05.04.2013 Views

Untitled

Untitled

Untitled

SHOW MORE
SHOW LESS

Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!

Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.

J.


J. de Kadt<br />

De oude intellectuelen<br />

en de politiek<br />

*. ASTRA NIGRA IX


Voorwoo r«l.<br />

De elf opstellen van den bekenden essayist en politicus J. de Kadt,<br />

die wij hier als 9de deel van de Astra Nigra-Reeks voor het eerst in<br />

boekvorm het licht doen zien, zijn verzameld uit het te weinig' bekende,<br />

politieke tijdschrift van vóór de oorlog De Nieuwe Kern. Een<br />

uitzondering vormt het essay over Herman Gorter als maatschappelijk<br />

denker, dat wij uit een jaargang van het litteraire maandblad<br />

Groot-Nederland opdiepten.<br />

Het pleit geenszins voor den Nederlander van vóór 1940, dat De<br />

Nieuwe Kern in zijn kortstondig bestaan van 1934—'40 zó weinig<br />

bekend was, dat wij thans nog een bloemlezing van De Kadts artikelen<br />

uit dit tijdschrift durven torengen zonder vrees daarmee mosterd<br />

na de maaitijd op te dienen. Voor slechts een kleine schare<br />

immers waren de hoofdartik-len van De Kadt in het door hem en<br />

S. Tas geredigeerde tijdschrift telkens opnieuw een stimulans tot<br />

onafhankelijk, politiek denken over de grote vraagstukken van<br />

onze tijd.<br />

Als socioloog' en oud-Marxist, oprichter van een onafhankelijke<br />

socialistische partij, als deelnemer aan de conferenties van de z.g.<br />

4de Internationale wel eens „Trotskist" gescholden en militant,<br />

publicist, doch in wezen onafhankelijk intellectueel en als zodanig<br />

eveneens „politicus zonder partij", zou De Kadt in elk ander land dan<br />

het onze de geestelijke leider, esn soort George Sorel, zijn geweest<br />

va«i een invloedrijke groep van verantwoordelijke intellectuelen. Als<br />

ingezetene van het koninkrijk der Nederlanden was hij echter, na<br />

enige pijn'ijke ervaringen in de practische politiek (als lid van de<br />

Comm. Partij, mede-oprichter van de B.K.S.P., lid van de S.D.A.P.,<br />

mede-oprichter van dei O.S.P., enz.), gedoemd de woordvoerder te zijn<br />

van een kleine groep intellectuele en politieke dissidenten van voornamelijk<br />

sociaastischen huize, die zich om De Nieuwe Kern hadden<br />

geschaard als een van de weinige periodieken in ons land, dat politiek<br />

onafhankelijk en internationaal georiënteerd mocht heten. Naarmate<br />

de Europese crisis dreigender vormen kreeg en een tweede wereldoorlog<br />

onvermijdelijk werd, nam de invloed van De Kadts publicaties<br />

in ons land toe, met name van zijn hoofdwerk Het Fascisme en de<br />

Nieuwe Vrijheid (1939), dat ook in wijdere kring de aandacht op de<br />

figuur van De Kadt vestigde. (Eerder verscheen van zijn hand<br />

Van Tsarisme tot Stalinisme, een critische geschiedenis der Russische<br />

revolutie, 1935, een beschouwing over Europa's Toekomst:<br />

Oorlog-fascisme-socialisme, 1936, en een kritische studie over<br />

Georges Sorel, het einde van een mythe, 1938). Men kreeg ten<br />

langen leste ook in ons land het gevoel dat de oorlog niet buiten onze


grenzen zou blijven, maar in eig'en huis en zelfs iedere dag' uitbarsten<br />

kon. Het lag zeker niet aan de inhoud van het tijdschrift en allerminst<br />

aan de voortreffelijke pen van zijn voornaamsten redacteur,<br />

dat die invloed te laat kwam om hieir iets in de politieke constellatie<br />

te veranderen. De afkeer van den gemiddelden Nederlander en met<br />

name van onze leidende intellectuelen van de politiek was te groot<br />

om dezen in korte tijd tot andere gedachten over het belang van de<br />

politiek te brengen. De Duitse inval liquideerde het tijdschrift in<br />

enkele dagen, dreef zijn besten redacteur op de vlucht en joeg zijn<br />

kleine schare van trouwe lezers uit elkaar. . .<br />

Er doen zich echter in deze laatste oorlogsjaren verschijnselen voor,<br />

als niet alle tekenen bedriegen, dat de rol van het tijdschrift in ons<br />

land niet zonder betekenis is geweest en dat een „nieuwe kern" van<br />

intellectuelen de geest van De Kadt bij de komende vrede vruchtbaar<br />

zal uitdragen.<br />

Wij kozen uit De Kadts talloze kleine en grote publicaties die welke<br />

— mede in verband met het karakter van de Astra Nigra-Reeks —<br />

enkele van onze letterkundige figuren behandelen. Een en dezelfde<br />

gedachte verbindt al deze beschouwingen en bepaalt de houding, die<br />

De Kadt tegenover de intellectuelen in onze cultuur inneemt, n.l. dat<br />

zij als z.g. „luxe-intellectuelen" een tekort aan sociaal bewustzijn<br />

zouden cultiveren en eik contact met de politieke werkelijkheid<br />

missen. De beschouwing over Prof. Huizinga leek ons in dit verband<br />

van principiële betekenis, reden woiarom wij dit stuk in onze bundel<br />

opnamen, te meer omdat het misschien het meest tot De Kadts<br />

polemische befaamdheid heeft bijgedragen. Dat De Kadt niet zonder<br />

ressentiment het niveau van zijn slachtoffers wel eens uit het oog<br />

verliest (wij denken aan bepaalde triviale accenten in zijn stijl, die wij<br />

op de koop toe nemen), valt vooral in zijn polemiek met Huizinga<br />

niet te ontkennen. Een verhandeling over de rol der intellectuelen ir.<br />

de maatschappij leek ons in dit verband als „beginselprogramma" van<br />

den auteur al evenzeer een herdruk waard. Of de schrijver, die op<br />

het ogenblik in gevangenschap vertoeft, deze vizie nog onverzwakt<br />

zou handhaven, zouden wij niet durven beweren. Wel is zeker, dat<br />

er in de laatste maanden vóór de oorlog een toenadering tussen den<br />

auteur en enkele van de gewraakte intellectuelen in ons land te constateren<br />

viel, een wederzijdse waardering die zich uitte in de plannen<br />

tot oprichting van een algdmeen tijdschrift op politiek en cultureel<br />

gebied onder leiding van De Kadt, Ter Braak en Du Perron, dat door<br />

de uitbarsting van de oorlog in ons land helaas nooit het licht<br />

heeft gezien.<br />

Het is niet zonder belang ons nog eens voor de geest te halen, dat<br />

Del Kadt een van de weinigen is geweest, die de gebeurtenissen van<br />

c'eze jaren reeds in 1935 heeft voorzien.


Inhoud.<br />

Voorwoord 5<br />

1. De politiek der intellectuelen (1935) 9<br />

2. De deftigheid in het gedrang (1935) 23<br />

3 Politicus zonder politiek (1934) 45<br />

4. Een boek voor rijke luiden (1935) 53<br />

5 De intellectuelen en de Westerse beschaving (1937) 59<br />

ó Gorter als denker: maatschappij en cultuur (1939) 77<br />

7. Gorter als denker: maatschappij en poëzie (1939) 91<br />

8. Onze Multatuli (1937) 105<br />

9. Een Uitzondering (1937) 113<br />

10. De vijandige gebroeders (1938) 117<br />

11. De Man van Lebak I (1939); II (1940) 123<br />

12. Aan het goede adres (1936) 129


De politiek der intellectuelen<br />

I>e enige weg


De intellectuelen vormen in de maatschappij een onbepaalde, maar<br />

belangrijke groep. Men zou van een „klasse" kunnen spreken, maar<br />

we doen dat liever niet om alle nutteloze kletsika over het begrip<br />

„klasse" te vermijden. Immers gesteld dat men het er over eens<br />

geworden was, dat volgens de definitie van Guizot, of van Marx, of<br />

van een ander, de intellectuelen werkelijk en waarachtig een „klasse"<br />

genoemd mogen worden, wat dan nog? Dan blijft waar, zoals we<br />

vroeger reeds hebben uiteengezet, dat voor de practijk enkel en<br />

alleen van betekenis is, of zekere groepen, door gemeenschappelijke<br />

belangen gedreven (echte of veronderstelde belangen, maar in ieder<br />

geval belangen die tot een zodanige bewustheid zijn gekomen dat ze<br />

tot een groeps-gevoel en een groeps-solidariteit leiden), tot gemeenschappelijk<br />

handelen komen, en zich dus als maatschappelijke macht<br />

laten gelden.<br />

De vraag is nu, is het juist dat de intellectuelen een maatschappelijke<br />

groep vormen? Dat die groep „onbepaald" zou zijn, spreekt vanzelf.<br />

Alleen voor de minnaars der abstractie zijn er „bepaalde" groepen,<br />

maar dat leidt er dan ook toe dat, als volgens alle regelen van het<br />

spel „het proletariaat" of „de industrie-arbeiders" of „de werklozen"<br />

op een bepaalde manier zouden moeten handelen, dat er dan<br />

in werkelijkheid óf anders óf helemaal niet gehandeld wordt, wat<br />

alleen verwonderlijk is voir degenen die alle factoren van den aanvang<br />

af verkeerd „bepaald" hadden.<br />

Men zal dus moeten beginnen met te erkennen dat er natuurlijk van<br />

een streng te definiëren groep van intellectuelen geen sprake kan<br />

zijn, niet slechts omdat het onmogelijk is de grenzen te trekken<br />

tussen de volkomen intellectuelen en de half-, kwart- of nog-minderintellectuelen,<br />

aangezien geen test, geen examen en ook geen beroep<br />

iemand met volle zekerheid onder de intellectuelen plaatst; maar<br />

vooral omdat in al zulke gevallen het enige werkelijke criterium is,<br />

of men zich vóór en boven alles tot de bedoelde groep voelt behoren.<br />

Om concreet te zijn: zij die zich vóór alles tot de gehoorzame zonen<br />

der Katholieke Kerk rekenen, kunnen, volgens de een of andere<br />

definitie, tot de intellectuelen gerekend worden, maar wie dat doet<br />

rekent mis, en hij zal dat, als het er op aan komt, heel onaangenaam<br />

ervaren. En wie (om vooral niet de indruk te wekken dat we hier<br />

iets anti-Katholieks of anti-religieus bedoelen) vóór alles carrière<br />

wil maken, lid van de soos wil worden en een sierlijke doch indrukwekkende<br />

auto wil bezitten, die kan Prof. Mr Dr zijn, gedichten<br />

hebben geschreven en essays vervaardigen naar aanleiding van de<br />

diepzinnigheden, die een Spaanse professor over de meningen die<br />

een Duits dichter inzake de Franse beschaving had, heeft opgedist,<br />

— hij blijft dan in wezen een ordinaire geldploert, en wee allen die<br />

11


op hem rekenen, als het om het lot van de intellectuelen zou gaan.<br />

Kort en goed, wie intellectuelen zijn, dat kan men eerst bemerken<br />

zodra verzamelen geblazen wordt, rondom een zeer bepaald vaandel.<br />

We gebruiken met opzet de militaire beeldspraak, immers alleen wie<br />

bereid is voor bepaalde dingen te vechten, telt mee. En dan nog alleen<br />

als hij werkelijk kan vechten.<br />

Het „vaandel" is overigens een weliswaar versleten, maar ontzettend<br />

actuele beeldspraak, en ieder begrijpt wat er mee bedoeld<br />

wordt. In ons geval is het: dat wat de intellectuelen behoren te zijn<br />

en te doen, willen ze de grootst mogelijke invloed op de wereld uitoefenen,<br />

willen ze een wereld maken waarin ze werkelijk kunnen<br />

leven.<br />

Want de eigenlijke kwestie, met wier speciale vorm voor onze tijd<br />

we ons nog nader moeten bezighouden, is natuurlijk: wie zal dc<br />

wereld beheersen? Zullen de intellectuelen het doen, of de geldpoenen,<br />

of de ranseldragers en ransel-uitdelers, of de tot meesters<br />

geworden losgebroken slaven, of de vergeestelijkten zonder levensvreugd<br />

of wie dan ook ?<br />

En nu is het natuurlijk juist dat ieder van deze krachten haar<br />

centrum vindt in een groep wier maatschappelijke functie het ontstaan<br />

van deze krachten bevordert. Dat is ook met de intellectuelen<br />

het geval. En we behoeven dus niet geheel in het vage te blijven.<br />

We kunnen, met vrucht, het maatschappelijk milieu der intellectuelen<br />

onderzoeken en uit dat onderzoek afleiden of er mogelijkheden zijn<br />

voor bewustwording en verzameling van intellectuelen, dus, of ze<br />

in staat zullen zijn een maatschappelijke, een politieke, rol te spelen.<br />

Intellect dat is: organisatie van ideën, en daardoor organisatie van<br />

mensen en dingen. Daaruit volgt — het zij in het voorbijgaan<br />

gezegd -- dat de werkelijke intellectueel niet in ideën gelooft, evenmin<br />

als de werkelijke handwerksman in zijn instrumenten en materiaal<br />

gelooft, evenmin als de werkelijke boer in zijn ploeg, zijn<br />

akker of zijn koeien gelooft (verhaaltjes van het tegendeel zijn<br />

verzinsels van ongezonde, niet tot werken in staat zijnde lieden, dis<br />

zichzelf al naar het uitkomt dichters of mystici noemen zonder iets<br />

anders te zijn dan parasieten), de intellectueel werkt met ideën, hii<br />

gebruikt ze als zijn instrument.<br />

En de intellectuelen kunnen dus, uit de aard van hun bedrijf, het<br />

gemakkelijkst en het meest voorkomen in die groepen, die zich<br />

bezighouden met het organiseren van ideën (kunstenaars, filosofen,<br />

wetenschapsmensen), van dingen (ingenieurs, administrateurs, hygiënisten)<br />

en van mensen (bedrijfsleiders, maatschappelijke werkers,<br />

politici, opvoeders, vakverenigingsleiders enz. enz.). Het spreekt<br />

12


vanzelf dat er nooit een strenge grens te trekken is tussen de drie<br />

groepen: ieder intellectueel behoort voor een groter of kleiner deel<br />

tot alle drie. Evenmin kan men precies zeggen waar het intellectueelzijn<br />

begint of ophoudt. De voorman en opzichter in de fabriek is<br />

..intellectueel" ten opzichte van de ongeschoolde arbeiders. De domme<br />

ingenieur of bedrijfsleider zal den opzichter beschouwen als een soort<br />

schakelaar. De bedrijfsleider die werkelijk intellectueel is, zal een<br />

soort collega in hem zien.<br />

Maar voor wien de dingen zo bekijkt is het duidelijk dat het aantal<br />

intellectuelen steeds groeiende is, omdat onze maatschappij steeds<br />

meer en fijner georganiseerd wordt en omdat dus het aantal mensen<br />

dat een zekere hoeveelheid kennis, onderscheidingsvermogen en<br />

verantwoordelijkheidsgevoel nodig heeft, steeds toeneemt.<br />

Intellectueel, in de algemene zin, is men, wanneer men kennis, onderscheidingsvermogen<br />

