STRO M EN LAN D
1Vtlj8R
1Vtlj8R
- No tags were found...
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
NEDERLAND
STRO M EN LAN D
Paul Lucardie
Nederland Stromenland
Nederland Stromenland
Een geschiedenis van de politieke stromingen
Paul Lucardie
Vierde gewijzigde druk
«h:>
Van Gorcum
© 2007, KoninkhJke Van Gorcum BY, Postbus 43, 9400 AA Assen.
Behoudens de m of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag mets uit deze
uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar
gemaakt, in enige vonn of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen
of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover
het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel
16 h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor wettehjk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan
de Stichtmg Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp www.reprorechl.nl). Voor het overnemen
van gedeelte(nl uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16
Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten
Organisatie, Postbus 3060,2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nllpro).
NUR 697
ISBN 978 90 232 4310 6
Illustratieverantwoording
pagina onderwerp bron
10 Thorbccke Internationaal Instituut voor SOCiale Geschiedenis
17 Abraham Kuyper Albert Hahn (o.a in Kuyper in de caricatuur, Baarn: Bosch en
Keuning, eerste druk uit 1909)
21 H.].A.M. Schaepman Jos van Wely o.r, Schaepman levensverhaal, Bussum: Paul
Brand,1952
26 Domela Nieuwenhuis Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
32 cartoon Küpper, De Notenkraker, 1930
35 cartoon Jordaan, De Groene Amsterdammer, 1937
37 affiche CohJn Rijksmuseum Het CathariJneconvent
43 foto M ussert -HitIer NI0D
46 affiche Drees Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis
53 affiche Koekoek Internationaal Instituut voor SllCtale Geschiedenis
59 foto Dolle Mina's Fotobureau 't Sticht
64 affiche lubbers DNPP (affichecollectie)
75 affiche Den Uyl DNPP (affichecollectlel
79 cartoon Wietske Jonker-ter Veld
80 affiche SP DNPP (affichecollectie)
86 cartoon Tom Janssen
94 affiche Groenlinks DNPP (affichecollectie)
99 foto Fortuyn-Melkert ANP
114 cartoon Cyprian Koscielnak
116 cartoon Ruben Oppenheimer
Grafische verzorging: KomnkliJke Van Gorcum, Assen
Inhoud
Inleiding 1
1 Het ontstaan van politieke stromingen in Nederland 5
1.1 Voorgeschiedenis: van regenten en democraten 5
1.2 Liberalisme en radicalisme 8
1.3 Conservatisme 14
1.4 Calvinisme 16
1.5 Katholicisme 18
1.6 Socialisme in soorten: marxisten, anarchisten en reformisten 22
1. 7 Samenvatting 29
2 Verzuiling en verstarring 31
2.1 Verzuiling 31
2.2 De katholieken: eendracht maakt macht 34
2.3 De calvinisten: "om de bewaring van het pand" 36
2.4 Sociaal-democraten en communisten: verzet en aanpassing 38
2.5 Oppositie tegen verzuiling: fascisten en nationalisten 41
2.6 De opbouw van de verzorgingsstaat en het personalisme 44
2.7 Verzet tegen de verzuilde verzorgingsstaat en de Koude Oorlog 48
2.8 Verzet tegen de verzuilde verzorgingsstaat: liberalen en Vrije Boeren 51
2.9 Samenvatting 53
3
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
3.6
3.7
3.8
3.9
3.10
Verval en vernieuwing 55
Inleiding 55
Katholicisme en calvinisme vloeien samen tot christen-democratie
Het rechtzinnig calvinisme en het nieuwe evangelisch elan 69
Sociaal-democraten: van 'Tien over rood' naar Paars en SP 71
De tweede jeugd van het liberalisme 81
D66: democratisering als hoogste doel 86
Van klein links naar GroenLinks en ander links 91
Nationalisme en fascisme: stuiptrekkingen of nieuwe start? 96
Pim Fortuyn en de 'leefbaarheidsbeweging': een nieuwe stroming?
Samenvatting 101
61
98
VI
NEDERLAND STROMENLAND
4 Terugblik en toekomstverwachtingen 104
4.1 De onbezorgde toekomst van de liberalen 106
4.2 Socialisten tussen morgenrood en avondschemer 108
4.3 De moeilijke keuze van de christen-democraten 110
4.4 De duurzaamheid van groene partijen 112
4.5 Democratisch radicalisme en populisme: in verzet tegen het
regentendom 113
4.6 Nationalisten: van naoorlogse nagalm naar nieuwe start 114
4.7 Nieuwe stromingen: schijn en werkelijkheid 115
4.8 Ten slotte 118
Suggesties om verder te lezen 120
Personenregister 124
Inleiding
"Denkend aan Holland", schreef de dichter Marsman in zijn beroemd geworden
gedicht, "zie ik brede rivieren traag door oneindig laagland gaan". Marsman riep,
in de jaren dertig, het beeld op van Nederland als een klein, vlak land, doorsneden
met rivieren, waar op het eerste gezicht maar weinig verandert.
Nederland is een veelstromenland, ook in politiek opzicht. Evenals Rijn, Maas
en Schelde veranderen politieke stromingen als liberalisme, christen-democratie
en socialisme in de loop van hun geschiedenis soms van naam en bedding,
vertakken zich of vloeien samen. Naast deze drie grote stromingen komen vele
kleinere stromingen voor die zich vaak afzetten tegen de drie grote, zoals anarchisme,
communisme en fascisme.
Waaraan danken de politieke stromingen hun ontstaan, wat is het verloop van
hun geschiedenis geweest, welke politieke partijen kunnen tot een bepaalde
stroming gerekend worden en hoe zouden de politieke stromingen zich verder
kunnen ontwikkelen 7 Op deze vragen zullen de volgende hoofdstukken een
antwoord geven.
De term politieke stroming is nu al gevallen, maar nog niet omschreven. Hij duidt
een geheel van opvattingen en wensen aan die mensen hebben over de manier
waarop ze hun toekomst gezamenlijk willen vormgeven. Indien die opvattingen
een min of meer sluitend systeem vormen, spreekt men wel van een 'ideologie'.
Die term heeft echter vaak een negatieve klank: een ideologie wordt gezien als
een mooi verhaal dat de werkelijke wensen en belangen van mensen verhult of
verwaarloost.
Om hun opvattingen uit te drukken en hun wensen uit te voeren sluiten de aanhangers
van een politieke stroming zich vaak aan bij een partij, een actiegroep
of een ander soort organisatie. De woorden 'partij' en 'stroming' worden nogal
vaak door elkaar gebruikt, maar betekenen dus niet hetzelfde.
Zo ziet de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) zichzelf als vertegenwoordiger
van de liberale stroming in Nederland, maar sommige mensen met
liberale opvattingen geven de voorkeur aan een andere partij, Democraten 66
(D66), die de verkiezingen van 2006 in ging onder het motto 'eigenzinnig liberaal'.
De Partij van de Arbeid (PvdA) beschouwt zichzelf als socialistisch, maar
dat geldt ook voor de Socialistische Partij (SP). Christen-democraten hebben
2
NEDERLAND STROMEN LAND
zich in 1980 verenigd in het Christen Democratisch Appel (CDA), maar sommige
diep gelovige christenen vertrouwen die partij niet zo en geven de voorkeur
aan de ChristenUnie of de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP), al noemen
die zich doorgaans niet christen-democratisch.
Ten slotte zijn er mensen die alle politieke partijen afwijzen en zelden of nooit
gaan stemmen. Het aantal niet-stemmers nam de laatste jaren nogal toe. Steeds
minder burgers worden lid van een partij. 'The party is over', beweren sommige
politicologen: partijen vervullen geen belangrijke functie meer en zullen dus
verdwijnen. Tot nog toe vervullen politieke partijen voornamelijk twee taken:
ten eerste stellen ze kandidaten voor het parlement en andere vertegenwoordigende
organen, en ten tweede vatten ze verlangens en eisen van burgers samen
in politieke programma's, die vervolgens als richtlijnen dienen voor volksvertegenwoordigers
en bewindslieden. Die tweede taak kan worden overgenomen
door actiegroepen en individuele burgers, die hun eisen direct aan ministers en
kamerleden kunnen doorgeven. De eerste taak zou in theorie ook door individuele
burgers verricht kunnen worden, bijvoorbeeld door kandidaten te selecteren
via voorverkiezingen (zoals de Amerikaanse 'primaries').
In bepaald opzicht zouden we daarmee terugkeren tot het politieke bestel van
150 jaar geleden. Ook toen waren er geen partijen zoals we die nu kennen,
alleen plaatselijke clubjes van kiezers die bepaalde kandidaten wilden steunen
en bepaalde eisen stelden. Politieke stromingen bestonden toen al wel, zoals
we zullen zien. Ook toen dachten mensen verschillend over de vraag hoe staat
en samenleving in elkaar zouden moeten zitten. Sommigen vonden de samenleving
zo ingewikkeld dat ze de politiek liever overlieten aan knappe koppen,
de politici en ambtenaren in Den Haag. Deze opvatting - ook vandaag nog vaak
verkondigd - kenmerkte de conservatieve stroming, die in de negentiende eeuw
een belangrijke rol speelde in de Nederlandse politiek.
Weer anderen zouden niet alleen de politici, maar alle leiders naar huis willen
sturen, om de macht dan te verdelen onder 'het volk', in buurt, dorp of bedrijf.
Ze willen het hele staatsapparaat afschaffen en de samenleving opdelen in kleine,
zelfstandige en zichzelf besturende gemeenschappen. Deze denkbeelden vinden
we bij de anarchisten uit de negentiende eeuw, en in de twintigste eeuw bij krakers,
radicale feministen en sommige groenen.
Zo blijken de huidige opvattingen van mensen vaak wortels in het verleden te
hebben. Dat geldt niet alleen voor anarchistische en conservatieve denkbeelden,
maar ook voor de belangrijkere stromingen liberalisme, socialisme en christendemocratie.
Zowel liberalisme als socialisme zijn ontstaan in de nadagen van de Franse Revolutie.
Die revolutie begon in 1789 in Frankrijk en verspreidde zich vervolgens
naar andere landen, waaronder Nederland. Voor het eerst ging het gewone volk
zich met politiek bemoeien - tot die tijd eigenlijk alleen een zaak voor koning,
adel en kerk. De aanhangers van de Revolutie eisten 'Vrijheid, Gelijkheid en
Broederschap'. In de negentiende eeuw vielen ze in verschillende stromingen
INLEIDING 3
uiteen: liberalen, die de meeste nadruk legden op vrijheid, en socialisten, die
vooral gelijkheid verlangden. Nog later trachtten anarchisten vrijheid én gelijkheid
tegelijkertijd te verwezenlijken. De tegenstanders van de Franse Revolutie
wilden de voorrechten van koning, adel en kerk behouden en heetten derhalve
conservatieven (= behoudenden). Ook zij vielen in de loop van de negentiende
eeuw uiteen in verschillende stromingen in Nederland: calvinisten of anti-revolutionairen,
katholieken en 'nationale' conservatieven zonder confessionele binding.
Het ontstaan van deze stromingen en hun vertakkingen wordt beschreven
in hoofdstuk 1 van dit boek.
Hoofdstuk 2 behandelt de periode waarin deze stromingen een vaste vorm kregen
binnen de zogenaamde zuilen van de Nederlandse samenleving. Vanaf 1918
tot in de jaren zestig werd het maatschappelijk en geestelijk leven in ons land
bijna volledig beheerst door katholieke, calvinistische en (in mindere mate)
socialistische en liberale organisaties. Extreem-linkse en extreem-rechtse groepen
verzetten zich tegen dit systeem, maar oefenden weinig invloed uit. Alleen
de pro-Duitse nationaal-socialisten kregen tussen 1940 en 1945 van de Duitse
bezetters de gelegenheid hun opvattingen af en toe in praktijk te brengen. Na
1945 verdwenen zij van het toneel. De verzuilde stromingen legden de grondslag
voor de sociale verzorgingsstaat, in onderlinge samenwerking, maar ook vaak
in onderlinge wedijver.
Na 1960 beginnen de zuilen geleidelijk af te brokkelen. Een jongere generatie
tracht soms door de zuilen heen te breken of tenminste de inhoud te vernieuwen.
Katholieken en calvinisten gaan steeds meer samenwerken en smelten
geleidelijk tot één christen-democratische stroming samen, gedragen door één
partij, het CDA. Nieuwe partijen als D66 en de PPR breken dwars door oude zuilen
heen. Na 1970 komen nieuwe sociale bewegingen op, die soms aanknopen
bij oude anarchistische denkbeelden. In de jaren negentig breekt een periode
van rust aan, die kort na 2000 echter ruw verbroken wordt. Hoofdstuk 3 schetst
deze veranderingen van de afgelopen veertig jaar.
In hoofdstuk 4 worden de lijnen uit het verleden doorgetrokken naar de toekomst:
hoe zouden de verschillende stromingen zich verder kunnen ontwikkelen
7 Volgens sommige waarnemers zullen binnenkort alle politieke stromingen
ophouden te bestaan, zoals de rivieren uiteindelijk allemaal in zee verdwijnen.
Volgens anderen echter ontstaan er intussen weer nieuwe stromingen, zoals 'ecologisme'
en 'populisme'.
Een boek als dit is nooit helemaal af. Het biedt slechts een beknopt overzicht van
belangrijke ontwikkelingen in Nederland. Daar kleven natuurlijk nadelen aan.
De beschreven gebeurtenissen worden niet theoretisch verklaard en evenmin
vergeleken met ontwikkelingen in andere landen. Het boek is vooral bedoeld
voor onderwijsdoeleinden - cursussen maatschappijleer en geschiedenis op
HBO en MBO-niveau, inleidende vakken politieke geschiedenis op WO-niveau
- en voor mensen met algemene politieke belangstelling.
4 NEDERLAND STROMEN LAND
Ik wil hierbij graag allen bedanken die suggesties en opmerkingen leverden bij
vroegere versies van dit geschrift. De eerste versie verscheen in 1984 bij de Stichting
Burgerschapskunde in Leiden. Uiteraard is deze nieuwe druk op tal van
punten geactualiseerd en aangepast.
Paul Lucardie
Groningen, december 2006
Het ontstaan van politieke
stromingen in Nederland
1.1 Voorgeschiedenis: van regenten en democraten
Om de oorsprong van de huidige politieke stromingen in Nederland te vinden
moeten we ruim 200 jaar in de geschiedenis teruggaan. Tot ver in de achttiende
eeuw bleef politiek voornamelijk beperkt tot familietwisten tussen koningen,
regenten en kerkvorsten. Buiten die heersende families bemoeide bijna niemand
zich met politiek. Dat begon tegen het eind van de achttiende eeuw te veranderen.
Tussen de heersende families en de machteloze massa van boeren en
handwerkers was een middenklasse ontstaan van kooplieden, ondernemers en
geleerden. Deze klasse, ook wel de burgerij of bourgeoisie genoemd, had zich
door eigen inspanning kennis en rijkdom verworven. Met lede ogen zag ze toe
hoe de heersende families rijkdom en macht zonder veel inspanning van vader
op zoon erfden. Een zoon van een voorname vader erfde in die tijd niet alleen het
landgoed en het geld van zijn vader, maar ook een ambt als burgemeester of rechter
- ook al was hij nog zo lui en dom. De voorname heren hoefden geen verantwoording
af te leggen aan het volk dat zij regeerden. Weliswaar kende Nederland
al vanaf de zestiende eeuw een Staten-Generaal met belangrijke bevoegdheden,
maar die vertegenwoordigde niet het volk. De leden van die Staten-Generaal
werden namelijk per provincie gekozen door de landadel en de regenten van de
grote steden. Daarnaast oefende de Prins van Oranje als stadhouder en opperbevelhebber
van het leger veel macht uit. De burgerij kwam er nauwelijks aan
te pas, laat staan de arme boeren en ambachtslieden.
Dit was niet alleen in Nederland het geval, maar in heel Europa (andere werelddelen
laten we hier buiten beschouwing). In de meeste Europese landen bezaten
de koning en de adel nog meer macht. In Nederland, met name in de provincie
Holland, had de adel al in de vijftiende en zestiende eeuw de macht moeten delen
met kooplieden en bankiers. Die kooplieden en bankiers gingen zich echter
steeds meer als edelen gedragen: ze kochten een landgoed en lieten het werken
over aan hun ondergeschikten. Tussen deze regenten en de oude adel kwamen
overigens wel belangenconflicten voor, vooral wanneer er oorlog dreigde. De
regenten hadden veel geld belegd in handel en koloniën overzee, en vreesden die
door oorlog te verliezen. De adel diende vaak in het leger (of aan het hof van de
Prins van Oranje) en hoopte juist door oorlog zijn invloed uit te breiden.
6 NEDERLAND STROMENLAND
Daarnaast leidden godsdienstige verschillen ook tot politieke tegenstellingen.
Vanaf de zestiende eeuw leefden in Nederland katholieken, calvinisten en vrijzinnige
protestanten naast elkaar. In de onafhankelijkheidsoorlog tegen Spanje
- de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) - hadden de strenge aanhangers van de
Franse hervormer Calvijn, de calvinisten, de leiding genomen. Hun Nederlands
Hervormde of Gereformeerde Kerk (de woorden 'hervormd' en 'gereformeerd'
kregen pas later een verschillende betekenis) werd een staatskerk. Een minderheid
binnen die kerk en leden van kleinere protestantse kerken daarbuiten
wilden de voorschriften van Calvijn echter niet zo precies volgen als de strenge
meerderheid, maar Calvijns leer wat vrijer interpreteren, als het ware 'oprekken'.
Deze 'rekkelijke' richting telde veel aanhangers onder de welgestelde kooplieden
en regenten, die ook de antioorlogsstroming steunden. De 'precieze' of rechtzinnige
calvinistische richting daarentegen vond zowel onder de adel - aan het
hof van de Oranjes en in het leger - als onder de burgerij aanhang. De strijd
tussen 'rekkelijken' en 'preciezen' laaide hoog op aan het begin van de zeventiende
eeuw, maar werd toen - mede door toedoen van Prins Maurits van Oranje
- in het voordeel van de rechtzinnige calvinisten beslist. De machtstrijd tussen
regenten en adel duurde echter voort, vooral in tijden van oorlog of oorlogsgevaar.
De burgerij en het gewone volk stonden hier meestal buiten.
In de loop van de achttiende eeuw begon dat te veranderen. De opkomende
burgerij verbond zich aanvankelijk met de regenten. De regenten bleken echter
niet bereid hun macht met de burgers te delen. Daarop begonnen de burgers
- kooplui, geleerden, ondernemers - zich zelfstandig te organiseren, in sociëteiten
en schutterskorpsen. Ze eisten een volksregering ofwel democratie (in het
Grieks betekent demos 'volk' en cratos 'macht' of 'regering'). De regenten moesten
daar niets van hebben en verzoenden zich liever met de Prins van Oranje, die
met hulp van troepen uit Pruisen in 1787 de democratische beweging de kop
in drukte.
Een soortgelijk conflict brak omstreeks die tijd in Frankrijk uit. Daar won de
opstandige burgerij echter de strijd tegen adel en koning. De adel verloor zijn
voorrechten en zijn landgoederen, de koning verloor ook zijn hoofd. Onder de
leuze 'Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap' stelde de burgerij een republiek
in, waarin de macht bij het volk zou liggen. Deze Franse Revolutie maakte veel
indruk in Europa, ook in Nederland. Franse troepen brachten in 1795 in ons
land eveneens de democratische burgerij aan de macht - zij het onder Frans toezicht.
Toen de troepen in 1813 weer vertrokken, bleek de burgerij echter nog te
zwak om de macht te behouden. De Prins van Oranje keerde triomfantelijk terug
en liet zich tot koning kronen. Ook de regenten keerden terug, al moesten ze
soms hun macht delen met burgers die het vertrouwen van de koning genoten.
De burgerij stond dus weer buitenspeL Aanvankelijk leek zij daarin te berusten,
maar na 1830 begon ze zich opnieuw te roeren. Een revolutionaire minderheid
riep om democratie. Daarbij dacht men niet alleen aan het recht voor het hele
volk om vertegenwoordigers in parlement of wetgevende vergadering te kiezen,
maar ook aan directe deelname van het volk aan de besluitvorming, via een
HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 7
volksstemming (referendum) of via wijkvergaderingen die ook nationale kwesties
zouden bespreken en hun afgevaardigden een bindende opdracht zouden
geven. In de Bataafse Republiek had men hiermee enige ervaring opgedaan, al
was die niet altijd geslaagd te noemen. In 1848 kregen democraten in Frankrijk
korte tijd de macht in handen en deden zij in Duitsland daartoe een poging. In
Nederland kwamen ze niet verder dan relletjes op de Dam in de hoofdstad. De
Franse democraten noemden zich ook wel 'radicalen', omdat ze de staat tot in
de wortel (radix in het Latijn) wilden veranderen; in Duitsland noemden ze zich
'radicaal-democraten'. In Nederland verwart men de term 'radicalisme' vaak met
extremisme. Voor alle duidelijkheid wordt deze stroming in dit boek daarom
meestal aangeduid als 'democratisch radicalisme'.
De Nederlandse burgerij moest van dit radicalisme weinig hebben. Wel verlangde
een groeiende groep naar een nieuwe grondwet en meer vrijheid. Deze
gematigde, maar hervormingsgezinde burgers noemden zich 'constitutionelen'
(grondwettigen) of 'liberalen' -libertas betekent 'vrijheid' in het Latijn. Zij vonden
in de Leidse hoogleraar Thorbecke een doortastend leidsman. De liberalen
kregen vrij veel aanhang in de grote steden, maar ook onder de relatief welvarende
boeren in het noorden en oosten van het land.
Conservatieven vonden democraten én liberalen te ver gaan. Zij wilden het absoluut
gezag van de koning zoveel mogelijk behouden (conserveren). Niet alleen
de adel, maar ook een deel van de boeren en van de gezeten burgerij behoorde
tot de conservatieve stroming.
Een deel van de burgerij wees de liberale denkbeelden echter af om godsdienstige
redenen. Deze burgers verlangden meer godsdienstige vrijheid in plaats van
politieke vrijheid. Zij verzetten zich daarbij ook tegen de macht van de koning
en de regenten, maar alleen op kerkelijk gebied. De koning was namelijk het
hoofd van de Nederlandse Hervormde Kerk en steunde daarin de modernere
richting die christelijk geloof en moderne wetenschap trachtte te verzoenen.
De meeste regenten én de welgestelde burgerij hingen eveneens deze moderne,
'rekkelijke' richting aan, maar tal van minder welgestelde burgers, kleine zelfstandige
ondernemers, winkeliers, boeren en ambachtslieden wezen die richting
af en grepen terug op de traditie van Calvijn en de 'preciezen'. Ook een deel van
de oude adel koos voor de rechtzinnige traditie. In 1834 scheidde een deel van
deze rechtzinnige calvinisten zich van de Nederlands Hervormde Kerk af en
stichtte eigen 'Gereformeerde' kerken. De koning liet deze beweging aanvankelijk
met kracht onderdrukken, maar slaagde daar niet volledig in. De afgescheiden
Gereformeerden behoorden vooral tot de kleine burgerij in afgelegen
dorpen en kleine steden. De rechtzinnige adel toonde wel sympathie, maar bleef
liever binnen de Nederlands Hervormde Kerk voor de calvinistische beginselen
ijveren. De voorman van deze groep, Groen van Prinsterer, vertegenwoordigde
de calvinisten ook in de Staten-Generaal. Hij stond daar vaak tegenover de liberale
voorman Thorbecke, maar ook tegenover de vrijzinnige en conservatieve
aanhangers van de koning.
8 NEDERLANDSTROMENLAND
Twee hooJdstromingen
Zo kunnen we in de eerste helft van de negentiende eeuw in Nederland twee
politieke hoofdstromingen onderscheiden, die zich al gauw gingen vertakken:
een radicale of democratische stroming, die de idealen van de Franse Revolutie
hoog hield en politieke vrijheid en gelijkheid eiste; hiervan maakte zich
een gematigde liberale stroming los die meer nadruk legde op vrijheid dan
op gelijkheid;
conservatieven, die de bestaande orde wensten te behouden (conserveren)
op politiek, maatschappelijk én kerkelijk gebied; hiervan scheidden zich de
calvinisten af, die de Franse Revolutie afkeurden, maar wel meer vrijheid
verlangden om hun rechtzinnige beginselen te kunnen belijden; zij vonden
aanhang onder adel én kleine burgerij, boeren en ambachtslieden.
Deze hoofdstromingen bleven met hun vertakkingen tot aan het eind van de
negentiende eeuw het politieke toneel beheersen. Daarnaast ontwikkelde zich
een katholieke stroming, aanvankelijk in de schaduw van de andere stromingen.
In het laatste kwart van de negentiende eeuw ontwikkelde zich uit de radicaal-democratische
stroming het socialisme, in verschillende varianten. In de
volgende paragrafen van dit hoofdstuk komen de stromingen in deze volgorde
aan bod: liberalisme en radicalisme, conservatisme, calvinisme, katholicisme en
socialisme.
1.2 Liberalisme en radicalisme
De liberale stroming ontwikkelde zich in het tweede kwart van de negentiende
eeuw. Tijdens het strakke bewind van Koning Willem 1 vond haar roep om
meer politieke vrijheid nog weinig gehoor. Zijn zoon, Willem Il, gaf in 1848
plotseling toe. De liberale leidsman Thorbecke kreeg de gelegenheid een nieuwe
grondwet te ontwerpen die de vrijheid vorm zou geven. Het gerucht ging dat de
koning zich in één nacht had bekeerd van conservatief tot liberaal. Waarschijnlijk
vreesde hij echter ook in Nederland toenemende onrust en mogelijk een
revolutie, toen in datzelfde jaar revoluties en oproeren uitbraken in Frankrijk,
Duitsland en Oostenrijk. Inderdaad heerste er enige onrust in Nederland en
vonden relletjes plaats in Amsterdam, maar de vrees van de koning lijkt achteraf
wat overdreven.
ANARCHISME
~
ECOLOGISME
SOCIALISME
COMMUNISME
RADICALISME
/
SOCIAAL
DEMOCRATIE
FRANSE REVOLUTIE
(VOOR) - 1789 - (TEGEN)
/ ~
~
LIBERALISME
CONSERVATISME
A
(POLITIEK)
KATHOLICISME
~
FEMINISME
Politieke stromingen van 1789 tot nu
\/
CHRISTEN
DEMOCRATIE
(POLITIEK)
CALVINISME
/
FASCISME
NATIONALISME
~
NATIONAAL
SOCIALISME
;:r:
m ,..,
o
z
,..,
V>
;;;!
>
Z
>'
Z
."
o
r
;::j
tTi
7:
m
~
13
~
z
C>
m
Z
Z
Z
m
Cl
m
~
Z
Cl
\0
10 NEDERLAND STROMEN LAND
Mr. IR. Thorbeche (1798-1872). Portret naar een tekening van PI Arentsen
Hoe dan ook, de liberalen kregen hun zin. De nieuwe grondwet kende alle burgers
belangrijke rechten toe: vrijheid van meningsuiting en vergadering, vrijheid
van vereniging en drukpers, en vrijheid van godsdienst en onderwijs. Bovendien
legde de grondwet de basis voor het huidige parlementaire stelsel. De regering
zou voortaan verantwoording afleggen aan de volksvertegenwoordiging. De Staten-Generaal
zou voor een deel nog door de Provinciale Staten gekozen worden
(de Eerste Kamer), maar voor een belangrijker deel rechtstreeks door het volk
(de Tweede Kamer).
Met het volk bedoelden de liberalen echter vooral de welgestelde en ontwikkelde
burgers van het mannelijk geslacht - hun eigen aanhang dus. Radicale
democraten wilden wel verder gaan, maar de liberalen achtten uitbreiding van
het kiesrecht een zaak voor de zéér lange termijn. Ze vreesden dat een snelle
HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 11
uitbreiding het hele systeem overhoop zou gooien. De grote massa van het volk
bestond in 1848 immers uit ongeletterde boeren, ambachtslieden, dagloners
en (voor ongeveer een kwart) werklozen. Wat zouden die met een stembiljet
moeten doen? Ze zouden ten prooi vallen aan sluwe volksmenners die met loze
beloften en omkoperij hun stemmen zouden winnen. Wanneer de meerderheid
van de Tweede Kamer uit dat soort lieden zou bestaan, was het gauw gedaan
met de vrijheid. Dat was immers gebleken tijdens de Franse Revolutie, toen
volksmenners via de volksvertegenwoordiging een golf van terreur ontketenden
en duizenden burgers hun bezit en hun leven verloren. De ontwikkelde en welgestelde
burger daarentegen zou zelfstandig en bezonnen zijn stem uitbrengen
op eerlijke en rustige kandidaten, die zijn vrijheid en bezit zouden beschermen.
Vaak kende de kiezer zijn volksvertegenwoordiger persoonlijk en behoorden
ze tot dezelfde verenigingen of sociëteiten. Kiezers sloten zich veelal aaneen tot
een kiesvereniging, die dan een kandidaat voor de kieskring aanwees. In die tijd
koos elke kieskring een eigen vertegenwoordiger in de Tweede Kamer. Zo bleef
er een vrij sterke band bestaan tussen kiezers en gekozenen.
Met deze hervormingen won de burgerij dus politieke vrijheid. Ook op andere
gebieden verkreeg zij meer vrijheid. Handel en nijverheid konden zich vrij ontplooien,
niet meer belemmerd dooroverheidsvoorschrif ten. Dooropenconcurrentie
op een vrije markt zouden de beste ondernemers het meeste verkopen tegen
de laagste prijs. Daarmee dienden zij hun eigen belang, maar tevens het algemeen
belang. Welvaart en geluk zouden geleidelijk toenemen. De liberalen vertrouwden
daarbij op de redelijkheid van de mens, die in vrijheid zijn welbegrepen eigenbelang
zou behartigen. De een kon dat beter dan de ander. Mensen verschillen
nu eenmaal in aanleg. De liberalen erkenden die verschillen, maar wilden wel
iedereen gelijke kansen bieden om zich (verschillend) te ontplooien.
Ze stonden niet meer toe dat regenten een burgemeesters- of rechtersambt van
vader op zoon erfden. Voortaan zou de regering de ambtenaren benoemen, op
grond van bekwaamheid en opleiding. De regering zou eveneens het onderwijs,
de armenzorg en het belastingstelsel beter gaan regelen, om de gelijkheid van
kansen te vergroten. Op die terreinen greep de liberale staat dus actief in de
maatschappij in. Hij ontmoette daarbij wel enige weerstand, voornamelijk van
regenten en kerken. De kerken - en in het bijzonder de Nederlands Hervormde
Kerk - oefenden in die tijd veel invloed uit op onderwijs en armenzorg. In de
ene gemeente was daarvoor meer geld beschikbaar dan in de andere.
Ook de belastingen waren ongelijk verdeeld. Inkomstenbelasting bestond nog
niet, omzetbelasting - met name op levensmiddelen - wel. Een zuinige rijkaard
betaalde dus weinig belasting en een arm groot gezin juist vrij veel. De liberale
regering voerde voor het eerst inkomstenbelasting in en verminderde daarmee
de ongelijkheid.
Deze liberale hervormingen komen ons nu wellicht vanzelfsprekend voor, maar
wekten in de negentiende eeuw nog veel weerstand op. Vooral de uitbreiding
en hervorming van het onderwijs door de staat bleek een steen des aanstoots
voor conservatieven, calvinisten en katholieken. Deze groepen beschuldigden
de liberalen ervan via het onderwijs de jeugd voor hun denkbeelden te winnen
12 NEDERLANDSTROMENLAND
en van het rechtzinnige pad af te brengen. Weliswaar bedreven de staatsscholen
niet openlijk propaganda voor liberale opvattingen, maar ze ademden wel een
liberale geest.
De 'sociale kwestie' en het kiesrecht voor mannen - en vrouwen
Nederland ontwikkelde zich in de negentiende eeuw langzamerhand tot een
industriële en kapitalistische maatschappij. De landbouw werd gemechaniseerd
en grootschaliger georganiseerd; veel boerenzoons moesten daarna werk gaan
zoeken in de stad. Daar maakten de oude ambachten geleidelijk plaats voor
moderne industriebedrijven. Vroeger beschikte een ambachtsman na zijn leerjaren
en gezellentijd meestal over een eigen werkplaats. Een modern industriebedrijf
is echter het eigendom van een of meer aandeelhouders ofwel kapitalisten.
Die stellen een directeur of ondernemer aan die soms, maar niet altijd een
mede-eigenaar is van het bedrijf. De ondernemer neemt arbeiders in loondienst
en kan ze ook weer ontslaan. Vaak schaft hij machines aan die het werk vlugger
en goedkoper doen dan arbeiders - die dan dus werkloos worden.
De werkloze arbeiders en boeren ontvingen wat geld of een pan soep van de
kerk of de (gemeentelijke) overheid, maar veel was het niet. Af en toe kwamen
de armen dan ook in opstand.
Oproer joeg de welgestelde burgerij natuurlijk schrik aan. Maar het zette ook
sommigen aan het denken. Vooral burgers die de armoede via hun beroepspraktijk
als arts, advocaat, predikant of journalist leerden kennen, begonnen armoede als
een politiek probleem te zien. De 'sociale quaestie' noemden ze het voorzichtig.
Ook enkele ondernemers kregen oog voor de ellende in hun buurt. Zij konden er
alleen niet zoveel aan doen: als ze meer arbeiders in dienst namen of hogere lonen
uitbetaalden, gingen ze op den duur zelf failliet. Dus deden ze een beroep op de
overheid. De staat zou voorzieningen moeten treffen voor werklozen, bejaarden,
kinderen en andere noodlijdende groepen. Hij zou goedkope, degelijke woningen
moeten laten bouwen en toezicht houden op de volksgezondheid. Kinderen en
Vlouwen zouden niet meer tien uur per dag in de fabriek mogen staan. Zonder
deze voorzieningen was er in feite geen sprake van gelijke kansen, meenden deze
burgers: een kind met talent in een ongezonde sloppenwijk dat tien uur per dag
achter een machine staat, kan zijn talent toch nooit ontplooien.
Zonder een goede opleiding en enige vrije tijd zouden de arbeiders bovendien
geen goede staatsburgers kunnen worden. Een goede staatsburger neemt deel
aan het politieke leven, openbare vergaderingen en verkiezingen. Uitbreiding
van het kiesrecht zou hand in hand moeten gaan met uitbreiding van sociale
voorzieningen.
In feite wilden deze burgers een begin maken met wat tegenwoordig de sociale
verzorgingsstaat wordt genoemd. Een groot deel van hen bleef daarbij trouw aan
de kern van het liberalisme: het streven naar vrijheid op elk terrein. Sommigen
noemden zich echter liever 'vrijzinnig' dan liberaal, omdat men de vrijemarkteconomie
van het oude liberalisme afwees. De meest vooruitstrevende vleugel
van deze beweging noemde zich vaak vrijzinnig-democraten of radicalen. Zij
HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 13
namen in zekere zin de fakkel over van de kleine groep democraten die zich in
1848 op de Dam had geroerd, maar hoopten hun doel niet via revolutie, maar
via hervormingen te bereiken. Zij eisten kiesrecht voor het gehele volk, mannen
én vrouwen. Dat laatste was nieuw.
Tegen het eind van de negentiende eeuw ontstond namelijk een strijdbare vrouwenbeweging,
die gelijke rechten voor mannen en vrouwen eiste. Deze beweging
wordt wel de eerste golf van het feminisme genoemd. Het woord 'feminisme' is
afgeleid van het Latijnse femina, vrouw. Doelstellingen en achtergronden van de
feministen liepen nogal uiteen, maar in de strijd voor vrouwenkiesrecht trokken
ze over het algemeen één lijn. Een groot deel van deze vrouwen behoorde tot de
ontwikkelde burgerij en had zelf ook een goede opleiding genoten. Ondanks de
tegenstand van veel mannen hadden zij toegang verworven tot middelbaar en
hoger onderwijs, en tot traditionele mannenberoepen als arts en advocaat. Aletta
]acobs is een bekend voorbeeld. Desondanks kregen zij geen kiesrecht, in tegenstelling
tot hun mannelijke vakgenoten en echtgenoten. Ook in andere opzichten
genoten ze niet dezelfde rechten. Daartegen kwamen ze in verzet. In 1889 richtte
Wilhelmina Drucker de Vrije Vrouwenvereniging op, waaruit in 1894 de Vereniging
voor Vrouwenkiesrecht voortkwam. Aletta]acobs speelde een centrale rol in
deze vereniging. Radicale mannen verleenden steun aan de feministen. Niettemin
zou het nog tot 1919 duren voordat ook vrouwen mochten stemmen.
De radicalen en vrijzinnig-democraten verlangden overigens niet alleen meer
gelijke rechten, maar ook meer gelijke plichten voor iedereen. Voor alle kinderen
zou een leerplicht moeten gelden en voor alle mannen een dienstplicht. In die
tijd gingen arme kinderen vaak al werken zonder dat ze een school bezochten
of bezocht hadden. Mannen werden ingeloot voor militaire dienst, maar rijke
lui vonden vaak een arme jongen om hun plaats in te nemen. Omstreeks 1900
slaagden de vrijzinnig-democraten en hervormingsgezinde liberalen er in zowel
leerplicht als dienstplicht in te voeren. Hun pogingen om het algemeen kiesrecht
eveneens door te zetten strandden echter.
De conservatieve vleugel van de liberalen moest weinig hebben van deze hervormingen.
Zij noemden zich vrije liberalen, omdat ze vrijheid belangrijker vonden
dan gelijkheid van rechten. De staat moest zich zo min mogelijk met het maatschappelijk
leven bemoeien. Sociale voorzieningen zouden het verantwoordelijkheidsgevoel
van de burger ondermijnen en de macht van de ambtenaren
teveel vergroten - en bovendien de belastingbetaler in zijn vrijheid beperken.
Iedereen moest zelf maar geld sparen voor het geval hij of zij ziek, oud of werkloos
zou worden. In een vrijemarkteconomie zouden armoede en werkloosheid
op den duur vanzelf verdwijnen. De overheid kon zich beperken tot de handhaving
van recht en orde. Men sprak wel van een nachtwakerstaat - overdag
verrichten de burgers hun werk zonder de staat tegen te komen, maar 's nachts,
als brave burgers slapen, waakt de staat over hun veiligheid en hun bezit.
Een nachtwakerstaat is het tegenovergestelde van een verzorgingsstaat. Tussen
conservatieve of vrije liberalen enerzijds en radicalen en hervormingsgezinde
liberalen anderzijds ontstonden dan ook scherpe tegenstellingen. In 1885 werkten
zij nog samen bij de oprichting van de Liberale Unie, de eerste liberale partij
14 NEDERLAND STROMEN LAND
op landelijk niveau. Een echte partij was het eigenlijk nauwelijks, eerder een
federatie van plaatselijke kiesverenigingen. Toen de onderlinge tegenstellingen
toenamen, traden steeds meer kiesverenigingen uit de Unie. In 1892 vormde
een aantal van hen de Radicale Bond. In 1901 sloot deze zich met hervormingsgezinde
liberalen aaneen in de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB), terwijl
de conservatieve liberalen iets later de Bond van Vrije Liberalen oprichtten. De
middenmoot van de liberalen bleef in de Liberale Unie.
Ideaal en belang
Ondanks deze tegenstellingen bleven de verschillende liberale groepen op een
aantal punten samenwerken. Ze verdedigden de scheiding tussen kerk en staat,
vooral in het onderwijs, tegenover calvinisten en katholieken. Ze verdedigden
ook het kapitalisme, de vrije markt en het particulier eigendom tegenover de
socialisten die rond 1900 een groeiende beweging vormden. Kortom, ze verdedigden
de belangen én de idealen van de welgestelde en ontwikkelde burgerij
in die tijd. Belangen en idealen lopen vaak parallel, maar kunnen ook wel eens
botsen. Vrijheid is voor de liberalen zowel een ideaal als een belang. Gelijkheid
van rechten en kansen is ook een liberaal ideaal, maar niet altijd in het
belang van de liberale burgerij. Bovendien kunnen vrijheid en gelijkheid met
elkaar op gespannen voet staan. Vooruitstrevende liberalen willen de vrijheid
wel enigszins beperken ter wille van de gelijkheid van kansen, maar conservatieve
liberalen hebben liever meer vrijheid en minder gelijkheid. Daarbij spelen
belangen ook een rol. Conservatieve liberalen onderhielden vaak nauwere banden
met banken en handelsbedrijven, die (althans in die tijd) weinig klanten in
de arbeidersbuurten kenden. Zij hadden dan ook minder oog voor armoede en
werkloosheid dan fabrikanten, artsen en journalisten.
Tussen 1848 en 1918 zien we het liberalisme geleidelijk conservatiever en minder
hervormingsgezind worden. In die tijd wisten de liberalen bijna al hun idealen
te verwezenlijken. De liberale burgerij verwierf een vooraanstaande positie in de
staat en de maatschappij. Die positie moest zij echter gaan verdedigen tegenover
andere stromingen: eerst de conservatieven, calvinisten en katholieken, en ten
slotte de socialisten.
1.3 Conservatisme
Tot 1848 was het conservatisme in feite de heersende stroming in Nederland.
Na de liberale overwinning bij de grondwetshervorming van 1848 bleven de
conservatieven nog enkele decennia lang de voornaamste tegenstanders van de
liberalen. Geleidelijk werden ze echter verdrongen door calvinisten en katholieken.
In 1891 verdween de laatste conservatief uit de Tweede Kamer - althans,
de laatste die zich openlijk 'conservatief' noemde. In feite bleven conservatieve
denkbeelden een belangrijke rol spelen binnen andere stromingen en eigenlijk
is dat tot op de dag van vandaag het geval.
HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 15
De kern van het conservatisme is eenvoudig samen te vatten: streven naar behoud
van de bestaande orde, die meestal als een natuurlijke orde gezien wordt. Voor
de meeste conservatieven betekende dit de orde van vóór 1848, toen koning,
adel en regenten nog de macht in Nederland uitoefenden. Zij vergeleken de
staat vaak met een natuurlijk lichaam: de koning staat aan het hoofd van de
staat, zijn dienaren voeren als handen en voeten zijn bevelen uit. Als de handen
en voeten niet meer doen wat het hoofd wil, is het lichaam ziek (geestelijk of
lichamelijk). Een liberale staat, waarin de koning geen macht meer heeft over
zijn onderdanen, beschouwden de conservatieven ook als ziek. Door aanleg,
milieu en ervaring zijn koningen, edelen en regenten geschikt om macht uit te
oefenen. Gekozen volksvertegenwoordigers missen die geschiktheid. Zij laten
zich gemakkelijk meeslepen door emoties, eigenbelang of abstracte en onmogelijke
idealen. Conservatieven wantrouwden idealen. In hun ogen zijn mensen
nu eenmaal van nature niet zo nobel en idealistisch.
De Franse Revolutie liet zien, volgens de conservatieven, dat fraaie idealen als
vrijheid en gelijkheid uiteindelijk slechts leiden tot terreur, oorlog en ellende.
De vrijheid van de een gaat altijd ten koste van de vrijheid van de ander. Dat
betreft niet alleen politieke, maar ook economische en sociale vrijheid. Concurrentie
op de vrije markt betekent meer rijkdom voor de een en meer armoede
voor de ander. Conservatieven wilden die vrije markt niet helemaal afschaffen,
maar door regels en tradities aan banden leggen. Armoede zou echter altijd
blijven bestaan. De armen dienden hun lot gelaten te aanvaarden. Liberale en
socialistische onruststokers maakten de armen echter ontevreden door vrijheid
en gelijkheid te prediken en vooruitgang te beloven.
Gelijkheid achtten conservatieven eveneens een onmogelijk ideaal. Mensen zijn
geboren met verschillen in aanleg en milieu. De een heeft aanleg tot brood bakken,
een ander tot het ontwerpen van huizen of bruggen, en weer een ander is
een geboren bestuurder. Hun rechten en plichten verschillen. Toch leveren ze
allemaal een belangrijke bijdrage aan het maatschappelijk welzijn. De liberalen
zien dat over het hoofd, omdat ze meer nadruk leggen op de kansen van de individu
dan op zijn bijdrage aan een groter geheel. Veel mensen kunnen brood bakken,
maar weinigen kunnen huizen en bruggen ontwerpen, dus hebben bakkers
op de markt weinig te bieden en krijgen ze niet alleen een lagere prijs voor hun
werk, maar ook minder waardering dan ingenieurs of architecten. Dat kan tot
afgunst en onvrede bij de bakkers leiden in een samenleving waar materialisme,
winstbejag en zucht naar weelde hoogtij vieren.
De conservatieven dachten soms met heimwee terug aan de traditionele, voorindustriële
samenleving, waar elke beroepsgroep of stand nog eigen rechten en
plichten genoot, en samenwerking boven concurrentie ging. Een beroepsgroep
was georganiseerd in een gilde of corporatie, die in overleg lonen en prijzen vaststelden.
Veel conservatieven verkozen dit corporatisme of gildenstelsel boven
het kapitalisme dat in de negentiende eeuw opkwam.
Zij vonden daarbij aanhang onder tal van ambachtslieden en boeren, die in de
concurrentie tegen kapitalistische moderne bedrijven in landbouw en industrie
het onderspit dolven. De aanhang van de conservatieven bestond dan ook niet
16 NEDERLAND STROMENLAND
alleen uit regenten en edelen - al gaven die meestal wel de toon aan. Zelfs de
allerarmsten, dagloners en werklozen, steunden soms de conservatieven, uit
afkeer van de liberale burgerij of uit vrees voor veranderingen die hun armoede
nog verder zouden vergroten. Daarbij beloonden de conservatieve regenten die
steun wel eens met een rondje jenever.
Uiteindelijk bleken de conservatieven echter niet in staat de opkomst van de liberale
burgerij en het moderne kapitalisme tegen te houden. Vrijheid en gel~kheid
van rechten werden werkelijkheid, althans tot op zekere hoogte. De conservatieve
tradities daarentegen, het gildenstelsel, de erfelijke ambten en de macht van
de koning, werden langzamerhand onwerkelijke idealen. Daarmee raakten de
conservatieven in tegenspraak met zichzelf. Zij hadden immers abstracte idealen
juist bestreden en de bestaande orde verdedigd. De bestaande orde was echter de
liberale staat en de kapitalistische maatschappij geworden, die de conservatieven
afwezen. Geen wonder dat de conservatieve stroming in verval raakte. Hun denkbeelden
verspreidden zich met hun aanhangers over andere stromingen.
