OLKENKUND1GE OPSTELLEN i - Aceh Books
OLKENKUND1GE OPSTELLEN i - Aceh Books
OLKENKUND1GE OPSTELLEN i - Aceh Books
Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!
Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.
KOLONIAAL INSTITUUT TE AMSTERDAM.<br />
MEDEDEELING NE. VIII.<br />
AFDEELING VOLKENKUNDE N?. 3.<br />
<strong>OLKENKUND1GE</strong><br />
<strong>OPSTELLEN</strong> i<br />
I UAVt VAN rSCI IB51 i i uu<br />
RUK VA^<br />
Fl I FR.Vi AN HARMS fit C°. AMSTERDAM<br />
PRIJS ta
VOLKENKUNDIGE <strong>OPSTELLEN</strong> I
KOLONIAAL INSTITUUT TE AMSTERDAM.<br />
MEDEDEELING NE. VIII.<br />
AFDEELING VOLKENKUNDE NE. 3.<br />
VOLKENKUNDIGE<br />
:-: <strong>OPSTELLEN</strong> :-:<br />
I.<br />
UITGAVE VAN HET INSTITUUT.<br />
DRUK VAN ELLERMAN, HARMS & C«. AMSTERDAM.<br />
1917.<br />
IA
s<br />
INHOUD.<br />
Bladz.<br />
DR. J. P. KLEIWEG DE ZWAAN, TANIMBARSCHEDELS i<br />
HERMAN F. E. VISSER, OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM 91
I " "
TANIMBARSCHEDELS.<br />
LIJST DER AFBEELDINGEN.<br />
i. Achterwallers der Aroe-eilanden (residentie Amboina)<br />
Bladz.<br />
9<br />
2. Inlanders van Selaroe<br />
,2<br />
3. Tanimbareezen van Sjera en eenige andere inlanders H<br />
4. Plagiocephale schedel (norma basilaris en verticalis) T 9<br />
5. Tanimbarschedel in norma lateralis. Links gedeeltelijke obliteratie der sutura squamosa 23<br />
6. Tanimbarschedel in norma lateralis<br />
7. Gebitafwijking van schedel N°. 70 3 2<br />
8. Tanimbarschedel in norma frontalis en lateralis 33<br />
g. Tanimbarschedel in norma frontalis en lateralis 34<br />
10. Mediagrammen der Tanimbarschedels in norma lateralis en frontalis. Mediagram van de onderkaak<br />
van schedel A<br />
OVER ORNAMENTKUNST VAN CERAM.<br />
Pl.AAT<br />
PLAAT<br />
PLAAT<br />
PLAAT<br />
PLAAT-<br />
PLAAT<br />
PLAAT<br />
PLAAT-<br />
PLAAT<br />
PLAAT<br />
PLAAT<br />
PLAAT<br />
PLAAT<br />
PLAAT<br />
1.<br />
2.<br />
3-<br />
4-<br />
5-<br />
6.<br />
7-<br />
8.<br />
9-<br />
10.<br />
11.<br />
12.<br />
13-<br />
14.<br />
Beschilderde houten schilden.<br />
Beschilderde houten schilden en zwaard.<br />
De verwerking van den taling tot snelteeken en snelmotief.<br />
Snelmotieven.<br />
Beschilderde planken.<br />
Beschilderde planken.<br />
Gesneden en beschilderde planken.<br />
Beschilderd en ten deele gesneden balkje.<br />
Gesneden en beschilderde plank.<br />
Beschilderde boombast.<br />
Gegraveerd bamboe-ornament.<br />
Gesneden en beschilderde plank. Gegraveerde bamboekokers.<br />
Gegraveerde bamboekammen. Gegraveerde bamboe-ornament. Beschilderde plank.<br />
Gebrand en gegraveerd bamboe-ornament.<br />
2 5<br />
8 5~9°
TANIMBARSCHEDELS<br />
DOOR<br />
D R . J. P. KLEIWEG DE ZWAAN.<br />
HOOFDSTUK I.<br />
Hetgeen JOHANNES RANKE vóór eenige jaren nog in zijn standaardwerk ,,Der Mensch"<br />
(1912) omtrent het craniologisch onderzoek heeft uitgesproken, namelijk dat eene uitvoerige<br />
statistiek te dien opzichte zoowel van de cultuurvolken als van de natuurvolken te eenen<br />
male ontbreekt, geldt nog steeds maar al te zeer. Eerst als deze ter beschikking staat,<br />
wanneer voldoende materiaal aanwezig is om de voor de cultuurvolken kenmerkende<br />
variatiebreedte vast te stellen, zal het mogelijk zijn deze variatiebreedte met die van<br />
andere, casu quo met die van lagere volken, te vergelijken. Van deze vergelijking kunnen<br />
twee resultaten het gevolg zijn; op grond toch van het statistisch materiaal zal men in<br />
staat zijn typische verschillen te vinden, waardoor eene exakte classificatie der menschheid<br />
in groepen mogelijk wordt, of wel op grond van de voorhanden gegevens zal zulk eene<br />
classificatie onmogelijk blijken te zijn en wel omdat de geheele menschheid somatisch een<br />
volkomen in zich gesloten vormengroep uitmaakt. Beide resultaten echter zijn belangrijk,<br />
omdat beide tot interessante beschouwingen en opvattingen aanleiding geven en onze<br />
inzichten verrijken.<br />
„Auf ein ausreichendes statistisches Untersuchungsmaterial gestützte Beobachtungen<br />
über die verschiedenen Schädelformen und ihr Vorkommen im einzelnen bei den Völkern<br />
dec Erde fehlen uns noch. Einen vorläufigen Ersatz bieten uns aber die zahlreich veröffentlichten<br />
Bestimmungen über das Längen-Breitenverhältnis des Schädel verschiedener<br />
Völker; wir sehen daraus wenigstens, in welch verschiedener Weise die Haupt — und<br />
Mischformen auf der Erde verteilt auftreten. Freilich lehren uns derartige Zusammenstellungen<br />
nichts über die Gesichtsbildung, ohne die ein voller Einblick in die obwaltenden<br />
Verhältnisse nicht möglich ist".<br />
Voor vraagstukken omtrent rasverwantschap, differentiatie en kruising, voor problemen<br />
betreffende de phylogenetische ontwikkeling, zal stellig het anatomisch onderzoek van den<br />
schedel der verschillende volken steeds van groot belang blijven, niet minder is dat het
TANIMBARSCHEDELS.<br />
geval, indien men onderzoeken wil den invloed van het milieu, van levenswijze en bijzondere<br />
levensomstandigheden, van selektie en verder ook van domesticatie op den lichaamsvorm<br />
van den mensch. „Die Anthropologie", zegt FISCHER »), „musz hier an sehr schwierige<br />
neue Aufgaben herantreten, die veilleicht mehr versprechen als die bisherige Materialbeschaffung<br />
durch Description und Messung, welche übrigens als Arbeitsmaterial für diese<br />
neue Forschung nicht dankbar genug gewertet werden kann".<br />
Eenige jaren geleden, in het jaar 1912, ontving ik van den Officier van Gezondheid<br />
iste klasse, G. N. A. KETTING, een 16 tal schedels, door hem op Tanimbar verzameld,<br />
welke schedels door mij aan den Directeur van het Ontleedkundig Laboratorium te<br />
Amsterdam, Prof. Dr. L. BOLK, ten geschenke werden gegeven, onder voorbehoud, dat<br />
ter gelegener tijd de bewerking ervan aan mij zou worden overgelaten. Onlangs werd<br />
deze Tanimbarcollectie nog vermeerderd met een tweetal crania, door den Resident<br />
H. J. A. RAEDT VAN OLDENBARNEVELDT, aan de afdeeling „Volkenkunde" van het Koloniaal<br />
Instituut toegezonden, zoodat het totaal aantal der mij beschikbare schedels uit dit gedeelte<br />
van den Indischen Archipel een 18 tal bedraagt. In de andere anthropologische collecties<br />
van ons land, de verzamelingen van Leiden, Utrecht en Rotterdam bleken Tanimbarschedels<br />
niet aanwezig te zijn, zoodat ik mij met bovengenoemd materiaal moest tevreden stellen.<br />
De door collega KETTING verzamelde schedels zijn alle afkomstig van Amtoefoe,<br />
op de Oostkust van Jamdena gelegen. Volgens mededeeling van den heer KETTING is<br />
Amtoefoe op een heuvel gebouwd en een soort rotsvesting. De schedels zijn volgens<br />
KETTING stellig afkomstig van één plaats; vijanden, zoo meent hij, zullen er wel niet bij<br />
zijn, omdat het verkrijgen van een gesnelde kop toch wel uitzondering is. De om de<br />
Noord gelegen kampongs, Toemboer e. a., zouden wel wat ver afleggen, om daar koppen<br />
te gaan snellen.<br />
De Tanimbar- of Timorlaoeteilanden zijn een groep van eilandjes, gelegen in den<br />
Molukschen Archipel, tusschen 6° 30' en 8° 20' Z.B. en 130 0 40' en 132 0 10' O.L. De<br />
voornaamste eilanden van deze groep zijn Jamdena, Selaroe, Larat, Vordata, Molo, Maro<br />
(ten deele bewoond door Galelareezen van Halmahera) en Sjera; deze eilanden vormen<br />
de eigenlijke Tanimbargroep.<br />
De bevolking woont in negorijen, alle op dezelfde wijze aangelegd; de hoogste en<br />
steilste heuvels dicht bij het strand worden uitgezocht om daarop de huizen, die op palen<br />
staan, te bouwen. Op geringe afstand van sommige dorpen ziet men op stellages doodkisten<br />
geplaatst, in den vorm van eene dubbele prauw, in welke doodkisten de lijken met<br />
veel formaliteiten en ceremonieel worden neergelegd. Soms echter worden de dooden<br />
eenvoudig op de rotsen neergelegd, ofwel, in het bijzonder de lijken van de in den strijd<br />
gesneuvelden, begraven.<br />
Omtrent de somatische eigenschappen der bewoners dezer eilanden is nog zeer<br />
weinig bekend. Reden te meer voor mij om het beschikbare craniologisch materiaal te<br />
publiceeren, waarbij ik de hoop uitspreek, met de hulp van belangstellenden later door<br />
het verkrijgen van meer materiaal mijne studie te kunnen aanvullen.<br />
OWEN STANLEY bracht in het jaar 1839 een bezoek aan Tanimbar en zegt in zijn<br />
„Visits to the Islands in the Arafura Sea" (Stokes' Discoveries in Australia): „The natives,<br />
who thronged the beach, were of a light tawny colour, mostly fine -athletic men with an<br />
intelligent expression of countenance".<br />
In de Encyclopaedic van Ned.-Indië wordt de bevolking een krachtig menschenras<br />
genoemd, met sluik haar, dat bij de mannen kunstmatig blond wordt gemaakt en bij de<br />
') Die Rassenmerkiriale des Menschen als Domesticationserscheinungen. Zeitschrift für Morphologie und<br />
Anthropologie, Bd. XVIII, 1914.<br />
.— 2 —
TANIMBARSCHEDELS.<br />
vrouwen zwart van kleur is. Papoeatypen zouden onder de Tanimbazeeren niet voorkomen.<br />
Tatoeëering, vooral van het voorhoofd, van de armen en de borst wordt vaak gezien,<br />
zoowel bij mannen als bij de vrouwen, terwijl eveneens als een soort van versiering van<br />
het lichaam moeten gelden de litteekens van opzettelijk toegebrachte brandwonden.<br />
In oorlogstijd werden koppen gesneld en werd op Jamdena, zoo deelt ons RIEDEL<br />
mede, wel versch menschenvleesch gegeten.<br />
Door vreemdelingen bleven, uit vrees voor de verraderlijke bevolking, deze eilanden<br />
slechts weinig bezocht; alleen Makassaren kwamen er van tijd tot tijd om handel te drijven.<br />
In het jaar 1629 werden de Tanimbareilanden door de Hollanders ontdekt en<br />
sedert dien tijd zijn zij zoogenaamd onder Nederlandsch gezag gebleven. Eenige tientallen<br />
jaren later, in 1645, werd met enkele hoofden een contract gesloten, eene bezetting op<br />
een der eilanden gestationeerd en een predikant naar Vordata ter invoering van het<br />
Christendom gezonden.<br />
Door de ruwheid der inboorlingen echter en wegens de weinige voordeden, die<br />
deze eilanden voor den handel afwerpen, liet tenslotte de Compagnie er zich weinig aan<br />
gelegen liggen. Vanaf het jaar 1823 echter werden de Tanimbareilanden, zij het ook op<br />
ongeregelde tijden, door ambtenaren van Ambon uit bezocht, totdat in 1882 twee posthouders<br />
werden aangesteld, wier gezag aanvankelijk echter nog vrij onbeduidend bleef.<br />
Omtrent de herkomst der bewoners is niets met zekerheid bekend. Er is eene<br />
legende, volgens welke de oorspronkelijke bewoners uit het Noorden zouden zijn gekomen.<br />
Volgens eene andere overlevering echter kwäm de bevolking van Selaroe en Jamdena<br />
van Barasadi, voorheen een groot eiland ten Westen van de eilanden Tanimbar en<br />
Timorlao gelegen. LAKADEWA, een berucht toovenaar te Barasadi, die eiken dag door<br />
zijn negarigenooten op palmwijn werd onthaald, kreeg met zijn landgenooten op zekeren<br />
dag hevige oneenigheid, met het gevolg dat hij geruimen tijd van drank verstoken bleef.<br />
Vertoornd ging hij toen zelf palmwijn tappen, hij slachtte een zijner slaven en bestreek<br />
met diens bloed de bloemtrossen van de arengpalm. Daardoor echter wekte hij den<br />
toorn op van Duadilaa, de opperste godheid der bevolking; als straf deed Duadilaa het<br />
palmsap in zulk eene groote hoeveelheid stroomen, dat het eiland wegzonk en tweederde<br />
der bevolking in de zee omkwam. Eenige lieden slechts strandden op Jamdena, alwaar<br />
de steen Watmanu, aldus genaamd omdat een haan van Barasadi aldaar vliegende neerstreek,<br />
nog steeds als heilig wordt aangemerkt.<br />
Volgens RIEDEL zijn de Tanimbareilanders een welgevormd menschenras. De<br />
mannen hebben eene gemiddelde lengte van 1,69 M., de vrouwen zijn gemiddeld 1,57 M.<br />
lang. Zij zijn niet zwaarlijvig. Sommigen hebben een Mongoloïdtype, met min of meer<br />
schuin liggende oogen. Ronde, welgevormde spieren bedekken de schouders en heupen,<br />
zoowel van de mannen als van de vrouwen. De kleur der huid is donker tjëndana-geel.<br />
Het haar is niet wollig, maar sluik, bij enkele lieden echter golvend ; dat der vrouwen,<br />
welke gebruik maken van Kalapa-melk, is glimmend zwart. Het type is volgens RIEDEL<br />
brachycephaal, ofschoon er ook orthodolicho- en hypsimesocephale vormen voorkomen.<br />
De oogen zijn zwart, bij enkele vrouwen daarentegen donker koffiekleurig. Op het<br />
lichaam zijn zij meer of min behaard, de mannen ook op de borst en van de kuiten tot<br />
den navel. Een mannelijk individu van Molu bleek ook op den schouder en rug sterk<br />
behaard te zijn. Onder de oksels en boven de pubis hebben zoowel de volwassen<br />
mannen als de vrouwen weinig, maar lang haar. De borsten der jonge vrouwen zijn<br />
klein, peervormig en vol. Over 't algemeen hebben de Tanimbareezen kleine handen<br />
en voeten, lange nagels en sierlijke ivoorwitte tanden, namelijk de ongehuwden, die de<br />
tanden nog niet lieten vijlen en aan welke het verboden is sirih-pinang te kauwen.<br />
Op het eiland Sjera hecht de bevolking zeer veel beteekenis aan de schedels en
TANIMBARSCHEDELS.<br />
beenderen harer dooden. Het geloof bestaat daar, dat de skeletdeelen der overledenen,<br />
die op bepaalde plaatsen onder groote boomen nabij het strand worden neergelegd, de<br />
negory beschermen tegen ziekten en andere ongelukken. De lijkkisten van aanzienlijke<br />
personen worden in den regel op stellages geplaatst, dicht bij de kampong en daargelaten,<br />
totdat de kist uit elkaar valt. Soms echter worden deze stellages op het strand<br />
in de zee geplaatst, de schedels en beenderen vallen dan later in het water. De lijkkisten<br />
van de anderen worden aan de takken van groote boomen nabij het strand opgehangen<br />
en eveneens daar gelaten, totdat het hout van de kist vergaan is en de beenderen en<br />
schedels op den grond vallen *).<br />
RIEDEL 2 ) vermeldt eveneens, dat op sommige Tanimbareilanden de lijken van<br />
aanzienlijken, na gewasschen en gekleed te zijn, in boomschors en matten gewikkeld<br />
tusschen de takken van hooge boomen worden neergelegd ; de lijken van de minder<br />
gegoeden en van slaven echter legt men in kisten van Sagoetakken.<br />
Het is bekend, hoe door vele stammen in onzen Oost de aanzienlijken en kamponghoofden<br />
als getaboeëerden worden opgevat ; men acht zulke lieden van bijzondere magische<br />
krachten voorzien en moet dientengevolge allerlei bijzondere maatregelen tegenover hen<br />
en na hun dood tegenover hunne lijken in acht nemen.<br />
Op Selaroe en enkele andere Tanimbareilanden worden de beenderen der aanzienlijken<br />
na eenigen tijd uit de boomen gehaald en behalve den schedel begraven.<br />
Vreemdelingen mochten niet op dit eiland begraven worden, want daardoor, zoo meende<br />
men, zou onheil over het land komen.<br />
KOLFF, die den 9den September 1825 in Vordate aankwam, vermeldt omtrent de<br />
behandeling der dooden door de inlanders het volgende : „Alvorens men de dorpen zelven<br />
bereikt, ziet men aan het strand de rustplaats hunner overledene voorouders en bloedverwanten.<br />
Bij hunne begrafenissen hebben zij eenige bijzondere gebruiken. Het lijk<br />
wordt in lijnwaad, gewoonlijk in grove gekleurde voeringsits ' (Mirsapore), gewonden, en<br />
vervolgens in eene kist van ruwe, met houten pennen aaneengeslagen planken gelegd,<br />
waarop het deksel los ligt. Wanneer het lijk in de kist ligt, plaatst men een schotel<br />
onder het hoofd. Aan het strand, op de gewone rustplaats der afgestorvenen, wordt eene<br />
4 à 5 voet hooge stellage geplaatst, en de kist daarop met plechtigheid neergezet. Alsdan<br />
wordt ook de kist met de even genoemde soorten van grove lijnwaden omwonden. Een<br />
stuk Mirsapore, aan eenen langen staak van bamboes vastgemaakt, wordt boven deze<br />
stellage geplant en rondom richt men een heining op, welke omhangen wordt met mandjes<br />
gevuld met allerlei vruchten, gekookte oebies (aardvruchten), hoenders, rijst en andere<br />
eetwaren. Deze laatste offerande wordt verscheidene malen, naar gelang van den rang<br />
en het aanzien van den overledene, herhaald. De kist, aldus een langen tijd blijvende<br />
staan, en blootgesteld zijnde aan de brandende zonnehitte, zoowel als aan de nu en dan<br />
voorkomende piasregens, is het niet te verwonderen, dat het daaromheen gewonden grove<br />
lijnwaad spoedig bederft en te niet gaat. Alsdan wordt de schedel andermaal op een<br />
schotel geplaatst en de kist met nieuwe lijnwaden omwonden. Zoo de overledene een<br />
rijk man of een bloedverwant van een der dorpshoofden is geweest, wordt de schedel<br />
binnen'shuis genomen, en aldaar geplaatst. Indien hij daarentegen een gering man is<br />
geweest, dan wordt zijn stoffelijk overschot, zoodra de kist vergaan is, in een rotskloof<br />
of dergelijke plaats bijeengeroepen. Misdadigers en soortgelijk volk worden zonder verdere<br />
omstandigheden in den grond begraven, zonder dat iemand verder naar die plaatsen omziet.<br />
) A. B. MEIJER und O. RICHTER : Die Bestattungsweisen in der Minahasa in NordCelebes- Ethnogr.<br />
Miscellen I, N°. 6, Band IX der Abhandlungen und Berichte des Kgl. Zoolog, und Anthropol. Ethnogr. Museum<br />
zu Dresden.<br />
2 ) J. G. F. RIEDEL: De sluik- en kroesharige rassen tusschen Selebes en Papua.
TANIMBARSCtIEDELS.<br />
Nimmer ziet men eenige gebeenten of andere overblijfselen van lijken slingeren, en het<br />
is zeer moeilijk een schedel van de inlanders te bekomen. Ik heb meermalen de gansche<br />
o-eraamten in de bovengemelde kisten gezien, wanneer deze laatsten door ouderdom vol<br />
gaten en als doorschijnend waren geworden. Bij stil weder verwekt deze wijze van het<br />
beoraven der lijken in de nabijheid der dorpen somtijds een ondragelijken stank, waardoor<br />
de inboorlingen echter geen den minsten overlast schijnen te gevoelen" ').<br />
Ook in het artikel „De Tanimbar-eilarîden, ten Zuid-Westen van de Key-eilanden" 2 )<br />
vindt men iets medegedeeld omtrent de behandeling der dooden: ,,Op Kaliobor was de<br />
begraafplaats vóór de trap, die naar de op een steilen, klippigen uithoek gelegene kampong<br />
geleidt. Sommigen worden in den grond begraven, anderen in een uitgeholde boom,<br />
evenals bij eenige kasten in Australië, eene kleine kano, bij wijze van eene doodkist,<br />
met een schotel onder het hoofd gelegd, terwijl deze kist met een stuk van eenen boom,<br />
dicht gesloten en met houten pennen vastgemaakt wordt. Vervolgens op eene stelling<br />
ter hoogte van ongeveer vier voet gezet zijnde, wordt ze met lijnwaden van allerlei kleuren<br />
bedekt, terwijl daar rondom eene menigte levensmiddelen aan de stelling worden opgehangen<br />
en daaraan blijven, totdat zij door den wind en den regen verteerd zijn. Andere<br />
lijken worden ook wel op aan het strand liggende rotsen gelegd, waar zij blijven, totdat<br />
zij door regen en wind verteerd zijn, als wanneer de beenderen bij elkander in de rotskloven<br />
gevonden worden".<br />
Naar ik vermoed is deze mededeeling aan KOLFF'S opgaven ontleend.<br />
GKURTJENS verhaalt ons omtrent de eigenaardige lijkverzorging op Tanimbar 't<br />
volgende: „Zoodra iemand door Ratoe (het Opperwezen) opgegeten is, dat wil zeggen<br />
gestorven is, wordt zijn lijk midden in het huis gelegd met het hoofd naar de taboe<br />
(offerplaats) gekeerd. Boven het lichaam wordt een lange staak dwars door het dak<br />
gestoken en met wit katoen omwikkeld. Aan beide kanten steekt er een stuk naar buiten<br />
uit als een wimpel, ten teeken dat er een doode in huis is. Onder de knieholten van het<br />
lijk wordt een tjawat doorgehaald, waarmee de beenen worden opgetrokken en in deze<br />
houding bestendigd, doordat de tjawat boven aan de staak wordt vastgemaakt. Terwijl<br />
allerlei ceremoniën en dansen plaats hebben, wordt intusschen een afgedankte kano tot<br />
lijkkist omgewerkt en daarin de doode gekist en dan door vier jongelui buiten den<br />
kampong gedragen. De lijkkist wordt vervolgens aan een boom opgehangen. Daar<br />
blijft 't lijk hangen, totdat 't geheel verteerd is en er niets meer dan een geraamte over<br />
blijft. Was de overledene iemand van beteekenis, dan wordt dit schamel overschot naar<br />
het dorp teruggebracht en wordt een groot doodenfeest gevierd en daarna werpt men de<br />
beenderen op een rots in zee of andere knekelplaats" 3 ).<br />
Volgens BARON VAN HOEVELL 4 ) is de bevolking van de Tanimbar- en Timorlaoet- A -<br />
eilanden (Jamdena en Selaroe) een lichtbruin menschensoort, mager doch krachtig gebouwd,<br />
gespierd, en met brutalen oogopslag en schitterende oogen. Ook VAN HOEVELL vermeldt,<br />
dat Papoeatypen onder de bevolking niet voorkomen. Allen hebben lang sluik haar, dat<br />
niet met kalkwater, gelijk algemeen beweerd wordt, doch met loog uitgebeten wordt, totdat<br />
het een hoogblonde kleur, bij rood af, verkrijgt. Ter verkrijging van deze loog bezigt<br />
men de asch van den bast van jonge klappers. De haren der vrouwen worden niet<br />
verkleurd. Kleine tatouage-teekenen, vooral op het voorhoofd en op den binnenkant der<br />
armen ziet men dikwijls, zoowel bij mannen als bij vrouwen. Veelvuldiger zijn echter de<br />
i) D. H. KOLFF: Reize door den weinig bekenden Zuidelijken Molukschen Archipel en langs de geheel<br />
onbekende Zuid-Westkust van Nieuw-Guinea, gedaan in de jaren 1825 en 1826.<br />
») Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indié, deel 7, 1864.<br />
3) H. GEURTJENS: Reisindrukken van de Tanimbar-eilanden. De Java-Post, 14= jaargang N°. 51.<br />
4) G. W. W. C. BARON VAN HOEVELL: Tanimbar- en Timorlaoeteilanden. Tijdschrift voor Indische Taal-,<br />
Land- en Volkenkunde, deel XXXIV, 1890.<br />
— 5 —
TANÎMBARSCHËDELS.<br />
litteekens van brandwonden op de armen. Tendeele brengen zij zich die reeds als kind<br />
al spelende toe, door zich brandenden zwam op den arm te leggen en daarmede hard<br />
de kampong rond te loopen, om te toonen, hoe weinig zij om pijn geven. Op huwbaren<br />
leeftijd branden de meisjes zich op dergelijke wijze, als zij ongemerkt met een jongeling<br />
den coïtus hebben uitgeoefend. VAN HOEVELL zag jonge meisjes met vele zulke brand &<br />
wonden op de armen, wier zondenregister dus verbazend groot moest zijn, wat trouwens<br />
bij het vrije geslachtsverkeer niet te verwonderen zou zijn.<br />
Volgens GEURTJENS is echter, wat RIEDEL en VAN HOEVELL omtrent het vrije verkeer<br />
der jongelieden op Tanimber verteld heeft, niet geheel te vertrouwen. Van vrij verkeer<br />
is volgens hem geen sprake en op elke overtreding staat volgens de adat een zeer strenge<br />
straf. Op buitenechtelijke gemeenschap staat zware boete. Volgt daaruit zwangerschap<br />
van 't meisje, dan is degene aansprakelijk, die 't laatst omgang met haar gehad heeft.<br />
Dat de meisjes zulk een brandwonde op den bovenarm zouden maken voor elk verboden<br />
liefdesavontuur, zooals VAN HOEVELL vertelt, behoort volgens GEURTJENS óf tot de leo-ende<br />
óf tot de oude geschiedenis. Echtbreuk der vrouw wordt zeer zwaar beboet en de familie<br />
van ^ de overspelige vrouw zoowel als die van den overspeler, betalen deze gezamelijk,<br />
hetzij de bedrogen echtgenoot zijn ontrouwe vrouw verstoot of niet. Bedrijft een<br />
man overspel of ontucht, dan wordt de medeplichtige vrouw door hare familie gedwongen<br />
bij den overspeler intewonen. Deze kan haar dan verstooten of huwen. In 't eerste<br />
geval mag hij haar echter niet uit zijn huis verdrijven, alvorens hij den geheelen huwelijksprijs<br />
heeft voldaan. In het tweede geval wordt hem uitstel van executie verleend en kan<br />
hij haar nemen op afbetaling. Uit dit alles zou overvloedig blijken, dat met zulke adat<br />
vrije liefde onbestaanbaar is. Het feit, dat de Tanimbarees in de praktijk nogal losse<br />
beginselen huldigt op zedelijk gebied, heeft volgens GEURTJENS waarschijnlijk grond gegeven<br />
tot deze valsche voorstellingen.<br />
In zijn bijdrage verschenen in het „International Archiv für Ethnographie" (Band X,<br />
l8 97)i getiteld „Eenige typen uit den Nederlandsch-Indischen Archipel", zegt VAN HOEVELL,<br />
dat Papoeatypen op Tanimbar niet of hoogstzelden voorkomen. Men ontmoet niet zelden<br />
groote gestalten onder deze bevolking van 1,73 M. en meer. „Onwillekeurig doen zij<br />
ons aan Polynesiërs denken en vertoonen geen verwantschap noch met meer Westelijk<br />
(Timoreezen) noch met meer Oostelijk wonende volken (Aroeneezen)".<br />
Omtrent de bewerking der haren geeft VAN HOEVELL in deze bijdrage eenige nadere<br />
inlichtingen. Het hoofd wordt eerst kaal geschoren en dan met het aschwater ingesmeerd.<br />
Deze bewerking wordt eenigen tijd voortgezet, terwijl het haar weder aangroeit. De<br />
haarpunten, die het langst in bewerking zijn, zijn dan ook het lichtst gekleurd, terwijl bij<br />
den wortel het haar nog zwart is. De haren worden dan met een haarband van klapperblad<br />
(sinenar), doch veelvuldiger met dikke reepen van rood, wit of donker blauw<br />
katoen, opgebonden, zoodat boven op het hoofd een wapperende haarbos van deze goudblonde<br />
haren gevormd wordt. In dezen haarbos worden, horizontaal, lange kammen van<br />
bamboe (oewal perana) gestoken, die bij feestelijke gelegenheden met kippeveeren versierd<br />
zijn. Aan versiering van het lichaam doen zij veel, vandaar dat VAN HOEVELL de Tanimbarbewoners<br />
de dandy's van dit gedeelte van den Archipel noemt. In den oorlel, meestal<br />
alleen in het rechteroor, maken zij groote gaten, om daarin koperen, zilveren of gouden<br />
oorhangers (lorlora) te dragen, die naar een stereotyp model op het eiland Soeang vervaardigd<br />
worden. Echter bezigen zij ook dikwijls groote platte beenen oorhangers<br />
(ilwelak), vervaardigd van doejoengbeen.<br />
Uitgedoscht en versierd als zij zijn, maken de Tanimbareezen werkelijk een kranig<br />
figuur. „Ik kan mij dan ook de extase van Mevrouw HENRY FORBES zeer goed begrijpen",<br />
aldus schrijft VAN HOEVELL, „als wij bij haar lezen in „het verre Oosten" : „Het waren<br />
— 6 —
TANIMBARSCHEDELS.<br />
krachtige, gespierde, fraai gebouwde kerels met golvende lokken, haast zou ik zeggen<br />
manen van goudgeel haar, wat zeer veel tot hun gunstig uiterlijk bijdraagt. ... Ik begreep<br />
hier de woorden van WALLACE : Hier was ik verrukt over de schoonheid van den<br />
menschelijken vorm, een schoonheid waarvan beschaafde, huiszittende menschen zich<br />
ternauwernood eene voorstelling kunnen maken. Wat zijn de fraaiste Grieksche standbeelden,<br />
vergeleken bij de mannen vol leven en beweging, die mij omringden ? De losse,<br />
overgelijkelijke bevalligheid van den wilde, terwijl hij zijne dagelijksche bezigheden verricht,<br />
of zich uitstrekt om te rusten, moet men zien, om ze te begrijpen, en een jongeling,<br />
zijnen boog spannend of zijne lans werpend, is het type van het volmaakt mannelijk schoon".<br />
De vrouwen echter komen er bij Mevrouw FORBES minder goed af: „ik had op schoone<br />
gezellinnen voor die knappe, flinke mannen gerekend". De vrouwen zijn in verhouding<br />
veel kleiner dan de mannen; zij kleuren de haren niet en binden ze slechts achteloos<br />
in een wrong. De gehuwde vrouwen doen weinig ter versiering van het lichaam, zij<br />
worden bovendien ook spoedig mager, oud en rimpelig. Onder de jonge meisjes en<br />
zeer jonggehuwde vrouwen worden er wel gevonden, die iets liefs en zachts hebben ; de<br />
droomerige oogen en de zachtbruine tint geven iets aangenaams aan het gelaat. De<br />
borsten der vrouwen zijn steeds onbedekt. Behalve de gewone oorhangers, de lorlora,<br />
die ook de mannen dragen, hebben de meeste vrouwen nog verscheidene gaten in den<br />
rand van het oor, waarin zij nog kleinere ronde ringetjes dragen, tot acht toe.<br />
Door KOLFF, die gelijk gezegd, in 't jaar 1825 in Tanimbar was, wordt van de<br />
bewoners de volgende beschrijving gegeven : ,,De bewoners der onderscheidene Tanimbareilanden<br />
zijn in taal, zeden en bijzondere hebbelijkheden en gebruiken genoegzaam volkomen<br />
aan elkander gelijk. Van gestalte zijn zij doorgaans zeer welgemaakt, en lichter<br />
van kleur, of iets blanker dan de meeste andere eilanders. Hunne gelaatstrekken hebben<br />
weder weinig overeenkomst met het karakteristieke der overige inboorlino-en van den<br />
Indischen Archipel ; met uitzondering van de kleur, zoude men veeleer zeggen, dat zij<br />
in hunne gelaatstrekken veel gelijkenis met Europeanen hebben. De vrouwen zijn hier<br />
grooter dan op andere eilanden; de meisjes vooral zijn ongemeen fraai, en in stede van<br />
door zwierigen opschik, wordt hare schoonheid nog aanmerkelijk vermeerderd door hare<br />
geheel ongekunstelde lijfsbedekking, welke alleen uit een klein stuk blauw lijnwaad rondom<br />
de heupen beslaat".<br />
Volgens DE VRIES verschillen de Tanimbareezen, wat voorkomen betreft, aanmerkelijk<br />
van de bewoners der overige eilanden in de Residentie Amboina. De huidkleur<br />
is veel lichter, geelachtig, soms bijna blank te noemen. Ook het profiel is eigenaardig ;<br />
van een opgewipte, breede neus zou hier geen sprake zijn. Veeleer is de neus fijn te<br />
noemen, evenals de lippen, die bij de jongeren dun besneden zijn. Bij de ouderen steken<br />
zij naar voren uit tengevolge van de gewoonte om sirih te pruimen, waarbij de pruim<br />
vóór in den mond, tusschen de lippen gehouden wordt, en er een heel eind uithangt. De<br />
Tanimbareezen zijn krachtig van gestalte, met een trotsche, ja brutalen oogopslag, en<br />
eer groot dan klein te noemen ').<br />
Van de bewoners der Tanimbar- en Timorlaoet-eilanden stonden nog geen goede<br />
afbeeldingen ter beschikking. Die welke voorkomt in Bijlage C van de „Reis naar de<br />
Zuid-Ooster-eilanden" van VON ROSENBERG, uitgegeven in de afzonderlijke werken van het<br />
Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, vervaardigd<br />
naar eene teekening van den zeeofficier VAN DER GON NETSCHER, is bijzonder<br />
slecht en doet meer aan een Roodhuid denken dan aan een Tanimbarees. De afbeeldingen,<br />
welke te vinden zijn in het werk van JACOBSEN „Reisen in die Inselwelt des Bandameeres"<br />
J ) J. H. DE VRIES: Reis door eenige eilandengroepen der Residentie Amboina. Tijdschr. van het Kon.<br />
Nederl. Aardr. Genootschap, tweede serie, XVII 1900.<br />
— 7 —
TANIMBARSCHEDELS.<br />
(1896) zijn eveneens anthropologisch onbruikbaar en kunnen evenmin als typen gelden.<br />
JACOBSEN geeft van de Timor-Laoetbewoners de volgende anthropologische beschrijving : de<br />
huidkleur is in 't algemeen een licht-chocoladebruin, enkele individuen toonden eene donkere<br />
huidkleur. Daarentegen waren zes lieden aan de Oostkust wat lichter van kleur dan die van<br />
het Westen en Noorden, en hun uiterlijk was zoo opvallend gelijk, dat 't moeilijk was<br />
die lieden van elkaar te onderscheiden. Het haar der mannen is meer of min golvend<br />
en dat komt in de haardracht tot uiting, daar de sluikharigen het haar uitgekamd over<br />
den hoofdring laten vallen. Donkerbruin en vaak zwart is het hoofdhaar en de weinig<br />
ontwikkelde wenkbrauwen zijn zwart. De gezichtsvormen herinnerden onwillekeurig aan<br />
Polynesiërs. De neuzen zijn óf licht gebogen met scherpe neusrug, óf, en wel frequenter,<br />
met breederen neusrug, grootere neusvleugels en naar voren licht afvallende punt. De<br />
onderkaak is in den regel zijdelings sterk ontwikkeld en 't voorhoofd wijkt terug.<br />
Aan VAN HOEVELL stonden echter photographische opnamen ten dienste, die later<br />
in Europa tot gekleurde afbeeldingen zijn herleid. Deze platen voldoen echter geenszins<br />
aan de eischen, welke men aan eene bruikbare anthropologische afbeelding mag stellen.<br />
Toch kan men aan de hand dezer afbeeldingen en van foto's van Aroeneezen, die mij<br />
de Directeur van 's Rijks Ethnografisch Museum te Leiden, Dr. H. H. JUYNBOLL, welwillend<br />
ter inzage gaf, wel afleiden, dat er veel meer overeenkomst is tusschen de Aroeneezen en<br />
Papoea's, dan tusschen eerstgenoemden en de bewoners der Tanimbar-eilanden.<br />
In verband met VAN HOEVELL'S opmerking, dat de Tanimbareezen geen verwantschap<br />
vertoonen noch met meer Westelijk (de Timoreezen), noch met meest Oostelijk wonende<br />
volken (de Aroeneezen), is het nog van belang te vermelden, dat GEURTJENS opmerkt,<br />
dat de taal der Kei-eilanders zeer gelijkt op die der Tanimbareezen »). Evenwel durft<br />
hij daaruit geenszins eene verwantschap tusschen de beide genoemde volken af te leiden.<br />
De Kei-bewoners hebben eene minachttng voor den Tanimbarees en houden dezen voor<br />
een halven wilde. Huwelijken tusschen bewoners dezer beide eilanden waren dan ook<br />
aan GEURTJENS volstrekt onbekend, daarentegen kwamen zulke tusschen Kei-insulaners en<br />
Ceram-, resp. Ceramlaoetbewoners veelvuldiger voor.<br />
Volgens BosscHER 2 ) bestaan er meer punten van verschil tusschen de bewoners<br />
van de achterwal der Aroe-eilanden en de Papoea's op de kust van Nieuw-Guinea dan<br />
van overeenkomst. De groote punten van overeenkomst zijn: de kleur der huid en de<br />
welgeëvenredigde stevige lichaamsbouw. Het gekroesde haar echter der Papoea's is volgens<br />
BOSSCHER eene uitzondering bij de Aroeneezen. Hij meent dan ook, dat de Aroeneezen<br />
niet tot den Papoeastam behooren, maar bij hen een zachte overgang tot den Papoea<br />
te bespeuren.<br />
In het verslag, getiteld „Natuurkundige Onderzoekingen op Timor-Laoet", verschenen<br />
in het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap<br />
(tweede serie, deel I, 1884) leest men het volgende: „De heer FORBES heeft uit Larat<br />
schedels medegebracht. Over de verhouding der inboorlingen van Timorlaoet tot die<br />
van omliggende landen komt men tot de volgende conclusie: De schedels zijn niet van<br />
een zuiver ras. Maar twee scherp uitgedrukte typen kunnen duidelijk onderscheiden<br />
worden, namelijk de brachycephalische en de dolichocephalische vorm, waarvan de eerste<br />
de meest algemeene is. Zoowel volgens mededeelingen van den heer FORBES ontvangen,<br />
als volgens het onderzoek der schedels, bestaat geen moeilijkheid om het overwegende<br />
van het Maleische element bij de bevolking te erkennen. Twee der gezonden schedels zijn<br />
1) P. H. GEURTJENS: Le Cérémonial des Voyages aux îles Key. Authropos V, 1910. ,<br />
») C. BOSSCHER: Statistieke Aanteekeningen omtrent de Aroe-eilanden. Tijdschr. voor Ind. Taal-, Lander.<br />
Volkenkunde, Deel II, 1S54.
