02.04.2013 Views

OLKENKUND1GE OPSTELLEN i - Aceh Books

OLKENKUND1GE OPSTELLEN i - Aceh Books

OLKENKUND1GE OPSTELLEN i - Aceh Books

SHOW MORE
SHOW LESS

Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!

Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.

KOLONIAAL INSTITUUT TE AMSTERDAM.<br />

MEDEDEELING NE. VIII.<br />

AFDEELING VOLKENKUNDE N?. 3.<br />

<strong>OLKENKUND1GE</strong><br />

<strong>OPSTELLEN</strong> i<br />

I UAVt VAN rSCI IB51 i i uu<br />

RUK VA^<br />

Fl I FR.Vi AN HARMS fit C°. AMSTERDAM<br />

PRIJS ta


VOLKENKUNDIGE <strong>OPSTELLEN</strong> I


KOLONIAAL INSTITUUT TE AMSTERDAM.<br />

MEDEDEELING NE. VIII.<br />

AFDEELING VOLKENKUNDE NE. 3.<br />

VOLKENKUNDIGE<br />

:-: <strong>OPSTELLEN</strong> :-:<br />

I.<br />

UITGAVE VAN HET INSTITUUT.<br />

DRUK VAN ELLERMAN, HARMS & C«. AMSTERDAM.<br />

1917.<br />

IA


s<br />

INHOUD.<br />

Bladz.<br />

DR. J. P. KLEIWEG DE ZWAAN, TANIMBARSCHEDELS i<br />

HERMAN F. E. VISSER, OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM 91


I " "


TANIMBARSCHEDELS.<br />

LIJST DER AFBEELDINGEN.<br />

i. Achterwallers der Aroe-eilanden (residentie Amboina)<br />

Bladz.<br />

9<br />

2. Inlanders van Selaroe<br />

,2<br />

3. Tanimbareezen van Sjera en eenige andere inlanders H<br />

4. Plagiocephale schedel (norma basilaris en verticalis) T 9<br />

5. Tanimbarschedel in norma lateralis. Links gedeeltelijke obliteratie der sutura squamosa 23<br />

6. Tanimbarschedel in norma lateralis<br />

7. Gebitafwijking van schedel N°. 70 3 2<br />

8. Tanimbarschedel in norma frontalis en lateralis 33<br />

g. Tanimbarschedel in norma frontalis en lateralis 34<br />

10. Mediagrammen der Tanimbarschedels in norma lateralis en frontalis. Mediagram van de onderkaak<br />

van schedel A<br />

OVER ORNAMENTKUNST VAN CERAM.<br />

Pl.AAT<br />

PLAAT<br />

PLAAT<br />

PLAAT<br />

PLAAT-<br />

PLAAT<br />

PLAAT<br />

PLAAT-<br />

PLAAT<br />

PLAAT<br />

PLAAT<br />

PLAAT<br />

PLAAT<br />

PLAAT<br />

1.<br />

2.<br />

3-<br />

4-<br />

5-<br />

6.<br />

7-<br />

8.<br />

9-<br />

10.<br />

11.<br />

12.<br />

13-<br />

14.<br />

Beschilderde houten schilden.<br />

Beschilderde houten schilden en zwaard.<br />

De verwerking van den taling tot snelteeken en snelmotief.<br />

Snelmotieven.<br />

Beschilderde planken.<br />

Beschilderde planken.<br />

Gesneden en beschilderde planken.<br />

Beschilderd en ten deele gesneden balkje.<br />

Gesneden en beschilderde plank.<br />

Beschilderde boombast.<br />

Gegraveerd bamboe-ornament.<br />

Gesneden en beschilderde plank. Gegraveerde bamboekokers.<br />

Gegraveerde bamboekammen. Gegraveerde bamboe-ornament. Beschilderde plank.<br />

Gebrand en gegraveerd bamboe-ornament.<br />

2 5<br />

8 5~9°


TANIMBARSCHEDELS<br />

DOOR<br />

D R . J. P. KLEIWEG DE ZWAAN.<br />

HOOFDSTUK I.<br />

Hetgeen JOHANNES RANKE vóór eenige jaren nog in zijn standaardwerk ,,Der Mensch"<br />

(1912) omtrent het craniologisch onderzoek heeft uitgesproken, namelijk dat eene uitvoerige<br />

statistiek te dien opzichte zoowel van de cultuurvolken als van de natuurvolken te eenen<br />

male ontbreekt, geldt nog steeds maar al te zeer. Eerst als deze ter beschikking staat,<br />

wanneer voldoende materiaal aanwezig is om de voor de cultuurvolken kenmerkende<br />

variatiebreedte vast te stellen, zal het mogelijk zijn deze variatiebreedte met die van<br />

andere, casu quo met die van lagere volken, te vergelijken. Van deze vergelijking kunnen<br />

twee resultaten het gevolg zijn; op grond toch van het statistisch materiaal zal men in<br />

staat zijn typische verschillen te vinden, waardoor eene exakte classificatie der menschheid<br />

in groepen mogelijk wordt, of wel op grond van de voorhanden gegevens zal zulk eene<br />

classificatie onmogelijk blijken te zijn en wel omdat de geheele menschheid somatisch een<br />

volkomen in zich gesloten vormengroep uitmaakt. Beide resultaten echter zijn belangrijk,<br />

omdat beide tot interessante beschouwingen en opvattingen aanleiding geven en onze<br />

inzichten verrijken.<br />

„Auf ein ausreichendes statistisches Untersuchungsmaterial gestützte Beobachtungen<br />

über die verschiedenen Schädelformen und ihr Vorkommen im einzelnen bei den Völkern<br />

dec Erde fehlen uns noch. Einen vorläufigen Ersatz bieten uns aber die zahlreich veröffentlichten<br />

Bestimmungen über das Längen-Breitenverhältnis des Schädel verschiedener<br />

Völker; wir sehen daraus wenigstens, in welch verschiedener Weise die Haupt — und<br />

Mischformen auf der Erde verteilt auftreten. Freilich lehren uns derartige Zusammenstellungen<br />

nichts über die Gesichtsbildung, ohne die ein voller Einblick in die obwaltenden<br />

Verhältnisse nicht möglich ist".<br />

Voor vraagstukken omtrent rasverwantschap, differentiatie en kruising, voor problemen<br />

betreffende de phylogenetische ontwikkeling, zal stellig het anatomisch onderzoek van den<br />

schedel der verschillende volken steeds van groot belang blijven, niet minder is dat het


TANIMBARSCHEDELS.<br />

geval, indien men onderzoeken wil den invloed van het milieu, van levenswijze en bijzondere<br />

levensomstandigheden, van selektie en verder ook van domesticatie op den lichaamsvorm<br />

van den mensch. „Die Anthropologie", zegt FISCHER »), „musz hier an sehr schwierige<br />

neue Aufgaben herantreten, die veilleicht mehr versprechen als die bisherige Materialbeschaffung<br />

durch Description und Messung, welche übrigens als Arbeitsmaterial für diese<br />

neue Forschung nicht dankbar genug gewertet werden kann".<br />

Eenige jaren geleden, in het jaar 1912, ontving ik van den Officier van Gezondheid<br />

iste klasse, G. N. A. KETTING, een 16 tal schedels, door hem op Tanimbar verzameld,<br />

welke schedels door mij aan den Directeur van het Ontleedkundig Laboratorium te<br />

Amsterdam, Prof. Dr. L. BOLK, ten geschenke werden gegeven, onder voorbehoud, dat<br />

ter gelegener tijd de bewerking ervan aan mij zou worden overgelaten. Onlangs werd<br />

deze Tanimbarcollectie nog vermeerderd met een tweetal crania, door den Resident<br />

H. J. A. RAEDT VAN OLDENBARNEVELDT, aan de afdeeling „Volkenkunde" van het Koloniaal<br />

Instituut toegezonden, zoodat het totaal aantal der mij beschikbare schedels uit dit gedeelte<br />

van den Indischen Archipel een 18 tal bedraagt. In de andere anthropologische collecties<br />

van ons land, de verzamelingen van Leiden, Utrecht en Rotterdam bleken Tanimbarschedels<br />

niet aanwezig te zijn, zoodat ik mij met bovengenoemd materiaal moest tevreden stellen.<br />

De door collega KETTING verzamelde schedels zijn alle afkomstig van Amtoefoe,<br />

op de Oostkust van Jamdena gelegen. Volgens mededeeling van den heer KETTING is<br />

Amtoefoe op een heuvel gebouwd en een soort rotsvesting. De schedels zijn volgens<br />

KETTING stellig afkomstig van één plaats; vijanden, zoo meent hij, zullen er wel niet bij<br />

zijn, omdat het verkrijgen van een gesnelde kop toch wel uitzondering is. De om de<br />

Noord gelegen kampongs, Toemboer e. a., zouden wel wat ver afleggen, om daar koppen<br />

te gaan snellen.<br />

De Tanimbar- of Timorlaoeteilanden zijn een groep van eilandjes, gelegen in den<br />

Molukschen Archipel, tusschen 6° 30' en 8° 20' Z.B. en 130 0 40' en 132 0 10' O.L. De<br />

voornaamste eilanden van deze groep zijn Jamdena, Selaroe, Larat, Vordata, Molo, Maro<br />

(ten deele bewoond door Galelareezen van Halmahera) en Sjera; deze eilanden vormen<br />

de eigenlijke Tanimbargroep.<br />

De bevolking woont in negorijen, alle op dezelfde wijze aangelegd; de hoogste en<br />

steilste heuvels dicht bij het strand worden uitgezocht om daarop de huizen, die op palen<br />

staan, te bouwen. Op geringe afstand van sommige dorpen ziet men op stellages doodkisten<br />

geplaatst, in den vorm van eene dubbele prauw, in welke doodkisten de lijken met<br />

veel formaliteiten en ceremonieel worden neergelegd. Soms echter worden de dooden<br />

eenvoudig op de rotsen neergelegd, ofwel, in het bijzonder de lijken van de in den strijd<br />

gesneuvelden, begraven.<br />

Omtrent de somatische eigenschappen der bewoners dezer eilanden is nog zeer<br />

weinig bekend. Reden te meer voor mij om het beschikbare craniologisch materiaal te<br />

publiceeren, waarbij ik de hoop uitspreek, met de hulp van belangstellenden later door<br />

het verkrijgen van meer materiaal mijne studie te kunnen aanvullen.<br />

OWEN STANLEY bracht in het jaar 1839 een bezoek aan Tanimbar en zegt in zijn<br />

„Visits to the Islands in the Arafura Sea" (Stokes' Discoveries in Australia): „The natives,<br />

who thronged the beach, were of a light tawny colour, mostly fine -athletic men with an<br />

intelligent expression of countenance".<br />

In de Encyclopaedic van Ned.-Indië wordt de bevolking een krachtig menschenras<br />

genoemd, met sluik haar, dat bij de mannen kunstmatig blond wordt gemaakt en bij de<br />

') Die Rassenmerkiriale des Menschen als Domesticationserscheinungen. Zeitschrift für Morphologie und<br />

Anthropologie, Bd. XVIII, 1914.<br />

.— 2 —


TANIMBARSCHEDELS.<br />

vrouwen zwart van kleur is. Papoeatypen zouden onder de Tanimbazeeren niet voorkomen.<br />

Tatoeëering, vooral van het voorhoofd, van de armen en de borst wordt vaak gezien,<br />

zoowel bij mannen als bij de vrouwen, terwijl eveneens als een soort van versiering van<br />

het lichaam moeten gelden de litteekens van opzettelijk toegebrachte brandwonden.<br />

In oorlogstijd werden koppen gesneld en werd op Jamdena, zoo deelt ons RIEDEL<br />

mede, wel versch menschenvleesch gegeten.<br />

Door vreemdelingen bleven, uit vrees voor de verraderlijke bevolking, deze eilanden<br />

slechts weinig bezocht; alleen Makassaren kwamen er van tijd tot tijd om handel te drijven.<br />

In het jaar 1629 werden de Tanimbareilanden door de Hollanders ontdekt en<br />

sedert dien tijd zijn zij zoogenaamd onder Nederlandsch gezag gebleven. Eenige tientallen<br />

jaren later, in 1645, werd met enkele hoofden een contract gesloten, eene bezetting op<br />

een der eilanden gestationeerd en een predikant naar Vordata ter invoering van het<br />

Christendom gezonden.<br />

Door de ruwheid der inboorlingen echter en wegens de weinige voordeden, die<br />

deze eilanden voor den handel afwerpen, liet tenslotte de Compagnie er zich weinig aan<br />

gelegen liggen. Vanaf het jaar 1823 echter werden de Tanimbareilanden, zij het ook op<br />

ongeregelde tijden, door ambtenaren van Ambon uit bezocht, totdat in 1882 twee posthouders<br />

werden aangesteld, wier gezag aanvankelijk echter nog vrij onbeduidend bleef.<br />

Omtrent de herkomst der bewoners is niets met zekerheid bekend. Er is eene<br />

legende, volgens welke de oorspronkelijke bewoners uit het Noorden zouden zijn gekomen.<br />

Volgens eene andere overlevering echter kwäm de bevolking van Selaroe en Jamdena<br />

van Barasadi, voorheen een groot eiland ten Westen van de eilanden Tanimbar en<br />

Timorlao gelegen. LAKADEWA, een berucht toovenaar te Barasadi, die eiken dag door<br />

zijn negarigenooten op palmwijn werd onthaald, kreeg met zijn landgenooten op zekeren<br />

dag hevige oneenigheid, met het gevolg dat hij geruimen tijd van drank verstoken bleef.<br />

Vertoornd ging hij toen zelf palmwijn tappen, hij slachtte een zijner slaven en bestreek<br />

met diens bloed de bloemtrossen van de arengpalm. Daardoor echter wekte hij den<br />

toorn op van Duadilaa, de opperste godheid der bevolking; als straf deed Duadilaa het<br />

palmsap in zulk eene groote hoeveelheid stroomen, dat het eiland wegzonk en tweederde<br />

der bevolking in de zee omkwam. Eenige lieden slechts strandden op Jamdena, alwaar<br />

de steen Watmanu, aldus genaamd omdat een haan van Barasadi aldaar vliegende neerstreek,<br />

nog steeds als heilig wordt aangemerkt.<br />

Volgens RIEDEL zijn de Tanimbareilanders een welgevormd menschenras. De<br />

mannen hebben eene gemiddelde lengte van 1,69 M., de vrouwen zijn gemiddeld 1,57 M.<br />

lang. Zij zijn niet zwaarlijvig. Sommigen hebben een Mongoloïdtype, met min of meer<br />

schuin liggende oogen. Ronde, welgevormde spieren bedekken de schouders en heupen,<br />

zoowel van de mannen als van de vrouwen. De kleur der huid is donker tjëndana-geel.<br />

Het haar is niet wollig, maar sluik, bij enkele lieden echter golvend ; dat der vrouwen,<br />

welke gebruik maken van Kalapa-melk, is glimmend zwart. Het type is volgens RIEDEL<br />

brachycephaal, ofschoon er ook orthodolicho- en hypsimesocephale vormen voorkomen.<br />

De oogen zijn zwart, bij enkele vrouwen daarentegen donker koffiekleurig. Op het<br />

lichaam zijn zij meer of min behaard, de mannen ook op de borst en van de kuiten tot<br />

den navel. Een mannelijk individu van Molu bleek ook op den schouder en rug sterk<br />

behaard te zijn. Onder de oksels en boven de pubis hebben zoowel de volwassen<br />

mannen als de vrouwen weinig, maar lang haar. De borsten der jonge vrouwen zijn<br />

klein, peervormig en vol. Over 't algemeen hebben de Tanimbareezen kleine handen<br />

en voeten, lange nagels en sierlijke ivoorwitte tanden, namelijk de ongehuwden, die de<br />

tanden nog niet lieten vijlen en aan welke het verboden is sirih-pinang te kauwen.<br />

Op het eiland Sjera hecht de bevolking zeer veel beteekenis aan de schedels en


TANIMBARSCHEDELS.<br />

beenderen harer dooden. Het geloof bestaat daar, dat de skeletdeelen der overledenen,<br />

die op bepaalde plaatsen onder groote boomen nabij het strand worden neergelegd, de<br />

negory beschermen tegen ziekten en andere ongelukken. De lijkkisten van aanzienlijke<br />

personen worden in den regel op stellages geplaatst, dicht bij de kampong en daargelaten,<br />

totdat de kist uit elkaar valt. Soms echter worden deze stellages op het strand<br />

in de zee geplaatst, de schedels en beenderen vallen dan later in het water. De lijkkisten<br />

van de anderen worden aan de takken van groote boomen nabij het strand opgehangen<br />

en eveneens daar gelaten, totdat het hout van de kist vergaan is en de beenderen en<br />

schedels op den grond vallen *).<br />

RIEDEL 2 ) vermeldt eveneens, dat op sommige Tanimbareilanden de lijken van<br />

aanzienlijken, na gewasschen en gekleed te zijn, in boomschors en matten gewikkeld<br />

tusschen de takken van hooge boomen worden neergelegd ; de lijken van de minder<br />

gegoeden en van slaven echter legt men in kisten van Sagoetakken.<br />

Het is bekend, hoe door vele stammen in onzen Oost de aanzienlijken en kamponghoofden<br />

als getaboeëerden worden opgevat ; men acht zulke lieden van bijzondere magische<br />

krachten voorzien en moet dientengevolge allerlei bijzondere maatregelen tegenover hen<br />

en na hun dood tegenover hunne lijken in acht nemen.<br />

Op Selaroe en enkele andere Tanimbareilanden worden de beenderen der aanzienlijken<br />

na eenigen tijd uit de boomen gehaald en behalve den schedel begraven.<br />

Vreemdelingen mochten niet op dit eiland begraven worden, want daardoor, zoo meende<br />

men, zou onheil over het land komen.<br />

KOLFF, die den 9den September 1825 in Vordate aankwam, vermeldt omtrent de<br />

behandeling der dooden door de inlanders het volgende : „Alvorens men de dorpen zelven<br />

bereikt, ziet men aan het strand de rustplaats hunner overledene voorouders en bloedverwanten.<br />

Bij hunne begrafenissen hebben zij eenige bijzondere gebruiken. Het lijk<br />

wordt in lijnwaad, gewoonlijk in grove gekleurde voeringsits ' (Mirsapore), gewonden, en<br />

vervolgens in eene kist van ruwe, met houten pennen aaneengeslagen planken gelegd,<br />

waarop het deksel los ligt. Wanneer het lijk in de kist ligt, plaatst men een schotel<br />

onder het hoofd. Aan het strand, op de gewone rustplaats der afgestorvenen, wordt eene<br />

4 à 5 voet hooge stellage geplaatst, en de kist daarop met plechtigheid neergezet. Alsdan<br />

wordt ook de kist met de even genoemde soorten van grove lijnwaden omwonden. Een<br />

stuk Mirsapore, aan eenen langen staak van bamboes vastgemaakt, wordt boven deze<br />

stellage geplant en rondom richt men een heining op, welke omhangen wordt met mandjes<br />

gevuld met allerlei vruchten, gekookte oebies (aardvruchten), hoenders, rijst en andere<br />

eetwaren. Deze laatste offerande wordt verscheidene malen, naar gelang van den rang<br />

en het aanzien van den overledene, herhaald. De kist, aldus een langen tijd blijvende<br />

staan, en blootgesteld zijnde aan de brandende zonnehitte, zoowel als aan de nu en dan<br />

voorkomende piasregens, is het niet te verwonderen, dat het daaromheen gewonden grove<br />

lijnwaad spoedig bederft en te niet gaat. Alsdan wordt de schedel andermaal op een<br />

schotel geplaatst en de kist met nieuwe lijnwaden omwonden. Zoo de overledene een<br />

rijk man of een bloedverwant van een der dorpshoofden is geweest, wordt de schedel<br />

binnen'shuis genomen, en aldaar geplaatst. Indien hij daarentegen een gering man is<br />

geweest, dan wordt zijn stoffelijk overschot, zoodra de kist vergaan is, in een rotskloof<br />

of dergelijke plaats bijeengeroepen. Misdadigers en soortgelijk volk worden zonder verdere<br />

omstandigheden in den grond begraven, zonder dat iemand verder naar die plaatsen omziet.<br />

) A. B. MEIJER und O. RICHTER : Die Bestattungsweisen in der Minahasa in NordCelebes- Ethnogr.<br />

Miscellen I, N°. 6, Band IX der Abhandlungen und Berichte des Kgl. Zoolog, und Anthropol. Ethnogr. Museum<br />

zu Dresden.<br />

2 ) J. G. F. RIEDEL: De sluik- en kroesharige rassen tusschen Selebes en Papua.


TANIMBARSCtIEDELS.<br />

Nimmer ziet men eenige gebeenten of andere overblijfselen van lijken slingeren, en het<br />

is zeer moeilijk een schedel van de inlanders te bekomen. Ik heb meermalen de gansche<br />

o-eraamten in de bovengemelde kisten gezien, wanneer deze laatsten door ouderdom vol<br />

gaten en als doorschijnend waren geworden. Bij stil weder verwekt deze wijze van het<br />

beoraven der lijken in de nabijheid der dorpen somtijds een ondragelijken stank, waardoor<br />

de inboorlingen echter geen den minsten overlast schijnen te gevoelen" ').<br />

Ook in het artikel „De Tanimbar-eilarîden, ten Zuid-Westen van de Key-eilanden" 2 )<br />

vindt men iets medegedeeld omtrent de behandeling der dooden: ,,Op Kaliobor was de<br />

begraafplaats vóór de trap, die naar de op een steilen, klippigen uithoek gelegene kampong<br />

geleidt. Sommigen worden in den grond begraven, anderen in een uitgeholde boom,<br />

evenals bij eenige kasten in Australië, eene kleine kano, bij wijze van eene doodkist,<br />

met een schotel onder het hoofd gelegd, terwijl deze kist met een stuk van eenen boom,<br />

dicht gesloten en met houten pennen vastgemaakt wordt. Vervolgens op eene stelling<br />

ter hoogte van ongeveer vier voet gezet zijnde, wordt ze met lijnwaden van allerlei kleuren<br />

bedekt, terwijl daar rondom eene menigte levensmiddelen aan de stelling worden opgehangen<br />

en daaraan blijven, totdat zij door den wind en den regen verteerd zijn. Andere<br />

lijken worden ook wel op aan het strand liggende rotsen gelegd, waar zij blijven, totdat<br />

zij door regen en wind verteerd zijn, als wanneer de beenderen bij elkander in de rotskloven<br />

gevonden worden".<br />

Naar ik vermoed is deze mededeeling aan KOLFF'S opgaven ontleend.<br />

GKURTJENS verhaalt ons omtrent de eigenaardige lijkverzorging op Tanimbar 't<br />

volgende: „Zoodra iemand door Ratoe (het Opperwezen) opgegeten is, dat wil zeggen<br />

gestorven is, wordt zijn lijk midden in het huis gelegd met het hoofd naar de taboe<br />

(offerplaats) gekeerd. Boven het lichaam wordt een lange staak dwars door het dak<br />

gestoken en met wit katoen omwikkeld. Aan beide kanten steekt er een stuk naar buiten<br />

uit als een wimpel, ten teeken dat er een doode in huis is. Onder de knieholten van het<br />

lijk wordt een tjawat doorgehaald, waarmee de beenen worden opgetrokken en in deze<br />

houding bestendigd, doordat de tjawat boven aan de staak wordt vastgemaakt. Terwijl<br />

allerlei ceremoniën en dansen plaats hebben, wordt intusschen een afgedankte kano tot<br />

lijkkist omgewerkt en daarin de doode gekist en dan door vier jongelui buiten den<br />

kampong gedragen. De lijkkist wordt vervolgens aan een boom opgehangen. Daar<br />

blijft 't lijk hangen, totdat 't geheel verteerd is en er niets meer dan een geraamte over<br />

blijft. Was de overledene iemand van beteekenis, dan wordt dit schamel overschot naar<br />

het dorp teruggebracht en wordt een groot doodenfeest gevierd en daarna werpt men de<br />

beenderen op een rots in zee of andere knekelplaats" 3 ).<br />

Volgens BARON VAN HOEVELL 4 ) is de bevolking van de Tanimbar- en Timorlaoet- A -<br />

eilanden (Jamdena en Selaroe) een lichtbruin menschensoort, mager doch krachtig gebouwd,<br />

gespierd, en met brutalen oogopslag en schitterende oogen. Ook VAN HOEVELL vermeldt,<br />

dat Papoeatypen onder de bevolking niet voorkomen. Allen hebben lang sluik haar, dat<br />

niet met kalkwater, gelijk algemeen beweerd wordt, doch met loog uitgebeten wordt, totdat<br />

het een hoogblonde kleur, bij rood af, verkrijgt. Ter verkrijging van deze loog bezigt<br />

men de asch van den bast van jonge klappers. De haren der vrouwen worden niet<br />

verkleurd. Kleine tatouage-teekenen, vooral op het voorhoofd en op den binnenkant der<br />

armen ziet men dikwijls, zoowel bij mannen als bij vrouwen. Veelvuldiger zijn echter de<br />

i) D. H. KOLFF: Reize door den weinig bekenden Zuidelijken Molukschen Archipel en langs de geheel<br />

onbekende Zuid-Westkust van Nieuw-Guinea, gedaan in de jaren 1825 en 1826.<br />

») Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indié, deel 7, 1864.<br />

3) H. GEURTJENS: Reisindrukken van de Tanimbar-eilanden. De Java-Post, 14= jaargang N°. 51.<br />

4) G. W. W. C. BARON VAN HOEVELL: Tanimbar- en Timorlaoeteilanden. Tijdschrift voor Indische Taal-,<br />

Land- en Volkenkunde, deel XXXIV, 1890.<br />

— 5 —


TANÎMBARSCHËDELS.<br />

litteekens van brandwonden op de armen. Tendeele brengen zij zich die reeds als kind<br />

al spelende toe, door zich brandenden zwam op den arm te leggen en daarmede hard<br />

de kampong rond te loopen, om te toonen, hoe weinig zij om pijn geven. Op huwbaren<br />

leeftijd branden de meisjes zich op dergelijke wijze, als zij ongemerkt met een jongeling<br />

den coïtus hebben uitgeoefend. VAN HOEVELL zag jonge meisjes met vele zulke brand &<br />

wonden op de armen, wier zondenregister dus verbazend groot moest zijn, wat trouwens<br />

bij het vrije geslachtsverkeer niet te verwonderen zou zijn.<br />

Volgens GEURTJENS is echter, wat RIEDEL en VAN HOEVELL omtrent het vrije verkeer<br />

der jongelieden op Tanimber verteld heeft, niet geheel te vertrouwen. Van vrij verkeer<br />

is volgens hem geen sprake en op elke overtreding staat volgens de adat een zeer strenge<br />

straf. Op buitenechtelijke gemeenschap staat zware boete. Volgt daaruit zwangerschap<br />

van 't meisje, dan is degene aansprakelijk, die 't laatst omgang met haar gehad heeft.<br />

Dat de meisjes zulk een brandwonde op den bovenarm zouden maken voor elk verboden<br />

liefdesavontuur, zooals VAN HOEVELL vertelt, behoort volgens GEURTJENS óf tot de leo-ende<br />

óf tot de oude geschiedenis. Echtbreuk der vrouw wordt zeer zwaar beboet en de familie<br />

van ^ de overspelige vrouw zoowel als die van den overspeler, betalen deze gezamelijk,<br />

hetzij de bedrogen echtgenoot zijn ontrouwe vrouw verstoot of niet. Bedrijft een<br />

man overspel of ontucht, dan wordt de medeplichtige vrouw door hare familie gedwongen<br />

bij den overspeler intewonen. Deze kan haar dan verstooten of huwen. In 't eerste<br />

geval mag hij haar echter niet uit zijn huis verdrijven, alvorens hij den geheelen huwelijksprijs<br />

heeft voldaan. In het tweede geval wordt hem uitstel van executie verleend en kan<br />

hij haar nemen op afbetaling. Uit dit alles zou overvloedig blijken, dat met zulke adat<br />

vrije liefde onbestaanbaar is. Het feit, dat de Tanimbarees in de praktijk nogal losse<br />

beginselen huldigt op zedelijk gebied, heeft volgens GEURTJENS waarschijnlijk grond gegeven<br />

tot deze valsche voorstellingen.<br />

In zijn bijdrage verschenen in het „International Archiv für Ethnographie" (Band X,<br />

l8 97)i getiteld „Eenige typen uit den Nederlandsch-Indischen Archipel", zegt VAN HOEVELL,<br />

dat Papoeatypen op Tanimbar niet of hoogstzelden voorkomen. Men ontmoet niet zelden<br />

groote gestalten onder deze bevolking van 1,73 M. en meer. „Onwillekeurig doen zij<br />

ons aan Polynesiërs denken en vertoonen geen verwantschap noch met meer Westelijk<br />

(Timoreezen) noch met meer Oostelijk wonende volken (Aroeneezen)".<br />

Omtrent de bewerking der haren geeft VAN HOEVELL in deze bijdrage eenige nadere<br />

inlichtingen. Het hoofd wordt eerst kaal geschoren en dan met het aschwater ingesmeerd.<br />

Deze bewerking wordt eenigen tijd voortgezet, terwijl het haar weder aangroeit. De<br />

haarpunten, die het langst in bewerking zijn, zijn dan ook het lichtst gekleurd, terwijl bij<br />

den wortel het haar nog zwart is. De haren worden dan met een haarband van klapperblad<br />

(sinenar), doch veelvuldiger met dikke reepen van rood, wit of donker blauw<br />

katoen, opgebonden, zoodat boven op het hoofd een wapperende haarbos van deze goudblonde<br />

haren gevormd wordt. In dezen haarbos worden, horizontaal, lange kammen van<br />

bamboe (oewal perana) gestoken, die bij feestelijke gelegenheden met kippeveeren versierd<br />

zijn. Aan versiering van het lichaam doen zij veel, vandaar dat VAN HOEVELL de Tanimbarbewoners<br />

de dandy's van dit gedeelte van den Archipel noemt. In den oorlel, meestal<br />

alleen in het rechteroor, maken zij groote gaten, om daarin koperen, zilveren of gouden<br />

oorhangers (lorlora) te dragen, die naar een stereotyp model op het eiland Soeang vervaardigd<br />

worden. Echter bezigen zij ook dikwijls groote platte beenen oorhangers<br />

(ilwelak), vervaardigd van doejoengbeen.<br />

Uitgedoscht en versierd als zij zijn, maken de Tanimbareezen werkelijk een kranig<br />

figuur. „Ik kan mij dan ook de extase van Mevrouw HENRY FORBES zeer goed begrijpen",<br />

aldus schrijft VAN HOEVELL, „als wij bij haar lezen in „het verre Oosten" : „Het waren<br />

— 6 —


TANIMBARSCHEDELS.<br />

krachtige, gespierde, fraai gebouwde kerels met golvende lokken, haast zou ik zeggen<br />

manen van goudgeel haar, wat zeer veel tot hun gunstig uiterlijk bijdraagt. ... Ik begreep<br />

hier de woorden van WALLACE : Hier was ik verrukt over de schoonheid van den<br />

menschelijken vorm, een schoonheid waarvan beschaafde, huiszittende menschen zich<br />

ternauwernood eene voorstelling kunnen maken. Wat zijn de fraaiste Grieksche standbeelden,<br />

vergeleken bij de mannen vol leven en beweging, die mij omringden ? De losse,<br />

overgelijkelijke bevalligheid van den wilde, terwijl hij zijne dagelijksche bezigheden verricht,<br />

of zich uitstrekt om te rusten, moet men zien, om ze te begrijpen, en een jongeling,<br />

zijnen boog spannend of zijne lans werpend, is het type van het volmaakt mannelijk schoon".<br />

De vrouwen echter komen er bij Mevrouw FORBES minder goed af: „ik had op schoone<br />

gezellinnen voor die knappe, flinke mannen gerekend". De vrouwen zijn in verhouding<br />

veel kleiner dan de mannen; zij kleuren de haren niet en binden ze slechts achteloos<br />

in een wrong. De gehuwde vrouwen doen weinig ter versiering van het lichaam, zij<br />

worden bovendien ook spoedig mager, oud en rimpelig. Onder de jonge meisjes en<br />

zeer jonggehuwde vrouwen worden er wel gevonden, die iets liefs en zachts hebben ; de<br />

droomerige oogen en de zachtbruine tint geven iets aangenaams aan het gelaat. De<br />

borsten der vrouwen zijn steeds onbedekt. Behalve de gewone oorhangers, de lorlora,<br />

die ook de mannen dragen, hebben de meeste vrouwen nog verscheidene gaten in den<br />

rand van het oor, waarin zij nog kleinere ronde ringetjes dragen, tot acht toe.<br />

Door KOLFF, die gelijk gezegd, in 't jaar 1825 in Tanimbar was, wordt van de<br />

bewoners de volgende beschrijving gegeven : ,,De bewoners der onderscheidene Tanimbareilanden<br />

zijn in taal, zeden en bijzondere hebbelijkheden en gebruiken genoegzaam volkomen<br />

aan elkander gelijk. Van gestalte zijn zij doorgaans zeer welgemaakt, en lichter<br />

van kleur, of iets blanker dan de meeste andere eilanders. Hunne gelaatstrekken hebben<br />

weder weinig overeenkomst met het karakteristieke der overige inboorlino-en van den<br />

Indischen Archipel ; met uitzondering van de kleur, zoude men veeleer zeggen, dat zij<br />

in hunne gelaatstrekken veel gelijkenis met Europeanen hebben. De vrouwen zijn hier<br />

grooter dan op andere eilanden; de meisjes vooral zijn ongemeen fraai, en in stede van<br />

door zwierigen opschik, wordt hare schoonheid nog aanmerkelijk vermeerderd door hare<br />

geheel ongekunstelde lijfsbedekking, welke alleen uit een klein stuk blauw lijnwaad rondom<br />

de heupen beslaat".<br />

Volgens DE VRIES verschillen de Tanimbareezen, wat voorkomen betreft, aanmerkelijk<br />

van de bewoners der overige eilanden in de Residentie Amboina. De huidkleur<br />

is veel lichter, geelachtig, soms bijna blank te noemen. Ook het profiel is eigenaardig ;<br />

van een opgewipte, breede neus zou hier geen sprake zijn. Veeleer is de neus fijn te<br />

noemen, evenals de lippen, die bij de jongeren dun besneden zijn. Bij de ouderen steken<br />

zij naar voren uit tengevolge van de gewoonte om sirih te pruimen, waarbij de pruim<br />

vóór in den mond, tusschen de lippen gehouden wordt, en er een heel eind uithangt. De<br />

Tanimbareezen zijn krachtig van gestalte, met een trotsche, ja brutalen oogopslag, en<br />

eer groot dan klein te noemen ').<br />

Van de bewoners der Tanimbar- en Timorlaoet-eilanden stonden nog geen goede<br />

afbeeldingen ter beschikking. Die welke voorkomt in Bijlage C van de „Reis naar de<br />

Zuid-Ooster-eilanden" van VON ROSENBERG, uitgegeven in de afzonderlijke werken van het<br />

Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, vervaardigd<br />

naar eene teekening van den zeeofficier VAN DER GON NETSCHER, is bijzonder<br />

slecht en doet meer aan een Roodhuid denken dan aan een Tanimbarees. De afbeeldingen,<br />

welke te vinden zijn in het werk van JACOBSEN „Reisen in die Inselwelt des Bandameeres"<br />

J ) J. H. DE VRIES: Reis door eenige eilandengroepen der Residentie Amboina. Tijdschr. van het Kon.<br />

Nederl. Aardr. Genootschap, tweede serie, XVII 1900.<br />

— 7 —


TANIMBARSCHEDELS.<br />

(1896) zijn eveneens anthropologisch onbruikbaar en kunnen evenmin als typen gelden.<br />

JACOBSEN geeft van de Timor-Laoetbewoners de volgende anthropologische beschrijving : de<br />

huidkleur is in 't algemeen een licht-chocoladebruin, enkele individuen toonden eene donkere<br />

huidkleur. Daarentegen waren zes lieden aan de Oostkust wat lichter van kleur dan die van<br />

het Westen en Noorden, en hun uiterlijk was zoo opvallend gelijk, dat 't moeilijk was<br />

die lieden van elkaar te onderscheiden. Het haar der mannen is meer of min golvend<br />

en dat komt in de haardracht tot uiting, daar de sluikharigen het haar uitgekamd over<br />

den hoofdring laten vallen. Donkerbruin en vaak zwart is het hoofdhaar en de weinig<br />

ontwikkelde wenkbrauwen zijn zwart. De gezichtsvormen herinnerden onwillekeurig aan<br />

Polynesiërs. De neuzen zijn óf licht gebogen met scherpe neusrug, óf, en wel frequenter,<br />

met breederen neusrug, grootere neusvleugels en naar voren licht afvallende punt. De<br />

onderkaak is in den regel zijdelings sterk ontwikkeld en 't voorhoofd wijkt terug.<br />

Aan VAN HOEVELL stonden echter photographische opnamen ten dienste, die later<br />

in Europa tot gekleurde afbeeldingen zijn herleid. Deze platen voldoen echter geenszins<br />

aan de eischen, welke men aan eene bruikbare anthropologische afbeelding mag stellen.<br />

Toch kan men aan de hand dezer afbeeldingen en van foto's van Aroeneezen, die mij<br />

de Directeur van 's Rijks Ethnografisch Museum te Leiden, Dr. H. H. JUYNBOLL, welwillend<br />

ter inzage gaf, wel afleiden, dat er veel meer overeenkomst is tusschen de Aroeneezen en<br />

Papoea's, dan tusschen eerstgenoemden en de bewoners der Tanimbar-eilanden.<br />

In verband met VAN HOEVELL'S opmerking, dat de Tanimbareezen geen verwantschap<br />

vertoonen noch met meer Westelijk (de Timoreezen), noch met meest Oostelijk wonende<br />

volken (de Aroeneezen), is het nog van belang te vermelden, dat GEURTJENS opmerkt,<br />

dat de taal der Kei-eilanders zeer gelijkt op die der Tanimbareezen »). Evenwel durft<br />

hij daaruit geenszins eene verwantschap tusschen de beide genoemde volken af te leiden.<br />

De Kei-bewoners hebben eene minachttng voor den Tanimbarees en houden dezen voor<br />

een halven wilde. Huwelijken tusschen bewoners dezer beide eilanden waren dan ook<br />

aan GEURTJENS volstrekt onbekend, daarentegen kwamen zulke tusschen Kei-insulaners en<br />

Ceram-, resp. Ceramlaoetbewoners veelvuldiger voor.<br />

Volgens BosscHER 2 ) bestaan er meer punten van verschil tusschen de bewoners<br />

van de achterwal der Aroe-eilanden en de Papoea's op de kust van Nieuw-Guinea dan<br />

van overeenkomst. De groote punten van overeenkomst zijn: de kleur der huid en de<br />

welgeëvenredigde stevige lichaamsbouw. Het gekroesde haar echter der Papoea's is volgens<br />

BOSSCHER eene uitzondering bij de Aroeneezen. Hij meent dan ook, dat de Aroeneezen<br />

niet tot den Papoeastam behooren, maar bij hen een zachte overgang tot den Papoea<br />

te bespeuren.<br />

In het verslag, getiteld „Natuurkundige Onderzoekingen op Timor-Laoet", verschenen<br />

in het Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap<br />

(tweede serie, deel I, 1884) leest men het volgende: „De heer FORBES heeft uit Larat<br />

schedels medegebracht. Over de verhouding der inboorlingen van Timorlaoet tot die<br />

van omliggende landen komt men tot de volgende conclusie: De schedels zijn niet van<br />

een zuiver ras. Maar twee scherp uitgedrukte typen kunnen duidelijk onderscheiden<br />

worden, namelijk de brachycephalische en de dolichocephalische vorm, waarvan de eerste<br />

de meest algemeene is. Zoowel volgens mededeelingen van den heer FORBES ontvangen,<br />

als volgens het onderzoek der schedels, bestaat geen moeilijkheid om het overwegende<br />

van het Maleische element bij de bevolking te erkennen. Twee der gezonden schedels zijn<br />

1) P. H. GEURTJENS: Le Cérémonial des Voyages aux îles Key. Authropos V, 1910. ,<br />

») C. BOSSCHER: Statistieke Aanteekeningen omtrent de Aroe-eilanden. Tijdschr. voor Ind. Taal-, Lander.<br />

Volkenkunde, Deel II, 1S54.


y,<br />

o<br />

H<br />

Z<br />

W<br />

g<br />

w<br />

o<br />

z<br />


TANIMBARSCIIEDEI.S.<br />

typisch in hun Maleisch karakter ; zij bezitten groote, wijde ronde oogholten en een effen<br />

voorhoofd, terwijl de oneffenheden boven de wenkbrauwen en de glabella bijna geheel<br />

ontbreken. De andere brachycephalische schedels komen, hoewel zij geen zoo treffende<br />

overeenkomst bezitten, meer of minder met het algemeene type overeen, maar wijzen<br />

een gemengd karakter aan. De dolichocéphale schedel is van duidelijk uitgesproken<br />

Papoeasche type en komt geheel met twee andere schedels overeen, die in de nabijheid<br />

van Port Moresby verkregen zijn en thans in het Surgeon's Museum aanwezig zijn. Met<br />

dezen schedelvorm is volgens de mededeelingen van den heer FORBES gekruld haar en<br />

donkere kleur van de huid verbonden. Men ziet, dat de bevolking van Timorlaoet geen<br />

uitzondering maakt op hetgeen gewoonlijk in de verschillende groepen der Polynesische<br />

aangetroffen wordt; misschien zou men echter wegens den geringen afstand van Nieuw-<br />

Guinea meer van het Papoeasche element verwacht hebben."<br />

In zijne bijdrage „Three Month's Exploration in the Tenimber Island, or Timorlaut",<br />

verschenen in de „Proceedings of the Royal Geographical Society (vol. VI, 1884)<br />

heeft H. O. FORBES verslag gegeven van zijne onderzoekingen op Tanimbar. In het jaar<br />

1878 uit Engeland vertrokken, kon FORBES eerst in Juli 1882 zijn wensch vervuld zien een<br />

bezoek aan de Tanimbareilanden te brengen. Omtrent de anthropologische eigenschappen<br />

der door hem bestudeerde bevolking geeft FORBES de volgende beschrijving : ,,The natives<br />

were handsome-featured fellows, tall, erect, and with splendidly formed bodies. Very few<br />

show true frizzled hair, and it is different from the hair seen on the Papuans of Mc Cluer<br />

Inlet, in New Guinea, or among the Aru-inlanders. The men vary very greatly in stature :<br />

some are short and thick-set, and reach little over 5 feet, if they even attain that height ;<br />

the greater proportion are tall, well formed men of about 5 feet 11 inches, but some stand<br />

well over 6 feet; splendid looking fellows with perfect frames and magnificent muscles.<br />

The women vary in like degree, some being short and thick, scarcely reaching 5 feet,<br />

while others are as tall as the taller of the men. In their walk they stride forward in a<br />

jerky, bouncing style, which gives to the head a sharp nodding motion, their hair, when<br />

combed out behind, heaving up and down. Their whole motion is full of grace, but so<br />

proportioned are they, that it really seems scarcely possible for them to move ungracefully.<br />

As children many of them are really pretty in face and figure ; numbers are frequently<br />

disfigured by enormously distended stomachs and abdomen, which induces a sad expression<br />

of countenance and a sickly face. The youths are splendid examples of the human form ;<br />

many of the girls are handsome, and a few are even beauties, with pensive eyes, delicate<br />

features, and faultless in contour of body and limb. As they pass into the married state<br />

the features become coarser, but on the whole neither sex can be called ugly.<br />

The colour of the Timor Laut man is a rich chocolate brown ! but here and there<br />

among them occurs a quite blackskinned individual, who is at once remarkable as being<br />

an exception to the prevailing colour. The texture of the skin is by no means coarse;<br />

often rather smooth and soft. In feature the forehead retreats slightly from the<br />

prominent superciliary ridges, as seen in profile. En face it is somewhat flat. In the<br />

malar region, in some the sheek-bones are very prominent; in others, again, they areas<br />

little observable. The brows are low, but eyes are small and narrow, and in few a slight<br />

obliquity is observable. In a few also the eyeball is very prominent, but in others by no<br />

means so. As regards the nose there are two distinct forms: one in which that feature<br />

is very low between the eyes, advancing with a straight dorsum to the retroussé tip, which<br />

discloses both nostrils conspicuously, the tip being markedly pointed. The other form is<br />

that in which the dorsum is higher between the eyes, is straight, rarely arched, and the tip<br />

pointed, depressed, and incurved to form a thick fat septum. In this form the nostrils are<br />

almost concealed, and the alae nasi much inflated. En f ace both dorsa are straight, the first


TANIMBARSCHEDELS.<br />

form exhibiting the nostrils fully and the septum ; the second form with the dorsum compressed<br />

slightly in the middle, the nostrils not seen save slightly, and the alae nasi inflated.<br />