Een deel van de conservatieve aanhang, vooral uit gegoede kring, sloot zich aan
bij de liberalen, en in het b~zonder bij de Vrije liberalen. Met andere woorden,
zij verdedigden nu de bestaande liberale orde tegen hervormingsplannen van
radicalen en socialisten. Andere conservatieven komen we bij de calvinisten
en katholieken tegen. Ook zij aanvaardden geleidelijk de moderne, industriële
samenleving, al bleven ze die zien als een organisch geheel, een natuurlijke eenheid
van samenwerkende delen.
1.4 Calvinisme
Aan het begin van de negentiende eeuw was het onderscheid tussen conservatieven
en calvinisten nog verre van dUidelijk. Beide bestreden de Franse
Revolutie, de idealen vrijheid en gelijkheid, het streven naar een volksregering
of democratie en de scheiding van kerk en staat. Beide verwierpen de liberale
opvattingen over de redelijkheid van de mens, de vooruitgang, het kapitalisme
en het openbaar onderwijs. Daarbij hielden de calvinisten echter minder star
vast aan de bestaande orde dan de conservatieven. De calvinisten noemden
zich anti-revolutionair - anti betekent in het Grieks 'tegen', maar ook 'in plaats
van'. "Tegen de Revolutie, het Evangelie!" verkondigde de anti-revolutionaire
voorman Groen van Prinsterer. Hij verweet de conservatieven een gebrek aan
christelijke bezieling. Als Tweede Kamerlid werkte hij aanvankelijk met de conservatieven
samen in de oppositie tegen de liberale kabinetten van Thorbecke.
Toen de conservatieven tijdelijk in de regering zaten, week hun beleid echter
weinig af van het liberale. Teleurgesteld wendde Groen van Prinsterer zich van
hen af. Zijn teleurstelling betrof vooral de onderwijspolitiek van de conservatieven.
Deze pleitten weliswaar evenals hij voor christelijk onderwijs, maar lieten
in feite toe dat het onderwijs aan de staatsscholen steeds vrijzinniger werd. De
meeste conservatieven behoorden dan ook tot de Nederlands Hervormde Kerk
en in het bijzonder tot de middenmoot van niet-zeer-vrijzinnig-maar-evenminrechtzinnigen.
Zij wilden de eenheid van kerk en staat handhaven en keurden
de Afscheiding van calvinisten uit de Hervormde Kerk in 1834 scherp af.
HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 17
Dr. A. Kuyper (1837-1920)
Groen van Prinsterer daarentegen toonde sympathie voor de Afgescheidenen,
al bleef hij zelf lid van de Hervormde Kerk. Zijn jongere geestverwant ds. Abraham
Kuyper trok zich - na de dood van Groen - wel uit de Hervormde Kerk
terug en stichtte met een deel van de afgescheiden calvinisten de Gereformeerde
Kerken in Nederland. Hij accepteerde de scheiding van kerk en staat, zij het op
een andere grondslag dan de liberalen. Staat en kerk zouden elk op hun wijze
God moeten dienen. Via de 'consciëntie der overheidspersonen' was ook de staat
gebonden aan Gods geboden. De staat zou de kerk en het christelijk onderwijs
vrij moeten laten, maar christelijke scholen wel steun moeten verlenen.
De calvinisten zouden zich als het ware in hun eigen bolwerken, hun eigen
kerken en scholen, terugtrekken om zich tegen oprukkend ongeloof en liberalisme
te verdedigen. "In het isolement ligt onze kracht", meenden Kuyper
en Groen van Prinsterer. Daarom stichtte Kuyper niet alleen een kerk, maar
ook een calvinistische universiteit - de Vrije Universiteit - en in 1879 een calvinistische
partij - de Anti-Revolutionaire Partij. Niet lang daarna beschikten
de calvinisten eveneens over eigen vakbonden, een dagblad, en tal van andere
18 NEDERLAND STROMENLAND
instellingen en verenigingen. Ze bouwden zo een eigen samenleving -later 'zuil'
genoemd - binnen de Nederlandse samenleving op. De staat diende zich daar
niet mee te bemoeien, maar zich te beperken tot handhaving van recht en orde.
Staat, kerk, school, familie en bedrijfsleven zagen de calvinisten als afzonderlijke
sferen of kringen, elk met een eigen gezag of soevereiniteit. Kuyper noemde dit
"soevereiniteit in eigen kring".
Binnen de eigen kring verdiende de staat volledige gehoorzaamheid. In zekere
zin zagen de calvinisten de staat als een noodzakelijk kwaad. Ten gevolge van de
zondeval uit het paradijs heeft de mens nu eenmaal een overheid nodig om hem
van het ergste kwaad af te houden. "De overheid draagt het zwaard niet tevergeefs",
schreef de apostel Paulus al aan de Romeinen. De overheid ontleent haar
gezag aan God, maar blijft een zaak van mensen. Zij verliest haar gezag indien zij
zelf tegen Gods geboden zondigt. Terwijl de conservatieven de soevereiniteit van
de koning en de liberalen die van het volk bepleitten, erkenden de calvinisten
slechts de soevereiniteit van God. Zij aanvaardden dan ook zonder veel moeite
het parlementair stelsel dat de liberalen invoerden, terwijl de conservatieven dat
bestreden. Kuyper steunde zelfs de democraten in hun strijd voor uitbreiding
van het kiesrecht, en wordt dan ook wel eens een pionier van de christen-democratie
genoemd. Aanvankelijk zag hij als einddoel kiesrecht voor alle mannelijke
gezinshoofden ('huismanskiesrecht'), maar toen dat niet haalbaar bleek, koos hij
voor algemeen kiesrecht.
Een deel van de calvinisten kon Kuyper niet volgen en verliet onder leiding van
jonkheer De Savornin Lohman de Anti-Revolutionaire Partij. Zij huldigden ook
op andere punten conservatieve opvattingen. Zij waren voor het grootste deel
de Nederlands Hervormde Kerk trouw gebleven, in de hoop iets van de eenheid
van kerk en staat te redden. Ze neigden minder tot isolement in een eigen 'zuil'.
Evenals de conservatieven behoorden zij doorgaans tot de klasse van regenten
en edelen, terwijl Kuyper veel aanhang won onder de 'kleine luyden': ambachtslieden,
winkeliers en boeren. De conservatieve calvinisten verenigden zich in
1908 in de Christelijk-Historische Unie (CHU). Evenals de conservatieven en de
conservatieve liberalen voelden deze calvinisten weinig behoefte aan een strak
geleide, moderne massapartij. De CHU bleef dan ook een vrij los verband van
kiesverenigingen, in tegenstelling tot de door Kuyper straf geleide ARP
De meeste calvinisten in Nederland kozen voor een van beide partijen. Een kleine,
zeer precieze minderheid wees echter elke bemoeienis met de staat af en nam
niet aan verkiezingen deel. Dat zou pas in 1918 veranderen met de invoering van
het algemeen kiesrecht én de opkomstplicht. Vanuit deze groep ontstond toen de
Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP), waarover meer in hoofdstuk 2.
1.5 Katholicisme
In de zeventiende en achttiende eeuw vormden de rooms-katholieken in Nederland
een vergeten en verdrukte minderheid. Volledige vrijheid van godsdienst
wonnen zij pas in 1848, dankzij de liberale hervormingen. Veel katholieke burgers
stemden dan ook op liberale kandidaten bij Tweede Kamerverkiezingen. De
HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 19
katholieke adel neigde meer naar de conservatieven. De meeste conservatieve
politici stonden echter wantrouwend tegenover de Rooms-Katholieke Kerk en
behoorden zelf tot de Hervormde Kerk. Zij vonden de opkomst van de katholieken
bedreigend voor de nationale eenheid, die zij zowel op staatkundig als op
kerkelijk terrein wilden bevorderen. Conservatieven organiseerden dan ook een
fel en massaal protest tegen de uitbreiding en verzelfstandiging van de bisdommen
in Nederland, die de paus in 1853 doorvoerde. De liberalen koesterden geen
bezwaren tegen deze uitbreiding, die in hun ogen slechts de kerk en niet de staat
aanging. Op dit punt stonden katholieken en liberalen dus aan dezelfde kant.
Dat was echter niet het geval op het gebied van onderwijs. Evenals de calvinisten
vreesden de katholieken de invloed van liberale en andere 'modernistische' of
vrijzinnige denkbeelden in het openbaar onderwijs. Al in 1864 waarschuwde paus
Pius IX in een encycliek (zendbrieD tegen de gevaren van het liberalisme en andere
moderne dwalingen. Verstoten door conservatieven en gewaarschuwd tegen
liberalen moesten de katholieken wel een zelfstandige stroming gaan vormen. Ze
konden zich immers onmogelijk bij de calvinisten aansluiten - al zouden ze aan
het eind van de negentiende eeuw wel met hen gaan samenwerken.
Nog meer dan calvinisten en conservatieven grepen de katholieken aanvankelijk
terug op tradities uit het verleden. Dachten de calvinisten daarbij vaak aan de
Gouden (zeventiende) Eeuw, de katholieken gingen terug tot de middeleeuwen.
Toen behoorde immers ook Nederland in zijn geheel tot de kerk van Rome en
tot het Heilige Roomse Rijk - dat zich toen uitstrekte van de Noordzee tot aan de
Middellandse Zee, tussen Schelde en Elbe. Kerk en staat sloten op elkaar aan. De
kerk vertegenwoordigde de bovennatuurlijke orde Gods op aarde, de staat stelde
de volmaakte gemeenschap in de natuurlijke orde voor. Beide waren hiërarchisch,
dat wil zeggen, van boven naar beneden georganiseerd. Aan het hoofd van de staat
stond de keizer, aan het hoofd van de kerk de paus. Adel en bisschoppen gaven
hun raad en steun. Ambtenaren en priesters voerden hun bevelen uit. Evenals de
conservatieven beschouwden de katholieken de staat als een organisch geheel.
Hoewel de katholieken de overheid niet als een noodzakelijk kwaad zagen, zoals
de calvinisten, legden ook zij de staat beperkingen op. Zij gingen daarbij uit
van subsidiariteit: de staat moet lagere organen in de samenleving aanvullen en
bijstaan (subsidium betekent 'bijstand' of 'aanvulling, reserve' in het Latijn; pas
later gaat men daarbij denken aan geldelijke bijstand ofwel subsidie). Die lagere
organen zouden daarbij hun zelfstandigheid zoveel mogelijk moeten behouden.
"Een oplossing van staatswege is altijd een oplossing op krukken", meende de
leider van de katholieken in de Tweede Kamer, Schaepman. Sociale problemen
als armoede en werkloosheid kon de overheid niet goed oplossen. Zij diende de
oplossing over te laten aan bedrijven, gilden, families en de kerk. Alleen in geval
van nood moest de staat bijspringen.
De staat kon wel door middel van wetgeving andere organen aanmoedigen. Zo
hoopten sommige katholieken door wetgeving het middeleeuwse gildenstelsel
of corporatisme weer in te kunnen voeren. Zij putten daarbij bezieling uit een
encycliek van paus Leo XIII in 1891, getiteld Van de Nieuwe Dingen (in het Latijn
'Rerum Novarum'). In deze zendbrief waarschuwde de paus tegen het socialisme,
20
NEDERLAND STROMENLAND
dat de arbeidersklasse tegen de ondernemersklasse opzette. Hij pleitte voor saamhorigheid
en samenwerking tussen de klassen, in een modern soort gilden. In
plaats van socialisme stelde hij solidarisme voor - solidariteit betekent immers
saamhorigheid. Niet alleen socialisme, maar ook liberalisme zouden de saamhorigheid
ondermijnen. Liberalen legden te zeer de nadruk op het individu en op de
jacht naar hogere winsten en hogere lonen op de vrije markt. Van samenwerking
kwam daarbij weinig terecht. Andere geestelijke waarden als deugdzaamheid, ootmoed
en nederigheid, naastenliefde en mededogen raakten eveneens op de achtergrond.
Liberalisme en kapitalisme stelden alle menselijke inspanning in dienst van
materieel gewin, welvaart en vooruitgang. Nu kon en wilde de katholieke kerk het
kapitalisme niet afschaffen, maar wel hervormen. Overleg tussen ondernemers in
de verschillende bedrijfstakken zou de scherpe kanten van de concurrentie op de
markt kunnen afslijpen. De ondernemers zouden ook met hun werknemers overleg
moeten plegen, in plaats van klassenstrijd te voeren. Die werknemers dienden
zich dan wel te verenigen in organisaties die ook de klassenstrijd afwezen.
Katholieken richtten daartoe hun eigen vakverenigingen op - na pogingen tot
samenwerking met protestantse arbeiders, die de kerk echter afkeurde. Naast
vakbonden richtten katholieken ook vele andere katholieke verenigingen op, om
saamhorigheid te bevorderen en vereenzaming van individuen te voorkomen.
Een samenleving van geïsoleerde individuen kon in katholieke ogen niet lang
bestaan: een individu hoort zich te nestelen in sociale verbanden, verenigingen
en gezinnen. Het gezin is in feite de hoeksteen van de samenleving. Priesters
bezochten dan ook geregeld de gezinnen in hun parochie. Een katholiek gezin
moest veel kinderen tellen: dat bevorderde de saamhorigheid én de toename van
het katholieke volksdeel. Op die manier zou wellicht eens de meerderheid van het
Nederlandse volk opnieuw tot de katholieke kerk behoren. Katholieken vergaten
niet gauw dat ze eeuwenlang een verdrukte minderheid gevormd hadden.
Evenals de calvinisten zouden de katholieken liefst alle Nederlanders tot hun
geloof bekeerd hebben. Zo lang dat niet lukte, trachtten ze in elk geval te voorkomen
dat 'ketterse' of 'heidense', niet-katholieke denkbeelden en gebruiken in
hun kring door zouden dringen. Sterker dan de calvinisten legden de katholieken
nadruk op eenheid in eigen kamp. Ter wille van die eenheid aanvaardden
zij niet alleen een strenge hiërarchie in de kerk, maar ook in de politiek. In
de kerk had de paus het laatste woord - dat was zelfs onfeilbaar, bij bepaalde
gelegenheden. De paus benoemde in elk land de bisschoppen. Die bisschoppen
oefenden ook op politiek gebied veel invloed uit. Ze voerden daarbij overleg met
politieke leiders, die op hun beurt veel gezag genoten. Op die manier werden
meningsverschillen meestal in de kiem gesmoord.
Die meningsverschillen waren soms vrij groot. Sommige katholieken namen
radicale standpunten in, met name over kiesrecht en sociale voorzieningen. Zij
stonden open voor samenwerking met calvinisten en zelfs met liberalen, onder
andere bij de oprichting van vakbonden en de invoering van algemeen kiesrecht.
Wel handhaafden zij daarbij christelijke uitgangspunten. Later zou men deze
stroming christen-democratie gaan noemen. In de negentiende eeuw telde zij
echter nog zeer weinig aanhangers. Tegenover deze democratische katholieken
stond een grotere groep die men als conservatief of zelfs reactionair zou kunnen
HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 21
betitelen. Reactionairen willen niet zozeer de bestaande orde handhaven als wel
een vroegere orde herstellen. De reactionaire katholieken verlangden terug naar
de middeleeuwse orde: een streng en hiërarchisch geordende maatschappij geregeerd
door een - natuurlijk katholieke - keizer of koning, die zich op zijn beurt
liet leiden door de paus en zijn bisschoppen, en een gildenstelsel zonder veel
economische of politieke vrijheid. Van samenwerking met niet-katholieken, van
algemeen kiesrecht en van vakbonden moesten zij weinig hebben. Tussen deze
twee vleugels stond een middenmoot, waartoe doorgaans de leider van de katholieke
Tweede Kamerfractie behoorde. Deze trad meestal beslist doch behoedzaam
op. Schaepman, de eerste katholieke leider en een tijdgenoot van Kuyper,
wilde niet zoals Kuyper een scheiding der geesten in eigen kamp bewerkstelligen.
Door tactvol optreden wist hij de eenheid in zijn fractie te bewaren. Op
die manier kon hij echter geen moderne massapartij opbouwen. Plaatselijke
kiesverenigingen bleven in feite zelfstandig kandidaten voor de Tweede Kamer
opstellen, maar onderschreven wel een gemeenschappelijk katholiek program.
In 1904 sloten de meeste katholieke kiesverenigingen zich tot een Algemene
Bond aaneen, die zich pas na 1918 tot een echte partij zou ontwikkelen.
Dr HIAM. Schaepman (1844-1903), afgebeeld op een ets van Jan Veth
22 NEDERLANDSTROMENLAND
In maatschappelijk opzicht vormde de katholieke stroming ook een zeer bont
geheel. Haar aanhang bestond niet uit één bepaalde klasse, maar omvatte zowel
boeren en ambachtslieden als industrie-arbeiders, kooplui, ondernemers en
edelen. Het enige dat zij gemeen hadden, was hun geloof. Geen wonder dat de
katholieke leiders zoveel nadruk legden op eenheid en zoveel afkeer koesterden
van klassenstrijd. De grootste bedreiging voor hun eenheid kwam dan ook van
de socialisten, die met een beroep op de klassenstrijd ook katholieke arbeiders
voor zich trachtten te winnen. Katholieke vakbonden ontstonden pas nadat
de socialisten waren begonnen katholieke arbeiders in socialistische bonden te
organiseren.
1.6 Socialisme in soorten: marxisten, anarchisten en reformisten
Van democratisch radicalisme naar sociaal-democratie
Evenals het liberalisme kunnen we het socialisme zien als een kind van de Franse
Revolutie. Beide kwamen voort uit de stroming die hierboven werd aangeduid
als democratisch radicalisme. Terwijl de liberalen echter afstand namen van hel
radicaal-democratische ideaal, wilden de socialisten dat ideaal juist verder doorvoeren.
Niet alleen de staat, maar de hele samenleving zou democratisch georganiseerd
moeten worden: naast politieke democratie wensten zij dus ook sociale
(maatschappelijke) democratie. Gaandeweg verschoof zo bij veel democraten de
aandacht van politieke eisen als algemeen kiesrecht naar sociale problemen.
Evenals de liberalen gingen radicalen en socialisten uit van een rationeel mensbeeld:
de mens is een redelijk wezen, dat in aanleg in staat is zijn lot in eigen
handen te nemen. Zij verschilden echter van mening over de wijze waarop de
mens die aanleg het best kan ontplooien. De liberaal wilde de mens zoveel mogelijk
individuele vrijheid gunnen. Op die manier zou het individu ook onbedoeld
het algemeen belang dienen. De socialist vreesde dat die vrijheid vooral de ontplooiing
van de sterksten ten goede zou komen. Verschillen in aanleg en milieu
zouden tot voortdurende en zelfs groeiende ongelijkheid leiden. Ter wille van de
gelijkheid zou de vrijheid van de enkeling dan ook beperkingen moeten kennen.
Dat zou bovendien de saamhorigheid bevorderen.
De idealen gelijkheid en saamhorigheid leefden al bij de eerste christenen, en
vervolgens bij tal van christelijke sekten en kloosterorden. Pas in de loop van de
negentiende eeuw zouden zij een zelfstandige politieke stroming vorm geven.
Het waren aanvankelijk radicalen ofwel democraten die deze denkbeelden ontwikkelden.
Zij streden niet alleen voor een volksregering of democratie, waaraan
het hele volk actief deel zou nemen, maar ook voor sociale hervormingen.
Zolang de massa afhankelijk bleef van aalmoezen en bedeling, kon zij immers
niet zelfstandig en redelijk haar eigen lot bepalen. Ervaringen in andere landen
leerden hoe gemakkelijk doodarme kiezers zich lieten omkopen door gewetenloze
politici, soms al met een paar borrels. De overheid diende derhalve de
ongelijkheid tussen arm en rijk te verminderen. Dat kon zij op verschillende
manieren doen: door werk te verschaffen in overheidsbedrijven, door geld te
HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 23
lenen aan arbeiders of werklozen die zelf een bedrijf wilden opzetten of door
geld en goed van de rijken onder de armen te verdelen. Deze drie manieren vonden
elk enige aanhang onder radicale democraten. De meest gematigden onder
hen werkten samen met vooruitstrevende liberalen in de opbouw van een sociale
verzorgingsstaat, zoals hierboven werd geschetst.
Voor een groot deel van de radicalen ging deze weg niet snel genoeg. Na de politieke
revoluties van 1789 en 1848 achtten zij de tijd gekomen voor een sociale
revolutie. De armenzorg en liefdadigheid, waarmee liberalen, conservatieven,
calvinisten en katholieken de sociale kwestie trachtten aan te pakken, waren in
feite maar lapmiddelen die niets oplosten. Het kapitalisme, dat de armoede veroorzaakte,
zou plaats moeten maken voor een nieuw stelsel, het socialisme. Het
woord socialisme is afgeleid van het Latijnse socius, dat 'bondgenoot' betekent.
Mensen zouden bondgenoten moeten worden in plaats van concurrenten op de
vrije markt. Dat hield in dat ze samen zouden moeten werken, samen besluiten
wat ze nodig hadden en wat ze voort wilden brengen, en samen de opbrengsten
verdelen. De productiemiddelen - grond, machines, materiaal - zouden niet
meer het particulier eigendom van kapitalisten, maar het maatschappelijk eigendom
van alle producenten zijn.
Aanvankelijk waren deze denkbeelden nogal vaag en onsamenhangend. Een
aantal denkers bracht er geleidelijk meer samenhang in. Als belangrijkste en
meest invloedrijke denker op dit gebied geldt Karl Marx, die in 1818 geboren
werd in Trier (Duitsland) en in 1883 in Londen stierf. Na een studie in de filosofie
sloot Marx zich aan bij de democratische beweging in Duitsland. Toen de
conservatieve regeringen in Pruisen en andere Duitse staten die beweging met
harde hand onderdrukten, vluchtte Marx - met vele anderen - naar het buitenland.
Daar kwam hij in aanraking met arbeiders en ambachtslieden die er socialistische
opvattingen op na hielden. Bovendien raakte hij bevriend met een jonge
ondernemer, Friedrich Engels, die vanuit de praktijk het kapitalisme kende én
afkeurde. Samen ontwikkelden Marx en Engels een theorie die tegelijkertijd het
kapitalisme kon verklaren en het socialisme kon verduidelijken. Zonder een
hechte theorie zou het socialisme een vage droom blijven, vreesden zij.
De marxistische theorie
In het kort komt hun theorie hier op neer. De geschiedenis wordt bepaald door
strijd, en wel voornamelijk strijd tussen heersende klassen en onderdrukte klassen.
De heersende klasse beschikt over de productiemiddelen van een samenleving
en laat de onderdrukte klasse voor zich werken. In oudheid en middeleeuwen
bestonden die productiemiddelen voornamelijk uit grond en mensen, of
liever arbeidskrachten. De heersende klasse bestond doorgaans uit grootgrondbezitters,
die slaven of horige boeren de grond lieten bewerken.
In de moderne tijd maakt de slavernij echter plaats voor loonarbeid. Arbeiders
verkopen hun arbeidskracht aan een ondernemer of kapitalist voor een bepaald
loon. Door het gebruik van die arbeidskracht kan de kapitalist goederen of diensten
op de markt brengen. De waarde van die producten op de markt bedraagt
24 NEDERLAND STROMENLAND
doorgaans meer dan het loon dat de kapitalist aan zijn arbeiders uitbetaalt.
Anders zou hij immers geen winst maken en zijn bedrijf wel kunnen sluiten.
Het verschil tussen de marktwaarde van de producten en de lonen noemden
Marx en Engels 'meerwaarde'. Daarmee moet de ondernemer nieuwe machines
bekostigen, grondstoffen aanschaffen en in zijn eigen onderhoud voorzien. Gaan
de zaken goed, dan kan hij betere machines kopen en de productie uitbreiden.
Zijn eigendom aan machines en andere productiemiddelen ofwel zijn kapitaalbezit
zal dan groeien. Voor zijn eigen spaarbankboekje zal ook wel iets meer
overblijven.
De arbeiders merken daar weinig van: hun loon zal niet of nauwelijks stijgen.
Er komen hoogstens meer arbeiders in dienst van de kapitalist. Als de arbeiders
meer loon eisen, lopen ze de kans dat de ondernemer hun ontslag aanbiedt en
elders goedkopere arbeidskrachten vindt. Hij kan trouwens moeilijk anders. Stel
dat hij inderdaad hogere lonen zou uitbetalen, dan zou hij minder geld overhouden
voor nieuwe machines. Op den duur zou hij dan de concurrentie met
andere ondernemers niet vol kunnen houden. Die concurrentie is keihard. De
techniek staat nooit stil; er komen voortdurend nieuwe en betere machines op
de markt. Een ondernemer moet die wel kopen, anders worden zijn producten
te duur of kan hij niet genoeg produceren. Om die machines te kunnen betalen
moet hij weer meer winst maken. Soms lukt dat door de prijzen te verhogen,
maar meestal kan dat niet vanwege de concurrentie. Soms lukt het door de lonen
te verlagen, maar als de arbeiders dan verhongeren of gaan staken, helpt dat
ook weinig. De enige uitweg is vaak de aanschaf van machines die het werk van
een aantal arbeiders overnemen. Kapitalisten met veel kapitaal kunnen die dure
machines wel kopen, de andere moeten na lange of korte tijd hun bedrijf sluiten.
Dankzij de betere techniek en de duurdere machines zal de totale productie
steeds toenemen, maar daarbij raken steeds meer kapitalisten én arbeiders hun
baan kwijt.
Marx en Engels voorspelden dat er ten slotte maar enkele reusachtige bedrijven
zouden overblijven die een overvloed aan producten op de markt zouden
brengen. De grote meerderheid van de bevolking zou werkloos worden en die
producten niet meer kunnen kopen. Het hele systeem zou in elkaar storten.
Tegen die tijd zouden de arbeiders en werklozen gereed moeten staan om de
macht over te nemen. In een langdurige klassenstrijd zouden ze zich tot een
hechte sociale en politieke beweging moeten organiseren. Eerst zouden ze de
staatsmacht veroveren en vervolgens de grote bedrijven onteigenen en gezamenlijk
de productie regelen. De productie zou afgestemd worden op de behoeften
van de hele maatschappij. Concurrentie zou plaatsmaken voor planning en
samenwerking. Ten slotte zou het staatsapparaat geleidelijk kunnen verdwijnen,
omdat mensen zichzelf zouden besturen. Deze ideale toestand noemden Marx
en Engels socialisme of communisme (communis betekent 'gemeenschappelijk').
Ze hebben die toestand nooit in detail beschreven, omdat ze wel begrepen dat
de werkelijkheid toch iets anders zou zijn dan zij konden voorspellen. Ze wilden
alleen de richting aangeven waarin de maatschappij zich zou ontwikkelen.
HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 25
Hun theorie sprak veel arbeiders, maar ook tal van intellectuelen aan, omdat
zij niet alleen de ontwikkeling van de moderne, kapitalistische maatschappij
verklaarde, maar ook aangaf hoe die te veranderen zou zijn. Marx en zijn volgelingen
- de marxisten - trachtten dan ook zijn theorie binnen socialistische
partijen en vakbonden in praktijk te brengen en door de werkelijkheid bevestigd
te zien.
Of de marxisten daarin zijn geslaagd, is zeer de vraag. Op een aantal punten
kregen zij wel gelijk: de techniek heeft zich snel ontwikkeld en de productie
van goederen ook, en een klein aantal bedrijven is sterk gegroeid, zelfs op
wereldschaal- zoals de multinationals Philips, Shell, Exxon en Sony - terwijl veel
kleinere bedrijven over de kop zijn gegaan. In een groot deel van de wereld zijn
de arbeidslonen weinig of niet gestegen en lijkt de werkloosheid toe te nemen.
Anders liep het in de westerse landen: Noord-Amerika, West-Europa en Oost
Azië. Hier zijn de lonen althans in de twintigste eeuw wél aanzienlijk gestegen en
nam de werkloosheid eerder af dan toe. Van de voorspelde ineenstorting van het
kapitalisme is aan het begin van de eenentwintigste eeuw nog niets te merken;
integendeel, het stelsel heeft alle pogingen om het door een vorm van socialisme
te vervangen glansrijk overleefd.
De strijd om de beginselen in Nederland: anarchisten en reformisten
Aan het eind van de negentiende eeuw leek Nederland meer op wat we nu een
ontwikkelingsland noemen dan op een welvarend industrieland. De industrie
kwam weliswaar langzaam tot bloei, maar bood niet meer dan een derde van
de beroepsbevolking werk. De landbouw verschafte evenveel mensen werk,
maar bracht steeds minder geld op ten gevolge van de scherpe concurrentie
op de wereldmarkt. In de grote steden en op het platteland van Groningen,
Friesland en Brabant heersten vaak nog bittere armoede en werkloosheid. De
onrust nam toe. Terwijl calvinistische en katholieke arbeiders en werklozen
troost vonden in de hoop op een beter leven na de dood, zochten hun nietgodsdienstige
lotgenoten nieuwe hoop in het socialisme. Rond 1880 ontstond
de eerste socialistische partij in Nederland, de Sociaal-Democratische Bond. De
termen 'socialisme', 'sociaal-democratie' en 'communisme' werden toen veelal
door elkaar gebruikt.
In 1888 nam de Sociaal-Democratische Bond deel aan de Tweede Kamerverkiezingen
en behaalde één zetel. Het socialistisch kamerlid, de gewezen predikant
Ferdinand Domela Nieuwenhuis, vond daar echter weinig gehoor voor
zijn revolutionaire opvattingen. Na twee jaar verdween hij weer uit de Kamer
en ging de zetel verloren. De bond raakte ernstig verdeeld over de vraag of deelname
aan verkiezingen en parlementair werk het socialisme wel naderbij zouden
brengen. Zouden de socialisten ooit een meerderheid in het parlement winnen 7
En zouden die socialistische kamerleden hun idealen dan nog trouw blijven? In
Frankrijk trad een socialistisch kamerlid in die tijd al toe tot een liberaal kabinet
en vergat zijn socialisme verder.
26 NEDERLAND STROMENLAND
EI Domela Nieuwenhuis (1846-1919)
Een deel van de Sociaal-Democratische Bond wees dan ook deelname aan parlement
en verkiezingen na 1890 af. Het parlement was volgens deze groep slechts
een machteloze praatclub, die geen enkel probleem kon oplossen. De arbeiders
en werklozen moesten zelf hun problemen aanpakken, in eigen buurt en bedrijf.
Ze hadden de overheid helemaal niet nodig. De staat diende toch voornamelijk
om de belangen van de rijken te beschermen en kon beter verdwijnen. Het
socialisme zou niet via de staat, maar door directe actie van arbeiders aan de
basis van de maatschappij tot stand komen. Arbeiders moesten hun bedrijven
in eigen beheer nemen en de kapitalisten onteigenen. Per bedrijf konden ze
dan vertegenwoordigers kiezen, die op plaatselijk of landelijk niveau zouden
overleggen over hoe en wat ze wilden produceren. Andere problemen zouden
in volksvergaderingen per buurt of gemeente besproken kunnen worden. Elk
gezag van boven zou plaats maken voor zelfbestuur van onderop, ofwel anar-
HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 27
chie C'gezagloosheid'). De aanhangers van deze richting noemden zich dan ook
anarchisten.
Kort na 1890 kregen de anarchisten de overhand binnen de Sociaal-Democratische
Bond. Domela Nieuwenhuis sloot zich bij hen aan. De bond ging zich meer
en meer op actie en agitatie in bedrijven richten. De liberale regering besloot
daarop de partij te verbieden. De anarchisten haalden hun schouders op: ze
zouden zonder formele organisatie even goed actie kunnen voeren. Ze moesten
toch weinig hebben van politieke partijen. Partijen trokken eerzuchtige en
oneerlijke lieden aan, die zich als leider gingen gedragen zonder te luisteren naar
hun aanhang. (Dit wantrouwen jegens politici komt ook tegenwoordig veel voor,
en niet alleen onder anarchisten.)
De meeste anarchisten sloten zich aan bij vakbonden, die in 1893 een landelijke
organisatie vormden, het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS). Door middel
van stakingen hoopten ze uiteindelijk de macht in de bedrijven én in de staat
over te kunnen nemen. Bedrijfsleven en overheid zagen zij - evenals de marxisten
- als twee handen op één buik (de dikke buik van het kapitaal). In 1903
leek het grote ogenblik aangebroken. Na een geslaagde spoorwegstaking nam de
regering - geleid door de calvinist Kuyper - een wet aan tegen stakingen. Tegen
deze 'worgwet' braken opnieuw stakingen uit. De anarchisten hoopten nu met
een algemene staking in het hele land de staat te verlammen. Calvinistische en
katholieke arbeiders weigerden echter te staken. Ook sommige socialisten aarzelden.
De staking verliep, de regering won. Het anarchisme zou zich van deze
nederlaag nooit meer helemaal herstellen.
De tegenstanders van het anarchisme binnen de socialistische beweging wonnen
hierdoor aan kracht. Zij hadden de strijd binnen de Sociaal-Democratische Bond
al in 1894 opgegeven en toen een nieuwe partij gesticht, de Sociaal-Democratische
Arbeiderspartij (SDAP). Aanvankelijk trok deze partij weinig arbeiders en
juist meer intellectuelen - ze werd wel spottend de Schoolmeesters, Dominees
en Advocatenpartij genoemd. Na 1900 sloten zich echter steeds meer arbeiders
aan, vooral de beter betaalde en geschoolde diamantbewerkers, sigarenmakers,
drukkers en spoorwegbeambten. De leiding bleef - ook hier - in handen van
een intellectueel, de Friese advocaat en dichter Pieter Jelles Troelstra. De theorie
van Marx en Engels vond binnen deze partij veel weerklank. Juist de beter
geschoolde en beter betaalde arbeiders toonden begrip voor de theorie. Minder
geschoolde en slechter betaalde arbeiders zagen vaak weinig heil in een langetermijnperspectief
en steunden eerder het anarchistische streven naar revolutie
op korte termijn, door directe actie.
Troelstra en de zijnen hielden wel rekening met een revolutie, maar richtten hun
energie toch vooral op hervormingen langs parlementaire weg. Directe actie kon
soms nodig zijn om druk uit te oefenen. Naast algemeen kiesrecht zou het volk
ook het recht moeten hebben door middel van een referendum of volksstemming
aan wetgeving deel te nemen - daarin stemden de sociaal-democraten met
de radicalen overeen. De sociaal-democraten werkten dan ook regelmatig samen
met radicalen en vrijzinnig-democraten, en soms zelfs met meer behoudende
liberalen in de Kamer. Ze moesten daarbij wel eens water in de wijn doen.
28
NEDERLAND STROMENLAND
De meest beginselvaste socialisten in de partij keurden dat af. Zij zagen het parlement
vooral als een tribune voor verkondiging van het socialisme en legden meer
nadruk op scholing en actie buiten het parlement. In het parlement konden
socialisten immers volgens de marxistische theorie weinig bereiken voordat het
kapitalisme zou instorten. Na een aantal botsingen met de leiding van de SDAP
moest het grootste deel van deze beginselvaste socialisten in 1909 uit de partij
treden. Deze groep richtte een nieuwe Sociaal-Democratische Partij CSDP) op.
Tien jaar later zou deze zich Communistische Partij in Nederland C CPN) of ook
wel Communistische Partij Holland gaan noemen.
Met deze afsplitsing verdwenen niet alle meningsverschillen uit de SDAP Terwijl
een - verzwakte - linkervleugel bleef aandringen op meer actie en minder
samenwerking met 'burgerlijke' of liberale partijen, vroeg een rechtervleugel
juist om méér samenwerking. Toen de liberalen in 1913 de sociaal-democraten
deelname aan de regering aanboden, wilde de rechtervleugel dat aanbod aannemen.
Samen met de liberalen zou de SDAP eindelijk het algemeen kiesrecht
kunnen invoeren en andere hervormingen verwezenlijken. De meerderheid van
de SDAP voelde daar in 1913 echter nog niet voor.
Vanwege hun nadruk op hervormingen werden deze rechtse sociaal-democraten
reformisten (reform betekent immers 'hervorming') genoemd. De reformisten
kwamen voor een groot deel voort uit de vakbeweging. Die vakbeweging was na
de mislukte algemene staking van 1903 minder revolutionair en meer reformistisch
geworden. Het min of meer anarchistische NAS verloor veel leden, terwijl
nieuwe bonden opkwamen die tot de sociaal-democratische stroming behoorden.
In 1905 sloten die zich tot een nieuwe centrale aaneen, het Nederlands Verbond
van Vakverenigingen (NVV). De sociaal-democratische vakbondsleiders
streefden naar betere arbeidsvoorwaarden en sociale voorzieningen op korte
termijn. Ze wisten die vaak ook te bereiken, vooral toen de productie begon
te stijgen en de welvaart over het algemeen toenam. In plaats van verder te verarmen
slaagden de arbeiders er in hogere lonen te bedingen. Ook de werkloosheid
liep terug. In plaats van in te storten leek het kapitalisme zich steeds verder
te ontwikkelen.
Sommige sociaal-democratische intellectuelen kwamen daarom tot de conclusie
dat de marxistische theorie herzien zou moeten worden. Zij werden revisionisten
genoemd (revisie betekent 'herziening'). Evenals de geestelijke vaders van
het marxisme kwam de theoreticus van het revisionisme uit Duitsland, en net
als Karl Marx en Friedrich Engels bracht Eduard Bernstein een groot deel van
zijn leven in ballingschap door. Zijn denkbeelden vertoonden echter minder
samenhang dan die van Marx en Engels. In de eerste plaats kende Bernstein
meer invloed toe aan de politiek en minder aan de economische ontwikkeling
dan de orthodoxe ('rechtzinnige') marxisten. In de tweede plaats achtte hij die
economische ontwikkeling niet goed voorspelbaar. Het kapitalisme stond allerminst
op het punt in te storten; het kon nog alle kanten op. Grote bedrijven
slokten weliswaar kleine op, maar er kwamen toch telkens kleine bedrijven bij.
Bovendien plaatste Bernstein vraagtekens bij de marxistische opvattingen over
HET ONTSTAAN VAN POLITIEKE STROMINGEN IN NEDERLAND 29
meerwaarde en uitbuiting. Zijn conclusie: sociaal-democraten konden niet blijven
wachten op crisis en revolutie, maar moesten met politieke middelen naar
hervormingen streven. Daarbij dienden ze naast de belangen van de industriearbeiders
ook te denken aan die van landarbeiders, boeren, middenstanders en
kantoorbedienden.
Na Bernstein droeg de Belg Hendrik de Man bij aan de 'revisie' van het marxisme.
Hij legde meer nadruk op de ethische en culturele kant van het socialisme en
op waarden als solidariteit en gemeenschapszin dan op economische belangen.
Op economisch gebied zou de overheid ook in een kapitalistische maatschappij
veel problemen kunnen oplossen door de productie van bedrijven volgens een
plan te sturen.
De invloed van het revisionisme en het reformisme nam geleidelijk toe binnen
de SDAP Toch zou het tot 1937 duren voordat de partij in haar program afstand
nam van het marxisme. Gedurende enkele decennia bleef de partij verdeeld:
aan de ene kant verkondigde zij een revolutionaire theorie, aan de andere kant
richtte ze zich in de praktijk steeds meer op hervormingen. Van 1913 tot 1918
wist de SDAP mét de liberalen een aantal hervormingen door te voeren. De partij
nam weliswaar niet aan de regering deel, maar verleende die wel de noodzakelijke
steun in de Tweede Kamer. Bovendien nam zij zitting in de Staatscommissies
die een oplossing trachtten te vinden voor de belangrijkste politieke
conflicten: de schoolstrijd en de kiesrechtkwestie. Calvinisten en katholieken
werkten daarin samen met liberalen en sociaal-democraten. Zo kwam in 1917
eindelijk algemeen kiesrecht voor alle mannen tot stand. Twee jaar later zouden
vrouwen eveneens kiesrecht krijgen.
In 1917 werd niet alleen het kiesrecht, maar ook het kiesstelsel veranderd. Het
districtenstelsel maakte plaats voor het stelsel van evenredige vertegenwoordiging,
zoals we dat nu kennen. Voor 1917 werden kandidaten in de Tweede
Kamer gekozen wanneer ze een meerderheid van stemmen in hun district wonnen.
Sinds 1917 worden kandidaten gekozen indien hun lijst of partij de landelijke
kiesdeler haalt, dat wil zeggen: meer dan het aantal stemmen evenredig
met één zetel in de Kamer. Nu de Tweede Kamer sinds 1956 150 zetels telt, is de
kiesdeler 1/150 ofwel 0,67 procent van het aantal kiezers.
De liberalen hadden dit bedongen, voor een deel uit vrees dat zij anders door de
socialistische en confessionele massa's uit de Tweede Kamer weggestemd zouden
worden. De sociaal-democraten stemden hierin toe. Zij hoopten niettemin
dankzij het algemeen kiesrecht een meerderheid in de Tweede Kamer te kunnen
winnen. Dat viel nogal tegen, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien.
1.7 Samenvatting
Aan het begin van de negentiende eeuw kende Nederland eigenlijk slechts
twee politieke stromingen. Aan de ene kant stonden de conservatieven, die de
bestaande orde - de voorrechten voor adel en regenten, de eenheid van kerk
en staat, en het gezag van de koning - wilden handhaven. Aan de andere kant
30 NEDERLAND STROMEN LAND
stonden de radicalen, die de idealen van de Franse Revolutie - vrijheid en gelijkheid
- wilden verwezenlijken. Dat hield voor hen ook in: afschaffing van voorrechten,
scheiding van kerk en staat, en een regering van en voor het volk.
In de loop van de negentiende eeuw vielen deze stromingen uit elkaar. Liberalen
en socialisten maakten zich los van de radicale stroming en gingen hun eigen
weg, waarbij er van het democratisch radicalisme als zelfstandige stroming weinig
over bleef. Calvinisten scheidden zich af van de conservatieven, terwijl ook
katholieken een zelfstandige stroming gingen vormen, los van liberalen en conservatieven.
Het conservatisme loste zich ten slotte op in andere stromingen. Aan
het begin van de twintigste eeuw kende het Nederlandse stromenland dus nog
vier hoofdstromen: liberalisme, calvinisme, katholicisme en socialisme. Elke
hoofdstroom splitste zich echter verder in twee of drie zij- en middenstromen.
liberalen splitsten zich in conservatieve vrije liberalen en vooruitstrevende liberalen
of radicale vrijzinnig-democraten, terwijl een middenstroom zich gewoon
'liberaal' bleef noemen. Calvinisten vielen uiteen in conservatieve christelijkhistorischen
en meer democratische anti-revolutionairen. De katholieken bleven
naar buiten toe één lijn trekken, maar raakten in feite eveneens verdeeld
in conservatieven en democraten. De socialistische stroming vertakte zich in
anarchisten en sociaal-democraten; laatstgenoemden vielen weer uiteen in revolutionaire
marxisten en reformisten of revisionisten. Elke zij- en middenstroom
zou in een eigen partij een min of meer vaste bedding vinden. Die partijen zijn
intussen allemaal verdwenen, maar de politieke stromingen niet.
Verzuiling en verstarring
2.1 Verzuiling
In maatschappelijk opzicht was de periode 1918-1960 een bewogen tijd. In die
jaren ontwikkelde Nederland zich van een enigszins gezapig en achtergebleven
agrarisch land tot een moderne en welvarende, dynamische industriestaat. In
dezelfde tijd verloor het zijn uitgestrekte koloniale rijk in de Indische Archipel.
In 1940 raakte het door de Duitse overval betrokken bij de Tweede Wereldoorlog
en verloor voor vijf jaar zijn onafhankelijkheid.
Ondanks al deze veranderingen zijn de belangrijkste politieke stromingen in
1960 nog dezelfde als in 1918. Calvinisten en katholieken wonnen samen bij
alle verkiezingen in die periode een meerderheid van stemmen. Op de tweede
plaats kwamen de sociaal-democraten, die in 1960 iets talrijker waren dan in
1918. Hun denkbeelden waren intussen wel enigszins veranderd. De liberalen
hadden hun opvattingen weinig gewijzigd en genoten rond 1960 minder steun
dan 42 jaar eerder. Andere stromingen hadden niet veel invloed in 1918 en
evenmin in 1960.
Waarom veranderde er zo weinig in het politiek veelstromenland7 Meestal verklaart
men dit met behulp van het begrip verzuiling. De Nederlandse samenleving
in die tijd kan men vergelijken met een oude Griekse tempel met zware
marmeren zuilen die het dak schragen. Die zuilen staan voor de organisaties
op godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag die het maatschappelijke,
geestelijke en politieke leven toen beheersten. Als je in een rooms-katholiek
gezin ter wereld kwam, ging je naar een katholieke school, je werd lid van een
katholieke jongens- of meisj esclub , je las katholieke boeken, katholieke kranten
en tijdschriften, je luisterde naar de Katholieke Radio Omroep (KRO) en je ging
natuurlijk elke zondag naar de Katholieke Kerk. Later sloot je je aan bij een
katholieke vakbond, boerenbond, werkgeversvereniging of huisvrouwenclub.
Vanzelfsprekend stemde je dus op een katholieke partij. De pastoor, die geregeld
bij de mensen thuis kwam en hen in de kerk de biecht afnam, oefende doorgaans
ook toezicht uit op het stemgedrag in zijn parochie.
Bij de calvinisten ging het bijna net zo. Gereformeerden en rechtzinnige
Hervormden hadden eveneens hun eigen scholen, verenigingen, boeken, kranten,
radio-omroep (de NCRV), vakbonden en partijen (ARP en CHU). Evenals de
32 NEDERLAND STROMENLAND
Verzuiling bij de radio-omroep: liberalen, kathulieken, socialisten en calvinisten wachten op uitzendingen
van hun eigen omroep, maar hun vertegenwoordigers in de Radioraad zVn er nog niet helemaal uit. Cartoon
van F Küpper in De Notenkraker in 1930
VERZUILING EN VERSTARRING
33
pastoor hield ook de dominee zijn kudde goed in de gaten. Alleen de vrijzinnige
protestanten en de buitenkerkelijken beschikten niet over eigen zuilen - hoogstens
over enkele bouwstenen daarvoor, zoals de Vrijzinnig Protestantse Radio
Omroep (VPRO) en humanistische organisaties zoals Humanitas.