y,<br />
o<br />
H<br />
Z<br />
W<br />
g<br />
w<br />
o<br />
z<br />
TANIMBARSCIIEDEI.S.<br />
typisch in hun Maleisch karakter ; zij bezitten groote, wijde ronde oogholten en een effen<br />
voorhoofd, terwijl de oneffenheden boven de wenkbrauwen en de glabella bijna geheel<br />
ontbreken. De andere brachycephalische schedels komen, hoewel zij geen zoo treffende<br />
overeenkomst bezitten, meer of minder met het algemeene type overeen, maar wijzen<br />
een gemengd karakter aan. De dolichocéphale schedel is van duidelijk uitgesproken<br />
Papoeasche type en komt geheel met twee andere schedels overeen, die in de nabijheid<br />
van Port Moresby verkregen zijn en thans in het Surgeon's Museum aanwezig zijn. Met<br />
dezen schedelvorm is volgens de mededeelingen van den heer FORBES gekruld haar en<br />
donkere kleur van de huid verbonden. Men ziet, dat de bevolking van Timorlaoet geen<br />
uitzondering maakt op hetgeen gewoonlijk in de verschillende groepen der Polynesische<br />
aangetroffen wordt; misschien zou men echter wegens den geringen afstand van Nieuw-<br />
Guinea meer van het Papoeasche element verwacht hebben."<br />
In zijne bijdrage „Three Month's Exploration in the Tenimber Island, or Timorlaut",<br />
verschenen in de „Proceedings of the Royal Geographical Society (vol. VI, 1884)<br />
heeft H. O. FORBES verslag gegeven van zijne onderzoekingen op Tanimbar. In het jaar<br />
1878 uit Engeland vertrokken, kon FORBES eerst in Juli 1882 zijn wensch vervuld zien een<br />
bezoek aan de Tanimbareilanden te brengen. Omtrent de anthropologische eigenschappen<br />
der door hem bestudeerde bevolking geeft FORBES de volgende beschrijving : ,,The natives<br />
were handsome-featured fellows, tall, erect, and with splendidly formed bodies. Very few<br />
show true frizzled hair, and it is different from the hair seen on the Papuans of Mc Cluer<br />
Inlet, in New Guinea, or among the Aru-inlanders. The men vary very greatly in stature :<br />
some are short and thick-set, and reach little over 5 feet, if they even attain that height ;<br />
the greater proportion are tall, well formed men of about 5 feet 11 inches, but some stand<br />
well over 6 feet; splendid looking fellows with perfect frames and magnificent muscles.<br />
The women vary in like degree, some being short and thick, scarcely reaching 5 feet,<br />
while others are as tall as the taller of the men. In their walk they stride forward in a<br />
jerky, bouncing style, which gives to the head a sharp nodding motion, their hair, when<br />
combed out behind, heaving up and down. Their whole motion is full of grace, but so<br />
proportioned are they, that it really seems scarcely possible for them to move ungracefully.<br />
As children many of them are really pretty in face and figure ; numbers are frequently<br />
disfigured by enormously distended stomachs and abdomen, which induces a sad expression<br />
of countenance and a sickly face. The youths are splendid examples of the human form ;<br />
many of the girls are handsome, and a few are even beauties, with pensive eyes, delicate<br />
features, and faultless in contour of body and limb. As they pass into the married state<br />
the features become coarser, but on the whole neither sex can be called ugly.<br />
The colour of the Timor Laut man is a rich chocolate brown ! but here and there<br />
among them occurs a quite blackskinned individual, who is at once remarkable as being<br />
an exception to the prevailing colour. The texture of the skin is by no means coarse;<br />
often rather smooth and soft. In feature the forehead retreats slightly from the<br />
prominent superciliary ridges, as seen in profile. En face it is somewhat flat. In the<br />
malar region, in some the sheek-bones are very prominent; in others, again, they areas<br />
little observable. The brows are low, but eyes are small and narrow, and in few a slight<br />
obliquity is observable. In a few also the eyeball is very prominent, but in others by no<br />
means so. As regards the nose there are two distinct forms: one in which that feature<br />
is very low between the eyes, advancing with a straight dorsum to the retroussé tip, which<br />
discloses both nostrils conspicuously, the tip being markedly pointed. The other form is<br />
that in which the dorsum is higher between the eyes, is straight, rarely arched, and the tip<br />
pointed, depressed, and incurved to form a thick fat septum. In this form the nostrils are<br />
almost concealed, and the alae nasi much inflated. En f ace both dorsa are straight, the first
TANIMBARSCHEDELS.<br />
form exhibiting the nostrils fully and the septum ; the second form with the dorsum compressed<br />
slightly in the middle, the nostrils not seen save slightly, and the alae nasi inflated.<br />
The upper lip is prognathous; the lower somewhat retreating, or orthognathous. The<br />
teeth of the upper jaw overlap those of the lower jaw, but this is not invariable, many<br />
of both sexes having the teeth evenly meeting. From the malar region the face rapidly<br />
converges to the small, non-protuding, round, and rather well-shaped chin. The ears are<br />
small, but a good deal disfigured by the large, irregularly bored and slitted holes made<br />
in the lobe, while the helix and scaphoid fossa are put out of shape by a series of smaller<br />
holes in which the earrings graduate from above downwards, from small to greater".<br />
De door FORBES op Tanimbar verzamelde schedels zijn bestudeerd door J. G. GARSON<br />
en beschreven in ,,The Journal of the Anthropological Institute of Great Britain and Ireland",<br />
(vol. XIII 1884). Volgens FORBES blijkt duidelijk uit zijn eigen waarnemingen en uit die der<br />
schedels, dat de bewoners der Tanimbareilanden een gemengd ras zijn, bestaande uit het<br />
Maleische, het Polynesische en Papoea-element. Onder Polynesiërs verstaat hij het bruine<br />
ras, dat voorkomt op de Fidji- en Samoa-eilanden, en dat zich onderscheidt van de zwarte<br />
stammen, die op Aroe en in Nieuw-Guinea leven. Deze kruising kan het resultaat zijn<br />
van verschillende factoren. Timorlaut was waarschijnlijk een van de laatste eilanden,<br />
bewoond door het Polynesische ras in den Maleische Archipel gedurende de verplaatsing<br />
van dit ras naar het Oosten naar de afgelegen eilanden der Zuidzee. Sommige leden van<br />
dit ras kunnen achtergebleven zijn en zich gekruist hebben met lieden, die daar later gekomen<br />
zijn en die behooren tot het Papoearas of tot het Maleische ras. Bovendien zijn<br />
de Timorlautbewoners van oudsher berucht als zeeroovers, die langsvarende schepen buit<br />
maakten en de opvarende mannen tot slaven, de vrouwen tot hunne concubines maakten.<br />
Ook Boegineesche en Makassaarsche kooplieden brachten slaven aan van Halmahera en<br />
van de kusten van Borneo en Celebes. Al deze elementen kunnen tot de kruising hebben<br />
bijgedragen.<br />
Omtrent de tatouage der inlanders geeft FORBES nog enkele opmerkingen in zijn<br />
bijdrage ,,On the Ethnology of Timorlaut, (Journal of the Anthropological Institute of<br />
Great Britain and Ireland, 1884): Beide seksen tatoeéeren zich eenvoudige motieven,<br />
namelijk cirkels, sterren en kruisjes op de borst, het voorhoofd, de wang en op de ledematen<br />
; bovendien brengen zij zich met rood-heete steenen door brandwonden litteekens<br />
aan, in imitatie van groote poklitteekens en wel met de bedoeling, volgens FORBES, om<br />
de pokken af te wenden. Hij deelt verder mede, op Tanimbar geen enkel individu te<br />
hebben gezien geschonden door de pokken.<br />
In Ritabel en op het eiland Larat werden de in den oorlog gesneuvelden en de<br />
lieden, die een geweldadigen dood zijn gestorven, begraven, terwijl de lijken der andere<br />
gestorvenen op een rots bij de zee, dicht bij het dorp worden neergelegd of wel op een<br />
hooge stellage worden geplaatst, welke men op het strand heeft opgesteld '). Indien een<br />
man in den krijg onthoofd is geworden, legt men een kokosnoot bij het lijk, welke het<br />
ontbrekende lichaamsdeel moet vervangen. Dit zou ten doel hebben de geesten te misleiden.<br />
Zoodra de weeke deelen van het cadaver geheel zijn vergaan, gaat de zoon van<br />
den overledene of een andere bloedverwant het hoofd halen en plaatst men dit op een<br />
kleine stellage in het woonhuis, dicht bij den haard, terwijl hij de atlas en epistropheus<br />
in zijn sirihtasch opbergt en steeds bij zich draagt, als een middel om allerlei onheilen af<br />
te weren.<br />
: ) De gewoonte om aan degenen, die in den strijd zijn gevallen of een anderen gewelddadigen dood zijn<br />
gestorven, niet de gebruikelijke eerbewijzen te gunnen, komt nog bij verschillende andere stammen in onzen Oost<br />
voor. J. P. KLEIWEG DE ZWAAN: Beschouwingen omtrent den zelfmoord bij de Inlanders van den Indischen<br />
Archipel. De Indische Gids, Oct afl 1915).<br />
— IO —
ÎANIMBARSCHEDELS.<br />
FORBES deelt ook nog mede, dat de inboorlingen zeer bevreesd waren hem voor<br />
anthropologisch onderzoek eenige haren af te staan, daar zij geloofden, dat daarvan ziekte<br />
en andere ongelukken het gevolg moesten zijn. Ook het bemachtigen van schedels viel<br />
hem lang niet gemakkelijk. „One day, when I purchased a skull of the father from his son,<br />
something of the same dread appeared. For as soon as the bargain was completed, the<br />
seller took from his loove a piece of areca-nut, and setting the skull before him placed the<br />
nut between the teeth, and after repeating some sort of invocation handed it over to me".<br />
Ik vermoed, dat deze ceremonie ten doel moest hebben den geest van den<br />
overledene gunstig te stemmen, opdat deze het niet kwalijk zou nemen, dat zijn schedel<br />
aan den vreemdeling werd afgestaan.<br />
Omtrent de door GARSON beschreven schedels vinden wij nog het volgende opgeteekend:<br />
De mannelijke schedels hebben alle een ronden vorm, zij zijn breed in proportie<br />
tot de lengte en gelijken zeer op elkaar. Van de vrouwelijke schedels gelijken er vijf,<br />
wat den vorm aangaat, op de mannelijke exemplaren, zij zijn kort en breed. Slechts één<br />
der vrouwelijke schedels bleek ten opziche van de lengte veel smaller te zijn. De glabella<br />
is bij de meeste schedels van beide seksen weinig ontwikkeld; ook de arcus superciliares<br />
waren slechts zwak. Het voorhoofd wijkt slechts weinig; bij den vrouwelijken<br />
dolichocephalen schedel is het voorhoofd steiler dan bij de mannelijke schedels.<br />
Ossa epipterica werden gevonden bij drie vrouwelijke schedels. Bij één der mannelijke<br />
exemplaren staat het slaapbeen beiderzijds in directe verbinding met het voorhoofdsbeen.<br />
De meeste schedels zijn meer of minder phaenozyg. GARSON constateerde bij<br />
schedels met een index bizygostephanicus (aangevende de procentische verhouding tusschen<br />
de bizygomatico- en bistephanico-breedte) kleiner dan 90, phaenozogie. Het inion en de<br />
lineae nuchae waren bij GARSON'S schedels matig ontwikkeld. Bij den dolichocephalen<br />
vrouwelijken schedel vond hij de sutura frontalis behouden; geen enkele andere schedel<br />
vertoonde dit verschijnsel. De gelaatstreek was bij de meeste schedels vlak. De assen<br />
der orbitae werden bij enkele schedels meer horizontaal bevonden dan bij de andere. De<br />
breedte van het interorbitale liep bij de verschillende schedels weinig uiteen. Bij sommige<br />
zijner schedels werd een lage, ietwat uitgeholde neusrug geconstateerd, bij andere daarentegen<br />
een hooge en rechte neus. Het alvéolaire deel der bovenkaak was bij drie schedels,<br />
bij welke tijdens het leven reeds de tanden uitgevallen waren, zoozeer geatrophieerd, dat<br />
het nog slechts een zeer dun beenstuk vormde. Bij de meeste schedels bestond eene<br />
uitgesproken prognathic Het palatum had een duidelijk parabolen vorm. Aan de onderkant<br />
was het meest karakteristiek het ontbreken van de kin-prominentie. De voorvlakte<br />
der snij- en hoektanden van de bovenkaak bleken bij sommige schedels afgevijld te zijn ;<br />
ook een horizontaal afslijpen van tanden werd opgemerkt.<br />
GARSON besluit op grond van zijn onderzoek, dat de schedels niet van een zuiver<br />
ras afkomstig zijn. Twee verschillende typen kunnen onderscheiden worden, namelijk<br />
een brachycephale en een dolichocéphale vorm, van welke het eerste type in aantal<br />
overweegt. Er is duidelijk bij deze schedels een Maleisch type te herkennen; dit zijn<br />
de schedels met groote, open, ronde orbitae, met een ietwat wijkend voorhoofd, met eene<br />
onduidelijke glabella en zwak ontwikkelde arcus superciliares. Den dolichocephalen schedel<br />
houdt GARSON voor een representant van het Papoeatype: „The relative proportions of<br />
the two races in any particular place seem to vary considerably, and till more is known<br />
of the history of this part of the world, the distribution of its inhabitants will not be<br />
understood. Series of skulls and skeletons like the present, from different districts, with<br />
accounts of the inhabitants, are always valuable additions, and assist materially to unravel<br />
the ethnology of this interesting part of the globe".
TANIMBARSCHEDELS.<br />
In zijne bijdrage „Berichte und Individual-Aufnahmen aus dem Malayischen Archipel<br />
(Verhandlungen der Berliner Gesellschaft für Anthropologie, Ethnologie und Urgeschichte,<br />
1889) geeft ADOLF LANGEN verslag van de somatische kenmerken van een drietal Tanimbareezen<br />
van het mannelijk geslacht :<br />
N°. i was geboortig van Ritabel en oud omstreeks 30 jaar. Voedingstoestand<br />
matig, kleur van het voorhoofd: Broca 30—37, van de wang 30—37, van de borst 29—37,<br />
van den bovenarm 43—29. Aan den linker bovenarm eene tatoeëering van 4 c.M. diameter,<br />
bestaande uit 4 m.M. dikke streepen, genaamd bella-bella. Kleur der iris donkerbruin.<br />
Oogspleet horizontaal. Hoofdhaar zwart, door kalk (?) het bovengedeelte bruin. Haarvorm<br />
lichtgolvend. Zeer weinig baard. Oksel, genitaliën en beenen sterk behaard. Hoofd<br />
lang en hoog. Gezicht hoog en breed. Voorhoofd hoog en vol; duidelijke arcus<br />
superciliares. Wangbeenderen prominent. Neus smal en naar voren tredend. Lippen vol<br />
en naar voren komend. Boven- en onderkaak prognaath, tanden opaak en zeer groot.<br />
Twee boventanden en drie ondertanden gevijld. Oorlapjes klein ; in elk oor twee groote<br />
gaten, een in den lobulus en een in het bovendeel van de oorschelp. Kuiten dun en<br />
hoog. Aan den voet bleek de tweede teen het langst te zijn. De vorm van de voet is<br />
van voren breed, zonder bal, de teenen waaiervormig uitgespreid.<br />
N°. 2 was geboortig van Sjera, oud 25—30 jaar. Voedingstoestand matig.<br />
Kleur der huid van het voorhoofd: Broca 37—43, van de wang 37, borst 29—37,<br />
bovenarm 29—37. Geen tatoeëering; kleur der iris donkerbruin. Oogspleet langsovaal en<br />
horizontaal verloopend. Hoofdhaar zwart, haren behandeld met kalk (?) ; haarvorm : golvend,<br />
lang en fijn. Zeer weinig baard. Okselhaar lang, dun en gebogen. Beenen zwak behaard.<br />
Hoofdvorm breed en hoog. Gezicht hoog en breed. Voorhoofd hoog en vol, duidelijke<br />
arcus superciliares. Neus scherp naar voren tredend. Lippen smal en naar voren staand.<br />
Boven- en onderkaak prognaath, tanden opaak en groot. Zes tanden van de bovenkaak<br />
bleken aan de voorvlakte en aan den benedenrand gevijld te zijn. Kuiten krachtig en<br />
hoog. Nagels van den hand lang en rond. Aan de voet was de eerste teen de langste.<br />
Teenen waaiervormig uitgespreid.<br />
N°. 3 geboortig van Werrattan, bij Sjera, oud 25—30 jaar. Voedingstoestand<br />
middelmatig, kleur van de huid van het voorhoofd: Broca 29—37, van de wang 30—37,<br />
borst 29—37, bovenarm 37. Aan linker bovenarm en rechter onderarm een brandlitteeken<br />
(wetoe). Kleur der iris bruin, oogspleet horizontaal. Hoofdhaar zwart, de uiteinden van<br />
het haar zijn geelrood uitgebeten, het haar is lang, fijn en lichtgolvend. Zeer weinig baard.<br />
De haren van okselholte en boven de genitaliën zijn uitgetrokken. Beenen sterk behaard,<br />
Hoofd breed en hoog. Gezicht hoog en breed. Voorhoofd hoog, duidelijke arcus superciliares.<br />
Neusrug scherp naar voren komend, de neusvleugels hoog en groot. Lippen smal<br />
en naar voren tredend. Boven- en onderkaak prognaath, tanden doorschijnend en groot.<br />
De tanden van de bovenkaak zijn van voren en beneden gevijld, die van de onderkaak<br />
aan hun bovendeel afgeslepen. Oorlapje lang, een groot gat voor den oorring. Nagels der<br />
handen lang en rond. Voeten lang, smal, van voren breed; teenen zeer bewegelijk, de<br />
tweede teen is de langste.<br />
Bij een anderen man van Larat waren de bovenste en onderste snijtanden aan<br />
de voorvlakte afgevijld, waarbij het proximale deel zwart gekleurd, daarentegen het<br />
distale wit van kleur was. Op het witte veld was aan de beide voorste snijtanden<br />
een liggend kruis ingevijld en dit tevens zwart gekleurd. De onderste tanden waren<br />
bovendien kort gevijld (VIRCHOW).<br />
— 12 —
i'Aiffh r» tr liiiJtiTi<br />
INLANDERS VAN SELAROE.
TANIMBARSCHEDELS.<br />
De hoofdmaten, welk LANGEN van zijne drie Tanimbareezen opgeeft, zijn de volgende:<br />
Grootste lengte<br />
„ breedte<br />
Oorhoogte<br />
Voorhoofdsbreedte ;<br />
Gezichtshoogte A (haarrand)<br />
„ B (neuswortel)<br />
Middelgezicht (neuswortel-mond)<br />
Gezichtsbreedte a jukboog-<br />
„ b wangbeen-<br />
„ c kaakhoek-<br />
Afstand van binnenste ooghoeken<br />
„ „ buitenste „<br />
Hoogte van de neus<br />
Lengte „ „ „<br />
Breedte ,, „ „<br />
Lengte van den mond<br />
Hoogte van het oor<br />
Afstand van oorgat-neuswortel<br />
Horizontale hoofdomvang<br />
De lichaamsafmetingen dezer drie lieden zijn de<br />
Lichaamslengte<br />
Spanwijdte<br />
Hoogte der kin<br />
„ van den schouder<br />
,, 11 elleboog<br />
„ „ het handgewricht<br />
„ „ middelvinger<br />
„ „ den navel<br />
der crista ilium<br />
van symphysis pubis<br />
„ „ den trochanter<br />
„ patella<br />
„ van malleolus ext<br />
„ bij 't zitten<br />
Schouderhoogte bij zitten<br />
Schouderbreedte<br />
Borstomvang<br />
Handlengte (middelvinger)<br />
Handbreedte (aanh. plaats der 4 vingers)<br />
Voetlengte . . -<br />
Voetbreedte<br />
Grootste omvang van de dij<br />
.. „ kuit<br />
Weekan. Tawero. Sinjamma.<br />
191<br />
145<br />
123<br />
115<br />
186<br />
"5<br />
69<br />
145<br />
110<br />
117<br />
34<br />
91<br />
43<br />
41<br />
39<br />
52<br />
60<br />
113<br />
550<br />
volgende :<br />
178<br />
141<br />
114<br />
126<br />
184<br />
109<br />
7}<br />
144<br />
104<br />
1 u<br />
32<br />
87<br />
48<br />
44<br />
40<br />
50<br />
72<br />
112<br />
535<br />
175<br />
151<br />
126<br />
126<br />
179<br />
119<br />
72<br />
142<br />
101<br />
107<br />
36<br />
93<br />
47<br />
45<br />
41<br />
50<br />
78<br />
111<br />
537<br />
Weekan. Tawero. Sinjamma.<br />
1652<br />
1785<br />
1483<br />
1430<br />
1060<br />
800<br />
610<br />
1025<br />
1040<br />
837<br />
840<br />
500<br />
65<br />
800<br />
590<br />
359<br />
S95<br />
190<br />
74<br />
260<br />
94<br />
470<br />
320<br />
1604<br />
1675<br />
1400<br />
1327<br />
1013<br />
780<br />
590<br />
965<br />
950<br />
745<br />
805?<br />
470<br />
65<br />
870<br />
560<br />
360<br />
800<br />
184<br />
n<br />
255<br />
92<br />
435<br />
320<br />
1770<br />
1870<br />
1490<br />
1415<br />
1047<br />
790<br />
585<br />
1000<br />
1137<br />
805<br />
900?<br />
490<br />
60<br />
900<br />
615<br />
387<br />
820<br />
202<br />
81<br />
275<br />
99<br />
495<br />
323
TANIMBARSCHEDELS.<br />
De hoofdindices dezer drie mannen zijn de volgende:<br />
Weekan (Larat).<br />
Tawero (Sjera).<br />
Sinjamma (Sjera)<br />
L. Br. Index. Oorhoogte index,<br />
79,2<br />
86,3<br />
75,9<br />
64,0<br />
72,0<br />
64,0<br />
Een dezer mannen is dus dolichocephaal, WEEKAN mesocephaal en TAWERO brachycephaal.<br />
Wat de oorhoogte-index betreft zijn twee dezer lieden orthocephaal en één<br />
hypsicephaal. De hypsicephalie behoort bij den brachycephalen Tanimbarees.<br />
VIRCHOW heeft ook in genoemde „Verhandlungen" een aantal schedels beschreven,<br />
door LANGEN van Tanimbar toegezonden, namelijk twee schedels afkomstig van Sjera en<br />
tien van Larat.<br />
Bij vier dezer schedels werd plagiocephalie geconstateerd. Een der Laratschedels<br />
toonde beiderzijds stenokrotaphie, met vorming van epipterica. De buitenste deelen der<br />
ossa tympanica bleken zeer dik te zijn en beneden met osteophyten bedekt. Bij een<br />
anderen schedel van Larat bevond zich rechts een groote processus frontalis squamae<br />
temporalis, links eene synostosis spheno-temporalis en parietal is met sporen van een groot<br />
verbeend epiptericum. Een andere schedel van Larat gaf beiderzijds stenokrotaphie te<br />
te zien met epipterica. Nog een andere Laratschedel bezat rechts een groot epiptericum.<br />
Beiderzijdsche stenokrotaphie viel weer bij een anderen Laratschedel op. Ook bevond<br />
zich onder deze schedels van Larat een exemplaar met stenokrotaphie en synostosis<br />
coronar. later, en sphenofrontalis. Bij den kinderlijken schedel van Larat, een schedel<br />
van 18—20 maanden, vond VIRCHOW beiderzijds een processus frontalis squamae temporalis.<br />
Bovendien werd aan dit schedeltje een os Incae opgemerkt, waarvan de rechter helft<br />
door eene overlangs verloopende naad nogmaals onderverdeeld was.<br />
VIRCHOW meende, dat een deel dezer schedels door kunstmatige deformatie verkort<br />
was.<br />
Opmerkelijk bij deze schedels is de plagiocephalie van verschillende exemplaren,<br />
de proc. frontalis bij sommige dezer schedels, de stenokrotaphie, meestal gepaard<br />
gaande met epipterica en de osteophyten van het tympanicum. Verder werd bij een der<br />
schedels een condylus tertius waargenomen en een processus paracondyloideus. Eene<br />
Synostose der neusbeenderen werd bij een der schedels opgemerkt. De hyperostose van<br />
het os tympanicum herinnerde sterk aan de exostosen aan den uitwendigen gehoorgang<br />
der Peruanen.<br />
— H
De schedelmaten zijn de volgende :<br />
Capaciteit<br />
Grootste lengte<br />
Grootste breedte . . . .<br />
Rechte hoogte<br />
Oorhoogte<br />
Achterhoofsdlengte . . .<br />
Afstand van oorgat neuswortel<br />
Afstand van achterhoofdsgat<br />
neuswortel<br />
Horizontaalomvang . . . ,<br />
Verticaalomvang<br />
Voorhoofdsbreedte<br />
Gezichtshoogte A<br />
B<br />
Gezichtsbreedte a<br />
b<br />
„ c<br />
Orbitahoogte<br />
Orbitabreedte<br />
Neushoogte<br />
Neusbreedte<br />
Gehemeltelengte<br />
Gehemeltebreedte<br />
Sjera. Larat.<br />
!350 1510 1280 1260 1440 1230 1370<br />
175 181 171 167 175 170 182<br />
139 !35 144 13' 138 130 135<br />
137 148 140 129 '39 134 139<br />
120 129 121 111 1.7<br />
114 115<br />
50 53 53 44 55 50<br />
110 106 106 103 103<br />
105<br />
5'<br />
104<br />
101<br />
503<br />
319<br />
94<br />
68<br />
130<br />
103<br />
33<br />
42<br />
50<br />
2 5<br />
56<br />
40?<br />
102<br />
507<br />
S3 2<br />
102<br />
Ir 5<br />
66<br />
137<br />
104<br />
96<br />
36<br />
40<br />
54<br />
27<br />
59<br />
37<br />
95<br />
500<br />
319<br />
96<br />
il/<br />
73<br />
132<br />
101<br />
93<br />
35<br />
39<br />
52<br />
2 3<br />
59<br />
37<br />
94<br />
47Ó<br />
295<br />
9'<br />
Ï05<br />
69<br />
127<br />
95<br />
94<br />
30<br />
37<br />
50<br />
26<br />
55<br />
35<br />
98<br />
495<br />
312<br />
»7<br />
110<br />
70<br />
125<br />
94<br />
87<br />
31<br />
35<br />
53<br />
24<br />
58<br />
101<br />
485<br />
311<br />
95<br />
"3<br />
67<br />
136<br />
10 j<br />
94<br />
34<br />
39<br />
55<br />
27<br />
55<br />
40<br />
103<br />
499<br />
306<br />
88<br />
118<br />
72<br />
141<br />
104<br />
100<br />
Uit de schedelmaten worden de volgende indices berekend:<br />
L. Br. Index. . .<br />
L. H. Index . . .<br />
Oorhoogte-index<br />
Achterhoofds-index<br />
Gezichts-index . .<br />
Middelgezichts-index<br />
Orbitaal-index . .<br />
Neus-index<br />
Gehemelte-index .<br />
79,4<br />
78,3<br />
68,6<br />
28,5<br />
66,0<br />
78,5<br />
50,0<br />
7i,4?<br />
32<br />
39<br />
51<br />
26<br />
60<br />
39<br />
1440 1380<br />
174<br />
143<br />
138<br />
115<br />
52<br />
107<br />
101<br />
520<br />
316<br />
102<br />
114<br />
69<br />
139<br />
106<br />
92<br />
34<br />
41<br />
*-*53<br />
27<br />
Sjera. Larat.<br />
74,6<br />
81,8<br />
7',3<br />
29,2<br />
83,9<br />
63,4<br />
90,0<br />
50,0<br />
62,7<br />
84,2<br />
81,9<br />
70,8<br />
3°,9<br />
88,6<br />
72,2<br />
89,7<br />
44,2<br />
62.7<br />
78,4<br />
77,2<br />
66,5<br />
26,3<br />
82,6<br />
72,6<br />
81,0<br />
52.0<br />
63^6<br />
78,9<br />
79,4<br />
66,9<br />
31.4<br />
88,0<br />
74,4<br />
88,5<br />
45,2<br />
62,0<br />
76,5<br />
78,8<br />
67,1<br />
29,4<br />
83,0<br />
65.0<br />
87,1<br />
49,o<br />
72,7<br />
74,2<br />
76,4<br />
63,2<br />
28,0<br />
83,6<br />
69.2<br />
82,0<br />
5o,9<br />
65,0<br />
82,2<br />
58<br />
35<br />
79,3<br />
66,1<br />
29,5<br />
82,0<br />
65.0<br />
82,9<br />
50,9<br />
60,3<br />
TANIMBARSCHEDELS.<br />
190<br />
136<br />
146<br />
121<br />
52<br />
i ] 3<br />
111<br />
535<br />
316<br />
103<br />
118<br />
7'<br />
142<br />
105<br />
90<br />
38<br />
4'<br />
53<br />
29<br />
54<br />
38<br />
71,6<br />
76,8<br />
63,7<br />
27,3<br />
83,8<br />
67,6<br />
92,6<br />
54,7<br />
70,3<br />
1340<br />
182<br />
133<br />
141 ?<br />
115<br />
54<br />
110<br />
102<br />
508<br />
302<br />
100<br />
114<br />
67<br />
'37<br />
107<br />
101<br />
34<br />
39<br />
51<br />
29<br />
58<br />
42<br />
73,i<br />
77,5<br />
63,2<br />
29,6<br />
83,2<br />
62,6<br />
87,1<br />
56,8<br />
72,4<br />
1452 1205<br />
178<br />
142<br />
135<br />
u 1<br />
52<br />
103<br />
99<br />
510<br />
305<br />
91<br />
99?<br />
137<br />
93<br />
91<br />
30<br />
38<br />
52<br />
26<br />
79,8<br />
75,8<br />
65,2<br />
3i,4<br />
72,2!<br />
78,9<br />
50,0<br />
158<br />
129<br />
108<br />
52<br />
83<br />
456<br />
299<br />
91<br />
75<br />
45<br />
102<br />
76<br />
67<br />
29<br />
81,6<br />
32<br />
33<br />
19<br />
37<br />
29<br />
68,4<br />
32,9<br />
73,5<br />
59,2<br />
90,6<br />
A. B. MEYER heeft in de „Verhandlungen der Berliner Gesellschaft für Anthropologie,<br />
Ethnologie und Urgeschichte" (1886) de maten opgegeven en de daaruit berekende<br />
indices van een zevental Tanimbarschedels, door RIEDEL aan het „Kgl. Anthropol.<br />
Museum" te Dresden geschonken.<br />
— 15<br />
57,5<br />
78,3
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Deze maten en indices zijn de volgende :<br />
Lengte.<br />
184<br />
168<br />
162<br />
184<br />
175<br />
175<br />
175<br />
Breedte.<br />
140<br />
HS<br />
135<br />
136<br />
138<br />
155<br />
147<br />
Hoogte.<br />
141<br />
142<br />
127<br />
136<br />
134<br />
141<br />
^37<br />
Capaciteit.<br />
1515<br />
!350<br />
u 60<br />
1370<br />
1350<br />
1500<br />
1520<br />
L. Br. Index.<br />
76,1<br />
85,1<br />
83,3<br />
73,9<br />
78,9<br />
88,6<br />
84,0<br />
L. H, Index<br />
76,6<br />
84,5<br />
78,4<br />
73,9<br />
76,6<br />
80,6<br />
Met de 18 schedels door mij zelf onderzocht, staan mij dus totaliter ten dienste de<br />
maten van 48 schedels van Tanimbar.<br />
78,3
HOOFDSTUK II.<br />
De schedels, door mijzelf bestudeerd, zijn alle nog in vrij goeden staat en slechts<br />
weinig beschadigd. Van enkele schedels slechts zijn de arcus zygomatici afgebroken.<br />
Slechts van één schedel (A) staat mij ook de daarbij behoorende onderkaak ter beschikking;<br />
van alle andere ontbreken de onderkaken. Of dit in verband staat met een gebruik<br />
der inlanders om de onderkaken afzonderlijk te bewaren, gelijk van naburige streken,<br />
namelijk in sommige gebieden van Nieuw-Guinea het geval is, is mij niet bekend ; in de<br />
literatuur heb ik daaromtrent niets vermeld gevonden.<br />
De crania zijn blijkbaar na den dood niet nog op eenige bijzondere wijze behandeld<br />
geworden. Bij één der schedels (N°. 62) bevindt zich een breede, ietwat bruinroode<br />
streep, dwars over het achterste deel van het voorhoofd verloopend. Eenzelfde<br />
kleuring vindt men bij schedel 60, waar zich een streep bevindt op de voor- en zij vlakte<br />
van de rechter bovenkaak, zich voortzettende op de ondervlakte en buitenvlakte der rechter<br />
orbita en verder nog op het voorhoofdsbeen. Bij N°. 66 ziet men wat van deze kleurstof op<br />
den linker arcus zygomaticus. Door wie deze kleurstof aangebracht is, zou ik niet kunnen<br />
zeggen. Schedel B maakt den indruk van gepolijst te zijn en tevens aan rook te zijn<br />
blootgesteld. De meeste schedels zijn afkomstig van volwassen individuen; slechts bij de<br />
exemplaren 61, 64 en 67 is het occipitale niet met het sphenoid vergroeid. Bij schedel<br />
61 zijn echter alle tanden en kiezen van het blijvend gebit tot ontwikkeling gekomen,<br />
behalve de beide derde molaren. Hetzelfde is het geval bij schedel 62. Schedel 67<br />
alleen is afkomstig van een nog zeer jeugdig individu, beide kiezen van het melkgebit<br />
zijn nog voorhanden, M, echter reeds tot ontwikkeling gekomen.<br />
Bij een aantal schedels waren reeds tijdens het leven de tanden en kiezen uitgevallen<br />
en vond ik den processus alveolaris bijna geheel geatrophieerd. Dit is het geval<br />
bij de Nos. 62, 65, 66 en 71.<br />
Van eene bepaling van het geslacht heb ik gemeend te moeten afzien; het komt<br />
mij voor, dat eene geslachtsbepaling bij schedels van een volk, dat men anthropologisch<br />
nog zoo weinig kent, te onzeker is.<br />
De bijzonderheden, aan de schedels opgemerkt, zullen ter sprake komen bij de<br />
behandeling der verschillende schedelbeenderen. Alvorens daartoe over te gaan, zij mij<br />
nog een enkele opmerking vergund.<br />
In de eerste plaats trof mij weder, gelijk zoo vaak bij schedels uit den Indischen<br />
Archipel, de uitgesproken plagiocephalie bij verscheidene mijner schedels. Eene duidelijke<br />
— 17 —
TANIMBARSCHEDELS.<br />
scheefheid constateerde ik bij 14 der schedels (50 %). Enkele crania waren zeer sterk<br />
éénzijdig afgeplat; ook het jonge schedeltje bleek duidelijk unilateraal afgeplat te zijn;<br />
zoowel bij schedel 66 als 70 ziet men in de norma basilaris den linker processus mastoideus<br />
een belangrijk eind vóór den rechter geplaatst.<br />
Die afplatting werd echter niet altijd aan dezelfde zijde opgemerkt; bij 5 schedels<br />
vond ik haar linkszijdig, d. w. z. de linker achterzijde van den schedel duidelijk van terzijden<br />
afgeplat. Bij de 9 andere schedels bleek daarentegen de afplatting rechts achter<br />
en zijwaarts te bestaan. Deze zijdelingsche afplatting is reeds aan FORBES bij zijn schedels<br />
opgevallen. In zijn bijdrage ,,On the Ethnology of Timor-laut" zegt hij „When the child<br />
is born, it is put to sleep in the siwela, or cradle. This is a flattish basket, made of<br />
woven rattan ropes, suspended so as to rock over a fire placed beneath, with only the<br />
spathe of a palm under its back, the head generally lying on rough rattan, and with a<br />
small piece of rag thrown over its stomach. The series of crania which I am happy in<br />
being able to send shows well the effect of this treatment. The side of the hinderpart<br />
of the head, on which the infant is placed, is quite flattened. It would appear that the<br />
child is generally placed in the same position in the cradle, probably depending on the<br />
place of suspension of the cradle in the house, whether it lay on the right or on the left<br />
side. In some living infants the deformity is extremely marked. No sort of binding is<br />
applied to the heads at any stage of their youth, and I feel no doubt, from the manner<br />
in which I have seen new-born infants placed in the siwèla, that the rocking of the infant<br />
in the rough cradle is the cause of the deformity. In some crania the deformity is not<br />
very prominent; but this may depend, perhaps on cloth or some soft substance being<br />
used to place the child's head on, instead of the palm spathe in general use". Op eene<br />
andere plaats zegt FORBES: „The cause of the flattening of the crania was certainly not<br />
intentional". Van de 12 schedels door VIRCHOW onderzocht en beschreven waren er 4<br />
duidelijk plagiocephaal.<br />
Men heeft beweerd, dat eene langdurige rugligging of zijligging van de zuigeling<br />
vooral dan van invloed zal zijn op den vorm van den schedel, wanneer men te doen heeft<br />
met een rhachitischen schedel. Nu is het echter opmerkelijk, dat rhachitis in onzen Oost<br />
slechts uiterst zeldzaam schijnt voor te komen. In de geheele serie jaargangen van het<br />
„Geneeskundig Tijdschrift van Nederland-Indië" heb ik slechts een paar gevallen van<br />
rhachitis vermeld gevonden, gevallen, waarvan de vermelding juist gemotiveerd wordt<br />
door de bijzondere zeldzaamheid. Een nader en speciaal onderzoek omtrent het voorkomen<br />
van rhachitis in den Indischen Archipel bij de inlanders acht ik om verschillende<br />
redenen zeer gewenscht.<br />
Volgens RIEDEL pleegt in de eerste tien dagen na de geboorte de wala sitong,<br />
de vrouw die bij de bevalling hulp heeft verleend, het hoofdje van het kind met de<br />
handen te kneden en wel met het doel om aan het hoofdje een meer ronden vorm te<br />
geven. Een blij venden invloed op den vorm van den schedel meen ik echter aan deze<br />
bewerking niet te moeten toekennen ; daarvoor wordt de behandeling te korten tijd voortgezet<br />
en is zij van te weinig krachtdadigen aard. Zij schijnt meer te beoogen den door<br />
het geboortemechanisme vervormden schedel weder te fatsoeneeren.<br />
Wat betreft de zoogenaamde complicatietoestand en de obliteratieverhoudingen<br />
mijner schedels geven de volgende tabellen uitsluitsel :<br />
— 18 —
PLAGIOCEPHALE SCHEDEL, NORMA BASILARIS.<br />
Schedel N°. 66.<br />
i<br />
PLAGIOCEPHALE SCHEDEL, NORMA VERTICALIS.<br />
Schedel N°. 66.
N°.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Naadverloop der sutura coronalis :<br />
lineair.<br />
Pars bregmatica.<br />
weinig gekarteld.<br />
,, ,,<br />
rijk en klein getand,<br />
lineair.<br />
»<br />
,,<br />
nagenoeg lineair.<br />
,, ,,<br />
,, ,,<br />
ietwat gekarteld.<br />
,, ,,<br />
bijna vergroeid.<br />
nagenoeg lineair.<br />
Pars complicata.<br />
rijk gekarteld.<br />
,, ,,<br />
weinig gekarteld, L. ten<br />
deele vergroeid,<br />
weinig gekarteld.<br />
rijk<br />
,, ,,<br />
,, ,,<br />
,, ,,<br />
>i ,,<br />
weinig<br />
rijk<br />
weinig<br />
rijk<br />
,, ,,<br />
ietwat ,,<br />
rijk<br />
TANIMBARSCHEDELS .<br />
Pars temporalis.<br />
weinig gekarteld..<br />
lineair.<br />
weinig gekarteld.<br />
Tj vergroeid.<br />
ineair.<br />
L. lineair.<br />
R. vergroeid,<br />
lineair.<br />
p' vergroeid.<br />
lineair.<br />
vergroeid.<br />
n vergroeid.<br />
ineair.<br />
j L. lineair.<br />
R. bijna vergroeid.<br />
L. ..<br />
p bijna vergroeid.<br />
ineair.<br />
MARTIN geeft op grond der onderzoekingen van RIBBE, FRÉDÉRIC en OPPENHEIM voor<br />
de sutura coronalis, wat betreft het naadverloop de volgende verhoudingen op :<br />
1. Pars bregmatica, meestal lineair verloopend.<br />
2. Pars complicata, lateraal van de pars bregmatica, gewoonlijk tot aan het stephanion<br />
reikend, met weinig uitzonderingen rijk gekarteld.<br />
3. Pars temporalis, van het stephanion tot aan het pterion, meestal eenvoudig verloopend.<br />
Het blijkt nu, dat het verloop der sutura coronalis mijner schedels in menig opzicht<br />
aan deze verhoudingen niet beantwoordt. De pars bregmatica is wel is waar bij een<br />
aantal mijner schedels (8) lineair verloopend, bij de meeste echter bestond een meer of<br />
min rijke karteling in dat gedeelte van de kroonnaad.<br />
Bij schedel A bleek de pars bregmatica links en rechts nagenoeg vergroeid te zijn.<br />
De pars complicata vond ik slechts bij 10 mijner schedels werkelijk rijk gekarteld,<br />
bij de overige was de complicatie weinig uitgesproken. Bij schedel 63 constateerde ik<br />
links eene gedeeltelijke vergroeiing van dit naadgedeelte.
TANIMBARSCHEDELS.<br />
De pars temporalis vond ik eveneens aan mijne schedels eenvoudig verloopend,<br />
vrijwel lineair of slechts zeer weinig gekarteld.<br />
Bij de schedels 66 en 74 werd de vergroeiing of de gedeeltelijke obliteratie uitsluitend<br />
rechts opgemerkt.<br />
VAN DEN BROEK vond bij zijne Papoeaschedels de pars temporalis tegenover de<br />
pars complicata hoekig afgeknikt. Zulk eene af knikking heb ik echter slechts aan eenige<br />
Tanimbarschedels waargenomen; zij was dan in den regel links duidelijker dan rechts<br />
of uitsluitend rechts voorkomend.<br />
Voor de sutura sagittalis geeft MARTIN de volgende verhoudingen op:<br />
1. Pars bregmatica, gelijksoortig aan het daaraan beantwoordend deel der sutura coronaria.<br />
2. Pars verticis, in den regel sterk gekarteld.<br />
3. Pars obelica, gewoonlijk rechtlijnig, in het gebied der foramina parietalia.<br />
4. Pars postica, gelijksoortig aan de pars verticis.<br />
N°.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Bij de Tanimbarschedels vond ik voor deze naad de volgende verhoudingen :<br />
Naad verloop der sutura sagittalis:<br />
Pars bregmatica<br />
ietwat gekarteld.<br />
,, ,»<br />
fijn gekarteld.<br />
ietwat gekarteld.<br />
fijn gekarteld.<br />
ietwat gekarteld.<br />
fijn gekarteld.<br />
,, ,,<br />
1, ,,<br />
ietwat gekarteld.<br />
fijn gekarteld.<br />
ietwat gekarteld.<br />
fijn gekarteld.<br />
5, 11<br />
vrij sterk gekarteld.<br />
fijn gekarteld.<br />
bijna rechtlijnig.<br />
ietwat gekarteld.<br />
Pars verticis.<br />
matig sterk gekart.<br />
»1 »» 11<br />
vrij sterk gekarteld.<br />
n », ,,<br />
,, ,, »» ten<br />
deele vergroeid.<br />
vrij sterk gekarteld.<br />
sterk gekarteld.<br />
vrij sterk gekarteld.<br />
matig gekarteld.<br />
ten deele vergroeid.<br />
matig gekarteld.<br />
sterk gekarteld.<br />
matig gekarteld.<br />
sterk gekarteld.<br />
vrij sterk gekarteld.<br />
», »» 11<br />
ten deele vergroeid.<br />
matig gekarteld.<br />
Pars obelica.<br />
ietwat gekarteld.<br />
vrij wel rechtlijnig.<br />
,, »» »»<br />
ten deele vergroeid.<br />
vergroeid.<br />
nagenoeg rechtlijnig.<br />
vrij sterk gekarteld.<br />
nagenoegrechtlijnig.<br />
matig gekarteld.<br />
ten deele vergroeid.<br />
bijna rechtlijnig.<br />
nagenoeg rechtlijnig.<br />
», 11<br />
,, ,,<br />
matig gekarteld.<br />
ietwat gekarteld.<br />
vergroeid.<br />
ietwat gekarteld.<br />
Pars postica.<br />
matig gekarteld.<br />
11 »,<br />
vrij sterk gekarteld.<br />
», n "<br />
bijna rechtlijnig.<br />
sterk gekarteld.<br />
11 ,,<br />
weinig gekarteld.<br />
»» ,»<br />
ten deele vergroeid.<br />
matig gekarteld.<br />
»» 1,<br />
»» ,»<br />
>> »»<br />
»» 1»<br />
vrij sterk gekarteld.<br />
ietwat gekarteld.<br />
matig gekarteld.<br />
Ik vond dus de pars bregmatica bij het meerendeel der schedels fijngekarteld, een<br />
enkele maal vrij sterk; de karteling was in den regel wat meer uitgesproken dan aan het<br />
overeenkomstige deel der coronaalnaad.<br />
Van eene sterke naadcomplicatie der pars verticis was slechts bij enkele schedels<br />
sprake ; in den regel was dit naadstuk slechts matig sterk gekronkeld. Eene gedeeltelijke<br />
vergroeiing bestond bij de schedels 63, 68 en A.<br />
De' pars obelica bleek bij de meeste mijner schedels het eenvoudigste stuk der<br />
sagittaalnaad te zijn.' Bij de meeste schedels was het verloop nagenoeg rechtlijnig. Eene<br />
— 20 —
TANIMBARSCHEDELS.<br />
geheele of gedeeltelijke vergroeiing constateerde ik bij de schedels 62, 63, 68 en A.<br />
Van eene betrekking tusschen de kwaliteit der pars obelica en de aanwezigheid van<br />
foramina parietalia, die VAN DEN BROEK bij zijn Papoeaschedels opgemerkt heeft, heb ik<br />
aan de Tanimbarschedels weinig bespeurd. Aan schedels, waar het foramen parietale<br />
slechts éénzijdig voorkomt, kon ik toch de pars obelica duidelijk van de overige naadstukken<br />
onderscheiden. Bij schedel 65 echter, waar slechts één foramen parietale bestaat,<br />
is het onderscheid tusschen de pars obelica en de partes postica en verticis weinio- duidelijk.<br />
Bij schedel A, waar beide foramina parietalia ontbreken, was bijna de geheele sutura<br />
parietalis nagenoeg vergroeid.<br />
De pars postica vond ik bij de meeste schedels minder sterk gekarteld dan de<br />
pars verticis ; bij schedel 64 echter sterker dan laatstgenoemd naadstuk. Eene gedeeltelijke<br />
vergroeiing vond ik bij de schedels 68 en A.<br />
Wat betreft de sutura lambdoidea worden door MARTIN de volgende verhoudingen<br />
in het naadverloop opgegeven :<br />
1. Pars lambdoidea, bijna steeds door groote kronkelingen gekenmerkt.<br />
2. Pars media, met gelijksoortig, naadverloop als het vorige naadstuk.<br />
3. Pars asterica, een kort, meestal weinig gekarteld naaddeel.<br />
Bij de Tanimbarschedels vind ik t. o. z. van het naadverloop dezer sutuur de<br />
volgende verhoudingen :<br />
N°.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Pars lambdoidea.<br />
groot gekarteld.<br />
»» i»<br />
»» i»<br />
»> 11<br />
weinig „<br />
»» »»<br />
groot „<br />
»» 1»<br />
weinig „<br />
groot „<br />
»i ,»<br />
»» »,<br />
»» »»<br />
weinig „<br />
»» '»<br />
groot ,,<br />
weinig „<br />
groot „<br />
Pars media.<br />
groot gekarteld.<br />
», »»<br />
»» »»<br />
i» »»<br />
weinig „<br />
»» »»<br />
groot<br />
»» »»<br />
»1 »»<br />
1» »1<br />
»» »»<br />
»1 »1<br />
», ,»<br />
weinig „<br />
matig<br />
groot<br />
weinig<br />
groot<br />
Pars asterica.<br />
weinig gekarteld.<br />
>» »»<br />
»» »»<br />
»» 1»<br />
bijna rechtlijnig.<br />
»» 1»<br />
sterk gekarteld.<br />
weinig<br />
nagenoeg rechtlijnig.<br />
weinig gekarteld.<br />
bijna rechtlijnig.<br />
»» »»<br />
fijn gekarteld.<br />
bijna rechtlijnig.<br />
weinig gekarteld.<br />
sterk „<br />
nagenoeg rechtlijnig.<br />
bijna „<br />
Wij zien dus bij de meerderheid der schedels het naadverloop overeenkomen met<br />
de opgave van MARTIN. In de pars media vond ik de karteling sterker dan in de pars<br />
lambdoidea. Bij de schedels 63, 64, 72 en A vind ik echter ook in de pars media het<br />
naadverloop zeer weinig gecompliceerd, met heel weinig kronkelingen. Daarentegen vielen<br />
de schedels 65 en 74 op door hun sterke karteling der pars asterica. Aan deze beide<br />
— 21 —
TANIMBARSCHEDELS.<br />
schedels is trouwens ook in de overige onderdeelen der sutura lambdoidea de kronkeling<br />
bijzonder sterk.<br />
Omtrent de obliteratie der naden geeft het volgende schema uitkomst. (Zie pag. 23).<br />
Men vindt dus wat betreft den obliteratietoestand bij mijne schedels het volgende:<br />
1. Geen enkele naad geheel of gedeeltelijk vergroeid bij 9 schedels = 50 %.<br />
2. Eén naad geheel of gedeeltelijk vergroeid bij 2 schedels = ii.i %<br />
Hiervan : sutura coronaria bij 1 schedel.<br />
,, ,, squamosa ,, 1 ,,<br />
3. Twee naden geheel of gedeeltelijk vergroeid bij 4 schedels = 22.2 %.<br />
Hiervan: sutura coronaria . . . 4 x = 100 °/<br />
,» »» sagittalis , ! x = 25 %<br />
,» », spheno-fror.t 2 x = 50 %<br />
4. Drie naden geheel of gedeeltelijk vergroeid bij 1 schedel = 5,5 %, namelijk de sutura<br />
coronaria, spheno-frontalis en spheno-pariëtalis.<br />
5. Vier naden geheel of gedeeltelijk vergroeid bij 2-schedels = 11.1%, namelijk de sutura<br />
coronaria, sagittalis, spheno-frontalis en spheno-pariëtalis.<br />
In 9 gevallen van geheel of gedeeltelijke naadobliteratie vinden we dus :<br />
de sutara coronaria 8 x = 88 8 °/<br />
„ „ spheno-frontalis - x = cc c 0/<br />
» " sagittalis '. 4 x = 44 4 %<br />
»»<br />
n<br />
,,<br />
11<br />
spheno-pariëtalis<br />
squamosa<br />
3 * = v 3 %<br />
I x = ir.i %<br />
Mijne bevindingen wijken in zooverre af van die door FRÉDÉRIC verkregen door<br />
het onderzoek van 600 schedels uit de Straatburgsche verzamelingen, dat de obliteratie<br />
der sutura sagittalis minder frequent voorkomt dan die der sutura coronaria en zelfs<br />
minder veelvuldig dan de vergoeiing der spheno-frontalis. Indertijd werd door mij bij het<br />
onderzoek van 32 Niassche schedels de obliteratie der sutura sagittalis eveneens minder<br />
frequent bevonden dan die der sutura coronaria en spheno-frontalis ').<br />
Opmerkelijk is vooral de bij één schedel voorkomende uitsluitende en wel gedeeltelijke<br />
obliteratie der sutura squamosa. Bij de 600 door FRÉDÉRIC onderzochte schedels<br />
kwam dit geen enkele maal voor. Daarentegen vond ik bij 32 Niassche schedels twee<br />
maal eene obliteratie dezer sutuur. Buitengewoon zeldzaam komt het voor, dat als eenige<br />
naadobliteratie die van de sutura squamosa wordt opgemerkt. Deze verhouding vind ik<br />
bij mijn Niassche schedels éénmaal en werd ook nu bij één der Tanimbarschedds opgemerkt<br />
(schedel 67), namelijk bij het zeer jeugdige schedeltje, waarbij links de achterste<br />
helft der sutura squamosa is geoblitereerd, terwijl rechts van zulk een obliteratie geen<br />
sprake is.<br />
Merkwaardiger wijze was ook bij mijn Niasschen schedel uitsluitend het achterste<br />
deel der linker sutura squamosa geoblitereerd.<br />
BARGE 2 ) vermeldt eveneens als groote uitzondering, dat bij een zijner Friesche<br />
* *) J. P. KLEIWEG DE ZWAAN: Kraniologische Untersuchungen Niassischer Schädel. Haag 1915.<br />
*) ^ BARGE: Friesche en Markerschedels Bijdrage tot de kennis van de anthropologie der bevolking in<br />
Nederland. Akad. Proefschrift, 1912.
