, werden de overeenkomsten

groter. Terwijl de kerkelijke verschillen naar de achtergrond verdwenen, kwamen

de politieke overeenkomsten tussen calvinisten en katholieken meer op de

voorgrond te staan.

Geleidelijk begonnen de twee politieke stromingen samen te vloeien tot ëén,

christen-democratische stroming. Vroeger noemde men alleen vooruitstrevende

protestanten en katholieken die ijverden voor algemeen kiesrecht en gelijkheid

'christen-democraten', ter onderscheiding van meer conservatieve calvinisten en

katholieken. In de jaren zestig en zeventig noemden echter bijna alle katholieken

en zeer veel calvinisten zich 'vooruitstrevend', 'democratisch' en ten slotte

christen-democratisch.

De groeiende eenheid van de christen-democraten hing ook samen met de toenadering

tussen de kerken. Zowel de Katholieke als de Gereformeerde Kerken

hechtten minder aan de eenheid van de eigen zuil en legden meer nadruk op de

overeenkomsten tussen de kerken. Godsdienst werd voor veel mensen meer een

persoonlijke overtuiging die men individueel beleed, los van organisaties en los

van andere activiteiten als politiek, sport, kunst of wetenschap.

Ontzuiling en ontkerkelijking stortten de confessionele partijen in een ernstige

crisis. In 1963 bezetten ze nog 80 van de 150 zetels in de Tweede Kamer, in 1972

slechts 54. Alleen de kleine, streng calvinistische Staatkundige Gereformeerde

Partij (SGP) en het na 1945 opgerichte Gereformeerd Politiek Verbond (GPV)

wisten hun traditionele opvattingen én hun trouwe aanhang te handhaven. De

drie grotere partijen, ARp, CHU en KVp' verloren in de jaren zestig veel leden en

kiezers. Ze raakten bovendien ernstig verdeeld. Terwijl veel ouderen zich vastklemden

aan de tradities van de eigen zuil, vroegen jongeren om vernieuwing.

De discussie ontbrandde het eerst binnen de Anti-Revolutionaire Partij, rond

1960. De oudere generatie Gereformeerden die Colijn nog had meegemaakt,

begon haar greep op de partij te verliezen. Zij had ook na de oorlog vastgehouden

aan haar afkeer van de zondige wereld van film, dans, nieuwe kledingmode


62 NEDERLAND STROMENLAND

en lossere omgangsvormen. De jongere generatie - gevormd in het verzet tegen

de Duitse bezetter - deelde die afkeer niet. Zij stond wel open voor nieuwe

opvattingen op cultureel en politiek gebied. Veel jongeren wilden wel de bijbelse,

gereformeerde grondslag van hun partij handhaven, maar een andere politieke

koers varen. Ze lazen de bijbel anders en putten er vaak inspiratie uit voor

een radicale, vooruitstrevende politiek. Deze jongeren noemden zich dan ook

'evangelisch-radicaal' of 'christen-radicaal'. Gerechtigheid en vrede waren hun

belangrijkste beginselen. Ze wilden de staat en de maatschappij rechtvaardiger

inrichten, door macht, inkomen en bezit gelijkmatiger te verdelen. Daarnaast

vroegen ze meer aandacht voor arme landen en voor de gevaren van kernwapens

in de wereld.

Na 1962 won deze groep radicalen veel invloed binnen de ARp, mede dankzij de

steun van sommige oudere leiders. De conservatieve vleugel van de partij bleef

met vuur de 'erfenis van Colijn' verdedigen, maar kwam af en toe de radicalen

tegemoet. Een groot deel van de achterban stond achter de conservatieven, maar

de partijtop over het algemeen niet.

Bij de Christelijk-Historische Unie lag dit anders. Oorspronkelijk zeer conservatief

maar minder van de wereld afgekeerd dan de ARp, paste deze partij zich sneller

aan veranderingen aan. Na de oorlog had de CHU, samen met de PvdA en de

KVp, de grondslag helpen leggen voor de sociale verzorgingsstaat. De moderne

theologie, die binnen de Hervormde Kerk de overhand kreeg, oefende daarbij

op de CHU veel invloed uit. In de jaren zestig en zeventig zagen de meeste

Christelijke-Historische leiders weinig reden meer voor radicale vernieuwing.

Jonge radicalen vormden bij de CHU dan ook een klein en weinig invloedrijk

gezelschap.

In de Katholieke Volkspartij waren de verhoudingen ingewikkelder. In de jaren

vijftig stond de partij nog als één man (of vrouw) achter haar leiders. De bisschoppen

hadden daarbij enige aandrang uitgeoefend. Na het Tweede Vaticaans

Concilie zouden de bisschoppen zich echter niet meer rechtstreeks met politiek

bemoeien. Sommige priesters en theologen namen zelfs bewust afstand van de

KVP en toonden meer sympathie voor linkse partijen. Zij legden meer nadruk

op 'het Koninkrijk Gods op aarde' en minder op het individuele zielenheil. De

vroeger zeer geliefde uitspraak 'verbeter de wereld, begin bij jezelf' werd soms

zelfs omgedraaid: ook voor je eigen ziel is het misschien beter om je in te zetten

voor verbetering van de wereld.

De KVP volgde de veranderingen in de kerk op de voet. Een kleine groep verzette

zich en richtte uiteindelijk in 1972 de Rooms-Katholieke Partij Nederland

(RKPN) op om de oude tradities te verdedigen. Deze partij kreeg echter weinig

aanhang en verdween na enige j aren weer van het toneel. De meerderheid van de

KVP wilde de partij wel vernieuwen, maar verschilde van mening over de richting.

De grootste groep streefde naar een christen-democratische partij, zoals die

al in Duitsland en Italië bestond. KVp, ARP en CHU zouden in die partij moeten

opgaan, maar daarnaast zouden ook niet -christenen kunnen toetreden. De partij

zou een gematigd-vooruitstrevende koers varen, vooral gericht op aanpassing

van de samenleving aan de rest van de wereld. Dat leek enigszins op wat Colijn


VERVAL EN VERNIEUWING 63

"vooruitstrevend conservatisme" had genoemd: je moet af en toe iets veranderen

om de bestaande orde beter te kunnen handhaven.

Een kleinere groep in de KVP wees deze koers beslist af. De leden van deze

groep wilden de samenleving niet aanpassen, maar in de wortel (radicaal) veranderen.

Evenals hun geestverwanten in de ARP en de CHU noemden zij zich

christen-radicaal. Samenwerking met ARP en CHU zou slechts uitmonden in

een kleurloze middenpartij, vreesden zij. De christen-radicalen werkten liever

samen met gelijkgezinden uit ARP en CHU én met de PvdA en D66, met het

doel uiteindelijk tot één progressieve volkspartij te komen. In 1968 zetten de

christen-radicalen uit de KVP de eerste stap en verlieten de partij. Ze richtten

eerst de Politieke Partij Radikalen (PPR) op en gingen vervolgens met PvdA en

D66 praten. Enkele radicalen uit ARP en CHU sloten zich bij hen aan, maar de

meeste wachtten af hoe hun partijen zich zouden ontwikkelen.

Intussen gingen ARp, CHU en KVP inderdaad steeds meer samenwerken. De

katholieken namen hierbij vaak het voortouw. De anti-revolutionairen stribbelden

soms nogal tegen: zij wilden alleen in een christen-democratische partij

opgaan indien die de bijbel als enig richtsnoer zou erkennen. De katholieken

wilden echter ruimte bieden aan niet-christenen. Voor hen was de bijbel wel

het belangrijkste, maar niet het enige uitgangspunt. Dit verschil ging in feite

terug tot eeuwenoude verschillen tussen katholieken en protestanten. Katholieken

erkenden vanouds dat mensen niet alleen via de bijbel, maar ook door de

'natuurlijke rede', volgens eigen inzicht, tot God kunnen komen. Protestanten

hechtten (nog) meer waarde aan de bijbel.

In deze strijd kregen de anti-revolutionaire protestanten - althans op papier -

grotendeels hun zin. In 1975 besloten de ARP, CHU en KVP een federatie te vormen

met de bijbel als enig richtsnoer. De bijbel bood weliswaar geen rechtstreeks

antwoord op politieke vragen, maar deed een duidelijk appel op christenen om

het goede antwoord te vinden. In 1980 zetten de drie partijen de federatie om in

een echte partij, het Christen-Democratisch Appel (CDA), en hieven zichzelf op.

De meeste leden waren enthousiast over deze stap, maar enkele groepen (voornamelijk

anti-revolutionairen) haakten af en zochten hun heil bij een nieuwe partij

(zie paragraaf 3.3).

Gespreide verantwoordelijkheid

Het CDA ging in zijn program uit van christelijke beginselen, al voerde het

vaak nieuwe woorden in om niet te hoeven kiezen tussen de calvinistische of de

katholieke traditie. Men noemde vier grondbeginselen: gerechtigheid, gespreide

verantwoordelijkheid, solidariteit en rentmeesterschap.

Het beginsel van de gespreide verantwoordelijkheid kwam in plaats van de calvinistische

'soevereiniteit in eigen kring' en het katholieke subsidiariteitsbeginsel.

Het CDA wilde macht en verantwoordelijkheid in de samenleving zoveel

mogelijk spreiden. Machthebbers dienen verantwoording af te leggen aan hun

ondergeschikten. Elk deel van de samenleving kent zijn eigen verantwoordelijkheid.

Op staatkundig gebied draagt de overheid verantwoordelijkheid en is zij


64

NEDERLAND STROMENLAND

LAATWBBERS

Z'N KARWEI

Verkiezingsaffiche voor het

CDA

verantwoording schuldig aan haar onderdanen - al betekent dit niet dat christen-democraten

het volk als soeverein erkennen, zoals radicalen en socialisten

deden. De overheid dient de gerechtigheid boven de wil van het volk of de stem

van de meerderheid te stellen. Immers, een meerderheid kan een foute beslissing

nemen, bijvoorbeeld om een minderheid te gaan onderdrukken. Christendom

en democratie kunnen dus op gespannen voet komen te staan' In de praktijk

viel dit doorgaans wel mee en volgden ook de christen-democraten de wil van de

meerderheid. Ze bleven echter vaak huiverig staan tegenover vormen van directe

democratie, zoals referenda.

Gespreide verantwoordelijkheid betekent bovendien beperking van de staatsmacht.

De staat moet zich concentreren op een aantal kerntaken, zoals handhaving

van de rechtsorde en ("als schild voor de zwakke") het bieden van sociale

zekerheid aan burgers die dat echt nodig hebben. Vooral op aandrang van de

sociaal-democraten had de overheid in de jaren zeventig steeds meer taken

overgenomen van particuliere instellingen in de gezondheidszorg, in het welzijnswerk

en op cultureel gebied. Met betrekking tot dit punt deelden christendemocraten

vaak de kritiek van liberalen op de groeiende staatsmacht. Beide

wilden meer aan het particulier initiatief overlaten. Terwijl liberalen daarmee

echter vooral het bedrijfsleven bedoelden, dachten christen-democraten meer


VERVAL EN VERNIEUWING

65

aan niet op winst gerichte, 'maatschappelijke ondernemingen': kerkelijke en

levensbeschouwelijke instellingen, stichtingen en verenigingen. Dit 'maatschappelijk

middenveld' tussen burger en staat moet zoveel mogelijk zichzelf kunnen

reguleren, onafhankelijk van markt of overheid - al mag de overheid wel subsidie

verlenen, waarvoor de instellingen dan weer verantwoording af moeten

leggen.

De liberalen lieten in de ogen van de christen-democraten teveel over aan de

markt. Daarbij hadden ze weinig oog voor zwakkere groepen in de samenleving

die het op eigen initiatief niet redden. Solidariteit met deze zwakken is voor

christen-democraten een belangrijk beginsel, dat voortvloeit uit hun visie op

de mens. Evenals de personalisten verwierpen de christen-democraten zowel

het individualisme van de liberalen als het collectivisme van de socialisten.

Mensen leven niet geïsoleerd als individuen die voortdurend hun eigen belang

vooropstellen, maar zijn als personen betrokken bij hun gezin, vriendenkring,

kerkgenootschap, dorp enlof buurt. De overheid moet die betrokkenheid en

solidariteit niet van bovenaf opleggen, zoals sociaal-democraten vaak proberen,

maar slechts stimuleren.

Op sociaal-economisch gebied legden de christen-democraten de verantwoordelijkheid

in de eerste plaats bij het bedrijfsleven. Alleen in geval van nood moet

de overheid ingrijpen. Zij bevordert echter wel de spreiding van verantwoordelijkheid

tussen en binnen bedrijven. In de jaren vijftig hoopten de katholieken

nog dat publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties die verantwoordelijkheid

zouden dragen, maar anno 1980 stelden de christen-democraten (katholieken

en calvinisten) vast dat die organisaties niet zo goed werkten. Sindsdien verwachten

ze meer van vrijwillig overleg tussen ondernemers van een bedrijfstak,

zonder publiekrechtelijke bevoegdheden om dwingende regels of verordeningen

te maken. Ook vrijwillige afspraken tussen overheid en bedrijfsleven werken

volgens de christen-democraten vaak beter dan voorschriften en wetten. Binnen

de bedrijven moeten de ondernemers verantwoording afleggen aan de ondernemingsraad

en de raad van commissarissen. Uiteindelijk zullen ondernemers,

kapitalisten en werknemers in harmonie samenwerken, verwachten de christendemocraten.

In hun ogen is een onderneming immers een 'werkgemeenschap'

van Kapitaal en Arbeid met gelijksoortige in plaats van tegengestelde belangen.

De samenleving als geheel zagen de christen-democraten als een organische eenheid

zonder wezenlijke belangentegenstellingen. Wél onderkenden ze een grote

verscheidenheid aan belangen en groepen, maar die zouden elkaar meer moeten

aanvullen dan bestrijden. Uiteindelijk zouden conflicten door overleg in saamhorigheid

en verantwoordelijkheid altijd opgelost kunnen (en moeten) worden.

God heeft ons als rentmeester over zijn schepping aangesteld opdat wij de natuur

en al haar vruchten gezamenlijk goed beheren. Die vruchten mogen we ons wel

als particulier bezit toe-eigenen, maar niet verspillen of misbruiken om elkaar te

onderdrukken of uit te buiten. Ontstaat er schaarste, zoals in een economische

crisis, dan moelen we met z'n allen wat inleveren en soberder gaan leven.

Op cultureel gebied wilden de christen-democraten eveneens de verscheidenheid

van idealen en gebruiken bewaren zonder conflicten op de spits te


66 NEDERLANDSTROMENLAND

drijven. Ze koesterden allang weinig illusies meer over bekering of herkerstening

van buitenkerkelijken in Nederland, maar beperkten zich nu vooral tot

de verdediging van eigen kerken en godsdienstige gebruiken tegen aanvallen

van buiten. Veel confessionele instellingen stonden na 1960 onder druk. Sommige

katholieke en calvinistische dag- en weekbladen verloren zoveel lezers

dat ze niet meer zelfstandig konden bestaan. Door de fusie van het Nederlands

Katholiek Vakverbond met het sociaal-democratische Nederlands Verbond van

Vakverenigingen tot de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) in 1976

verdween de katholieke vakbeweging in feite van het toneel. Katholieken die

de fusie afwezen, sloten zich veelal aan bij het van oorsprong calvinistische

Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), dat zich wel wist te handhaven. Ook

werkgevers en ondernemers in midden- en kleinbedrijf maakten zich los van

de zuilen. Tal van welzijnsorganisaties en onderwijsinstellingen bleven in naam

katholiek of protestant en behielden een katholiek of protestants bestuur, maar

stelden zich in feite open voor leden en leerlingen uit andere kerken, en voor

buitenkerkelijken, moslims of hindoes. Het CDA deed dat zelf overigens ook.

Over het algemeen hechten christen-democraten sterk aan vrijheid van organisatie

en meningsuiting. Vrijheid kent echter grenzen. Met name de vrijheid van

een individu over zijn of haar eigen lichaam te beschikken, door zwangerschap

af te breken, zelfmoord te plegen of euthanasie te laten uitvoeren, ging hun te

ver. De wil van God gaat boven die van de mens. Bijbelse gerechtigheid vereist

bescherming van menselijk leven, zelfs tegen de zin van de betrokkenen in. Maar

ook hier bleken christen-democraten bereid tot samenwerking en compromissen

met andersdenkenden.

Op internationaal gebied stelden de christen-democraten eveneens grenzen aan

de vrijheid van de nationale staten en pleitten ze voor een internationale rechtsorde.

Binnen de Europese Gemeenschap en later de Europese Unie mochten de

grenzen echter wel vervagen en ten slotte verdwijnen. Ook binnen de NAVO

streefden de christen-democraten naar nauwe samenwerking. Tussen het vrije

westen en het communistische blok trokken ze echter een scherpe grens: communisme

en christendom achtten ze onverzoenbaar. Tegenover de communistische

dreiging moest het Westen zich wapenen, voornamelijk ter afschrikking

van geweld en ongerechtigheid. Voor die afschrikking stelden de NAVO-landen

ook kernwapens op. Christen-democraten aanvaardden die met grote moeite.

Aan de ene kant zagen zij kernwapens als ongeoorloofde bedreiging van Gods

schepping die, als ze ooit gebruikt zouden worden, al het leven immers van de

aarde zouden kunnen wegvagen. Aan de andere kant had eenzijdige afschaffing

van kernwapens in het Westen een aanval van het Oostblok kunnen uitlokken.

In de jaren tachtig werd het CDA bijna verscheurd door dit dilemma. Het had

zich op dit punt eerst niet erg duidelijk uitgesproken. In 1981 besloot een deel

van de christen-democraten mede daarom een nieuwe partij op te richten, die

kernwapens ondubbelzinnig af zou wijzen. Ook op andere punten nam deze

Evangelische Volkspartij (EVP) een radicaler en linkser standpunt in dan het

CDA, dat meestal een middenkoers voer. De EVP zette in feite de christen-radicale

of evangelisch-radicale stroming uit de in 1980 opgeheven ARP voort. Ze


VERVAL EN VERNIEUWING

67

won echter weinig aanhang. In 1983 trad nog een aantal leden uit het CDA, onder

wie twee Tweede Kamerleden, uit onvrede over de plaatsing van kernwapens

in Nederland. Ook over andere onderwerpen verschilden christen-democraten

soms hevig van mening, maar afscheidingen kwamen na 1983 niet meer voor.

Dat was ten dele te danken aan het soepele leiderschap van Ruud Lubbers.

Ruud Lubbers maakt zijn karwei af

Lubbers was een katholieke ondernemer die aanvankelijk tot de linkervleugel

van de KVP behoord had. In 1982 volgde hij Dries van Agt op als politiek leider

van het CDA en als minister-president van Nederland. Beide functies zou hij

uitoefenen tot 1994. Evenals Colijn - ook een ondernemer - hoopte Lubbers

door bezuinigingen op overheidsuitgaven en uitkeringen de staatsschuld en de

belastingen te beperken. De overheid zou enkele taken moeten afstoten. Door

overleg met ondernemers en vakbonden konden bovendien de loonstijgingen

beperkt worden. Anders dan Colijn trad Lubbers liever verzoenend dan autoritair

op, en werkte hij even gemakkelijk samen met sociaal-democraten als met

liberalen. Onder zijn leiding regeerden de christen-democraten eerst samen met

de VVD 0982-1989), daarna met de PvdA (1989-1994).

In 1989 viel de coalitie tussen CDA en VVD uit elkaar vanwege onenigheid over

het milieubeleid. De liberalen verzetten zich tegen de ontmoediging van het

autoverkeer die Lubbers en zijn kabinet wilden bereiken door de belastingaftrek

van de reiskosten die mensen maken op weg van hun woning naar hun werk,

af te schaffen. De christen-democraten voerden evenals in 1986 een sterk op

de persoon van hun leider en zijn prestaties gerichte campagne: 'Laat Lubbers

zijn karwei afmaken' (1986) en 'Verder met Lubbers' (1989). Voor Lubbers was

regeren inderdaad een karwei dat je samen klaarde, en niet zozeer strijd voor een

bepaald ideaal. Zijn pragmatische en verzoenende instelling sprak veel kiezers

aan, ook buiten de traditionele aanhang van de christelijke partijen. Bovendien

boekte hij in de loop der jaren zichtbaar succes met zijn beleid. Zo begon de

staatsschuld te dalen, evenals de werkloosheid. Het CDA won in 1986 aanhang

onder buitenkerkelijken, maar ook onder moslims en hindoes, en werd daarmee

de grootste partij: 3S procent van de kiezers stemde op Lubbers en zijn partij.

Dat bleef zo in 1989.

In 1994 achtte Lubbers zijn karwei wel geklaard en liet hij het leiderschap van zijn

partij over aan Elco Brinkman. Als modern calvinist wilde Brinkman een strakker,

duidelijker en minder verzoenend beleid voeren. In de verkiezingscampagne

werd (ten onrechte) de indruk gewekt dat de christen-democraten de AOWuitkering

wilden bevriezen, wat tot grote onrust bij ouderen leidde en twee pas

opgerichte ouderenpartijen veel aanhang bezorgde. Brinkman slaagde er niet in

de moeizame campagne tot een goed einde te brengen en verloor zelfs geleidelijk

de steun van Lubbers en van een groot deel van de partijtop. Het CDA verloor

20 van zijn S4 zetels, voor Nederlandse verhoudingen een ongekende nederlaag.

Enigszins stuurloos geraakt kwam de partij bij de kabinetsformatie buiten spel te

staan en belandde voor het eerst in haar geschiedenis in de oppositie.


68 NEDERLAND STROMEN LAND

Op zoek naar nieuwe wegen

De nederlaag en de verbanning naar de oppositie dwongen de christen-democraten

tot bezinning op hun politieke koers. Het verslag van dit strategisch beraad

droeg de titel Nieuwe wegen, vaste waarden: de partij ging op zoek naar nieuwe

wegen, maar hield vast aan de oude waarden als saamhorigheid, verantwoordelijkheid,

gerechtigheid en rentmeesterschap. Saamhorigheid en samenwerking

kregen nog meer nadruk dan voorheen. Het CDA koos voor "een samenleving

waarin verantwoordelijkheid en gemeenschappelijke inzet de boventoon voeren"

en voor "een sociale markteconomie". Verzette de partij zich in de jaren

tachtig vooral tegen het collectivisme en staatsingrijpen van de sociaal-democraten,

nu keerde zij zich vooral tegen het individualisme en marktdenken van

de liberalen - begrijpelijk, want die waren nu sterk in opkomst.

Tegenover de liberale voorrang voor het individu stelde het CDA vooral de kleinschalige

gemeenschap: gezin en familie, buurt en vereniging. Door belastinghervorming,

verhoging van kinderbijslag en extra verlof voor ouders die hun

kinderen (of elkaar) wilden verzorgen, hoopte de partij het gezin te beschermen

tegen verdere verbrokkeling en verzelfstandiging van de individuen. Om de

buurten te beschermen tegen verloedering diende de overheid meer politie in te

zetten en strenger op te treden tegen mensen die de boel vernielden of anderen

lastig vielen. Niet zelden waren dat jongeren (en niet-meer-zo-jongen) die drugs

gebruikten. Verkoop en gebruik van deze verdovende middelen werd sinds de

jaren zestig in Nederland steeds meer gedoogd, aanvankelijk met goedkeuring

van de christen-democraten. De overheid was hierin echter naar hun mening te

ver gegaan en zou de - op papier nog steeds geldende - regels opnieuw moeten

gaan handhaven.

Met deze combinatie van sociaal beleid en handhaving van orde en wet - wel

eens 'sociaal conservatisme' genoemd - onderscheidden de christen-democraten

zich van zowel liberalen als sociaal-democraten. Ze slaagden er echter in de

jaren negentig niet altijd in dit onderscheid aan hun kiezers duidelijk te maken.

Ze misten daarbij een bezielend leider die door alle geledingen van de partij

gesteund werd, wat ongetwijfeld bijdroeg tot nieuwe verliezen bij de Tweede

Kamerverkiezingen van 1998. Slechts 18 procent van de kiezers stemde toen

nog CDA. In zeven jaar tijd versleten de christen-democraten drie leiders, die

onder druk van kritiek uit eigen rijen besloten voortijdig af te treden. Met de in

2001 tot leider gekozen hoogleraar Jan Peter Balkenende, die een belangrijke

rol had gespeeld bij het strategisch beraad, keerde de rust in de partij echter

terug. Onder zijn leiding trok het CDA in 2002 weer jonge en buitenkerkelijke

kiezers en heroverde met 43 zetels in de Tweede Kamer de eerste plaats onder de

Nederlandse partijen. Balkenende werd minister-president in moeilijke tijden:

economische terugslag, toenemende werkloosheid en oplopende spanningen

tussen moslims en andere Nederlanders. Nog meer dan de katholiek Lubbers

trad de protestant Balkenende in het voetspoor van Colijn. Beide protestantse

premiers legden nadruk op fatsoen en vertrouwen, zekerheid en bezuinigingen.