en verantwoordelijkheidsgevoel bezit en wanneer<br />

men, zij het dan ook nog zo vaag, voelt dat de wereld door die drie<br />

factoren geleid en bestuurd behoorde te worden.<br />

Maar als men erkent dat de drie genoemde factoren uiterst belangrijk,<br />

ja onmisbaar zijn — zonder ze daarom te vergoddelijken,<br />

tot de hoogste of tot de enige waarden te verheffen, immers de<br />

strijd daarover gaat geheel buiten het probleem van de belangrijkheid<br />

van het intellect en van de positie der intellectuelen om, men<br />

kan heel best de maatschappelijke betekenis van intellect en intellectuelen<br />

erkennen en toch andere dingen hoger schatten en men<br />

vertroebelt alles indien men, inplaats van de intellectuelen-kwestie<br />

te behandelen, aan de orde gaat stellen welke hiërarchie der waarden<br />

men wenst —, dan zal men daardoor vanzelf in verzet komen tegen<br />

de thans bestaande maatschappelijke orde en nog veel meer tegen<br />

de orde die hier en daar al gezegevierd heeft en die ons allen bedreigt:<br />

het fascisme.<br />

Immers kennis, onderscheidingsvermogen en verantwoordelijkheidsgevoel<br />

kunnen niet tot een werkelijke ontplooiing komen in een<br />

wereld waarin het geld heerst en waarin ze op zijn best vechtend<br />

en sluipend tot een of ander compromis met het geld en met de<br />

door het geld gekochte en bestuurde knuppels kunnen komen. Zo<br />

echter was de toestand in de maatschappij, zoals we die tot voor<br />

kort kenden.<br />

Het intellect heeft als geheel genomen die toestand steeds aanvaard.<br />

De overgrote meerderheid der intellectuelen was er mee tevreden<br />

een beetje kruip-door-sluip-door te kunnen spelen, hier en daar het<br />

geld voor den gek te houden en een hak te kunnen zetten en tenslotte<br />

13


een baantje als knecht te krijgen: kost en inwoning en zo nu en dan<br />

een uitgaansdag.<br />

Deze knechtenpositie en knechtenmentaliteit waren alleszins verklaarbaar.<br />

De intellectuelen zijn opgegroeid in de schaduw der<br />

machthebbers wier dienaren zij waren, aanvankelijk ternauwernood<br />

te onderscheiden van de staljongens en de hofnarren. Maar hun<br />

functies zijn in de loop der tijden steeds belangrijker geworden en<br />

zoals op een bepaald moment de kooplieden en de fabrikanten de<br />

koningen opzij zetten (en zo nodig onthoofdden), zo zou men mogen<br />

verwachten dat daarna de tot machthebbers geworden kooplieden<br />

door de intellectuelen opzij gezet werden. Immers meer en meer<br />

werden alle belangrijke functies door de intellectuelen in handen<br />

genomen en tenslotte waren zij het die overal, op alle belangrijke<br />

punten van de maatschappij het werk deden, maar. . . zoals de<br />

filiaal-houder voor den baas werkt, zonder werkelijke, belangrijke<br />

beslissingen te mogen nemen.<br />

In die positie van filiaal-houders zijn de intellectuelen gebleven,<br />

hoewel de uitbreiding en de toepassing van hun kennis er door<br />

belemmerd werden, hoewel hun onderscheidingsvermogen vaak groot<br />

genoeg was om te ontdekken dat de baas een ezel en een smeerlap<br />

was en hoewel hun verantwoordelijkheidsgevoel soms sterk genoeg<br />

was om te beseffen dat ze door hun positie gedwongen werden alles<br />

te bezoedelen en te vernielen wat met enige goede wil tot iets<br />

behoorlijks gemaakt zou kunnen worden.<br />

Een eigen politiek die alleen hierin kon bestaan dat men proclameerde:<br />

„Wij zijn de leiders van de maatschappij, wij willen dus<br />

ook haar meesters zijn", hebben de intellectuelen nimmer durven en<br />

kunnen formuleren.<br />

Waarom niet ? Omdat ze aanvankelijk te weinig intellectuelen en<br />

te veel enkel maar met kennis beladen knechten of wereldvreemde<br />

klerken waren, die met fabrikanten en kooplieden samen optrokken<br />

onder het vaandel van „vrijheid, gelijkheid en broederschap" en die<br />

zich door kooplieden en industriëlen lieten gebruiken.<br />

Toen het besef hiervan begon door te breken — men vindt dat in<br />

de latere werken van Saint Simon en bij sommigen van zijn leerlingen<br />

en in het algemeen bij de radicalen van 1848 — was echter een<br />

nieuw gevaar aan het opkomen. Dat gevaar was de donkere proletariërs-massa,<br />

die, aangevoerd door overlopers uit het kamp der<br />

intellectuelen, de heerschappij begon op te eisen. De wijze waarop<br />

dit geschiedde — in het Communistisch Manifest (1859) en in andere<br />

invloedrijkere geschriften uit die periode — was steeds zó, dat de<br />

intellectuelen vereenzelvigd werden met hun meesters (industrie,<br />

14


handel en grondbezit) en dat zij op hun best de ,,gunst" mochten<br />

verwachten inplaats van de heerschappij der geldwolven en knuppeldragers,<br />

de heerschappij der losgebroken horden uit de fabrieken en<br />

werkplaatsen te mogen ondergaan. En als aan het slot van het<br />

Communistisch Manifest de heersende klassen uitgenodigd werden<br />

te „sidderen" voor de opstand der massa's, dan moesten ook de<br />

intellectuelen meesidderen, of zich samen met hun meesters, die<br />

dan toch een zekere mate van beschaving en een zekere mate van<br />

waardering voor het intellect bezaten tegen (wat zij moesten zien<br />

als een brutale aanval op hun positie, een onduldbare gelijkmakerij<br />

en een beschamende overheersing door groepen die altijd hun dienaren<br />

geweest waren) de proletarische aanmatiging verzetten. Wat<br />

ze gedaan hebben en met succes.<br />

Zeker, men kan achteraf gemakkelijk zeggen dat de intellectuelen<br />

niet erg scherpzinnig waren als ze het „proletarische" geraas van<br />

Marx-en andere overlopers naar de arbeiders zo ernstig namen, en<br />

dat ze hadden moeten inzien, dat een zegepraal der arbeiders in<br />

werkelijkheid zou betekenen een heerschappij der intellectuelen. Men<br />

kan nu heel scherpzinnig de politiek aangeven die de intellectuelen<br />

in 1848 en in de hele daaropvolgende periode hadden moeten voeren:<br />

overlopen naar de arbeiders, zich aan het hoofd ervan plaatsen (dat<br />

gebeurde vanzelf, zoals ook Marx en andere overlopers vanzelfsprekend,<br />

ondanks alle bombast over klassen en ondanks alle verheerlijking<br />

van het proletariaat, de meesters der arbeiders werden)<br />

en die massa's gebruiken om de bezitters ten val te brengen en zelf<br />

de heerschappij in handen te nemen, die dan op den duur, bij voldoende<br />

intellectualisering van de massa, tot volksheerschappij moest<br />

worden.<br />

Maar geschiedenis-filosofie die achteraf komt is wel niet nutteloos,<br />

maar toch geen politiek. En het is te begrijpen dat de intellectuelen<br />

van Marx' tijd het gebrul der proletarische leeuwen ernstig namen<br />

en met ieder meegingen die over voldoende geweren beschikte om<br />

de bedreiging af te wenden. Intussen, het mag wel eens gezegd<br />

worden dat de intellectuelen niet alleen tegenover het socialisme<br />

kwamen te staan omdat ze lamlendig en kortzichtig waren — wat<br />

ongetwijfeld het geval was — maar ook omdat ze door de dreigementen<br />

uit het proletarische kamp naar de andere zijde gejaagd<br />

werden, ook al stond, zoals zou blijken, achter die dreigementen geen<br />

werkelijke macht doch alleen het Hegeliaanse schema van de ontwikkeling<br />

in klassentegenstellingen! Doch dat al die dreigementen<br />

ernstig bedoeld waren en dat de proletarische massa — opgevoed in<br />

de verheerlijking van de handenarbeid en in de haat tegen de intellectuelen<br />

— werkelijk de intellectuelen tot haar knechten wilde<br />

15


maken,, dat bewees de Russische revolutie, die op den duur de hele<br />

oude intellectuelengroep — ook voor zover zij werkelijk van goeden<br />

wille was en met de socialisten wilde samenwerken — op enkele<br />

honderden exemplaren, meestal renegaten, na, letterlijk heeft uitgeroeid<br />

en dood gesard. Zonder ander resultaat overigens dan dat<br />

volgens de werkelijke door Marx niet gekende, wet der ontwikkelingdie<br />

Russische arbeidersklasse, onder de heerschappij der intellectuelen<br />

kwam te staan, zij het dan een nieuwe groep van vulgaire,<br />

half-ontwikkelde, soldaterige burocrato-intellectuelen.<br />

Dat een heerschappij der arbeidersklasse een onmogelijkheid is, dat<br />

is intussen voor allen die de geschiedenis kunnen lezen wel gebleken.<br />

Ook daar waar in de toekomst de intellectuelen en arbeiders samen<br />

de macht veroveren, zal de werkelijke inhoud van de overgangsperiode<br />

— haar vormen mogen nog zo democratisch zijn — geen<br />

andere kunnen zijn dan een heerschappij der intellectuelen, die op<br />

den duur overgaat in een intellectuele maatschappij van allen.<br />

Doch intussen hebben we voorlopig te maken met het feit dat de<br />

opkomst van het proletarische socialisme de intellectuelen naar de<br />

andere kant, naar de kant van geldzak en knuppel gestoten heeft, en<br />

dat ondanks alle halfslachtige pogingen om te bemiddelen (hierbij<br />

denk ik vooral aan Hendrik de Man die de rol en betekenis der intellectuelen<br />

uitmuntend heeft geanalyseerd, doch die, zoals steeds,<br />

in laatste instantie toch alleen van het proletarische socialisme alles<br />

verwacht) de vijandschap steeds groter, de kloof steeds wijder is<br />

geworden.<br />

Voor den intellectueel die niet over voldoende politieke scherpzinnigheid<br />

beschikte om van de aanvang af in te zien dat socialisme en<br />

heerschappij van het intellect — wat nog iets anders is dan heerschappij<br />

der intellectuelen — een en hetzelfde moest zijn en dat dus<br />

daarom ieder die het ernstig meende met het intellect socialist moest<br />

zijn om, desnoods tegen de intellectuelen in, voor de heerschappij van<br />

het intellect te kunnen werken, werd de zaak zeer moeilijk. Wat naar<br />

de socialistische, dat is dus naar de arbeidersbeweging ging, was in<br />

vele gevallen menselijk heel eerbiedwaardig en waardevol, politiek<br />

was het, met uitzondering van de reeds genoemde realisten, van<br />

twijfelachtig allooi. Zij die door medelijden met het lot der arbeiders<br />

gedreven in de arbeidersbeweging kwamen, meenden het ongetwijfeld<br />

gced maar zij waren, zoals allen bij wie het medelijden de hoofdzaak<br />

is (medegevoel moet natuurlijk altijd aanwezig zijn), ternauwernood<br />

intellectuelen te noemen. Waar het rechtvaardigheidsgevoel sprak<br />

was natuurlijk meer pittigheid, en waar een volledige culturele<br />

afschuw van de bestaande maatschappij tot een ethisch-aesthetisch<br />

16


socialisme leidde, daar had men het beste type, dat echter juist<br />

daarom op den duur ook geen vrede kon vinden met het proletarische<br />

socialisme, behalve dan als het tot het idealiseren van het proletariaat<br />

overging, — maar dan werd het politiek waardeloos. Tenslotte<br />

had men nog de baantjesjagers en degenen wier grove geest het hele<br />

schema critiekloos verzwolg. Dat laatste soort leverde dan de ergste<br />

demagogen, wier optreden juist vele van de beste intellectuelen naar<br />

de andere kant stootte.<br />

Want juist bij de beste, de intelligentste en tegelijkertijd fijngevoeligste<br />

intellectuelen ontstond de situatie, waarin ze van hun eigen<br />

milieu, van hun eigen meesters, van de geldzak en de knuppel walgden,<br />

en tegelijkertijd er niet toe konden komen zich aan den nieuwen<br />

meester, het proletariaat, te onderwerpen. Meeloper te zijn, het vijfde<br />

of vijftigste rad aan de wagen van het marxistisch-proletarisch<br />

socialisme, dat is voor iemand die zichzelf respecteert geen aanlokkelijk<br />

perspectief. De geboren anti-ideoloog kan ongetwijfeld het<br />

humoristische waarderen van een positie waarin hij als het ware<br />

iedere dag tot de arbeiders zegt: „Jullie zijn de baas, ik ben maar<br />

een meeloper, en nou als de bliksem doen wat ik je opdraag," maar<br />

de gemiddelde goede intellectueel heeft dat gevoel voor humor niet<br />

en ziet geen andere mogelijkheid dan buiten de politiek en de<br />

socialistische beweging te blijven en op andere gebieden, als kunstenaar,<br />

als denker, als technicus, als arts, als fatsoenlijk goedhartig<br />

mens iets te doen waardoor hij een tegenwicht vormt tegen de rotheid<br />

die hem omringt. En vele andere intellectuelen die werkelijk<br />

niet minder behoorlijk zijn dan de gemiddelde socialistische arbeidervoelen<br />