L.<br />
Schedel N°. 67 rechts en links.<br />
LINKS GEDEELTELIJKE OBLITERATIE DER SUTURA SQUAMOSA.
N°.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Sutura<br />
coronaria.<br />
R. en L. pars<br />
temporalis.<br />
L. pars complicata<br />
ten deele.<br />
pars temporalis.<br />
L. en R. pars<br />
temporalis.<br />
L. en R. pars<br />
temporalis.<br />
L. en R. pars<br />
temporalis.<br />
R. pars temporalis<br />
bijna vergroeid.<br />
R. en L. pars<br />
temporalis nagenoeg.<br />
Sutura<br />
sagittalis.<br />
Pars obelica<br />
ten deele.<br />
Pars verticis<br />
ten deele, pars<br />
obelica geheel.<br />
Pars verticis,<br />
obelica en postica<br />
ten deele.<br />
Pars verticis<br />
ten deele, pars<br />
obelica geheel.<br />
Sutura<br />
lambdoidea.<br />
Sutura spheno<br />
frontalis.<br />
L. en R.<br />
Begint R.<br />
L. en R. nagenoeg.<br />
L. en R.<br />
R. nagenoeg.<br />
Sutura<br />
squamosa.<br />
achterste<br />
helft.<br />
Sutura mast.<br />
occipitalis.<br />
Sutura sphenopariëtalis.<br />
R. en L. ten<br />
deele.<br />
Begint L.<br />
R. grootendeels,L.geheel.<br />
Sutura sphenotemporalis.<br />
><br />
'Z<br />
S<br />
a<br />
»<br />
><br />
C/5<br />
O<br />
K<br />
O<br />
w<br />
r<br />
i/5
TANIMBARSCH EDELS.<br />
terpschedels van alle naden alleen de sutura squamosa links verbeend was en ook slechts<br />
aan de pars posterior en nog een klein deel der pars anterior.<br />
VAN DEN BROEK') vond bij een viertal zijner Papoea-schedels eene vroegtijdige asymmetrische<br />
verbeening der sutura squamosa. Zij was in twee gevallen zulk eene absolute,<br />
dat het onmogelijk was het verloop der oorspronkelijk bestaan hebbende naad weder op<br />
te sporen ; slechts de plaats, waar de sutura squamosa de sutura pariëto-mastoidea bereikte,<br />
was nog te herkennen. De verbeening dezer naad had zich bij twee schedels op de pars<br />
temporalis der sutura spheno-temporalis voortgezet.<br />
Ik herinner in dit verband er aan, dat BOLK ook bij de anthropomorphen<br />
de temporaalnaad als de laatste in de rij der naden vond, welke tot obliteratie<br />
komen.<br />
. Bij de sutura sagittalis vond ik, indien verbeening daarin was opgetreden, deze het<br />
eerst in de pars obelica of in dit gedeelte het verst voortgeschreden. Op de pars obelica<br />
volgt dan, wat betreft de obliteratie in de pijlnaad, de pars verticis. Bij een viertal<br />
zijner schedels vond ik reeds eene geheele of gedeeltelijke obliteratie der pars temporalis<br />
der kroonnaad, zonder dat er van eenige verbeening in de pijlnaad sprake was. Dit is<br />
ook een afwijking van den regel, want meestal volgt de verbeening in de pars temporalis<br />
der sutura coronalis na die van de pars obelica der sutura sagittalis. Opmerkelijk is ook<br />
de verbeening bij schedel 63, waar de pars complicata der kroonnaad reeds gedeeltelijk<br />
verbeend werd bevonden, terwijl de partes temporales nog niet verbeend zijn.<br />
Verder dient opgemerkt te worden, dat bij geen enkele mijner schedels in de sutura<br />
lambdoidea eenige verbeening werd waargenomen, terwijl bij drie schedels in de sutura<br />
spheno-pariëtalis, welke in den regel het laatst schijnt te verbeenen, eene gedeeltelijke<br />
of algeheele obliteratie is opgetreden.<br />
Onder mijne schedels met obliteratie van de pijlnaad bevond zich geen enkele,<br />
waarbij de verbeening uitsluitend in deze naad werd geconstateerd.<br />
De verbeening in de kroonnaad bleek bij de meeste schedels beiderzijds voor te<br />
komen; twee maal echter vond ik eene verbeening uitsluitend rechts'en slechts eenmaal<br />
eene gedeeltelijke obliteratie uitsluitend aan de linker schedelhelft.<br />
Ossicula wormiana constateerde ik bij 9 (50 %) schedels in de lambdanaad, bij<br />
6 (33.3 %) in de sutura mastoideo-occipitalis. In de sutura coronaria komen bij één<br />
schedel talrijke kleine wormiaansche beentjes in de sutura mastoideo-pariëtalis voor.<br />
Bij schedel 73 bestaat een os triquetrum, tusschen de beide suturae lambdoideae,<br />
ter hoogte van het lambda. Metopisme werd bij geen enkelen mijner schedels gezien,<br />
evenmin constateerde ik bij de Tanimbarschedels stenokrotaphie. De kortste sutura<br />
spheno-pariëtalis was bijna 10 mM. lang, dus slechts even beneden de hoogste grens der<br />
stenokrotaphie; de langste spheno-pariëtaalnaad bleek 2 cM. lang te zijn.<br />
Bij één schedel slechts vond ik beiderzijds een os epiptericum typicum. Aan beide<br />
schedelhelften bleek de groote vleugel van het wiggebeen bijzonder laag te zijn. Bij<br />
schedel 73 vond ik aan de linkerzijde een os epiptericum typicum. Bij den eersten schedel<br />
is het rechter os epiptericum grooter dan het linker. Bij schedel 73 dringt het rechter<br />
wandbeen diep tusschen slaapbeen en voorhoofdbeen in. De sutura spheno-pariëtalis rechts<br />
komt vrij wel overeen met de onderrand van het os epiptericum links. Het gebied van<br />
het epiptericum links wordt dus rechts ingenomen door het wandbeen. De geheele<br />
bovenste helft van de schub van het rechter slaapbeen ligt boven het niveau der sutura<br />
spheno-pariëtalis ; het maakt den indruk, alsof ook rechts een os epiptericum typicum heeft<br />
0 A. J. P. VAN DEN BROEK: Untersuchungen an Schädeln aus Niederländisch—Süd-West-NeuGuinea.<br />
Nova Guinea, vol VII, 1915.<br />
— 24 —
m -'"<br />
^W-\<br />
Wfc- v x_<br />
k\ r>"v.--<br />
1^.<br />
^ ^ ^<br />
-*\. 'JU<br />
^ ^ ^ ^<br />
Schedel N°. 73 rechts.<br />
Schedel N°. 73 links.<br />
i<br />
im
TANIMBARSCHEDELS.<br />
bestaan, dat echter naar boven toe met het parietale is vergroeid. Van een rest eener<br />
naad tusschen epiptericum en parietale is echter niets te zien.<br />
Ik heb nog nagegaan, of bij die schedels, waar een duidelijke eenzijdige afplatting<br />
van het achterdeel van 't parietale en 't achterhoofd opgemerkt wordt, aan de zijde dier<br />
afplatting de sutura spheno-pariëtalis korter is dan aan de andere zijde. Bij 10 mijner<br />
schedels, naar een uitgesproken plagiocephalie bestond, vond ik bij 6 ervan de sutura<br />
spheno-pariëtalis aan de afgeplatte zijde kleiner dan aan de tegenovergestelde zijde, bij<br />
drie daarentegen bleek deze naad aan de afgeplatte zijde juist grooter te zijn, terwijl bij<br />
één schedel geen verschil rechts en links bestond. Het verband tusschen afplatting en lengte<br />
der sutura spheno-pariëtalis bleek dus niet heel duidelijk te zijn. Wanneer wij aannemen,<br />
dat zijdelingsche ligging van de zuigeling op een tamelijk harde onderlaag de oorzaak<br />
der plagiocephalie is, dan blijkt dus deze wijze van liggen bij de Tanimbarschedels<br />
geen opvallende verschuiving van het temporale aan de afgeplatte kant tengevolge te<br />
hebben gehad.<br />
Juist de voortdurende ligging van het hoofd op zijn ééne zijde kan misschien het ontbreken<br />
der stenocrotaphie bij de Tanimbarschedels verklaren. Wanneer de zuigeling voortdurend<br />
op den rug wordt gelegd, gelijk in Nias het geval is, heeft op het achterhoofd een druk<br />
plaats in eene richting van achteren naar voren en kan dus het slaapbeen, bij den pasgeborene<br />
door de zijfontanel van het voorhoofdsbeen gescheiden, naar voren verplaatst worden<br />
en dus het voorhoofdsbeen naderen, hetgeen eene verkorting der sutura spheno-pariëtalis<br />
tengevolge heeft. Bij mijne Niassche schedels vond ik links de gemiddelde lengte der<br />
sutura spheno pariëtalis slechts 10,9 111M, dus maar even boven de grenswaarde van stenokrotaphie,<br />
terwijl rechts het gemiddelde slechts 11,6 mM. bedroeg; echter zijn er verscheidene<br />
onder deze schedels, waarbij deze naad slechts een paar mM. lang is, waar<br />
dus een sterke stenokrotaphie bestaat. Voor deze opvatting omtrent het ontstaan der<br />
stenokrotaphie kan ook pleiten, dat bij stammen in onzen Oost, waar de gewoonte bestaat<br />
het hoofdje der zuigelingen op kunstmatige wijze in vóór-achterwaartsche richting te verkleinen,<br />
menigmaal stenokrotaphie is vastgesteld geworden.<br />
Wat betreft de afzonderlijke schedelbeenderen kan ik bij mijne Tanimbarschedels<br />
nog het volgende vermelden :<br />
Aan het achterhoofdsbeen zijn bij een deel mijner schedels (Nos. 62, 63, 66, 70, 71<br />
72, 73 en B) opmerkelijk de zeer krachtige lineae nuchae, tuberculum linearmu en cristaoccipitalis<br />
externa.<br />
Somtijds is de linea nuchae en het tuberculum linearum haakvormig naar beneden<br />
toe omgebogen.<br />
Bij de overige schedels daarentegen zijn deze lineae zeer zwak. De fossa retrocondyloidea<br />
is bij de meeste schedels ondiep, de processus condyloidei zijn klein. Bij<br />
schedel 62 en .69 vond ik echter een krachtig ontwikkelde processus condyloideus. Bij<br />
twee schedels (61 en 65) constateerde ik rechts en links e^ne rest van de sutura occipitalis<br />
transversa.<br />
Bij schedel 63 bevindt zich rechts en links op eenigen afstand van de achterhoek<br />
van het foramen magnum een beenuitsteeksel, naar het achterhoofdsgat toegekeerd.<br />
Bovendien werd bij dezen schedel aan de rechterzijde, waar de linea nuchae inferior<br />
met de linea nuchae superior samenkomt een proc. retromastoideus aangetroffen. Deze<br />
zelfde processus kwam bij schedel 72 beiderzijds voor. Een fossa pharyngea merkte ik<br />
bij één der schedels op.<br />
Schedel 74 vertoont rechts een processus paracondyloideus, schedel A beiderzijds<br />
zulk een beenuitsteeksel. Bij schedel 71 gaat van eiken condylus occipitalis een beenkam<br />
uit naar voren en mediaalwaarts, die zich in de mediaanlijn tot een klein beenuitsteeksel<br />
— 2 5 — 3
TANIMBARSCHEDELS.<br />
vereenigen. Tusschen beide beenkammen bevindt zich een kanaalvormige verdieping, die<br />
blind eindigt.<br />
Aan het wandbeen valt bij mijne schedels nog het volgende op te merken: Een<br />
foramen parietale te weerszijde der sutura sagittalis vond ik bij io mijner schedels. Eén<br />
enkel foramen parietale en wel in het rechter wandbeen ter zijde van de pijlnaad constateerde<br />
ik bij één schedel, in het linker parietale bij twee schedels. Bij één schedel<br />
bevonden zich twee foramina, echter beide gelegen in het rechter parietale ter zijde van<br />
de sutura sagittalis. Eén foramen parietale in het linker wandbeen en twee in het rechter<br />
zag ik bij twee schedels. Eén foramen parietale in het linker en drie in het rechter vond<br />
ik bij i schedel. Geen enkel foramen parietale had slechts één schedel.<br />
Een processus asteriacus aan de achteronderhoek van het parietale werd te weerszijde<br />
bij schedel 63 opgemerkt.<br />
Wat de regio supraortibalis aangaat, vond ik bij 7 schedels type I van CUNNINGHAM,<br />
waarbij dus de drie elementen, de margo supraorbitalis, arcus superciliaris en het trigonum<br />
supraortibale min of meer van elkaar te onderscheiden zijn. Type II, waarbij de arcus<br />
superciliaris met het mediale deel van de margo orbitalis vergroeid is, constateerde ik<br />
bij 10 schedels. Bij het jeugdige schedeltje 67 waren de arcus superciliaris en de glabella<br />
volstrekt niet te herkennen. Een torus supraorbitalis, waarbij de arcus superciliaris, de<br />
margo supraorbitalis en het trigonum supraorbitale tot één onderbroken, sterk vooruitspringend<br />
geheel vereenigd zijn, heb ik bij de Taminbarschedels niet aangetroffen.<br />
3 De onderscheiding tusschen type I en II van CUNNINGHAM bleek mij ook nu weer<br />
somtijds zeer moeilijk te zijn, daar 't niet goed mogelijk was met zekerheid te bepalen,<br />
of men al of niet met een vergroeiing van arcus superciliaris en margus supraorbitalis<br />
te doen heeft. Het komt namelijk voor, dat tusschen de arcus superciliaris en de margo<br />
supraorbitalis geen duidelijke grens bestaat, terwijl de margo supraorbitalis toch<br />
duidelijk als scherpe rand te herkennen is. Ook wanneer de arcus superciliaris zeer<br />
zwak ontwikkeld is, kan het uiterst moeilijk zijn de onderscheiding tusschen beide typen<br />
te maken. Ter vergelijking deel ik mede, dat ik bij 28 Niassche schedels 17 maal<br />
type 1 van CUNNINGHAM vond en 11 maal type II en dat ook bij deze schedels type III<br />
bleek te ontbreken.<br />
Een krachtigen arcus superciliaris vond ik bij 9 schedels, bij de overige is de<br />
wenkbrauwboog matig of zwak ontwikkeld. Met een krachtig ontwikkelde wenkbrauwboog<br />
gaat bij de meeste schedels gepaard eene duidelijk zichtbare glabella en een sterkgebouwde<br />
margo supraorbitalis.<br />
Het viel mij op, dat bij een aantal mijner schedels (62, 63, 65, 66, 71) de margo<br />
supraorbitalis van af de inscisura supraorbitalis eerst een eind horizontaal lateraalwaarts<br />
verloopt om dan, iets boven de sutura fronto-malaris, plotseling min of meer steil naar<br />
beneden toe om te buigen. Bij deze schedels verloopt de margo supraorbitalis dus niet<br />
van af de inscisura supraorbitalis geleidelijk zijwaarts naar beneden, maar ligt de rand<br />
grootendeels horizontaal. Dit verloop van den bovenoogkasrand geeft eene eigenaardige<br />
uitdrukking aan den gelaatsschedel. Deze schedels zijn bovendien gekenmerkt door een<br />
wijd zijwaarts uitstaan der processus zygomatici van het voorhoofdsbeen en door een<br />
wijkend, weinig gewelfd voorhoofd. Het orbitale deel van het voorhoofdsbeen steekt bij<br />
deze schedels een eind vóór de orbita naar voren uit en het nasale deel van het os frontis<br />
verloopt in schuine richting van boven voor naar beneden achter.<br />
Daar de indruk, dien de regio supraorbitalis op ons maakt, behalve van de ontwikkeling<br />
der regio orbitalis, nog afhankelijk is van de neiging en de welving van het<br />
frontale,, heb ik bij mijne schedels bepaald den welvingsindex van het frontale, den bregmahoek<br />
en den liggingsindex van het bregma.
N°.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Deze bedragen bij mijne schedels het volgende :<br />
Welv. Index v. 't Frontale.<br />
86,9<br />
88,0<br />
89,5<br />
90,8<br />
92,2<br />
88,3<br />
88,9<br />
93,3<br />
85,1<br />
90,1<br />
89,6<br />
85,5<br />
9i,i<br />
84,9<br />
88,0<br />
87,7<br />
87,1<br />
80,2<br />
Bregmahoek.<br />
59°<br />
60 °<br />
59°<br />
60 °<br />
61 °<br />
67°<br />
69°<br />
64°<br />
66°<br />
61 °-<br />
61 °<br />
57°<br />
60 °<br />
57°<br />
59°<br />
61 °<br />
57°<br />
62 °<br />
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Liggings-Index v. 't Bregma.<br />
3 2 ,7<br />
30,9<br />
3°>°<br />
3i,4<br />
29,7<br />
24,1<br />
23,0<br />
26,8<br />
27,1<br />
25,6<br />
26,9<br />
35,7<br />
32,9<br />
34,2<br />
28,9<br />
S*, 2<br />
3i,4<br />
27.4<br />
Onder den welvingsindex van het frontale verstaat men de procentische verhouding<br />
tusschen koorde- en boogafstand van het nasion tot het bregma. De bregmahoek is de<br />
hoek, dien de bregma-glabellalijn maakt met den glabella-inionlijn. Ter bepaling van den<br />
liggingsindex van het bregma laat men van uit het bregma een loodlijn neer op de<br />
glabella-inionlijn en bepaalt dan de procentische verhouding van het stuk, gemeten van<br />
het kruispunt beider lijnen tot aan de glabella, tot de geheele glabella inionlijn.<br />
Als gemiddelden welvingsindex van het frontale vind ik bij de Tanimbarschedels<br />
88.2, als bregmahoek 6i° en als gemiddelden liggingsindex van het bregma 29,4.<br />
Ter vergelijking noteer ik, dat ik bij mijn Niassche schedels een gemiddelden welvingsindex<br />
heb bepaald van 86,02. De index der Tanimbarschedels is dus grooter dan die der<br />
Niassche schedels; eerstgenoemde schedels hebben dus een minder gewelfd voorhoofd.<br />
De bregmahoek bedroeg bij mijn Niassche schedels gemiddeld 58,11°, bij de Tanimbarschedels<br />
61°, waaruit men dus eene geringere neiging van het voorhoofd bij de Tanimbarschedels<br />
kan afleiden. De gemiddelde liggingsindex van het bregma der Tanimbarschedels<br />
(29,4) is kleiner dan dien der Niassche schedels (30,87), wat eveneens op een geringere<br />
neiging van het voorhoofd bij de Tanimbarbewoners wijst. Dus bij de Tanimbarschedels<br />
heeft men eene geringere welving en tevens eene kleinere neiging van het voorhoofd<br />
dan bij de Niassche schedels.<br />
VAN DEN BROEK vond bij zijn Papoeaschedels de welving van het voorhoofd ongeveer<br />
even groot als die der Tanimbarschedels, namelijk 88,8. Daarentegen bleek bij de<br />
Papoeaschedels de bregmahoek kleiner te zijn dan bij mijne Tanimbarschedels.<br />
De door SCHWALBE voor den modernen mensch aangegeven variatiebreedte voor<br />
den bregmahoek reikt van 53—66°. Evenals bij mijn Niassche schedels het geval was,<br />
vond ik bij de Tanimbarschedels het minimum boven de door SCHWALBE gepostuleerde<br />
onderste grens gelegen, daarentegen valt het maximum boven het door SCHWALBE aangegeven<br />
hoogste cijfer.
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Het door SCHWALBE voor den recenten mensch bepaalde maximum voor den liggingsindex<br />
van het bregma bedraagt 34,3; bij één der Tanimbarschedels ligt de index<br />
echter ietwat hooger (35,7).<br />
Daar het inion een zeer variabel punt is aan den schedel, bij den eenen vrij hoog,<br />
bij den anderen opvallend laag gelegen, en dientengevolge de glabella-inionlijn een zeer<br />
verschillend verloop kan hebben, lijkt het mij beter ter bepaling van de neiging van het<br />
voorhoofdsbeen een andere lijn als basis te nemen, die minder afhankelijk is van eene<br />
wat ligging betreft wisselend beenpunt. Daarvoor zou mijns inziens aan te bevelen zijn<br />
de lijn, die van uit de glabella naar achteren toe evenwijdig aan de oogoorlijn getrokken<br />
wordt. De glabella-inionlijn is bovendien niet altijd met zekerheid aan te geven, daar<br />
het niet zelden gebeurt, dat men omtrent de juiste ligging van het inion in twijfel verkeert.<br />
Aan de bepaling van den liggingsindex van het bregma hecht ik niet veel beteekenis,<br />
vooreerst omdat deze index afhankelijk is van het verloop der glabella-inionlijn en verder<br />
omdat deze index ook beïnvloed wordt door de lengte van de koordeafstand glabellabregma<br />
en door de lengte van de glabella-inionlijn. Wanneer wij de bovenstaande tabel<br />
nagaan, dan zien wij wel in het algemeen, gelijk te verwachten is, met een kleineren<br />
bregma-hoek gepaard gaan een grootere liggingsindex van het bregma. Schedel 70<br />
heeft bij den kleinsten bregma-hoek (57°) tevens den grootsten liggingsindex (35.7), terwijl<br />
omgekeerd de schedel (65) met den grootsten bregma-hoek (69°) den kleinsten liggingsindex<br />
bezit, namelijk 23,0. Daartegenover staat echter, dat de drie schedels met een<br />
bregma-hoek elk van 57° een liggingsindex hebben resp. van 35,7—34,2 en 31,4; deze<br />
indices verschillen dus niet onbelangrijk. Schedel 61, welke een kleineren bregma-hoek<br />
heeft dan schedel 62, heeft ook een kleineren liggingsindex en niet, gelijk men verwachten<br />
zou, een grooteren index. Dergelijke tegenstrijdigheden zijn ook bij andere schedels op<br />
te merken.<br />
Een naar voren uitpuilende regio supraorbitalis en supranasalis vinden wij vooral<br />
bij de schedels 59, 62, 63, 65, 66, 68, 70, 71, 72 en 73. Gaan wij na, waaraan deze is<br />
toe te schrijven, namelijk aan een grooteren sinus frontalis, resp. krachtig ontwikkelde<br />
sinuswand met haar aangrenzende deelen, dan wel aan eene sterkere neiging of geringere<br />
welving van het voorhoofdsbeen, dan blijkt het volgende:<br />
Bij schedel 69 is de welvingsindex 86.9, de bregma-hoek 59°. De welvingsindex<br />
is dus kleiner dan het gemiddelde en eveneens is dit het geval met den bregma-hoek.<br />
Het laatste, de sterkere neiging van het voorhoofdsbeen werkt de uitpuiling in de hand,<br />
daarentegen de meerdere welving deze weer tegen.<br />
Schedel 62 heeft een welvingsindex van 90,8 en een bregma-hoek van 6o°. Hier<br />
hebben we dus een grooteren welvingsindex en een kleinere bregma-hoek ; beide factoren<br />
werken de uitpuiling in de hand.<br />
Bij schedel 63 vond ik een welvingsindex van 92,2 en een bregma-hoek van 61°.<br />
In dit geval wordt de uitpuiling door een geringere welving dan het gemiddelde verhoogd.<br />
Schedel 65 heeft een welvingsindex van 88,9 en een bregmahoek van 69°. Hier<br />
wordt dus door de grootere bregmahoek het naar voren treden verminderd en moet deze<br />
uitsluitend op rekening gebracht worden van de krachtig ontwikkelde sinus frontalis en<br />
aangrenzende deelen.<br />
Bij schedel 66 is de welvingsindex 93,3, de bregmahoek 64°. In dit geval werkt<br />
de geringe welving van 't voorhoofd het naar voren uitpuilen der glabellairstreejc in de<br />
hand, daarentegen wordt het door de geringe neiging van het os frontis verminderd.<br />
Schedel 68 heeft een geringere welving van het voorhoofdsbeen, waardoor<br />
het uitpuilen versterkt wordt. Bij schedel 70 vindt men eene sterkere welving en<br />
tevens een sterkere neiging dan 't gemiddelde; het eerste werkt de uitpuiling tegen, het<br />
— 28 —
TANIMBARSCHEDELS.<br />
laatste vermeerdert haar. Bij schedel 71 doen zoowel de geringe welving als de<br />
sterkere neiging van 't voorhoofdsbeen de glabellair- en supraorbitaalstreek sterk naar<br />
voren treden.<br />
Schedel 72 heeft een grootere welving dan het gemiddelde, die dus een naar voren<br />
treden van glabella en zijdelings daarvan gelegen deelen tegengaat, terwijl daartegenover<br />
de zeer sterke neiging van het voorhoofd krachtig tot dat naarvorentreden bijdraagt.<br />
Ten slotte doet eveneens bij schedel 73 de sterke neiging van het voorhoofdsbeen<br />
de uitpuiling toenemen.<br />
Bij de schedels 62, 63, 68, 71 en 73 wordt dus het naar voren treden der glabellairen<br />
supraorbitaalstreek hetzij door eene geringere welving of door eene sterkere neiging<br />
van het voorhoofd of door beide in de hand gewerkt. Bij de overige schedels werken<br />
beide factoren in tegengestelden zin daarop.<br />
Wat het slaapbeen betreft, vond ik bij de meeste schedels de squama klein en laag.<br />
Het verloop der sutura squamosa is in den regel weinig convex. Een duidelijke crista<br />
supramastoidea, zich uitstrekkend van den processus zygomaticus over de schub naar achteren<br />
naar de linea temporalis inferior, heb ik bij zes schedels opgemerkt. Twee schedels<br />
vertoonen eene spina supermeatum aan den achterbovenrand van den porus acusticus<br />
externus. De meatus auditorius externus heeft bij de meeste schedels een ellipsvorm en<br />
is tevens in den regel ietwat schuin gericht; slechts bij een viertal schedels vond ik<br />
den meatus nagenoeg verticaal staand. De processus mastoideus was bij verscheidene<br />
schedels opvallend klein. Als gemiddelde lengte van dezen processus vond ik 1,01 cM. ;<br />
het minimum bedroeg 0,4 cM. (!), het maximum 1,61 cM. VAN DEN BROEK meent aan<br />
zijn Papoeaschedels opgemerkt te hebben, dat de processus mastoideus vooral aan de<br />
schedels met een torus occipitalis bijzonder vlak is en weinig boven de oppervlakte uitsteekt.<br />
Dit zou niet geheel zonder beteekenis zijn in verband met den toestand der<br />
schedels van enkele anthropomorpche apen met hun occipitaalkam en bijna ontbrekenden<br />
processus mastoideus. Eene dergelijke betrekking tusschen de grootte van den processus<br />
mastoideus en de aanwezigheid van een torus occipitalis heb ik echter bij de Tanimbarschedels<br />
niet kunnen constateeren. Den kleinsten processus mastoideus heb ik juist gevonden<br />
aan schedels, bij welke van een torus occipitalis geen sprake is.<br />
Bij schedel 65 bevindt zich boven en achter den porus acusticus, zoowel aan de<br />
rechter als aan de linker schedelhelft, eene duidelijke beengroeve, naar den meatus toe<br />
begrensd door een vlakke spina supermeatum.<br />
Schedel 70 bezit beiderzijds een tuberculum supramastoideum anterius, aan het<br />
einde der crista supramastoidea vóór de sutura squamosa. Opmerkelijk is ook bij dezen<br />
schedel, dat de linker processus mastoideus niet spits eindigt, maar een tamelijk breede<br />
ondervlakte bezit. Bij schedel 71 vond ik rechts een processus pariëtalis squamae temporalis.<br />
Bij de schedels 59, 63 en 73 constateerde ik beiderzijds een tuberculum supramastoideum<br />
anterius, bij schedel 72 werd dit tuberculum alleen rechts aangetroffen.<br />
Bij schedel A is opvallend, dat de sutura spheno-temporalis in haar middendeel<br />
hoekig in de richting van den vleugel van het wiggebeen inspringt, inplaats van nagenoeg<br />
verticaal te loopen.<br />
VAN DEN BROEK onderscheidt in het verloop van den sutura squamosa drie verschillende<br />
typen :<br />
t. de sutura squamosa, bij het sphenoid beginnend, verloopt eerst bijna recht of licht<br />
stijgend naar achteren tot boven de uitwendige gehoorgang, buigt dan om naar onderen<br />
en achteren in een vlakke boog, om bij den angulus mastoideus met een stompe hoek<br />
in de sutura pariëto-mastoidea over te gaan.<br />
— 29 —
TANIMBARSCHEDELS.<br />
2. Het tweede type onderscheidt zich van het vorige, doordat het achterste deel, reikend<br />
van boven den uitwendigen gehoorgang tot aan den angulus mastoideus steil naar<br />
beneden verloopt en met een scherpe hoek in de sutura pariëto-mastoidea ombuiot.<br />
3. De geheele sutura squamosa verloopt boogvormig en gaat bij den angulus mastoideus<br />
met een scherpen of stompen hoek in de sutura pariëto-mastoidea over. De hoogste<br />
plaats ligt bij dit naadverloop meestal vóór den uitwendigen gehoorgang.<br />
Door VAN DEN BROEK werden ten opzichte van het verloop der sutura squamosa<br />
86 Papoeaschedels met een ongeveer gelijk aantal Hollandsche schedels vergeleken. Hij<br />
vond, dat het eerste type bij de Papoea's meer frequent voorkomt dan bij de Hollanders ;<br />
in dit opzicht zouden de Papoea's op een lager, een meer primitief niveau staan dan<br />
andere rassen.<br />
Papoeaschedels. Hollandsche schedels.<br />
Type 1 : . . . . 40 = 46,5 % Ig = 24,0%<br />
.1 2: . . . . 17 = 19,5% 18 = 22 %<br />
h 3 : . . . . 29 = 34,0 % 43 - 53 o/o<br />
Bij de Tanimbarschedels vind ik:<br />
Type 1 : . . . . 61,1 %<br />
» 2 : . . . . 5,5 %<br />
" 3 : 33i3 /o<br />
Ik constateerde dus bij de Tanimbarschedels type 1 nog frequenter dan VAN DEN<br />
BROEK bij zijn Papoeaschedels. Waar eene plotselinge steile ombuiging van het achterste<br />
deel der squamosa naar beneden (type 2) werd aangetroffen, vond ik die echter niet boven<br />
den meatus auditorius externus, maar meer naar achteren daarvan. Het type 3 komt in<br />
frequentie bij Tenimbar- en Papoeaschedels opmerkelijk overeen.<br />
Bij schedel 59 werd een foramen pterygospinosum gevonden.<br />
Wat den aangezichtsschedel betreft, merk ik nog op, dat de fossa canina bij de<br />
meeste schedels weinig of slechts matig diep is ; slechts bij een paar schedels, o. a.<br />
schedel 62, werd een diepere fossa canina aangetroffen. Beiderzijds eene sutura infraorbitalis<br />
vond ik bij 13 schedels, uitsluitend links bij twee schedels, alleen rechts bij slechts<br />
één exemplaar. Bij twee schedels slechts ontbrak zoowel rechts als links deze naad.<br />
MARTIN geeft op, dat in haar faciaal gedeelte deze sutuur bij Europeesche schedels in 20—40 %<br />
voorkomt; opvallend is dus zeker het bijzonder hooge percentage bij de Tanimbarschedels<br />
(88,8 % !). Andere groepen zooals de Negers en Oud-Egyptenaren zouden veel lagere<br />
percentages vertoonen (FRÉDÉRIC), daarentegen is de sutura infraorbitalis bij Eskimoschedels<br />
zeer frequent waargenomen.<br />
De sutura palatina transversa heeft bij 10 schedels vrijwel een rechtlijnig verloop ;<br />
bij schedel 61 verloopt zij rechts rechtlijnig en links naar achteren convex. Bij schedel 62<br />
verloopt zij schuin zijwaarts en tevens naar achteren; drie schedels hebben een min of<br />
meer sterk convex naar voren verloopende sutura transversa.<br />
Eene sutura inscisiva werd bij de schedels 61, 64, 67 en 74 opgemerkt. De sutura<br />
palatina bleek bij schedel 65 in haar voorste deel talrijke kleine kronkelingen té bezitten,<br />
terwijl zij meer naar achteren toe nagenoeg verbeend was. Bij een paar schedels vond<br />
ik in de beide gehemeltebeenderen het foramen palatinum posterius naar achteren toe door<br />
een dunne naar beneden uitspringende beenplaat begrensd.<br />
Bij schedel 71 gaat van de basis der spina nasalis posterior van het harde gehemelte<br />
een verheven beenrand naar voren en lateraalwaarts naar de sutura palatina transversa,<br />
— 30 —
TANIMBARSCHEDELS.<br />
waardoor een driehoekig, ietwat verheven mediaan veld van de zijdelings daarvan gelegen<br />
deelen wordt afgegrensd. Nog bij een paar andere schedels zag ik deze begrenzing min<br />
of meer duidelijk.<br />
De vorm en de stand der neusbeenderen bleek zeer uiteen te loopen. Bi] de<br />
meeste schedels zijn de neusbeenderen zandloopervormig, lang, smal en vrij sterk naar<br />
voren uitstekend. Bij andere schedels daarentegen komen de neusbeenderen niet of<br />
nagenoeg niet uit het frontale vlak naar voren en zijn zij tevens breeder en korter.<br />
Wat de kromming der neusbeenderen betreft constateerde ik bij 9 schedels type I<br />
en bij 6 type III ; bij de overige waren de neusbeenderen te defect om hun kromming te<br />
bepalen. Bij type I vindt men concaafgebogen neusbeenderen met vrij gelijkmatige concaviteit<br />
en met de diepste plaats ongeveer in het midden van het neusbeen. Bij den<br />
anderen vorm heeft men te doen met rechte neusbeenderen, met vrijwel gestrekt verloop<br />
en waarbij de diepste plaats gelegen is aan het bovengedeelte. Een convexe neusrug<br />
werd bij mijn Tanimbarschedels niet opgemerkt.<br />
Opvallend smal en klein zijn de neusbeenderen van schedel 70.<br />
De sutura naso-frontalis verloopt bij de meeste schedels boogvormig naar boven ;<br />
eigenaardig is het verloop dezer sutuur bij schedel 60, omdat daar het linker neusbeen<br />
hooger reikt dan het rechter en tevens het bovenste mediale hoekdeel van het linker<br />
neusbeen zich over de mediaanlijn naar rechts uitstrekt. Bij schedel 61 heeft juist het<br />
tegenovergestelde plaats, want daar reikt juist het rechter neusbeen hooger dan het linker.<br />
Bij schedel A vond ik de sutura internasalis in haar onderste helft verbeend, terwijl zij<br />
bij schedel 71 geheel geoblitereerd bleek te zijn.<br />
De vorm der apertura piriformis narium wisselt eveneens bij de verschillende<br />
schedels Bij de meeste schedels is zij slechts kort en weinig breed, niet zelden vrijwel<br />
even hoog als breed. Het laatste vond ik bij 9 schedels. Een infantiele vorm van den<br />
onderrand der apertura piriformis werd bij 11 schedels aangetroffen, de typische anthropine<br />
vorm slechts bij 4 exemplaren. Een sulcus praenasalis vond ik bij de schedels 69 en 74,<br />
eene fossa praenasalis bij schedel 70.<br />
Bij den infantielen vorm zetten de zijranden der apertura piriformis naar beneden<br />
toe zich voort op de voorvlakte van den processus alveolaris, iets terzijde van de spina<br />
nasalis waar zij blind eindigen. Eene fossa praenasalis ontstaat, als de zijranden der<br />
apertuur naar beneden zich meer mediaalwaarts uitstrekken en met de spina nasahs in<br />
verbinding treden. Wanneer de afzonderlijke bestanddeelen aan den onderrand der apertuur<br />
niet meer te herkennen zijn en dus de apertura piriformis naar beneden scherp begrensd<br />
is, doordat de spinaalcrista met de randen der apertuur tot één vormsel vereenigd zijn,<br />
spreekt men van den typisch anthropinen vorm. Een sulcus praenasalis ontstaat, wanneer<br />
de zijranden der apertura zich naar beneden toe slechts weinig mediaalwaarts wendend<br />
op den processus alveolaris voortzetten. Deze sulcus komt vooral bij prognathe schedels<br />
voor; ook bij de Tanimbarschedels, bij welke de sulcus aangetroffen werd, staat de<br />
bovenkaak meer naar voren. _<br />
Kryptozygie constateerde ik bij 13 schedels, phaenozygie slechts bij 5 exemplaren.<br />
Een min of meer duidelijke processus marginälis werd bij 13 Tanimbarschedels waargenomen<br />
Bij schedel 71 is de sutura zygomatico-maxillaris grootendeels verbeend, bij schedel<br />
72 is dit rechts gedeeltelijk het geval. Daarentegen werd bij schedel A eene vergroeiing<br />
der sutura zygomatico-temporalis aan de linkerzijde geconstateerd.<br />
Bij de meeste schedels heeft de orbita een min of meer rechthoekige gedaante met<br />
afgeronde hoeken en staat zij slechts weinig schuin.<br />
De snijtanden en hoektanden der bovenkaak bleken bij schedel 60 horizontaal<br />
afgevijld te zijn. De alveolus van den tweeden molaar bevat bij. dezen schedel slechts<br />
— 3 1 —
TANIMBA RSCHEDELS.<br />
twee wortelvakken, daarentegen de beide alveolen der derden molaren ieder drie wortelyakken.<br />
Bij schedel 61 bevatten de beide alveolen van den eersten praemolaar slechts<br />
één wortelvak, de alveolus van den rechter eersten praemolaar staat zeer schuin van<br />
links achter naar rechts voor. Eene sterke horizontale afslijting der beide tweede molaren<br />
en van den linker derden molaar vond ik bij schedel 63. Daarentegen bleken bij schedel<br />
69 de kronen der beider linker praemolaren zeer sterk horizontaal afgesleten te zijn, wat<br />
ook het geval is met den rechter tweeden praemolaar en de beide eerste molaren.<br />
De rechter tweede molaar heeft bij dezen schedel vijf „Hoeker" ; de alveolus van den<br />
derden molaar slechts één wortelvak.<br />
Aan schedel 69 vond ik vijf snijtanden in den bovenkaak ; de beide tweede molaren<br />
hebben bij dezen schedel slechts drie Hoeker.<br />
Een eigenaardig gebit heeft schedel 70:<br />
Van Dr. J. A. W. VAN LOON, lector aan het Tandheelkundig Instituut te Ui recht,<br />
kreeg ik omtrent dit gebit de volgende inlichtingen, terwijl Dr. J. E. GREVERS, directeur<br />
van genoemd instituut, zoo vriendelijk was, nevensgaande Röntgenfoto te vervaardigen.<br />
De aan dezen schedel geconstateerde afwijking is een zeer zeldzame. Hoewel alle normale<br />
elementen in de bovenkaak verdwenen zijn, vindt men ter plaatse van den rechter<br />
eersten incisief een klein afzonderlijk kegeltandje, waaromheen zich een vreemdsoortig<br />
lichaam bevindt. Dit lichaam blijkt bij nader onderzoek te bestaan uit glazuur en tandbeen<br />
en te zijn opgebouwd uit verscheidene kegelvormige tandjes, die met elkaar gecoalesceerd<br />
zijn en gegroepeerd staan om het afzonderlijke kegeltandje. De kogelvormige<br />
kroontjes der verschillende tandjes zijn duidelijk te herkennen. Wij hebben hier een<br />
conglomeraat van meerdere kegeltandjes. Zulke conglomeraten komen meestal voor op<br />
de plaats van den eersten incisief en in de praemolaarstreek ter plaatse van den eersten<br />
of tweeden praemolaar. Het zijn de plaatsen, waar overtollige elementen zich gaarne<br />
vertoonen ; het aantal der kegeltandjes kan zeer verschillend zijn. Wat den oorsprong<br />
betreft, vindt men in deze conglomeraten, indien zij in de incisiefstreek voorkomen de<br />
materie van den eersten normalen incisief plus de materie van den overtollio-en incisief<br />
(casu quo overtollige incisivi) en indien zij in de praemolaarstreek voorkomen de materie<br />
van een der normale praemolaren plus die van een of twee overtollige praemolaren. VAN<br />
LOON meent, dat aangezien volgens zijne opvatting de verschillende elementen van het<br />
menschelijk gebit concrescentieproducten zijn van een bepaald aantal kegeltanden, deze<br />
conglomeraten hun ontstaan te danken hebben aan het achterwege blijven der concrescentie.<br />
Dat de componenten van den eersten normalen incisief versmelten met de componenten<br />
van overtollige incisivi ziet men herhaaldelijk en geeft de verklaring van het<br />
groote aantal kegeltandjes. Hetzelfde geldt voor de praemolaren.<br />
Anderen echter zien in deze conglomeraten een zuiver teratologisch verschijnsel<br />
zonder bepaalde beteekenis. '<br />
Hoogstwaarschijnlijk heeft in het gebit van dit individu de rechter eerste incisief<br />
ontbroken en is deze in den schedel geretineerd gebleven als conglomeraat.<br />
De alveolen der beide tweede molaren van schedel 73 bezitten slechts twee wortelvakken.<br />
Schedel 74 vertoont eene horizontale afvijling der snij- en hoektanden.<br />
Van schedel A is de kroon van den linker eersten molaar zeer sterk horizontaal<br />
afgesleten.<br />
Wat den uiterlijken vorm der schedels betreft, komt het mij voor duidelijk twee<br />
verschillende typen te kunnen onderscheiden. Het prototype der eerste groep is schedel<br />
62. De schedels tot dit type behoorend onderscheiden zich door een wijkend voorhoofd,-eene<br />
naar voren uitpuilende glabella en vooruitspringende arcus superciliares, een<br />
diepliggende neuswortel, een schuin van boven voor naar beneden achter gerukte pars<br />
— 3 2 —
RÖNTGENFOTO, TOONENDE DE GEBITAFWIJKING VAN<br />
SCHEDEL N°. ^0.