Buitenkerkelijken en vrijzinnigen vormden echter geen gesloten blok. Politiek
en maatschappelijk stonden ze vaker tegenover dan naast elkaar in deze periode:
de ene kant koos voor de liberalen, de andere voor de sociaal-democraten.
De sociaal-democraten organiseerden zich ook in eigen clubs, een radio-omroep
(de VARA), dag- en weekbladen, boeken, een sportbond en een vakcentrale
- zodat ze in feite ook verzuilden. Zij richtten zich vooral op de arbeidersklasse.
De katholieke en protestantse zuilen liepen echter door alle klassen heen - ook
al richtten ze zich vaak iets meer op de middenstand, de kleine ondernemers en
de boeren dan op de arbeiders in de fabriek.
Het minst verzuild waren de liberalen. Af en toe waagden zij een poging om een
eigen vakbond of een eigen radio-omroep op te richten, maar daar kwam nooit
veel van terecht. Wel oefenden ze invloed uit via dagbladen, zoals het Algemeen
Handelsblad, en een radio-omroep, de AVRO, die zich beide 'neutraal' of 'algemeen'
noemden. Bovendien telden ze nog veel aanhangers onder de heersende
klasse, de grote ondernemers, bankiers, hoge ambtenaren en bestuurders. Denken
we weer aan het beeld van de Griekse tempel, dan zou je kunnen zeggen dat
de sociaal-democratische zuil stevig op de vloer stond, maar aan de bovenkant
het dak niet haalde. De liberale zuil was geen echte zuil, maar alleen een aanhangsel
aan het dak.
Dat dak is dan de overheid, die boven de zuilen staat. Als symbool van nationale
eenheid zien velen de Kroon, oftewel de koning(in) en zijn (haar) ministers. De
meeste ministers behoorden weliswaar van huis uit tot een bepaalde politieke
partij, en dus tot een zuil, maar voerden aan de toppen van de zuilen vaak
overleg en sloten compromissen, waardoor al te scherpe tegenstellingen vermeden
werden en de regering toch min of meer een eenheid vormde. Leiders
van partijen, maar ook van vakbonden, omroepverenigingen, studentenclubs
en boerenbonden, kwamen in besloten kring tot zakelijke onderhandelingen.
Zo brachten de partijleiders na moeizaam voorbereidend overleg in Staatscommissies
- mede onder invloed van de Eerste Wereldoorlog - in 1917 een oplossing
voor de schoolstrijd én de kiesrechtkwestie tot stand. Bijzondere scholen
zouden evenveel subsidie van de staat ontvangen als openbare, en alle volwassen
mannen - en na 1919 ook vrouwen - mochten stemmen; daarbij zouden de
kamerzetels naar evenredigheid met het landelijk aantal stemmen en niet meer
per kiesdistrict verdeeld worden.
De leiders raadpleegden hun achterban zelden. Aan de onderkant stonden de
zuilen ver van elkaar. Vooral de leiders van de calvinistische en katholieke zuilen
waarschuwden hun volgelingen vaak tegen samenwerking of zelfs contact met
andere zuilen. Nog in 1954 spraken de Nederlandse bisschoppen bijvoorbeeld
een verbod uit op deelname van katholieken aan socialistische vakbonden en
andere organisaties (het zogenoemde Mandement). Tot in de jaren zestig volg-
34 NEDERLANDSTROMENLAND
den verreweg de meeste calvinisten en katholieken de aanwijzingen van hun
leiders trouw Op. Verkiezingen leverden in deze periode dan ook zelden verrassingen
op. Die stabiliteit zou pas na 1960 gaan verdwijnen.
2.2 De katholieken: eendracht maakt macht
Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1918 wonnen de katholieken 30 van de
100 zetels: vijf meer dan in 1913 en bovendien meer dan enige andere partij.
Voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis werd een katholiek ministerpresident:
jonkheer Charles Ruys de Beerenbrouck. Een coalitie van katholieken
met anti-revolutionairen en christelijk-historischen beschikte over een kleine
meerderheid van zetels in de Tweede Kamer. Ook op andere terreinen konden
de katholieken hun invloed uitbreiden, zodat ze geleidelijk dezelfde kansen
kregen als protestanten. Naarmate ze dat doel dichter naderden, leek de noodzaak
tot eenheid te verminderen. Na de beslechting van de schoolstrijd kwamen
politieke vraagstukken op de voorgrond waarover katholieken vaak verschillend
dachten. De leiders van de zuil konden slechts met hulp van de kerk en met
veel tact de eenheid handhaven. Ze trachtten die eenheid politiek meer vorm te
geven door in 1926 de katholieke bond van kiesverenigingen om te zetten in de
Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP).
Tussen 1926 en 1960 scheidden zich veelvuldig groepen af, die echter nooit
meer dan een paar kamerzetels haalden en meestal na enkele jaren weer in
de moederpartij terugkeerden. In de meeste gevallen betrof het delen van de
linker- of rechtervleugel, leden van de katholieke vakbonden ófkatholieke ondernemers.
Sociaal-economische problemen als inflatie, werkloosheid en - na de
Tweede Wereldoorlog - economische wederopbouw bepaalden in deze periode
het politieke leven. Juist over die problemen waren de katholieken echter nogal
vaak verdeeld. Werklozen en industriearbeiders hadden hierbij vaak andere
opvattingen en andere belangen dan bankiers of ondernemers. Eerstgenoemden
verlangden meer staatsingrijpen, meer sociale voorzieningen en hogere lonen;
laatstgenoemden het tegendeel. De partijleiders trachtten beide vleugels te verzoenen.
Over het algemeen steunden ze voor 1940 vaker de ondernemers en
van 1945 tot 1959 iets vaker de vakbonden. De naamsverandering in 1946, van
Rooms-Katholieke Staatspartij in Katholieke Volkspartij (KVP) , duidde eveneens
op een verschuiving naar links. Evenals voor 1918 streefden de katholieke
leiders in de periode 1918-1960 naar verzoening en samenwerking, ook buiten
de eigen zuil. Ondernemers en vakbonden zouden moeten samenwerken,
binnen de onderneming, per bedrijfstak en op landelijk niveau. Al in de jaren
twintig trachtten katholieken dit binnen de eigen zuil te verwezenlijken. De
katholieke vakbonden wilden graag meewerken, maar de ondernemers niet.
De ondernemers wensten wel met de vakbonden te praten, maar niet met hen
hun macht te delen. Pas na 1945 wist de Katholieke Volkspartij samen met de
sociaal-democraten een stelsel van ondernemingsraden, bedrijfschappen en een
landelijke Sociaal-Economische Raad in te voeren. In de jaren vijftig leek daarmee
het oude katholieke en corporatistische ideaal werkelijkheid geworden.
VERZUILING EN VERSTARRING 35
'Terug naar het paradijs'. Tekening van Lj. Jordaan in De Groene Amsterdammer in 1937
Kapitaal en Arbeid werkten eendrachtig samen. Stakingen en andere conflicten
kwamen zelden voor. Het loon- en prijsbeleid kwam in overleg tot stand - al
oefende de overheid daarbij meer toezicht uit dan de katholieken zich hadden
voorgesteld. Na 1960 zou het ideaal snel verbleken en vervallen - zoals het
volgende hoofdstuk laat zien.
Op een aantal punten pasten de katholieken hun denkbeelden aan. Onder de
indruk van de economische problemen, met name de na 1930 snel stijgende
werkloosheid, stonden ze de overheid meer invloed op de economie toe. De
sociale voorzieningen zouden werklozen en andere noodlijdende groepen een
36 NEDERLAND STROMEN LAND
menswaardig bestaan moeten waarborgen - echter zoveel mogelijk op kosten
van de 'sociale partners', Kapitaal en Arbeid, en niet op kosten van de staat.
Werkgevers en werknemers zouden premies betalen voor hun pensioen en
andere sociale voorzieningen. De overheid zou zich zoveel mogelijk beperken
tot wetgeving, bemiddeling en toezicht. Zo trachtten de katholieken hun subsidiariteitsbeginsel
te handhaven.
Als een belangrijke taak voor de staat zagen ze ook de bescherming van het
gezin. Zowel liberalen als socialisten ondermijnden de eenheid van het gezin
door maatregelen als geboortebeperking, echtscheiding en vrouwenarbeid.
Getrouwde vrouwen dienden volgens de katholieken al hun tijd te besteden aan
de verzorging van hun echtgenoot en hun kinderen, in plaats van buitenshuis
te gaan werken. Vrouwelijke werknemers moesten ontslagen worden wanneer
ze trouwden, besloot de katholieke minister - en later partijleider - Romme in
1937. Zijn voorstel haalde het echter niet.
Ten slotte had de staat een taak op buitenlands gebied en in de koloniën. Ook
hierover waren de katholieken wel eens verdeeld. Zo wilde een deel van hen na
1945 Indonesië geen onafhankelijkheid verlenen, een ander deel slechts onder
bepaalde voorwaarden. Meer eensgezind steunden de katholieken Nederlandse
deelname aan de NAVO en de Europese Gemeenschappen; Europese eenheid
was immers een oud katholiek ideaal.
2.3 De calvinisten: "om de bewaring van het pand"
Het regeringsbeleid droeg in de jaren tussen de twee wereldoorlogen ook het
stempel van de Anti-Revolutionaire Partij. De aanhang van deze partij bestond
oorspronkelijk uit 'kleine luyden': ambachtslieden, boeren en winkeliers. Dankzij
hun calvinistische ijver en zuinigheid verwierven de kleine lui een steeds
groter aandeel in de toenemende nationale welvaart. Hun denkbeelden werden
daarbij behoudender. Toen de oude, tamelijk vooruitstrevende Kuyper overleed,
werd hij dan ook opgevolgd door een meer behoudende leider, Hendrik
Colijn. Afkomstig uit een eenvoudige boerenfamilie begon Colijn zijn loopbaan
in het Nederlandse leger in Indonesië (toen nog Nederlands Indië geheten).
Daarna bracht hij het tot directeur van de Koninklijke Nederlandse Petroleum
Maatschappij (nu deel van de Shell Groep), voorzitter van de ARP en minister-president
0925-26 en 1933-39). Het ging hem, zo verklaarde hij in 1925,
"om de bewaring van het pand". Met andere woorden: de Anti-Revolutionairen
moesten hun verworven rechten en tradities beschermen en handhaven;
ze hoefden geen nieuwe ideeën te zoeken. "Vooruitstrevend conservatisme"
noemde hij deze houding. De overheid moest in de eerste plaats recht en orde
handhaven en zich zo min mogelijk met het bedrijfsleven bemoeien. De economische
crisis en de werkloosheid van de jaren dertig brachten Colijn niet op
andere gedachten. Door de overheidsuitgaven zoveel mogelijk te beperken en
ambtenarensalarissen te verlagen hoopte hij het bedrijfsleven de kans te geven
zich te herstellen. De Nederlandse welvaart was te danken aan uitvoer naar het
buitenland. Als de overheid nu zelf werk zou gaan scheppen voor de werklozen
VERZUILING EN VERSTARRING 37
CULIJ
H. Colijn (1869-1944)
en meer geld zou uitgeven, moest zij meer belastingen heffen. Dat zou ten koste
gaan van de bedrijven en van de uitvoer; uiteindelijk zou de werkloosheid nog
meer toenemen.
De werkloosheid nam na 1930 ondanks Colijns beleid toch snel toe. Het regeringsbeleid
wekte dan ook veel weerstand op, vooral onder arbeiders en werklozen.
In Nederlands Indië brak muiterij uit op een marinevaartuig ('De Zeven
38 NEDERLAND STROMENLAND
Provinciën'), in de Amsterdamse Jordaan en het Rotterdamse Crooswijk kwamen
werklozen in opstand.
Op minder gewelddadige wijze ondermijnden lossere omgangsvormen tussen
mannen en vrouwen, een vrijere mode en radio en film de puriteinse zeden van
de calvinisten. De regering kon hier weinig tegen doen. Zij stelde wel censuur
in op bioscoopfilms, maar wilde de vrijheid van haar onderdanen op andere
terreinen niet beperken. Alleen binnen de eigen zuil konden de Anti-Revolutionairen
met enige moeite de traditionele normen handhaven. Verdediging van
eigen scholen en andeTe instellingen tegen liberale en socialistische aanvallen
bleef ook in deze tijd een belangrijk doel.
Een aantal calvinisten wenste verder te gaan en de bijbelse normen strenger te
handhaven. In plaats van zich aan te passen aan de nieuwe zeden moest de overheid
deze bestrij den. Indien de Anti -Revolutionaire Partij deze taak verwaarloosde,
moest ze plaats maken voor een nieuwe partij. Zo ontstond in 1918 de Staatkundig
Gereformeerde Partij (SGP), die in 1922 een zetel in de Tweede Kamer won. Haar
kiezers kwamen voornamelijk uit de kleine Gereformeerde kerken (Christelijk
Gereformeerden, Oud-Gereformeerden, Gereformeerde Gemeenten) en de meest
rechtzinnige vleugel van de Hervormde Kerk (Gereformeerde Bond). Aan de
andere kant braken ook vooruitstrevende calvinisten met de ARP en richtten een
Christelijk-Democratische Unie op. Sociale hervormingen en ontwapening waren
de voornaamste verlangens van deze partij.
Ook binnen de Christelijk-Historische Unie ontstond enige onvrede over het
regeringsbeleid. Een vooruitstrevende vleugel begon te ijveren voor een actiever
sociaal en economisch beleid. Deze groep bleef echter tot de Tweede Wereldoorlog
de partij trouw. De losse en open organisatie van de CHU stond de groep
voldoende vrijheid toe om haar mening te uiten, maar de CHU als geheel bleef
een behoudende koers varen, evenals de andere confessionele partijen.
Na 1945 paste de CHU zich vrij snel aan bij de katholieken, die samen met de
sociaal-democraten de grondslagen legden voor de sociale verzorgingsstaat. De
ARP hield langer vast aan de 'erfenis van Colijn' en omhelsde pas in de jaren vijftig
de sociale verzorgingsstaat en de uitbreiding van de staatsbemoeienis met het
bedrijfsleven. Slechts de conservatieve calvinisten van de SGP bleven zich nog
langer verzetten tegen medezeggenschap, bedrijfsorganisatie en andere vernieuwingen.
2.4 Sociaal-democraten en communisten: verzet en aanpassing
De Nederlandse socialisten beleefden in deze jaren de ene teleurstelling na de
andere. Toen aan het eind van de Eerste Wereldoorlog in veel Europese landen
revoluties uitbraken, hoopten veel socialisten in de SDAP en de nog linkse re
SDP dat de revolutie naar ons land zou overslaan. Hier en daar ontstonden in
1918 inderdaad relletjes en oproer onder arbeiders en soldaten, maar verder
gebeurde er weinig.
De meerderheid van de SDAP zag niets in revolutie en verwachtte meer van
vreedzame hervormingen en verkiezingen. De verkiezingen, waaraan in 1918
VERZUILING EN VERSTARRING 39
voor het eerst alle (mannelijke) arbeiders mee mochten doen, liepen echter
op een teleurstelling uit voor de Sociaal-Democraten: van de 100 zetels in de
Tweede Kamer won de SDAP er 22, de SDP 2. Dat hield in dat veel arbeiders op
de katholieke partij of de ARP (misschien ook op de CHU) hadden gestemd in
plaats van op SDAP of SDP Verzet tegen de verzuiling leek zinloos.
In arren moede bouwden ook de sociaal-democraten een eigen 'rode' zuil, waarin
partij, vakbeweging, dagblad, omroep, jeugdbeweging en vrouwenorganisatie
nauw samenwerkten. Tegelijkertijd bleef de SDAP proberen de steun van de
katholieke of calvinistische arbeiders te winnen. Zij ontwikkelde plannen om
arbeiders meer zeggenschap in hun bedrijf te geven, werklozen werk te bieden
en de economische crisis te bestrijden. Daarbij legde ze steeds minder nadruk
op revolutie en socialisme, en meer nadruk op welvaart, werk en vrede. Met een
massale actie tegen uitbreiding van de vloot behaalde ze in 1923 succes. Het Plan
van de Arbeid dat de SDAP in 1935 opstelde, kreeg echter weinig steun. Toch
was het geen revolutionair, maar veeleer een reformistisch plan - geïnspireerd
door de denkbeelden van de Belgische sociaal-democraat Hendrik de Man. De
Man had het revolutionaire marxisme vaarwel gezegd en een ethisch en hervormingsgezind
socialisme bepleit. In plaats van de staat omver te werpen en de
kapitalisten te onteigenen zouden de sociaal-democraten de staat overreden om
zelf kapitalist te worden. Door geld te steken in grote openbare werken zou de
overheid vele werklozen werk kunnen verschaffen. Het geld moest ze daarvoor
lenen. Er was geld genoeg op de markt; de meeste kapitalisten konden hun
geld niet uitgeven, omdat ze geen afzet vonden voor hun producten en dus hun
productie inkrompen. Alleen de overheid zou die duivelse kring kunnen doorbreken
en het geld weer kunnen laten rollen. De bezuinigingspolitiek van Colijn
werkte in de ogen van de sociaal-democraten averechts. Hun opvattingen liepen
hierin parallel met die van een Brits econoom,]ohn Maynard Keynes, die in zijn
land tot de Liberale Partij behoorde. Nederlandse liberalen toonden echter pas
na 1945 belangstelling voor zijn denkbeelden.
In de loop van de jaren dertig wonnen de reformisten binnen de SDAP steeds
meer terrein. Zij drukten dan ook duidelijk hun stempel op het nieuwe partijprogram,
dat in 1937 vastgesteld werd. Weliswaar bleef ook volgens dat program
het kapitalisme de grote vijand voor de sociaal-democraten, maar de staat
verscheen nu als bondgenoot aan hun kant in plaats van als verlengstuk van
het kapitaal. De sociaal-democraten wensten dan ook de staat meer invloed
te geven op sociaal en economisch gebied. Daarbij wilden ze de parlementaire
democratie versterken en namen ze afstand van de directe democratie. Eenzijdige
ontwapening, sinds 1920 een belangrijk doel, achtte de SDAP in 1937 niet
meer wenselijk, gezien de toenemende oorlogsdreiging aan de oostgrens. Met
deze gematigde opstelling mocht ze in 1939 voor het eerst aan een regering deelnemen
mét calvinisten en katholieken, om de nationale eenheid te versterken
tegenover de Duitse dreiging.
Marxisten voelden zich in de SDAP steeds minder thuis. Een deel van hen sloot
zich aan bij de Sociaal-Democratische Partij, die zich in 1919 omdoopte tot
40 NEDERLAND STROMENLAND
Communistische Partij in Nederland (CPN). Deze partij volgde daarbij het voorbeeld
van de Russische socialisten, die onder leiding van lenin in 1917 de macht
hadden gegrepen en zich toen communisten waren gaan noemen. De communisten
beschouwden zich als revolutionaire voorhoede van de arbeidersklasse.
Zij wilden leiding geven aan de arbeidersraden (sovjet in het Russisch, vandaar
de naam Sovjet-Unie) die in 1917 op veel plaatsen de macht uitoefenden. Zonder
strakke leiding zouden de arbeiders de bedrijven in hun ogen niet zo goed
beheren, zichzelf te hoge lonen uitkeren en te weinig in het bedrijf zelf investeren.
Dank zij hun scholing in de theorie van Marx en Engels - aangevuld met ideeën
van lenin - beschikten de communisten over een langetermijnvisie en over een
ijzeren discipline, die zij aan de arbeiders en de rest van de bevolking oplegden.
Grootgrondbezitters werden onteigend, de grond werd eigendom van de staat en
de boeren kwamen als arbeiders in loondienst bij de staat te werken. De arbeiders
kregen weinig loon, terwijl veel geld werd gestoken in nieuwe machines,
scholen, ziekenhuizen, spoorwegen en wapens. Met die wapens verdedigden de
communisten zich tegen hun vele buitenlandse en binnenlandse vijanden. Zij
onderdrukten er echter ook opstanden van de eigen arbeiders mee. Ten slotte verloren
de arbeiders en hun raden alle macht aan de Communistische Partij en haar
beambten, terwijl die partij steeds strakker geleid werd door de partijleider. lenin
trad al tamelijk autoritair op, zijn opvolger Stalin ontpopte zich zelfs als een wrede
tiran. De geheime politie zorgde ervoor dat ieder die kritiek leverde of afwijkende
opvattingen verkondigde, werd opgepakt en in een kamp voor dwangarbeid
terechtkwam, als hij al niet meteen werd doodgeschoten. Het hele economische,
maatschappelijke en geestelijke leven werd door de partij beheerst.
Voor de Nederlandse communisten bleef de Sovjet-Unie niettemin nog lang een
stralend voorbeeld. Slechts een minderheid ging een ander model zoeken en
verliet dan ook de CPN; zij vormden verschillende groepen, elk met een eigen
revolutionair-socialistisch program, maar zonder veel aanhang. Hun idealen
bleven meestal vaag, terwijl de Communistische Partij tenminste een duidelijk
voorbeeld voor ogen had.
Ook de CPN bouwde een eigen kleine zuil op, al verzette zij zich natuurlijk tegen
het beginsel van verzuiling en hoopte ze ooit alle arbeiders voor zich te winnen.
Begin jaren dertig leek het tij gunstig. De economische crisis veroorzaakte in de
jaren dertig armoede en werkloosheid. De meerderheid van het Nederlandse
volk aanvaardde de crisis gelaten, maar een minderheid kwam in verzet. Arbeiders
gingen aanvankelijk vaak in staking toen hun lonen gingen dalen, maar
zagen daarvan af wanneer ontslag dreigde. Werklozen protesteerden op straat
tegen verlaging van de werklozensteun. In 1934 liepen hun acties in Amsterdam
Oordaan) en Rotterdam (Crooswijk) uit op rellen en gevechten met politie en
leger, waarbij zeven doden en 200 gewonden vielen. Even leek de tijd rijp voor
revolutie. Bij de verkiezingen van 1933 bleek de CPN haar aanhang te hebben
verdubbeld. Met vier van de 100 zetels in de Tweede Kamer bleef ze echter een
kleine partij. Na 1934 liep haar aanhang bovendien weer terug. De oppositie
tegen de bestaande orde kwam toen niet alleen van links - communisten en
sociaal-democraten - maar ook van rechts.
VERZUILING EN VERSTARRING 41
-----------
2.5 Oppositie tegen verzuiling: fascisten en nationalisten
Rond 1920 kwam in Europa een politieke stroming op die we nu eigenlijk alleen
nog als scheldwoord kennen: het fascisme. Het woord komt uit het Italiaans,
waarin fascia 'bundel' betekent. Fasci di combattimenta heetten de groepen oudstrijders
die na de Eerste Wereldoorlog in Italië met geweld de macht wisten te
grijpen. Ze kwamen onder leiding te staan van Benito Mussolini, die vroeger
socialist was geweest, maar vervolgens de Socialistische Partij met geweld ging
bestrijden. In 1922 marcheerde hij met zijn fasci naar Rome en nam de macht
over, terwijl het leger en de politie werkeloos toekeken. Door grootse openbare
werken aan te leggen, de bewapening op te voeren en de parlementaire democratie
af te schaffen hoopte hij Italië tot een eensgezind en machtig land te maken.
Oppositieleiders en critici liet hij gevangen zetten of vermoorden. Vakbonden
en werkgevers moesten zich aaneensluiten tot corporaties, onder toezicht van de
staat. Stakingen werden verboden. Overal zouden orde en gezag moeten heersen
- ook binnenshuis: het gezag berustte bij de man des huizes, vrouwen moesten
gehoorzaam het huishouden verzorgen en veel kinderen baren. Zo zou Italië ook
een groot en volkrijk land worden.
Mussolini genoot vooral in de jaren twintig veel bewondering in andere landen,
ook in Nederland. Sommige bewonderaars van hem hoopten dat een leider
als Colijn in ons land hetzelfde zou bereiken als Mussolini in Italië, maar dan
liefst zonder geweld. Ondanks zijn gezag kon Colijn echter de muiterij op 'De
Zeven Provinciën' in 1933 en het werklozenoproer in 1934 niet voorkomen.
Daarop klonk ook in Nederland de roep om een krachtig leider steeds luider.
Fascistische groepen, die al enige jaren bestonden, wonnen meer aanhang. Voor
sommigen ging zelfs Mussolini niet ver genoeg en gold Adolf Hitier als het grote
voorbeeld. Hitler leidde de Duitse Nationaal-Socialistische Arbeiderspartij, aanvankelijk
in het voetspoor van Mussolini, maar later op een andere weg. Hij wist
in 1933 de macht in Duitsland te verwerven, niet door met geweld de macht te
grijpen, maar door verkiezingen te winnen - waarbij zijn aanhangers overigens
wel geweld gebruikten om tegenstanders uit te schakelen. Evenals Mussolini
wilde Hitier zijn land tot een hechte en machtige eenheid smeden. Die eenheid
moest volgens hem echter uit één zuiver ras bestaan: alleen 'rasechte Germanen'
of 'Ariërs' mochten Duits staatsburger blijven. Mensen van een ander ras, met
name joden en zigeuners, verloren alle rechten - en ten slotte ook hun leven,
in de gaskamers van Auschwitz, Dachau en andere concentratiekampen. Ook
'rasechte Germanen' kwamen daar terecht wanneer ze verzet aantekenden tegen
het nationaal-socialisme, openlijk homoseksueel waren of op een andere manier
van de nationaal-socialistische normen afweken.
Nationaal-socialisten legden het toch al vage begrip 'ras' op een merkwaardige
manier uit: het zou niet alleen iets met huidskleur, haar en schedelvorm, maar
zelfs iets met geloof en geschiedenis te maken hebben. In elk geval sloten ze joden
van hun racistische eenheid uit: die behoorden niet tot het 'arische ras', ook al
waren ze soms blond en blauwogig. Met socialisme had dit nationaal-socialisme
weinig meer gemeen dan een streven naar saamhorigheid en afkeer van een
42 NEDERLAND STROMEN LAND
\
onbeperkte vrije markt. De socialistische idealen van gelijkheid en democratie
boezemden de nationaal-socialisten slechts afschuw in. Nationaal-socialisme
wordt dan ook doorgaans niet als een vorm van socialisme beschouwd, maar als
een (extreme) vorm van nationalisme.
Nationalisme noemt men het streven de eigen natie of volksgemeenschap zo eensgezind
en machtig mogelijk te maken. Het komt in tal van vormen voor, vaak in
verbinding met andere stromingen als conservatisme, calvinisme, katholicisme
of liberalisme. Het ontstaat meestal als reactie op verzwakking van de nationale
eenheid en onafhankelijkheid, bijvoorbeeld na een verloren oorlog of tijdens een
sociale crisis. Nationalisten ergeren zich vaak aan het 'gekrakeel en gekissebis'
tussen verschillende partijen in het parlement en willen dat parlement dan ook
minder macht geven en soms zelfs helemaal afschaffen. De regering zou dan
krachtiger kunnen optreden voor het nationaal belang. Op dat punt sluiten ze
eigenlijk aan bij de negentiende-eeuwse conservatieven. Nationalisten verwachten
echter meer van de staat: die zou zijn macht moeten uitbreiden en krachtig
moeten optreden, zowel in eigen land als daarbuiten. Daarvoor is natuurlijk een
sterk leger nodig.
De meeste nationalisten bleven in de .laren dertig hun eigen partij trouw; met
name binnen de calvinistische en katholieke zuilen. Druk van de kerken droeg
daartoe bij. Nationalisten van liberale huize stonden echter wel open voor nieuwe
partijen. De liberale partijen, die eerst oppositie voerden tegen het confessionele
kabinet, maar na 1933 aan de regering gingen deelnemen, verloren in
deze tijd vrij veel kiezers. In de schaduw van de ARP verloren ze bijna hun eigen
gezicht en leken niet meer bij machte de winkeliers en boeren, die zich platgedrukt
voelden in de strijd tussen Kapitaal en Arbeid, te beschermen tegen de
grote bedrijven, banken en onrustige arbeiders. Het grootkapitaal (warenhuizen
en andere grote bedrijven) concurreerde hen kapot, de socialistische voorstellen
voor meer planning bedreigden eveneens hun zelfstandigheid. De regering van
liberalen en confessionelen bood hen onvoldoende steun.
Dus kozen sommigen nationalistische liberalen voor het conservatief-nationalistische
Verbond voor Nationaal Herstel, anderen voor de meer strijdbare
Nationaal-Socialistische Beweging (NSB). De NSB was in 1931 opgericht door
Nederlandse bewonderaars van Mussolini en Hitler. Onder leiding van Anton
Mussert, hoofdingenieur bij Verkeer en Waterstaat, en van huis uit een liberaal,
verdrong zij spoedig de andere fascistische en nationaal-socialistische groepjes
van het toneel. Bij provinciale verkiezingen wist de NSB in 1935 acht procent
van de stemmen te winnen. Zij telde toen bijna 50.000 leden. Haar aanhang
bestond vooral uit middenstanders, boeren en andere middengroepen die niet
tot de heersende klasse, maar evenmin tot de arbeidersklasse behoorden. Zij
koesterden weinig vertrouwen in de leiders van het land, maar nog minder in
de linkse oppositie van sociaal-democraten en communisten. De NSB wilde
het kapitalisme en het particuliere eigendom niet afschaffen, maar wel onder
toezicht van de staat plaatsen. De staat zou de welvaart en eenheid van het volk
krachtig moeten bevorderen. Zuilen en klassentegenstellingen zouden verdwijnen.
Om de samenwerking tussen de klassen te verbeteren zou de staat een
VERZUILING EN VERSTARRING 43
Anton Mussen ontmoet Adolf Hitler (12 december 1941). Bron.· NIOD
stelsel van gilden of corporaties moeten invoeren. Dit idee over een gildenstelsel
ontleende de NSB (evenals fascisten elders) aan de katholieke leer, maar hij
verbond het met een eigen verlangen naar een sterker staatsgezag.
Aanvankelijk richtte de NSB zich - ondanks haar naam - meer op het Italiaanse
fascisme dan op het Duitse nationaal-socialisme, maar na HitIers geslaagde
'machtsovername' veranderde dat. Vanaf 1935 nam de NSB ook de rassenleer en
andere extreme opvattingen van HitIer over. Daarop liet een groot deel van de
kiezers haar weer in de steek. Teruglopende werkloosheid en afnemende sociale
spanningen zullen hiertoe ook hebben bijgedragen.
De Nationaal-Socialistische Beweging zou daarom waarschijnlijk niet veel meer
in de melk te brokkelen hebben gehad als de Duitse krijgsmacht in mei 1940 ons
land niet had veroverd. Nu kregen de nationaal-socialisten vijf jaar de gelegenheid
hun denkbeelden in praktijk te brengen. Ook al lag de feitelijke macht in
handen van de Duitse bezetters, NSB'ers verwierven daarbij vaak invloedrijke
posities. Zij mochten de plaats innemen van bestuurders die weigerden onder
Duitse bezetting hun ambt te vervullen. De NSB groeide gedurende de bezettingstijd
van 30.000 tot 80.000 leden. Vanaf eind 1941 tot de Bevrijding was
zij de enige toegestane partij in bezet gebied. Het parlement speelde geen rol
meer. Burgemeesters bestuurden hun gemeenten zonder verantwoording af te
leggen aan een gemeenteraad. Alle vakbonden moesten opgaan in het Nederlands
Arbeidsfront, dat overigens weinig invloed genoot. De arbeiders moesten
44 NEDERLAND STROMENLAND
samenwerken met de ondernemers en mochten niet staken. Op cultureel gebied
werden de zuilen afgeschaft of 'gelijkgeschakeld', dat wil zeggen, gedwongen op
te gaan in één nationale Organisatie. Joodse Nederlanders verdwenen geleidelijk
uit ons land - per trein via Kamp Westerbork naar Auschwitz, waar hen de
gaskamer wachtte. Niet veel meer dan een derde van hen overleefde de oorlog.
In totaal verloren naar schatting 250.000 Nederlanders het leven in concentratiekampen
en gevangenissen. Een deel van hen had actief verzet gepleegd tegen
de Duitse bezetting.
Aan het actieve verzet tegen de bezetting namen waarschijnlijk ruim 50.000
Nederlanders deel. Daarnaast pleegden velen passief verzet. Zo dook een groot
aantal mannen onder om te ontkomen aan de arbeidsdienst in Duitsland. Aan
de andere kant werkten vele Nederlanders met de bezetters samen. Ruim 25.000
mannen sloten zich vrijwillig bij de SS aan om met de Duitse legers mee te
vechten. Een groot deel van hen sneuvelde aan het Oostfront, in Rusland. De
meerderheid van de Nederlanders deed noch aan verzet noch aan collaboratie
mee, en aanvaardde de Duitse bezetting met tegenzin.
Deze positie nam ook de Nederlandse Unie in, die in de zomer van 1940 ontstond
en ongeveer 800.000 leden wist te winnen. (Dat is meer dan enige andere
partij in Nederland ooit heeft gehad!) De Nederlandse Unie zag zichzelf overigens
niet als een partij, maar wilde juist boven de verdeeldheid van zuilen en
partijen uit het Nederlandse volk verenigen. De leiders van de Unie spraken
wel over een 'Nederlands socialisme' en een corporatieve democratie. Ze kregen
niet de kans hun denkbeelden in praktijk te brengen, want in december 1941
werd de Unie verboden. De Nederlandse Unie lijkt een uiting van nationalisme
zoals dat vaak ontstaat bij volken die tegen hun zin afhankelijk zijn geworden
van andere volken.
Het nationalisme speelde dan ook veel minder een rol na 1945, toen ons land
zijn onafhankelijkheid terugkreeg uit handen van de Geallieerden: de Amerikanen,
Britten, Canadezen en Russen die de Duitse macht hadden gebroken. De
NSB werd in 1945 verboden en haar leiders werden gevangen gezet of (zoals
Mussert) ter dood gebracht. 'Nazi' en 'fascist' werden scheldwoorden. Dat wil
overigens niet zeggen dat alle fascistische en nationalistische denkbeelden daarmee
ook voorgoed uit de hoofden van de Nederlanders zijn verdwenen.
2.6 De opbouw van de verzorgingsstaat en het personalisme
Aan het eind van de oorlog, in het zicht van de Geallieerde bevrijdingslegers,
kwam het politieke leven in Nederland weer op gang. De in 1941 verboden
partijen keerden terug. Ook de leiders van de Nederlandse Unie hernamen hun
activiteit, maar nu samen met een groep sociaal-democraten, vrijzinnig-democraten
en vooruitstrevende christen-democraten. Zij richtten in mei 1945 de
Nederlandse Volksbeweging op. Evenals de Nederlandse Unie legde de Nederlandse
Volksbeweging veel nadruk op de nationale eenheid en keurde zij verzuiling
en klassenstrijd af. Ze wilde het parlement niet afschaffen, maar het wel
minder invloed toekennen dan het voor de oorlog had gehad. De regering, en
VERZUILING EN VERSTARRING
45
met name de minister-president, zou juist meer invloed moeten krijgen. De
regering zou zich meer met de economie moeten bezighouden. Aan de andere
kant zouden medezeggenschap bij de arbeid, meer sociale voorzieningen en
cultuurspreiding (via scholen, radio en zo meer) de vrije ontplooiing van de
persoonlijkheid moeten bevorderen. Vanwege deze nadruk op de persoonlijke
ontplooiing noemt men de opvattingen van de Nederlandse Volksbeweging wel
personalisme. De personalisten zochten een middenweg tussen individualisme
en collectivisme (voorrang voor de enkeling of voorrang voor de gemeenschap):
de persoon kan zich het best ontplooien in dienst van de gemeenschap. Ze wilden
evenals christen-democraten en fascisten het kapitalisme wel hervormen,
maar niet afschaffen. Personalisten verschilden echter onderling van mening
over de politieke uitwerking van hun denkbeelden: een deel neigde naar socialisme,
anderen meer naar christen-democratie.
De Nederlandse Volksbeweging wilde "putten uit de bronnen van Christendom
en Humanisme", maar veel christenen vonden dat te vrijblijvend. Christelijke
personalisten hadden ook moeite met het 'nieuwe socialisme' dat de Nederlandse
Volksbeweging nastreefde. De vraag bleef open of de overheid bedrijven
moest onteigenen, en zo ja, hoeveel.
De Nederlandse Volksbeweging viel dan ook snel uiteen. De meeste katholieke
personalisten sloten zich aan bij de Katholieke Volkspartij (KVP). Mede onder hun
invloed zou de KVP een iets vooruitstrevender koers gaan varen dan haar voorganger,
de Rooms-Katholieke Staatspartij. De overgebleven leden van de Nederlandse
Volksbeweging richtten in 1946 de Partij van de Arbeid (PvdA) op.
In de Partij van de Arbeid smolten in feite drie vooroorlogse partijen samen: de
Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, de Christelijk-Democratische Unie en
de Vrijzinnig-Democratische Bond. Daarnaast traden kleinere groepen katholieken
en protestanten (uit de CHU) toe. Het was dus een zeer gemengd gezelschap.
Het nieuwe, personalistische socialisme leek aanvankelijk de overheersende
stroming binnen de partij, waarbij ook de opvattingen van De Man een rol
speelden. Daarnaast kwamen er nog marxisten uit de SDAp' die het personalisme
een burgerlijke dwaling vonden, maar ook radicalen en liberalen uit de VDB,
die juist bezwaar maakten tegen het socialisme en zijn proletarische symbolen
(rode vlaggen en strijdliederen). Een deel van deze liberalen keerde de PvdA al
na een jaar de rug toe en vormde samen met conservatieve liberalen in 1948 de
Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD). P]. Oud, voor de oorlog namens
de VDB Minister van Financiën in het kabinet-Colijn, had de leiding van deze
groep en later ook van de VVD.
In de PvdA vielen vooral twee leiders op: Willem Drees en Willem Banning.
Drees had zich als jonge bankbediende al in 1904 bij de SDAP aangesloten en
hield zich voornamelijk met praktische hervormingspolitiek bezig. Van 1948
tot 1958 leidde hij 'rooms-rode' kabinetten, waarbij naast PvdA en KVP soms
ook andere partijen betrokken waren. Banning, sinds 1914 lid van de SDAP
en van beroep Nederlands Hervormd predikant, trachtte het personalistisch
socialisme in artikelen en boeken theoretisch te ontwikkelen. Beiden werkten
46
NEDERLAND STROMENLAND
Verkiezingsaffiche van de PvdA uit
1952
hard om de PvdA aantrekkelijk te maken voor arbeiders én intellectuelen, buitenkerkeIjken
én christenen. Tot hun teleurstelling haalde de partij bij de Tweede
Kamerverkiezingen in 1946 niet meer dan 28 procent van de stemmen, minder
dan de Katholieke Volkspartij. De katholieke arbeiders bleken nog steeds trouw
te blijven aan de eigen zuil. De twee partijen zouden elkaar hevig gaan bestrijden,
maar moesten ook wel samenwerken. Geen van beide beschikte ooit over
een meerderheid. De katholieken hadden samen met anti-revolutionairen en
christelijk-historischen op een kleine meerderheid in de Tweede Kamer kunnen
steunen, maar zochten liever een brede basis voor een coalitie.
Op belangrijke punten stemden katholieken en sociaal-democraten na de oorlog
wel overeen. Het personalisme sprak beide aan. Snelle wederopbouw van de
economie met steun van de overheid leek beide noodzakelijk. Om de ellende
van de jaren dertig te vermijden zou de overheid af en toe in moeten grijpen in
de economie en zou zij sociale voorzieningen moeten treffen voor werklozen,
bejaarden en zieken. Zo ontstond geleidelijk de moderne verzorgingsstaat,
waarin alle burgers recht hebben op verzorging door de staat (of tenminste:
door de staat betaald en geregeld) in geval van ziekte, ouderdom, werkloosheid
of andere nood. De staat zorgde voor gezondheid, huisvesting, opleiding,
vervoer, verstrooiing en ontplooiing van zijn burgers. De sociaal-democraten
VERZUILING EN VERSTARRING 47
wilden daarbij meestal verder gaan dan de katholieken. Op aandrang van de
katholieken - gesteund door calvinisten en liberalen - beperkte de staat zich in
de meeste gevallen tot wetgeving en toezicht. Zo liet men de gezondheidszorg
voornamelijk over aan ziekenfondsen, betaald uit premies van werkgevers en
werknemers. Deze samenwerking tussen Kapitaal en Arbeid paste meer in de
katholieke traditie dan in de socialistische.
De sociaal-democraten hadden de invloed van de staat op het bedrijfsleven meer
willen uitbreiden. Een Centraal Plan Bureau zou de bedrijven richtlijnen geven
voor hun productie. Dit planbureau kwam inderdaad tot stand, maar kreeg weinig
macht. Wél oefende de overheid streng toezicht uit op lonen en prijzen, en
bemiddelde zij in conflicten tussen vakbonden en ondernemers. Die conflicten
zouden zo veel mogelijk in overleg opgelost moeten worden. Daartoe voerden
katholieken en sociaal-democraten een stelsel van raden in, op landelijk niveau,
per bedrijfstak en binnen de ondernemingen. In de eerste plaats konden de
werknemers in hun bedrijf een ondernemingsraad kiezen, die de directie of
ondernemer van advies zou dienen bij beslissingen over reorganisaties, verlofregelingen
en andere personeelszaken. In de tweede plaats konden ze via hun
vakbonden invloed uitoefenen in een bedrijfschap of productschap: een raad
van ondernemers- en vakbondsvertegenwoordigers in een bepaalde bedrijfstak,
die afspraken zou maken over productieomvang, loonregelingen en andere
sociaal-economische kwesties. In de derde plaats wezen vakcentrales en werkgeversorganisaties
vertegenwoordigers aan in de Sociaal-Economische Raad
(SER) en in de Stichting van de Arbeid, die beide de regering van advies dienden
en zelf ook afspraken konden maken. Zo zou het hele bedrijfsleven georganiseerd
worden in een piramide van overlegorganen, ofwel bedrijfsorganisatie,
waarvan de Sociaal-Economische Raad de top en de ondernemingsraden de
basis vormden. De katholieken zagen hun oude corporatistische ideaal eindelijk
werkelijkheid worden. Kapitaal en Arbeid zouden samenwerken, klassenstrijd
én moordende concurrentie zouden verdwijnen.
De sociaal-democraten toonden minder geestdrift, maar steunden niettemin de
opbouw van de bedrijfsorganisatie. Zij zagen die als een mogelijke stap op weg
naar het socialisme. Arbeiders zouden meer invloed krijgen, ten koste van het
kapitaal. Bovendien leek samenwerking tussen de klassen de snelste weg naar
meer welvaart. De groei van de productie kwam ook de arbeiders ten goede.
De bedrijfsorganisatie kwam in feite alleen in enkele sectoren als land- en tuinbouwen
veeteelt van de grond. Ondernemingsraden oefenden over het algemeen
weinig invloed uit. Het meest effectief zou de SER blijken te zijn, met name
bij de beheersing van het arbeidsloon.
Tot 1958 werkten sociaal-democraten en katholieken samen in de regering.
Calvinisten en liberalen namen deel aan sommige coalitiekabinetten, maar
speelden in deze periode geen grote rol. In 1959 sloten zij een coalitie met de
katholieken waarbij de sociaal-democraten in de oppositie gedrongen werden.
De meningsverschillen waren te groot geworden. De sociaal-democraten wilden
de hervormingspolitiek voortzetten en de invloed van de overheid versterken;
de katholieken wilden - evenals de calvinisten en liberalen - juist een stapje
48 NEDERLANDSTROMENLAND
terug doen. Zij achtten de opbouw van de verzorgingsstaat grotendeels voltooid.
De overheid kon de teugels nu laten vieren en het bedrijfsleven meer vrijheid
toestaan. De welvaart steeg snel genoeg. Ook andere dringende problemen, zoals
de Indonesische kwestie, waren opgelost, dus hadden de katholieken de sociaaldemocraten
niet meer nodig. De tijd van een 'brede basis' in het parlement was
voorbij. (In tijden van crisis en zware problemen zie je wel vaker een 'brede
basiscoalitie' tussen de grootste partijen ontstaan, die na de crisis plaats maakt
voor een kleinere coalitie).
De sociaal-democraten voerden een gematigde oppositie tegen de coalitie van
liberalen, katholieken en calvinisten. Zij bleven het reformisme trouw. In 1959
legden ze dat vast in een nieuw beginselprogram. Het oude program van 1947
bevatte nog enkele marxistische opvattingen, 12 jaar later was daar geen sprake
meer van. De nadruk viel op gelijkwaardigheid van alle mensen en een rechtvaardige
verdeling van inkomens en bezit, op democratische instellingen en
het welzijn van de gemeenschap. De overheid zou de 'nog sterke kapitalistische
krachten' moeten bedwingen en de productie planmatig moeten ordenen. Ze
hoefde daartoe echter niet alle bedrijven te onteigenen, integendeel: de sociaaldemocraten
erkenden ook de waarde van economische vrijheid en streefden naar
een gemengde orde van particuliere en staatsbedrijven. Ze erkenden bovendien
de noodzaak tot samenwerking tussen klassen. Ze wilden niet alleen de belangen
van de arbeidersklasse, maar ook die van de oude en nieuwe middenstand
- winkeliers, boeren, kantoorpersoneel, ambtenaren, wetenschappers - en zelfs
van de ondernemers behartigen. De Partij van de Arbeid werd een echte volkspartij.
Ze wilde klassenstrijd en sociale spanningen zoveel mogelijk verzoenen.
Daartoe diende met name het maatschappelijk werk, dat de PvdA samen met de
KVP na de oorlog sterk heeft bevorderd.
Eenheid in de eigen samenleving dient ook de strijd voor vrijheid en onafhankelijkheid
naar buiten. Evenals de andere grote partijen in de jaren vijftig vreesde de
PvdA de dreiging van de Sovjet-Unie. Ze pleitte derhalve voor versterking van het
westers bondgenootschap (de NAVO) en van de (West -)Europese samenwerking.