dat het niet in orde is met de maatschappij, maar voelen<br />

evenzeer dat ze altijd vijandig moeten blijven staan tegenover het<br />

proletarisch socialisme.<br />

En dit gevoel is eveneens aanwezig — zoals trouwens ook met de<br />

nodige wijzigingen alle andere hierboven geschetste gemoedstoestanden<br />

— bij die groepen die niet tot de kern, maar wel tot de<br />

omgeving der intellectuele groeperingen behoren. We bedoelen hier<br />

al die groepen van de nieuwe en oude middenstand wier leden een<br />

zekere zelfstandigheid in hun functie bezitten, om het even of ze nu<br />

een boerderij hebben, machine-tekenaar zijn, voor een klas staan,<br />

correspondent op een handelskantoor zijn of in een winkel confecticpakjes<br />

verkopen. Het is bekend genoeg dat de typische intellectuelen<br />

van deze groepen, dat wil zeggen van de grote massa der middengroepen<br />

niets moeten hebben. De ruwe arbeider, dat gaat nog,<br />

zolang hij niet brutaal wordt, maar de middengroepen (waartoe ze<br />

tenslotte zelf ook behoren, maar dat willen ze niet weten) vinden<br />

17


ze vulgair. En sommige exemplaren gaan zelfs zo ver dat ze niet<br />

alleen die geweldige massa der uitlopers van het intellectuelendom<br />

— want dat zijn de kantoorbedienden, de telefonisten, de handelsreizigers<br />

enz. enz. — met een hautain gebaar als „onbelangwekkend"<br />

afdoen (en aan Hitier overdoen, maar daar komen we nog op),<br />

maar ook in hun engere omgeving alles wat niet ultra-origineel en<br />

geniaal is — dat wil zeggen wat niet dezelfde stokpaardjes berijdt<br />

als de meneer die nu eens zal uitzoeken wat échte en onechte intellectuelen<br />

zijn — van de lijst der intellectuelen afvoeren en bij de<br />

„burgerlui" of de „schoolmeesters" of wat dan ook indelen. Wat<br />

dan overblijft is echter alleen een rariteiten-verzameling, of, als men<br />

eerbiediger wil zijn, een groep genieën, maar aangezien deze genieën<br />

gewoonlijk alleen converseren met andere genieën en elkaar over de<br />

hoofden der eeuwen heen toeknikken en overigens ook brandstapels<br />

en kerkers, als een soort taai ongerief op de koop toe plegen te<br />

nemen, is zo'n kransje van uitverkorenen alleen voor degenen die met<br />

eeuwigheidswaarden rekenen (dus God b.v.) van belang. Als machtsformatie<br />

voor nu en morgen, als toekomstige macht, over één jaar<br />

of tien jaar of een halve eeuw, als politieke factor dus, zijn ze van<br />

geen belang. De politicus vraagt ongetwijfeld: wie ren je. Maar<br />

onmiddellijk daarna: wie en wat breng je mee.<br />

En de intellectuelen die niet beseffen dat hun machtspositie juist<br />

hierin ligt dat al die middengroepen, al die kleine, halve en would-be<br />

intellectuelen naar hen kijken en bereid zijn hen te volgen, de<br />

intellectuelen die niet beseffen dat zij die honderdduizenden kunnen<br />

winnen en moeten winnen, die met elkaar alle scharnieren en gewrichten<br />

en hefbomen van de maatschappij beheersen, die de levende<br />

organisatie van onze, op organisatie berustende wereld zijn, die<br />

intellectuelen mogen dan over een of ander onvatbaar „instinct"<br />

beschikken, ze missen in ieder geval ieder politiek instinct. En ze<br />

kunnen met een hautain gebaar 99 % van hun soortgenoten als<br />

„schoolmeesters" afschrijven en de honderdduizenden als vatbaarvoor<br />

„boerenbedrog" aan Hitier overdoen, ze tonen daarmee alleen<br />

maar niet te begrijpen dat hun eigen waarde slechts daarin zou<br />

kunnen bestaan dat zij de „schoolmeesters" en de „boeren" rondom<br />

zich verenigen, de strijd aanbinden met het „bedrog" van Hitier en<br />

tegenover het fascisme, inplaats van de hoon ener selecte schare<br />

van intellectuelen (de tegenstanders van Hitier gaan zich inderdaad<br />

te buiten aan wat W. Schlamm de „honanie" heeft genoemd) de<br />

organisatie weten te plaatsen van de groepen die het organisatorisch<br />

centrum der maatschappij vormen.<br />

Hierover moet men het eerst nog eens zijn, vóór men er toe overgaat<br />

te onderzoeken óf die groepen te organiseren zijn rondom een<br />

18


vaandel waarin iets anders dan boerenbedrog geschreven staat, en<br />

voor men verder over het program en de methode van een intellectuelen-politiek<br />

kan spreken.<br />

Wie niet in deze richting wil werken, doet waardiger te zwijgen dan<br />

te honen en hij kan zich vast harden, opdat hij niet gaat janken als<br />

straks de knuppel de heerschappij heeft.<br />

We hebben enige malen reeds over Hitier en het fascisme gesproken,<br />

omdat we hier het keerpunt hebben in de politieke situatie der<br />

intellectuelen. Onder de heerschappij van geldzak en knuppel stonden<br />

ze voor het overgrote deel als knechten van geldzak en knuppel,<br />

tegenover het arbeiders-socialisme, de enig aanwezige vorm van<br />

socialisme.<br />

Volgens sommige „Marxisten" is de enige verandering die thans<br />

heeft plaatsgevonden deze, dat de heerschappij van geldzak en<br />

knuppel gewijzigd is in die van knuppel en geldzak en zelfs zou,<br />

eigenlijk goed bekeken, de geldzak nog altijd de baas zijn en Hitier<br />

de knecht der kapitalisten. De werkelijkheid is echter dat de knuppel<br />

de heerschappij veroverd heeft en van handlanger van de geldzak<br />

tot meester over de geldzak is geworden. En het ligt volkomen<br />

binnen het bereik der mogelijkheden dat Hitier alle privaatbezit<br />

afschaft en een honderd procent knuppel-socialisme invoert. Dat is<br />

een bijzaak. De hoofdzaak is dat de knuppel blijft heersen.<br />

En dat bepaalt de positie der intellectuelen. Ook onder Hitier kunnen<br />

zij het tot wat beter verzorgde knechten brengen. Maar de positie<br />

is toch grondig veranderd. Wat in het kapitalisme een compromis<br />

was (met zekere mogelijkheden voor de ontplooiing van de eigenschappen<br />

die den intellectueel maken, die hem een gevoel van eigenwaarde<br />

en van fatsoen geven), dat is in het fascisme volkomen verdwenen.<br />

Gehoorzamen is niet meer, zoals onder het kapitalisme, het<br />

einde van het liedje, het is het begin en het is het hele liedje.<br />

Het organiseren van mensen en dingen blijft zijn taak, maar wat<br />

er aan voorafging, het organiseren van ideën is verboden. In het<br />

fascisme zijn de ideën voor eens en voor al georganiseerd, het zijn<br />

de ideën van soldaatje spelende schooljongens en niemand mag<br />

andere hebben. Kennisverzamelen is geoorloofd, doch alleen als die<br />

kennis gewrongen kan worden in het dwangbuis der vaststaande<br />

ideën. Onderscheidingsvermogen, dat wil zeggen critische zin, het<br />

taxeren en verwerpen van ideën, daarop staat de doodstraf of het<br />

concentratiekamp. Verantwoordelijkheidsgevoel, dat wil zeggen het<br />

telkens en telkens weer onderzoeken of het werk dat men levert in<br />

overeenstemming is met de steeds veranderende werkelijkheid en<br />

met de dus ook veranderende ideën, dat is strafbaar zoals ieder on-<br />

19


derzoek. Er is hier niet, zoals in het kapitalisme, een pijnlijke beperking<br />

die den intellectueel wordt opgelegd, hij is niet langer half<br />

knecht, half vijand, die een min of meer behoorlijke overeenkomst<br />

kan sluiten, hij is de absolute knecht, maar bovendien de gecastreerde<br />

knecht.<br />

In het kapitalisme kon hij, als hij gedurfd had, de macht in handen<br />

nemen, den kapitalist opzij zetten. Hij durfde niet, uit vrees voor en<br />

afkeer van het dreigende arbeiders-socialisme. Hij was knecht en<br />

had toch, terecht, het gevoel in potentie meester te zijn. 1<br />

) In het<br />

fascisme is hij de gecastreerde knecht en iedere poging om iets<br />

daaraan te veranderen wordt met knuppelslagen onmogelijk<br />

gemaakt.<br />

Dat hebben de intellectuelen die politiek willen voeren hun medeintellectuelen<br />

bij te brengen. Verzet tegen het fascisme is geboden<br />

terwille van de positie in de toekomst der eigen groep.<br />

En daarnaast moet iets anders gezegd worden. Het arbeiderssocialisme,<br />

eens de grote bedreiging, is thans geen dreigend gevaar<br />

meer. Integendeel, het wordt zelf besprongen door het fascisme,<br />

het verkeert zelf in nood en het is hulpbehoevend. Dat is de werkelijkheid,<br />

ook al snoeven socialistische leiders op hun ongebroken<br />

scharen. Duitsland, Oostenrijk, Spanje, Italië hebben laten zien hoe<br />

gemakkelijk het is die scharen te breken. Zonder de hulp van de<br />

intellectuelen en van de groepen die tot de invloedssfeer der intellectuelen<br />

behoren is het arbeiders-socialisme verloren.<br />

In die toestand moet het uit zijn met de potsenmakerij die de intellectuelen<br />

tot knechten van de proletariërs wil maken. Er kan<br />

alleen sprake zijn van een bondgenootschap tegen den gemeenschappelijken<br />

vijand: het fascisme.<br />

Wat echter het arbeiders-socialisme, ook het allerslechtste, tot<br />

dusver voor had op ieder soort van intellectuelen-beweging, dat was:<br />

het socialisme. Een intellectuelen-beweging die niet socialistisch is,<br />

kan niet eens tot een beweging worden. Socialisme is heden geen<br />

maximum meer voor een beweging, het is een minimum. Naast het<br />

1<br />

) Het beste is dit tot dusver begrepen door de Amerikaanse technocraten<br />

(dat wil zeggen door een aantal technici in een land waar<br />

de dreiging van de arbeidersbeweging het geringste was), die een<br />

maatschappij zonder kapitalisten, onder leiding van de technici,<br />

propageren. Aangezien echter de maatschappij ook nog uit andere<br />

dingen dan techniek en productie bestaat, is een ingenieurs-socialisme<br />

alleen mogelijk in het grotere raam van een intellectuelensocialisme<br />

(en dit weer in het raam van een mensen-socialisme).<br />

De technocratie is dus bekrompen en onrealistisch.<br />

20


arbeiders-socialisme, tegenover het knuppel-socialisme (dat zich<br />

nationaal-socialisme noemt), moet het intellectuelen-socialisme<br />

staan. Het intellectuelen-socialisme dat als kern van zijn program<br />

heeft: een maatschappij waarin niets de ontplooiing van het intellect,<br />

van de cultuur, belemmert.<br />

Is dat een ander program dan dat van de grote socialistische beweging<br />

der arbeiders, — de enige die ernstig te nemen valt: over<br />

Russisch knuppel-socialisme en lompenproletarische verdwazing is<br />

geen woord te verliezen en de intellectuelen die aan politiek willen<br />

doen, moeten beginnen met hun voorkeur voor dat soort romantische<br />

malligheden of doortrapte gemenigheden op te geven, — of is<br />

dat misschien hetzelfde?<br />

Er is geen verschil in woorden. Begrijpelijk, want ook het arbeiderssocialisme<br />

is een schepping van intellectuelen en het heeft dus steeds<br />

algemeen socialistische leuzen gehad. Een arbeider die socialist is,<br />

heeft zich tot de algemene cultuur, de cultuur der intellectuelen<br />

opgewerkt.<br />

Maar er is verschil in uitgangspunt en er is verschil in intensiteit.<br />

Voor de arbeidersbeweging is de socialistische cultuur een slotstuk<br />

dat bovendien met weinig ernst en inspanning wordt afgewerkt.<br />

Daarom trekken de socialistische partijen, zoals ze zelf van tijd tot<br />

tijd erkennen, geen intellectuelen, daarom zijn ze cultureel zo onaantrekkelijk<br />

en armoedig.<br />

Juist omdat er dus in de bestaande socialistische beweging als het<br />

ware een ruimte is die wacht op vulling van de kant der intellectuelen,<br />

omdat het arbeiders-socialisme zich (om een uitdrukking van<br />

List te variëren) een intellectuele vleugel moet laten aangroeien,<br />

juist omdat de intellectuelen dus als vanzelf een eigen taak hebben<br />

op cultureel gebied, in het winnen van de middengroepen en in algemeen<br />

intellectuele leiding, juist daarom zou het mogelijk zijn de<br />

intellectuelen-beweging in het organisatorische verband der bestaande<br />

socialistische beweging te scheppen en te doen groeien.<br />

Natuurlijk alleen als die socialistische beweging oog zou hebben<br />

voor de bijzondere behoeften der intellectuelen, als ze zou begrijpen<br />

dat socialistische intellectuelen dingen hebben te bespreken die niet<br />

tot de gewone organisatorische en verkiezings-propagandistische<br />

partijzaken behoren, als zé zou begrijpen dat een eigen blad en een<br />

eigen toon nodig zijn om intellectuelen te winnen, te behouden en<br />

aan het werk te zetten.<br />

Zou ze dat niet begrijpen, dan zou de intellectuelen-beweging haar<br />

eigen weg moeten gaan, zij het dan ook steeds in de geest van<br />

21


ondgenootschap en bereidheid tot samengaan met de arbeidersbeweging.<br />

Doch welke weg mogelijk of nodig zal zijn, dat is eerst te bepalen<br />

wanneer de intellectuelen die voelen dat er wat gedaan moet worden,<br />

die voelen dat er wat veranderd is, sedert het fascisme aan de<br />

poorten staat — neen, binnen de poorten is — wanneer die intellectuelen<br />

tonen te beseffen dat het nodig is verzamelen te blazen, zich<br />

te organiseren, tot machtsvorming over te gaan, tegenover het<br />

nationaal-socialisme het intellectuelen-socialisme te plaatsen en de<br />

strijd om de heerschappij aan de orde te stellen.<br />

Is men daartoe niet bereid of niet in staat, dan blijft men een onpolitieke<br />

groep die door ieder naar welgevallen gebruikt en bezoedeld<br />

kan worden. Dat zou dan volkomen verdiend zijn en we<br />

zouden er geen bezwaar tegen hebben voor zover het de dames en<br />

heren betreft, — maar aangezien tegelijkertijd dan toch ook het<br />

beste wat op deze aarde is tot stand gebracht zou ondergaan, moest<br />

er op gewezen worden dat deze goede dingen (en de intellectuelen)<br />

alleen gered kunnen worden als snel en vastberaden de weg der<br />

politiek betreden wordt.<br />

De weg en het program zijn hier aangeduid. Voor een uitwerken<br />

van wat hier gesuggereerd wordt, is het ogenblik eerst dan gekomen<br />

als het blijkt dat er werkelijk groepen intellectuelen zijn, die bewijzen<br />

dat ze er genoeg van hebben zich als decoratie te laten<br />

gebruiken op de half-communistische, „anti-fascistische" zwetscongressen,<br />

en dat ze voor zichzelf, voor hun eigen socialisme, voor<br />

hun eigen politiek willen gaan werken.<br />

22<br />

1935.