Balkenende gaf echter minder strak leiding dan ColiJn - en leek af en toe zelfs


VERVAL EN VERNIEUWING 69

de greep op de gebeurtenissen helemaal kwijt te raken. Samen met zijn liberale

coalitiegenoten VVD en D66 zou de christen-democraat niettemin met succes de

verzorgingsstaat verder terugdringen. De staat liet meer taken over aan bedrijven

of zelfstandige (door de staat gesubsidieerde) instellingen. De talrijke (vaak plaatselijke

en verzuilde) ziekenfondsen gingen op in enkele grote zorgverzekeringsbedrijven

die met elkaar wedijverden om de meeste klanten. Die klanten moesten

hogere premies betalen voor de zorg, maar kregen van de overheid een zorgtoeslag

als hun inkomen erg laag was. De WAO werd vervangen door een nieuwe Wet

Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA), die strenger was voor arbeidsongeschikten.

Het kabinet-Balkenende wilde ook de vervroegde uittreding (VUT)

voor werknemers beperken, maar week op dit punt voor massale protesten van

de vakbeweging in 2004. Sommige (vooral oudere) christen-democraten verweten

hun partij te weinig rekening te houden met de belangen van werknemers en

lagere inkomensgroepen. Ook het strengere vreemdelingenbeleid en de Nederlandse

deelname aan militair optreden in Irak en Afghanistan - ordehandhaving

en strijd tegen islamitische extremisten - stuitten wel eens op verzet binnen (en

buiten) de partij, maar leidden niet tot ernstige conflicten. Meer omstreden was het

verdrag voor een Europese grondwet, dat de christen-democraten met steun van

liberalen én sociaal-democraten wilden goedkeuren. In het referendum van 1 juni

2005 bleek de meerderheid van de kiezers daar niet van gediend. In datzelfde jaar

bereikte de populariteit van de christen-democratische leider een dieptepunt. In

2006 nam met het economisch herstel echter ook het vertrouwen in zijn koers toe

- ook al ging de toenemende welvaart aan een deel van de bevolking voorbij. Bij

de verkiezingen van november 2006 leed het CDA weliswaar verlies, maar bleef

met 41 zetels niettemin de grootste partij.

3.3 Het rechtzinnig calvinisme en het nieuwe evangelisch elan

Niet alle calvinisten in Nederland sloten zich bij het CDA aan. Een deel van de

ARP haakte bij de samensmelting van partijen af, omdat men een protestantse

partij wenste te handhaven. Deze groep wilde of kon zich ook niet aansluiten

bij de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) of bij het Gereformeerd Politiek

Verbond (GPV) - calvinistische partijen die zich evenmin tot de christen-democratie

aangetrokken voelden.

De in 1918 opgerichte SGP ging de anti-revolutionairen veel te ver in haar streven

naar samenwerking tussen kerk en staat. De overheid diende volgens de

staatkundig-gereformeerden "afgoderij en valse godsdienst" uit te roeien en

alleen de christelijke (calvinistische) kerken te steunen. Zij moest op elk terrein

Gods geboden handhaven. Toen Nederland nog een christelijke natie was,

deed de overheid dat ook. Sinds de Franse Revolutie ging de overheid echter

niet langer de wil van God, maar de wil van het volk gehoorzamen: democratie

in plaats van theocratie ('heerschappij van God'). Tegelijkertijd meende de mens

ook zijn persoonlijke leven naar eigen inzicht en verlangen te kunnen inrichten,

zonder acht te slaan op Gods Woord. De verbondenheid tussen mensen onder-


70 NEDERLAND STROMENLAND

ling nam zodoende ook af: ieder leefde steeds meer voor zichzelf. Wanneer het

eigenbelang dat vroeg, maakte men een eind aan huwelijk en zwangerschap:

echtscheiding en abortus werden steeds makkelijker. Toen de christen-democraten

nog regeerden, hadden ze deze ontwikkeling wel betreurd, maar niet

verhinderd; zonder hen ging de regering echter nog verder op het pad van liberalisering

en individualisering. Nu konden ongeneeslijk zieken een arts ongestraft

een einde aan hun leven laten maken (euthanasie). De SGP verzette zich tegen

deze ontwikkeling, op vreedzame en soms zelfs lijdzame wijze, al kreeg haar

oppositie na 1994 een iets fellere toon.

De SGP betrekt haar aanhang uit de meest rechtzinnige en traditionele calvinistische

kerken: Gereformeerde Gemeenten, Oud-Gereformeerde Gemeenten en

(een deel van) de Christelijk Gereformeerde Kerken, plus een belangrijk deel

van de Gereformeerde Bond in de Hervormde Kerk. Het geloof in de zondigheid

van de mens en de voorbestemming (predestinatie) van het menselijk lot door

God, de uitverkorenheid van enkelen en de verdoemdheid van velen, staat bij

hen voorop. Zij beleven dit geloof op een 'bevindelijke' wijze: het gaat om de

ervaring en niet zozeer om 'weten' of 'handelen'.

Het GPV daarentegen steunde op één kerk, de Vrijgemaakt Gereformeerde Kerk.

Deze was ontstaan uit een scheuring binnen de Gereformeerde Kerk in de jaren

veertig, waarbij verschil van mening over de leer van Abraham Kuyper, naast

organisatorische kwesties, een belangrijke rol speelde. Na de scheuring voelden

de Vrijgemaakt Gereformeerden zich niet meer thuis in de door Gereformeerden

overheerste ARP en richtten zij een eigen partij op. Pas in 1963 won de nieuwe

partij een zetel in de Tweede Kamer. Geleidelijk ontwikkelde zij een eigen politieke

leer, vooral door het werk van de scheikundige (met theologische belangstelling)

A.]. Verbrugh. Evenals de SGP streefde het GPV naar een christelijke

staat, maar met behoud van volledige vrijheid voor andere godsdiensten. De

overheid had niet alleen tot taak om de wet te handhaven en verval van de zeden

(abortus, echtscheiding, pornografie en prostitutie) te bestrijden, maar ook om

het land te beheren en te ontwikkelen. Deze "cultuuropdracht" onderscheidde

het GPV van de meer pessimistische en conservatieve SGP

Vergeleken met de ARP ademde echter ook het GPV een conservatieve geest,

vooral in de jaren zestig en zeventig. Behoudende anti-revolutionairen neigden

er dan ook regelmatig toe zich bij het GPV aan te sluiten, mits die partij zich open

zou stellen voor leden van andere kerken dan de Vrijgemaakt Gereformeerde

Kerk. Het GPV bleek daartoe echter (in meerderheid) niet bereid. Verschillende

uit de ARP afkomstige groepen besloten daarop in 1975 een nieuwe partij te

stichten, de Reformatorische Politieke Federatie (RPF). Naast leden uit de verschillende

kerken van de gereformeerde gezindte trok de RPF ook aanhangers

van evangelische groepen als de Pinkstergemeente, Baptisten en Evangelische

Gemeenten, die buiten de calvinistische traditie vallen. Deze groepen maken deel

uit van een 'evangelisch reveil' (ontwaken) in veel westerse landen - met name

in Amerika - dat men kan zien als een reactie op ontzuiling en ontkerkelijking,

maar ook als een poging het christelijk geloof meer persoonlijk en gevoelsmatig

te beleven. Ze straalden daarbij nog meer optimisme en blijdschap uit dan de


VERVAL EN VERNIEUWING 71

GPV'ers, en veel meer dan de 'bevindelijke' calvinisten van de SGP De RPF vertoonde

verwantschap met de Evangelische Omroep, terwijl de SGP alle televisie

bleef afwijzen. Toen de RPF in 1981 met twee zetels in de kamer kwam, werd zij

geleid door een bekende EO-medewerker, Meindert Leerling. In de jaren tachtig

stond de partij nogal kritisch tegenover de verzorgingsstaat, in de jaren negentig

ging zij een meer sociale en bovendien 'groene' koers varen.

De politieke verschillen tussen GPV en RPF werden in de loop der tijd nog kleiner

dan ze al waren. Vooral de jongere generatie GPV'ers hechtte minder aan de

binding met de Vrijgemaakt-Gereformeerde Kerk. Na langdurige gesprekken

besloten de twee partijen in 2000 nauw samen te gaan werken in een nieuwe

organisatie, de ChristenUnie. Drie jaar later werd de fusie voltooid. Zoals elke

fusie wekte ook deze enige weerstand, met name bij oudere leden van het GPV

Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 2002 en 2003 haalde de ChristenUnie

minder zetels dan GPV en RPF in 1998. Daarbij ontstonden onvrede en verdeeldheid

over het leiderschap. Met het aantreden van de jonge, maar welbespraakte

André Rouvoet kwam daar echter een einde aan en leek het evangelisch

elan terug te keren. In 2006 beloonden de kiezers de partij met zes zetels.

Ook de ChristenUnie fundeert haar politieke overtuiging op de Bijbel. De overheid

behoort te erkennen dat zij in dienst van Christus staat en "een ambt van

Godswege draagt". Zij dient leiding te geven aan de ontwikkeling van cultuur en

maatschappij, maar daarbij de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven

te eerbiedigen. Als voorstander van een christelijk-sociaal beleid had de ChristenUnie

vaak moeite met de liberale koers van de paarse coalitie, maar ook met

het in haar ogen weinig christelijk-sociale beleid van het kabinet-Balkenende.

ChristenUnie en SGP werken vaak samen in gemeenten en in het Europees

Parlement, al zijn er ook wel spanningen. Een struikelblok vormde soms de

deelname van vrouwen aan het politieke leven, die de ChristenUnie toejuichte,

maar die de SGP absoluut afwees - vrouwen mochten dan ook niet gewoon lid

worden van deze partij. Dat veranderde in 2006, toen de partij geen subsidie

van de overheid meer kreeg vanwege haar standpunt. Vrouwen mochten voortaan

wel lid worden - mits de lokale kiesvereniging (bij andere partijen 'afdeling'

genoemd) geen bezwaar maakte - maar nog geen politiek ambt aanvaarden.

3.4 Sociaal-democraten: van 'Tien over rood' naar Paars en SP

Niet alleen katholieken en calvinisten maakten in de jaren zestig een moeilijke

tijd door. De sociaal-democraten leden eveneens zware verliezen en raakten

ernstig verdeeld. De Partij van de Arbeid, die in 1959 nog 48 van de 150 zetels

in de Tweede Kamer had gewonnen, viel terug op 43 zetels in 1963 en 37 in

1967. Anders dan zij hadden verwacht, behaalden de sociaal-democraten dus

weinig voordeel van de ontzuiling en het verval van de confessionele partijen.

Volgens sommige kritische waarnemers waren ze zelf teveel op een zuil gaan

lijken (met socialisme als 'geloof') om katholieken en protestanten te trekken

die de band tussen geloof en politiek wilden verbreken. Ook buitenkerkelijken

die behoefte hadden aan openheid en nieuwe ideeën voelden zich vaak min-


72 NEDERLANDSTROMENLAND

der thuis in de PvdA. De partij straalde teveel zelfgenoegzaamheid uit: alsof de

sociaal-democratie haar doel eigenlijk al bereikt had. Ze had de grondslag gelegd

voor de sociale verzorgingsstaat en de naoorlogse welvaart; wat moest ze verder

nog doen 7 Nog meer sociale en collectieve voorzieningen invoeren 7 In het verkiezingsprogram

van 1963 legde de PvdA daar de nadruk op. In 1965 en 1966

ondernam ze een poging om, samen met anti-revolutionairen en katholieken,

deze plannen uit te voeren. De katholieken vonden de plannen echter al gauw te

duur worden en lieten in november 1966 het kabinet vallen, tijdens wat bekend

werd als de 'nacht van Schmelzer', naar de katholieke fractievoorzitter Norbert

Schmelzer. De kiezers straften de PvdA vervolgens in 1967 ook nog eens af.

Nieuw Links

Teruggekeerd in de oppositie gingen de sociaal-democraten zich ernstig beraden

over hun toekomst. Een klein groepje op de linkervleugel stelde voor terug te

grijpen op Marx, maar de meerderheid voelde niets voor een "oud-linkse" koers.

Meer succes kreeg een groep jongeren die zich 'Nieuw Links' noemde en in 1966

de aandacht trok met een vlot geschreven boekje, getiteld Tien over rood (met een

toespeling op het biljartspel). Vanaf 1966 hield deze groep regelmatig landelijke

bijeenkomsten met een tamelijk open en informeel karakter. De kern van hun

boodschap was: spreiding van inkomen, kennis en macht, maar ook individuele

zelfontplooiing. In hun streven naar democratisering ontleenden zij enige inspiratie

aan Provo (reeds beschreven in paragraaf 3.1). Gezagsdragers zouden zeggenschap

of ten minste enige inspraak moeten toestaan aan betrokken burgers,

werknemers, studenten, soldaten, kunstenaars, patiënten en cliënten.

Ook de Partij van de Arbeid zelf moest volgens Nieuw Links gedemocratiseerd

worden. De leden lieten zich veel te gemakkelijk de wet voorschrijven door

partijbestuurders en volksvertegenwoordigers. Het bestuur zou de leden meer

bij besluitvorming en meningsvorming moeten betrekken. Bovendien zou de

PvdA, evenals Provo en de PSp, af en toe actie moeten voeren buiten het parlement

om. Met deze idealen voor ogen én met vrij agressief optreden op partijbijeenkomsten

wisten Nieuw Links-aanhangers in enkele jaren de partij van

binnenuit grondig te veranderen. In 1971 bereikten ze zelfs dat een van hun

kopstukken, André van der Louw, in de jaren zestig redacteur van jongerenbladen

als Twen en Hitweek, door het congres tot partijvoorzitter werd gekozen.

Vlak daarvoor had de groep Nieuw Links zichzelf opgeheven, maar informeel

bleef haar invloed tot eind jaren zeventig vrij groot.

In de loop van de jaren zeventig raakten Nieuw Linksers echter onderling steeds

meer verdeeld. Gematigde Nieuw Linksers zochten aansluiting bij andere hervormingsgezinde

groepen en dachten aan een Progressieve VolkspartiJ, samen

met D66 en de PPR. Hun doel was vooral een betere verdeling van welvaart

en macht binnen de bestaande orde; zij aanvaardden de gemengde economie.

Radicale Nieuw Links-socialisten gingen verder: zij wilden de economie democratiseren

en socialiseren. Arbeiders zouden hun bedrijf zelf moeten besturen,

terwijl de staat de bedrijven zou bezitten en de productie zou plannen.


VERVAL EN VERNIEUWING 73

Zoiets had Marx honderd jaar eerder al bedacht. Eind jaren zestig werden zijn

boeken echter herontdekt en opnieuw gelezen door radicale sociaal-democraten

- en trouwens ook door veel sociale wetenschappers en studenten. Veel van

Marx' denkbeelden bleken verouderd, maar niet allemaal. Zo leek zijn voorspelling

van regelmatig terugkerende crises bevestiging te vinden in de economische

teruggang van 1973, tot schrik van sociaal-democraten die dachten dat de sociale

verzorgingsstaat dit soort crises zou kunnen voorkomen.

DS'70 en DreesJr.

Nieuw Links oefende vooral op het buitenlands beleid van de PvdA veel kritiek

en invloed uit. Sociaal-democraten plachten in de jaren vijftig en zestig het

bondgenootschap met Amerika door dik en dun te verdedigen en alles wat op

communisme leek zonder meer te veroordelen. Zij kozen aanvankelijk dus de

kant van Amerika toen dat land militaire steun verleende aan een Vietnamese

dictator in zijn strijd tegen communistisch gezinde opstandelingen. Amerikaanse

bombardementen op boerendorpen waar de communisten zich verscholen,

wekten veel verontwaardiging in de wereld - overigens ook in Amerika zelf.

Toen de PvdA uiteindelijk de Amerikanen afviel, verliet een deel van de ouderen

de partij en stichtte in 1970 de partij Democratisch Socialisten '70 (DS'70).

Daarbij speelden overigens nog andere menings- en mentaliteitsverschillen een

rol. Vooral oudere arbeiders voelden zich niet meer thuis in een PvdA waar intellectuelen

uit de nieuwe middenklasse steeds meer de toon aangaven.

DS'70 ging in 1971 de verkiezingen in onder leiding van W Drees Jr. - een zoon

van de voormalige PvdA-premier, die daarom altijdjunior genoemd zou worden.

Drees Jr. was een econoom die zich grote zorgen maakte over de snel stijgende

lonen, prijzen en overheidsuitgaven. Hij kwam met zeven partijgenoten in de

Tweede Kamer en mocht meteen deelnemen aan de regering. Zijn rechtlijnige

opvattingen over bezuinigingen en beheersing van de loon- en prijsontwikkeling

stuitten echter al gauw op weerstand - al zouden de feiten hem achteraf

vaak gelijk geven. Reeds een jaar later trokken Drees Jr. en de andere DS'70-

bewindslieden zich terug uit het kabinet. Bij de verkiezingen eind 1972 verloor

de partij twee zetels. Interne conflicten bespoedigden het verval. In 1983 hief de

- intussen sterk gekrompen - partij zich op. Sommige leden keerden terug naar

de PvdA, die intussen niet was overgenomen door marxisten en anarchisten,

zoals de Democratisch Socialisten rond 1970 hadden gevreesd.

Den Uyl en de spreiding van inkomen, kennis en macht

Ondanks de herontdekking van Marx bleef de marxistische stroming in de PvdA

ook na 1970 maar een bescheiden rol spelen. De meeste sociaal-democraten

handhaafden hun vertrouwen in de staat. Ze verlangden van de overheid niet

alleen de oplossing van sociaal-economische problemen, maar ook bescherming

van het milieu, bevordering van vrouwenemancipatie en democratisering, ontwapening

en ontwikkeling van arme landen in de Derde Wereld. Deze verlan-


74 NEDERLAND STROMENLAND

gens kwamen doorgaans voort uit actiegroepen en verenigingen buiten partij en

parlement. Veel sociaal-democraten namen deel aan deze actiegroepen en gaven

de eisen van die groepen aan hun partijleiders en ministers door. De Partij van de

Arbeid begon soms op een doorgeefluik voor actiegroepen te lijken. Dat kwam

de eenheid van de partij en de onderlinge samenhang van haar denkbeelden

niet ten goede.

Ondanks deze verdeeldheid oefende de PvdA in de jaren zeventig veel invloed

uit. Voor een deel had de partij dat te danken aan het leiderschap van joop den

Uyl. De econoom Den Uyl behoorde tot de gematigde en zakelijke sociaal-democraten,

die in de jaren zestig vaak met Nieuw Links overhoop hadden gelegen.

Hij had als voorzitter van de Tweede Kamerfractie vanaf 1967 echter getracht de

tegenstellingen niet op de spits te drijven en uiteindelijk een compromis met de

jongeren weten te bereiken. In 1973 werd Den Uyl, na een moeizame formatie,

minister-president van een progressief kabinet. Daarin gaven de sociaal-democraten

met hun bondgenoten uit D66 en PPR de toon aan, ook al namen er

eveneens christen-democraten uit ARP en KVP aan deel- "een rood kabinet met

een wit randje" werd het dan ook wel genoemd.

Het kabinet Den Uyl heeft de sociale verzorgingsstaat verder versterkt. De verdeling

van inkomens en macht werd enigszins verschoven ten behoeve van de

minst bedeelden. Van radicale democratisering was weliswaar geen sprake, maar

bestuurders, ondernemers en directieleden moesten wel meer rekening houden

met de mening van hun ondergeschikten, werknemers, cliënten of kiezers. Op

een aantal terreinen werd ook formeel het recht op inspraak vastgelegd, bijvoorbeeld

bij de ruimtelijke ordening. De ordening van de ruimte veranderde dan

ook: er verscheen iets meer groen in de straten van de steden, enkele straten

werden 'woonerf' en de woningbouw sloot iets meer bij de behoeften van de

toekomstige bewoners aan. In het voortgezet onderwijs kwamen middenscholen

tot stand die bij zouden moeten dragen tot een gelijkmatiger verdeling van

kennis. Kinderen van twaalf zouden daar niet meer hoeven kiezen tussen verschillende

vormen van onderwijs - een keuze die vaak beïnvloed werd door het

ouderlijk milieu. Knappe kinderen van hoogopgeleide ouders kwamen vaker op

een gymnasium of atheneum terecht dan knappe kinderen van ongeschoolde

ouders. In een middenschool zouden alle kinderen gelijke kansen krijgen.

Meer gelijkheid van inkomen, kennis en macht was vanouds het doel van de

sociaal-democraten, dat door Nieuw Links opnieuw op de agenda werd gezet.

Deze doelstelling legde de PvdA in 1977 nog eens vast in een nieuw beginselprogram.

Het program bevatte een aantal radicale eisen, zoals arbeiderszelfbestuur,

socialisering van belangrijke industrieën, verzekeringen en banken, en

democratische planning van de economie. Daarnaast zou de partij streven naar

gelijkheid tussen man en vrouw bij inkomens- en arbeidsverdeling, democratisch

onderwijs en meer ontwikkelingshulp. Op tal van punten bleef het program

vaag; het was dan ook een compromis tussen de verschillende vleugels en

groepen binnen de PvdA.


VERVAL EN VERNIEUWING 75

Verkiezingsaffiche van de

PvdA (1977)

De linkervleugel toonde zich echter meer ingenomen met het program dan de

rechtervleugel. Vooral onder invloed van die linkervleugel blies de PvdA nogal

hoog van de toren bij de onderhandelingen over een nieuwe coalitie met de

christen-democraten na de verkiezingen van 1977. Bij die verkiezingen had

de partij - na een sterk op de persoon Den Uyl gerichte campagne - tien zetels

winst geboekt. De linkse sociaal-democraten stonden er op dat hun partij in

een coalitie meer gewicht zou krijgen dan het pas gevormde CDA. De christendemocraten

kozen daarom uiteindelijk voor een coalitie met de liberalen en

lieten de PvdA in de kou staan.

Bij een volgende gelegenheid, na de verkiezingen van 1981, hield de linkervleugel

zich dan ook tamelijk rustig. Na vier jaar oppositie wilden alle sociaal-democraten

graag weer meeregeren, ook al hadden ze een verkiezingsprogramma

aangenomen met radicale eisen op sociaal-economisch gebied. Dit keer kwam er

wel een coalitie tot stand van PvdA en CDA, waarin D66 ook werd opgenomen.

Deze viel echter al binnen een jaar uit elkaar. De sociaal-democraten konden

de bezuinigingspolitiek van de christen-democraten niet steunen zonder hun

beginselen en hun achterban ontrouw te worden. Ze konden aan de andere

kant echter evenmin de economische crisis oplossen door het uitgavenbeleid


76 NEDERLAND STROMENLAND

van de jaren zeventig voort te zetten en hun eigen voorstellen voor economische

planning uit te voeren. De christen-democraten voelden niets meer voor een

dergelijk beleid, dat weliswaar de economische groei zou stimuleren, maar teveel

geld zou kosten en veel weerstand zou oproepen bij ondernemers; de overheid

raakte toch al steeds dieper in de schulden.

Zo kon Lubbers aan zijn karwei beginnen en keerde de PvdA terug in de oppositie.

Opnieuw verkeerde de partij in verwarring. Sommige sociaal-democraten

begonnen te twijfelen aan de mogelijkheden van de staat om de samenleving

te veranderen en de economie te sturen. Den Uyl hield vast aan de oude koers,

maar zijn positie in de partij werd verzwakt door het isolement waarin de PvdA

na de breuk met het CDA in 1982 belandde. Ondanks goede verkiezingsresultaten

bleef de partij tot de oppositiebanken veroordeeld. Daar droeg overigens

niet alleen haar sociaal-economische beleid, maar ook haar afwijzing van nieuwe

kernwapens toe bij - een van de eisen die zij van actiegroepen had overgenomen,

maar die voor het CDA onaanvaardbaar was. In 1986 was Den Uyl de strijd moe

en droeg hij de leiding van partij en Tweede Kamerfractie over aan Wim Kok.