Een aantal sociaal-democraten verzette zich tegen het nieuwe program. Zij hadden
zich al eerder georganiseerd in een Sociaal-Democratisch Centrum, om de
invloed van het personalisme te keren. Zij trachtten - evenals Troelstra destijds
- marxisme en reformisme te verzoenen. De partijleiding wantrouwde hun 'knagen
aan de wortels der partij' echter en verbood het Centrum. De marxisten sloten
zich veelal aan bij een nieuwe partij, de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP).
2.7 Verzet tegen de verzuilde verzorgingsstaat en de Koude Oorlog
Hierboven hebben we gezien hoe de sociaal-democratische stroming tussen
1918 en 1960 de bestaande orde steeds meer ging accepteren. Eerst keerde ze
zich af van het revolutionair marxisme en accepteerde de parlementaire democratie
en de burgerlijke staat. Vervolgens werd het marxisme aan de bestaande
werkelijkheid aangepast, ofwel gerevideerd (revisionisme), en ten slotte verdween
het helemaal uit het program en het denken van de sociaal-democra-
VERZUILING EN VERSTARRING 49
tische partij en maakte plaats voor het personalisme en de opbouw van een
verzorgingsstaat. In dezelfde periode namen de sociaal-democraten afstand van
eenzijdige ontwapening en kozen vervolgens in de Koude Oorlog onomwonden
de kant van het 'Vrije Westen'. Na enige aarzeling aanvaardden ze in 1949 het
lidmaatschap van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO), het militair
bondgenootschap dat onder leiding van de Verenigde Staten de opmars van
het communisme in de wereld tot staan wilde brengen.
Een klein aantal socialisten weigerde deze ontwikkeling mee te maken en
scheidde zich af van de sociaal-democratie. Geïnspireerd door het marxisme
of een anarchistisch dan wel radicaal-christelijk socialisme, zochten zij naar
een alternatief voor de verzuilde verzorgingsstaat die in de jaren na 1945 tot
stand kwam. Zij verzetten zich met name tegen de dwang tot samenwerking
van Kapitaal en Arbeid. Ze meenden dat die samenwerking meer de belangen
van het kapitaal dan die van de arbeiders diende. De overheid bleef in hun ogen
een bondgenoot van de ondernemersklasse. Ze zagen immers de ondernemerswinsten
fors toenemen, terwijl de arbeidslonen veel minder stegen. Stakingen
werden vrijwel onmogelijk gemaakt door de bemoeienis van de overheid - met
name de rechterlijke macht - én de angst van de sociaal-democratische vakbondsleiders
om hun invloed te verliezen.
Vlak na de oorlog waagden linkse arbeiders een poging de zuilen te doorbreken
en een Eenheids Vakcentrale (EVC) op te richten, los van de katholieke, calvinistische
én sociaal-democratische centrales. Ze wilden wel met het sociaal-democratische
NVV over een fusie praten, maar besprekingen daarover strandden op
de onwil van de sociaal-democraten en de verdeeldheid van de EVC zelf. De
Eenheids Vakcentrale raakte al spoedig geïsoleerd. De overheid weigerde haar
te erkennen en ze mocht niet deelnemen aan overleg in de nieuwe bedrijfsorganisatie
- die ze overigens zelf in beginsel afkeurde.
Nog moeilijker werd de positie van de Eenheids Vakcentrale en andere linkse
socialisten in de Koude Oorlog, die vanaf 1947 heel Europa ging beheersen. De
spanning tussen enerzijds de Sovjet -Unie en haar bondgenoten en anderzijds de
Verenigde Staten en andere westerse landen wierp een schaduw over de politieke
verhoudingen in Nederland. De sociaal-democraten in NVV en PvdA kozen
zonder voorbehoud de kant van het Westen. Zij zagen de Koude Oorlog als een
conflict tussen democratie (in het Westen) en dictatuur (in het Sovjet-blok), niet
tussen kapitalisme en socialisme.
De Communistische Partij van Nederland vatte de Koude Oorlog wél op als een
strijd tussen kapitalistische en socialistische staten. Zij steunde daarbij onvoorwaardelijk
het beleid van de Sovjet-Unie en wees elke kritiek op dat beleid af als
verraad aan het socialisme. Socialisten die weigerden te kiezen tussen Rusland en
Amerika vielen tussen wal en schip, de Eenheids Vakcentrale eveneens. In 1948
scheidde een deel van de socialisten zich al af en richtte een Onafhankelijk Verbond
van Bedrijfsorganisaties (OVB) op; de rest van de EVC volgde trouw de lijn
van de CPN, maar kromp geleidelijk verder in. Ook de CPN zelf verloor vanaf
1948 steeds meer leden en kiezers. Zij had vlak na de oorlog massale aanhang
gewonnen, vooral dankzij de moedige rol van veel communisten in het verzet
50 NEDERLAND STROMENLAND
tegen de Duitse bezetting en het nationaal-socialisme. In 1946 kreeg de partij
tien procent van de stemmen bij de Tweede Kamerverkiezingen. In 1959 kreeg
ze nog slechts twee procent.
Deze teruggang valt op verschillende manieren te verklaren. In de eerste plaats
stelde het grote voorbeeld voor de communisten, de Sovjet-Unie, steeds meer
aanhangers teleur. Sovjet-troepen onderdrukten met geweld arbeidersopstanden
in Oost-Duitsland en Hongarije. Overal in Oost-Europa stelden communisten
dictaturen in en schaften ze democratische instellingen af. Bovendien nam de
welvaart in het Oostblok niet zo snel toe als in West-Europa. In de tweede plaats
maakte daardoor de kritiek van de CPN op de verzuilde verzorgingsstaat en op
het corporatisme en personalisme van KVP en PvdA steeds minder indruk op
Nederlandse arbeiders en intellectuelen. Ondanks de beperking van de stakingsvrijheid
en de beheersing van de lonen door de regering nam de welvaart zelfs
voor de arbeiders na 1950 duidelijk toe. De verzorgingsstaat bracht hun betutteling
en bureaucratie, maar ook veel voordelen, zoals grotere sociale zekerheid.
De onverdraagzaamheid binnen de CPN en de strenge leiding van Paul de Groot
hebben de neergang van de partij waarschijnlijk nog bespoedigd. Toen de Russische
dictator Stalin stierf en zijn opvolger Chroesjtsjov begon te pleiten voor
meer vrijheid en verdraagzaamheid, hoopten tal van communisten dat ook de
CPN haar koers zou wijzigen. Even leek het daar wel op. Uiteindelijk veranderde
er echter weinig, zowel in de Sovjet -Unie als in de CPN. Een aantal teleurgestelde
communisten verliet de partij; sommigen werden partijloos, anderen sloten zich
aan bij de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP).
De PSP werd in 1957 opgericht door pacifisten, teleurgestelde communisten en
sociaal-democraten die een 'derde weg' zochten tussen Oost en West, tussen de
socialistische of communistische partij staat en de kapitalistische verzorgingsstaat.
Ze wilden het eigendom van de kapitalisten socialiseren zonder de macht
van de staat te vergroten. De arbeiders zouden zelf hun bedrijven dienen te
beheren. Hoe precies, dat was van later zorg. Rond 1960 richtte de PSP haar
aandacht vooral op de toenemende bewapening. Zonder het parlement daarin
te kennen had de regering kernwapens in Nederland laten opslaan. Daartegen
protesteerden en demonstreerden de pacifistische socialisten - pacifisme houdt
immers verzet tegen bewapening in; pacificeren betekent 'vrede stichten'.
Massale aanhang zou de partij daar niet mee winnen. In 1959 haalde zij twee
procent van de stemmen bij Tweede Kamerverkiezingen, in 1963 drie procent.
Leden won ze vooral onder intellectuelen - studenten, onderwijzers, wetenschappers
en predikanten. Een groot deel van die leden kwam - althans rond
1960 - uit calvinistische en andere protestantse kerken, een ongeveer even groot
deel was buitenkerkelijk. Daarmee brak de PSP dus op kleine schaal door de
zuilen heen. Ze diende in de jaren zestig voor andere groepen als voorbeeld
van verzet tegen verzuiling, verzorgingsstaat en bevoogding. Dat verzet kwam
overigens niet alleen van oude socialisten, maar ook van jonge anarchisten, die
zich Provo's lieten noemen, en zelfs van conservatieve boeren.
VERZUILING EN VERSTARRING 51
2.8 Verzet tegen de verzuilde verzorgingsstaat:
liberalen en Vrije Boeren
Conservatieve liberalen en liberale conservatieven verzetten zich al in de negentiende
eeuw tegen uitbreiding van staatsbemoeienis en van sociale voorzieningen.
Zij konden ook na 1945 weinig waardering opbrengen voor de opbouw van
de verzorgingsstaat. In plaats van zelf geld te sparen voor hun oude dag of ziekte
gingen de mensen nu op Vadertje Staat vertrouwen. Het individu zou zo steeds
meer vrijheid en zelfstandigheid verliezen. Bureaucraten zouden alles wel regelen.
De ondernemers mochten hun prijzen en lonen niet meer zelf vaststellen, en
hun werknemers niet meer vrijelijk ontslaan. De markt werkte steeds slechter,
omdat de overheid en de bedrijfsorganisatie zich voortdurend met lonen en
prijzen bemoeiden. De belastingen stegen zo snel dat inspanning en spaarzin
niet meer tot hoger inkomen, maar tot meer afdracht aan de belastingdienst
zouden leiden.
Deze conservatieve liberalen gaven aanvankelijk de toon aan in de Volkspartij
voor Vrijheid en Democratie (VVD), die in 1948 ontstond uit een samensmelting
van twee liberale groepen. De ene groep bestond uit vrijzinnig-democraten die
zich in de PvdA niet thuisvoelden. De tweede en veel grotere groep kwam voort
uit de meer conservatief-liberale Vrijheidsbond of Liberale Staatspartij, die op
haar beurt ontstaan was in 1921 door samensmelting van de Liberale Unie, de
Bond van Vrije Liberalen en enkele kleinere partijen. Zo leek de hele liberale stroming
in 1948 voor het eerst sinds 1890 weer verenigd in één partij, de VVD. De
talrijke leden van de Vrijzinnig Democratische Bond die zich wél thuis voelden
binnen de Partij van de Arbeid behoorden eerder tot de democratisch-radicale
dan tot de liberale familie. Zij voelden weliswaar weinig voor het socialisme,
maar des te meer voor de verzorgingsstaat. Die verzorgingsstaat weerspiegelde
immers hun eigen idealen, zoals we in hoofdstuk 1 hebben gezien.
De VVD telde echter ook vooruitstrevende liberalen, die begrip hadden voor
de verzorgingsstaat. In de loop van de jaren vijftig nam de partij dan ook een
minder afwijzende houding aan. Als regeringspartij streefde zij sinds 1959 wel
(met succes) naar herstel van vrije loon- en prijsvorming en (met minder succes)
naar beperking van de belastingdruk. Ze ondernam echter geen enkele poging
om sociale voorzieningen af te breken; integendeel, in samenwerking met katholieken
en calvinisten zorgden zelfs de liberalen voor verdere uitbreiding van de
verzorgingsstaat.
Sommige conservatieve liberalen betreurden dit. Zij slaagden echter niet in hun
pogingen de VVD naar rechts te duwen of een nieuwe vrij-liberale partij van de
grond te krijgen. Het liberalisme scheen in zijn geheel invloed en aanhang verloren
te hebben. In 1948 haalde de VVD slechts acht procent van de stemmen,
nauwelijks meer dan de CPN. In 1959 won ze twaalf procent.
In dat jaar verscheen echter een nieuwe partij op het toneel, de Boerenpartij , die
een klassiek-liberale voorkeur voor de vrije markt koppelde aan nogal conservatieve
denkbeelden over de rol van de staat. Evenals de negentiende-eeuwse conservatieven
verlangde de Boerenpartij een sterke regering én een zwakke staat:
52 NEDERLAND STROMEN LAND
v
de regering diende orde en gezag krachtig te handhaven, maar zich niet met
de economie te bemoeien. De Boerenpartij keerde zich vooral tegen de bedrijfsorganisatie,
die juist in de landbouw sterk ontwikkeld was. Enkele oprichters van
de partij hadden als Vrije Boeren zelfs geweigerd hun verplichte contributie voor
de bedrijfsorganisatie in de landbouw te betalen. Het Landbouwschap had daarop
hun boerderijen in beslag laten nemen, tot verontwaardiging van veel boeren.
De Boerenpartij won in korte tijd vrij veel aanhang en haalde in 1963 drie zetels
in de Tweede Kamer. De markante en dwarse persoonlijkheid van haar leider,
Hendrik Koekoek, droeg daartoe veel bij. In eenvoudige bewoordingen stelde
Koekoek de verzorgingsstaat en de bureaucratie aan de kaak. Hij sprak daarmee
niet alleen boeren, maar ook stadsbewoners aan, dwars door alle zuilen heen - zij
het zelden onder het beter opgeleide deel van de bevolking. Zelf kwam hij uit de
calvinistische zuil voort, terwijl zijn partij ook aanhang won onder katholieken en
buitenkerkelijken. In tegenstelling tot liberale partijen vond de Boerenpartij dat
de overheid haar gezag aan God ontleent. Zij wilde dan ook de "herkerstening van
ons volk bevorderen", echter zonder zich voor een bepaalde kerk uit te spreken.
Evenals de conservatieven (in de negentiende eeuw) en de nationalisten (in de
eerste helft van de twintigste eeuw) hechtten de Vrije Boeren veel waarde aan
nationale eenheid boven godsdienstige verdeeldheid en verzuiling. Nieuw aan
de Boerenpartij waren niet zozeer haar conservatieve en liberale denkbeelden,
maar vooral haar stijl. Dank zij die 'volkse' stijl won ze vrij snel aanhang onder
arbeiders, middenstanders en boeren met weinig opleiding en een laag inkomen,
terwijl de oudere conservatieven vaak juist tot de rijkste en meest ontwikkelde
klasse behoorden.
Dezelfde groepen werden aangetrokken door de NSB in de jaren dertig. Koekoek
werd dan ook wel eens vergeleken met Mussen; beiden leverden scherpe kritiek
op het politiek bestel van hun tijd - al ging Mussert daarin verder dan Koekoek
- en traden binnen hun partij autoritair op. In haar beginselprogram sprak de
Boerenpartij zich weliswaar uit tegen elke vorm van dictatuur en voor vrijheid,
maar haar standpunt over de parlementaire democratie bleef toch vrij vaag. Naast
oprechte democraten trok zij zodoende ook (gewezen) nationaal-socialisten aan,
waarvan er één zelfs lid van de Eerste Kamer werd. De komst van deze lieden
wekte wel weerstand in de partij en droeg bij tot grotere verdeeldheid en
scheuringen, waaraan de Boerenpartij uiteindelijk te gronde zou gaan.
Haar felle kritiek op de verzorgingsstaat zou echter door andere groeperingen
aan de uiterste rechterkant van het politieke bestel overgenomen worden. In
Amerika en Groot-Brittannië werd deze kritiek op een hoger intellectueel niveau
verwoord door zogeheten libertaire (vrijheidslievende) en neo-conservatieve
denkers. In de jaren tachtig en negentig zouden zij ook in Nederland enig gehoor
gaan vinden.
VERZUILING EN VERSTARRING
53
Verkiezingsaffiche van de Boerenpartij
uit 1977
2.9 Samenvatting
Over het algemeen veranderde het politieke bestel in Nederland weinig in de
periode 1918-1960. De vier hoofdstromen van 1918 -liberalisme, calvinisme,
katholicisme en socialisme - verstarden binnen de zuilen die in de samenleving
ontstonden. Dat gold vooral voor de confessionele stromingen. Zij wonnen in
1918 een kleine meerderheid in de Tweede Kamer en behielden die tot 1967.
De calvinisten gaven in de jaren twintig en dertig de toon aan, de katholieken
in de jaren veertig en vijftig. De katholieken pasten hun denkbeelden na de
oorlog enigszins aan de omstandigheden aan en deelden sommige (personalistische)
opvattingen van de sociaal-democraten, zonder echter grondbeginselen
als subsidiariteit en samenwerking tussen Kapitaal en Arbeid in corporatieve
bedrijfsorganisaties op te geven. Nog strenger dan de katholieken hielden de
calvinisten aan hun grondbeginselen vast. Met enige moeite aanvaardden zij de
verzorgingsstaat, die de katholieken vooral met hulp van de sociaal-democraten
na 1945 opbouwden.
De sociaal-democraten moesten daarvoor wel hun denkbeelden ingrijpend wijzigen.
In 1918 speelden ze nog met marxistische opvattingen over revolutie
en onteigening van het kapitaal door de staat; rond 1960 wilden ze slechts de
'kwaliteit van het bestaan' verbeteren door meer sociale voorzieningen in te
54
NEDERLAND STROMENLAND
voeren en inkomens en vermogens gelijkmatiger te verdelen. Het personalisme
drukte een duidelijk stempel op de sociaal-democratische stroming. Marxisten
en andere revolutionaire of linkse socialisten kwamen veelal terecht bij de
Communistische Partij of de Pacifistisch Socialistische Partij, die zich verzetten
tegen de verzuilde en corporatistisch getinte verzorgingsstaat. Van de andere
kant deden de Vrije Boeren dat ook. Daarbij grepen zij terug op conservatieve
en liberale denkbeelden uit de negentiende eeuw. Op kleine schaal braken zowel
de Boerenpartij als de PSP door de zuilen heen.
Op een heel andere wijze trachtten fascisten en nationalisten in de jaren dertig
de verzuiling te bestrijden. Dank zij de Duitse bezetting bereikten de nationaalsocialisten
in de periode 1940-45 hun doel, door onderdrukking van alle zuilen en
stromingen. Na 1945 verdwenen zij van het toneel en verrezen de zuilen opnieuw
in volle glorie.
Verval en vernieuwing
3.1 Inleiding
In het vorige hoofdstuk werd opgemerkt hoe weinig het politieke leven in Nederland
veranderde tussen 1918 en 1960, ondanks de economische crisis, de Duitse
bezetting en de wederopbouw na de oorlog. Na 1960 vonden de maatschappelijke
veranderingen echter wel hun weerslag in het politieke bestel. In alle politieke
stromingen kwamen nieuwe denkbeelden op of werden oude denkbeelden
opnieuw tot leven gewekt. De stromingen konden zich niet langer in hun zuilen
opsluiten, die aan alle kanten begonnen af te brokkelen. In de jaren tachtig
kwamen de politieke stromingen weer tot rust en bleken de zuilen toch niet
helemaal verdwenen te zijn, maar in de jaren negentig tekenden zich opnieuw
veranderingen af, die waarschijnlijk aan het begin van de eenentwintigste eeuw
hun beslag zullen krijgen.
De belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen worden hier eerst kort samengevat;
vervolgens komen de verschillende politieke stromingen weer aan bod.
Maatschappelijke en culturele veranderingen
Rond 1960 hadden Nederland en de andere West-Europese landen zich geheel
hersteld van de oorlog. Ook de Koude Oorlog tussen de Sovjet-Unie met zijn
bondgenoten en het Westen ging geleidelijk over in vreedzame concurrentie,
al kwamen er nog regelmatig conflicten voor. Tussen beide blokken vond tenminste
weer overleg plaats. De Westerse wereld had zijn koloniën formeel onafhankelijkheid
verleend, al bleven de nieuwe staten in de meeste gevallen nog
economisch afhankelijk van het Westen.
In het Westen steeg de welvaart snel, vooral in de jaren zestig. In Nederland
gebeurde dat mede dankzij de ontdekking van aardgas bij Slochteren. De welvaart
kwam aan bijna iedereen ten goede. De ondernemers maakten veel winst en
de arbeiders kregen hogere lonen, soms door stakingen afgedwongen. Bejaarden
en werklozen kregen een vaste uitkering - Algemene Ouderdomswet (AOW) en
bijstand - terwijl werkende mensen die door ongeval of ziekte arbeidsongeschikt
raakten, een uitkering ontvingen die afhankelijk was van hun laatstverdiende
loon - Wet op de Arbeidsongeschiktheid (WAO).
56 NEDERLAND STROMENLAND
In de jaren zeventig liep de welvaartsgroei enigszins terug. Sommige grondstoffen
werden duurder - met name olie - en bovendien gingen mensen minder producten
kopen. De markt raakte wellicht enigszins verzadigd, aangezien bijna ieder
gezin zich al voorzien had van auto, koelkast en televisietoestel. Ondernemers
staken daarom minder geld in uitbreiding van hun productie en belegden het
liever in onroerend goed of in buitenlandse bedrijven. De groep werkzoekenden
nam toe, vooral ook omdat meer vrouwen betaald werk gingen zoeken in plaats
van zich uitsluitend aan het huishouden en de verzorging van hun kinderen te
wijden. In de jaren negentig zou de welvaart opnieuw snel groeien, mede door
de ontwikkeling en toepassing van informatietechnologie en de verkoop van
nieuwe producten: cd- en video-apparatuur, magnetron, de bergsponfiets en de
huiscomputer met internetaansluiting.
Tegelijk met de lonen stegen in de jaren zestig en zeventig ook de belastingen,
zodat de overheid meer geld kon uitgeven. Zij legde wegen en dijken aan in
Zeeland (het Deltaplan) en polders in Flevoland. Tal van instellingen kregen
subsidie voor sociale en culturele activiteiten, zoals muziek, toneel, wetenschappelijk
onderzoek, hulpverlening en maatschappelijk werk.
Langzamerhand groeide zo een nieuwe klasse van werknemers in de sociaalculturele
en dienstverlenende sfeer: onderwijzers, kunstenaars, wetenschappers,
maatschappelijk werkers en de nodige ambtenaren die het sociaal-cultureel
beleid moesten voorbereiden en controleren. Men noemt dit wel de nieuwe
middenklasse. De oude middenklasse van winkeliers, boeren en ambachtslieden
kromp tegelijkertijd in. Veel kleine zelfstandigen gingen failliet of verkochten
hun zaak aan een groter bedrijf, omdat ze niet konden concurreren met supermarkten
en evenmin met invoer uit armere landen, die goedkoper werkten.
Ook sommige grotere industriebedrijven overleefden de concurrentiestrijd niet
en sloten hun poorten of verhuisden naar goedkopere landen. Zo werd Nederland
langzamerhand van een industriestaat een 'post-industriele' samenleving,
waarin industrie en landbouw nog maar een klein aantal mensen werk boden
en steeds meer mensen werk zochten in dienstverlening, toerisme, verkeer en
handel, gezondheidszorg of onderwijs.
De invoer uit andere landen nam geleidelijk toe, maar de uitvoer van Nederland
naar het buitenland ook. Rond 1980 voerde ons land bijna de helft van zijn
producten - goederen én diensten - uit. De Europese integratie droeg daar veel
toe bij: binnen de Europese Gemeenschap (later Europese Unie genoemd) werden
de invoerrechten geleidelijk afgeschaft. De invoering van de euro maakte
handel en verkeer binnen de Europese Unie nog gemakkelijker. Zo nam de
Nederlandse afhankelijkheid van het buitenland toe. Omgekeerd kwamen in de
jaren zestig veel buitenlanders naar Nederland om werk te zoeken, omdat hier
de vraag naar arbeid het aanbod overtrof. Sommige ondernemers haalden hen
bovendien graag naar ons land, omdat ze doorgaans minder hoge eisen stelden
dan Nederlandse arbeiders.
De komst van buitenlandse arbeiders en de invoer van buitenlandse producten
droegen bij tot veranderingen in de Nederlandse cultuur. Films, boeken
en muziek werden veelal uit Amerika ingevoerd en maakten Nederlanders ver-
VERVAL EN VERNIEUWING 57
trouwd met een Amerikaanse, minder formele en minder puriteinse levensstijl.
De welvaartsstijging bracht bovendien geld en tijd om zelf op reis te gaan en (ook
langere) vakanties door te brengen in de Alpen of aan de Middellandse Zee in
plaats van een paar dagen op de Veluwe of aan de Noordzee.
De traditionele Nederlandse zuinigheid, degelijkheid en bekrompenheid maakten
langzamerhand plaats voor lossere omgangsvormen, openheid en genotzucht.
Daarbij vervaagden de grenzen tussen de zuilen. De verspreiding van
televisietoestellen na 1960 speelde daarbij een belangrijke rol. Katholieken en
calvinisten keken af en toe ook naar programma's van de liberale en socialistische
omroepen, en omgekeerd. Bovendien ontstonden buiten de zuilen om nieuwe
omroepen, die zich vaak meer op commerciële dan op ideologische doelstellingen
richtten: eerst Veronica en de TROS, later ook RTL en SBS. Mensen uit
verschillende zuilen kwamen elkaar in bedrijven, supermarkten, theaters en
vakantieoorden vaker tegen, omdat ze meer vrije tijd hadden en omdat ze dankzij
auto en bromfiets mobieler waren geworden.
Ten slotte veranderden de zuilen zelf ook. In de katholieke kerk gaf Paus J ohannes
XXIII de stoot tot vérgaande vernieuwing toen hij in 1962 de bisschoppen
op een concilie in Vaticaanstad bijeenriep. Hij pleitte daar vooral voor verdraagzaamheid
en openheid naar andere kerken toe. De Nederlandse bisschoppen
namen zijn boodschap zeer serieus. Nederlandse katholieken dienden zich volgens
hen niet meer af te zonderen van anderen en hoefden niet meer uitsluitend
op een katholieke partij te stemmen.
Ook de Gereformeerde Kerken in Nederland stelden zich in de jaren zestig
meer open voor andere denkbeelden. Binnen de kerken kwam veel discussie op
gang. Nederlands Hervormden en Gereformeerden gingen 'samen op weg' naar
samensmelting van hun kerken, die uiteindelijk in 2004 tot stand kwam. Hun
calvinisme was allang niet meer zo streng als de leer van Calvijn zelf. Een groeiend
aantal protestanten en katholieken vond de modernisering van de leer niet
ver genoeg gaan en bedankte voor de kerk. Tussen 1960 en 2000 steeg het aantal
buitenkerkelijken in Nederland van nog geen 20 tot ruim 50 procent van de
bevolking. Maar ook zij die wel kerkelijk bleven, twijfelden regelmatig aan het
woord van priester of dominee. Steeds vaker namen katholieken en protestanten
de vrijheid zelfstandig te beslissen over problemen als echtscheiding, seksuele
relaties, abortus én partij keuze bij verkiezingen. Overal in de samenleving nam
de individuele zelfstandigheid overigens toe; deze 'individualisering' treedt in
elke moderne maatschappij op.
Provo's en Dolle Mina's
De behoefte aan vrijheid en zelfstandigheid groeide niet alleen in kerkelijke kringen.
In vrijwel alle organisaties, scholen, bedrijven en partijen stelden opstandige
jongeren (af en toe ook ouderen) gezag en traditie ter discussie. In het
vorige hoofdstuk kwamen we reeds de Vrije Boeren en de Provo's tegen. 'Provo's'
noemde zich een kleine groep jonge kunstenaars, studenten en werklozen die in
1965 in Amsterdam met speelse acties op straat het gezag van de overheid ging
58
NEDERLAND STROMENLAND
uitdagen (provoceren). Zij protesteerden met name tegen de "regentenmentaliteit
van het klootjesvolk". Daarmee bedoelden ze dat het Nederlandse volk zich in de
twintigste eeuw eigenlijk net als in de achttiende eeuw liet leiden door regenten
of gezagsdragers - in de politiek, op straat, in de kerk, op school, in de fabriek
of op kantoor, in de vakbond en thuis. De Provo's lieten dat zien door het gezag
uit te dagen, soms met onschuldige grappen zoals het uitdelen van krenten op
straat. Zelfs die krentenuitdelers werden gearresteerd wegens 'verstoring van de
openbare orde'. RoeI van Duijn, de meest bekende Provo, werd eens gearresteerd
toen hij zijn fiets op straat wit ging verven.
Witte fietsen dienden als symbool voor Provo, omdat de Provo's vredelievend
waren en alle politieke kleuren - socialistisch rood, liberaal blauw, nationaalsocialistisch
bruin, christelijk oranje - afwezen. Belangrijker was echter dat de
witte fietsen voor iedereen ter beschikking stonden. Een drukke en dichtbebouwde
stad als Amsterdam zou volgens de Provo's het verkeersprobleem beter
op kunnen lossen door overal gratis witte fietsen aan te bieden dan door meer
autowegen, parkeergarages en metrolijnen aan te leggen. Bovendien zouden de
Amsterdammers zo wennen aan gemeenschappelijk openbaar bezit.
Voor tal van andere problemen bedachten de Provo's even speelse en vernuftige
oplossingen. De kleur wit kwam telkens terug in hun plannen: witte schoorstenen
tegen milieuvervuiling, witte 'kippen' in plaats van de ouderwetse politie,
witkarren met een schone elektrische motor in plaats van een vervuilende en
luidruchtige benzinemotor. De meeste plannen bleken in theorie simpel, maar
in de praktijk moeilijk uit te voeren. In 1967 verloren de Provo's hun geduld en
hieven zichzelf als beweging op.
Sommigen van hen werden actief in andere bewegingen. Roei van Duijn bijvoorbeeld
speelde een belangrijke rol in de Kabouterbeweging, die in 1969 en 1970
min of meer dezelfde idealen nastreefde als Provo. De Kabouters bewandelden
daarbij echter een andere weg: in plaats van de bestaande orde te provoceren
trachtten ze binnen de bestaande orde zelf een alternatieve samenleving
op te bouwen. Ze hielpen daklozen met het kraken van leegstaande huizen
voor woongroepen en andere alternatieve woonvormen, bedreven alternatieve
landbouw en verkochten hun producten in alternatieve winkels en eethuizen.
In 1970 wonnen de Kabouters in een aantal grote steden zetels in de gemeenteraad,
maar deelname aan de Tweede Kamerverkiezingen van 1971 leidde tot
grote verdeeldheid en bespoedigde het uiteenvallen van de beweging. De meeste
Kabouters wezen uiteindelijk alle partijpolitiek af. Zij waren eigenlijk - evenals
Provo - de erfgenamen van de negentiende-eeuwse anarchisten, die ook weigerden
aan partijpolitiek en parlementsverkiezingen mee te doen. De meer tot
reformisme geneigde RoeI van Duijn zou zich met enkele gelijkgezinden later
aansluiten bij de Politieke Partij Radikalen (PPR).
Ondanks hun kortstondige en vluchtige bestaan hebben Provo's en Kabouters
toch vrij veel losgemaakt in Nederland. Dankzij de vaak overdreven felle reactie
van de politie kregen de Provo's veel aandacht in de pers en op de televisie
- nog een vrij nieuw medium in de jaren zestig. Dat was ook de bedoeling: ze
hoopten zo de mentaliteit van het Nederlandse volk te veranderen. Hun stijl van
VERVAL EN VERNIEUWING 59
Dolle Mina's voeren actie
actievoeren sprak veel andere jongeren aan. Studenten gingen soortgelijke acties
voeren tegen bestuur en hoogleraren aan de universiteit. Jonge kunstenaars dreven
de spot met gevestigde tradities in concertzaal, schouwburg en museum.
Dienstplichtige soldaten weigerden hun meerderen te groeten of gingen juist
iedereen overal groeten. Woningzoekende jongeren werden het wachten beu en
begonnen leegstaande huizen te kraken.
Jonge vrouwen ontdekten overal in de samenleving ongelijke behandeling van
mannen en vrouwen en gingen daartegen de straat op. Ze noemden zich de Dolle
Mina:, - naar (Wilhel)Mina Drucker, de strijdbare feministe die we in hoofdstuk 1
tegenkwamen - en trokken veel aandacht met provocerende acties. Zo liepen ze
op straat mannen fluitend achterna (om de rollen eens om te draaien) en bonden
urinoirs dicht om duidelijk te maken dat straattoiletten voor vrouwen ontbraken.
Nog belangrijker was voor hen het recht op zelfbeschikking bij abortus: 'baas in
eigen buik'. Met hun acties vormden de Dolle Mina's de voorhoede van een nieuwe
vrouwenbeweging, ook wel 'de tweede golf' genoemd - na de eerste golf die ruim
een halve eeuw eerder had geijverd voor vrouwenkiesrecht. De nieuwe feministes
verlangden naast politieke nu ook sociale gelijkheid tussen man en vrouw, niet
alleen op straat, maar ook thuis, in de huishouding, en op het werk. Betaalde arbeid
en onbetaalde, huishoudelijke arbeid zouden gelijk verdeeld moeten worden.
60 NEDERLAND STROMENLAND
In de jaren zeventig en tachtig waren veel feministes actief in de vrouwenorganisaties
van politieke partijen - eerst vooral PvdA, PSP en PPR, later ook CPN,
CDA en VVD. Vooral door hun inspanning nam het aandeel van vrouwen in
de politiek toe. In de loop van de jaren tachtig verloor het feminisme enigszins
aan kracht. Een poging om met een Vrouwenpartij in de Tweede Kamer te
komen mislukte in 1989. In de jaren negentig richtten feministes zich meer op
de opbouw van informele netwerken dan op partijen of actiegroepen.
De speelse acties van Provo's, Dolle Mina's en anderen vonden voornamelijk
plaats aan het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig. Economische
problemen leken in die tijd minder dringend; men kon zich met andere,
'post-materialistische' zaken bezighouden. De meeste actievoerders kwamen
bovendien uit de nieuwe middenklasse voort of studeerden nog, en kenden
dus weinig economische moeilijkheden. Na de oliecrisis van 1973 namen de
economische problemen weer toe, al verdwenen de andere problemen daarmee
niet helemaal uit de aandacht. Ook na 1973 werd er veel actie gevoerd, veelal
echter in minder speelse vorm. Nieuwe sociale bewegingen wonnen in de jaren
zeventig en tachtig vaak massale aanhang. Naar aanleiding van de ontwikkeling
van nieuwe kernwapens kwam een vredesbeweging van de grond, die in 1983
zelfs meer dan een half miljoen Nederlanders de straat op bracht. Vervuiling van
het milieu, van het grondwater diep in de bodem tot de ozonlaag hoog in de
lucht, wekte bij velen 'Zorgen voor morgen' (de titel van een overheidsstudie in
1988). Organisaties als Milieudefensie en Greenpeace wierven in de jaren tachtig
15.000 respectievelijk 250.000 leden of donateurs. Naast een algemene milieubeweging
ontstond bovendien een zeer strijdbare beweging tegen kernenergie,
die bezorgd was over het onverwerkbare kernafval, maar ook over mogelijke
ongelukken in kerncentrales.
Na 1990 kwamen ten slotte ook immigranten en ouderen in beweging. De ouderen
toonden zich bezorgd over bezuinigingen op bejaardenoorden en op de
AOW De vergrijzing van de bevolking - het toenemend aantal ouderen - vergrootte
de druk op deze voorzieningen. De migranten en hun in Nederland
opgegroeide kinderen eisten erkenning en gelijke rechten voor hun gebruiken
en organisaties op sociaal, godsdienstig en cultureel gebied. Moslims en hindoes
wilden moskeeën en tempels bouwen en vroegen - net als katholieken en protestanten
- subsidie voor hun scholen en hun omroep. Rond 2000 maakten zij
ruim vijf procent van de bevolking uit. Terwijl sommige immigranten zich zoveel
mogelijk aan de heersende normen aanpasten, wezen andere die af en lieten dat
merken door hun kleding. Moslima's bedekten vaker hun haren of zelfs hun hele
lichaam. Jonge moslims vonden vaak moeilijker een baan of een stageplek dan
andere jongeren en voelden zich minder thuis in de Nederlandse samenleving.
De aanslagen van islamitische extremisten op 11 september 2001 in Amerika en
latere aanslagen in Madrid en Londen wekten ook in Nederland angst en afkeer
op, waar sommige politici grif op in speelden. In augustus 2004 verscheen op
de Nederlandse televisie een korte film waarin de Islam als vrouwonvriendelijk
aan de kaak werd gesteld. De film was gemaakt door Theo van Gogh en Ayaan
VERVAL EN VERNIEUWING 61
Hirsi Ali. Laatstgenoemde was uit Somalië gevlucht en in 2003 voor de VVD in
de Tweede Kamer gekozen. Op 2 november 2004 werd de filmmaker Van Gogh
door een fanatieke moslim op straat vermoord. De moordenaar handelde alleen,
maar onderhield contacten met gelijkgezinden die ook sympathie koesterden
voor de jihad: de bloedige strijd tegen ongelovigen. Hirsi Ali dook onder en
besloot uiteindelijk in 2006 naar de Verenigde Staten te verhuizen. De openheid
en verdraagzaamheid die Nederland vooral sinds de jaren zestig gekend had,
kwamen door deze ontwikkelingen zwaar onder druk te staan.
Politieke partijen moesten zich aan al deze veranderingen aanpassen. Sommige
hadden daar meer moeite mee dan andere, zoals hieronder zal blijken.
3.2 Katholicisme en calvinisme vloeien samen tot christen-democratie
Katholieken en calvinisten vertoonden al in de negentiende eeuw veel verwantschap
in hun opvattingen over de staat, eigendom, klassenverhoudingen en
onderwijs. Naarmate ze meer gingen samenwerken, werden de overeenkomsten
groter. Terwijl de kerkelijke verschillen naar de achtergrond verdwenen, kwamen
de politieke overeenkomsten tussen calvinisten en katholieken meer op de
voorgrond te staan.
Geleidelijk begonnen de twee politieke stromingen samen te vloeien tot ëén,
christen-democratische stroming. Vroeger noemde men alleen vooruitstrevende
protestanten en katholieken die ijverden voor algemeen kiesrecht en gelijkheid
'christen-democraten', ter onderscheiding van meer conservatieve calvinisten en
katholieken. In de jaren zestig en zeventig noemden echter bijna alle katholieken
en zeer veel calvinisten zich 'vooruitstrevend', 'democratisch' en ten slotte
christen-democratisch.
De groeiende eenheid van de christen-democraten hing ook samen met de toenadering
tussen de kerken. Zowel de Katholieke als de Gereformeerde Kerken
hechtten minder aan de eenheid van de eigen zuil en legden meer nadruk op de
overeenkomsten tussen de kerken. Godsdienst werd voor veel mensen meer een
persoonlijke overtuiging die men individueel beleed, los van organisaties en los
van andere activiteiten als politiek, sport, kunst of wetenschap.
Ontzuiling en ontkerkelijking stortten de confessionele partijen in een ernstige
crisis. In 1963 bezetten ze nog 80 van de 150 zetels in de Tweede Kamer, in 1972
slechts 54. Alleen de kleine, streng calvinistische Staatkundige Gereformeerde
Partij (SGP) en het na 1945 opgerichte Gereformeerd Politiek Verbond (GPV)
wisten hun traditionele opvattingen én hun trouwe aanhang te handhaven. De
drie grotere partijen, ARp, CHU en KVp' verloren in de jaren zestig veel leden en
kiezers. Ze raakten bovendien ernstig verdeeld. Terwijl veel ouderen zich vastklemden
aan de tradities van de eigen zuil, vroegen jongeren om vernieuwing.
De discussie ontbrandde het eerst binnen de Anti-Revolutionaire Partij, rond
1960. De oudere generatie Gereformeerden die Colijn nog had meegemaakt,
begon haar greep op de partij te verliezen. Zij had ook na de oorlog vastgehouden
aan haar afkeer van de zondige wereld van film, dans, nieuwe kledingmode
62 NEDERLAND STROMENLAND
en lossere omgangsvormen. De jongere generatie - gevormd in het verzet tegen
de Duitse bezetter - deelde die afkeer niet. Zij stond wel open voor nieuwe
opvattingen op cultureel en politiek gebied. Veel jongeren wilden wel de bijbelse,
gereformeerde grondslag van hun partij handhaven, maar een andere politieke
koers varen. Ze lazen de bijbel anders en putten er vaak inspiratie uit voor
een radicale, vooruitstrevende politiek. Deze jongeren noemden zich dan ook
'evangelisch-radicaal' of 'christen-radicaal'. Gerechtigheid en vrede waren hun
belangrijkste beginselen. Ze wilden de staat en de maatschappij rechtvaardiger
inrichten, door macht, inkomen en bezit gelijkmatiger te verdelen. Daarnaast
vroegen ze meer aandacht voor arme landen en voor de gevaren van kernwapens
in de wereld.
Na 1962 won deze groep radicalen veel invloed binnen de ARp, mede dankzij de
steun van sommige oudere leiders. De conservatieve vleugel van de partij bleef
met vuur de 'erfenis van Colijn' verdedigen, maar kwam af en toe de radicalen
tegemoet. Een groot deel van de achterban stond achter de conservatieven, maar
de partijtop over het algemeen niet.
Bij de Christelijk-Historische Unie lag dit anders. Oorspronkelijk zeer conservatief
maar minder van de wereld afgekeerd dan de ARp, paste deze partij zich sneller
aan veranderingen aan. Na de oorlog had de CHU, samen met de PvdA en de
KVp, de grondslag helpen leggen voor de sociale verzorgingsstaat. De moderne
theologie, die binnen de Hervormde Kerk de overhand kreeg, oefende daarbij
op de CHU veel invloed uit. In de jaren zestig en zeventig zagen de meeste
Christelijke-Historische leiders weinig reden meer voor radicale vernieuwing.
Jonge radicalen vormden bij de CHU dan ook een klein en weinig invloedrijk
gezelschap.
In de Katholieke Volkspartij waren de verhoudingen ingewikkelder. In de jaren
vijftig stond de partij nog als één man (of vrouw) achter haar leiders. De bisschoppen
hadden daarbij enige aandrang uitgeoefend. Na het Tweede Vaticaans
Concilie zouden de bisschoppen zich echter niet meer rechtstreeks met politiek
bemoeien. Sommige priesters en theologen namen zelfs bewust afstand van de
KVP en toonden meer sympathie voor linkse partijen. Zij legden meer nadruk
op 'het Koninkrijk Gods op aarde' en minder op het individuele zielenheil. De
vroeger zeer geliefde uitspraak 'verbeter de wereld, begin bij jezelf' werd soms
zelfs omgedraaid: ook voor je eigen ziel is het misschien beter om je in te zetten
voor verbetering van de wereld.
De KVP volgde de veranderingen in de kerk op de voet. Een kleine groep verzette
zich en richtte uiteindelijk in 1972 de Rooms-Katholieke Partij Nederland
(RKPN) op om de oude tradities te verdedigen. Deze partij kreeg echter weinig
aanhang en verdween na enige j aren weer van het toneel. De meerderheid van de
KVP wilde de partij wel vernieuwen, maar verschilde van mening over de richting.
De grootste groep streefde naar een christen-democratische partij, zoals die
al in Duitsland en Italië bestond. KVp, ARP en CHU zouden in die partij moeten
opgaan, maar daarnaast zouden ook niet -christenen kunnen toetreden. De partij
zou een gematigd-vooruitstrevende koers varen, vooral gericht op aanpassing
van de samenleving aan de rest van de wereld. Dat leek enigszins op wat Colijn
VERVAL EN VERNIEUWING 63
"vooruitstrevend conservatisme" had genoemd: je moet af en toe iets veranderen
om de bestaande orde beter te kunnen handhaven.
Een kleinere groep in de KVP wees deze koers beslist af. De leden van deze
groep wilden de samenleving niet aanpassen, maar in de wortel (radicaal) veranderen.
Evenals hun geestverwanten in de ARP en de CHU noemden zij zich
christen-radicaal. Samenwerking met ARP en CHU zou slechts uitmonden in
een kleurloze middenpartij, vreesden zij. De christen-radicalen werkten liever
samen met gelijkgezinden uit ARP en CHU én met de PvdA en D66, met het
doel uiteindelijk tot één progressieve volkspartij te komen. In 1968 zetten de
christen-radicalen uit de KVP de eerste stap en verlieten de partij. Ze richtten
eerst de Politieke Partij Radikalen (PPR) op en gingen vervolgens met PvdA en
D66 praten. Enkele radicalen uit ARP en CHU sloten zich bij hen aan, maar de
meeste wachtten af hoe hun partijen zich zouden ontwikkelen.
Intussen gingen ARp, CHU en KVP inderdaad steeds meer samenwerken. De
katholieken namen hierbij vaak het voortouw. De anti-revolutionairen stribbelden
soms nogal tegen: zij wilden alleen in een christen-democratische partij
opgaan indien die de bijbel als enig richtsnoer zou erkennen. De katholieken
wilden echter ruimte bieden aan niet-christenen. Voor hen was de bijbel wel
het belangrijkste, maar niet het enige uitgangspunt. Dit verschil ging in feite
terug tot eeuwenoude verschillen tussen katholieken en protestanten. Katholieken
erkenden vanouds dat mensen niet alleen via de bijbel, maar ook door de
'natuurlijke rede', volgens eigen inzicht, tot God kunnen komen. Protestanten
hechtten (nog) meer waarde aan de bijbel.
In deze strijd kregen de anti-revolutionaire protestanten - althans op papier -
grotendeels hun zin. In 1975 besloten de ARP, CHU en KVP een federatie te vormen
met de bijbel als enig richtsnoer. De bijbel bood weliswaar geen rechtstreeks
antwoord op politieke vragen, maar deed een duidelijk appel op christenen om
het goede antwoord te vinden. In 1980 zetten de drie partijen de federatie om in
een echte partij, het Christen-Democratisch Appel (CDA), en hieven zichzelf op.
De meeste leden waren enthousiast over deze stap, maar enkele groepen (voornamelijk
anti-revolutionairen) haakten af en zochten hun heil bij een nieuwe partij
(zie paragraaf 3.3).
Gespreide verantwoordelijkheid
Het CDA ging in zijn program uit van christelijke beginselen, al voerde het
vaak nieuwe woorden in om niet te hoeven kiezen tussen de calvinistische of de
katholieke traditie. Men noemde vier grondbeginselen: gerechtigheid, gespreide
verantwoordelijkheid, solidariteit en rentmeesterschap.
Het beginsel van de gespreide verantwoordelijkheid kwam in plaats van de calvinistische
'soevereiniteit in eigen kring' en het katholieke subsidiariteitsbeginsel.
Het CDA wilde macht en verantwoordelijkheid in de samenleving zoveel
mogelijk spreiden. Machthebbers dienen verantwoording af te leggen aan hun
ondergeschikten. Elk deel van de samenleving kent zijn eigen verantwoordelijkheid.