.<br />
H-<br />
*<br />
Wff¥~'<br />
HP -<br />
i '<br />
t8BPlvP*»K&M[<br />
1 1<br />
BS IbÄi.<br />
bk.K ^ifŒ^Ê<br />
Hk;<br />
^P^iiB<br />
*<br />
-<br />
^^H<br />
* - —<br />
"^B<br />
B^P<br />
l> ;/ 4fr<br />
NORMA FRONTALIS.<br />
Schedel N°. 62.<br />
NORMA LATERALIS.<br />
Schedel N°. 62.<br />
F^<br />
f j<br />
m a iL. - ^fl<br />
^^^H<br />
"J
«<br />
TANIMBARSCHEDELS.<br />
nasalis van 't voorhoofdsbeen, een lange smalle, sterk naar voren uitstekende neus,<br />
een massale margo supraorbitalis, vleugelachtig, bijna horizontaal uitstaande processus<br />
zygomatici vaii het voorhoofdsbeen, een sterk convexen jukboog, phaenozogie, een<br />
krachtige en scherpe linea temporalis van het voorhoofdsbeen, krachtig ontwikkelde<br />
lineae nuchae en protuberantia occipitalis externa, welke laatste bij sommige schedels haakvormig<br />
naar beneden omgebogen is. De tot deze groep behoorende schedels zijn massief<br />
gebouwd en zwaar. Behalve bij N°. 62 vindt men dit type min of meer duidelijk bij de<br />
schedels 59, 63, 65, 66, 68, 70, 71, 72 en 73.<br />
Daarentegen vertoonen de schedels van het andere type een meer gewelfd voorhoofd,<br />
de glabella en arcus superciliares treden bij deze groep minder naar voren, de<br />
margo supraorbitalis is gracieler van bouw, de linea temporalis minder krachtig en minder<br />
scherp, de neuswortel is minder diep, de processus nasalis van 't voorhoofdsbeen staat<br />
meer verticaal, de neus is breeder en vlakker. Bij schedel B b.v. liggen de neusbeenderen<br />
vrijwel in hetzelfde vlak als de processus frontales der bovenkaken. Verder zijn bij deze<br />
groep van schedels de processus zygomatici van het voorhoofdsbeen minder krachtig en<br />
meer naar beneden verloopend, de jukbogen staan dichter bij den schedel, de lineae nuchae,<br />
crista occipitalis en protuberantia occipitalis externa zijn minder krachtig gebouwd. Deze<br />
groep van schedels, waartoe ik als min of meer duidelijke representanten zou willen rekenen<br />
de exemplaren 60, 61, 64, 67, 74 en A zijn over het algemeen gracieler van bouw en<br />
lichter van gewicht ; zij hebben meer een vrouwelijk karakter. Sommige schedels b.v.<br />
62 en 74 maken den indruk van overgangsvormen dezer beide groepen te zijn. Ter<br />
karakteriseering van beide typen geef ik naast elkaar eene afbeelding van de schedels<br />
62 en 74, waaruit de verschillen duidelijk blijken. Gemakshalve onderscheid ik beide<br />
typegroepen als groep A en B. De duidelijkste representanten van groep A hebben<br />
eenige overeenkomst met den bouw van Australische schedels.<br />
f<br />
— 33 —
HOOFDSTUK III.<br />
METINGEN AAN DEN HERSENSCHEDEL.<br />
Voor de grootste lengte mijner schedels vind ik de volgende waarden :<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Grootste lengte.<br />
17,5<br />
i5,5<br />
16,5<br />
17,6<br />
16,6<br />
17,0<br />
- 16,4<br />
17,6<br />
17,0<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Grootste lengte.<br />
16,0<br />
i7,4<br />
17,3<br />
16,4<br />
18,3<br />
18,5<br />
16,5<br />
i7,7<br />
17,0<br />
Als gemiddelde waarde voor de grootste lengte vind ik 17,0 cM. ; het maximum<br />
bedraagt 18,5 en het minimum 15,5 cM. Van groep A hebben 6 schedels eene lengte<br />
grooter dan het gemiddelde, bij 4 schedels daarentegen is de schedellengte geringer dan het<br />
gemiddelde. Wat type B betreft, vind ik van de 6 hiertoe behoorende schedels er 3 met<br />
eene schedellengte kleiner dan het gemiddelde, bij twee is de lengte even groot als het<br />
gemiddelde en slechts bij één exemplaar overtreft de lengte het gemiddelde.<br />
Er bestaat een verschil bij beide groepen in schedellengte ; de gemiddelde absolute<br />
schedellengte bedraagt bij groep A 17,22 cM , terwijl die van groep B slechts 16,7 cM. is.<br />
De kleinste schedellengte behoort bij een representant van groep B, de grootste<br />
(18,5 cM.) bij een schedel van type A.<br />
De gemiddelde schedellengte der dolichocéphale schedels is 17^93 c ^-<br />
„ „ „ „ mesocephale ,, ,, I7, 22 »<br />
„ ,*,' „ „ brachycephale „ „ 16,16 „<br />
— 34 —
NORMA FRONTALIS.<br />
Schedel N°. 74.<br />
NORMA LATERALIS.<br />
Schedel N°. 74.<br />
#
Nevenstaande schema geeft aan de schedellengten<br />
van mijn eigen schedels en die van MEIJER, LANGEN en<br />
FORBES.<br />
De abscis blijkt, in aanmerking genomen het betrekkelijk<br />
gering aantal schedels, eene zeer lange te zijn ;<br />
zij strekt zich uit van 15,5 tot 19,0 cM. De curve heeft<br />
TANIMBARSCHEDELS.<br />
een zeer onregelmatig verloop, wat er op wijzen kan, dat men met een materiaal te<br />
doen heeft, dat sterk gemengd is en niet tot één enkel type behoort. Het maakt den<br />
indruk, dat men te maken heeft met twee groepen van schedels, de eene gegroepeerd<br />
om een gemiddelde van 16,5 cM. en de andere om een gemiddelde van 17,5 cM. De<br />
Tanimbarschedels van MEIJER hebben eene schedellengte van 16,2 — 18,4 cM., die van<br />
FORBES van 15,6—17,9 en die van LANGEN eene schedellengte tusschen 15,8 en 19,0 cM.<br />
Voor de grootste breedte vind5 ik bij mijne schedels de volgende waarden :<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Schedelbreedte.<br />
13,8<br />
12.6<br />
13,0<br />
12,8<br />
12,8<br />
!3,o<br />
!35 i><br />
Bij de schedels van LANGEN wisselen de breedten tusschen 12,9 en 14,4 cM., bij die van<br />
FORBES tusschen 13,1 en 15,7 cM. en bij de exemplaren van MEIJER tusschen 13,5 en 15,5 cM.<br />
Nevensgaand schema geeft een overzicht van<br />
de breedten der verschillende Tanimbarschedels. Ook<br />
1<br />
hier zien wij, in aanmerking nemend het betrekkelijk<br />
klein aantal schedels, een lange abscis, zich uitstrekkend<br />
van 12,4 tot 15,7 cM. De top der curve is een<br />
SCHEDEI.BREEDTE, zeer breede, wat doet vermoeden, dat zij door sup.<br />
— 35 —<br />
:::3<br />
?<br />
LI .,<br />
;<br />
1<br />
;<br />
-«r r<br />
r<br />
j 1<br />
! 1<br />
i 1<br />
-54,<br />
r'- E<br />
.1 lt<br />
- . X i i ! : :.. -.. '"" : Wi '
TANIMBARSCHEDELS.<br />
positie van twee verschillende toppen is ontstaan. Terwijl de schedellengten varieerden<br />
van 19,0 — 15,5 cM., een verschil dus van 3,5 cM., wisselden de breedten tusschen 15,7<br />
en 12,5 cM. Bij de breedten bedraagt dus 't verschil tusschen maximum en minimum<br />
3,2 cM. De variatiebreedte is dus bij lengte en breedte vrij wel gelijk.<br />
Voor den index cephalicus, de procentische verhouding tusschen schedelbreedte en<br />
schedellengte vinden wij de volgende waarden:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
l<br />
Index Cephalicus.<br />
78,8<br />
81,3<br />
78,8<br />
72,7<br />
77^<br />
76,5<br />
82,3<br />
7^7<br />
776<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
' 71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Index Cephalicus.<br />
88,1<br />
79,i<br />
79,2<br />
85,4<br />
78,7<br />
73,5<br />
81,8<br />
74,o<br />
78,2<br />
De gemiddelde index cephalicus bedraagt 78,8; als maximumwaarde vind ik 88,1<br />
en als minimum 72,7. Van de 18 schedels blijken er te zijn 3 = 16,7% dolichocephaal,<br />
10 = 55,5 % mesocephaal en 5 = 27,7 % brachycephaal.<br />
De gemiddelde index cephalicus der schedels van groep A bedraagt 79,25, die van<br />
groep B 78,33. Het verschil is dus slechts gering, doordat bij groep A zoowel de schedellengte<br />
als de schedelbreedte grooter is dan bij groep B. Van de drie dolichocéphale<br />
schedels behooren er twee tot groep A en slechts één tot groep B ; van de vijf brachycephale<br />
exemplaren drie tot groep A en twee tot groep<br />
B; ook in dit opzicht zijn de verschillen dus gering.<br />
Op nevensgaand schema zijn de hoofdindices<br />
van alle mij bekende Tanimbarschedels aangegeven.<br />
Het blijkt, dat een kleinere groep van dolichocéphale<br />
schedels (18,7%) staat tegenover een grootere groep<br />
INDEX CEPHALICUS. (43,7 %) brachycephale, resp. hyperbrachycephale,<br />
terwijl 37,5 % der schedels mesocephaal is.<br />
Eene groep schedels, waarvan 18,7 % dolichocephaal is en 43,7 % brachycephaal,<br />
kan niet voor een enkelvoudige, de variatie b.v. van een mesocephaal type, worden<br />
gehouden, vooral niet als de uiterste waarden zoo ver van elkaar afliggen. Wij zullen<br />
bij deze schedels wel degelijk een brachycephaal van een dolichocephaal element moeten<br />
onderscheiden.<br />
Om te bepalen, of de dolicho- en brachycephalie door een grootere resp. kleinere<br />
schedellengte dan wel door een kleinere resp. grootere schedelbreedte wordt veroorzaakt,<br />
heb ik bij beide groepen afzonderlijk de gemiddelde schedellengte en schedelbreedte<br />
uitgerekend. Bij 9 dolichocéphale schedels bedraagt:<br />
de gemiddelde schedellengte 18 2 cM<br />
,, ,, schedelbreedte r-, -><br />
Bij 20 brachycephale schedels bedraagt:<br />
de gemiddelde schedellengte x6 6 cM<br />
„ „*' schèdelbreedte 14,2<br />
- 36 -
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Het blijkt dus, dat de gemiddelde lengte der dolichocéphale schedels 1,6 cM.<br />
grooter is dan die der brachycephale, terwijl de schedelbreedte der dolichocéphale slechts<br />
0,8 cM. kleiner is dan die der brachycephale. De dolichocephalic wórdt dus meer veroorzaakt<br />
door eene grootere schedellengte dan door eene kleinere schedelbreedte. Daarentegen<br />
vond ik bij mijne Niassche schedels, dat de gemiddelde schedellengte der dolichocéphale<br />
schedels slechts 0,8 cM. meer bedraagt dan die der brachycephale, terwijl de<br />
breedte der eerstgenoemde schedels 0,7 cM. kleiner is dan die der brachycephale. Hier<br />
waren dus de verschillen in lengte en breedte ongeveer even groot, terwijl bij de Tanimbarschedels<br />
het verschil in lengte bijna tweemaal zoo groot is als dat in schedelbreedte.<br />
Bovendien is bij de dolichocéphale Tanimbarschedels de lengte der schedels 0,9 cM.<br />
grooter dan die der dolichocéphale Niassche schedels, terwijl de breedte van eerstgenoemde<br />
schedels 0,2 cM. grooter is dan die der Niassche. De dolichocéphale Tanimbarschedels<br />
verschillen dus van de Niassche door eene grootere schedellengte en eveneens door eene<br />
ietwat grootere schedelbreedte. Daarentegen is de schedellengte der brachycephale Tanimbarschedels<br />
slechts 0,1 cM. grooter dan die der brachycephale Niassche, terwijl de schedelbreedte<br />
der eerste schedels 0,4 cM. grooter is dan die der Niassche schedels. De verschillen<br />
bij de brachycephale groepen zijn dus aanmerkelijk kleiner dan die der dolichocéphale.<br />
Teneinde na te te gaan, hoe bij de Tanimbarschedels de drie groepen, de dolichocéphale,<br />
meso- en brachycephale zich verhouden met betrekking tot de lengte- en breedtemaat,<br />
heb ik deze maten evenals eertijds ook bij mijn Niassche schedels in een schema vastgelegd,<br />
waarvan de abscis aangeeft de schedellengten, terwijl door de ordinaat de schedelbreedten<br />
worden bepaald.<br />
De snijpunten van de op de<br />
abscis en ordinaat opgerichte<br />
loodlijnen geven aan zoowel<br />
de lengte als de breedte van<br />
de verschillende schedels.<br />
De brachycephale schedels<br />
heb ik met kruisen gemerkt,<br />
de dolichocéphale door pun-<br />
ten en de mesocephale weder<br />
met zwarte kruisen.<br />
Het blijkt dan, dat<br />
de brachycephale groep, wat<br />
schedellengte betreft, zich<br />
uitstrekt van 15,5 cM. tot<br />
17,9 cM., terwijl de schedelbreedten<br />
varieeren tusschen<br />
12,6 en 15,7 cM. De brachycephale<br />
schedels blijken dus<br />
een tamelijk heterogene<br />
groep te vormen, daar zoowel<br />
korte en smalle schedels<br />
als lange en breede daartoe<br />
gerekend moeten worden.<br />
De lengte van een enkele<br />
l^v V»* N H -. » 'o » >c\ »s^ * ^ r* *\ >- *\ > 0<br />
SCHEDELLENGTE.<br />
dezer schedels valt in het gebied der schedellengten van de dolichocéphale, terwijl van<br />
andere crania de schedelbreedte ligt in het gebied der breedte van de dolichocéphale<br />
schedels. De smalste brachycephale schedel is 3,1 cM. korter dan de breedste, de kortste<br />
— 37 —<br />
«s<br />
H<br />
Q<br />
a<br />
ai<br />
na<br />
J<br />
a<br />
w<br />
«<br />
u
TANIMBARSCHEDELS.<br />
brachycephale schedel 2,2 cM. korter dan de langste. Bij de mesocephale schedels<br />
wisselen de schedellengten tusschen 16,5 en 18,4 cM. ; de schedelbreedten tusschen 12,8<br />
en 14,3 cM. Hier zijn dus de verschillen belangrijk kleiner dan bij de brachycephale.<br />
Bij de dolichocéphale schedels reikt de lengte van 17,6 tot 19,0 (verschil 2,4 cM.), terwijl<br />
de breedte varieert van 12,8 tot 13,8 (verschil slechts 1 cM.). Van de 20 brachycephale<br />
schedels blijkt er slechts één te zijn met een lengte kleiner dan die der dolichocéphale.<br />
Daarentegen hebben slechts 15 brachycephale schedels een breedte grooter dan die der<br />
dolichocéphale. Een grootere breedte en een kleinere lengte dan die dolichocéphale<br />
hebben 14 brachycephale schedels. Van de 9 dolichocéphale schedels hebben 6 een<br />
schedellengte grooter dan de langste brachycephaal, terwijl alle 9 een schedelbreedte<br />
hebben grooter dan de smalste brachycephaal.<br />
Ter vergelijking verwijs ik naar het schema door mij opgesteld voor de Niassche<br />
schedels '). Interessant zijn vooral de verhoudingen bij de dolichocéphale schedels. Het<br />
blijkt namelijk, dat de dolichocéphale groep der Tanimbarschedels ten opzichte van die<br />
der Niassche schedels belangrijk naar rechts is verplaatst, dat wil dus zeggen, dat de<br />
lengten der dolichocéphale Tanimbarschedels grootendeels die der dolichocéphale Niassche<br />
schedels overtreffen. Bovendien echter ligt de dolichocéphale Tanimbargroep hooger dan<br />
die der overeenkomstige Niassche schedels. Men kan daaruit afleiden, dat de dolichocéphale<br />
Tanimbarschedels langer en tevens ietwat breeder zijn dan de dolichocéphale<br />
Niassche schedels. De aantallen door mij onderzochte schedels komen mij nog te gering<br />
voor om uit deze gegevens een verschil in ras tusschen deze beide dolichocéphale groepen<br />
te durxen aannemen. Zoodra echter meer materiaal ter beschikking staat, zal het zeker<br />
gewenscht zijn op deze verhouding bijzonder de aandacht te vestigen.<br />
Veel geringer zijn de verschillen bij de brachycephale schedels van Nias en<br />
Tanimbar. Bij de brachycephale Tanimbargroep ligt, gelijk gezegd, de schedellengte in<br />
tusschen 15,5 en 17,9 cM. (verschil 2.4 cM.), bij de Niassche groep tusschen 15,2 en<br />
18,1 cM. (verschil 2,9 cM.). Zoowel de begin- als de eindpunten verschillen dus bij beide<br />
groepen zeer weinig. De schedelbreedten der Tanimbarschedels varieeren van 12,6 tot<br />
15,7 cM., bij de Niassche tusschen<br />
13,0 en 15,7; ook hier dus zijn<br />
de verschillen zeer gering. De<br />
dolichocéphale , Tanimbarschedels<br />
verschillen dus meer van de dolichocéphale<br />
Niassche, dan de brachycephale<br />
schedels van Tanimbar<br />
van de overeenkomstige Niassche<br />
crania.<br />
Op grond van de bijzondere<br />
%gi»g van Tanimbar dicht bij<br />
Nieuw-Guinea, heb ik ook nog een<br />
dergelijk schema opgesteld voor<br />
de volwassen Papoeaschedels, door<br />
VAN DEN BROEK onderzocht.<br />
Uit dit schema blijkt, dat<br />
de dolichocéphale Papoeaschedels,<br />
wat hun schedellengte aangaat,<br />
reiken van 16,1 tot 19,0 cM. De<br />
') J. P. KLEIWEG DE ZWAAN: Kraniologische Untersuchungen Niassischer Schädel. Haag 1915.<br />
- 38 -
TANIMBARSCHEDELS.<br />
grootste schedellengte komt dus geheel overeen met die der Tanimbarschedels, daarentegen<br />
is de kortste schedellengte belangrijk kleiner dan die der dolichocéphale crania van<br />
Tanimbar. De kortste dolichocéphale Niassche schedel is 16,5 cM. lang, de kortste<br />
overeenkomstige Papoeaschedel 16,1 en die der Tanimbarschedels 17,6 cM. Wat de<br />
schedelbreedte betreft, vinden wij de kleinste bij 11,5, de grootste bij 13,8 cM. gelegen.<br />
Bij de Tanimbarschedels bedragen deze waarden resp. 12,8 en 13,8 cM. Ook hier komen<br />
dus weer de hoogste waarden geheel met elkander overeen, daarentegen ligt het minimum<br />
bij de Tanimbarschedels hooger dan dat der Papoeacrania. Zoowel de Tanimbar- als de<br />
Papoeadohchocephale schedels onderscheiden zich dus van de Niassche door langere en<br />
tevens door breedere schedels.<br />
Opmerkelijk vooral is nog, dat terwijl onder de Tanimbarschedels een groot aantal<br />
brachycephale voorkomen, grooter zelfs dan de dolichocéphale groep, bij de Papoeaschedels<br />
slechts één enkele bachycephale gevonden werd. Te dien opzichte is er dus<br />
een groot verschil te constateeren.<br />
De dolichocéphale schedels met de grootste schedellengte zijn echter zoowel bij de<br />
Tanimbar- als bij de Papoeagroep niet alle tevens die met de grootste schedelbreedte. Van<br />
de drie Papoeaschedels toch met eene lengte van 19,0 cM. is er één met een schedelbreedte<br />
van 13,8 cM. ; dat is dus tevens de grootste breedte van deze groep. De beide<br />
andere hebben eene kleinere breedte, namelijk resp. van 12,8 en 12,1 cM. Bij de Tanimgroep<br />
heeft de schedel met eene lengte van 19,0 cM. een breedte van 13,6 cM., dus<br />
iets beneden de normale waarde. Goed geformuleerd moet men dus zeggen, dat er bij<br />
de Tanimbar- en Papoeadohchocephale crania behalve langere ook ietwat breedere<br />
schedels voorkomen en bij laatstgenoemde groep ook exemplaren, die zoowel langer als<br />
breeder zijn.<br />
VON TORÖK heeft naar aanleiding van zijn onderzoek van 5986 schedels van verschillende<br />
rassen de drie hoofddimensies gemeten en te dien opzichte de volgende groepen<br />
onderscheiden :<br />
I. Grootste schedellengte:<br />
a. Korte schedels (K.) 143—169 mM.<br />
b. Middellange schedels (M.l.) 170—196 „<br />
c. Lange schedels (L ) 197—244 „<br />
II. Grootste schedelbreedte:<br />
a. Smalle schedels (Sm.) . 101 —125 mM.<br />
b. Middelbreede schedels (Mbr.) 126 —149 „<br />
c. Breede schedels (Br.) 150 —173 ,,<br />
III. Schedelhoogte (volgens VIRCHOW) :<br />
a. Lage schedels (L.) 102 — 120 mM.<br />
/;. Middelhooge schedels (Mh.). . 121 —138 „<br />
c. Hooge schedels (H.) . . I39~i57 „<br />
Wat de beide eerste afmetingen, de lengte en de breedte betreft, kreeg ik voor<br />
de Tanimbarschedels de volgende uitkomsten :<br />
— 39 —
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
- 61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Lengte- en Breedteafmeting.<br />
Ml. Mbr.<br />
K. Mbr.<br />
K. Mbr.<br />
Ml. Mbr.<br />
K. Mbr.<br />
Ml. Mbr.<br />
K. Mbr.<br />
Ml. Mbr.<br />
Ml. Mbr.<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Lengte- en Breedteafmeting.<br />
K. Mbr.<br />
Ml. Mbr.<br />
Ml. Mbr.<br />
K. Mbr.<br />
Ml. Mbr.<br />
Ml. Mbr.<br />
K. Mbr.<br />
Ml. Mbr.<br />
Ml. Mbr.<br />
Hieruit volgt dus, dat er van mijne schedels 38,8 % zijn K. Mbr. en 61,1 % Ml. Mbr.<br />
Wanneer ik deze zelfde indeeling volg voor de Niassche schedels, dan vind ik<br />
van 85 exemplaren :<br />
52 = 61,1 % Ml. Mbr. 4 = 4,7 % K. Sm.<br />
23 = 27,1 % K. Mbr. 1 = 1,2 % Ml. Br.<br />
5 = 5,8 % Ml. Sm.<br />
Het gehalte Ml. Mbr. is dus geheel gelijk aan dat der Tanimbarschedels. De<br />
Niassche schedels onderscheiden zich echter van de andere, omdat er ook een klein<br />
percentage Sm. voorkomen en verder 1,2 % Ml. Br., terwijl breede schedels onder de<br />
Tanimbarcrania niet gevonden worden.<br />
Van de volwassen Papoeaschedels van VAN DEN BROEK zijn :<br />
47,5 % Ml. Mbr.<br />
30,0 % Ml. Sm.<br />
13,7 % K. Sm.<br />
8,8 % K. Mbr.<br />
Deze schedels onderscheiden zich dus van die van Tanimbar en Nias door hun<br />
groot aantal smalle, zoowel Ml. Sm. als K. Sm. en verder door het geringere aantal<br />
Ml. Mbr. en K. Mbr.<br />
Tanimbar<br />
Nias . . .<br />
Papoea .<br />
Ml. Mbr. K. Mbr. Ml. Sm. K. Sm. Ml. Br.<br />
61,1 %<br />
38,8 %<br />
27,1 %<br />
8,8 %<br />
0%<br />
5,8 %<br />
30,° %<br />
0%<br />
47 %<br />
137%<br />
0%<br />
1,2 %<br />
0%<br />
KLEIWEG DE ZWAAN.<br />
KLEIWEG DE ZWAAN.<br />
61,1 %<br />
47,5 %<br />
VAN DEN BROEK.<br />
De overeenkomst tusschen de Tanimbar- en Niasgroep is dus wat deze verhoudingen<br />
betreft grooter dan tusschen de Tanimbar- en Papoeagroep.<br />
De Niassche schedels staan te dezen opzichte nader bij de Papoeacrania dan de<br />
Tanimbarschedels. —<br />
Als hoogteafmetingen heb ik bij de Tanimbarcrania bepaald I de hoogte van<br />
Broca, II de calottehoogte op de Glabella-Inionlijn, III de calottehoogte op de grootste<br />
lengte, IV de hoogte van Schmidt.<br />
I. De Hoogte van BROCA.<br />
Hieronder verstaat men den afstand van het basion (het midden van den voorrand<br />
van het -foramen magnum) tot aan het bregma (kruispunt van sutura sagittalis en coronaria)<br />
— 40 —
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Deze hoogtebepaling heeft het voordeel, dat zij direct aan den schedel, zonder mediagram,<br />
bepaald kan worden ; een nadeel echter van deze hoogtebepaling is, dat deze hoogte in<br />
geenerlei constante betrekking staat tot de lengte en breedte van den schedel.<br />
Als afzonderlijke waarden vind ik bij de Tanimbarschedels de volgende :<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Hoogte van Broca.<br />
12,7<br />
12,1<br />
13, 2<br />
13, 6<br />
14,0<br />
13,2<br />
Ï3, 1<br />
13, 6<br />
12,1 ,<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Hoogte van Broca.<br />
Als gemiddelde waarde kreeg ik bij deze schedels 13,2 cM. ; het maximum bedraagt<br />
14,0 cM. en het minimum 12,1 cM. De gemiddelde hoogte verschilt dus weinig<br />
van die mijner Niassche schedels (13,06 cM.). De brachycephale Tanimbarschedels hebben<br />
een gemiddelde hoogte van 13,04 cM., de mesocephale van 13,22 en de dolichocéphale<br />
van 13,27 cM. Het blijkt dus, dat de verschillen in hoogte bij deze drie groepen slechts<br />
gering zijn. Evenals bij mijn Niassche schedels vind ik bij de Tanimbarcrania de hoogte<br />
der dolichocéphale het grootst en die der brachycephale het kleinst.<br />
Wanneer ik de schedelhoogte der door mij onderscheiden groepen A en B bepaal,<br />
blijkt de gemiddelde hoogte bij groep A te bedragen 13,44 cM. en bij groep B 12,80 cM.<br />
De eerste groep heeft dus een grootere schedelhoogte dan'de andere. De twee<br />
schedels met de grootste schedelhoogte (14,0 cM.) behooren tot groep A, die met de<br />
kleinste schedelhoogte tot groep B.<br />
VAN DEN BROEK vond bij zijn mannelijke Papoeaschedels eene gemiddelde Brocasche<br />
hoogte van 13,1 cM., welke dus eveneens met die der Tanimbarschedels overeenkomt.<br />
Voor den lengte-hoogte-index, aangevende de procentische verhouding tusschen de<br />
grootste schedellengte en de hoogte van BROCA worden bij de Tanimbarschedels de<br />
volgende waarden verkregen :<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Lengte-hoogte Index.<br />
72.6<br />
78,i<br />
80,0<br />
77,2<br />
84.3<br />
77,7<br />
79,9<br />
77,2<br />
71,2<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
13,0<br />
18,8<br />
i3,4<br />
13,8<br />
14,0<br />
13,2<br />
13,2<br />
13, 0<br />
12,2<br />
Lengte-hoogte-Index.<br />
81,2<br />
79,3<br />
77,4<br />
84,1<br />
76,5<br />
71.3<br />
80,0<br />
73,4<br />
71,8<br />
— 41 — 4
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Als minimumwaarde vind ik dus 71,2 en als maximum 84,3; de gemiddelde index<br />
bedraagt 77,4.<br />
Wanneer men naar den lengte-hoogte-index de volgende groepen onderscheidt :<br />
1. de platycephalegroep<br />
2. „ orthocephale „<br />
3. ,, hypsiceplale ,,<br />
dan vind ik van de Tanimbarschedels geen enkelen platycephaal, daarentegen 27,7 %<br />
orthocephaal en 72,2 % hypsicephaal. Verreweg de meeste Tanimbarcrania zijn'dus<br />
evenals die van Nias hypsicephaal. Onder laatstgenoemde schedels vind ik 4 % platycephaal,<br />
32 % orthocephaal en 64 % hypsicephaal.<br />
Bij de dolichocéphale schedels vind ik als gemiddelden index 73,9, bij de mesocephale<br />
76,8 en bij de brachycephale 80,7. Terwijl de dolichocéphale schedels dus orthocephaal<br />
blijken te zijn, vind ik de mesocephale en brachycephale hypsicephaal. Deze<br />
hoogere index der mesocephale en brachycephale crania is echter niet het gevolg van<br />
eene grootere hoogte, want deze is bij genoemde schedels juist kleiner dan bij de<br />
brachycephale; de hoogere index wordt uitsluitend veroorzaakt door een kleinere<br />
schedellengte.<br />
Bij groep A bedraagt de gemiddelde Brocasche index 78,17 en bij groep B 76,7:<br />
beide groepen zijn dus gemiddeld hypsicephaal. Het betrekkelijk kleine verschil in indexwaarde<br />
is toe te schrijven aan het feit, dat bij groep A zoowel de hoogte als de schedellengte<br />
grooter is dan bij groep B.<br />
GARSON vond als gemiddelde hoogte bij zijn mannelijke Tanimbarschedels 13,85 cM.<br />
en bij de volwassen vrouwelijke 13,32 cM. Als gemiddelde van al zijn schedels vind ik<br />
13,5, een bedrag, dat dus met het mijne overeenstemt.<br />
:ai:<br />
:ii:<br />
ll\\<br />
:n:<br />
::i:<br />
-V-<br />
Bij de schedels van MEYER bedraagt<br />
de gemiddelde hoogte 13,7;<br />
dit gemiddelde is dus eveneens vrijwel<br />
even groot. Ook deze schedels zijn<br />
voor verreweg het grootste aantal<br />
(857 %) hypsicephaal. Evenmin als<br />
bij de door mij onderzochte schedels<br />
werd onder deze exemplaren een platycephaal<br />
cranium gevonden.<br />
Voor de schedelhoogte der<br />
Tanimbarschedels van LANGEN werd<br />
een gemiddelde gevonden van 13,8 cM.<br />
Al deze schedels bleken te zijn hypsicephaal.<br />
De vier groepen Tanimbarschedels,<br />
die van LANGEN, MEYER en<br />
GARSON en mijzelf komen dus daarin<br />
overeen, dat de hypsicephalie in sterke<br />
mate overweegt.<br />
SCHEMA AANGEVENDE DE VERHOUDING VAN DEN L. BR. INDEX , Nevensgaand schema geeft aan<br />
TOT DEN L. H. INDEX. de verhouding van de lengte-breedte-<br />
' index tot de lengte-hoogte-index. Daaruit<br />
blijkt, dat schedels met een hoogen index vooral bij de brachycephale worden aangetroffen.<br />
— 42 —<br />
Index . . . .—70<br />
„ 70,1 — 75<br />
„ 75.Ï—
ÎANIMBARSCHÈDELS.<br />
Ter vergelijking noteer ik nog, dat ik van 72 Niassche schedels slechts één (1,4 %)<br />
platycephaal vond; 34,7% bleken te zijn orthocephaal en 63,9 % hypsicephaal. Deze uitkomst<br />
toont eene opmerkelijke overeenkomst met die mijner Tanimbarschedels. Daarentegen<br />
vond VAN DEN BROEK van 81 Papoeaschedels 4,94 % platycephaal, 51,8 % orthocephaal,<br />
en 43,26 % hypsicephaal. Hier overweegt dus de orthocephalie over de hypsicephalie.<br />
Wat de lengte-hoogte-index betreft komen de Tanimbarschedels dus meer overeen met<br />
de Niassche dan met de Papoeacrania.<br />
Voor de breedte-hoogte-index, aangevende de procentische verhouding tusschen<br />
grootste schedelbreedte en Brocasche hoogte vind ik de volgende waarden :<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Breedte-hoogte-Index.<br />
92,0<br />
96,0<br />
H5,°<br />
106,2<br />
109,4<br />
101,5<br />
97,o<br />
100,8<br />
91,6<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Breedte-hoogte-Index.<br />
92,2<br />
100,8<br />
97,8<br />
98,6<br />
97,2<br />
94,9<br />
97,7<br />
99,2<br />
9i,7<br />
Deze indices wisselen tusschen 91,6 en 115,4; het gemiddelde bedraagt 98,8.<br />
Bij de dolichocéphale schedels bedraagt deze index 100,1<br />
„ „ mesocephale ,, „ „ ,, 99,8<br />
„ „ brachycephale „ „ „ , .. . 96,3<br />
De grootere index der dolichocéphale crania, vergeleken met dien der brachycephale,<br />
is zoowel afhankelijk van de grootere hoogte als van de kleinere breedte van eerst- '<br />
genoemde schedels.<br />
Wanneer men de schedels naar hun breedte-hoogte-indices in groepen indeelt, dan<br />
vindt men:<br />
Brachystenocephalie (index . . . 99,9). . 66,6 %<br />
Orthostenocephalie (index 100,0—104,9). . 16,6%<br />
Hypsistenocephalie (index . . . 105,0) . . . . . 16,6%<br />
Van 72 Niassche schedels vind ik 43,1 % brachystenocephaal, 44,4 % orthostenocephaal<br />
en 12,5% hypsistenocephaal. Hier is dus het percentage brachystenocephalen<br />
geringer, dat der orthostenocephalen grooter dan bij de Tanimbarschedels.<br />
Van 86 Papoeaschedels waren er 24.4 % brachystenocephaal, 44,2 % orthostenocephaal<br />
en 34,9 % hypsistenocephaal. Hier overweegt dus in tegenstelling van bij de<br />
Tanimbar- en Niasschedels de hypsistenocephalie over de brachystenocephalie.<br />
Vergelijken wij met elkander bij de Tanimbarschedels de lengte-breedte-index met<br />
de lengte-hoogte en breedte-hoogteindex, dan vinden wij :<br />
— 43 --
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Nummer.<br />
62<br />
73<br />
A<br />
64<br />
66<br />
63<br />
67<br />
B<br />
72<br />
59<br />
61<br />
69<br />
70<br />
60<br />
74<br />
65<br />
71<br />
68<br />
Lengte-breedte-Index.<br />
72,7<br />
73,5<br />
74,o<br />
76,5<br />
76,7<br />
77^<br />
77$<br />
78,2<br />
78,7<br />
78,8<br />
78,8<br />
79,i<br />
79,2<br />
81,3<br />
81,8<br />
82,3<br />
854<br />
88,1<br />
Lengte-hoogte-Index.<br />
77,2<br />
7i,3<br />
73,4<br />
77.7<br />
77,2<br />
84,3<br />
71,2<br />
71,8<br />
76,5<br />
72,6<br />
80,0<br />
79,3<br />
77,4<br />
78,1<br />
80,0<br />
79,9<br />
84,1<br />
81,2<br />
Breedte-hoogte Index.<br />
I06;2<br />
94,9<br />
99,2<br />
IOI,5<br />
100,8<br />
109,4<br />
91.6<br />
9 r ,7<br />
97,2<br />
92,0<br />
Ir 5,4<br />
100,8<br />
97,8<br />
96,0<br />
97,7<br />
97,o<br />
98,6<br />
Wij zien dus, dat bij deze schedels met de toename van den lengte-breedte-index<br />
met op regelmatige wijze ook de lengte-hoogte-index toeneemt en de breedte-hoogte-index<br />
afneemt. Wel hebben echter de meeste schedels met een hoogen lengte-breedte-index<br />
ook een hoogen lengte-hoogte-index en een lagen breedte-hoogte-index.<br />
_. ,. ( Hypsicephaal . . . . , no/<br />
Dohchocephaal Orthocephaal . . . . " . ' . ' . ' . '. '. 66,6%<br />
' Platycephaal 0 o/<br />
i Hypsicephaal . . . ^0^0/<br />
Mesocephaäl Orthocephaal . . . . [ [ [ ] ] [ £° £<br />
' Platycephaal °0'0
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Hoogte van Schwalbe.<br />
9,9<br />
8,9<br />
9,2<br />
9,5<br />
9,8<br />
10,2<br />
10,8<br />
10,6<br />
10,5<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Hoogte van Schwalbe.<br />
Als gemiddelde calottehoogte vind ik bij deze schedels 9,86 cM., als maximum io,&<br />
en als minimum 8,9 cM. Bij de brachycephale schedels is de Schwalbesche hoogte 9,78 cM.,<br />
bij de mesocephale 9,96 en bij de dolichocéphale 9,66 cM. De verschillen zijn dus bij<br />
deze groepen zeer gering.<br />
Voor den index van SCHWALBE, de procentische verhouding van calottehoogte en<br />
glabella-inionafstand vind ik de volgende waarden:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Index van Schwalbe.<br />
58,9<br />
58,5<br />
57,5<br />
55,2<br />
60,5<br />
66,2<br />
71,0<br />
63,1<br />
69,5<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
9,i<br />
10,2<br />
9,i<br />
10,4<br />
10,2<br />
10,0<br />
9,7<br />
9,5<br />
9,9<br />
Index van Schwalbe.<br />
56,9<br />
60,5<br />
54,i<br />
63,4<br />
5i,7<br />
54,6<br />
60,6<br />
55,5<br />
60,3<br />
Als gemiddelde waarde voor den Schwalbeschen index vind ik 59,9; de extremen<br />
liggen bij 51,7 en 71,0.<br />
Bij de brachycephale schedels bedraagt deze index 62,1, bij de mesocephale 60,23<br />
en bij de dolichocéphale 55,1. Evenals de index van Broca is dus die van Schwalbe bij<br />
de brachycephale groep het grootst en bij de dolichocéphale het kleinst. Geheel dezelfde<br />
verhoudingen werden bij mijne Niassche schedels vastgesteld.<br />
III. Calottehoogte op de grootste schedellengte. Dit is de grootste loodlijn opgericht<br />
op de schedellengte naar de schedelomtrek toe:<br />
— 45 —
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Calottehoogte.<br />
8,2<br />
8,7<br />
-8,6<br />
8,7<br />
9,5<br />
8,7<br />
8,9<br />
8,8<br />
8,6<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Calottehoogte.<br />
Het blijkt, dat de extremen liggen bij 8,2 en 9,9 cM. ; het gemiddelde bedraagt<br />
8,89 cM. Dit gemiddelde is dus lager dan dat der Schwalbesche hoogte, terwijl ook de<br />
beide extremen lager liggen. Hier vinden wij wederom dezelfde verhoudingen als bij mijn<br />
Niassche crania.<br />
Bij de dolichocéphale groep bedraagt de calottehoogte 8 85 cM<br />
„ „ mesocephale „ „ „ „ ' ' * g'go<br />
„ „ brachycephale „ „ „ „ 8'95<br />
De verschillen in hoogte zijn dus ook nu weder zeer gering, nog geringer dan bij<br />
de Schwalbesche hoogte. Wij vinden ook deze hoogte, evenals die van Schwalbe, bij de<br />
dolichocéphale crania ietwat kleiner dan bij de brachycephale, eene verhouding die ook<br />
bij de Niassche schedels werd geconstateerd.<br />
Voor den index, aangevende de procentische verhouding van calottehoogte en<br />
grootste schedellengte krijg ik de volgende waarden:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Calottehoogte-index.<br />
46,9<br />
56,1<br />
52,1<br />
49,4<br />
57,3<br />
51,2<br />
54,3<br />
50,0<br />
50,6<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
8,5<br />
9,4<br />
9,0<br />
9,9<br />
9,7<br />
9,6<br />
8,7<br />
8,2<br />
8,5<br />
Calottehoogte-index.<br />
53, Ï<br />
54P<br />
52,0<br />
60.3<br />
53,o<br />
5^9<br />
52,7<br />
46,3<br />
50,0<br />
De extremen bedragen resp. 46,3 en 60,3; als gemiddelde vind ik 52,3. Dit<br />
gemiddelde is lager dan dat voor den Schwalbeschen index en dat wel tengevolge van<br />
de kleinere hoogte en doordat de gemiddelde grootste schedellengte grooter is dan de<br />
gemiddelde glabella-inionlengte; ook de beide extremen zijn kleiner dan die van den<br />
Schwalbeschen index. Te dien opzichte vind ik weder dezelfde verhoudingen als bij de<br />
Niassche schedels..<br />
- 46 -
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Bij de dolichocéphale groep bedraagt deze index 49,2<br />
„ „ mesocephale „ „ „ „ 5I'7I<br />
„ „ brachycephale „ „ „ „ 55i3<br />
Evenals bij den index van SCHWALBE het geval was, zoo vinden wij ook dezen index<br />
bij de brachycephalen het grootst. Hetzelfde constateerde ik bij de Niassche schedels. De<br />
brachycephale groep heeft dus den grootsten index van BROCA en SCHWALBE en ook den grootsten<br />
calottehoogte-index; de dolichocéphale groep heeft daarentegen de kleinste indices:<br />
Nevensgaande tabel geeft aan de waarden bij de drie groepen van schedels:<br />
Gemiddelde . .<br />
Maximum . . .<br />
Minimum. . . .<br />
Gemiddelde d.<br />
dolichocéphale.<br />
Gemiddelde d.<br />
brachycephale.<br />
Gemiddelde d.<br />
mesocephale. .<br />
Glabella-<br />
Inionlijn.<br />
16,4<br />
18,3<br />
!5,l<br />
17,53<br />
15,99<br />
16, p<br />
Hoogte v.<br />
Schwalbe.<br />
9,86<br />
10,8<br />
8,9<br />
9,66<br />
9,78<br />
9,96<br />
Index v.<br />
Schwalbe.<br />
59,9<br />
5',7<br />
71,0<br />
55,i<br />
62,1<br />
60,23<br />
Grootste<br />
Lengte.<br />
17,0<br />
18,5<br />
15,5<br />
J 7,93<br />
16,16<br />
17,22<br />
Callotte-<br />
Hoogte.<br />
8,89<br />
9,9<br />
8,2<br />
8,85<br />
8,95<br />
8,90<br />
Calottehoogteindex.<br />
52,3<br />
60,3<br />
46,3<br />
49,2<br />
55,3<br />
5i,7i<br />
Hoogte v.<br />
Broca.<br />
13,2<br />
14,0<br />
12,1<br />
13.27<br />
I3,04<br />
13,22<br />
Index v.<br />
Broca.<br />
Naar aanleiding van zijn onderzoek van 107 schedels van den recenten mensch<br />
vond SCHWALBE:<br />
Index van Schwalbe.<br />
52<br />
53<br />
54<br />
55<br />
56<br />
57<br />
58<br />
59<br />
Aantal schedels.<br />
3 1<br />
2 12 = 11,2 %<br />
7 )<br />
6<br />
i<br />
5<br />
8 43 = 40,2 %<br />
14<br />
10 /<br />
Index van Schwalbe.<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
68<br />
77,4<br />
84,3<br />
71,2<br />
73,9<br />
80,7<br />
76,8<br />
Aantal schedels.<br />
8 \<br />
5 /<br />
14 [ 41 =38,3%<br />
7 \<br />
7 l<br />
3 1<br />
t « = 10,3%<br />
Van mijne Niassche schedels vond ik 23,1 % met een Schwalbeschen index van<br />
51 tot en met 54; 46,1 % met een index van 55 tot en met 59; 30,8 % met een index<br />
van 60 tot en met 64 en o % met een index van 65 tot en met 68. Eén Niassch<br />
exemplaar had een index overeenkomende met dien door SCHWALBE als de laagste grens<br />
der variatiebreedte voor den recenten mensch opgegeven. Twee Niassche schedels hadden<br />
zelfs nog een lageren index. Bij de Tanimbarschedels vinden wij het volgende :<br />
— 47 —<br />
j 1
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Index van Schwalbe.<br />
52<br />
53<br />
54<br />
55<br />
56<br />
57<br />
58<br />
59<br />
Aantal schedels.<br />
1 i<br />
0 2 = 12,5 %<br />
i î<br />
ÏJ<br />
1 7 = 43,7 %<br />
Index van Schwalbe.<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
68<br />
Aantal schedels.<br />
1 1<br />
3<br />
0 6 = 37,5 %<br />
2<br />
0 ;<br />
0 T i = 6,25 %<br />
In de eerste plaats blijkt dan, dat twee dezer schedels de door SCHWALBE aangegeven<br />
bovengrens der variatiebreedte overschrijden. De schedels 65 en 67 hebben namelijk een<br />
Schwalbeschen index van resp. 71,0 en 69,5. Geen enkele schedel heeft echter een index<br />
lager dan de door SCHWALBE opgegeven onderste grens. Verder vinden wij, in overeenstemming<br />
met SCHWALBE'S opgave en evenals ook bij de Niassche schedels werd vastgesteld,<br />
het grootste percentage schedels met een index van 55 tot en met 59, terwijl het<br />
kleinste gehalte voorkomt bij de schedels met een index van 65 tot en met 68. De<br />
percentages der verschillende groepen komen bij de Tanimbarschedels zeer overeen met<br />
de opgaven van SCHWALBE. Daarentegen vond ik bij de Niassche crania geen enkel met<br />
een index van 65 tot en met 68, terwijl, gelijk gezegd, onder de Tanimbarschedels er nog<br />
voorkomen met een index hooger dan 68.<br />
Ten einde de beide hoogten, die van SCHWALBE en de calottehoogte met de resp.<br />
indices bij eiken schedel onderling te kunnen vergelijken, heb ik de volgende tabel<br />
opgesteld, waarin de rangnummers, welke de schedels in de rij volgens de beide hoogten<br />
en indices verkrijgen, zijn opgegeven. Met 1 wordt aangegeven de schedels met de laagste<br />
hoogten en indices, met 18 die met de hoogste waarden.<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
' A<br />
B; 1<br />
Hoogte v. Schwalbe.<br />
9<br />
1<br />
4<br />
5<br />
8<br />
12<br />
18<br />
17<br />
16<br />
2<br />
13<br />
3<br />
15<br />
H<br />
11<br />
7<br />
6<br />
10<br />
Calottehoogte.<br />
1<br />
7<br />
5<br />
8<br />
15<br />
9<br />
12<br />
11<br />
6<br />
3<br />
H<br />
13<br />
18<br />
17<br />
16<br />
10<br />
2<br />
4<br />
Index v. Schwalbe.<br />
9<br />
8<br />
7<br />
4<br />
u<br />
16<br />
18<br />
H<br />
17<br />
6<br />
12<br />
2<br />
15<br />
1<br />
3<br />
13<br />
5<br />
10<br />
0 i<br />
Callottehoogte-index.<br />
2<br />
16<br />
10<br />
3<br />
17<br />
7<br />
15<br />
4<br />
6<br />
13<br />
H<br />
9<br />
18<br />
12<br />
8<br />
11<br />
1<br />
5
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Men ziet dus, dat gelijke rangnummers noch in de beide eerste, noch in de laatste<br />
twee rijen voorkomen. Integendeel merken wij in beide rubrieken vrij groote verschillen<br />
op; het grootste verschil in de eerste twee rijen bedraagt 10 rangnummers, in de beide<br />
laatste rijen 11 rangnummers.<br />
IV. Hoogte van Schmidt.<br />
Deze werd bepaald op de door EMIL SCHMIDT aangegeven wijze (Archiv für Anthropologie,<br />
Bd. XII). Eerst worden de beide eindpunten der grootste schedellengte met een<br />
potlood gemerkt en dan een gummisnoer horizontaal om den schedel over deze beide<br />
punten aangelegd. Deze snoer bepaalt het rechthoekig op het mediaanvlak door de<br />
grootste lengte gaande vlak. Legt men nu den schedel op zijn zijde, dan is het zeer<br />
gemakkelijk de beide armen van den „Stangenzirkel" parallel aan dit vlak in de mediaanlijn,<br />
dat wil zeggen evenwijdig aan de groote schedellengte, aan te leggen. De stang<br />
van den „zirkel" wijst dan de verlangde projectiemaat aan. namelijk de som der beide<br />
rechthoekige afstanden van onderste en bovenste schedelkapsel tot aan de grootste lengte.<br />
Als hoogte van SCHMIDT worden de volgende waarden gevonden:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65 .<br />
66<br />
67<br />
Hoogte van Schmidt.<br />
13,6<br />
12,5<br />
137<br />
13,9<br />
14,1<br />
13,4<br />
14,4<br />
14,7<br />
12,7<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Hoogte van Schmidt.<br />
Als gemiddelde waarde voor de hoogte van SCHMIDT vind ik 13,6 cM., de extremen<br />
bedragen 12,5 en 14,7 cM.<br />
Bij de dolichocéphale schedels is de hoogte van SCHMIDT 13,7 cM.<br />
,, ,, mesocephale „ „ „ ,, „ „ x 3,7 ,,<br />
13,0<br />
14.2<br />
13,4<br />
'3,7<br />
14,2<br />
13,9<br />
13,5<br />
*3;2<br />
12,8<br />
brachycephale j , ;<br />
De verschillen zijn dus wederom zeer gering; ook hier hebben wij echter bij de<br />
brachycephale groep een ietwat kleinere hoogte dan bij de dolichocéphale.<br />
Met behulp van de hoogte van SCHMIDT en de grootste schedellengte kan men een hoogtelengte-index<br />
bepalen, voor welken index ik bij de Tanimbarschedels de volgende waarden vind :<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Index van Schmidt. Nummer. Index van Schmidt.<br />
77,7<br />
80,7<br />
83,0<br />
78,9<br />
84,9<br />
78,8<br />
82,9<br />
83,5<br />
74,7<br />
— 49 —<br />
68 81,2<br />
69 81,6<br />
70 78,0<br />
71 83,5<br />
72 77,6<br />
73 74,6<br />
74 81,2<br />
A 74,6<br />
B 75,3
TANIMBARSCHEDELS.<br />
De gemiddelde index, aangevende de procentische verhouding van de hoogte van<br />
SCHMIDT en de grootste schedellengte bedraagt 79,6; de maximumwaarde is 84,9, het<br />
minimum 74,6.<br />
Bij de dolichocéphale groep is de index van SCHMIDT 76,0 cM<br />
„ „ mesocephale „ „ „ „ „ „ [ .' ] ] [ ^<br />
„ „ brachycephale „ „ „ „ „ ., 81,9 „<br />
Deze index is dus het grootste bij de brachycephale en het kleinst bij de dolichocéphale<br />
schedels De grootere index der brachycephale groep moet worden toegeschreven<br />
aan de kleinere gemiddelde lengte dezer crania.<br />
Teneinde de hoogte der schedels in verhouding hunner inhoud te bepalen kan men<br />
de volgende formule gebruiken :<br />
3 °° R<br />
Relatieve Hoogte -<br />
6<br />
L. + Br. + H.'<br />
Als gemiddelde relatieve hoogte vind ik bij de Tanimbarschedels :<br />
300 x 13,6 4080<br />
17,0 + 13,4 + 13,6 44,0 92,7 "<br />
Bij de dolichocéphale schedels bedraagt de relatieve hoogte :<br />
300 x 13,7 4110<br />
17,93 + 13,23+ 137 " 44^86" ~ 9I '<br />
Bij de mesocephale: :3 °° * l W = All 0 ^ =026<br />
17,22 + 13,44 + 137 44,36 V ' '<br />
Bij de brachycephale : l 00 * * 3 ' 5 = 405o =<br />
16,16 +13,54 +13)5 43,20 y- 5,7 -<br />
Wanneer wij op dezelfde wijze bepalen de relatieve lengte en 'breedte dezer<br />
schedels, dat wil zeggen dus de lengte en breedte in verhouding tot de som der drie<br />
dimensies, krijgen wij de volgende uitkomsten :<br />
De gemiddelde relatieve lengte = 3 °° L ' = 3 °° x *7,o _<br />
g L. + Br. + H. ~T4 ' 5,y '<br />
Bij de dolichocéphale schedels is de relatieve lehgte n9)9<br />
„ „ mesocephale „ „ „ ;; j \ j u6'2<br />
„ „ brachycephale „ „ „ ;; „ II2>2<br />
De gemiddelde relatieve breedte - J°° Bn = 3 °° X * 3 ' 4 = Q1 '<br />
L. + Br. + H. 44 9 ,4 '<br />
Bij de dolichocéphale groep is de relatieve breedte g0 g<br />
„ „ mesocephale „ „ „ „ „ go|9<br />
„ „ brachycephale „ „ „ „ „ 94'0<br />
EMIL SCHMIDT heeft ten opzichte van de waarden der relatieve lengte, breedte en<br />
hoogte de volgende indeeling voorgesteld :<br />
Relatieve Lengte < ÏO? _ bijzonder kort.<br />
" " in —107 — zeer kort.<br />
» » 115 —ui — kort.<br />
" » 119 —115 — middellang.<br />
» »1 '. . 123—119 — lang.<br />
' '1 ,, . 127—123 — zeer lang.<br />
» * ,, > 127 — bijzonder lang.