Nieuw Flinks en Wim Kok

Wim Kok was een vakbondsleider met oorspronkelijk soms radicale opvattingen.

Als leider van de PvdA koos hij echter voor een gematigder koers, soms wel

'nieuw flinks' genoemd. Het waren voor een deel ouder geworden kopstukken

van Nieuw Links die in de jaren tachtig een flinkere houding bepleitten tegenover

de actie- en belangengroepen die de partij vaak onder druk zetten. Ze vonden dat

zowel de partij als de overheid meer afstand tot die groepen moest nemen.

Vroeger hadden sociaal-democraten zich vaak teveel als spreekbuis van de arbeidersklasse

beschouwd. In de jaren zeventig kregen ze meer oog voor andere

belangen, zonder die echter dUidelijk tegen elkaar af te wegen. In de jaren tachtig

raakte de arbeidersklasse al enigszins op de achtergrond, maar voerde de partij

de belangen van ambtenaren, werklozen en andere sociale groepen nog hoog

in het rode vaandel. In de jaren negentig leek echter het belang van de individuele

burger en verbruiker steeds vaker tegenover klasse- en groepsbelangen

gesteld te worden, ook binnen de PvdA. Die ontwikkeling in liberale richting

werd overigens al aangekondigd in het partij rapport Schuivende Panelen, dat in

1987 verscheen. Vanuit het wetenschappelijk bureau van de partij kwam een

pleidooi om "het socialisme op sterk water te zetten". De sociaal-democratie kon

en moest het kapitalisme niet afschaffen, maar dit beter organiseren. Deze koers

tussen liberalisme en socialisme werd in de jaren negentig ook wel de Derde

Weg genoemd - onder invloed van de Britse zusterpartij van de PvdA, Labour,

die een soortgelijk vernieuwingsproces onderging. Kok noemde het wel eens het

afschudden van "ideologische veren".

Deze ontwikkeling stuitte op weerstand bij een deel van de achterban van de

PvdA. Die weerstand nam natuurlijk toe toen de Partij van de Arbeid haar liberalere

denkbeelden als regeringspartij in praktijk ging brengen. In 1989 hadden de

sociaal-democraten weer een coalitie gesloten met de christen-democraten, waar-


VERVAL EN VERNIEUWING 77

bij Lubbers minister-president bleef en Kok zowel vice-premier als minister van

Financiën werd. Dit kabinet zette op veel punten het zuinige beleid van zijn voorgangers

voort, uit vrees voor een stijgende overheidsschuld en voor verscherpte

concurrentie met het buitenland. Vooral vanwege die concurrentie mochten de

lonen en prijzen niet teveel omhoog gaan. De overheid wilde zich echter niet meer

direct met de lonen en prijzen bemoeien, maar hoogstens indirect, bijvoorbeeld

via belastingen en premies. Zo werden pogingen ondernomen om de premies

voor ziektekosten en voor arbeidsongeschiktheid te beheersen via herziening van

de ziektekostenverzekering, de Ziektewet en de Wet op de Arbeidsongeschiktheid

(WAO). Vooral die laatste twee maatregelen, besproken in de zomer van

1991, wekten veel verzet bij de achterban van de PvdA en leidden bijna tot het

vertrek van Kok. Kok bleef echter aan en zette zijn beleid door, zij het met enige

aanpassingen. Enkele duizenden leden verlieten daarop de partij.

De sociaal-democraten bleven discussie voeren over hun koers. In de gezondheidszorg

bijvoorbeeld trachtte de PvdA (overigens zonder veel succes) een

volksverzekering voor iedere burger te verwezenlijken, die daarvoor een inkomensafhankelijke

premie zou betalen, maar met een zekere concurrentie tussen

de verzekeringsorganisaties. In het onderwijs wist de partij de middenschool

weliswaar niet algemeen in te voeren, maar wel een gestandaardiseerde basisvorming

voor alle soorten voortgezet onderwijs. De definitieve schoolkeuze zou

daarmee toch een paar jaar uitgesteld worden, totdat de leerlingen de basisvorming

voltooid zouden hebben. In het algemeen bleven ook de enigszins liberale

sociaal-democraten streven naar een minder ongelijke verdeling van kennis,

macht en inkomen - in het kabinet Lubbers-Kok onder het motto 'sociale vernieuwing'.

Daarin onderscheidden zij zich nog steeds van de echte liberalen. De

verschillen tussen sociaal-democraten en liberalen waren in de jaren negentig

echter toch zo klein geworden, dat zij voor het eerst sinds 1948 weer samen aan

de regering konden deelnemen.

Paarse coalitie

Omdat de PvdA in 1994, ondanks forse verliezen, de grootste partij was geworden,

kon partijleider Kok een kabinet gaan leiden. Vooral door toedoen van

D66 ontstond een zogenaamde 'paarse coalitie' van PvdA, WD en D66 - paars

is immers het resultaat als men (liberaal) blauwen (sociaal-democratisch) rood

mengt.

De paarse coalitieregering wilde vooral de staatsschuld verminderen en de

werkgelegenheid vergroten. Daartoe voerde zij bezuinigingen door, verlichtte

de lasten voor ondernemers en verleende subsidie aan instellingen die tijdelijk

extra banen konden scheppen - vaak 'Melkert -banen' genoemd, naar de

(PvdA-)minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Ad Melkert. Die laatste

maatregel paste natuurlijk in de sociaal-democratische traditie. Dat kan men ook

zeggen van de grote openbare werken die het kabinet wilde uitvoeren om de

infrastructuur te verbeteren: een spoorlijn door de Betuwe die de Rotterdamse

haven met het Duitse achterland zou verbinden, een Hoge Snelheidslijn van


78 NEDERLAND STROMEN LAND

Amsterdam naar Brussel (en verder naar Parijs), en de uitbreiding van de luchthaven

Schiphol. Deze plannen ontmoetten de nodige weerstand, vooral van de

milieubeweging, die ook binnen de PvdA veel aanhang vond. De besluitvorming

nam dan ook veel tijd in beslag en de uitvoering liet vaak nog langer op zich

wachten ten gevolge van protestacties en juridische procedures, naast technische

problemen en stijgende kosten.

Op economisch gebied had het kabinet de wind mee. Nederland kon zo zijn voordeel

doen met de welvaartsgroei in de westerse wereld. Mede dank zij het 'poldermodel',

zoals men in het buitenland het regelmatig overleg tussen vakbeweging,

ondernemers en overheid noemde, liepen de werkloosheid én de staatsschuld

terug. De kiezers beloonden de PvdA in 1998 met acht extra zetels, zodat zij nog

meer boven de andere partijen uit torende. Kok kon met een tweede paars kabinet

zijn beleid voortzetten. Aan het einde van deze periode liep de economische

groei echter licht terug en nam het onbehagen onder de kiezers toe. Vooral in de

collectieve sector hoopten problemen zich op: wachtlijsten voor ziekenhuizen

en verpleegtehuizen, lerarentekorten op scholen en onveiligheid en geweld op

straat. Ad Melkert, die Kok in 2002 als partijleider opvolgde, onderkende de problemen,

maar meende dat zijn partij die in een volgende regeerperiode met extra

geld wel grotendeels op zou weten te lossen. De kiezers boden hem daartoe echter

niet de gelegenheid: na een verlies van 22 zetels bij de Tweede Kamerverkiezingen

in mei 2002 trad Melken meteen af. De PvdA keerde noodgedwongen terug naar

de oppositiebanken.

In de oppositie ging de partij zich opnieuw op haar beginselen bezinnen. Al in

1998 was een commissie ingesteld om een nieuw beginselprogram te ontwerpen,

maar pas in 2005 werd overeenstemming bereikt over een nieuwe tekst.

Het nieuwe "beginselmanifest" was bescheiden van omvang en ambitie. Het

bevatte geen radicale voorstellen voor arbeiderszelfbestuur, planning van de

economie en socialisatie van grote bedrijven meer, zoals het program uit 1977.

Als belangrijkste doel gold nu een "fatsoenlijke samenleving" met gelijke kansen

voor iedereen. Ook mensen die hun kansen niet goed weten te benutten,

moeten echter zeker zijn van een "fatsoenlijk bestaan": "menswaardige" zorg en

huisvesting, goed onderwijs en sociale zekerheid. De PvdA streefde eigenlijk niet

langer naar socialisme, maar naar "beschaafd kapitalisme" oftewel een "sociale

markteconomie", waarin de overheid de markt kan regelen en inperken. Openbare

voorzieningen, zoals energie en openbaar vervoer, hoefden niet beslist in

handen van de staat te blijven, maar konden aan bedrijven overgelaten worden,

zolang de overheid tenminste een oogje in het zeil bleef houden. De sociaaldemocraten

verschilden op dit punt niet veel meer van de christen-democraten.

Beide beschouwden bovendien de onderneming als een samenwerkingsverband

van ondernemers en werknemers, al schonken de sociaal-democraten toch nog

iets meer aandacht aan de belangen van de werknemers en de lagere inkomensgroepen.

Ze verschilden bovendien van mening met de christen -democraten over

andere zaken als euthanasie, drugs en vreemdelingenbeleid. Op deze terreinen

konden de vrijzinnige sociaal-democraten en liberalen het vaak beter met elkaar

vinden, en wilden de christen-democraten juist meer regelen en beperken.


VERVAL EN VERNIEUWING

79

Ik \,..lil ,,-e.n fólsoe.n I ~ k

be.3 Îns e-) pr05rèlrYHYlà

k je. e. d j Q

tël t 5 oe n 10 k dan \

da nee y::, t Q e n s

~+sk~ '05"

De roep om een fatsoenlijk beginselprogramma

in de PvdA: de 'nieuwe

kleren van de keizer'?

Het nieuwe beginsel program sloot goed aan bij de koers van Wouter Bos, die

in november 2002 door de leden van de PvdA als lijsttrekker en (dus) politiek

leider was gekozen. Bos had na zijn studie aan de Vrije Universiteit bij Shell

gewerkt en daarna als staatssecretaris onder Kok gediend. Met een open houding

en een levendige, informele stijl van campagne voeren had hij het in 2002 geleden

verlies bij de verkiezingen van 2003 weer bijna helemaal goed gemaakt. In

2006 echter kwam hij minder overtuigend over. Misschien vonden veel sociaaldemocraten

de koers van de PvdA te gematigd. De partij verloor negen zetels,

waarvan de meeste terechtkwamen bij een betrekkelijk nieuwe concurrent: de

Socialistische Partij.


80 NEDERLAND STROMENLAND

De Socialistische Partij op weg naar de sociaal-democratie

De Socialistische Partij (SP) was in 1971 opgericht als 'Kommunistiese Partij

Nederland (Marxisties-Leninisties)', vooral op aandrang van Daan Monjé, een

pijpfitter die de CPN de rug had toegekeerd toen die afstand nam van het Chinese

communisme. Een jaar later veranderde de partij haar naam in SP De SP'ers

hoopten door middel van directe acties in bedrijven en buurten de arbeiders

voor te bereiden op een socialistische revolutie. In de loop van de jaren zeventig

wendde de partij zich af van China en ging ze aan verkiezingen deelnemen. Al

in 1974 won ze drie zetels in Oss, maar in de Tweede Kamer zou ze pas twintig

jaar later doordringen. Tegen die tijd had ze al afscheid genomen van Lenin en

zijn vorm van staatssocialisme. In haar acties - bijvoorbeeld voor behoud van

de WAO - en verkiezingscampagnes richtte de SP zich vooral op ontevreden

sociaal-democraten, die teleurgesteld waren door de PvdA. In 1994 waren dat

er genoeg om twee kamerzetels te winnen. Jan Marijnissen, eerst raadslid in

Oss, en vanaf 1988 voorzitter van de partij en vervolgens ook van de Tweede

Kamerfractie, voerde felle oppositie tegen het in zijn ogen liberale beleid van het

kabinet-Kok. De kiezers beloonden hem in 1998 met drie extra zetels.

Verkiezingsaffiche van de SP


VERVAL EN VERNIEUWING 81

In 1999 stelde de SP een nieuw beginselprogramma vast, waarin socialisatie van

de productiemiddelen en de planeconomie niet langer voorkwamen. wel bleef

de partij kritiek leveren op de markteconomie en het kapitalisme dat de wereld

overspoelde. De markteconomie maakte de verschillen tussen mensen veel te

groot en ondermijnde hun gemeenschapszin en saamhorigheid. Wat socialisme

in de praktijk voor de SP betekent, lijkt nu tamelijk vaag: het gaat om menselijke

waardigheid, gelijkwaardigheid en solidariteit tussen mensen. Voorop staat

democratisering van staat en maatschappij. Burgers zouden meer zeggenschap

moeten krijgen over hun woon- en werkomstandigheden, hun bedrijf en hun

buurt. Ze zouden wetgeving ongedaan moeten kunnen maken (in een referendum

of volksraadpleging) en soms zelf wetten moeten kunnen maken (het zogenaamd

volksinitiatief). Ze zouden zelfs de regering moeten kunnen terugroepen

en nieuwe verkiezingen afdwingen door middel van een referendum. Democratisering

van de staat heeft echter weinig zin als die staat afstand doet van al zijn

macht en alles aan de markt overlaat. De privatisering van staatsbedrijven wil

de SP dus zo snel mogelijk ongedaan maken. De overheid biedt in de ogen van

de SP steeds minder weerstand aan de groeiende macht van de grote bedrijven.

Deze bedrijven kunnen hun macht uitbreiden mede dankzij de economische

eenwording van Europa - die de SP dan ook niet toejuicht - en de toenemende

vrijhandel in de rest van de wereld.

In 2005 voerde de SP fel- en met succes - strijd tegen de Europese grondwet, die

naar haar mening de weg vrij zou maken naar een Europese "superstaat" , overheerst

door grote ondernemers en ambtenaren. Onder de strakke en bezielende

leiding van Marijnissen won de partij gestaag meer leden en meer kiezers - van

twee zetels in 1994 naar 25 in 2006. Veel van die kiezers waren sociaal-democraten

die zich teleurgesteld voelden door de PvdA. Terwijl de PvdA liberaler werd,

nam de SP als het ware haar plaats als sociaal-democratische partij in.

3.5 De tweede jeugd van het liberalisme

Vlak na de oorlog leek de liberale stroming verschraald tot een miezerig beekje.

In 1948 won de liberale Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) slechts

acht procent van de stemmen. Buiten de kringen 'van stand', de artsen en advocaten,

herenboeren, bankiers en diplomaten, telde de VVD weinig aanhangers.

In 1971 stemde tien procent van de kiezers op de VVD, het j aar daarop veeertien

procent, in 1977 achttien procent en in 1982 zelfs 23 procent. Ook het ledental

groeide fors, van 30.000 in het midden van de jaren zestig naar 100.000

aan het eind van de jaren zeventig. Deze groei had de VVD minder aan eigen

vernieuwing dan aan beginselvastheid en vasthoudendheid (en bekwaam leiderschap)

te danken: het liberalisme raakte na 1970 geleidelijk weer in de mode, ten

gevolge van de ontzuiling en individualisering van de samenleving. De liberale

argumenten voor vrijheid en zelfstandigheid spraken niet alleen ondernemers,

maar ook grote delen van de nieuwe en oude middenklassen en zelfs arbeiders

aan, vooral van de jongere generatie.


--- ~~~---

82 NEDERLAND STROMEN LAND

Meer markt, minder overheid

Al vanaf het begin van de eeuw leverden de liberalen stelselmatig kritiek op de

groei van de sociale verzorgingsstaat. De bemoeienis van de overheid met het

bedrijfsleven zou de vrijheid van de ondernemers verstikken in voorschriften en

verordeningen. Bovendien zouden de stijgende overheidsuitgaven de belastingdruk

zo opschroeven dat vele ondernemers het niet meer konden bolwerken.

Het particulier initiatief zou doodbloeden en de afhankelijkheid van de overheid

zou op elk gebied van de samenleving toenemen. Burgers verwachtten van de

wieg tot het graf door de overheid verzorgd te worden.

In de jaren 1945-1970 vond deze kritiek nog weinig weerklank. Na 1970 liep

de welvaartsgroei echter terug, terwijl de overheidsuitgaven snel bleven stijgen.

In 1980 kwam van elke in Nederland verdiende gulden 55 cent bij de staat

terecht, die daarvan weer bijna de helft uitkeerde aan werklozen, bejaarden

en andere uitkeringstrekkers. Meer en meer mensen hadden daar moeite mee.

Bovendien steeg het verschil tussen overheidsuitgaven en -inkomsten (het financieringstekort)

en daarmee ook de schuldenlast van de staat. De liberale roep

om bezuinigingen vond daarom eindelijk gehoor. Daarbij groeide het netwerk

van verordeningen en wetten tot een zo verstikkend oerwoud, dat niet alleen

liberalen, maar ook christen-democraten en zelfs sociaal-democraten wilden

gaan kappen en snoeien. De verzorgingsstaat dreigde onoverzichtelijk en onbestuurbaar

te worden.

De VVD wilde dan ook de verzorgingsstaat afslanken en eigenlijk graag vervangen

door een waarborgstaat, die zijn burgers alleen in noodgevallen sociale

zekerheid biedt. Uitkeringen zouden als tijdelijk vangnet moeten dienen, of

nog beter: als een trampoline waar men snel vanaf springt om weer in eigen

onderhoud te gaan voorzien. Bovendien zouden burgers ook zichzelf tegen

ziekte, ongeval of werkloosheid moeten verzekeren in plaats van uitsluitend op

de staat te vertrouwen. Volgens het profijtbeginsel zouden burgers voorts meer

voor overheidsdiensten en voorzieningen moeten betalen naarmate ze er vaker

gebruik van maakten.

Meer markt, minder overheid, luidde het liberale devies. De VVD wilde overheidsdiensten

aan particuliere bedrijven verkopen oftewel privatiseren, indien

dat de concurrentie zou bevorderen en daardoor die diensten voor de burger

goedkoper maken. De markt werkt niet alleen goedkoper dan de staat, ze biedt

de burger-verbruiker ook meer keuze en dus meer vrijheid. De overheid zou

zich dus minder met het bedrijfsleven moeten bemoeien, maar wel enig toezicht

moeten blijven houden. Indien één bedrijf een hele bedrijfstak zou overheersen

en de prijzen zou opjagen, moest de overheid (of een door haar ingesteld orgaan)

ingrijpen. Zij moest eveneens verhinderen dat al te machtige vakbonden de

lonen teveel gingen opdrijven.

Volledig herstel van de vrije markt achtte de voorzichtige VVD vooralsnog

onmogelijk. Anders dan de meer extreme liberalen in de Verenigde Staten - die

zich overigens liever 'libertariërs' Clibertarians) dan 'liberalen' noemden - toonden

de VVD'ers zich tevreden met een sociale markteconomie, zoals het genoemd


VERVAL EN VERNIEUWING 83

werd in het Liberaal Manifest, dat de partij in 1981 vaststelde. Daar zou de wet

van vraag en aanbod gelden binnen de grenzen die de overheid en de 'sociale

partners' - werkgevers en werknemers - in overleg bepaalden. De belangen

van werkgevers en werknemers liepen volgens de VVD niet zo ver uiteen: beide

hadden belang bij een winstgevend bedrijfsleven. Een bedrijf zonder winst zou

op den duur zijn werknemers moeten ontslaan. Een goede ondernemer hield de

belangen van zijn werknemers in het oog en raadpleegde hen regelmatig - via

ondernemingsraad en werkoverleg - al behield hij de verantwoordelijkheid voor

het reilen en zeilen van de onderneming. Van nivellering van macht, in de vorm

van arbeiderszelfbestuur of vérgaande medezeggenschap, moesten de liberalen

weinig hebben.

Ondernemerschap vonden de liberalen een kostbaar goed, dat een hoge beloning

verdiende. Onder invloed van de vakbonden en de PvdA moesten ondernemers

en leidinggevende ambtenaren zoveel belasting betalen dat ze ontmoedigd

raakten en soms zelfs naar het buitenland vertrokken, omdat ze daar meer

konden verdienen. De liberalen vonden dat een kortzichtig beleid. De inkomensverschillen

tussen ondernemers en arbeiders waren in Nederland allang te klein

geworden. Reeds vanaf de jaren vijftig hadden de liberalen tegen deze nivellering

gewaarschuwd, aanvankelijk zonder veel succes. In de loop van de jaren

zeventig groeide echter in de middenklas sen de onvrede tegen de 'spreiding van

inkomens' die het kabinet-Den Uyl voorstond. Een nieuwe vakcentrale voor

middelbaar en hoger personeel (Unie MHP) nam het op voor de middengroepen.

De VVD zag haar aanhang gestaag groeien.

De liberalen bestreden eveneens de nivellering in het onderwijs en met name

de middenschool, die volgens de sociaal-democraten de verschillende vormen

van middelbaar en voortgezet onderwijs zou moeten vervangen. De VVD vond

dit "eenheidsworst" en een "dwangbuis". Knappe en domme kinderen gingen

niet goed samen in één klas: beide groepen zouden daaronder lijden. Mensen

hebben verschillende behoeften en verschillende gaven, dus kunnen ze beter

naar verschillende scholen gaan: kinderen met een technische knobbel naar de

technische school, kinderen met een wetenschappelijke aanleg naar het gymnasium.

Deze conservatieve opvatting deelden de liberalen met de meeste christen-democraten.

Over het algemeen nam de VVD echter op cultureel gebied geen conservatief

standpunt in. Zo ijverde zij voor meer vrijheid voor radio en televisie. Los van de

bestaande zuilen zou zendtijd te koop moeten zijn, zowel plaatselijk als landelijk.

Commerciële radio en televisie zouden beter aansluiten bij de behoeften van

het publiek. Een duidelijk liberaal standpunt nam de partij ook in wanneer het

ging om beslissingen over abortus en euthanasie. Ook al dacht een conservatieve

minderheid in de partij daar genuanceerder over, de VVD kende in beginsel vrouwen

het recht toe hun zwangerschap door vruchtafdrijving af te laten breken. De

individuele burger mocht vrijelijk over zijn eigen leven beschikken; een arts zou

dan ook straffeloos het leven van een patiënt op diens verzoek moeten kunnen

beëindigen. Dit individualisme van de VVD uitte zich eveneens in kritiek op de

overlegorganen en samenwerkingsverbanden die vooral op sociaal-economisch


84 NEDERLAND STROMENLAND

gebied waren ontstaan - vaak onder invloed van de christen-democraten. De

liberalen wilden die organen graag afschaffen, zodat de besluitvorming minder

'stroperig' en traag zou worden.

Leiders in last: van Oud tot Rutte

De VVD heeft meestal niet veel moeite hoeven doen om geschikte nieuwe leiders

te vinden, maar wel om oude kwijt te raken. Dat begon al bij Oud, die de

partij vanaf haar oprichting bezielend leiding had gegeven, maar pas in 1963,

op 77 -jarige leeftijd, tot aftreden werd bewogen. Zijn opvolgers worstelden in

de jaren zestig met de vraag of de partij haar organisatie en programma zou

moeten moderniseren. Vernieuwing van de organisatie bleek uiteindelijk meer

gewenst dan verandering van het programma. Een conservatieve stroming in de

partij rond senator Harm van Riel wees elke aanpassing aan de 'linkse' tijdgeest

ferm af.

In de jaren zeventig konden de verschillende stromingen weer op één lijn

gebracht worden, vooral dankzij het soepele leiderschap van Hans Wiegel en

Haya van Someren-Downer, Nederlands eerste vrouwelijke partijvoorzitter.

Wiegels felle en vaak geestige oppositie tegen het kabinet Den Uyl lokte veel

nieuwe kiezers en leden naar de VVD. Wiegel trad in 1982 vrijwillig af, maar

bleef op de achtergrond invloed uitoefenen. Zijn opvolgers, de enthousiaste

maar soms onvoorzichtige Ed Nijpels en de meer afstandelijke wetenschapper

Voorhoeve, wisten de eenheid niet altijd te handhaven en kregen soms scherpe

kritiek van conservatieve partijgenoten.

In de loop van de jaren tachtig verloor de VVD dan ook een groot deel van haar

pas verworven aanhang en viel zij bijna terug op het electoraat van midden jaren

zeventig, rond de 15 procent. Ook het ledental daalde fors. Dat verlies viel niet

eens zozeer aan politieke meningsverschillen te wijten, maar vooral aan persoonlijke

tegenstellingen aan de top van de partij - misschien ook een gevolg

van te snelle groei in de jaren zeventig. Nijpels en Voorhoeve traden beide na

zware verkiezingsnederlagen als politiek leider af (in 1986 respectievelijk 1990).