De deftigheid in het gedrang<br />

Over wezen en waarde der Huiainga's


„Dikke Dinges was verscheiden,<br />

In z'n Heer en Ht-jumeau.<br />

De professor kwam en seide:<br />

„Tjonge-jonge" — en liet het zoo".<br />

(W. van Iependaal).<br />

Naar aanleiding- van: J. Huizinga, Nederland's Geestesmerk, 1935<br />

en: J. Huizinga, In de schaduwen van morgen, 1935.<br />

„Toen in 1924 Lenin gestorven was, en de barbaarsche vertooning<br />

van zijn lijk begon, waren aanstonds velen in Europa, die volstrekt<br />

niet overhelden tot het communisme, bereid, dezen man, die, wat<br />

ook de waarde van zijn ideaal en de kracht van zijn wil mogen zijn<br />

geweest, mee schuldig stond aan een der vreeselijkste gruwelen der<br />

geschiedenis, op te nemen in het pantheon der groote helden-statenvormers.<br />

Het is, kan men zeggen, reeds een spraakgebruik geworden,<br />

Lenin in één adem met Napoleon te noemen".<br />

Het zal wel niet mogelijk zijn in de beide geschriften waarmee prof.<br />

J. Huizinga zich als scheidsrechter der publieke zaak heeft aangediend<br />

— de brochure Nederland's Geestesmerk eerst, het boekje<br />

In de schaduwen van morgen daarna — een zin te vinden die zó<br />

typerend is voor den denker en den politicus, die thans, als een nieuwe<br />

Claudius Civilis, door de nazaten der Bataven en Kanninefaten als<br />

de „leider" wordt gehuldigd, de leider in de strijd tegen „het geestelijk<br />

lijden van onzen tijd", de leider in de strijd tegen de „barbarie".<br />

Men vindt het zinnetje in de paragraaf „Crisis der cultuur" die in<br />

de brochure Nederland's Geestesmerk voorkomt en die een korte<br />

samenvatting is van wat daarna in het reeds beroemde geschrift<br />

In de schaduwen van morgen zou worden uitgewerkt. Huizinga heeft<br />

het, vóór hij tot het geciteerde komt, over het „verval der moraal"<br />

gehad, en hij maakt de opmerking „over de gansche wereld schijnt<br />

een soort stompzinnige sympathie voor de misdaad te heerschen".<br />

Zo'n opmerking is natuurlijk sympathiek en men vergeeft het den<br />

schrijver graag als hij „bedenkelijk" de wenkbrauwen fronst, omdat<br />

onze dagbladen over „gentlemen-inbrekers" en over boevenstreken<br />

„bijna sympathiek van driestheid" zouden spreken, wat hij als iets<br />

moderns blijkt te beschouwen, alsof niet ten allen tijde de misdaad,<br />

als ze met een zeker talent verricht werd, vergoelijkt werd door<br />

allen die méér oog hadden voor het talent dan voor de misdaad.<br />

Hoe kan een Nederlander het epos Van den Vos Beinaerde vergeten,<br />

dat getuigt van een niet „stompzinnige", maar scherpzinnige sympathie<br />

voor de misdaad, een uiterst gevaarlijke sympathie voor antimaatschappelijke<br />

daden, die alleen dan positief wordt, als men het<br />

25


vóór alles ziet als een veroordeling van de maatschappij der Nobels,<br />

der Ysengrims en der overige stomme, laffe en wrede dieren.<br />

Vinden we niet soortgelijke gevoelens in de Uilenspiegel-verhalen,<br />

in bijna alle middeleeuwse kluchten, en wordt ons niet uit het oude<br />

Sparta verhaald dat de handige diefstal of roof eer geprezen dan<br />

gelaakt werd? Men kan al deze dingen nader onderzoeken en men<br />

zal, als dit goed geschiedt, zeker niet tot een toejuichen der misdadigheid<br />

komen, maar wel tot een afwijzen van die oppervlakkige<br />

cultuur-historische en cultuur-filosofische praatjes die met een<br />

„diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd" (ondertitel van<br />

Huizinga's boek) niets te maken hebben.<br />

Dat Huizinga verheerlijking der misdadigheid afwijst, dat is niet<br />

meer dan een staaltje van zijn plicht en niet meer dan een elementair<br />

blijk van fatsoen, en he't is allerzonderlingst, dat nagenoeg het hele<br />

land zich opmaakt om in de handen te klappen als zulke vanzelfsprekendheden<br />

uitgesproken worden. De zaak is maar: wat is misdadig<br />

en wat zijn de oorzaken van die misdadigheid? Er zijn dingen<br />

die Huizinga voor een toejuichen der misdadigheid aanziet en die in<br />

werkelijkheid een — vaak verkeerd gericht — protest tegen maatschappelijke<br />

onrechtvaardigheid en misdadigheid zijn. Nog altijd<br />

richt de volkswoede zich tegen den kerel die een oud mensje van haar<br />

spaarduitjes berooft (helaas, als die kerel een bankier is, of een<br />

staat die met moratorium en devaluatie werkt, dan gaat dat boven<br />

het bevattingsvermogen van de „volkswoede"), maar als een boemelend<br />

millionairszoontje van zijn portefeuille beroofd wordt en in<br />

een malle situatie gebracht wordt door een paar gewiekste „dames"<br />

en „heren", dan betekent het in het geheel niet een toejuichen van<br />

de misdaad der onderwereldlingen, maar wel een gezonde afkeer van<br />

lanterfantende rijkelui's zoontjes, als men zich met het geval amuseert.<br />

En zolang zoiets een „gevoel" blijft en niet een politiek<br />

systeem wordt, getuigt zo'n geval in het geheel niet van een morele<br />

inzinking onzer tijden. Maar men moet weten te onderscheiden en<br />

men moet de grenzen van de werkingssfeer van dergelijke en andere<br />

gevoelens kennen. Alleen wie dat kan, heeft het recht tot oordelen<br />

en tot voorlichting van het publiek.<br />

En hoe staat het in dit opzicht met Huizinga? Laten wij het citaat<br />

bekijken waarmee ik dit opstel opende.<br />

Men kan, met Huizinga, van mening zijn dat de vertoning van<br />

Lenins lijk barbaars was — en is — en men zal mij wel willen geloven<br />

als ik zeg dat ik het erger dan barbaars, dat ik het walgelijk<br />

en minderwaardig vind. Maar ik aarzel om zelfs op dit punt naast<br />

iemand als Huizinga te gaan staan, die aan alle, nog walgelijker<br />

26


vertoningen, van „geliefde Vorstenhuizen" en andere in zijn wereld<br />

aan de macht zijnde instituten braaf meedoet, die de tafelredenaar'<br />

van bankiers en industrie-ridders is en die het niet wagen zal van<br />

een „barbaarsche vertooning" te praten als een machtige kerk, die<br />

ook met lijken pleegt te sollen, zulke dingen uithaalt. In zo'n geval<br />

spreken de Huizinga's van „geloof" en „mystiek" en ze vertellen<br />

ons dat we „eerbied" moeten hebben . . .<br />

Het grote bezwaar van den Leidsen professor blijkt te zijn dat men<br />

Lenin, ofschoon schuldig „aan een der vreeselijkste gruwelen der<br />

geschiedenis", als een groot man beschouwt, een held-statenvormer,<br />

wiens naam reeds „in één adem met Napoleon" genoemd wordt.<br />

Ik moet erkennen héél lang en héél hartelijk gelachen te hebben om<br />

de verontwaardiging van onzen moralist-historicus. Immers zo ongeveer<br />

als Huizinga thans over Lenin spreekt, spraken in Napoleons<br />

tijden reactionnaire emigranten, Franse royalisten, Duitse vorstjes,<br />

Hollandse renteniers, Engelse grondbezitters, enz. enz. over, wat zij<br />

noemden, „het monster Buonaparte", over zijn moorden, zijn roofzucht,<br />

zijn wreedheid, zijn geweldenarij. Thans echter behoort<br />

Napoleon tot de grote mannen: slechts weinigen trekken die grootheid<br />

in twijfel, en wat mij betreft, ik stel er prijs op niet, tot die<br />

weinigen te behoren. Ik behoor tot de bewonderaars van Napoleon,<br />

zij het dan ook tot de critisch-gezinde bewonderaars, dat wil zeggen<br />

tot de bewonderaars die weten dat Napoleon „gruwelen", misdaden,<br />

verraad en roof op zijn geweten heeft. En als ik er bezwaar tegen<br />

heb dat Lenin in één adem met Napoleon genoemd wordt, dan is dat<br />

niet, omdat Lenin wat zijn persoonlijke integriteit betreft mijlen<br />

ver boven Napoleon staat, en evenmin omdat hij vrijer van „gruwelen"<br />

is dan Peter de Grote, Karei de Grote, Caesar of Alexander —<br />

om een paar „helden-statenvormers" te noemen — want dat is niet<br />

Lenins verdienste doch een gevolg van de positie waarin hij geplaatst<br />

was. Mijn bezwaar tegen dat noemen in één adem spruit voort uit<br />

het inzicht dat Lenin véél groter was dan een der „helden-statenvormers"<br />

uit het verleden, omdat hij de eerste staatsman in de<br />

geschiedenis is, die niet half-bandiet, half-politicus was, maar geheel<br />

en al politicus, bewust bouwer van een maatschappelijke orde, door<br />

niets anders gedreven dan door het streven naar de rechtvaardigheid<br />

en het heil, niet door enige lagere begeerte of drang.<br />

Natuurlijk staat Lenin niet boven de critiek, natuurlijk was hij niet<br />

feilloos, integendeel, ik meen dat een heilig-verklaren van Lenin<br />

méér dan gevaarlijk is, en in mijn boek over Rusland heb ik me met<br />

alle kracht tegen de leninistische legende gericht, maar ik aarzel<br />

niet het uit te spreken: als Huizinga werkelijk méér eerbied had<br />

voor al die zedelijke deugden, die hij in zijn geschriften bezingt, dan<br />

27


voor de knoeiende zakenlieden, bekrompen vorstenhuizers en onbenullige<br />

politiekers in wier midden hij pleegt te verkeren, dan moest<br />

hij met heel erg veel eerbied over Lenin spreken en dan moest hij<br />

hem — in heel veel opzichten — ten voorbeeld stellen aan onze<br />

beuzelende, knoeiende, hun genot najagende tijdgenoten. Wie over<br />

Lenin spreekt, gelijk Huizinga dat doet, bewijst daarmee slechts dat<br />

hij juist in het beoordelen van de eigen tijd alle oordeel des onderscheids<br />

mist.<br />

Maar, zo zal men zeggen, dat oordeel van Huizinga over Lenin wordt<br />

toch volkomen bepaald door het onoverkomelijke morele bezwaar<br />

tegen „een der vreeselijkste gruwelen der geschiedenis" waaraan<br />

Lenin „mee schuldig stond", — ontkent gij dan dat er gruwelen zijn<br />

die alle verdiensten te niet doen ? Ik ontken dat allerminst, en ik<br />

heb dus naarstig gezocht naar wat dan toch wel die vreselijke<br />

gruweldaad kon zijn, erger dan alles wat bijvoorbeeld Napoleon (die<br />

o.a. ook als aanhanger van Robespierre „mee schuldig stond" aan<br />

de terreur tijdens de Franse revolutie) op zijn geweten heeft, maar<br />

ik kon niets ontdekken waardoor de Russische revolutie — tot aan<br />

Lenins dood — gruwelijker zou zijn dan de Napoleontische oorlogen,<br />

de Franse revolutie of andere gebeurtenissen die tot dusver het<br />

staten-vormen hebben begeleid. En ik moest nu wel aannemen dat<br />

een voetnoot, die betrekking heeft op de geciteerde passage over<br />

Lenin, de oplossing van het geheim bevat. Die voetnoot luidt: „Een<br />

artikel in VIllustration verheerlijkt op gevoelvollen toon de vorstenmoordenaars<br />

van Serajevo".<br />

Is dan wellicht, zo heb ik me verbijsterd afgevraagd, die ontzettende<br />

misdaad van Lenin, die misdaad die hem uit het „pantheon der<br />

groote helden-statenvormers" stoot, het terechtstellen van de Tsarenfamilie?<br />