Relatieve Breedte<br />
Relatieve Hoogte<br />
TANIMBARSCHEDELS.<br />
< 83 — bijzonder smal.<br />
87—183 — zeer smal.<br />
91— 87 — smal.<br />
95— 91 — middelbreed.<br />
99— 95 — breed.<br />
103— 99 — zeer breed.<br />
> 103 — bijzonder breed.<br />
< 80 — bijzonder laag.<br />
84— 80 — zeer laag.<br />
88— 84 — laag.<br />
92— 88 — middelhoog.<br />
96— 92 — hoog.<br />
100— 96 — zeer hoog.<br />
> 100 — bijzonder hoog.<br />
Volgens deze indeeling zijn bij de Tanimbarschedels de gemiddelde relatieve<br />
waarden als volgt :<br />
Gemiddelde Relatieve Lengte = 115,9 - middellang.<br />
n u Breedte = 91,4 = middelbreed.<br />
Hoogte - 92,7 - hoog.<br />
Voor de drie groepen, de dolichocéphale, meso- en brachycephale, krijgen wij de<br />
volgende uitkomsten :<br />
Dolichocéphale schedels<br />
Mesocephale schedels ;<br />
Brachycephale schedels<br />
Relatieve Lengte = 119,9 = lang.<br />
,, Breedte = 88,8 — smal.<br />
,, Hoogte = 91,6 = middelhoog.<br />
Relatieve Lengte = 116,4 ^ middellang.<br />
,, Breedte = 90,9 = smal.<br />
,, Hoogte = 92,6 = hoog.<br />
Relatieve Lengte = 112,2 = kort.<br />
„ Breedte = 94,0 — middelbreed.<br />
Hoogte = 93,7 = hoog.<br />
Tenslotte heb ik als hoogteafmeting nog bepaald de achterste schedelhoogte, de<br />
afstand van het opisthion tot aan het punt, waar het achterste en middelste derde deel<br />
der sutura sagittalis aan elkaar grenzen. Hiervoor vind ik de volgende waarden:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Achterste hoogte.<br />
12,0<br />
11,0<br />
12,0<br />
12,1<br />
12,1<br />
11,4<br />
12,7<br />
13,0<br />
12,7<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Achterste hoogte.<br />
11,9<br />
12,6<br />
11,8<br />
n,7<br />
12,6<br />
12,6<br />
11,0<br />
12,2<br />
"SS
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Als gemiddelde vind ik voor deze hoogte 12,1 cM., het maximum bedraagt 13,0,<br />
het minimum 11,0 cM. Bij mijn Niassche schedels vond ik als gemiddelde waarde 12,2 cM.,<br />
als maximum 13,2 en als minimum 11,0 cM. ; deze waarden komen dus alle zeer overeen'<br />
met die der Tanimbarschedels.<br />
Bij de dolichocéphale schedels bedraagt de achterste hoogte 12 3 cM<br />
„ „ mesocephale „ „ „ „ „ , , ] \ \ \ \ ^ '<br />
„ „ brachycephale „ „ „ „ n 11,6 „<br />
Evenals bij de Niassche collectie vind ik bij de Tanimbarcrania zoowel de achterste<br />
hoogte als de hoogte van BROCA en die van SCHMIDT bij de brachycephale groep het kleinst.<br />
Voor de bepaling der capaciteit van de schedels heb ik de methode van WELCKER<br />
gevolgd. Deze berekent door additie van de lengte, breedte en hoogte van den schedel<br />
een modulus, welke modulus beantwoordt aan eene bepaalde capaciteit. Daarbij is echter<br />
met den schedelvorm, voor zoover deze door den lengte-breedte-index tot uitdrukking<br />
komt, rekening gehouden.<br />
Als schedellengte bepaalt WELCKER de rechtlijnige afstand van het metopion tot<br />
aan het opisthokranion. De breedte is de grootste breedteafmeting en de hoogte de<br />
rechtlijnige afstand van het basion tot aan dat punt van schedeldak, waar de verticale<br />
transversaalboog van WELCKER en de mediaansagittaalboog elkander kruisen. De verticale<br />
transversaalboog meet WELCKER van het midden van den porus acusticus externus over<br />
het voorste vijfde deel der sutura sagittalis naar hetzelfde punt aan de andere zijde van<br />
den schedel. Als lengte van WELCKER vind ik bij de Tanimbarschedels:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Voor de hoog te van WELCKER worder i de volgende waarden gevonden:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
' , 67<br />
Lengte van Welcker.<br />
i7,4<br />
15,9<br />
16,3<br />
17,0<br />
16,4<br />
17,2<br />
16,5<br />
16,7<br />
i7,4<br />
Hoogte van Welcker.<br />
13,4<br />
12,2<br />
13,2<br />
13,7<br />
14,1<br />
13,4<br />
13,3<br />
13,7<br />
11,9<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Lengte van Welcker.<br />
i5,9<br />
i7,4<br />
17,2<br />
16,4<br />
18,5<br />
18,6<br />
16,6<br />
17,8<br />
i7,i<br />
Hoogte van Welcker.<br />
T 3,o<br />
14,0<br />
i3,3<br />
13,8<br />
14,0<br />
I3>3<br />
13, 2<br />
13,0<br />
12,1
TANIMBARSCHEDELS.<br />
De moduli van WELCKER en de daarbij behoorende capaciteit zijn bij de Tanimbarschedels<br />
de volgende:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Modulus.<br />
44,6<br />
40,7<br />
42,5<br />
43,5<br />
43,3<br />
43, 6<br />
43,3<br />
43,9<br />
42,5<br />
Capaciteit.<br />
1352<br />
1043<br />
1174<br />
1214<br />
1196<br />
1222<br />
1240<br />
1249<br />
1174<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Modulus.<br />
43,o<br />
45,i<br />
44,2<br />
44,2<br />
4 6 ,9<br />
47,7<br />
43,3<br />
43,9<br />
42,5<br />
Capaciteit<br />
1243<br />
1396<br />
W<br />
1347<br />
1560<br />
1605<br />
1240<br />
1249<br />
1174<br />
Bij de dolichocéphale schedels bedraagt de capaciteit 1356 cM 3 .<br />
„ „ mesocephale ,, „ „ „ , " 1281,4 „<br />
„ ,, brachycephale „ „ „ ,, 1222,6 „<br />
Er is dus een belangrijk verschil in schedelinhoud bij de dolichocéphale en de brachycephale<br />
groep. Opmerkelijk is zeker, dat juist in tegenstelling van hetgeen men verwachten<br />
zou, bij de brachycephale groep de capaciteit kleiner bevonden wordt dan bij de dolichocéphale<br />
groep. Mogelijk is het, dat het verschil van ras daarvan de verklaring kan geven.<br />
De zeer kleine capaciteit der brachycephale schedels zou kunnen doen denken aan<br />
het brachycephale pygmaeenelement, dat men in Nieuw-Guinea heeft leeren kennen.<br />
Als gemiddelde capaciteit vind ik bij de Tanimbarschedels 1277,5 cM 3 .<br />
Volgens de indeeling van BROCA zijn voor deze schedels:<br />
Mikrocephaal ( <br />
Verreweg de meerderheid<br />
mijner schedels is dus wat betreft<br />
de capaciteit klein te noemen.<br />
Volgens de indeeling van<br />
FLOWER en TURNER vind ik:<br />
Mikrocephaal<br />
( < 1350 cM 3 .)<br />
Mesocephaal<br />
(1350—Ï.450<br />
Megacephaal<br />
( > 1450<br />
77^7 % '-<br />
) - n,i%<br />
) — n,i% SCHEDELCAPAC1TEIT.<br />
1150 cM 3 .; - 5,5%<br />
1450 „ , - 83,3 %<br />
1650 „ ) - 11,1%<br />
195° ,- ) — 0,0 %<br />
1950 „ ) — 0,0%<br />
Nevensgaande curve geeft een overzicht van den schedelinhoud der schedels; het<br />
blijkt dat verreweg het grootste aantal eene capaciteit heeft van 1150—1250 cM 3 .).<br />
De verhouding van den lengte-breedte-index tot de schedelinhoud blijkt uit de<br />
volgende tabel:<br />
— 53 -
TANIMBARSCIIEDELS.<br />
Nummer. Lengte-Breedte-<br />
Index.<br />
62<br />
73<br />
A<br />
64<br />
66<br />
63<br />
67<br />
B<br />
72<br />
72;7<br />
73,5<br />
74.0<br />
/6,5<br />
/6,7<br />
77,i<br />
77.6<br />
78,2<br />
78,7<br />
Schedelinhoud. Nummer. Lengte-Breedte-<br />
Index.<br />
1214 cM 3 .<br />
1605 „<br />
1249 „<br />
1222 „<br />
1249 „<br />
1196 .,<br />
n 74 „<br />
1174 „<br />
i5 6 o „<br />
59<br />
61<br />
69<br />
70<br />
60<br />
74<br />
65<br />
71<br />
68<br />
78,8<br />
78,8<br />
79,i<br />
79,2<br />
81,3<br />
81,8<br />
82,3<br />
85,4<br />
88,1<br />
Schedelinhoud.<br />
1352<br />
II74<br />
1396<br />
I3I7<br />
1043<br />
1240<br />
1240<br />
Van eene gelijkmatige toename der capaciteit bij stijging van den index cephalicus<br />
is dus geen sprake; wij vinden de grootste schedelinhoud (1650 cM 3 .) bij een schedel met<br />
lagen index cephalicus en de kleinste capaciteit (1043 cM 3 .) bij een exemplaar met vrij<br />
hoogen schedelwijzer (81,3). De negen schedels met den laagsten index cephalicus hebben<br />
gemiddeld nog eene grootere capaciteit dan die met den hoogsten index.<br />
Voor de schedelbasislengte, de afstand van het nasion tot het basion, vind ik als<br />
gemiddelde 9,7 cM. Het maximum bedraagt 10,5 cM. en de kleinste afstand 8,5 cM.<br />
Bij de dolichocéphale groep bedraagt de schedelbasislengte<br />
„ „ mesocephale „ „ „ „<br />
„ „ brachycephale<br />
1347<br />
1243<br />
cM 3<br />
,,<br />
,,<br />
,,<br />
,,<br />
,,<br />
,,<br />
,,<br />
,,<br />
10,1 cM.<br />
9,62 „<br />
9,7 „<br />
De verhouding beantwoordt dus aan den door^ THOMSON aangegeven regel, dat in<br />
het algemeen bij dolichocéphale schedels de basis langer is dan bij brachycephale.<br />
: Zoowel de gemiddelde waarde, voor de schedelbasislengte berekend, als het maximum<br />
en minimum komen zeer overeen met de waarden daarvoor bij mijne Niassche schedels<br />
bepaald, bij welke ik als gemiddelde vond 9,63 cM., als maximum 10,4 en als<br />
minimum 8,7 cM.<br />
De sagittaal-index, de procentische verhouding van schedelbasislengte tot den<br />
sagittaalomvang bedraagt bij de Tanimbarschedels :<br />
Nummer.<br />
59<br />
00<br />
61<br />
. 62<br />
63<br />
. 64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Sagittaal-index.<br />
28,9<br />
27,9<br />
27,5<br />
29,6<br />
28,7<br />
25,5<br />
25,6<br />
27,4<br />
23,5<br />
— 54 —<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Sagittaal-index.<br />
3i,7<br />
27,6<br />
27,0<br />
30,4<br />
26,7<br />
26,2<br />
28,5<br />
26,9<br />
2
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Het gemiddelde is 27,5, de extremen resp. 31,7 en 23,5.<br />
Bij de dolichocéphale groep is de sagittaal-index . . 27,6<br />
„ „ mesocephale „ „ „ 26,87<br />
„ „ brachycephale „ „ „ „ . 28,8<br />
De grootere index der brachycephale schedels is uitsluitend het gevolg van de<br />
kleinere sagittaalomvang dezer groep. De gemiddelde sagittaal-index der Tanimbarschedels<br />
is ietwat grooter dan dien der Niassche schedels, bij welke het gemiddelde 26,5 bedroeg.<br />
Volgens MARTIN wisselt de verhouding van de grootste lengte van den schedel tot<br />
de schedelbasislengte binnen zeer kleine grenzen; bij de meeste hierop onderzochte<br />
groepen bedraagt deze index circa 56,2. De individueele verschillen bij éénzelfde groep<br />
zijn echter grooter dan die bij verschillende groepen onderling. Bij de Tanimbarschedels<br />
krijg ik voor dezen index de volgende waarden:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Index.<br />
57,i<br />
58,i<br />
57,6<br />
59,6<br />
60,2<br />
52,9<br />
55,5<br />
56,8<br />
50,0<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Index.<br />
64,4<br />
57,5<br />
56,1<br />
63,4<br />
56,3<br />
54,1<br />
59,4<br />
54,8<br />
54*i<br />
De gemiddelde index bedraagt 57,1, het maximum is 64,4 en het minimum 50,0.<br />
Het gemiddelde, door mij bij deze schedels vastgesteld, is grooter dan dat door MARTIN<br />
opgegeven.<br />
De biauriculairbreedte van den schedel, de afstand tusschen de beide auricularia<br />
bedraagt gemiddeld 12,0 cM., met als maximum 13,0 cM. en als minimum 10,9 cM.<br />
Bij de dolichocéphale groep vind ik voor de biauriculairbreedte 12,0, bij de mesocephale<br />
11,92 en bij de brachycephale schedels 12,1 cM. De groepen verschillen dus ten opzichte<br />
der biauriculairbreedte zeer weinig.<br />
De mastoideaalbreedte, de rechtlijnige afstand tusschen de mastoidealia, het meest<br />
naar beneden gerichte punt van den processus mastoideus, bedraagt gemiddeld 10,0 cM.<br />
Zij is dus 2 cM. kleiner dan de biauriculairbreedte. Als maximum vind ik 10,8 en als<br />
minimum 8,7 cM.<br />
Men heeft opgemerkt, dat in het algemeen het verschil tusschen de biauriculairbreedte<br />
en de mastoideaalbreedte bij de brachycephalen grooter is dan bij de dolichocephalen.<br />
Bij de Tanimbarschedels bedraagt voor de dolichocéphale groep de mastoideaalbreedte<br />
10,5 cM., bij de mesocephale 9,84 en bij de brachycephale 10,1 cM. Het verschil<br />
tusschen de biauriculairbreedte en de mastoideaalbreedte bedraagt dus bij de dolichocéphale<br />
schedels 1,5 cM. en bij de brachycephale 2,0 cM. ; ook hier is dus. het verschil bij<br />
laatstgenoemde crania ietwat grooter dan bij de dolichocéphale.<br />
Aan het achterhoofd heb ik nog gemeten de grootste achterhoofdsbreedte, dat is<br />
de rechtlijnige afstand tusschen de beide asteriën. Het asterion is het punt, waar de
TANIMBARSCHEDELS.<br />
suturae lambdoidea, occipito-mastoidea en pariëto-mastoidea samenkomen. Als gemiddelde<br />
vind ik voor de achterhoofdsbreedte 10,1 cM., terwijl de extremen bedragen resp. 10,8<br />
en 9,2 cM.<br />
Als gemiddelde lengte van het foramen magnum vond ik 3,2, als gemiddelde<br />
breedte 2,9 cM. De extremen bedragen voor de lengte 3,8 en 2,8 cM., voor de breedte<br />
3,3 resp. 2,6 cM. De index aangevende de procentische verhouding tusschen de lengte<br />
en breedte van het achterhoofdsgat bedraagt gemiddeld 90,2, met als maximum 107,1 en<br />
als minimum 77.1 Er bestaat dus te dien opzichte eene groote verscheidenheid, het<br />
gemiddelde komt echter vrijwel overeen met dat door MARTIN opgegeven voor Maleische<br />
schedels, namelijk bij de mannelijke exemplaren 89,1 en bij de vrouwelijke 87,4. Bij de<br />
Niassche schedels heb ik een kleineren index gevonden, namelijk voor die van mijn eigen<br />
groep een index van 82,1 en bij de schedels van DANIELLI 83,5.<br />
Aan de pars basilaris ossis occipitis heb ik in de eerste plaats bepaald de smalste<br />
breedte en verder nog de afstanden tusschen de beide mediale voorste punten en de<br />
laterale punten der foramina lacera posteriora. Als smalste breedte vond ik gemiddeld<br />
2.1 cM., het maximum bedraagt 2,8, het minimum 1,7 cM. De gemiddelde afstand<br />
tusschen de mediale voorste punten der foramina lacera posteriora bedraagt gemiddeld<br />
4.2 cM., met als maximum 4,8 en als minimum 3,8 cM. Deze waarden komen opvallend<br />
overeen met die mijner Niassche schedels, bij welke ik als gemiddelde constateerde 4,18 cM.,<br />
als maximum 4,8 en als minimum 3,7 cM.<br />
De gemiddelde afstand tusschen de meest laterale punten der foramina lacera<br />
posteriora is gemiddeld 6,9 cM., als maximum vind ik 7,4 cM. en als minimum 6,3 cM.<br />
De gemiddelde lengte der pars basilaris, van het voorste punt van het foramen<br />
magnum tot aan het sphenoid bedraagt gemiddeld 2,42 cM.; de extremen zijn 1,7 en 2,9 cM.<br />
Bij de dolichocéphale schedels is de lengte der pars basilaris 2,47 cM.<br />
„ „ mesocephale „ „ „ „ „ „ „ 2,40 „<br />
„ „ brachycephale „ „ „ „ „ „ , 2,42 „<br />
De fronto-pariëtaal index geeft aan de procentische verhouding tusschen de kleinste<br />
voorhoofdsbreedte en de grootste pariëtaalbreedte ; is deze index groot, dan nadert de<br />
horizontaalomvang van den schedel meer den ellipsvorm, is deze index klein, dan wordt<br />
de horizontaalomvang eivormig.<br />
SCHWALBE heeft in zijn „Studien über pithecanthropus erectus" de meening uitgesproken,<br />
dat deze index vaak typische verschillen bij onderscheidene menschenrassen tot<br />
uitdrukking kan brengen. Hij heeft voor 350 tot verschillende rassen behoorende<br />
crania de individueele maten en indices opgegeven en naar aanleiding van de vastgestelde<br />
index-waarden een systeem opgebouwd, teneinde de schedels op grond van den frontopariëtaal-index<br />
te kunnen classificeeren :<br />
Ultramikroseem index —54,9<br />
Hypermikroseem<br />
Mikroseem . .<br />
Mesoseem . .<br />
Megaseem . .<br />
Hypermegaseem<br />
Ultramegaseem.<br />
55—59,9<br />
60—64,9<br />
65—69,9<br />
7o—74,9<br />
75—79,9<br />
80—<br />
f Voor de Tanimbarschedels zijn voor den frontopariëtaal-index de volgende waarden<br />
berekend :<br />
_ 56 -
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Frontopariëtaalindex.<br />
67,4<br />
69,0<br />
72,3<br />
7o,3<br />
70,3<br />
72,3<br />
66,6<br />
72,6<br />
68,9<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Frontopariëtaalindex.<br />
68,8<br />
68,6<br />
70,8<br />
69,3<br />
70,8<br />
71,0<br />
66,6<br />
68,7<br />
61,7<br />
De gemiddelde index bedraagt 69,2, volgens de indeeling van SCHWALBE dus mesoseem.<br />
Den gemiddelden frontopariëtaalindex van 48 Niassche schedels vond ik 68,9 een<br />
waarde die dus met het gemiddelde der Tanimbarschedels opvallend overeenkomt.<br />
Van de Tanimbarschedels zijn :<br />
Mikroseem<br />
,0 c<br />
5'5 /o<br />
50,0 %<br />
Mesoseem<br />
Megaseem 44,4 %<br />
Van de Niassche schedels vond ik :<br />
Mikroseem 10,4 %<br />
Mesoseem 45,8 %<br />
Megaseem 39,6 %<br />
Hypermegaseem 11,1 %<br />
De Niassche en Tanimbarcrania vertoonen dus ook ten opzichte van SCIIWALBE'S<br />
indeeling groote overeenkomst :<br />
Bij de dolichocéphale groep bedraagt deze index 70,0<br />
„ „ mesocephale ,, ,, „ ,, 68,1<br />
„ ,. brachycephale „ „ „ „ 69,57<br />
Ook dit onderscheid beantwoordt aan dat der Niassche schedels, de index der<br />
dolichocéphale en brachycephale groep verschilt slechts weinig; de kleinere index der<br />
brachycephale schedels moet worden toegeschreven aan de kleinere voorhoofdsbreedte<br />
zoowel als aan de grootere schedelbreedte.<br />
VAN DEN BROEK vond van zijn 83 Papoeaschedels :<br />
Mikroseem 4 = 4, 8 %<br />
Mesoseem 22 = 26,5 %<br />
Meeaseem 35 = 4 2 Hypermegaseem<br />
,2 %<br />
o/<br />
21 = 25.3 /0<br />
Ultramegaseem<br />
1 — *» 2 /o<br />
De Papoeaschedels onderscheiden zich dus zoowel van de Niassche als van de<br />
Tanimbarschedels door het zeer groot percentage aan hypermegasemen en ultramegasemen.<br />
De kleinste voorhoofdsbreedte bedraagt gemiddeld bij de Tanimbarschedels 9,3 cM.,<br />
het maximum is 10,2 en het minimum 8,2 cM.<br />
De kleinste' voorhoofdsbreedte is dus zeer gering en nadert zeer dicht bij die der<br />
Wedda's en van de Papoea's van Z.-O. Nieuw-Guinea, voor welke SARASIN en HÄUSER een<br />
- 57 — 5
TANIMBARSCHEDELS.<br />
/<br />
gemiddelde van 9,1 cM. hebben opgegeven. Als gemiddelde voorhoofdsbreedte mijner<br />
Niassche schedels vond ik 9,23 cM., eene waarde dus, welke zeer overeenkomt met de<br />
voorhoofdsbreedte der Tanimbarschedels. VAN den BROEK geeft voor zijne Papoeaschedels<br />
een gemiddelde op van 9,08 cM., DORSEY bij Papoeacrania van 9,6 cM.<br />
Bij de dolichocéphale schedels bedraagt de kleinste voorhoofdsbreedte .<br />
„ „ mesocephale „ „ „ „ . . .<br />
„ „ brachycephale „ „ „ ,'; . . .<br />
9,27 cM.<br />
9,35 „<br />
9,22 „<br />
Ten einde de breedteontwikkeling van den hersenschedel in haar voorste, het<br />
frontale deel te leeren kennen, kan men het best den transversalen frontaalindex bepalen,<br />
de procentische verhouding tusschen de kleinste en grootste voorhoofdsbreedte. Als orootste<br />
voorhoofdsbreedte heb ik bepaald den afstand tusschen de beide coronalia; het coronale<br />
is het punt der sutura coronalis, hetwelk het meest lateraalwaarts ligt.<br />
De gemiddelde grootste voorhoofdsbreedte bedraagt bij de Tanimbarschedels<br />
11,1 cM., het maximum is 12,0 en het minimum 10,3. MARTIN geeft als laagst gemiddelde<br />
op 10,8 cM. (bij Nieuw-Ierlanders); wij vinden dus, dat het gemiddelde bij de Tanimbarschedels<br />
dit minimum zeer nadert. Bij Papoeaschedels vond HÄUSER een gemiddelde van<br />
10,7 cM. Bij de Niassche schedels vond ik als gemiddelde eene waarde van 11,2 cM.<br />
zeer overeenkomende dus met dat der Tanimbarschedels.<br />
Door VAN DEN BROEK wordt voor zijn Papoeaschedels een gemiddelde o-enoteerd<br />
van 10,5 cM., de laagste waarde, die tot dusverre, voor zoover ik weet, is vastgesteld<br />
geworden bij een groote groep van schedels.<br />
Voor den transversalen frontaalindex vind ik bij de Tanimbarschedels de volgende<br />
waarden :<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
79,5<br />
83,6<br />
85,4<br />
86,5<br />
87,3<br />
87,8<br />
81,8<br />
88,3<br />
85,8<br />
Nummer. Tranversale Frontaal-index.<br />
De gemiddelde index bedraagt bij deze schedels 84,1, als maximum vind ik 88,3<br />
en als minimum 75,9.<br />
68<br />
68<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
87,4<br />
82,5<br />
80,8<br />
87,4<br />
87,9<br />
83,8<br />
Bij de dolichocéphale groep bedraagt de index , 84 »<br />
„ „ mesocephale „ „ „ „ 84,12<br />
„ „ brachycephale „ „ „ „ g.^g<br />
Wij vinden dus weder den regel gevolgd, dat in het algemeen de transversale<br />
frontaal-index met het stijgen van den index cephalicus afneemt.<br />
De vorm van het achterste deel van den schedel komt nog tot uiting door den<br />
transversalen pariëto-occipitaalindex, de procentische verhouding tusschen de grootste<br />
achterhoefdsbreedte (asteriënbreedte) en de grootste schedelbreedte.<br />
~ 58 -<br />
79,7<br />
81,8<br />
75,9
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Bij de Tanimbarschedels vind ik voor dezen index de volgende waarden :<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Transversale Pariëto-<br />
Occipitaal-index.<br />
71.0<br />
76,9<br />
72,3<br />
73-3<br />
81,2<br />
8i,5<br />
79,2<br />
75,6<br />
81,9<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Index.<br />
71,6<br />
75.9<br />
67,2<br />
72,1<br />
72,2<br />
78.2<br />
74,8<br />
76,3<br />
737<br />
De gemiddelde index bedraagt 75,3, het maximum 81,9 en het minimum 67,2.<br />
Bij de dolichocéphale schedels bedraagt de index 75,93<br />
,, „ mesocephale „ „ ,, ,, 75, 2 5<br />
„ ,, brachycephale „ „ „ „ 74.9 2 '<br />
Ook hier vinden wij dus weder de regel gevolgd, dat deze index bij de brachycephale<br />
schedels kleiner is dan bij de dolichocéphale.<br />
Door VAN DEN BROEK werd bij zijn Papoeaschedels een belangrijk grootere index<br />
vastgesteld, namelijk 82. Bij deze schedels bestaat dus een geringer verschil tusschen<br />
de occipitaalbreedte en schedelbreedte en draagt dus het achterhoofdsbeen meer bij tot<br />
de breedtevorming van den schedel dan het frontale.<br />
Wat de boogafstanden aan den schedel betreft, bepaalde ik allereerst den horizontalen<br />
omvang van den schedel, welke tevens een indruk kan geven van de grootte der<br />
crania. Deze omvang wordt gemeten over de glabella en het 't meest naar achteren<br />
reikende punt van het achterhoofd (opisthokranion), dus in het vlak der grootste schedellengte<br />
en loodrecht op het mediaan-sagittaalvlak.<br />
De gemiddelde horizontale omvang der Tanimbarschedels bedraagt 48,7 cM. ; als<br />
hoogste waarde vind ik 52,0 en als laagste 45,8 cM.<br />
Bij de dolichocéphale groep bedraagt de horizontaalomvang 50,3 cM.<br />
„ „ mesocephale „ ,, ,, ,, 48,8 „<br />
„ ,, brachycephale „ „ ,, „ 47,3 ,,<br />
Deze omvang is dus bij de dolichocéphale groep het grootst en bij de brachycephale<br />
het kleinst. De grootere omvang der dolichocéphale schedels is toe te schrijven<br />
aan de arootere lengte dezer schedels, immers de gemiddelde lengte dezer schedels is<br />
1,77 cM grooter dan die der brachycephale, terwijl de breedte der brachycephale slechts<br />
0,3 cM. grooter is dan die der dolichocéphale.<br />
Geheel analoge verschillen heb ik bij mijne Niassche schedels geconstateerd ; ook<br />
daar vond ik bij de dolichocéphale exemplaren de gemiddelde omvang het grootst en bij<br />
de brachycephale het kleinst en wel doordat tusschen beide groepen van schedels het<br />
verschil in lengte belangrijk grooter was dan dat in breedte. Als gemiddelde omvang der<br />
Niassche schedels vond ik 49,04 cM.<br />
De omvang der Tanimbarschedels is dus gelijk die der Niassche crania zeer<br />
o-erino-. Als kleinsten omvang geeft MARTIN op bij mannelijke crania van Nieuw-Ierlanders<br />
49,7 cM., terwijl ik als omvang der vrouwelijke exemplaren 48,9 cM. vind genoteerd. Het<br />
— 59 —
TANIMBARSCHEDELS.<br />
gemiddelde der Tanimbarschedels ligt dus nog onder dat der vrouwelijke crania van<br />
Nieuw-Ierland.<br />
Voorzoover bekend ligt de onderste individueele physiologische grenswaarde voor<br />
den horizontalen schedelomvang bij 45,4 cM. (MARTIN). Schedel 60 mijner Tanimbarcollectie<br />
nadert met een omvang van 45,8 cM. deze onderste grens zeer dicht.<br />
De Tanimbarschedels behooren dus evenals die van Nias tot dezulke, welke een<br />
zeer kleinen horizontaalomvang bezitten.<br />
De transversaalboog, gemeten vanaf het porion dwars over het bregma tot aan<br />
hetzelfde punt der andere zijde, bedraagt gemiddeld bij de Tanimbarschedels 30,8 cM.<br />
De extremen zijn resp. 32,5 als maximum en 28,8 cM. als minimum. Ook deze maat<br />
behoort tot de kleine. Drukt men de transversaalboog in procenten ten opzichte van de<br />
mediaansagittaalboog uit, clan vind ik als gemiddelde bij deze crania 87,0.<br />
De lengte van de transversaalboog der Tanimbarschedels vertoont weder oroote<br />
overeenkomst met die der Niassche crania, bij welke ik een gemiddelde vaststelde van<br />
31,0 cM., slechts 0,2 cM. grooter dus dan het gemiddelde bij de Tanimbarschedels.<br />
De mediaansagittaalboog, gemeten vanaf het nasion tot aan het opisthion bedraagt<br />
gemiddeld 35,4 cM , als maximum vind ik 38,6 en als minimum 32,2 cM. Deze booo- is<br />
dus grooter dan de transversaalomvang. Bij de Niassche schedels bedroegen de extremen<br />
resp. 38,5 en 33,8 cM.<br />
Bij de dolichocéphale groep is de sagittaalomvang 36 5 cM.<br />
„ „ mesocephale „ „ „ „ 3^89 „<br />
„ „ brachycephale „ „ „ „ 33^8 },<br />
Evenals bij de Niassche schedels vinden wij dus bij de dolichocéphale groep den<br />
sagittaalomvang het grootst en bij de brachycephale het kleinst.<br />
Indien wij aan den sagittaalomvang toevoegen de lengte van het foramen magnum<br />
en de schedelbasisafstand (de afstand van basion tot aan het nasion), krijgt men den<br />
totalen mediaanomvang van den hersenschedel.<br />
Voor de afzonderlijke schedels vind ik dan de volgende waarden :<br />
Nummer<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
' A<br />
B *<br />
Sagittaalomvang.<br />
35,6<br />
32,2<br />
34,5<br />
35,4<br />
34,8<br />
35,3<br />
35,6<br />
36,4<br />
36,2<br />
32,5<br />
36,2<br />
35,9<br />
34,2<br />
38,6<br />
38,2<br />
34,4<br />
36,0<br />
'35,4<br />
Lengte For. Magnum.<br />
3,6<br />
3,o<br />
3,4<br />
3,2<br />
3,i<br />
2,8<br />
3'3<br />
3,5<br />
3,o<br />
3,i<br />
3,8<br />
3,i<br />
3,4<br />
2,9<br />
3,3<br />
3,1<br />
3,5<br />
2,9<br />
— 60 —<br />
Schedelbasislengte.<br />
10,0<br />
9,0<br />
9,5<br />
10,5<br />
10,0<br />
9,0<br />
9,i<br />
10.0<br />
8,5<br />
10,3<br />
10,0<br />
9,7<br />
10,4<br />
10,3<br />
10,0<br />
9,8<br />
9,7<br />
9,2<br />
Mediaanomvang.<br />
49,2<br />
44,2<br />
47,4<br />
49,i<br />
47,9<br />
47,i<br />
48,0<br />
49.9<br />
47,7<br />
45,9<br />
50,0<br />
48,7<br />
48,0<br />
5i,8<br />
5i,5<br />
47,3<br />
49,2<br />
47,5
TANIMBARSCHEDELS.<br />
De gemiddelde mediaanomvang der Tanimbarschedels bedraagt 48,3 cM., het<br />
maximum is 51,8 en het minimum 44,2 cM. De mediaanomvang is dus ook bij deze<br />
schedels, gelijk in den regel het geval is, iets kleiner dan de horizontaalomvang.<br />
Indien wij willen nagaan, in hoeverre de verschillende schedeldakbeenderen bijdragen<br />
tot den sagittaalomvang, moet men zoowel de absolute lengte der sagittaal-, frontaal-,<br />
pariëtaal- en occipitaalboog bepalen als hunne relatieve waarden in verhouding tot den<br />
sagittaalomvang.<br />
De mediaansagittaal frontaalboog, gemeten vanaf het nasion tot het bregma, bedraagt<br />
gemiddeld 12,2 cM., met als extremen 13,9 en 11,2 cM. De mediaansagittaal<br />
pariëtaalboog is gemiddeld eveneens 12,2 cM. lang; het maximum is 12,9 en het minimum<br />
10,8 cM. Voor de mediaansagittaal-occipitaalboog vind ik als gemiddelde waarde<br />
11,0 cM. ; hier bedraagt het maximum 13,0 en het minimum 9,2 cM.<br />
De mediaansagittaalboog der bovenschub van het achterhoofdsbeen (de boogafstand<br />
van het lambda tot aan het inion) bedraagt gemiddeld 6.4 cM. ; de grootste waarde is<br />
8,5 en de kleinste 4,9 cM. Wij vinden dus :<br />
De gemiddelde mediaansagittaal-frontaalboog 12,2 cM.<br />
,, „ ,, pariëtaalboog 12,2 .,<br />
,, ,, ., occipitaalboog 11,0 ,,<br />
De lengte van het frontale is dus gemiddeld even groot als die van het parietale,<br />
terwijl beide grooter zijn dan het occipitale. Bij 8 schedels vond ik de pariëtaalboog<br />
grooter dan de frontaalboog, bij 2 crania beide boogafstandcn even groot en bij 8 de<br />
frontaalboog grooter dan de pariëtaalboog.<br />
i-i pariëtaalboog '.<br />
De fronto-panëtaal-index, -7———,. x 100, is dus in 44,4% grooter dan 100,<br />
in een even groot percentage kleiner dan 100 en in 11,1% = 100. Als afzonderlijke<br />
waarden vind ik bij de Tanimbarschedels:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Fronto-pariëtaal-index.<br />
100,8<br />
92,3<br />
108,7<br />
105,0<br />
r 1 i,i<br />
98,3<br />
100,8<br />
106,6<br />
105,8<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74-<br />
A<br />
B<br />
Fronto-pariëtaal-index.<br />
96,4<br />
100,0<br />
95,4<br />
96,7<br />
89,9<br />
100,0<br />
105,7<br />
9i,9<br />
96,0<br />
De gemiddelde frontaalboog en partiëtaalboog bedragen ieder 34,4 % van de<br />
mediaansagittaalboog, terwijl de occipitaalboog daarvan slechts 31,1 % uitmaakt.<br />
Analoge verhoudingen vond ik weder bij mijne Niassche crania, bij welke de<br />
frontaalboog 34,3 % bedroeg van de sagittaalomvang, de pariëtaalboog 34,6 %, echter<br />
de occipitaalboog slechts 31,0%.<br />
— 61 —
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Het feit, dat bij de Tanimbarschedels de frontaalboog gemiddeld even groot wordt<br />
bevonden als de pariëtaalboog is van belang, omdat men een grooter parietale wel als<br />
eene specifiek anthropine verhouding heeft opgevat.<br />
Slechts bij één schedel vond ik de occipitaalboog grooter dan de pariëtaal- en<br />
frontaalboog, bij een anderen schedel is de occipitaalboog grooter dan de pariëtaalboog,<br />
maar kleiner dan de frontaalboog.<br />
De welving van den schedel kan met behulp van den SCHWALBE'S welvings-index worden<br />
bepaald, waaronder men verstaat de procentische verhouding van de directe nasion-inionafstand<br />
tot van de boogafstand van het nasion tot het inion. Voor deze afmetingen en<br />
de daaruit bepaalde indices worden de volgende waarden vastgesteld:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Nasion-Inionafstand.<br />
16,1<br />
14,8<br />
i6,o<br />
16,7<br />
16,0<br />
15,0<br />
H, 6<br />
16,2<br />
14,6<br />
15,4<br />
16,5<br />
16,3<br />
16,1<br />
17,3<br />
17,6<br />
15,6<br />
17,0<br />
15,6<br />
Nasion-Inionboog.<br />
31,0<br />
27,9<br />
29,3<br />
30,5<br />
30,0<br />
32,3<br />
32,2<br />
32,2<br />
33,o<br />
29,0<br />
31,8<br />
30,8<br />
30,0<br />
33,2<br />
32,5<br />
30,0<br />
30,8<br />
31,6<br />
Welvings-index v. Schwalbe.<br />
5i,9<br />
53,o<br />
54,6<br />
54,7<br />
53,3<br />
46,1<br />
45,4<br />
50,3<br />
44,3<br />
53,i<br />
5i,9<br />
52,9<br />
53,7<br />
52,1<br />
54,i<br />
52,0<br />
55,3<br />
49,3<br />
De welvings-indices varieeren dus van 44,3 tot 55,3, de gemiddelde Schwalbesche<br />
index bedraagt 51,6. Opmerkelijk is zeker weder, dat geheel dezelfde gemiddelde index<br />
bij mijn Niassche schedels werd geconstateerd, n.l. 51,67.<br />
Bij de dolichocéphale groep bedraagt de welvings-index ., CAJ<br />
„ „ mesocephale „ - „ „ „ 50'7<br />