Op staatkundig gebied draagt de overheid verantwoordelijkheid en is zij
64
NEDERLAND STROMENLAND
LAATWBBERS
Z'N KARWEI
Verkiezingsaffiche voor het
CDA
verantwoording schuldig aan haar onderdanen - al betekent dit niet dat christen-democraten
het volk als soeverein erkennen, zoals radicalen en socialisten
deden. De overheid dient de gerechtigheid boven de wil van het volk of de stem
van de meerderheid te stellen. Immers, een meerderheid kan een foute beslissing
nemen, bijvoorbeeld om een minderheid te gaan onderdrukken. Christendom
en democratie kunnen dus op gespannen voet komen te staan' In de praktijk
viel dit doorgaans wel mee en volgden ook de christen-democraten de wil van de
meerderheid. Ze bleven echter vaak huiverig staan tegenover vormen van directe
democratie, zoals referenda.
Gespreide verantwoordelijkheid betekent bovendien beperking van de staatsmacht.
De staat moet zich concentreren op een aantal kerntaken, zoals handhaving
van de rechtsorde en ("als schild voor de zwakke") het bieden van sociale
zekerheid aan burgers die dat echt nodig hebben. Vooral op aandrang van de
sociaal-democraten had de overheid in de jaren zeventig steeds meer taken
overgenomen van particuliere instellingen in de gezondheidszorg, in het welzijnswerk
en op cultureel gebied. Met betrekking tot dit punt deelden christendemocraten
vaak de kritiek van liberalen op de groeiende staatsmacht. Beide
wilden meer aan het particulier initiatief overlaten. Terwijl liberalen daarmee
echter vooral het bedrijfsleven bedoelden, dachten christen-democraten meer
VERVAL EN VERNIEUWING
65
aan niet op winst gerichte, 'maatschappelijke ondernemingen': kerkelijke en
levensbeschouwelijke instellingen, stichtingen en verenigingen. Dit 'maatschappelijk
middenveld' tussen burger en staat moet zoveel mogelijk zichzelf kunnen
reguleren, onafhankelijk van markt of overheid - al mag de overheid wel subsidie
verlenen, waarvoor de instellingen dan weer verantwoording af moeten
leggen.
De liberalen lieten in de ogen van de christen-democraten teveel over aan de
markt. Daarbij hadden ze weinig oog voor zwakkere groepen in de samenleving
die het op eigen initiatief niet redden. Solidariteit met deze zwakken is voor
christen-democraten een belangrijk beginsel, dat voortvloeit uit hun visie op
de mens. Evenals de personalisten verwierpen de christen-democraten zowel
het individualisme van de liberalen als het collectivisme van de socialisten.
Mensen leven niet geïsoleerd als individuen die voortdurend hun eigen belang
vooropstellen, maar zijn als personen betrokken bij hun gezin, vriendenkring,
kerkgenootschap, dorp enlof buurt. De overheid moet die betrokkenheid en
solidariteit niet van bovenaf opleggen, zoals sociaal-democraten vaak proberen,
maar slechts stimuleren.
Op sociaal-economisch gebied legden de christen-democraten de verantwoordelijkheid
in de eerste plaats bij het bedrijfsleven. Alleen in geval van nood moet
de overheid ingrijpen. Zij bevordert echter wel de spreiding van verantwoordelijkheid
tussen en binnen bedrijven. In de jaren vijftig hoopten de katholieken
nog dat publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties die verantwoordelijkheid
zouden dragen, maar anno 1980 stelden de christen-democraten (katholieken
en calvinisten) vast dat die organisaties niet zo goed werkten. Sindsdien verwachten
ze meer van vrijwillig overleg tussen ondernemers van een bedrijfstak,
zonder publiekrechtelijke bevoegdheden om dwingende regels of verordeningen
te maken. Ook vrijwillige afspraken tussen overheid en bedrijfsleven werken
volgens de christen-democraten vaak beter dan voorschriften en wetten. Binnen
de bedrijven moeten de ondernemers verantwoording afleggen aan de ondernemingsraad
en de raad van commissarissen. Uiteindelijk zullen ondernemers,
kapitalisten en werknemers in harmonie samenwerken, verwachten de christendemocraten.
In hun ogen is een onderneming immers een 'werkgemeenschap'
van Kapitaal en Arbeid met gelijksoortige in plaats van tegengestelde belangen.
De samenleving als geheel zagen de christen-democraten als een organische eenheid
zonder wezenlijke belangentegenstellingen. Wél onderkenden ze een grote
verscheidenheid aan belangen en groepen, maar die zouden elkaar meer moeten
aanvullen dan bestrijden. Uiteindelijk zouden conflicten door overleg in saamhorigheid
en verantwoordelijkheid altijd opgelost kunnen (en moeten) worden.
God heeft ons als rentmeester over zijn schepping aangesteld opdat wij de natuur
en al haar vruchten gezamenlijk goed beheren. Die vruchten mogen we ons wel
als particulier bezit toe-eigenen, maar niet verspillen of misbruiken om elkaar te
onderdrukken of uit te buiten. Ontstaat er schaarste, zoals in een economische
crisis, dan moelen we met z'n allen wat inleveren en soberder gaan leven.
Op cultureel gebied wilden de christen-democraten eveneens de verscheidenheid
van idealen en gebruiken bewaren zonder conflicten op de spits te
66 NEDERLANDSTROMENLAND
drijven. Ze koesterden allang weinig illusies meer over bekering of herkerstening
van buitenkerkelijken in Nederland, maar beperkten zich nu vooral tot
de verdediging van eigen kerken en godsdienstige gebruiken tegen aanvallen
van buiten. Veel confessionele instellingen stonden na 1960 onder druk. Sommige
katholieke en calvinistische dag- en weekbladen verloren zoveel lezers
dat ze niet meer zelfstandig konden bestaan. Door de fusie van het Nederlands
Katholiek Vakverbond met het sociaal-democratische Nederlands Verbond van
Vakverenigingen tot de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) in 1976
verdween de katholieke vakbeweging in feite van het toneel. Katholieken die
de fusie afwezen, sloten zich veelal aan bij het van oorsprong calvinistische
Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), dat zich wel wist te handhaven. Ook
werkgevers en ondernemers in midden- en kleinbedrijf maakten zich los van
de zuilen. Tal van welzijnsorganisaties en onderwijsinstellingen bleven in naam
katholiek of protestant en behielden een katholiek of protestants bestuur, maar
stelden zich in feite open voor leden en leerlingen uit andere kerken, en voor
buitenkerkelijken, moslims of hindoes. Het CDA deed dat zelf overigens ook.
Over het algemeen hechten christen-democraten sterk aan vrijheid van organisatie
en meningsuiting. Vrijheid kent echter grenzen. Met name de vrijheid van
een individu over zijn of haar eigen lichaam te beschikken, door zwangerschap
af te breken, zelfmoord te plegen of euthanasie te laten uitvoeren, ging hun te
ver. De wil van God gaat boven die van de mens. Bijbelse gerechtigheid vereist
bescherming van menselijk leven, zelfs tegen de zin van de betrokkenen in. Maar
ook hier bleken christen-democraten bereid tot samenwerking en compromissen
met andersdenkenden.
Op internationaal gebied stelden de christen-democraten eveneens grenzen aan
de vrijheid van de nationale staten en pleitten ze voor een internationale rechtsorde.
Binnen de Europese Gemeenschap en later de Europese Unie mochten de
grenzen echter wel vervagen en ten slotte verdwijnen. Ook binnen de NAVO
streefden de christen-democraten naar nauwe samenwerking. Tussen het vrije
westen en het communistische blok trokken ze echter een scherpe grens: communisme
en christendom achtten ze onverzoenbaar. Tegenover de communistische
dreiging moest het Westen zich wapenen, voornamelijk ter afschrikking
van geweld en ongerechtigheid. Voor die afschrikking stelden de NAVO-landen
ook kernwapens op. Christen-democraten aanvaardden die met grote moeite.
Aan de ene kant zagen zij kernwapens als ongeoorloofde bedreiging van Gods
schepping die, als ze ooit gebruikt zouden worden, al het leven immers van de
aarde zouden kunnen wegvagen. Aan de andere kant had eenzijdige afschaffing
van kernwapens in het Westen een aanval van het Oostblok kunnen uitlokken.
In de jaren tachtig werd het CDA bijna verscheurd door dit dilemma. Het had
zich op dit punt eerst niet erg duidelijk uitgesproken. In 1981 besloot een deel
van de christen-democraten mede daarom een nieuwe partij op te richten, die
kernwapens ondubbelzinnig af zou wijzen. Ook op andere punten nam deze
Evangelische Volkspartij (EVP) een radicaler en linkser standpunt in dan het
CDA, dat meestal een middenkoers voer. De EVP zette in feite de christen-radicale
of evangelisch-radicale stroming uit de in 1980 opgeheven ARP voort. Ze
VERVAL EN VERNIEUWING
67
won echter weinig aanhang. In 1983 trad nog een aantal leden uit het CDA, onder
wie twee Tweede Kamerleden, uit onvrede over de plaatsing van kernwapens
in Nederland. Ook over andere onderwerpen verschilden christen-democraten
soms hevig van mening, maar afscheidingen kwamen na 1983 niet meer voor.
Dat was ten dele te danken aan het soepele leiderschap van Ruud Lubbers.
Ruud Lubbers maakt zijn karwei af
Lubbers was een katholieke ondernemer die aanvankelijk tot de linkervleugel
van de KVP behoord had. In 1982 volgde hij Dries van Agt op als politiek leider
van het CDA en als minister-president van Nederland. Beide functies zou hij
uitoefenen tot 1994. Evenals Colijn - ook een ondernemer - hoopte Lubbers
door bezuinigingen op overheidsuitgaven en uitkeringen de staatsschuld en de
belastingen te beperken. De overheid zou enkele taken moeten afstoten. Door
overleg met ondernemers en vakbonden konden bovendien de loonstijgingen
beperkt worden. Anders dan Colijn trad Lubbers liever verzoenend dan autoritair
op, en werkte hij even gemakkelijk samen met sociaal-democraten als met
liberalen. Onder zijn leiding regeerden de christen-democraten eerst samen met
de VVD 0982-1989), daarna met de PvdA (1989-1994).
In 1989 viel de coalitie tussen CDA en VVD uit elkaar vanwege onenigheid over
het milieubeleid. De liberalen verzetten zich tegen de ontmoediging van het
autoverkeer die Lubbers en zijn kabinet wilden bereiken door de belastingaftrek
van de reiskosten die mensen maken op weg van hun woning naar hun werk,
af te schaffen. De christen-democraten voerden evenals in 1986 een sterk op
de persoon van hun leider en zijn prestaties gerichte campagne: 'Laat Lubbers
zijn karwei afmaken' (1986) en 'Verder met Lubbers' (1989). Voor Lubbers was
regeren inderdaad een karwei dat je samen klaarde, en niet zozeer strijd voor een
bepaald ideaal. Zijn pragmatische en verzoenende instelling sprak veel kiezers
aan, ook buiten de traditionele aanhang van de christelijke partijen. Bovendien
boekte hij in de loop der jaren zichtbaar succes met zijn beleid. Zo begon de
staatsschuld te dalen, evenals de werkloosheid. Het CDA won in 1986 aanhang
onder buitenkerkelijken, maar ook onder moslims en hindoes, en werd daarmee
de grootste partij: 3S procent van de kiezers stemde op Lubbers en zijn partij.
Dat bleef zo in 1989.
In 1994 achtte Lubbers zijn karwei wel geklaard en liet hij het leiderschap van zijn
partij over aan Elco Brinkman. Als modern calvinist wilde Brinkman een strakker,
duidelijker en minder verzoenend beleid voeren. In de verkiezingscampagne
werd (ten onrechte) de indruk gewekt dat de christen-democraten de AOWuitkering
wilden bevriezen, wat tot grote onrust bij ouderen leidde en twee pas
opgerichte ouderenpartijen veel aanhang bezorgde. Brinkman slaagde er niet in
de moeizame campagne tot een goed einde te brengen en verloor zelfs geleidelijk
de steun van Lubbers en van een groot deel van de partijtop. Het CDA verloor
20 van zijn S4 zetels, voor Nederlandse verhoudingen een ongekende nederlaag.
Enigszins stuurloos geraakt kwam de partij bij de kabinetsformatie buiten spel te
staan en belandde voor het eerst in haar geschiedenis in de oppositie.
68 NEDERLAND STROMEN LAND
Op zoek naar nieuwe wegen
De nederlaag en de verbanning naar de oppositie dwongen de christen-democraten
tot bezinning op hun politieke koers. Het verslag van dit strategisch beraad
droeg de titel Nieuwe wegen, vaste waarden: de partij ging op zoek naar nieuwe
wegen, maar hield vast aan de oude waarden als saamhorigheid, verantwoordelijkheid,
gerechtigheid en rentmeesterschap. Saamhorigheid en samenwerking
kregen nog meer nadruk dan voorheen. Het CDA koos voor "een samenleving
waarin verantwoordelijkheid en gemeenschappelijke inzet de boventoon voeren"
en voor "een sociale markteconomie". Verzette de partij zich in de jaren
tachtig vooral tegen het collectivisme en staatsingrijpen van de sociaal-democraten,
nu keerde zij zich vooral tegen het individualisme en marktdenken van
de liberalen - begrijpelijk, want die waren nu sterk in opkomst.
Tegenover de liberale voorrang voor het individu stelde het CDA vooral de kleinschalige
gemeenschap: gezin en familie, buurt en vereniging. Door belastinghervorming,
verhoging van kinderbijslag en extra verlof voor ouders die hun
kinderen (of elkaar) wilden verzorgen, hoopte de partij het gezin te beschermen
tegen verdere verbrokkeling en verzelfstandiging van de individuen. Om de
buurten te beschermen tegen verloedering diende de overheid meer politie in te
zetten en strenger op te treden tegen mensen die de boel vernielden of anderen
lastig vielen. Niet zelden waren dat jongeren (en niet-meer-zo-jongen) die drugs
gebruikten. Verkoop en gebruik van deze verdovende middelen werd sinds de
jaren zestig in Nederland steeds meer gedoogd, aanvankelijk met goedkeuring
van de christen-democraten. De overheid was hierin echter naar hun mening te
ver gegaan en zou de - op papier nog steeds geldende - regels opnieuw moeten
gaan handhaven.
Met deze combinatie van sociaal beleid en handhaving van orde en wet - wel
eens 'sociaal conservatisme' genoemd - onderscheidden de christen-democraten
zich van zowel liberalen als sociaal-democraten. Ze slaagden er echter in de
jaren negentig niet altijd in dit onderscheid aan hun kiezers duidelijk te maken.
Ze misten daarbij een bezielend leider die door alle geledingen van de partij
gesteund werd, wat ongetwijfeld bijdroeg tot nieuwe verliezen bij de Tweede
Kamerverkiezingen van 1998. Slechts 18 procent van de kiezers stemde toen
nog CDA. In zeven jaar tijd versleten de christen-democraten drie leiders, die
onder druk van kritiek uit eigen rijen besloten voortijdig af te treden. Met de in
2001 tot leider gekozen hoogleraar Jan Peter Balkenende, die een belangrijke
rol had gespeeld bij het strategisch beraad, keerde de rust in de partij echter
terug. Onder zijn leiding trok het CDA in 2002 weer jonge en buitenkerkelijke
kiezers en heroverde met 43 zetels in de Tweede Kamer de eerste plaats onder de
Nederlandse partijen. Balkenende werd minister-president in moeilijke tijden:
economische terugslag, toenemende werkloosheid en oplopende spanningen
tussen moslims en andere Nederlanders. Nog meer dan de katholiek Lubbers
trad de protestant Balkenende in het voetspoor van Colijn. Beide protestantse
premiers legden nadruk op fatsoen en vertrouwen, zekerheid en bezuinigingen.
Balkenende gaf echter minder strak leiding dan ColiJn - en leek af en toe zelfs
VERVAL EN VERNIEUWING 69
de greep op de gebeurtenissen helemaal kwijt te raken. Samen met zijn liberale
coalitiegenoten VVD en D66 zou de christen-democraat niettemin met succes de
verzorgingsstaat verder terugdringen. De staat liet meer taken over aan bedrijven
of zelfstandige (door de staat gesubsidieerde) instellingen. De talrijke (vaak plaatselijke
en verzuilde) ziekenfondsen gingen op in enkele grote zorgverzekeringsbedrijven
die met elkaar wedijverden om de meeste klanten. Die klanten moesten
hogere premies betalen voor de zorg, maar kregen van de overheid een zorgtoeslag
als hun inkomen erg laag was. De WAO werd vervangen door een nieuwe Wet
Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA), die strenger was voor arbeidsongeschikten.
Het kabinet-Balkenende wilde ook de vervroegde uittreding (VUT)
voor werknemers beperken, maar week op dit punt voor massale protesten van
de vakbeweging in 2004. Sommige (vooral oudere) christen-democraten verweten
hun partij te weinig rekening te houden met de belangen van werknemers en
lagere inkomensgroepen. Ook het strengere vreemdelingenbeleid en de Nederlandse
deelname aan militair optreden in Irak en Afghanistan - ordehandhaving
en strijd tegen islamitische extremisten - stuitten wel eens op verzet binnen (en
buiten) de partij, maar leidden niet tot ernstige conflicten. Meer omstreden was het
verdrag voor een Europese grondwet, dat de christen-democraten met steun van
liberalen én sociaal-democraten wilden goedkeuren. In het referendum van 1 juni
2005 bleek de meerderheid van de kiezers daar niet van gediend. In datzelfde jaar
bereikte de populariteit van de christen-democratische leider een dieptepunt. In
2006 nam met het economisch herstel echter ook het vertrouwen in zijn koers toe
- ook al ging de toenemende welvaart aan een deel van de bevolking voorbij. Bij
de verkiezingen van november 2006 leed het CDA weliswaar verlies, maar bleef
met 41 zetels niettemin de grootste partij.
3.3 Het rechtzinnig calvinisme en het nieuwe evangelisch elan
Niet alle calvinisten in Nederland sloten zich bij het CDA aan. Een deel van de
ARP haakte bij de samensmelting van partijen af, omdat men een protestantse
partij wenste te handhaven. Deze groep wilde of kon zich ook niet aansluiten
bij de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) of bij het Gereformeerd Politiek
Verbond (GPV) - calvinistische partijen die zich evenmin tot de christen-democratie
aangetrokken voelden.
De in 1918 opgerichte SGP ging de anti-revolutionairen veel te ver in haar streven
naar samenwerking tussen kerk en staat. De overheid diende volgens de
staatkundig-gereformeerden "afgoderij en valse godsdienst" uit te roeien en
alleen de christelijke (calvinistische) kerken te steunen. Zij moest op elk terrein
Gods geboden handhaven. Toen Nederland nog een christelijke natie was,
deed de overheid dat ook. Sinds de Franse Revolutie ging de overheid echter
niet langer de wil van God, maar de wil van het volk gehoorzamen: democratie
in plaats van theocratie ('heerschappij van God'). Tegelijkertijd meende de mens
ook zijn persoonlijke leven naar eigen inzicht en verlangen te kunnen inrichten,
zonder acht te slaan op Gods Woord. De verbondenheid tussen mensen onder-
70 NEDERLAND STROMENLAND
ling nam zodoende ook af: ieder leefde steeds meer voor zichzelf. Wanneer het
eigenbelang dat vroeg, maakte men een eind aan huwelijk en zwangerschap:
echtscheiding en abortus werden steeds makkelijker. Toen de christen-democraten
nog regeerden, hadden ze deze ontwikkeling wel betreurd, maar niet
verhinderd; zonder hen ging de regering echter nog verder op het pad van liberalisering
en individualisering. Nu konden ongeneeslijk zieken een arts ongestraft
een einde aan hun leven laten maken (euthanasie). De SGP verzette zich tegen
deze ontwikkeling, op vreedzame en soms zelfs lijdzame wijze, al kreeg haar
oppositie na 1994 een iets fellere toon.
De SGP betrekt haar aanhang uit de meest rechtzinnige en traditionele calvinistische
kerken: Gereformeerde Gemeenten, Oud-Gereformeerde Gemeenten en
(een deel van) de Christelijk Gereformeerde Kerken, plus een belangrijk deel
van de Gereformeerde Bond in de Hervormde Kerk. Het geloof in de zondigheid
van de mens en de voorbestemming (predestinatie) van het menselijk lot door
God, de uitverkorenheid van enkelen en de verdoemdheid van velen, staat bij
hen voorop. Zij beleven dit geloof op een 'bevindelijke' wijze: het gaat om de
ervaring en niet zozeer om 'weten' of 'handelen'.
Het GPV daarentegen steunde op één kerk, de Vrijgemaakt Gereformeerde Kerk.
Deze was ontstaan uit een scheuring binnen de Gereformeerde Kerk in de jaren
veertig, waarbij verschil van mening over de leer van Abraham Kuyper, naast
organisatorische kwesties, een belangrijke rol speelde. Na de scheuring voelden
de Vrijgemaakt Gereformeerden zich niet meer thuis in de door Gereformeerden
overheerste ARP en richtten zij een eigen partij op. Pas in 1963 won de nieuwe
partij een zetel in de Tweede Kamer. Geleidelijk ontwikkelde zij een eigen politieke
leer, vooral door het werk van de scheikundige (met theologische belangstelling)
A.]. Verbrugh. Evenals de SGP streefde het GPV naar een christelijke
staat, maar met behoud van volledige vrijheid voor andere godsdiensten. De
overheid had niet alleen tot taak om de wet te handhaven en verval van de zeden
(abortus, echtscheiding, pornografie en prostitutie) te bestrijden, maar ook om
het land te beheren en te ontwikkelen. Deze "cultuuropdracht" onderscheidde
het GPV van de meer pessimistische en conservatieve SGP
Vergeleken met de ARP ademde echter ook het GPV een conservatieve geest,
vooral in de jaren zestig en zeventig. Behoudende anti-revolutionairen neigden
er dan ook regelmatig toe zich bij het GPV aan te sluiten, mits die partij zich open
zou stellen voor leden van andere kerken dan de Vrijgemaakt Gereformeerde
Kerk. Het GPV bleek daartoe echter (in meerderheid) niet bereid. Verschillende
uit de ARP afkomstige groepen besloten daarop in 1975 een nieuwe partij te
stichten, de Reformatorische Politieke Federatie (RPF). Naast leden uit de verschillende
kerken van de gereformeerde gezindte trok de RPF ook aanhangers
van evangelische groepen als de Pinkstergemeente, Baptisten en Evangelische
Gemeenten, die buiten de calvinistische traditie vallen. Deze groepen maken deel
uit van een 'evangelisch reveil' (ontwaken) in veel westerse landen - met name
in Amerika - dat men kan zien als een reactie op ontzuiling en ontkerkelijking,
maar ook als een poging het christelijk geloof meer persoonlijk en gevoelsmatig
te beleven. Ze straalden daarbij nog meer optimisme en blijdschap uit dan de
VERVAL EN VERNIEUWING 71
GPV'ers, en veel meer dan de 'bevindelijke' calvinisten van de SGP De RPF vertoonde
verwantschap met de Evangelische Omroep, terwijl de SGP alle televisie
bleef afwijzen. Toen de RPF in 1981 met twee zetels in de kamer kwam, werd zij
geleid door een bekende EO-medewerker, Meindert Leerling. In de jaren tachtig
stond de partij nogal kritisch tegenover de verzorgingsstaat, in de jaren negentig
ging zij een meer sociale en bovendien 'groene' koers varen.
De politieke verschillen tussen GPV en RPF werden in de loop der tijd nog kleiner
dan ze al waren. Vooral de jongere generatie GPV'ers hechtte minder aan de
binding met de Vrijgemaakt-Gereformeerde Kerk. Na langdurige gesprekken
besloten de twee partijen in 2000 nauw samen te gaan werken in een nieuwe
organisatie, de ChristenUnie. Drie jaar later werd de fusie voltooid. Zoals elke
fusie wekte ook deze enige weerstand, met name bij oudere leden van het GPV
Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 2002 en 2003 haalde de ChristenUnie
minder zetels dan GPV en RPF in 1998. Daarbij ontstonden onvrede en verdeeldheid
over het leiderschap. Met het aantreden van de jonge, maar welbespraakte
André Rouvoet kwam daar echter een einde aan en leek het evangelisch
elan terug te keren. In 2006 beloonden de kiezers de partij met zes zetels.
Ook de ChristenUnie fundeert haar politieke overtuiging op de Bijbel. De overheid
behoort te erkennen dat zij in dienst van Christus staat en "een ambt van
Godswege draagt". Zij dient leiding te geven aan de ontwikkeling van cultuur en
maatschappij, maar daarbij de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven
te eerbiedigen. Als voorstander van een christelijk-sociaal beleid had de ChristenUnie
vaak moeite met de liberale koers van de paarse coalitie, maar ook met
het in haar ogen weinig christelijk-sociale beleid van het kabinet-Balkenende.
ChristenUnie en SGP werken vaak samen in gemeenten en in het Europees
Parlement, al zijn er ook wel spanningen. Een struikelblok vormde soms de
deelname van vrouwen aan het politieke leven, die de ChristenUnie toejuichte,
maar die de SGP absoluut afwees - vrouwen mochten dan ook niet gewoon lid
worden van deze partij. Dat veranderde in 2006, toen de partij geen subsidie
van de overheid meer kreeg vanwege haar standpunt. Vrouwen mochten voortaan
wel lid worden - mits de lokale kiesvereniging (bij andere partijen 'afdeling'
genoemd) geen bezwaar maakte - maar nog geen politiek ambt aanvaarden.
3.4 Sociaal-democraten: van 'Tien over rood' naar Paars en SP
Niet alleen katholieken en calvinisten maakten in de jaren zestig een moeilijke
tijd door. De sociaal-democraten leden eveneens zware verliezen en raakten
ernstig verdeeld. De Partij van de Arbeid, die in 1959 nog 48 van de 150 zetels
in de Tweede Kamer had gewonnen, viel terug op 43 zetels in 1963 en 37 in
1967. Anders dan zij hadden verwacht, behaalden de sociaal-democraten dus
weinig voordeel van de ontzuiling en het verval van de confessionele partijen.
Volgens sommige kritische waarnemers waren ze zelf teveel op een zuil gaan
lijken (met socialisme als 'geloof') om katholieken en protestanten te trekken
die de band tussen geloof en politiek wilden verbreken. Ook buitenkerkelijken
die behoefte hadden aan openheid en nieuwe ideeën voelden zich vaak min-
72 NEDERLANDSTROMENLAND
der thuis in de PvdA. De partij straalde teveel zelfgenoegzaamheid uit: alsof de
sociaal-democratie haar doel eigenlijk al bereikt had. Ze had de grondslag gelegd
voor de sociale verzorgingsstaat en de naoorlogse welvaart; wat moest ze verder
nog doen 7 Nog meer sociale en collectieve voorzieningen invoeren 7 In het verkiezingsprogram
van 1963 legde de PvdA daar de nadruk op. In 1965 en 1966
ondernam ze een poging om, samen met anti-revolutionairen en katholieken,
deze plannen uit te voeren. De katholieken vonden de plannen echter al gauw te
duur worden en lieten in november 1966 het kabinet vallen, tijdens wat bekend
werd als de 'nacht van Schmelzer', naar de katholieke fractievoorzitter Norbert
Schmelzer. De kiezers straften de PvdA vervolgens in 1967 ook nog eens af.
Nieuw Links
Teruggekeerd in de oppositie gingen de sociaal-democraten zich ernstig beraden
over hun toekomst. Een klein groepje op de linkervleugel stelde voor terug te
grijpen op Marx, maar de meerderheid voelde niets voor een "oud-linkse" koers.
Meer succes kreeg een groep jongeren die zich 'Nieuw Links' noemde en in 1966
de aandacht trok met een vlot geschreven boekje, getiteld Tien over rood (met een
toespeling op het biljartspel). Vanaf 1966 hield deze groep regelmatig landelijke
bijeenkomsten met een tamelijk open en informeel karakter. De kern van hun
boodschap was: spreiding van inkomen, kennis en macht, maar ook individuele
zelfontplooiing. In hun streven naar democratisering ontleenden zij enige inspiratie
aan Provo (reeds beschreven in paragraaf 3.1). Gezagsdragers zouden zeggenschap
of ten minste enige inspraak moeten toestaan aan betrokken burgers,
werknemers, studenten, soldaten, kunstenaars, patiënten en cliënten.
Ook de Partij van de Arbeid zelf moest volgens Nieuw Links gedemocratiseerd
worden. De leden lieten zich veel te gemakkelijk de wet voorschrijven door
partijbestuurders en volksvertegenwoordigers. Het bestuur zou de leden meer
bij besluitvorming en meningsvorming moeten betrekken. Bovendien zou de
PvdA, evenals Provo en de PSp, af en toe actie moeten voeren buiten het parlement
om. Met deze idealen voor ogen én met vrij agressief optreden op partijbijeenkomsten
wisten Nieuw Links-aanhangers in enkele jaren de partij van
binnenuit grondig te veranderen. In 1971 bereikten ze zelfs dat een van hun
kopstukken, André van der Louw, in de jaren zestig redacteur van jongerenbladen
als Twen en Hitweek, door het congres tot partijvoorzitter werd gekozen.
Vlak daarvoor had de groep Nieuw Links zichzelf opgeheven, maar informeel
bleef haar invloed tot eind jaren zeventig vrij groot.
In de loop van de jaren zeventig raakten Nieuw Linksers echter onderling steeds
meer verdeeld. Gematigde Nieuw Linksers zochten aansluiting bij andere hervormingsgezinde
groepen en dachten aan een Progressieve VolkspartiJ, samen
met D66 en de PPR. Hun doel was vooral een betere verdeling van welvaart
en macht binnen de bestaande orde; zij aanvaardden de gemengde economie.
Radicale Nieuw Links-socialisten gingen verder: zij wilden de economie democratiseren
en socialiseren. Arbeiders zouden hun bedrijf zelf moeten besturen,
terwijl de staat de bedrijven zou bezitten en de productie zou plannen.
VERVAL EN VERNIEUWING 73
Zoiets had Marx honderd jaar eerder al bedacht. Eind jaren zestig werden zijn
boeken echter herontdekt en opnieuw gelezen door radicale sociaal-democraten
- en trouwens ook door veel sociale wetenschappers en studenten. Veel van
Marx' denkbeelden bleken verouderd, maar niet allemaal. Zo leek zijn voorspelling
van regelmatig terugkerende crises bevestiging te vinden in de economische
teruggang van 1973, tot schrik van sociaal-democraten die dachten dat de sociale
verzorgingsstaat dit soort crises zou kunnen voorkomen.
DS'70 en DreesJr.
Nieuw Links oefende vooral op het buitenlands beleid van de PvdA veel kritiek
en invloed uit. Sociaal-democraten plachten in de jaren vijftig en zestig het
bondgenootschap met Amerika door dik en dun te verdedigen en alles wat op
communisme leek zonder meer te veroordelen. Zij kozen aanvankelijk dus de
kant van Amerika toen dat land militaire steun verleende aan een Vietnamese
dictator in zijn strijd tegen communistisch gezinde opstandelingen. Amerikaanse
bombardementen op boerendorpen waar de communisten zich verscholen,
wekten veel verontwaardiging in de wereld - overigens ook in Amerika zelf.
Toen de PvdA uiteindelijk de Amerikanen afviel, verliet een deel van de ouderen
de partij en stichtte in 1970 de partij Democratisch Socialisten '70 (DS'70).
Daarbij speelden overigens nog andere menings- en mentaliteitsverschillen een
rol. Vooral oudere arbeiders voelden zich niet meer thuis in een PvdA waar intellectuelen
uit de nieuwe middenklasse steeds meer de toon aangaven.
DS'70 ging in 1971 de verkiezingen in onder leiding van W Drees Jr. - een zoon
van de voormalige PvdA-premier, die daarom altijdjunior genoemd zou worden.
Drees Jr. was een econoom die zich grote zorgen maakte over de snel stijgende
lonen, prijzen en overheidsuitgaven. Hij kwam met zeven partijgenoten in de
Tweede Kamer en mocht meteen deelnemen aan de regering. Zijn rechtlijnige
opvattingen over bezuinigingen en beheersing van de loon- en prijsontwikkeling
stuitten echter al gauw op weerstand - al zouden de feiten hem achteraf
vaak gelijk geven. Reeds een jaar later trokken Drees Jr. en de andere DS'70-
bewindslieden zich terug uit het kabinet. Bij de verkiezingen eind 1972 verloor
de partij twee zetels. Interne conflicten bespoedigden het verval. In 1983 hief de
- intussen sterk gekrompen - partij zich op. Sommige leden keerden terug naar
de PvdA, die intussen niet was overgenomen door marxisten en anarchisten,
zoals de Democratisch Socialisten rond 1970 hadden gevreesd.
Den Uyl en de spreiding van inkomen, kennis en macht
Ondanks de herontdekking van Marx bleef de marxistische stroming in de PvdA
ook na 1970 maar een bescheiden rol spelen. De meeste sociaal-democraten
handhaafden hun vertrouwen in de staat. Ze verlangden van de overheid niet
alleen de oplossing van sociaal-economische problemen, maar ook bescherming
van het milieu, bevordering van vrouwenemancipatie en democratisering, ontwapening
en ontwikkeling van arme landen in de Derde Wereld. Deze verlan-
74 NEDERLAND STROMENLAND
gens kwamen doorgaans voort uit actiegroepen en verenigingen buiten partij en
parlement. Veel sociaal-democraten namen deel aan deze actiegroepen en gaven
de eisen van die groepen aan hun partijleiders en ministers door. De Partij van de
Arbeid begon soms op een doorgeefluik voor actiegroepen te lijken. Dat kwam
de eenheid van de partij en de onderlinge samenhang van haar denkbeelden
niet ten goede.
Ondanks deze verdeeldheid oefende de PvdA in de jaren zeventig veel invloed
uit. Voor een deel had de partij dat te danken aan het leiderschap van joop den
Uyl. De econoom Den Uyl behoorde tot de gematigde en zakelijke sociaal-democraten,
die in de jaren zestig vaak met Nieuw Links overhoop hadden gelegen.
Hij had als voorzitter van de Tweede Kamerfractie vanaf 1967 echter getracht de
tegenstellingen niet op de spits te drijven en uiteindelijk een compromis met de
jongeren weten te bereiken. In 1973 werd Den Uyl, na een moeizame formatie,
minister-president van een progressief kabinet. Daarin gaven de sociaal-democraten
met hun bondgenoten uit D66 en PPR de toon aan, ook al namen er
eveneens christen-democraten uit ARP en KVP aan deel- "een rood kabinet met
een wit randje" werd het dan ook wel genoemd.
Het kabinet Den Uyl heeft de sociale verzorgingsstaat verder versterkt. De verdeling
van inkomens en macht werd enigszins verschoven ten behoeve van de
minst bedeelden. Van radicale democratisering was weliswaar geen sprake, maar
bestuurders, ondernemers en directieleden moesten wel meer rekening houden
met de mening van hun ondergeschikten, werknemers, cliënten of kiezers. Op
een aantal terreinen werd ook formeel het recht op inspraak vastgelegd, bijvoorbeeld
bij de ruimtelijke ordening. De ordening van de ruimte veranderde dan
ook: er verscheen iets meer groen in de straten van de steden, enkele straten
werden 'woonerf' en de woningbouw sloot iets meer bij de behoeften van de
toekomstige bewoners aan. In het voortgezet onderwijs kwamen middenscholen
tot stand die bij zouden moeten dragen tot een gelijkmatiger verdeling van
kennis. Kinderen van twaalf zouden daar niet meer hoeven kiezen tussen verschillende
vormen van onderwijs - een keuze die vaak beïnvloed werd door het
ouderlijk milieu. Knappe kinderen van hoogopgeleide ouders kwamen vaker op
een gymnasium of atheneum terecht dan knappe kinderen van ongeschoolde
ouders. In een middenschool zouden alle kinderen gelijke kansen krijgen.
Meer gelijkheid van inkomen, kennis en macht was vanouds het doel van de
sociaal-democraten, dat door Nieuw Links opnieuw op de agenda werd gezet.
Deze doelstelling legde de PvdA in 1977 nog eens vast in een nieuw beginselprogram.
Het program bevatte een aantal radicale eisen, zoals arbeiderszelfbestuur,
socialisering van belangrijke industrieën, verzekeringen en banken, en
democratische planning van de economie. Daarnaast zou de partij streven naar
gelijkheid tussen man en vrouw bij inkomens- en arbeidsverdeling, democratisch
onderwijs en meer ontwikkelingshulp. Op tal van punten bleef het program
vaag; het was dan ook een compromis tussen de verschillende vleugels en
groepen binnen de PvdA.
VERVAL EN VERNIEUWING 75
Verkiezingsaffiche van de
PvdA (1977)
De linkervleugel toonde zich echter meer ingenomen met het program dan de
rechtervleugel. Vooral onder invloed van die linkervleugel blies de PvdA nogal
hoog van de toren bij de onderhandelingen over een nieuwe coalitie met de
christen-democraten na de verkiezingen van 1977. Bij die verkiezingen had
de partij - na een sterk op de persoon Den Uyl gerichte campagne - tien zetels
winst geboekt. De linkse sociaal-democraten stonden er op dat hun partij in
een coalitie meer gewicht zou krijgen dan het pas gevormde CDA. De christendemocraten
kozen daarom uiteindelijk voor een coalitie met de liberalen en
lieten de PvdA in de kou staan.
Bij een volgende gelegenheid, na de verkiezingen van 1981, hield de linkervleugel
zich dan ook tamelijk rustig. Na vier jaar oppositie wilden alle sociaal-democraten
graag weer meeregeren, ook al hadden ze een verkiezingsprogramma
aangenomen met radicale eisen op sociaal-economisch gebied. Dit keer kwam er
wel een coalitie tot stand van PvdA en CDA, waarin D66 ook werd opgenomen.
Deze viel echter al binnen een jaar uit elkaar. De sociaal-democraten konden
de bezuinigingspolitiek van de christen-democraten niet steunen zonder hun
beginselen en hun achterban ontrouw te worden. Ze konden aan de andere
kant echter evenmin de economische crisis oplossen door het uitgavenbeleid
76 NEDERLAND STROMENLAND
van de jaren zeventig voort te zetten en hun eigen voorstellen voor economische
planning uit te voeren. De christen-democraten voelden niets meer voor een
dergelijk beleid, dat weliswaar de economische groei zou stimuleren, maar teveel
geld zou kosten en veel weerstand zou oproepen bij ondernemers; de overheid
raakte toch al steeds dieper in de schulden.
Zo kon Lubbers aan zijn karwei beginnen en keerde de PvdA terug in de oppositie.
Opnieuw verkeerde de partij in verwarring. Sommige sociaal-democraten
begonnen te twijfelen aan de mogelijkheden van de staat om de samenleving
te veranderen en de economie te sturen. Den Uyl hield vast aan de oude koers,
maar zijn positie in de partij werd verzwakt door het isolement waarin de PvdA
na de breuk met het CDA in 1982 belandde. Ondanks goede verkiezingsresultaten
bleef de partij tot de oppositiebanken veroordeeld. Daar droeg overigens
niet alleen haar sociaal-economische beleid, maar ook haar afwijzing van nieuwe
kernwapens toe bij - een van de eisen die zij van actiegroepen had overgenomen,
maar die voor het CDA onaanvaardbaar was. In 1986 was Den Uyl de strijd moe
en droeg hij de leiding van partij en Tweede Kamerfractie over aan Wim Kok.
Nieuw Flinks en Wim Kok
Wim Kok was een vakbondsleider met oorspronkelijk soms radicale opvattingen.
Als leider van de PvdA koos hij echter voor een gematigder koers, soms wel
'nieuw flinks' genoemd. Het waren voor een deel ouder geworden kopstukken
van Nieuw Links die in de jaren tachtig een flinkere houding bepleitten tegenover
de actie- en belangengroepen die de partij vaak onder druk zetten. Ze vonden dat
zowel de partij als de overheid meer afstand tot die groepen moest nemen.
Vroeger hadden sociaal-democraten zich vaak teveel als spreekbuis van de arbeidersklasse
beschouwd. In de jaren zeventig kregen ze meer oog voor andere
belangen, zonder die echter dUidelijk tegen elkaar af te wegen. In de jaren tachtig
raakte de arbeidersklasse al enigszins op de achtergrond, maar voerde de partij
de belangen van ambtenaren, werklozen en andere sociale groepen nog hoog
in het rode vaandel. In de jaren negentig leek echter het belang van de individuele
burger en verbruiker steeds vaker tegenover klasse- en groepsbelangen
gesteld te worden, ook binnen de PvdA. Die ontwikkeling in liberale richting
werd overigens al aangekondigd in het partij rapport Schuivende Panelen, dat in
1987 verscheen. Vanuit het wetenschappelijk bureau van de partij kwam een
pleidooi om "het socialisme op sterk water te zetten". De sociaal-democratie kon
en moest het kapitalisme niet afschaffen, maar dit beter organiseren. Deze koers
tussen liberalisme en socialisme werd in de jaren negentig ook wel de Derde
Weg genoemd - onder invloed van de Britse zusterpartij van de PvdA, Labour,
die een soortgelijk vernieuwingsproces onderging. Kok noemde het wel eens het
afschudden van "ideologische veren".
Deze ontwikkeling stuitte op weerstand bij een deel van de achterban van de
PvdA. Die weerstand nam natuurlijk toe toen de Partij van de Arbeid haar liberalere
denkbeelden als regeringspartij in praktijk ging brengen. In 1989 hadden de
sociaal-democraten weer een coalitie gesloten met de christen-democraten, waar-
VERVAL EN VERNIEUWING 77
bij Lubbers minister-president bleef en Kok zowel vice-premier als minister van
Financiën werd. Dit kabinet zette op veel punten het zuinige beleid van zijn voorgangers
voort, uit vrees voor een stijgende overheidsschuld en voor verscherpte
concurrentie met het buitenland. Vooral vanwege die concurrentie mochten de
lonen en prijzen niet teveel omhoog gaan. De overheid wilde zich echter niet meer
direct met de lonen en prijzen bemoeien, maar hoogstens indirect, bijvoorbeeld
via belastingen en premies. Zo werden pogingen ondernomen om de premies
voor ziektekosten en voor arbeidsongeschiktheid te beheersen via herziening van
de ziektekostenverzekering, de Ziektewet en de Wet op de Arbeidsongeschiktheid
(WAO). Vooral die laatste twee maatregelen, besproken in de zomer van
1991, wekten veel verzet bij de achterban van de PvdA en leidden bijna tot het
vertrek van Kok. Kok bleef echter aan en zette zijn beleid door, zij het met enige
aanpassingen. Enkele duizenden leden verlieten daarop de partij.
De sociaal-democraten bleven discussie voeren over hun koers. In de gezondheidszorg
bijvoorbeeld trachtte de PvdA (overigens zonder veel succes) een
volksverzekering voor iedere burger te verwezenlijken, die daarvoor een inkomensafhankelijke
premie zou betalen, maar met een zekere concurrentie tussen
de verzekeringsorganisaties. In het onderwijs wist de partij de middenschool
weliswaar niet algemeen in te voeren, maar wel een gestandaardiseerde basisvorming
voor alle soorten voortgezet onderwijs. De definitieve schoolkeuze zou
daarmee toch een paar jaar uitgesteld worden, totdat de leerlingen de basisvorming
voltooid zouden hebben. In het algemeen bleven ook de enigszins liberale
sociaal-democraten streven naar een minder ongelijke verdeling van kennis,
macht en inkomen - in het kabinet Lubbers-Kok onder het motto 'sociale vernieuwing'.
Daarin onderscheidden zij zich nog steeds van de echte liberalen. De
verschillen tussen sociaal-democraten en liberalen waren in de jaren negentig
echter toch zo klein geworden, dat zij voor het eerst sinds 1948 weer samen aan
de regering konden deelnemen.
Paarse coalitie
Omdat de PvdA in 1994, ondanks forse verliezen, de grootste partij was geworden,
kon partijleider Kok een kabinet gaan leiden. Vooral door toedoen van
D66 ontstond een zogenaamde 'paarse coalitie' van PvdA, WD en D66 - paars
is immers het resultaat als men (liberaal) blauwen (sociaal-democratisch) rood
mengt.
De paarse coalitieregering wilde vooral de staatsschuld verminderen en de
werkgelegenheid vergroten. Daartoe voerde zij bezuinigingen door, verlichtte
de lasten voor ondernemers en verleende subsidie aan instellingen die tijdelijk
extra banen konden scheppen - vaak 'Melkert -banen' genoemd, naar de
(PvdA-)minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Ad Melkert. Die laatste
maatregel paste natuurlijk in de sociaal-democratische traditie. Dat kan men ook
zeggen van de grote openbare werken die het kabinet wilde uitvoeren om de
infrastructuur te verbeteren: een spoorlijn door de Betuwe die de Rotterdamse
haven met het Duitse achterland zou verbinden, een Hoge Snelheidslijn van
78 NEDERLAND STROMEN LAND
Amsterdam naar Brussel (en verder naar Parijs), en de uitbreiding van de luchthaven
Schiphol. Deze plannen ontmoetten de nodige weerstand, vooral van de
milieubeweging, die ook binnen de PvdA veel aanhang vond. De besluitvorming
nam dan ook veel tijd in beslag en de uitvoering liet vaak nog langer op zich
wachten ten gevolge van protestacties en juridische procedures, naast technische
problemen en stijgende kosten.
Op economisch gebied had het kabinet de wind mee. Nederland kon zo zijn voordeel
doen met de welvaartsgroei in de westerse wereld. Mede dank zij het 'poldermodel',
zoals men in het buitenland het regelmatig overleg tussen vakbeweging,
ondernemers en overheid noemde, liepen de werkloosheid én de staatsschuld
terug. De kiezers beloonden de PvdA in 1998 met acht extra zetels, zodat zij nog
meer boven de andere partijen uit torende. Kok kon met een tweede paars kabinet
zijn beleid voortzetten. Aan het einde van deze periode liep de economische
groei echter licht terug en nam het onbehagen onder de kiezers toe. Vooral in de
collectieve sector hoopten problemen zich op: wachtlijsten voor ziekenhuizen
en verpleegtehuizen, lerarentekorten op scholen en onveiligheid en geweld op
straat. Ad Melkert, die Kok in 2002 als partijleider opvolgde, onderkende de problemen,
maar meende dat zijn partij die in een volgende regeerperiode met extra
geld wel grotendeels op zou weten te lossen. De kiezers boden hem daartoe echter
niet de gelegenheid: na een verlies van 22 zetels bij de Tweede Kamerverkiezingen
in mei 2002 trad Melken meteen af. De PvdA keerde noodgedwongen terug naar
de oppositiebanken.