The upper lip is prognathous; the lower somewhat retreating, or orthognathous. The<br />

teeth of the upper jaw overlap those of the lower jaw, but this is not invariable, many<br />

of both sexes having the teeth evenly meeting. From the malar region the face rapidly<br />

converges to the small, non-protuding, round, and rather well-shaped chin. The ears are<br />

small, but a good deal disfigured by the large, irregularly bored and slitted holes made<br />

in the lobe, while the helix and scaphoid fossa are put out of shape by a series of smaller<br />

holes in which the earrings graduate from above downwards, from small to greater".<br />

De door FORBES op Tanimbar verzamelde schedels zijn bestudeerd door J. G. GARSON<br />

en beschreven in ,,The Journal of the Anthropological Institute of Great Britain and Ireland",<br />

(vol. XIII 1884). Volgens FORBES blijkt duidelijk uit zijn eigen waarnemingen en uit die der<br />

schedels, dat de bewoners der Tanimbareilanden een gemengd ras zijn, bestaande uit het<br />

Maleische, het Polynesische en Papoea-element. Onder Polynesiërs verstaat hij het bruine<br />

ras, dat voorkomt op de Fidji- en Samoa-eilanden, en dat zich onderscheidt van de zwarte<br />

stammen, die op Aroe en in Nieuw-Guinea leven. Deze kruising kan het resultaat zijn<br />

van verschillende factoren. Timorlaut was waarschijnlijk een van de laatste eilanden,<br />

bewoond door het Polynesische ras in den Maleische Archipel gedurende de verplaatsing<br />

van dit ras naar het Oosten naar de afgelegen eilanden der Zuidzee. Sommige leden van<br />

dit ras kunnen achtergebleven zijn en zich gekruist hebben met lieden, die daar later gekomen<br />

zijn en die behooren tot het Papoearas of tot het Maleische ras. Bovendien zijn<br />

de Timorlautbewoners van oudsher berucht als zeeroovers, die langsvarende schepen buit<br />

maakten en de opvarende mannen tot slaven, de vrouwen tot hunne concubines maakten.<br />

Ook Boegineesche en Makassaarsche kooplieden brachten slaven aan van Halmahera en<br />

van de kusten van Borneo en Celebes. Al deze elementen kunnen tot de kruising hebben<br />

bijgedragen.<br />

Omtrent de tatouage der inlanders geeft FORBES nog enkele opmerkingen in zijn<br />

bijdrage ,,On the Ethnology of Timorlaut, (Journal of the Anthropological Institute of<br />

Great Britain and Ireland, 1884): Beide seksen tatoeéeren zich eenvoudige motieven,<br />

namelijk cirkels, sterren en kruisjes op de borst, het voorhoofd, de wang en op de ledematen<br />

; bovendien brengen zij zich met rood-heete steenen door brandwonden litteekens<br />

aan, in imitatie van groote poklitteekens en wel met de bedoeling, volgens FORBES, om<br />

de pokken af te wenden. Hij deelt verder mede, op Tanimbar geen enkel individu te<br />

hebben gezien geschonden door de pokken.<br />

In Ritabel en op het eiland Larat werden de in den oorlog gesneuvelden en de<br />

lieden, die een geweldadigen dood zijn gestorven, begraven, terwijl de lijken der andere<br />

gestorvenen op een rots bij de zee, dicht bij het dorp worden neergelegd of wel op een<br />

hooge stellage worden geplaatst, welke men op het strand heeft opgesteld '). Indien een<br />

man in den krijg onthoofd is geworden, legt men een kokosnoot bij het lijk, welke het<br />

ontbrekende lichaamsdeel moet vervangen. Dit zou ten doel hebben de geesten te misleiden.<br />

Zoodra de weeke deelen van het cadaver geheel zijn vergaan, gaat de zoon van<br />

den overledene of een andere bloedverwant het hoofd halen en plaatst men dit op een<br />

kleine stellage in het woonhuis, dicht bij den haard, terwijl hij de atlas en epistropheus<br />

in zijn sirihtasch opbergt en steeds bij zich draagt, als een middel om allerlei onheilen af<br />

te weren.<br />

: ) De gewoonte om aan degenen, die in den strijd zijn gevallen of een anderen gewelddadigen dood zijn<br />

gestorven, niet de gebruikelijke eerbewijzen te gunnen, komt nog bij verschillende andere stammen in onzen Oost<br />

voor. J. P. KLEIWEG DE ZWAAN: Beschouwingen omtrent den zelfmoord bij de Inlanders van den Indischen<br />

Archipel. De Indische Gids, Oct afl 1915).<br />

— IO —


ÎANIMBARSCHEDELS.<br />

FORBES deelt ook nog mede, dat de inboorlingen zeer bevreesd waren hem voor<br />

anthropologisch onderzoek eenige haren af te staan, daar zij geloofden, dat daarvan ziekte<br />

en andere ongelukken het gevolg moesten zijn. Ook het bemachtigen van schedels viel<br />

hem lang niet gemakkelijk. „One day, when I purchased a skull of the father from his son,<br />

something of the same dread appeared. For as soon as the bargain was completed, the<br />

seller took from his loove a piece of areca-nut, and setting the skull before him placed the<br />

nut between the teeth, and after repeating some sort of invocation handed it over to me".<br />

Ik vermoed, dat deze ceremonie ten doel moest hebben den geest van den<br />

overledene gunstig te stemmen, opdat deze het niet kwalijk zou nemen, dat zijn schedel<br />

aan den vreemdeling werd afgestaan.<br />

Omtrent de door GARSON beschreven schedels vinden wij nog het volgende opgeteekend:<br />

De mannelijke schedels hebben alle een ronden vorm, zij zijn breed in proportie<br />

tot de lengte en gelijken zeer op elkaar. Van de vrouwelijke schedels gelijken er vijf,<br />

wat den vorm aangaat, op de mannelijke exemplaren, zij zijn kort en breed. Slechts één<br />

der vrouwelijke schedels bleek ten opziche van de lengte veel smaller te zijn. De glabella<br />

is bij de meeste schedels van beide seksen weinig ontwikkeld; ook de arcus superciliares<br />

waren slechts zwak. Het voorhoofd wijkt slechts weinig; bij den vrouwelijken<br />

dolichocephalen schedel is het voorhoofd steiler dan bij de mannelijke schedels.<br />

Ossa epipterica werden gevonden bij drie vrouwelijke schedels. Bij één der mannelijke<br />

exemplaren staat het slaapbeen beiderzijds in directe verbinding met het voorhoofdsbeen.<br />

De meeste schedels zijn meer of minder phaenozyg. GARSON constateerde bij<br />

schedels met een index bizygostephanicus (aangevende de procentische verhouding tusschen<br />

de bizygomatico- en bistephanico-breedte) kleiner dan 90, phaenozogie. Het inion en de<br />

lineae nuchae waren bij GARSON'S schedels matig ontwikkeld. Bij den dolichocephalen<br />

vrouwelijken schedel vond hij de sutura frontalis behouden; geen enkele andere schedel<br />

vertoonde dit verschijnsel. De gelaatstreek was bij de meeste schedels vlak. De assen<br />

der orbitae werden bij enkele schedels meer horizontaal bevonden dan bij de andere. De<br />

breedte van het interorbitale liep bij de verschillende schedels weinig uiteen. Bij sommige<br />

zijner schedels werd een lage, ietwat uitgeholde neusrug geconstateerd, bij andere daarentegen<br />

een hooge en rechte neus. Het alvéolaire deel der bovenkaak was bij drie schedels,<br />

bij welke tijdens het leven reeds de tanden uitgevallen waren, zoozeer geatrophieerd, dat<br />

het nog slechts een zeer dun beenstuk vormde. Bij de meeste schedels bestond eene<br />

uitgesproken prognathic Het palatum had een duidelijk parabolen vorm. Aan de onderkant<br />

was het meest karakteristiek het ontbreken van de kin-prominentie. De voorvlakte<br />

der snij- en hoektanden van de bovenkaak bleken bij sommige schedels afgevijld te zijn ;<br />

ook een horizontaal afslijpen van tanden werd opgemerkt.<br />

GARSON besluit op grond van zijn onderzoek, dat de schedels niet van een zuiver<br />

ras afkomstig zijn. Twee verschillende typen kunnen onderscheiden worden, namelijk<br />

een brachycephale en een dolichocéphale vorm, van welke het eerste type in aantal<br />

overweegt. Er is duidelijk bij deze schedels een Maleisch type te herkennen; dit zijn<br />

de schedels met groote, open, ronde orbitae, met een ietwat wijkend voorhoofd, met eene<br />

onduidelijke glabella en zwak ontwikkelde arcus superciliares. Den dolichocephalen schedel<br />

houdt GARSON voor een representant van het Papoeatype: „The relative proportions of<br />

the two races in any particular place seem to vary considerably, and till more is known<br />

of the history of this part of the world, the distribution of its inhabitants will not be<br />

understood. Series of skulls and skeletons like the present, from different districts, with<br />

accounts of the inhabitants, are always valuable additions, and assist materially to unravel<br />

the ethnology of this interesting part of the globe".


TANIMBARSCHEDELS.<br />

In zijne bijdrage „Berichte und Individual-Aufnahmen aus dem Malayischen Archipel<br />

(Verhandlungen der Berliner Gesellschaft für Anthropologie, Ethnologie und Urgeschichte,<br />

1889) geeft ADOLF LANGEN verslag van de somatische kenmerken van een drietal Tanimbareezen<br />

van het mannelijk geslacht :<br />

N°. i was geboortig van Ritabel en oud omstreeks 30 jaar. Voedingstoestand<br />

matig, kleur van het voorhoofd: Broca 30—37, van de wang 30—37, van de borst 29—37,<br />

van den bovenarm 43—29. Aan den linker bovenarm eene tatoeëering van 4 c.M. diameter,<br />

bestaande uit 4 m.M. dikke streepen, genaamd bella-bella. Kleur der iris donkerbruin.<br />

Oogspleet horizontaal. Hoofdhaar zwart, door kalk (?) het bovengedeelte bruin. Haarvorm<br />

lichtgolvend. Zeer weinig baard. Oksel, genitaliën en beenen sterk behaard. Hoofd<br />

lang en hoog. Gezicht hoog en breed. Voorhoofd hoog en vol; duidelijke arcus<br />

superciliares. Wangbeenderen prominent. Neus smal en naar voren tredend. Lippen vol<br />

en naar voren komend. Boven- en onderkaak prognaath, tanden opaak en zeer groot.<br />

Twee boventanden en drie ondertanden gevijld. Oorlapjes klein ; in elk oor twee groote<br />

gaten, een in den lobulus en een in het bovendeel van de oorschelp. Kuiten dun en<br />

hoog. Aan den voet bleek de tweede teen het langst te zijn. De vorm van de voet is<br />

van voren breed, zonder bal, de teenen waaiervormig uitgespreid.<br />

N°. 2 was geboortig van Sjera, oud 25—30 jaar. Voedingstoestand matig.<br />

Kleur der huid van het voorhoofd: Broca 37—43, van de wang 37, borst 29—37,<br />

bovenarm 29—37. Geen tatoeëering; kleur der iris donkerbruin. Oogspleet langsovaal en<br />

horizontaal verloopend. Hoofdhaar zwart, haren behandeld met kalk (?) ; haarvorm : golvend,<br />

lang en fijn. Zeer weinig baard. Okselhaar lang, dun en gebogen. Beenen zwak behaard.<br />

Hoofdvorm breed en hoog. Gezicht hoog en breed. Voorhoofd hoog en vol, duidelijke<br />

arcus superciliares. Neus scherp naar voren tredend. Lippen smal en naar voren staand.<br />

Boven- en onderkaak prognaath, tanden opaak en groot. Zes tanden van de bovenkaak<br />

bleken aan de voorvlakte en aan den benedenrand gevijld te zijn. Kuiten krachtig en<br />

hoog. Nagels van den hand lang en rond. Aan de voet was de eerste teen de langste.<br />

Teenen waaiervormig uitgespreid.<br />

N°. 3 geboortig van Werrattan, bij Sjera, oud 25—30 jaar. Voedingstoestand<br />

middelmatig, kleur van de huid van het voorhoofd: Broca 29—37, van de wang 30—37,<br />

borst 29—37, bovenarm 37. Aan linker bovenarm en rechter onderarm een brandlitteeken<br />

(wetoe). Kleur der iris bruin, oogspleet horizontaal. Hoofdhaar zwart, de uiteinden van<br />

het haar zijn geelrood uitgebeten, het haar is lang, fijn en lichtgolvend. Zeer weinig baard.<br />

De haren van okselholte en boven de genitaliën zijn uitgetrokken. Beenen sterk behaard,<br />

Hoofd breed en hoog. Gezicht hoog en breed. Voorhoofd hoog, duidelijke arcus superciliares.<br />

Neusrug scherp naar voren komend, de neusvleugels hoog en groot. Lippen smal<br />

en naar voren tredend. Boven- en onderkaak prognaath, tanden doorschijnend en groot.<br />

De tanden van de bovenkaak zijn van voren en beneden gevijld, die van de onderkaak<br />

aan hun bovendeel afgeslepen. Oorlapje lang, een groot gat voor den oorring. Nagels der<br />

handen lang en rond. Voeten lang, smal, van voren breed; teenen zeer bewegelijk, de<br />

tweede teen is de langste.<br />

Bij een anderen man van Larat waren de bovenste en onderste snijtanden aan<br />

de voorvlakte afgevijld, waarbij het proximale deel zwart gekleurd, daarentegen het<br />

distale wit van kleur was. Op het witte veld was aan de beide voorste snijtanden<br />

een liggend kruis ingevijld en dit tevens zwart gekleurd. De onderste tanden waren<br />

bovendien kort gevijld (VIRCHOW).<br />

— 12 —


i'Aiffh r» tr liiiJtiTi<br />

INLANDERS VAN SELAROE.


TANIMBARSCHEDELS.<br />

De hoofdmaten, welk LANGEN van zijne drie Tanimbareezen opgeeft, zijn de volgende:<br />

Grootste lengte<br />

„ breedte<br />

Oorhoogte<br />

Voorhoofdsbreedte ;<br />

Gezichtshoogte A (haarrand)<br />

„ B (neuswortel)<br />

Middelgezicht (neuswortel-mond)<br />

Gezichtsbreedte a jukboog-<br />

„ b wangbeen-<br />

„ c kaakhoek-<br />

Afstand van binnenste ooghoeken<br />

„ „ buitenste „<br />

Hoogte van de neus<br />

Lengte „ „ „<br />

Breedte ,, „ „<br />

Lengte van den mond<br />

Hoogte van het oor<br />

Afstand van oorgat-neuswortel<br />

Horizontale hoofdomvang<br />

De lichaamsafmetingen dezer drie lieden zijn de<br />

Lichaamslengte<br />

Spanwijdte<br />

Hoogte der kin<br />

„ van den schouder<br />

,, 11 elleboog<br />

„ „ het handgewricht<br />

„ „ middelvinger<br />

„ „ den navel<br />

der crista ilium<br />

van symphysis pubis<br />

„ „ den trochanter<br />

„ patella<br />

„ van malleolus ext<br />

„ bij 't zitten<br />

Schouderhoogte bij zitten<br />

Schouderbreedte<br />

Borstomvang<br />

Handlengte (middelvinger)<br />

Handbreedte (aanh. plaats der 4 vingers)<br />

Voetlengte . . -<br />

Voetbreedte<br />

Grootste omvang van de dij<br />

.. „ kuit<br />

Weekan. Tawero. Sinjamma.<br />

191<br />

145<br />

123<br />

115<br />

186<br />

"5<br />

69<br />

145<br />

110<br />

117<br />

34<br />

91<br />

43<br />

41<br />

39<br />

52<br />

60<br />

113<br />

550<br />

volgende :<br />

178<br />

141<br />

114<br />

126<br />

184<br />

109<br />

7}<br />

144<br />

104<br />

1 u<br />

32<br />

87<br />

48<br />

44<br />

40<br />

50<br />

72<br />

112<br />

535<br />

175<br />

151<br />

126<br />

126<br />

179<br />

119<br />

72<br />

142<br />

101<br />

107<br />

36<br />

93<br />

47<br />

45<br />

41<br />

50<br />

78<br />

111<br />

537<br />

Weekan. Tawero. Sinjamma.<br />

1652<br />

1785<br />

1483<br />

1430<br />

1060<br />

800<br />

610<br />

1025<br />

1040<br />

837<br />

840<br />

500<br />

65<br />

800<br />

590<br />

359<br />

S95<br />

190<br />

74<br />

260<br />

94<br />

470<br />

320<br />

1604<br />

1675<br />

1400<br />

1327<br />

1013<br />

780<br />

590<br />

965<br />

950<br />

745<br />

805?<br />

470<br />

65<br />

870<br />

560<br />

360<br />

800<br />

184<br />

n<br />

255<br />

92<br />

435<br />

320<br />

1770<br />

1870<br />

1490<br />

1415<br />

1047<br />

790<br />

585<br />

1000<br />

1137<br />

805<br />

900?<br />

490<br />

60<br />

900<br />

615<br />

387<br />

820<br />

202<br />

81<br />

275<br />

99<br />

495<br />

323


TANIMBARSCHEDELS.<br />

De hoofdindices dezer drie mannen zijn de volgende:<br />

Weekan (Larat).<br />

Tawero (Sjera).<br />

Sinjamma (Sjera)<br />

L. Br. Index. Oorhoogte index,<br />

79,2<br />

86,3<br />

75,9<br />

64,0<br />

72,0<br />

64,0<br />

Een dezer mannen is dus dolichocephaal, WEEKAN mesocephaal en TAWERO brachycephaal.<br />

Wat de oorhoogte-index betreft zijn twee dezer lieden orthocephaal en één<br />

hypsicephaal. De hypsicephalie behoort bij den brachycephalen Tanimbarees.<br />

VIRCHOW heeft ook in genoemde „Verhandlungen" een aantal schedels beschreven,<br />

door LANGEN van Tanimbar toegezonden, namelijk twee schedels afkomstig van Sjera en<br />

tien van Larat.<br />

Bij vier dezer schedels werd plagiocephalie geconstateerd. Een der Laratschedels<br />

toonde beiderzijds stenokrotaphie, met vorming van epipterica. De buitenste deelen der<br />

ossa tympanica bleken zeer dik te zijn en beneden met osteophyten bedekt. Bij een<br />

anderen schedel van Larat bevond zich rechts een groote processus frontalis squamae<br />

temporalis, links eene synostosis spheno-temporalis en parietal is met sporen van een groot<br />

verbeend epiptericum. Een andere schedel van Larat gaf beiderzijds stenokrotaphie te<br />

te zien met epipterica. Nog een andere Laratschedel bezat rechts een groot epiptericum.<br />

Beiderzijdsche stenokrotaphie viel weer bij een anderen Laratschedel op. Ook bevond<br />

zich onder deze schedels van Larat een exemplaar met stenokrotaphie en synostosis<br />

coronar. later, en sphenofrontalis. Bij den kinderlijken schedel van Larat, een schedel<br />

van 18—20 maanden, vond VIRCHOW beiderzijds een processus frontalis squamae temporalis.<br />

Bovendien werd aan dit schedeltje een os Incae opgemerkt, waarvan de rechter helft<br />

door eene overlangs verloopende naad nogmaals onderverdeeld was.<br />

VIRCHOW meende, dat een deel dezer schedels door kunstmatige deformatie verkort<br />

was.<br />

Opmerkelijk bij deze schedels is de plagiocephalie van verschillende exemplaren,<br />

de proc. frontalis bij sommige dezer schedels, de stenokrotaphie, meestal gepaard<br />

gaande met epipterica en de osteophyten van het tympanicum. Verder werd bij een der<br />

schedels een condylus tertius waargenomen en een processus paracondyloideus. Eene<br />

Synostose der neusbeenderen werd bij een der schedels opgemerkt. De hyperostose van<br />

het os tympanicum herinnerde sterk aan de exostosen aan den uitwendigen gehoorgang<br />

der Peruanen.<br />

— H


De schedelmaten zijn de volgende :<br />

Capaciteit<br />

Grootste lengte<br />

Grootste breedte . . . .<br />

Rechte hoogte<br />

Oorhoogte<br />

Achterhoofsdlengte . . .<br />

Afstand van oorgat neuswortel<br />

Afstand van achterhoofdsgat<br />

neuswortel<br />

Horizontaalomvang . . . ,<br />

Verticaalomvang<br />

Voorhoofdsbreedte<br />

Gezichtshoogte A<br />

B<br />

Gezichtsbreedte a<br />

b<br />

„ c<br />

Orbitahoogte<br />

Orbitabreedte<br />

Neushoogte<br />

Neusbreedte<br />

Gehemeltelengte<br />

Gehemeltebreedte<br />

Sjera. Larat.<br />

!350 1510 1280 1260 1440 1230 1370<br />

175 181 171 167 175 170 182<br />

139 !35 144 13' 138 130 135<br />

137 148 140 129 '39 134 139<br />

120 129 121 111 1.7<br />

114 115<br />

50 53 53 44 55 50<br />

110 106 106 103 103<br />

105<br />

5'<br />

104<br />

101<br />

503<br />

319<br />

94<br />

68<br />

130<br />

103<br />

33<br />

42<br />

50<br />

2 5<br />

56<br />

40?<br />

102<br />

507<br />

S3 2<br />

102<br />

Ir 5<br />

66<br />

137<br />

104<br />

96<br />

36<br />

40<br />

54<br />

27<br />

59<br />

37<br />

95<br />

500<br />

319<br />

96<br />

il/<br />

73<br />

132<br />

101<br />

93<br />

35<br />

39<br />

52<br />

2 3<br />

59<br />

37<br />

94<br />

47Ó<br />

295<br />

9'<br />

Ï05<br />

69<br />

127<br />

95<br />

94<br />

30<br />

37<br />

50<br />

26<br />

55<br />

35<br />

98<br />

495<br />

312<br />

»7<br />

110<br />

70<br />

125<br />

94<br />

87<br />

31<br />

35<br />

53<br />

24<br />

58<br />

101<br />

485<br />

311<br />

95<br />

"3<br />

67<br />

136<br />

10 j<br />

94<br />

34<br />

39<br />

55<br />

27<br />

55<br />

40<br />

103<br />

499<br />

306<br />

88<br />

118<br />

72<br />

141<br />

104<br />

100<br />

Uit de schedelmaten worden de volgende indices berekend:<br />

L. Br. Index. . .<br />

L. H. Index . . .<br />

Oorhoogte-index<br />

Achterhoofds-index<br />

Gezichts-index . .<br />

Middelgezichts-index<br />

Orbitaal-index . .<br />

Neus-index<br />

Gehemelte-index .<br />

79,4<br />

78,3<br />

68,6<br />

28,5<br />

66,0<br />

78,5<br />

50,0<br />

7i,4?<br />

32<br />

39<br />

51<br />

26<br />

60<br />

39<br />

1440 1380<br />

174<br />

143<br />

138<br />

115<br />

52<br />

107<br />

101<br />

520<br />

316<br />

102<br />

114<br />

69<br />

139<br />

106<br />

92<br />

34<br />

41<br />

*-*53<br />

27<br />

Sjera. Larat.<br />

74,6<br />

81,8<br />

7',3<br />

29,2<br />

83,9<br />

63,4<br />

90,0<br />

50,0<br />

62,7<br />

84,2<br />

81,9<br />

70,8<br />

3°,9<br />

88,6<br />

72,2<br />

89,7<br />

44,2<br />

62.7<br />

78,4<br />

77,2<br />

66,5<br />

26,3<br />

82,6<br />

72,6<br />

81,0<br />

52.0<br />

63^6<br />

78,9<br />

79,4<br />

66,9<br />

31.4<br />

88,0<br />

74,4<br />

88,5<br />

45,2<br />

62,0<br />

76,5<br />

78,8<br />

67,1<br />

29,4<br />

83,0<br />

65.0<br />

87,1<br />

49,o<br />

72,7<br />

74,2<br />

76,4<br />

63,2<br />

28,0<br />

83,6<br />

69.2<br />

82,0<br />

5o,9<br />

65,0<br />

82,2<br />

58<br />

35<br />

79,3<br />

66,1<br />

29,5<br />

82,0<br />

65.0<br />

82,9<br />

50,9<br />

60,3<br />

TANIMBARSCHEDELS.<br />

190<br />

136<br />

146<br />

121<br />

52<br />

i ] 3<br />

111<br />

535<br />

316<br />

103<br />

118<br />

7'<br />

142<br />

105<br />

90<br />

38<br />

4'<br />

53<br />

29<br />

54<br />

38<br />

71,6<br />

76,8<br />

63,7<br />

27,3<br />

83,8<br />

67,6<br />

92,6<br />

54,7<br />

70,3<br />

1340<br />

182<br />

133<br />

141 ?<br />

115<br />

54<br />

110<br />

102<br />

508<br />

302<br />

100<br />

114<br />

67<br />

'37<br />

107<br />

101<br />

34<br />

39<br />

51<br />

29<br />

58<br />

42<br />

73,i<br />

77,5<br />

63,2<br />

29,6<br />

83,2<br />

62,6<br />

87,1<br />

56,8<br />

72,4<br />

1452 1205<br />

178<br />

142<br />

135<br />

u 1<br />

52<br />

103<br />

99<br />

510<br />

305<br />

91<br />

99?<br />

137<br />

93<br />

91<br />

30<br />

38<br />

52<br />

26<br />

79,8<br />

75,8<br />

65,2<br />

3i,4<br />

72,2!<br />

78,9<br />

50,0<br />

158<br />

129<br />

108<br />

52<br />

83<br />

456<br />

299<br />

91<br />

75<br />

45<br />

102<br />

76<br />

67<br />

29<br />

81,6<br />

32<br />

33<br />

19<br />

37<br />

29<br />

68,4<br />

32,9<br />

73,5<br />

59,2<br />

90,6<br />

A. B. MEYER heeft in de „Verhandlungen der Berliner Gesellschaft für Anthropologie,<br />

Ethnologie und Urgeschichte" (1886) de maten opgegeven en de daaruit berekende<br />

indices van een zevental Tanimbarschedels, door RIEDEL aan het „Kgl. Anthropol.<br />

Museum" te Dresden geschonken.<br />

— 15<br />

57,5<br />

78,3


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Deze maten en indices zijn de volgende :<br />

Lengte.<br />

184<br />

168<br />

162<br />

184<br />

175<br />

175<br />

175<br />

Breedte.<br />

140<br />

HS<br />

135<br />

136<br />

138<br />

155<br />

147<br />

Hoogte.<br />

141<br />

142<br />

127<br />

136<br />

134<br />

141<br />

^37<br />

Capaciteit.<br />

1515<br />

!350<br />

u 60<br />

1370<br />

1350<br />

1500<br />

1520<br />

L. Br. Index.<br />

76,1<br />

85,1<br />

83,3<br />

73,9<br />

78,9<br />

88,6<br />

84,0<br />

L. H, Index<br />

76,6<br />

84,5<br />

78,4<br />

73,9<br />

76,6<br />

80,6<br />

Met de 18 schedels door mij zelf onderzocht, staan mij dus totaliter ten dienste de<br />

maten van 48 schedels van Tanimbar.<br />

78,3


HOOFDSTUK II.<br />

De schedels, door mijzelf bestudeerd, zijn alle nog in vrij goeden staat en slechts<br />

weinig beschadigd. Van enkele schedels slechts zijn de arcus zygomatici afgebroken.<br />

Slechts van één schedel (A) staat mij ook de daarbij behoorende onderkaak ter beschikking;<br />

van alle andere ontbreken de onderkaken. Of dit in verband staat met een gebruik<br />

der inlanders om de onderkaken afzonderlijk te bewaren, gelijk van naburige streken,<br />

namelijk in sommige gebieden van Nieuw-Guinea het geval is, is mij niet bekend ; in de<br />

literatuur heb ik daaromtrent niets vermeld gevonden.<br />

De crania zijn blijkbaar na den dood niet nog op eenige bijzondere wijze behandeld<br />

geworden. Bij één der schedels (N°. 62) bevindt zich een breede, ietwat bruinroode<br />

streep, dwars over het achterste deel van het voorhoofd verloopend. Eenzelfde<br />

kleuring vindt men bij schedel 60, waar zich een streep bevindt op de voor- en zij vlakte<br />

van de rechter bovenkaak, zich voortzettende op de ondervlakte en buitenvlakte der rechter<br />

orbita en verder nog op het voorhoofdsbeen. Bij N°. 66 ziet men wat van deze kleurstof op<br />

den linker arcus zygomaticus. Door wie deze kleurstof aangebracht is, zou ik niet kunnen<br />

zeggen. Schedel B maakt den indruk van gepolijst te zijn en tevens aan rook te zijn<br />

blootgesteld. De meeste schedels zijn afkomstig van volwassen individuen; slechts bij de<br />

exemplaren 61, 64 en 67 is het occipitale niet met het sphenoid vergroeid. Bij schedel<br />

61 zijn echter alle tanden en kiezen van het blijvend gebit tot ontwikkeling gekomen,<br />

behalve de beide derde molaren. Hetzelfde is het geval bij schedel 62. Schedel 67<br />

alleen is afkomstig van een nog zeer jeugdig individu, beide kiezen van het melkgebit<br />

zijn nog voorhanden, M, echter reeds tot ontwikkeling gekomen.<br />

Bij een aantal schedels waren reeds tijdens het leven de tanden en kiezen uitgevallen<br />

en vond ik den processus alveolaris bijna geheel geatrophieerd. Dit is het geval<br />

bij de Nos. 62, 65, 66 en 71.<br />

Van eene bepaling van het geslacht heb ik gemeend te moeten afzien; het komt<br />

mij voor, dat eene geslachtsbepaling bij schedels van een volk, dat men anthropologisch<br />

nog zoo weinig kent, te onzeker is.<br />

De bijzonderheden, aan de schedels opgemerkt, zullen ter sprake komen bij de<br />

behandeling der verschillende schedelbeenderen. Alvorens daartoe over te gaan, zij mij<br />

nog een enkele opmerking vergund.<br />

In de eerste plaats trof mij weder, gelijk zoo vaak bij schedels uit den Indischen<br />

Archipel, de uitgesproken plagiocephalie bij verscheidene mijner schedels. Eene duidelijke<br />

— 17 —


TANIMBARSCHEDELS.<br />

scheefheid constateerde ik bij 14 der schedels (50 %). Enkele crania waren zeer sterk<br />

éénzijdig afgeplat; ook het jonge schedeltje bleek duidelijk unilateraal afgeplat te zijn;<br />

zoowel bij schedel 66 als 70 ziet men in de norma basilaris den linker processus mastoideus<br />

een belangrijk eind vóór den rechter geplaatst.<br />

Die afplatting werd echter niet altijd aan dezelfde zijde opgemerkt; bij 5 schedels<br />

vond ik haar linkszijdig, d. w. z. de linker achterzijde van den schedel duidelijk van terzijden<br />

afgeplat. Bij de 9 andere schedels bleek daarentegen de afplatting rechts achter<br />

en zijwaarts te bestaan. Deze zijdelingsche afplatting is reeds aan FORBES bij zijn schedels<br />

opgevallen. In zijn bijdrage ,,On the Ethnology of Timor-laut" zegt hij „When the child<br />

is born, it is put to sleep in the siwela, or cradle. This is a flattish basket, made of<br />

woven rattan ropes, suspended so as to rock over a fire placed beneath, with only the<br />

spathe of a palm under its back, the head generally lying on rough rattan, and with a<br />

small piece of rag thrown over its stomach. The series of crania which I am happy in<br />

being able to send shows well the effect of this treatment. The side of the hinderpart<br />

of the head, on which the infant is placed, is quite flattened. It would appear that the<br />

child is generally placed in the same position in the cradle, probably depending on the<br />

place of suspension of the cradle in the house, whether it lay on the right or on the left<br />

side. In some living infants the deformity is extremely marked. No sort of binding is<br />

applied to the heads at any stage of their youth, and I feel no doubt, from the manner<br />

in which I have seen new-born infants placed in the siwèla, that the rocking of the infant<br />

in the rough cradle is the cause of the deformity. In some crania the deformity is not<br />

very prominent; but this may depend, perhaps on cloth or some soft substance being<br />

used to place the child's head on, instead of the palm spathe in general use". Op eene<br />

andere plaats zegt FORBES: „The cause of the flattening of the crania was certainly not<br />

intentional". Van de 12 schedels door VIRCHOW onderzocht en beschreven waren er 4<br />

duidelijk plagiocephaal.<br />

Men heeft beweerd, dat eene langdurige rugligging of zijligging van de zuigeling<br />

vooral dan van invloed zal zijn op den vorm van den schedel, wanneer men te doen heeft<br />

met een rhachitischen schedel. Nu is het echter opmerkelijk, dat rhachitis in onzen Oost<br />

slechts uiterst zeldzaam schijnt voor te komen. In de geheele serie jaargangen van het<br />

„Geneeskundig Tijdschrift van Nederland-Indië" heb ik slechts een paar gevallen van<br />

rhachitis vermeld gevonden, gevallen, waarvan de vermelding juist gemotiveerd wordt<br />

door de bijzondere zeldzaamheid. Een nader en speciaal onderzoek omtrent het voorkomen<br />

van rhachitis in den Indischen Archipel bij de inlanders acht ik om verschillende<br />

redenen zeer gewenscht.<br />

Volgens RIEDEL pleegt in de eerste tien dagen na de geboorte de wala sitong,<br />

de vrouw die bij de bevalling hulp heeft verleend, het hoofdje van het kind met de<br />

handen te kneden en wel met het doel om aan het hoofdje een meer ronden vorm te<br />

geven. Een blij venden invloed op den vorm van den schedel meen ik echter aan deze<br />

bewerking niet te moeten toekennen ; daarvoor wordt de behandeling te korten tijd voortgezet<br />

en is zij van te weinig krachtdadigen aard. Zij schijnt meer te beoogen den door<br />

het geboortemechanisme vervormden schedel weder te fatsoeneeren.<br />

Wat betreft de zoogenaamde complicatietoestand en de obliteratieverhoudingen<br />

mijner schedels geven de volgende tabellen uitsluitsel :<br />

— 18 —


PLAGIOCEPHALE SCHEDEL, NORMA BASILARIS.<br />

Schedel N°. 66.<br />

i<br />

PLAGIOCEPHALE SCHEDEL, NORMA VERTICALIS.<br />

Schedel N°. 66.


N°.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Naadverloop der sutura coronalis :<br />

lineair.<br />

Pars bregmatica.<br />

weinig gekarteld.<br />

,, ,,<br />

rijk en klein getand,<br />

lineair.<br />

»<br />

,,<br />

nagenoeg lineair.<br />

,, ,,<br />

,, ,,<br />

ietwat gekarteld.<br />

,, ,,<br />

bijna vergroeid.<br />

nagenoeg lineair.<br />

Pars complicata.<br />

rijk gekarteld.<br />

,, ,,<br />

weinig gekarteld, L. ten<br />

deele vergroeid,<br />

weinig gekarteld.<br />

rijk<br />

,, ,,<br />

,, ,,<br />

,, ,,<br />

>i ,,<br />

weinig<br />

rijk<br />

weinig<br />

rijk<br />

,, ,,<br />

ietwat ,,<br />

rijk<br />

TANIMBARSCHEDELS .<br />

Pars temporalis.<br />

weinig gekarteld..<br />

lineair.<br />

weinig gekarteld.<br />

Tj vergroeid.<br />

ineair.<br />

L. lineair.<br />

R. vergroeid,<br />

lineair.<br />

p' vergroeid.<br />

lineair.<br />

vergroeid.<br />

n vergroeid.<br />

ineair.<br />

j L. lineair.<br />

R. bijna vergroeid.<br />

L. ..<br />

p bijna vergroeid.<br />

ineair.<br />

MARTIN geeft op grond der onderzoekingen van RIBBE, FRÉDÉRIC en OPPENHEIM voor<br />

de sutura coronalis, wat betreft het naadverloop de volgende verhoudingen op :<br />

1. Pars bregmatica, meestal lineair verloopend.<br />

2. Pars complicata, lateraal van de pars bregmatica, gewoonlijk tot aan het stephanion<br />

reikend, met weinig uitzonderingen rijk gekarteld.<br />

3. Pars temporalis, van het stephanion tot aan het pterion, meestal eenvoudig verloopend.<br />

Het blijkt nu, dat het verloop der sutura coronalis mijner schedels in menig opzicht<br />

aan deze verhoudingen niet beantwoordt. De pars bregmatica is wel is waar bij een<br />

aantal mijner schedels (8) lineair verloopend, bij de meeste echter bestond een meer of<br />

min rijke karteling in dat gedeelte van de kroonnaad.<br />

Bij schedel A bleek de pars bregmatica links en rechts nagenoeg vergroeid te zijn.<br />

De pars complicata vond ik slechts bij 10 mijner schedels werkelijk rijk gekarteld,<br />

bij de overige was de complicatie weinig uitgesproken. Bij schedel 63 constateerde ik<br />

links eene gedeeltelijke vergroeiing van dit naadgedeelte.


TANIMBARSCHEDELS.<br />

De pars temporalis vond ik eveneens aan mijne schedels eenvoudig verloopend,<br />

vrijwel lineair of slechts zeer weinig gekarteld.<br />

Bij de schedels 66 en 74 werd de vergroeiing of de gedeeltelijke obliteratie uitsluitend<br />

rechts opgemerkt.<br />

VAN DEN BROEK vond bij zijne Papoeaschedels de pars temporalis tegenover de<br />

pars complicata hoekig afgeknikt. Zulk eene af knikking heb ik echter slechts aan eenige<br />

Tanimbarschedels waargenomen; zij was dan in den regel links duidelijker dan rechts<br />

of uitsluitend rechts voorkomend.<br />

Voor de sutura sagittalis geeft MARTIN de volgende verhoudingen op:<br />

1. Pars bregmatica, gelijksoortig aan het daaraan beantwoordend deel der sutura coronaria.<br />

2. Pars verticis, in den regel sterk gekarteld.<br />

3. Pars obelica, gewoonlijk rechtlijnig, in het gebied der foramina parietalia.<br />

4. Pars postica, gelijksoortig aan de pars verticis.<br />

N°.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Bij de Tanimbarschedels vond ik voor deze naad de volgende verhoudingen :<br />

Naad verloop der sutura sagittalis:<br />

Pars bregmatica<br />

ietwat gekarteld.<br />

,, ,»<br />

fijn gekarteld.<br />

ietwat gekarteld.<br />

fijn gekarteld.<br />

ietwat gekarteld.<br />

fijn gekarteld.<br />

,, ,,<br />

1, ,,<br />

ietwat gekarteld.<br />

fijn gekarteld.<br />

ietwat gekarteld.<br />

fijn gekarteld.<br />

5, 11<br />

vrij sterk gekarteld.<br />

fijn gekarteld.<br />

bijna rechtlijnig.<br />

ietwat gekarteld.<br />

Pars verticis.<br />

matig sterk gekart.<br />

»1 »» 11<br />

vrij sterk gekarteld.<br />

n », ,,<br />

,, ,, »» ten<br />

deele vergroeid.<br />

vrij sterk gekarteld.<br />

sterk gekarteld.<br />

vrij sterk gekarteld.<br />

matig gekarteld.<br />

ten deele vergroeid.<br />

matig gekarteld.<br />

sterk gekarteld.<br />

matig gekarteld.<br />

sterk gekarteld.<br />

vrij sterk gekarteld.<br />

», »» 11<br />

ten deele vergroeid.<br />

matig gekarteld.<br />

Pars obelica.<br />

ietwat gekarteld.<br />

vrij wel rechtlijnig.<br />

,, »» »»<br />

ten deele vergroeid.<br />

vergroeid.<br />

nagenoeg rechtlijnig.<br />

vrij sterk gekarteld.<br />

nagenoegrechtlijnig.<br />

matig gekarteld.<br />

ten deele vergroeid.<br />

bijna rechtlijnig.<br />

nagenoeg rechtlijnig.<br />

», 11<br />

,, ,,<br />

matig gekarteld.<br />

ietwat gekarteld.<br />

vergroeid.<br />

ietwat gekarteld.<br />

Pars postica.<br />

matig gekarteld.<br />

11 »,<br />

vrij sterk gekarteld.<br />

», n "<br />

bijna rechtlijnig.<br />

sterk gekarteld.<br />

11 ,,<br />

weinig gekarteld.<br />

»» ,»<br />

ten deele vergroeid.<br />

matig gekarteld.<br />

»» 1,<br />

»» ,»<br />

>> »»<br />

»» 1»<br />

vrij sterk gekarteld.<br />

ietwat gekarteld.<br />

matig gekarteld.<br />

Ik vond dus de pars bregmatica bij het meerendeel der schedels fijngekarteld, een<br />

enkele maal vrij sterk; de karteling was in den regel wat meer uitgesproken dan aan het<br />

overeenkomstige deel der coronaalnaad.<br />

Van eene sterke naadcomplicatie der pars verticis was slechts bij enkele schedels<br />

sprake ; in den regel was dit naadstuk slechts matig sterk gekronkeld. Eene gedeeltelijke<br />

vergroeiing bestond bij de schedels 63, 68 en A.<br />

De' pars obelica bleek bij de meeste mijner schedels het eenvoudigste stuk der<br />

sagittaalnaad te zijn.' Bij de meeste schedels was het verloop nagenoeg rechtlijnig. Eene<br />

— 20 —


TANIMBARSCHEDELS.<br />

geheele of gedeeltelijke vergroeiing constateerde ik bij de schedels 62, 63, 68 en A.<br />

Van eene betrekking tusschen de kwaliteit der pars obelica en de aanwezigheid van<br />

foramina parietalia, die VAN DEN BROEK bij zijn Papoeaschedels opgemerkt heeft, heb ik<br />

aan de Tanimbarschedels weinig bespeurd. Aan schedels, waar het foramen parietale<br />

slechts éénzijdig voorkomt, kon ik toch de pars obelica duidelijk van de overige naadstukken<br />

onderscheiden. Bij schedel 65 echter, waar slechts één foramen parietale bestaat,<br />

is het onderscheid tusschen de pars obelica en de partes postica en verticis weinio- duidelijk.<br />

Bij schedel A, waar beide foramina parietalia ontbreken, was bijna de geheele sutura<br />

parietalis nagenoeg vergroeid.<br />

De pars postica vond ik bij de meeste schedels minder sterk gekarteld dan de<br />

pars verticis ; bij schedel 64 echter sterker dan laatstgenoemd naadstuk. Eene gedeeltelijke<br />

vergroeiing vond ik bij de schedels 68 en A.<br />

Wat betreft de sutura lambdoidea worden door MARTIN de volgende verhoudingen<br />

in het naadverloop opgegeven :<br />

1. Pars lambdoidea, bijna steeds door groote kronkelingen gekenmerkt.<br />

2. Pars media, met gelijksoortig, naadverloop als het vorige naadstuk.<br />

3. Pars asterica, een kort, meestal weinig gekarteld naaddeel.<br />

Bij de Tanimbarschedels vind ik t. o. z. van het naadverloop dezer sutuur de<br />

volgende verhoudingen :<br />

N°.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Pars lambdoidea.<br />

groot gekarteld.<br />

»» i»<br />

»» i»<br />

»> 11<br />

weinig „<br />

»» »»<br />

groot „<br />

»» 1»<br />

weinig „<br />

groot „<br />

»i ,»<br />

»» »,<br />

»» »»<br />

weinig „<br />

»» '»<br />

groot ,,<br />

weinig „<br />

groot „<br />

Pars media.<br />

groot gekarteld.<br />

», »»<br />

»» »»<br />

i» »»<br />

weinig „<br />

»» »»<br />

groot<br />

»» »»<br />

»1 »»<br />

1» »1<br />

»» »»<br />

»1 »1<br />

», ,»<br />

weinig „<br />

matig<br />

groot<br />

weinig<br />

groot<br />

Pars asterica.<br />

weinig gekarteld.<br />

>» »»<br />

»» »»<br />

»» 1»<br />

bijna rechtlijnig.<br />

»» 1»<br />

sterk gekarteld.<br />

weinig<br />

nagenoeg rechtlijnig.<br />

weinig gekarteld.<br />

bijna rechtlijnig.<br />

»» »»<br />

fijn gekarteld.<br />

bijna rechtlijnig.<br />

weinig gekarteld.<br />

sterk „<br />

nagenoeg rechtlijnig.<br />

bijna „<br />

Wij zien dus bij de meerderheid der schedels het naadverloop overeenkomen met<br />

de opgave van MARTIN. In de pars media vond ik de karteling sterker dan in de pars<br />

lambdoidea. Bij de schedels 63, 64, 72 en A vind ik echter ook in de pars media het<br />

naadverloop zeer weinig gecompliceerd, met heel weinig kronkelingen. Daarentegen vielen<br />

de schedels 65 en 74 op door hun sterke karteling der pars asterica. Aan deze beide<br />

— 21 —


TANIMBARSCHEDELS.<br />

schedels is trouwens ook in de overige onderdeelen der sutura lambdoidea de kronkeling<br />

bijzonder sterk.<br />

Omtrent de obliteratie der naden geeft het volgende schema uitkomst. (Zie pag. 23).<br />

Men vindt dus wat betreft den obliteratietoestand bij mijne schedels het volgende:<br />

1. Geen enkele naad geheel of gedeeltelijk vergroeid bij 9 schedels = 50 %.<br />

2. Eén naad geheel of gedeeltelijk vergroeid bij 2 schedels = ii.i %<br />

Hiervan : sutura coronaria bij 1 schedel.<br />

,, ,, squamosa ,, 1 ,,<br />

3. Twee naden geheel of gedeeltelijk vergroeid bij 4 schedels = 22.2 %.<br />

Hiervan: sutura coronaria . . . 4 x = 100 °/<br />

,» »» sagittalis , ! x = 25 %<br />

,» », spheno-fror.t 2 x = 50 %<br />

4. Drie naden geheel of gedeeltelijk vergroeid bij 1 schedel = 5,5 %, namelijk de sutura<br />

coronaria, spheno-frontalis en spheno-pariëtalis.<br />

5. Vier naden geheel of gedeeltelijk vergroeid bij 2-schedels = 11.1%, namelijk de sutura<br />

coronaria, sagittalis, spheno-frontalis en spheno-pariëtalis.<br />

In 9 gevallen van geheel of gedeeltelijke naadobliteratie vinden we dus :<br />

de sutara coronaria 8 x = 88 8 °/<br />

„ „ spheno-frontalis - x = cc c 0/<br />

» " sagittalis '. 4 x = 44 4 %<br />

»»<br />

n<br />

,,<br />

11<br />

spheno-pariëtalis<br />

squamosa<br />

3 * = v 3 %<br />

I x = ir.i %<br />

Mijne bevindingen wijken in zooverre af van die door FRÉDÉRIC verkregen door<br />

het onderzoek van 600 schedels uit de Straatburgsche verzamelingen, dat de obliteratie<br />

der sutura sagittalis minder frequent voorkomt dan die der sutura coronaria en zelfs<br />

minder veelvuldig dan de vergoeiing der spheno-frontalis. Indertijd werd door mij bij het<br />

onderzoek van 32 Niassche schedels de obliteratie der sutura sagittalis eveneens minder<br />

frequent bevonden dan die der sutura coronaria en spheno-frontalis ').<br />

Opmerkelijk is vooral de bij één schedel voorkomende uitsluitende en wel gedeeltelijke<br />

obliteratie der sutura squamosa. Bij de 600 door FRÉDÉRIC onderzochte schedels<br />

kwam dit geen enkele maal voor. Daarentegen vond ik bij 32 Niassche schedels twee<br />

maal eene obliteratie dezer sutuur. Buitengewoon zeldzaam komt het voor, dat als eenige<br />

naadobliteratie die van de sutura squamosa wordt opgemerkt. Deze verhouding vind ik<br />

bij mijn Niassche schedels éénmaal en werd ook nu bij één der Tanimbarschedds opgemerkt<br />

(schedel 67), namelijk bij het zeer jeugdige schedeltje, waarbij links de achterste<br />

helft der sutura squamosa is geoblitereerd, terwijl rechts van zulk een obliteratie geen<br />

sprake is.<br />

Merkwaardiger wijze was ook bij mijn Niasschen schedel uitsluitend het achterste<br />

deel der linker sutura squamosa geoblitereerd.<br />

BARGE 2 ) vermeldt eveneens als groote uitzondering, dat bij een zijner Friesche<br />

* *) J. P. KLEIWEG DE ZWAAN: Kraniologische Untersuchungen Niassischer Schädel. Haag 1915.<br />

*) ^ BARGE: Friesche en Markerschedels Bijdrage tot de kennis van de anthropologie der bevolking in<br />

Nederland. Akad. Proefschrift, 1912.