„ „ brachycephale „ „ „ „ 51'4<br />
Evenals bij de Niassche schedels vond ik bij de Tanimbarcrania de brachycephale<br />
exsemplaren meer gewelfd dan de dolichocéphale.<br />
Gelijk voor den totalen schedelkapsel, zoo kan men ook voor de drie conpomenten,<br />
het frontale, parietale en occipitale een welvings-index bepalen. Wij vinden hiervoor de<br />
volgende waarden :
Nummer.<br />
59<br />
60"<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Welv. index v. frontale.<br />
86,9<br />
88,0<br />
89,5<br />
90,8<br />
92,2<br />
88,3<br />
88,9<br />
93-3<br />
85,1<br />
90,1<br />
89,6<br />
85,5<br />
91.i<br />
84,9<br />
88,0<br />
87,7<br />
87,1<br />
80,2<br />
Welv.-index v. parietale.<br />
87,9<br />
88,8<br />
86,4<br />
88,8<br />
87,6<br />
90,6<br />
87,4<br />
86,7<br />
89,2<br />
87,9<br />
88,0<br />
87,2<br />
86,5<br />
88,8<br />
88,8<br />
86,8<br />
92,1<br />
83,4<br />
TANIMBARSCIÏEDELS.<br />
Welv.-index v. occipitale.<br />
86,6<br />
87,7<br />
88,6<br />
85,5<br />
89,4<br />
81,9<br />
88,1<br />
87,9<br />
83,9<br />
89-5<br />
88,2<br />
86,4<br />
81,6<br />
84,2<br />
80,8<br />
88,0<br />
84,2<br />
81,9<br />
De gemiddelde welvings-index van het frontale bedraagt 88,2, die van het parietale<br />
eveneens 88,2 en de index van het occipitale 85,8.<br />
Bij de dolichocéphale groep bedraagt de welvings-index van het frontale 88,6, van<br />
het parietale 89,9 en van het occipitale 83,5.<br />
Bij de mesocephale groep is de index van het frontale 87,5, van het parietale 88,1<br />
en van het occipitale 85,9.<br />
Bij de brachycephale groep bedraagt de welvings-index van het frontale 89,2, van<br />
het parietale 87,5 en van het occipitale 87,0.<br />
Wij zien dus, dat de gemiddelde welving van frontale en parietale bij deze schedels<br />
even groot is, dat daarentegen het occipitale sterker gewelfd is dan de beide eerstgenoemde<br />
schedelbeenderen.<br />
Bij de dolichocéphale groep is het voorhoofd ietwat sterker gewelfd dan bij de<br />
brachycephale, daarentegen het wandbeen bij eerstgenoemde groep minder gewelfd, terwijl<br />
het achterhoofd sterker gewelfd is dan bij de brachycephale exemplaren.<br />
Geheel dezelfde verhouding constateerde ik bij de Niassche schedels ; ook bij deze<br />
onderscheiden zich de dolichocéphale van de brachycephale door een ietwat sterker gewelfd<br />
voorhoofd, door een minder sterk gewelfd wandbeen en door een meer gewelfd achterhoofd.<br />
Niassche schedels:<br />
Welvingsindex<br />
van frontale.<br />
85,7<br />
85,9<br />
86,6<br />
Welvingsindex<br />
van parietale.<br />
89,4<br />
88,6<br />
86,8<br />
Welvingsindex<br />
van occipitale.<br />
84,78<br />
87,19<br />
89,36
TANIMBARSCIIEDELS.<br />
Mesocephale<br />
Tanimbarschedels :<br />
Welvingsindex<br />
van frontale.<br />
88,6<br />
87,5<br />
89,2<br />
Welvingsindex<br />
van parietale.<br />
89 9<br />
88,1<br />
' s 7,5<br />
Welvingsindex<br />
van occipitale.<br />
83,5<br />
85,9<br />
87,0<br />
De welving van het achterhoofd kan ook bepaald worden door den hoek, dien de<br />
lambda-inionlijn vormt met de inion-opisthionlijn. Hoe grooter de welving van het achterhoofd,<br />
des te kleiner deze hoek. De afzonderlijke waarden zijn de volgende:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Hoek.<br />
128°<br />
124°<br />
134°<br />
129°<br />
128 0<br />
126°<br />
122°<br />
127°<br />
130°<br />
Nummer.<br />
De gemiddelde wclvingshoek bedraagt bij deze schedels 125,2°.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Hoek.<br />
128°<br />
126 0<br />
120°<br />
I30°<br />
I20°<br />
111°<br />
I29 0<br />
Bij de dolichocéphale groep is de wclvingshoek 119,7°<br />
„ „ mesocephale „ „ „ „ * 126,1°<br />
., „ brachycephale „ „ „ „ .' 126,4°<br />
Ook volgens deze bepaling hebben dus de dolichocéphale crania een sterkere<br />
welving van het achterhoofd dan de brachycephale. Bij mijne Niassche schedels heb ik<br />
eveneens de welvingshoek bij de dolichocéphale kleiner bevonden dan bij de brachycephale.<br />
In dit verband wijs ik er op, dat men ook bij Oud-Egyptische schedels heeft o-econstateerd,<br />
dat de dolichocéphale een kleineren wclvingshoek hebben dan de brachycephale,<br />
terwijl men ook bij Beiersche schedels met het stijgen van den len^te-brcedteindex<br />
dezen hoek grooter heeft bevonden en dat wel tengevolge van eene verkorting der<br />
onderschub en een lageren stand van het inion (MARTIN).<br />
Bij sommige mijner schedels bestaat een duidelijke knikking en tevens een vlakzijn<br />
van de onderschub van het occipitale, hetgeen voor een pithekoïd verschijnsel is gehouden.<br />
Deze verhouding is met name goed waar te nemen bij de schedels 63, 70, 73 en B<br />
deze exemplaren onderscheiden zich ook door een kleinen welvino-shoek.<br />
Behalve door den welvingsindex van het frontale, dien wij reeds bepaald hebben,<br />
kan men ook door den z. g. n. frontaalhoek een indruk krijgen van de welving van het<br />
voorhoofd. De frontaalhoek wordt gevormd door de lijn, welke de glabella met het meest<br />
vooruitspringende punt der pars cerebralis van het frontale verbindt en de glabella-inionlijn.<br />
Voor dezen frontaalhoek zijn de volgende waarden vastgesteld :<br />
- 64-<br />
I 19°<br />
122°
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Frontaalhoek.<br />
99°<br />
92°<br />
95°<br />
76°<br />
91°<br />
105 °<br />
101°<br />
85°<br />
106 0<br />
Als gemiddelde frontaalhoek vind ik 93,9°.<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
TANl.MBARSCHEDELS<br />
Frontaalhoek.<br />
Bij de dolichocéphale groep bedraagt de frontaalhoek 86,3<br />
„ ,, mesocephale ,, „ „ „ 96,5<br />
„ ,, brachycephale „ „ „ „ 93,4<br />
De gemdidelde frontaalhoek der Tanimbarschcdels vertoont weder zeer groote<br />
overeenkomst met dien der Niassche schedels (94,1 °). Ook bij de Niassche collectie vond<br />
ik den frontaalhoek bij de brachycephale exemplaren grooter dan bij de dolichocéphale,<br />
hetgeen dus zeggen wil, dat bij de brachycephale groep de welving van het voorhoofd<br />
sterker is dan bij de dolichocéphale.<br />
Gelijk men de neiging van het frontale kan bepalen door den bregmahoek, zoo<br />
kan men die van het occipitale berekenen door den lambdahoek, den hock, dien de<br />
lambda-inionlijn maakt met de glabclla-inionlijn. Voor den lambdahoek heb ik de<br />
volgende waarden bepaald :<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Lambdahoek.<br />
78°<br />
74°<br />
8i°<br />
79°<br />
82°<br />
81°<br />
79°<br />
81 °<br />
87°<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
87<br />
94°<br />
98°<br />
88°<br />
94°<br />
89°<br />
99°<br />
94°<br />
98 °<br />
Lambdahoek.<br />
Bij de dolichocéphale groep bedraagt de lambdahoek 75<br />
,, ,. mesocephale „ „ „ ,, 80,1<br />
„ „ brachycephale „ „ ,, „ » 77-> 2<br />
Als gemiddelden lambdahoek vind ik 78,4°.<br />
Ook bij Niassche schedels vind ik bij de dolichocéphale een kleineren hoek, dus<br />
eene grootere neiging dan bij de brachycephale.<br />
- 65 -<br />
72°<br />
76°<br />
76°<br />
78 0<br />
78°<br />
72°<br />
83°<br />
74°<br />
81°
TANIMBARSCIIEDELS.<br />
Aan het frontale berekende ik nog den hoek, dien de sutura coronaria vormt in<br />
het bregma. Hiervoor worden de volgende waarden gevonden :<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Sutura-<br />
Coronariahoek.<br />
H3°<br />
131 °<br />
168°<br />
153°<br />
156°<br />
154°<br />
162 0<br />
140°<br />
141°<br />
Nummer.<br />
Als gemiddelde vind ik voor dezen hoek 149,3°.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Sutura-<br />
Coronariahoek.<br />
160°<br />
147°<br />
i44°<br />
140 0<br />
135°<br />
152°<br />
159°<br />
164 0<br />
138°<br />
Bij de dolichocéphale schedels bedraagt de hoek 156,3°<br />
„ „ mesocephale „ „ „ „ ,46j6o<br />
„ „ brachycephale „ „ „ „ , ^ 0<br />
SCHWALBE'S meening, dat de laagste waarden voor dezen hoek bij lange smalle,<br />
en de hoogste bij korte brcede crania voorkomen, wordt dus ook bij deze schedels, indien<br />
wij althans met de gemiddelden rekening houden, niet bevcstiod.<br />
De 6 schedels met de kleinste bregmahoek hebben een gemiddelden coronariahoek<br />
van 151°, die met den grootsten bregmahoek een coronariahoek van 148 5 0 . Evenals bij<br />
mijne Niassche schedels vind ik dus juist bij de schedels met den kleinsten bregmahoek<br />
den grootsten suturacoronariahoek. Deze bevinding pleit dus eveneens tegen BARGE'S<br />
indruk, dat de hoek bij sterkere neiging van het frontale kleiner wordt.<br />
De afstand der linfae-temporales tot de mediaanlijn kan bepaald worden door te<br />
meten den boogafstand van het bregma tot het stephaneon. Links en rechts vind ik<br />
de volgende waarden :<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Steph. Bregma L.<br />
8,1<br />
7,o<br />
8,5<br />
7,i<br />
5,5<br />
9,0<br />
7,4<br />
7,8<br />
9,0<br />
Steph. Bregma R.<br />
8,1<br />
7,7<br />
8,2<br />
7,4<br />
5,5<br />
8,9<br />
8,2<br />
7,2<br />
Nummer.<br />
6S<br />
69<br />
70<br />
7 1<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Steph. Bregma L.<br />
8,7<br />
9,i<br />
6,6<br />
7,2<br />
7^7<br />
8,5<br />
7,9<br />
7,o<br />
6,9<br />
Steph. Bregma R.<br />
Bij een paar schedels was de linea temporalis zoo onduidelijk, dat het stephaneon<br />
niet meU zekerheid te bepalen was. Bij beide exemplaren was dat slechts rechts het geval.<br />
— 66 —<br />
8,5<br />
8,7<br />
6,5<br />
8,1<br />
7,9<br />
8,5<br />
7,3<br />
7,5
TANIMBARSCIIEDELS.<br />
Als gemiddelde stephaneon-bregma-afstand vind ik links 7,63 en rechts 7,76 cM.<br />
Evenals bij mijne Niassche schedels vind ik dus rechts deze afstand iets grooter dan links,<br />
echter is het verschil slechts gering.<br />
BARGE meende, dat het verschil in lengte tusschen links en rechts behalve door een<br />
verschil in welving veroorzaakt kan zijn door een krachtiger ontwikkeling van den musculus<br />
temporalis aan de linkerzijde. Bij mijn Niassche schedels vond ik zelfs de welving rechts<br />
ietwat kleiner dan links, zoodat hier het verschil in welving tusschen rechts en links de<br />
verklaring van het verschil in lengte beiderzijds juist in den weg stond. In dit verband<br />
is het van belang er op te wijzen, dat bij de Tanimbarschedels de linea-temporalis links<br />
in den regel duidelijker ontwikkeld is dan rechts en dat, gelijk reeds werd medegedeeld,<br />
bij twee crania de linea-temporalis rechts niet te bepalen was.<br />
Voor den koordeafstands stephaneon tot bregma vind ik bij de Tanimbarschedels<br />
het volgende:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Koordeafstand L.<br />
8,0<br />
6,7<br />
7,4<br />
6,9<br />
5,i<br />
8,1<br />
7,o<br />
7,2<br />
8,3<br />
Koordeafstand R.<br />
7,4<br />
7,o<br />
7,4<br />
7,o<br />
5,4<br />
7,8<br />
7,4<br />
7,i<br />
—<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Koordeafstand L. Koordeafstand R.<br />
De koordeafstand stephaneon-bregma bedraagt links gemiddeld 7,18 cM. en rechts<br />
7,19 cM. De welvings-index, de procentische verhouding van koorde- en boogafstand<br />
bedraagt links 94,1 en rechts 92,6. Deze index is dus rechts'ietwat kleiner dan links, dat<br />
wil zeggen dat de welving rechts grooter is dan links. Deze meerdere welving kan dus<br />
verklaren den grooteren boogafstand rechts dan links.<br />
Voor den boogafstand van het bregma tot aan het kruispunt der sutura-coronaria<br />
en sphenopariëtalis worden beiderzijds de volgende waarden gevonden :<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Boogafstand L.<br />
ÏI,4<br />
9,7<br />
10,4<br />
10,1<br />
10,3<br />
n,1<br />
10,9<br />
10,7<br />
10,8<br />
Boogafstand R.<br />
10,9<br />
10,1<br />
10,4<br />
10,2<br />
10,3<br />
10,5<br />
II-5<br />
IO,2<br />
IO,3<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
- 67 -<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
8,0<br />
8,5<br />
6,3<br />
7,o<br />
7,3<br />
7,9<br />
7,4<br />
6,7<br />
6,6<br />
Boogafstand L.<br />
10,3<br />
11,i<br />
10,7<br />
—<br />
11,9<br />
11,9<br />
11,0<br />
10,7<br />
i o, 5<br />
7,6<br />
8:0<br />
fi 1<br />
7,7<br />
7,5<br />
7,9<br />
—<br />
7,o<br />
6,6<br />
Boogafstand R.<br />
10,1<br />
10,7<br />
10,5<br />
—<br />
12,0<br />
ii}6<br />
11,2<br />
10 7<br />
11,0
TANIMBARSCIIEDELS.<br />
Gemiddeld vind ik dus links voor dezen boogafstand 10,8 en rechts 10,7 cM., het<br />
verschil is dus zeer gering.<br />
De koordeafstanden bedragen bij deze schedels:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Koordeafstand L.<br />
9,8<br />
8,6<br />
8,7<br />
9,i<br />
9,i<br />
9,6<br />
9,4<br />
9,3<br />
9,2<br />
Koordeafstand R.<br />
9,4<br />
8,6<br />
8,6<br />
9,0<br />
9,i<br />
9,2<br />
9,6<br />
9P<br />
9,0<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Koordeafstand L.<br />
9,0<br />
10,0<br />
9,2<br />
—<br />
10,2<br />
10,1<br />
94<br />
9,2<br />
9,i<br />
Koordeafstand R.<br />
De gemiddelde koordeafstand bedraagt dus links 9,35 en rechts 9,21 cM. De<br />
welvings-index van koorde- en boogafstand is links 86.5 en rechts 86,1. Ook hier is 't<br />
verschil dus weder zeer gering; rechts de index wat kleiner dan links.<br />
- 68 -<br />
8,8<br />
9,7<br />
9,0<br />
—<br />
10,3<br />
9,7<br />
9,3<br />
9,i<br />
9,4
HOOFDSTUK IV.<br />
METINGEN AAN DEN AANGEZICHTSSCHEDEL.<br />
Als gezichtshoogte, de afstand van het nasion tot het prosthion vind ik gemiddeld<br />
6.6 cM. ; het maximum bedraagt en het minimum 5,6 cM. Die der dolichocéphale<br />
schedels bedraagt 7,0 cM., van de mesocephale 6,3 en van de brachycephale 6,9 cM.<br />
De gemiddelde gezichtshoogte door GARSON bepaald bedroeg 6,6 cM., terwijl de<br />
door ViRCHOW onderzochte Tanimbarcrania een gemiddelde gezichtshoogte hadden van<br />
6.9 cM. De gemiddelde gezichtshoogte van alle mij bekende Tanimbarschedels bedraagt<br />
6.7 cM. ; bij de dolichocéphale vind ik als gemiddelde 6,9 cM., bij de mesocephale 6,5<br />
en bij de brachycephale 6,8 cM. Ook bij het totaal aantal schedels vind ik dus het<br />
gemiddelde der brachycephale slechts onbeduidend kleiner dan dat der dolichocéphale<br />
exemplaren. Bij mijn Niassche schedels vond ik als gemiddelde gezichtshoogte 6,3 cM.<br />
BARTELS geeft op voor Maleische schedels een gemiddelde van 7,07 (cf) en 6,48 (9);<br />
DORSSEY/ voor de Papoeaschedels 7,2 (J) en 6,9 (?) cM. ; bij de laatste is dus de gezichtshoogte<br />
grooter. De Tanimbarschedels staan wat hun gemiddelde gezichtshoogte betreft<br />
in tusschen de Maleische en Papoea crania.<br />
De jukboogbreedte bedraagt gemiddeld bij de Tanimbarschedels 13,0 cM., als<br />
maximum vind ik 14,4 en als minimum 11,8 cM. Onderzoeken wij wederom de drie<br />
groepen, dan vinden wij bij de dolichocéphale een gemiddelde van 13,0 cM., bij de mesocephale<br />
eveneens 13,0 en bij de brachycephale 12,9 cM. Te dezen opzichte zijn dus<br />
eveneens de verschillen bij de drie groepen uiterst gering. Bij mijn Niassche schedels<br />
vond ik als gemiddelde jukboogbreedte 12.5 cM. ; voor Maleische schedels geeft BARTELS<br />
op een gemiddelde van 13,35 (c?) en 12,4 (9), DORSSEY bij Papoeaschedels resp. 12,8 en<br />
11,8 cM. en VAN DEN BROEK voor zijn Papoeaschedels 12,1 cM. De Tanimbarschedels<br />
onderscheiden zich dus van deze schedels door een grootere jukboogbreedte. De gemiddelde<br />
jukboogbreedte der Tanimbarschedels van GARSON is 13,2 cM., een gemiddelde,<br />
hetwelk dus overeenkomt met dat mijner crania. De schedels van VIRCIIOW hebben een<br />
gemiddelde jukboogbreedte van 13,4 cM. Nemen wij alle schedels te zamen, dan vinden<br />
wij de jukboogbreedte der dolichocéphale 13,53 cM -> die der mesocephale 13,09 en van<br />
de brachycephale 13,15 cM.<br />
_- 69 -
TANIMBARSCIIEDELS.<br />
Voor den gezichtsindex, aangevende de procentische verhouding tusschen de gezichtshoogte<br />
en grootste jukboogbreedte, vind ik de volgende waarden :<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Gezichts-index.<br />
49,6<br />
5o,8<br />
53,4<br />
—<br />
49,2<br />
48,7<br />
—<br />
—<br />
—<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
7 1<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Gezichts-index.<br />
57,4<br />
53,3<br />
—<br />
Als gemiddelden index vind ik bij deze schedels 52,6. Indien wij ook de Tanimbarcrania<br />
van GARSON en VIRCHOW in beschouwing nemen, dan vinden wij als gemiddelden<br />
gezichtsindex bij 26 exemplaren 51,6.<br />
Wanneer men schedels met een gezichtsindex —50 chamaeprosoop, die met een<br />
index van 50,1—55 mesoprosoop en zulke met een index grooter dan 55 leptoprosoop<br />
noemt, dan vinden wij dus het gemiddelde mesoprosoop. Van de 26 schedels zijn 42,3 %<br />
chamaeprosoop, 38,5 % mesoprosoop en slechts 19,2 % leptoprosoop.<br />
Bij mijn Niassche schedels vond ik 47,06 % chamaeprosoop, 47,06 % mesoprosoop<br />
en 5,9 % leptoprosoop. Er zijn dus onder de Tanimbarschedels relatief minder chamaeprosope<br />
en mesoprosope, daarentegen meer leptoprosope. De gemiddelde gezichtsindex<br />
der Niassische schedels vond ik 49,9, dus lager dan dien der Tanimbarschedels. De laatste<br />
staan wat gezichtsindex betreft dichter bij de Papoeaschedels (52,5 Sawalischin ; 52,25<br />
VAN DEN BROEK), dan bij de Niassche en Bataksche (50,3 Sawalischin). Bij de dolichocéphale<br />
groep bedraagt de gemiddelde gezichtsindex 51,1, bij de mesocephale 51,2 en bij<br />
de brachycephale 52,2.<br />
Van de dolichocéphale vond ik 50% chamaeprosoop, 33,3 % mesoprosoop en 16,6 %<br />
leptoprosoop. Van de mesocephale 50 % chamaeprosoop, 40 % mesoprosoop en 10 %<br />
leptoprosoop, bij de brachycephale groep 30% chamaeprosoop, 40% mesoprosoop en<br />
30 % leptoprosoop.<br />
Wij vinden dus bij de brachycephale groep in verhouding minder chamaeprosopen<br />
en meer leptoprosopen dan bij de dolichocéphale groep. Het is mogelijk, dat deze verhouding<br />
op een kruising van type wijst, daar men bij de dolichocéphale groep meer<br />
leptoprosopen dan chamaeprosopen zou verwachten.<br />
Van de chamaeprosope groep zijn 27,3 % dolichocephaal, 45,5 % mesocephaal en<br />
2 7,3 % brachycephaal. Wij vinden bij de mesoprosope groep 20% dolichocephaal, 40%<br />
mesocephaal en 40 % brachycephaal. Bij de leptoprosope groep is 20 % dolichocephaal,<br />
20 % mesocephaal en 60 % brachycephaal. Terwijl er dus onder de chamaeprosopen<br />
evenveel dolichocéphale als brachycephale schedels worden cevonden, zijn er onder de<br />
leptoprosope driemaal zooveel brachy- als dolichocéphale.<br />
Door den jugo-frontaalindex kan men de verhouding van de jukboogbreedte tot de<br />
kleinste voorhoofdsbreedte uitdrukken; voor dezen index worden de volgende waarden<br />
gevonden !*<br />
— 70 —<br />
—.<br />
—<br />
53,o<br />
55,6<br />
55,5<br />
—
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Jugo-frontaal-index.<br />
69,9<br />
70,1<br />
79,6<br />
68,2<br />
68,2<br />
78,9<br />
72,0<br />
74,o<br />
—<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Jugo-frontaal-index.<br />
Voeg ik hierbij den index van de Tanimbarschedels van GARSON, dan krijg ik als<br />
gemiddelde bij 24 schedels 71,9, terwijl het gemiddelde mijner eigen schedels 72,1 bedraagt.<br />
Voor de biorbitaalbreedte, den afstand tusschen beide ektokonchia, vind ik gemiddeld<br />
9,6 cM. met als maximum 10,4 en als minimum 8,4 cM. De procentische verhouding<br />
tusschen de kleinste voorhoofdsbreedte en de biorbitaalbreedte bedraagt gemiddeld 97,8.<br />
Beide maten staan elkander dus zeer na, in tegenstelling van bij bepaalde Mongoloïden,<br />
bij welke op een betrekkelijk smal voorhoofd een breede biorbitaalafstand volgt.<br />
Als cranio-faciaalindex, de procentische verhouding tusschen de grootste jukboogbreedte<br />
en grootste schedelbreedte vind ik:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Cranio-faciaal index.<br />
95,6<br />
98,4<br />
90,8<br />
103,1<br />
103,1<br />
9i,5<br />
92,6<br />
97,7<br />
—<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
72,4<br />
69,6<br />
—<br />
69,3<br />
70,8<br />
74,3<br />
72,6<br />
71,4<br />
—<br />
Cranio-faciaal-index.<br />
95,o<br />
98,5<br />
—<br />
100,0<br />
100,0<br />
95,6<br />
91,8<br />
96,2<br />
—<br />
De gemiddelde index dezer schedels bedraagt 96,6. Nemen wij ook rekening met<br />
de schedels van GARSON en VICHOW, dan vinden wij als gemiddelden cranio-faciaal-index<br />
bij 35 Tanimbarschedels 95,7.<br />
Voor mijn Niassche schedels vond ik als gemiddelde 95,5, eene waarde welke dus<br />
met het gemiddelde der Tanimbarschedels overeenkomt.<br />
Bij 28,6 % der 35 schedels vond ik de jukboogbreedte even groot of zelfs grooter<br />
dan de grootste schedelbreedte. Bij mijn Niassche crania was zulks bij 42,1 % het geval.<br />
Van deze 28,6 % was de helft dolichocephaal, 40 % mesocephaal en 10 % brachycephaal.<br />
Het overwegend aantal schedels met een cranio faciaal-index grooter dan of gelijk aan ioo,<br />
zijn dus exemplaren met een smal hoofd. Bij mijn Niassche schedels vond ik 75 %<br />
- 71 —
TANIMBARSCIIEDELS.<br />
dolichocephaal en slechts 25 % mesocephaal. Eene groote jukboogbreedte heeft dus bij<br />
de Tanimbarschedels meer beteekenis dan bij de Niassche schedels.<br />
De cranio-faciaal-index is over het algemeen bij dolichocéphale rassen grooter dan<br />
bij de brachycephale. Dat toch bij de Tanimbar- en bij de Niassche schedels zulk een<br />
hooge index wordt gevonden, is in hoofdzaak het gevolg van de groote jukboogbreedte.<br />
Als breedteafmeting van het gelaat werd door mij nog bepaald de middelgezichtsbreedte,<br />
de afstand tusschen de beide zygomaxillaria. Het zygomaxillare is het laagstgelegen<br />
punt der sutura zygomatico-maxillaris. Als gemiddelde voor deze breedtemaat<br />
vind ik 9,6 cM., als extremen resp. 10,9 en 8,9 cM. Ook deze breedte is dus vrij groot ;<br />
BARTELS geeft echter voor Maleische schedels nog een grootere breedte op, namelijk 10,03 cM -<br />
Voor de Papoea's van Z.-O. NieuwGuinea noteert HÄUSER een gemiddelde van 9,55 (J)<br />
en 8,86 (9), dus lager dan dat der Tanimbarschedels.<br />
Voor de bovengezichtsbreedte, den afstand tusschen beide frontomalaria temporalia<br />
vind ik gemiddeld 10,3 cM. Het frontomalare temporale is het meest lateraalwaarts gelegen<br />
punt der sutura zygomaticofrontalis. De extremen bedragen resp. 11,2 en 9,2 cM.<br />
Aan het nasale deel van den schedel heb ik gemeten de neusbreedte, neushoogte,<br />
de kleinste en grootste breedte der neusbeenderen en de lengte der neusbeenderen aan<br />
hun medialen en lateralen rand.<br />
De neusbreedte, de grootste breedte der apertura piriformis nasi bedraagt gemiddeld<br />
2,5 cM., de extremen zijn 3,0 en 2,1 cM.<br />
De neushoogte is de afstand van het nasion tot het nasospinale, welk laatste punt<br />
bepaald wordt aan de basis der spina nasalis. Als gemiddelde neushoogte vind ik bij<br />
mijne schedels 5,0 cM., het maximum is 5,8 en het minimum 4,5 cM.<br />
Bij de dolichocéphale groep is de neushoogte 5,0, de neusbreedte 2,6 cM.<br />
„ „ mesocephale ,, „ „ „ 5,0, „ „ 2,47 „<br />
„ „ brachycephale „ ,-, „ „ 5.12, „ „ 2,48 „<br />
De verschillen zijn dus slechts zeer gering; de brachycephale schedels hebben<br />
tegen verwachting een ietwat grootere neushoogte en een kleinere breedte dan de<br />
dolichocéphale. Mogelijk is het, dat ook hierdoor weder kruising van typen tot uitdrukking<br />
komt.<br />
Voor den neusindex, de procentische verhouding van de neusbreedte en neushoogte,<br />
worden de volgende waarden vastgesteld:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66 '<br />
67<br />
Neusindex.<br />
5!,o<br />
56,5<br />
50,0<br />
53,2<br />
46,0<br />
52,2<br />
48,8<br />
47, T<br />
46,7<br />
- 72 -<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Neus-index.<br />
43,6<br />
46,5<br />
47,2<br />
46,5<br />
55,5<br />
52,8<br />
48,1<br />
50,0<br />
537
TANlMlURSCIIEDËLS.<br />
Als gemiddelden index vind ik bij deze schedels 50,0; bij de dolichocéphale 52,0,<br />
bij de mesocephale 49,4 en bij de brachycephale 48,4. Bij de Niassche schedels vond ik<br />
gemiddeld een ietwat grooteren neusindex (52,05), de neuzen der Tanimbarcrania zijn<br />
dus langer dan die der Niassche schedels, maar tevens ietwat breeder.<br />
Wanneer wij met Broca schedels met een neus-index van 47,9 of lager noemt<br />
leptorrhien, zulke met een index van 48—52,9 mesorrhien en die met een index van 53<br />
of hooger platyrrhien, dan vinden wij bij alle drie groepen der Tanimbarcollectie, evenals<br />
bij de Niassche schedels, mesorrhinie ; het gemiddelde is evenzoo mesorrhien. Ik vind<br />
van mijne schedels 38,9 % leptorrhien ; 38,9 % mesorrhien en 22,2 % platyrrhien.<br />
Daarentegen waren van de Niassche schedels 22,2 % leptorrhien ; 29,6 % mesorrhien<br />
en 48,2 % platyrrhien.<br />
Terwijl dus bij de Niassche schedels de breede korte neuzen overwegen, vind ik<br />
deze bij de Tanimbarcrania juist in de minderheid. Bij de laatste overwegen de lange<br />
smalle en de middellang-middelbreede neuzen. De platyrrhiene exemplaren komen zoowel<br />
bij de mesocephale als bij de brachy- en dolichocéphale groep voor, het meest echter bij<br />
de mesocephale. De leptorrhiene vinden wij meer bij de mesocephale dan bij de brachycephale<br />
schedels en tegen verwachting bij geen enkel dolichocephaal exemplaar. Misschien<br />
heeft men oök hierin weder een symptoom van raskruising te zien.<br />
De kleinste breedte der neusbeenderen bedraagt gemiddeld 0,77 cM., als minimum<br />
vind ik 0,4 cM. en als maximum 1,0 cM. Deze breedte der neusbeenderen vond ik dus<br />
iets kleiner dan die mijner Niassche schedels-, ook het maximum en minimum waren bij<br />
de laatstgenoemde grooter.<br />
De grootste breedte der neusbeenderen bedraagt gemiddeld 1,6 cM., het maximum<br />
}s 2,1 en het minimum 1,3 cM. Het gemiddelde is vrijwel gelijk aan dat der Niassche<br />
schedels. Als gemiddelden index, aangevende de procentische verhouding van kleinste<br />
en grootste breedte vind ik 48,1 ; bij de Niassche schedels bedroeg deze index 55,7.<br />
De rechtlijnige afstand van het nasion tot het rhinion bedraagt bij de Tanimbarschedels<br />
gemiddeld 2,3 cM. ; de lengte der zijrand van de neusbeenderen is gemiddeld<br />
2,5 cM. Beide gemiddelden zijn wat grooter dan die der Niassche schedels.<br />
Aan het kaakgedeelte heb ik in de eerste plaats gemeten de maxillo-alveolairbreedte,<br />
zijnde de grootste breedte van den processus alveolaris der bovenkaak, aan de buitenvlakte<br />
bepaald. Deze breedte bedraagt gemiddeld 6,2 cM. De hoogte van den ondersten<br />
orbitaalrand tot aan den alveolairrand boven het midden van den tweeden praemolaar<br />
bedraagt bij deze schedels gemiddeld 3,77 cM.<br />
De lengte van het gehemelte, de afstand van het orale tot aan het staphylion<br />
bedraagt gemiddeld 4,4 cM. ; het maximum is 5,0, het minimum 3,5 cM. Het orale is<br />
het punt, waar de verbindingslijn der achterranden van de alveolen der beide middelste<br />
snijtanden het mediaan-sagittaalvlak snijdt.<br />
Het staphylion is gelegen, waar de verbindingslijn der meest naar voren gelegen<br />
punten der achterrand van het harde gehemelte het mediaan-sagittaalvlak snijdt.<br />
De gehemeltebreedte, de afstand der binnenranden van de alveolen der beide<br />
tweede molaren, bedraagt gemiddeld 3,2 cM. De index, aangevende de procentische verhouding<br />
tusschen de gehemeltelengte en -breedte is gemiddeld 72,7 ; het gemiddelde is<br />
dus leptostaphylien, zijnde kleiner dan 79,9. Als afzonderlijke waarden vind ik :<br />
- 73 —<br />
C
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Index.<br />
78,0<br />
73,8<br />
60,9<br />
—<br />
78,3<br />
72,5<br />
—<br />
77,i<br />
Nurrimer. Index.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
77^7<br />
64,0<br />
Het blijkt dus, dat al deze schedels zijn leptostaphylien. Daarentegen wordt door<br />
BAUER voor Bataksche schedels een gehemelte-index opgegeven van 91,0, een gemiddelde,<br />
dat dus uitgesproken brachystaphylien is.<br />
Onder den gelaatshoek verstaat men den hoek, dien de horizontale der „Frankfurter<br />
Verständigung" maakt met de lijn, welke het nasion verbindt met het meest naar voren<br />
uitstekende punt van den processus alveolaris van de bovenkaak. De horizontale der<br />
„Frankfurter Verständigung" is de lijn, die getrokken wordt van de bovenrand van den<br />
porus acusticus externus naar den onderrand der orbita.<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Gelaatshoek.<br />
8i°<br />
82 °<br />
82 °<br />
—<br />
79°<br />
83°<br />
—<br />
90<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
70,2<br />
72,7<br />
76.1<br />
Gelaatshoek.<br />
Als gemiddelde vind ik dus bij deze schedels een gelaatshoek van 82,8°<br />
Noemt men schedels met een gelaatshoek van 82° prognaath, zulke met'een hoek<br />
van 82,1-90° orthognaath en crama met een gelaatshoek grooter dan 90° hyperorthognaath,<br />
dan is het gemiddelde bij de Tanimbarschedels dus juist orthognaath, op de grens<br />
dus van prognathisme en orthognathisme. Van deze schedels vond ik 50 % prognaath en<br />
de overige 50 % orthognaath. Onder de Niassche schedels vond ik er relatief minder f40 %)<br />
prognaath en meer (56 %) orthognaath, terwijl 4 % hyperorthognaath bleken te zijn.<br />
MARTIN stelt eene ietwat andere indeeling voor; hij noemt schedels met een<br />
k tot 79,9° prognaath, resp. hyperprognaath, zulke met een hoek van 80-84,9°<br />
mesognaath, de crania met een gelaatshoek van 85,0-92,9° orthognaath en die meteen<br />
Hoek van 93,0° en hooger hyperorthognaath. Volgens deze indeeling is het gemiddelde<br />
— 74 —<br />
86°<br />
78°<br />
84°<br />
83 °<br />
82°<br />
84°
TANIMBARSCHEDELS.<br />
der Tanimbarschedels mesognaath; slechts i6,6 % der schedels zijn volgens deze indeeling<br />
prognaath, 66,6 % mesognaath en 16,6 % orthognaath.<br />
De gelaatshoek der dolichocéphale groep is 82,0°<br />
,, „ „ mesocephale ,, „ 81,3°<br />
„ „ ,, brachycephale „ ,, , 82,0°<br />
Noemenswaardige verschillen zijn dus bij deze groepen niet op te merken.<br />
Wanneer ik het gemiddelde bepaal der beide groepen A en B, dien ik naar den<br />
uiterlijken vorm der schedels heb onderscheiden, clan vind ik het gemiddelde der eerste<br />
groep 82,6° en dat der tweede groep 83,8°. De bovenkaak staat dus bij groep A wat<br />
meer naar voren dan bij groep B.<br />
Den gemiddelden gelaatshoek der Niassche schedels vond ik ietwat grooter, namelijk<br />
83,92°; een verschil dus met dien der Tanimbarschedels van 1,12°.<br />
LÜTKY geeft voor Bataksche schedels op een gemiddelden gelaatshoek van 82,1 °<br />
en voor Papoeaschedels 77,2°; VAN DEN BROEK vond bij zijn Papoeaschedels een gemiddelde<br />
van 76,8°; deze schedels zijn uitgesproken prognaath.<br />