In de oppositie ging de partij zich opnieuw op haar beginselen bezinnen. Al in
1998 was een commissie ingesteld om een nieuw beginselprogram te ontwerpen,
maar pas in 2005 werd overeenstemming bereikt over een nieuwe tekst.
Het nieuwe "beginselmanifest" was bescheiden van omvang en ambitie. Het
bevatte geen radicale voorstellen voor arbeiderszelfbestuur, planning van de
economie en socialisatie van grote bedrijven meer, zoals het program uit 1977.
Als belangrijkste doel gold nu een "fatsoenlijke samenleving" met gelijke kansen
voor iedereen. Ook mensen die hun kansen niet goed weten te benutten,
moeten echter zeker zijn van een "fatsoenlijk bestaan": "menswaardige" zorg en
huisvesting, goed onderwijs en sociale zekerheid. De PvdA streefde eigenlijk niet
langer naar socialisme, maar naar "beschaafd kapitalisme" oftewel een "sociale
markteconomie", waarin de overheid de markt kan regelen en inperken. Openbare
voorzieningen, zoals energie en openbaar vervoer, hoefden niet beslist in
handen van de staat te blijven, maar konden aan bedrijven overgelaten worden,
zolang de overheid tenminste een oogje in het zeil bleef houden. De sociaaldemocraten
verschilden op dit punt niet veel meer van de christen-democraten.
Beide beschouwden bovendien de onderneming als een samenwerkingsverband
van ondernemers en werknemers, al schonken de sociaal-democraten toch nog
iets meer aandacht aan de belangen van de werknemers en de lagere inkomensgroepen.
Ze verschilden bovendien van mening met de christen -democraten over
andere zaken als euthanasie, drugs en vreemdelingenbeleid. Op deze terreinen
konden de vrijzinnige sociaal-democraten en liberalen het vaak beter met elkaar
vinden, en wilden de christen-democraten juist meer regelen en beperken.
VERVAL EN VERNIEUWING
79
Ik \,..lil ,,-e.n fólsoe.n I ~ k
be.3 Îns e-) pr05rèlrYHYlà
k je. e. d j Q
tël t 5 oe n 10 k dan \
da nee y::, t Q e n s
~+sk~ '05"
De roep om een fatsoenlijk beginselprogramma
in de PvdA: de 'nieuwe
kleren van de keizer'?
Het nieuwe beginsel program sloot goed aan bij de koers van Wouter Bos, die
in november 2002 door de leden van de PvdA als lijsttrekker en (dus) politiek
leider was gekozen. Bos had na zijn studie aan de Vrije Universiteit bij Shell
gewerkt en daarna als staatssecretaris onder Kok gediend. Met een open houding
en een levendige, informele stijl van campagne voeren had hij het in 2002 geleden
verlies bij de verkiezingen van 2003 weer bijna helemaal goed gemaakt. In
2006 echter kwam hij minder overtuigend over. Misschien vonden veel sociaaldemocraten
de koers van de PvdA te gematigd. De partij verloor negen zetels,
waarvan de meeste terechtkwamen bij een betrekkelijk nieuwe concurrent: de
Socialistische Partij.
80 NEDERLAND STROMENLAND
De Socialistische Partij op weg naar de sociaal-democratie
De Socialistische Partij (SP) was in 1971 opgericht als 'Kommunistiese Partij
Nederland (Marxisties-Leninisties)', vooral op aandrang van Daan Monjé, een
pijpfitter die de CPN de rug had toegekeerd toen die afstand nam van het Chinese
communisme. Een jaar later veranderde de partij haar naam in SP De SP'ers
hoopten door middel van directe acties in bedrijven en buurten de arbeiders
voor te bereiden op een socialistische revolutie. In de loop van de jaren zeventig
wendde de partij zich af van China en ging ze aan verkiezingen deelnemen. Al
in 1974 won ze drie zetels in Oss, maar in de Tweede Kamer zou ze pas twintig
jaar later doordringen. Tegen die tijd had ze al afscheid genomen van Lenin en
zijn vorm van staatssocialisme. In haar acties - bijvoorbeeld voor behoud van
de WAO - en verkiezingscampagnes richtte de SP zich vooral op ontevreden
sociaal-democraten, die teleurgesteld waren door de PvdA. In 1994 waren dat
er genoeg om twee kamerzetels te winnen. Jan Marijnissen, eerst raadslid in
Oss, en vanaf 1988 voorzitter van de partij en vervolgens ook van de Tweede
Kamerfractie, voerde felle oppositie tegen het in zijn ogen liberale beleid van het
kabinet-Kok. De kiezers beloonden hem in 1998 met drie extra zetels.
Verkiezingsaffiche van de SP
VERVAL EN VERNIEUWING 81
In 1999 stelde de SP een nieuw beginselprogramma vast, waarin socialisatie van
de productiemiddelen en de planeconomie niet langer voorkwamen. wel bleef
de partij kritiek leveren op de markteconomie en het kapitalisme dat de wereld
overspoelde. De markteconomie maakte de verschillen tussen mensen veel te
groot en ondermijnde hun gemeenschapszin en saamhorigheid. Wat socialisme
in de praktijk voor de SP betekent, lijkt nu tamelijk vaag: het gaat om menselijke
waardigheid, gelijkwaardigheid en solidariteit tussen mensen. Voorop staat
democratisering van staat en maatschappij. Burgers zouden meer zeggenschap
moeten krijgen over hun woon- en werkomstandigheden, hun bedrijf en hun
buurt. Ze zouden wetgeving ongedaan moeten kunnen maken (in een referendum
of volksraadpleging) en soms zelf wetten moeten kunnen maken (het zogenaamd
volksinitiatief). Ze zouden zelfs de regering moeten kunnen terugroepen
en nieuwe verkiezingen afdwingen door middel van een referendum. Democratisering
van de staat heeft echter weinig zin als die staat afstand doet van al zijn
macht en alles aan de markt overlaat. De privatisering van staatsbedrijven wil
de SP dus zo snel mogelijk ongedaan maken. De overheid biedt in de ogen van
de SP steeds minder weerstand aan de groeiende macht van de grote bedrijven.
Deze bedrijven kunnen hun macht uitbreiden mede dankzij de economische
eenwording van Europa - die de SP dan ook niet toejuicht - en de toenemende
vrijhandel in de rest van de wereld.
In 2005 voerde de SP fel- en met succes - strijd tegen de Europese grondwet, die
naar haar mening de weg vrij zou maken naar een Europese "superstaat" , overheerst
door grote ondernemers en ambtenaren. Onder de strakke en bezielende
leiding van Marijnissen won de partij gestaag meer leden en meer kiezers - van
twee zetels in 1994 naar 25 in 2006. Veel van die kiezers waren sociaal-democraten
die zich teleurgesteld voelden door de PvdA. Terwijl de PvdA liberaler werd,
nam de SP als het ware haar plaats als sociaal-democratische partij in.
3.5 De tweede jeugd van het liberalisme
Vlak na de oorlog leek de liberale stroming verschraald tot een miezerig beekje.
In 1948 won de liberale Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) slechts
acht procent van de stemmen. Buiten de kringen 'van stand', de artsen en advocaten,
herenboeren, bankiers en diplomaten, telde de VVD weinig aanhangers.
In 1971 stemde tien procent van de kiezers op de VVD, het j aar daarop veeertien
procent, in 1977 achttien procent en in 1982 zelfs 23 procent. Ook het ledental
groeide fors, van 30.000 in het midden van de jaren zestig naar 100.000
aan het eind van de jaren zeventig. Deze groei had de VVD minder aan eigen
vernieuwing dan aan beginselvastheid en vasthoudendheid (en bekwaam leiderschap)
te danken: het liberalisme raakte na 1970 geleidelijk weer in de mode, ten
gevolge van de ontzuiling en individualisering van de samenleving. De liberale
argumenten voor vrijheid en zelfstandigheid spraken niet alleen ondernemers,
maar ook grote delen van de nieuwe en oude middenklassen en zelfs arbeiders
aan, vooral van de jongere generatie.
--- ~~~---
82 NEDERLAND STROMEN LAND
Meer markt, minder overheid
Al vanaf het begin van de eeuw leverden de liberalen stelselmatig kritiek op de
groei van de sociale verzorgingsstaat. De bemoeienis van de overheid met het
bedrijfsleven zou de vrijheid van de ondernemers verstikken in voorschriften en
verordeningen. Bovendien zouden de stijgende overheidsuitgaven de belastingdruk
zo opschroeven dat vele ondernemers het niet meer konden bolwerken.
Het particulier initiatief zou doodbloeden en de afhankelijkheid van de overheid
zou op elk gebied van de samenleving toenemen. Burgers verwachtten van de
wieg tot het graf door de overheid verzorgd te worden.
In de jaren 1945-1970 vond deze kritiek nog weinig weerklank. Na 1970 liep
de welvaartsgroei echter terug, terwijl de overheidsuitgaven snel bleven stijgen.
In 1980 kwam van elke in Nederland verdiende gulden 55 cent bij de staat
terecht, die daarvan weer bijna de helft uitkeerde aan werklozen, bejaarden
en andere uitkeringstrekkers. Meer en meer mensen hadden daar moeite mee.
Bovendien steeg het verschil tussen overheidsuitgaven en -inkomsten (het financieringstekort)
en daarmee ook de schuldenlast van de staat. De liberale roep
om bezuinigingen vond daarom eindelijk gehoor. Daarbij groeide het netwerk
van verordeningen en wetten tot een zo verstikkend oerwoud, dat niet alleen
liberalen, maar ook christen-democraten en zelfs sociaal-democraten wilden
gaan kappen en snoeien. De verzorgingsstaat dreigde onoverzichtelijk en onbestuurbaar
te worden.
De VVD wilde dan ook de verzorgingsstaat afslanken en eigenlijk graag vervangen
door een waarborgstaat, die zijn burgers alleen in noodgevallen sociale
zekerheid biedt. Uitkeringen zouden als tijdelijk vangnet moeten dienen, of
nog beter: als een trampoline waar men snel vanaf springt om weer in eigen
onderhoud te gaan voorzien. Bovendien zouden burgers ook zichzelf tegen
ziekte, ongeval of werkloosheid moeten verzekeren in plaats van uitsluitend op
de staat te vertrouwen. Volgens het profijtbeginsel zouden burgers voorts meer
voor overheidsdiensten en voorzieningen moeten betalen naarmate ze er vaker
gebruik van maakten.
Meer markt, minder overheid, luidde het liberale devies. De VVD wilde overheidsdiensten
aan particuliere bedrijven verkopen oftewel privatiseren, indien
dat de concurrentie zou bevorderen en daardoor die diensten voor de burger
goedkoper maken. De markt werkt niet alleen goedkoper dan de staat, ze biedt
de burger-verbruiker ook meer keuze en dus meer vrijheid. De overheid zou
zich dus minder met het bedrijfsleven moeten bemoeien, maar wel enig toezicht
moeten blijven houden. Indien één bedrijf een hele bedrijfstak zou overheersen
en de prijzen zou opjagen, moest de overheid (of een door haar ingesteld orgaan)
ingrijpen. Zij moest eveneens verhinderen dat al te machtige vakbonden de
lonen teveel gingen opdrijven.
Volledig herstel van de vrije markt achtte de voorzichtige VVD vooralsnog
onmogelijk. Anders dan de meer extreme liberalen in de Verenigde Staten - die
zich overigens liever 'libertariërs' Clibertarians) dan 'liberalen' noemden - toonden
de VVD'ers zich tevreden met een sociale markteconomie, zoals het genoemd
VERVAL EN VERNIEUWING 83
werd in het Liberaal Manifest, dat de partij in 1981 vaststelde. Daar zou de wet
van vraag en aanbod gelden binnen de grenzen die de overheid en de 'sociale
partners' - werkgevers en werknemers - in overleg bepaalden. De belangen
van werkgevers en werknemers liepen volgens de VVD niet zo ver uiteen: beide
hadden belang bij een winstgevend bedrijfsleven. Een bedrijf zonder winst zou
op den duur zijn werknemers moeten ontslaan. Een goede ondernemer hield de
belangen van zijn werknemers in het oog en raadpleegde hen regelmatig - via
ondernemingsraad en werkoverleg - al behield hij de verantwoordelijkheid voor
het reilen en zeilen van de onderneming. Van nivellering van macht, in de vorm
van arbeiderszelfbestuur of vérgaande medezeggenschap, moesten de liberalen
weinig hebben.
Ondernemerschap vonden de liberalen een kostbaar goed, dat een hoge beloning
verdiende. Onder invloed van de vakbonden en de PvdA moesten ondernemers
en leidinggevende ambtenaren zoveel belasting betalen dat ze ontmoedigd
raakten en soms zelfs naar het buitenland vertrokken, omdat ze daar meer
konden verdienen. De liberalen vonden dat een kortzichtig beleid. De inkomensverschillen
tussen ondernemers en arbeiders waren in Nederland allang te klein
geworden. Reeds vanaf de jaren vijftig hadden de liberalen tegen deze nivellering
gewaarschuwd, aanvankelijk zonder veel succes. In de loop van de jaren
zeventig groeide echter in de middenklas sen de onvrede tegen de 'spreiding van
inkomens' die het kabinet-Den Uyl voorstond. Een nieuwe vakcentrale voor
middelbaar en hoger personeel (Unie MHP) nam het op voor de middengroepen.
De VVD zag haar aanhang gestaag groeien.
De liberalen bestreden eveneens de nivellering in het onderwijs en met name
de middenschool, die volgens de sociaal-democraten de verschillende vormen
van middelbaar en voortgezet onderwijs zou moeten vervangen. De VVD vond
dit "eenheidsworst" en een "dwangbuis". Knappe en domme kinderen gingen
niet goed samen in één klas: beide groepen zouden daaronder lijden. Mensen
hebben verschillende behoeften en verschillende gaven, dus kunnen ze beter
naar verschillende scholen gaan: kinderen met een technische knobbel naar de
technische school, kinderen met een wetenschappelijke aanleg naar het gymnasium.
Deze conservatieve opvatting deelden de liberalen met de meeste christen-democraten.
Over het algemeen nam de VVD echter op cultureel gebied geen conservatief
standpunt in. Zo ijverde zij voor meer vrijheid voor radio en televisie. Los van de
bestaande zuilen zou zendtijd te koop moeten zijn, zowel plaatselijk als landelijk.
Commerciële radio en televisie zouden beter aansluiten bij de behoeften van
het publiek. Een duidelijk liberaal standpunt nam de partij ook in wanneer het
ging om beslissingen over abortus en euthanasie. Ook al dacht een conservatieve
minderheid in de partij daar genuanceerder over, de VVD kende in beginsel vrouwen
het recht toe hun zwangerschap door vruchtafdrijving af te laten breken. De
individuele burger mocht vrijelijk over zijn eigen leven beschikken; een arts zou
dan ook straffeloos het leven van een patiënt op diens verzoek moeten kunnen
beëindigen. Dit individualisme van de VVD uitte zich eveneens in kritiek op de
overlegorganen en samenwerkingsverbanden die vooral op sociaal-economisch
84 NEDERLAND STROMENLAND
gebied waren ontstaan - vaak onder invloed van de christen-democraten. De
liberalen wilden die organen graag afschaffen, zodat de besluitvorming minder
'stroperig' en traag zou worden.
Leiders in last: van Oud tot Rutte
De VVD heeft meestal niet veel moeite hoeven doen om geschikte nieuwe leiders
te vinden, maar wel om oude kwijt te raken. Dat begon al bij Oud, die de
partij vanaf haar oprichting bezielend leiding had gegeven, maar pas in 1963,
op 77 -jarige leeftijd, tot aftreden werd bewogen. Zijn opvolgers worstelden in
de jaren zestig met de vraag of de partij haar organisatie en programma zou
moeten moderniseren. Vernieuwing van de organisatie bleek uiteindelijk meer
gewenst dan verandering van het programma. Een conservatieve stroming in de
partij rond senator Harm van Riel wees elke aanpassing aan de 'linkse' tijdgeest
ferm af.
In de jaren zeventig konden de verschillende stromingen weer op één lijn
gebracht worden, vooral dankzij het soepele leiderschap van Hans Wiegel en
Haya van Someren-Downer, Nederlands eerste vrouwelijke partijvoorzitter.
Wiegels felle en vaak geestige oppositie tegen het kabinet Den Uyl lokte veel
nieuwe kiezers en leden naar de VVD. Wiegel trad in 1982 vrijwillig af, maar
bleef op de achtergrond invloed uitoefenen. Zijn opvolgers, de enthousiaste
maar soms onvoorzichtige Ed Nijpels en de meer afstandelijke wetenschapper
Voorhoeve, wisten de eenheid niet altijd te handhaven en kregen soms scherpe
kritiek van conservatieve partijgenoten.
In de loop van de jaren tachtig verloor de VVD dan ook een groot deel van haar
pas verworven aanhang en viel zij bijna terug op het electoraat van midden jaren
zeventig, rond de 15 procent. Ook het ledental daalde fors. Dat verlies viel niet
eens zozeer aan politieke meningsverschillen te wijten, maar vooral aan persoonlijke
tegenstellingen aan de top van de partij - misschien ook een gevolg
van te snelle groei in de jaren zeventig. Nijpels en Voorhoeve traden beide na
zware verkiezingsnederlagen als politiek leider af (in 1986 respectievelijk 1990).
Voorhoeve maakte daarbij plaats voor Frits Bolkestein, een wijsgerig geschoold
politicus met ervaring in het bedrijfsleven en een voorliefde voor felle debatten.
Onder zijn leiding leek de VVD in de jaren negentig een haast ouderwets liberale
koers te gaan varen, waarbij - nog meer dan in de jaren tachtig - afkeer van betutteling
door de overheid en verdediging van de vrije markt centraal stonden.
Bovendien richtte Bolkestein de aandacht op de toegenomen aantallen
immigranten en asielzoekers, die naar zijn mening onvoldoende in de Nederlandse
samenleving geïntegreerd werden. Zijn kritiek op het Nederlandse
immigratiebeleid wekte soms verontwaardiging bij andere politici, maar maakte
hem waarschijnlijk populair bij veel kiezers. Onder zijn leiding werd de VVD
met 27 procent van de stemmen zelfs de grootste partij bij de Statenverkiezingen
van 1995. Bolkestein leverde ook regelmatig kritiek op het 'paarse' kabinet-Kok,
al liet hij het kabinet in kritieke situaties niet vallen. De VVD drukte tenslotte
ook haar stempel op dat kabinet, dat bijvoorbeeld de winkelsluiting aanzienlijk
VERVAL EN VERNIEUWING 85
liberaliseerde en een aantal advies- en overlegorganen afschafte. De privatisering
van overheidsbedrijven, aarzelend begonnen in de jaren tachtig, werd in
de jaren negentig krachtig voortgezet, met name in het openbaar vervoer, de
energievoorziening en het telefoonverkeer. De liberale minister van Financiën,
de goedlachse Gerrit Zalm, bracht de begroting weer in evenwicht en voerde een
ingrijpende belastinghervorming door. Dat beleid bracht alle burgers, en in het
bijzonder de ondernemers en kapitaalbezitters, enige lastenverlichting.
Na opnieuw zeer succesvolle verkiezingen in 1998 (25 procent van de stemmen)
liet Bolkestein het leiderschap over aan de joviale en vriendelijke Hans Dijkstal.
Deze toonde zich minder kritisch tegenover het kabinet en vervreemdde zo
wellicht sommige conservatieve aanhangers van de VVD. In de aanloop naar de
verkiezingen van 2002 begonnen deze de partij te verlaten. Na een verlies van
15 zetels werd Dijkstal als leider afgelost door Zalm. De nederlaag bracht de
liberalen ertoe zowel hun partijorganisatie als hun programma te vernieuwen:
de gewone partijleden kregen meer invloed en konden deelnemen aan het partijcongres,
dat tot die tijd had bestaan uit afgevaardigden van afdelingen.
In mei 2005 stelde het congres een nieuw liberaal Manifest vast, getiteld Om
de vlijheid. Anders dan de PvdA brak de VVD niet radicaal met het verleden,
maar ze plaatste andere accenten dan in het liberaal Manifest van 1980. Veiligheid
en nationale identiteit kregen meer nadruk - al werd dat begrip 'identiteit'
weer gekoppeld aan vrijheid als Nederlandse traditie. Vrijheid voor het individu
stond voorop, zowel op economisch gebied als in levensbeschouwelijke en godsdienstige
zaken. De staat moest die vrijheid beschermen en regelen, maar zo min
mogelijk beperken. De overheid moest als "marktmeester" regels handhaven en
als "terreinknecht" zorgen voor wegen, bruggen en goed onderwijs, maar niet
als "speler" optreden. Omhelsde het Liberaal Manifest van 1980 nog de 'sociale
markteconomie', in 2005 gaf de VVD de voorkeur aan een 'vrijemarkteconomie'.
Daarmee nam ze afstand van zowel sociaal-democraten als christen-democraten.
De principes van de markt - vrije keuze en concurrentie - zouden niet alleen
in het economisch leven moeten gelden, maar ook in het culturele leven, de
kunst en het onderwijs, en in zekere zin ook in de politiek. Burgers wilden niet
over alles meepraten, maar wel kunnen kiezen tussen verschillende soorten
regeringen. Daarom zouden ze bij verkiezingen twee stemmen moeten kunnen
uitbrengen, één op de partij die ze in de regering willen hebben en één op de
persoon die de regering zou moeten leiden. De aldus gekozen minister-president
zou dan wel meer macht moeten krijgen dan de huidige, door de koningin
benoemde premier. Bij hoge uitzondering zouden de burgers in een referendum
de regering mogen corrigeren.
Vooral over deze staatkundige voorstellen vond levendige discussie plaats, maar
uiteindelijk sloten de rijen zich toch vrij snel en keurden de leden het manifest
goed. Zoals zo vaak in de VVD hield de discussie over het leiderschap van de
partij langer aan. Zalm had de partij in de verkiezingen van 2003 geleid - en
daarbij vier zetels gewonnen - maar was vervolgens weer minister van Financiën
geworden. jozias van Aartsen, die zijn politieke loopbaan was beginnen
als medewerker van Wiegel, eiste als voorzitter van de Tweede Kamerfractie het
86 NEDERLANDSTROMENLAND
WtfH Tff~ ~TAR"
In 2006 streden Mark Rutte en Rita Verdonk om het leiderschap van de VVD
leiderschap op. Een deel van de partij stelde echter meer vertrouwen in Zalm,
terwijl sommigen zelfs Wiegel terug wilden halen. In maart 2006 trad Van Aartsen
af naar aanleiding van de gemeenteraadsverkiezingen, die voor de VVD niet
zo goed verlopen waren.
Nu mochten de leden een nieuwe leider en lijsttrekker kiezen. De strijd ging
tussen Mark Rutte, staatssecretaris van Onderwijs, en Rita Verdonk, minister
voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Rutte won met een nipte meerderheid.
Verdonk had zich bij sommigen geliefd en bij anderen gehaat gemaakt door
vluchtelingen vaker naar hun land van herkomst terug te laten sturen en hogere
eisen te stellen aan immigranten. In mei 2006 dreigde ze haar partijgenote Hirsi
Ali haar paspoort te ontnemen omdat de vluchtelinge uit Somalië gelogen zou
hebben over haar familienaam en haar geboortejaar. Het eigenzinnige optreden
van Verdonk leidde tot de val van het kabinet en vervroegde verkiezingen in
november van dat jaar. Niettemin speelde ze een vooraanstaande rol in de verkiezingsstrijd
en oogstte ze uiteindelijk meer voorkeursstemmen dan Rutte.
3.6 D66: democratisering als hoogste doel
In september 1966 richtte een groep jonge intellectuelen - voornamelijk wetenschappers,
kunstenaars en journalisten - een "appèl aan iedere Nederlander die
ongerust is over de ernstige devaluatie van onze democratie". Hun oproep vond
VERVAL EN VERNIEUWING 87
zoveel weerklank dat ze besloten een politieke partij op te richten: Democraten 66.
Sommige oprichters waren lid van de VVD geweest, andere van de PvdA, een enkeling
kwam uit de christen-democratische of pacifistische hoek, weer anderen waren
partijloos. Zij voelden allemaal een sterke afkeer van het verzuilde en verstarde
politieke bestel in Nederland en wilden dat bestel radicaal democratiseren. Provo
had hun stof tot nadenken gegeven. De Provos stonden echter buiten het bestel;
hun speelse acties op straat zetten politiek geen zoden aan de dijk. De Democraten
wilden het spel serieus meespelen om het van binnenuit te veranderen.
In de eerste plaats wilden ze de kiezer meer macht geven. Net als voor 1918 zou
de kiezer op een kandidaat in zijn of haar district moeten stemmen, in plaats
van op een landelijke lijst die door een partijelite was vastgesteld. De kandidaat
met de meeste stemmen van het district zou lid van de Tweede Kamer worden.
In de tweede plaats zou de kiezer ook een minister-president moeten kiezen die
een nieuw kabinet zou vormen. Daarbij zou de kiezer waarschijnlijk tussen twee
kandidaten kunnen kiezen, die waren voorgedragen door twee partijen of coalities
van partijen. De Democraten verwachtten (en hoopten) dat op die manier
het partijstelsel zou veranderen: de (talrijke) bestaande partijen zouden in twee
blokken uiteen moeten vallen, een progressief en een conservatief blok. Alle overige
etiketten en stromingen -liberaal, socialistisch, katholiek, antirevolutionair,
christelijk-historisch - hadden volgens de Democraten hun betekenis verloren
en mochten verdwijnen.
Indien een meerderheid van de kiezers op het progressieve blok zou stemmen,
konden ze een progressieve regering verwachten. Dat was in het huidige bestel
niet het geval. Als je nu bijvoorbeeld op een christen-democratische partij stemde,
wist je van te voren nooit of die partij met de PvdA een progressief beleid of
met de VVD een conservatief beleid zou gaan voeren. Pas na de verkiezingen gingen
partijleiders onderhandelen over wie met wie zou regeren, zonder inspraak
van de kiezer en veelal in besloten bijeenkomsten.
Ook op andere gebieden eisten de Democraten meer openbaarheid en meer
inspraak voor de burger. Burgemeesters zouden niet langer door de regering
benoemd, maar door de burgers van hun gemeente of desnoods door de
gemeenteraad gekozen dienen te worden. Burgers zouden misschien ook de
mogelijkheid moeten krijgen via een referendum of volksstemming besluiten
van regering en parlement te corrigeren. Werknemers zouden eveneens meer
inspraak moeten krijgen in hun bedrijf - al gingen de Democraten op dit punt
niet verder dan de sociaal-democraten. Democratisering van de staat vonden ze
over het algemeen belangrijker dan maatschappelijke hervormingen.
Dit streven naar radicale democratisering werd in de negentiende eeuw wel
(democratisch) radicalisme genoemd. De Democraten beschouwden aanvankelijk
echter elk ideologisch '-isme' als verouderd en vonden zichzelf 'pragmatisch'
of zakelijk Cpragma betekent 'zaak' in het Grieks). Vragen over de invloed van
de staat op de economie wilden ze niet op grond van liberale of socialistische
principes oplossen, maar van geval tot geval zakelijk bekijken. Ze vertrouwden
daarbij op de redelijkheid van de mens. Daarom gunden ze alle burgers ook het
recht over hun eigen lot te beschikken, in politieke en economische kwesties,
88 NEDERLAND STROMENLAND
maar ook in hun persoonlijke leven. Vrouwen en mannen mogen zelf beslissen of
ze een zwangerschap willen afbreken, een eind aan hun eigen leven willen (laten)
maken, verdovende middelen willen gebruiken of pornografie willen lezen. De
overheid dient zich daar niet mee te bemoeien. Dit vertrouwen in de zelfbeschikking
van het individu deelden de Democraten met de liberalen, en vooral met
de radicalen en vrijzinnig-democraten uit vroeger jaren. Aan die verwantschap
zouden ze echter pas later aandacht schenken.
Hans van Mierlo (bis)
In de eerste jaren van hun bestaan legden de Democraten de nadruk op het
nieuwe van hun denkbeelden. Hun jonge en charmante lijsttrekker, de journalist
Hans van Mierlo, wist die ideeën met verve naar voren te brengen en bijna
vijf procent van de kiezers in 1967 te overtuigen. Zo kwamen de Democraten
meteen met zeven leden in de Tweede Kamer. In 1971 werden dat er elf. Hun
pogingen het kiesstelsel en het partijstelsel te hervormen strandden echter op
de onwil van andere partijen. Alleen de PvdA en de kleine PPR waren bereid
met D66 samen te werken om in een coalitie staatkundige vernieuwingen door
te voeren. Zij wonnen samen in 1971 en 1972 weliswaar veel stemmen, maar
niet voldoende om een meerderheid te vormen en zeker niet om de grondwet
te wijzigen. De christen-democraten en liberalen bleken niet bereid het politiek
bestel te veranderen.
De teleurstelling was groot bij D66. De meeste kiezers haakten af. In 1974 wilde
een groot deel van het partijcongres de partij opheffen, maar haalde niet de volgens
de statuten vereiste tweederde meerderheid. Iets meer dan een derde van
de aanwezigen hechtte nog aan het voortbestaan van de partU, al was het alleen
maar om de Democraten in het kabinet-Den Uyl niet in de steek te laten.
Een van de Democraten in het kabinet was de rechtsfilosoof Jan Glastra van
Loon, die de staatkundige denkbeelden van de partij sterk had beïnvloed. In
1975 raakte hij als staatssecretaris van Justitie in conflict met zijn minister en
zag zich genoopt af te treden. De vrijgekomen tijd en energie stak hij in de
wederopbouw van de partij. De natuurkundige Jan Terlouw, die Van Mierlo was
opgevolgd als partijleider, kon deze steun goed gebruiken.
Terlouw legde minder nadruk op staatkundige vernieuwing en meer nadruk op
maatschappelijke problemen als milieuvervuiling, energieschaarste en vernieuwing
van de industrie, maar ook op problemen als de vereenzaming en vervreemding
van het individu in onze samenleving. Die samenleving groeide het
individu langzamerhand boven het hoofd. Slechts via materiële belangenorganisaties
als vakbonden of bedrijven kon je enige invloed uitoefenen. Stond Je
daarbuiten, dan telde Je niet mee. De PvdA kwam voornamelijk op voor de
arbeiders en de vakbonden, de VVD voor kleine en grote ondernemers. D66
daarentegen stond los van deze belangengroepen en kwam voor de enkeling op.
In de praktijk kreeg de partij vooral steun van hoog opgeleide en onkerkelijke
stadsbewoners uit de nieuwe middenklasse - wel een groeiende categorie in
Nederland.
VERVAL EN VERNIEUWING 89
f
Terlouw beschouwde zichzelf als een liberaal. Hij maakte echter duidelijk onderscheid
tussen het liberalisme van D66 en dat van de VVD. De individuele vrijheid
stond bij beide hoog in het vaandel, maar voor de VVD betekende het voornamelijk
vrijheid op economisch gebied: een bedrijfsleven zonder veel overheidsbemoeienis
en niet teveel belastingen voor de burger. D66 hechtte meer waarde
aan vrijheid op politiek en cultureel gebied. De Democraten veroordeelden
overheidsbemoeienis op zich niet en toonden dan ook meer waardering voor de
sociale verzorgingsstaat dan de VVD-liberalen. Aan de andere kant wilden ze die
staat niet al teveel meer uitbreiden, anders zou de enkeling het overzicht helemaal
verliezen. Economische vrijheid was nodig, ook voor economische groei.
Die groei mocht echter niet ten koste van het milieu of het welzijn van mensen
gaan. Niet alleen de VVD, maar ook de PvdA gaf volgens de Democraten te vaak
voorrang aan economische groei en welvaart boven welzijn en milieu.
Met deze boodschap, genuanceerd en openhartig verkondigd door Terlouw,
won D66 in 1977 weer vij f procent en in 1981 zelfs elf procent van de kiezers
(goed voor zeventien zetels). In de regeringscoalitie met CDA en PvdA namen
de Democraten een belangrijke plaats in. Ze stelden echter een deel van hun
aanhang teleur door op enkele punten toch economische belangen zwaarder te
laten wegen dan het milieu. Toen de coalitie uiteenviel, bleven de Democraten
aan de kant van het CDA tegenover de PvdA staan - wat ook een deel van hun
achterban tegenstond. Bij de vervroegde verkiezingen van 1982 vielen ze dan
ook terug op vier procent van de stemmen (zes zetels). De partij belandde weer
in de oppositie en maakte opnieuw een ernstige crisis door. Terlouw trok zich
terug uit de politiek.
Sommige Democraten weten de crisis in hun partij aan ideologische onduidelijkheid;
D66 zou zich duidelijk moeten uitspreken voor het liberalisme, maar
dan wel met een voorvoegsel 'links', 'progressief' of 'sociaal', om het verschil met
de VVD aan te geven. De meerderheid wees al die etikettenplakkerij echter af.
Van Mierlo, die via de Eerste Kamer in de politiek was teruggekeerd, behoorde
tot die meerderheid. In 1985 sprak hij een Politieke Boodschap uit, waarin hij
de staatkundige idealen van 1966 nieuw leven inblies. In de afgelopen twintig
jaar was er veel veranderd, zei hij, maar de "structuren van de macht" waren nog
even weinig democratisch als vroeger. Het kiesstelsel, maar ook de bureaucratie
en de politieke cultuur van Nederland zouden radicaal moeten veranderen, en
burgers zouden de mogelijkheid moeten krijgen via een referendum of volksstemming
besluiten van regering en parlement te wijzigen.
Van Mierlo's boodschap én zijn innemende persoonlijkheid wekten geestdrift
onder de leden en niet lang daarna ook onder de kiezers. Onder zijn leiding
beleefde D66 een nieuwe bloeiperiode en bereikte een nieuw hoogtepunt - ruim
vijftien procent van de stemmen in 1994 (24 zetels). De partij won kiezers van
de VVD én van de PvdA. logisch, meende Van Mierlo, want zijn partij putte
immers inspiratie uit het liberalisme én de sociaal-democratie. In het Europees
Parlement sloot D66 zich in 1989 aan bij de liberale fractie, maar in de Tweede
Kamer was van toenadering tot de VVD weinig te merken, ook al behoorden
beide partijen in deze periode tot de oppositie.
90 NEDERLAND STROMENLAND
In 1994 veranderde dit. Het was vooral aan de Democraten te danken dat de
paarse coalitie tot stand kwam. Van Mierlo werd vice-premier in het kabinet
Kok. D66 verwachtte nu eindelijk haar staatkundig program te kunnen realiseren,
met name de invoering van een referendum of volksstemming, verkiezing
van de burgemeester en wijziging van het kiesstelsel. De weerstand bij andere
partijen bleek echter opnieuw erg groot. Het voorstel om de grondwet te wijzigen
zodat een referendum mogelijk zou worden, sneuvelde in 1999 in de Eerste
Kamer toen oud-VVD-Ieider Wiegel mét het CDA en de kleine christelijke partijen
tegenstemde. D66 dreigde het kabinet te laten vallen, maar stemde uiteindelijk
in met een compromis: referenda zijn sinds 2001 mogelijk, maar hebben
(nog) geen bindende kracht. Op gemeentelijk niveau hebben ze dat in feite
overigens vaak wel. Ook over de verkiezing van de burgemeester wist de paarse
coalitie een compromis te bereiken - een ingewikkeld compromis, kenmerkend
voor het poldermodel. Voortaan zou de gemeenteraad twee kandidaten mogen
voordragen en kiezers kunnen vragen hun voorkeur voor een van beiden uit te
spreken, al lag de benoeming uiteindelijk nog in handen van het kabinet. Over
het kiesstelsel werd wel veel gesproken maar geen besluit genomen.
Veel kiezers hadden meer verwacht van D66. Toen Van Mierlo in 1998 afscheid
nam van de politiek, verloor de partij tien van haar 24 zetels. Opnieuw kwam
de grondslag ter discussie te staan. Een groep jonge partijleden - bekend onder
de naam 'Opschudding' - wist de Democraten uiteindelijk over te halen zich
"sociaal-liberaal" te gaan noemen. In 2000 stelde het congres de ideologische
uitgangspunten van de partij zelfs in een soort beginselprogramma vast. Vrijheid,
mondigheid, betrokkenheid en gelijkwaardigheid werden als beginselen
genoemd. Mensen hebben vrijheid nodig om zich te kunnen ontplooien, in
betrokkenheid op anderen (sociaal-democraten en christen-democraten noemen
dat solidariteit). De overheid moet daartoe voorwaarden bieden: voor iedereen
toegankelijk onderwijs, gezondheidszorg en veiligheid. Die overheid moet echter
ook de deelname van burgers aan haar eigen besluitvorming bevorderen,
via verkiezingen, volksstemmingen en andere initiatieven van burgers. Radicale
democratisering bleef dus een belangrijk doel voor de Democraten. De nieuwe
partijleider, Thom de Graaf, kende evenals Van Mierlo meer waarde toe aan de
voortgaande strijd van de partij voor een democratisch politiek bestel dan aan het
besluit zich 'sociaal-liberaal' te gaan noemen. De kiezers toonden zich in 2002
nog weinig onder de indruk en halveerden het aantal zetels van D66 in de Tweede
Kamer: van veertien naar zeven. De Democraten gingen in de oppositie, maar
niet lang: in 2003 mochten ze weer meeregeren, ook al hadden ze nog een zetel
verloren. Als minister voor Bestuurlijke Vernieuwing werkte De Graaf plannen uit
voor een nieuw kiesstelsel, het referendum en de verkiezing van burgemeesters
rechtstreeks door de bevolking. In maart 2005 trad hij echter teleurgesteld af,
toen bleek dat zijn plannen onvoldoende steun kregen. Zijn opvolger, Alexander
Pechtold, besloot het kalmer aan te doen en eerst uitvoerig te peilen wat de burgers
aan het staatkundig bestel wilden veranderen. Als lijsttrekker kon hij echter
niet verhinderen dat D66 in 2006 opnieuw zetels verloor en nog maar door twee
procent van de kiezers gesteund werd (wat drie zetels opleverde).
VERVAL EN VERNIEUWING 91
---------
3.7 Van klein links naar Groenlinks en ander links
Eind jaren tachtig besloten vier kleine linkse partijen - daarom ook vaak aangeduid
als 'klein links' - samen te gaan in een nieuwe organisatie, die Groen
Links zou gaan heten. Oorspronkelijk behoorden ze tot zeer uiteenlopende
stromingen: de Communistische Partij van Nederland (CPN) en de Pacifistisch
Socialistische Partij (PSP) kwamen uit de socialistische familie voort, de Politieke
Partij Radikalen (PPR) en de Evangelische Volkspartij (EVP) hadden zich afgescheiden
van christen-democratische partijen. Vanuit verschillende stromingen
ontstaan, groeiden die partijen in de jaren zeventig en tachtig echter langzaam
naar elkaar toe. Hun aanhangers leerden elkaar kennen en waarderen in massale
acties tegen kernwapens en kernenergie, en in de milieu- en vrouwenbeweging.
De partijen namen in de jaren tachtig bovendien geleidelijk enige afstand van
hun oorspronkelijke idealen.
Klein links
De communisten ontdekten steeds meer gebreken en misstanden in de Sovjet
Unie, eens hun grote voorbeeld. De door communisten beheerste staat oefende
daar teveel macht uit en zou meer particulier initiaLief van de burgers moeten
toestaan, ook in het economische leven. De planeconomie zou aangevuld moeten
worden met een beetje markt. De machthebbers in de Sovjet-Unie kwamen
aan het eind van de jaren tachtig langzamerhand ook tot deze conclusie en voerden
hervormingen door die uiteindelijk het hele systeem omverwierpen. Standbeelden
van Marx en Lenin verdwenen van de straten en pleinen. De CPN had
al in 1984 het marxisme-leninisme vaarwel gezegd en andere inspiratiebronnen
aangeboord, met name vrijheidslievend socialisme en feminisme.
Dezelfde stromingen inspireerden al enige tijd de PSP In de jaren vijftig en zestig
hadden de pacifistisch-socialisten zich vooral op ontwapening en ontspanning
van internationale verhoudingen gericht. Toen die verhoudingen vanzelf minder
gespannen werden, verschoof de PSP haar aandacht geleidelijk meer naar de
binnenlandse machtsverhoudingen. De klassentegenstellingen tussen bezitters
en niet-bezitters zouden moeten verdwijnen, niet door ingrijpen van de overheid,
zoals in de Sovjet-Unie, maar door overname van de macht "aan de basis",
door arbeiders in bedrijven, door studenten en docenten in scholen, en door
bewoners in wijk- of buurtvergaderingen. Soortgelijke opvattingen waren in de
negentiende eeuw al verkondigd door anarchisten. Dankzij Provo hadden de
pacifistische socialisten het anarchisme opnieuw ontdekt en enigszins aangepast
aan de veranderde samenleving: in plaats van 'anarchistisch' noemden ze hun
socialisme liever (voorzichtiger) "vrijheidslievend". Wilden de oude anarchisten
de staat nog helemaal afschaffen, de vrijheidslievende socialisten wilden hem
alleen in kleine mootjes hakken, dus decentraliseren en democratiseren. Actie
in bedrijven en op straat is voor anarchisten en vrijheidslievende socialisten
minstens even belangrijk als deelname aan verkiezingen en wetgeving. PSP'ers
waren dan ook - evenals CPN 'ers overigens - zeer actief in actiegroepen en
92 NEDERLAND STROMEN LAND
VI
sociale bewegingen. Via die bewegingen kwamen ze in aanraking met nieuwe
denkbeelden over emancipatie van vrouwen en homoseksuelen en herstel van
het ecologisch evenwicht tussen mens en natuur. In de jaren tachtig werd het
socialisme van de PSP niet alleen 'pacifistisch' en 'vrijheidslievend' , maar ook
nog 'feministisch' en 'ecologisch'. Langzamerhand werden de nieuwe doelstellingen
weer belangrijker dan de oude: het socialisme vervaagde, feminisme en
ecologisme kregen meer nadruk. Een deel van de oude aanhang verliet vooral
om die reden teleurgesteld de partij, terwijl de rest samenwerking zocht met
CPN en PPR.
De PPR begon zich al kort na haar oprichting in 1968 los te maken van haar
christelijke wortels. Voorzover ze al een ideologie had, was dat het democratisch
radicalisme dat we ook bij D66 aantroffen. Beide partijen streefden naar radicale
democratisering, maar D66 richtte zich daarbij vooral op het politiek bestel en
de staat, terwijl de PPR in de eerste plaats de samenleving wilde democratiseren.
In de jaren zeventig trok ze veel activisten aan uit de nieuwe sociale bewegingen
die ijverden voor ontwapening, emancipatie van de vrouw, een schoner
milieu of hulp aan de Derde Wereld. Velen van deze activisten kwamen wel uit
een katholiek of protestants milieu, maar gingen zelf niet meer naar de kerk.
Anderen koesterden anarchistische idealen, maar hoopten die langs de weg van
hervormingen te bereiken - voormalige Provo's en Kabouters als Roei van Duijn
bijvoorbeeld. In het kabinet-Den Uyl trachtten de Radicalen zulke hervormingen
door te voeren, maar daarbij stuitten ze op veel weerstand. Een groot deel
van de partij raakte zo teleurgesteld in de coalitie dat men bondgenoten elders
ging zoeken. Tegenover de gematigde en regeringsgezinde, 'blauwe' stroming
ontstond een meer linkse, 'rode' stroming die liever met pacifistisch-socialisten
en communisten samen actie wilde voeren dan regeren met sociaal-democraten
en christen-democraten. Een derde stroming wilde de 'groene' kant op en samen
met milieugroepen een nieuwe groene partij vormen. Uiteindelijk kregen met
de oprichting van GroenLinks zowel de rode als de groene stroming hun zin.
De 'blauwe' stroming had toen al afgehaakt: een groot deel sloot zich aan bij de
PvdA, een enkeling werd lid van de EVP
De Evangelische Volkspartij, opgericht in 1981 door christen-radicalen en
vooruitstrevende christen-democraten, maakte een soortgelijke ontwikkeling
door als de PPR. Weliswaar bleef zij vasthouden aan haar christelijke uitgangspunten,
maar ze koos in 1989 toch ook voor deelname aan GroenLinks. Een
groot deel van haar kiezers en leden had toen de partij al vaarwel gezegd, om
terug te keren tot het CDA of soms om aansluiting te zoeken bij De Groenen.
De partij De Groenen was in 1983 opgericht door 'groene' leden van de PPR
en radicale milieu-activisten. Zij pleitte voor inkrimping van de economische
productie in ons land ten behoeve van de natuur en de kwaliteit van het leven.
De Groenen aanvaardden daarbij wel de markteconomie en wilden juist kleine
zelfstandige ondernemers steun bieden. Landbouw zou het zonder gif en kunstmest
moeten doen ('biologische' of 'ecologische' landbouw). Veehouders zouden
h
d:
Vi
Z1
Ie
d
d,
R
D
G
Ir
K
h
rr
n
G
et
"(
ci
li
li
el
v;
g:
st
rr
o
sc
V
n
Ie
v
P
VERVAL EN VERNIEUWING 93
hun veestapel fors in moeten krimpen en daarbij de dieren meer ruimte gunnen
dan in de hokken en legbatterijen van de zogenaamde bio-industrie mogelijk is.
Vervuilende en energieverspillende industrie zou moeten verdwijnen, de energiezuinige
oude ambachten moesten in ere hersteld worden en het luchtvervuilende
gebruik van de auto zou streng aan banden gelegd moeten worden. Met
dit program slaagden De Groenen er in de jaren tachtig net niet in een zetel in
de Tweede Kamer te winnen. Hun lijsttrekker, oud-Kabouter en oud-PPR-Iid
RoeI van Duijn, werd echter wel opnieuw raadslid in de gemeente Amsterdam.