Ik moet wel aannemen dat Huizinga dit bedoelt. Het is<br />

waar, Napoleon heeft den hertog van Enghien laten neerschieten en<br />

Peter de Grote vermoordde zijn zoon, zonder daardoor uit het<br />

„pantheon" verwijderd te worden, maar blijkbaar is het véél gruwelijker<br />

dat de bloedige Nicolaas II, die in Januari 1905 duizenden<br />

brave Petersburgse arbeiders liet neerknallen en wiens regering ook<br />

verder van hetzelfde allooi was, en dat het hysterische vrouwspersoon<br />

dat — zoals uit de correspondentie blijkt — den Tsaar tot<br />

terreurdaden ophitste, dat deze lieden en hun kinderen, in de verwarring<br />

van de burgeroorlog werden neergeschoten, niet op bevel<br />

van Lenin, maar dan toch zonder dat hij het ooit afgekeurd heeft. Ik<br />

geef toe dat het neerschieten van weerloze gevangenen — zelfs al<br />

zijn het zulke individuen als Nicolaas en zijn vrouw — afkeurenswaardig<br />

is, ik voeg er aan toe, dat het neerschieten van de onschuldige<br />

Tsaren-kinderen nog heel veel erger is — maar men moet<br />

28


toch wel een geboren vorstenknecht en likker der machtigen zijn,<br />

als men zo'n daad, waartegenover honderden even erge en ergere<br />

van de kant van den Tsaar en zijn Koltsjaks, Denikins en dergelijken<br />

staan, zo belangrijk vindt, dat men daarom Lenin van de helden<br />

naar de misdadigers meent te mogen schuiven, zoals Huizinga zich<br />

veroorlooft.<br />

De twijfel aan Huizinga's grootheid begint, als men, zoals in ons<br />

citaat, eens eindelijk de kans heeft hem op heterdaad te betrappen,<br />

als hij van idealistisch, vaag, niets kostend, nobel gepraat in de<br />

ruimte overgaat naar iets concreets, waaruit zijn positie in de strijd<br />

der geesten en der machten van onze tijd blijkt.<br />

Er is nu eenmaal een „geval Huizinga" en dus moet men stelling<br />

nemen. Vóórdien kon men volstaan met te zeggen dat het werk van<br />

den historicus en cultuur-filosoof Huizinga werd overschat, maar<br />

dat dit vergeeflijk was, aangezien Huizinga nagenoeg de enige<br />

Nederlandse geschiedschrijver is, wiens werken belangwekkend en<br />

tegelijkertijd leesbaar zijn. Mensch en Menigte in Amerika is wel<br />

aanvechtbaar en op een aantal belangrijke punten in nevelen gehuld,<br />

het geeft soms poëzie, daar waar het scherpzinnigheid moest geven,<br />

maar met dat al is het een studie van formaat en het behoort nog<br />

altijd tot het beste uit de litteratuur over Amerika. Voor zulk werk<br />

behoeft men zich als Nederlander niet te schamen tegenover het<br />

buitenland.. Dat geldt ook voor Herfsttij der Middeleeuwen, eenzijdig,<br />

gemaniëreerd, een boek waartegen men het bezwaar kan maken<br />

dat Huizinga later in De Gids tegen veel van wat de geesteswetenschappen<br />

in onze tijd kenmerkt, terecht, heeft geopperd, namelijk<br />

dat aan het aesthetische element het intellectuele werd opgeofferd.<br />

Herfsttij is vaak een aesthetisch-ethische constructie inplaats van<br />

een onderzoek naar de historische werkelijkheid, en toch is het een<br />

werk dat respect afdwingt, dat de gedachte oproept aan zeer groten<br />

als Jacob Burckhardt, en dat Huizinga in ons land — zó arm aan<br />

geschiedschrijvers van enige waarde, dat het moeilijk is nog andere<br />

namen te noemen dan Bakhuizen van den Brink, Fruin en Busken<br />

Huet — natuurlijk in het voorste gelid moest plaatsen. Van Huizinga's<br />

verder werk ken ik alleen de opstellen in De Gids waarin<br />

men, verspreid, de belangrijkste van de opmerkingen en gedachten<br />

kan vinden, die thans bijeengebracht zijn in het boek In de schaduwen<br />

van morgen. Bijeengebracht, niet tot een nieuw geheel geworden,<br />

want wat als terloopse opmerking in. cultuur-historische essays<br />

zo belangrijk scheen, omdat het even de grote kwesties van heden<br />

aanraakte, dat is thans, nu we een verzameling van honderd „aanrakingen"<br />

hebben gekregen, nu het heden van vele kanten bekeken<br />

29


wordt en betast, zonder dat ooit ergens doorheen gekeken wordt en<br />

zonder dat in enig opzicht doorgetast wordt, niet slechts teleurstellend,<br />

— het is oppervlakkig en banaal.<br />

Is dat dan niet een reden ook het boek van Huizinga te laten voor wat<br />

het is: een mode-product dat één seizoen als „best seller" wedijvert<br />

met Vrouw Jacob en met al die andere geweldige romans, die na<br />

een maand reeds vergeten zijn, en diep-indringende studiën uit wier<br />

diepten nooit iemand iets zal ophalen? Het is onmogelijk, want<br />

Huizinga's geschrift, ofschoon van nature geen blijvertje, is met<br />

alle mogelijke middelen tot een couveuse-kindje van de roem gemaakt:<br />

het wordt kunstmatig in het leven gehouden en het wordt<br />

snel opgekweekt, omdat er behoefte is aan een wonderkind van<br />

Nederlands geestesmerk — althans fabrikaat.<br />

Wie goed oplette kon getuige zijn van de geboorte van een nationale<br />

beroemdheid, ja meer nog, hij kon zien hoe een „geestelijk leider"<br />

aan de lopende band gefabriceerd werd.<br />

Daar was eerst die tafelrede daar in Amsterdam voor de „captains<br />

of industry", die van tijd tot tijd een „groot man" uitnodigen —<br />

Deterding, Colijn - - om een speech te houden, wier „historische"<br />

betekenis dan door een goed gedresseerde pers met alles wat er aan<br />

publiciteitstechniek mogelijk is, wordt uitgelawaaid.<br />

De zaak was heel duidelijk: het gezelschap van de „Industriële Club"<br />

heeft van tijd tot tijd behoefte aan lieden die verkondigen dat dit<br />

gezelschap werkelijk nog wat anders en wat meer is dan de grootste<br />

verzameling poenen waarover het lieve Nederland beschikt, de heren<br />

mitsgaders hun wereldje hebben behoefte aan wat men noemt<br />

„geestelijke rechtvaardiging". Zolang de aanvallen op het gezelschap<br />

uitsluitend van „links" kwamen, kon men volstaan met iemand wiens<br />

„geestelijke" kwaliteiten heel erg vermengd waren met „materiële",<br />

iemand van het type Colijn. Maar toen men ook van „rechts", door<br />

Mussert c.s. werd aangevallen, ontstond de behoefte aan een zuiver<br />

geestelijk wezen, iets dat niemendal te maken had met zakenlieden,<br />

een soort „zuiveren dwaas" dus, die zou komen verzekeren dat het<br />

wereldje der zakenlui werkelijk zo slecht nog niet was en dat men<br />

zich niet behoefde te schamen voor zijn conservatief-liberale opvattingen.<br />

Professor Huizinga werd uitverkoren om de poenen van<br />

het bezit geestelijke lafenis te verstrekken en hun club de zo gewenste<br />

geestelijke distinctie te verlenen.<br />

Was de man werkelijk een geestelijk leider geweest, hij zou de uitnodiging<br />

hebben afgewezen, of hij zou, als hij accepteerde, den heren<br />

een boet-predicatie hebben gehouden die zelfs door die dikke huiden<br />

zou zijn heengedrongen. Hij zou hebben aangetoond hoe schuldig zij.<br />

30


die in rijkdom en macht gezeten zijn, moeten worden geacht tegenover<br />

de massa van het volk en tegenover de gehele cultuur. Maar<br />

iemand die zó de dingen ziet, wordt niet uitgenodigd in dat gezelschap.<br />

Wie uitgenodigd wordt, is slechts een decorateur, die met<br />

ethische en aesthetische krullen de wereld der poenen wil verfraaien<br />

en veraangenamen. Huizinga dan vond het nodig in dit gezelschap<br />

de deugden van het conservatief-liberalisme te prijzen en te verwijzen<br />

naar Engeland, dat ons tot voorbeeld moest zijn: „Hou zee,<br />

maar de zee ligt niet in het Oosten, doch in het Westen".<br />

Nu heeft ongetwijfeld ook het conservatief-liberalisme enige belangrijke<br />

deugden en in Engeland heeft het zelfs — als druk en<br />

nood maar sterk genoeg waren — tot het brengen van offers en het<br />

verrichten van daden geleid. Maar een historicus dient te weten dat<br />

dit in Nederland nimmer het geval was, dat het conservatieve liberalisme<br />

hier nooit, als in Engeland, sociaal-gezind en tot hervormingen<br />

bereid was, doch steeds het wreedste Manchesterdom in practijk<br />

bracht. In de club der loonverlagers, der afbrekers van alle sociale<br />

instellingen, der brute winstmakers te spreken en dit Manchesterdom<br />

als de ware, beschaafde cultuurvorm voor te stellen, die wel<br />

niet volmaakt is, maar toch beter dan alle soorten van „extremisme",<br />

dat kan slechts iemand voor wien in de grond van de zaak een uitgelezen<br />

„deftig" gezelschap meer waard is dan die cultuur, waarover<br />

hij zo mooi praat.<br />

En dat is dan ook de functie der Huizinga's in het verleden geweest:<br />

de deftige lieden hebben bij plechtige gelegenheden graag iemand<br />

in hun midden die met enige vaardigheid kan opsnijden over culturele<br />

dingen en die komt verzekeren dat allen het mis hebben die daar<br />

beweren, dat de deftigen „God" zeggen en „katoen" bedoelen, doch<br />

dat integendeel „katoen" gezegd en „God" bedoeld wordt.<br />

Met deze rolverdeling zijn de beide groepen, die der bezitters en die<br />

der professoren, tot voor kort vrijwel voldaan geweest. Maar sedert<br />

enige jaren is in de kringen der deftigen een steeds sterker wordend<br />

gevoel van onbehagen en onrust. Mensen uit de eigen kring spreken<br />

een taal die tot dusver ontoelaatbaar werd geacht, omdat men doordrongen<br />

was van de waarde van het decorum. De nieuwlichters<br />

echter hebben andere ideën over het decoratieve: zij beseffen dat<br />

de zwarte jas een anachronisme is en dat een zwart hemd het beter<br />

doet, men kan er zich gemakkelijker in bewegen. De nieuwlichters<br />

hebben ontdekt dat het grove en vulgaire eigenlijk veel directer op<br />

het doel afgaat dan de ingewikkelde deftigheid. De bedoeling is en<br />

blijft dat een bevoorrechte groep van het leven zal genieten en dat<br />

de massa onder de heerschappij dier bevoorrechten zal hebben te<br />

31


zwoegen, en de bedoeling is ook zoveel mogelijk leden van de thans<br />

bevoorrechte groepen op hun plaats te laten. Maar heerschappij<br />

uitoefenen dat is: de baas zijn, — en allen die zich verzetten buiten<br />

westen slaan. En van het leven genieten, dat is in auto's rijden en<br />

brullen. Waarom dan dat ingewikkelde systeem van evenwichten en<br />

remmen, van verborgen beïnvloedingen en culturele democratie, dat<br />

zo langzaam en moeizaam werkt en zoveel ongemakkelijke pose<br />

eist? Smak ze neer, de rooien, die de rede willen doen heersen inplaats<br />

van de macht, en trap ze weg, de intellectuelen, die menen<br />

dat ze een andere functie hebben dan vernuftige instrumenten en<br />

vermakelijkheden voor de machthebbers in elkaar te zetten. Ziehier,<br />

zoal niet het program, dan toch de kern van het fascisme.<br />

Ja, en als men dat hoort, als lid der machthebbende bezitters-groep,<br />

dan valt er wel wat voor te zeggen, want in wezen voel je het óók<br />

zo: de baas zijn in eigen huis en ieder die zich verzet onschadelijk<br />

maken, dat is toch het doel van al die ingewikkelde verbindingen —<br />

tussen de zakenwereld, het parlement en de regering — en wat het<br />

andere betreft, nou ja, die kletskoek van de Huizinga's is wel eens<br />

aardig voor een middag (waar drommel haalt de vent de woorden<br />

toch vandaan), maar in je Rolls Royce langs de weg razen, dat is<br />

andere koek. Je zou dus wel willen meedoen, maar er zijn bedenkelijke<br />

kanten: als je de macht neemt met de methoden van de<br />

onderwereld, dan heb je daarvoor ook de hulp van een aantal<br />

authentieke gangsters nodig, en je bent er lang niet zeker van dat<br />

die gangsters, aan het eind van de reis, ook jou niet uit de auto<br />

zullen gooien om geheel alleen en ongestoord in het genot er van te<br />

blijven. Zie naar Duitsland, waar de nieuwlichters hun zin hebben<br />

gekregen. Is daar het lot van Hugenberg, van Krupp, van Siemens-<br />

Bosch zo te benijden, en zien we daar niet hoe bijna alles wat vroeger<br />

deftig en machtig was, heel erg in het gedrang komt; dat ontziet<br />

minister noch generaal, bisschop noch burgemeester, alles wordt<br />

vervangen door de nieuwelingen en inplaats van een beetje minder<br />

decorum, inplaats van een wat losser worden der deftige manieren,<br />

worden de levensgewoonten der gangsters toonaangevend. En als<br />

het de bedoeling is niet slechts te heersen, maar ook nog deftig te<br />

heersen, dan is, als het fascisme aan de macht komt, de aardigheid<br />

er af. En daar staat men dus, als liberale of Christelijke (maar zijn<br />

onze liberalen niet sedert lang een tikje Christelijk en zijn onze<br />

Christenen niet een tikje liberaal) bourgeoisie, tussen fascisten en<br />

socialisten in en men moet zijn best doen de kleine luiden die tot<br />

dusver de bourgeoisie volgden en die thans door het fascisme<br />

gegrepen worden, te behouden. Maar juist die kleine luiden had men<br />

tot voor kort onder zijn invloed door de „cultuur", door de fraaie<br />

32


wijze waarop het gezag en het bezit zichzelf wisten te kleden, zodat<br />

ze — voor wie niet scherp zagen — deugd en waardigheid uitstraalden.<br />

Thans komt het fascisme dat zich voordoet als een groot<br />

en grof volksvermaak — de rugby-wedstrijd overgebracht in de<br />

sfeer der politiek — en nu moet men wedijveren. En wat kan men<br />

anders doen dan den cultuur-professor er bij halen, die „boven de<br />

partijen staat" en die een betoog moet leveren tegen de rugby-geest.<br />

Natuurlijk dringt zo'n betoog niet rechtstreeks door tot de kleine<br />

luiden, maar wat de professor zegt maakt indruk op de kleine intellectuelen,<br />

en die kleine intellectuelen hebben weer invloed op het<br />

volk. Juist het overlopen van die kleine intellectuelen naar het<br />

fascisme was het gevaarlijkste, het begin van de lawine. Maar die<br />

intellectueeltjes zijn niet ongevoelig voor de cultuur. Misschien als<br />

de grote intellectueel, de cultuur-profeet, zijn stem verheft en niet<br />

langer, zoals vroeger, terloops over de noden van de tijd spreekt,<br />

doch rechtstreeks, zich wendend tot de intellectuelen, de tijdsproblemen<br />

gaat behandelen, misschien gelukt het hem de oude greep<br />

op zijn kleinere broeders weer te krijgen, misschien komen de verwilderende<br />