Voorhoeve maakte daarbij plaats voor Frits Bolkestein, een wijsgerig geschoold

politicus met ervaring in het bedrijfsleven en een voorliefde voor felle debatten.

Onder zijn leiding leek de VVD in de jaren negentig een haast ouderwets liberale

koers te gaan varen, waarbij - nog meer dan in de jaren tachtig - afkeer van betutteling

door de overheid en verdediging van de vrije markt centraal stonden.

Bovendien richtte Bolkestein de aandacht op de toegenomen aantallen

immigranten en asielzoekers, die naar zijn mening onvoldoende in de Nederlandse

samenleving geïntegreerd werden. Zijn kritiek op het Nederlandse

immigratiebeleid wekte soms verontwaardiging bij andere politici, maar maakte

hem waarschijnlijk populair bij veel kiezers. Onder zijn leiding werd de VVD

met 27 procent van de stemmen zelfs de grootste partij bij de Statenverkiezingen

van 1995. Bolkestein leverde ook regelmatig kritiek op het 'paarse' kabinet-Kok,

al liet hij het kabinet in kritieke situaties niet vallen. De VVD drukte tenslotte

ook haar stempel op dat kabinet, dat bijvoorbeeld de winkelsluiting aanzienlijk


VERVAL EN VERNIEUWING 85

liberaliseerde en een aantal advies- en overlegorganen afschafte. De privatisering

van overheidsbedrijven, aarzelend begonnen in de jaren tachtig, werd in

de jaren negentig krachtig voortgezet, met name in het openbaar vervoer, de

energievoorziening en het telefoonverkeer. De liberale minister van Financiën,

de goedlachse Gerrit Zalm, bracht de begroting weer in evenwicht en voerde een

ingrijpende belastinghervorming door. Dat beleid bracht alle burgers, en in het

bijzonder de ondernemers en kapitaalbezitters, enige lastenverlichting.

Na opnieuw zeer succesvolle verkiezingen in 1998 (25 procent van de stemmen)

liet Bolkestein het leiderschap over aan de joviale en vriendelijke Hans Dijkstal.

Deze toonde zich minder kritisch tegenover het kabinet en vervreemdde zo

wellicht sommige conservatieve aanhangers van de VVD. In de aanloop naar de

verkiezingen van 2002 begonnen deze de partij te verlaten. Na een verlies van

15 zetels werd Dijkstal als leider afgelost door Zalm. De nederlaag bracht de

liberalen ertoe zowel hun partijorganisatie als hun programma te vernieuwen:

de gewone partijleden kregen meer invloed en konden deelnemen aan het partijcongres,

dat tot die tijd had bestaan uit afgevaardigden van afdelingen.

In mei 2005 stelde het congres een nieuw liberaal Manifest vast, getiteld Om

de vlijheid. Anders dan de PvdA brak de VVD niet radicaal met het verleden,

maar ze plaatste andere accenten dan in het liberaal Manifest van 1980. Veiligheid

en nationale identiteit kregen meer nadruk - al werd dat begrip 'identiteit'

weer gekoppeld aan vrijheid als Nederlandse traditie. Vrijheid voor het individu

stond voorop, zowel op economisch gebied als in levensbeschouwelijke en godsdienstige

zaken. De staat moest die vrijheid beschermen en regelen, maar zo min

mogelijk beperken. De overheid moest als "marktmeester" regels handhaven en

als "terreinknecht" zorgen voor wegen, bruggen en goed onderwijs, maar niet

als "speler" optreden. Omhelsde het Liberaal Manifest van 1980 nog de 'sociale

markteconomie', in 2005 gaf de VVD de voorkeur aan een 'vrijemarkteconomie'.

Daarmee nam ze afstand van zowel sociaal-democraten als christen-democraten.

De principes van de markt - vrije keuze en concurrentie - zouden niet alleen

in het economisch leven moeten gelden, maar ook in het culturele leven, de

kunst en het onderwijs, en in zekere zin ook in de politiek. Burgers wilden niet

over alles meepraten, maar wel kunnen kiezen tussen verschillende soorten

regeringen. Daarom zouden ze bij verkiezingen twee stemmen moeten kunnen

uitbrengen, één op de partij die ze in de regering willen hebben en één op de

persoon die de regering zou moeten leiden. De aldus gekozen minister-president

zou dan wel meer macht moeten krijgen dan de huidige, door de koningin

benoemde premier. Bij hoge uitzondering zouden de burgers in een referendum

de regering mogen corrigeren.

Vooral over deze staatkundige voorstellen vond levendige discussie plaats, maar

uiteindelijk sloten de rijen zich toch vrij snel en keurden de leden het manifest

goed. Zoals zo vaak in de VVD hield de discussie over het leiderschap van de

partij langer aan. Zalm had de partij in de verkiezingen van 2003 geleid - en

daarbij vier zetels gewonnen - maar was vervolgens weer minister van Financiën

geworden. jozias van Aartsen, die zijn politieke loopbaan was beginnen

als medewerker van Wiegel, eiste als voorzitter van de Tweede Kamerfractie het


86 NEDERLANDSTROMENLAND

WtfH Tff~ ~TAR"

In 2006 streden Mark Rutte en Rita Verdonk om het leiderschap van de VVD

leiderschap op. Een deel van de partij stelde echter meer vertrouwen in Zalm,

terwijl sommigen zelfs Wiegel terug wilden halen. In maart 2006 trad Van Aartsen

af naar aanleiding van de gemeenteraadsverkiezingen, die voor de VVD niet

zo goed verlopen waren.

Nu mochten de leden een nieuwe leider en lijsttrekker kiezen. De strijd ging

tussen Mark Rutte, staatssecretaris van Onderwijs, en Rita Verdonk, minister

voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Rutte won met een nipte meerderheid.

Verdonk had zich bij sommigen geliefd en bij anderen gehaat gemaakt door

vluchtelingen vaker naar hun land van herkomst terug te laten sturen en hogere

eisen te stellen aan immigranten. In mei 2006 dreigde ze haar partijgenote Hirsi

Ali haar paspoort te ontnemen omdat de vluchtelinge uit Somalië gelogen zou

hebben over haar familienaam en haar geboortejaar. Het eigenzinnige optreden

van Verdonk leidde tot de val van het kabinet en vervroegde verkiezingen in

november van dat jaar. Niettemin speelde ze een vooraanstaande rol in de verkiezingsstrijd

en oogstte ze uiteindelijk meer voorkeursstemmen dan Rutte.

3.6 D66: democratisering als hoogste doel

In september 1966 richtte een groep jonge intellectuelen - voornamelijk wetenschappers,

kunstenaars en journalisten - een "appèl aan iedere Nederlander die

ongerust is over de ernstige devaluatie van onze democratie". Hun oproep vond


VERVAL EN VERNIEUWING 87

zoveel weerklank dat ze besloten een politieke partij op te richten: Democraten 66.

Sommige oprichters waren lid van de VVD geweest, andere van de PvdA, een enkeling

kwam uit de christen-democratische of pacifistische hoek, weer anderen waren

partijloos. Zij voelden allemaal een sterke afkeer van het verzuilde en verstarde

politieke bestel in Nederland en wilden dat bestel radicaal democratiseren. Provo

had hun stof tot nadenken gegeven. De Provos stonden echter buiten het bestel;

hun speelse acties op straat zetten politiek geen zoden aan de dijk. De Democraten

wilden het spel serieus meespelen om het van binnenuit te veranderen.

In de eerste plaats wilden ze de kiezer meer macht geven. Net als voor 1918 zou

de kiezer op een kandidaat in zijn of haar district moeten stemmen, in plaats

van op een landelijke lijst die door een partijelite was vastgesteld. De kandidaat

met de meeste stemmen van het district zou lid van de Tweede Kamer worden.

In de tweede plaats zou de kiezer ook een minister-president moeten kiezen die

een nieuw kabinet zou vormen. Daarbij zou de kiezer waarschijnlijk tussen twee

kandidaten kunnen kiezen, die waren voorgedragen door twee partijen of coalities

van partijen. De Democraten verwachtten (en hoopten) dat op die manier

het partijstelsel zou veranderen: de (talrijke) bestaande partijen zouden in twee

blokken uiteen moeten vallen, een progressief en een conservatief blok. Alle overige

etiketten en stromingen -liberaal, socialistisch, katholiek, antirevolutionair,

christelijk-historisch - hadden volgens de Democraten hun betekenis verloren

en mochten verdwijnen.

Indien een meerderheid van de kiezers op het progressieve blok zou stemmen,

konden ze een progressieve regering verwachten. Dat was in het huidige bestel

niet het geval. Als je nu bijvoorbeeld op een christen-democratische partij stemde,

wist je van te voren nooit of die partij met de PvdA een progressief beleid of

met de VVD een conservatief beleid zou gaan voeren. Pas na de verkiezingen gingen

partijleiders onderhandelen over wie met wie zou regeren, zonder inspraak

van de kiezer en veelal in besloten bijeenkomsten.

Ook op andere gebieden eisten de Democraten meer openbaarheid en meer

inspraak voor de burger. Burgemeesters zouden niet langer door de regering

benoemd, maar door de burgers van hun gemeente of desnoods door de

gemeenteraad gekozen dienen te worden. Burgers zouden misschien ook de

mogelijkheid moeten krijgen via een referendum of volksstemming besluiten

van regering en parlement te corrigeren. Werknemers zouden eveneens meer

inspraak moeten krijgen in hun bedrijf - al gingen de Democraten op dit punt

niet verder dan de sociaal-democraten. Democratisering van de staat vonden ze

over het algemeen belangrijker dan maatschappelijke hervormingen.

Dit streven naar radicale democratisering werd in de negentiende eeuw wel

(democratisch) radicalisme genoemd. De Democraten beschouwden aanvankelijk

echter elk ideologisch '-isme' als verouderd en vonden zichzelf 'pragmatisch'

of zakelijk Cpragma betekent 'zaak' in het Grieks). Vragen over de invloed van

de staat op de economie wilden ze niet op grond van liberale of socialistische

principes oplossen, maar van geval tot geval zakelijk bekijken. Ze vertrouwden

daarbij op de redelijkheid van de mens. Daarom gunden ze alle burgers ook het

recht over hun eigen lot te beschikken, in politieke en economische kwesties,


88 NEDERLAND STROMENLAND

maar ook in hun persoonlijke leven. Vrouwen en mannen mogen zelf beslissen of

ze een zwangerschap willen afbreken, een eind aan hun eigen leven willen (laten)

maken, verdovende middelen willen gebruiken of pornografie willen lezen. De

overheid dient zich daar niet mee te bemoeien. Dit vertrouwen in de zelfbeschikking

van het individu deelden de Democraten met de liberalen, en vooral met

de radicalen en vrijzinnig-democraten uit vroeger jaren. Aan die verwantschap

zouden ze echter pas later aandacht schenken.

Hans van Mierlo (bis)

In de eerste jaren van hun bestaan legden de Democraten de nadruk op het

nieuwe van hun denkbeelden. Hun jonge en charmante lijsttrekker, de journalist

Hans van Mierlo, wist die ideeën met verve naar voren te brengen en bijna

vijf procent van de kiezers in 1967 te overtuigen. Zo kwamen de Democraten

meteen met zeven leden in de Tweede Kamer. In 1971 werden dat er elf. Hun

pogingen het kiesstelsel en het partijstelsel te hervormen strandden echter op

de onwil van andere partijen. Alleen de PvdA en de kleine PPR waren bereid

met D66 samen te werken om in een coalitie staatkundige vernieuwingen door

te voeren. Zij wonnen samen in 1971 en 1972 weliswaar veel stemmen, maar

niet voldoende om een meerderheid te vormen en zeker niet om de grondwet

te wijzigen. De christen-democraten en liberalen bleken niet bereid het politiek

bestel te veranderen.

De teleurstelling was groot bij D66. De meeste kiezers haakten af. In 1974 wilde

een groot deel van het partijcongres de partij opheffen, maar haalde niet de volgens

de statuten vereiste tweederde meerderheid. Iets meer dan een derde van

de aanwezigen hechtte nog aan het voortbestaan van de partU, al was het alleen

maar om de Democraten in het kabinet-Den Uyl niet in de steek te laten.

Een van de Democraten in het kabinet was de rechtsfilosoof Jan Glastra van

Loon, die de staatkundige denkbeelden van de partij sterk had beïnvloed. In

1975 raakte hij als staatssecretaris van Justitie in conflict met zijn minister en

zag zich genoopt af te treden. De vrijgekomen tijd en energie stak hij in de

wederopbouw van de partij. De natuurkundige Jan Terlouw, die Van Mierlo was

opgevolgd als partijleider, kon deze steun goed gebruiken.

Terlouw legde minder nadruk op staatkundige vernieuwing en meer nadruk op

maatschappelijke problemen als milieuvervuiling, energieschaarste en vernieuwing

van de industrie, maar ook op problemen als de vereenzaming en vervreemding

van het individu in onze samenleving. Die samenleving groeide het

individu langzamerhand boven het hoofd. Slechts via materiële belangenorganisaties

als vakbonden of bedrijven kon je enige invloed uitoefenen. Stond Je

daarbuiten, dan telde Je niet mee. De PvdA kwam voornamelijk op voor de

arbeiders en de vakbonden, de VVD voor kleine en grote ondernemers. D66

daarentegen stond los van deze belangengroepen en kwam voor de enkeling op.

In de praktijk kreeg de partij vooral steun van hoog opgeleide en onkerkelijke

stadsbewoners uit de nieuwe middenklasse - wel een groeiende categorie in

Nederland.


VERVAL EN VERNIEUWING 89

f

Terlouw beschouwde zichzelf als een liberaal. Hij maakte echter duidelijk onderscheid

tussen het liberalisme van D66 en dat van de VVD. De individuele vrijheid

stond bij beide hoog in het vaandel, maar voor de VVD betekende het voornamelijk

vrijheid op economisch gebied: een bedrijfsleven zonder veel overheidsbemoeienis

en niet teveel belastingen voor de burger. D66 hechtte meer waarde

aan vrijheid op politiek en cultureel gebied. De Democraten veroordeelden

overheidsbemoeienis op zich niet en toonden dan ook meer waardering voor de

sociale verzorgingsstaat dan de VVD-liberalen. Aan de andere kant wilden ze die

staat niet al teveel meer uitbreiden, anders zou de enkeling het overzicht helemaal

verliezen. Economische vrijheid was nodig, ook voor economische groei.

Die groei mocht echter niet ten koste van het milieu of het welzijn van mensen

gaan. Niet alleen de VVD, maar ook de PvdA gaf volgens de Democraten te vaak

voorrang aan economische groei en welvaart boven welzijn en milieu.

Met deze boodschap, genuanceerd en openhartig verkondigd door Terlouw,

won D66 in 1977 weer vij f procent en in 1981 zelfs elf procent van de kiezers

(goed voor zeventien zetels). In de regeringscoalitie met CDA en PvdA namen

de Democraten een belangrijke plaats in. Ze stelden echter een deel van hun

aanhang teleur door op enkele punten toch economische belangen zwaarder te

laten wegen dan het milieu. Toen de coalitie uiteenviel, bleven de Democraten

aan de kant van het CDA tegenover de PvdA staan - wat ook een deel van hun

achterban tegenstond. Bij de vervroegde verkiezingen van 1982 vielen ze dan

ook terug op vier procent van de stemmen (zes zetels). De partij belandde weer

in de oppositie en maakte opnieuw een ernstige crisis door. Terlouw trok zich

terug uit de politiek.

Sommige Democraten weten de crisis in hun partij aan ideologische onduidelijkheid;

D66 zou zich duidelijk moeten uitspreken voor het liberalisme, maar

dan wel met een voorvoegsel 'links', 'progressief' of 'sociaal', om het verschil met

de VVD aan te geven. De meerderheid wees al die etikettenplakkerij echter af.

Van Mierlo, die via de Eerste Kamer in de politiek was teruggekeerd, behoorde

tot die meerderheid. In 1985 sprak hij een Politieke Boodschap uit, waarin hij

de staatkundige idealen van 1966 nieuw leven inblies. In de afgelopen twintig

jaar was er veel veranderd, zei hij, maar de "structuren van de macht" waren nog

even weinig democratisch als vroeger. Het kiesstelsel, maar ook de bureaucratie

en de politieke cultuur van Nederland zouden radicaal moeten veranderen, en

burgers zouden de mogelijkheid moeten krijgen via een referendum of volksstemming

besluiten van regering en parlement te wijzigen.

Van Mierlo's boodschap én zijn innemende persoonlijkheid wekten geestdrift

onder de leden en niet lang daarna ook onder de kiezers. Onder zijn leiding

beleefde D66 een nieuwe bloeiperiode en bereikte een nieuw hoogtepunt - ruim

vijftien procent van de stemmen in 1994 (24 zetels). De partij won kiezers van

de VVD én van de PvdA. logisch, meende Van Mierlo, want zijn partij putte

immers inspiratie uit het liberalisme én de sociaal-democratie. In het Europees

Parlement sloot D66 zich in 1989 aan bij de liberale fractie, maar in de Tweede

Kamer was van toenadering tot de VVD weinig te merken, ook al behoorden

beide partijen in deze periode tot de oppositie.


90 NEDERLAND STROMENLAND

In 1994 veranderde dit. Het was vooral aan de Democraten te danken dat de

paarse coalitie tot stand kwam. Van Mierlo werd vice-premier in het kabinet­

Kok. D66 verwachtte nu eindelijk haar staatkundig program te kunnen realiseren,

met name de invoering van een referendum of volksstemming, verkiezing

van de burgemeester en wijziging van het kiesstelsel. De weerstand bij andere

partijen bleek echter opnieuw erg groot. Het voorstel om de grondwet te wijzigen

zodat een referendum mogelijk zou worden, sneuvelde in 1999 in de Eerste

Kamer toen oud-VVD-Ieider Wiegel mét het CDA en de kleine christelijke partijen

tegenstemde. D66 dreigde het kabinet te laten vallen, maar stemde uiteindelijk

in met een compromis: referenda zijn sinds 2001 mogelijk, maar hebben

(nog) geen bindende kracht. Op gemeentelijk niveau hebben ze dat in feite

overigens vaak wel. Ook over de verkiezing van de burgemeester wist de paarse

coalitie een compromis te bereiken - een ingewikkeld compromis, kenmerkend

voor het poldermodel. Voortaan zou de gemeenteraad twee kandidaten mogen

voordragen en kiezers kunnen vragen hun voorkeur voor een van beiden uit te

spreken, al lag de benoeming uiteindelijk nog in handen van het kabinet. Over

het kiesstelsel werd wel veel gesproken maar geen besluit genomen.

Veel kiezers hadden meer verwacht van D66. Toen Van Mierlo in 1998 afscheid

nam van de politiek, verloor de partij tien van haar 24 zetels. Opnieuw kwam

de grondslag ter discussie te staan. Een groep jonge partijleden - bekend onder

de naam 'Opschudding' - wist de Democraten uiteindelijk over te halen zich

"sociaal-liberaal" te gaan noemen. In 2000 stelde het congres de ideologische

uitgangspunten van de partij zelfs in een soort beginselprogramma vast. Vrijheid,

mondigheid, betrokkenheid en gelijkwaardigheid werden als beginselen

genoemd. Mensen hebben vrijheid nodig om zich te kunnen ontplooien, in

betrokkenheid op anderen (sociaal-democraten en christen-democraten noemen

dat solidariteit). De overheid moet daartoe voorwaarden bieden: voor iedereen

toegankelijk onderwijs, gezondheidszorg en veiligheid. Die overheid moet echter

ook de deelname van burgers aan haar eigen besluitvorming bevorderen,

via verkiezingen, volksstemmingen en andere initiatieven van burgers. Radicale

democratisering bleef dus een belangrijk doel voor de Democraten. De nieuwe

partijleider, Thom de Graaf, kende evenals Van Mierlo meer waarde toe aan de

voortgaande strijd van de partij voor een democratisch politiek bestel dan aan het

besluit zich 'sociaal-liberaal' te gaan noemen. De kiezers toonden zich in 2002

nog weinig onder de indruk en halveerden het aantal zetels van D66 in de Tweede

Kamer: van veertien naar zeven. De Democraten gingen in de oppositie, maar

niet lang: in 2003 mochten ze weer meeregeren, ook al hadden ze nog een zetel

verloren. Als minister voor Bestuurlijke Vernieuwing werkte De Graaf plannen uit

voor een nieuw kiesstelsel, het referendum en de verkiezing van burgemeesters

rechtstreeks door de bevolking. In maart 2005 trad hij echter teleurgesteld af,

toen bleek dat zijn plannen onvoldoende steun kregen. Zijn opvolger, Alexander

Pechtold, besloot het kalmer aan te doen en eerst uitvoerig te peilen wat de burgers

aan het staatkundig bestel wilden veranderen. Als lijsttrekker kon hij echter

niet verhinderen dat D66 in 2006 opnieuw zetels verloor en nog maar door twee

procent van de kiezers gesteund werd (wat drie zetels opleverde).


VERVAL EN VERNIEUWING 91

---------

3.7 Van klein links naar Groenlinks en ander links

Eind jaren tachtig besloten vier kleine linkse partijen - daarom ook vaak aangeduid

als 'klein links' - samen te gaan in een nieuwe organisatie, die Groen­

Links zou gaan heten. Oorspronkelijk behoorden ze tot zeer uiteenlopende

stromingen: de Communistische Partij van Nederland (CPN) en de Pacifistisch

Socialistische Partij (PSP) kwamen uit de socialistische familie voort, de Politieke

Partij Radikalen (PPR) en de Evangelische Volkspartij (EVP) hadden zich afgescheiden

van christen-democratische partijen. Vanuit verschillende stromingen

ontstaan, groeiden die partijen in de jaren zeventig en tachtig echter langzaam

naar elkaar toe. Hun aanhangers leerden elkaar kennen en waarderen in massale

acties tegen kernwapens en kernenergie, en in de milieu- en vrouwenbeweging.

De partijen namen in de jaren tachtig bovendien geleidelijk enige afstand van

hun oorspronkelijke idealen.

Klein links

De communisten ontdekten steeds meer gebreken en misstanden in de Sovjet­

Unie, eens hun grote voorbeeld. De door communisten beheerste staat oefende

daar teveel macht uit en zou meer particulier initiaLief van de burgers moeten

toestaan, ook in het economische leven. De planeconomie zou aangevuld moeten

worden met een beetje markt. De machthebbers in de Sovjet-Unie kwamen

aan het eind van de jaren tachtig langzamerhand ook tot deze conclusie en voerden

hervormingen door die uiteindelijk het hele systeem omverwierpen. Standbeelden

van Marx en Lenin verdwenen van de straten en pleinen. De CPN had

al in 1984 het marxisme-leninisme vaarwel gezegd en andere inspiratiebronnen

aangeboord, met name vrijheidslievend socialisme en feminisme.

Dezelfde stromingen inspireerden al enige tijd de PSP In de jaren vijftig en zestig

hadden de pacifistisch-socialisten zich vooral op ontwapening en ontspanning

van internationale verhoudingen gericht. Toen die verhoudingen vanzelf minder

gespannen werden, verschoof de PSP haar aandacht geleidelijk meer naar de

binnenlandse machtsverhoudingen. De klassentegenstellingen tussen bezitters

en niet-bezitters zouden moeten verdwijnen, niet door ingrijpen van de overheid,

zoals in de Sovjet-Unie, maar door overname van de macht "aan de basis",

door arbeiders in bedrijven, door studenten en docenten in scholen, en door

bewoners in wijk- of buurtvergaderingen. Soortgelijke opvattingen waren in de

negentiende eeuw al verkondigd door anarchisten. Dankzij Provo hadden de

pacifistische socialisten het anarchisme opnieuw ontdekt en enigszins aangepast

aan de veranderde samenleving: in plaats van 'anarchistisch' noemden ze hun

socialisme liever (voorzichtiger) "vrijheidslievend". Wilden de oude anarchisten

de staat nog helemaal afschaffen, de vrijheidslievende socialisten wilden hem

alleen in kleine mootjes hakken, dus decentraliseren en democratiseren. Actie

in bedrijven en op straat is voor anarchisten en vrijheidslievende socialisten

minstens even belangrijk als deelname aan verkiezingen en wetgeving. PSP'ers

waren dan ook - evenals CPN 'ers overigens - zeer actief in actiegroepen en


92 NEDERLAND STROMEN LAND

VI

sociale bewegingen. Via die bewegingen kwamen ze in aanraking met nieuwe

denkbeelden over emancipatie van vrouwen en homoseksuelen en herstel van

het ecologisch evenwicht tussen mens en natuur. In de jaren tachtig werd het

socialisme van de PSP niet alleen 'pacifistisch' en 'vrijheidslievend' , maar ook

nog 'feministisch' en 'ecologisch'. Langzamerhand werden de nieuwe doelstellingen

weer belangrijker dan de oude: het socialisme vervaagde, feminisme en

ecologisme kregen meer nadruk. Een deel van de oude aanhang verliet vooral

om die reden teleurgesteld de partij, terwijl de rest samenwerking zocht met

CPN en PPR.