L.<br />

Schedel N°. 67 rechts en links.<br />

LINKS GEDEELTELIJKE OBLITERATIE DER SUTURA SQUAMOSA.


N°.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Sutura<br />

coronaria.<br />

R. en L. pars<br />

temporalis.<br />

L. pars complicata<br />

ten deele.<br />

pars temporalis.<br />

L. en R. pars<br />

temporalis.<br />

L. en R. pars<br />

temporalis.<br />

L. en R. pars<br />

temporalis.<br />

R. pars temporalis<br />

bijna vergroeid.<br />

R. en L. pars<br />

temporalis nagenoeg.<br />

Sutura<br />

sagittalis.<br />

Pars obelica<br />

ten deele.<br />

Pars verticis<br />

ten deele, pars<br />

obelica geheel.<br />

Pars verticis,<br />

obelica en postica<br />

ten deele.<br />

Pars verticis<br />

ten deele, pars<br />

obelica geheel.<br />

Sutura<br />

lambdoidea.<br />

Sutura spheno<br />

frontalis.<br />

L. en R.<br />

Begint R.<br />

L. en R. nagenoeg.<br />

L. en R.<br />

R. nagenoeg.<br />

Sutura<br />

squamosa.<br />

achterste<br />

helft.<br />

Sutura mast.<br />

occipitalis.<br />

Sutura sphenopariëtalis.<br />

R. en L. ten<br />

deele.<br />

Begint L.<br />

R. grootendeels,L.geheel.<br />

Sutura sphenotemporalis.<br />

><br />

'Z<br />

S<br />

a<br />

»<br />

><br />

C/5<br />

O<br />

K<br />

O<br />

w<br />

r<br />

i/5


TANIMBARSCH EDELS.<br />

terpschedels van alle naden alleen de sutura squamosa links verbeend was en ook slechts<br />

aan de pars posterior en nog een klein deel der pars anterior.<br />

VAN DEN BROEK') vond bij een viertal zijner Papoea-schedels eene vroegtijdige asymmetrische<br />

verbeening der sutura squamosa. Zij was in twee gevallen zulk eene absolute,<br />

dat het onmogelijk was het verloop der oorspronkelijk bestaan hebbende naad weder op<br />

te sporen ; slechts de plaats, waar de sutura squamosa de sutura pariëto-mastoidea bereikte,<br />

was nog te herkennen. De verbeening dezer naad had zich bij twee schedels op de pars<br />

temporalis der sutura spheno-temporalis voortgezet.<br />

Ik herinner in dit verband er aan, dat BOLK ook bij de anthropomorphen<br />

de temporaalnaad als de laatste in de rij der naden vond, welke tot obliteratie<br />

komen.<br />

. Bij de sutura sagittalis vond ik, indien verbeening daarin was opgetreden, deze het<br />

eerst in de pars obelica of in dit gedeelte het verst voortgeschreden. Op de pars obelica<br />

volgt dan, wat betreft de obliteratie in de pijlnaad, de pars verticis. Bij een viertal<br />

zijner schedels vond ik reeds eene geheele of gedeeltelijke obliteratie der pars temporalis<br />

der kroonnaad, zonder dat er van eenige verbeening in de pijlnaad sprake was. Dit is<br />

ook een afwijking van den regel, want meestal volgt de verbeening in de pars temporalis<br />

der sutura coronalis na die van de pars obelica der sutura sagittalis. Opmerkelijk is ook<br />

de verbeening bij schedel 63, waar de pars complicata der kroonnaad reeds gedeeltelijk<br />

verbeend werd bevonden, terwijl de partes temporales nog niet verbeend zijn.<br />

Verder dient opgemerkt te worden, dat bij geen enkele mijner schedels in de sutura<br />

lambdoidea eenige verbeening werd waargenomen, terwijl bij drie schedels in de sutura<br />

spheno-pariëtalis, welke in den regel het laatst schijnt te verbeenen, eene gedeeltelijke<br />

of algeheele obliteratie is opgetreden.<br />

Onder mijne schedels met obliteratie van de pijlnaad bevond zich geen enkele,<br />

waarbij de verbeening uitsluitend in deze naad werd geconstateerd.<br />

De verbeening in de kroonnaad bleek bij de meeste schedels beiderzijds voor te<br />

komen; twee maal echter vond ik eene verbeening uitsluitend rechts'en slechts eenmaal<br />

eene gedeeltelijke obliteratie uitsluitend aan de linker schedelhelft.<br />

Ossicula wormiana constateerde ik bij 9 (50 %) schedels in de lambdanaad, bij<br />

6 (33.3 %) in de sutura mastoideo-occipitalis. In de sutura coronaria komen bij één<br />

schedel talrijke kleine wormiaansche beentjes in de sutura mastoideo-pariëtalis voor.<br />

Bij schedel 73 bestaat een os triquetrum, tusschen de beide suturae lambdoideae,<br />

ter hoogte van het lambda. Metopisme werd bij geen enkelen mijner schedels gezien,<br />

evenmin constateerde ik bij de Tanimbarschedels stenokrotaphie. De kortste sutura<br />

spheno-pariëtalis was bijna 10 mM. lang, dus slechts even beneden de hoogste grens der<br />

stenokrotaphie; de langste spheno-pariëtaalnaad bleek 2 cM. lang te zijn.<br />

Bij één schedel slechts vond ik beiderzijds een os epiptericum typicum. Aan beide<br />

schedelhelften bleek de groote vleugel van het wiggebeen bijzonder laag te zijn. Bij<br />

schedel 73 vond ik aan de linkerzijde een os epiptericum typicum. Bij den eersten schedel<br />

is het rechter os epiptericum grooter dan het linker. Bij schedel 73 dringt het rechter<br />

wandbeen diep tusschen slaapbeen en voorhoofdbeen in. De sutura spheno-pariëtalis rechts<br />

komt vrij wel overeen met de onderrand van het os epiptericum links. Het gebied van<br />

het epiptericum links wordt dus rechts ingenomen door het wandbeen. De geheele<br />

bovenste helft van de schub van het rechter slaapbeen ligt boven het niveau der sutura<br />

spheno-pariëtalis ; het maakt den indruk, alsof ook rechts een os epiptericum typicum heeft<br />

0 A. J. P. VAN DEN BROEK: Untersuchungen an Schädeln aus Niederländisch—Süd-West-NeuGuinea.<br />

Nova Guinea, vol VII, 1915.<br />

— 24 —


m -'"<br />

^W-\<br />

Wfc- v x_<br />

k\ r>"v.--<br />

1^.<br />

^ ^ ^<br />

-*\. 'JU<br />

^ ^ ^ ^<br />

Schedel N°. 73 rechts.<br />

Schedel N°. 73 links.<br />

i<br />

im


TANIMBARSCHEDELS.<br />

bestaan, dat echter naar boven toe met het parietale is vergroeid. Van een rest eener<br />

naad tusschen epiptericum en parietale is echter niets te zien.<br />

Ik heb nog nagegaan, of bij die schedels, waar een duidelijke eenzijdige afplatting<br />

van het achterdeel van 't parietale en 't achterhoofd opgemerkt wordt, aan de zijde dier<br />

afplatting de sutura spheno-pariëtalis korter is dan aan de andere zijde. Bij 10 mijner<br />

schedels, naar een uitgesproken plagiocephalie bestond, vond ik bij 6 ervan de sutura<br />

spheno-pariëtalis aan de afgeplatte zijde kleiner dan aan de tegenovergestelde zijde, bij<br />

drie daarentegen bleek deze naad aan de afgeplatte zijde juist grooter te zijn, terwijl bij<br />

één schedel geen verschil rechts en links bestond. Het verband tusschen afplatting en lengte<br />

der sutura spheno-pariëtalis bleek dus niet heel duidelijk te zijn. Wanneer wij aannemen,<br />

dat zijdelingsche ligging van de zuigeling op een tamelijk harde onderlaag de oorzaak<br />

der plagiocephalie is, dan blijkt dus deze wijze van liggen bij de Tanimbarschedels<br />

geen opvallende verschuiving van het temporale aan de afgeplatte kant tengevolge te<br />

hebben gehad.<br />

Juist de voortdurende ligging van het hoofd op zijn ééne zijde kan misschien het ontbreken<br />

der stenocrotaphie bij de Tanimbarschedels verklaren. Wanneer de zuigeling voortdurend<br />

op den rug wordt gelegd, gelijk in Nias het geval is, heeft op het achterhoofd een druk<br />

plaats in eene richting van achteren naar voren en kan dus het slaapbeen, bij den pasgeborene<br />

door de zijfontanel van het voorhoofdsbeen gescheiden, naar voren verplaatst worden<br />

en dus het voorhoofdsbeen naderen, hetgeen eene verkorting der sutura spheno-pariëtalis<br />

tengevolge heeft. Bij mijne Niassche schedels vond ik links de gemiddelde lengte der<br />

sutura spheno pariëtalis slechts 10,9 111M, dus maar even boven de grenswaarde van stenokrotaphie,<br />

terwijl rechts het gemiddelde slechts 11,6 mM. bedroeg; echter zijn er verscheidene<br />

onder deze schedels, waarbij deze naad slechts een paar mM. lang is, waar<br />

dus een sterke stenokrotaphie bestaat. Voor deze opvatting omtrent het ontstaan der<br />

stenokrotaphie kan ook pleiten, dat bij stammen in onzen Oost, waar de gewoonte bestaat<br />

het hoofdje der zuigelingen op kunstmatige wijze in vóór-achterwaartsche richting te verkleinen,<br />

menigmaal stenokrotaphie is vastgesteld geworden.<br />

Wat betreft de afzonderlijke schedelbeenderen kan ik bij mijne Tanimbarschedels<br />

nog het volgende vermelden :<br />

Aan het achterhoofdsbeen zijn bij een deel mijner schedels (Nos. 62, 63, 66, 70, 71<br />

72, 73 en B) opmerkelijk de zeer krachtige lineae nuchae, tuberculum linearmu en cristaoccipitalis<br />

externa.<br />

Somtijds is de linea nuchae en het tuberculum linearum haakvormig naar beneden<br />

toe omgebogen.<br />

Bij de overige schedels daarentegen zijn deze lineae zeer zwak. De fossa retrocondyloidea<br />

is bij de meeste schedels ondiep, de processus condyloidei zijn klein. Bij<br />

schedel 62 en .69 vond ik echter een krachtig ontwikkelde processus condyloideus. Bij<br />

twee schedels (61 en 65) constateerde ik rechts en links e^ne rest van de sutura occipitalis<br />

transversa.<br />

Bij schedel 63 bevindt zich rechts en links op eenigen afstand van de achterhoek<br />

van het foramen magnum een beenuitsteeksel, naar het achterhoofdsgat toegekeerd.<br />

Bovendien werd bij dezen schedel aan de rechterzijde, waar de linea nuchae inferior<br />

met de linea nuchae superior samenkomt een proc. retromastoideus aangetroffen. Deze<br />

zelfde processus kwam bij schedel 72 beiderzijds voor. Een fossa pharyngea merkte ik<br />

bij één der schedels op.<br />

Schedel 74 vertoont rechts een processus paracondyloideus, schedel A beiderzijds<br />

zulk een beenuitsteeksel. Bij schedel 71 gaat van eiken condylus occipitalis een beenkam<br />

uit naar voren en mediaalwaarts, die zich in de mediaanlijn tot een klein beenuitsteeksel<br />

— 2 5 — 3


TANIMBARSCHEDELS.<br />

vereenigen. Tusschen beide beenkammen bevindt zich een kanaalvormige verdieping, die<br />

blind eindigt.<br />

Aan het wandbeen valt bij mijne schedels nog het volgende op te merken: Een<br />

foramen parietale te weerszijde der sutura sagittalis vond ik bij io mijner schedels. Eén<br />

enkel foramen parietale en wel in het rechter wandbeen ter zijde van de pijlnaad constateerde<br />

ik bij één schedel, in het linker parietale bij twee schedels. Bij één schedel<br />

bevonden zich twee foramina, echter beide gelegen in het rechter parietale ter zijde van<br />

de sutura sagittalis. Eén foramen parietale in het linker wandbeen en twee in het rechter<br />

zag ik bij twee schedels. Eén foramen parietale in het linker en drie in het rechter vond<br />

ik bij i schedel. Geen enkel foramen parietale had slechts één schedel.<br />

Een processus asteriacus aan de achteronderhoek van het parietale werd te weerszijde<br />

bij schedel 63 opgemerkt.<br />

Wat de regio supraortibalis aangaat, vond ik bij 7 schedels type I van CUNNINGHAM,<br />

waarbij dus de drie elementen, de margo supraorbitalis, arcus superciliaris en het trigonum<br />

supraortibale min of meer van elkaar te onderscheiden zijn. Type II, waarbij de arcus<br />

superciliaris met het mediale deel van de margo orbitalis vergroeid is, constateerde ik<br />

bij 10 schedels. Bij het jeugdige schedeltje 67 waren de arcus superciliaris en de glabella<br />

volstrekt niet te herkennen. Een torus supraorbitalis, waarbij de arcus superciliaris, de<br />

margo supraorbitalis en het trigonum supraorbitale tot één onderbroken, sterk vooruitspringend<br />

geheel vereenigd zijn, heb ik bij de Taminbarschedels niet aangetroffen.<br />

3 De onderscheiding tusschen type I en II van CUNNINGHAM bleek mij ook nu weer<br />

somtijds zeer moeilijk te zijn, daar 't niet goed mogelijk was met zekerheid te bepalen,<br />

of men al of niet met een vergroeiing van arcus superciliaris en margus supraorbitalis<br />

te doen heeft. Het komt namelijk voor, dat tusschen de arcus superciliaris en de margo<br />

supraorbitalis geen duidelijke grens bestaat, terwijl de margo supraorbitalis toch<br />

duidelijk als scherpe rand te herkennen is. Ook wanneer de arcus superciliaris zeer<br />

zwak ontwikkeld is, kan het uiterst moeilijk zijn de onderscheiding tusschen beide typen<br />

te maken. Ter vergelijking deel ik mede, dat ik bij 28 Niassche schedels 17 maal<br />

type 1 van CUNNINGHAM vond en 11 maal type II en dat ook bij deze schedels type III<br />

bleek te ontbreken.<br />

Een krachtigen arcus superciliaris vond ik bij 9 schedels, bij de overige is de<br />

wenkbrauwboog matig of zwak ontwikkeld. Met een krachtig ontwikkelde wenkbrauwboog<br />

gaat bij de meeste schedels gepaard eene duidelijk zichtbare glabella en een sterkgebouwde<br />

margo supraorbitalis.<br />

Het viel mij op, dat bij een aantal mijner schedels (62, 63, 65, 66, 71) de margo<br />

supraorbitalis van af de inscisura supraorbitalis eerst een eind horizontaal lateraalwaarts<br />

verloopt om dan, iets boven de sutura fronto-malaris, plotseling min of meer steil naar<br />

beneden toe om te buigen. Bij deze schedels verloopt de margo supraorbitalis dus niet<br />

van af de inscisura supraorbitalis geleidelijk zijwaarts naar beneden, maar ligt de rand<br />

grootendeels horizontaal. Dit verloop van den bovenoogkasrand geeft eene eigenaardige<br />

uitdrukking aan den gelaatsschedel. Deze schedels zijn bovendien gekenmerkt door een<br />

wijd zijwaarts uitstaan der processus zygomatici van het voorhoofdsbeen en door een<br />

wijkend, weinig gewelfd voorhoofd. Het orbitale deel van het voorhoofdsbeen steekt bij<br />

deze schedels een eind vóór de orbita naar voren uit en het nasale deel van het os frontis<br />

verloopt in schuine richting van boven voor naar beneden achter.<br />

Daar de indruk, dien de regio supraorbitalis op ons maakt, behalve van de ontwikkeling<br />

der regio orbitalis, nog afhankelijk is van de neiging en de welving van het<br />

frontale,, heb ik bij mijne schedels bepaald den welvingsindex van het frontale, den bregmahoek<br />

en den liggingsindex van het bregma.


N°.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Deze bedragen bij mijne schedels het volgende :<br />

Welv. Index v. 't Frontale.<br />

86,9<br />

88,0<br />

89,5<br />

90,8<br />

92,2<br />

88,3<br />

88,9<br />

93,3<br />

85,1<br />

90,1<br />

89,6<br />

85,5<br />

9i,i<br />

84,9<br />

88,0<br />

87,7<br />

87,1<br />

80,2<br />

Bregmahoek.<br />

59°<br />

60 °<br />

59°<br />

60 °<br />

61 °<br />

67°<br />

69°<br />

64°<br />

66°<br />

61 °-<br />

61 °<br />

57°<br />

60 °<br />

57°<br />

59°<br />

61 °<br />

57°<br />

62 °<br />

TANIMBARSCHEDELS.<br />

Liggings-Index v. 't Bregma.<br />

3 2 ,7<br />

30,9<br />

3°>°<br />

3i,4<br />

29,7<br />

24,1<br />

23,0<br />

26,8<br />

27,1<br />

25,6<br />

26,9<br />

35,7<br />

32,9<br />

34,2<br />

28,9<br />

S*, 2<br />

3i,4<br />

27.4<br />

Onder den welvingsindex van het frontale verstaat men de procentische verhouding<br />

tusschen koorde- en boogafstand van het nasion tot het bregma. De bregmahoek is de<br />

hoek, dien de bregma-glabellalijn maakt met den glabella-inionlijn. Ter bepaling van den<br />

liggingsindex van het bregma laat men van uit het bregma een loodlijn neer op de<br />

glabella-inionlijn en bepaalt dan de procentische verhouding van het stuk, gemeten van<br />

het kruispunt beider lijnen tot aan de glabella, tot de geheele glabella inionlijn.<br />

Als gemiddelden welvingsindex van het frontale vind ik bij de Tanimbarschedels<br />

88.2, als bregmahoek 6i° en als gemiddelden liggingsindex van het bregma 29,4.<br />

Ter vergelijking noteer ik, dat ik bij mijn Niassche schedels een gemiddelden welvingsindex<br />

heb bepaald van 86,02. De index der Tanimbarschedels is dus grooter dan die der<br />

Niassche schedels; eerstgenoemde schedels hebben dus een minder gewelfd voorhoofd.<br />

De bregmahoek bedroeg bij mijn Niassche schedels gemiddeld 58,11°, bij de Tanimbarschedels<br />

61°, waaruit men dus eene geringere neiging van het voorhoofd bij de Tanimbarschedels<br />

kan afleiden. De gemiddelde liggingsindex van het bregma der Tanimbarschedels<br />

(29,4) is kleiner dan dien der Niassche schedels (30,87), wat eveneens op een geringere<br />

neiging van het voorhoofd bij de Tanimbarbewoners wijst. Dus bij de Tanimbarschedels<br />

heeft men eene geringere welving en tevens eene kleinere neiging van het voorhoofd<br />

dan bij de Niassche schedels.<br />

VAN DEN BROEK vond bij zijn Papoeaschedels de welving van het voorhoofd ongeveer<br />

even groot als die der Tanimbarschedels, namelijk 88,8. Daarentegen bleek bij de<br />

Papoeaschedels de bregmahoek kleiner te zijn dan bij mijne Tanimbarschedels.<br />

De door SCHWALBE voor den modernen mensch aangegeven variatiebreedte voor<br />

den bregmahoek reikt van 53—66°. Evenals bij mijn Niassche schedels het geval was,<br />

vond ik bij de Tanimbarschedels het minimum boven de door SCHWALBE gepostuleerde<br />

onderste grens gelegen, daarentegen valt het maximum boven het door SCHWALBE aangegeven<br />

hoogste cijfer.


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Het door SCHWALBE voor den recenten mensch bepaalde maximum voor den liggingsindex<br />

van het bregma bedraagt 34,3; bij één der Tanimbarschedels ligt de index<br />

echter ietwat hooger (35,7).<br />

Daar het inion een zeer variabel punt is aan den schedel, bij den eenen vrij hoog,<br />

bij den anderen opvallend laag gelegen, en dientengevolge de glabella-inionlijn een zeer<br />

verschillend verloop kan hebben, lijkt het mij beter ter bepaling van de neiging van het<br />

voorhoofdsbeen een andere lijn als basis te nemen, die minder afhankelijk is van eene<br />

wat ligging betreft wisselend beenpunt. Daarvoor zou mijns inziens aan te bevelen zijn<br />

de lijn, die van uit de glabella naar achteren toe evenwijdig aan de oogoorlijn getrokken<br />

wordt. De glabella-inionlijn is bovendien niet altijd met zekerheid aan te geven, daar<br />

het niet zelden gebeurt, dat men omtrent de juiste ligging van het inion in twijfel verkeert.<br />

Aan de bepaling van den liggingsindex van het bregma hecht ik niet veel beteekenis,<br />

vooreerst omdat deze index afhankelijk is van het verloop der glabella-inionlijn en verder<br />

omdat deze index ook beïnvloed wordt door de lengte van de koordeafstand glabellabregma<br />

en door de lengte van de glabella-inionlijn. Wanneer wij de bovenstaande tabel<br />

nagaan, dan zien wij wel in het algemeen, gelijk te verwachten is, met een kleineren<br />

bregma-hoek gepaard gaan een grootere liggingsindex van het bregma. Schedel 70<br />

heeft bij den kleinsten bregma-hoek (57°) tevens den grootsten liggingsindex (35.7), terwijl<br />

omgekeerd de schedel (65) met den grootsten bregma-hoek (69°) den kleinsten liggingsindex<br />

bezit, namelijk 23,0. Daartegenover staat echter, dat de drie schedels met een<br />

bregma-hoek elk van 57° een liggingsindex hebben resp. van 35,7—34,2 en 31,4; deze<br />

indices verschillen dus niet onbelangrijk. Schedel 61, welke een kleineren bregma-hoek<br />

heeft dan schedel 62, heeft ook een kleineren liggingsindex en niet, gelijk men verwachten<br />

zou, een grooteren index. Dergelijke tegenstrijdigheden zijn ook bij andere schedels op<br />

te merken.<br />

Een naar voren uitpuilende regio supraorbitalis en supranasalis vinden wij vooral<br />

bij de schedels 59, 62, 63, 65, 66, 68, 70, 71, 72 en 73. Gaan wij na, waaraan deze is<br />

toe te schrijven, namelijk aan een grooteren sinus frontalis, resp. krachtig ontwikkelde<br />

sinuswand met haar aangrenzende deelen, dan wel aan eene sterkere neiging of geringere<br />

welving van het voorhoofdsbeen, dan blijkt het volgende:<br />

Bij schedel 69 is de welvingsindex 86.9, de bregma-hoek 59°. De welvingsindex<br />

is dus kleiner dan het gemiddelde en eveneens is dit het geval met den bregma-hoek.<br />

Het laatste, de sterkere neiging van het voorhoofdsbeen werkt de uitpuiling in de hand,<br />

daarentegen de meerdere welving deze weer tegen.<br />

Schedel 62 heeft een welvingsindex van 90,8 en een bregma-hoek van 6o°. Hier<br />

hebben we dus een grooteren welvingsindex en een kleinere bregma-hoek ; beide factoren<br />

werken de uitpuiling in de hand.<br />

Bij schedel 63 vond ik een welvingsindex van 92,2 en een bregma-hoek van 61°.<br />

In dit geval wordt de uitpuiling door een geringere welving dan het gemiddelde verhoogd.<br />

Schedel 65 heeft een welvingsindex van 88,9 en een bregmahoek van 69°. Hier<br />

wordt dus door de grootere bregmahoek het naar voren treden verminderd en moet deze<br />

uitsluitend op rekening gebracht worden van de krachtig ontwikkelde sinus frontalis en<br />

aangrenzende deelen.<br />

Bij schedel 66 is de welvingsindex 93,3, de bregmahoek 64°. In dit geval werkt<br />

de geringe welving van 't voorhoofd het naar voren uitpuilen der glabellairstreejc in de<br />

hand, daarentegen wordt het door de geringe neiging van het os frontis verminderd.<br />

Schedel 68 heeft een geringere welving van het voorhoofdsbeen, waardoor<br />

het uitpuilen versterkt wordt. Bij schedel 70 vindt men eene sterkere welving en<br />

tevens een sterkere neiging dan 't gemiddelde; het eerste werkt de uitpuiling tegen, het<br />

— 28 —


TANIMBARSCHEDELS.<br />

laatste vermeerdert haar. Bij schedel 71 doen zoowel de geringe welving als de<br />

sterkere neiging van 't voorhoofdsbeen de glabellair- en supraorbitaalstreek sterk naar<br />

voren treden.<br />

Schedel 72 heeft een grootere welving dan het gemiddelde, die dus een naar voren<br />

treden van glabella en zijdelings daarvan gelegen deelen tegengaat, terwijl daartegenover<br />

de zeer sterke neiging van het voorhoofd krachtig tot dat naarvorentreden bijdraagt.<br />

Ten slotte doet eveneens bij schedel 73 de sterke neiging van het voorhoofdsbeen<br />

de uitpuiling toenemen.<br />

Bij de schedels 62, 63, 68, 71 en 73 wordt dus het naar voren treden der glabellairen<br />

supraorbitaalstreek hetzij door eene geringere welving of door eene sterkere neiging<br />

van het voorhoofd of door beide in de hand gewerkt. Bij de overige schedels werken<br />

beide factoren in tegengestelden zin daarop.<br />

Wat het slaapbeen betreft, vond ik bij de meeste schedels de squama klein en laag.<br />

Het verloop der sutura squamosa is in den regel weinig convex. Een duidelijke crista<br />

supramastoidea, zich uitstrekkend van den processus zygomaticus over de schub naar achteren<br />

naar de linea temporalis inferior, heb ik bij zes schedels opgemerkt. Twee schedels<br />

vertoonen eene spina supermeatum aan den achterbovenrand van den porus acusticus<br />

externus. De meatus auditorius externus heeft bij de meeste schedels een ellipsvorm en<br />

is tevens in den regel ietwat schuin gericht; slechts bij een viertal schedels vond ik<br />

den meatus nagenoeg verticaal staand. De processus mastoideus was bij verscheidene<br />

schedels opvallend klein. Als gemiddelde lengte van dezen processus vond ik 1,01 cM. ;<br />

het minimum bedroeg 0,4 cM. (!), het maximum 1,61 cM. VAN DEN BROEK meent aan<br />

zijn Papoeaschedels opgemerkt te hebben, dat de processus mastoideus vooral aan de<br />

schedels met een torus occipitalis bijzonder vlak is en weinig boven de oppervlakte uitsteekt.<br />

Dit zou niet geheel zonder beteekenis zijn in verband met den toestand der<br />

schedels van enkele anthropomorpche apen met hun occipitaalkam en bijna ontbrekenden<br />

processus mastoideus. Eene dergelijke betrekking tusschen de grootte van den processus<br />

mastoideus en de aanwezigheid van een torus occipitalis heb ik echter bij de Tanimbarschedels<br />

niet kunnen constateeren. Den kleinsten processus mastoideus heb ik juist gevonden<br />

aan schedels, bij welke van een torus occipitalis geen sprake is.<br />

Bij schedel 65 bevindt zich boven en achter den porus acusticus, zoowel aan de<br />

rechter als aan de linker schedelhelft, eene duidelijke beengroeve, naar den meatus toe<br />

begrensd door een vlakke spina supermeatum.<br />

Schedel 70 bezit beiderzijds een tuberculum supramastoideum anterius, aan het<br />

einde der crista supramastoidea vóór de sutura squamosa. Opmerkelijk is ook bij dezen<br />

schedel, dat de linker processus mastoideus niet spits eindigt, maar een tamelijk breede<br />

ondervlakte bezit. Bij schedel 71 vond ik rechts een processus pariëtalis squamae temporalis.<br />

Bij de schedels 59, 63 en 73 constateerde ik beiderzijds een tuberculum supramastoideum<br />

anterius, bij schedel 72 werd dit tuberculum alleen rechts aangetroffen.<br />

Bij schedel A is opvallend, dat de sutura spheno-temporalis in haar middendeel<br />

hoekig in de richting van den vleugel van het wiggebeen inspringt, inplaats van nagenoeg<br />

verticaal te loopen.<br />

VAN DEN BROEK onderscheidt in het verloop van den sutura squamosa drie verschillende<br />

typen :<br />

t. de sutura squamosa, bij het sphenoid beginnend, verloopt eerst bijna recht of licht<br />

stijgend naar achteren tot boven de uitwendige gehoorgang, buigt dan om naar onderen<br />

en achteren in een vlakke boog, om bij den angulus mastoideus met een stompe hoek<br />

in de sutura pariëto-mastoidea over te gaan.<br />

— 29 —


TANIMBARSCHEDELS.<br />

2. Het tweede type onderscheidt zich van het vorige, doordat het achterste deel, reikend<br />

van boven den uitwendigen gehoorgang tot aan den angulus mastoideus steil naar<br />

beneden verloopt en met een scherpe hoek in de sutura pariëto-mastoidea ombuiot.<br />

3. De geheele sutura squamosa verloopt boogvormig en gaat bij den angulus mastoideus<br />

met een scherpen of stompen hoek in de sutura pariëto-mastoidea over. De hoogste<br />

plaats ligt bij dit naadverloop meestal vóór den uitwendigen gehoorgang.<br />

Door VAN DEN BROEK werden ten opzichte van het verloop der sutura squamosa<br />

86 Papoeaschedels met een ongeveer gelijk aantal Hollandsche schedels vergeleken. Hij<br />

vond, dat het eerste type bij de Papoea's meer frequent voorkomt dan bij de Hollanders ;<br />

in dit opzicht zouden de Papoea's op een lager, een meer primitief niveau staan dan<br />

andere rassen.<br />

Papoeaschedels. Hollandsche schedels.<br />

Type 1 : . . . . 40 = 46,5 % Ig = 24,0%<br />

.1 2: . . . . 17 = 19,5% 18 = 22 %<br />

h 3 : . . . . 29 = 34,0 % 43 - 53 o/o<br />

Bij de Tanimbarschedels vind ik:<br />

Type 1 : . . . . 61,1 %<br />

» 2 : . . . . 5,5 %<br />

" 3 : 33i3 /o<br />

Ik constateerde dus bij de Tanimbarschedels type 1 nog frequenter dan VAN DEN<br />

BROEK bij zijn Papoeaschedels. Waar eene plotselinge steile ombuiging van het achterste<br />

deel der squamosa naar beneden (type 2) werd aangetroffen, vond ik die echter niet boven<br />

den meatus auditorius externus, maar meer naar achteren daarvan. Het type 3 komt in<br />

frequentie bij Tenimbar- en Papoeaschedels opmerkelijk overeen.<br />

Bij schedel 59 werd een foramen pterygospinosum gevonden.<br />

Wat den aangezichtsschedel betreft, merk ik nog op, dat de fossa canina bij de<br />

meeste schedels weinig of slechts matig diep is ; slechts bij een paar schedels, o. a.<br />

schedel 62, werd een diepere fossa canina aangetroffen. Beiderzijds eene sutura infraorbitalis<br />

vond ik bij 13 schedels, uitsluitend links bij twee schedels, alleen rechts bij slechts<br />

één exemplaar. Bij twee schedels slechts ontbrak zoowel rechts als links deze naad.<br />

MARTIN geeft op, dat in haar faciaal gedeelte deze sutuur bij Europeesche schedels in 20—40 %<br />

voorkomt; opvallend is dus zeker het bijzonder hooge percentage bij de Tanimbarschedels<br />

(88,8 % !). Andere groepen zooals de Negers en Oud-Egyptenaren zouden veel lagere<br />

percentages vertoonen (FRÉDÉRIC), daarentegen is de sutura infraorbitalis bij Eskimoschedels<br />

zeer frequent waargenomen.<br />

De sutura palatina transversa heeft bij 10 schedels vrijwel een rechtlijnig verloop ;<br />

bij schedel 61 verloopt zij rechts rechtlijnig en links naar achteren convex. Bij schedel 62<br />

verloopt zij schuin zijwaarts en tevens naar achteren; drie schedels hebben een min of<br />

meer sterk convex naar voren verloopende sutura transversa.<br />

Eene sutura inscisiva werd bij de schedels 61, 64, 67 en 74 opgemerkt. De sutura<br />

palatina bleek bij schedel 65 in haar voorste deel talrijke kleine kronkelingen té bezitten,<br />

terwijl zij meer naar achteren toe nagenoeg verbeend was. Bij een paar schedels vond<br />

ik in de beide gehemeltebeenderen het foramen palatinum posterius naar achteren toe door<br />

een dunne naar beneden uitspringende beenplaat begrensd.<br />

Bij schedel 71 gaat van de basis der spina nasalis posterior van het harde gehemelte<br />

een verheven beenrand naar voren en lateraalwaarts naar de sutura palatina transversa,<br />

— 30 —


TANIMBARSCHEDELS.<br />

waardoor een driehoekig, ietwat verheven mediaan veld van de zijdelings daarvan gelegen<br />

deelen wordt afgegrensd. Nog bij een paar andere schedels zag ik deze begrenzing min<br />

of meer duidelijk.<br />

De vorm en de stand der neusbeenderen bleek zeer uiteen te loopen. Bi] de<br />

meeste schedels zijn de neusbeenderen zandloopervormig, lang, smal en vrij sterk naar<br />

voren uitstekend. Bij andere schedels daarentegen komen de neusbeenderen niet of<br />

nagenoeg niet uit het frontale vlak naar voren en zijn zij tevens breeder en korter.<br />

Wat de kromming der neusbeenderen betreft constateerde ik bij 9 schedels type I<br />

en bij 6 type III ; bij de overige waren de neusbeenderen te defect om hun kromming te<br />

bepalen. Bij type I vindt men concaafgebogen neusbeenderen met vrij gelijkmatige concaviteit<br />

en met de diepste plaats ongeveer in het midden van het neusbeen. Bij den<br />

anderen vorm heeft men te doen met rechte neusbeenderen, met vrijwel gestrekt verloop<br />

en waarbij de diepste plaats gelegen is aan het bovengedeelte. Een convexe neusrug<br />

werd bij mijn Tanimbarschedels niet opgemerkt.<br />

Opvallend smal en klein zijn de neusbeenderen van schedel 70.<br />

De sutura naso-frontalis verloopt bij de meeste schedels boogvormig naar boven ;<br />

eigenaardig is het verloop dezer sutuur bij schedel 60, omdat daar het linker neusbeen<br />

hooger reikt dan het rechter en tevens het bovenste mediale hoekdeel van het linker<br />

neusbeen zich over de mediaanlijn naar rechts uitstrekt. Bij schedel 61 heeft juist het<br />

tegenovergestelde plaats, want daar reikt juist het rechter neusbeen hooger dan het linker.<br />

Bij schedel A vond ik de sutura internasalis in haar onderste helft verbeend, terwijl zij<br />

bij schedel 71 geheel geoblitereerd bleek te zijn.<br />

De vorm der apertura piriformis narium wisselt eveneens bij de verschillende<br />

schedels Bij de meeste schedels is zij slechts kort en weinig breed, niet zelden vrijwel<br />

even hoog als breed. Het laatste vond ik bij 9 schedels. Een infantiele vorm van den<br />

onderrand der apertura piriformis werd bij 11 schedels aangetroffen, de typische anthropine<br />

vorm slechts bij 4 exemplaren. Een sulcus praenasalis vond ik bij de schedels 69 en 74,<br />

eene fossa praenasalis bij schedel 70.<br />

Bij den infantielen vorm zetten de zijranden der apertura piriformis naar beneden<br />

toe zich voort op de voorvlakte van den processus alveolaris, iets terzijde van de spina<br />

nasalis waar zij blind eindigen. Eene fossa praenasalis ontstaat, als de zijranden der<br />

apertuur naar beneden zich meer mediaalwaarts uitstrekken en met de spina nasahs in<br />

verbinding treden. Wanneer de afzonderlijke bestanddeelen aan den onderrand der apertuur<br />

niet meer te herkennen zijn en dus de apertura piriformis naar beneden scherp begrensd<br />

is, doordat de spinaalcrista met de randen der apertuur tot één vormsel vereenigd zijn,<br />

spreekt men van den typisch anthropinen vorm. Een sulcus praenasalis ontstaat, wanneer<br />

de zijranden der apertura zich naar beneden toe slechts weinig mediaalwaarts wendend<br />

op den processus alveolaris voortzetten. Deze sulcus komt vooral bij prognathe schedels<br />

voor; ook bij de Tanimbarschedels, bij welke de sulcus aangetroffen werd, staat de<br />

bovenkaak meer naar voren. _<br />

Kryptozygie constateerde ik bij 13 schedels, phaenozygie slechts bij 5 exemplaren.<br />

Een min of meer duidelijke processus marginälis werd bij 13 Tanimbarschedels waargenomen<br />

Bij schedel 71 is de sutura zygomatico-maxillaris grootendeels verbeend, bij schedel<br />

72 is dit rechts gedeeltelijk het geval. Daarentegen werd bij schedel A eene vergroeiing<br />

der sutura zygomatico-temporalis aan de linkerzijde geconstateerd.<br />

Bij de meeste schedels heeft de orbita een min of meer rechthoekige gedaante met<br />

afgeronde hoeken en staat zij slechts weinig schuin.<br />

De snijtanden en hoektanden der bovenkaak bleken bij schedel 60 horizontaal<br />

afgevijld te zijn. De alveolus van den tweeden molaar bevat bij. dezen schedel slechts<br />

— 3 1 —


TANIMBA RSCHEDELS.<br />

twee wortelvakken, daarentegen de beide alveolen der derden molaren ieder drie wortelyakken.<br />

Bij schedel 61 bevatten de beide alveolen van den eersten praemolaar slechts<br />

één wortelvak, de alveolus van den rechter eersten praemolaar staat zeer schuin van<br />

links achter naar rechts voor. Eene sterke horizontale afslijting der beide tweede molaren<br />

en van den linker derden molaar vond ik bij schedel 63. Daarentegen bleken bij schedel<br />

69 de kronen der beider linker praemolaren zeer sterk horizontaal afgesleten te zijn, wat<br />

ook het geval is met den rechter tweeden praemolaar en de beide eerste molaren.<br />

De rechter tweede molaar heeft bij dezen schedel vijf „Hoeker" ; de alveolus van den<br />

derden molaar slechts één wortelvak.<br />

Aan schedel 69 vond ik vijf snijtanden in den bovenkaak ; de beide tweede molaren<br />

hebben bij dezen schedel slechts drie Hoeker.<br />

Een eigenaardig gebit heeft schedel 70:<br />

Van Dr. J. A. W. VAN LOON, lector aan het Tandheelkundig Instituut te Ui recht,<br />

kreeg ik omtrent dit gebit de volgende inlichtingen, terwijl Dr. J. E. GREVERS, directeur<br />

van genoemd instituut, zoo vriendelijk was, nevensgaande Röntgenfoto te vervaardigen.<br />

De aan dezen schedel geconstateerde afwijking is een zeer zeldzame. Hoewel alle normale<br />

elementen in de bovenkaak verdwenen zijn, vindt men ter plaatse van den rechter<br />

eersten incisief een klein afzonderlijk kegeltandje, waaromheen zich een vreemdsoortig<br />

lichaam bevindt. Dit lichaam blijkt bij nader onderzoek te bestaan uit glazuur en tandbeen<br />

en te zijn opgebouwd uit verscheidene kegelvormige tandjes, die met elkaar gecoalesceerd<br />

zijn en gegroepeerd staan om het afzonderlijke kegeltandje. De kogelvormige<br />

kroontjes der verschillende tandjes zijn duidelijk te herkennen. Wij hebben hier een<br />

conglomeraat van meerdere kegeltandjes. Zulke conglomeraten komen meestal voor op<br />

de plaats van den eersten incisief en in de praemolaarstreek ter plaatse van den eersten<br />

of tweeden praemolaar. Het zijn de plaatsen, waar overtollige elementen zich gaarne<br />

vertoonen ; het aantal der kegeltandjes kan zeer verschillend zijn. Wat den oorsprong<br />

betreft, vindt men in deze conglomeraten, indien zij in de incisiefstreek voorkomen de<br />

materie van den eersten normalen incisief plus de materie van den overtollio-en incisief<br />

(casu quo overtollige incisivi) en indien zij in de praemolaarstreek voorkomen de materie<br />

van een der normale praemolaren plus die van een of twee overtollige praemolaren. VAN<br />

LOON meent, dat aangezien volgens zijne opvatting de verschillende elementen van het<br />

menschelijk gebit concrescentieproducten zijn van een bepaald aantal kegeltanden, deze<br />

conglomeraten hun ontstaan te danken hebben aan het achterwege blijven der concrescentie.<br />

Dat de componenten van den eersten normalen incisief versmelten met de componenten<br />

van overtollige incisivi ziet men herhaaldelijk en geeft de verklaring van het<br />

groote aantal kegeltandjes. Hetzelfde geldt voor de praemolaren.<br />

Anderen echter zien in deze conglomeraten een zuiver teratologisch verschijnsel<br />

zonder bepaalde beteekenis. '<br />

Hoogstwaarschijnlijk heeft in het gebit van dit individu de rechter eerste incisief<br />

ontbroken en is deze in den schedel geretineerd gebleven als conglomeraat.<br />

De alveolen der beide tweede molaren van schedel 73 bezitten slechts twee wortelvakken.<br />

Schedel 74 vertoont eene horizontale afvijling der snij- en hoektanden.<br />

Van schedel A is de kroon van den linker eersten molaar zeer sterk horizontaal<br />

afgesleten.<br />

Wat den uiterlijken vorm der schedels betreft, komt het mij voor duidelijk twee<br />

verschillende typen te kunnen onderscheiden. Het prototype der eerste groep is schedel<br />

62. De schedels tot dit type behoorend onderscheiden zich door een wijkend voorhoofd,-eene<br />

naar voren uitpuilende glabella en vooruitspringende arcus superciliares, een<br />

diepliggende neuswortel, een schuin van boven voor naar beneden achter gerukte pars<br />

— 3 2 —


RÖNTGENFOTO, TOONENDE DE GEBITAFWIJKING VAN<br />

SCHEDEL N°. ^0.