intellectuelen opnieuw in de ban der deftigheid. Men kan<br />

het proberen, en men kan de „cultuur" een handje helpen door den<br />

cultuurprofeet te omkleden met zoveel kunstmatige roem als maar<br />

mogelijk is.<br />

En de cultuur-profeet wil wel. Want zeker, o zeker, er is wel veel<br />

goeds in het fascisme dat vaderlandslievende, de traditie eerbiedigende<br />

mannen wil kweken, — maar wat is de practijk ? De practijk<br />

is immers dat de fascisten ook in het wereldje der professoren<br />

binnenstappen, dat ze ook daar het knuppel-régime toepassen, dat<br />

ze zich niets meer aantrekken van het oude decorum, maar professors<br />

behande'en of het vakverenigingsleiders waren. Het is niet<br />

meer voldoende dat de professor een deftig, vaderlandslievend, behoudend<br />

man is, hij moet zijn arm omhoog steken en „hou zee"<br />

roepen. En wat nog erger is, inplaats van het aan hem over te laten<br />

op welke wijze hij de deftigheid zal verdedigen, schrijft men hem<br />

voor hoe hij het gezag moet verheerlijken, — waar blijft dan de<br />

zelfstandigheid van de geest ? Wie den professor vertrouwen schenkt,<br />

die krijgt vertrouwen terug; men moet hem als een eerbiedwaardig<br />

lid der heersende clubjes behandelen en hij zal spontaan bewijzen<br />

dat de heerschappij van clubjes en kliekjes de triomf der cultuur<br />

betekent. Maar als men hem gaat commanderen, hem als een recruut<br />

in het gelid stelt en hem rechts-om-keert toebrult, dan komt de<br />

professor in opstand. Niet dat hij wat tegen het rechts-om-keert<br />

heeft, maar hij wil vrijwillig, uit eigen overtuiging rechts-om maken,<br />

en niet gedwongen.<br />

33


Nederland's Geestesmerk is de verbinding tussen de Amsterdamse<br />

speech en het beroemde boek. Het is nog half geschiedenis, maar<br />

geschiedenis toegepast op de practijk van heden: het is een<br />

pleidooi voor de burgerlijk-liberale geestesgesteldheid.<br />

Nu is mij, als socialist, de burgerlijk-liberale geestesgesteldheid<br />

uiterst sympathiek. Alleen zij die niet weten dat Marx en Engels<br />

burgerlijke liberalen waren, wier socialisme de uiterste consequentie<br />

der burgerlijke cultuur is, kunnen zich daarover verwonderen. Burgerlijk<br />

is, zegt Huizinga, ,,al wat tot het stedelijk leven behoort" en<br />

liberaal, „dat wat een vrij man waardig is". Maar als men dat aanvaardt,<br />

is dan niet de eerste vraag: wat heeft de tegenwoordige<br />

bourgeoisie nog gemeen met het burgerlijk beginsel dat de steden<br />

schiep, als eerste mogelijkheden van een maatschappelijke organisatie?<br />

De stad van thans, de georganiseerde maatschappij van thans,<br />

is niet meer Athene of Rome, noch Amsterdam of de provincie<br />

Holland of de Zeven Provinciën, noch het koninkrijk der Nederlanden,<br />

de stad van thans strekt zich uit over veel grotere culturele,<br />

economische en politieke gebieden; burgerlijke geest is thans wereldburger-geest<br />

en alleen wie naar de organisatie der wereld streeft<br />

en het land waarin hij leeft aan dat streven dienstbaar wil maken,<br />

heeft nog recht zich te beroepen op de beste burgerlijke tradities.<br />

En de tweede vraag is: wie gedraagt zich op heden zo als het een<br />

vrij man betaamt ? Toch alleen hij, die de heerschappij van geldpoenen,<br />

winsthaaien, sabelrammelaars, gemeenplaatsleuteraars en<br />

sluwe, berekende, maar toch zo bekrompen deftigheid niet langer<br />

verdraagt en die zich met niet minder tevreden stelt dan met een<br />

georganiseerde, nobele en intelligente maatschappij, een maatschappij<br />

van en voor „vrije" mensen.<br />

„Burgerlijk waren," zo zegt Huizinga, ,,Rembrandt, Vondel, Jan de<br />

Witt en zelfs Spinoza". Ik laat Jan de Witt voor heden rusten, hij<br />

was burgerlijk in de kleine betekenis van het woord en zijn politiek<br />

was zo bekrompen als onder de gegeven omstandigheden maar<br />

mogelijk was, — tussen twee haakjes: wat denkt Huizinga over dien<br />

Oranje die den bedrijvers van de „gruwelijke" moord op Jan de Witt<br />

beloningen en waardigheden verleende; het zou dapperder zijn iets<br />

over dien Oranje te zeggen dan over Lenin.<br />

Maar hoe staat het met Rembrandt, met Vondel, met Spinoza ? Geen<br />

hunner stond in zijn tijd in aanzien bij de machtigen der aarde,<br />

gelijk Huizinga in onze tijd. Zij waren de grote vertegenwoordigers<br />

van de burgerlijk-liberale cultuur, maar ze leefden in armoede, vervolgd,<br />

uitgestoten, in een schuilhoek, terwijl de deftigheid breed in<br />

het gestoelte der ere zat en heerste. En zij die thans de traditie van<br />

Rembrandt-Vondel-Spinoza vertegenwoordigen, zijn juist daardoor<br />

34


de onverzcen'ijke vijanden der heersende deftigheid, wier woordvoerder<br />

Huizinga is. Noch hij, noch zijn kring leven naar de beste<br />

burgerlijke tradities, ze gebruiken ze alleen om er de realiteit van<br />

heden mee op te sieren, de realiteit van de 400.000 werklozen, van<br />

economische onbekwaamheid, politieke politie-regering en van de<br />

culturele censuur die zich richt tegen alle uitingen van vrijheid en<br />

die iedere reactionnaire en nagenoeg iedere fascistische belediging<br />

van de liberale cultuur toelaat en zelfs aanmoedigt. Wie dus, terwijl<br />

hij in werkelijkheid Colijn verdedigt, Rembrandt, Vondel en Spinoza<br />

oproept, is een valse munter op geestelijk gebied.<br />

De brochure onderscheidt zich van het nadien geschreven boek<br />

doordat ze een politieke conclusie heeft, waarover we het straks<br />

nog zullen hebben, als we, om Huizinga het volle pond te geven, de<br />

al te magere conclusies van In de schaduwen van morgen als een<br />

deel van een groter cultureel-politiek geheel zullen behandelen, wat<br />

dan tevens zal doen uitkomen hoe armzalig deze poging om de<br />

deftigheid weer in haar oude heerlijkheid te herstellen is geëindigd,<br />

ondanks alle pogingen om den kampioen der deftigheid tot profeet te<br />

proclameren.<br />

De publicatie van Huizinga's boek is tot een „gebeurtenis" gemaakt,<br />

die, om het zo maar te zeggen, reeds haar schaduwen vooruit wierp:<br />

nog voor het boek er was, citeerden krantenschrijvers zinsneden uit<br />

de aankondiging ervan, als wilden ze er mee bewijzen hoe ongegrond<br />

des profeten gefulmineer tegen de moderne publiciteits- en<br />

reclame-methoden is: men kan immers ook reclame voor diepzinnige<br />

boeken maken! In ieder geval, we wisten allen: nou gaat het<br />

komen!<br />

En het kwam, onze dagbladen begonnen niet slechts onmiddellijk<br />

„het boek" te bespreken (sommige kranten gaven zes of zeven<br />

vervolgartikelen vol bewondering), maar ook in de „oorspronkelijke"<br />

beschouwingen onzer journalisten ging het wemelen van citaten uit<br />

Huizinga. De redenaar voelde zich verplicht een paar Huizingaatjes<br />

in zijn speech te verwerken, en zelfs het gemiddelde lid der Tweede<br />

Kamer vond gelegenheid te laten merken dat-ie cultureel „bij" was<br />

en zijn Huizinga kende. Het was alleen moeilijk in die uitvoerige<br />

besprekingen en van respect getuigende citaten af te leiden waarin<br />

nu eigenlijk het bijzondere van het boek lag. Dus moest men het<br />

lezen, om tot de conclusie te komen dat het bijzondere van het boek<br />

juist hierin bestaat dat het niets bijzonders is.<br />

„Niets bijzonders", dat wil niet zeggen slecht of boosaardig, het wil<br />

ook niet zeggen zonder ware en juiste opmerkingen, — integendeel,<br />

het is een boek vol waarheden en de schrijver heeft het bijna altijd<br />

35


ij het juiste eind. Als het dan toch niets bijzonders is, dan wil dat<br />

zeggen: de waarheden zijn waarheden als koeien, en de juiste opmerkingen<br />

zijn afgesleten gemeenplaatsen. Wat Huizinga thans<br />

zegt, dat hebben al onze fatsoenlijke journalisten reeds tot in het<br />

oneindige herhaald en onze vrijzinnige dominees zullen vol verbazing<br />

ontdekt hebben dat ze reeds lang Huizingaas spraken zonder<br />

het te vermoeden. Dat al die banaliteiten thans in één boek bij elkaar<br />

gebracht zijn, dat verklaart de populariteit van dit geschrift. Men<br />

kan het niet lezen zonder meteen honderden koppen te zien die over<br />

het boek gebogen zitten met een welzalige glimlach om de lippen: o<br />

zo, precies wat ik altijd zeg, juist wat ik zo vaak gedacht heb, gelukkig<br />

dat een autoriteit het nu eens komt bevestigen.<br />

Maar welk bezwaar kan men dan hebben tegen een fatsoenlijk boek<br />

dat de mening van vele fatsoenlijke lieden samenvat? Is dan niet<br />

thans, nu de beschaving door de aanvallen van wilde beesten bedreigd<br />

wordt, ieder pleidooi voor het fatsoen een daad en een winst<br />

en moeten wij niet gelukkig zijn als een man als Huizinga zich<br />

tegenover de verwilderden plaatst? Moeten we dan niet liever,<br />

inplaats van naar afwijkingen en verschillen te zoeken, letten op<br />

wat ons verenigt, en moeten we het niet toejuichen dat we een<br />

bondgenoot hebben gekregen in de strijd tegen het fascisme?<br />

We hebben hier het criterium aangegeven: „bondgenoot in de strijd<br />

tegen het fascisme", — maar is Huizinga dat en zal zijn geschrift<br />

de geesten bereid maken om het fascisme te weerstaan?<br />

Het fascisme is een actieve, een dynamische kracht, — het kan<br />

slechts bedwongen worden door een andere kracht: beschaafder,<br />

voornamer, fatsoenlijker, maar óók een kracht. Tegenover het fascisme<br />

moet men een groot ideaal weten te stellen, dat bezieling<br />

geeft en dat tot handelen opwekt. De cultuur kan alleen gered<br />

worden als ze tot daden inspireert. De fascisten zijn daadmensen en<br />

beesten tegelijkertijd. Voor Huizinga en de zijnen ligt de grote fout<br />

van het fascisme in zijn geweldige activiteit, in wat hij noemt „de<br />

cultuur des levens". Als het wat kalmer en rustiger was, als het<br />

niet zo doorholde, dan zou het sympathiek zijn: Colijn en de generaal<br />

Snijders van Nationaal Herstel, dat gaat nog; Mussert gaat over de<br />

schreef, — respect voor de deftigheid! Maar niet het dynamische is<br />

het verwerpelijke in het fascisme, het verwerpelijke zijn de reactionnaire<br />

ideën in wier dienst het fascisme staat, dat wil zeggen de<br />

ideën van Colijn-Snijders en Huizinga. Wie het bestrijden wil heeft<br />

andere ideën nodig, werkelijk liberale en dus socialistische ideën,<br />

met hetzelfde dynamisme. Wat Huizinga wil is een utopie, hij wil<br />

de wereld bezweren afstand te doen van het dynamisme. Hij wil<br />

36


het leven in een rustiger tempo doen verlopen, opdat ook het conservatisme<br />

rustig kan zijn. Maar het tempo is het gegevene van<br />

onze tijd, het is technisch-economisch bepaald, men kan het alleen<br />

vertragen door de materiële basis van alle leven te beschadigen.<br />

Er is overigens geen sprake van dat het tempo van onze tijd te snel<br />

is, — integendeel, het is te langzaam. Iedere graad vertraging betekent<br />

millioenen hongerenden, iedere poging om de millioenen tot<br />

welstand te brengen, brengt met zich mee het versnellen van het<br />

levenstempo met enige graden. En snelheid van levenstempo behoeft<br />

geen culturele oppervlakkigheid met zich mee te brengen, integendeel,<br />

het kan ten gevolge hebben dat de oppervlakkigheden des levens<br />

sneller afgedaan kunnen worden, en dat meer tijd en plaats overblijft<br />

voor de stilte en voor de bezinning. Men moet het zich niet<br />

te gemakkelijk willen maken, als men de gebreken van onze tijd<br />

bespreekt.<br />

Huizinga heeft het zich echter tamelijk gemakkelijk gemaakt. Als<br />

we zijn afrekening met de geest van onze tijd vergelijken met die,<br />

door José Ortega y Gasset geformuleerd in De opstand der horden,<br />

dan hebben we waarlijk geen reden om trots te zijn op onzen landgenoot,<br />

die zijn boek schreef na dat van Ortega gelezen te hebben.<br />

Zo aanvechtbaar als Ortega's these is, hij verdedigt haar met veel<br />

meer talent dan Huizinga de zijne en hij kan de oppervlakkigheid,<br />

het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel, de eredienst der jongensachtigheid,<br />

de vergoddelijking van het irrationele en absurde<br />

heel wat origineler en scherper aantasten dan de Nederlandse cultuurfilosoof.<br />