De Groenen weten hun slechte verkiezingsuitslagen veelal aan de opkomst van
Groenlinks. Aan het eind van de jaren negentig gaf een deel van hen (aangevoerd
door RoeI van Duijn) de strijd op en sloot zich aan bij Groenlinks, terwijl
de rest zich vooral ging wijden aan gemeentepolitiek en samenwerking met
regionale partijen.
GroenLinks
In 1989 namen CPN, PPR, PSP en EVP eindelijk samen deel aan de Tweede
Kamerverkiezingen met één lijst onder de naam Groenlinks. Twee jaar later
hieven de afzonderlijke kleine linkse partijen zich op. Groenlinks nam op
milieugebied een bijna even 'groen' standpunt in als De Groenen, al ging ze
niet zover dat ze de economische productie in wilde krimpen. Anders dan De
Groenen wees Groenlinks de "kapitalistische markteconomie" af, zonder echter
een centraal geleide planeconomie voor te staan. Hoe de door haar gewenste
"democratisch en ecologisch gestuurde economie met marktelementen" er precies
uit zou moeten zien, bleef nog onduidelijk. De uit de CPN en PSP afkomstige
linkervleugel van Groenlinks koesterde hierover meer (vrijheidslievende) socialistische
denkbeelden dan de (liberaal getinte) rechtervleugel, die veelal uit PPR
en EVP afkomstig was, maar ten dele ook uit nieuwe leden bestond. In de loop
van de jaren negentig kreeg deze rechtervleugel de overhand. Toch zou het te ver
gaan Groenlinks als liberale partij te betitelen. Evenals de sociaal-democraten
streefde zij naar sociale gelijkheid, dat wil zeggen een gelijkmatiger verdeling van
macht, kennis en inkomen, en bovendien van arbeid en bezit. Daartoe moest de
overheid actief ingrijpen in het sociaal-economisch leven. Groenlinks onderscheidde
zich op dit punt weinig van de PvdA, terwijl ze in haar streven naar
radicale democratisering ook verwantschap vertoonde met D66.
Van beide partijen trachtte Groenlinks dan ook kiezers te winnen. Dat lukte
nog niet goed in 1989 en evenmin in 1994, toen zij door verdeeldheid over het
leiderschap en een zwakke verkiezingscampagne weinig kiezers aantrok (amper
vier procent). Vanaf 1994 kon de partij in haar oppositie tegen de regerende
PvdA en D66 meer afstand nemen van deze concurrenten zonder zelf al te extreme
standpunten te verkondigen. Een nieuwe leider, Paul Rosenmöller, legde de
regering bekwaam het vuur aan de schenen. Als marxistisch-leninistisch student
was hij in de Rotterdamse haven gaan werken en vervolgens vakbondsleider
geworden; zo kwam hij in 1989 als partijloze 'onafhankelijke' op de lijst van
94 NEDERLAND STROMENLAND
Verkiezingsaffiche GroenLinks uit 1989
GroenLinks in de Tweede Kamer. Onder zijn bevlogen leiding wist de partij in
1998 haar aanhang en zeteltal te verdubbelen (van vijf naar elf zetels). Ook won
GroenLinks nieuwe leden, in bescheiden mate. Het viel de partij echter niet mee
die aanhang te behouden. Terwijl veel nieuwe leden een gematigde koers voorstonden
en te zijner tijd wel aan een regering zouden willen deelnemen, wenste
de linkervleugel juist feller oppositie te voeren. Met name over de steun aan
militair ingrijpen in Servië en in Afghanistan liepen de meningsverschillen soms
hoog op, waarbij een groot deel van de leden de standpunten van Rosenmöller
en zijn fractiegenoten te weinig pacifistisch vond. In 2002 kostte dat Groenlinks
wellicht de winst waarop zij gehoopt had. Bovendien stond de dierenactivist die
Fortuyn vermoord had, bekend als aanhanger van GroenLinks (al was hij geen
lid) en had Rosenmöller scherpe kritiek op Fortuyn geuit. Anonieme aanhangers
van Fortuyn stuurden op hun beurt regelmatig bedreigingen naar Rosenmöller,
die - toen dat maandenlang doorging - besloot zich terug te trekken. Hij zou nog
VERVAL EN VERNIEUWING 95
regelmatig op televisie verschijnen, maar dan als interviewer en niet als politicus.
Femke Halsema, een opvallende jonge vrouw die sociale wetenschappen had
gestudeerd en in 1997 van de PvdA naar Groenlinks was overgestapt, volgde
hem op als politiek leider.
Zij noemde GroenLinks enigszins uitdagend "de laatste links-liberale partij in
Nederland" en zwengelde zodoende de discussie aan over de ideologie van de
partij. Om duidelijk te maken dat ze niet naar samenwerking met de WD streefde,
verving ze het woord 'liberaal' al gauw door "vrijzinnig". Ze bedoelde daarmee
dat haar partij de vrijheid om 'anders' te zijn hoog hield en niet meeging met
de mode om vreemdelingen te wantrouwen en veiligheid belangrijker te vinden
dan vrijheid. Op sociaal-economisch gebied had GroenLinks in haar ogen echter
de vrijheid verwaarloosd en teveel leentjebuur gespeeld bij de sociaal-democraten.
Halserna bezag, net als de anarchisten, de staat en zijn ambtenaren met
een gezonde achterdocht. In plaats van collectieve voorzieningen zouden meer
individuele voorzieningen moeten komen zoals het persoonsgebonden budget
in de zorg, dat de individuele burger zelf mocht besteden - milS men de bonnetjes
zou bewaren om te verantwoorden wat men had uitgegeven. Evenals D66
vonden Halserna en haar medestanders deelname aan het maatschappelijk en
politieke leven en eigen verantwoordelijkheid erg belangrijk. Ook mensen die
niet via de arbeidsmarkt aan betaald werk konden komen, zouden door een
overeenkomst met hun gemeente te sluiten iets nuttigs moeten gaan doen: zich
laten omscholen of vrijwilligerswerk verrichten bijvoorbeeld. De linkervleugel
van GroenLinks wees dit soort denkbeelden af als te weinig sociaal, maar het
partijcongres stemde er mee in. Eensgezind was de partij over de noodzaak van
een radicaal milieubeleid en 'vergroening' van het belastingstelsel: arbeid zou
minder belast moeten worden en verbruik van grondstoffen of vervuiling juist
meer. Hoewel Halsema scherp uit de hoek kon komen, bleek ze in de verkiezingsstrijd
niet in staat veel nieuwe kiezers voor de partij te winnen: in 2006 zakte
GroenLinks naar zeven zetels.
Ander links
Niet alle communisten en pacifistisch-socialisten hadden zich bij Groenlinks
aangesloten. Sommigen van hen richtten in 1992 de Nieuwe Communistische
Partij (NCPN) respectievelijk de Pacifistisch Socialistische Partij '92 op. Laatstgenoemde
partij hield vast aan de idealen van de opgeheven PSp, terwijl de
NCPN het marxisme-leninisme en het socialisme van de Sovjet-Unie zonder
veel voorbehoud verdedigde. Geen van beide partijen slaagde erin tot de Tweede
Kamer door te dringen, maar de N CPN won wel raadszetels in enkele gemeenten
- in het Oost -Groningse Reiderland vormde ze zelfs vele jaren een meerderheid
in de raad. Daarnaast waren er nog Internationale Socialisten, die zich eveneens
door het marxisme-leninisme lieten inspireren, maar het Sovjet-systeem als een
ontaarde vorm van socialisme of als "staatskapitalisme" beschouwden. Een deel
van hen sloot zich aan bij de SP Ten slotte waren ook de anarchisten niet verdwenen,
al werden ze geleidelijk door de overheid uit hun kraakpanden in de
grote steden verdreven.
96 NEDERLAND STROMENLAND
Al deze linkse groeperingen verschilden weliswaar van mening over de inrichting
van staat en maatschappij, maar vonden elkaar in de strijd tegen kapitalisme en
mondialisering. De hele wereld werd immers langzamerhand één economisch
geheel, beheerst door een klein aantal multinationale bedrijven. Overal werkten
mensen met computerprogramma's van Microsoft, aten hamburgers van McDonald's
en dronken frisdrank van Pepsi of Coca Cola. Tegen deze mondialisering
of 'globalisering', zoals het meestal genoemd werd, rees in tal van landen rond
de eeuwwisseling verzet, vooral van jongeren. Protesten tegen internationale
bijeenkomsten van ondernemers en politici liepen vaak uit op relletjes. Nederlanders
namen in bescheiden mate aan deze acties deel - dit gebeurde vooral
door linkse groepen, maar ook wel eens door nationalisten.
3.8 Nationalisme en fascisme: stuiptrekkingen of nieuwe start?
In 1945 leken fascisme en nationaal-socialisme verpletterend verslagen. Een
enkele oud-NSB'er trachtte in de daaropvolgende jaren nog wel eens opnieuw
een partij op te richten, maar zonder veel succes. Enkele partijtjes werden meteen
door de rechter verboden. Ook de minder extreme nationalistische stroming
van de jaren dertig scheen in 1945 vrijwel geheel van het toneel verdwenen.
Een nauwkeuriger onderzoek leert echter dat deze nationalistische opvattingen
wel degelijk nog bestonden, maar als het ware ondergedoken waren in andere
partijen en stromingen. Pas vanaf de jaren zeventig kwamen er weer politieke
partijen op met een duidelijk nationalistisch en soms zelfs nationaal-socialistisch
program.
In de jaren 1946-1950 leefde het nationalisme wel bij een aantal conservatieve
liberalen, calvinisten en katholieken die de 'rijkseenheid' wilden handhaven
tussen Nederland en Nederlands Indië. Het streven van de Indonesische nationalisten
naar onafhankelijkheid wekte als het ware een omgekeerd nationalisme
in Nederland op. Met de leus 'Indië verloren, rampspoed geboren' maakten
de Nederlandse nationalisten duidelijk dat het hun ook om het eigen belang
ging. Daarnaast vreesden ze dat een onafhankelijk Indonesië de communistische
invloed in de wereld zou vergroten. Deze communistenvrees komen we later ook
bij andere nationalisten tegen.
In de jaren zestig sloten sommige nationalisten zich aan bij de Boerenpartij (zie
hoofdstuk 2). Haar leider, Koekoek, zou men ook als een nationalist kunnen
beschouwen, aangezien hij nogal huiverig stond tegenover Europese integratie
en tegenover de komst van buitenlandse arbeiders naar Nederland. De Boerenpartij
raakte al gauw verdeeld door politieke en persoonlij ke problemen, al bleef
Koekoek tot 1981 in de Tweede Kamer zitten.
De Nederlandse Volksunie (NVU), die in 1971 werd opgericht, verkondigde een
veel nadrukkelijker nationalisme. Ze noemde zich zelf 'volksnationalistisch' en
wilde in de eerste plaats alle Nederlandstaligen, van Duinkerken tot Delfzijl, verenigen
in een Groot-Nederlandse staat. In de loop van de jaren zeventig ging zij
zich onder leiding van JooP Glimmerveen vooral richten tegen de buitenlandse
VERVAL EN VERNIEUWING 97
immigranten in ons land. "Hou Holland blank" was zijn leus. Daarmee won de
Volksunie geen zetels in parlement of gemeenteraad, maar wel enige invloed op
straat. In Schiedam en Rotterdam speelden leden van de Volksunie een belangrijke
rol in rellen tegen migranten van Marokkaanse of Turkse afkomst. Glimmerveen,
de leider van de Volksunie, toonde steeds openlijker zijn bewondering
voor Hitier. Een deel van zijn aanhangers vond dat te ver gaan en verliet de partij,
die uiteindelijk door de rechter verboden, maar niet ontbonden werd. In de jaren
negentig wekte Glimmerveen haar met hulp van enige jongeren opnieuw tot
leven en in 2001 nam een van de jongeren de leiding over. De NVU nam ook na
2000 regelmatig deel aan lokale verkiezingen en bracht een paar keer per jaar
een honderdtal jongeren op straat voor een demonstratie met veel vlagvertoon
en tromgeroffel.
Nationalisten die het nationaal-socialisme van de Volksunie afwezen, richtten
in 1980 de Centrumpartij op. Haar leider, Hans Janmaat, won in 1982 een
zetel in de Tweede Kamer. De Centrumpartij wees fascisme en nationaal-socialisme
in haar geschriften duidelijk af. Zij wilde de parlementaire democratie niet
afschaffen of kortwieken, zoals de autoritaire Volksunie en vroeger de NSB.
Wel koesterde zij dezelfde afkeer van buitenlanders als de Volksunie. Ze drukte
zich daarbij echter voorzichtiger uit. In plaats van "Hou Holland blank" riep
de Centrumpartij: "Stop de vreemdelingenstroom." Daarnaast legde zij in haar
program de nadruk op de "zelfverzorging van de Nederlandse economie", op
het "vaderlands erfgoed" en de "Nederlandse cultuur". Ze was van mening dat
buitenlandse invloeden de Nederlandse cultuur en identiteit bedreigden. Die
vrees voor buitenlandse overheersing kenmerkt elk nationalisme.
Onder een nationalistische vlag gaan echter vaak verschillende opvattingen
schuil over de inrichting van de samenleving. Ruzie komt dan ook niet zelden
voor. In 1984 viel de Centrumpartij door persoonlijke en politieke conflicten
uiteen in twee nieuwe partijen, de Centrumdemocraten (CD) en de Centrumpartij
'86 (CP'86). Terwijl CP'86 steeds extremer standpunten innam en ten
slotte in 1998 zelfs verboden werd, zette de CD onder leiding van Janmaat de
meer gematigde koers van de Centrumpartij voort. In 1989 keerde hij voor de
CD terug in de Tweede Kamer, vijf Jaar later versterkt met twee partijgenoten.
Kort daarna raakte echter ook deze partij verscheurd door persoonlijke en (in
mindere mate) politieke tegenstellingen. Een aantal kaderleden kwam bovendien
in opspraak doordat ze zich schuldig hadden gemaakt aan strafbare feiten
zoals fraude, brandstichting en geweldpleging. Zo verloor de CD haar (betrekkelijk)
goede naam en uiteindelijk in 1998 ook al haar zetels in de Tweede Kamer
en in gemeenteraden. Janmaat trok zich teleurgesteld terug uit de politiek en
overleed in 2002, terwijl de CD wegkwijnde. Leden van CP'86 en CD probeerden
nog een paar keer om nationalisten in een nieuwe partij te verenigen, maar
tot nog toe zonder veel succes.
Toch is het nationalisme niet uit Nederland verdwenen, integendeel. Het verspreidt
zich vaak onder groepen jongeren die zich niet bij een politieke partij
willen aansluiten, maar wel graag de Nederlandse vlag op hun kleren naaien.
98 NEDERLANDSTROMENLAND
Soms marcheren ze ook achter die vlag op straat en af en toe vallen ze immigranten
aan - of Nederlanders die er zo uitzien. Soms vormen ze een club en maken
een website, soms komen ze alleen af en toe bij elkaar in een café. Vanwege hun
kale hoofden worden deze jongens (meisjes horen er zelden bij) wel 'skinheads'
genoemd en vanwege hun kledingmerk ook wel 'Lonsdale-jongeren'.
Daarnaast komt nationalisme in minder extreme vorm voor onder aanhangers
van gevestigde partijen. Die vonden het optreden van Janmaat en zijn jongere
opvolgers onbeschaafd en schreeuwerig. Zij voelden zich vaak meer thuis bij de
OSL-Stichtingen, voortgekomen uit het Oud-Strijders Legioen (OSL). Onder
de strakke leiding van Prosper Ego trad deze organisatie in de jaren zeventig en
tachtig voornamelijk op als pressiegroep en onderhield ze goede contacten met
de rechtervleugels van CDA en VVD. In de jaren negentig legde zij ook contact
met Pim Fortuyn, die op zijn manier vorm ging geven aan een beschaafd soort
nationalisme.
3.9 Pim Fortuyn en de 'leefbaarheidsbeweging': een nieuwe
stroming?
Pim Fortuyn was een socioloog die na zijn studie PvdA-lid was geworden, maar
die partij in 1989 had verlaten. In de jaren negentig raakte hij bekend door zijn
scherpe politieke commentaren in het weekblad Elsevier. In november 2001 liet
hij zich tot lijstaanvoerder kiezen van een nieuwe partij, Leefbaar Nederland.
Leefbaar Nederland, formeel opgericht in juni 2001, kwam voort uit een aantal
lokale partijen, met name Leefbaar Utrecht en Leefbaar Hilversum. Evenals vele
andere lokale partijen die in de jaren negentig overal in Nederland opkwamen,
wilden zij "de politiek dichter bij de burgers brengen". In tal van gemeenten
werd het politieke leven overheerst door een tamelijk gesloten kring van politici
en bestuurders, die grootse plannen voor stadsvernieuwing soms tegen de zin
van veel burgers doordrukten. Lokale partijen tekenden tegen deze plannen
verzet aan, vaak met succes. Leefbaar Nederland wilde de lokale partijen steunen
en vooral de burgers meer zeggenschap geven. Zo zouden de burgers nu eindelijk
de burgemeester in hun gemeente moeten kiezen. Democratisering van het
politiek bestel was een belangrijk doel voor Leefbaar Nederland, evenals voor
D66 en - 35 jaar geleden - Nieuw Links. Dat was niet helemaal toevallig, want
de eerste voorzitter van Leefbaar Nederland,jan Nagel, had in 1966 het initiatief
genomen voor de (informele) oprichting van Nieuw Links. Hij achtte de tijd nu
gekomen voor een tweede poging om het politiek bestel te vernieuwen. Leefbaar
Nederland was overigens geen nieuwe linkse partij. Op sociaal-economisch
gebied nam het standpunten in die eerder liberaal klonken: minder ambtenaren,
meer concurrentie.
Ook Pim Fortuyn was anno 2001 beslist geen socialist of sociaal-democraat
meer. De "subsidiesocialisten" van de PvdA hadden in zijn ogen de burger veel
te afhankelijk gemaakt van uitkeringen en andere vormen van staatssteun. Die
VERVAL EN VERNIEUWING 99
In verkiezingsdebatten onderscheidde Fortuyn zich door zijn directe en persoonlijke stijl, waarbij zijn
tegenspelers veelal bleek en kil afstaken
voorzieningen hadden vroeger, in de verzuilde samenleving, wel nut gehad,
maar in een moderne "contractmaatschappij" kon de mondige burger best zijn
eigen boontjes doppen. Hij kon zich als "ondernemer van eigen arbeid" verzekeren
tegen risico's als ziekte, ongevallen en werkloosheid. De overheid moest
zich vooral niet met het bedrijfsleven bemoeien, maar zich beperken tot het
publieke domein. Dat moest zij dan wel beter organiseren. De meeste overheidsdiensten
vond Fortuyn te bureaucratisch. Ambtenaren hielden zich teveel bezig
met administratie en controle, en te weinig met uitvoerend werk: onderwijs in de
klas, verpleging van zieken, beveiliging van de straat en andere dienstverlening.
Deze bureaucratisering weet hij vooral aan schaalvergroting. Daarom pleitte hij
juist voor kleinere scholen, kleinere ziekenhuizen en kleinere gemeenten. Dit
streven naar kleinschaligheid had Fortuyn gemeen met de meeste lokale partijen,
of ze nu Leefbaar Utrecht heetten of Rosmalens Belang. De VVD daarentegen
wilde bureaucratie bestrijden door overheidsdiensten te privatiseren, wat in veel
gevallen tot nieuwe problemen leidde - bijvoorbeeld bij de spoorwegen, die hun
reizigers vaak teleurstelden.
Fortuyn beschouwde de VVD als een "regentenpartij", niet veel beter dan PvdA
en CDA. Al deze gevestigde partijen verdeelden, net als de regenten in de achttiende
eeuw, onderling alle belangrijke baantjes in de publieke sector - niet
alleen burgemeestersposten, maar ook bestuursfuncties in de omroep, de sport,
adviesraden enzovoort. Er was dan ook een nieuwe democratische revolutie
nodig om de burger zijn eigen bestuur te laten kiezen, op al die terreinen.
100 NEDERLAND STROMENLAND
Dit democratisch radicalisme deelde Fortuyn met D66 en GroenLinks, al vond
hij die ook teveel tot de gevestigde orde behoren. Hij verschilde bovendien
ernstig met hen van mening over het vreemdelingenbeleid. De linkse partijen
ondermijnden volgens hem de Nederlandse cultuur door voortdurend vluchtelingen
en andere immigranten toe te laten uit landen met een cultuur die anders,
minder vrijzinnig en (nog) minder democratisch was. Vooral de islamitische
cultuur zag hij als gevaar, omdat moslims de scheiding tussen kerk en staat
niet echt erkenden. In islamitische landen kwam nauwelijks democratie voor
en genoten individuen weinig vrijheid, met name op seksueel gebied. Voor de
actieve homoseksueel Fortuyn was het onverdraaglijk dat islamitische geestelijken
- ook in Nederland - homoseksualiteit een ziekte noemden die bestreden
moest worden. Immigranten dienden zich aan de Nederlandse cultuur aan te
passen, ten minste wat dit soort wezenlijke zaken betreft. Om spanningen in
de toekomst te voorkomen zou Nederland zo min mogelijk immigranten uit
andere werelddelen moeten toelaten - en liefst de grenzen ten minste tijdelijk
helemaal sluiten.
Dit nationalisme van Fortuyn ging de meeste leden van Leefbaar Nederland
te ver. In februari 2002 kwam het tot een breuk en besloot Fortuyn met een
eigen lijst aan de komende kamerverkiezingen deel te nemen. De vooruitzichten
leken veelbelovend. Bij de gemeenteraadsverkiezingen in Rotterdam werd
de door Fortuyn geleide lijst (Leefbaar Rotterdam) met een derde van de zetels
in één klap de grootste partij. Bij de Tweede Kamerverkiezingen in mei 2002
won de Lijst Pim Fortuyn 17 procent van de stemmen en 26 zetels - meer dan
PvdA of VVD. De oprichter en naamgever mocht dit ongekende succes echter
niet meer beleven: negen dagen voor de verkiezingsdag was hij even buiten een
omroepstudio doodgeschoten. Leefbaar Nederland behaalde overigens slechts
twee kamerzetels en zou binnen een paar jaar wegkwijnen.
Zonder de bezielende leiding van zijn oprichter kon de Lijst Pim Fortuyn (LPF)
als partij moeilijk van de grond komen. De kersverse kamerleden kenden elkaar
amper en hadden weinig gemeen, behalve bewondering voor Fortuyn en zijn
denkbeelden. De LPF ging bovendien gretig in op het verzoek om met vier
ministers deel te nemen aan het eerste kabinet van Balkenende - wat achteraf
niet zo verstandig bleek. De vier ministers maakten onderling veel ruzie en sleepten
daarin kamerleden en partijbestuur mee. In oktober 2002 zegden de coalitiegenoten
CDA en VVD de samenwerking op en diende Balkenende zijn ontslag
in. Bij de vervroegde verkiezingen van 2003 raakte de LPF 18 van de 26 zetels
kwijt. De overgebleven acht kamerleden kregen na verloop van tijd opnieuw
onenigheid. Ze konden evenmin goed samenwerken met het partijbestuur, dat
bovendien regelmatig van samenstelling wisselde. Zodoende namen aan de verkiezingen
van 2006 naast de LPF (die zich nu 'Lijst Vijf Fortuyn' noemde) nog
twee partijen deel die zich als erfgenamen van Pim Fortuyn beschouwden. Geen
van de drie won een zetel.
Veel aanhangers van de LPF stemden nu op de Partij voor de Vrijheid (PVV),
opgericht door Geert Wilders. Deze was in 2004 uit de Tweede Kamerfractie
van de VVD gestapt omdat hij de koers van die partij te slap vond. Door felle
VERVAL EN VERNIEUWING 101
kritiek op de islam haalde hij zich de woede van moslims op de hals en moest
hij voortdurend beveiligd worden. Desondanks slaagde hij er in 2006 in met zijn
nieuwe partij negen zetels te winnen. Op bijna alle punten deelde hij de opvattingen
van Fortuyn, maar soms ging hij nog iets verder. Er zou geen moskee
meer bij mogen komen in Nederland. Belastingen moesten omlaag, straffen voor
misdadigers omhoog. Niet alleen de burgemeesters en de minister-president,
maar mogelijk ook rechters en politiechefs zouden rechtstreeks door de burgers
gekozen moeten worden.
Vormen de Lijst Pim Fortuyn en de Partij voor de Vrijheid met Leefbaar Nederland
en de verschillende 'leefbare' lokale partijen nu een nieuwe stroming in
de Nederlandse politiek? Vergelijkingen met oudere partijen als de Boerenpartij
, D66 en de Centrumdemocraten gaan duidelijk mank. Meer hout snijden
vergelijkingen met zogenaamde nationaal-populistische partijen in andere landen,
zoals de Deense Volkspartij, de Vooruitgangspartij in Noorwegen en de
Zwitserse Volkspartij. Deze partijen nemen ook een gematigd nationalistisch
standpunt in en willen de toevloed van vreemdelingen in hun land beperken. Ze
worden 'populistisch' genoemd, omdat ze beweren namens het volk (populus in
het Latijn) te spreken, dat door de gevestigde partijen niet meer vertegenwoordigd
zou worden. De gevestigde partijen zijn verworden tot gesloten clubjes
van beroepsbestuurders en verliezen dan ook steeds meer leden. De populisten
willen de politiek dichter bij het volk brengen, onder meer door het volk over
belangrijke zaken te laten stemmen in een referendum en door bestuurders op
elk niveau - van de burgemeester tot en met de minister-president - te laten
kiezen. Op sociaal-economisch gebied staan deze partijen meestal een liberaal
beleid voor: meer markt, minder overheid, en vooral minder belastingen.
Met deze opvattingen wonnen de nationaal-populisten zoveel kiezers dat veel
gevestigde partijen hun opvattingen en hun politieke stijl gingen overnemen.
Dat zien we in Nederland vooral bij de VVD, die zich in 2005 uitsprak vóór
verkiezing van de minister-president door de burgers en voor het referendum,
terwijl haar minister Verdonk een streng vreemdelingenbeleid voerde dat vaak
de goedkeuring van de LPF kon wegdragen.
3.10 Samenvatting
In de jaren zestig en zeventig zijn de meeste politieke stromingen in een stroomversnelling
terechtgekomen. Katholicisme en calvinisme vloeiden uiteindelijk
samen in één christen-democratische stroming. Het verschil tussen protestanten
en katholieken begon binnen die stroming te vervagen. De christendemocraten
werden het eens over de belangrijkste beginselen: gespreide verantwoordelijkheid,
saamhorigheid en rentmeesterschap over de natuur.
Niet alle protestanten en katholieken hingen christen-democratische denkbeelden
aan. Enkelen zochten hun toevlucht bij kleine radicale partijen links van het
CDA (PPR en EVP), anderen stichtten een nieuwe partij (de katholieke RKPN en
de protestantse RPF) en daarnaast bleven GPV en SGP de calvinistische stroming
vertegenwoordigen. Aan het eind van de eeuw sloten GPV en RPF zich aaneen
in de ChristenUnie.
102 NEDERLAND STROMEN LAND
Terwijl de christen-democraten moeizaam een zekere eenheid bereikten, raakte
de socialistische stroming juist meer verdeeld. Aan het begin van de jaren
zestig scheen het veel sociaal-democraten toe dat ze hun doel grotendeels hadden
verwezenlijkt. Een sterke sociale verzorgingsstaat stond borg voor welvaart,
zekerheid en een gelijkmatiger verdeling van inkomen. Jonge anarchisten, Provo's
genoemd, tartten echter het gezag van de staat, terwijl pacifistisch-socialisten de
PvdA verweten de oude idealen van ontwapening en socialisatie te hebben verraden.
Een groep jonge sociaal-democraten, die zich 'Nieuw links' noemde, nam
een deel van hun denkbeelden over en verlangde democratisering van staat en
samenleving. In de loop van de jaren zeventig kregen deze Nieuw linksers gedeeltelijk
hun zin, wat echter tot de afscheiding van DS'70 leidde. Na 1980 begon ook
binnen de sociaal-democratische stroming de twijfel te knagen aan het geloof in
de sociale verzorgingsstaat. In de jaren negentig zocht de PvdA zelfs toenadering
tot de liberalen. Een deel van haar aanhang keerde zich daarom geleidelijk af en
koos voor de Sp, die zich van een kleine en extreme marxistisch-leninistische club
langzaam tot een sociaal-democratische massapartij ontwikkelde.
Ook de liberale stroming raakte in de jaren zestig opnieuw verdeeld. Tegenover
de enigszins conservatieve liberalen van de VVD kwamen sociaal-liberalen en
radicale democraten te staan. De partij D66 vormde echter geen vaste bedding
voor deze stroming. In het midden van de jaren zeventig en opnieuw aan het
begin van de jaren tachtig stortte de partij bijna helemaal in. Van Mierlo, een
van de oprichters, bracht D66 aan het eind van de jaren tachtig tot nieuwe
bloei, maar na zijn vertrek verloor zij opnieuw veel kiezers. De VVD daarentegen
beleefde in de jaren zeventig een nieuwe bloeitijd. Kiezers en leden stroomden
toe, voornamelijk uit onbehagen over de sociale verzorgingsstaat, nivellering en
ambtenarij. De liberale kritiek op stijgende belastingdruk en het liberale streven
naar meer zelfstandigheid en vrijheid spraken veel mensen aan. In de jaren tachtig
konden deze denkbeelden nog steeds op brede steun rekenen, maar verloor
de VVD toch stemmen en leden, vooral ten gevolge van interne strubbelingen.
De jaren negentig brachten nieuwe bloei, die zich na 2000 echter niet duidelijk
doorzette.
links van de sociaal-democratie groeide een nieuwe stroming, die aan het eind
van de jaren tachtig zou uitmonden in Groenlinks. Deze stroming sloot aan
bij nieuwe sociale bewegingen als de vredesbeweging, de vrouwenbeweging en
de milieugroepen. Groenlinks wilde de maatschappij radicaal democratiseren,
maar ook het ecologisch evenwicht tussen mens en natuur herstellen. Zij won in
de jaren negentig aanhang door toenemend onbehagen met de 'paarse coalitie'
van PvdA, D66 en VVD. Dat onbehagen droeg overigens ook bij tot de opkomst
van de SP
Een heel ander onbehagen leefde onder nationalisten, die Nederland bedreigd
zagen door de komst van immigranten en door de Europese eenwording. Vlak na
de oorlog telden zij als politieke stroming eigenlijk niet meer mee. Ten gevolge
van de toevloed van buitenlandse arbeiders en de economische crisis van de
jaren zeventig en tachtig herleefde het nationalisme in de Centrumpartij en de
VERVAL EN VERNIEUWING 103
Centrumdemocraten, Nadat deze partijen vooral door interne verdeeldheid van
het toneel waren verdwenen, keerde het nationalisme in een nieuwe, meer liberale
en gematigde vorm terug in de beweging rond Pim Fortuyn en zijn politieke
erfgenamen,
Dit overzicht van politieke stromingen in Nederland houdt op bij het jaar 2006,
In het volgende hoofdstuk worden de lijnen van het verleden verder doorgetrokken
naar de toekomst
Terugblik en
toekomstverwachtingen
De voorgaande hoofdstukken boden een beknopt overzicht van het ontstaan,
de verstarring en de vernieuwing van de politieke stromingen in Nederland.
Dit hoofdstuk bevat een korte samenvatting van het voorafgaande, gevolgd
door een beschouwing over de toekomst. Lijnen uit het verleden kunnen soms
doorgetrokken worden naar de toekomst.
De toekomst voorspellen kunnen we daarmee niet: er kunnen immers altijd
onverwachte gebeurtenissen plaatsvinden, zoals natuurrampen, oorlogen, invasies
van buitenaardse wezens of de komst van de Messias. We kunnen evenmin
alle ontwikkelingen in de samenleving, wetenschap en techniek voorzien; hooguit
valt te verwachten dat die ontwikkelingen in hoog tempo door zullen gaan.
De ontwikkelingen in de samenleving staan niet los van politieke stromingen,
integendeel, zij beïnvloeden elkaar. Indien de liberale stroming in de toekomst
sterker wordt, gaat de samenleving er anders uit zien dan wanneer socialisten of
christen-democraten het voor het zeggen krijgen.
Vooralsnog lijken ook voor de toekomst voornamelijk drie stromingen toonaangevend:
christen-democratie, liberalisme en sociaal-democratie. Daarnaast
blijven er randstromingen bestaan als anarchisme, ecologisme, feminisme en
nationalisme - misschien ook democratisch radicalisme en populisme. Deze
indeling in hoofd- en randstromingen is echter aanvechtbaar. In elke historische
periode kunnen oude stromingen verdwijnen of nieuwe ontstaan, zoals bleek
uit de voorafgaande hoofdstukken. In elk hoofdstuk kwamen dan ook andere
stromingen aan de orde.
In hoofdstuk 1 zagen we eerst radicalen, liberalen en conservatieven tegenover
elkaar staan. Van de conservatieven maakten zich in de loop van de negentiende
eeuw calvinisten en katholieken los, terwijl uit het radicalisme een socialistische
stroming voortkwam. Het socialisme vertakte zich vervolgens in verschillende
varianten: anarchisme en marxisme, later verder gesplitst in marxisme-leninisme
oftewel communisme en sociaal-democratie. Aan het begin van de twintigste
eeuw beheersten dus vier stromingen het politieke beeld: calvinisme, katholicisme,
liberalisme en socialisme.
TERUGBLIK EN TOEKOMSTVERW.·cCHTINGEN 105
Hoofdstuk 2 liet zien hoe deze stromingen geleidelijk verstarden in zuilen. Calvinisten
en katholieken gaven daarbij de toon aan en wisten dankzij hun verzuilde
organisatievorm hun aanhang dwars door sociale belangentegenstellingen heen
te handhaven. Zij oefenden dan ook in de periode 1918-1960 de meeste invloed
uit, maar pasten zich daarbij wel enigszins aan de veranderende omstandigheden
aan. De socialisten veranderden nog meer, zowel in hun organisatievorm
als in hun opvattingen: van revolutionair marxisme tot sociaal-democratisch
reformisme en personalisme - al hield een minderheid vast aan de oude idealen.
Deze verandering had te maken met de toenemende welvaart onder de aanhang
van de sociaal-democraten, in het bijzonder de industrie-arbeiders. De liberalen
bleven hun beginselen veel meer trouw, maar verloren dan ook een groot deel
van hun aanhang. Pas wanneer de opbouw van de verzuilde verzorgingsstaat zijn
voltooiing nadert, begint de liberale stroming weer in kracht toe te nemen.
In de periode na 1960 raakte de verzorgingsstaat in sociaal-economische en politieke
moeilijkheden, terwijl de zuilen in snel tempo begonnen af te brokkelen.
Hoofdstuk 3 schetst deze ontwikkelingen. De katholieken gingen zich steeds
meer als christen-democraten zien: een stroming die zich wel laat inspireren
door christelijke tradities en waarden, maar niet meer aan een bepaalde kerk
is gebonden. De meeste calvinisten sloten zich ook bij de christen-democratie
aan, maar een minderheid handhaafde eigen tradities en organisatievormen.
De sociaal-democratische stroming won in de jaren zeventig aan invloed, maar
onderging vervolgens in sterke mate de gevolgen van de crisis van de verzorgingsstaat.
Een groot deel van de sociaal-democraten wilde die staat in liberale
zin aanpassen; een ander deel verzette zich daartegen en zou uiteindelijk kiezen
voor de SP De liberalen waren vanouds ook verdeeld over de verzorgingsstaat.
Conservatieve liberalen pleitten al in de jaren vijftig voor een meer terughoudende
overheid en een vrijere markt, en vonden in de jaren zeventig en tachtig
steeds meer gehoor, vooral binnen de VVD. Sociaal-liberalen verdedigden de
sociale verzorgingsstaat, al wilden ze die wel vernieuwen. Ook hun invloed
nam in deze periode toe, vooral via D66. Deze partij belichaamde eigenlijk de
terugkeer van het democratisch radicalisme uit de negentiende eeuw, maar dan
vermengd met liberalisme.
Terwijl de hoofdstromingen de inrichting van staat en maatschappij in hoofdlijnen
aanvaardden en mede vormgaven, uitte zich aan de rand van het politieke
bestel veel onvrede. Aan de ene kant roerden zich kleine linkse partijen en anarchistische
actiegroepen, aan de andere kant nationalistische pressiegroepen en
partijen. Nationalisme komt in tal van vormen voor, van gematigd tot extreem,
en van conservatief of liberaal tot autoritair. Fascisme en nationaal-socialisme
zijn voorbeelden van extreem en autoritair nationalisme. In de jaren dertig wonnen
fascistische, nationaal-socialistische en conservatieve vormen van nationalisme
enige aanhang, vooral ten gevolge van de economische crisis. Afkeer van
de verzuiling speelde echter ook een rol. In de periode 1940-1945 kwamen
nationalisten en nationaal-socialisten tegenover elkaar te staan. De nationalisten
verdedigden de nationale eenheid en onafhankelijkheid tegen de Duitse bezetters,
terwijl de nationaal-socialisten trachtten met hulp van de Duitsers hun doel
106 NEDERLAND STROMENLAND
te bereiken. In 1945 verdwenen de nationaal-socialisten van het toneel. Ruim
een halve eeuw later spelen ze nog steeds geen enkele rol, al bestaan er kleine
groepjes die af en toe "Heil HitIer!" roepen en hakenkruizen kladden op muren
of grafstenen om de aandacht te trekken. Ook de meer gematigde nationalisten
kregen na de oorlog zelden voet aan de grond. Als het hen al lukte met een partij
in het parlement te komen, viel die meestal binnen enkele jaren weer in elkaar
heftig bevechtende groepjes uiteen.
Het anarchisme beleefde in de jaren zestig een soort wedergeboorte met het
speelse optreden van Provo, in de jaren zeventig gevolgd door de Kabouterbeweging.
Zij inspireerden op hun beurt tal van andere nieuwe sociale bewegingen,
met name krakers, milieugroepen en vrouwenbeweging. Uit de milieubeweging
kwam in de jaren tachtig een nieuwe politieke stroming voort, het ecologisme.
De vrouwenbeweging beschouwde zichzelf als tweede golf van het feminisme,
dat al aan het begin van deze eeuw was ontstaan, maar vervolgens een slapend
bestaan had geleid. Beide stromingen oefenden invloed uit op de gevestigde
partijen, maar toch het meest op de nieuwe partij Groenlinks.
Aan het eind van de twintigste eeuw werd het politieke landschap in Nederland
voornamelijk bepaald door drie hoofdstromingen: liberalisme, christendemocratie
en sociaal-democratie, voornamelijk (maar niet uitsluitend) vertegenwoordigd
door VVD, CDA en PvdA. Deze partijen kunnen nog steeds op
massale steun van de kiezers rekenen, al brokkelde die steun sinds de jaren
negentig geleidelijk wel wat af. Bij gemeenteraadsverkiezingen wonnen allerlei
lokale partijen in de jaren negentig snel aanhang. In de Tweede Kamer kregen
twee ouderenpartijen in 1994 plotseling zeven zetels - al raakten ze die door
onderling gekrakeel even snel weer kwijt. In 2002 kwam de kersverse lijst Pim
Fortuyn zelfs met 26 zetels in de kamer. Tegelijkertijd verloren de gevestigde
partijen gestaag leden. CDA, PvdA en VVD noemen zich graag volkspartijen
en tellen inderdaad leden uit alle lagen van het volk, maar gaan in feite steeds
meer lijken op de kaderpartijen uit de negentiende eeuw. De meerderheid van
hun slinkend ledental komt uit de (nieuwe) middenklasse van ambtenaren en
beambten, het kader van overheid en bedrijfsleven. Geen wonder dat ziJ zich
zorgen maken over hun toekomst.
4.1 De onbezorgde toekomst van de liberalen
Al verliest de VVD bijna net zo hard leden als CDA en PvdA, zij hoeft zich weinig
zorgen te maken over de toekomst van het liberalisme als politieke stroming. Het
feit dat politieke partijen, maar ook vakbonden, kerken en tal van andere vriJwillige
organisaties meer leden verliezen dan winnen, duidt op toenemend individualisme.
Mensen voelen zich mondig genoeg om voor hun eigen belangen op
te komen. Ze zien zichzelf meer als individu dan als lid van een collectief - of dat
nu een partij, een klasse of een kerkgenootschap is. En dat individualisme gaat
in de politiek meestal samen met liberalisme. Zolang de individualisering van de
samenleving voortgaat, zal het liberalisme aanhang winnen, ook al melden die
aanhangers zich niet meer aan als lid van een liberale partij. Deze ontwikkeling
lijkt zich voorlopig voort te zullen zetten.
TERUGBLIK EN TOEKOMSTVERW:, CHTINGEN 107
liberalisme gedijt bovendien meestal goed in een welvarende samenleving waar
weinig sociale en culturele conflicten zijn. Dat verklaart ook waarom Nederland
sinds begin jaren zeventig steeds meer liberalen telt: de welvaart nam toe, de
klassenstrijd verloor aan scherpte en de verschillen tussen de zuilen vervaagden.
Ook deze ontwikkeling zal voorlopig wel verdergaan. Zeker is dat echter niet.
Gezien de afhankelijkheid van de Nederlandse economie kan de welvaart in dit
kleine land even gemakkelijk verdwijnen als hij is gekomen. Een lichte teruggang
zullen de liberalen nog wel overleven; die zou hen juist kunnen sterken in
hun pleidooi voor afslanking van de verzorgingsstaat. Om op de wereldmarkt en
de Europese markt te kunnen overleven, zouden Nederlandse bedrijven volgens
hen minder belasting moeten betalen en minder lastiggevallen moeten worden
door de overheid met allerlei regels. De overheid zou dus nog meer moeten
bezuinigen op collectieve voorzieningen, subsidies en uitkeringen.
Een ernstige economische crisis kan echter sociale spanningen veroorzaken die
de roep om overheidsingrijpen krachtig doen klinken, net als aan het eind van
de negentiende eeuw of in de jaren dertig van de twintigste eeuw. liberalen
staan dan weer met lege handen en kijken hoofdschuddend toe hoe verschillende
vormen van collectivisme - socialisme, nationalisme, fascisme - nieuwe
aanhang zullen werven.
Zelfs zonder economische terugval kunnen overigens spanningen ontstaan die
het liberalisme ondermijnen. In verschillende Europese landen groeit de spanning
tussen de (vaak islamitische) cultuur van immigranten en de (christelijke
of vrijzinnige) cultuur van de inheemse bevolking. Die spanning werkt vaak
de opkomst van nationalistische partijen in de hand, die ook onder liberalen
aanhang werven. In Nederland viel dit tot nog toe wel mee - voor zover het
nationalisme hier al politieke invloed won, was dat vaak in combinatie met
liberale opvattingen. Zo was Fortuyn in economisch opzicht duidelijk een liberaal,
terwijl VVD-leider Bolkestein op zijn beurt nationalistische bezwaren tegen
immigratie en Europese eenwording uitte. Dit zou echter kunnen veranderen
wanneer met name moslims meer macht gaan krijgen, bijvoorbeeld via eigen
partijen.
Voorlopig is hier echter nog geen sprake van. Het liberalisme is aan het eind van
de twintigste eeuw in feite de belangrijkste politieke stroming geworden - niet
alleen in Nederland, maar ook elders in Europa, Noord- en Zuid-Amerika en
grote delen van Azië. liberale opvattingen over parlementaire democratie, vrijheid
en gelijke rechten voor het individu, een vrije markt en een vrije cultuur,
dringen nu zelfs door in kringen die zich nog christelijk of socialistisch noemen.
In 2006 roept elke partij in Nederland, van ChristenUnie tot Sp, dat we minder
bureaucratie nodig hebben, dat wil zeggen: minder ambtenaren en minder
regels - wat toch eigenlijk liberale wensen zijn. Alleen uiterst linkse en uiterst
rechtse groepen wijzen dit soort opvattingen nog vierkant af, maar hun invloed
lijkt steeds kleiner te worden.
De politieke strijd zal zich dan ook meer en meer kunnen afspelen binnen de
liberale stroming. Aan de ene kant staan de sociaal-liberalen, die de verzorgingsstaat
willen handhaven - zij het met meer ruimte voor de markt en meer keuze-
108 NEDERLAND STROMENLAND
vrijheid voor de burger als het gaat om gezondheidszorg, onderwijs, sociale
zekerheid en culturele activiteiten. Aan de andere kant ijveren extreme liberalen
of libertariërs voor afbraak van de verzorgingsstaat en privatisering van nagenoeg
alle overheidsdiensten en voorzieningen. Een middenmoot van gematigde
of conservatieve liberalen pleit voor privatisering van een aantal sectoren, onder
toezicht van de staat of door de overheid benoemde instellingen. Voor deze liberalen
is Amerika nog het beloofde land, waar ondernemers die risico en initiatief
durven nemen, flinke winsten kunnen maken zonder al te hoge belastingen
te betalen, en waar werknemers loon naar werken krijgen en zichzelf moeten
verzekeren tegen ziekte of werkloosheid omdat de staat zich daar nauwelijks
mee bemoeit.
In Nederland kan dit Amerikaanse model op steun rekenen van de VVD, met
name haar conservatief-liberale rechtervleugel. De linkervleugel van de VVD
neigt meer naar het sociaal-liberalisme, maar heeft sinds de jaren negentig aan
invloed verloren. Dat geldt ook voor D66. Binnen de PvdA heeft het sociaal-liberalisme
meer aanhang gewonnen, evenals binnen Groenlinks, al is het daar met
een groene saus overgoten. Het extreme liberalisme of libertarisme heeft anno
2006 nog weinig invloed in Nederland, al wordt daar al jaren wel aan gewerkt
door het libertarisch Centrum Nederland. De vanuit die denktank in 1993
opgerichte libertarische Partij verdween kort daarna vrijwel geruisloos weer
van het toneel. Dat zou in de toekomst best kunnen veranderen. Wanneer de
invloed van het liberalisme blijft toenemen, komt er wellicht meer ruimte voor
alle varianten, dus ook de meest extreme. Nadat de gematigde of conservatieve
liberalen hun program van (beperkte) privatiseringen hebben uitgevoerd, zal
een deel van hun aanhang zeggen: dat smaakt naar meer' Hoe groot dat deel zal
zijn, valt nu niet te voorspellen. Nederlanders neigen over het algemeen weinig
tot extremisme, dus zal een libertarische partij hier wellicht nooit veel groter
worden dan haar voorganger aan het begin van de twintigste eeuw, de Bond van
Vrije liberalen. Die won in 1913 tien van de 100 zetels in de Tweede Kamer.