FLOWËR heeft getracht een indruk te krijgen van den stand der bovenkaak door te bepalen<br />
de procentische verhouding van de schedelbasis-lengte (nasionbasion) tot de gezichtslengte<br />
(basion prosthion). Voor dezen index vind ik bij de Tanimbarschedels de volgende waarden:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Index.<br />
97,o<br />
101,1<br />
103.1<br />
—<br />
99,0<br />
105,5<br />
—<br />
—<br />
—<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Index.<br />
99,o<br />
103,0<br />
—<br />
—<br />
—<br />
99,o<br />
ioo,o<br />
IOT.O<br />
—<br />
Als gemiddelde vind ik voor dezen index 100,8. Door FLOWER worden schedels met<br />
een index lager dan 98 orthognaath genoemd, zulke met een index van 98—103 mesognaath<br />
en de crania met een index van 103 en hooger prognaath. Volgens deze indeeling<br />
is dus het gemiddelde der Tanimbarschedels mesognaath, terwijl mijne Niassche schedels<br />
evenals de Weddaschedels (Sarasin) orthognaath werden bevonden. Ook volgens deze<br />
bepaling staat dus de kaak der Tanimbarschedels wat meer naar voren dan die der<br />
Niassche schedels.<br />
Van de Tanimbarschedels vind ik: Van de Niassche schedels waren:<br />
10 % orthognaat. 86,9 % orthognaath.<br />
60 % mesognaath. 8,7 % mesognaath.<br />
30 % prognaath. 4,3 % prognaath.<br />
Bij de Tanimbarschedels zijn er dus in verhouding veel minder orthognaath, veel<br />
meer mesognaath en eveneens meer prognaath. FLOWER vond van 6 Weddaschedels<br />
slechts één exemplaar mesognaath, de overige orthognaath, terwijl de 12 Weddaschedels<br />
van THOMSON alle orthognaath werden bevonden.<br />
Aan het orbitale deel van den schedel heb ik vooreerst nog gemeten de achterste<br />
— 75 —
TANIMBARSCHEDELS.<br />
en voorste interorbitaal-breedte. De achterste interorbitaal-breedte is de afstand tusschen<br />
de beide lacrimalia, de punten, waar de crista lacrimalis posterior de sutura fronto-lacrimalis<br />
snijdt. Als gemiddelde vind ik hiervoor 2,25 cM. ; het maximum bedraagt 2,8 en<br />
het minimum 2,0 cM. Bij mijn Niassche schedels vond ik als gemiddelde 2,33 cM., eene<br />
waarde, die dus weer overeenstemt met het gemiddelde der Tanimbarschedels.<br />
De voorste interorbitaal-breedte is de afstand tusschen de beide maxillofrontalia ;<br />
onder het maxillo-frontale verstaat men het punt, waar de binnenrand der orbita de sutura<br />
fronto-maxillaris snijdt. De gemiddelde voorste interorbitaal-breedte bedraagt 1,7 cM. ;<br />
het maximum is 2,4 en het minimum 1,4 cM. Voor Bataksche schedels geeft MARTIN op<br />
als interorbitaal-breedte van het lacrimale uitgemeten (achterste interorbitaal breedte)<br />
2,34 cM. en voor de voorste interorbitaal-breedte 1.93 cM. De gemiddelden verschillen<br />
dus weinig van die der Tanimbarschedels.<br />
Voor den interorbitaal-index, de procentische verhouding tusschen de voorste interorbitaal-breedte<br />
en de biorbitaal-breedte zijn de volgende waarden verkregen :<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Interorbitaal-index.<br />
18,2<br />
18,1<br />
18,7<br />
19,6<br />
14,5<br />
i5,i<br />
14,9<br />
17,5<br />
21,4<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Interorbitaal-index.<br />
De individueele waarden blijken dus zeer uiteen te loopen, zij varieeren van 14,5<br />
tot 23,1 Het gemiddelde bedraagt 18,1.<br />
De interorbitaal-index der Tanimbarschedels is een zeer geringe, wat in hoofdzaak<br />
het gevolg is van de kleine voorste interorbitaalbreedte. Bij Bataksche schedels, wier<br />
biorbitaalbreedte vrijwel gelijk is aan die der Tanimbarcrania, namelijk 9,64 cM. (bij de<br />
Tanimbarschedels 9,6 cM.) bedraagt de interorbitaal-index gemiddeld 20,2. Voor Maleische<br />
schedels vind ik door MARTIN opgegeven een voorste interorbitaalbreedte van 1,95, eene<br />
biorbitaalbreedte van 9,76 cM. en een interorbitaal-index van 19,9.<br />
Indien men een interorbitaal-index berekent uit de achterste interorbitaalbreedte<br />
en de biorbitaalbreedte, vindt men bij de Tanimbarschedels als gemiddelde 23,4. Zooals<br />
gewoonlijk is dus ook bij de Tanimbariacrania deze index grooter dan den vorigen interorbitaal-index.<br />
Volgens MARTIN'S opgave wisselt deze index bij den recenten mensch tusschen<br />
20 en 30; ook bij de Tanimbarschedels is het gemiddelde tusschen deze grenzen gelegen.<br />
Aan de orbita-ingang werden door mij bepaald de breedte en de hoogte. Als<br />
breedte nam ik den afstand van het maxillofrontale tot het ektokonchion, het punt waar<br />
de met den bovenrand der orbita evenwijdig loopende dwarsas van de orbita-ingang de<br />
omslagplaats van de laterale orbitarand snijdt. De gemiddelde orbitabreedte bedraagt<br />
4,3 cM., het maximum is 4,8 en het minimum 3,6 cM.<br />
De 'orbitahoogte is de rechtlijnige afstand tusschen den boven- en onderrand van<br />
de orbita-ingang en loodrecht staande op de orbitabreedte. Als gemiddelde voor de<br />
orbitahoogte vind ik 3.3 cM , de extremen bedragen rcsp. 3,7 en 3,0 cM.<br />
- 76 -<br />
22,2<br />
17,8<br />
16,8<br />
17,5<br />
23, 1<br />
17,5<br />
16,6<br />
18,3<br />
18,9
TANIMBARSCHEDELS.<br />
De orbitaal-index geeft aan de procentische verhouding van orbitahoogte en breedte.<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Orbitaal-index.<br />
68,1<br />
87,8<br />
82,5<br />
7i,7<br />
77,3<br />
73,2<br />
69,8<br />
78,6<br />
88,8<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Orbitaal-index.<br />
81,4<br />
75,o<br />
75,o<br />
84,1<br />
84,1<br />
75,o<br />
80,0<br />
77,3<br />
86,5<br />
Deze index wisselt dus tusschen 68,1 en 88,8; het gemiddelde bedraagt 78,7.<br />
Noemt men schedels met een orbitaal-index tot 75,9 chamaekonch, zulke met een<br />
index van 76,0—84,9 mesokonch en ten slotte de crania met een index van 85,0 en hooger<br />
hypsikonch, dan vind ik het gemiddelde der Tanimbarschedels mesokonch.<br />
Bij nadere indeeling blijken te zijn :<br />
Chamaekonch . . 38,8 % Mesokonch . . . 44,4 % j Hypsikonch. . . 16,7 %<br />
De correlatie tusschen den vorm van den orbita-ingang en den gelaatsvorm blijkt<br />
uit het volgende : De schedels met een gezichts-index beneden 50 (chamaeprosope) hebben<br />
een orbitaal-index van 72,8; die met een index van 50,1—55 (mesoprosope schedels) een<br />
index von 80,0 en ten slotte de leptoprosope crania (gezichts-index > 55) een orbitaal-index<br />
van 79,6. De laaggezichtige hebben dus eene lagere orbita dan de leptroprosope schedels.<br />
Indien ik den orbitaal-index bereken bij de beide door mij onderscheiden groepen<br />
A en B, dan vind ik dien van groep A 76,5 en van groep B 81,6. De schedels der<br />
eerste groep hebben dus een lageren orbitaal-ingang.<br />
Bij de dolichocéphale groep bedraagt de orbitaal-index 74,7<br />
„ „ mesocephale ,, ,, „ „ 78,9<br />
„ ,, brachycephale „ „ „ „ 80,6<br />
Wij vinden dus den orbitaal-index der brachycephale exemplaren hooger dan dien<br />
der dolichocéphale.<br />
Volgens MARTIN schijnt er een verband te bestaan tusschen den vorm van den<br />
hersenschedel en dien van den orbitaal-ingang, en wel in dien geest dat in éénzelfde groep<br />
met toenemende korthoofdigheid de hypsikonchie mede toeneemt. Gaan wij na, hoe het<br />
hiermede bij de Tanimbarschedels gesteld is, dan vinden wij :<br />
Chaemaekonch.<br />
66,6 %<br />
40,0 %<br />
20,0 %<br />
— 77 —<br />
Mesokonch.<br />
33,3%<br />
40,0 %<br />
60,0 %<br />
Hypsikonch.<br />
u 0 °/ /0<br />
20 /0<br />
i n O/<br />
20 /0
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Wij zien dus van de dolichocephalic naar de brachycephalie toe de chamaekonchen<br />
afnemen, de mesokonchen en ook de hypsikonchen toenemen. De brachycephale schedels<br />
onderscheiden zich van de mesocephale door een grooter gehalte mesokonchen en een<br />
kleiner gehalte chamaekonchen.<br />
Ten einde de zijdelingschc neiging van het orbitaalingangsvlak te bepalen, kan<br />
men den frontalen neigingshoek van den orbitaal-ingang berekenen. Het is de hoek,<br />
dien de grootste breedte-diameter der orbita maakt met het frontaalvlak van den schedel.<br />
Als grootste breedte neemt men den afstand van het maxillofrontale tot het ektokonchion.<br />
Deze hoek bedraagt bij de Tanimbarschedels:<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
Neigingshoek.<br />
14°<br />
17°<br />
i8°<br />
19°<br />
17°<br />
i8°<br />
n°<br />
i8°<br />
20 °<br />
Nummer.<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Neigingshoek.<br />
Het gemiddelde van 17° ligt dus tusschen de extremen 11 ° als minimum en 21 °<br />
als maximum. Voor Bataksche schedels vond ik opgegeven een gemiddelde van 16,7°<br />
(10°—22°) en voor Maleische crania 16,3° (ii°—21 0 ). Deze gemiddelden verschillen dus<br />
slechts weinig van dat, bij de Tanimbarcrania vastgesteld. —<br />
Gaan wij na, in hoeverre de dolichocéphale, de mesocephale en brachycephale<br />
schedels verschillen ten opzichte van hun gezichtsindex, van de neus- en den orbitaalindex,<br />
dan vinden wij de volgende verhoudingen :<br />
I. Dolichocéphale schedels:<br />
Leptoprosoop . . 16,6 %<br />
Mesoprosoop . . 33,3 %<br />
Chamaeprosoop . 50,0 %<br />
II. Mesocephale schedels:<br />
Leptoprosoop . . 10,0%<br />
Mesoprosoop . . 40,0 %<br />
Chamaeprosoop . 50,0 %<br />
III. Brachycephale schedels:<br />
Leptoprosoop . . 30,0 %<br />
Mesoprosoop . . 40,0 %<br />
Chamaeprosoop . 30p %<br />
Leptorrhien .<br />
Mesorrhien . .<br />
Platyrrhien . .<br />
Leptorrhien . .<br />
Mesorrhien . .<br />
Platyrrhien . .<br />
Leptorrhien . .<br />
Mesorrhien . .<br />
Platyrrhien . .<br />
78 -<br />
0%<br />
. 66;6%<br />
33,3 %<br />
5o,o %<br />
30,0 %<br />
. 20.0 %<br />
4o,o %<br />
40,0 %<br />
20,0 %<br />
Hypsikonch. .<br />
Mesokonch . .<br />
Chamaekonch .<br />
Hypsikonch .<br />
Mesokonch . .<br />
Chamaekonch .<br />
Hypsikonch . .<br />
Mesokonch . .<br />
Chamaekonch .<br />
19 0<br />
19°<br />
21°<br />
20 °<br />
19°<br />
15°<br />
15°<br />
16°<br />
n°<br />
0%<br />
33,3 %<br />
66,6%<br />
. 20,0 %<br />
40,0 %<br />
40,0 %<br />
20,0 %<br />
60,0%<br />
20,0 %
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Het blijkt clan, dat bij de dolichocéphale groep minder leptoprosopen dan bij de<br />
brachycephale en meer chamaeprosopen voorkomen. Verder bij eerstgenoemde groep<br />
minder leptorrhienen en meer platyrrhienen en ten slotte minder hypsikonche en meer<br />
chamaekonchen. Integenstelling dus van hetgeen wij zouden verwachten, vinden wij bij<br />
de dolichocéphale groep de chamaeprosopen, platyrrhienen en chamaekonchen overwegen<br />
en bij de brachycephale groep evenveel leptoprosopen als chamaeprosopen, meer leptorrhienen<br />
als platyrrhienen en evenveel hypsikonchen als chamaekonchen.<br />
Eerstgenoemd verschijnsel, het overwegen van chamaeprosopen, platyrrhienen en<br />
chamaekonchen bij de dolichocéphale groep zou men, evenals ook de gevonden verhoudingen<br />
bij de brachycephale groep door kruising van verschillende elementen kunnen<br />
verklaren, tenzij men moet aannemen, dat onder de Tanimbarschedels naast elkaar voorkomen<br />
als oorspronkelijke elementen een dolichocephaal element met breed gezicht, breede<br />
neus en hooge oogkas. Het mij ter beschikking staande materiaal is te gering, om te<br />
dienaangaande tot eene beslissing te komen; wanneer meer materiaal voorhanden is, zal<br />
op deze eigenaardige verhoudingen bijzonder gelet moeten worden. In verband echter<br />
met de geographische ligging van het eiland, dicht bij Nieuw-Guinea, echter in een gebied,<br />
waar Maleische invloed niet te miskennen is, rekening houdend verder met het feit, dat<br />
in zoo menig opzicht een opvallende overeenkomst werd aangetoond met mijne Niassche<br />
schedels, ligt het meest voor de hand aan kruising van typen te denken. De gevonden<br />
verhoudingen komen duidelijk uit, wanneer ik in een tabel der afzonderlijke schedels noteer<br />
hun vorm van den hersenschedel, van gelaat, neus en oogkasingang :<br />
Nummer.<br />
59<br />
60<br />
61<br />
62<br />
63<br />
64<br />
65<br />
66<br />
67<br />
68<br />
69<br />
70<br />
71<br />
72<br />
73<br />
74<br />
A<br />
B<br />
Hersenschedel.<br />
Mesocephaal.<br />
Brachycephaal.<br />
Mesocephaal.<br />
Dolichocephaal.<br />
Mesocephaal.<br />
Mesocephaal<br />
Brachycephaal.<br />
Mesocephaal.<br />
Mesocephaal.<br />
Brachycephaal.<br />
Mesocephaal.<br />
Mesocephaal.<br />
Brachycephaal.<br />
Mesocephaal.<br />
Dolichocephaal.<br />
Brachycephaal.<br />
Dolichocephaal.<br />
Mesocephaal.<br />
Gelaatsvorm.<br />
Chamaeprosoop.<br />
Mesoprosoop.<br />
Mesoprosoop.<br />
—<br />
Chamaeprosoop.<br />
Chamaeprosoop.<br />
—<br />
—<br />
—<br />
Leptoprosoop.<br />
Mesoprosoop.<br />
—<br />
—<br />
—<br />
Mesoprosoop.<br />
Leptoprosoop.<br />
Leptoprosoop.<br />
—<br />
Neusvorm.<br />
Mesorrhien.<br />
Platyrrhien.<br />
Mesorrhien.<br />
Platyrrhien.<br />
Leptorrhien.<br />
Mesorrhien.<br />
Mesorrhien.<br />
Leptorrhien.<br />
Leptorrhien.<br />
Leptorrhien.<br />
Leptorrhien.<br />
Leptorrhien.<br />
Leptorrhien.<br />
Platyrrhien.<br />
Mesorrhien.<br />
Mesorrhien.<br />
Mesorrhien.<br />
Platyrrhien.<br />
Oogkasingang.<br />
Chamaekonch.<br />
Hypsikonch.<br />
Mesokonch.<br />
Chamaekonch.<br />
Mesokonch.<br />
Chamaekonch.<br />
Chamaekonch.<br />
Mesokonch.<br />
Hypsikonch.<br />
Mesokonch.<br />
Chamaekonch.<br />
Chamaekonch.<br />
Mesokonch.<br />
Mesokonch.<br />
Chamaekonch.<br />
Mesokonch.<br />
Mesokonch.<br />
Hypsikonch.<br />
Uit deze tabel blijkt duidelijk, hoe ten opzichte van schedels-, gelaat-, neus- en<br />
orbita-ino-angsvorm de meest verschillende combinaties bij deze Tanimbarschedels worden<br />
aangetroffen. —<br />
Van de eenige mij ter beschikking staande onderkaak geef ik slechts eenige maten<br />
en indices op :<br />
— 79 —
TANIMBARSCHEDELS.<br />
Condylenbreedte 11,7 cM.<br />
Coronoïdbreedte 9,4 ,,<br />
Hoekbreedte 9,5 ,,<br />
Voorste onderkaakbreedte . . . 4,8 c M.<br />
Kinhoogte 3,3 „<br />
Hoogte van het corpus mandibulae 2,8 „<br />
Afstand van den alveolairrand tot den onderrand, in het niveau van den tweeden<br />
molaar en op de basis 2,5 cM.<br />
Takhoogte 54 cM.<br />
Coronoïdhoogte 5,6 ,,<br />
Kleinste takhoogte 4,6 ,,<br />
Neigingshoek der coronio-condyliaallijn 69 °.<br />
Hoogte der incisura mandibulae. 1,3 cM.<br />
Takbreedte 2,9 „<br />
Breedte der incisura mandibulae. 3,6 „<br />
PUCCIONI ') heeft voor de classificatie der onderkaken van verschillende volken<br />
gebruik gemaakt van de<br />
op nevensgaand mediagram<br />
aangegeven afmetingen en<br />
hoekbepalingen. Bij mijn<br />
Tanimbaronderkaak kreeg<br />
ik de volgende waarden :<br />
MEDIAGRAM DER ONDERKAAK. 3' 1 C ^-<br />
« 1. De molaarhoogte (D E),<br />
de loodrechte lijn op het<br />
alveolairvlak, tusschen<br />
den tweeden praemolaar<br />
en den eerslen molaar,<br />
reikende tot de onderrand<br />
van de kaak —<br />
2. De geheele coronoïdeaalhoogte (G H), de loodrechte lijn op het alveolairvlak, reikende<br />
van de punt van den processus coronoideus tot den onderrand van de kaak — 5,7 cM.<br />
3. De loodlijn van de top van den processus condyloideus op het alveolairvlak (I K) — 3,5 cM.<br />
4. De loodlijn van de punt van den processus coronoideus op het alveolairvlak (GK) — 3,6 cM.<br />
5. De breedte der tak ter hoogte van het alveolairvlak (T S) — 2,9 cM.<br />
6. De breedte van het kaaklichaam ter hoogte van het alveolairvlak (S-Incision) — 4,1 cM.<br />
7. De grootste breedte van de tak (M C), d. w. z. de afstand tusschen de beide loodlijnen<br />
op het alveolairvlak, getrokken langs de voor- en achterrand van de tak 42 cM.<br />
8. De totale breedte van de kaak op het alveolairvlak (T-Incision) — 7,3 cM.<br />
9. de hoek tusschen tak en lichaam, d. w. z. de hoek, dien de tangent aan den achterrand<br />
van de tak met het alveolairvlak vormt (/NOB) — 67 °.<br />
a. De index, aangevende de procentische verhouding tusschen de grootste breedte van de tak<br />
en de breedte van de kaak ter hoogte van het alveolairvlak (^—^-.— x 100^ = Ç7 =;<br />
VI-Incision / D/,: >'<br />
Archivio per l'Anthropologia e l'Etnologia, vol. XII, 1911.<br />
- 80 —
TANIMBARSCHEDELS.<br />
b De index weergevende de procentische verhouding tusschen de breedte van de kaak<br />
/ S T \<br />
en de breedte van het lichaam op het alveolairvlak ^s_Incjs;on. x IO °) - 70.7'<br />
c. De index aangevende de procentische verhouding tusschen de grootste breedte van de<br />
tak en de breedte van het lichaam op het alveolairvlak (s.lncision x IO °) ° I02 4-<br />
d. De index aangevende de procentische verhouding tusschen de breedte en de hoogte<br />
van den tak ( Q-ff x i°o 1 = 73,7.<br />
e. De index aangevende de procentische verhouding tusschen de hoogte van de processus<br />
condyloideus en coronoideus ( = 100] = 97,2.<br />
f De index aangevende de procentische verhouding tusschen de breedte van den tak op<br />
het alveolairvlak en de grootste breedte \JJ[Q * ^ooj = 69,0.<br />
0 De index aangevende de procentische verhouding tusschen de hoogte van het kaak-<br />
, / DE \<br />
lichaam en de breedte van de kaak ^-Incision x IOO J = 4 2 ,4-<br />
Resumeerend kan men zeggen, dat men bij de door mij bestudeerde Tanimbarschedels<br />
te doen heeft met een groep crania, waaraan zoowel bij eenvoudige beschouwing<br />
als door bepaling der verschillende afmetingen eenheid van type blijkt te ontbreken. Op<br />
grond hiervan, rekening houdend tevens met de geografische ligging van het eiland,<br />
kan men aannemen, dat Maleische invloed en Papoea-invloed zich doen gelden.<br />
Opmerkelijk vooral te dien opzichte is de groote overeenkomst in anatomischen bouw<br />
tusschen de Tanimbarschedels en de vroeger door mij onderzochte Niassche crania. Deze<br />
overeenkomst is o. a. te herkennen in de onderlinge verhoudingen bij beide groepen wat<br />
betreft den index cephalicus, in het feit dat het gehalte ml. mbr. schedels bij beide<br />
groepen even groot is, dat de hoogten van BROCA nagenoeg even groot zijn, dat verreweg<br />
de meeste schedels zijn hypsicephaal, verder in gelijksoortige verhoudingen aangaande de<br />
hoogte-indices van BROCA en SCHWALBE en den calottehoogte-index, in de gelijkheid der<br />
achterste schedelhoogte. Bovendien vindt men bij de Tanimbargroep en bij de Niassche groep<br />
overeenkomst wat betreft de schedelbasislengte, den fronto-pariëtaal-index, de kleinste en<br />
grootste voorhoofdsbreedte, den horizontalen schedelomvang, de lengte der transversaalboog,<br />
de verhoudingen van frontaal-, pariëtaal- en occipitaalboog tot den sagittaalomvang,<br />
den Schwalbeschen welvings-index van den schedel, de welvings-indices van het frontale,<br />
parietale en occipitale, den frontaalhoek, de gezichtshoogte en den craniofaciaal-index. Ik<br />
kreeg den indruk, dat deze overeenkomst aan den hersenschedel duidelijker was dan aan<br />
den aangezichtschedel.<br />
Ook met Papoeaschedels is overeenkomst op te merken, zij 't ook in geringere<br />
mate. De welving van 't voorhoofd is bij de Tanimbarschedels ongeveer even groot als<br />
bij de Papoeaschedels, er is een opmerkelijke overeenkomst in frequentie van voorkomen<br />
van type 3 van het naadverloop der sutura squamosa, er bestaat overeenkomst wat betreft<br />
de hoogte van BROCA en den gezichts-index. Aan den anderen kant echter zijn er ook<br />
duidelijke verschillen geconstateerd, b.v. wat betreft den index cephalicus, den gelaatshoek,<br />
de neiging van het voorhoofd, de hoogte der schedels enz.<br />
Behalve wat de uiterlijke gedaante betreft onderscheidt zich groep A van groep<br />
— 8l —<br />
K
TANIMBARSCHEDELS.<br />
B door eene grootere schedellengte en eveneens door eene grootere schedelbreedte en<br />
hoogte van BROCA, verder doordat bij eerstgenoemde groep de bovenkaak meer naar<br />
voren staat dan bij groep B.<br />
Nog wil ik de aandacht vestigen op het feit, dat bij een der schedels als uitsluitende<br />
obliteratie van naden geconstateerd werd eene gedeeltelijke vergroeiing der linker<br />
sutura squamosa en dat bij een viertal schedels eene obliteratie der pars temporalis der<br />
kroonnaad werd geconstateerd, zonder dat er van eenige verbeening in de pijlnaad sprake<br />
is. De obliteratie der sutura sagittalis werd minder frequent bevonden dan die der<br />
sutura coronaria en de spheno frontalis ; ook te dien opzichte moet de overeenkomst met<br />
de bevindingen bij mijn Niassche schedels opvallen.<br />
De sterke plagiocephalie van sommige mijner schedels mag zeker ook nog wel<br />
afzonderlijk gememoreerd worden.
co<br />
Index Cephalicus<br />
Schedelbasislengte<br />
N U M M E R.<br />
Glabella-Lambdaafstand<br />
Grootste ,,<br />
Biauriculairbreedte<br />
Grootste achterhoofdsbreedte<br />
Basionbregmahoogte<br />
Index ,, „<br />
Horizontaalomvang<br />
Transversaalboog<br />
,, sagittaalpariëtaalboog<br />
,, faggittaaloccipitaalboog . . . .<br />
,, sagittaalboog der bovenschub .<br />
Koordeafstand der bovenschub<br />
Kleinste breedte der neusbeenderen . .<br />
Grootste „ „ „<br />
,. van zijwand der neusbeenderen.<br />
Gehemîltebreedte<br />
Smalste breedte der pars basilaris . . .<br />
Afstand voorste punten der for. lac. post<br />
,, achterste ,, ,, ,, ,. ,, .<br />
Maxillo-alveolairhoogte<br />
59<br />
17.5<br />
13,«<br />
78,8<br />
10,0<br />
i6,8<br />
16,7<br />
9-3<br />
11,7<br />
12,4<br />
9,8<br />
98<br />
12,7<br />
3,6<br />
3.0<br />
83.3<br />
50-0<br />
31.5<br />
35-6<br />
I2 ,3<br />
12,4<br />
io,ç<br />
5,8<br />
10,7<br />
10,9<br />
9,1<br />
5>5<br />
9,7<br />
10,4<br />
2,5<br />
5°<br />
0 7<br />
—<br />
—<br />
6, t<br />
4.1<br />
3,2<br />
2,0<br />
3.8<br />
6,3<br />
2,4<br />
3,6<br />
9,9<br />
Q,6<br />
6,6<br />
2,2<br />
1,8<br />
4.7<br />
3,2<br />
60<br />
15,5<br />
12,6<br />
8r,3<br />
9,o<br />
15,2<br />
i5,i<br />
8,7<br />
10,4<br />
11,4<br />
9,7<br />
9,6<br />
12,1<br />
3°<br />
2,6<br />
S6,6<br />
45,8<br />
28,8<br />
32,2<br />
II-7<br />
10,8<br />
9,8<br />
50<br />
ic,3<br />
P6<br />
8.6<br />
4,9<br />
9,i<br />
9.9<br />
2,6<br />
46<br />
0,6<br />
—<br />
—<br />
—<br />
5,7<br />
J,2<br />
3.I<br />
2,2<br />
44<br />
6,5<br />
2,0<br />
3,5<br />
9,4<br />
12,4<br />
9,o<br />
6,3<br />
2,1<br />
i,7<br />
4,1<br />
3,6<br />
61<br />
16,5<br />
i.3,o<br />
78,8<br />
9,5<br />
16,0<br />
16,3<br />
9,4<br />
11,0<br />
n,3<br />
9,4<br />
9,t<br />
13,2<br />
3-4<br />
3,o<br />
88.3<br />
47,2<br />
3°,5<br />
34,5<br />
11.5<br />
12.5<br />
io,5<br />
5-3<br />
io,3<br />
10,8<br />
9,3<br />
5,o<br />
9,«<br />
9,9<br />
23<br />
4.6<br />
0,8<br />
t,8<br />
2,0<br />
2,3<br />
5,8<br />
4,6<br />
2,8<br />
2,1<br />
3,9<br />
68<br />
2,5<br />
3,6<br />
9,i<br />
11,8<br />
8,q<br />
6,3<br />
2,2<br />
i,7<br />
4,o<br />
3,3<br />
62<br />
17,6<br />
12,8<br />
72,7<br />
io,5<br />
17,2<br />
17,3<br />
9,0<br />
10,4<br />
12,0<br />
9,8<br />
10,4<br />
13,6<br />
3,2<br />
2,7<br />
844<br />
49,0<br />
30,1<br />
354<br />
12,0<br />
12,6<br />
11,0<br />
6,0<br />
10,9<br />
I 1,2<br />
9,4<br />
5,8<br />
106<br />
2,5<br />
4.7<br />
1,0<br />
2,0<br />
2.4<br />
2.6<br />
—<br />
2,2<br />
4,6<br />
7,i<br />
2,6<br />
—<br />
10,2<br />
13,2<br />
10,2<br />
—<br />
25<br />
2,0<br />
4,6<br />
3.3<br />
63<br />
l6,6<br />
I28<br />
77.1<br />
10,0<br />
16,2<br />
16.^<br />
9,o<br />
10,3<br />
»>7<br />
10,4<br />
10,1<br />
I4,0<br />
3.I<br />
3,2<br />
I03,2<br />
48,0<br />
30,3<br />
34,8<br />
11,6<br />
12,9<br />
10,4<br />
5,3<br />
10,7<br />
n,3<br />
9-3<br />
5,2<br />
99<br />
io,3<br />
2,3<br />
5,°<br />
°,9<br />
i,4<br />
2,4<br />
6,q<br />
46<br />
36<br />
2,3<br />
4.2<br />
6,8<br />
2,9<br />
3.8<br />
q,6<br />
13.2<br />
10.9<br />
6,5<br />
2,1<br />
i,4<br />
4-4<br />
34<br />
64<br />
17,0<br />
13,0<br />
76,5<br />
9,°<br />
154<br />
16,3<br />
9.4<br />
10,7<br />
II,T<br />
106<br />
97<br />
13,2<br />
2,8<br />
3,o<br />
107,1<br />
48,0<br />
3o,3<br />
35,3<br />
12,0<br />
11,8<br />
11,6<br />
8,2<br />
10,6<br />
10,7<br />
9,5<br />
7,4<br />
9,5<br />
9,9<br />
2.4<br />
4,6<br />
0,8<br />
1,6<br />
2,0<br />
2,0<br />
6,1<br />
4,o<br />
2,9<br />
1,8<br />
4,0<br />
6,7<br />
2,3<br />
3,3<br />
9,3<br />
11,9<br />
9,2<br />
5.8<br />
2,2<br />
i,4<br />
4,1<br />
3.0<br />
N U M M E R. 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74<br />
65<br />
16,4<br />
13-5<br />
82,3<br />
9,i<br />
15,2<br />
16,0<br />
9,o<br />
11,0<br />
11,8<br />
10,7<br />
10,2<br />
13,1<br />
3,3<br />
2,8<br />
84,8<br />
46,5<br />
30,8<br />
35,6<br />
11,8<br />
11 q<br />
ir,8<br />
8,5<br />
10,5<br />
10,4<br />
10,4<br />
8,0<br />
io,4<br />
2,2<br />
4,5<br />
0,6<br />
—<br />
—<br />
—<br />
—<br />
2,3<br />
4,4<br />
6,9<br />
2,4<br />
—<br />
9,5<br />
12.5<br />
9.0<br />
2 0<br />
i,4<br />
43<br />
3.0<br />
66<br />
17,6<br />
13,5<br />
76,7<br />
10,0<br />
i6,8<br />
17-3<br />
98<br />
«,i<br />
12,1<br />
10,2<br />
10,2<br />
13,6<br />
3,5<br />
3,°<br />
85,7<br />
49,°<br />
3i,3<br />
36,4<br />
12,0<br />
12,8<br />
11,6<br />
7-5<br />
11,2<br />
ii, 1<br />
10,2<br />
7,3<br />
10.6<br />
2,4<br />
5,i<br />
0,8<br />
1,6<br />
2,3<br />
2,5<br />
2,2<br />
4,4<br />
7,i<br />
2,3<br />
—<br />
9,7<br />
13.2<br />
9,3<br />
—<br />
2,0<br />
i,7<br />
4,2<br />
3,3<br />
67<br />
17,0<br />
13,2<br />
77,6<br />
8,5<br />
15,1<br />
16.8<br />
9,i<br />
10 6<br />
109<br />
10,8<br />
8,7<br />
12,1<br />
3,o<br />
2,7<br />
90,0<br />
47,3<br />
29,7<br />
3 6 ,2<br />
12,1<br />
12,8<br />
11,2<br />
7,6<br />
103<br />
n,4<br />
9.4<br />
7,o<br />
9.2<br />
2,1<br />
4-5<br />
°,9<br />
'i,6<br />
—<br />
2,1<br />
5,7<br />
3,5<br />
2,7<br />
',9<br />
3,9<br />
6,7<br />
i,7<br />
.3,1<br />
8,4<br />
—<br />
—<br />
5.6<br />
2,2<br />
1,8<br />
3,6<br />
3,2<br />
68<br />
16,0<br />
14,1<br />
88,1<br />
10,3<br />
16,0<br />
i5,7<br />
9,7<br />
11,1<br />
13,0<br />
10,1<br />
10,8<br />
13.0<br />
3,i<br />
2,8<br />
90.3<br />
48,2<br />
3i,i<br />
32,5<br />
11,2<br />
I08<br />
io,5<br />
6,8<br />
10,1<br />
9-5<br />
9,4<br />
6,7<br />
10,2<br />
10,7<br />
2,4<br />
5,5<br />
1,0<br />
1,6<br />
2.6<br />
2,5<br />
6,6<br />
45<br />
3,5<br />
2,8<br />
4,2<br />
0,9<br />
2-3<br />
4,5<br />
9,9<br />
13.4<br />
10,3<br />
7,7<br />
2.4<br />
2,2<br />
4,3<br />
3-5<br />
69<br />
17,4<br />
13,7<br />
79, 1<br />
10,0<br />
16,7<br />
16,9<br />
9,4<br />
n,4<br />
12,0<br />
10,4<br />
10,0<br />
i.3,8<br />
3,8<br />
3 3<br />
86,9<br />
49,o<br />
32,1<br />
36,2<br />
12,5<br />
S<br />
11,0<br />
6,5<br />
11,2<br />
11,0<br />
9-7<br />
6,3<br />
10.3<br />
10,8<br />
2,7<br />
5,8<br />
0,8<br />
i,5<br />
—<br />
2,6<br />
6,5<br />
5.0<br />
3,2<br />
2,1<br />
4,6<br />
7,i<br />
2,5<br />
4.1<br />
10,1<br />
13.5<br />
9,8<br />
7,2<br />
2 '1<br />
1,8<br />
4.8<br />
3.0<br />
70<br />
17,3<br />
137<br />
79,2<br />
9,7<br />
16,8<br />
16,7<br />
9,7<br />
12,0<br />
'3,°<br />
9,2<br />
10,4<br />
13,4<br />
3.1<br />
3,o<br />
96,8<br />
49.5<br />
3 2 ,4<br />
35,9<br />
13,1<br />
12,5<br />
10,3<br />
5,°<br />
11,2<br />
10,9<br />
8,9<br />
4,8<br />
10,8<br />
2-5<br />
5,3<br />
0,4<br />
i,3<br />
—<br />
2,4<br />
—<br />
2,2<br />
3,9<br />
6,7<br />
23<br />
—<br />
10,1<br />
—<br />
9,4<br />
—<br />
2,4<br />
i,7<br />
46<br />
3,6<br />
71<br />
16,4<br />
14,0<br />
8S4<br />
10,4<br />
16.4<br />
16,4<br />
9,7<br />
11,1<br />
12,7<br />
10, r<br />
10,4<br />
13,8<br />
3.4<br />
2,9<br />
85.3<br />
48,7<br />
32,2<br />
34,2<br />
123<br />
119<br />
10,9<br />
5,ö<br />
11,2<br />
10.-5<br />
8,9<br />
5,5<br />
10,8<br />
27<br />
5,8<br />
0,0<br />
i,4<br />
2,6<br />
3,i<br />
—<br />
2,1<br />
4,3<br />
7,i<br />
2,7<br />
—<br />
97<br />
14,0<br />
9,7<br />
—<br />
2,4<br />
i,7<br />
4,4<br />
37<br />
72<br />
18,3<br />
14,4<br />
78.7<br />
i°,3<br />
17,8<br />
18,0<br />
10,2<br />
11,6<br />
13,0<br />
10,4<br />
10,7<br />
14,0<br />
2,9<br />
2,8<br />
966<br />
51,8<br />
3-'.5<br />
38,6<br />
i3,9<br />
12,5<br />
12,0<br />
0,7<br />
11,8<br />
11.2<br />
10.1<br />
o,5<br />
11,2<br />
30<br />
5,4<br />
0,9<br />
i,9<br />
3.0<br />
0,7<br />
3,3<br />
2,0<br />
3 9<br />
7,o<br />
2,6<br />
3,8<br />
io,4<br />
14.4<br />
10,1<br />
2,8<br />
2.4<br />
4,4<br />
3-7<br />
73<br />
>8,5<br />
13.8<br />
73.5<br />
io,o<br />
18.3<br />
18.4<br />
9.8<br />
n,7<br />
11,8<br />
10,8<br />
10,6<br />
132<br />
3,3<br />
2,9<br />
87,9<br />
5 2 ,o<br />
31,6<br />
38,2<br />
125<br />
12,5<br />
13.0<br />
7,5<br />
11,0<br />
11,1<br />
io,5<br />
7.0<br />
9-9<br />
10,6<br />
2,8<br />
5-3<br />
0.9<br />
i,7<br />
2,7<br />
6,1<br />
4-7<br />
3,3<br />
1.7<br />
4,5<br />
70<br />
25<br />
3,9<br />
9,7<br />
13.2<br />
9.6<br />
7.0<br />
2,5<br />
1.7<br />
4-4<br />
3,3<br />
74<br />
16,5<br />
13.5<br />
81,8<br />
98<br />
16,0<br />
16,2<br />
9,0<br />
11,3<br />
n,5<br />
10.1<br />
9,7<br />
13,2<br />
3,i<br />
3,o<br />
96,8<br />
47,3<br />
3o,7<br />
34,4<br />
12,2<br />
12,9<br />
9,2<br />
49<br />
107<br />
IT,2<br />
8,1<br />
4,6<br />
9,8<br />
10,0<br />
2,5<br />
5,2<br />
06<br />
1.3<br />
2,4<br />
6,2<br />
4,4<br />
3,2<br />
2 1<br />
4,1<br />
7,i<br />
2,7<br />
4,1<br />
90<br />
124<br />
9.0<br />
6,9<br />
2,0<br />
3,5<br />
4P<br />
32<br />
A<br />
17,7<br />
131<br />
74,o<br />
9.7<br />
'7.1<br />
17,0<br />
9,o<br />
11,0<br />
12,1<br />
10,0<br />
10,5<br />
i3>°<br />
3 5<br />
2,7<br />
77,i<br />
49,8<br />
29,7<br />
36,0<br />
12,4<br />
11,4<br />
12,0<br />
7,o<br />
10.6<br />
10,5<br />
10,1<br />
6.6<br />
98<br />
10,3<br />
2.5<br />
5.0<br />
o,9<br />
15<br />
2,3<br />
2,5<br />
6.3<br />
46<br />
3,5<br />
2.4<br />
4,8<br />
7,4<br />
2,3<br />
4,o<br />
9,3<br />
12.6<br />
9,7<br />
7,0<br />
2,3<br />
1.7<br />
4,1<br />
3.1<br />
B<br />
17.0<br />
13,3<br />
78,2<br />
9-2<br />
i'',4<br />
16,4<br />
8,2<br />
10,8<br />
ii,7<br />
9,8<br />
9-7<br />
12,2<br />
2,9<br />
2,7<br />
93.1<br />
48,1<br />
29.7<br />
35.4<br />
12,6<br />
12,1<br />
11,i<br />
6,8<br />
lo,q<br />
107<br />
9,i<br />
6,4<br />
.<br />
9,6<br />
2-5<br />
4.7<br />
0,7<br />
2,1<br />
2,3<br />
—<br />
2.0<br />
4,2<br />
0,9<br />
2,5<br />
9,0<br />
1 10 0<br />
~~<br />
2,0<br />
i,7<br />
3-7<br />
3,2<br />
><br />
o<br />
D<br />
K<br />
r
"=^ -<br />
N J . 59-<br />
N°. 60.<br />
. 59-<br />
N°. 60.<br />
N°. 61. - 85 - N°. 61,<br />
_J
N° 62.<br />
N°. 63.<br />
. 62.<br />
N°. 63.<br />
N' 64. — 86 N°. 64.
N*. 65. N°. 6 =<br />
N°. 65. N . 66.<br />
N°. 67. 87 - N . 67.
N°. 68. IV. 68.<br />
N°. 69.<br />
N°. 70. — 88 N°. ,70.
- ' — '<br />
—<br />
N°. 71.<br />
N°. 72.<br />
N°. 73<br />
\<br />
. 71.<br />
N°. 72.<br />
N°. 73-
N°. 74-<br />
A.<br />
N°. 74-<br />
A.