.<br />

H-<br />

*<br />

Wff¥~'<br />

HP -<br />

i '<br />

t8BPlvP*»K&M[<br />

1 1<br />

BS IbÄi.<br />

bk.K ^ifŒ^Ê<br />

Hk;<br />

^P^iiB<br />

*<br />

-<br />

^^H<br />

* - —<br />

"^B<br />

B^P<br />

l> ;/ 4fr<br />

NORMA FRONTALIS.<br />

Schedel N°. 62.<br />

NORMA LATERALIS.<br />

Schedel N°. 62.<br />

F^<br />

f j<br />

m a iL. - ^fl<br />

^^^H<br />

"J


«<br />

TANIMBARSCHEDELS.<br />

nasalis van 't voorhoofdsbeen, een lange smalle, sterk naar voren uitstekende neus,<br />

een massale margo supraorbitalis, vleugelachtig, bijna horizontaal uitstaande processus<br />

zygomatici vaii het voorhoofdsbeen, een sterk convexen jukboog, phaenozogie, een<br />

krachtige en scherpe linea temporalis van het voorhoofdsbeen, krachtig ontwikkelde<br />

lineae nuchae en protuberantia occipitalis externa, welke laatste bij sommige schedels haakvormig<br />

naar beneden omgebogen is. De tot deze groep behoorende schedels zijn massief<br />

gebouwd en zwaar. Behalve bij N°. 62 vindt men dit type min of meer duidelijk bij de<br />

schedels 59, 63, 65, 66, 68, 70, 71, 72 en 73.<br />

Daarentegen vertoonen de schedels van het andere type een meer gewelfd voorhoofd,<br />

de glabella en arcus superciliares treden bij deze groep minder naar voren, de<br />

margo supraorbitalis is gracieler van bouw, de linea temporalis minder krachtig en minder<br />

scherp, de neuswortel is minder diep, de processus nasalis van 't voorhoofdsbeen staat<br />

meer verticaal, de neus is breeder en vlakker. Bij schedel B b.v. liggen de neusbeenderen<br />

vrijwel in hetzelfde vlak als de processus frontales der bovenkaken. Verder zijn bij deze<br />

groep van schedels de processus zygomatici van het voorhoofdsbeen minder krachtig en<br />

meer naar beneden verloopend, de jukbogen staan dichter bij den schedel, de lineae nuchae,<br />

crista occipitalis en protuberantia occipitalis externa zijn minder krachtig gebouwd. Deze<br />

groep van schedels, waartoe ik als min of meer duidelijke representanten zou willen rekenen<br />

de exemplaren 60, 61, 64, 67, 74 en A zijn over het algemeen gracieler van bouw en<br />

lichter van gewicht ; zij hebben meer een vrouwelijk karakter. Sommige schedels b.v.<br />

62 en 74 maken den indruk van overgangsvormen dezer beide groepen te zijn. Ter<br />

karakteriseering van beide typen geef ik naast elkaar eene afbeelding van de schedels<br />

62 en 74, waaruit de verschillen duidelijk blijken. Gemakshalve onderscheid ik beide<br />

typegroepen als groep A en B. De duidelijkste representanten van groep A hebben<br />

eenige overeenkomst met den bouw van Australische schedels.<br />

f<br />

— 33 —


HOOFDSTUK III.<br />

METINGEN AAN DEN HERSENSCHEDEL.<br />

Voor de grootste lengte mijner schedels vind ik de volgende waarden :<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Grootste lengte.<br />

17,5<br />

i5,5<br />

16,5<br />

17,6<br />

16,6<br />

17,0<br />

- 16,4<br />

17,6<br />

17,0<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Grootste lengte.<br />

16,0<br />

i7,4<br />

17,3<br />

16,4<br />

18,3<br />

18,5<br />

16,5<br />

i7,7<br />

17,0<br />

Als gemiddelde waarde voor de grootste lengte vind ik 17,0 cM. ; het maximum<br />

bedraagt 18,5 en het minimum 15,5 cM. Van groep A hebben 6 schedels eene lengte<br />

grooter dan het gemiddelde, bij 4 schedels daarentegen is de schedellengte geringer dan het<br />

gemiddelde. Wat type B betreft, vind ik van de 6 hiertoe behoorende schedels er 3 met<br />

eene schedellengte kleiner dan het gemiddelde, bij twee is de lengte even groot als het<br />

gemiddelde en slechts bij één exemplaar overtreft de lengte het gemiddelde.<br />

Er bestaat een verschil bij beide groepen in schedellengte ; de gemiddelde absolute<br />

schedellengte bedraagt bij groep A 17,22 cM , terwijl die van groep B slechts 16,7 cM. is.<br />

De kleinste schedellengte behoort bij een representant van groep B, de grootste<br />

(18,5 cM.) bij een schedel van type A.<br />

De gemiddelde schedellengte der dolichocéphale schedels is 17^93 c ^-<br />

„ „ „ „ mesocephale ,, ,, I7, 22 »<br />

„ ,*,' „ „ brachycephale „ „ 16,16 „<br />

— 34 —


NORMA FRONTALIS.<br />

Schedel N°. 74.<br />

NORMA LATERALIS.<br />

Schedel N°. 74.<br />

#


Nevenstaande schema geeft aan de schedellengten<br />

van mijn eigen schedels en die van MEIJER, LANGEN en<br />

FORBES.<br />

De abscis blijkt, in aanmerking genomen het betrekkelijk<br />

gering aantal schedels, eene zeer lange te zijn ;<br />

zij strekt zich uit van 15,5 tot 19,0 cM. De curve heeft<br />

TANIMBARSCHEDELS.<br />

een zeer onregelmatig verloop, wat er op wijzen kan, dat men met een materiaal te<br />

doen heeft, dat sterk gemengd is en niet tot één enkel type behoort. Het maakt den<br />

indruk, dat men te maken heeft met twee groepen van schedels, de eene gegroepeerd<br />

om een gemiddelde van 16,5 cM. en de andere om een gemiddelde van 17,5 cM. De<br />

Tanimbarschedels van MEIJER hebben eene schedellengte van 16,2 — 18,4 cM., die van<br />

FORBES van 15,6—17,9 en die van LANGEN eene schedellengte tusschen 15,8 en 19,0 cM.<br />

Voor de grootste breedte vind5 ik bij mijne schedels de volgende waarden :<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Schedelbreedte.<br />

13,8<br />

12.6<br />

13,0<br />

12,8<br />

12,8<br />

!3,o<br />

!35 i><br />

Bij de schedels van LANGEN wisselen de breedten tusschen 12,9 en 14,4 cM., bij die van<br />

FORBES tusschen 13,1 en 15,7 cM. en bij de exemplaren van MEIJER tusschen 13,5 en 15,5 cM.<br />

Nevensgaand schema geeft een overzicht van<br />

de breedten der verschillende Tanimbarschedels. Ook<br />

1<br />

hier zien wij, in aanmerking nemend het betrekkelijk<br />

klein aantal schedels, een lange abscis, zich uitstrekkend<br />

van 12,4 tot 15,7 cM. De top der curve is een<br />

SCHEDEI.BREEDTE, zeer breede, wat doet vermoeden, dat zij door sup.<br />

— 35 —<br />

:::3<br />

?<br />

LI .,<br />

;<br />

1<br />

;<br />

-«r r<br />

r<br />

j 1<br />

! 1<br />

i 1<br />

-54,<br />

r'- E<br />

.1 lt<br />

- . X i i ! : :.. -.. '"" : Wi '


TANIMBARSCHEDELS.<br />

positie van twee verschillende toppen is ontstaan. Terwijl de schedellengten varieerden<br />

van 19,0 — 15,5 cM., een verschil dus van 3,5 cM., wisselden de breedten tusschen 15,7<br />

en 12,5 cM. Bij de breedten bedraagt dus 't verschil tusschen maximum en minimum<br />

3,2 cM. De variatiebreedte is dus bij lengte en breedte vrij wel gelijk.<br />

Voor den index cephalicus, de procentische verhouding tusschen schedelbreedte en<br />

schedellengte vinden wij de volgende waarden:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

l<br />

Index Cephalicus.<br />

78,8<br />

81,3<br />

78,8<br />

72,7<br />

77^<br />

76,5<br />

82,3<br />

7^7<br />

776<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

' 71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Index Cephalicus.<br />

88,1<br />

79,i<br />

79,2<br />

85,4<br />

78,7<br />

73,5<br />

81,8<br />

74,o<br />

78,2<br />

De gemiddelde index cephalicus bedraagt 78,8; als maximumwaarde vind ik 88,1<br />

en als minimum 72,7. Van de 18 schedels blijken er te zijn 3 = 16,7% dolichocephaal,<br />

10 = 55,5 % mesocephaal en 5 = 27,7 % brachycephaal.<br />

De gemiddelde index cephalicus der schedels van groep A bedraagt 79,25, die van<br />

groep B 78,33. Het verschil is dus slechts gering, doordat bij groep A zoowel de schedellengte<br />

als de schedelbreedte grooter is dan bij groep B. Van de drie dolichocéphale<br />

schedels behooren er twee tot groep A en slechts één tot groep B ; van de vijf brachycephale<br />

exemplaren drie tot groep A en twee tot groep<br />

B; ook in dit opzicht zijn de verschillen dus gering.<br />

Op nevensgaand schema zijn de hoofdindices<br />

van alle mij bekende Tanimbarschedels aangegeven.<br />

Het blijkt, dat een kleinere groep van dolichocéphale<br />

schedels (18,7%) staat tegenover een grootere groep<br />

INDEX CEPHALICUS. (43,7 %) brachycephale, resp. hyperbrachycephale,<br />

terwijl 37,5 % der schedels mesocephaal is.<br />

Eene groep schedels, waarvan 18,7 % dolichocephaal is en 43,7 % brachycephaal,<br />

kan niet voor een enkelvoudige, de variatie b.v. van een mesocephaal type, worden<br />

gehouden, vooral niet als de uiterste waarden zoo ver van elkaar afliggen. Wij zullen<br />

bij deze schedels wel degelijk een brachycephaal van een dolichocephaal element moeten<br />

onderscheiden.<br />

Om te bepalen, of de dolicho- en brachycephalie door een grootere resp. kleinere<br />

schedellengte dan wel door een kleinere resp. grootere schedelbreedte wordt veroorzaakt,<br />

heb ik bij beide groepen afzonderlijk de gemiddelde schedellengte en schedelbreedte<br />

uitgerekend. Bij 9 dolichocéphale schedels bedraagt:<br />

de gemiddelde schedellengte 18 2 cM<br />

,, ,, schedelbreedte r-, -><br />

Bij 20 brachycephale schedels bedraagt:<br />

de gemiddelde schedellengte x6 6 cM<br />

„ „*' schèdelbreedte 14,2<br />

- 36 -


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Het blijkt dus, dat de gemiddelde lengte der dolichocéphale schedels 1,6 cM.<br />

grooter is dan die der brachycephale, terwijl de schedelbreedte der dolichocéphale slechts<br />

0,8 cM. kleiner is dan die der brachycephale. De dolichocephalic wórdt dus meer veroorzaakt<br />

door eene grootere schedellengte dan door eene kleinere schedelbreedte. Daarentegen<br />

vond ik bij mijne Niassche schedels, dat de gemiddelde schedellengte der dolichocéphale<br />

schedels slechts 0,8 cM. meer bedraagt dan die der brachycephale, terwijl de<br />

breedte der eerstgenoemde schedels 0,7 cM. kleiner is dan die der brachycephale. Hier<br />

waren dus de verschillen in lengte en breedte ongeveer even groot, terwijl bij de Tanimbarschedels<br />

het verschil in lengte bijna tweemaal zoo groot is als dat in schedelbreedte.<br />

Bovendien is bij de dolichocéphale Tanimbarschedels de lengte der schedels 0,9 cM.<br />

grooter dan die der dolichocéphale Niassche schedels, terwijl de breedte van eerstgenoemde<br />

schedels 0,2 cM. grooter is dan die der Niassche. De dolichocéphale Tanimbarschedels<br />

verschillen dus van de Niassche door eene grootere schedellengte en eveneens door eene<br />

ietwat grootere schedelbreedte. Daarentegen is de schedellengte der brachycephale Tanimbarschedels<br />

slechts 0,1 cM. grooter dan die der brachycephale Niassche, terwijl de schedelbreedte<br />

der eerste schedels 0,4 cM. grooter is dan die der Niassche schedels. De verschillen<br />

bij de brachycephale groepen zijn dus aanmerkelijk kleiner dan die der dolichocéphale.<br />

Teneinde na te te gaan, hoe bij de Tanimbarschedels de drie groepen, de dolichocéphale,<br />

meso- en brachycephale zich verhouden met betrekking tot de lengte- en breedtemaat,<br />

heb ik deze maten evenals eertijds ook bij mijn Niassche schedels in een schema vastgelegd,<br />

waarvan de abscis aangeeft de schedellengten, terwijl door de ordinaat de schedelbreedten<br />

worden bepaald.<br />

De snijpunten van de op de<br />

abscis en ordinaat opgerichte<br />

loodlijnen geven aan zoowel<br />

de lengte als de breedte van<br />

de verschillende schedels.<br />

De brachycephale schedels<br />

heb ik met kruisen gemerkt,<br />

de dolichocéphale door pun-<br />

ten en de mesocephale weder<br />

met zwarte kruisen.<br />

Het blijkt dan, dat<br />

de brachycephale groep, wat<br />

schedellengte betreft, zich<br />

uitstrekt van 15,5 cM. tot<br />

17,9 cM., terwijl de schedelbreedten<br />

varieeren tusschen<br />

12,6 en 15,7 cM. De brachycephale<br />

schedels blijken dus<br />

een tamelijk heterogene<br />

groep te vormen, daar zoowel<br />

korte en smalle schedels<br />

als lange en breede daartoe<br />

gerekend moeten worden.<br />

De lengte van een enkele<br />

l^v V»* N H -. » 'o » >c\ »s^ * ^ r* *\ >- *\ > 0<br />

SCHEDELLENGTE.<br />

dezer schedels valt in het gebied der schedellengten van de dolichocéphale, terwijl van<br />

andere crania de schedelbreedte ligt in het gebied der breedte van de dolichocéphale<br />

schedels. De smalste brachycephale schedel is 3,1 cM. korter dan de breedste, de kortste<br />

— 37 —<br />

«s<br />

H<br />

Q<br />

a<br />

ai<br />

na<br />

J<br />

a<br />

w<br />

«<br />

u


TANIMBARSCHEDELS.<br />

brachycephale schedel 2,2 cM. korter dan de langste. Bij de mesocephale schedels<br />

wisselen de schedellengten tusschen 16,5 en 18,4 cM. ; de schedelbreedten tusschen 12,8<br />

en 14,3 cM. Hier zijn dus de verschillen belangrijk kleiner dan bij de brachycephale.<br />

Bij de dolichocéphale schedels reikt de lengte van 17,6 tot 19,0 (verschil 2,4 cM.), terwijl<br />

de breedte varieert van 12,8 tot 13,8 (verschil slechts 1 cM.). Van de 20 brachycephale<br />

schedels blijkt er slechts één te zijn met een lengte kleiner dan die der dolichocéphale.<br />

Daarentegen hebben slechts 15 brachycephale schedels een breedte grooter dan die der<br />

dolichocéphale. Een grootere breedte en een kleinere lengte dan die dolichocéphale<br />

hebben 14 brachycephale schedels. Van de 9 dolichocéphale schedels hebben 6 een<br />

schedellengte grooter dan de langste brachycephaal, terwijl alle 9 een schedelbreedte<br />

hebben grooter dan de smalste brachycephaal.<br />

Ter vergelijking verwijs ik naar het schema door mij opgesteld voor de Niassche<br />

schedels '). Interessant zijn vooral de verhoudingen bij de dolichocéphale schedels. Het<br />

blijkt namelijk, dat de dolichocéphale groep der Tanimbarschedels ten opzichte van die<br />

der Niassche schedels belangrijk naar rechts is verplaatst, dat wil dus zeggen, dat de<br />

lengten der dolichocéphale Tanimbarschedels grootendeels die der dolichocéphale Niassche<br />

schedels overtreffen. Bovendien echter ligt de dolichocéphale Tanimbargroep hooger dan<br />

die der overeenkomstige Niassche schedels. Men kan daaruit afleiden, dat de dolichocéphale<br />

Tanimbarschedels langer en tevens ietwat breeder zijn dan de dolichocéphale<br />

Niassche schedels. De aantallen door mij onderzochte schedels komen mij nog te gering<br />

voor om uit deze gegevens een verschil in ras tusschen deze beide dolichocéphale groepen<br />

te durxen aannemen. Zoodra echter meer materiaal ter beschikking staat, zal het zeker<br />

gewenscht zijn op deze verhouding bijzonder de aandacht te vestigen.<br />

Veel geringer zijn de verschillen bij de brachycephale schedels van Nias en<br />

Tanimbar. Bij de brachycephale Tanimbargroep ligt, gelijk gezegd, de schedellengte in<br />

tusschen 15,5 en 17,9 cM. (verschil 2.4 cM.), bij de Niassche groep tusschen 15,2 en<br />

18,1 cM. (verschil 2,9 cM.). Zoowel de begin- als de eindpunten verschillen dus bij beide<br />

groepen zeer weinig. De schedelbreedten der Tanimbarschedels varieeren van 12,6 tot<br />

15,7 cM., bij de Niassche tusschen<br />

13,0 en 15,7; ook hier dus zijn<br />

de verschillen zeer gering. De<br />

dolichocéphale , Tanimbarschedels<br />

verschillen dus meer van de dolichocéphale<br />

Niassche, dan de brachycephale<br />

schedels van Tanimbar<br />

van de overeenkomstige Niassche<br />

crania.<br />

Op grond van de bijzondere<br />

%gi»g van Tanimbar dicht bij<br />

Nieuw-Guinea, heb ik ook nog een<br />

dergelijk schema opgesteld voor<br />

de volwassen Papoeaschedels, door<br />

VAN DEN BROEK onderzocht.<br />

Uit dit schema blijkt, dat<br />

de dolichocéphale Papoeaschedels,<br />

wat hun schedellengte aangaat,<br />

reiken van 16,1 tot 19,0 cM. De<br />

') J. P. KLEIWEG DE ZWAAN: Kraniologische Untersuchungen Niassischer Schädel. Haag 1915.<br />

- 38 -


TANIMBARSCHEDELS.<br />

grootste schedellengte komt dus geheel overeen met die der Tanimbarschedels, daarentegen<br />

is de kortste schedellengte belangrijk kleiner dan die der dolichocéphale crania van<br />

Tanimbar. De kortste dolichocéphale Niassche schedel is 16,5 cM. lang, de kortste<br />

overeenkomstige Papoeaschedel 16,1 en die der Tanimbarschedels 17,6 cM. Wat de<br />

schedelbreedte betreft, vinden wij de kleinste bij 11,5, de grootste bij 13,8 cM. gelegen.<br />

Bij de Tanimbarschedels bedragen deze waarden resp. 12,8 en 13,8 cM. Ook hier komen<br />

dus weer de hoogste waarden geheel met elkander overeen, daarentegen ligt het minimum<br />

bij de Tanimbarschedels hooger dan dat der Papoeacrania. Zoowel de Tanimbar- als de<br />

Papoeadohchocephale schedels onderscheiden zich dus van de Niassche door langere en<br />

tevens door breedere schedels.<br />

Opmerkelijk vooral is nog, dat terwijl onder de Tanimbarschedels een groot aantal<br />

brachycephale voorkomen, grooter zelfs dan de dolichocéphale groep, bij de Papoeaschedels<br />

slechts één enkele bachycephale gevonden werd. Te dien opzichte is er dus<br />

een groot verschil te constateeren.<br />

De dolichocéphale schedels met de grootste schedellengte zijn echter zoowel bij de<br />

Tanimbar- als bij de Papoeagroep niet alle tevens die met de grootste schedelbreedte. Van<br />

de drie Papoeaschedels toch met eene lengte van 19,0 cM. is er één met een schedelbreedte<br />

van 13,8 cM. ; dat is dus tevens de grootste breedte van deze groep. De beide<br />

andere hebben eene kleinere breedte, namelijk resp. van 12,8 en 12,1 cM. Bij de Tanimgroep<br />

heeft de schedel met eene lengte van 19,0 cM. een breedte van 13,6 cM., dus<br />

iets beneden de normale waarde. Goed geformuleerd moet men dus zeggen, dat er bij<br />

de Tanimbar- en Papoeadohchocephale crania behalve langere ook ietwat breedere<br />

schedels voorkomen en bij laatstgenoemde groep ook exemplaren, die zoowel langer als<br />

breeder zijn.<br />

VON TORÖK heeft naar aanleiding van zijn onderzoek van 5986 schedels van verschillende<br />

rassen de drie hoofddimensies gemeten en te dien opzichte de volgende groepen<br />

onderscheiden :<br />

I. Grootste schedellengte:<br />

a. Korte schedels (K.) 143—169 mM.<br />

b. Middellange schedels (M.l.) 170—196 „<br />

c. Lange schedels (L ) 197—244 „<br />

II. Grootste schedelbreedte:<br />

a. Smalle schedels (Sm.) . 101 —125 mM.<br />

b. Middelbreede schedels (Mbr.) 126 —149 „<br />

c. Breede schedels (Br.) 150 —173 ,,<br />

III. Schedelhoogte (volgens VIRCHOW) :<br />

a. Lage schedels (L.) 102 — 120 mM.<br />

/;. Middelhooge schedels (Mh.). . 121 —138 „<br />

c. Hooge schedels (H.) . . I39~i57 „<br />

Wat de beide eerste afmetingen, de lengte en de breedte betreft, kreeg ik voor<br />

de Tanimbarschedels de volgende uitkomsten :<br />

— 39 —


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

- 61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Lengte- en Breedteafmeting.<br />

Ml. Mbr.<br />

K. Mbr.<br />

K. Mbr.<br />

Ml. Mbr.<br />

K. Mbr.<br />

Ml. Mbr.<br />

K. Mbr.<br />

Ml. Mbr.<br />

Ml. Mbr.<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Lengte- en Breedteafmeting.<br />

K. Mbr.<br />

Ml. Mbr.<br />

Ml. Mbr.<br />

K. Mbr.<br />

Ml. Mbr.<br />

Ml. Mbr.<br />

K. Mbr.<br />

Ml. Mbr.<br />

Ml. Mbr.<br />

Hieruit volgt dus, dat er van mijne schedels 38,8 % zijn K. Mbr. en 61,1 % Ml. Mbr.<br />

Wanneer ik deze zelfde indeeling volg voor de Niassche schedels, dan vind ik<br />

van 85 exemplaren :<br />

52 = 61,1 % Ml. Mbr. 4 = 4,7 % K. Sm.<br />

23 = 27,1 % K. Mbr. 1 = 1,2 % Ml. Br.<br />

5 = 5,8 % Ml. Sm.<br />

Het gehalte Ml. Mbr. is dus geheel gelijk aan dat der Tanimbarschedels. De<br />

Niassche schedels onderscheiden zich echter van de andere, omdat er ook een klein<br />

percentage Sm. voorkomen en verder 1,2 % Ml. Br., terwijl breede schedels onder de<br />

Tanimbarcrania niet gevonden worden.<br />

Van de volwassen Papoeaschedels van VAN DEN BROEK zijn :<br />

47,5 % Ml. Mbr.<br />

30,0 % Ml. Sm.<br />

13,7 % K. Sm.<br />

8,8 % K. Mbr.<br />

Deze schedels onderscheiden zich dus van die van Tanimbar en Nias door hun<br />

groot aantal smalle, zoowel Ml. Sm. als K. Sm. en verder door het geringere aantal<br />

Ml. Mbr. en K. Mbr.<br />

Tanimbar<br />

Nias . . .<br />

Papoea .<br />

Ml. Mbr. K. Mbr. Ml. Sm. K. Sm. Ml. Br.<br />

61,1 %<br />

38,8 %<br />

27,1 %<br />

8,8 %<br />

0%<br />

5,8 %<br />

30,° %<br />

0%<br />

47 %<br />

137%<br />

0%<br />

1,2 %<br />

0%<br />

KLEIWEG DE ZWAAN.<br />

KLEIWEG DE ZWAAN.<br />

61,1 %<br />

47,5 %<br />

VAN DEN BROEK.<br />

De overeenkomst tusschen de Tanimbar- en Niasgroep is dus wat deze verhoudingen<br />

betreft grooter dan tusschen de Tanimbar- en Papoeagroep.<br />

De Niassche schedels staan te dezen opzichte nader bij de Papoeacrania dan de<br />

Tanimbarschedels. —<br />

Als hoogteafmetingen heb ik bij de Tanimbarcrania bepaald I de hoogte van<br />

Broca, II de calottehoogte op de Glabella-Inionlijn, III de calottehoogte op de grootste<br />

lengte, IV de hoogte van Schmidt.<br />

I. De Hoogte van BROCA.<br />

Hieronder verstaat men den afstand van het basion (het midden van den voorrand<br />

van het -foramen magnum) tot aan het bregma (kruispunt van sutura sagittalis en coronaria)<br />

— 40 —


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Deze hoogtebepaling heeft het voordeel, dat zij direct aan den schedel, zonder mediagram,<br />

bepaald kan worden ; een nadeel echter van deze hoogtebepaling is, dat deze hoogte in<br />

geenerlei constante betrekking staat tot de lengte en breedte van den schedel.<br />

Als afzonderlijke waarden vind ik bij de Tanimbarschedels de volgende :<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Hoogte van Broca.<br />

12,7<br />

12,1<br />

13, 2<br />

13, 6<br />

14,0<br />

13,2<br />

Ï3, 1<br />

13, 6<br />

12,1 ,<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Hoogte van Broca.<br />

Als gemiddelde waarde kreeg ik bij deze schedels 13,2 cM. ; het maximum bedraagt<br />

14,0 cM. en het minimum 12,1 cM. De gemiddelde hoogte verschilt dus weinig<br />

van die mijner Niassche schedels (13,06 cM.). De brachycephale Tanimbarschedels hebben<br />

een gemiddelde hoogte van 13,04 cM., de mesocephale van 13,22 en de dolichocéphale<br />

van 13,27 cM. Het blijkt dus, dat de verschillen in hoogte bij deze drie groepen slechts<br />

gering zijn. Evenals bij mijn Niassche schedels vind ik bij de Tanimbarcrania de hoogte<br />

der dolichocéphale het grootst en die der brachycephale het kleinst.<br />

Wanneer ik de schedelhoogte der door mij onderscheiden groepen A en B bepaal,<br />

blijkt de gemiddelde hoogte bij groep A te bedragen 13,44 cM. en bij groep B 12,80 cM.<br />

De eerste groep heeft dus een grootere schedelhoogte dan'de andere. De twee<br />

schedels met de grootste schedelhoogte (14,0 cM.) behooren tot groep A, die met de<br />

kleinste schedelhoogte tot groep B.<br />

VAN DEN BROEK vond bij zijn mannelijke Papoeaschedels eene gemiddelde Brocasche<br />

hoogte van 13,1 cM., welke dus eveneens met die der Tanimbarschedels overeenkomt.<br />

Voor den lengte-hoogte-index, aangevende de procentische verhouding tusschen de<br />

grootste schedellengte en de hoogte van BROCA worden bij de Tanimbarschedels de<br />

volgende waarden verkregen :<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Lengte-hoogte Index.<br />

72.6<br />

78,i<br />

80,0<br />

77,2<br />

84.3<br />

77,7<br />

79,9<br />

77,2<br />

71,2<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

13,0<br />

18,8<br />

i3,4<br />

13,8<br />

14,0<br />

13,2<br />

13,2<br />

13, 0<br />

12,2<br />

Lengte-hoogte-Index.<br />

81,2<br />

79,3<br />

77,4<br />

84,1<br />

76,5<br />

71.3<br />

80,0<br />

73,4<br />

71,8<br />

— 41 — 4


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Als minimumwaarde vind ik dus 71,2 en als maximum 84,3; de gemiddelde index<br />

bedraagt 77,4.<br />

Wanneer men naar den lengte-hoogte-index de volgende groepen onderscheidt :<br />

1. de platycephalegroep<br />

2. „ orthocephale „<br />

3. ,, hypsiceplale ,,<br />

dan vind ik van de Tanimbarschedels geen enkelen platycephaal, daarentegen 27,7 %<br />

orthocephaal en 72,2 % hypsicephaal. Verreweg de meeste Tanimbarcrania zijn'dus<br />

evenals die van Nias hypsicephaal. Onder laatstgenoemde schedels vind ik 4 % platycephaal,<br />

32 % orthocephaal en 64 % hypsicephaal.<br />

Bij de dolichocéphale schedels vind ik als gemiddelden index 73,9, bij de mesocephale<br />

76,8 en bij de brachycephale 80,7. Terwijl de dolichocéphale schedels dus orthocephaal<br />

blijken te zijn, vind ik de mesocephale en brachycephale hypsicephaal. Deze<br />

hoogere index der mesocephale en brachycephale crania is echter niet het gevolg van<br />

eene grootere hoogte, want deze is bij genoemde schedels juist kleiner dan bij de<br />

brachycephale; de hoogere index wordt uitsluitend veroorzaakt door een kleinere<br />

schedellengte.<br />

Bij groep A bedraagt de gemiddelde Brocasche index 78,17 en bij groep B 76,7:<br />

beide groepen zijn dus gemiddeld hypsicephaal. Het betrekkelijk kleine verschil in indexwaarde<br />

is toe te schrijven aan het feit, dat bij groep A zoowel de hoogte als de schedellengte<br />

grooter is dan bij groep B.<br />

GARSON vond als gemiddelde hoogte bij zijn mannelijke Tanimbarschedels 13,85 cM.<br />

en bij de volwassen vrouwelijke 13,32 cM. Als gemiddelde van al zijn schedels vind ik<br />

13,5, een bedrag, dat dus met het mijne overeenstemt.<br />

:ai:<br />

:ii:<br />

ll\\<br />

:n:<br />

::i:<br />

-V-<br />

Bij de schedels van MEYER bedraagt<br />

de gemiddelde hoogte 13,7;<br />

dit gemiddelde is dus eveneens vrijwel<br />

even groot. Ook deze schedels zijn<br />

voor verreweg het grootste aantal<br />

(857 %) hypsicephaal. Evenmin als<br />

bij de door mij onderzochte schedels<br />

werd onder deze exemplaren een platycephaal<br />

cranium gevonden.<br />

Voor de schedelhoogte der<br />

Tanimbarschedels van LANGEN werd<br />

een gemiddelde gevonden van 13,8 cM.<br />

Al deze schedels bleken te zijn hypsicephaal.<br />

De vier groepen Tanimbarschedels,<br />

die van LANGEN, MEYER en<br />

GARSON en mijzelf komen dus daarin<br />

overeen, dat de hypsicephalie in sterke<br />

mate overweegt.<br />

SCHEMA AANGEVENDE DE VERHOUDING VAN DEN L. BR. INDEX , Nevensgaand schema geeft aan<br />

TOT DEN L. H. INDEX. de verhouding van de lengte-breedte-<br />

' index tot de lengte-hoogte-index. Daaruit<br />

blijkt, dat schedels met een hoogen index vooral bij de brachycephale worden aangetroffen.<br />

— 42 —<br />

Index . . . .—70<br />

„ 70,1 — 75<br />

„ 75.Ï—


ÎANIMBARSCHÈDELS.<br />

Ter vergelijking noteer ik nog, dat ik van 72 Niassche schedels slechts één (1,4 %)<br />

platycephaal vond; 34,7% bleken te zijn orthocephaal en 63,9 % hypsicephaal. Deze uitkomst<br />

toont eene opmerkelijke overeenkomst met die mijner Tanimbarschedels. Daarentegen<br />

vond VAN DEN BROEK van 81 Papoeaschedels 4,94 % platycephaal, 51,8 % orthocephaal,<br />

en 43,26 % hypsicephaal. Hier overweegt dus de orthocephalie over de hypsicephalie.<br />

Wat de lengte-hoogte-index betreft komen de Tanimbarschedels dus meer overeen met<br />

de Niassche dan met de Papoeacrania.<br />

Voor de breedte-hoogte-index, aangevende de procentische verhouding tusschen<br />

grootste schedelbreedte en Brocasche hoogte vind ik de volgende waarden :<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Breedte-hoogte-Index.<br />

92,0<br />

96,0<br />

H5,°<br />

106,2<br />

109,4<br />

101,5<br />

97,o<br />

100,8<br />

91,6<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Breedte-hoogte-Index.<br />

92,2<br />

100,8<br />

97,8<br />

98,6<br />

97,2<br />

94,9<br />

97,7<br />

99,2<br />

9i,7<br />

Deze indices wisselen tusschen 91,6 en 115,4; het gemiddelde bedraagt 98,8.<br />

Bij de dolichocéphale schedels bedraagt deze index 100,1<br />

„ „ mesocephale ,, „ „ ,, 99,8<br />

„ „ brachycephale „ „ „ , .. . 96,3<br />

De grootere index der dolichocéphale crania, vergeleken met dien der brachycephale,<br />

is zoowel afhankelijk van de grootere hoogte als van de kleinere breedte van eerst- '<br />

genoemde schedels.<br />

Wanneer men de schedels naar hun breedte-hoogte-indices in groepen indeelt, dan<br />

vindt men:<br />

Brachystenocephalie (index . . . 99,9). . 66,6 %<br />

Orthostenocephalie (index 100,0—104,9). . 16,6%<br />

Hypsistenocephalie (index . . . 105,0) . . . . . 16,6%<br />

Van 72 Niassche schedels vind ik 43,1 % brachystenocephaal, 44,4 % orthostenocephaal<br />

en 12,5% hypsistenocephaal. Hier is dus het percentage brachystenocephalen<br />

geringer, dat der orthostenocephalen grooter dan bij de Tanimbarschedels.<br />

Van 86 Papoeaschedels waren er 24.4 % brachystenocephaal, 44,2 % orthostenocephaal<br />

en 34,9 % hypsistenocephaal. Hier overweegt dus in tegenstelling van bij de<br />

Tanimbar- en Niasschedels de hypsistenocephalie over de brachystenocephalie.<br />

Vergelijken wij met elkander bij de Tanimbarschedels de lengte-breedte-index met<br />

de lengte-hoogte en breedte-hoogteindex, dan vinden wij :<br />

— 43 --


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Nummer.<br />

62<br />

73<br />

A<br />

64<br />

66<br />

63<br />

67<br />

B<br />

72<br />

59<br />

61<br />

69<br />

70<br />

60<br />

74<br />

65<br />

71<br />

68<br />

Lengte-breedte-Index.<br />

72,7<br />

73,5<br />

74,o<br />

76,5<br />

76,7<br />

77^<br />

77$<br />

78,2<br />

78,7<br />

78,8<br />

78,8<br />

79,i<br />

79,2<br />

81,3<br />

81,8<br />

82,3<br />

854<br />

88,1<br />

Lengte-hoogte-Index.<br />

77,2<br />

7i,3<br />

73,4<br />

77.7<br />

77,2<br />

84,3<br />

71,2<br />

71,8<br />

76,5<br />

72,6<br />

80,0<br />

79,3<br />

77,4<br />

78,1<br />

80,0<br />

79,9<br />

84,1<br />

81,2<br />

Breedte-hoogte Index.<br />

I06;2<br />

94,9<br />

99,2<br />

IOI,5<br />

100,8<br />

109,4<br />

91.6<br />

9 r ,7<br />

97,2<br />

92,0<br />

Ir 5,4<br />

100,8<br />

97,8<br />

96,0<br />

97,7<br />

97,o<br />

98,6<br />

Wij zien dus, dat bij deze schedels met de toename van den lengte-breedte-index<br />

met op regelmatige wijze ook de lengte-hoogte-index toeneemt en de breedte-hoogte-index<br />

afneemt. Wel hebben echter de meeste schedels met een hoogen lengte-breedte-index<br />

ook een hoogen lengte-hoogte-index en een lagen breedte-hoogte-index.<br />

_. ,. ( Hypsicephaal . . . . , no/<br />

Dohchocephaal Orthocephaal . . . . " . ' . ' . ' . '. '. 66,6%<br />

' Platycephaal 0 o/<br />

i Hypsicephaal . . . ^0^0/<br />

Mesocephaäl Orthocephaal . . . . [ [ [ ] ] [ £° £<br />

' Platycephaal °0'0


Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Hoogte van Schwalbe.<br />

9,9<br />

8,9<br />

9,2<br />

9,5<br />

9,8<br />

10,2<br />

10,8<br />

10,6<br />

10,5<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

TANIMBARSCHEDELS.<br />

Hoogte van Schwalbe.<br />

Als gemiddelde calottehoogte vind ik bij deze schedels 9,86 cM., als maximum io,&<br />

en als minimum 8,9 cM. Bij de brachycephale schedels is de Schwalbesche hoogte 9,78 cM.,<br />

bij de mesocephale 9,96 en bij de dolichocéphale 9,66 cM. De verschillen zijn dus bij<br />

deze groepen zeer gering.<br />

Voor den index van SCHWALBE, de procentische verhouding van calottehoogte en<br />

glabella-inionafstand vind ik de volgende waarden:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Index van Schwalbe.<br />

58,9<br />

58,5<br />

57,5<br />

55,2<br />

60,5<br />

66,2<br />

71,0<br />

63,1<br />

69,5<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

9,i<br />

10,2<br />

9,i<br />

10,4<br />

10,2<br />

10,0<br />

9,7<br />

9,5<br />

9,9<br />

Index van Schwalbe.<br />

56,9<br />

60,5<br />

54,i<br />

63,4<br />

5i,7<br />

54,6<br />

60,6<br />

55,5<br />

60,3<br />

Als gemiddelde waarde voor den Schwalbeschen index vind ik 59,9; de extremen<br />

liggen bij 51,7 en 71,0.<br />

Bij de brachycephale schedels bedraagt deze index 62,1, bij de mesocephale 60,23<br />

en bij de dolichocéphale 55,1. Evenals de index van Broca is dus die van Schwalbe bij<br />

de brachycephale groep het grootst en bij de dolichocéphale het kleinst. Geheel dezelfde<br />

verhoudingen werden bij mijne Niassche schedels vastgesteld.<br />

III. Calottehoogte op de grootste schedellengte. Dit is de grootste loodlijn opgericht<br />

op de schedellengte naar de schedelomtrek toe:<br />

— 45 —


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Calottehoogte.<br />

8,2<br />

8,7<br />

-8,6<br />

8,7<br />

9,5<br />

8,7<br />

8,9<br />

8,8<br />

8,6<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Calottehoogte.<br />

Het blijkt, dat de extremen liggen bij 8,2 en 9,9 cM. ; het gemiddelde bedraagt<br />

8,89 cM. Dit gemiddelde is dus lager dan dat der Schwalbesche hoogte, terwijl ook de<br />

beide extremen lager liggen. Hier vinden wij wederom dezelfde verhoudingen als bij mijn<br />

Niassche crania.<br />

Bij de dolichocéphale groep bedraagt de calottehoogte 8 85 cM<br />

„ „ mesocephale „ „ „ „ ' ' * g'go<br />

„ „ brachycephale „ „ „ „ 8'95<br />

De verschillen in hoogte zijn dus ook nu weder zeer gering, nog geringer dan bij<br />

de Schwalbesche hoogte. Wij vinden ook deze hoogte, evenals die van Schwalbe, bij de<br />

dolichocéphale crania ietwat kleiner dan bij de brachycephale, eene verhouding die ook<br />

bij de Niassche schedels werd geconstateerd.<br />

Voor den index, aangevende de procentische verhouding van calottehoogte en<br />

grootste schedellengte krijg ik de volgende waarden:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Calottehoogte-index.<br />

46,9<br />

56,1<br />

52,1<br />

49,4<br />

57,3<br />

51,2<br />

54,3<br />

50,0<br />

50,6<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

8,5<br />

9,4<br />

9,0<br />

9,9<br />

9,7<br />

9,6<br />

8,7<br />

8,2<br />

8,5<br />

Calottehoogte-index.<br />

53, Ï<br />

54P<br />

52,0<br />

60.3<br />

53,o<br />

5^9<br />

52,7<br />

46,3<br />

50,0<br />

De extremen bedragen resp. 46,3 en 60,3; als gemiddelde vind ik 52,3. Dit<br />

gemiddelde is lager dan dat voor den Schwalbeschen index en dat wel tengevolge van<br />

de kleinere hoogte en doordat de gemiddelde grootste schedellengte grooter is dan de<br />

gemiddelde glabella-inionlengte; ook de beide extremen zijn kleiner dan die van den<br />

Schwalbeschen index. Te dien opzichte vind ik weder dezelfde verhoudingen als bij de<br />

Niassche schedels..<br />

- 46 -


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Bij de dolichocéphale groep bedraagt deze index 49,2<br />

„ „ mesocephale „ „ „ „ 5I'7I<br />

„ „ brachycephale „ „ „ „ 55i3<br />

Evenals bij den index van SCHWALBE het geval was, zoo vinden wij ook dezen index<br />

bij de brachycephalen het grootst. Hetzelfde constateerde ik bij de Niassche schedels. De<br />

brachycephale groep heeft dus den grootsten index van BROCA en SCHWALBE en ook den grootsten<br />

calottehoogte-index; de dolichocéphale groep heeft daarentegen de kleinste indices:<br />

Nevensgaande tabel geeft aan de waarden bij de drie groepen van schedels:<br />

Gemiddelde . .<br />

Maximum . . .<br />

Minimum. . . .<br />

Gemiddelde d.<br />

dolichocéphale.<br />

Gemiddelde d.<br />

brachycephale.<br />

Gemiddelde d.<br />

mesocephale. .<br />

Glabella-<br />

Inionlijn.<br />

16,4<br />

18,3<br />

!5,l<br />

17,53<br />

15,99<br />

16, p<br />

Hoogte v.<br />

Schwalbe.<br />

9,86<br />

10,8<br />

8,9<br />

9,66<br />

9,78<br />

9,96<br />

Index v.<br />

Schwalbe.<br />

59,9<br />

5',7<br />

71,0<br />

55,i<br />

62,1<br />

60,23<br />

Grootste<br />

Lengte.<br />

17,0<br />

18,5<br />

15,5<br />

J 7,93<br />

16,16<br />

17,22<br />

Callotte-<br />

Hoogte.<br />

8,89<br />

9,9<br />

8,2<br />

8,85<br />

8,95<br />

8,90<br />

Calottehoogteindex.<br />

52,3<br />

60,3<br />

46,3<br />

49,2<br />

55,3<br />

5i,7i<br />

Hoogte v.<br />

Broca.<br />

13,2<br />

14,0<br />

12,1<br />

13.27<br />

I3,04<br />

13,22<br />

Index v.<br />

Broca.<br />

Naar aanleiding van zijn onderzoek van 107 schedels van den recenten mensch<br />

vond SCHWALBE:<br />

Index van Schwalbe.<br />

52<br />

53<br />

54<br />

55<br />

56<br />

57<br />

58<br />

59<br />

Aantal schedels.<br />

3 1<br />

2 12 = 11,2 %<br />

7 )<br />

6<br />

i<br />

5<br />

8 43 = 40,2 %<br />

14<br />

10 /<br />

Index van Schwalbe.<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

68<br />

77,4<br />

84,3<br />

71,2<br />

73,9<br />

80,7<br />

76,8<br />

Aantal schedels.<br />

8 \<br />

5 /<br />

14 [ 41 =38,3%<br />

7 \<br />

7 l<br />

3 1<br />

t « = 10,3%<br />

Van mijne Niassche schedels vond ik 23,1 % met een Schwalbeschen index van<br />

51 tot en met 54; 46,1 % met een index van 55 tot en met 59; 30,8 % met een index<br />

van 60 tot en met 64 en o % met een index van 65 tot en met 68. Eén Niassch<br />

exemplaar had een index overeenkomende met dien door SCHWALBE als de laagste grens<br />

der variatiebreedte voor den recenten mensch opgegeven. Twee Niassche schedels hadden<br />

zelfs nog een lageren index. Bij de Tanimbarschedels vinden wij het volgende :<br />

— 47 —<br />

j 1


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Index van Schwalbe.<br />

52<br />

53<br />

54<br />

55<br />

56<br />

57<br />

58<br />

59<br />

Aantal schedels.<br />

1 i<br />

0 2 = 12,5 %<br />

i î<br />

ÏJ<br />

1 7 = 43,7 %<br />

Index van Schwalbe.<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

68<br />

Aantal schedels.<br />

1 1<br />

3<br />

0 6 = 37,5 %<br />

2<br />

0 ;<br />

0 T i = 6,25 %<br />

In de eerste plaats blijkt dan, dat twee dezer schedels de door SCHWALBE aangegeven<br />

bovengrens der variatiebreedte overschrijden. De schedels 65 en 67 hebben namelijk een<br />