4.2 Socialisten tussen morgenrood en avondschemer
Socialisten zongen vroeger vaak vol hoop over het morgenrood dat symbool
stond voor een socialistische toekomst. Als ze optimistisch gestemd zijn, zien
socialisten in de gunstige verkiezingsuitslagen die ze in veel Europese landen
nog regelmatig behalen, opnieuw het morgenrood gloren. Hun socialisme is wel
verbleekt van revolutionair rood tot reformistisch roze. Dat geldt voor de PvdA,
maar zelfs al enigszins voor haar linkse concurrent, de SP Pessimisten duiden
die electorale successen echter als avondschemer en bereidden zich voor op een
donkere nacht waarin conservatisme en liberalisme (beide donkerblauw van
kleur) zullen overheersen.
De pessimisten kunnen drie redenen noemen waarom het socialisme weinig van
de toekomst te verwachten heeft. In de eerste plaats werkt de individualisering
van de samenleving het socialisme tegen. De arbeidersklasse verliest haar samenhang
en gevoel van saamhorigheid (in marxistische termen: het klassenbewust-
TERUGBLIK EN TOEKOMSTVERW.\CHTINGEN 109
zijn verzwakt). Een deel van deze klasse heeft zijn positie verbeterd en behoort
nu wat betreft opleiding en inkomen eigenlijk tot de nieuwe middenklasse: technici,
monteurs en andere vaklui. Zij hebben een huis in een buitenwijk gekocht,
misschien ook een caravan in Frankrijk of Spanje, en rijden in een middenklasse
auto. Zij zijn redelijk tevreden met hun bestaan en voelen weinig behoefte aan
verandering van de samenleving. Als er problemen zijn, lossen ze die zelf wel
op. Ze stemmen uit gewoonte of overtuiging misschien nog wel PvdA, maar
wellicht ook VVD, omdat ze de belastingen te hoog vinden en de benzine te
duur. Ze hebben weinig gemeen met arbeiders die gebouwen schoonmaken,
straten leggen of schappen vullen in een supermarkt, die in een oude buurt een
kleine woning huren en geen geld overhouden voor verre reizen. Deze onderklasse
(zoals zij wat onvriendelijk genoemd wordt) heeft vaak het vertrouwen
in de sociaal-democratie, maar ook in de politiek in het algemeen, verloren en
gaat soms niet eens meer stemmen. Als de leden van deze onderklasse wel gaan
stemmen, is dat soms op de SP, maar soms ook op een nationalistische partij,
omdat ze hun problemen wijten aan de komst van immigranten en hun (veelal in
Nederland geboren) kinderen. Ze komen die immigranten vaak tegen, omdat die
veelal hetzelfde soort werk doen en in dezelfde buurten wonen - dus eigenlijk
tot dezelfde klasse behoren.
Afgezien van deze slecht betaalde arbeiders en andere groepen zoals alleenstaande
'bijstandsmoeders', langdurig zieken, ongeschoolde werklozen en bejaarden
die van de AOW moeten rondkomen, genieten de meeste Nederlanders van
de groeiende welvaart. De welvaart vormt een tweede reden voor pessimisme
onder de socialisten. In moeilijke tijden, wanneer de markteconomie in een
crisis verkeert, zijn mensen geneigd om socialistische planning of sturing van de
economie als oplossing van de crisis te zien. Nu waarschuwen sommige economen
wel dat een crisis ook in de 21ste eeuw mogelijk blijft, maar de heersende
mening lijkt toch te zijn dat de nieuwe informatietechnologie en toenemende
vrijhandel de komende jaren alleen maar meer welvaart zullen brengen. De groei
kan af en toe wel even inzakken, zoals tussen 2002 en 2005, maar dat heet een
recessie en geen crisis.
Stel echter dat er onverhoopt wel een economische crisis komt, biedt het
socialisme dan een uitweg? Pessimisten betwijfelen ook dat. In hun ogen laat een
moderne samenleving zich moeilijk sturen door de staat. Bovendien maken de
mondialisering en de toenemende handel tussen landen het steeds moeilijker om
één land van de wereldmarkt af te zonderen en planmatig te besturen. Sociaaldemocraten
hebben dat in de jaren tachtig al gemerkt en zijn sindsdien veel
bescheidener geworden. Herverdeling van inkomen, kennis en macht bleek vaak
onbedoelde en ongewenste gevolgen te hebben voor de welvaart en het welzijn
van de burgers. Dat gold nog meer voor de planeconomie die in de Sovjet -Unie en
Oost-Europa was ingevoerd. De instorting van het staatssocialisme in die landen
heeft ook het democratisch socialisme in West-Europa onzeker gemaakt.
llO
NEDERLAND STROMEN LAND
Het lijkt echter nog te vroeg om deze pessimisten helemaal gelijk te geven. Zelfs
in de 21ste eeuw zou Marx alsnog gelijk kunnen krijgen. Hij voorspelde immers
dat het kapitalisme in zou storten wanneer de wereld beheerst wordt door een
handvol grote bedrijven. Dat moment komt snel naderbij. Marx voorspelde
voorts dat de ongelijkheid tussen arbeiders en kapitalisten toe zou nemen. In
West-Europa is daar misschien weinig van te merken, maar in een groot deel
van de wereld des te meer. Niet voor niets ontvluchten dagelijks duizenden
Aziaten, Afrikanen en Zuid-Amerikanen de armoede in hun land om in het
rijke deel van de wereld hun geluk te zoeken. Wanneer Europa en Noord-Amerika
erin zouden slagen hun grenzen te sluiten en die gelukzoekers terug te
sturen, zullen die zich wellicht opwerpen als voorhoede van een wereldrevolutie.
Wanneer die zou slagen, zou een wereldregering kunnen ontstaan die
een nieuwe vorm van plansocialisme gaat invoeren. Grondstoffen, arbeid en
kapitaal zouden beter verdeeld worden dan nu het geval is. Uiteindelijk zou na
een lange donkere (liberale) nacht toch nog het socialistische morgenrood gaan
gloren - voor sommigen een droom, voor anderen een nachtmerrie. Het rijke
West -Europa zou veel van zijn weelde én vrijheid in moeten leveren. De socialistische
wereldregering zal niet veel geduld hebben met weerstand van liberalen,
nationalisten en anarchisten. Verzet zal wel gestraft worden met dwangarbeid:
dammen bouwen in Bangla Desh of kanalen graven in de Sahara bijvoorbeeld.
Het lijkt nu een onwaarschijnlijk verhaal, en de meeste lezers van dit boek zullen
het wel niet meemaken - maar onmogelijk is het niet.
4.3 De moeilijke keuze van de christen-democraten
Op het eerste gezicht lijkt de toekomst voor de christen-democratische stroming
even weinig rooskleurig als voor de socialisten. Ontkerkelijking en ontzuiling
gaan verder; elke jongere generatie lijkt minder kerkelijk dan de vorige en dus
minder geneigd de christen-democratie te steunen. Daarbij verliezen de christendemocraten
gaandeweg de sleutelposities die ze vroeger innamen in verenigingen,
ziekenhuizen, maatschappelijk werk en de media. Handhaven ze hun
christelijke grondslag, dan zullen ze steeds minder jongeren aanspreken: hun
leden en kiezers worden grijzer en ten slotte sterft de stroming wellicht met haar
laatste aanhangers. Om jongeren te winnen kunnen ze minder nadruk op hun
christelijke grondslag gaan leggen en zich openstellen voor buitenkerkelijken,
moslims en hindoes. Zodoende zou het CDA dan een moderne conservatieve
partij worden, zonder duidelijke band met een bepaalde kerk oflevensbeschouwing.
Met name moslims en hindoes zouden zich misschien minder af laten
schrikken door de C van het CDA wanneer die niet meer staat voor 'christen'
maar voor 'conservatief'. In elke samenleving die snel verandert, is behoefte aan
tegenkrachten die ijveren voor behoud van tradities en vaste waarden. Het CDA
werkt in het Europees Parlement reeds nauw samen met conservatieve partijen,
al wil het zelf niet conservatief genoemd worden. Ook een 'Conservatief Democratisch
Appel' zal in de toekomst een beleid van voorzichtige hervormingen
TERUGBLIK EN TOEKOMSTVERW;,CHTINGEN 111
voeren, zoals christen-democraten tot nog toe steeds hebben gedaan. In zijn
oppositie tegen het paarse kabinet stond het CDA vooral sterk wanneer het
sociaal-conservatieve standpunten innam: kritiek op het gedogen van handel in
marihuana en andere verdovende middelen, of verdediging van het gezin tegen
een hervorming van het belastingstelsel in het voordeel van alleenstaanden. Na
2002 werkte het CDA echter goed samen met de VVD - soms tot ongenoegen
van de sociaal-conservatieve vleugel. Het liberale deel van de partij, dat weinig
van conservatisme wil weten, leek nu sterker te worden. Daarnaast zijn er nog
veel rechtzinnige christenen die het vaak wel eens zijn met de conservatieven,
maar toch willen vasthouden aan de bijbel als enige richtsnoer voor de partij.
De sociaal-conservatieven zoeken soms aansluiting bij het communitansme of
'gemeenschapsdenken' , een Amerikaanse stroming die tegenover het toenemend
individualisme herstel van gemeenschapsbesef en gemeenschappelijke
normen en waarden verdedigt. Balkenende voelde zich daarmee nauw verwant
en hamerde regelmatig op normen en waarden, al koos hij in de praktijk vaak
voor een liberaal beleid. Communitaristen nemen soms een voorbeeld aan japan
en andere Aziatische landen. Gemeenschapszin en saamhorigheid zouden daar
nog sterk leven. Overheid en bedrijfsleven werken vaak nauw samen, echter
zonder de markt helemaal uit te schakelen. Bedrijven worden als echte werkgemeenschappen
beschouwd, waarin bedrijfsleiders en werknemers harmonisch
samenwerken. Die bedrijfsleiders luisteren goed naar hun ondergeschikten,
maar kunnen ook op gehoorzaamheid rekenen. Individuele zelfstandigheid
wordt weinig gewaardeerd. Het gezin is nog een hechte eenheid: de man is de
kostwinner, de vrouw doet meestal het huishouden en werkt tijdelijk of doet
vrijwilligerswerk in de buurt. Economische groei is een belangrijk doel en er
wordt vaak heel hard gewerkt, vooral voor het gezin en de toekomst. Dat sluit
goed rentmeesterschap over de natuur niet per se uit. Saamhorigheid en sterke
'sociale controle' (wederzijds toezicht in bedrijf, school, buurt of familie) zouden
verspilling en vervuiling kunnen voorkomen. Bovendien zouden vandalisme en
criminaliteit in een samenleving naar Aziatisch model minder sterk toenemen
dan in de westerse samenleving.
Het Aziatische voorbeeld mag voor conservatieven en christen-democraten aantrekkelijke
kanten hebben, het is niet zonder meer na te volgen. Ook de Nederlandse
christen-democraten zouden zich in japan of Singapore niet helemaal
thuisvoelen en misschien zelfs heimwee koesteren naar het liberale en individualistische
Nederland. Bovendien zijn de nadelen van het model de laatste
jaren steeds duidelijker geworden. De nauwe samenwerking tussen overheid
en bedrijfsleven leidde soms tot corruptie en uiteindelijk ook tot economische
problemen, met name in japan, maar ook in Zuid-Korea. De natuur raakt daar
eveneens vervuild en jongeren vragen om meer individuele vrijheid.
Het CDA zal de keuze voor het conservatisme dus voorlopig nog wel uitstellen
en op betere tijden hopen. Als God het wil, keren de jongeren terug naar de
kerk en naar de christen-democratie. Ontkerkelijking is geen onvermijdelijk
en onomkeerbaar proces, zoals de ervaring in Amerika leert. Zelfs in Nederland
112 NEDERLAND STROMENLAND
winnen sommige kerken juist veel nieuwe leden, ook onder jongeren. Nu lijkt
vooral de Christen Unie daarvan de politieke vruchten te plukken, maar in de
toekomst zou het CDA dat ook kunnen doen. Houdt het CDA vast aan zijn
christelijke wortels, dan vallen toenadering en zelfs fusie met de ChristenUnie
in de toekomst niet uit te sluiten. Als een verjongde SGP zich daar eveneens bij
aansluit, ontstaat mogelijk weer een sterke en rechtzinnige christelijke partij.
Voor moslims en hindoes zal daarin geen plaats zijn, maar die hebben tegen die
tijd vast hun eigen partijen gesticht, en liberale of vrijzinnige christenen kunnen
zich altijd aansluiten bij de VVD.
4.4 De duurzaamheid van groene partijen
Overal in Europa ontstonden in de jaren tachtig groene partijen die aandacht
vroegen voor milieuvervuiling en verspilling van grondstoffen. Ze pleitten voor
een duurzame economie, die de beperkte voorraad grondstoffen in de wereld
niet verder zou opmaken. In de jaren negentig groeiden zij gestaag en mochten
vaak aan de regering deelnemen. Daarbij verloren ze hun wilde haren en matigden
hun eisen. Hun leden werden ouder, grijzer en minder radicaal. Dat lot treft
ook al GroenLinks, al heeft die partij nog niet mee mogen regeren.
GroenLinks is opgericht als groene of ecologische partij met socialistische,
feministische en radicaal-democratische opvattingen. Haar leden zijn niet
alleen bezorgd over de vervuiling van het milieu, maar eveneens over het lot
van de laagstbetaalden, die ook zullen opdraaien voor de kosten van vervuiling
en verspilling. Zij vinden dat andere partijen die problemen te licht opvatten.
Christen-democraten, liberalen en sociaal-democraten rekenen nog teveel op
economische groei: met de toenemende welvaart hopen zij zowel een schoon
milieu als opheffing van de armoede in de wereld te kunnen bekostigen. Groen
Links en aanhangers van groene of ecologische opvattingen binnen andere partijen
- want ze komen ook voor bij D66, PvdA en ChristenUnie - delen dat
optimisme niet. Economische groei zelf veroorzaakt vaak vervuiling: de industrie
loost afval in water en lucht; landbouw en veeteelt verontreinigen water en grond
met mest; toerisme, handel en verkeer hebben vrachtauto's en vliegtuigen nodig
die de lucht vervuilen met hun uitlaatgassen. Bovendien zullen de verschillen
tussen arm en rijk door groeiende welvaart niet verdwijnen, aangezien de welvaart
altijd ongelijk verdeeld wordt. Vanuit de arme - en vaak ernstig vervuilde
- delen van Afrika en Azië vluchten steeds meer jongeren naar Europa. Groen
Links wil dus de economische groei af laten hangen van wat het milieu nog
verdragen kan; "duurzame ontwikkeling" werd dat ook wel genoemd.
Met een sombere boodschap zal een partij niet gauw een massa kiezers werven.
Eind jaren negentig wist Groenlinks weliswaar redelijk veel kiezers te winnen,
maar dat waren voornamelijk sociaal-democraten en sociaal-liberalen die teleurgesteld
waren door het beleid van PvdA en D66. Na 2000 keerden die veelal
terug naar de PvdA of kozen voor de SP Indien de boodschap van Groenlinks
te somber blijkt en de milieuproblemen meevallen, zal de groene stroming vanzelf
uitdrogen en wellicht zelfs verdwijnen. De aanhang kan echter fors groeien
TERUGBLIK EN TOEKOMSTVER'W,\CHTINGEN 113
indien milieuproblemen het dagelijks leven gaan verstoren. Wanneer het drinkwater
niet meer veilig is vanwege de vervuilde bodem en de zeespiegel voortdurend
stijgt, zullen de meeste burgers wel genoegen nemen met minder welvaart.
Wanneer het aan GroenLinks ligt, zal die welvaartsdaling vooral ten koste gaan
van de hogere inkomens. De overheid zal daarbij vaak krachtig moeten ingrijpen
in het economisch leven. De vrije markt zal niet verdwijnen, maar wel strenger
gereguleerd worden. Milieuvijandige producten moeten veel duurder worden
dan milieuvriendelijke waar of helemaal worden verboden.
Of GroenLinks zich met dit beleid ook duurzaam geliefd zal maken bij grote
aantallen kiezers, is nog maar de vraag. In andere landen verloren groene partijen
vaak aanhang nadat ze aan een regering hadden deelgenomen. Aangezien
het ecologisme een nieuwe stroming is, valt moeilijk te zeggen of het zelf ook
duurzaam zal zijn.
4.5 Democratisch radicalisme en populisme: in verzet tegen het
regentendom
Democratisch radicalisme is een merkwaardige stroming, te vergelijken met een
ondergrondse rivier die af en toe ergens opborrelt en dan weer in de grond of
in een meer verdwijnt. Aan het eind van de achttiende eeuw kwamen democratische
radicalen in verzet tegen het regentendom in Nederland en eisten ze
deelname van de burgerij aan de regering. In de negentiende eeuw riepen ze
om algemeen kiesrecht, aanvankelijk zonder veel succes. Aan het eind van die
eeuw vormden ze een eigen partij, de Radicale Bond, die korte tijd later opging
in de meer sociaal-liberale Vrijzinnig Democratische Bond. Het democratisch
radicalisme oefende aanvankelijk ook invloed uit op de Sociaal-Democratische
Arbeiderspartij CSDAP). Vooral dankzij de radicalen kwam het algemeen kiesrecht
voor mannen en vrouwen eindelijk tot stand in 1917 respectievelijk 1919.
Daarna raakten de radicalen eigenlijk platgedrukt tussen liberalen en sociaaldemocraten.
In de jaren zestig keerde de stroming echter terug op het politieke
toneel. Opnieuw groeide verzet tegen het regentendom: de partijleiders die in
het verzuilde Nederland in onderling overleg de dienst uitmaakten. D66, PPR en
in mindere mate PSP en Nieuw Links gaven op verschillende manieren uiting aan
het groeiende verlangen naar democratisering van staat en samenleving. Burgers
kregen meer inspraak en de zuilen brokkelden af, maar de meeste regenten
bleven op hun zetel zitten. Sommige radicale leiders kregen een mooie baan en
gingen zich weldra ook als regenten gedragen. Regenten passen zich vaak soepel
aan veranderde omstandigheden aan, nemen radicale leiders in hun midden op
en gaan vervolgens over tot de orde van de dag. Totdat het volk opnieuw gaat
morren en een nieuwe lichting radicalen volgt.
Aan het begin van de 21ste eeuw klinkt opnieuw veel kritiek op de regentencultuur
in Nederland. Het onbehagen uitte zich in 2005, toen de bevolking in
een referendum gevraagd werd haar mening te geven over de grondwet voor
de Europese Unie. Die grondwet kreeg de steun van alle gevestigde partijen:
114
NEDERLANDSTROMENLAND
Vreemde
geuren
van de
Wildplassen
moet 1-----,
kunnen
PLATFORM
lijst
10
Wij pikken
het
niet meer
-Zuid
20
In de .laren negentig kwamen steeds meer lokale partijen en belangenpartiJen op, die vaak leejbaarheid,
veiligheid en gezelligheid centraal stelden. Cartoon Cyprian Koscielnak
PvdA, D66, VVD en CDA, en zelfs van Groenlinks. Meer dan 60 procent van
de bevolking stemde echter tegen. Het verzet kwam deze keer niet alleen uit
de linkse hoek (de SP), maar ook van rechts: de erfgenamen van Pim Fortuyn.
Waarnemers noemen het gedachtegoed van Fortuyn vaak 'populisme', maar het
verschil met democratisch radicalisme heeft misschien vooral te maken met het
nationalisme, dat populisten verdedigen en dat radicalen doorgaans afwijzen.
In de toekomst zou internet radicale democraten nieuwe mogelijkheden kunnen
bieden. Als elke burger op internet aangesloten is, kan hij of zij in de huiskamer
over alle belangrijke politieke vraagstukken meepraten en stemmen. In tal van
landen ijveren verschillende groepen en kleine partijen daar al voor, al zijn ze er
nog nergens in geslaagd om zetels in een parlement te winnen.
4.6 Nationalisten: van naoorlogse nagalm naar nieuwe start
Tot lang na de Tweede Wereldoorlog was het nationalisme in Nederland niet veel
meer dan een nagalm van die oorlog. Ook de Nederlandse Volksunie, opgericht
in 1971, liet zich nog sterk beïnvloeden door nationaal-socialisten die treurden
om de nederlaag die ze in de oorlog geleden hadden. Janmaat en zijn aanhangers
trachtten zich van dit verleden los te maken, maar werden door hun talrijke
tegenstanders toch nog voor 'fascist' en 'neo-nazi' versleten. Het lijkt erop dat
TERUGBLIK EN TOEKOMSTVERWA--:HTlNGEN 115
het nationalisme pas in de 21ste eeuw een nieuwe start kan maken zonder de
smet van nationaal-socialisme en fascisme.
Het nieuwe nationalisme verwerpt alle denkbeelden van fascisme en nationaalsocialisme
over een sterke staat onder een autoritair leider, maar wil de staat
juist verder democratiseren. Het streeft evenmin naar een corporatieve ordening
van het bedrijfsleven door de staat, maar naar privatisering en liberalisering van
overheidsdiensten. Het verlangt niet naar een 'raszuiver' land. Het eist echter wel
van vreemdelingen dat ze zich aan de Nederlandse cultuur aanpassen en hun
afwijkende gewoonten opgeven - vooral wanneer die haaks staan op de liberale
cultuur van hun nieuwe vaderland. Gebeurt dat niet, dan ontstaan er spanningen
die mogelijk tot geweld leiden, waarschuwen de nationalisten.
Zolang telkens nieuwe groepen vreemdelingen het land binnenstromen, op de
vlucht voor onderdrukking en armoede in hun land of om een huwelijk te sluiten,
vinden de nationalisten gehoor voor hun waarschuwingen. Pogingen om
de immigratie te beperken, lijken tot mislukken gedoemd in een Europese Unie
waarin de slagbomen bij de grens verwijderd zijn en alleen af en toe nog controle
plaatsvindt. Nationalisten juichen de Europese eenwording om die reden al niet
erg toe. Ze vrezen bovendien dat de Nederlandse tradities en het gevoel van
saamhorigheid in dat grote Europa op den duur zullen verdwijnen.
De groei van nationalistische partijen en bewegingen in Europa in de jaren
negentig is dus niet alleen een reactie op de komst van vreemdelingen uit Afrika
en Azië, maar ook op de Europese integratie. Te verwachten valt dan ook
dat die groei voorlopig door zal gaan. Het aantal tegenstanders van Europese
eenwording zal vooral toenemen wanneer de waarde van de euro daalt en de
economische groei tegenvalt. Verdergaande politieke eenwording kan ook het
nationalisme in de kaart spelen, vooral omdat het proces van bovenaf, vanuit
Brussel, gestuurd wordt en nauwelijks leeft bij de burgers van Europa.
Pim Fortuyn dankte zijn succes in 2002 voor een groot deel waarschijnlijk
aan zijn nationalisme, gecombineerd met liberale en democratisch-radicale of
populistische opvattingen - en natuurlijk aan zijn directe persoonlijke stijl. Dat
gold eigenlijk ook voor Wilders in 2006. Dit soort opvattingen komt ook in
andere landen voor, met name in Scandinavië, Oostenrijk en Zwitserland, waar
ze meestal eveneens uitgedragen worden door leiders met een persoonlijke stijl.
Het lijkt een explosief mengsel, dat weliswaar veel kiezers kan trekken, maar
ook snel uit elkaar kan vallen. Nationalisten stichten zelden duurzame partijen,
maar kunnen af en toe voor grote verrassingen zorgen.
4.7 Nieuwe stromingen: schijn en werkelijkheid
Politieke stromingen zijn minder sterfelijk dan mensen. Soms lijken ze dood als
een uitgedroogde rivierbedding, maar komen plotseling weer tot leven - zoals
een tropische rivier na een enorme regenbui. Dat hebben we hierboven al gezien
bij het democratisch radicalisme en het nationalisme in Nederland. Het zou ook
kunnen gelden voor andere stromingen. Soms is de nieuwe schijn nauwelijks
van de oude werkelijkheid te onderscheiden.
116 NEDERLANDSTROMENLAND
TE(U;NING RunEN L. Of'Pl:NHEIM(I~
In een zwaar beveiligde kamer schrijft Geert Wilders zijn program en pleit voor een
immigratiestop: 'vol=vol'
Het conservatisme leek aan het eind van de negentiende eeuw al verdwenen als
stroming, verzwolgen door katholicisme, calvinisme en CconservatieD liberalisme.
Aan het begin van de 2lste eeuw tracht echter een kleine groep onafhankelijke
denkers, veelal voormalige leden van de VVD, via de Edmund Burke Stichting
het conservatisme nieuw leven in te blazen. Onder leiding van de filosoof
Andreas Kinneging hebben ze gesprekken gevoerd met CDA en Christen Unie ,
zonder zich bij die partijen te willen aansluiten. Vooralsnog willen ze evenmin
een eigen partij oprichten; daar is hun aanhang nog te bescheiden voor.
Ook hel anarchisme leidde in de twintigste eeuw een enigszins kwijnend bestaan
in Nederland. In de jaren zestig beleefde het een wedergeboorte in Provo en de
Kabouterbeweging, die veel opzien baarden, maar weinig duurzaam bleken. De
krakersbeweging bracht in de jaren tachtig eveneens anarchistische ideeën in
praktijk, maar trok zich daarbij steeds meer in zichzelf terug. Anno 2006 lij kl hel
anarchisme opnieuw vrijwel dood, maar schijn bedriegt vaak. Een nieuwe vorm
kondigt zich aan, via internet. Niet alleen is de virtuele samenleving van inter-
TERUGBLIK EN TOEKOMSTVERWACHTINGEN 117
netgebruikeTs op zich een voorbeeld van anarchie; internet biedt anarchisten
ook nieuwe hoop om hun ideaal van een samenleving zonder overheid en gezag
'in het echt' te verwezenlijken. Via het net kunnen burgers met elkaar afspraken
maken en besluiten nemen zonder dat daar een gemeentebestuur of ministerie
aan te pas komt. De samenleving wordt steeds ingewikkelder en dus moeilijker
van bovenaf door regering en parlement te sturen. Misschien zal de staat niet
helemaal verdwijnen, maar steeds 'leger' worden, zoals de bestuurskundige Paul
Frissen het uitdrukt: wetten en besluiten worden steeds minder nageleefd. Deze
internet-anarchisten zien doorgaans weinig nut meer in politieke partijen. Af en
loe richten ze er toch een op - net als Provo en Kabouters. Ze komen dan in de
buurt van het democratisch radicalisme. Tot nog toe hebben ze daarmee weinig
succes geboekt, maar dat kan best anders worden.
Zelfs het in 1945 doodverklaarde fascisme kan op vrijwel onherkenbare wijze
herleven, buiten alle politieke partijen en bewegingen om. Fascistische beginselen
als absolute gehoorzaamheid aan een leider, saamhorigheid binnen de
eigen groep en strijdbaarheid naar buiten worden nu in praktijk gebracht door
criminele organisaties die internationaal handel drijven in drugs en in mensen
(vluchtelingen en prostituees). Voerden de oude fascisten oorlog om hun staatsgebied
uit te breiden, de nieuwe maffia-fascisten voeren oorlog om de handel in
een bepaald gebied te beheersen en concurrerende bendes uit te schakelen.
Toch is niet elke ideologische vernieuwing schijn. Af en toe druppelen stromingen
Nederland binnen die hier echt nieuw zijn, zoals het islamisme: een stroming
die staat en samenleving wil inrichten volgens de beginselen van de islam. Zoals
de calvinisten de bijbel als het woord van God beschouwen en als richtsnoer
gebruiken in de politiek, zo gebruiken de islamisten de koran - het woord van
Allah (God) dat hij 1400 jaar geleden openbaarde aan de profeet Mohammed.
Voor sommige moslims en christenen zijn koran en bijbel vooral bronnen van
inspiratie in het persoonlijk leven, maar voor islamisten en calvinisten bevatten
deze heilige boeken ook richtlijnen voor politiek en samenleving, die nauwkeurig
uitgevoerd moeten worden. In landen als Iran, Soedan en Afghanistan hebben
islamisten dat ook gedaan, nadat ze door verkiezingen of geweld de macht in
handen hadden gekregen. In veel andere landen in Azië en Afrika oefenen ze als
beweging of partij in de oppositie (legaal of illegaal) invloed uit. Immigranten uit
Turkije en Marokko hebben deze denkbeelden meegenomen naar Nederland en
andere delen van West -Europa. Zij proberen hier een eigen zuil op te bouwen, met
eigen scholen, culturele verenigingen, j ongerengroepen en een eigen omroep - net
als calvinisten en katholieken dat een eeuw geleden deden. Daar hoort natuurlijk
ook een politieke partij bij. In 2006 wonnen de Islam Democraten een zetel in de
Haagse gemeenteraad, maar nog niet in de Tweede Kamer. De moslims in Nederland
bleken te zeer verdeeld. Een deel moet weinig van het islamisme hebben en
beleeft de islam vooral als een persoonlijke godsdienst; voorzover zij politiek actief
willen zijn, sluiten ze zich aan bij bestaande partijen als PvdA, D66, Groenlinks
of zelfs het CDA. Een klein deel keert zich helemaal af van het Nederlandse bestel
en trekt zich terug in eigen kring - of gaat gewapenderhand deelnemen aan de
jihad ('heilige strijd') tegen de vijanden van de islam. Waarschijnlijk vormen de
lIS
NEDERLAND STROMENLAND
islamisten slechts een minderheid onder de islamieten. Bovendien zijn er ook
binnen de islam verschillende stromingen en etnische groepen. Marokkaanse,
Turkse, Surinaamse en Indonesische moslims spreken niet alleen een andere taal,
ze beleven vaak de islam ook anders. Toch valt te verwachten dat deze verschillen
bij een jongere generatie zullen vervagen, zodat ze elkaar weten te vinden in
een islamistische partij. Sinds de bloedige aanslagen van moslim-terroristen in
New York en Washington op 11 september 2001 wekken islamitische politieke
bewegingen vaak argwaan en angst in westerse landen. Een islamistische partij
zal zich echter aan de Nederlandse traditie van vreedzaam overleg aanpassen en
elk geweld afwijzen, wil ze enige kans op succes hebben. Islamistische extremisten
die met geweld de macht willen grijpen, komen ook hier voor, maar zullen
waarschijnlijk weinig aanhang verwerven zolang Nederland een (betrekkelijk)
tolerante samenleving blijft.
4.8 Ten slotte
Politieke stromingen zijn voortdurend aan veranderingen onderhevig. Ze veranderen
van samenstelling en van invloed, ze beïnvloeden en doordringen elkaar,
ze werken meer dan wel minder met elkaar samen. Net als de Nederlandse
samenleving en beïnvloed door gebeurtenissen in het buitenland, verkeren ze
voortdurend in ontwikkeling.
Anarchisme en feminisme, democratisch radicalisme, fascisme en nationalisme
leken in de loop van de twintigste eeuw te verdwijnen om vervolgens in andere
vormen weer terug te keren. Maar net als het meer stabiele calvinisme zullen ze
waarschijnlijk geen overheersende plaats in het politieke spectrum van Nederland
gaan innemen. Een nieuwe stroming als het ecologisme van Groenlinks
heeft eveneens een bescheiden plaats in het politieke bestel veroverd. Wellicht
zal een van die stromingen uitgroeien tot een vierde grote stroming naast de
toonaangevende christen-democratie, sociaal-democratie en liberalisme. Voorlopig
lijkt de liberale stroming opnieuw te overheersen, evenals in de negentiende
eeuw. Het lang verbeide morgenrood van de sociaal-democraten dreigt
in avondschemering over te gaan, terwijl de christen-democraten aan invloed
inboeten, tenzij ze conservatieve democraten worden. Maar dat beeld kan over
een jaar of twintig weer sterk veranderd zijn.
Misschien ontstaan wel nieuwe stromingen rond nieuwe problemen, bijvoorbeeld
een 'eugenetische stroming' die door manipulatie van genen en klonen een
'betere' mens wil scheppen. De toepassing van een nieuwe technologie vereist
immers ook nieuwe ethische en dus politieke keuzen.
Het lijkt dan ook onwaarschijnlijk dat politieke beslissingen in de toekomst op
zuiver zakelijke en technische gronden genomen kunnen worden, zoals wel eens
beweerd wordt. Sinds de jaren zestig verkondigen sommige wetenschappers
'het einde der ideologieën' en het begin van een pragmatisch of technocratisch
tijdperk (technocratie betekent 'heerschappij van vaklieden', wetenschappers,
ingenieurs of technici). D66 zag zichzelf eerst als voorhoede van deze pragmatische
tijd, maar heeft zich later tot het sociaal-liberalisme bekeerd. Technische
TERUGBLIK EN TOEKOMSTVER'WACHTINGEN 119
deskundigen, wetenschappers en ingenieurs oefenen aan het eind van de twintigste
eeuw al vrij veel invloed uit, maar ook zij nemen beslissingen op grond van
bepaalde politieke opvattingen, en niet alleen omdat die beslissingen technisch
mogelijk zijn. Maatschappelijke problemen zijn vaak technisch eenvoudig op te
lossen, maar politiek niet. De ongeremde groei van de wereldbevolking bijvoorbeeld,
die het milieu zwaar belast en tal van andere problemen veroorzaakt, zou
vrij eenvoudig beheerst kunnen worden door de mannelijke bevolking in snel
groeiende landen te steriliseren. De werkloosheid in Nederland is ook simpel
op te lossen: elke werkloze die niet binnen een paar maanden werk heeft, wordt
door de overheid uitgezonden om bomen te planten in de Afrikaanse Sahel of een
andere woestenij. Dit soort maatregelen zijn technisch mogelijk, maar stuiten
niet ten onrechte op ethische bezwaren en politieke weerstanden - behalve in
een fascistische of communistische dictatuur. Die politieke weerstanden komen
voort uit opvattingen over vrijheid en gelijkheid, die de uitgangspunten vormen
van de politieke hoofdstromingen die in dit boek behandeld zijn. Hoezeer de
stromingen ook veranderen, in elkaar overvloeien en verwateren, hun uitgangspunten
blijven verschillend. Binnen afzienbare tijd zal er waarschijnlijk dus niet
veel veranderen aan het beeld van Nederland als een politiek veelstromenland
- tenzij we ons milieu zo verpesten dat het land zelf onbewoonbaar wordt of
onder de zeespiegel verdwijnt.
Suggesties om verder te lezen
Algemeen
W Banning en H.E.S. Woldring, Hedendaagse sociale bewegingen: achtergronden
en beginselen (Houten: Bohn Stalleu Van Loghum, 1998, dertiende druk)
].W de Beus,j.AA van Doorn en P de Rooy, De ideologische driehoek. Nederlandse
politiek in historisch perspectief (MeppeVAmsterdam: Boom, 1996, tweede
druk)
Ron van Dooren, Traditie en transformatie: politiek en staatsinrichting in Nederland
(Amsterdam: Instituut voor Publiek en Politiek, 2005, derde druk)
Anarchisme
PHA Frissen, De lege staat (Amsterdam: Nieuwezijds, 1999)
Ludwig Glabeke e.a., Hedendaags anarchisme: een inleiding voor jongeren (Gent:
Zwart &. Rood, 1987)
Hans Ramaer (red), De piramide der tirannie. Anarchisten in Nederland (Amsterdam:
Wetenschappelijke Uitgeverij, 1977)
Communisme en marxisme
Leszek Kolakowski, Geschiedenis van het marxisme (Utrecht/Antwerpen: Spectrum,
1981, drie delen, vertaald uit het Engels)
Bart Tromp, Karl Marx (Meppel: Boom, 1983)
Ger Verrips, Dwars, duivels en dromend. De geschiedenis van de CPN: 1938-1991
(Amsterdam: Balans, 1995)
Christen-democratie, calvinisme en katholicisme
].A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij 1945-1980 (Nijmegen: Valkhof Pers,
1995/2000, twee delen)
George Harinck, RoeI Kuiper en Peter Bak (red.), De Antirevolutionaire Partij,
1829-1980 (Hilversum: Verloren, 2001)
SUGGESTIES OM VERDER TE LEZl:N 121
Kees van Kersbergen, Paul Lucardie, Hans-Martien ten Napel (red.), Geloven in
macht. De christen-democratie in Nederland (Amsterdam: Spinhuis, 1993)
Hans van Spanning, De Christelijh-Historische Unie 0908-1980): enige hoofdlijnen
uit haar geschiedenis (Leiden: proefschrift, 1988, twee delen)
Paul R. Meinders (red.) Kiezen voor christelijhe politiek Principes en prahtijh bij
CDA, SGp, GPV en RPF (Leiden: j.]. Groen en Zoon, 1994)
HES. Woldring, Politiehe filosofie van de christen-democratie (Budel: Damon,
2003)
Conservatisme
Paul Cliteur, Natuurrecht, cultuurrecht, conservatisme: grondslagvan de democratische
rechtssstaat (Leeuwarden: Universitaire Pers Fryslan, 2005)
RonaId van Raak, In naam van het volmaahte: conservatisme in Nederland in de
negentiende eeuw (Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2001)
Bart jan Spruyt, Lof van het conservatisme (Amsterdam: Balans, 2003)
Ecologisme (groene stroming)
Andrew Dobson, Green Political Thought (Londen: Routledge, 2000, derde
druk)
Marius de Geus (red.) Varianten van groen: theorie en prahtijh (Leende: Stichting
Ir. Marten Bierman, 1997)
Fascisme en nationalisme
jaap van Donselaar, Fout na de oorlog. Fascistische en racistische organisaties in
Nederland 1950-1990 (Amsterdam: Ben Bakker, 1991)
A.A. de jonge, Het Nationaal-Socialisme in Nederland (Den Haag: Kruseman,
1979, tweede druk)
Paul Schneiders en Maria Endenburg, Fascisme en nationaal-socialisme (Utrecht!
Antwerpen: Spectrum, 1986)
Feminisme
Marie-josé Burger e.a., De feministische wortels van Groen Linhs (Amsterdam:
Groen Links, 1991)
Alkeline van Lenning e.a. (De Harde Kern), Wel feministisch, niet geëmancipeerd.
Feminisme als nieuwe uitdaging (Amsterdam: Contact, 1996)
Anja Meulenbelt, Wat isfeminisme 7 (Amsterdam: Van Gennep, 1981)
Liberalisme
PB. Cliteur en G.A. van der List (red.), Filosofen van het hedendaags liberalisme
(Kampen: Kok Agora, 1990)
122
NEDERLAND STROMENLAND
A. Kinneging, Liberalisme: een speurtocht naar de filosofische grondslagen (Den
Haag: Prof.MrB.M.Teldersstichting, 1988)
Menno van der Land, Tussen ideaal en illusie: de geschiedenis van D66, 1966-2003
(Den Haag: Sdu,2003)
Patrick van Schie, Vrijheidsstreven in verdrukking: liberale partijpolitiek in Nederland
1901-1940 (Amsterdam: Boom, 2005)
G. Voerman e.a., De vrijzinnig-democratische traditie (Amsterdam: Wiardi Beckman
Stichting, 1991)
Populisme
Pim Fortuyn, Aan het volk van Nederland: de contractmaatschappij, een politiekeconomische
zedenschets (Amsterdam! Antwerpen: Contact, 1992)
Dick Pels, De geest van Pim: het gedachtegoed van een politieke dandy (Amsterdam:
Anthos, 2003)
Paul Taggart, Populism (Buckingham! Philadelphia: Open University Press,
2000)
Socialisme en sociaal-democratie
]. Perry e.a., Honderd jaar sociaal-democratie in Nederland 1894-1994 (Amsterdam:
Bert Bakker, 1994)
Kees Slager, Het geheim van Oss: een geschiedenis van de SP (Amsterdam! Antwerpen:
Atlas, 2001)
Bart Tromp, Het sociaal-democratisch programma: de beginselprogramma's van SDB,
SDAP en PvdA, 1878-1977 (Amsterdam: Bakker, 2002)
Over politieke partijen
Ruud Koole, Politieke partijen in Nederland. Ontstaan en ontwikkeling van partijen
en partijstelsel (Utrecht: Spectrum, 1995)
1. Lipschits, Politieke stromingen in Nederland (Deventer: Kluwer, 1978)
Voor algemene historische achtergronden
Remieg Aerts e.a., Land van kleine gebaren: een politieke geschiedenis van Nederland
1780-1990 (Nijmegen: SUN, 1999)
J. Bosmans en PJ. Oud, Staatkundige vormgeving in Nederland. Deel 1: 1840-1940;
Deel 2: De tijd na 1940 (Assen: Van Goreurn, 1999, twaalfde druk)
Voor literatuur over politieke partijen en stromingen kunt u bovendien
terecht bij de volgende instellingen:
• Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen van de Rijksuniversiteit
Groningen Cinternetadres: www.dnpp.nl)
SUGGESTIES OM VERDER TE LEZEN 123
• Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam (anarchistische
en socialistische stromingen in Nederland en elders) (www.iisg.nl)
Katholiek Documentatiecentrum van de Katholieke Universiteit Nijmegen
(over de katholieke stroming in Nederland) (www.ru.nVkdc)
Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme van
de Vrije Universiteit in Amsterdam (over de calvinistische stroming) (www.
vu.nVhdc)
• Anne Frank Stichting (kritische informatie over fascistische en racistische
strom ingen in Nederland) (www.annefrank.nl)
Instituut voor Publiek en Politiek in Amsterdam (voor actuele informatie
over politiek) (www.publiek-politiek.nl)
De politieke partijen verschaffen uiteraard zelf ook graag informatie over hun
opvattingen en achtergronden.
Personenregister
Aartsen, Jozias van 85 Kinneging, Andreas 116
Agt, Dries van 67 Koekoek, Hendrik 52-3,96
Balkenende,jan Peter 68-9, 111 Kok, Wim 76-8
Banning, Willem 45 Kuyper, Abraham 17-18,21,
Bernstein, Eduard 28-9 27,70
Bolkestein, Frits 84,107 Leerling, Meindert 71
Bos, Wouter 79 Lenin, Wladimir 40,80,91
Brinkman, Elco 67 Lw XllI (Paus) 19
Calvijn, Johannes 6-7,57 Louw, André van der 72
ChroesjtsJow, Nikita 50 Lubbers, Ruud 64,67-8,76-7
ColiJn, Hendrik 36-9,41,45, Man, Hendrik de 29,39,45
61-2,67-8 Marijnissen, Jan 80-1
DIJkstal, Hans 85 Marx, Karl 23-5,27-8,
Domela Nieuwenhuis, 40,72-3,91,
Ferdinand 25-7 110
Drees, Willem (Sr.) 45-6 Maurits, Prins van Oranje 6
Drees, Wim Or.) 73 Melken, Ad 77-8
Drucker, Wilhelmina 13,59 Mierlo, Hans van 88-90,102
DuiJn, RoeI van 58,92-3 Mohammed (Profeet) 117
Ego, Prosper 98 Monjé, Daan 80
Engels, Friedrich 23-4,27-8,40 Mussert, Anton 42-4,52
Fortuyn, Pim 94,98-101 Mussolini, Benito 41-2
103,1O7,ll4-5 Nagel, Jan 98
Frissen, Paul 117 Nijpels, Ed 84
Glastra van Loon,jan 88 Oud, PJ 45,84
Glimmerveen, JooP 96-7 Pechtold, Alexander 90
Gogh, Thw van 60-1 Pius IX (Paus) 19
Graaf, Thom de 90 Ricl, Harm van 84
Groen van Prinsterer, Romme, Carl 35-6
Guilleaume 7,16-7 Rosenmöller, Paul 93-4
Groot, Paul de 50 Rouvoet, André 71
Halsema, Femke 95 Rutte, Mark 86
Hirsi Ali, Ayaan 60-1,86 Ruys de Beerenbrouck,
HitIer, Adolf 41-3,97 Charles 34
Jacobs, Aletta 13 Savornin Lohman, A.F de 18
Janmaat, Hans 97-8,114 Schal'pman, HJA.M. 19,21
Johannes XXIII (Paus) 57 Schmelzer, Norbert 72
Keynes, John 39 Someren-Downer, Ha)'a van 84
PERSONENREGISTER
125
Stalin,j.
Terlouw, Jan
Thorbecke, JR.
Troelstra, Pieter jelles
Uyl,joop den
Verbrugh, AJ
Verdonk, Rita
40,50
88-9
7 -8, 10, 16
27,48
74-6
70
86, 101
Voorhoeve,joris
Wiegel, Hans
Wilders, Geert
Willem I (Koning)
Willem II (Koning)
Zalm, Gerrit
84
84-6,90
100-1,116
8
8
85-6
NEDERLAND
STROMEN LAND
'Politiek is saai' kun je tegenwoordig eigenlijk niet meer zeggen.
Politiek blijkt ook in dit land soms een strijd op leven en dood.
Maar waar het precies om gaat blijft vaak onduidelijk.
Om de politiek van vandaag te begrijpen, is enige kennis van het
verleden nodig. Waarom kunnen liberalen, sociaal-democraten en
christen-democraten elkaar soms fel bestrijden, en dan weer
vreedzaam samenwerken? Waarom wekte het gedachtegoed van Pim
Fortuyn zulke heftige weerstanden op?
Hebben afwijkende politieke geluiden het altijd zo moeilijk in dit
land? Nederland Stromenland beschrijft het ontstaan en de
ontwikkeling van de politieke stromingen in Nederland, zowel de
hoofdstromingen als de randstromingen: anàrchisme, nationalisme,
communisme. De politieke partijen van vandaag zijn de erfgenamen
van deze stromingen. Daarom vertonen ze nog steeds bepaalde
verschillen, die niet altijd even goed zichtbaar zijn. Politieke
stromingen zijn minder sterfelijk dan mensen: soms lijken ze dood
maar komen onverwacht weer tot leven. Slechts af en toe borrelt er
iets nieuws op. Cynici spreken wel eens van het einde van de
politiek of het einde van de ideologie, maar volgens Paul Lucardie
zal Nederland een politiek veel stromen land blijven.
Dr. Paul Lucardie is verbonden aan het
Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen
van de Rijksuniversiteit Groningen.