De PPR begon zich al kort na haar oprichting in 1968 los te maken van haar

christelijke wortels. Voorzover ze al een ideologie had, was dat het democratisch

radicalisme dat we ook bij D66 aantroffen. Beide partijen streefden naar radicale

democratisering, maar D66 richtte zich daarbij vooral op het politiek bestel en

de staat, terwijl de PPR in de eerste plaats de samenleving wilde democratiseren.

In de jaren zeventig trok ze veel activisten aan uit de nieuwe sociale bewegingen

die ijverden voor ontwapening, emancipatie van de vrouw, een schoner

milieu of hulp aan de Derde Wereld. Velen van deze activisten kwamen wel uit

een katholiek of protestants milieu, maar gingen zelf niet meer naar de kerk.

Anderen koesterden anarchistische idealen, maar hoopten die langs de weg van

hervormingen te bereiken - voormalige Provo's en Kabouters als Roei van Duijn

bijvoorbeeld. In het kabinet-Den Uyl trachtten de Radicalen zulke hervormingen

door te voeren, maar daarbij stuitten ze op veel weerstand. Een groot deel

van de partij raakte zo teleurgesteld in de coalitie dat men bondgenoten elders

ging zoeken. Tegenover de gematigde en regeringsgezinde, 'blauwe' stroming

ontstond een meer linkse, 'rode' stroming die liever met pacifistisch-socialisten

en communisten samen actie wilde voeren dan regeren met sociaal-democraten

en christen-democraten. Een derde stroming wilde de 'groene' kant op en samen

met milieugroepen een nieuwe groene partij vormen. Uiteindelijk kregen met

de oprichting van GroenLinks zowel de rode als de groene stroming hun zin.

De 'blauwe' stroming had toen al afgehaakt: een groot deel sloot zich aan bij de

PvdA, een enkeling werd lid van de EVP

De Evangelische Volkspartij, opgericht in 1981 door christen-radicalen en

vooruitstrevende christen-democraten, maakte een soortgelijke ontwikkeling

door als de PPR. Weliswaar bleef zij vasthouden aan haar christelijke uitgangspunten,

maar ze koos in 1989 toch ook voor deelname aan GroenLinks. Een

groot deel van haar kiezers en leden had toen de partij al vaarwel gezegd, om

terug te keren tot het CDA of soms om aansluiting te zoeken bij De Groenen.

De partij De Groenen was in 1983 opgericht door 'groene' leden van de PPR

en radicale milieu-activisten. Zij pleitte voor inkrimping van de economische

productie in ons land ten behoeve van de natuur en de kwaliteit van het leven.

De Groenen aanvaardden daarbij wel de markteconomie en wilden juist kleine

zelfstandige ondernemers steun bieden. Landbouw zou het zonder gif en kunstmest

moeten doen ('biologische' of 'ecologische' landbouw). Veehouders zouden

h

d:

Vi

Z1

Ie

d

d,

R

D

G

Ir

K

h

rr

n

G

et

"(

ci

li

li

el

v;

g:

st

rr

o

sc

V

n

Ie

v

P


VERVAL EN VERNIEUWING 93

hun veestapel fors in moeten krimpen en daarbij de dieren meer ruimte gunnen

dan in de hokken en legbatterijen van de zogenaamde bio-industrie mogelijk is.

Vervuilende en energieverspillende industrie zou moeten verdwijnen, de energiezuinige

oude ambachten moesten in ere hersteld worden en het luchtvervuilende

gebruik van de auto zou streng aan banden gelegd moeten worden. Met

dit program slaagden De Groenen er in de jaren tachtig net niet in een zetel in

de Tweede Kamer te winnen. Hun lijsttrekker, oud-Kabouter en oud-PPR-Iid

RoeI van Duijn, werd echter wel opnieuw raadslid in de gemeente Amsterdam.

De Groenen weten hun slechte verkiezingsuitslagen veelal aan de opkomst van

Groenlinks. Aan het eind van de jaren negentig gaf een deel van hen (aangevoerd

door RoeI van Duijn) de strijd op en sloot zich aan bij Groenlinks, terwijl

de rest zich vooral ging wijden aan gemeentepolitiek en samenwerking met

regionale partijen.

GroenLinks

In 1989 namen CPN, PPR, PSP en EVP eindelijk samen deel aan de Tweede

Kamerverkiezingen met één lijst onder de naam Groenlinks. Twee jaar later

hieven de afzonderlijke kleine linkse partijen zich op. Groenlinks nam op

milieugebied een bijna even 'groen' standpunt in als De Groenen, al ging ze

niet zover dat ze de economische productie in wilde krimpen. Anders dan De

Groenen wees Groenlinks de "kapitalistische markteconomie" af, zonder echter

een centraal geleide planeconomie voor te staan. Hoe de door haar gewenste

"democratisch en ecologisch gestuurde economie met marktelementen" er precies

uit zou moeten zien, bleef nog onduidelijk. De uit de CPN en PSP afkomstige

linkervleugel van Groenlinks koesterde hierover meer (vrijheidslievende) socialistische

denkbeelden dan de (liberaal getinte) rechtervleugel, die veelal uit PPR

en EVP afkomstig was, maar ten dele ook uit nieuwe leden bestond. In de loop

van de jaren negentig kreeg deze rechtervleugel de overhand. Toch zou het te ver

gaan Groenlinks als liberale partij te betitelen. Evenals de sociaal-democraten

streefde zij naar sociale gelijkheid, dat wil zeggen een gelijkmatiger verdeling van

macht, kennis en inkomen, en bovendien van arbeid en bezit. Daartoe moest de

overheid actief ingrijpen in het sociaal-economisch leven. Groenlinks onderscheidde

zich op dit punt weinig van de PvdA, terwijl ze in haar streven naar

radicale democratisering ook verwantschap vertoonde met D66.

Van beide partijen trachtte Groenlinks dan ook kiezers te winnen. Dat lukte

nog niet goed in 1989 en evenmin in 1994, toen zij door verdeeldheid over het

leiderschap en een zwakke verkiezingscampagne weinig kiezers aantrok (amper

vier procent). Vanaf 1994 kon de partij in haar oppositie tegen de regerende

PvdA en D66 meer afstand nemen van deze concurrenten zonder zelf al te extreme

standpunten te verkondigen. Een nieuwe leider, Paul Rosenmöller, legde de

regering bekwaam het vuur aan de schenen. Als marxistisch-leninistisch student

was hij in de Rotterdamse haven gaan werken en vervolgens vakbondsleider

geworden; zo kwam hij in 1989 als partijloze 'onafhankelijke' op de lijst van


94 NEDERLAND STROMENLAND

Verkiezingsaffiche GroenLinks uit 1989

GroenLinks in de Tweede Kamer. Onder zijn bevlogen leiding wist de partij in

1998 haar aanhang en zeteltal te verdubbelen (van vijf naar elf zetels). Ook won

GroenLinks nieuwe leden, in bescheiden mate. Het viel de partij echter niet mee

die aanhang te behouden. Terwijl veel nieuwe leden een gematigde koers voorstonden

en te zijner tijd wel aan een regering zouden willen deelnemen, wenste

de linkervleugel juist feller oppositie te voeren. Met name over de steun aan

militair ingrijpen in Servië en in Afghanistan liepen de meningsverschillen soms

hoog op, waarbij een groot deel van de leden de standpunten van Rosenmöller

en zijn fractiegenoten te weinig pacifistisch vond. In 2002 kostte dat Groenlinks

wellicht de winst waarop zij gehoopt had. Bovendien stond de dierenactivist die

Fortuyn vermoord had, bekend als aanhanger van GroenLinks (al was hij geen

lid) en had Rosenmöller scherpe kritiek op Fortuyn geuit. Anonieme aanhangers

van Fortuyn stuurden op hun beurt regelmatig bedreigingen naar Rosenmöller,

die - toen dat maandenlang doorging - besloot zich terug te trekken. Hij zou nog


VERVAL EN VERNIEUWING 95

regelmatig op televisie verschijnen, maar dan als interviewer en niet als politicus.

Femke Halsema, een opvallende jonge vrouw die sociale wetenschappen had

gestudeerd en in 1997 van de PvdA naar Groenlinks was overgestapt, volgde

hem op als politiek leider.

Zij noemde GroenLinks enigszins uitdagend "de laatste links-liberale partij in

Nederland" en zwengelde zodoende de discussie aan over de ideologie van de

partij. Om duidelijk te maken dat ze niet naar samenwerking met de WD streefde,

verving ze het woord 'liberaal' al gauw door "vrijzinnig". Ze bedoelde daarmee

dat haar partij de vrijheid om 'anders' te zijn hoog hield en niet meeging met

de mode om vreemdelingen te wantrouwen en veiligheid belangrijker te vinden

dan vrijheid. Op sociaal-economisch gebied had GroenLinks in haar ogen echter

de vrijheid verwaarloosd en teveel leentjebuur gespeeld bij de sociaal-democraten.

Halserna bezag, net als de anarchisten, de staat en zijn ambtenaren met

een gezonde achterdocht. In plaats van collectieve voorzieningen zouden meer

individuele voorzieningen moeten komen zoals het persoonsgebonden budget

in de zorg, dat de individuele burger zelf mocht besteden - milS men de bonnetjes

zou bewaren om te verantwoorden wat men had uitgegeven. Evenals D66

vonden Halserna en haar medestanders deelname aan het maatschappelijk en

politieke leven en eigen verantwoordelijkheid erg belangrijk. Ook mensen die

niet via de arbeidsmarkt aan betaald werk konden komen, zouden door een

overeenkomst met hun gemeente te sluiten iets nuttigs moeten gaan doen: zich

laten omscholen of vrijwilligerswerk verrichten bijvoorbeeld. De linkervleugel

van GroenLinks wees dit soort denkbeelden af als te weinig sociaal, maar het

partijcongres stemde er mee in. Eensgezind was de partij over de noodzaak van

een radicaal milieubeleid en 'vergroening' van het belastingstelsel: arbeid zou

minder belast moeten worden en verbruik van grondstoffen of vervuiling juist

meer. Hoewel Halsema scherp uit de hoek kon komen, bleek ze in de verkiezingsstrijd

niet in staat veel nieuwe kiezers voor de partij te winnen: in 2006 zakte

GroenLinks naar zeven zetels.

Ander links

Niet alle communisten en pacifistisch-socialisten hadden zich bij Groenlinks

aangesloten. Sommigen van hen richtten in 1992 de Nieuwe Communistische

Partij (NCPN) respectievelijk de Pacifistisch Socialistische Partij '92 op. Laatstgenoemde

partij hield vast aan de idealen van de opgeheven PSp, terwijl de

NCPN het marxisme-leninisme en het socialisme van de Sovjet-Unie zonder

veel voorbehoud verdedigde. Geen van beide partijen slaagde erin tot de Tweede

Kamer door te dringen, maar de N CPN won wel raadszetels in enkele gemeenten

- in het Oost -Groningse Reiderland vormde ze zelfs vele jaren een meerderheid

in de raad. Daarnaast waren er nog Internationale Socialisten, die zich eveneens

door het marxisme-leninisme lieten inspireren, maar het Sovjet-systeem als een

ontaarde vorm van socialisme of als "staatskapitalisme" beschouwden. Een deel

van hen sloot zich aan bij de SP Ten slotte waren ook de anarchisten niet verdwenen,

al werden ze geleidelijk door de overheid uit hun kraakpanden in de

grote steden verdreven.


96 NEDERLAND STROMENLAND

Al deze linkse groeperingen verschilden weliswaar van mening over de inrichting

van staat en maatschappij, maar vonden elkaar in de strijd tegen kapitalisme en

mondialisering. De hele wereld werd immers langzamerhand één economisch

geheel, beheerst door een klein aantal multinationale bedrijven. Overal werkten

mensen met computerprogramma's van Microsoft, aten hamburgers van McDonald's

en dronken frisdrank van Pepsi of Coca Cola. Tegen deze mondialisering

of 'globalisering', zoals het meestal genoemd werd, rees in tal van landen rond

de eeuwwisseling verzet, vooral van jongeren. Protesten tegen internationale

bijeenkomsten van ondernemers en politici liepen vaak uit op relletjes. Nederlanders

namen in bescheiden mate aan deze acties deel - dit gebeurde vooral

door linkse groepen, maar ook wel eens door nationalisten.

3.8 Nationalisme en fascisme: stuiptrekkingen of nieuwe start?

In 1945 leken fascisme en nationaal-socialisme verpletterend verslagen. Een

enkele oud-NSB'er trachtte in de daaropvolgende jaren nog wel eens opnieuw

een partij op te richten, maar zonder veel succes. Enkele partijtjes werden meteen

door de rechter verboden. Ook de minder extreme nationalistische stroming

van de jaren dertig scheen in 1945 vrijwel geheel van het toneel verdwenen.

Een nauwkeuriger onderzoek leert echter dat deze nationalistische opvattingen

wel degelijk nog bestonden, maar als het ware ondergedoken waren in andere

partijen en stromingen. Pas vanaf de jaren zeventig kwamen er weer politieke

partijen op met een duidelijk nationalistisch en soms zelfs nationaal-socialistisch

program.

In de jaren 1946-1950 leefde het nationalisme wel bij een aantal conservatieve

liberalen, calvinisten en katholieken die de 'rijkseenheid' wilden handhaven

tussen Nederland en Nederlands Indië. Het streven van de Indonesische nationalisten

naar onafhankelijkheid wekte als het ware een omgekeerd nationalisme

in Nederland op. Met de leus 'Indië verloren, rampspoed geboren' maakten

de Nederlandse nationalisten duidelijk dat het hun ook om het eigen belang

ging. Daarnaast vreesden ze dat een onafhankelijk Indonesië de communistische

invloed in de wereld zou vergroten. Deze communistenvrees komen we later ook

bij andere nationalisten tegen.

In de jaren zestig sloten sommige nationalisten zich aan bij de Boerenpartij (zie

hoofdstuk 2). Haar leider, Koekoek, zou men ook als een nationalist kunnen

beschouwen, aangezien hij nogal huiverig stond tegenover Europese integratie

en tegenover de komst van buitenlandse arbeiders naar Nederland. De Boerenpartij

raakte al gauw verdeeld door politieke en persoonlij ke problemen, al bleef

Koekoek tot 1981 in de Tweede Kamer zitten.

De Nederlandse Volksunie (NVU), die in 1971 werd opgericht, verkondigde een

veel nadrukkelijker nationalisme. Ze noemde zich zelf 'volksnationalistisch' en

wilde in de eerste plaats alle Nederlandstaligen, van Duinkerken tot Delfzijl, verenigen

in een Groot-Nederlandse staat. In de loop van de jaren zeventig ging zij

zich onder leiding van JooP Glimmerveen vooral richten tegen de buitenlandse


VERVAL EN VERNIEUWING 97

immigranten in ons land. "Hou Holland blank" was zijn leus. Daarmee won de

Volksunie geen zetels in parlement of gemeenteraad, maar wel enige invloed op

straat. In Schiedam en Rotterdam speelden leden van de Volksunie een belangrijke

rol in rellen tegen migranten van Marokkaanse of Turkse afkomst. Glimmerveen,

de leider van de Volksunie, toonde steeds openlijker zijn bewondering

voor Hitier. Een deel van zijn aanhangers vond dat te ver gaan en verliet de partij,

die uiteindelijk door de rechter verboden, maar niet ontbonden werd. In de jaren

negentig wekte Glimmerveen haar met hulp van enige jongeren opnieuw tot

leven en in 2001 nam een van de jongeren de leiding over. De NVU nam ook na

2000 regelmatig deel aan lokale verkiezingen en bracht een paar keer per jaar

een honderdtal jongeren op straat voor een demonstratie met veel vlagvertoon

en tromgeroffel.

Nationalisten die het nationaal-socialisme van de Volksunie afwezen, richtten

in 1980 de Centrumpartij op. Haar leider, Hans Janmaat, won in 1982 een

zetel in de Tweede Kamer. De Centrumpartij wees fascisme en nationaal-socialisme

in haar geschriften duidelijk af. Zij wilde de parlementaire democratie niet

afschaffen of kortwieken, zoals de autoritaire Volksunie en vroeger de NSB.

Wel koesterde zij dezelfde afkeer van buitenlanders als de Volksunie. Ze drukte

zich daarbij echter voorzichtiger uit. In plaats van "Hou Holland blank" riep

de Centrumpartij: "Stop de vreemdelingenstroom." Daarnaast legde zij in haar

program de nadruk op de "zelfverzorging van de Nederlandse economie", op

het "vaderlands erfgoed" en de "Nederlandse cultuur". Ze was van mening dat

buitenlandse invloeden de Nederlandse cultuur en identiteit bedreigden. Die

vrees voor buitenlandse overheersing kenmerkt elk nationalisme.

Onder een nationalistische vlag gaan echter vaak verschillende opvattingen

schuil over de inrichting van de samenleving. Ruzie komt dan ook niet zelden

voor. In 1984 viel de Centrumpartij door persoonlijke en politieke conflicten

uiteen in twee nieuwe partijen, de Centrumdemocraten (CD) en de Centrumpartij

'86 (CP'86). Terwijl CP'86 steeds extremer standpunten innam en ten

slotte in 1998 zelfs verboden werd, zette de CD onder leiding van Janmaat de

meer gematigde koers van de Centrumpartij voort. In 1989 keerde hij voor de

CD terug in de Tweede Kamer, vijf Jaar later versterkt met twee partijgenoten.

Kort daarna raakte echter ook deze partij verscheurd door persoonlijke en (in

mindere mate) politieke tegenstellingen. Een aantal kaderleden kwam bovendien

in opspraak doordat ze zich schuldig hadden gemaakt aan strafbare feiten

zoals fraude, brandstichting en geweldpleging. Zo verloor de CD haar (betrekkelijk)

goede naam en uiteindelijk in 1998 ook al haar zetels in de Tweede Kamer

en in gemeenteraden. Janmaat trok zich teleurgesteld terug uit de politiek en

overleed in 2002, terwijl de CD wegkwijnde. Leden van CP'86 en CD probeerden

nog een paar keer om nationalisten in een nieuwe partij te verenigen, maar

tot nog toe zonder veel succes.

Toch is het nationalisme niet uit Nederland verdwenen, integendeel. Het verspreidt

zich vaak onder groepen jongeren die zich niet bij een politieke partij

willen aansluiten, maar wel graag de Nederlandse vlag op hun kleren naaien.


98 NEDERLANDSTROMENLAND

Soms marcheren ze ook achter die vlag op straat en af en toe vallen ze immigranten

aan - of Nederlanders die er zo uitzien. Soms vormen ze een club en maken

een website, soms komen ze alleen af en toe bij elkaar in een café. Vanwege hun

kale hoofden worden deze jongens (meisjes horen er zelden bij) wel 'skinheads'

genoemd en vanwege hun kledingmerk ook wel 'Lonsdale-jongeren'.

Daarnaast komt nationalisme in minder extreme vorm voor onder aanhangers

van gevestigde partijen. Die vonden het optreden van Janmaat en zijn jongere

opvolgers onbeschaafd en schreeuwerig. Zij voelden zich vaak meer thuis bij de

OSL-Stichtingen, voortgekomen uit het Oud-Strijders Legioen (OSL). Onder

de strakke leiding van Prosper Ego trad deze organisatie in de jaren zeventig en

tachtig voornamelijk op als pressiegroep en onderhield ze goede contacten met

de rechtervleugels van CDA en VVD. In de jaren negentig legde zij ook contact

met Pim Fortuyn, die op zijn manier vorm ging geven aan een beschaafd soort

nationalisme.

3.9 Pim Fortuyn en de 'leefbaarheidsbeweging': een nieuwe

stroming?

Pim Fortuyn was een socioloog die na zijn studie PvdA-lid was geworden, maar

die partij in 1989 had verlaten. In de jaren negentig raakte hij bekend door zijn

scherpe politieke commentaren in het weekblad Elsevier. In november 2001 liet

hij zich tot lijstaanvoerder kiezen van een nieuwe partij, Leefbaar Nederland.

Leefbaar Nederland, formeel opgericht in juni 2001, kwam voort uit een aantal

lokale partijen, met name Leefbaar Utrecht en Leefbaar Hilversum. Evenals vele

andere lokale partijen die in de jaren negentig overal in Nederland opkwamen,

wilden zij "de politiek dichter bij de burgers brengen". In tal van gemeenten

werd het politieke leven overheerst door een tamelijk gesloten kring van politici

en bestuurders, die grootse plannen voor stadsvernieuwing soms tegen de zin

van veel burgers doordrukten. Lokale partijen tekenden tegen deze plannen

verzet aan, vaak met succes. Leefbaar Nederland wilde de lokale partijen steunen

en vooral de burgers meer zeggenschap geven. Zo zouden de burgers nu eindelijk

de burgemeester in hun gemeente moeten kiezen. Democratisering van het

politiek bestel was een belangrijk doel voor Leefbaar Nederland, evenals voor

D66 en - 35 jaar geleden - Nieuw Links. Dat was niet helemaal toevallig, want

de eerste voorzitter van Leefbaar Nederland,jan Nagel, had in 1966 het initiatief

genomen voor de (informele) oprichting van Nieuw Links. Hij achtte de tijd nu

gekomen voor een tweede poging om het politiek bestel te vernieuwen. Leefbaar

Nederland was overigens geen nieuwe linkse partij. Op sociaal-economisch

gebied nam het standpunten in die eerder liberaal klonken: minder ambtenaren,

meer concurrentie.

Ook Pim Fortuyn was anno 2001 beslist geen socialist of sociaal-democraat

meer. De "subsidiesocialisten" van de PvdA hadden in zijn ogen de burger veel

te afhankelijk gemaakt van uitkeringen en andere vormen van staatssteun. Die


VERVAL EN VERNIEUWING 99

In verkiezingsdebatten onderscheidde Fortuyn zich door zijn directe en persoonlijke stijl, waarbij zijn

tegenspelers veelal bleek en kil afstaken

voorzieningen hadden vroeger, in de verzuilde samenleving, wel nut gehad,

maar in een moderne "contractmaatschappij" kon de mondige burger best zijn

eigen boontjes doppen. Hij kon zich als "ondernemer van eigen arbeid" verzekeren

tegen risico's als ziekte, ongevallen en werkloosheid. De overheid moest

zich vooral niet met het bedrijfsleven bemoeien, maar zich beperken tot het

publieke domein. Dat moest zij dan wel beter organiseren. De meeste overheidsdiensten

vond Fortuyn te bureaucratisch. Ambtenaren hielden zich teveel bezig

met administratie en controle, en te weinig met uitvoerend werk: onderwijs in de

klas, verpleging van zieken, beveiliging van de straat en andere dienstverlening.

Deze bureaucratisering weet hij vooral aan schaalvergroting. Daarom pleitte hij

juist voor kleinere scholen, kleinere ziekenhuizen en kleinere gemeenten. Dit

streven naar kleinschaligheid had Fortuyn gemeen met de meeste lokale partijen,

of ze nu Leefbaar Utrecht heetten of Rosmalens Belang. De VVD daarentegen

wilde bureaucratie bestrijden door overheidsdiensten te privatiseren, wat in veel

gevallen tot nieuwe problemen leidde - bijvoorbeeld bij de spoorwegen, die hun

reizigers vaak teleurstelden.

Fortuyn beschouwde de VVD als een "regentenpartij", niet veel beter dan PvdA

en CDA. Al deze gevestigde partijen verdeelden, net als de regenten in de achttiende

eeuw, onderling alle belangrijke baantjes in de publieke sector - niet

alleen burgemeestersposten, maar ook bestuursfuncties in de omroep, de sport,

adviesraden enzovoort. Er was dan ook een nieuwe democratische revolutie

nodig om de burger zijn eigen bestuur te laten kiezen, op al die terreinen.