Schwalbeschen index van resp. 71,0 en 69,5. Geen enkele schedel heeft echter een index<br />

lager dan de door SCHWALBE opgegeven onderste grens. Verder vinden wij, in overeenstemming<br />

met SCHWALBE'S opgave en evenals ook bij de Niassche schedels werd vastgesteld,<br />

het grootste percentage schedels met een index van 55 tot en met 59, terwijl het<br />

kleinste gehalte voorkomt bij de schedels met een index van 65 tot en met 68. De<br />

percentages der verschillende groepen komen bij de Tanimbarschedels zeer overeen met<br />

de opgaven van SCHWALBE. Daarentegen vond ik bij de Niassche crania geen enkel met<br />

een index van 65 tot en met 68, terwijl, gelijk gezegd, onder de Tanimbarschedels er nog<br />

voorkomen met een index hooger dan 68.<br />

Ten einde de beide hoogten, die van SCHWALBE en de calottehoogte met de resp.<br />

indices bij eiken schedel onderling te kunnen vergelijken, heb ik de volgende tabel<br />

opgesteld, waarin de rangnummers, welke de schedels in de rij volgens de beide hoogten<br />

en indices verkrijgen, zijn opgegeven. Met 1 wordt aangegeven de schedels met de laagste<br />

hoogten en indices, met 18 die met de hoogste waarden.<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

' A<br />

B; 1<br />

Hoogte v. Schwalbe.<br />

9<br />

1<br />

4<br />

5<br />

8<br />

12<br />

18<br />

17<br />

16<br />

2<br />

13<br />

3<br />

15<br />

H<br />

11<br />

7<br />

6<br />

10<br />

Calottehoogte.<br />

1<br />

7<br />

5<br />

8<br />

15<br />

9<br />

12<br />

11<br />

6<br />

3<br />

H<br />

13<br />

18<br />

17<br />

16<br />

10<br />

2<br />

4<br />

Index v. Schwalbe.<br />

9<br />

8<br />

7<br />

4<br />

u<br />

16<br />

18<br />

H<br />

17<br />

6<br />

12<br />

2<br />

15<br />

1<br />

3<br />

13<br />

5<br />

10<br />

0 i<br />

Callottehoogte-index.<br />

2<br />

16<br />

10<br />

3<br />

17<br />

7<br />

15<br />

4<br />

6<br />

13<br />

H<br />

9<br />

18<br />

12<br />

8<br />

11<br />

1<br />

5


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Men ziet dus, dat gelijke rangnummers noch in de beide eerste, noch in de laatste<br />

twee rijen voorkomen. Integendeel merken wij in beide rubrieken vrij groote verschillen<br />

op; het grootste verschil in de eerste twee rijen bedraagt 10 rangnummers, in de beide<br />

laatste rijen 11 rangnummers.<br />

IV. Hoogte van Schmidt.<br />

Deze werd bepaald op de door EMIL SCHMIDT aangegeven wijze (Archiv für Anthropologie,<br />

Bd. XII). Eerst worden de beide eindpunten der grootste schedellengte met een<br />

potlood gemerkt en dan een gummisnoer horizontaal om den schedel over deze beide<br />

punten aangelegd. Deze snoer bepaalt het rechthoekig op het mediaanvlak door de<br />

grootste lengte gaande vlak. Legt men nu den schedel op zijn zijde, dan is het zeer<br />

gemakkelijk de beide armen van den „Stangenzirkel" parallel aan dit vlak in de mediaanlijn,<br />

dat wil zeggen evenwijdig aan de groote schedellengte, aan te leggen. De stang<br />

van den „zirkel" wijst dan de verlangde projectiemaat aan. namelijk de som der beide<br />

rechthoekige afstanden van onderste en bovenste schedelkapsel tot aan de grootste lengte.<br />

Als hoogte van SCHMIDT worden de volgende waarden gevonden:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65 .<br />

66<br />

67<br />

Hoogte van Schmidt.<br />

13,6<br />

12,5<br />

137<br />

13,9<br />

14,1<br />

13,4<br />

14,4<br />

14,7<br />

12,7<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Hoogte van Schmidt.<br />

Als gemiddelde waarde voor de hoogte van SCHMIDT vind ik 13,6 cM., de extremen<br />

bedragen 12,5 en 14,7 cM.<br />

Bij de dolichocéphale schedels is de hoogte van SCHMIDT 13,7 cM.<br />

,, ,, mesocephale „ „ „ ,, „ „ x 3,7 ,,<br />

13,0<br />

14.2<br />

13,4<br />

'3,7<br />

14,2<br />

13,9<br />

13,5<br />

*3;2<br />

12,8<br />

brachycephale j , ;<br />

De verschillen zijn dus wederom zeer gering; ook hier hebben wij echter bij de<br />

brachycephale groep een ietwat kleinere hoogte dan bij de dolichocéphale.<br />

Met behulp van de hoogte van SCHMIDT en de grootste schedellengte kan men een hoogtelengte-index<br />

bepalen, voor welken index ik bij de Tanimbarschedels de volgende waarden vind :<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Index van Schmidt. Nummer. Index van Schmidt.<br />

77,7<br />

80,7<br />

83,0<br />

78,9<br />

84,9<br />

78,8<br />

82,9<br />

83,5<br />

74,7<br />

— 49 —<br />

68 81,2<br />

69 81,6<br />

70 78,0<br />

71 83,5<br />

72 77,6<br />

73 74,6<br />

74 81,2<br />

A 74,6<br />

B 75,3


TANIMBARSCHEDELS.<br />

De gemiddelde index, aangevende de procentische verhouding van de hoogte van<br />

SCHMIDT en de grootste schedellengte bedraagt 79,6; de maximumwaarde is 84,9, het<br />

minimum 74,6.<br />

Bij de dolichocéphale groep is de index van SCHMIDT 76,0 cM<br />

„ „ mesocephale „ „ „ „ „ „ [ .' ] ] [ ^<br />

„ „ brachycephale „ „ „ „ „ ., 81,9 „<br />

Deze index is dus het grootste bij de brachycephale en het kleinst bij de dolichocéphale<br />

schedels De grootere index der brachycephale groep moet worden toegeschreven<br />

aan de kleinere gemiddelde lengte dezer crania.<br />

Teneinde de hoogte der schedels in verhouding hunner inhoud te bepalen kan men<br />

de volgende formule gebruiken :<br />

3 °° R<br />

Relatieve Hoogte -<br />

6<br />

L. + Br. + H.'<br />

Als gemiddelde relatieve hoogte vind ik bij de Tanimbarschedels :<br />

300 x 13,6 4080<br />

17,0 + 13,4 + 13,6 44,0 92,7 "<br />

Bij de dolichocéphale schedels bedraagt de relatieve hoogte :<br />

300 x 13,7 4110<br />

17,93 + 13,23+ 137 " 44^86" ~ 9I '<br />

Bij de mesocephale: :3 °° * l W = All 0 ^ =026<br />

17,22 + 13,44 + 137 44,36 V ' '<br />

Bij de brachycephale : l 00 * * 3 ' 5 = 405o =<br />

16,16 +13,54 +13)5 43,20 y- 5,7 -<br />

Wanneer wij op dezelfde wijze bepalen de relatieve lengte en 'breedte dezer<br />

schedels, dat wil zeggen dus de lengte en breedte in verhouding tot de som der drie<br />

dimensies, krijgen wij de volgende uitkomsten :<br />

De gemiddelde relatieve lengte = 3 °° L ' = 3 °° x *7,o _<br />

g L. + Br. + H. ~T4 ' 5,y '<br />

Bij de dolichocéphale schedels is de relatieve lehgte n9)9<br />

„ „ mesocephale „ „ „ ;; j \ j u6'2<br />

„ „ brachycephale „ „ „ ;; „ II2>2<br />

De gemiddelde relatieve breedte - J°° Bn = 3 °° X * 3 ' 4 = Q1 '<br />

L. + Br. + H. 44 9 ,4 '<br />

Bij de dolichocéphale groep is de relatieve breedte g0 g<br />

„ „ mesocephale „ „ „ „ „ go|9<br />

„ „ brachycephale „ „ „ „ „ 94'0<br />

EMIL SCHMIDT heeft ten opzichte van de waarden der relatieve lengte, breedte en<br />

hoogte de volgende indeeling voorgesteld :<br />

Relatieve Lengte < ÏO? _ bijzonder kort.<br />

" " in —107 — zeer kort.<br />

» » 115 —ui — kort.<br />

" » 119 —115 — middellang.<br />

» »1 '. . 123—119 — lang.<br />

' '1 ,, . 127—123 — zeer lang.<br />

» * ,, > 127 — bijzonder lang.


Relatieve Breedte<br />

Relatieve Hoogte<br />

TANIMBARSCHEDELS.<br />

< 83 — bijzonder smal.<br />

87—183 — zeer smal.<br />

91— 87 — smal.<br />

95— 91 — middelbreed.<br />

99— 95 — breed.<br />

103— 99 — zeer breed.<br />

> 103 — bijzonder breed.<br />

< 80 — bijzonder laag.<br />

84— 80 — zeer laag.<br />

88— 84 — laag.<br />

92— 88 — middelhoog.<br />

96— 92 — hoog.<br />

100— 96 — zeer hoog.<br />

> 100 — bijzonder hoog.<br />

Volgens deze indeeling zijn bij de Tanimbarschedels de gemiddelde relatieve<br />

waarden als volgt :<br />

Gemiddelde Relatieve Lengte = 115,9 - middellang.<br />

n u Breedte = 91,4 = middelbreed.<br />

Hoogte - 92,7 - hoog.<br />

Voor de drie groepen, de dolichocéphale, meso- en brachycephale, krijgen wij de<br />

volgende uitkomsten :<br />

Dolichocéphale schedels<br />

Mesocephale schedels ;<br />

Brachycephale schedels<br />

Relatieve Lengte = 119,9 = lang.<br />

,, Breedte = 88,8 — smal.<br />

,, Hoogte = 91,6 = middelhoog.<br />

Relatieve Lengte = 116,4 ^ middellang.<br />

,, Breedte = 90,9 = smal.<br />

,, Hoogte = 92,6 = hoog.<br />

Relatieve Lengte = 112,2 = kort.<br />

„ Breedte = 94,0 — middelbreed.<br />

Hoogte = 93,7 = hoog.<br />

Tenslotte heb ik als hoogteafmeting nog bepaald de achterste schedelhoogte, de<br />

afstand van het opisthion tot aan het punt, waar het achterste en middelste derde deel<br />

der sutura sagittalis aan elkaar grenzen. Hiervoor vind ik de volgende waarden:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Achterste hoogte.<br />

12,0<br />

11,0<br />

12,0<br />

12,1<br />

12,1<br />

11,4<br />

12,7<br />

13,0<br />

12,7<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Achterste hoogte.<br />

11,9<br />

12,6<br />

11,8<br />

n,7<br />

12,6<br />

12,6<br />

11,0<br />

12,2<br />

"SS


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Als gemiddelde vind ik voor deze hoogte 12,1 cM., het maximum bedraagt 13,0,<br />

het minimum 11,0 cM. Bij mijn Niassche schedels vond ik als gemiddelde waarde 12,2 cM.,<br />

als maximum 13,2 en als minimum 11,0 cM. ; deze waarden komen dus alle zeer overeen'<br />

met die der Tanimbarschedels.<br />

Bij de dolichocéphale schedels bedraagt de achterste hoogte 12 3 cM<br />

„ „ mesocephale „ „ „ „ „ , , ] \ \ \ \ ^ '<br />

„ „ brachycephale „ „ „ „ n 11,6 „<br />

Evenals bij de Niassche collectie vind ik bij de Tanimbarcrania zoowel de achterste<br />

hoogte als de hoogte van BROCA en die van SCHMIDT bij de brachycephale groep het kleinst.<br />

Voor de bepaling der capaciteit van de schedels heb ik de methode van WELCKER<br />

gevolgd. Deze berekent door additie van de lengte, breedte en hoogte van den schedel<br />

een modulus, welke modulus beantwoordt aan eene bepaalde capaciteit. Daarbij is echter<br />

met den schedelvorm, voor zoover deze door den lengte-breedte-index tot uitdrukking<br />

komt, rekening gehouden.<br />

Als schedellengte bepaalt WELCKER de rechtlijnige afstand van het metopion tot<br />

aan het opisthokranion. De breedte is de grootste breedteafmeting en de hoogte de<br />

rechtlijnige afstand van het basion tot aan dat punt van schedeldak, waar de verticale<br />

transversaalboog van WELCKER en de mediaansagittaalboog elkander kruisen. De verticale<br />

transversaalboog meet WELCKER van het midden van den porus acusticus externus over<br />

het voorste vijfde deel der sutura sagittalis naar hetzelfde punt aan de andere zijde van<br />

den schedel. Als lengte van WELCKER vind ik bij de Tanimbarschedels:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Voor de hoog te van WELCKER worder i de volgende waarden gevonden:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

' , 67<br />

Lengte van Welcker.<br />

i7,4<br />

15,9<br />

16,3<br />

17,0<br />

16,4<br />

17,2<br />

16,5<br />

16,7<br />

i7,4<br />

Hoogte van Welcker.<br />

13,4<br />

12,2<br />

13,2<br />

13,7<br />

14,1<br />

13,4<br />

13,3<br />

13,7<br />

11,9<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Lengte van Welcker.<br />

i5,9<br />

i7,4<br />

17,2<br />

16,4<br />

18,5<br />

18,6<br />

16,6<br />

17,8<br />

i7,i<br />

Hoogte van Welcker.<br />

T 3,o<br />

14,0<br />

i3,3<br />

13,8<br />

14,0<br />

I3>3<br />

13, 2<br />

13,0<br />

12,1


TANIMBARSCHEDELS.<br />

De moduli van WELCKER en de daarbij behoorende capaciteit zijn bij de Tanimbarschedels<br />

de volgende:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Modulus.<br />

44,6<br />

40,7<br />

42,5<br />

43,5<br />

43,3<br />

43, 6<br />

43,3<br />

43,9<br />

42,5<br />

Capaciteit.<br />

1352<br />

1043<br />

1174<br />

1214<br />

1196<br />

1222<br />

1240<br />

1249<br />

1174<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Modulus.<br />

43,o<br />

45,i<br />

44,2<br />

44,2<br />

4 6 ,9<br />

47,7<br />

43,3<br />

43,9<br />

42,5<br />

Capaciteit<br />

1243<br />

1396<br />

W<br />

1347<br />

1560<br />

1605<br />

1240<br />

1249<br />

1174<br />

Bij de dolichocéphale schedels bedraagt de capaciteit 1356 cM 3 .<br />

„ „ mesocephale ,, „ „ „ , " 1281,4 „<br />

„ ,, brachycephale „ „ „ ,, 1222,6 „<br />

Er is dus een belangrijk verschil in schedelinhoud bij de dolichocéphale en de brachycephale<br />

groep. Opmerkelijk is zeker, dat juist in tegenstelling van hetgeen men verwachten<br />

zou, bij de brachycephale groep de capaciteit kleiner bevonden wordt dan bij de dolichocéphale<br />

groep. Mogelijk is het, dat het verschil van ras daarvan de verklaring kan geven.<br />

De zeer kleine capaciteit der brachycephale schedels zou kunnen doen denken aan<br />

het brachycephale pygmaeenelement, dat men in Nieuw-Guinea heeft leeren kennen.<br />

Als gemiddelde capaciteit vind ik bij de Tanimbarschedels 1277,5 cM 3 .<br />

Volgens de indeeling van BROCA zijn voor deze schedels:<br />

Mikrocephaal ( <br />

Verreweg de meerderheid<br />

mijner schedels is dus wat betreft<br />

de capaciteit klein te noemen.<br />

Volgens de indeeling van<br />

FLOWER en TURNER vind ik:<br />

Mikrocephaal<br />

( < 1350 cM 3 .)<br />

Mesocephaal<br />

(1350—Ï.450<br />

Megacephaal<br />

( > 1450<br />

77^7 % '-<br />

) - n,i%<br />

) — n,i% SCHEDELCAPAC1TEIT.<br />

1150 cM 3 .; - 5,5%<br />

1450 „ , - 83,3 %<br />

1650 „ ) - 11,1%<br />

195° ,- ) — 0,0 %<br />

1950 „ ) — 0,0%<br />

Nevensgaande curve geeft een overzicht van den schedelinhoud der schedels; het<br />

blijkt dat verreweg het grootste aantal eene capaciteit heeft van 1150—1250 cM 3 .).<br />

De verhouding van den lengte-breedte-index tot de schedelinhoud blijkt uit de<br />

volgende tabel:<br />

— 53 -


TANIMBARSCIIEDELS.<br />

Nummer. Lengte-Breedte-<br />

Index.<br />

62<br />

73<br />

A<br />

64<br />

66<br />

63<br />

67<br />

B<br />

72<br />

72;7<br />

73,5<br />

74.0<br />

/6,5<br />

/6,7<br />

77,i<br />

77.6<br />

78,2<br />

78,7<br />

Schedelinhoud. Nummer. Lengte-Breedte-<br />

Index.<br />

1214 cM 3 .<br />

1605 „<br />

1249 „<br />

1222 „<br />

1249 „<br />

1196 .,<br />

n 74 „<br />

1174 „<br />

i5 6 o „<br />

59<br />

61<br />

69<br />

70<br />

60<br />

74<br />

65<br />

71<br />

68<br />

78,8<br />

78,8<br />

79,i<br />

79,2<br />

81,3<br />

81,8<br />

82,3<br />

85,4<br />

88,1<br />

Schedelinhoud.<br />

1352<br />

II74<br />

1396<br />

I3I7<br />

1043<br />

1240<br />

1240<br />

Van eene gelijkmatige toename der capaciteit bij stijging van den index cephalicus<br />

is dus geen sprake; wij vinden de grootste schedelinhoud (1650 cM 3 .) bij een schedel met<br />

lagen index cephalicus en de kleinste capaciteit (1043 cM 3 .) bij een exemplaar met vrij<br />

hoogen schedelwijzer (81,3). De negen schedels met den laagsten index cephalicus hebben<br />

gemiddeld nog eene grootere capaciteit dan die met den hoogsten index.<br />

Voor de schedelbasislengte, de afstand van het nasion tot het basion, vind ik als<br />

gemiddelde 9,7 cM. Het maximum bedraagt 10,5 cM. en de kleinste afstand 8,5 cM.<br />

Bij de dolichocéphale groep bedraagt de schedelbasislengte<br />

„ „ mesocephale „ „ „ „<br />

„ „ brachycephale<br />

1347<br />

1243<br />

cM 3<br />

,,<br />

,,<br />

,,<br />

,,<br />

,,<br />

,,<br />

,,<br />

,,<br />

10,1 cM.<br />

9,62 „<br />

9,7 „<br />

De verhouding beantwoordt dus aan den door^ THOMSON aangegeven regel, dat in<br />

het algemeen bij dolichocéphale schedels de basis langer is dan bij brachycephale.<br />

: Zoowel de gemiddelde waarde, voor de schedelbasislengte berekend, als het maximum<br />

en minimum komen zeer overeen met de waarden daarvoor bij mijne Niassche schedels<br />

bepaald, bij welke ik als gemiddelde vond 9,63 cM., als maximum 10,4 en als<br />

minimum 8,7 cM.<br />

De sagittaal-index, de procentische verhouding van schedelbasislengte tot den<br />

sagittaalomvang bedraagt bij de Tanimbarschedels :<br />

Nummer.<br />

59<br />

00<br />

61<br />

. 62<br />

63<br />

. 64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Sagittaal-index.<br />

28,9<br />

27,9<br />

27,5<br />

29,6<br />

28,7<br />

25,5<br />

25,6<br />

27,4<br />

23,5<br />

— 54 —<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Sagittaal-index.<br />

3i,7<br />

27,6<br />

27,0<br />

30,4<br />

26,7<br />

26,2<br />

28,5<br />

26,9<br />

2


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Het gemiddelde is 27,5, de extremen resp. 31,7 en 23,5.<br />

Bij de dolichocéphale groep is de sagittaal-index . . 27,6<br />

„ „ mesocephale „ „ „ 26,87<br />

„ „ brachycephale „ „ „ „ . 28,8<br />

De grootere index der brachycephale schedels is uitsluitend het gevolg van de<br />

kleinere sagittaalomvang dezer groep. De gemiddelde sagittaal-index der Tanimbarschedels<br />

is ietwat grooter dan dien der Niassche schedels, bij welke het gemiddelde 26,5 bedroeg.<br />

Volgens MARTIN wisselt de verhouding van de grootste lengte van den schedel tot<br />

de schedelbasislengte binnen zeer kleine grenzen; bij de meeste hierop onderzochte<br />

groepen bedraagt deze index circa 56,2. De individueele verschillen bij éénzelfde groep<br />

zijn echter grooter dan die bij verschillende groepen onderling. Bij de Tanimbarschedels<br />

krijg ik voor dezen index de volgende waarden:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Index.<br />

57,i<br />

58,i<br />

57,6<br />

59,6<br />

60,2<br />

52,9<br />

55,5<br />

56,8<br />

50,0<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Index.<br />

64,4<br />

57,5<br />

56,1<br />

63,4<br />

56,3<br />

54,1<br />

59,4<br />

54,8<br />

54*i<br />

De gemiddelde index bedraagt 57,1, het maximum is 64,4 en het minimum 50,0.<br />

Het gemiddelde, door mij bij deze schedels vastgesteld, is grooter dan dat door MARTIN<br />

opgegeven.<br />

De biauriculairbreedte van den schedel, de afstand tusschen de beide auricularia<br />

bedraagt gemiddeld 12,0 cM., met als maximum 13,0 cM. en als minimum 10,9 cM.<br />

Bij de dolichocéphale groep vind ik voor de biauriculairbreedte 12,0, bij de mesocephale<br />

11,92 en bij de brachycephale schedels 12,1 cM. De groepen verschillen dus ten opzichte<br />

der biauriculairbreedte zeer weinig.<br />

De mastoideaalbreedte, de rechtlijnige afstand tusschen de mastoidealia, het meest<br />

naar beneden gerichte punt van den processus mastoideus, bedraagt gemiddeld 10,0 cM.<br />

Zij is dus 2 cM. kleiner dan de biauriculairbreedte. Als maximum vind ik 10,8 en als<br />

minimum 8,7 cM.<br />

Men heeft opgemerkt, dat in het algemeen het verschil tusschen de biauriculairbreedte<br />

en de mastoideaalbreedte bij de brachycephalen grooter is dan bij de dolichocephalen.<br />

Bij de Tanimbarschedels bedraagt voor de dolichocéphale groep de mastoideaalbreedte<br />

10,5 cM., bij de mesocephale 9,84 en bij de brachycephale 10,1 cM. Het verschil<br />

tusschen de biauriculairbreedte en de mastoideaalbreedte bedraagt dus bij de dolichocéphale<br />

schedels 1,5 cM. en bij de brachycephale 2,0 cM. ; ook hier is dus. het verschil bij<br />

laatstgenoemde crania ietwat grooter dan bij de dolichocéphale.<br />

Aan het achterhoofd heb ik nog gemeten de grootste achterhoofdsbreedte, dat is<br />

de rechtlijnige afstand tusschen de beide asteriën. Het asterion is het punt, waar de


TANIMBARSCHEDELS.<br />

suturae lambdoidea, occipito-mastoidea en pariëto-mastoidea samenkomen. Als gemiddelde<br />

vind ik voor de achterhoofdsbreedte 10,1 cM., terwijl de extremen bedragen resp. 10,8<br />

en 9,2 cM.<br />

Als gemiddelde lengte van het foramen magnum vond ik 3,2, als gemiddelde<br />

breedte 2,9 cM. De extremen bedragen voor de lengte 3,8 en 2,8 cM., voor de breedte<br />

3,3 resp. 2,6 cM. De index aangevende de procentische verhouding tusschen de lengte<br />

en breedte van het achterhoofdsgat bedraagt gemiddeld 90,2, met als maximum 107,1 en<br />

als minimum 77.1 Er bestaat dus te dien opzichte eene groote verscheidenheid, het<br />

gemiddelde komt echter vrijwel overeen met dat door MARTIN opgegeven voor Maleische<br />

schedels, namelijk bij de mannelijke exemplaren 89,1 en bij de vrouwelijke 87,4. Bij de<br />

Niassche schedels heb ik een kleineren index gevonden, namelijk voor die van mijn eigen<br />

groep een index van 82,1 en bij de schedels van DANIELLI 83,5.<br />

Aan de pars basilaris ossis occipitis heb ik in de eerste plaats bepaald de smalste<br />

breedte en verder nog de afstanden tusschen de beide mediale voorste punten en de<br />

laterale punten der foramina lacera posteriora. Als smalste breedte vond ik gemiddeld<br />

2.1 cM., het maximum bedraagt 2,8, het minimum 1,7 cM. De gemiddelde afstand<br />

tusschen de mediale voorste punten der foramina lacera posteriora bedraagt gemiddeld<br />

4.2 cM., met als maximum 4,8 en als minimum 3,8 cM. Deze waarden komen opvallend<br />

overeen met die mijner Niassche schedels, bij welke ik als gemiddelde constateerde 4,18 cM.,<br />

als maximum 4,8 en als minimum 3,7 cM.<br />

De gemiddelde afstand tusschen de meest laterale punten der foramina lacera<br />

posteriora is gemiddeld 6,9 cM., als maximum vind ik 7,4 cM. en als minimum 6,3 cM.<br />

De gemiddelde lengte der pars basilaris, van het voorste punt van het foramen<br />

magnum tot aan het sphenoid bedraagt gemiddeld 2,42 cM.; de extremen zijn 1,7 en 2,9 cM.<br />

Bij de dolichocéphale schedels is de lengte der pars basilaris 2,47 cM.<br />

„ „ mesocephale „ „ „ „ „ „ „ 2,40 „<br />

„ „ brachycephale „ „ „ „ „ „ , 2,42 „<br />

De fronto-pariëtaal index geeft aan de procentische verhouding tusschen de kleinste<br />

voorhoofdsbreedte en de grootste pariëtaalbreedte ; is deze index groot, dan nadert de<br />

horizontaalomvang van den schedel meer den ellipsvorm, is deze index klein, dan wordt<br />

de horizontaalomvang eivormig.<br />

SCHWALBE heeft in zijn „Studien über pithecanthropus erectus" de meening uitgesproken,<br />

dat deze index vaak typische verschillen bij onderscheidene menschenrassen tot<br />

uitdrukking kan brengen. Hij heeft voor 350 tot verschillende rassen behoorende<br />

crania de individueele maten en indices opgegeven en naar aanleiding van de vastgestelde<br />

index-waarden een systeem opgebouwd, teneinde de schedels op grond van den frontopariëtaal-index<br />

te kunnen classificeeren :<br />

Ultramikroseem index —54,9<br />

Hypermikroseem<br />

Mikroseem . .<br />

Mesoseem . .<br />

Megaseem . .<br />

Hypermegaseem<br />

Ultramegaseem.<br />

55—59,9<br />

60—64,9<br />

65—69,9<br />

7o—74,9<br />

75—79,9<br />

80—<br />

f Voor de Tanimbarschedels zijn voor den frontopariëtaal-index de volgende waarden<br />

berekend :<br />

_ 56 -


Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Frontopariëtaalindex.<br />

67,4<br />

69,0<br />

72,3<br />

7o,3<br />

70,3<br />

72,3<br />

66,6<br />

72,6<br />

68,9<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

TANIMBARSCHEDELS.<br />

Frontopariëtaalindex.<br />

68,8<br />

68,6<br />

70,8<br />

69,3<br />

70,8<br />

71,0<br />

66,6<br />

68,7<br />

61,7<br />

De gemiddelde index bedraagt 69,2, volgens de indeeling van SCHWALBE dus mesoseem.<br />

Den gemiddelden frontopariëtaalindex van 48 Niassche schedels vond ik 68,9 een<br />

waarde die dus met het gemiddelde der Tanimbarschedels opvallend overeenkomt.<br />

Van de Tanimbarschedels zijn :<br />

Mikroseem<br />

,0 c<br />

5'5 /o<br />

50,0 %<br />

Mesoseem<br />

Megaseem 44,4 %<br />

Van de Niassche schedels vond ik :<br />

Mikroseem 10,4 %<br />

Mesoseem 45,8 %<br />

Megaseem 39,6 %<br />

Hypermegaseem 11,1 %<br />

De Niassche en Tanimbarcrania vertoonen dus ook ten opzichte van SCIIWALBE'S<br />

indeeling groote overeenkomst :<br />

Bij de dolichocéphale groep bedraagt deze index 70,0<br />

„ „ mesocephale ,, ,, „ ,, 68,1<br />

„ ,. brachycephale „ „ „ „ 69,57<br />

Ook dit onderscheid beantwoordt aan dat der Niassche schedels, de index der<br />

dolichocéphale en brachycephale groep verschilt slechts weinig; de kleinere index der<br />

brachycephale schedels moet worden toegeschreven aan de kleinere voorhoofdsbreedte<br />

zoowel als aan de grootere schedelbreedte.<br />

VAN DEN BROEK vond van zijn 83 Papoeaschedels :<br />

Mikroseem 4 = 4, 8 %<br />

Mesoseem 22 = 26,5 %<br />

Meeaseem 35 = 4 2 Hypermegaseem<br />

,2 %<br />

o/<br />

21 = 25.3 /0<br />

Ultramegaseem<br />

1 — *» 2 /o<br />

De Papoeaschedels onderscheiden zich dus zoowel van de Niassche als van de<br />

Tanimbarschedels door het zeer groot percentage aan hypermegasemen en ultramegasemen.<br />

De kleinste voorhoofdsbreedte bedraagt gemiddeld bij de Tanimbarschedels 9,3 cM.,<br />

het maximum is 10,2 en het minimum 8,2 cM.<br />

De kleinste' voorhoofdsbreedte is dus zeer gering en nadert zeer dicht bij die der<br />

Wedda's en van de Papoea's van Z.-O. Nieuw-Guinea, voor welke SARASIN en HÄUSER een<br />

- 57 — 5


TANIMBARSCHEDELS.<br />

/<br />

gemiddelde van 9,1 cM. hebben opgegeven. Als gemiddelde voorhoofdsbreedte mijner<br />

Niassche schedels vond ik 9,23 cM., eene waarde dus, welke zeer overeenkomt met de<br />

voorhoofdsbreedte der Tanimbarschedels. VAN den BROEK geeft voor zijne Papoeaschedels<br />

een gemiddelde op van 9,08 cM., DORSEY bij Papoeacrania van 9,6 cM.<br />

Bij de dolichocéphale schedels bedraagt de kleinste voorhoofdsbreedte .<br />

„ „ mesocephale „ „ „ „ . . .<br />

„ „ brachycephale „ „ „ ,'; . . .<br />

9,27 cM.<br />

9,35 „<br />

9,22 „<br />

Ten einde de breedteontwikkeling van den hersenschedel in haar voorste, het<br />

frontale deel te leeren kennen, kan men het best den transversalen frontaalindex bepalen,<br />

de procentische verhouding tusschen de kleinste en grootste voorhoofdsbreedte. Als orootste<br />

voorhoofdsbreedte heb ik bepaald den afstand tusschen de beide coronalia; het coronale<br />

is het punt der sutura coronalis, hetwelk het meest lateraalwaarts ligt.<br />

De gemiddelde grootste voorhoofdsbreedte bedraagt bij de Tanimbarschedels<br />

11,1 cM., het maximum is 12,0 en het minimum 10,3. MARTIN geeft als laagst gemiddelde<br />

op 10,8 cM. (bij Nieuw-Ierlanders); wij vinden dus, dat het gemiddelde bij de Tanimbarschedels<br />

dit minimum zeer nadert. Bij Papoeaschedels vond HÄUSER een gemiddelde van<br />

10,7 cM. Bij de Niassche schedels vond ik als gemiddelde eene waarde van 11,2 cM.<br />

zeer overeenkomende dus met dat der Tanimbarschedels.<br />

Door VAN DEN BROEK wordt voor zijn Papoeaschedels een gemiddelde o-enoteerd<br />

van 10,5 cM., de laagste waarde, die tot dusverre, voor zoover ik weet, is vastgesteld<br />

geworden bij een groote groep van schedels.<br />

Voor den transversalen frontaalindex vind ik bij de Tanimbarschedels de volgende<br />

waarden :<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

79,5<br />

83,6<br />

85,4<br />

86,5<br />

87,3<br />

87,8<br />

81,8<br />

88,3<br />

85,8<br />

Nummer. Tranversale Frontaal-index.<br />

De gemiddelde index bedraagt bij deze schedels 84,1, als maximum vind ik 88,3<br />

en als minimum 75,9.<br />

68<br />

68<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

87,4<br />

82,5<br />

80,8<br />

87,4<br />

87,9<br />

83,8<br />

Bij de dolichocéphale groep bedraagt de index , 84 »<br />

„ „ mesocephale „ „ „ „ 84,12<br />

„ „ brachycephale „ „ „ „ g.^g<br />

Wij vinden dus weder den regel gevolgd, dat in het algemeen de transversale<br />

frontaal-index met het stijgen van den index cephalicus afneemt.<br />

De vorm van het achterste deel van den schedel komt nog tot uiting door den<br />

transversalen pariëto-occipitaalindex, de procentische verhouding tusschen de grootste<br />

achterhoefdsbreedte (asteriënbreedte) en de grootste schedelbreedte.<br />

~ 58 -<br />

79,7<br />

81,8<br />

75,9


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Bij de Tanimbarschedels vind ik voor dezen index de volgende waarden :<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Transversale Pariëto-<br />

Occipitaal-index.<br />

71.0<br />

76,9<br />

72,3<br />

73-3<br />

81,2<br />

8i,5<br />

79,2<br />

75,6<br />

81,9<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Index.<br />

71,6<br />

75.9<br />

67,2<br />

72,1<br />

72,2<br />

78.2<br />

74,8<br />

76,3<br />

737<br />

De gemiddelde index bedraagt 75,3, het maximum 81,9 en het minimum 67,2.<br />

Bij de dolichocéphale schedels bedraagt de index 75,93<br />

,, „ mesocephale „ „ ,, ,, 75, 2 5<br />

„ ,, brachycephale „ „ „ „ 74.9 2 '<br />

Ook hier vinden wij dus weder de regel gevolgd, dat deze index bij de brachycephale<br />

schedels kleiner is dan bij de dolichocéphale.<br />

Door VAN DEN BROEK werd bij zijn Papoeaschedels een belangrijk grootere index<br />

vastgesteld, namelijk 82. Bij deze schedels bestaat dus een geringer verschil tusschen<br />

de occipitaalbreedte en schedelbreedte en draagt dus het achterhoofdsbeen meer bij tot<br />

de breedtevorming van den schedel dan het frontale.<br />

Wat de boogafstanden aan den schedel betreft, bepaalde ik allereerst den horizontalen<br />

omvang van den schedel, welke tevens een indruk kan geven van de grootte der<br />

crania. Deze omvang wordt gemeten over de glabella en het 't meest naar achteren<br />

reikende punt van het achterhoofd (opisthokranion), dus in het vlak der grootste schedellengte<br />

en loodrecht op het mediaan-sagittaalvlak.<br />

De gemiddelde horizontale omvang der Tanimbarschedels bedraagt 48,7 cM. ; als<br />

hoogste waarde vind ik 52,0 en als laagste 45,8 cM.<br />

Bij de dolichocéphale groep bedraagt de horizontaalomvang 50,3 cM.<br />

„ „ mesocephale „ ,, ,, ,, 48,8 „<br />

„ ,, brachycephale „ „ ,, „ 47,3 ,,<br />

Deze omvang is dus bij de dolichocéphale groep het grootst en bij de brachycephale<br />

het kleinst. De grootere omvang der dolichocéphale schedels is toe te schrijven<br />

aan de arootere lengte dezer schedels, immers de gemiddelde lengte dezer schedels is<br />

1,77 cM grooter dan die der brachycephale, terwijl de breedte der brachycephale slechts<br />

0,3 cM. grooter is dan die der dolichocéphale.<br />

Geheel analoge verschillen heb ik bij mijne Niassche schedels geconstateerd ; ook<br />

daar vond ik bij de dolichocéphale exemplaren de gemiddelde omvang het grootst en bij<br />

de brachycephale het kleinst en wel doordat tusschen beide groepen van schedels het<br />

verschil in lengte belangrijk grooter was dan dat in breedte. Als gemiddelde omvang der<br />

Niassche schedels vond ik 49,04 cM.<br />

De omvang der Tanimbarschedels is dus gelijk die der Niassche crania zeer<br />

o-erino-. Als kleinsten omvang geeft MARTIN op bij mannelijke crania van Nieuw-Ierlanders<br />

49,7 cM., terwijl ik als omvang der vrouwelijke exemplaren 48,9 cM. vind genoteerd. Het<br />

— 59 —


TANIMBARSCHEDELS.<br />

gemiddelde der Tanimbarschedels ligt dus nog onder dat der vrouwelijke crania van<br />

Nieuw-Ierland.<br />

Voorzoover bekend ligt de onderste individueele physiologische grenswaarde voor<br />

den horizontalen schedelomvang bij 45,4 cM. (MARTIN). Schedel 60 mijner Tanimbarcollectie<br />

nadert met een omvang van 45,8 cM. deze onderste grens zeer dicht.<br />

De Tanimbarschedels behooren dus evenals die van Nias tot dezulke, welke een<br />

zeer kleinen horizontaalomvang bezitten.<br />

De transversaalboog, gemeten vanaf het porion dwars over het bregma tot aan<br />

hetzelfde punt der andere zijde, bedraagt gemiddeld bij de Tanimbarschedels 30,8 cM.<br />

De extremen zijn resp. 32,5 als maximum en 28,8 cM. als minimum. Ook deze maat<br />

behoort tot de kleine. Drukt men de transversaalboog in procenten ten opzichte van de<br />

mediaansagittaalboog uit, clan vind ik als gemiddelde bij deze crania 87,0.<br />

De lengte van de transversaalboog der Tanimbarschedels vertoont weder oroote<br />

overeenkomst met die der Niassche crania, bij welke ik een gemiddelde vaststelde van<br />

31,0 cM., slechts 0,2 cM. grooter dus dan het gemiddelde bij de Tanimbarschedels.<br />

De mediaansagittaalboog, gemeten vanaf het nasion tot aan het opisthion bedraagt<br />

gemiddeld 35,4 cM , als maximum vind ik 38,6 en als minimum 32,2 cM. Deze booo- is<br />

dus grooter dan de transversaalomvang. Bij de Niassche schedels bedroegen de extremen<br />

resp. 38,5 en 33,8 cM.<br />

Bij de dolichocéphale groep is de sagittaalomvang 36 5 cM.<br />

„ „ mesocephale „ „ „ „ 3^89 „<br />

„ „ brachycephale „ „ „ „ 33^8 },<br />

Evenals bij de Niassche schedels vinden wij dus bij de dolichocéphale groep den<br />

sagittaalomvang het grootst en bij de brachycephale het kleinst.<br />

Indien wij aan den sagittaalomvang toevoegen de lengte van het foramen magnum<br />

en de schedelbasisafstand (de afstand van basion tot aan het nasion), krijgt men den<br />

totalen mediaanomvang van den hersenschedel.<br />

Voor de afzonderlijke schedels vind ik dan de volgende waarden :<br />

Nummer<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

' A<br />

B *<br />

Sagittaalomvang.<br />

35,6<br />

32,2<br />

34,5<br />

35,4<br />

34,8<br />

35,3<br />

35,6<br />

36,4<br />

36,2<br />

32,5<br />

36,2<br />

35,9<br />

34,2<br />

38,6<br />

38,2<br />

34,4<br />

36,0<br />

'35,4<br />

Lengte For. Magnum.<br />

3,6<br />

3,o<br />

3,4<br />

3,2<br />

3,i<br />

2,8<br />

3'3<br />

3,5<br />

3,o<br />

3,i<br />

3,8<br />

3,i<br />

3,4<br />

2,9<br />

3,3<br />

3,1<br />

3,5<br />

2,9<br />

— 60 —<br />

Schedelbasislengte.<br />

10,0<br />

9,0<br />

9,5<br />

10,5<br />

10,0<br />

9,0<br />

9,i<br />

10.0<br />

8,5<br />

10,3<br />

10,0<br />

9,7<br />

10,4<br />

10,3<br />

10,0<br />

9,8<br />

9,7<br />

9,2<br />

Mediaanomvang.<br />

49,2<br />

44,2<br />

47,4<br />

49,i<br />

47,9<br />

47,i<br />

48,0<br />

49.9<br />

47,7<br />

45,9<br />

50,0<br />

48,7<br />

48,0<br />

5i,8<br />

5i,5<br />

47,3<br />

49,2<br />

47,5


TANIMBARSCHEDELS.<br />

De gemiddelde mediaanomvang der Tanimbarschedels bedraagt 48,3 cM., het<br />

maximum is 51,8 en het minimum 44,2 cM. De mediaanomvang is dus ook bij deze<br />

schedels, gelijk in den regel het geval is, iets kleiner dan de horizontaalomvang.<br />

Indien wij willen nagaan, in hoeverre de verschillende schedeldakbeenderen bijdragen<br />

tot den sagittaalomvang, moet men zoowel de absolute lengte der sagittaal-, frontaal-,<br />

pariëtaal- en occipitaalboog bepalen als hunne relatieve waarden in verhouding tot den<br />

sagittaalomvang.<br />

De mediaansagittaal frontaalboog, gemeten vanaf het nasion tot het bregma, bedraagt<br />

gemiddeld 12,2 cM., met als extremen 13,9 en 11,2 cM. De mediaansagittaal<br />

pariëtaalboog is gemiddeld eveneens 12,2 cM. lang; het maximum is 12,9 en het minimum<br />

10,8 cM. Voor de mediaansagittaal-occipitaalboog vind ik als gemiddelde waarde<br />

11,0 cM. ; hier bedraagt het maximum 13,0 en het minimum 9,2 cM.<br />

De mediaansagittaalboog der bovenschub van het achterhoofdsbeen (de boogafstand<br />

van het lambda tot aan het inion) bedraagt gemiddeld 6.4 cM. ; de grootste waarde is<br />

8,5 en de kleinste 4,9 cM. Wij vinden dus :<br />

De gemiddelde mediaansagittaal-frontaalboog 12,2 cM.<br />

,, „ ,, pariëtaalboog 12,2 .,<br />

,, ,, ., occipitaalboog 11,0 ,,<br />

De lengte van het frontale is dus gemiddeld even groot als die van het parietale,<br />

terwijl beide grooter zijn dan het occipitale. Bij 8 schedels vond ik de pariëtaalboog<br />

grooter dan de frontaalboog, bij 2 crania beide boogafstandcn even groot en bij 8 de<br />

frontaalboog grooter dan de pariëtaalboog.<br />

i-i pariëtaalboog '.<br />

De fronto-panëtaal-index, -7———,. x 100, is dus in 44,4% grooter dan 100,<br />

in een even groot percentage kleiner dan 100 en in 11,1% = 100. Als afzonderlijke<br />

waarden vind ik bij de Tanimbarschedels:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Fronto-pariëtaal-index.<br />

100,8<br />

92,3<br />

108,7<br />

105,0<br />

r 1 i,i<br />

98,3<br />

100,8<br />

106,6<br />

105,8<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74-<br />

A<br />

B<br />

Fronto-pariëtaal-index.<br />

96,4<br />

100,0<br />

95,4<br />

96,7<br />

89,9<br />

100,0<br />

105,7<br />

9i,9<br />

96,0<br />

De gemiddelde frontaalboog en partiëtaalboog bedragen ieder 34,4 % van de<br />

mediaansagittaalboog, terwijl de occipitaalboog daarvan slechts 31,1 % uitmaakt.<br />

Analoge verhoudingen vond ik weder bij mijne Niassche crania, bij welke de<br />

frontaalboog 34,3 % bedroeg van de sagittaalomvang, de pariëtaalboog 34,6 %, echter<br />

de occipitaalboog slechts 31,0%.<br />

— 61 —


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Het feit, dat bij de Tanimbarschedels de frontaalboog gemiddeld even groot wordt<br />

bevonden als de pariëtaalboog is van belang, omdat men een grooter parietale wel als<br />

eene specifiek anthropine verhouding heeft opgevat.<br />

Slechts bij één schedel vond ik de occipitaalboog grooter dan de pariëtaal- en<br />

frontaalboog, bij een anderen schedel is de occipitaalboog grooter dan de pariëtaalboog,<br />

maar kleiner dan de frontaalboog.<br />

De welving van den schedel kan met behulp van den SCHWALBE'S welvings-index worden<br />

bepaald, waaronder men verstaat de procentische verhouding van de directe nasion-inionafstand<br />

tot van de boogafstand van het nasion tot het inion. Voor deze afmetingen en<br />

de daaruit bepaalde indices worden de volgende waarden vastgesteld:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Nasion-Inionafstand.<br />