Slechts zelden maakt de critiek van Ortega de indruk<br />

ingegeven te zijn door de machteloze zurigheid van den man die niet<br />

meer mee kan. Met Huizinga is het tegenovergesteld, zelfs daar waar<br />

hij bijna volkomen gelijk heeft, zoals in zijn veroordeling van het<br />

hysterische heroïsme van onze tijd, missen we niet alleen aan de<br />

ene kant het aangeven van de maatschappelijke plichten die tot<br />

werkelijk heroïsme — dat is plichtsvervulling — kunnen leiden, en<br />

aan de andere kant het op de korrel nemen van het vaderlandsegeschiedenis-heroisme<br />

en van al die andere officieel bevorderde<br />

rommel die de geesten rijp maakt voor het „hand-en-hemd-herolsme"<br />

(zoals Huizinga het geestig noemt), we constateren daarnaast weer<br />

de machteloze zurigheden tegen massa-partijen en volksbewegingen,<br />

de factoren waarmee onze tijd nu eenmaal moet werken. Men kan<br />

de bestaande partijen veroordelen, men kan zich verzetten tegen de<br />

bestaande volksbewegingen, maar men zal dienen te begrijpen dat<br />

ook de cultuur alleen kan zegevieren als ze zich tot massa-partij<br />

weet te constitueren, als ze een volksbeweging weet te bezielen.<br />

37


Alleen de verouderde deftigheid kan zich cultuur-idéalen veroorloven<br />

van het salon- en clubtype.<br />

In het algemeen begaat men een ernstige fout als men de bezwaren,<br />

de angsten en de vrezen der Huizinga's zo zonder meer gelijk stelt<br />

aan die van ons, moderne vrijheids-socialisten, omdat er een aantal<br />

aanrakingspunten zijn tussen onze afkeer van het thans heersende<br />

en de zijne. Het blijkt altijd weer, dat noch uitgangspunt, noch doel<br />

overeenstemmen en dat zelfs daar waar een zelfde soort afkeer van<br />

de een of andere vulgariteit aanwezig is, de gevoelens slechts heel<br />

kort evenwijdig lopen.<br />

Als wij over ondergangsgevaren spreken, denken we aan concrete<br />

politieke en economische dreigingen, aan Hitler-fascisme, aan Stalinisme,<br />

aan Japans imperialisme, aan crisis-catastrophen, maar we<br />

zijn er ons ook van bewust dat het woord „ondergang" ons alleen op<br />

de lippen komt, omdat we als Westerse socialisten in de nederlaag<br />

zitten. Er is geen „ondergang" voor degenen die in het fascisme<br />

geloven, noch voor de jonge Russen die op hun wijze een nieuwe<br />

wereld bouwen, noch voor de Japanners, noch voor de Amerikanen.<br />

En voor ons houdt de „ondergang" op als de krachten groeien en<br />

de strategische positie beter wordt: voor ons is de ondergang een<br />

machtskwestie, géén culturele kwestie, want wij hebben zelf de<br />

culturele gezondheid en levenskracht en wij worstelen slechts met<br />

het grote probleem: hoe maken we de idee tot macht ? Voor Huizinga<br />

is de cultuur-crisis echter organisch: de ideën van het deftige<br />

conservatief-liberalisme zijn voorgoed ten dode opgeschreven. Cultuur<br />

kan niet hoog heten, zegt Huizinga terecht, als zij de barmhartigheid<br />

mist. Als dat geen zinledige fraze is, wat betekent het<br />

dan voor de cultuur der Colijns, der Huizinga's en der deftigen? De<br />

ondergang, — tenzij men die barmhartigheid verwatert tot een dier<br />

bedélings-soepjes die de deftigheid zo nu en dan voor de massa over<br />

had. Soep en troost in het hiernamaals en liefst met een zo groot<br />

mogelijke portie hiernamaals. „Cultuur moet metaphysisch gericht<br />

zijn, of zij zal niet zijn", om Huizinga te citeren. Neen, de mogelijkheid<br />

van metaphysisch gerichte culturen is juist voorgoed verdwenen,<br />

geen cultuur is meer mogelijk die niet in zichzelf haar<br />

hoogste vreugden weet te vinden en die niet uit zichzelf haar<br />

eeuwige ontevredenheid en haar eeuwig streven weet te scheppen.<br />

Is dat een vooruitgangs-optimisme, zoals onze voorvaderen dat bezaten,<br />

— neen, dat optimisme behoort tot de boedel van het liberalisme<br />

der bevoorrechten en juist daarom maakt het thans bij die<br />

bevoorrechten, die hun posities gaan verliezen, plaats voor ondergangsstemmingen.<br />

Wij weten dat het mogelijk is onder te gaan,<br />

verslagen te worden en dat het ook mogelijk is overwinningen te<br />

38


ehalen en dit bepaalt of onze cultuur sterven of leven zal. Het oude<br />

vooruitgangsbegrip staat hier buiten, het staat buiten de cultuur;<br />

technische vooruitgang is nog geen cultuurwinst, maar hij kan het<br />

worden; technische debacle wordt onvermijdelijk tot cultuurvernietiging,<br />

daarom is de technische vooruitgang, of voor het minst de<br />

handhaving der techniek nodig, maar eerst daarna begint het<br />

cultuurprobleem.<br />

Er is echter, men moet dat goed begrijpen, géén crisis van het<br />

technisch denken, noch van het natuurwetenschappelijk denken. Als<br />

onze hele cultuur zo gezond, zo vol levenskracht, zo vol ontplooiing<br />

was als de natuurwetenschappelijke cultuur, dan zou het een lust<br />

zijn om te leven. ]<br />

)<br />

Onze crisis is maatschappelijk, dat wil zeggen moreel en politiek.<br />

Maar wat weet Huizinga over die eigenlijke crisis te zeggen ? Hij<br />

herhaalt wat we nu al duizendmaal gehoord hebben, en wat we<br />

allen beamen, dat verstandelijke opvoederij nog geen beschaving is<br />

en hij herhaalt al de oude argumenten tegen een bekrompen rationalisme.<br />

Maar tegelijkertijd moet hij erkennen, dat wat heden overheerst,<br />

het irrationalisme, het oncritische, de „verzaking van het<br />

kennisideaal" is. Doch als men dat erkent, dan moet men voorzichtig<br />

zijn met de aanvallen op „de moderne organisatie van kennisverspreiding".<br />

Het is niet waar dat de radio en de bioscoop ons oppervlakkiger<br />

maken, waar is alleen dat ze de oppervlakkigen niet diepzinnig<br />

maken, maai' stuur die oppervlakkigen naar de kerk of naar<br />

het klassieke toneel en gij zult hetzelfde resultaat krijgen, met<br />

alleen wat méér verveling en verbittering, wat meer aanstellerij en<br />

huichelarij. Het is niet waar dat er vroeger meer ernst en meer<br />

cultuur was; wie dat zegt mag dan een beroemd cultuur-historicus<br />

zijn, in werkelijkheid weet hij niets van de gemiddelde cultuur onzer<br />

voorvaderen, hij beoordeelt het culturele peil naar de toestand in<br />

enkele heel kleine bevoorrechte kringen, — en zelfs dat no^ oncritisch,<br />

een ideaal-beeld construerend van wat in werkelijkheid geen<br />

cultuur, maar aanstellerij, huichelende deftigheid was. De werkelijkheid<br />

van vroeger, dat was dorpsruzie en stadsgeklets, bittertafelgezwets<br />

en salongeleuter. Er is geen geestelijke vervlakking om de<br />

eenvoudige, maar trieste reden dat er niets te vervlakken viel. Er<br />

is vlakheid en er is demagogie die de vlakheid streelt en gebruikt.<br />

1<br />

) „Van een ondergangs-stemming is in de geheele natuurwetenschap<br />

geen sprake", constateert in de N.R.Ct. van 15 December 1935<br />

een medewerker, naar aanleiding van de jongste redevoering van<br />

Max Planck. Hoe gaarne Spengler, Huizinga en anderen het ook<br />

zouden willen, er is op dit gebied niets te halen; „de natuurwetenschap<br />

is hoopvoller gestemd dan ooit te voren"!<br />

39


Op dat punt moet de afweer beginnen, maar men maakt alle afweer<br />

onmogelijk als men meent dat er iets teruggewonnen zou kunnen<br />

worden, waar in werkelijkheid niets was.<br />

Maar zoiets als de rassen-theorie der Nazis dan, was dat vroeger<br />

mogelijk, bewijst het veldwinnen van zo'n theorie niet dat er een<br />

onnoemelijke verruwing en vergroving heeft plaats gevonden ? Zelfs<br />

al ziet men in — wat de werkelijkheid is — dat het Duitse racisme<br />

voor het overgrote deel geen cultuur-kwestie is, doch een politieke<br />

machts-kwestie, omdat zelfs in Duitsland nagenoeg niemand aan het<br />

racisme gelooft, ook het grootste deel der machthebbers niet (alleen<br />

een paar van de opperste machthebbers), en al weet men daarnaast<br />

dat Hitier en de zijnen alleen de macht konden veroveren omdat ze<br />

door de deftigen werden binnengelaten, dan nog blijft de vraag: hoe<br />

is het mogelijk dat lieden die wel in het racisme geloofden, lijders<br />

aan vervolgingswaanzin en geestelijk defecten, millioenen volgelingen<br />

konden winnen; terwijl daarnaast nog de vraag rijst: hoe kan<br />

een leugenachtigheid op zo'n smalle basis zo lang bestaan ? Wat<br />

dit laatste betreft, dat is een kwestie van de techniek der onderdrukkingsmethoden,<br />

dat wil zeggen het is tenslotte niet veel wonderlijker<br />

dan het beheersen van Brits-Indië of Nederlands-Indië door<br />

een handjevol onderdrukkers. En de andere kwestie, ja die leert ons<br />

dat als al de anderen in gebreke blijven, dat dan tenslotte enige millioenen<br />

wanhopigen te vinden zijn die een gek volgen. Of om het<br />

nog juister te formuleren: in het Duitsland van toen waren millioenen<br />

die altijd voor de een of andere malligheid te vinden waren<br />

en in het Nederland van thans zijn er honderdduizenden. Wie bij<br />

eikaar zou kunnen tellen wat er in ieder land aanwezig is aan<br />

mensen die zot zijn, die zou vreemd opkijken. In de meeste gevallen<br />

reageren ze hun zotheid af op onschuldige dingen: Oosterse en Westerse<br />

religieuze secten, voetbal en sport, duiven en konijnen, enzovoort,<br />

enzovoort. Maar laat al die zotten te hoop lopen in de politiek<br />

en laat iedere afdoende tegenweer ontbreken en ge krijgt de dictatuur<br />

der zotheid.<br />

Het probleem, zowel het culturele als het politieke, is het in bedwang<br />

houden der zotten en het verkrijgen van de heerschappij der verstandigen.<br />

Der verstandigen, niet der deftigen. Het andere probleem:<br />

hoe verminderen we het percentage der zotten, komt eerst aan de<br />

orde als de leiding der maatschappij in goede handen is.<br />

Zo komt tenslotte ieder cultuur-probleem weer in de sfeer van de<br />

politiek te liggen en daarom was het ons goed recht het geval<br />

Huizinga politiek te stellen. Huizinga zelf kan de politiek niet<br />

ontlopen. Zelfs in zijn cultuur-boek moet hij spreken over de Staat<br />

en de verhoudingen tussen de staten. Hij protesteert tegen de veld-<br />

40


winnende opvatting' dat de Staat alles geoorloofd is en dat de Staat<br />

in zijn betrekkingen tot andere staten alleen als „macht" en niet als<br />

„recht" zou werken. Maar wat hebben dergelijke klachten voor zin?<br />

Zolang immers een of meer staten van voldoende sterkte gebruik<br />

maken van het geweld, moet het recht óf vechten óf zich onderwerpen.<br />

Slaagt het recht er niet in de macht te veroveren in een<br />

aantal van de belangrijkste staten, deze staten vast aaneen te sluiten<br />

en de gevaarlijkste roofstaten machteloos te maken en tot rechtsstaten<br />

om te vormen, dan is de cultuur ten ondergang gedoemd.<br />

Want de typische roofstaten kunnen slechts daarom naar buiten als<br />

roofstaten optreden, omdat ze naar binnen reeds de cultuur vernietigd<br />

hebben. Nergens zijn de verschijnselen die Huizinga beschrijft<br />

en bestrijdt sterker en duidelijker dan in Duitsland. In andere landen<br />

vindt men een aantal dier verschijnselen, slechts in Duitsland zijn<br />

ze tot een samenhangend systeem geworden en in Duitsland zijn de<br />

vijanden der cultuur dan ook reeds meester van de macht en daar<br />

zijn ze bezig hün cultuur, die der beestachtigheid, te smeden. Cf om<br />

het anders te zeggen, wie het ernstig meent met de cultuur, moet als<br />

een van zijn voornaamste programpunten vooropstellen: de vernietiging<br />

van het Derde Rijk (d.i. de bevrijding van alle fatsoenlijke<br />

Duitsers).<br />

Intussen, zulk een verband tussen cultuur en politiek wil Huizinga<br />

niet leggen. Hij behoort tot die groep die juist in het zo los mogelijk<br />

staan van de politiek het kenmerk van den cultuurmens ziet. Hoeveel<br />

dieper is het inzicht van Ortega y Gasset, toch ook nog een lid van<br />

de club der deftigen, maar een die nog de kracht heeft het oude los<br />

te laten. „De bourgeois van het Westen weet heel goed dat, ook<br />

zonder het communisme, de dagen van den man die van zijn rente<br />

leeft en ze nalaat aan zijn kinderen, geteld zijn", aldus Ortega. En<br />

als om hem te bewijzen dat de „bourgeois" het nog allesbehalve<br />

weet, zegt Huizinga: „Welbeschouwd zijn alle hooge culturen, waarvan<br />

wij weten... op die grondslagen (namelijk „van een intact<br />

beginsel van privaten eigendom en familie-erf recht") gevestigd<br />

geweest. Uit historisch gezichtspunt blijft de veronderstelling van<br />

een snelle en zeer ver gaande structuurverandering dezer maatschappij<br />

een gewaagde hypothese". Ziehier het verschil. Wie redeneert<br />

als Ortega, die kan alle problemen van onze tijd onder het oog<br />

zien. Wie denkt en voelt als Huizinga, die blijft altijd door de dikke<br />

muur van bevoorrechting en deftigheid gescheiden van de belangeloze<br />

waarheid.<br />

Ortega kan aan het eind van zijn boek, tegenover de „opstand der<br />

horden" een „roep tot nieuwe daden" stellen, en „de inrichting van<br />

Europa als een grooten nationalen Staat" als het plan tot redding<br />

41


van leven en cultuur aangeven. Huizinga komt aan het eind van zijn<br />

boek tot een gestamel: „Niet van een ingreep der ordenende machten<br />

is het heil te verwachten. De grondslagen van cultuur zijn van<br />

anderen aard, dan dat zij door gemeenschapsorganen als zoodanig,<br />

hetzij volken, staten, kerken, scholen, partijen of genootschappen,<br />

zouden kunnen worden gelegd of in stand gehouden. Wat daartoe<br />

noodig is, is een inwendige loutering, die de individuen aangrijpt.<br />

De geestelijke habitus van de menschen zelf moet veranderen".<br />

Na zoiets zegt men „Amen" en verlaat gesticht de kerk. Lust om<br />

nog eens te vertellen dat „inwendige loutering", die los van het leven<br />

van volken, staten, kerken, enz. enz. tot stand zou komen, geen<br />

cultuurfactor kan zijn en dat trouwens ook de loutering van grote<br />

gelovigen (Augustinus, Franciscus van Assisie) een door en doorsociaal<br />

karakter had, heeft men evenmin, als lust om nog eens te<br />

bewijzen dat ook bij Huizinga achter dit zich terugtrekken van de<br />

wereld een politieke opvatting zit, — die van het overlaten van de<br />

leiding van cultuur en maatschappij aan de lieden die alleen kunnen<br />

regeren als hün organisatie, de samenklitting der deftigen, sterker<br />

is dan de organisatie van volken, staten, partijen, enzovoort.<br />

Waarom zou men het nog eens bewijzen, als Huizinga zélf in zijn<br />

Nederland's Geestesmerk wel degelijk den politieken aap uit de mouw<br />

laat komen? Aan het slot van die brochure klinkt de „hartekreet",<br />

gelijk aan die welke Colijn onlangs in de Tweede Kamer liet horen,<br />

de kreet: „Weg met de evenredige vertegenwoordiging". De argumenten<br />

van de afschaffers der evenredige vertegenwoordiging zijn<br />

niet belangrijk genoeg om ze hier te behandelen: het zijn wanhoopsuitingen<br />

van de vertegenwoordigers van kleine groepen, zoals de<br />

liberalen en de anti's, wier einde, als afzonderlijke partij, steeds meer<br />

nabij komt en die dus een groot burgerlijk-conservatief blok wensen<br />

(van Katholieken, Christelijken en Liberalen) om het andere blok,<br />

dat der vooruitstrevenden (rondom de S.D.A.P.) in evenwicht te<br />

houden. In het burgerlijk blok zullen dan de geschoolde deftige burgerlijke<br />