100 NEDERLAND STROMENLAND

Dit democratisch radicalisme deelde Fortuyn met D66 en GroenLinks, al vond

hij die ook teveel tot de gevestigde orde behoren. Hij verschilde bovendien

ernstig met hen van mening over het vreemdelingenbeleid. De linkse partijen

ondermijnden volgens hem de Nederlandse cultuur door voortdurend vluchtelingen

en andere immigranten toe te laten uit landen met een cultuur die anders,

minder vrijzinnig en (nog) minder democratisch was. Vooral de islamitische

cultuur zag hij als gevaar, omdat moslims de scheiding tussen kerk en staat

niet echt erkenden. In islamitische landen kwam nauwelijks democratie voor

en genoten individuen weinig vrijheid, met name op seksueel gebied. Voor de

actieve homoseksueel Fortuyn was het onverdraaglijk dat islamitische geestelijken

- ook in Nederland - homoseksualiteit een ziekte noemden die bestreden

moest worden. Immigranten dienden zich aan de Nederlandse cultuur aan te

passen, ten minste wat dit soort wezenlijke zaken betreft. Om spanningen in

de toekomst te voorkomen zou Nederland zo min mogelijk immigranten uit

andere werelddelen moeten toelaten - en liefst de grenzen ten minste tijdelijk

helemaal sluiten.

Dit nationalisme van Fortuyn ging de meeste leden van Leefbaar Nederland

te ver. In februari 2002 kwam het tot een breuk en besloot Fortuyn met een

eigen lijst aan de komende kamerverkiezingen deel te nemen. De vooruitzichten

leken veelbelovend. Bij de gemeenteraadsverkiezingen in Rotterdam werd

de door Fortuyn geleide lijst (Leefbaar Rotterdam) met een derde van de zetels

in één klap de grootste partij. Bij de Tweede Kamerverkiezingen in mei 2002

won de Lijst Pim Fortuyn 17 procent van de stemmen en 26 zetels - meer dan

PvdA of VVD. De oprichter en naamgever mocht dit ongekende succes echter

niet meer beleven: negen dagen voor de verkiezingsdag was hij even buiten een

omroepstudio doodgeschoten. Leefbaar Nederland behaalde overigens slechts

twee kamerzetels en zou binnen een paar jaar wegkwijnen.

Zonder de bezielende leiding van zijn oprichter kon de Lijst Pim Fortuyn (LPF)

als partij moeilijk van de grond komen. De kersverse kamerleden kenden elkaar

amper en hadden weinig gemeen, behalve bewondering voor Fortuyn en zijn

denkbeelden. De LPF ging bovendien gretig in op het verzoek om met vier

ministers deel te nemen aan het eerste kabinet van Balkenende - wat achteraf

niet zo verstandig bleek. De vier ministers maakten onderling veel ruzie en sleepten

daarin kamerleden en partijbestuur mee. In oktober 2002 zegden de coalitiegenoten

CDA en VVD de samenwerking op en diende Balkenende zijn ontslag

in. Bij de vervroegde verkiezingen van 2003 raakte de LPF 18 van de 26 zetels

kwijt. De overgebleven acht kamerleden kregen na verloop van tijd opnieuw

onenigheid. Ze konden evenmin goed samenwerken met het partijbestuur, dat

bovendien regelmatig van samenstelling wisselde. Zodoende namen aan de verkiezingen

van 2006 naast de LPF (die zich nu 'Lijst Vijf Fortuyn' noemde) nog

twee partijen deel die zich als erfgenamen van Pim Fortuyn beschouwden. Geen

van de drie won een zetel.

Veel aanhangers van de LPF stemden nu op de Partij voor de Vrijheid (PVV),

opgericht door Geert Wilders. Deze was in 2004 uit de Tweede Kamerfractie

van de VVD gestapt omdat hij de koers van die partij te slap vond. Door felle


VERVAL EN VERNIEUWING 101

kritiek op de islam haalde hij zich de woede van moslims op de hals en moest

hij voortdurend beveiligd worden. Desondanks slaagde hij er in 2006 in met zijn

nieuwe partij negen zetels te winnen. Op bijna alle punten deelde hij de opvattingen

van Fortuyn, maar soms ging hij nog iets verder. Er zou geen moskee

meer bij mogen komen in Nederland. Belastingen moesten omlaag, straffen voor

misdadigers omhoog. Niet alleen de burgemeesters en de minister-president,

maar mogelijk ook rechters en politiechefs zouden rechtstreeks door de burgers

gekozen moeten worden.

Vormen de Lijst Pim Fortuyn en de Partij voor de Vrijheid met Leefbaar Nederland

en de verschillende 'leefbare' lokale partijen nu een nieuwe stroming in

de Nederlandse politiek? Vergelijkingen met oudere partijen als de Boerenpartij

, D66 en de Centrumdemocraten gaan duidelijk mank. Meer hout snijden

vergelijkingen met zogenaamde nationaal-populistische partijen in andere landen,

zoals de Deense Volkspartij, de Vooruitgangspartij in Noorwegen en de

Zwitserse Volkspartij. Deze partijen nemen ook een gematigd nationalistisch

standpunt in en willen de toevloed van vreemdelingen in hun land beperken. Ze

worden 'populistisch' genoemd, omdat ze beweren namens het volk (populus in

het Latijn) te spreken, dat door de gevestigde partijen niet meer vertegenwoordigd

zou worden. De gevestigde partijen zijn verworden tot gesloten clubjes

van beroepsbestuurders en verliezen dan ook steeds meer leden. De populisten

willen de politiek dichter bij het volk brengen, onder meer door het volk over

belangrijke zaken te laten stemmen in een referendum en door bestuurders op

elk niveau - van de burgemeester tot en met de minister-president - te laten

kiezen. Op sociaal-economisch gebied staan deze partijen meestal een liberaal

beleid voor: meer markt, minder overheid, en vooral minder belastingen.

Met deze opvattingen wonnen de nationaal-populisten zoveel kiezers dat veel

gevestigde partijen hun opvattingen en hun politieke stijl gingen overnemen.

Dat zien we in Nederland vooral bij de VVD, die zich in 2005 uitsprak vóór

verkiezing van de minister-president door de burgers en voor het referendum,

terwijl haar minister Verdonk een streng vreemdelingenbeleid voerde dat vaak

de goedkeuring van de LPF kon wegdragen.

3.10 Samenvatting

In de jaren zestig en zeventig zijn de meeste politieke stromingen in een stroomversnelling

terechtgekomen. Katholicisme en calvinisme vloeiden uiteindelijk

samen in één christen-democratische stroming. Het verschil tussen protestanten

en katholieken begon binnen die stroming te vervagen. De christendemocraten

werden het eens over de belangrijkste beginselen: gespreide verantwoordelijkheid,

saamhorigheid en rentmeesterschap over de natuur.

Niet alle protestanten en katholieken hingen christen-democratische denkbeelden

aan. Enkelen zochten hun toevlucht bij kleine radicale partijen links van het

CDA (PPR en EVP), anderen stichtten een nieuwe partij (de katholieke RKPN en

de protestantse RPF) en daarnaast bleven GPV en SGP de calvinistische stroming

vertegenwoordigen. Aan het eind van de eeuw sloten GPV en RPF zich aaneen

in de ChristenUnie.


102 NEDERLAND STROMEN LAND

Terwijl de christen-democraten moeizaam een zekere eenheid bereikten, raakte

de socialistische stroming juist meer verdeeld. Aan het begin van de jaren

zestig scheen het veel sociaal-democraten toe dat ze hun doel grotendeels hadden

verwezenlijkt. Een sterke sociale verzorgingsstaat stond borg voor welvaart,

zekerheid en een gelijkmatiger verdeling van inkomen. Jonge anarchisten, Provo's

genoemd, tartten echter het gezag van de staat, terwijl pacifistisch-socialisten de

PvdA verweten de oude idealen van ontwapening en socialisatie te hebben verraden.

Een groep jonge sociaal-democraten, die zich 'Nieuw links' noemde, nam

een deel van hun denkbeelden over en verlangde democratisering van staat en

samenleving. In de loop van de jaren zeventig kregen deze Nieuw linksers gedeeltelijk

hun zin, wat echter tot de afscheiding van DS'70 leidde. Na 1980 begon ook

binnen de sociaal-democratische stroming de twijfel te knagen aan het geloof in

de sociale verzorgingsstaat. In de jaren negentig zocht de PvdA zelfs toenadering

tot de liberalen. Een deel van haar aanhang keerde zich daarom geleidelijk af en

koos voor de Sp, die zich van een kleine en extreme marxistisch-leninistische club

langzaam tot een sociaal-democratische massapartij ontwikkelde.

Ook de liberale stroming raakte in de jaren zestig opnieuw verdeeld. Tegenover

de enigszins conservatieve liberalen van de VVD kwamen sociaal-liberalen en

radicale democraten te staan. De partij D66 vormde echter geen vaste bedding

voor deze stroming. In het midden van de jaren zeventig en opnieuw aan het

begin van de jaren tachtig stortte de partij bijna helemaal in. Van Mierlo, een

van de oprichters, bracht D66 aan het eind van de jaren tachtig tot nieuwe

bloei, maar na zijn vertrek verloor zij opnieuw veel kiezers. De VVD daarentegen

beleefde in de jaren zeventig een nieuwe bloeitijd. Kiezers en leden stroomden

toe, voornamelijk uit onbehagen over de sociale verzorgingsstaat, nivellering en

ambtenarij. De liberale kritiek op stijgende belastingdruk en het liberale streven

naar meer zelfstandigheid en vrijheid spraken veel mensen aan. In de jaren tachtig

konden deze denkbeelden nog steeds op brede steun rekenen, maar verloor

de VVD toch stemmen en leden, vooral ten gevolge van interne strubbelingen.

De jaren negentig brachten nieuwe bloei, die zich na 2000 echter niet duidelijk

doorzette.

links van de sociaal-democratie groeide een nieuwe stroming, die aan het eind

van de jaren tachtig zou uitmonden in Groenlinks. Deze stroming sloot aan

bij nieuwe sociale bewegingen als de vredesbeweging, de vrouwenbeweging en

de milieugroepen. Groenlinks wilde de maatschappij radicaal democratiseren,

maar ook het ecologisch evenwicht tussen mens en natuur herstellen. Zij won in

de jaren negentig aanhang door toenemend onbehagen met de 'paarse coalitie'

van PvdA, D66 en VVD. Dat onbehagen droeg overigens ook bij tot de opkomst

van de SP

Een heel ander onbehagen leefde onder nationalisten, die Nederland bedreigd

zagen door de komst van immigranten en door de Europese eenwording. Vlak na

de oorlog telden zij als politieke stroming eigenlijk niet meer mee. Ten gevolge

van de toevloed van buitenlandse arbeiders en de economische crisis van de

jaren zeventig en tachtig herleefde het nationalisme in de Centrumpartij en de


VERVAL EN VERNIEUWING 103

Centrumdemocraten, Nadat deze partijen vooral door interne verdeeldheid van

het toneel waren verdwenen, keerde het nationalisme in een nieuwe, meer liberale

en gematigde vorm terug in de beweging rond Pim Fortuyn en zijn politieke

erfgenamen,

Dit overzicht van politieke stromingen in Nederland houdt op bij het jaar 2006,

In het volgende hoofdstuk worden de lijnen van het verleden verder doorgetrokken

naar de toekomst


Terugblik en

toekomstverwachtingen

De voorgaande hoofdstukken boden een beknopt overzicht van het ontstaan,

de verstarring en de vernieuwing van de politieke stromingen in Nederland.

Dit hoofdstuk bevat een korte samenvatting van het voorafgaande, gevolgd

door een beschouwing over de toekomst. Lijnen uit het verleden kunnen soms

doorgetrokken worden naar de toekomst.

De toekomst voorspellen kunnen we daarmee niet: er kunnen immers altijd

onverwachte gebeurtenissen plaatsvinden, zoals natuurrampen, oorlogen, invasies

van buitenaardse wezens of de komst van de Messias. We kunnen evenmin

alle ontwikkelingen in de samenleving, wetenschap en techniek voorzien; hooguit

valt te verwachten dat die ontwikkelingen in hoog tempo door zullen gaan.

De ontwikkelingen in de samenleving staan niet los van politieke stromingen,

integendeel, zij beïnvloeden elkaar. Indien de liberale stroming in de toekomst

sterker wordt, gaat de samenleving er anders uit zien dan wanneer socialisten of

christen-democraten het voor het zeggen krijgen.

Vooralsnog lijken ook voor de toekomst voornamelijk drie stromingen toonaangevend:

christen-democratie, liberalisme en sociaal-democratie. Daarnaast

blijven er randstromingen bestaan als anarchisme, ecologisme, feminisme en

nationalisme - misschien ook democratisch radicalisme en populisme. Deze

indeling in hoofd- en randstromingen is echter aanvechtbaar. In elke historische

periode kunnen oude stromingen verdwijnen of nieuwe ontstaan, zoals bleek

uit de voorafgaande hoofdstukken. In elk hoofdstuk kwamen dan ook andere

stromingen aan de orde.

In hoofdstuk 1 zagen we eerst radicalen, liberalen en conservatieven tegenover

elkaar staan. Van de conservatieven maakten zich in de loop van de negentiende

eeuw calvinisten en katholieken los, terwijl uit het radicalisme een socialistische

stroming voortkwam. Het socialisme vertakte zich vervolgens in verschillende

varianten: anarchisme en marxisme, later verder gesplitst in marxisme-leninisme

oftewel communisme en sociaal-democratie. Aan het begin van de twintigste

eeuw beheersten dus vier stromingen het politieke beeld: calvinisme, katholicisme,

liberalisme en socialisme.


TERUGBLIK EN TOEKOMSTVERW.·cCHTINGEN 105

Hoofdstuk 2 liet zien hoe deze stromingen geleidelijk verstarden in zuilen. Calvinisten

en katholieken gaven daarbij de toon aan en wisten dankzij hun verzuilde

organisatievorm hun aanhang dwars door sociale belangentegenstellingen heen

te handhaven. Zij oefenden dan ook in de periode 1918-1960 de meeste invloed

uit, maar pasten zich daarbij wel enigszins aan de veranderende omstandigheden

aan. De socialisten veranderden nog meer, zowel in hun organisatievorm

als in hun opvattingen: van revolutionair marxisme tot sociaal-democratisch

reformisme en personalisme - al hield een minderheid vast aan de oude idealen.

Deze verandering had te maken met de toenemende welvaart onder de aanhang

van de sociaal-democraten, in het bijzonder de industrie-arbeiders. De liberalen

bleven hun beginselen veel meer trouw, maar verloren dan ook een groot deel

van hun aanhang. Pas wanneer de opbouw van de verzuilde verzorgingsstaat zijn

voltooiing nadert, begint de liberale stroming weer in kracht toe te nemen.

In de periode na 1960 raakte de verzorgingsstaat in sociaal-economische en politieke

moeilijkheden, terwijl de zuilen in snel tempo begonnen af te brokkelen.

Hoofdstuk 3 schetst deze ontwikkelingen. De katholieken gingen zich steeds

meer als christen-democraten zien: een stroming die zich wel laat inspireren

door christelijke tradities en waarden, maar niet meer aan een bepaalde kerk

is gebonden. De meeste calvinisten sloten zich ook bij de christen-democratie

aan, maar een minderheid handhaafde eigen tradities en organisatievormen.

De sociaal-democratische stroming won in de jaren zeventig aan invloed, maar

onderging vervolgens in sterke mate de gevolgen van de crisis van de verzorgingsstaat.

Een groot deel van de sociaal-democraten wilde die staat in liberale

zin aanpassen; een ander deel verzette zich daartegen en zou uiteindelijk kiezen

voor de SP De liberalen waren vanouds ook verdeeld over de verzorgingsstaat.

Conservatieve liberalen pleitten al in de jaren vijftig voor een meer terughoudende

overheid en een vrijere markt, en vonden in de jaren zeventig en tachtig

steeds meer gehoor, vooral binnen de VVD. Sociaal-liberalen verdedigden de

sociale verzorgingsstaat, al wilden ze die wel vernieuwen. Ook hun invloed

nam in deze periode toe, vooral via D66. Deze partij belichaamde eigenlijk de

terugkeer van het democratisch radicalisme uit de negentiende eeuw, maar dan

vermengd met liberalisme.

Terwijl de hoofdstromingen de inrichting van staat en maatschappij in hoofdlijnen

aanvaardden en mede vormgaven, uitte zich aan de rand van het politieke

bestel veel onvrede. Aan de ene kant roerden zich kleine linkse partijen en anarchistische

actiegroepen, aan de andere kant nationalistische pressiegroepen en

partijen. Nationalisme komt in tal van vormen voor, van gematigd tot extreem,

en van conservatief of liberaal tot autoritair. Fascisme en nationaal-socialisme

zijn voorbeelden van extreem en autoritair nationalisme. In de jaren dertig wonnen

fascistische, nationaal-socialistische en conservatieve vormen van nationalisme

enige aanhang, vooral ten gevolge van de economische crisis. Afkeer van

de verzuiling speelde echter ook een rol. In de periode 1940-1945 kwamen

nationalisten en nationaal-socialisten tegenover elkaar te staan. De nationalisten

verdedigden de nationale eenheid en onafhankelijkheid tegen de Duitse bezetters,

terwijl de nationaal-socialisten trachtten met hulp van de Duitsers hun doel


106 NEDERLAND STROMENLAND

te bereiken. In 1945 verdwenen de nationaal-socialisten van het toneel. Ruim

een halve eeuw later spelen ze nog steeds geen enkele rol, al bestaan er kleine

groepjes die af en toe "Heil HitIer!" roepen en hakenkruizen kladden op muren

of grafstenen om de aandacht te trekken. Ook de meer gematigde nationalisten

kregen na de oorlog zelden voet aan de grond. Als het hen al lukte met een partij

in het parlement te komen, viel die meestal binnen enkele jaren weer in elkaar

heftig bevechtende groepjes uiteen.

Het anarchisme beleefde in de jaren zestig een soort wedergeboorte met het

speelse optreden van Provo, in de jaren zeventig gevolgd door de Kabouterbeweging.

Zij inspireerden op hun beurt tal van andere nieuwe sociale bewegingen,

met name krakers, milieugroepen en vrouwenbeweging. Uit de milieubeweging

kwam in de jaren tachtig een nieuwe politieke stroming voort, het ecologisme.

De vrouwenbeweging beschouwde zichzelf als tweede golf van het feminisme,

dat al aan het begin van deze eeuw was ontstaan, maar vervolgens een slapend

bestaan had geleid. Beide stromingen oefenden invloed uit op de gevestigde

partijen, maar toch het meest op de nieuwe partij Groenlinks.

Aan het eind van de twintigste eeuw werd het politieke landschap in Nederland

voornamelijk bepaald door drie hoofdstromingen: liberalisme, christendemocratie

en sociaal-democratie, voornamelijk (maar niet uitsluitend) vertegenwoordigd

door VVD, CDA en PvdA. Deze partijen kunnen nog steeds op

massale steun van de kiezers rekenen, al brokkelde die steun sinds de jaren

negentig geleidelijk wel wat af. Bij gemeenteraadsverkiezingen wonnen allerlei

lokale partijen in de jaren negentig snel aanhang. In de Tweede Kamer kregen

twee ouderenpartijen in 1994 plotseling zeven zetels - al raakten ze die door

onderling gekrakeel even snel weer kwijt. In 2002 kwam de kersverse lijst Pim

Fortuyn zelfs met 26 zetels in de kamer. Tegelijkertijd verloren de gevestigde

partijen gestaag leden. CDA, PvdA en VVD noemen zich graag volkspartijen

en tellen inderdaad leden uit alle lagen van het volk, maar gaan in feite steeds

meer lijken op de kaderpartijen uit de negentiende eeuw. De meerderheid van

hun slinkend ledental komt uit de (nieuwe) middenklasse van ambtenaren en

beambten, het kader van overheid en bedrijfsleven. Geen wonder dat ziJ zich

zorgen maken over hun toekomst.

4.1 De onbezorgde toekomst van de liberalen

Al verliest de VVD bijna net zo hard leden als CDA en PvdA, zij hoeft zich weinig

zorgen te maken over de toekomst van het liberalisme als politieke stroming. Het

feit dat politieke partijen, maar ook vakbonden, kerken en tal van andere vriJwillige

organisaties meer leden verliezen dan winnen, duidt op toenemend individualisme.

Mensen voelen zich mondig genoeg om voor hun eigen belangen op

te komen. Ze zien zichzelf meer als individu dan als lid van een collectief - of dat

nu een partij, een klasse of een kerkgenootschap is. En dat individualisme gaat

in de politiek meestal samen met liberalisme. Zolang de individualisering van de

samenleving voortgaat, zal het liberalisme aanhang winnen, ook al melden die

aanhangers zich niet meer aan als lid van een liberale partij. Deze ontwikkeling

lijkt zich voorlopig voort te zullen zetten.


TERUGBLIK EN TOEKOMSTVERW:, CHTINGEN 107

liberalisme gedijt bovendien meestal goed in een welvarende samenleving waar

weinig sociale en culturele conflicten zijn. Dat verklaart ook waarom Nederland

sinds begin jaren zeventig steeds meer liberalen telt: de welvaart nam toe, de

klassenstrijd verloor aan scherpte en de verschillen tussen de zuilen vervaagden.

Ook deze ontwikkeling zal voorlopig wel verdergaan. Zeker is dat echter niet.

Gezien de afhankelijkheid van de Nederlandse economie kan de welvaart in dit

kleine land even gemakkelijk verdwijnen als hij is gekomen. Een lichte teruggang

zullen de liberalen nog wel overleven; die zou hen juist kunnen sterken in

hun pleidooi voor afslanking van de verzorgingsstaat. Om op de wereldmarkt en

de Europese markt te kunnen overleven, zouden Nederlandse bedrijven volgens

hen minder belasting moeten betalen en minder lastiggevallen moeten worden

door de overheid met allerlei regels. De overheid zou dus nog meer moeten

bezuinigen op collectieve voorzieningen, subsidies en uitkeringen.

Een ernstige economische crisis kan echter sociale spanningen veroorzaken die

de roep om overheidsingrijpen krachtig doen klinken, net als aan het eind van

de negentiende eeuw of in de jaren dertig van de twintigste eeuw. liberalen

staan dan weer met lege handen en kijken hoofdschuddend toe hoe verschillende

vormen van collectivisme - socialisme, nationalisme, fascisme - nieuwe

aanhang zullen werven.

Zelfs zonder economische terugval kunnen overigens spanningen ontstaan die

het liberalisme ondermijnen. In verschillende Europese landen groeit de spanning

tussen de (vaak islamitische) cultuur van immigranten en de (christelijke

of vrijzinnige) cultuur van de inheemse bevolking. Die spanning werkt vaak

de opkomst van nationalistische partijen in de hand, die ook onder liberalen

aanhang werven. In Nederland viel dit tot nog toe wel mee - voor zover het

nationalisme hier al politieke invloed won, was dat vaak in combinatie met

liberale opvattingen. Zo was Fortuyn in economisch opzicht duidelijk een liberaal,

terwijl VVD-leider Bolkestein op zijn beurt nationalistische bezwaren tegen

immigratie en Europese eenwording uitte. Dit zou echter kunnen veranderen

wanneer met name moslims meer macht gaan krijgen, bijvoorbeeld via eigen

partijen.

Voorlopig is hier echter nog geen sprake van. Het liberalisme is aan het eind van

de twintigste eeuw in feite de belangrijkste politieke stroming geworden - niet

alleen in Nederland, maar ook elders in Europa, Noord- en Zuid-Amerika en

grote delen van Azië. liberale opvattingen over parlementaire democratie, vrijheid

en gelijke rechten voor het individu, een vrije markt en een vrije cultuur,

dringen nu zelfs door in kringen die zich nog christelijk of socialistisch noemen.

In 2006 roept elke partij in Nederland, van ChristenUnie tot Sp, dat we minder

bureaucratie nodig hebben, dat wil zeggen: minder ambtenaren en minder

regels - wat toch eigenlijk liberale wensen zijn. Alleen uiterst linkse en uiterst

rechtse groepen wijzen dit soort opvattingen nog vierkant af, maar hun invloed

lijkt steeds kleiner te worden.