16,1<br />

14,8<br />

i6,o<br />

16,7<br />

16,0<br />

15,0<br />

H, 6<br />

16,2<br />

14,6<br />

15,4<br />

16,5<br />

16,3<br />

16,1<br />

17,3<br />

17,6<br />

15,6<br />

17,0<br />

15,6<br />

Nasion-Inionboog.<br />

31,0<br />

27,9<br />

29,3<br />

30,5<br />

30,0<br />

32,3<br />

32,2<br />

32,2<br />

33,o<br />

29,0<br />

31,8<br />

30,8<br />

30,0<br />

33,2<br />

32,5<br />

30,0<br />

30,8<br />

31,6<br />

Welvings-index v. Schwalbe.<br />

5i,9<br />

53,o<br />

54,6<br />

54,7<br />

53,3<br />

46,1<br />

45,4<br />

50,3<br />

44,3<br />

53,i<br />

5i,9<br />

52,9<br />

53,7<br />

52,1<br />

54,i<br />

52,0<br />

55,3<br />

49,3<br />

De welvings-indices varieeren dus van 44,3 tot 55,3, de gemiddelde Schwalbesche<br />

index bedraagt 51,6. Opmerkelijk is zeker weder, dat geheel dezelfde gemiddelde index<br />

bij mijn Niassche schedels werd geconstateerd, n.l. 51,67.<br />

Bij de dolichocéphale groep bedraagt de welvings-index ., CAJ<br />

„ „ mesocephale „ - „ „ „ 50'7<br />

„ „ brachycephale „ „ „ „ 51'4<br />

Evenals bij de Niassche schedels vond ik bij de Tanimbarcrania de brachycephale<br />

exsemplaren meer gewelfd dan de dolichocéphale.<br />

Gelijk voor den totalen schedelkapsel, zoo kan men ook voor de drie conpomenten,<br />

het frontale, parietale en occipitale een welvings-index bepalen. Wij vinden hiervoor de<br />

volgende waarden :


Nummer.<br />

59<br />

60"<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Welv. index v. frontale.<br />

86,9<br />

88,0<br />

89,5<br />

90,8<br />

92,2<br />

88,3<br />

88,9<br />

93-3<br />

85,1<br />

90,1<br />

89,6<br />

85,5<br />

91.i<br />

84,9<br />

88,0<br />

87,7<br />

87,1<br />

80,2<br />

Welv.-index v. parietale.<br />

87,9<br />

88,8<br />

86,4<br />

88,8<br />

87,6<br />

90,6<br />

87,4<br />

86,7<br />

89,2<br />

87,9<br />

88,0<br />

87,2<br />

86,5<br />

88,8<br />

88,8<br />

86,8<br />

92,1<br />

83,4<br />

TANIMBARSCIÏEDELS.<br />

Welv.-index v. occipitale.<br />

86,6<br />

87,7<br />

88,6<br />

85,5<br />

89,4<br />

81,9<br />

88,1<br />

87,9<br />

83,9<br />

89-5<br />

88,2<br />

86,4<br />

81,6<br />

84,2<br />

80,8<br />

88,0<br />

84,2<br />

81,9<br />

De gemiddelde welvings-index van het frontale bedraagt 88,2, die van het parietale<br />

eveneens 88,2 en de index van het occipitale 85,8.<br />

Bij de dolichocéphale groep bedraagt de welvings-index van het frontale 88,6, van<br />

het parietale 89,9 en van het occipitale 83,5.<br />

Bij de mesocephale groep is de index van het frontale 87,5, van het parietale 88,1<br />

en van het occipitale 85,9.<br />

Bij de brachycephale groep bedraagt de welvings-index van het frontale 89,2, van<br />

het parietale 87,5 en van het occipitale 87,0.<br />

Wij zien dus, dat de gemiddelde welving van frontale en parietale bij deze schedels<br />

even groot is, dat daarentegen het occipitale sterker gewelfd is dan de beide eerstgenoemde<br />

schedelbeenderen.<br />

Bij de dolichocéphale groep is het voorhoofd ietwat sterker gewelfd dan bij de<br />

brachycephale, daarentegen het wandbeen bij eerstgenoemde groep minder gewelfd, terwijl<br />

het achterhoofd sterker gewelfd is dan bij de brachycephale exemplaren.<br />

Geheel dezelfde verhouding constateerde ik bij de Niassche schedels ; ook bij deze<br />

onderscheiden zich de dolichocéphale van de brachycephale door een ietwat sterker gewelfd<br />

voorhoofd, door een minder sterk gewelfd wandbeen en door een meer gewelfd achterhoofd.<br />

Niassche schedels:<br />

Welvingsindex<br />

van frontale.<br />

85,7<br />

85,9<br />

86,6<br />

Welvingsindex<br />

van parietale.<br />

89,4<br />

88,6<br />

86,8<br />

Welvingsindex<br />

van occipitale.<br />

84,78<br />

87,19<br />

89,36


TANIMBARSCIIEDELS.<br />

Mesocephale<br />

Tanimbarschedels :<br />

Welvingsindex<br />

van frontale.<br />

88,6<br />

87,5<br />

89,2<br />

Welvingsindex<br />

van parietale.<br />

89 9<br />

88,1<br />

' s 7,5<br />

Welvingsindex<br />

van occipitale.<br />

83,5<br />

85,9<br />

87,0<br />

De welving van het achterhoofd kan ook bepaald worden door den hoek, dien de<br />

lambda-inionlijn vormt met de inion-opisthionlijn. Hoe grooter de welving van het achterhoofd,<br />

des te kleiner deze hoek. De afzonderlijke waarden zijn de volgende:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Hoek.<br />

128°<br />

124°<br />

134°<br />

129°<br />

128 0<br />

126°<br />

122°<br />

127°<br />

130°<br />

Nummer.<br />

De gemiddelde wclvingshoek bedraagt bij deze schedels 125,2°.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Hoek.<br />

128°<br />

126 0<br />

120°<br />

I30°<br />

I20°<br />

111°<br />

I29 0<br />

Bij de dolichocéphale groep is de wclvingshoek 119,7°<br />

„ „ mesocephale „ „ „ „ * 126,1°<br />

., „ brachycephale „ „ „ „ .' 126,4°<br />

Ook volgens deze bepaling hebben dus de dolichocéphale crania een sterkere<br />

welving van het achterhoofd dan de brachycephale. Bij mijne Niassche schedels heb ik<br />

eveneens de welvingshoek bij de dolichocéphale kleiner bevonden dan bij de brachycephale.<br />

In dit verband wijs ik er op, dat men ook bij Oud-Egyptische schedels heeft o-econstateerd,<br />

dat de dolichocéphale een kleineren wclvingshoek hebben dan de brachycephale,<br />

terwijl men ook bij Beiersche schedels met het stijgen van den len^te-brcedteindex<br />

dezen hoek grooter heeft bevonden en dat wel tengevolge van eene verkorting der<br />

onderschub en een lageren stand van het inion (MARTIN).<br />

Bij sommige mijner schedels bestaat een duidelijke knikking en tevens een vlakzijn<br />

van de onderschub van het occipitale, hetgeen voor een pithekoïd verschijnsel is gehouden.<br />

Deze verhouding is met name goed waar te nemen bij de schedels 63, 70, 73 en B<br />

deze exemplaren onderscheiden zich ook door een kleinen welvino-shoek.<br />

Behalve door den welvingsindex van het frontale, dien wij reeds bepaald hebben,<br />

kan men ook door den z. g. n. frontaalhoek een indruk krijgen van de welving van het<br />

voorhoofd. De frontaalhoek wordt gevormd door de lijn, welke de glabella met het meest<br />

vooruitspringende punt der pars cerebralis van het frontale verbindt en de glabella-inionlijn.<br />

Voor dezen frontaalhoek zijn de volgende waarden vastgesteld :<br />

- 64-<br />

I 19°<br />

122°


Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Frontaalhoek.<br />

99°<br />

92°<br />

95°<br />

76°<br />

91°<br />

105 °<br />

101°<br />

85°<br />

106 0<br />

Als gemiddelde frontaalhoek vind ik 93,9°.<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

TANl.MBARSCHEDELS<br />

Frontaalhoek.<br />

Bij de dolichocéphale groep bedraagt de frontaalhoek 86,3<br />

„ ,, mesocephale ,, „ „ „ 96,5<br />

„ ,, brachycephale „ „ „ „ 93,4<br />

De gemdidelde frontaalhoek der Tanimbarschcdels vertoont weder zeer groote<br />

overeenkomst met dien der Niassche schedels (94,1 °). Ook bij de Niassche collectie vond<br />

ik den frontaalhoek bij de brachycephale exemplaren grooter dan bij de dolichocéphale,<br />

hetgeen dus zeggen wil, dat bij de brachycephale groep de welving van het voorhoofd<br />

sterker is dan bij de dolichocéphale.<br />

Gelijk men de neiging van het frontale kan bepalen door den bregmahoek, zoo<br />

kan men die van het occipitale berekenen door den lambdahoek, den hock, dien de<br />

lambda-inionlijn maakt met de glabclla-inionlijn. Voor den lambdahoek heb ik de<br />

volgende waarden bepaald :<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Lambdahoek.<br />

78°<br />

74°<br />

8i°<br />

79°<br />

82°<br />

81°<br />

79°<br />

81 °<br />

87°<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

87<br />

94°<br />

98°<br />

88°<br />

94°<br />

89°<br />

99°<br />

94°<br />

98 °<br />

Lambdahoek.<br />

Bij de dolichocéphale groep bedraagt de lambdahoek 75<br />

,, ,. mesocephale „ „ „ ,, 80,1<br />

„ „ brachycephale „ „ ,, „ » 77-> 2<br />

Als gemiddelden lambdahoek vind ik 78,4°.<br />

Ook bij Niassche schedels vind ik bij de dolichocéphale een kleineren hoek, dus<br />

eene grootere neiging dan bij de brachycephale.<br />

- 65 -<br />

72°<br />

76°<br />

76°<br />

78 0<br />

78°<br />

72°<br />

83°<br />

74°<br />

81°


TANIMBARSCIIEDELS.<br />

Aan het frontale berekende ik nog den hoek, dien de sutura coronaria vormt in<br />

het bregma. Hiervoor worden de volgende waarden gevonden :<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Sutura-<br />

Coronariahoek.<br />

H3°<br />

131 °<br />

168°<br />

153°<br />

156°<br />

154°<br />

162 0<br />

140°<br />

141°<br />

Nummer.<br />

Als gemiddelde vind ik voor dezen hoek 149,3°.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Sutura-<br />

Coronariahoek.<br />

160°<br />

147°<br />

i44°<br />

140 0<br />

135°<br />

152°<br />

159°<br />

164 0<br />

138°<br />

Bij de dolichocéphale schedels bedraagt de hoek 156,3°<br />

„ „ mesocephale „ „ „ „ ,46j6o<br />

„ „ brachycephale „ „ „ „ , ^ 0<br />

SCHWALBE'S meening, dat de laagste waarden voor dezen hoek bij lange smalle,<br />

en de hoogste bij korte brcede crania voorkomen, wordt dus ook bij deze schedels, indien<br />

wij althans met de gemiddelden rekening houden, niet bevcstiod.<br />

De 6 schedels met de kleinste bregmahoek hebben een gemiddelden coronariahoek<br />

van 151°, die met den grootsten bregmahoek een coronariahoek van 148 5 0 . Evenals bij<br />

mijne Niassche schedels vind ik dus juist bij de schedels met den kleinsten bregmahoek<br />

den grootsten suturacoronariahoek. Deze bevinding pleit dus eveneens tegen BARGE'S<br />

indruk, dat de hoek bij sterkere neiging van het frontale kleiner wordt.<br />

De afstand der linfae-temporales tot de mediaanlijn kan bepaald worden door te<br />

meten den boogafstand van het bregma tot het stephaneon. Links en rechts vind ik<br />

de volgende waarden :<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Steph. Bregma L.<br />

8,1<br />

7,o<br />

8,5<br />

7,i<br />

5,5<br />

9,0<br />

7,4<br />

7,8<br />

9,0<br />

Steph. Bregma R.<br />

8,1<br />

7,7<br />

8,2<br />

7,4<br />

5,5<br />

8,9<br />

8,2<br />

7,2<br />

Nummer.<br />

6S<br />

69<br />

70<br />

7 1<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Steph. Bregma L.<br />

8,7<br />

9,i<br />

6,6<br />

7,2<br />

7^7<br />

8,5<br />

7,9<br />

7,o<br />

6,9<br />

Steph. Bregma R.<br />

Bij een paar schedels was de linea temporalis zoo onduidelijk, dat het stephaneon<br />

niet meU zekerheid te bepalen was. Bij beide exemplaren was dat slechts rechts het geval.<br />

— 66 —<br />

8,5<br />

8,7<br />

6,5<br />

8,1<br />

7,9<br />

8,5<br />

7,3<br />

7,5


TANIMBARSCIIEDELS.<br />

Als gemiddelde stephaneon-bregma-afstand vind ik links 7,63 en rechts 7,76 cM.<br />

Evenals bij mijne Niassche schedels vind ik dus rechts deze afstand iets grooter dan links,<br />

echter is het verschil slechts gering.<br />

BARGE meende, dat het verschil in lengte tusschen links en rechts behalve door een<br />

verschil in welving veroorzaakt kan zijn door een krachtiger ontwikkeling van den musculus<br />

temporalis aan de linkerzijde. Bij mijn Niassche schedels vond ik zelfs de welving rechts<br />

ietwat kleiner dan links, zoodat hier het verschil in welving tusschen rechts en links de<br />

verklaring van het verschil in lengte beiderzijds juist in den weg stond. In dit verband<br />

is het van belang er op te wijzen, dat bij de Tanimbarschedels de linea-temporalis links<br />

in den regel duidelijker ontwikkeld is dan rechts en dat, gelijk reeds werd medegedeeld,<br />

bij twee crania de linea-temporalis rechts niet te bepalen was.<br />

Voor den koordeafstands stephaneon tot bregma vind ik bij de Tanimbarschedels<br />

het volgende:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Koordeafstand L.<br />

8,0<br />

6,7<br />

7,4<br />

6,9<br />

5,i<br />

8,1<br />

7,o<br />

7,2<br />

8,3<br />

Koordeafstand R.<br />

7,4<br />

7,o<br />

7,4<br />

7,o<br />

5,4<br />

7,8<br />

7,4<br />

7,i<br />

—<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Koordeafstand L. Koordeafstand R.<br />

De koordeafstand stephaneon-bregma bedraagt links gemiddeld 7,18 cM. en rechts<br />

7,19 cM. De welvings-index, de procentische verhouding van koorde- en boogafstand<br />

bedraagt links 94,1 en rechts 92,6. Deze index is dus rechts'ietwat kleiner dan links, dat<br />

wil zeggen dat de welving rechts grooter is dan links. Deze meerdere welving kan dus<br />

verklaren den grooteren boogafstand rechts dan links.<br />

Voor den boogafstand van het bregma tot aan het kruispunt der sutura-coronaria<br />

en sphenopariëtalis worden beiderzijds de volgende waarden gevonden :<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Boogafstand L.<br />

ÏI,4<br />

9,7<br />

10,4<br />

10,1<br />

10,3<br />

n,1<br />

10,9<br />

10,7<br />

10,8<br />

Boogafstand R.<br />

10,9<br />

10,1<br />

10,4<br />

10,2<br />

10,3<br />

10,5<br />

II-5<br />

IO,2<br />

IO,3<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

- 67 -<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

8,0<br />

8,5<br />

6,3<br />

7,o<br />

7,3<br />

7,9<br />

7,4<br />

6,7<br />

6,6<br />

Boogafstand L.<br />

10,3<br />

11,i<br />

10,7<br />

—<br />

11,9<br />

11,9<br />

11,0<br />

10,7<br />

i o, 5<br />

7,6<br />

8:0<br />

fi 1<br />

7,7<br />

7,5<br />

7,9<br />

—<br />

7,o<br />

6,6<br />

Boogafstand R.<br />

10,1<br />

10,7<br />

10,5<br />

—<br />

12,0<br />

ii}6<br />

11,2<br />

10 7<br />

11,0


TANIMBARSCIIEDELS.<br />

Gemiddeld vind ik dus links voor dezen boogafstand 10,8 en rechts 10,7 cM., het<br />

verschil is dus zeer gering.<br />

De koordeafstanden bedragen bij deze schedels:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Koordeafstand L.<br />

9,8<br />

8,6<br />

8,7<br />

9,i<br />

9,i<br />

9,6<br />

9,4<br />

9,3<br />

9,2<br />

Koordeafstand R.<br />

9,4<br />

8,6<br />

8,6<br />

9,0<br />

9,i<br />

9,2<br />

9,6<br />

9P<br />

9,0<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Koordeafstand L.<br />

9,0<br />

10,0<br />

9,2<br />

—<br />

10,2<br />

10,1<br />

94<br />

9,2<br />

9,i<br />

Koordeafstand R.<br />

De gemiddelde koordeafstand bedraagt dus links 9,35 en rechts 9,21 cM. De<br />

welvings-index van koorde- en boogafstand is links 86.5 en rechts 86,1. Ook hier is 't<br />

verschil dus weder zeer gering; rechts de index wat kleiner dan links.<br />

- 68 -<br />

8,8<br />

9,7<br />

9,0<br />

—<br />

10,3<br />

9,7<br />

9,3<br />

9,i<br />

9,4


HOOFDSTUK IV.<br />

METINGEN AAN DEN AANGEZICHTSSCHEDEL.<br />

Als gezichtshoogte, de afstand van het nasion tot het prosthion vind ik gemiddeld<br />

6.6 cM. ; het maximum bedraagt en het minimum 5,6 cM. Die der dolichocéphale<br />

schedels bedraagt 7,0 cM., van de mesocephale 6,3 en van de brachycephale 6,9 cM.<br />

De gemiddelde gezichtshoogte door GARSON bepaald bedroeg 6,6 cM., terwijl de<br />

door ViRCHOW onderzochte Tanimbarcrania een gemiddelde gezichtshoogte hadden van<br />

6.9 cM. De gemiddelde gezichtshoogte van alle mij bekende Tanimbarschedels bedraagt<br />

6.7 cM. ; bij de dolichocéphale vind ik als gemiddelde 6,9 cM., bij de mesocephale 6,5<br />

en bij de brachycephale 6,8 cM. Ook bij het totaal aantal schedels vind ik dus het<br />

gemiddelde der brachycephale slechts onbeduidend kleiner dan dat der dolichocéphale<br />

exemplaren. Bij mijn Niassche schedels vond ik als gemiddelde gezichtshoogte 6,3 cM.<br />

BARTELS geeft op voor Maleische schedels een gemiddelde van 7,07 (cf) en 6,48 (9);<br />

DORSSEY/ voor de Papoeaschedels 7,2 (J) en 6,9 (?) cM. ; bij de laatste is dus de gezichtshoogte<br />

grooter. De Tanimbarschedels staan wat hun gemiddelde gezichtshoogte betreft<br />

in tusschen de Maleische en Papoea crania.<br />

De jukboogbreedte bedraagt gemiddeld bij de Tanimbarschedels 13,0 cM., als<br />

maximum vind ik 14,4 en als minimum 11,8 cM. Onderzoeken wij wederom de drie<br />

groepen, dan vinden wij bij de dolichocéphale een gemiddelde van 13,0 cM., bij de mesocephale<br />

eveneens 13,0 en bij de brachycephale 12,9 cM. Te dezen opzichte zijn dus<br />

eveneens de verschillen bij de drie groepen uiterst gering. Bij mijn Niassche schedels<br />

vond ik als gemiddelde jukboogbreedte 12.5 cM. ; voor Maleische schedels geeft BARTELS<br />

op een gemiddelde van 13,35 (c?) en 12,4 (9), DORSSEY bij Papoeaschedels resp. 12,8 en<br />

11,8 cM. en VAN DEN BROEK voor zijn Papoeaschedels 12,1 cM. De Tanimbarschedels<br />

onderscheiden zich dus van deze schedels door een grootere jukboogbreedte. De gemiddelde<br />

jukboogbreedte der Tanimbarschedels van GARSON is 13,2 cM., een gemiddelde,<br />

hetwelk dus overeenkomt met dat mijner crania. De schedels van VIRCIIOW hebben een<br />

gemiddelde jukboogbreedte van 13,4 cM. Nemen wij alle schedels te zamen, dan vinden<br />

wij de jukboogbreedte der dolichocéphale 13,53 cM -> die der mesocephale 13,09 en van<br />

de brachycephale 13,15 cM.<br />

_- 69 -


TANIMBARSCIIEDELS.<br />

Voor den gezichtsindex, aangevende de procentische verhouding tusschen de gezichtshoogte<br />

en grootste jukboogbreedte, vind ik de volgende waarden :<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Gezichts-index.<br />

49,6<br />

5o,8<br />

53,4<br />

—<br />

49,2<br />

48,7<br />

—<br />

—<br />

—<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

7 1<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Gezichts-index.<br />

57,4<br />

53,3<br />

—<br />

Als gemiddelden index vind ik bij deze schedels 52,6. Indien wij ook de Tanimbarcrania<br />

van GARSON en VIRCHOW in beschouwing nemen, dan vinden wij als gemiddelden<br />

gezichtsindex bij 26 exemplaren 51,6.<br />

Wanneer men schedels met een gezichtsindex —50 chamaeprosoop, die met een<br />

index van 50,1—55 mesoprosoop en zulke met een index grooter dan 55 leptoprosoop<br />

noemt, dan vinden wij dus het gemiddelde mesoprosoop. Van de 26 schedels zijn 42,3 %<br />

chamaeprosoop, 38,5 % mesoprosoop en slechts 19,2 % leptoprosoop.<br />

Bij mijn Niassche schedels vond ik 47,06 % chamaeprosoop, 47,06 % mesoprosoop<br />

en 5,9 % leptoprosoop. Er zijn dus onder de Tanimbarschedels relatief minder chamaeprosope<br />

en mesoprosope, daarentegen meer leptoprosope. De gemiddelde gezichtsindex<br />

der Niassische schedels vond ik 49,9, dus lager dan dien der Tanimbarschedels. De laatste<br />

staan wat gezichtsindex betreft dichter bij de Papoeaschedels (52,5 Sawalischin ; 52,25<br />

VAN DEN BROEK), dan bij de Niassche en Bataksche (50,3 Sawalischin). Bij de dolichocéphale<br />

groep bedraagt de gemiddelde gezichtsindex 51,1, bij de mesocephale 51,2 en bij<br />

de brachycephale 52,2.<br />

Van de dolichocéphale vond ik 50% chamaeprosoop, 33,3 % mesoprosoop en 16,6 %<br />

leptoprosoop. Van de mesocephale 50 % chamaeprosoop, 40 % mesoprosoop en 10 %<br />

leptoprosoop, bij de brachycephale groep 30% chamaeprosoop, 40% mesoprosoop en<br />

30 % leptoprosoop.<br />

Wij vinden dus bij de brachycephale groep in verhouding minder chamaeprosopen<br />

en meer leptoprosopen dan bij de dolichocéphale groep. Het is mogelijk, dat deze verhouding<br />

op een kruising van type wijst, daar men bij de dolichocéphale groep meer<br />

leptoprosopen dan chamaeprosopen zou verwachten.<br />

Van de chamaeprosope groep zijn 27,3 % dolichocephaal, 45,5 % mesocephaal en<br />

2 7,3 % brachycephaal. Wij vinden bij de mesoprosope groep 20% dolichocephaal, 40%<br />

mesocephaal en 40 % brachycephaal. Bij de leptoprosope groep is 20 % dolichocephaal,<br />

20 % mesocephaal en 60 % brachycephaal. Terwijl er dus onder de chamaeprosopen<br />

evenveel dolichocéphale als brachycephale schedels worden cevonden, zijn er onder de<br />

leptoprosope driemaal zooveel brachy- als dolichocéphale.<br />

Door den jugo-frontaalindex kan men de verhouding van de jukboogbreedte tot de<br />

kleinste voorhoofdsbreedte uitdrukken; voor dezen index worden de volgende waarden<br />

gevonden !*<br />

— 70 —<br />

—.<br />

—<br />

53,o<br />

55,6<br />

55,5<br />


Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Jugo-frontaal-index.<br />

69,9<br />

70,1<br />

79,6<br />

68,2<br />

68,2<br />

78,9<br />

72,0<br />

74,o<br />

—<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

TANIMBARSCHEDELS.<br />

Jugo-frontaal-index.<br />

Voeg ik hierbij den index van de Tanimbarschedels van GARSON, dan krijg ik als<br />

gemiddelde bij 24 schedels 71,9, terwijl het gemiddelde mijner eigen schedels 72,1 bedraagt.<br />

Voor de biorbitaalbreedte, den afstand tusschen beide ektokonchia, vind ik gemiddeld<br />

9,6 cM. met als maximum 10,4 en als minimum 8,4 cM. De procentische verhouding<br />

tusschen de kleinste voorhoofdsbreedte en de biorbitaalbreedte bedraagt gemiddeld 97,8.<br />

Beide maten staan elkander dus zeer na, in tegenstelling van bij bepaalde Mongoloïden,<br />

bij welke op een betrekkelijk smal voorhoofd een breede biorbitaalafstand volgt.<br />

Als cranio-faciaalindex, de procentische verhouding tusschen de grootste jukboogbreedte<br />

en grootste schedelbreedte vind ik:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Cranio-faciaal index.<br />

95,6<br />

98,4<br />

90,8<br />

103,1<br />

103,1<br />

9i,5<br />

92,6<br />

97,7<br />

—<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

72,4<br />

69,6<br />

—<br />

69,3<br />

70,8<br />

74,3<br />

72,6<br />

71,4<br />

—<br />

Cranio-faciaal-index.<br />

95,o<br />

98,5<br />

—<br />

100,0<br />

100,0<br />

95,6<br />

91,8<br />

96,2<br />

—<br />

De gemiddelde index dezer schedels bedraagt 96,6. Nemen wij ook rekening met<br />

de schedels van GARSON en VICHOW, dan vinden wij als gemiddelden cranio-faciaal-index<br />

bij 35 Tanimbarschedels 95,7.<br />

Voor mijn Niassche schedels vond ik als gemiddelde 95,5, eene waarde welke dus<br />

met het gemiddelde der Tanimbarschedels overeenkomt.<br />

Bij 28,6 % der 35 schedels vond ik de jukboogbreedte even groot of zelfs grooter<br />

dan de grootste schedelbreedte. Bij mijn Niassche crania was zulks bij 42,1 % het geval.<br />

Van deze 28,6 % was de helft dolichocephaal, 40 % mesocephaal en 10 % brachycephaal.<br />

Het overwegend aantal schedels met een cranio faciaal-index grooter dan of gelijk aan ioo,<br />

zijn dus exemplaren met een smal hoofd. Bij mijn Niassche schedels vond ik 75 %<br />

- 71 —


TANIMBARSCIIEDELS.<br />

dolichocephaal en slechts 25 % mesocephaal. Eene groote jukboogbreedte heeft dus bij<br />

de Tanimbarschedels meer beteekenis dan bij de Niassche schedels.<br />

De cranio-faciaal-index is over het algemeen bij dolichocéphale rassen grooter dan<br />

bij de brachycephale. Dat toch bij de Tanimbar- en bij de Niassche schedels zulk een<br />

hooge index wordt gevonden, is in hoofdzaak het gevolg van de groote jukboogbreedte.<br />

Als breedteafmeting van het gelaat werd door mij nog bepaald de middelgezichtsbreedte,<br />

de afstand tusschen de beide zygomaxillaria. Het zygomaxillare is het laagstgelegen<br />

punt der sutura zygomatico-maxillaris. Als gemiddelde voor deze breedtemaat<br />

vind ik 9,6 cM., als extremen resp. 10,9 en 8,9 cM. Ook deze breedte is dus vrij groot ;<br />

BARTELS geeft echter voor Maleische schedels nog een grootere breedte op, namelijk 10,03 cM -<br />

Voor de Papoea's van Z.-O. NieuwGuinea noteert HÄUSER een gemiddelde van 9,55 (J)<br />

en 8,86 (9), dus lager dan dat der Tanimbarschedels.<br />

Voor de bovengezichtsbreedte, den afstand tusschen beide frontomalaria temporalia<br />

vind ik gemiddeld 10,3 cM. Het frontomalare temporale is het meest lateraalwaarts gelegen<br />

punt der sutura zygomaticofrontalis. De extremen bedragen resp. 11,2 en 9,2 cM.<br />

Aan het nasale deel van den schedel heb ik gemeten de neusbreedte, neushoogte,<br />

de kleinste en grootste breedte der neusbeenderen en de lengte der neusbeenderen aan<br />

hun medialen en lateralen rand.<br />

De neusbreedte, de grootste breedte der apertura piriformis nasi bedraagt gemiddeld<br />

2,5 cM., de extremen zijn 3,0 en 2,1 cM.<br />

De neushoogte is de afstand van het nasion tot het nasospinale, welk laatste punt<br />

bepaald wordt aan de basis der spina nasalis. Als gemiddelde neushoogte vind ik bij<br />

mijne schedels 5,0 cM., het maximum is 5,8 en het minimum 4,5 cM.<br />

Bij de dolichocéphale groep is de neushoogte 5,0, de neusbreedte 2,6 cM.<br />

„ „ mesocephale ,, „ „ „ 5,0, „ „ 2,47 „<br />

„ „ brachycephale „ ,-, „ „ 5.12, „ „ 2,48 „<br />

De verschillen zijn dus slechts zeer gering; de brachycephale schedels hebben<br />

tegen verwachting een ietwat grootere neushoogte en een kleinere breedte dan de<br />

dolichocéphale. Mogelijk is het, dat ook hierdoor weder kruising van typen tot uitdrukking<br />

komt.<br />

Voor den neusindex, de procentische verhouding van de neusbreedte en neushoogte,<br />

worden de volgende waarden vastgesteld:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66 '<br />

67<br />

Neusindex.<br />

5!,o<br />

56,5<br />

50,0<br />

53,2<br />

46,0<br />

52,2<br />

48,8<br />

47, T<br />

46,7<br />

- 72 -<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Neus-index.<br />

43,6<br />

46,5<br />

47,2<br />

46,5<br />

55,5<br />

52,8<br />

48,1<br />

50,0<br />

537


TANlMlURSCIIEDËLS.<br />

Als gemiddelden index vind ik bij deze schedels 50,0; bij de dolichocéphale 52,0,<br />

bij de mesocephale 49,4 en bij de brachycephale 48,4. Bij de Niassche schedels vond ik<br />

gemiddeld een ietwat grooteren neusindex (52,05), de neuzen der Tanimbarcrania zijn<br />

dus langer dan die der Niassche schedels, maar tevens ietwat breeder.<br />

Wanneer wij met Broca schedels met een neus-index van 47,9 of lager noemt<br />

leptorrhien, zulke met een index van 48—52,9 mesorrhien en die met een index van 53<br />

of hooger platyrrhien, dan vinden wij bij alle drie groepen der Tanimbarcollectie, evenals<br />

bij de Niassche schedels, mesorrhinie ; het gemiddelde is evenzoo mesorrhien. Ik vind<br />

van mijne schedels 38,9 % leptorrhien ; 38,9 % mesorrhien en 22,2 % platyrrhien.<br />

Daarentegen waren van de Niassche schedels 22,2 % leptorrhien ; 29,6 % mesorrhien<br />

en 48,2 % platyrrhien.<br />

Terwijl dus bij de Niassche schedels de breede korte neuzen overwegen, vind ik<br />

deze bij de Tanimbarcrania juist in de minderheid. Bij de laatste overwegen de lange<br />

smalle en de middellang-middelbreede neuzen. De platyrrhiene exemplaren komen zoowel<br />

bij de mesocephale als bij de brachy- en dolichocéphale groep voor, het meest echter bij<br />

de mesocephale. De leptorrhiene vinden wij meer bij de mesocephale dan bij de brachycephale<br />

schedels en tegen verwachting bij geen enkel dolichocephaal exemplaar. Misschien<br />

heeft men oök hierin weder een symptoom van raskruising te zien.<br />

De kleinste breedte der neusbeenderen bedraagt gemiddeld 0,77 cM., als minimum<br />

vind ik 0,4 cM. en als maximum 1,0 cM. Deze breedte der neusbeenderen vond ik dus<br />

iets kleiner dan die mijner Niassche schedels-, ook het maximum en minimum waren bij<br />

de laatstgenoemde grooter.<br />

De grootste breedte der neusbeenderen bedraagt gemiddeld 1,6 cM., het maximum<br />

}s 2,1 en het minimum 1,3 cM. Het gemiddelde is vrijwel gelijk aan dat der Niassche<br />

schedels. Als gemiddelden index, aangevende de procentische verhouding van kleinste<br />

en grootste breedte vind ik 48,1 ; bij de Niassche schedels bedroeg deze index 55,7.<br />

De rechtlijnige afstand van het nasion tot het rhinion bedraagt bij de Tanimbarschedels<br />

gemiddeld 2,3 cM. ; de lengte der zijrand van de neusbeenderen is gemiddeld<br />

2,5 cM. Beide gemiddelden zijn wat grooter dan die der Niassche schedels.<br />

Aan het kaakgedeelte heb ik in de eerste plaats gemeten de maxillo-alveolairbreedte,<br />

zijnde de grootste breedte van den processus alveolaris der bovenkaak, aan de buitenvlakte<br />

bepaald. Deze breedte bedraagt gemiddeld 6,2 cM. De hoogte van den ondersten<br />

orbitaalrand tot aan den alveolairrand boven het midden van den tweeden praemolaar<br />

bedraagt bij deze schedels gemiddeld 3,77 cM.<br />

De lengte van het gehemelte, de afstand van het orale tot aan het staphylion<br />

bedraagt gemiddeld 4,4 cM. ; het maximum is 5,0, het minimum 3,5 cM. Het orale is<br />

het punt, waar de verbindingslijn der achterranden van de alveolen der beide middelste<br />

snijtanden het mediaan-sagittaalvlak snijdt.<br />

Het staphylion is gelegen, waar de verbindingslijn der meest naar voren gelegen<br />

punten der achterrand van het harde gehemelte het mediaan-sagittaalvlak snijdt.<br />

De gehemeltebreedte, de afstand der binnenranden van de alveolen der beide<br />

tweede molaren, bedraagt gemiddeld 3,2 cM. De index, aangevende de procentische verhouding<br />

tusschen de gehemeltelengte en -breedte is gemiddeld 72,7 ; het gemiddelde is<br />

dus leptostaphylien, zijnde kleiner dan 79,9. Als afzonderlijke waarden vind ik :<br />

- 73 —<br />

C


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Index.<br />

78,0<br />

73,8<br />

60,9<br />

—<br />

78,3<br />

72,5<br />

—<br />

77,i<br />

Nurrimer. Index.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

77^7<br />

64,0<br />

Het blijkt dus, dat al deze schedels zijn leptostaphylien. Daarentegen wordt door<br />

BAUER voor Bataksche schedels een gehemelte-index opgegeven van 91,0, een gemiddelde,<br />

dat dus uitgesproken brachystaphylien is.<br />

Onder den gelaatshoek verstaat men den hoek, dien de horizontale der „Frankfurter<br />

Verständigung" maakt met de lijn, welke het nasion verbindt met het meest naar voren<br />

uitstekende punt van den processus alveolaris van de bovenkaak. De horizontale der<br />

„Frankfurter Verständigung" is de lijn, die getrokken wordt van de bovenrand van den<br />

porus acusticus externus naar den onderrand der orbita.<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Gelaatshoek.<br />

8i°<br />

82 °<br />

82 °<br />

—<br />

79°<br />

83°<br />

—<br />

90<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

70,2<br />

72,7<br />

76.1<br />

Gelaatshoek.<br />

Als gemiddelde vind ik dus bij deze schedels een gelaatshoek van 82,8°<br />

Noemt men schedels met een gelaatshoek van 82° prognaath, zulke met'een hoek<br />

van 82,1-90° orthognaath en crama met een gelaatshoek grooter dan 90° hyperorthognaath,<br />

dan is het gemiddelde bij de Tanimbarschedels dus juist orthognaath, op de grens<br />

dus van prognathisme en orthognathisme. Van deze schedels vond ik 50 % prognaath en<br />

de overige 50 % orthognaath. Onder de Niassche schedels vond ik er relatief minder f40 %)<br />

prognaath en meer (56 %) orthognaath, terwijl 4 % hyperorthognaath bleken te zijn.<br />

MARTIN stelt eene ietwat andere indeeling voor; hij noemt schedels met een<br />

k tot 79,9° prognaath, resp. hyperprognaath, zulke met een hoek van 80-84,9°<br />

mesognaath, de crania met een gelaatshoek van 85,0-92,9° orthognaath en die meteen<br />

Hoek van 93,0° en hooger hyperorthognaath. Volgens deze indeeling is het gemiddelde<br />

— 74 —<br />

86°<br />

78°<br />

84°<br />

83 °<br />

82°<br />

84°


TANIMBARSCHEDELS.<br />

der Tanimbarschedels mesognaath; slechts i6,6 % der schedels zijn volgens deze indeeling<br />

prognaath, 66,6 % mesognaath en 16,6 % orthognaath.<br />

De gelaatshoek der dolichocéphale groep is 82,0°<br />

,, „ „ mesocephale ,, „ 81,3°<br />

„ „ ,, brachycephale „ ,, , 82,0°<br />

Noemenswaardige verschillen zijn dus bij deze groepen niet op te merken.<br />

Wanneer ik het gemiddelde bepaal der beide groepen A en B, dien ik naar den<br />

uiterlijken vorm der schedels heb onderscheiden, clan vind ik het gemiddelde der eerste<br />

groep 82,6° en dat der tweede groep 83,8°. De bovenkaak staat dus bij groep A wat<br />

meer naar voren dan bij groep B.<br />

Den gemiddelden gelaatshoek der Niassche schedels vond ik ietwat grooter, namelijk<br />

83,92°; een verschil dus met dien der Tanimbarschedels van 1,12°.<br />

LÜTKY geeft voor Bataksche schedels op een gemiddelden gelaatshoek van 82,1 °<br />

en voor Papoeaschedels 77,2°; VAN DEN BROEK vond bij zijn Papoeaschedels een gemiddelde<br />

van 76,8°; deze schedels zijn uitgesproken prognaath.<br />

FLOWËR heeft getracht een indruk te krijgen van den stand der bovenkaak door te bepalen<br />

de procentische verhouding van de schedelbasis-lengte (nasionbasion) tot de gezichtslengte<br />

(basion prosthion). Voor dezen index vind ik bij de Tanimbarschedels de volgende waarden:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Index.<br />

97,o<br />

101,1<br />

103.1<br />

—<br />

99,0<br />

105,5<br />

—<br />

—<br />

—<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Index.<br />

99,o<br />

103,0<br />

—<br />

—<br />

—<br />

99,o<br />

ioo,o<br />

IOT.O<br />

—<br />

Als gemiddelde vind ik voor dezen index 100,8. Door FLOWER worden schedels met<br />

een index lager dan 98 orthognaath genoemd, zulke met een index van 98—103 mesognaath<br />

en de crania met een index van 103 en hooger prognaath. Volgens deze indeeling<br />

is dus het gemiddelde der Tanimbarschedels mesognaath, terwijl mijne Niassche schedels<br />

evenals de Weddaschedels (Sarasin) orthognaath werden bevonden. Ook volgens deze<br />

bepaling staat dus de kaak der Tanimbarschedels wat meer naar voren dan die der<br />

Niassche schedels.<br />

Van de Tanimbarschedels vind ik: Van de Niassche schedels waren:<br />

10 % orthognaat. 86,9 % orthognaath.<br />

60 % mesognaath. 8,7 % mesognaath.<br />

30 % prognaath. 4,3 % prognaath.<br />

Bij de Tanimbarschedels zijn er dus in verhouding veel minder orthognaath, veel<br />

meer mesognaath en eveneens meer prognaath. FLOWER vond van 6 Weddaschedels<br />

slechts één exemplaar mesognaath, de overige orthognaath, terwijl de 12 Weddaschedels<br />

van THOMSON alle orthognaath werden bevonden.<br />

Aan het orbitale deel van den schedel heb ik vooreerst nog gemeten de achterste<br />

— 75 —


TANIMBARSCHEDELS.<br />

en voorste interorbitaal-breedte. De achterste interorbitaal-breedte is de afstand tusschen<br />

de beide lacrimalia, de punten, waar de crista lacrimalis posterior de sutura fronto-lacrimalis<br />

snijdt. Als gemiddelde vind ik hiervoor 2,25 cM. ; het maximum bedraagt 2,8 en<br />

het minimum 2,0 cM. Bij mijn Niassche schedels vond ik als gemiddelde 2,33 cM., eene<br />

waarde, die dus weer overeenstemt met het gemiddelde der Tanimbarschedels.<br />

De voorste interorbitaal-breedte is de afstand tusschen de beide maxillofrontalia ;<br />

onder het maxillo-frontale verstaat men het punt, waar de binnenrand der orbita de sutura<br />

fronto-maxillaris snijdt. De gemiddelde voorste interorbitaal-breedte bedraagt 1,7 cM. ;<br />

het maximum is 2,4 en het minimum 1,4 cM. Voor Bataksche schedels geeft MARTIN op<br />

als interorbitaal-breedte van het lacrimale uitgemeten (achterste interorbitaal breedte)<br />

2,34 cM. en voor de voorste interorbitaal-breedte 1.93 cM. De gemiddelden verschillen<br />

dus weinig van die der Tanimbarschedels.<br />

Voor den interorbitaal-index, de procentische verhouding tusschen de voorste interorbitaal-breedte<br />

en de biorbitaal-breedte zijn de volgende waarden verkregen :<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Interorbitaal-index.<br />

18,2<br />

18,1<br />

18,7<br />

19,6<br />

14,5<br />

i5,i<br />

14,9<br />

17,5<br />

21,4<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Interorbitaal-index.<br />

De individueele waarden blijken dus zeer uiteen te loopen, zij varieeren van 14,5<br />

tot 23,1 Het gemiddelde bedraagt 18,1.<br />

De interorbitaal-index der Tanimbarschedels is een zeer geringe, wat in hoofdzaak<br />

het gevolg is van de kleine voorste interorbitaalbreedte. Bij Bataksche schedels, wier<br />

biorbitaalbreedte vrijwel gelijk is aan die der Tanimbarcrania, namelijk 9,64 cM. (bij de<br />

Tanimbarschedels 9,6 cM.) bedraagt de interorbitaal-index gemiddeld 20,2. Voor Maleische<br />

schedels vind ik door MARTIN opgegeven een voorste interorbitaalbreedte van 1,95, eene<br />

biorbitaalbreedte van 9,76 cM. en een interorbitaal-index van 19,9.<br />

Indien men een interorbitaal-index berekent uit de achterste interorbitaalbreedte<br />

en de biorbitaalbreedte, vindt men bij de Tanimbarschedels als gemiddelde 23,4. Zooals<br />

gewoonlijk is dus ook bij de Tanimbariacrania deze index grooter dan den vorigen interorbitaal-index.<br />

Volgens MARTIN'S opgave wisselt deze index bij den recenten mensch tusschen<br />

20 en 30; ook bij de Tanimbarschedels is het gemiddelde tusschen deze grenzen gelegen.<br />

Aan de orbita-ingang werden door mij bepaald de breedte en de hoogte. Als<br />

breedte nam ik den afstand van het maxillofrontale tot het ektokonchion, het punt waar<br />

de met den bovenrand der orbita evenwijdig loopende dwarsas van de orbita-ingang de<br />

omslagplaats van de laterale orbitarand snijdt. De gemiddelde orbitabreedte bedraagt<br />

4,3 cM., het maximum is 4,8 en het minimum 3,6 cM.<br />

De 'orbitahoogte is de rechtlijnige afstand tusschen den boven- en onderrand van<br />

de orbita-ingang en loodrecht staande op de orbitabreedte. Als gemiddelde voor de<br />

orbitahoogte vind ik 3.3 cM , de extremen bedragen rcsp. 3,7 en 3,0 cM.<br />

- 76 -<br />

22,2<br />

17,8<br />

16,8<br />

17,5<br />

23, 1<br />

17,5<br />

16,6<br />

18,3<br />

18,9


TANIMBARSCHEDELS.<br />

De orbitaal-index geeft aan de procentische verhouding van orbitahoogte en breedte.<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Orbitaal-index.<br />

68,1<br />

87,8<br />

82,5<br />

7i,7<br />

77,3<br />

73,2<br />

69,8<br />

78,6<br />

88,8<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Orbitaal-index.<br />

81,4<br />

75,o<br />

75,o<br />

84,1<br />

84,1<br />

75,o<br />

80,0<br />

77,3<br />

86,5<br />

Deze index wisselt dus tusschen 68,1 en 88,8; het gemiddelde bedraagt 78,7.<br />