— -.-lg"<br />
f<br />
_J
OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM<br />
DOOR<br />
HERMAN F. E. VISSER.<br />
Het Koloniaal Instituut kwam in het bezit van een belangrijke bruikleen-collectie<br />
Ethnographica, in eigendom bij den Oud-Resident van Amboina H. J. A. RAEDT VAN<br />
OLDENBAUNEVELT.<br />
Tot die collectie behooren ook een aantal voorwerpen van Seram, waaronder eenige<br />
versierde planken, copieën naar ornament, zooals dat aan sommige huizen voorkomt.<br />
Het zijn in hoofdzaak deze planken, die in de volgende studie aan een nadere<br />
beschouwing worden onderworpen.<br />
Aan Prof. J. C. VAN EERDE betuig ik allereerst mijn dank voor den raad en den velen<br />
steun, mij bij het samenstellen van die studie verleend.<br />
Niet in het minst was de aanwezigheid van den heer H. KRAVER VAN AALST, hulpprediker<br />
te Piroe, met verlof hier te lande, van belang voor het bewerken der stof.<br />
Voor de vriendelijke bereidwilligheid mij alle gewenschte inlichtingen te geven, ben ik<br />
den heer KRAYER VAN AALST ten zeerste dankbaar.<br />
De heeren H. W. FISCHER te Leiden en J. W. VAN NOUHUYS te Rotterdam, verleenden<br />
mij zeer gewaardeerde hulp, terwijl de heer A. J. C. VAN SETERS te 's Gravenhage<br />
mij een bamboekoker ter reproductie afstond.<br />
— 9i —
I.<br />
„Een wetenschappelijk kunstkenner zonder<br />
aesthetische intuïtie, zal een vrijwel waardeloos<br />
werker zijn: want daar hij 't wezen niet voelt<br />
der kunst, misduidt hij ook telkens haar documenteele<br />
waarde". (JUST HAVELAAR, Onze<br />
Eeuw Febr. 1916, Blz. 255).<br />
WETENSCHAPPELIJKE EN KUNSTZINNIGE BESCHOUWINGEN OVER „ETHNOGRAPHICA".<br />
Wint meer en meer het inzicht veld, dat belangrijke kunstuitingen niet slechts op<br />
Java, Sumatra, Bali en Lombok, doch ook op andere eilanden van den Indischen<br />
Archipel aangetroffen worden, zoo zal een uitsluitend wetenschappelijke beschouwing van<br />
ethnographica, van deze eilanden afkomstig, niet meer kunnen bevredigen.<br />
Ëen dusdanige bestudeering belicht immers, uit den aard der zaak, alle voortbrengselen,<br />
hetzij van meer ethnographisch belang, hetzij van belang óók voor de kunst, slechts<br />
van den wetenschappelijken kant.<br />
Wanneer men op die wijze voorwerpen van kunstwaarde behandelt, wordt de benadering<br />
nolens volens kunstwetenschappelijk, eventueel kunsthistorisch : waartegen dezelfde<br />
bezwaren geopperd kunnen worden, die voor een vaak gangbare methode der kunstwetenschap<br />
in het algemeen mogen gelden *).<br />
Het spreekwoord „door de boomen het bosch niet zien", duidt vele dier bezwaren<br />
aan, en zeer juist zegt Dr. G. J. NIEUWENHUIS: „Das durchlesen der ethnographischen<br />
Litteratur eines Gebietes zum Zwecke — besser gesagt mit der Hoffnung — neue Perspektiven<br />
in aesthetischen Problemen zu finden, ist keine dankbare Arbeit, denn dass es überhaupt<br />
solche Probleme gibt, haben die meisten Reisenden nicht geahnt, und die es wussten,<br />
hatten meistens nicht die Talente und die Vorbildung, um auf diesem Gebiet wertvolle<br />
Beobachtungen machen zu können" °).<br />
Een wetenschappelijk-artistieke, of artistiek-wetenschappelijke benadering van die<br />
uitingen, in welke wij een bijkomstig of uitsluitend kunstbelang meenen te onderkennen,<br />
schijnt ons dus gewenscht.<br />
Met een wetenschappelijk-artistieke behandeling moge daarbij het te werk gaan van<br />
1) Een treffend voorbeeld van een geleerde, die wetenschappelijke en aesfhetisch-intuïtieve aanleg vereenigde,<br />
was ALOIS RIEGL te Weenen. De belangrijkste werken van dezen veel te vroeg gestorven kunstgeleerde, zijn de<br />
in 1893 verschenen „Stilfragen", en de uitvoerige publicatie: „Die spätrömische Kunstindustrie" (1901).<br />
Wat iemand als WORRINGER aan RIEGL te danken heeft, moge uit den volgenden zin blijken : „Wenn<br />
auch der Verfasser nicht in allen Punkten mit RIEGL übereinstimmt, so steht er doch, was die Methode der<br />
Untersuchungen angeht, auf demselben Boden und dankt ihm die grössten Anregungen". (Abstraktion und Einfühlung,<br />
4
OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />
een kunstzinnig geleerde aangeduid worden, terwijl aan den anderen kant met een artistiekwetenschappelijke<br />
beschouwing zulk een methode aangegeven zij, welke een kunstenaar<br />
van wetenschappelijken aanleg eventueel zou kunnen volgen.<br />
Het laatste geval is zeer wel denkbaar, en beide methodes, die hetzelfde resultaat<br />
beoogen, kunnen rijke winst afwerpen — winst, die zoowel voor de volkenkunde als<br />
voor verruiming van het inzicht in kunst in het algemeen, te boeken is.<br />
Wetenschappelijke onderzoekers zonder kunstgevoel kunnen echter, waar het de<br />
beschrijving van kunstvoorwerpen onder de ethnographica geldt, toch belangrijk materiaal<br />
leveren, indien zij volledige, absoluut betrouwbare en systematisch onberispelijk gerangschikte<br />
gegevens beschikbaar stellen.<br />
Waar echter artistieke pretenties aangetroffen worden, bestaat het groote gevaar,<br />
dat de wetenschappelijke waarde lijdt door onvolledigheid, ten koste van een quasiartistiek<br />
belang, en dat de keuze der voorwerpen, die een beschrijving waardig gekeurd<br />
worden, eventueel een willekeurige is. Deze voorwerpen geven dan geen beeld meer van<br />
de beteelcenis als kunst-centrum van een zeker gebied.<br />
Ten slotte, doch dit valt buiten het bestek van de in deze studie sameno-evatte<br />
overwegingen, kan men dààr, waar men uitingen van hooge geestesgesteldheid meent te<br />
bespeuren, die tot uitgangspunt van uitsluitend kunstzinnige beschouwingen kiezen, daarmede<br />
in zekeren zin de voetsporen van den kunstcriticus drukkend, d. w. z. : een veelal<br />
subjectief standpunt innemend.<br />
OVER „DECORATIEVE" EN „BEELDENDE KUNST", EN HET MODERNE STREVEN IN DE SCHILDERKUNST.<br />
-De hier in beschouwing genomen kunstuitingen van Seram bestaan in openbaringen<br />
op dàt gebied, hetwelk men gemeenlijk met decoratieve kunst of sierkunst aanduidt.<br />
Juister schijnt het van ornamentkunst te spreken, waarmede bedoeld wordt dat een<br />
principieel, dus wezenlijk verschil tusschen deze en de „Beeldende kunst" niet behoeft<br />
te bestaan. ')<br />
Doch dit eischt eenige verklaring, die, daar zij ten nauwste samenhangt met onze<br />
beschouwingen over de ornamentkunst van Seram, hier niet misplaatst schijnt.<br />
Immers ook het moderne kunststreven 2 ) leidt tot werken, waaromtrent men in<br />
dubio staat of van „beeldende", dan wel van „decoratieve" kunst gesproken moet worden.<br />
Daardoor is deze quaestie van actueel belang.<br />
Men vindt in voortbrengselen van China, Korea en Indië, Egypte en Amerika<br />
voorstellingen, welke geen aanknoopingspunt bieden voor eenige concrete voorstelling, die<br />
noch mensch of dier, plant of hemellichaam, noch producten van menschelijke makelij of<br />
natuurtafereelen veraanschouwlijken, en tóch vertolking van hoogere gevoelens voor dezulken<br />
beteekenen, die dieper inzicht bezitten.<br />
Wij kunnen aan Oud-Peruaansche weefsels denken (met „geometrisch" ornament),<br />
') „„Wo hört die „Hohe Kunst" auf und wo fängt das „Kunsgewerbe" an? Ist diese unhaltbare Klassifizierung<br />
nicht nur das Merkmal einer Zeit, die den Sinn für die feinen Unterscheidungen von guter und schlechter<br />
Qualität verloren hat?'"' vraagt BRUNO PAUL in een eerst onlangs (voorjaar 1917) gepubliceerde discussie over<br />
„Die Zukunft der Vorbildung unserer Künstler". Wij namen, nadat het bovenstaande geschreven was met<br />
instemming kennis van PAUL'S opinie in deze.<br />
») Hier zij met moderne richting (in de schilderkunst b.v.) diè groep van waarachtige kunstenaars aangeduid,<br />
welke er naar streeft uiting aan hun gevoelens, in het puurste accent van onzen tijd te geven (Marc, Matisse)-<br />
Behoeft het gezegd te worden, dat wat gegeven wordt, indien het superieur is, vàn alle tijden voor alle<br />
tijden is, dat juist 'de nieuwe wijze van zich te uiten weer een andere nuanceering van hel eeuwige beteekent"<br />
,. w In /y, erl ' an , d hiermede zi J" cen 'Ke. aan BEKLAGE opgedragen, bladzijden: „De ware kunstenaar", van<br />
UVERWEij (Iijdschr. voor Wijsbegeerte, April 1916) het lezen overwaard.<br />
— 9.4 ~
OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />
aan Egyptische sieraden, of aan producten uit den Han-tijd, aan geometrisch geornamenteerde<br />
Perziche tapijten (Damaskus), of ook, om het naderbij te zoeken, aan sommige<br />
Gothische paneelen.<br />
Indien THORN-PRIKKER zijn gedachten in den vorm van glasmozaiek uit, zal hij<br />
daarbij nauwelijks op tegenstand van het publiek stuiten. Immers, „al kan men niet zien<br />
wat het voorstelt" (inderdaad, doch hier in tweeledigen zin !), met de rangschikking onder<br />
decoratieve kunst zijn alle bezwaren uit den weg geruimd.<br />
Doch wee dengene, die als MONDRIAAN, met de middelen der schilderkunst een<br />
dergelijke werking tracht te bereiken. Met olieverf op schilderslinnen gebracht, en in<br />
een lijst gevat op een schilderijententoonstelling gehangen, werden dergelijke voorstellingen<br />
voor het begrip van hetzelfde publiek dat een concrete voorstelling verlangt, tot<br />
schilderijen gepromoveerd.<br />
Een ernstige quaestie is nu zeer zeker, hoe men dan tot deze voorstellingen gekomen<br />
is, of deze op directen weg, als schepping, als onmiddellijke uiting dus, of wel door vereenvoudiging<br />
van de werkelijkheid ontstonden, waarbij dan vanzelf tot meer bedachtzame<br />
producten afgedaald werd, en hoogere inblazing ontbrak.<br />
Het kan voor het inzicht in de door ons te behandelen kunst van Seram van<br />
belang zijn, KANDINSKY in sommige zijner werken te bestudeeren. KANDINSKY heeft toch<br />
veelal de natuur dusdanig vereenvoudigd (op allesbehalve eenvoudige of naïeve wijze<br />
echter!) dat een chaos van vormen en lijnen ontstond, waarbij met ondersteuning van<br />
kleuren soms buitengewone sensaties verwekt worden.<br />
Vele dezer voorstellingen voldoen echter juist dààrom niet, omdat zij aan de<br />
werkelijkheid storend herinneren, en dus als meer abstracte verbeelding niet voldoen.<br />
THORN-PRIKKER en MONDRIAAN bereiken dan ook in deze abstracte voorstellingen meer.<br />
Wat gezegd wordt, kan echter, hetzij geheel los van de werkelijkheid, hetzij in<br />
nauwen samenhang daarmede, op hetzelfde neerkomen, en dat is de kern van dit betoog.<br />
Want men zal op Seram motieven aantreffen, welke géén concrete voorstelling verbeelden<br />
(zooals met uitzonderingen voor alle uitingen van ons gebied geldt), die dus geheel als<br />
ornament werken en toch blijkens de benamingen van het ornament, zooals die door den<br />
heer KRAYER VAN AALST verklaard zijn J ), natuurimpressies en stemmingen weergeven. Dit<br />
is niet in het minst een der redenen, waarom over het streven der modernen werd uitgewijd.<br />
Immers een tweeledig doel wordt daarmede beoogd: Zij, die reeds vertrouwd<br />
zijn met de taal der modernen, zullen direct dieper inzicht in de uitingen van een geheel<br />
vreemd gebied, hier Seram, verkrijgen; omgekeerd kunnen de van Seram aangehaalde<br />
voorbeelden die met name genoemde sensaties willen overbrengen, indien zij sterk genoeg<br />
spreken, er toe bijdragen het begrip van het streven der laatste tijden een weg te banen.<br />
De kunst van den Bismarck-Archipel staat in zooverre achter bij de kunst van<br />
Seram, dat zij de primitieve, de ornamentsamenstellende motieven aan de natuur ontleent.<br />
Weliswaar wordt het lichten van de zee in den Bismarck-Archipel door een gegolfde lijn,<br />
met daartusschen aangebrachte stippen aangegeven, doch op Seram treft men zelfs het<br />
verbeelden der morgen-stemming in een ornament aan.<br />
Een zeer verre parallel, in relatieven zin natuurlijk, zou dus in zekere werken van<br />
KANDINSKY en de kunst van den Bismarck-Archipel te vinden zijn, terwijl zeker streven<br />
van THORN-PRIKKER en MONDRIAAN eerder aan de kunst van Seram herinnert.<br />
„Man sollte überhaupt nicht mehr von der „Ornamentik" der Primitiven, sondern<br />
') Als zeker schijnt te mogen worden aangenomen, dat men hier niet te doen heeft met een der willekeurige<br />
namen, zooals die elders in den Indischen Archipel aan traditie-ornament worden gegeven. (Zie LOKBÈR<br />
in Nederlandschlndië Oud en Nieuw 1916, Blz. 255).<br />
— 95
OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />
schlechtweg von der „Kunst der Primitiven" sprechen, weil die technischen Ausdrücke unsrer<br />
Aesthetik, bei ihrer Anwendung auf die Kunst der sogenannten Naturvölker eine falsche<br />
Auffassung gradezu herausfordert", zegt STEPHAN ').<br />
Krijgt men zelfs niet den indruk, dat op Seram kunstuitingen aangetroffen worden,<br />
die in zekeren zin eene oplossing beteekenen van sommige problemen, welke bij onze<br />
modernen nog aan de orde zijn ?<br />
Doch ook kan de vergelijking van onze moderne kunst met die van INDONESIË er<br />
toe leiden, dat bij de beoordeeling der kunst van zoogenaamde lagere volken naar beide<br />
kanten een zelfde maatstaf worde aangelegd.<br />
„Het is juist de studie der volkenkunde, die leeren kan" zegt VAN EERDE, „dat<br />
hetgeen wij met de inlanders gemeen hebben (denk aan neiging tot zelfbehoud, logisch<br />
en zedelijk besef, kunstzin, drang om aan een hoogere macht gebonden te zijn, religie,<br />
bewustzijn van eigen waarde, enz.) overtreft hetgeen ons van hen onderscheidt. . ." a ).<br />
Verkeerde psychische beoordeeling en blindheid voor de kunstuitingen der inlanders<br />
gaan hand in hand. Treurige voorbeelden liggen voor het grijpen. Men behoeft daarbij<br />
nog niet eens te denken aan batik-patronen ontwerpende Europeesche mevrouwen, aan<br />
den invloed der „Beschaving" op de kunst van Flores, of aan ingeweven namen op<br />
Roti-doeken. De z.g.n. „prachtstukken" door repatrieerende Indische menschen naar het<br />
vaderland gebracht, spreken boekdeelen.<br />
II.<br />
„There are two methods of studying the art<br />
of savages; the one is to take a comparative<br />
view of the art of diverse backward peoples;<br />
the other is to limit the attention to a particular<br />
district or people.<br />
The former is extremely suggestive ; but one<br />
is very liable at times to be led astray by<br />
ressemblances The latter is in some<br />
respects much more certain in its conclusions,<br />
and is the only way, by wich certain problems<br />
can be solved". (AI/RED C HADDON, The evolution<br />
of decorative Art, London 1895, Blz. 3).<br />
FOUTEN BIJ DE BEHANDELING VAN EEN BEPAALD ORNAMENTGEBIED.<br />
Is het overbodig aan te teekenen dat betrekkelijk overeenkomstige geestesgesteldheid,<br />
het gebruik van veelal dezelfde primitieve werktuigen, een verwante fauna en flora, en<br />
hetzelfde te versieren materiaal, bij volken, die niet te ver van elkaar verwijderd zijn,<br />
0 Südseekunst, Beiträge zur Kunst des Bismarck-Archipels und zur Urgeschichte der Kunst überhaupt,<br />
von Dr. EMIL STEPHAN, Berlin 1907, Blz. 124.<br />
Dit is een door een kunstzinnig medicus, van ethnographisch wetenschappelijken aanleg, geschreven boek.<br />
" S. pubiceerde slechts die gegevens, die als zeker konden worden aanvaard, en door hem ter plaatse verzameld<br />
werden. De overzichtelijkheid, de systematische indeeling, en de afbeeldingen dezer publicatie, zijn voorbeeldig.<br />
2 ) „Koloniale Volkenkunde" door J. C. VAN EERDE, Directeur van de Afdeeling Volkenkunde van het<br />
Koloniaal Instituut. Eerste stuk: „Omgang met Inlanders", 2e druk, Amsterdam 1915, Blz. 5.<br />
- 96 -
OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />
soms tot het gebruik van schijnbaar of werkelijk gelijke motieven leidt? Men behoeft<br />
daarom niet steeds naar „Beziehungen" te zoeken').<br />
Men kan gevoeglijk van een „Ethnographische Beziehungspsychose" spreken, en<br />
STEPHAN heeft het terecht over „Gewisse Leute, die überall Verwandtschaften oder Entlehnungen<br />
wittern".<br />
De rustige beschouwing van het geheel lijdt onder het te diep ingaan op détails,<br />
waarbij dus wederom het „door de boomen het bosch niet zien" zoowel voor de bestudeering<br />
van een geheel gebied, als voor het bekijken van een enkel voorwerp geldt.<br />
Een eigenaardig-schrille tegenstelling : bij ethnographica, dus veelal bij kunstvoorwerpen<br />
van bepaalde, door ons als „primitief" bestempelde volken, tracht men steeds de herkomst<br />
van ieder motief tot in de kleinste détails na te speuren, voordat men zich rekenschap<br />
geeft van de bizondere waarde van het geheel. Bij de bestudeering van kunst, die men<br />
niet rekent als vallende onder het gebied der volkenkunde, is dit veel minder het geval.<br />
Is het resultaat der eerstgenoemde speur-arbeid wel steeds evenredig aan den<br />
daaraan besteden tijd en moeite?<br />
OVER DE WAARDE EN HET GROOTE BELANG VAN HET TEEKENEN.<br />
Een ornament gaat slechts dàn in ons geestelijk bezit over, indien wij er veel van<br />
geteekend (d. i. nagevoeld) hebben.<br />
Het ontstaan en de opbouw worden ons aldus veel duidelijker.<br />
Zoo kan het schijnbaar zeer uiteenloopend aspect van ornament-samenstellingen en<br />
verwerking uit één gebied, geheel onverklaarbaar schijnen ; al teekenend voelt men echter<br />
spoedig het toch behooren tot ditzelfde gebied.<br />
Wil men dus den wederzijdschen invloed, en de overeenkomst tusschen twee ornamentgebieden<br />
bewijzen, zoo behoort met klem verlangd te worden: het in ruime mate<br />
teekenen van de motieven van alle in aanmerking komende streken.<br />
INDIVIDUEELE AANLEG EN TRADITIE.<br />
Wederom een andere quaestie, waarom soms bij het bestudeeren van een zeker<br />
gebied voorwerpen aangetroffen worden, waarvan het ornament bij eerste kennisneming<br />
zeer vreemd aandoet, moge aldus verklaard worden : evenals men dat bij ons treft (tegenwoordig<br />
natuurlijk veel meer dan b.v. in de middeleeuwen) is er wel degelijk bij de<br />
inlandsche kunst van individueelen aanleg en smaak sprake, al blijft die persoonlijke<br />
wending ook veel meer binnen het kader der traditie.<br />
HET REPRODUCEEREN VAN HET ORNAMENT.<br />
Indien men een ornament niet langs photographischen weg reproduceert, doch<br />
daarvan afbeeldingen in den vorm van teekeningen geeft, zoo behoort de persoonlijkheid<br />
des teekenaars geheel op den achtergrond te treden. Het geldt hier immers de volledige<br />
schoonheid tot in de laatste vertrilling te doen spreken; daarvoor is het noodig zich geheel<br />
in de in aanmerking komende kunst-sfeer te denken.<br />
') Wij stellen ons hiermede in geen enkel opzicht op het standpunt der „Semperianer", d.w.z. dergenen,<br />
die SEMPER onjuist geïnterpreteerd hebben. Tegen hen trekt RIEGL te velde: „Wenn SEMPER sagte: beim Werden<br />
einer Kunstform kämen auch Stoff und Technik in Betracht, so meinten die Semperianer sofort schlechtweg: die<br />
Kunstform Wcäre ein Produkt aus Stoff und Technik". (Stilfragen, Einleitung blz. VII).<br />
— 97 —
OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />
Ook mag men niets „mooier" maken, en onsymmetrische en ietwat slordige rangschikking<br />
bij in wezen symmetrisch ornament, niet tot een mathematisch spiegelbeeld<br />
vervormen.<br />
Beschilderde boombast, ornament in transparante kleuren op hout en zoo meer,<br />
is het beste in aquarel weer te geven. Gouache leent zich daarentegen beter voor de wedergave<br />
van met dekverf beschilderde voorwerpen. Zoo zijn de platen i, 2, 6, 7, 8, 9 en 10<br />
(reproducties van in transparante kleuren geschilderde voorwerpen) naar aquarellen van<br />
schrijver dezes vervaardigd.<br />
Het gegraveerde bamboe-ornament biedt bij de reproductie groote moeilijkheden.<br />
De gele kleur van het materiaal, in donkerste nuanceering, werkt zóó sterk<br />
op de photographische plaat, dat het gegraveerde, donkerbruine ornament in den afdruk<br />
licht tegen een donker fond uitkomt. In dit geval krijgt men dus een eenigszins negatief<br />
resultaat, en geeft het negatief nog eerder de werkelijkheid weer, d. w. z. : Men zou de<br />
negatieven in sommige gevallen direct als lantaarnplaten kunnen gebruiken.<br />
Toch blijft de photographische reproductie verre boven „rubbings" te verkiezen ;<br />
ook geeft een van een cylinder afgewikkeld ornament nooit de bedoeling en den indruk<br />
der oorspronkelijke versiering weer. Wij zijn optisch immers niet in staat meer dan de<br />
helft van een cylinder te zien. De versiering is ook speciaal voor den cylinder gedacht,<br />
en zoude geheel anders op een rechthoek, welks breedte gelijk is aan den omvang van<br />
den cylinder en waarvan de hoogte gelijk is aan die van dit lichaam, aangebracht zijn.<br />
Op Plaat 13 geeft fig. 6 bij uitzondering de teekening van een afgerolden cylinder<br />
weer, daar de bamboestok door den houtworm danig beschadigd was, en zich niet voor<br />
photographische reproductie leende.<br />
De overige afbeeldingen van gegraveerd en gebrand bamboe-ornament zijn langs<br />
photographischen weg verkregen.<br />
III.<br />
ETHNOGRAPHISCHE EN GEOGRAPHISCHE GEGEVENS.<br />
GEOGRAPHISCHE VERSPREIDING DER KUNST OP SERAM. LITERATUUR.<br />
De Noord-kust van West-Seram is het kunstcentrum bij uitnemendheid van dit<br />
eiland. Het gedeelte dezer kust van Moernaten tot beoosten Sohoewé komt hierbij het<br />
allereerst in aanmerking.<br />
Op bijgaand kaartje van West- en een gedeelte van Midden-Seram zijn in hoofdzaak<br />
slechts die plaatsen aangegeven, waarvan hier materiaal gepubliceerd wordt. Loki op het<br />
schiereiland Hoeamoal, de plaatsen Piroe en Amahai aan de Zuid-kust, werden om andere<br />
redenen aangegeven (Loki als vroegere, en Piroe en Amahai als tegenwoordige standplaatsen<br />
van regeeringsambtenaren en hulppredikers).<br />
MARTIN vermeldt eerrig snijwerk aan de dakbalken van oen sinds dien gesloopten<br />
- 98 -
OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />
baileo (geestenluiis, clubhuis voor mannen) te Piroe') en publiceert een tjidako (schaamgordel)<br />
van Kairatoe 2 ) (waarschijnlijk in het binnenland, in de buurt van Honitetoe, vervaardigd),<br />
benevens een kalkkokertje van Kaibobo 3 ).<br />
De afbeeldingen van schaamgordels bij RIEDEL, SACHSE 4 ) en in de „Systematische<br />
beschrijving eener ethnographische verzameling bijeengebracht ter Noord-kust van Seram",<br />
door C. M. PLEYTE WZN. 5 ) zijn niet van belang voor onze ornamentstudie.<br />
De heer H. KRAYER. VAN AALST, hulpprediker te Piroe, heeft een paar baileomotieven<br />
ter plaatse gephotographeerd, en publiceert deze als illustratie (voor blz. 77) van<br />
zijn hier eenige malen te citeeren reisverhaal 6 ).<br />
Behalve sommige bladzijden bij MARTIN, eenige regels bij SACHSE en enkele belangrijke<br />
mededeelingen bij KRAYER VAN AALST, vinden wij slechts, voor zoover ons bekend 7 ),<br />
een korte notitie over ornamentkunst-uitingen in het voorloopig bericht van Professor<br />
K. DENINGER, den geoloog der Freiburger Molukken-Expeditie : 8 ) „Kulturell findet ein<br />
allmähliches Absteigen von W. nach O. zu statt. Es zeigt sich dies am auffälligsten an<br />
der künstlerischen Ausgestattung der Gebrachsgegenständen, Häusern, u. s. w. West-Seram<br />
besitzt eine hochenwickelte Ornamentik, die zwar im ganzen in den Kulturkreis der<br />
Molukken hineinpasst, in unserem Gebiet aber eine besonders hohe Ausgestaltung<br />
erfahren hat.<br />
Besonders im Sapolewa und Uligebiet (het stroomgebied van de Oeli, ook wel<br />
Oewengebied genaamd) trifft man Schnitzereien von hervorragender Schönheit, auf Kalkköchern,<br />
Kokosbechern, Webstühlen, Hausplanken, u. s. w. angebracht. Schon das Patalimagebiet<br />
(grensgebied tusschen West-Seram en Midden-Seram) zeigt demo-eo-enüber eine<br />
') K. MARTIN, ,.Reisen in den Molukken", Leiden 1894, ie Band, Blz. 75, zie ook gevelversiering aan<br />
den Baileo te Ilatoesoea, Blz. 78.<br />
') Aldaar, 2e Band, Plaat XXIII fig 1.<br />
3) Aldaar, 2e Band, Plaat XXX, fig. 4. Dit kalkkokertje bevindt zich in het R. E. M. te Leiden, en werd<br />
verscheidene malen ook door LOEBÉR afgebeeld in : a. „Timoreesch Snijwerk en Ornament", 's Gravenhage 1903 ;<br />
/>. „Het Nederl.-Indisch Bamboe ornament", (in .,llet Huis Oud en Nieuw", Amsterdam 1906); c. „Bamboe in<br />
Nederl-Indie" Bulletin43 v/h. Kol.Museum, 1909<br />
4) F. J. P. SACHSÉ, „Het eiland Seran en zijne bewoners", Leiden 1907.<br />
5) Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1894, Blz. 721.<br />
6) „Liefde Macht", uitgegeven door den Boekhandel van den Zendings Studieraad, Den Haag.<br />
0 Terwijl deze studie ter perse was, verscheen in „Indie" van 27 Juni 1917: „Pamboe-ornament van<br />
Ceram" door Jon. F. SNF.LLEMAN, met één afbeelding.<br />
s ) „Petermanns Mitteilungen", October 1915, blz. 388 etc.<br />
— 99 —
OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />
beträchtliche Armut an Erzeugnissen, und im eigentlichen Mitten-Seram zeigen sich nur<br />
schwache Andeutungen dieser Kultur".<br />
Hier is slechts die literatuur aangegeven, waarin eenige, hetzij dan ook zeer<br />
spaarzame gegevens voor ons doel van belang, gevonden werden; afbeeldingen van<br />
ornament vonden wij dus alleen bij MARTIN en KRAYER VAN AALST.<br />
TOEPASSING VAN HET ORNAMENT. MATERIAAL EN TECHNIEK.<br />
SACHSE bericht dat in hoofdzaak slechts aan stijlen en gevelplaten versiering wordt<br />
aangebracht. DENINGER vermeldt tevens rijk versierde weefstoelen en geornamenteerde<br />
bekers van cocosnoot. Van deze beide laatste categorieën waren noch exemplaren in<br />
natura, noch afbeeldingen beschikbaar. Men vindt verder beschilderde schilden en beschilderde<br />
houten parangs, voor gebruik bij het dansen en bij feestelijke gelegenheden<br />
(Platen i en 2).<br />
Rijk materiaal voor ornamentstudie leveren de vele gegraveerde bamboe-kalkkokertjes<br />
en bamboestokken. Het bamboe-ornament wordt meestal gegraveerd, een enkel maal<br />
gebrand. (Plaat 14, fig. 1 a-f). Het gegraveerde ornament is veel gecompliceerder en<br />
wordt in zeer verschillende qualiteit aangetroffen.<br />
Het ornament op stijlen en gevelplaten kan als beschilderd snijwerk aangebracht<br />
worden, of uitsluitend in beschildering bestaan.<br />
Een geheel andere techniek is een soort plakwerk, waarbij het ornament uit kajoepoetihbast<br />
b.v. op een fond aangebracht wordt (Zie bijschrift plaat 5, fig. 3, 4, 5).<br />
Ten slotte worden mannen- en vrouwengordels, wimpels en bandjes (dit alles van<br />
geklopte boomschors vervaardigd) op veelal naieve wijze beschilderd. Interessant ornament<br />
vindt men in relatief geringere mate op deze gordels etc, dan op de planken en kokers.<br />
Volgens SACHSE worden de tjidako's meestal door vrouwen vervaardigd. Deze tjidako's<br />
maken soms meer den indruk van „versierd" te zijn, of bevatten alleen, in den vorm van<br />
de diverse snelteekens (in het aantal ringen daarvan) een mededeeling over het aantal<br />
gesnelde koppen.<br />
Toch dient erkend te worden, dat sommige dezer snelteekens, slechts uit gekartelde,<br />
concentrische, in verschillende kleuren gehouden ringen bestaande, zeer decoratief werken<br />
(Plaat 10, fig. 3).<br />
Het graveeren van het bamboe-ornament geschiedt dikwijls met den punt van den<br />
parang, waarbij het gevest dan op den schouder rust. Dat deze soort van bewerking<br />
met vaste hand dient te geschieden, behoeft wel geen toelichting. Het beschilderen der<br />
geklopte boombast (PLEYTE spreekt van „de voor Seram karakteristieke ribbels") geschiedt<br />
met primitieve penseeltjes. De verfstoffen zijn veelal plantaardig, doch men treft ook<br />
geïmporteerd blauw aan.<br />
SPECIALE MOTIEVEN VAN ELK STROOMGEBIED.<br />
Elke baileo op Seram heeft speciale ornamentmotieven, welke niet naar elders<br />
overgebracht mogen worden (taboe, pamali). Deze motieven zijn volgens KRAYER VAN<br />
AALST slechts aan lieden van hetzelfde stroomgebied bekend.<br />
Kunstuitingen kunnen overal worden aangetroffen, in dien zin, dat een inlandsen<br />
hoofd b.v. onversierde of leelijke voorwerpen bezitten kan, terwijl een gewone Serammer<br />
zich in het bezit van rijk besneden en gegraveerde voorwerpen verheugt.<br />
Dit hangt ten nauwste samen met het feit, dat kunstenaars o & nder alle standen<br />
aangetroffen worden en de kunst-beoefening niet tot zekere families of standen beperkt blijft.<br />
— 100 —
OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />
Karakterbeschrijvingen van kunstenaars op Seram kunnen belangrijk psychologisch<br />
materiaal leveren; doch dergelijke gegevens zijn voorshands niet beschikbaar. Een aansporing<br />
om ook in Indonesië te pogen een psychologisch verschil tusschen kunstenaars<br />
en minder begaafden vast te stellen, zij hier niet misplaatst.<br />
DE PLAATS, WELKE SERAM ALS ORNAMENTGEBIED INNEEMT.<br />
Wij hoorden reeds de uitspraak van Prof. DENINGER :<br />
,,.... West-Seram besitzt eine hochentwickelte Ornamentik, die zwar in den Kulturkreis<br />
der Molukken hineinpasst, in unserem Gebiet aber eine besonders hohe Ausgestaltung<br />
erfahren hat".<br />
Beter en ter voorkoming van misverstand, is het wellicht te spreken van de kuituur<br />
op Seram, die ,,in den Kulturkreis der Molukken hineinpasst", doch vast te stellen dat<br />
de Seram'sche ornamentkunst een eigen plaats in de kunst der Molukken, en in de<br />
Indonesische kunst over het algemeen, inneemt.<br />
Welke momenten op het ontstaan der Seram'sche kunst van invloed zijn geweest,<br />
kan hier niet nagegaan worden (indien zulks al mogelijk ware).<br />
Bij de keuze der afbeeldingen, heeft men zich dan ook slechts tot de reproductie<br />
van specifiek Seram'sche motieven bepaald.<br />
Een eventueele invloed van Seram op de kunst van Nieuw-Guinea vast te stellen,<br />
valt buiten het bestek van deze studie.<br />
IV.<br />
ALGEMEENE KARAKTERISTIEK DER SERAM'SCHE KUNST.<br />
De kunstuitingen van Seram, fel, rythmisch en toch sober, zijn veelal tot uiterste<br />
spanning opgevoerd ; toch wordt hier en daar een bijna lyrische stemming bereikt, waarbij<br />
de grondtoon echter vlijmend en gespannen blijft, en van matheid geen sprake is.<br />
Deze min of meer lyrische stemming spreekt wellicht uit de schilden van het<br />
Leidsche Museum (plaat i, fig. i en plaat 2, fig. 3) en uit sommige huisplanken (plaat 5,<br />
fig. 2, 3 en 5; plaat 6, fig. 1).<br />
Zeer fel daarentegen werken de planken, op de Platen 7 en 8 afgebeeld. De<br />
architectuur en het karakter dezer ornamentsamenstellingen doen aan fuga's denken ').<br />
Welk een resultaat wordt hier met eenvoudige vormen bereikt, vormen die in<br />
hoofdzaak uit verschillende haken en vlamvormige of dubbel-vlamvormige tusschenmotieven<br />
>) In ons geval dekt zich het begrip „lyrisch" vrijwel met het door WORRINGER aangeduide grensbebied<br />
tusschen „Abstraktion und Einfühlung", terwijl plaat 7 vrij goed datgene illustreert, wat W. onder „Abtraktion"<br />
verstaat. Indien wij echter de figuren op de platen 7 en 8 als meer dramatisch getint, die op de platen 1 (fig. 1),<br />
2 (fig. 3) enz. (zie boven) als meer lyrisch genuanceerd opvatten, zoo mag daaruit natuurlijk geenszins de gevolgtrekking<br />
gemaakt worden, als zoude „Abstraktion" met dramatisch, „Einfühlung" met lyrisch indentiek zijn. Een<br />
voorbeeld: De laatste werken van MARC waren uitingen op het gebied der „Abstraktion". Doch M. was een<br />
geprononceerd lyrisch talent; daarom moeten deze werken ook als lyrische uitingen worden opgevat.<br />
— IOI —
OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />
bestaan. Zig-zaglijnen, of combinaties dezer hevig bewogen lijnen, leggen het karakter<br />
van het ornament soms in eersten aanleg reeds vast.<br />
Herhaling van motieven werkt krachtig mee tot het bereiken van een rythmisch<br />
geheel; fijn, doch pittig overwogen kleurenverdeeling verleent aan de compositie eerst<br />
het bijzonder cachet, waarbij als eigenaardigheid, als karaktertrek van de Seramsche kunst<br />
gelden mag, dat een vormelement in twee kleuren behandeld kan worden. (Zie de<br />
figuurtjes tusschen de dubbele haken van fig. i op plaat 7).<br />
Dit ophouden der kleuren binnen een sterk geaccentueerden vorm,'bemerkt men<br />
ook op de figuren van den op Plaat 10, fig. 1 en ia afgebeelden tjidako; tevens vergelijke<br />
men de zijkanten van het op Plaat 8 afgebeelde werktuig (?). Daar treft men de<br />
bovengenoemde behandeling in twee kleuren aan; tevens werd hier echter hetzelfde<br />
ornament met èèn kleur aangegeven. Een vergelijking met de kleurenverdeeling van een<br />
dergelijk ornament in de Grieksche kunst b.v. schijnt als tegenstelling niet oninteressant<br />
(Deze laatste opmerking heb ik te danken aan Dr. F. ADAMA VAN SCHELTEMA, Gauting-<br />
Beieren).<br />
De voorkant van dit op plaat 8 afgebeelde voorwerp vertoont in het midden een<br />
blanke baan. Het geheel krijgt daardoor iets geheimzinnigs.<br />
_ In Indonesië bereikt men juist door blanke vlakken en strepen, als middenmotief<br />
b.v. uitgespaard, soms zooveel meer dan in de Westersche kunst, waar men zich dikwijls<br />
te buiten gaat aan te rijke middenmotieven.<br />
Eenvoudig silhouet, als omsluiting van rijk ornamentspel uitkomend tegen het blanke<br />
vlak: ziedaar veelal het bijzondere dezer kunst.<br />
Voor Seram schijnt het gebruik van abstracte elementen voor de ornament-samenstelling<br />
vrijwel karakteristiek (Een belangrijke uitzondering vindt men bij het op plaat 3<br />
gereproduceerde bamboe-ornament).<br />
Deze elementen bezitten reeds een felle vorm, en zijn vol latente energie. Slechts<br />
vormen, die aan het doel — de hevige werking — beantwoorden, kan men gebruiken ; zij<br />
moeten onmiddellijke uiling der geestesgesteldheid kunnen zijn. Eenvoudige vormen zooals<br />
vlijmende haken, felle, vlamvormige figuren, strakke en hevig bewogen lijnen, schijnen<br />
aan dit doel te beantwoorden.<br />
Om dit gewaar te worden, verdient het allereerst aanbeveling de uitingen van snijen<br />
schilderkunst te bestudeeren, als zijnde om technisch begrijpelijke redenen meer directe<br />
uiting der geestesgesteldheid dan het graveerwerk. Het penseel leent zich eerder tot<br />
wedergave eener laatste vertrilling, dan dat de graveerende punt van den parang daartoe<br />
in staat is.<br />
Op plaat 13, fig. 4 ziet men een hagedisje, fijnzinnig en naturalistisch afgebeeld,<br />
zooals dat voorkomt op een bamboekokertje, dat op plaat 11, fig. 6 is weergegeven.<br />
Men vindt het op het blanke vlak, geheel los van het ornament.<br />
Op dezelfde plaat 13, fig. 6 vindt men op den afgewikkelden bamboekoker eveneens<br />
in het blanke vlak aangebrachte dierfiguurtjes.<br />
En nu schijnt alles er wel op te wijzen dat wanneer al een enkel maal een dier<br />
afgebeeld wordt, de keuze slechts op uiterst vlugge, schichtige hagedissen '), vechtende<br />
vogels, of venijnig kronkelende slangen valt. (Misschien zijn slangen als ornament in<br />
fig. 8, boven, gebruikt. Van verwerkt kan nauwelijks gesproken worden) 2 ).<br />
1) Zie Prof. Dr. G. A. WILKEN. „De Hagedis in het Volksgeloof der Malayo Polynesien", Verspreide<br />
geschriften, Deel IV, Blz. 123 etc.<br />
-0 Het sporadisch optreden van afbeeldingen van dieren, voorts de al^eheele afwezigheid van zuivere<br />
plantvormen op- Seram, sluit zich zeer wel bij de volgende uiting van RIECL (Stilfragen blz. 42) aan: „Soviel aber<br />
die biesher gemachten Funde aus prähistorischer Zeit erkennen lassen, hat sich der Mensch.... früher in der<br />
Nachbildung von Thieren als in derjenigen von Pflanzen versucht". En verder: „Ähnliche Beobachtungen hat<br />
— 102 —
OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />
Juist de spanning van twee tegenover elkaar staande vogels, die een gevecht<br />
zullen beginnen, moet den kunstenaar getroffen hebben (zie plaat 13, fig. 6).<br />
Indien men verder al den rank als op Seram bestaande, en eventueel als van elders<br />
overgenomen aanneemt, zoo dient toch erkend te worden, dat hier nauwelijks van<br />
„reminiscences botaniques" sprake kan zijn.<br />
Het lyrisch karakter der meeste blad- en plantvormen zou er aanleiding toe kunnen<br />
geven, dat deze vormen niet als elementen voor ornamentcompositie op Seram in aanmerking<br />
komen ; doch een nader uitwijden over deze quaestie voert veel te ver, omdat men<br />
zich immers hierbij niet meer uitsluitend tot de kunst van Seram bepalen kan (Zie blz. 102 2 )).<br />
Voor het bereiken van een zekere stemming in Perzische of Oost-Aziatische kunst,<br />
kunnen bloemen en blad vormen, meer of minder tot ornament verwerkt, onmisbaar<br />
geacht worden.<br />
Een dramatische vertolking van boomen of bloemen vindt men echter, om af te<br />
dwalen tot andere kunstuitingen, in etsen van HERCULES SEGIIERS of in het werk van<br />
VINCENT VAN GOGII. Hierbij is echter de uiterlijke vorm meer naturalistisch, niet ornamentaal.<br />
„Familiarity with animals or plants does not necessarily lead tho their delineation "<br />
zegt HADDON (The decorative Art of Br. Nêw-Guinea, Dublin 1894, blz. 21). HADDON<br />
gelooft, dat het afbeelden van zekere dieren hoofdzakelijk een quaestie van Totemisme<br />
is; dit zal in sommige streken wel het geval zijn, doch andere invloeden kunnen ook wel<br />
een belangrijke rol spelen. Denk aan Soemba-doeken met dierfiguren, aan andere doeken<br />
uit den Timor-Archipel, waarop wederom geen dierfiguren voorkomen, aan den Islam etc.<br />
(Zie ook Prof. Dr. A. W. NIEUWENHUIS, Die Veranlagung der Malaiischen Völker, I. A f. E.<br />
Bd. XXI, 1913, Suppl. Blz. 9).<br />
Plaat 3 verklaart de belangrijke, boven reeds vermelde uitzondering op het gebruik<br />
van abstracte elementen voor de ornamentcompositie. Men ziet hier het verwerken van<br />
de vleugels van den taling tot een ornament : als samenstelling met een snelteeken, en als<br />
zuiver snelmotief. Op blz. 10 van zijn reisverhaal vertelt KRAYER VAN AALST ons het<br />
volgende van den taling : „ de blauwe lucht, waar hij de talings met breeden vleugelslaohoog<br />
kan zien zweven en vliegen, of als met opgeheven vlerken zien neervallen en<br />
neerschieten op hun prooi", en op blz. 54, van de koppensnellers sprekende : „Zij vielen<br />
op hun prooi zooals de taling, hoog in de lucht, zich neerwerpt op de visschen in de<br />
zee " Als noot wordt hieraan toegevoegd : „Daarom worden de vleugels van dezen<br />
vogel op inlandsche voorwerpen afgebeeld, wanneer men symbolisch het koppensnellen<br />
wil aanduiden".<br />
Men ziet dus dat hoofdzakelijk de felle beweging van den vogel, de actie die men<br />
gewaar wordt in het neerschieten van het vleugelsilhouet, aanleiding geeft deze vleugels<br />
(dus hier niet slechts om den vorm) als ornament te verwerken.<br />
Hierbij moge ook M. KRUYT geciteerd worden: (Het Animisme, blz. 120). „Zelfs<br />
vinden wij vermeld, dat de zielestof van dieren (en ook van planten) zich, evenals die<br />
van den mensch, vertoont in den vorm van een of ander dier, voornamelijk een vogel.<br />
Hieruit blijkt nog eens duidelijk, dat de natuurmensch niet in de eerste plaats gedacht<br />
heeft aan de gedaante van den vogel, maar aan de eigenschap van de vogels om zich<br />
snel en licht door het luchtruim te bewegen, een onpersoonlijk iets dus".<br />
man auf dem Gebiete der Ethnologie der heutigen Naturvölker gemacht. Überall geht das geometrische Ornament<br />
und das Thierbild der Darstellung von Pflanzen voraus Die Erklärung dieser Ersc/icinung werden wir wohl<br />
in dem Umstände zu suchen haben, dass die bewegliche, scheinbar mit freiem Willen ausgestattete Thierweltinweit<br />
höherem Gtade als die Pflanzenwelt die Aufmerksamheit des Menschen erregt haben möchte". Nadat onze opinie in<br />
deze reeds te boek gesteld was, trof het ons ten zeerste dat RIECL — reeds een kwart eeuw geleden — een dergelijke,<br />
veel scherper gestelde hypothese te berde gebracht heeft. De cursiveering in het citaat van RIEGL is van ons.<br />
— 103 —
OVER .ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />
De beweging van den vogel treft het allereerst, en maakt den sterksten indruk;<br />
dit is het uitgangspunt van beiderlei gedachtengang. De daarna te volgen wegen gaan<br />
uiteen, en de weg over vogelbeweging — vleugels als symbool daarvan — snelteeken,<br />
snelmotief en denken aan het snellen, zooals wij dien op Seram aan de hand der figuren op<br />
plaat 3 kunnen vervolgen, voert verder dan de denkwijze vogelbeweging — verplaatsing<br />
der zielestof.<br />
Reeds vroeger was sprake van het vertolken van natuurstemmingen in abstract<br />
ornament. Slechts van de motieven, fig. 3 en 5 op plaat 5 zijn ons de namen bekend.<br />
Zij staan tot elkaar in verband.<br />
Men moet feitelijk eerst fig. 5 „Moeder van den Morgen", dan fig. 3 „Tegen den<br />
morgenstond" beschouwen. Het eerste motief is nog ineengestrengeld, een verwachting.<br />
Doch tegen zonsopgang ontvouwt zich alles, juicht het ornament in vrome blijdschap.<br />
Verschillende schrijvers berichten steeds weer dat de inlanders geen gevoel voor<br />
het schoon der natuur schijnen te bezitten; dit opstel moge er toe bijdragen de vraag<br />
onder de oogen te zien, of de inlander zijn extase voor het schoone in de natuur niet<br />
op andere wijze uit, dan in woorden alleen,.<br />
— 104 —
sm<br />
Fig. i. HESCHILDERD HOUTEN SCHILD, R.E.M. Leiden. Serie 84 N°. 19.<br />
Fig. 2. „ „ „ „ „ „ 300 „ 442.<br />
PLAAT i
^<br />
PLAAT 2<br />
Fig. i. BESCHILDERD HOUTEN SCHILD, R.E.M. Leiden. Serie 84 N° 18. | Waarschijnlijk v00r bruik bij het dansen.<br />
Fig. 2. BESCHILDERD HOUTEN ZWAARD, R.E.M. Leiden, bene 84 N°. 20. ) J J 6 '<br />
Flg. 3. BESCHILDERD HOUTEN SCHILD, R.E.M. Leiden. Serie 300N°. 437.
Ware grootte.<br />
Fig. 2.<br />
Fig. 3-<br />
*N i<br />
Fig. i.<br />
Fig. 1. Taling. 1 _ , - ,<br />
Fig. 2. Daarvan afgeleid snelteeken. g^raveerd Bamboe-ornament.<br />
Fig. 3. „ „ snelmotief.<br />
Co11 KoL<br />
I<br />
Inst<br />
1<br />
PLAAT 3.
Ware grootte.<br />
Fig. i. Fig. 2.<br />
Fig. 4-<br />
Fig- 5-<br />
Fig. 1, 2, 3, 4, 5: Snelmotieven. Gegraveerd Bamboe-ornament<br />
Coll. Kol. Inst.<br />
Fig- 3-<br />
PLAAT 4.
COLL. KOL. INST.<br />
Fig. i.<br />
ORNAMENT VAN DE NOORDKUST.<br />
Fig. 2.<br />
ORNAMENT VAN DE NOORDKUST.<br />
F 'g- 3-<br />
NAAM VAN HET ORNAMENT LALIKI SIANA (TEGEN DEN MORGENSTOND). — TANIWEL.<br />
Fig. 4-<br />
ORNAMENT VAN TANIWEL.<br />
Fig. 5-<br />
NAAM VAN HET ORNAMENT: LALIKI INAI (MOEDER VAN DEN MORGEN). — TANIWEL.<br />
PLAAT 5.<br />
Fig ? 4 en 5 zijn gecopiëerd naar buitenversieringen van een baileo. Het (hier uitgespaarde) ornament dier<br />
baileo-versiering wordt verkregen door het aanbrengen van kajoepoeti-bast, het zwarte fond wordt gevormd<br />
door het naast elkaar leggen van den nerf (idjoek) van den arenpalm.
Fig. I. GESCHILDERD ORNAMENT VAN NOENIALI.<br />
Schaal i à 4<br />
Coll. Kol. Inst.<br />
Fig. 2. GESCHILDERD ORNAMENT VAN WOKOLO.<br />
Schaal 1 à 5<br />
Coll. Kol. Inst.<br />
PLAAT 6
Fig. i. BOENGA SALAWAKO (Schildversiering) VAN SAWELI. Verdiept fond.<br />
Schaal i à 3. Coll. Kol. Inst.<br />
Fig. 2. KALAKALAKA (Pantat Kodok = achterdeel van den kikvorsch) VAN SAWELI. Verdiept fond.<br />
Schaal 1 à 2«. Coll. Kol. Inst.<br />
PLAAT 7
.-.
I<br />
I<br />
Bovenzijde<br />
(Verdiept fond)<br />
Zijkant<br />
Onderzijde<br />
Zijkant<br />
BALKJE VAN SAWELI.<br />
Schaal i à 4<br />
.r<br />
PLAAT 8
Fig. i. ORNAMENT VAN SAWELI. Verdiept fond.<br />
Schaal i à 5.<br />
Fig. 2. ORNAMENT VAN SAWELI. Verdiept fond.<br />
Schaal 1 à 5.<br />
PLAAT 9
Schaal 133.<br />
Fig. I. TJIDAKO VAN HONITETOE OF KAIRATOE.<br />
COLL. KOL. INST.<br />
Fig. 2. VROUWENGORDEL VAN SOHOEWÉ?<br />
COLL. KOL. INST.<br />
Fig. 4. DÉTAIL DER STAATSIEVLAG VAN DEN VOORMALIGEN KAPALA SANIRI VAN PALO.<br />
R.E.M. Leiden, Serie 1157 N°. 4.<br />
BHMM9R1SMMH<br />
I I I I I I/ I » J I | I I I I III " I I I I I I I U 'I "t \ TTTTT<br />
WÊÊÊKKÊÊÊÊM<br />
Fig. i a. DETAIL.<br />
PLAAT i o<br />
Fig. 3. SNELTEEKEN OP EEN TJIDAKO.<br />
R.E.M. Leiden, Serie 370 N°. 2065.<br />
Fig. 5. TJIDAKO VAN MARAHOENOE (PATA-LIMA).<br />
E.M. Rotterdam, 13811.
Fig. i.<br />
OMSTREKEN VAN<br />
HOELOENG.<br />
Fig. 2.<br />
OMSTREKEN VAN<br />
HOELOENG.<br />
GEGRAVEERD BAMBOE-ORNAMENT.<br />
COLL. KOL. INST.<br />
Fig. 3.<br />
SOHOEWÉ.<br />
Fig. 4.<br />
SOHOEWÉ<br />
Fig- 5-<br />
HOELOENG.<br />
l r<br />
# J " a s<br />
vir<br />
r<br />
Fig. 6.<br />
SOHOEWÉ.<br />
PLAAT u.<br />
W-m<br />
i^'-'<br />
'1<br />
i<br />
Fig- 7-<br />
OMSTREKEN<br />
VAN<br />
HOELOENG.
Fig. i.<br />
MOTIEF OP EEN DEUR VAN EEN BAILEO TE SOHOEWÉ. VERDIEPT FOND, ZWART ORNAMENT.<br />
COLL. KOL. 1NST.<br />
Fig. 2.<br />
DEKSEL VAN EEN KALKKOKER VAN MOER-<br />
NATEN, EIGENDOM VAN DEN HEER A. J. C.<br />
VAN SETERS, DEN HAAG.<br />
NATUURL. GROOTTE.<br />
PLAAT 12<br />
>III)HT;H7 ' t H H ' "> ' ' T ' ' ' ' rTTr '<br />
,TrrTT THUTYT VTTH H f \f1\TXT^ rrV<br />
Fig. 3-<br />
DEKSEL VAN EEN KALKKOKER VAN MOER-<br />
NATEN, EIGENDOM VANDEN HEERH. KRAYER<br />
VAN AALST,<br />
NATUURL. GROOTTE.
Fig. i.<br />
"<br />
Fig. 2.<br />
BAMBOEKAMMEN VAN HET OEWENGEBIED.<br />
NATUURLIJKE GROOTTE.<br />
Fig- 3-<br />
ORNAMENT VAN NIKOELOEKAN.<br />
COLL. KOL. INST.<br />
Fig. 4.<br />
HAGEDIS. GEGRAVEERD OP EEN<br />
KALKKOKERTJE. SOHOEWÉ.<br />
Fig- 5-<br />
SNELMOTIEF, GEGRAVEERD<br />
BAMBOE-ORNAMENT. SOHOEWÉ.<br />
r A<br />
PLAAT 13<br />
, ^b~—-* * -fi a. M —A. ...4. ^4. ,_A. .-4. .^t „AJ<br />
'Hf ^mr ^P<br />
h<br />
WS)<br />
SSSSSSS<br />
\ i<br />
4 II<br />
. Â ék<br />
:V<br />
Fig. 6.<br />
TEEKENING VAN AFGEWIKKELD<br />
BAMBOE-ORNAMENT. SOHOEWÉ.<br />
:<br />
'.
COLL. KOL. INST.<br />
b e d e<br />
Fig. I. GEBRAND BAMBOE-ORNAMENT VAN LASAHATA.<br />
i^s^A^i.<br />
PLAAT 14<br />
ÖE23SS22&<br />
Fig. 3 a - Fig. 3b.<br />
ORNAMENT OP EEN BAMBOESTOK VAN SOHOEWÉ.<br />
Fig. 4. ORNAMENT VAN NIKOELOEKAN.<br />
ü