De politieke strijd zal zich dan ook meer en meer kunnen afspelen binnen de

liberale stroming. Aan de ene kant staan de sociaal-liberalen, die de verzorgingsstaat

willen handhaven - zij het met meer ruimte voor de markt en meer keuze-


108 NEDERLAND STROMENLAND

vrijheid voor de burger als het gaat om gezondheidszorg, onderwijs, sociale

zekerheid en culturele activiteiten. Aan de andere kant ijveren extreme liberalen

of libertariërs voor afbraak van de verzorgingsstaat en privatisering van nagenoeg

alle overheidsdiensten en voorzieningen. Een middenmoot van gematigde

of conservatieve liberalen pleit voor privatisering van een aantal sectoren, onder

toezicht van de staat of door de overheid benoemde instellingen. Voor deze liberalen

is Amerika nog het beloofde land, waar ondernemers die risico en initiatief

durven nemen, flinke winsten kunnen maken zonder al te hoge belastingen

te betalen, en waar werknemers loon naar werken krijgen en zichzelf moeten

verzekeren tegen ziekte of werkloosheid omdat de staat zich daar nauwelijks

mee bemoeit.

In Nederland kan dit Amerikaanse model op steun rekenen van de VVD, met

name haar conservatief-liberale rechtervleugel. De linkervleugel van de VVD

neigt meer naar het sociaal-liberalisme, maar heeft sinds de jaren negentig aan

invloed verloren. Dat geldt ook voor D66. Binnen de PvdA heeft het sociaal-liberalisme

meer aanhang gewonnen, evenals binnen Groenlinks, al is het daar met

een groene saus overgoten. Het extreme liberalisme of libertarisme heeft anno

2006 nog weinig invloed in Nederland, al wordt daar al jaren wel aan gewerkt

door het libertarisch Centrum Nederland. De vanuit die denktank in 1993

opgerichte libertarische Partij verdween kort daarna vrijwel geruisloos weer

van het toneel. Dat zou in de toekomst best kunnen veranderen. Wanneer de

invloed van het liberalisme blijft toenemen, komt er wellicht meer ruimte voor

alle varianten, dus ook de meest extreme. Nadat de gematigde of conservatieve

liberalen hun program van (beperkte) privatiseringen hebben uitgevoerd, zal

een deel van hun aanhang zeggen: dat smaakt naar meer' Hoe groot dat deel zal

zijn, valt nu niet te voorspellen. Nederlanders neigen over het algemeen weinig

tot extremisme, dus zal een libertarische partij hier wellicht nooit veel groter

worden dan haar voorganger aan het begin van de twintigste eeuw, de Bond van

Vrije liberalen. Die won in 1913 tien van de 100 zetels in de Tweede Kamer.

4.2 Socialisten tussen morgenrood en avondschemer

Socialisten zongen vroeger vaak vol hoop over het morgenrood dat symbool

stond voor een socialistische toekomst. Als ze optimistisch gestemd zijn, zien

socialisten in de gunstige verkiezingsuitslagen die ze in veel Europese landen

nog regelmatig behalen, opnieuw het morgenrood gloren. Hun socialisme is wel

verbleekt van revolutionair rood tot reformistisch roze. Dat geldt voor de PvdA,

maar zelfs al enigszins voor haar linkse concurrent, de SP Pessimisten duiden

die electorale successen echter als avondschemer en bereidden zich voor op een

donkere nacht waarin conservatisme en liberalisme (beide donkerblauw van

kleur) zullen overheersen.

De pessimisten kunnen drie redenen noemen waarom het socialisme weinig van

de toekomst te verwachten heeft. In de eerste plaats werkt de individualisering

van de samenleving het socialisme tegen. De arbeidersklasse verliest haar samenhang

en gevoel van saamhorigheid (in marxistische termen: het klassenbewust-


TERUGBLIK EN TOEKOMSTVERW.\CHTINGEN 109

zijn verzwakt). Een deel van deze klasse heeft zijn positie verbeterd en behoort

nu wat betreft opleiding en inkomen eigenlijk tot de nieuwe middenklasse: technici,

monteurs en andere vaklui. Zij hebben een huis in een buitenwijk gekocht,

misschien ook een caravan in Frankrijk of Spanje, en rijden in een middenklasse

auto. Zij zijn redelijk tevreden met hun bestaan en voelen weinig behoefte aan

verandering van de samenleving. Als er problemen zijn, lossen ze die zelf wel

op. Ze stemmen uit gewoonte of overtuiging misschien nog wel PvdA, maar

wellicht ook VVD, omdat ze de belastingen te hoog vinden en de benzine te

duur. Ze hebben weinig gemeen met arbeiders die gebouwen schoonmaken,

straten leggen of schappen vullen in een supermarkt, die in een oude buurt een

kleine woning huren en geen geld overhouden voor verre reizen. Deze onderklasse

(zoals zij wat onvriendelijk genoemd wordt) heeft vaak het vertrouwen

in de sociaal-democratie, maar ook in de politiek in het algemeen, verloren en

gaat soms niet eens meer stemmen. Als de leden van deze onderklasse wel gaan

stemmen, is dat soms op de SP, maar soms ook op een nationalistische partij,

omdat ze hun problemen wijten aan de komst van immigranten en hun (veelal in

Nederland geboren) kinderen. Ze komen die immigranten vaak tegen, omdat die

veelal hetzelfde soort werk doen en in dezelfde buurten wonen - dus eigenlijk

tot dezelfde klasse behoren.

Afgezien van deze slecht betaalde arbeiders en andere groepen zoals alleenstaande

'bijstandsmoeders', langdurig zieken, ongeschoolde werklozen en bejaarden

die van de AOW moeten rondkomen, genieten de meeste Nederlanders van

de groeiende welvaart. De welvaart vormt een tweede reden voor pessimisme

onder de socialisten. In moeilijke tijden, wanneer de markteconomie in een

crisis verkeert, zijn mensen geneigd om socialistische planning of sturing van de

economie als oplossing van de crisis te zien. Nu waarschuwen sommige economen

wel dat een crisis ook in de 21ste eeuw mogelijk blijft, maar de heersende

mening lijkt toch te zijn dat de nieuwe informatietechnologie en toenemende

vrijhandel de komende jaren alleen maar meer welvaart zullen brengen. De groei

kan af en toe wel even inzakken, zoals tussen 2002 en 2005, maar dat heet een

recessie en geen crisis.

Stel echter dat er onverhoopt wel een economische crisis komt, biedt het

socialisme dan een uitweg? Pessimisten betwijfelen ook dat. In hun ogen laat een

moderne samenleving zich moeilijk sturen door de staat. Bovendien maken de

mondialisering en de toenemende handel tussen landen het steeds moeilijker om

één land van de wereldmarkt af te zonderen en planmatig te besturen. Sociaaldemocraten

hebben dat in de jaren tachtig al gemerkt en zijn sindsdien veel

bescheidener geworden. Herverdeling van inkomen, kennis en macht bleek vaak

onbedoelde en ongewenste gevolgen te hebben voor de welvaart en het welzijn

van de burgers. Dat gold nog meer voor de planeconomie die in de Sovjet -Unie en

Oost-Europa was ingevoerd. De instorting van het staatssocialisme in die landen

heeft ook het democratisch socialisme in West-Europa onzeker gemaakt.


llO

NEDERLAND STROMEN LAND

Het lijkt echter nog te vroeg om deze pessimisten helemaal gelijk te geven. Zelfs

in de 21ste eeuw zou Marx alsnog gelijk kunnen krijgen. Hij voorspelde immers

dat het kapitalisme in zou storten wanneer de wereld beheerst wordt door een

handvol grote bedrijven. Dat moment komt snel naderbij. Marx voorspelde

voorts dat de ongelijkheid tussen arbeiders en kapitalisten toe zou nemen. In

West-Europa is daar misschien weinig van te merken, maar in een groot deel

van de wereld des te meer. Niet voor niets ontvluchten dagelijks duizenden

Aziaten, Afrikanen en Zuid-Amerikanen de armoede in hun land om in het

rijke deel van de wereld hun geluk te zoeken. Wanneer Europa en Noord-Amerika

erin zouden slagen hun grenzen te sluiten en die gelukzoekers terug te

sturen, zullen die zich wellicht opwerpen als voorhoede van een wereldrevolutie.

Wanneer die zou slagen, zou een wereldregering kunnen ontstaan die

een nieuwe vorm van plansocialisme gaat invoeren. Grondstoffen, arbeid en

kapitaal zouden beter verdeeld worden dan nu het geval is. Uiteindelijk zou na

een lange donkere (liberale) nacht toch nog het socialistische morgenrood gaan

gloren - voor sommigen een droom, voor anderen een nachtmerrie. Het rijke

West -Europa zou veel van zijn weelde én vrijheid in moeten leveren. De socialistische

wereldregering zal niet veel geduld hebben met weerstand van liberalen,

nationalisten en anarchisten. Verzet zal wel gestraft worden met dwangarbeid:

dammen bouwen in Bangla Desh of kanalen graven in de Sahara bijvoorbeeld.

Het lijkt nu een onwaarschijnlijk verhaal, en de meeste lezers van dit boek zullen

het wel niet meemaken - maar onmogelijk is het niet.

4.3 De moeilijke keuze van de christen-democraten

Op het eerste gezicht lijkt de toekomst voor de christen-democratische stroming

even weinig rooskleurig als voor de socialisten. Ontkerkelijking en ontzuiling

gaan verder; elke jongere generatie lijkt minder kerkelijk dan de vorige en dus

minder geneigd de christen-democratie te steunen. Daarbij verliezen de christendemocraten

gaandeweg de sleutelposities die ze vroeger innamen in verenigingen,

ziekenhuizen, maatschappelijk werk en de media. Handhaven ze hun

christelijke grondslag, dan zullen ze steeds minder jongeren aanspreken: hun

leden en kiezers worden grijzer en ten slotte sterft de stroming wellicht met haar

laatste aanhangers. Om jongeren te winnen kunnen ze minder nadruk op hun

christelijke grondslag gaan leggen en zich openstellen voor buitenkerkelijken,

moslims en hindoes. Zodoende zou het CDA dan een moderne conservatieve

partij worden, zonder duidelijke band met een bepaalde kerk oflevensbeschouwing.

Met name moslims en hindoes zouden zich misschien minder af laten

schrikken door de C van het CDA wanneer die niet meer staat voor 'christen'

maar voor 'conservatief'. In elke samenleving die snel verandert, is behoefte aan

tegenkrachten die ijveren voor behoud van tradities en vaste waarden. Het CDA

werkt in het Europees Parlement reeds nauw samen met conservatieve partijen,

al wil het zelf niet conservatief genoemd worden. Ook een 'Conservatief Democratisch

Appel' zal in de toekomst een beleid van voorzichtige hervormingen


TERUGBLIK EN TOEKOMSTVERW;,CHTINGEN 111

voeren, zoals christen-democraten tot nog toe steeds hebben gedaan. In zijn

oppositie tegen het paarse kabinet stond het CDA vooral sterk wanneer het

sociaal-conservatieve standpunten innam: kritiek op het gedogen van handel in

marihuana en andere verdovende middelen, of verdediging van het gezin tegen

een hervorming van het belastingstelsel in het voordeel van alleenstaanden. Na

2002 werkte het CDA echter goed samen met de VVD - soms tot ongenoegen

van de sociaal-conservatieve vleugel. Het liberale deel van de partij, dat weinig

van conservatisme wil weten, leek nu sterker te worden. Daarnaast zijn er nog

veel rechtzinnige christenen die het vaak wel eens zijn met de conservatieven,

maar toch willen vasthouden aan de bijbel als enige richtsnoer voor de partij.

De sociaal-conservatieven zoeken soms aansluiting bij het communitansme of

'gemeenschapsdenken' , een Amerikaanse stroming die tegenover het toenemend

individualisme herstel van gemeenschapsbesef en gemeenschappelijke

normen en waarden verdedigt. Balkenende voelde zich daarmee nauw verwant

en hamerde regelmatig op normen en waarden, al koos hij in de praktijk vaak

voor een liberaal beleid. Communitaristen nemen soms een voorbeeld aan japan

en andere Aziatische landen. Gemeenschapszin en saamhorigheid zouden daar

nog sterk leven. Overheid en bedrijfsleven werken vaak nauw samen, echter

zonder de markt helemaal uit te schakelen. Bedrijven worden als echte werkgemeenschappen

beschouwd, waarin bedrijfsleiders en werknemers harmonisch

samenwerken. Die bedrijfsleiders luisteren goed naar hun ondergeschikten,

maar kunnen ook op gehoorzaamheid rekenen. Individuele zelfstandigheid

wordt weinig gewaardeerd. Het gezin is nog een hechte eenheid: de man is de

kostwinner, de vrouw doet meestal het huishouden en werkt tijdelijk of doet

vrijwilligerswerk in de buurt. Economische groei is een belangrijk doel en er

wordt vaak heel hard gewerkt, vooral voor het gezin en de toekomst. Dat sluit

goed rentmeesterschap over de natuur niet per se uit. Saamhorigheid en sterke

'sociale controle' (wederzijds toezicht in bedrijf, school, buurt of familie) zouden

verspilling en vervuiling kunnen voorkomen. Bovendien zouden vandalisme en

criminaliteit in een samenleving naar Aziatisch model minder sterk toenemen

dan in de westerse samenleving.

Het Aziatische voorbeeld mag voor conservatieven en christen-democraten aantrekkelijke

kanten hebben, het is niet zonder meer na te volgen. Ook de Nederlandse

christen-democraten zouden zich in japan of Singapore niet helemaal

thuisvoelen en misschien zelfs heimwee koesteren naar het liberale en individualistische

Nederland. Bovendien zijn de nadelen van het model de laatste

jaren steeds duidelijker geworden. De nauwe samenwerking tussen overheid

en bedrijfsleven leidde soms tot corruptie en uiteindelijk ook tot economische

problemen, met name in japan, maar ook in Zuid-Korea. De natuur raakt daar

eveneens vervuild en jongeren vragen om meer individuele vrijheid.

Het CDA zal de keuze voor het conservatisme dus voorlopig nog wel uitstellen

en op betere tijden hopen. Als God het wil, keren de jongeren terug naar de

kerk en naar de christen-democratie. Ontkerkelijking is geen onvermijdelijk

en onomkeerbaar proces, zoals de ervaring in Amerika leert. Zelfs in Nederland


112 NEDERLAND STROMENLAND

winnen sommige kerken juist veel nieuwe leden, ook onder jongeren. Nu lijkt

vooral de Christen Unie daarvan de politieke vruchten te plukken, maar in de

toekomst zou het CDA dat ook kunnen doen. Houdt het CDA vast aan zijn

christelijke wortels, dan vallen toenadering en zelfs fusie met de ChristenUnie

in de toekomst niet uit te sluiten. Als een verjongde SGP zich daar eveneens bij

aansluit, ontstaat mogelijk weer een sterke en rechtzinnige christelijke partij.

Voor moslims en hindoes zal daarin geen plaats zijn, maar die hebben tegen die

tijd vast hun eigen partijen gesticht, en liberale of vrijzinnige christenen kunnen

zich altijd aansluiten bij de VVD.

4.4 De duurzaamheid van groene partijen

Overal in Europa ontstonden in de jaren tachtig groene partijen die aandacht

vroegen voor milieuvervuiling en verspilling van grondstoffen. Ze pleitten voor

een duurzame economie, die de beperkte voorraad grondstoffen in de wereld

niet verder zou opmaken. In de jaren negentig groeiden zij gestaag en mochten

vaak aan de regering deelnemen. Daarbij verloren ze hun wilde haren en matigden

hun eisen. Hun leden werden ouder, grijzer en minder radicaal. Dat lot treft

ook al GroenLinks, al heeft die partij nog niet mee mogen regeren.

GroenLinks is opgericht als groene of ecologische partij met socialistische,

feministische en radicaal-democratische opvattingen. Haar leden zijn niet

alleen bezorgd over de vervuiling van het milieu, maar eveneens over het lot

van de laagstbetaalden, die ook zullen opdraaien voor de kosten van vervuiling

en verspilling. Zij vinden dat andere partijen die problemen te licht opvatten.

Christen-democraten, liberalen en sociaal-democraten rekenen nog teveel op

economische groei: met de toenemende welvaart hopen zij zowel een schoon

milieu als opheffing van de armoede in de wereld te kunnen bekostigen. Groen­

Links en aanhangers van groene of ecologische opvattingen binnen andere partijen

- want ze komen ook voor bij D66, PvdA en ChristenUnie - delen dat

optimisme niet. Economische groei zelf veroorzaakt vaak vervuiling: de industrie

loost afval in water en lucht; landbouw en veeteelt verontreinigen water en grond

met mest; toerisme, handel en verkeer hebben vrachtauto's en vliegtuigen nodig

die de lucht vervuilen met hun uitlaatgassen. Bovendien zullen de verschillen

tussen arm en rijk door groeiende welvaart niet verdwijnen, aangezien de welvaart

altijd ongelijk verdeeld wordt. Vanuit de arme - en vaak ernstig vervuilde

- delen van Afrika en Azië vluchten steeds meer jongeren naar Europa. Groen­

Links wil dus de economische groei af laten hangen van wat het milieu nog

verdragen kan; "duurzame ontwikkeling" werd dat ook wel genoemd.

Met een sombere boodschap zal een partij niet gauw een massa kiezers werven.

Eind jaren negentig wist Groenlinks weliswaar redelijk veel kiezers te winnen,

maar dat waren voornamelijk sociaal-democraten en sociaal-liberalen die teleurgesteld

waren door het beleid van PvdA en D66. Na 2000 keerden die veelal

terug naar de PvdA of kozen voor de SP Indien de boodschap van Groenlinks

te somber blijkt en de milieuproblemen meevallen, zal de groene stroming vanzelf

uitdrogen en wellicht zelfs verdwijnen. De aanhang kan echter fors groeien


TERUGBLIK EN TOEKOMSTVER'W,\CHTINGEN 113

indien milieuproblemen het dagelijks leven gaan verstoren. Wanneer het drinkwater

niet meer veilig is vanwege de vervuilde bodem en de zeespiegel voortdurend

stijgt, zullen de meeste burgers wel genoegen nemen met minder welvaart.

Wanneer het aan GroenLinks ligt, zal die welvaartsdaling vooral ten koste gaan

van de hogere inkomens. De overheid zal daarbij vaak krachtig moeten ingrijpen

in het economisch leven. De vrije markt zal niet verdwijnen, maar wel strenger

gereguleerd worden. Milieuvijandige producten moeten veel duurder worden

dan milieuvriendelijke waar of helemaal worden verboden.

Of GroenLinks zich met dit beleid ook duurzaam geliefd zal maken bij grote

aantallen kiezers, is nog maar de vraag. In andere landen verloren groene partijen

vaak aanhang nadat ze aan een regering hadden deelgenomen. Aangezien

het ecologisme een nieuwe stroming is, valt moeilijk te zeggen of het zelf ook

duurzaam zal zijn.

4.5 Democratisch radicalisme en populisme: in verzet tegen het

regentendom

Democratisch radicalisme is een merkwaardige stroming, te vergelijken met een

ondergrondse rivier die af en toe ergens opborrelt en dan weer in de grond of

in een meer verdwijnt. Aan het eind van de achttiende eeuw kwamen democratische

radicalen in verzet tegen het regentendom in Nederland en eisten ze

deelname van de burgerij aan de regering. In de negentiende eeuw riepen ze

om algemeen kiesrecht, aanvankelijk zonder veel succes. Aan het eind van die

eeuw vormden ze een eigen partij, de Radicale Bond, die korte tijd later opging

in de meer sociaal-liberale Vrijzinnig Democratische Bond. Het democratisch

radicalisme oefende aanvankelijk ook invloed uit op de Sociaal-Democratische

Arbeiderspartij CSDAP). Vooral dankzij de radicalen kwam het algemeen kiesrecht

voor mannen en vrouwen eindelijk tot stand in 1917 respectievelijk 1919.

Daarna raakten de radicalen eigenlijk platgedrukt tussen liberalen en sociaaldemocraten.

In de jaren zestig keerde de stroming echter terug op het politieke

toneel. Opnieuw groeide verzet tegen het regentendom: de partijleiders die in

het verzuilde Nederland in onderling overleg de dienst uitmaakten. D66, PPR en

in mindere mate PSP en Nieuw Links gaven op verschillende manieren uiting aan

het groeiende verlangen naar democratisering van staat en samenleving. Burgers

kregen meer inspraak en de zuilen brokkelden af, maar de meeste regenten

bleven op hun zetel zitten. Sommige radicale leiders kregen een mooie baan en

gingen zich weldra ook als regenten gedragen. Regenten passen zich vaak soepel

aan veranderde omstandigheden aan, nemen radicale leiders in hun midden op

en gaan vervolgens over tot de orde van de dag. Totdat het volk opnieuw gaat

morren en een nieuwe lichting radicalen volgt.

Aan het begin van de 21ste eeuw klinkt opnieuw veel kritiek op de regentencultuur

in Nederland. Het onbehagen uitte zich in 2005, toen de bevolking in

een referendum gevraagd werd haar mening te geven over de grondwet voor

de Europese Unie. Die grondwet kreeg de steun van alle gevestigde partijen:


114

NEDERLANDSTROMENLAND

Vreemde

geuren

van de

Wildplassen

moet 1-----,

kunnen

PLATFORM

lijst

10

Wij pikken

het

niet meer

-Zuid

20

In de .laren negentig kwamen steeds meer lokale partijen en belangenpartiJen op, die vaak leejbaarheid,

veiligheid en gezelligheid centraal stelden. Cartoon Cyprian Koscielnak

PvdA, D66, VVD en CDA, en zelfs van Groenlinks. Meer dan 60 procent van

de bevolking stemde echter tegen. Het verzet kwam deze keer niet alleen uit

de linkse hoek (de SP), maar ook van rechts: de erfgenamen van Pim Fortuyn.

Waarnemers noemen het gedachtegoed van Fortuyn vaak 'populisme', maar het

verschil met democratisch radicalisme heeft misschien vooral te maken met het

nationalisme, dat populisten verdedigen en dat radicalen doorgaans afwijzen.

In de toekomst zou internet radicale democraten nieuwe mogelijkheden kunnen

bieden. Als elke burger op internet aangesloten is, kan hij of zij in de huiskamer

over alle belangrijke politieke vraagstukken meepraten en stemmen. In tal van

landen ijveren verschillende groepen en kleine partijen daar al voor, al zijn ze er

nog nergens in geslaagd om zetels in een parlement te winnen.

4.6 Nationalisten: van naoorlogse nagalm naar nieuwe start

Tot lang na de Tweede Wereldoorlog was het nationalisme in Nederland niet veel

meer dan een nagalm van die oorlog. Ook de Nederlandse Volksunie, opgericht

in 1971, liet zich nog sterk beïnvloeden door nationaal-socialisten die treurden

om de nederlaag die ze in de oorlog geleden hadden. Janmaat en zijn aanhangers

trachtten zich van dit verleden los te maken, maar werden door hun talrijke

tegenstanders toch nog voor 'fascist' en 'neo-nazi' versleten. Het lijkt erop dat


TERUGBLIK EN TOEKOMSTVERWA--:HTlNGEN 115

het nationalisme pas in de 21ste eeuw een nieuwe start kan maken zonder de

smet van nationaal-socialisme en fascisme.

Het nieuwe nationalisme verwerpt alle denkbeelden van fascisme en nationaalsocialisme

over een sterke staat onder een autoritair leider, maar wil de staat

juist verder democratiseren. Het streeft evenmin naar een corporatieve ordening

van het bedrijfsleven door de staat, maar naar privatisering en liberalisering van

overheidsdiensten. Het verlangt niet naar een 'raszuiver' land. Het eist echter wel

van vreemdelingen dat ze zich aan de Nederlandse cultuur aanpassen en hun

afwijkende gewoonten opgeven - vooral wanneer die haaks staan op de liberale

cultuur van hun nieuwe vaderland. Gebeurt dat niet, dan ontstaan er spanningen

die mogelijk tot geweld leiden, waarschuwen de nationalisten.

Zolang telkens nieuwe groepen vreemdelingen het land binnenstromen, op de

vlucht voor onderdrukking en armoede in hun land of om een huwelijk te sluiten,

vinden de nationalisten gehoor voor hun waarschuwingen. Pogingen om

de immigratie te beperken, lijken tot mislukken gedoemd in een Europese Unie

waarin de slagbomen bij de grens verwijderd zijn en alleen af en toe nog controle

plaatsvindt. Nationalisten juichen de Europese eenwording om die reden al niet

erg toe. Ze vrezen bovendien dat de Nederlandse tradities en het gevoel van

saamhorigheid in dat grote Europa op den duur zullen verdwijnen.