Noemt men schedels met een orbitaal-index tot 75,9 chamaekonch, zulke met een<br />

index van 76,0—84,9 mesokonch en ten slotte de crania met een index van 85,0 en hooger<br />

hypsikonch, dan vind ik het gemiddelde der Tanimbarschedels mesokonch.<br />

Bij nadere indeeling blijken te zijn :<br />

Chamaekonch . . 38,8 % Mesokonch . . . 44,4 % j Hypsikonch. . . 16,7 %<br />

De correlatie tusschen den vorm van den orbita-ingang en den gelaatsvorm blijkt<br />

uit het volgende : De schedels met een gezichts-index beneden 50 (chamaeprosope) hebben<br />

een orbitaal-index van 72,8; die met een index van 50,1—55 (mesoprosope schedels) een<br />

index von 80,0 en ten slotte de leptoprosope crania (gezichts-index > 55) een orbitaal-index<br />

van 79,6. De laaggezichtige hebben dus eene lagere orbita dan de leptroprosope schedels.<br />

Indien ik den orbitaal-index bereken bij de beide door mij onderscheiden groepen<br />

A en B, dan vind ik dien van groep A 76,5 en van groep B 81,6. De schedels der<br />

eerste groep hebben dus een lageren orbitaal-ingang.<br />

Bij de dolichocéphale groep bedraagt de orbitaal-index 74,7<br />

„ „ mesocephale ,, ,, „ „ 78,9<br />

„ ,, brachycephale „ „ „ „ 80,6<br />

Wij vinden dus den orbitaal-index der brachycephale exemplaren hooger dan dien<br />

der dolichocéphale.<br />

Volgens MARTIN schijnt er een verband te bestaan tusschen den vorm van den<br />

hersenschedel en dien van den orbitaal-ingang, en wel in dien geest dat in éénzelfde groep<br />

met toenemende korthoofdigheid de hypsikonchie mede toeneemt. Gaan wij na, hoe het<br />

hiermede bij de Tanimbarschedels gesteld is, dan vinden wij :<br />

Chaemaekonch.<br />

66,6 %<br />

40,0 %<br />

20,0 %<br />

— 77 —<br />

Mesokonch.<br />

33,3%<br />

40,0 %<br />

60,0 %<br />

Hypsikonch.<br />

u 0 °/ /0<br />

20 /0<br />

i n O/<br />

20 /0


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Wij zien dus van de dolichocephalic naar de brachycephalie toe de chamaekonchen<br />

afnemen, de mesokonchen en ook de hypsikonchen toenemen. De brachycephale schedels<br />

onderscheiden zich van de mesocephale door een grooter gehalte mesokonchen en een<br />

kleiner gehalte chamaekonchen.<br />

Ten einde de zijdelingschc neiging van het orbitaalingangsvlak te bepalen, kan<br />

men den frontalen neigingshoek van den orbitaal-ingang berekenen. Het is de hoek,<br />

dien de grootste breedte-diameter der orbita maakt met het frontaalvlak van den schedel.<br />

Als grootste breedte neemt men den afstand van het maxillofrontale tot het ektokonchion.<br />

Deze hoek bedraagt bij de Tanimbarschedels:<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

Neigingshoek.<br />

14°<br />

17°<br />

i8°<br />

19°<br />

17°<br />

i8°<br />

n°<br />

i8°<br />

20 °<br />

Nummer.<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Neigingshoek.<br />

Het gemiddelde van 17° ligt dus tusschen de extremen 11 ° als minimum en 21 °<br />

als maximum. Voor Bataksche schedels vond ik opgegeven een gemiddelde van 16,7°<br />

(10°—22°) en voor Maleische crania 16,3° (ii°—21 0 ). Deze gemiddelden verschillen dus<br />

slechts weinig van dat, bij de Tanimbarcrania vastgesteld. —<br />

Gaan wij na, in hoeverre de dolichocéphale, de mesocephale en brachycephale<br />

schedels verschillen ten opzichte van hun gezichtsindex, van de neus- en den orbitaalindex,<br />

dan vinden wij de volgende verhoudingen :<br />

I. Dolichocéphale schedels:<br />

Leptoprosoop . . 16,6 %<br />

Mesoprosoop . . 33,3 %<br />

Chamaeprosoop . 50,0 %<br />

II. Mesocephale schedels:<br />

Leptoprosoop . . 10,0%<br />

Mesoprosoop . . 40,0 %<br />

Chamaeprosoop . 50,0 %<br />

III. Brachycephale schedels:<br />

Leptoprosoop . . 30,0 %<br />

Mesoprosoop . . 40,0 %<br />

Chamaeprosoop . 30p %<br />

Leptorrhien .<br />

Mesorrhien . .<br />

Platyrrhien . .<br />

Leptorrhien . .<br />

Mesorrhien . .<br />

Platyrrhien . .<br />

Leptorrhien . .<br />

Mesorrhien . .<br />

Platyrrhien . .<br />

78 -<br />

0%<br />

. 66;6%<br />

33,3 %<br />

5o,o %<br />

30,0 %<br />

. 20.0 %<br />

4o,o %<br />

40,0 %<br />

20,0 %<br />

Hypsikonch. .<br />

Mesokonch . .<br />

Chamaekonch .<br />

Hypsikonch .<br />

Mesokonch . .<br />

Chamaekonch .<br />

Hypsikonch . .<br />

Mesokonch . .<br />

Chamaekonch .<br />

19 0<br />

19°<br />

21°<br />

20 °<br />

19°<br />

15°<br />

15°<br />

16°<br />

n°<br />

0%<br />

33,3 %<br />

66,6%<br />

. 20,0 %<br />

40,0 %<br />

40,0 %<br />

20,0 %<br />

60,0%<br />

20,0 %


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Het blijkt clan, dat bij de dolichocéphale groep minder leptoprosopen dan bij de<br />

brachycephale en meer chamaeprosopen voorkomen. Verder bij eerstgenoemde groep<br />

minder leptorrhienen en meer platyrrhienen en ten slotte minder hypsikonche en meer<br />

chamaekonchen. Integenstelling dus van hetgeen wij zouden verwachten, vinden wij bij<br />

de dolichocéphale groep de chamaeprosopen, platyrrhienen en chamaekonchen overwegen<br />

en bij de brachycephale groep evenveel leptoprosopen als chamaeprosopen, meer leptorrhienen<br />

als platyrrhienen en evenveel hypsikonchen als chamaekonchen.<br />

Eerstgenoemd verschijnsel, het overwegen van chamaeprosopen, platyrrhienen en<br />

chamaekonchen bij de dolichocéphale groep zou men, evenals ook de gevonden verhoudingen<br />

bij de brachycephale groep door kruising van verschillende elementen kunnen<br />

verklaren, tenzij men moet aannemen, dat onder de Tanimbarschedels naast elkaar voorkomen<br />

als oorspronkelijke elementen een dolichocephaal element met breed gezicht, breede<br />

neus en hooge oogkas. Het mij ter beschikking staande materiaal is te gering, om te<br />

dienaangaande tot eene beslissing te komen; wanneer meer materiaal voorhanden is, zal<br />

op deze eigenaardige verhoudingen bijzonder gelet moeten worden. In verband echter<br />

met de geographische ligging van het eiland, dicht bij Nieuw-Guinea, echter in een gebied,<br />

waar Maleische invloed niet te miskennen is, rekening houdend verder met het feit, dat<br />

in zoo menig opzicht een opvallende overeenkomst werd aangetoond met mijne Niassche<br />

schedels, ligt het meest voor de hand aan kruising van typen te denken. De gevonden<br />

verhoudingen komen duidelijk uit, wanneer ik in een tabel der afzonderlijke schedels noteer<br />

hun vorm van den hersenschedel, van gelaat, neus en oogkasingang :<br />

Nummer.<br />

59<br />

60<br />

61<br />

62<br />

63<br />

64<br />

65<br />

66<br />

67<br />

68<br />

69<br />

70<br />

71<br />

72<br />

73<br />

74<br />

A<br />

B<br />

Hersenschedel.<br />

Mesocephaal.<br />

Brachycephaal.<br />

Mesocephaal.<br />

Dolichocephaal.<br />

Mesocephaal.<br />

Mesocephaal<br />

Brachycephaal.<br />

Mesocephaal.<br />

Mesocephaal.<br />

Brachycephaal.<br />

Mesocephaal.<br />

Mesocephaal.<br />

Brachycephaal.<br />

Mesocephaal.<br />

Dolichocephaal.<br />

Brachycephaal.<br />

Dolichocephaal.<br />

Mesocephaal.<br />

Gelaatsvorm.<br />

Chamaeprosoop.<br />

Mesoprosoop.<br />

Mesoprosoop.<br />

—<br />

Chamaeprosoop.<br />

Chamaeprosoop.<br />

—<br />

—<br />

—<br />

Leptoprosoop.<br />

Mesoprosoop.<br />

—<br />

—<br />

—<br />

Mesoprosoop.<br />

Leptoprosoop.<br />

Leptoprosoop.<br />

—<br />

Neusvorm.<br />

Mesorrhien.<br />

Platyrrhien.<br />

Mesorrhien.<br />

Platyrrhien.<br />

Leptorrhien.<br />

Mesorrhien.<br />

Mesorrhien.<br />

Leptorrhien.<br />

Leptorrhien.<br />

Leptorrhien.<br />

Leptorrhien.<br />

Leptorrhien.<br />

Leptorrhien.<br />

Platyrrhien.<br />

Mesorrhien.<br />

Mesorrhien.<br />

Mesorrhien.<br />

Platyrrhien.<br />

Oogkasingang.<br />

Chamaekonch.<br />

Hypsikonch.<br />

Mesokonch.<br />

Chamaekonch.<br />

Mesokonch.<br />

Chamaekonch.<br />

Chamaekonch.<br />

Mesokonch.<br />

Hypsikonch.<br />

Mesokonch.<br />

Chamaekonch.<br />

Chamaekonch.<br />

Mesokonch.<br />

Mesokonch.<br />

Chamaekonch.<br />

Mesokonch.<br />

Mesokonch.<br />

Hypsikonch.<br />

Uit deze tabel blijkt duidelijk, hoe ten opzichte van schedels-, gelaat-, neus- en<br />

orbita-ino-angsvorm de meest verschillende combinaties bij deze Tanimbarschedels worden<br />

aangetroffen. —<br />

Van de eenige mij ter beschikking staande onderkaak geef ik slechts eenige maten<br />

en indices op :<br />

— 79 —


TANIMBARSCHEDELS.<br />

Condylenbreedte 11,7 cM.<br />

Coronoïdbreedte 9,4 ,,<br />

Hoekbreedte 9,5 ,,<br />

Voorste onderkaakbreedte . . . 4,8 c M.<br />

Kinhoogte 3,3 „<br />

Hoogte van het corpus mandibulae 2,8 „<br />

Afstand van den alveolairrand tot den onderrand, in het niveau van den tweeden<br />

molaar en op de basis 2,5 cM.<br />

Takhoogte 54 cM.<br />

Coronoïdhoogte 5,6 ,,<br />

Kleinste takhoogte 4,6 ,,<br />

Neigingshoek der coronio-condyliaallijn 69 °.<br />

Hoogte der incisura mandibulae. 1,3 cM.<br />

Takbreedte 2,9 „<br />

Breedte der incisura mandibulae. 3,6 „<br />

PUCCIONI ') heeft voor de classificatie der onderkaken van verschillende volken<br />

gebruik gemaakt van de<br />

op nevensgaand mediagram<br />

aangegeven afmetingen en<br />

hoekbepalingen. Bij mijn<br />

Tanimbaronderkaak kreeg<br />

ik de volgende waarden :<br />

MEDIAGRAM DER ONDERKAAK. 3' 1 C ^-<br />

« 1. De molaarhoogte (D E),<br />

de loodrechte lijn op het<br />

alveolairvlak, tusschen<br />

den tweeden praemolaar<br />

en den eerslen molaar,<br />

reikende tot de onderrand<br />

van de kaak —<br />

2. De geheele coronoïdeaalhoogte (G H), de loodrechte lijn op het alveolairvlak, reikende<br />

van de punt van den processus coronoideus tot den onderrand van de kaak — 5,7 cM.<br />

3. De loodlijn van de top van den processus condyloideus op het alveolairvlak (I K) — 3,5 cM.<br />

4. De loodlijn van de punt van den processus coronoideus op het alveolairvlak (GK) — 3,6 cM.<br />

5. De breedte der tak ter hoogte van het alveolairvlak (T S) — 2,9 cM.<br />

6. De breedte van het kaaklichaam ter hoogte van het alveolairvlak (S-Incision) — 4,1 cM.<br />

7. De grootste breedte van de tak (M C), d. w. z. de afstand tusschen de beide loodlijnen<br />

op het alveolairvlak, getrokken langs de voor- en achterrand van de tak 42 cM.<br />

8. De totale breedte van de kaak op het alveolairvlak (T-Incision) — 7,3 cM.<br />

9. de hoek tusschen tak en lichaam, d. w. z. de hoek, dien de tangent aan den achterrand<br />

van de tak met het alveolairvlak vormt (/NOB) — 67 °.<br />

a. De index, aangevende de procentische verhouding tusschen de grootste breedte van de tak<br />

en de breedte van de kaak ter hoogte van het alveolairvlak (^—^-.— x 100^ = Ç7 =;<br />

VI-Incision / D/,: >'<br />

Archivio per l'Anthropologia e l'Etnologia, vol. XII, 1911.<br />

- 80 —


TANIMBARSCHEDELS.<br />

b De index weergevende de procentische verhouding tusschen de breedte van de kaak<br />

/ S T \<br />

en de breedte van het lichaam op het alveolairvlak ^s_Incjs;on. x IO °) - 70.7'<br />

c. De index aangevende de procentische verhouding tusschen de grootste breedte van de<br />

tak en de breedte van het lichaam op het alveolairvlak (s.lncision x IO °) ° I02 4-<br />

d. De index aangevende de procentische verhouding tusschen de breedte en de hoogte<br />

van den tak ( Q-ff x i°o 1 = 73,7.<br />

e. De index aangevende de procentische verhouding tusschen de hoogte van de processus<br />

condyloideus en coronoideus ( = 100] = 97,2.<br />

f De index aangevende de procentische verhouding tusschen de breedte van den tak op<br />

het alveolairvlak en de grootste breedte \JJ[Q * ^ooj = 69,0.<br />

0 De index aangevende de procentische verhouding tusschen de hoogte van het kaak-<br />

, / DE \<br />

lichaam en de breedte van de kaak ^-Incision x IOO J = 4 2 ,4-<br />

Resumeerend kan men zeggen, dat men bij de door mij bestudeerde Tanimbarschedels<br />

te doen heeft met een groep crania, waaraan zoowel bij eenvoudige beschouwing<br />

als door bepaling der verschillende afmetingen eenheid van type blijkt te ontbreken. Op<br />

grond hiervan, rekening houdend tevens met de geografische ligging van het eiland,<br />

kan men aannemen, dat Maleische invloed en Papoea-invloed zich doen gelden.<br />

Opmerkelijk vooral te dien opzichte is de groote overeenkomst in anatomischen bouw<br />

tusschen de Tanimbarschedels en de vroeger door mij onderzochte Niassche crania. Deze<br />

overeenkomst is o. a. te herkennen in de onderlinge verhoudingen bij beide groepen wat<br />

betreft den index cephalicus, in het feit dat het gehalte ml. mbr. schedels bij beide<br />

groepen even groot is, dat de hoogten van BROCA nagenoeg even groot zijn, dat verreweg<br />

de meeste schedels zijn hypsicephaal, verder in gelijksoortige verhoudingen aangaande de<br />

hoogte-indices van BROCA en SCHWALBE en den calottehoogte-index, in de gelijkheid der<br />

achterste schedelhoogte. Bovendien vindt men bij de Tanimbargroep en bij de Niassche groep<br />

overeenkomst wat betreft de schedelbasislengte, den fronto-pariëtaal-index, de kleinste en<br />

grootste voorhoofdsbreedte, den horizontalen schedelomvang, de lengte der transversaalboog,<br />

de verhoudingen van frontaal-, pariëtaal- en occipitaalboog tot den sagittaalomvang,<br />

den Schwalbeschen welvings-index van den schedel, de welvings-indices van het frontale,<br />

parietale en occipitale, den frontaalhoek, de gezichtshoogte en den craniofaciaal-index. Ik<br />

kreeg den indruk, dat deze overeenkomst aan den hersenschedel duidelijker was dan aan<br />

den aangezichtschedel.<br />

Ook met Papoeaschedels is overeenkomst op te merken, zij 't ook in geringere<br />

mate. De welving van 't voorhoofd is bij de Tanimbarschedels ongeveer even groot als<br />

bij de Papoeaschedels, er is een opmerkelijke overeenkomst in frequentie van voorkomen<br />

van type 3 van het naadverloop der sutura squamosa, er bestaat overeenkomst wat betreft<br />

de hoogte van BROCA en den gezichts-index. Aan den anderen kant echter zijn er ook<br />

duidelijke verschillen geconstateerd, b.v. wat betreft den index cephalicus, den gelaatshoek,<br />

de neiging van het voorhoofd, de hoogte der schedels enz.<br />

Behalve wat de uiterlijke gedaante betreft onderscheidt zich groep A van groep<br />

— 8l —<br />

K


TANIMBARSCHEDELS.<br />

B door eene grootere schedellengte en eveneens door eene grootere schedelbreedte en<br />

hoogte van BROCA, verder doordat bij eerstgenoemde groep de bovenkaak meer naar<br />

voren staat dan bij groep B.<br />

Nog wil ik de aandacht vestigen op het feit, dat bij een der schedels als uitsluitende<br />

obliteratie van naden geconstateerd werd eene gedeeltelijke vergroeiing der linker<br />

sutura squamosa en dat bij een viertal schedels eene obliteratie der pars temporalis der<br />

kroonnaad werd geconstateerd, zonder dat er van eenige verbeening in de pijlnaad sprake<br />

is. De obliteratie der sutura sagittalis werd minder frequent bevonden dan die der<br />

sutura coronaria en de spheno frontalis ; ook te dien opzichte moet de overeenkomst met<br />

de bevindingen bij mijn Niassche schedels opvallen.<br />

De sterke plagiocephalie van sommige mijner schedels mag zeker ook nog wel<br />

afzonderlijk gememoreerd worden.


co<br />

Index Cephalicus<br />

Schedelbasislengte<br />

N U M M E R.<br />

Glabella-Lambdaafstand<br />

Grootste ,,<br />

Biauriculairbreedte<br />

Grootste achterhoofdsbreedte<br />

Basionbregmahoogte<br />

Index ,, „<br />

Horizontaalomvang<br />

Transversaalboog<br />

,, sagittaalpariëtaalboog<br />

,, faggittaaloccipitaalboog . . . .<br />

,, sagittaalboog der bovenschub .<br />

Koordeafstand der bovenschub<br />

Kleinste breedte der neusbeenderen . .<br />

Grootste „ „ „<br />

,. van zijwand der neusbeenderen.<br />

Gehemîltebreedte<br />

Smalste breedte der pars basilaris . . .<br />

Afstand voorste punten der for. lac. post<br />

,, achterste ,, ,, ,, ,. ,, .<br />

Maxillo-alveolairhoogte<br />

59<br />

17.5<br />

13,«<br />

78,8<br />

10,0<br />

i6,8<br />

16,7<br />

9-3<br />

11,7<br />

12,4<br />

9,8<br />

98<br />

12,7<br />

3,6<br />

3.0<br />

83.3<br />

50-0<br />

31.5<br />

35-6<br />

I2 ,3<br />

12,4<br />

io,ç<br />

5,8<br />

10,7<br />

10,9<br />

9,1<br />

5>5<br />

9,7<br />

10,4<br />

2,5<br />

5°<br />

0 7<br />

—<br />

—<br />

6, t<br />

4.1<br />

3,2<br />

2,0<br />

3.8<br />

6,3<br />

2,4<br />

3,6<br />

9,9<br />

Q,6<br />

6,6<br />

2,2<br />

1,8<br />

4.7<br />

3,2<br />

60<br />

15,5<br />

12,6<br />

8r,3<br />

9,o<br />

15,2<br />

i5,i<br />

8,7<br />

10,4<br />

11,4<br />

9,7<br />

9,6<br />

12,1<br />

3°<br />

2,6<br />

S6,6<br />

45,8<br />

28,8<br />

32,2<br />

II-7<br />

10,8<br />

9,8<br />

50<br />

ic,3<br />

P6<br />

8.6<br />

4,9<br />

9,i<br />

9.9<br />

2,6<br />

46<br />

0,6<br />

—<br />

—<br />

—<br />

5,7<br />

J,2<br />

3.I<br />

2,2<br />

44<br />

6,5<br />

2,0<br />

3,5<br />

9,4<br />

12,4<br />

9,o<br />

6,3<br />

2,1<br />

i,7<br />

4,1<br />

3,6<br />

61<br />

16,5<br />

i.3,o<br />

78,8<br />

9,5<br />

16,0<br />

16,3<br />

9,4<br />

11,0<br />

n,3<br />

9,4<br />

9,t<br />

13,2<br />

3-4<br />

3,o<br />

88.3<br />

47,2<br />

3°,5<br />

34,5<br />

11.5<br />

12.5<br />

io,5<br />

5-3<br />

io,3<br />

10,8<br />

9,3<br />

5,o<br />

9,«<br />

9,9<br />

23<br />

4.6<br />

0,8<br />

t,8<br />

2,0<br />

2,3<br />

5,8<br />

4,6<br />

2,8<br />

2,1<br />

3,9<br />

68<br />

2,5<br />

3,6<br />

9,i<br />

11,8<br />

8,q<br />

6,3<br />

2,2<br />

i,7<br />

4,o<br />

3,3<br />

62<br />

17,6<br />

12,8<br />

72,7<br />

io,5<br />

17,2<br />

17,3<br />

9,0<br />

10,4<br />

12,0<br />

9,8<br />

10,4<br />

13,6<br />

3,2<br />

2,7<br />

844<br />

49,0<br />

30,1<br />

354<br />

12,0<br />

12,6<br />

11,0<br />

6,0<br />

10,9<br />

I 1,2<br />

9,4<br />

5,8<br />

106<br />

2,5<br />

4.7<br />

1,0<br />

2,0<br />

2.4<br />

2.6<br />

—<br />

2,2<br />

4,6<br />

7,i<br />

2,6<br />

—<br />

10,2<br />

13,2<br />

10,2<br />

—<br />

25<br />

2,0<br />

4,6<br />

3.3<br />

63<br />

l6,6<br />

I28<br />

77.1<br />

10,0<br />

16,2<br />

16.^<br />

9,o<br />

10,3<br />

»>7<br />

10,4<br />

10,1<br />

I4,0<br />

3.I<br />

3,2<br />

I03,2<br />

48,0<br />

30,3<br />

34,8<br />

11,6<br />

12,9<br />

10,4<br />

5,3<br />

10,7<br />

n,3<br />

9-3<br />

5,2<br />

99<br />

io,3<br />

2,3<br />

5,°<br />

°,9<br />

i,4<br />

2,4<br />

6,q<br />

46<br />

36<br />

2,3<br />

4.2<br />

6,8<br />

2,9<br />

3.8<br />

q,6<br />

13.2<br />

10.9<br />

6,5<br />

2,1<br />

i,4<br />

4-4<br />

34<br />

64<br />

17,0<br />

13,0<br />

76,5<br />

9,°<br />

154<br />

16,3<br />

9.4<br />

10,7<br />

II,T<br />

106<br />

97<br />

13,2<br />

2,8<br />

3,o<br />

107,1<br />

48,0<br />

3o,3<br />

35,3<br />

12,0<br />

11,8<br />

11,6<br />

8,2<br />

10,6<br />

10,7<br />

9,5<br />

7,4<br />

9,5<br />

9,9<br />

2.4<br />

4,6<br />

0,8<br />

1,6<br />

2,0<br />

2,0<br />

6,1<br />

4,o<br />

2,9<br />

1,8<br />

4,0<br />

6,7<br />

2,3<br />

3,3<br />

9,3<br />

11,9<br />

9,2<br />

5.8<br />

2,2<br />

i,4<br />

4,1<br />

3.0<br />

N U M M E R. 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74<br />

65<br />

16,4<br />

13-5<br />

82,3<br />

9,i<br />

15,2<br />

16,0<br />

9,o<br />

11,0<br />

11,8<br />

10,7<br />

10,2<br />

13,1<br />

3,3<br />

2,8<br />

84,8<br />

46,5<br />

30,8<br />

35,6<br />

11,8<br />

11 q<br />

ir,8<br />

8,5<br />

10,5<br />

10,4<br />

10,4<br />

8,0<br />

io,4<br />

2,2<br />

4,5<br />

0,6<br />

—<br />

—<br />

—<br />

—<br />

2,3<br />

4,4<br />

6,9<br />

2,4<br />

—<br />

9,5<br />

12.5<br />

9.0<br />

2 0<br />

i,4<br />

43<br />

3.0<br />

66<br />

17,6<br />

13,5<br />

76,7<br />

10,0<br />

i6,8<br />

17-3<br />

98<br />

«,i<br />

12,1<br />

10,2<br />

10,2<br />

13,6<br />

3,5<br />

3,°<br />

85,7<br />

49,°<br />

3i,3<br />

36,4<br />

12,0<br />

12,8<br />

11,6<br />

7-5<br />

11,2<br />

ii, 1<br />

10,2<br />

7,3<br />

10.6<br />

2,4<br />

5,i<br />

0,8<br />

1,6<br />

2,3<br />

2,5<br />

2,2<br />

4,4<br />

7,i<br />

2,3<br />

—<br />

9,7<br />

13.2<br />

9,3<br />

—<br />

2,0<br />

i,7<br />

4,2<br />

3,3<br />

67<br />

17,0<br />

13,2<br />

77,6<br />

8,5<br />

15,1<br />

16.8<br />

9,i<br />

10 6<br />

109<br />

10,8<br />

8,7<br />

12,1<br />

3,o<br />

2,7<br />

90,0<br />

47,3<br />

29,7<br />

3 6 ,2<br />

12,1<br />

12,8<br />

11,2<br />

7,6<br />

103<br />

n,4<br />

9.4<br />

7,o<br />

9.2<br />

2,1<br />

4-5<br />

°,9<br />

'i,6<br />

—<br />

2,1<br />

5,7<br />

3,5<br />

2,7<br />

',9<br />

3,9<br />

6,7<br />

i,7<br />

.3,1<br />

8,4<br />

—<br />

—<br />

5.6<br />

2,2<br />

1,8<br />

3,6<br />

3,2<br />

68<br />

16,0<br />

14,1<br />

88,1<br />

10,3<br />

16,0<br />

i5,7<br />

9,7<br />

11,1<br />

13,0<br />

10,1<br />

10,8<br />

13.0<br />

3,i<br />

2,8<br />

90.3<br />

48,2<br />

3i,i<br />

32,5<br />

11,2<br />

I08<br />

io,5<br />

6,8<br />

10,1<br />

9-5<br />

9,4<br />

6,7<br />

10,2<br />

10,7<br />

2,4<br />

5,5<br />

1,0<br />

1,6<br />

2.6<br />

2,5<br />

6,6<br />

45<br />

3,5<br />

2,8<br />

4,2<br />

0,9<br />

2-3<br />

4,5<br />

9,9<br />

13.4<br />

10,3<br />

7,7<br />

2.4<br />

2,2<br />

4,3<br />

3-5<br />

69<br />

17,4<br />

13,7<br />

79, 1<br />

10,0<br />

16,7<br />

16,9<br />

9,4<br />

n,4<br />

12,0<br />

10,4<br />

10,0<br />

i.3,8<br />

3,8<br />

3 3<br />

86,9<br />

49,o<br />

32,1<br />

36,2<br />

12,5<br />

S<br />

11,0<br />

6,5<br />

11,2<br />

11,0<br />

9-7<br />

6,3<br />

10.3<br />

10,8<br />

2,7<br />

5,8<br />

0,8<br />

i,5<br />

—<br />

2,6<br />

6,5<br />

5.0<br />

3,2<br />

2,1<br />

4,6<br />

7,i<br />

2,5<br />

4.1<br />

10,1<br />

13.5<br />

9,8<br />

7,2<br />

2 '1<br />

1,8<br />

4.8<br />

3.0<br />

70<br />

17,3<br />

137<br />

79,2<br />

9,7<br />

16,8<br />

16,7<br />

9,7<br />

12,0<br />

'3,°<br />

9,2<br />

10,4<br />

13,4<br />

3.1<br />

3,o<br />

96,8<br />

49.5<br />

3 2 ,4<br />

35,9<br />

13,1<br />

12,5<br />

10,3<br />

5,°<br />

11,2<br />

10,9<br />

8,9<br />

4,8<br />

10,8<br />

2-5<br />

5,3<br />

0,4<br />

i,3<br />

—<br />

2,4<br />

—<br />

2,2<br />

3,9<br />

6,7<br />

23<br />

—<br />

10,1<br />

—<br />

9,4<br />

—<br />

2,4<br />

i,7<br />

46<br />

3,6<br />

71<br />

16,4<br />

14,0<br />

8S4<br />

10,4<br />

16.4<br />

16,4<br />

9,7<br />

11,1<br />

12,7<br />

10, r<br />

10,4<br />

13,8<br />

3.4<br />

2,9<br />

85.3<br />

48,7<br />

32,2<br />

34,2<br />

123<br />

119<br />

10,9<br />

5,ö<br />

11,2<br />

10.-5<br />

8,9<br />

5,5<br />

10,8<br />

27<br />

5,8<br />

0,0<br />

i,4<br />

2,6<br />

3,i<br />

—<br />

2,1<br />

4,3<br />

7,i<br />

2,7<br />

—<br />

97<br />

14,0<br />

9,7<br />

—<br />

2,4<br />

i,7<br />

4,4<br />

37<br />

72<br />

18,3<br />

14,4<br />

78.7<br />

i°,3<br />

17,8<br />

18,0<br />

10,2<br />

11,6<br />

13,0<br />

10,4<br />

10,7<br />

14,0<br />

2,9<br />

2,8<br />

966<br />

51,8<br />

3-'.5<br />

38,6<br />

i3,9<br />

12,5<br />

12,0<br />

0,7<br />

11,8<br />

11.2<br />

10.1<br />

o,5<br />

11,2<br />

30<br />

5,4<br />

0,9<br />

i,9<br />

3.0<br />

0,7<br />

3,3<br />

2,0<br />

3 9<br />

7,o<br />

2,6<br />

3,8<br />

io,4<br />

14.4<br />

10,1<br />

2,8<br />

2.4<br />

4,4<br />

3-7<br />

73<br />

>8,5<br />

13.8<br />

73.5<br />

io,o<br />

18.3<br />

18.4<br />

9.8<br />

n,7<br />

11,8<br />

10,8<br />

10,6<br />

132<br />

3,3<br />

2,9<br />

87,9<br />

5 2 ,o<br />

31,6<br />

38,2<br />

125<br />

12,5<br />

13.0<br />

7,5<br />

11,0<br />

11,1<br />

io,5<br />

7.0<br />

9-9<br />

10,6<br />

2,8<br />

5-3<br />

0.9<br />

i,7<br />

2,7<br />

6,1<br />

4-7<br />

3,3<br />

1.7<br />

4,5<br />

70<br />

25<br />

3,9<br />

9,7<br />

13.2<br />

9.6<br />

7.0<br />

2,5<br />

1.7<br />

4-4<br />

3,3<br />

74<br />

16,5<br />

13.5<br />

81,8<br />

98<br />

16,0<br />

16,2<br />

9,0<br />

11,3<br />

n,5<br />

10.1<br />

9,7<br />

13,2<br />

3,i<br />

3,o<br />

96,8<br />

47,3<br />

3o,7<br />

34,4<br />

12,2<br />

12,9<br />

9,2<br />

49<br />

107<br />

IT,2<br />

8,1<br />

4,6<br />

9,8<br />

10,0<br />

2,5<br />

5,2<br />

06<br />

1.3<br />

2,4<br />

6,2<br />

4,4<br />

3,2<br />

2 1<br />

4,1<br />

7,i<br />

2,7<br />

4,1<br />

90<br />

124<br />

9.0<br />

6,9<br />

2,0<br />

3,5<br />

4P<br />

32<br />

A<br />

17,7<br />

131<br />

74,o<br />

9.7<br />

'7.1<br />

17,0<br />

9,o<br />

11,0<br />

12,1<br />

10,0<br />

10,5<br />

i3>°<br />

3 5<br />

2,7<br />

77,i<br />

49,8<br />

29,7<br />

36,0<br />

12,4<br />

11,4<br />

12,0<br />

7,o<br />

10.6<br />

10,5<br />

10,1<br />

6.6<br />

98<br />

10,3<br />

2.5<br />

5.0<br />

o,9<br />

15<br />

2,3<br />

2,5<br />

6.3<br />

46<br />

3,5<br />

2.4<br />

4,8<br />

7,4<br />

2,3<br />

4,o<br />

9,3<br />

12.6<br />

9,7<br />

7,0<br />

2,3<br />

1.7<br />

4,1<br />

3.1<br />

B<br />

17.0<br />

13,3<br />

78,2<br />

9-2<br />

i'',4<br />

16,4<br />

8,2<br />

10,8<br />

ii,7<br />

9,8<br />

9-7<br />

12,2<br />

2,9<br />

2,7<br />

93.1<br />

48,1<br />

29.7<br />

35.4<br />

12,6<br />

12,1<br />

11,i<br />

6,8<br />

lo,q<br />

107<br />

9,i<br />

6,4<br />

.<br />

9,6<br />

2-5<br />

4.7<br />

0,7<br />

2,1<br />

2,3<br />

—<br />

2.0<br />

4,2<br />

0,9<br />

2,5<br />

9,0<br />

1 10 0<br />

~~<br />

2,0<br />

i,7<br />

3-7<br />

3,2<br />

><br />

o<br />

D<br />

K<br />

r


"=^ -<br />

N J . 59-<br />

N°. 60.<br />

. 59-<br />

N°. 60.<br />

N°. 61. - 85 - N°. 61,<br />

_J


N° 62.<br />

N°. 63.<br />

. 62.<br />

N°. 63.<br />

N' 64. — 86 N°. 64.


N*. 65. N°. 6 =<br />

N°. 65. N . 66.<br />

N°. 67. 87 - N . 67.


N°. 68. IV. 68.<br />

N°. 69.<br />

N°. 70. — 88 N°. ,70.


- ' — '<br />

—<br />

N°. 71.<br />

N°. 72.<br />

N°. 73<br />

\<br />

. 71.<br />

N°. 72.<br />

N°. 73-


N°. 74-<br />

A.<br />

N°. 74-<br />

A.


— -.-lg"<br />

f<br />

_J


OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM<br />

DOOR<br />

HERMAN F. E. VISSER.<br />

Het Koloniaal Instituut kwam in het bezit van een belangrijke bruikleen-collectie<br />

Ethnographica, in eigendom bij den Oud-Resident van Amboina H. J. A. RAEDT VAN<br />

OLDENBAUNEVELT.<br />

Tot die collectie behooren ook een aantal voorwerpen van Seram, waaronder eenige<br />

versierde planken, copieën naar ornament, zooals dat aan sommige huizen voorkomt.<br />

Het zijn in hoofdzaak deze planken, die in de volgende studie aan een nadere<br />

beschouwing worden onderworpen.<br />

Aan Prof. J. C. VAN EERDE betuig ik allereerst mijn dank voor den raad en den velen<br />

steun, mij bij het samenstellen van die studie verleend.<br />

Niet in het minst was de aanwezigheid van den heer H. KRAVER VAN AALST, hulpprediker<br />

te Piroe, met verlof hier te lande, van belang voor het bewerken der stof.<br />

Voor de vriendelijke bereidwilligheid mij alle gewenschte inlichtingen te geven, ben ik<br />

den heer KRAYER VAN AALST ten zeerste dankbaar.<br />

De heeren H. W. FISCHER te Leiden en J. W. VAN NOUHUYS te Rotterdam, verleenden<br />

mij zeer gewaardeerde hulp, terwijl de heer A. J. C. VAN SETERS te 's Gravenhage<br />

mij een bamboekoker ter reproductie afstond.<br />

— 9i —


I.<br />

„Een wetenschappelijk kunstkenner zonder<br />

aesthetische intuïtie, zal een vrijwel waardeloos<br />

werker zijn: want daar hij 't wezen niet voelt<br />

der kunst, misduidt hij ook telkens haar documenteele<br />

waarde". (JUST HAVELAAR, Onze<br />

Eeuw Febr. 1916, Blz. 255).<br />

WETENSCHAPPELIJKE EN KUNSTZINNIGE BESCHOUWINGEN OVER „ETHNOGRAPHICA".<br />

Wint meer en meer het inzicht veld, dat belangrijke kunstuitingen niet slechts op<br />

Java, Sumatra, Bali en Lombok, doch ook op andere eilanden van den Indischen<br />

Archipel aangetroffen worden, zoo zal een uitsluitend wetenschappelijke beschouwing van<br />

ethnographica, van deze eilanden afkomstig, niet meer kunnen bevredigen.<br />

Ëen dusdanige bestudeering belicht immers, uit den aard der zaak, alle voortbrengselen,<br />

hetzij van meer ethnographisch belang, hetzij van belang óók voor de kunst, slechts<br />

van den wetenschappelijken kant.<br />

Wanneer men op die wijze voorwerpen van kunstwaarde behandelt, wordt de benadering<br />

nolens volens kunstwetenschappelijk, eventueel kunsthistorisch : waartegen dezelfde<br />

bezwaren geopperd kunnen worden, die voor een vaak gangbare methode der kunstwetenschap<br />

in het algemeen mogen gelden *).<br />

Het spreekwoord „door de boomen het bosch niet zien", duidt vele dier bezwaren<br />

aan, en zeer juist zegt Dr. G. J. NIEUWENHUIS: „Das durchlesen der ethnographischen<br />

Litteratur eines Gebietes zum Zwecke — besser gesagt mit der Hoffnung — neue Perspektiven<br />

in aesthetischen Problemen zu finden, ist keine dankbare Arbeit, denn dass es überhaupt<br />

solche Probleme gibt, haben die meisten Reisenden nicht geahnt, und die es wussten,<br />

hatten meistens nicht die Talente und die Vorbildung, um auf diesem Gebiet wertvolle<br />

Beobachtungen machen zu können" °).<br />

Een wetenschappelijk-artistieke, of artistiek-wetenschappelijke benadering van die<br />

uitingen, in welke wij een bijkomstig of uitsluitend kunstbelang meenen te onderkennen,<br />

schijnt ons dus gewenscht.<br />

Met een wetenschappelijk-artistieke behandeling moge daarbij het te werk gaan van<br />

1) Een treffend voorbeeld van een geleerde, die wetenschappelijke en aesfhetisch-intuïtieve aanleg vereenigde,<br />

was ALOIS RIEGL te Weenen. De belangrijkste werken van dezen veel te vroeg gestorven kunstgeleerde, zijn de<br />

in 1893 verschenen „Stilfragen", en de uitvoerige publicatie: „Die spätrömische Kunstindustrie" (1901).<br />

Wat iemand als WORRINGER aan RIEGL te danken heeft, moge uit den volgenden zin blijken : „Wenn<br />

auch der Verfasser nicht in allen Punkten mit RIEGL übereinstimmt, so steht er doch, was die Methode der<br />

Untersuchungen angeht, auf demselben Boden und dankt ihm die grössten Anregungen". (Abstraktion und Einfühlung,<br />

4


OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />

een kunstzinnig geleerde aangeduid worden, terwijl aan den anderen kant met een artistiekwetenschappelijke<br />

beschouwing zulk een methode aangegeven zij, welke een kunstenaar<br />

van wetenschappelijken aanleg eventueel zou kunnen volgen.<br />

Het laatste geval is zeer wel denkbaar, en beide methodes, die hetzelfde resultaat<br />

beoogen, kunnen rijke winst afwerpen — winst, die zoowel voor de volkenkunde als<br />

voor verruiming van het inzicht in kunst in het algemeen, te boeken is.<br />

Wetenschappelijke onderzoekers zonder kunstgevoel kunnen echter, waar het de<br />

beschrijving van kunstvoorwerpen onder de ethnographica geldt, toch belangrijk materiaal<br />

leveren, indien zij volledige, absoluut betrouwbare en systematisch onberispelijk gerangschikte<br />

gegevens beschikbaar stellen.<br />

Waar echter artistieke pretenties aangetroffen worden, bestaat het groote gevaar,<br />

dat de wetenschappelijke waarde lijdt door onvolledigheid, ten koste van een quasiartistiek<br />

belang, en dat de keuze der voorwerpen, die een beschrijving waardig gekeurd<br />

worden, eventueel een willekeurige is. Deze voorwerpen geven dan geen beeld meer van<br />

de beteelcenis als kunst-centrum van een zeker gebied.<br />

Ten slotte, doch dit valt buiten het bestek van de in deze studie sameno-evatte<br />

overwegingen, kan men dààr, waar men uitingen van hooge geestesgesteldheid meent te<br />

bespeuren, die tot uitgangspunt van uitsluitend kunstzinnige beschouwingen kiezen, daarmede<br />

in zekeren zin de voetsporen van den kunstcriticus drukkend, d. w. z. : een veelal<br />

subjectief standpunt innemend.<br />

OVER „DECORATIEVE" EN „BEELDENDE KUNST", EN HET MODERNE STREVEN IN DE SCHILDERKUNST.<br />

-De hier in beschouwing genomen kunstuitingen van Seram bestaan in openbaringen<br />

op dàt gebied, hetwelk men gemeenlijk met decoratieve kunst of sierkunst aanduidt.<br />

Juister schijnt het van ornamentkunst te spreken, waarmede bedoeld wordt dat een<br />

principieel, dus wezenlijk verschil tusschen deze en de „Beeldende kunst" niet behoeft<br />

te bestaan. ')<br />

Doch dit eischt eenige verklaring, die, daar zij ten nauwste samenhangt met onze<br />

beschouwingen over de ornamentkunst van Seram, hier niet misplaatst schijnt.<br />

Immers ook het moderne kunststreven 2 ) leidt tot werken, waaromtrent men in<br />

dubio staat of van „beeldende", dan wel van „decoratieve" kunst gesproken moet worden.<br />

Daardoor is deze quaestie van actueel belang.<br />

Men vindt in voortbrengselen van China, Korea en Indië, Egypte en Amerika<br />

voorstellingen, welke geen aanknoopingspunt bieden voor eenige concrete voorstelling, die<br />

noch mensch of dier, plant of hemellichaam, noch producten van menschelijke makelij of<br />

natuurtafereelen veraanschouwlijken, en tóch vertolking van hoogere gevoelens voor dezulken<br />

beteekenen, die dieper inzicht bezitten.<br />

Wij kunnen aan Oud-Peruaansche weefsels denken (met „geometrisch" ornament),<br />

') „„Wo hört die „Hohe Kunst" auf und wo fängt das „Kunsgewerbe" an? Ist diese unhaltbare Klassifizierung<br />

nicht nur das Merkmal einer Zeit, die den Sinn für die feinen Unterscheidungen von guter und schlechter<br />

Qualität verloren hat?'"' vraagt BRUNO PAUL in een eerst onlangs (voorjaar 1917) gepubliceerde discussie over<br />

„Die Zukunft der Vorbildung unserer Künstler". Wij namen, nadat het bovenstaande geschreven was met<br />

instemming kennis van PAUL'S opinie in deze.<br />

») Hier zij met moderne richting (in de schilderkunst b.v.) diè groep van waarachtige kunstenaars aangeduid,<br />

welke er naar streeft uiting aan hun gevoelens, in het puurste accent van onzen tijd te geven (Marc, Matisse)-<br />

Behoeft het gezegd te worden, dat wat gegeven wordt, indien het superieur is, vàn alle tijden voor alle<br />

tijden is, dat juist 'de nieuwe wijze van zich te uiten weer een andere nuanceering van hel eeuwige beteekent"<br />

,. w In /y, erl ' an , d hiermede zi J" cen 'Ke. aan BEKLAGE opgedragen, bladzijden: „De ware kunstenaar", van<br />

UVERWEij (Iijdschr. voor Wijsbegeerte, April 1916) het lezen overwaard.<br />

— 9.4 ~


OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />

aan Egyptische sieraden, of aan producten uit den Han-tijd, aan geometrisch geornamenteerde<br />

Perziche tapijten (Damaskus), of ook, om het naderbij te zoeken, aan sommige<br />