De groei van nationalistische partijen en bewegingen in Europa in de jaren

negentig is dus niet alleen een reactie op de komst van vreemdelingen uit Afrika

en Azië, maar ook op de Europese integratie. Te verwachten valt dan ook

dat die groei voorlopig door zal gaan. Het aantal tegenstanders van Europese

eenwording zal vooral toenemen wanneer de waarde van de euro daalt en de

economische groei tegenvalt. Verdergaande politieke eenwording kan ook het

nationalisme in de kaart spelen, vooral omdat het proces van bovenaf, vanuit

Brussel, gestuurd wordt en nauwelijks leeft bij de burgers van Europa.

Pim Fortuyn dankte zijn succes in 2002 voor een groot deel waarschijnlijk

aan zijn nationalisme, gecombineerd met liberale en democratisch-radicale of

populistische opvattingen - en natuurlijk aan zijn directe persoonlijke stijl. Dat

gold eigenlijk ook voor Wilders in 2006. Dit soort opvattingen komt ook in

andere landen voor, met name in Scandinavië, Oostenrijk en Zwitserland, waar

ze meestal eveneens uitgedragen worden door leiders met een persoonlijke stijl.

Het lijkt een explosief mengsel, dat weliswaar veel kiezers kan trekken, maar

ook snel uit elkaar kan vallen. Nationalisten stichten zelden duurzame partijen,

maar kunnen af en toe voor grote verrassingen zorgen.

4.7 Nieuwe stromingen: schijn en werkelijkheid

Politieke stromingen zijn minder sterfelijk dan mensen. Soms lijken ze dood als

een uitgedroogde rivierbedding, maar komen plotseling weer tot leven - zoals

een tropische rivier na een enorme regenbui. Dat hebben we hierboven al gezien

bij het democratisch radicalisme en het nationalisme in Nederland. Het zou ook

kunnen gelden voor andere stromingen. Soms is de nieuwe schijn nauwelijks

van de oude werkelijkheid te onderscheiden.


116 NEDERLANDSTROMENLAND

TE(U;NING RunEN L. Of'Pl:NHEIM(I~

In een zwaar beveiligde kamer schrijft Geert Wilders zijn program en pleit voor een

immigratiestop: 'vol=vol'

Het conservatisme leek aan het eind van de negentiende eeuw al verdwenen als

stroming, verzwolgen door katholicisme, calvinisme en CconservatieD liberalisme.

Aan het begin van de 2lste eeuw tracht echter een kleine groep onafhankelijke

denkers, veelal voormalige leden van de VVD, via de Edmund Burke Stichting

het conservatisme nieuw leven in te blazen. Onder leiding van de filosoof

Andreas Kinneging hebben ze gesprekken gevoerd met CDA en Christen Unie ,

zonder zich bij die partijen te willen aansluiten. Vooralsnog willen ze evenmin

een eigen partij oprichten; daar is hun aanhang nog te bescheiden voor.

Ook hel anarchisme leidde in de twintigste eeuw een enigszins kwijnend bestaan

in Nederland. In de jaren zestig beleefde het een wedergeboorte in Provo en de

Kabouterbeweging, die veel opzien baarden, maar weinig duurzaam bleken. De

krakersbeweging bracht in de jaren tachtig eveneens anarchistische ideeën in

praktijk, maar trok zich daarbij steeds meer in zichzelf terug. Anno 2006 lij kl hel

anarchisme opnieuw vrijwel dood, maar schijn bedriegt vaak. Een nieuwe vorm

kondigt zich aan, via internet. Niet alleen is de virtuele samenleving van inter-


TERUGBLIK EN TOEKOMSTVERWACHTINGEN 117

netgebruikeTs op zich een voorbeeld van anarchie; internet biedt anarchisten

ook nieuwe hoop om hun ideaal van een samenleving zonder overheid en gezag

'in het echt' te verwezenlijken. Via het net kunnen burgers met elkaar afspraken

maken en besluiten nemen zonder dat daar een gemeentebestuur of ministerie

aan te pas komt. De samenleving wordt steeds ingewikkelder en dus moeilijker

van bovenaf door regering en parlement te sturen. Misschien zal de staat niet

helemaal verdwijnen, maar steeds 'leger' worden, zoals de bestuurskundige Paul

Frissen het uitdrukt: wetten en besluiten worden steeds minder nageleefd. Deze

internet-anarchisten zien doorgaans weinig nut meer in politieke partijen. Af en

loe richten ze er toch een op - net als Provo en Kabouters. Ze komen dan in de

buurt van het democratisch radicalisme. Tot nog toe hebben ze daarmee weinig

succes geboekt, maar dat kan best anders worden.

Zelfs het in 1945 doodverklaarde fascisme kan op vrijwel onherkenbare wijze

herleven, buiten alle politieke partijen en bewegingen om. Fascistische beginselen

als absolute gehoorzaamheid aan een leider, saamhorigheid binnen de

eigen groep en strijdbaarheid naar buiten worden nu in praktijk gebracht door

criminele organisaties die internationaal handel drijven in drugs en in mensen

(vluchtelingen en prostituees). Voerden de oude fascisten oorlog om hun staatsgebied

uit te breiden, de nieuwe maffia-fascisten voeren oorlog om de handel in

een bepaald gebied te beheersen en concurrerende bendes uit te schakelen.

Toch is niet elke ideologische vernieuwing schijn. Af en toe druppelen stromingen

Nederland binnen die hier echt nieuw zijn, zoals het islamisme: een stroming

die staat en samenleving wil inrichten volgens de beginselen van de islam. Zoals

de calvinisten de bijbel als het woord van God beschouwen en als richtsnoer

gebruiken in de politiek, zo gebruiken de islamisten de koran - het woord van

Allah (God) dat hij 1400 jaar geleden openbaarde aan de profeet Mohammed.

Voor sommige moslims en christenen zijn koran en bijbel vooral bronnen van

inspiratie in het persoonlijk leven, maar voor islamisten en calvinisten bevatten

deze heilige boeken ook richtlijnen voor politiek en samenleving, die nauwkeurig

uitgevoerd moeten worden. In landen als Iran, Soedan en Afghanistan hebben

islamisten dat ook gedaan, nadat ze door verkiezingen of geweld de macht in

handen hadden gekregen. In veel andere landen in Azië en Afrika oefenen ze als

beweging of partij in de oppositie (legaal of illegaal) invloed uit. Immigranten uit

Turkije en Marokko hebben deze denkbeelden meegenomen naar Nederland en

andere delen van West -Europa. Zij proberen hier een eigen zuil op te bouwen, met

eigen scholen, culturele verenigingen, j ongerengroepen en een eigen omroep - net

als calvinisten en katholieken dat een eeuw geleden deden. Daar hoort natuurlijk

ook een politieke partij bij. In 2006 wonnen de Islam Democraten een zetel in de

Haagse gemeenteraad, maar nog niet in de Tweede Kamer. De moslims in Nederland

bleken te zeer verdeeld. Een deel moet weinig van het islamisme hebben en

beleeft de islam vooral als een persoonlijke godsdienst; voorzover zij politiek actief

willen zijn, sluiten ze zich aan bij bestaande partijen als PvdA, D66, Groenlinks

of zelfs het CDA. Een klein deel keert zich helemaal af van het Nederlandse bestel

en trekt zich terug in eigen kring - of gaat gewapenderhand deelnemen aan de

jihad ('heilige strijd') tegen de vijanden van de islam. Waarschijnlijk vormen de


lIS

NEDERLAND STROMENLAND

islamisten slechts een minderheid onder de islamieten. Bovendien zijn er ook

binnen de islam verschillende stromingen en etnische groepen. Marokkaanse,

Turkse, Surinaamse en Indonesische moslims spreken niet alleen een andere taal,

ze beleven vaak de islam ook anders. Toch valt te verwachten dat deze verschillen

bij een jongere generatie zullen vervagen, zodat ze elkaar weten te vinden in

een islamistische partij. Sinds de bloedige aanslagen van moslim-terroristen in

New York en Washington op 11 september 2001 wekken islamitische politieke

bewegingen vaak argwaan en angst in westerse landen. Een islamistische partij

zal zich echter aan de Nederlandse traditie van vreedzaam overleg aanpassen en

elk geweld afwijzen, wil ze enige kans op succes hebben. Islamistische extremisten

die met geweld de macht willen grijpen, komen ook hier voor, maar zullen

waarschijnlijk weinig aanhang verwerven zolang Nederland een (betrekkelijk)

tolerante samenleving blijft.

4.8 Ten slotte

Politieke stromingen zijn voortdurend aan veranderingen onderhevig. Ze veranderen

van samenstelling en van invloed, ze beïnvloeden en doordringen elkaar,

ze werken meer dan wel minder met elkaar samen. Net als de Nederlandse

samenleving en beïnvloed door gebeurtenissen in het buitenland, verkeren ze

voortdurend in ontwikkeling.

Anarchisme en feminisme, democratisch radicalisme, fascisme en nationalisme

leken in de loop van de twintigste eeuw te verdwijnen om vervolgens in andere

vormen weer terug te keren. Maar net als het meer stabiele calvinisme zullen ze

waarschijnlijk geen overheersende plaats in het politieke spectrum van Nederland

gaan innemen. Een nieuwe stroming als het ecologisme van Groenlinks

heeft eveneens een bescheiden plaats in het politieke bestel veroverd. Wellicht

zal een van die stromingen uitgroeien tot een vierde grote stroming naast de

toonaangevende christen-democratie, sociaal-democratie en liberalisme. Voorlopig

lijkt de liberale stroming opnieuw te overheersen, evenals in de negentiende

eeuw. Het lang verbeide morgenrood van de sociaal-democraten dreigt

in avondschemering over te gaan, terwijl de christen-democraten aan invloed

inboeten, tenzij ze conservatieve democraten worden. Maar dat beeld kan over

een jaar of twintig weer sterk veranderd zijn.

Misschien ontstaan wel nieuwe stromingen rond nieuwe problemen, bijvoorbeeld

een 'eugenetische stroming' die door manipulatie van genen en klonen een

'betere' mens wil scheppen. De toepassing van een nieuwe technologie vereist

immers ook nieuwe ethische en dus politieke keuzen.

Het lijkt dan ook onwaarschijnlijk dat politieke beslissingen in de toekomst op

zuiver zakelijke en technische gronden genomen kunnen worden, zoals wel eens

beweerd wordt. Sinds de jaren zestig verkondigen sommige wetenschappers

'het einde der ideologieën' en het begin van een pragmatisch of technocratisch

tijdperk (technocratie betekent 'heerschappij van vaklieden', wetenschappers,

ingenieurs of technici). D66 zag zichzelf eerst als voorhoede van deze pragmatische

tijd, maar heeft zich later tot het sociaal-liberalisme bekeerd. Technische


TERUGBLIK EN TOEKOMSTVER'WACHTINGEN 119

deskundigen, wetenschappers en ingenieurs oefenen aan het eind van de twintigste

eeuw al vrij veel invloed uit, maar ook zij nemen beslissingen op grond van

bepaalde politieke opvattingen, en niet alleen omdat die beslissingen technisch

mogelijk zijn. Maatschappelijke problemen zijn vaak technisch eenvoudig op te

lossen, maar politiek niet. De ongeremde groei van de wereldbevolking bijvoorbeeld,

die het milieu zwaar belast en tal van andere problemen veroorzaakt, zou

vrij eenvoudig beheerst kunnen worden door de mannelijke bevolking in snel

groeiende landen te steriliseren. De werkloosheid in Nederland is ook simpel

op te lossen: elke werkloze die niet binnen een paar maanden werk heeft, wordt

door de overheid uitgezonden om bomen te planten in de Afrikaanse Sahel of een

andere woestenij. Dit soort maatregelen zijn technisch mogelijk, maar stuiten

niet ten onrechte op ethische bezwaren en politieke weerstanden - behalve in

een fascistische of communistische dictatuur. Die politieke weerstanden komen

voort uit opvattingen over vrijheid en gelijkheid, die de uitgangspunten vormen

van de politieke hoofdstromingen die in dit boek behandeld zijn. Hoezeer de

stromingen ook veranderen, in elkaar overvloeien en verwateren, hun uitgangspunten

blijven verschillend. Binnen afzienbare tijd zal er waarschijnlijk dus niet

veel veranderen aan het beeld van Nederland als een politiek veelstromenland

- tenzij we ons milieu zo verpesten dat het land zelf onbewoonbaar wordt of

onder de zeespiegel verdwijnt.


Suggesties om verder te lezen

Algemeen

W Banning en H.E.S. Woldring, Hedendaagse sociale bewegingen: achtergronden

en beginselen (Houten: Bohn Stalleu Van Loghum, 1998, dertiende druk)

].W de Beus,j.AA van Doorn en P de Rooy, De ideologische driehoek. Nederlandse

politiek in historisch perspectief (MeppeVAmsterdam: Boom, 1996, tweede

druk)

Ron van Dooren, Traditie en transformatie: politiek en staatsinrichting in Nederland

(Amsterdam: Instituut voor Publiek en Politiek, 2005, derde druk)

Anarchisme

PHA Frissen, De lege staat (Amsterdam: Nieuwezijds, 1999)

Ludwig Glabeke e.a., Hedendaags anarchisme: een inleiding voor jongeren (Gent:

Zwart &. Rood, 1987)

Hans Ramaer (red), De piramide der tirannie. Anarchisten in Nederland (Amsterdam:

Wetenschappelijke Uitgeverij, 1977)

Communisme en marxisme

Leszek Kolakowski, Geschiedenis van het marxisme (Utrecht/Antwerpen: Spectrum,

1981, drie delen, vertaald uit het Engels)

Bart Tromp, Karl Marx (Meppel: Boom, 1983)

Ger Verrips, Dwars, duivels en dromend. De geschiedenis van de CPN: 1938-1991

(Amsterdam: Balans, 1995)

Christen-democratie, calvinisme en katholicisme

].A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij 1945-1980 (Nijmegen: Valkhof Pers,

1995/2000, twee delen)

George Harinck, RoeI Kuiper en Peter Bak (red.), De Antirevolutionaire Partij,

1829-1980 (Hilversum: Verloren, 2001)


SUGGESTIES OM VERDER TE LEZl:N 121

Kees van Kersbergen, Paul Lucardie, Hans-Martien ten Napel (red.), Geloven in

macht. De christen-democratie in Nederland (Amsterdam: Spinhuis, 1993)

Hans van Spanning, De Christelijh-Historische Unie 0908-1980): enige hoofdlijnen

uit haar geschiedenis (Leiden: proefschrift, 1988, twee delen)

Paul R. Meinders (red.) Kiezen voor christelijhe politiek Principes en prahtijh bij

CDA, SGp, GPV en RPF (Leiden: j.]. Groen en Zoon, 1994)

HES. Woldring, Politiehe filosofie van de christen-democratie (Budel: Damon,

2003)

Conservatisme

Paul Cliteur, Natuurrecht, cultuurrecht, conservatisme: grondslagvan de democratische

rechtssstaat (Leeuwarden: Universitaire Pers Fryslan, 2005)

RonaId van Raak, In naam van het volmaahte: conservatisme in Nederland in de

negentiende eeuw (Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2001)

Bart jan Spruyt, Lof van het conservatisme (Amsterdam: Balans, 2003)

Ecologisme (groene stroming)

Andrew Dobson, Green Political Thought (Londen: Routledge, 2000, derde

druk)

Marius de Geus (red.) Varianten van groen: theorie en prahtijh (Leende: Stichting

Ir. Marten Bierman, 1997)

Fascisme en nationalisme

jaap van Donselaar, Fout na de oorlog. Fascistische en racistische organisaties in

Nederland 1950-1990 (Amsterdam: Ben Bakker, 1991)

A.A. de jonge, Het Nationaal-Socialisme in Nederland (Den Haag: Kruseman,

1979, tweede druk)

Paul Schneiders en Maria Endenburg, Fascisme en nationaal-socialisme (Utrecht!

Antwerpen: Spectrum, 1986)

Feminisme

Marie-josé Burger e.a., De feministische wortels van Groen Linhs (Amsterdam:

Groen Links, 1991)

Alkeline van Lenning e.a. (De Harde Kern), Wel feministisch, niet geëmancipeerd.

Feminisme als nieuwe uitdaging (Amsterdam: Contact, 1996)

Anja Meulenbelt, Wat isfeminisme 7 (Amsterdam: Van Gennep, 1981)

Liberalisme

PB. Cliteur en G.A. van der List (red.), Filosofen van het hedendaags liberalisme

(Kampen: Kok Agora, 1990)


122

NEDERLAND STROMENLAND

A. Kinneging, Liberalisme: een speurtocht naar de filosofische grondslagen (Den

Haag: Prof.MrB.M.Teldersstichting, 1988)

Menno van der Land, Tussen ideaal en illusie: de geschiedenis van D66, 1966-2003

(Den Haag: Sdu,2003)

Patrick van Schie, Vrijheidsstreven in verdrukking: liberale partijpolitiek in Nederland

1901-1940 (Amsterdam: Boom, 2005)

G. Voerman e.a., De vrijzinnig-democratische traditie (Amsterdam: Wiardi Beckman

Stichting, 1991)

Populisme

Pim Fortuyn, Aan het volk van Nederland: de contractmaatschappij, een politiekeconomische

zedenschets (Amsterdam! Antwerpen: Contact, 1992)

Dick Pels, De geest van Pim: het gedachtegoed van een politieke dandy (Amsterdam:

Anthos, 2003)

Paul Taggart, Populism (Buckingham! Philadelphia: Open University Press,

2000)

Socialisme en sociaal-democratie

]. Perry e.a., Honderd jaar sociaal-democratie in Nederland 1894-1994 (Amsterdam:

Bert Bakker, 1994)

Kees Slager, Het geheim van Oss: een geschiedenis van de SP (Amsterdam! Antwerpen:

Atlas, 2001)

Bart Tromp, Het sociaal-democratisch programma: de beginselprogramma's van SDB,

SDAP en PvdA, 1878-1977 (Amsterdam: Bakker, 2002)

Over politieke partijen

Ruud Koole, Politieke partijen in Nederland. Ontstaan en ontwikkeling van partijen

en partijstelsel (Utrecht: Spectrum, 1995)

1. Lipschits, Politieke stromingen in Nederland (Deventer: Kluwer, 1978)

Voor algemene historische achtergronden

Remieg Aerts e.a., Land van kleine gebaren: een politieke geschiedenis van Nederland

1780-1990 (Nijmegen: SUN, 1999)

J. Bosmans en PJ. Oud, Staatkundige vormgeving in Nederland. Deel 1: 1840-1940;

Deel 2: De tijd na 1940 (Assen: Van Goreurn, 1999, twaalfde druk)

Voor literatuur over politieke partijen en stromingen kunt u bovendien

terecht bij de volgende instellingen:

• Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen van de Rijksuniversiteit

Groningen Cinternetadres: www.dnpp.nl)


SUGGESTIES OM VERDER TE LEZEN 123

• Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam (anarchistische

en socialistische stromingen in Nederland en elders) (www.iisg.nl)

Katholiek Documentatiecentrum van de Katholieke Universiteit Nijmegen

(over de katholieke stroming in Nederland) (www.ru.nVkdc)

Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme van

de Vrije Universiteit in Amsterdam (over de calvinistische stroming) (www.

vu.nVhdc)

• Anne Frank Stichting (kritische informatie over fascistische en racistische

strom ingen in Nederland) (www.annefrank.nl)

Instituut voor Publiek en Politiek in Amsterdam (voor actuele informatie

over politiek) (www.publiek-politiek.nl)

De politieke partijen verschaffen uiteraard zelf ook graag informatie over hun

opvattingen en achtergronden.


Personenregister

Aartsen, Jozias van 85 Kinneging, Andreas 116

Agt, Dries van 67 Koekoek, Hendrik 52-3,96

Balkenende,jan Peter 68-9, 111 Kok, Wim 76-8

Banning, Willem 45 Kuyper, Abraham 17-18,21,

Bernstein, Eduard 28-9 27,70

Bolkestein, Frits 84,107 Leerling, Meindert 71

Bos, Wouter 79 Lenin, Wladimir 40,80,91

Brinkman, Elco 67 Lw XllI (Paus) 19

Calvijn, Johannes 6-7,57 Louw, André van der 72

ChroesjtsJow, Nikita 50 Lubbers, Ruud 64,67-8,76-7

ColiJn, Hendrik 36-9,41,45, Man, Hendrik de 29,39,45

61-2,67-8 Marijnissen, Jan 80-1

DIJkstal, Hans 85 Marx, Karl 23-5,27-8,

Domela Nieuwenhuis, 40,72-3,91,

Ferdinand 25-7 110

Drees, Willem (Sr.) 45-6 Maurits, Prins van Oranje 6

Drees, Wim Or.) 73 Melken, Ad 77-8

Drucker, Wilhelmina 13,59 Mierlo, Hans van 88-90,102

DuiJn, RoeI van 58,92-3 Mohammed (Profeet) 117

Ego, Prosper 98 Monjé, Daan 80

Engels, Friedrich 23-4,27-8,40 Mussert, Anton 42-4,52

Fortuyn, Pim 94,98-101 Mussolini, Benito 41-2

103,1O7,ll4-5 Nagel, Jan 98

Frissen, Paul 117 Nijpels, Ed 84

Glastra van Loon,jan 88 Oud, PJ 45,84

Glimmerveen, JooP 96-7 Pechtold, Alexander 90

Gogh, Thw van 60-1 Pius IX (Paus) 19

Graaf, Thom de 90 Ricl, Harm van 84

Groen van Prinsterer, Romme, Carl 35-6

Guilleaume 7,16-7 Rosenmöller, Paul 93-4

Groot, Paul de 50 Rouvoet, André 71

Halsema, Femke 95 Rutte, Mark 86

Hirsi Ali, Ayaan 60-1,86 Ruys de Beerenbrouck,

HitIer, Adolf 41-3,97 Charles 34

Jacobs, Aletta 13 Savornin Lohman, A.F de 18

Janmaat, Hans 97-8,114 Schal'pman, HJA.M. 19,21

Johannes XXIII (Paus) 57 Schmelzer, Norbert 72

Keynes, John 39 Someren-Downer, Ha)'a van 84


PERSONENREGISTER

125

Stalin,j.

Terlouw, Jan

Thorbecke, JR.

Troelstra, Pieter jelles

Uyl,joop den

Verbrugh, AJ

Verdonk, Rita

40,50

88-9

7 -8, 10, 16

27,48

74-6

70

86, 101

Voorhoeve,joris

Wiegel, Hans

Wilders, Geert

Willem I (Koning)

Willem II (Koning)

Zalm, Gerrit

84

84-6,90

100-1,116

8

8

85-6


NEDERLAND

STROMEN LAND

'Politiek is saai' kun je tegenwoordig eigenlijk niet meer zeggen.

Politiek blijkt ook in dit land soms een strijd op leven en dood.

Maar waar het precies om gaat blijft vaak onduidelijk.

Om de politiek van vandaag te begrijpen, is enige kennis van het

verleden nodig. Waarom kunnen liberalen, sociaal-democraten en

christen-democraten elkaar soms fel bestrijden, en dan weer

vreedzaam samenwerken? Waarom wekte het gedachtegoed van Pim

Fortuyn zulke heftige weerstanden op?

Hebben afwijkende politieke geluiden het altijd zo moeilijk in dit

land? Nederland Stromenland beschrijft het ontstaan en de

ontwikkeling van de politieke stromingen in Nederland, zowel de

hoofdstromingen als de randstromingen: anàrchisme, nationalisme,

communisme. De politieke partijen van vandaag zijn de erfgenamen

van deze stromingen. Daarom vertonen ze nog steeds bepaalde

verschillen, die niet altijd even goed zichtbaar zijn. Politieke

stromingen zijn minder sterfelijk dan mensen: soms lijken ze dood

maar komen onverwacht weer tot leven. Slechts af en toe borrelt er

iets nieuws op. Cynici spreken wel eens van het einde van de

politiek of het einde van de ideologie, maar volgens Paul Lucardie

zal Nederland een politiek veel stromen land blijven.

Dr. Paul Lucardie is verbonden aan het

Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen

van de Rijksuniversiteit Groningen.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!