Gothische paneelen.<br />

Indien THORN-PRIKKER zijn gedachten in den vorm van glasmozaiek uit, zal hij<br />

daarbij nauwelijks op tegenstand van het publiek stuiten. Immers, „al kan men niet zien<br />

wat het voorstelt" (inderdaad, doch hier in tweeledigen zin !), met de rangschikking onder<br />

decoratieve kunst zijn alle bezwaren uit den weg geruimd.<br />

Doch wee dengene, die als MONDRIAAN, met de middelen der schilderkunst een<br />

dergelijke werking tracht te bereiken. Met olieverf op schilderslinnen gebracht, en in<br />

een lijst gevat op een schilderijententoonstelling gehangen, werden dergelijke voorstellingen<br />

voor het begrip van hetzelfde publiek dat een concrete voorstelling verlangt, tot<br />

schilderijen gepromoveerd.<br />

Een ernstige quaestie is nu zeer zeker, hoe men dan tot deze voorstellingen gekomen<br />

is, of deze op directen weg, als schepping, als onmiddellijke uiting dus, of wel door vereenvoudiging<br />

van de werkelijkheid ontstonden, waarbij dan vanzelf tot meer bedachtzame<br />

producten afgedaald werd, en hoogere inblazing ontbrak.<br />

Het kan voor het inzicht in de door ons te behandelen kunst van Seram van<br />

belang zijn, KANDINSKY in sommige zijner werken te bestudeeren. KANDINSKY heeft toch<br />

veelal de natuur dusdanig vereenvoudigd (op allesbehalve eenvoudige of naïeve wijze<br />

echter!) dat een chaos van vormen en lijnen ontstond, waarbij met ondersteuning van<br />

kleuren soms buitengewone sensaties verwekt worden.<br />

Vele dezer voorstellingen voldoen echter juist dààrom niet, omdat zij aan de<br />

werkelijkheid storend herinneren, en dus als meer abstracte verbeelding niet voldoen.<br />

THORN-PRIKKER en MONDRIAAN bereiken dan ook in deze abstracte voorstellingen meer.<br />

Wat gezegd wordt, kan echter, hetzij geheel los van de werkelijkheid, hetzij in<br />

nauwen samenhang daarmede, op hetzelfde neerkomen, en dat is de kern van dit betoog.<br />

Want men zal op Seram motieven aantreffen, welke géén concrete voorstelling verbeelden<br />

(zooals met uitzonderingen voor alle uitingen van ons gebied geldt), die dus geheel als<br />

ornament werken en toch blijkens de benamingen van het ornament, zooals die door den<br />

heer KRAYER VAN AALST verklaard zijn J ), natuurimpressies en stemmingen weergeven. Dit<br />

is niet in het minst een der redenen, waarom over het streven der modernen werd uitgewijd.<br />

Immers een tweeledig doel wordt daarmede beoogd: Zij, die reeds vertrouwd<br />

zijn met de taal der modernen, zullen direct dieper inzicht in de uitingen van een geheel<br />

vreemd gebied, hier Seram, verkrijgen; omgekeerd kunnen de van Seram aangehaalde<br />

voorbeelden die met name genoemde sensaties willen overbrengen, indien zij sterk genoeg<br />

spreken, er toe bijdragen het begrip van het streven der laatste tijden een weg te banen.<br />

De kunst van den Bismarck-Archipel staat in zooverre achter bij de kunst van<br />

Seram, dat zij de primitieve, de ornamentsamenstellende motieven aan de natuur ontleent.<br />

Weliswaar wordt het lichten van de zee in den Bismarck-Archipel door een gegolfde lijn,<br />

met daartusschen aangebrachte stippen aangegeven, doch op Seram treft men zelfs het<br />

verbeelden der morgen-stemming in een ornament aan.<br />

Een zeer verre parallel, in relatieven zin natuurlijk, zou dus in zekere werken van<br />

KANDINSKY en de kunst van den Bismarck-Archipel te vinden zijn, terwijl zeker streven<br />

van THORN-PRIKKER en MONDRIAAN eerder aan de kunst van Seram herinnert.<br />

„Man sollte überhaupt nicht mehr von der „Ornamentik" der Primitiven, sondern<br />

') Als zeker schijnt te mogen worden aangenomen, dat men hier niet te doen heeft met een der willekeurige<br />

namen, zooals die elders in den Indischen Archipel aan traditie-ornament worden gegeven. (Zie LOKBÈR<br />

in Nederlandschlndië Oud en Nieuw 1916, Blz. 255).<br />

— 95


OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />

schlechtweg von der „Kunst der Primitiven" sprechen, weil die technischen Ausdrücke unsrer<br />

Aesthetik, bei ihrer Anwendung auf die Kunst der sogenannten Naturvölker eine falsche<br />

Auffassung gradezu herausfordert", zegt STEPHAN ').<br />

Krijgt men zelfs niet den indruk, dat op Seram kunstuitingen aangetroffen worden,<br />

die in zekeren zin eene oplossing beteekenen van sommige problemen, welke bij onze<br />

modernen nog aan de orde zijn ?<br />

Doch ook kan de vergelijking van onze moderne kunst met die van INDONESIË er<br />

toe leiden, dat bij de beoordeeling der kunst van zoogenaamde lagere volken naar beide<br />

kanten een zelfde maatstaf worde aangelegd.<br />

„Het is juist de studie der volkenkunde, die leeren kan" zegt VAN EERDE, „dat<br />

hetgeen wij met de inlanders gemeen hebben (denk aan neiging tot zelfbehoud, logisch<br />

en zedelijk besef, kunstzin, drang om aan een hoogere macht gebonden te zijn, religie,<br />

bewustzijn van eigen waarde, enz.) overtreft hetgeen ons van hen onderscheidt. . ." a ).<br />

Verkeerde psychische beoordeeling en blindheid voor de kunstuitingen der inlanders<br />

gaan hand in hand. Treurige voorbeelden liggen voor het grijpen. Men behoeft daarbij<br />

nog niet eens te denken aan batik-patronen ontwerpende Europeesche mevrouwen, aan<br />

den invloed der „Beschaving" op de kunst van Flores, of aan ingeweven namen op<br />

Roti-doeken. De z.g.n. „prachtstukken" door repatrieerende Indische menschen naar het<br />

vaderland gebracht, spreken boekdeelen.<br />

II.<br />

„There are two methods of studying the art<br />

of savages; the one is to take a comparative<br />

view of the art of diverse backward peoples;<br />

the other is to limit the attention to a particular<br />

district or people.<br />

The former is extremely suggestive ; but one<br />

is very liable at times to be led astray by<br />

ressemblances The latter is in some<br />

respects much more certain in its conclusions,<br />

and is the only way, by wich certain problems<br />

can be solved". (AI/RED C HADDON, The evolution<br />

of decorative Art, London 1895, Blz. 3).<br />

FOUTEN BIJ DE BEHANDELING VAN EEN BEPAALD ORNAMENTGEBIED.<br />

Is het overbodig aan te teekenen dat betrekkelijk overeenkomstige geestesgesteldheid,<br />

het gebruik van veelal dezelfde primitieve werktuigen, een verwante fauna en flora, en<br />

hetzelfde te versieren materiaal, bij volken, die niet te ver van elkaar verwijderd zijn,<br />

0 Südseekunst, Beiträge zur Kunst des Bismarck-Archipels und zur Urgeschichte der Kunst überhaupt,<br />

von Dr. EMIL STEPHAN, Berlin 1907, Blz. 124.<br />

Dit is een door een kunstzinnig medicus, van ethnographisch wetenschappelijken aanleg, geschreven boek.<br />

" S. pubiceerde slechts die gegevens, die als zeker konden worden aanvaard, en door hem ter plaatse verzameld<br />

werden. De overzichtelijkheid, de systematische indeeling, en de afbeeldingen dezer publicatie, zijn voorbeeldig.<br />

2 ) „Koloniale Volkenkunde" door J. C. VAN EERDE, Directeur van de Afdeeling Volkenkunde van het<br />

Koloniaal Instituut. Eerste stuk: „Omgang met Inlanders", 2e druk, Amsterdam 1915, Blz. 5.<br />

- 96 -


OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />

soms tot het gebruik van schijnbaar of werkelijk gelijke motieven leidt? Men behoeft<br />

daarom niet steeds naar „Beziehungen" te zoeken').<br />

Men kan gevoeglijk van een „Ethnographische Beziehungspsychose" spreken, en<br />

STEPHAN heeft het terecht over „Gewisse Leute, die überall Verwandtschaften oder Entlehnungen<br />

wittern".<br />

De rustige beschouwing van het geheel lijdt onder het te diep ingaan op détails,<br />

waarbij dus wederom het „door de boomen het bosch niet zien" zoowel voor de bestudeering<br />

van een geheel gebied, als voor het bekijken van een enkel voorwerp geldt.<br />

Een eigenaardig-schrille tegenstelling : bij ethnographica, dus veelal bij kunstvoorwerpen<br />

van bepaalde, door ons als „primitief" bestempelde volken, tracht men steeds de herkomst<br />

van ieder motief tot in de kleinste détails na te speuren, voordat men zich rekenschap<br />

geeft van de bizondere waarde van het geheel. Bij de bestudeering van kunst, die men<br />

niet rekent als vallende onder het gebied der volkenkunde, is dit veel minder het geval.<br />

Is het resultaat der eerstgenoemde speur-arbeid wel steeds evenredig aan den<br />

daaraan besteden tijd en moeite?<br />

OVER DE WAARDE EN HET GROOTE BELANG VAN HET TEEKENEN.<br />

Een ornament gaat slechts dàn in ons geestelijk bezit over, indien wij er veel van<br />

geteekend (d. i. nagevoeld) hebben.<br />

Het ontstaan en de opbouw worden ons aldus veel duidelijker.<br />

Zoo kan het schijnbaar zeer uiteenloopend aspect van ornament-samenstellingen en<br />

verwerking uit één gebied, geheel onverklaarbaar schijnen ; al teekenend voelt men echter<br />

spoedig het toch behooren tot ditzelfde gebied.<br />

Wil men dus den wederzijdschen invloed, en de overeenkomst tusschen twee ornamentgebieden<br />

bewijzen, zoo behoort met klem verlangd te worden: het in ruime mate<br />

teekenen van de motieven van alle in aanmerking komende streken.<br />

INDIVIDUEELE AANLEG EN TRADITIE.<br />

Wederom een andere quaestie, waarom soms bij het bestudeeren van een zeker<br />

gebied voorwerpen aangetroffen worden, waarvan het ornament bij eerste kennisneming<br />

zeer vreemd aandoet, moge aldus verklaard worden : evenals men dat bij ons treft (tegenwoordig<br />

natuurlijk veel meer dan b.v. in de middeleeuwen) is er wel degelijk bij de<br />

inlandsche kunst van individueelen aanleg en smaak sprake, al blijft die persoonlijke<br />

wending ook veel meer binnen het kader der traditie.<br />

HET REPRODUCEEREN VAN HET ORNAMENT.<br />

Indien men een ornament niet langs photographischen weg reproduceert, doch<br />

daarvan afbeeldingen in den vorm van teekeningen geeft, zoo behoort de persoonlijkheid<br />

des teekenaars geheel op den achtergrond te treden. Het geldt hier immers de volledige<br />

schoonheid tot in de laatste vertrilling te doen spreken; daarvoor is het noodig zich geheel<br />

in de in aanmerking komende kunst-sfeer te denken.<br />

') Wij stellen ons hiermede in geen enkel opzicht op het standpunt der „Semperianer", d.w.z. dergenen,<br />

die SEMPER onjuist geïnterpreteerd hebben. Tegen hen trekt RIEGL te velde: „Wenn SEMPER sagte: beim Werden<br />

einer Kunstform kämen auch Stoff und Technik in Betracht, so meinten die Semperianer sofort schlechtweg: die<br />

Kunstform Wcäre ein Produkt aus Stoff und Technik". (Stilfragen, Einleitung blz. VII).<br />

— 97 —


OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />

Ook mag men niets „mooier" maken, en onsymmetrische en ietwat slordige rangschikking<br />

bij in wezen symmetrisch ornament, niet tot een mathematisch spiegelbeeld<br />

vervormen.<br />

Beschilderde boombast, ornament in transparante kleuren op hout en zoo meer,<br />

is het beste in aquarel weer te geven. Gouache leent zich daarentegen beter voor de wedergave<br />

van met dekverf beschilderde voorwerpen. Zoo zijn de platen i, 2, 6, 7, 8, 9 en 10<br />

(reproducties van in transparante kleuren geschilderde voorwerpen) naar aquarellen van<br />

schrijver dezes vervaardigd.<br />

Het gegraveerde bamboe-ornament biedt bij de reproductie groote moeilijkheden.<br />

De gele kleur van het materiaal, in donkerste nuanceering, werkt zóó sterk<br />

op de photographische plaat, dat het gegraveerde, donkerbruine ornament in den afdruk<br />

licht tegen een donker fond uitkomt. In dit geval krijgt men dus een eenigszins negatief<br />

resultaat, en geeft het negatief nog eerder de werkelijkheid weer, d. w. z. : Men zou de<br />

negatieven in sommige gevallen direct als lantaarnplaten kunnen gebruiken.<br />

Toch blijft de photographische reproductie verre boven „rubbings" te verkiezen ;<br />

ook geeft een van een cylinder afgewikkeld ornament nooit de bedoeling en den indruk<br />

der oorspronkelijke versiering weer. Wij zijn optisch immers niet in staat meer dan de<br />

helft van een cylinder te zien. De versiering is ook speciaal voor den cylinder gedacht,<br />

en zoude geheel anders op een rechthoek, welks breedte gelijk is aan den omvang van<br />

den cylinder en waarvan de hoogte gelijk is aan die van dit lichaam, aangebracht zijn.<br />

Op Plaat 13 geeft fig. 6 bij uitzondering de teekening van een afgerolden cylinder<br />

weer, daar de bamboestok door den houtworm danig beschadigd was, en zich niet voor<br />

photographische reproductie leende.<br />

De overige afbeeldingen van gegraveerd en gebrand bamboe-ornament zijn langs<br />

photographischen weg verkregen.<br />

III.<br />

ETHNOGRAPHISCHE EN GEOGRAPHISCHE GEGEVENS.<br />

GEOGRAPHISCHE VERSPREIDING DER KUNST OP SERAM. LITERATUUR.<br />

De Noord-kust van West-Seram is het kunstcentrum bij uitnemendheid van dit<br />

eiland. Het gedeelte dezer kust van Moernaten tot beoosten Sohoewé komt hierbij het<br />

allereerst in aanmerking.<br />

Op bijgaand kaartje van West- en een gedeelte van Midden-Seram zijn in hoofdzaak<br />

slechts die plaatsen aangegeven, waarvan hier materiaal gepubliceerd wordt. Loki op het<br />

schiereiland Hoeamoal, de plaatsen Piroe en Amahai aan de Zuid-kust, werden om andere<br />

redenen aangegeven (Loki als vroegere, en Piroe en Amahai als tegenwoordige standplaatsen<br />

van regeeringsambtenaren en hulppredikers).<br />

MARTIN vermeldt eerrig snijwerk aan de dakbalken van oen sinds dien gesloopten<br />

- 98 -


OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />

baileo (geestenluiis, clubhuis voor mannen) te Piroe') en publiceert een tjidako (schaamgordel)<br />

van Kairatoe 2 ) (waarschijnlijk in het binnenland, in de buurt van Honitetoe, vervaardigd),<br />

benevens een kalkkokertje van Kaibobo 3 ).<br />

De afbeeldingen van schaamgordels bij RIEDEL, SACHSE 4 ) en in de „Systematische<br />

beschrijving eener ethnographische verzameling bijeengebracht ter Noord-kust van Seram",<br />

door C. M. PLEYTE WZN. 5 ) zijn niet van belang voor onze ornamentstudie.<br />

De heer H. KRAYER. VAN AALST, hulpprediker te Piroe, heeft een paar baileomotieven<br />

ter plaatse gephotographeerd, en publiceert deze als illustratie (voor blz. 77) van<br />

zijn hier eenige malen te citeeren reisverhaal 6 ).<br />

Behalve sommige bladzijden bij MARTIN, eenige regels bij SACHSE en enkele belangrijke<br />

mededeelingen bij KRAYER VAN AALST, vinden wij slechts, voor zoover ons bekend 7 ),<br />

een korte notitie over ornamentkunst-uitingen in het voorloopig bericht van Professor<br />

K. DENINGER, den geoloog der Freiburger Molukken-Expeditie : 8 ) „Kulturell findet ein<br />

allmähliches Absteigen von W. nach O. zu statt. Es zeigt sich dies am auffälligsten an<br />

der künstlerischen Ausgestattung der Gebrachsgegenständen, Häusern, u. s. w. West-Seram<br />

besitzt eine hochenwickelte Ornamentik, die zwar im ganzen in den Kulturkreis der<br />

Molukken hineinpasst, in unserem Gebiet aber eine besonders hohe Ausgestaltung<br />

erfahren hat.<br />

Besonders im Sapolewa und Uligebiet (het stroomgebied van de Oeli, ook wel<br />

Oewengebied genaamd) trifft man Schnitzereien von hervorragender Schönheit, auf Kalkköchern,<br />

Kokosbechern, Webstühlen, Hausplanken, u. s. w. angebracht. Schon das Patalimagebiet<br />

(grensgebied tusschen West-Seram en Midden-Seram) zeigt demo-eo-enüber eine<br />

') K. MARTIN, ,.Reisen in den Molukken", Leiden 1894, ie Band, Blz. 75, zie ook gevelversiering aan<br />

den Baileo te Ilatoesoea, Blz. 78.<br />

') Aldaar, 2e Band, Plaat XXIII fig 1.<br />

3) Aldaar, 2e Band, Plaat XXX, fig. 4. Dit kalkkokertje bevindt zich in het R. E. M. te Leiden, en werd<br />

verscheidene malen ook door LOEBÉR afgebeeld in : a. „Timoreesch Snijwerk en Ornament", 's Gravenhage 1903 ;<br />

/>. „Het Nederl.-Indisch Bamboe ornament", (in .,llet Huis Oud en Nieuw", Amsterdam 1906); c. „Bamboe in<br />

Nederl-Indie" Bulletin43 v/h. Kol.Museum, 1909<br />

4) F. J. P. SACHSÉ, „Het eiland Seran en zijne bewoners", Leiden 1907.<br />

5) Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1894, Blz. 721.<br />

6) „Liefde Macht", uitgegeven door den Boekhandel van den Zendings Studieraad, Den Haag.<br />

0 Terwijl deze studie ter perse was, verscheen in „Indie" van 27 Juni 1917: „Pamboe-ornament van<br />

Ceram" door Jon. F. SNF.LLEMAN, met één afbeelding.<br />

s ) „Petermanns Mitteilungen", October 1915, blz. 388 etc.<br />

— 99 —


OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />

beträchtliche Armut an Erzeugnissen, und im eigentlichen Mitten-Seram zeigen sich nur<br />

schwache Andeutungen dieser Kultur".<br />

Hier is slechts die literatuur aangegeven, waarin eenige, hetzij dan ook zeer<br />

spaarzame gegevens voor ons doel van belang, gevonden werden; afbeeldingen van<br />

ornament vonden wij dus alleen bij MARTIN en KRAYER VAN AALST.<br />

TOEPASSING VAN HET ORNAMENT. MATERIAAL EN TECHNIEK.<br />

SACHSE bericht dat in hoofdzaak slechts aan stijlen en gevelplaten versiering wordt<br />

aangebracht. DENINGER vermeldt tevens rijk versierde weefstoelen en geornamenteerde<br />

bekers van cocosnoot. Van deze beide laatste categorieën waren noch exemplaren in<br />

natura, noch afbeeldingen beschikbaar. Men vindt verder beschilderde schilden en beschilderde<br />

houten parangs, voor gebruik bij het dansen en bij feestelijke gelegenheden<br />

(Platen i en 2).<br />

Rijk materiaal voor ornamentstudie leveren de vele gegraveerde bamboe-kalkkokertjes<br />

en bamboestokken. Het bamboe-ornament wordt meestal gegraveerd, een enkel maal<br />

gebrand. (Plaat 14, fig. 1 a-f). Het gegraveerde ornament is veel gecompliceerder en<br />

wordt in zeer verschillende qualiteit aangetroffen.<br />

Het ornament op stijlen en gevelplaten kan als beschilderd snijwerk aangebracht<br />

worden, of uitsluitend in beschildering bestaan.<br />

Een geheel andere techniek is een soort plakwerk, waarbij het ornament uit kajoepoetihbast<br />

b.v. op een fond aangebracht wordt (Zie bijschrift plaat 5, fig. 3, 4, 5).<br />

Ten slotte worden mannen- en vrouwengordels, wimpels en bandjes (dit alles van<br />

geklopte boomschors vervaardigd) op veelal naieve wijze beschilderd. Interessant ornament<br />

vindt men in relatief geringere mate op deze gordels etc, dan op de planken en kokers.<br />

Volgens SACHSE worden de tjidako's meestal door vrouwen vervaardigd. Deze tjidako's<br />

maken soms meer den indruk van „versierd" te zijn, of bevatten alleen, in den vorm van<br />

de diverse snelteekens (in het aantal ringen daarvan) een mededeeling over het aantal<br />

gesnelde koppen.<br />

Toch dient erkend te worden, dat sommige dezer snelteekens, slechts uit gekartelde,<br />

concentrische, in verschillende kleuren gehouden ringen bestaande, zeer decoratief werken<br />

(Plaat 10, fig. 3).<br />

Het graveeren van het bamboe-ornament geschiedt dikwijls met den punt van den<br />

parang, waarbij het gevest dan op den schouder rust. Dat deze soort van bewerking<br />

met vaste hand dient te geschieden, behoeft wel geen toelichting. Het beschilderen der<br />

geklopte boombast (PLEYTE spreekt van „de voor Seram karakteristieke ribbels") geschiedt<br />

met primitieve penseeltjes. De verfstoffen zijn veelal plantaardig, doch men treft ook<br />

geïmporteerd blauw aan.<br />

SPECIALE MOTIEVEN VAN ELK STROOMGEBIED.<br />

Elke baileo op Seram heeft speciale ornamentmotieven, welke niet naar elders<br />

overgebracht mogen worden (taboe, pamali). Deze motieven zijn volgens KRAYER VAN<br />

AALST slechts aan lieden van hetzelfde stroomgebied bekend.<br />

Kunstuitingen kunnen overal worden aangetroffen, in dien zin, dat een inlandsen<br />

hoofd b.v. onversierde of leelijke voorwerpen bezitten kan, terwijl een gewone Serammer<br />

zich in het bezit van rijk besneden en gegraveerde voorwerpen verheugt.<br />

Dit hangt ten nauwste samen met het feit, dat kunstenaars o & nder alle standen<br />

aangetroffen worden en de kunst-beoefening niet tot zekere families of standen beperkt blijft.<br />

— 100 —


OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />

Karakterbeschrijvingen van kunstenaars op Seram kunnen belangrijk psychologisch<br />

materiaal leveren; doch dergelijke gegevens zijn voorshands niet beschikbaar. Een aansporing<br />

om ook in Indonesië te pogen een psychologisch verschil tusschen kunstenaars<br />

en minder begaafden vast te stellen, zij hier niet misplaatst.<br />

DE PLAATS, WELKE SERAM ALS ORNAMENTGEBIED INNEEMT.<br />

Wij hoorden reeds de uitspraak van Prof. DENINGER :<br />

,,.... West-Seram besitzt eine hochentwickelte Ornamentik, die zwar in den Kulturkreis<br />

der Molukken hineinpasst, in unserem Gebiet aber eine besonders hohe Ausgestaltung<br />

erfahren hat".<br />

Beter en ter voorkoming van misverstand, is het wellicht te spreken van de kuituur<br />

op Seram, die ,,in den Kulturkreis der Molukken hineinpasst", doch vast te stellen dat<br />

de Seram'sche ornamentkunst een eigen plaats in de kunst der Molukken, en in de<br />

Indonesische kunst over het algemeen, inneemt.<br />

Welke momenten op het ontstaan der Seram'sche kunst van invloed zijn geweest,<br />

kan hier niet nagegaan worden (indien zulks al mogelijk ware).<br />

Bij de keuze der afbeeldingen, heeft men zich dan ook slechts tot de reproductie<br />

van specifiek Seram'sche motieven bepaald.<br />

Een eventueele invloed van Seram op de kunst van Nieuw-Guinea vast te stellen,<br />

valt buiten het bestek van deze studie.<br />

IV.<br />

ALGEMEENE KARAKTERISTIEK DER SERAM'SCHE KUNST.<br />

De kunstuitingen van Seram, fel, rythmisch en toch sober, zijn veelal tot uiterste<br />

spanning opgevoerd ; toch wordt hier en daar een bijna lyrische stemming bereikt, waarbij<br />

de grondtoon echter vlijmend en gespannen blijft, en van matheid geen sprake is.<br />

Deze min of meer lyrische stemming spreekt wellicht uit de schilden van het<br />

Leidsche Museum (plaat i, fig. i en plaat 2, fig. 3) en uit sommige huisplanken (plaat 5,<br />

fig. 2, 3 en 5; plaat 6, fig. 1).<br />

Zeer fel daarentegen werken de planken, op de Platen 7 en 8 afgebeeld. De<br />

architectuur en het karakter dezer ornamentsamenstellingen doen aan fuga's denken ').<br />

Welk een resultaat wordt hier met eenvoudige vormen bereikt, vormen die in<br />

hoofdzaak uit verschillende haken en vlamvormige of dubbel-vlamvormige tusschenmotieven<br />

>) In ons geval dekt zich het begrip „lyrisch" vrijwel met het door WORRINGER aangeduide grensbebied<br />

tusschen „Abstraktion und Einfühlung", terwijl plaat 7 vrij goed datgene illustreert, wat W. onder „Abtraktion"<br />

verstaat. Indien wij echter de figuren op de platen 7 en 8 als meer dramatisch getint, die op de platen 1 (fig. 1),<br />

2 (fig. 3) enz. (zie boven) als meer lyrisch genuanceerd opvatten, zoo mag daaruit natuurlijk geenszins de gevolgtrekking<br />

gemaakt worden, als zoude „Abstraktion" met dramatisch, „Einfühlung" met lyrisch indentiek zijn. Een<br />

voorbeeld: De laatste werken van MARC waren uitingen op het gebied der „Abstraktion". Doch M. was een<br />

geprononceerd lyrisch talent; daarom moeten deze werken ook als lyrische uitingen worden opgevat.<br />

— IOI —


OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />

bestaan. Zig-zaglijnen, of combinaties dezer hevig bewogen lijnen, leggen het karakter<br />

van het ornament soms in eersten aanleg reeds vast.<br />

Herhaling van motieven werkt krachtig mee tot het bereiken van een rythmisch<br />

geheel; fijn, doch pittig overwogen kleurenverdeeling verleent aan de compositie eerst<br />

het bijzonder cachet, waarbij als eigenaardigheid, als karaktertrek van de Seramsche kunst<br />

gelden mag, dat een vormelement in twee kleuren behandeld kan worden. (Zie de<br />

figuurtjes tusschen de dubbele haken van fig. i op plaat 7).<br />

Dit ophouden der kleuren binnen een sterk geaccentueerden vorm,'bemerkt men<br />

ook op de figuren van den op Plaat 10, fig. 1 en ia afgebeelden tjidako; tevens vergelijke<br />

men de zijkanten van het op Plaat 8 afgebeelde werktuig (?). Daar treft men de<br />

bovengenoemde behandeling in twee kleuren aan; tevens werd hier echter hetzelfde<br />

ornament met èèn kleur aangegeven. Een vergelijking met de kleurenverdeeling van een<br />

dergelijk ornament in de Grieksche kunst b.v. schijnt als tegenstelling niet oninteressant<br />

(Deze laatste opmerking heb ik te danken aan Dr. F. ADAMA VAN SCHELTEMA, Gauting-<br />

Beieren).<br />

De voorkant van dit op plaat 8 afgebeelde voorwerp vertoont in het midden een<br />

blanke baan. Het geheel krijgt daardoor iets geheimzinnigs.<br />

_ In Indonesië bereikt men juist door blanke vlakken en strepen, als middenmotief<br />

b.v. uitgespaard, soms zooveel meer dan in de Westersche kunst, waar men zich dikwijls<br />

te buiten gaat aan te rijke middenmotieven.<br />

Eenvoudig silhouet, als omsluiting van rijk ornamentspel uitkomend tegen het blanke<br />

vlak: ziedaar veelal het bijzondere dezer kunst.<br />

Voor Seram schijnt het gebruik van abstracte elementen voor de ornament-samenstelling<br />

vrijwel karakteristiek (Een belangrijke uitzondering vindt men bij het op plaat 3<br />

gereproduceerde bamboe-ornament).<br />

Deze elementen bezitten reeds een felle vorm, en zijn vol latente energie. Slechts<br />

vormen, die aan het doel — de hevige werking — beantwoorden, kan men gebruiken ; zij<br />

moeten onmiddellijke uiling der geestesgesteldheid kunnen zijn. Eenvoudige vormen zooals<br />

vlijmende haken, felle, vlamvormige figuren, strakke en hevig bewogen lijnen, schijnen<br />

aan dit doel te beantwoorden.<br />

Om dit gewaar te worden, verdient het allereerst aanbeveling de uitingen van snijen<br />

schilderkunst te bestudeeren, als zijnde om technisch begrijpelijke redenen meer directe<br />

uiting der geestesgesteldheid dan het graveerwerk. Het penseel leent zich eerder tot<br />

wedergave eener laatste vertrilling, dan dat de graveerende punt van den parang daartoe<br />

in staat is.<br />

Op plaat 13, fig. 4 ziet men een hagedisje, fijnzinnig en naturalistisch afgebeeld,<br />

zooals dat voorkomt op een bamboekokertje, dat op plaat 11, fig. 6 is weergegeven.<br />

Men vindt het op het blanke vlak, geheel los van het ornament.<br />

Op dezelfde plaat 13, fig. 6 vindt men op den afgewikkelden bamboekoker eveneens<br />

in het blanke vlak aangebrachte dierfiguurtjes.<br />

En nu schijnt alles er wel op te wijzen dat wanneer al een enkel maal een dier<br />

afgebeeld wordt, de keuze slechts op uiterst vlugge, schichtige hagedissen '), vechtende<br />

vogels, of venijnig kronkelende slangen valt. (Misschien zijn slangen als ornament in<br />

fig. 8, boven, gebruikt. Van verwerkt kan nauwelijks gesproken worden) 2 ).<br />

1) Zie Prof. Dr. G. A. WILKEN. „De Hagedis in het Volksgeloof der Malayo Polynesien", Verspreide<br />

geschriften, Deel IV, Blz. 123 etc.<br />

-0 Het sporadisch optreden van afbeeldingen van dieren, voorts de al^eheele afwezigheid van zuivere<br />

plantvormen op- Seram, sluit zich zeer wel bij de volgende uiting van RIECL (Stilfragen blz. 42) aan: „Soviel aber<br />

die biesher gemachten Funde aus prähistorischer Zeit erkennen lassen, hat sich der Mensch.... früher in der<br />

Nachbildung von Thieren als in derjenigen von Pflanzen versucht". En verder: „Ähnliche Beobachtungen hat<br />

— 102 —


OVER ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />

Juist de spanning van twee tegenover elkaar staande vogels, die een gevecht<br />

zullen beginnen, moet den kunstenaar getroffen hebben (zie plaat 13, fig. 6).<br />

Indien men verder al den rank als op Seram bestaande, en eventueel als van elders<br />

overgenomen aanneemt, zoo dient toch erkend te worden, dat hier nauwelijks van<br />

„reminiscences botaniques" sprake kan zijn.<br />

Het lyrisch karakter der meeste blad- en plantvormen zou er aanleiding toe kunnen<br />

geven, dat deze vormen niet als elementen voor ornamentcompositie op Seram in aanmerking<br />

komen ; doch een nader uitwijden over deze quaestie voert veel te ver, omdat men<br />

zich immers hierbij niet meer uitsluitend tot de kunst van Seram bepalen kan (Zie blz. 102 2 )).<br />

Voor het bereiken van een zekere stemming in Perzische of Oost-Aziatische kunst,<br />

kunnen bloemen en blad vormen, meer of minder tot ornament verwerkt, onmisbaar<br />

geacht worden.<br />

Een dramatische vertolking van boomen of bloemen vindt men echter, om af te<br />

dwalen tot andere kunstuitingen, in etsen van HERCULES SEGIIERS of in het werk van<br />

VINCENT VAN GOGII. Hierbij is echter de uiterlijke vorm meer naturalistisch, niet ornamentaal.<br />

„Familiarity with animals or plants does not necessarily lead tho their delineation "<br />

zegt HADDON (The decorative Art of Br. Nêw-Guinea, Dublin 1894, blz. 21). HADDON<br />

gelooft, dat het afbeelden van zekere dieren hoofdzakelijk een quaestie van Totemisme<br />

is; dit zal in sommige streken wel het geval zijn, doch andere invloeden kunnen ook wel<br />

een belangrijke rol spelen. Denk aan Soemba-doeken met dierfiguren, aan andere doeken<br />

uit den Timor-Archipel, waarop wederom geen dierfiguren voorkomen, aan den Islam etc.<br />

(Zie ook Prof. Dr. A. W. NIEUWENHUIS, Die Veranlagung der Malaiischen Völker, I. A f. E.<br />

Bd. XXI, 1913, Suppl. Blz. 9).<br />

Plaat 3 verklaart de belangrijke, boven reeds vermelde uitzondering op het gebruik<br />

van abstracte elementen voor de ornamentcompositie. Men ziet hier het verwerken van<br />

de vleugels van den taling tot een ornament : als samenstelling met een snelteeken, en als<br />

zuiver snelmotief. Op blz. 10 van zijn reisverhaal vertelt KRAYER VAN AALST ons het<br />

volgende van den taling : „ de blauwe lucht, waar hij de talings met breeden vleugelslaohoog<br />

kan zien zweven en vliegen, of als met opgeheven vlerken zien neervallen en<br />

neerschieten op hun prooi", en op blz. 54, van de koppensnellers sprekende : „Zij vielen<br />

op hun prooi zooals de taling, hoog in de lucht, zich neerwerpt op de visschen in de<br />

zee " Als noot wordt hieraan toegevoegd : „Daarom worden de vleugels van dezen<br />

vogel op inlandsche voorwerpen afgebeeld, wanneer men symbolisch het koppensnellen<br />

wil aanduiden".<br />

Men ziet dus dat hoofdzakelijk de felle beweging van den vogel, de actie die men<br />

gewaar wordt in het neerschieten van het vleugelsilhouet, aanleiding geeft deze vleugels<br />

(dus hier niet slechts om den vorm) als ornament te verwerken.<br />

Hierbij moge ook M. KRUYT geciteerd worden: (Het Animisme, blz. 120). „Zelfs<br />

vinden wij vermeld, dat de zielestof van dieren (en ook van planten) zich, evenals die<br />

van den mensch, vertoont in den vorm van een of ander dier, voornamelijk een vogel.<br />

Hieruit blijkt nog eens duidelijk, dat de natuurmensch niet in de eerste plaats gedacht<br />

heeft aan de gedaante van den vogel, maar aan de eigenschap van de vogels om zich<br />

snel en licht door het luchtruim te bewegen, een onpersoonlijk iets dus".<br />

man auf dem Gebiete der Ethnologie der heutigen Naturvölker gemacht. Überall geht das geometrische Ornament<br />

und das Thierbild der Darstellung von Pflanzen voraus Die Erklärung dieser Ersc/icinung werden wir wohl<br />

in dem Umstände zu suchen haben, dass die bewegliche, scheinbar mit freiem Willen ausgestattete Thierweltinweit<br />

höherem Gtade als die Pflanzenwelt die Aufmerksamheit des Menschen erregt haben möchte". Nadat onze opinie in<br />

deze reeds te boek gesteld was, trof het ons ten zeerste dat RIECL — reeds een kwart eeuw geleden — een dergelijke,<br />

veel scherper gestelde hypothese te berde gebracht heeft. De cursiveering in het citaat van RIEGL is van ons.<br />

— 103 —


OVER .ORNAMENTKUNST VAN SERAM.<br />

De beweging van den vogel treft het allereerst, en maakt den sterksten indruk;<br />

dit is het uitgangspunt van beiderlei gedachtengang. De daarna te volgen wegen gaan<br />

uiteen, en de weg over vogelbeweging — vleugels als symbool daarvan — snelteeken,<br />

snelmotief en denken aan het snellen, zooals wij dien op Seram aan de hand der figuren op<br />

plaat 3 kunnen vervolgen, voert verder dan de denkwijze vogelbeweging — verplaatsing<br />

der zielestof.<br />

Reeds vroeger was sprake van het vertolken van natuurstemmingen in abstract<br />

ornament. Slechts van de motieven, fig. 3 en 5 op plaat 5 zijn ons de namen bekend.<br />

Zij staan tot elkaar in verband.<br />

Men moet feitelijk eerst fig. 5 „Moeder van den Morgen", dan fig. 3 „Tegen den<br />

morgenstond" beschouwen. Het eerste motief is nog ineengestrengeld, een verwachting.<br />

Doch tegen zonsopgang ontvouwt zich alles, juicht het ornament in vrome blijdschap.<br />

Verschillende schrijvers berichten steeds weer dat de inlanders geen gevoel voor<br />

het schoon der natuur schijnen te bezitten; dit opstel moge er toe bijdragen de vraag<br />

onder de oogen te zien, of de inlander zijn extase voor het schoone in de natuur niet<br />

op andere wijze uit, dan in woorden alleen,.<br />

— 104 —


sm<br />

Fig. i. HESCHILDERD HOUTEN SCHILD, R.E.M. Leiden. Serie 84 N°. 19.<br />

Fig. 2. „ „ „ „ „ „ 300 „ 442.<br />

PLAAT i


^<br />

PLAAT 2<br />

Fig. i. BESCHILDERD HOUTEN SCHILD, R.E.M. Leiden. Serie 84 N° 18. | Waarschijnlijk v00r bruik bij het dansen.<br />

Fig. 2. BESCHILDERD HOUTEN ZWAARD, R.E.M. Leiden, bene 84 N°. 20. ) J J 6 '<br />

Flg. 3. BESCHILDERD HOUTEN SCHILD, R.E.M. Leiden. Serie 300N°. 437.


Ware grootte.<br />

Fig. 2.<br />

Fig. 3-<br />

*N i<br />

Fig. i.<br />

Fig. 1. Taling. 1 _ , - ,<br />

Fig. 2. Daarvan afgeleid snelteeken. g^raveerd Bamboe-ornament.<br />

Fig. 3. „ „ snelmotief.<br />

Co11 KoL<br />

I<br />

Inst<br />

1<br />

PLAAT 3.


Ware grootte.<br />

Fig. i. Fig. 2.<br />

Fig. 4-<br />

Fig- 5-<br />

Fig. 1, 2, 3, 4, 5: Snelmotieven. Gegraveerd Bamboe-ornament<br />

Coll. Kol. Inst.<br />

Fig- 3-<br />

PLAAT 4.


COLL. KOL. INST.<br />

Fig. i.<br />

ORNAMENT VAN DE NOORDKUST.<br />

Fig. 2.<br />

ORNAMENT VAN DE NOORDKUST.<br />

F 'g- 3-<br />

NAAM VAN HET ORNAMENT LALIKI SIANA (TEGEN DEN MORGENSTOND). — TANIWEL.<br />

Fig. 4-<br />

ORNAMENT VAN TANIWEL.<br />

Fig. 5-<br />

NAAM VAN HET ORNAMENT: LALIKI INAI (MOEDER VAN DEN MORGEN). — TANIWEL.<br />

PLAAT 5.<br />

Fig ? 4 en 5 zijn gecopiëerd naar buitenversieringen van een baileo. Het (hier uitgespaarde) ornament dier<br />

baileo-versiering wordt verkregen door het aanbrengen van kajoepoeti-bast, het zwarte fond wordt gevormd<br />

door het naast elkaar leggen van den nerf (idjoek) van den arenpalm.


Fig. I. GESCHILDERD ORNAMENT VAN NOENIALI.<br />

Schaal i à 4<br />

Coll. Kol. Inst.<br />

Fig. 2. GESCHILDERD ORNAMENT VAN WOKOLO.<br />

Schaal 1 à 5<br />

Coll. Kol. Inst.<br />

PLAAT 6


Fig. i. BOENGA SALAWAKO (Schildversiering) VAN SAWELI. Verdiept fond.<br />

Schaal i à 3. Coll. Kol. Inst.<br />

Fig. 2. KALAKALAKA (Pantat Kodok = achterdeel van den kikvorsch) VAN SAWELI. Verdiept fond.<br />

Schaal 1 à 2«. Coll. Kol. Inst.<br />

PLAAT 7


.-.


I<br />

I<br />

Bovenzijde<br />

(Verdiept fond)<br />

Zijkant<br />

Onderzijde<br />

Zijkant<br />

BALKJE VAN SAWELI.<br />

Schaal i à 4<br />

.r<br />

PLAAT 8


Fig. i. ORNAMENT VAN SAWELI. Verdiept fond.<br />

Schaal i à 5.<br />

Fig. 2. ORNAMENT VAN SAWELI. Verdiept fond.<br />

Schaal 1 à 5.<br />

PLAAT 9


Schaal 133.<br />

Fig. I. TJIDAKO VAN HONITETOE OF KAIRATOE.<br />

COLL. KOL. INST.<br />

Fig. 2. VROUWENGORDEL VAN SOHOEWÉ?<br />

COLL. KOL. INST.<br />

Fig. 4. DÉTAIL DER STAATSIEVLAG VAN DEN VOORMALIGEN KAPALA SANIRI VAN PALO.<br />

R.E.M. Leiden, Serie 1157 N°. 4.<br />

BHMM9R1SMMH<br />

I I I I I I/ I » J I | I I I I III " I I I I I I I U 'I "t \ TTTTT<br />

WÊÊÊKKÊÊÊÊM<br />

Fig. i a. DETAIL.<br />

PLAAT i o<br />

Fig. 3. SNELTEEKEN OP EEN TJIDAKO.<br />

R.E.M. Leiden, Serie 370 N°. 2065.<br />

Fig. 5. TJIDAKO VAN MARAHOENOE (PATA-LIMA).<br />

E.M. Rotterdam, 13811.


Fig. i.<br />

OMSTREKEN VAN<br />

HOELOENG.<br />

Fig. 2.<br />

OMSTREKEN VAN<br />

HOELOENG.<br />

GEGRAVEERD BAMBOE-ORNAMENT.<br />

COLL. KOL. INST.<br />

Fig. 3.<br />

SOHOEWÉ.<br />

Fig. 4.<br />

SOHOEWÉ<br />

Fig- 5-<br />

HOELOENG.<br />

l r<br />

# J " a s<br />

vir<br />

r<br />

Fig. 6.<br />

SOHOEWÉ.<br />

PLAAT u.<br />

W-m<br />

i^'-'<br />

'1<br />

i<br />

Fig- 7-<br />

OMSTREKEN<br />

VAN<br />

HOELOENG.


Fig. i.<br />

MOTIEF OP EEN DEUR VAN EEN BAILEO TE SOHOEWÉ. VERDIEPT FOND, ZWART ORNAMENT.<br />

COLL. KOL. 1NST.<br />

Fig. 2.<br />

DEKSEL VAN EEN KALKKOKER VAN MOER-<br />

NATEN, EIGENDOM VAN DEN HEER A. J. C.<br />

VAN SETERS, DEN HAAG.<br />

NATUURL. GROOTTE.<br />

PLAAT 12<br />

>III)HT;H7 ' t H H ' "> ' ' T ' ' ' ' rTTr '<br />

,TrrTT THUTYT VTTH H f \f1\TXT^ rrV<br />

Fig. 3-<br />

DEKSEL VAN EEN KALKKOKER VAN MOER-<br />

NATEN, EIGENDOM VANDEN HEERH. KRAYER<br />

VAN AALST,<br />

NATUURL. GROOTTE.


Fig. i.<br />

"<br />

Fig. 2.<br />

BAMBOEKAMMEN VAN HET OEWENGEBIED.<br />

NATUURLIJKE GROOTTE.<br />

Fig- 3-<br />

ORNAMENT VAN NIKOELOEKAN.<br />

COLL. KOL. INST.<br />

Fig. 4.<br />

HAGEDIS. GEGRAVEERD OP EEN<br />

KALKKOKERTJE. SOHOEWÉ.<br />

Fig- 5-<br />

SNELMOTIEF, GEGRAVEERD<br />

BAMBOE-ORNAMENT. SOHOEWÉ.<br />

r A<br />

PLAAT 13<br />

, ^b~—-* * -fi a. M —A. ...4. ^4. ,_A. .-4. .^t „AJ<br />

'Hf ^mr ^P<br />

h<br />

WS)<br />

SSSSSSS<br />

\ i<br />

4 II<br />

. Â ék<br />

:V<br />

Fig. 6.<br />

TEEKENING VAN AFGEWIKKELD<br />

BAMBOE-ORNAMENT. SOHOEWÉ.<br />

:<br />

'.


COLL. KOL. INST.<br />

b e d e<br />

Fig. I. GEBRAND BAMBOE-ORNAMENT VAN LASAHATA.<br />

i^s^A^i.<br />

PLAAT 14<br />

ÖE23SS22&<br />

Fig. 3 a - Fig. 3b.<br />

ORNAMENT OP EEN BAMBOESTOK VAN SOHOEWÉ.<br />

Fig. 4. ORNAMENT VAN NIKOELOEKAN.<br />

ü

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!