denkers de toon aangeven. De zaak kan ons koud laten,<br />

aangezien ze geen kans op verwerkelijking heeft, omdat de Katholieken<br />

weigeren zich zonder meer bij het conservatieve blok te laten<br />

indelen. Overigens is het ook overbodig, want het gejammer dat<br />

evenredige vertegenwoordiging het tot stand komen van een parlementaire<br />

meerderheid en van een daarop steunende regering belet<br />

is ongemotiveerd: reeds thans zou in Nederland een parlementaire<br />

regering van S.D.A.P., R.K. en V.D. mogelijk zijn. En voor de rest<br />

is Huizinga's gefulmineer tegen „de partijen" en zijn verlangen naar<br />

een krachtige regering niet nieuw, — we hebben iets dergelijks in<br />

Duitsland gehoord in de dagen van Brüning. Ook toen meenden<br />

42


sommigen dat het ogenblik voor een „volks-conservatieve partij" en<br />

een presidentiale regering aangebroken was — zoals ook Huizinga<br />

„de kroon" een wezenlijk element acht, inplaats van een overbodig<br />

ornament — en het gevolg was de droeve trits Brüning, Von Papen,<br />

Von Schleicher, die Hitier voorbereidde.<br />

Maar afgezien van dit alles, hoe armzalig is, zelfs in vergelijking<br />

met de inzichten van Ortega, de oplossing van Huizinga: „Weg met<br />

de evenredige vertegenwoordiging — en zelf-inkeer".<br />

Juist omdat Huizinga eigenlijk niets veranderen wil, is ook zijn<br />

cultuurcritiek zo ondiep en zo banaal. 1<br />

) En het is een schande voor<br />

de intellectuele woordvoerders der Nederlandse natie dat ze, inplaats<br />

van dit direct dóór te hebben, vol bewondering en eerbied naar dit<br />

typische product der machteloze, in het gedrang geraakte deftigheid<br />

staan te staren, en dat ze niet beseffen: om het fascisme af te weren<br />

en te verslaan is een héél andere geest nodig, een heel andere<br />

cultuuropvatting en cultuurwil dan die der Huizinga's. Zolang de<br />

intellectuelen hier te lande nog geen andere cultuurcritiek hebben<br />

dan die van Huizinga staan ze niet tegenover het fascisme en aan<br />

de kant der vrijheid en der toekomst. Ze strompelen dan, tussen het<br />

fascisme en de vrijheid, in het oude spoor der deftigheid, zonder<br />

begrip er van dat ze op een dood spoor zijn, zonder besef van hun<br />

nieuwe taak, die niet is, in dienst van de deftigheid de massa in<br />

bedwang te houden, doch in dienst van zichzelf, dat is van de cultuur,<br />

de massa gereed te maken voor het leven in een cultuur-wereld.<br />

Wij hebben in Nederland fascistische intellectuelen, we hebben<br />

stalinistische intellectuelen, we hebben Huizinga-intellectuelen —<br />

bij de besprekingen in de pers bleek dat ook de intellectuele vertegenwoordigers<br />

der sociaal-democratie critiekloze bewonderaars<br />

van Huizinga zijn - we hebben géén socialistische intellectuelen.<br />

Nog niet!<br />

Hoe weinig men echter aan de Huizinga's heeft, als het er op aankomt<br />

paal en perk te stellen aan de fascistische dreiging, is, kort<br />

na het verschijnen van Huizinga's boek, duidelijk gebleken.<br />

We bedoelen de incidenten rondom het toneelstuk De Beul. Het stuk<br />

zélf is ongetwijfeld een verzameling van holle, demagogische, en<br />

ondanks religieuze terminologie, in wezen stalinistische blaaskakerij.<br />

Dat te doen uitkomen is de plicht en het recht der critiek. En de<br />

toeschouwers hebben, als ze niet willen wegblijven, het recht.<br />

') Gelukkig begint, na Huizinga's speech over „De taak der pers"<br />

hier en daar in de kringen der journalisten het besef door te breken<br />

dat Huizinga slechts banaliteiten verkoopt.<br />

43


op een wijze die de orde niet verstoort, hun afkeer kenbaar te maken<br />

aan het eind van een voorstelling'.<br />

Wat er echter gebeurde, was dat de hele fascistische en reactionnaire<br />

bende op fascistische wijze het spelen poogde te beletten en zo<br />

de deftige autoriteiten bewerkte om dit, de-orde-verstorend, stuk te<br />

verbieden, wat volkomen gelukt is. Het werd een overwinning der<br />

fascistische knokploeg-methoden op het aesthetisch-cultureel terrein,<br />

het werd een wijken der autoriteiten voor die knokploeg-methoden,<br />

het werd een aanmoediging der fascistische methoden door de autoriteiten.<br />

En waar bleven nu de Huizinga's bij deze gebeurtenissen, die riepen<br />

om een protest van allen die de culturele vrijheid willen verdedigen<br />

en die het binnendringen van de knokploegen op het gebied der<br />

cultuur willen beletten? Spraken ze tot de regering: ,,Het is mogelijk<br />

dat het stuk een vod is, maar er worden meer vodden gespeeld, en<br />

het ligt niet op de weg der autoriteiten te bepalen wat wèl of niet<br />

een goed toneelstuk is. Doch het ligt wel op hun weg te beletten,<br />

dat de knokploegen cultuurkwesties gaan oplossen. Vandaag beletten<br />

ze De Beul, morgen gaan ze kabaal maken tegen een professor<br />

die op zijn college niet zuiver blijkt te zijn in de rassenleer, of die<br />

geen geschiedenis geeft op „houzee-wijze". Het is zaak en het is<br />

plicht der overheid de knok-methoden energiek te breken".<br />

Neen, al de Huizinga-intellectuelen zwegen, zonder een enkele uitzondering<br />

— dat de sociaal-democraten zich behoorlijk gedroegen<br />

sproot voort uit hun politiek inzicht, niet uit hun cultuur-inzichten<br />

— en ze toonden zo, hoeveel al die dierbare, beschaafde praatjes<br />

waard zijn, als ze moeten kiezen tussen fascisme en vrijheid.<br />

Dan toont zich hun ware aard, die niet is „cultuur" en „vrijheid",<br />

doch „deftigheid", deftigheid die afkeer heeft van het fascisme, doch<br />

die er te zeer aan verwant is om het consequent te bestrijden.<br />

De deftigheid-in-het-gedrang zal jeremiëren, maar ze zal capituleren.<br />

En wie niet capituleren wil, die zal geestelijk volkomen los moeten<br />

staan van de Huizinga's. Natuurlijk is men daarmee niet klaar.<br />

Maar het is het begin.<br />

44<br />

1935.


Politicus zonder politiek


Naar aanleiding van: Menno ter Braak, Politicus zonder Partij. 1934.<br />

Wat de moralisten „levenskunst" plegen te noemen en waarover zij<br />

spreken met de hartstocht en de verering van lieden die er nooit<br />

ook maar het flauwste besef van zullen krijgen, behoorde door ieder,<br />

die prijs stelt op een juiste terminologie, „politiek" genoemd te<br />

worden.<br />

Juist omdat het woord „politiek" voor de overgrote massa een onaangename<br />

bijsmaak heeft, juist omdat politiek doet denken aan<br />

manoeuvreren en laveren, aan schipperen en knoeien, aan het nooit<br />

bereiken van „idealen", aan het steeds „onzuiver" zijn, aan het<br />

tegendeel van „heiligheid", juist daarom is het woord „politiek" het<br />

enige dat niet aanstellerig is. Tegen deze lof zullen zowel de traditionele<br />

politici als de trouwe leden hunner organisaties met heftigheid<br />

protesteer en. Zij allen zullen op zijn best erkennen dat er politici<br />

en partijen zijn bij wie het verhevene bijna totaal zoek is, ze zullen<br />

er direct aan toevoegen dat ze ook tegenstanders kennen wier<br />

idealistische drijfveren zij kunnen waarderen, en ze zullen van<br />

achter uit de keel plechtstatigen dat hun eigen partij niet slechts de<br />

uitdrukking is van de hoogste idealen, doch dat ze tevens, bij het<br />

verwezenlijken dier idealen, niet verder gaat in haar compromissen<br />

dan volgens de wetten der moraal — de „eeuwige" of de „proletarische"<br />

— geoorloofd is. Is dat huichelarij ? Allerminst. Er zijn in<br />

alle politieke partijen knoeiers, baantjesjagers, schurken, doch ze<br />

zijn minder in aantal dan men in een willekeurig gezelschap buiten<br />

die partijen — een gezelschap van zakenlui, van kunstenaars, van<br />

technici of van wetenschapsmensen — zal aantreffen. Wie werkelijk<br />

in de politieke partijen bekend is, weet hoeveel offervaardigheid,<br />

trouw, idealisme men daar pleegt aan te treffen, bij de leden zowel<br />

als bij de leiders.<br />

Wat men er niet of ternauwernood aantreft is intelligentie. Nergens<br />

vindt men zoveel heden die volkomen te goeder trouw in hun ei^en<br />

nonsens geloven, nergens vindt men zoveel slaven van formules en<br />

dogma's, zoveel blinde verering voor rondweg belachelijke dingen,<br />

als juist in de politieke partijen. En voor zover er een paar leidertjes<br />

rondlopen die niet volkomen geloven wat ze verkondigen en die van<br />

tijd tot tijd iets van de realiteit zien, zijn ze te zeer de gevangenen<br />

van hun eigen leer en van het geloof hunner aanhangers dan dat ze<br />

werkelijk zelfs maar tot ernstig knoeien in staat zouden zijn.<br />

Het besef dat „politiek" maatschappelijke levenskunst behoort te<br />

zijn, dat het hanteren van de mensen en van de wereld tegelijkertijd<br />

haar inhoud en haar doel is, teneinde tot een toestand te geraken<br />

die de mensen in staat stelt in de wereld te leven — en voor die<br />

47


toestand is dan onder andere nodig die economische ordening die men<br />

„socialisme" pleegt te noemen, een ordening die wel de meest onontbeerlijke<br />

doch allerminst de enige factor is voor een bewoonbare<br />

wereld —, dat besef vindt men bijna nooit bij de politici. Meestal<br />

beschouwen deze heren zich als gezanten van God, van het Vaderland,<br />

het Ras, de Beschaving, het Proletariaat, het Socialisme, en<br />

slechts een heel enkele maal bespeurt men bij politici enig realistisch<br />

besef, zoals bijvoorbeeld bij Cromwell, bij Danton, bij Bismarck, bij<br />

Stalin, terwijl het geval Lenin, politicus die voor vijf-en-zeventig<br />

procent realist was, een absolute uitzondering is.<br />

Aan de andere kant ontbreekt evenzeer het besef dat de zogenaamde<br />

individuele levenskunst nooit iets anders kan zijn dan „politiek". In<br />

de meeste gevallen dient men ons als levenskunst grote porties<br />

Wijsheid en Schoonheid op, die, als ze inderdaad verteerbaar waren<br />

— en er lopen werkelijk olifanten van mensen rond die grote<br />

hoeveelheden ervan naar binnen gewerkt hebben — toch alleen maar<br />

bruikbaar zijn voor de vrije avonden en de Zondagen. Met het werkelijke<br />

leven hebben ze geen enkel contact. Het leven van werken<br />

voor het brood — werken, of stelen of bedelen of stempelen, dat<br />

blijft hier verder buiten beschouwing — van carrière maken, van<br />

dringen en verdrongen worden, van aanraking met andere mensen<br />

van de eigen of de andere sexe, kortom het echte leven ligt geheel<br />

en al buiten het terrein der moraal-beschouwingen, om het even of<br />

die moralisten zich „dienaren des Heren", of kunstenaars of filosofen<br />

of psychologen gelieven te noemen.<br />

En ook als ze verontwaardigd of hautain alle moralistische bedoelingen<br />

afwijzen, als ze zowel de moraal als de wetenschap, ja zelfs<br />

de „Geest" uit wandelen sturen, en zich g-ebaren alsof ze volkomen<br />

vrij zijn, dan nog slagen ze er meestal niet in een levenskunst te<br />

geven die werkelijk een politiek voor het dagelijkse leven van de<br />

mensen, of van een aantal mensen, of van één mens, zou kunnen zijn.<br />

Want wie het individuele leven niet als politiek kan zien en de<br />

maatschappelijke politiek niet als massale levenskunst, en wie niet<br />

begrijpt dat die twee bij elkaar horen, en dat hun gescheiden zijn<br />

slechts machteloze snobs kan opleveren, of stompzinnige partijdieren,<br />

die blijft op zijn best de gevangene van zijn eigen beperktheid en die<br />

brengt noch zichzelf noch ons een stap buiten de conversatie-kamer<br />

of de dorpstuin.<br />

In hoever is het bovenstaande van toepassing op het boek van Menno<br />

ter Braak, die allicht zou kunnen opmerken dat hij althans nooit de<br />

bedoeling heeft gehad mij of een ander, of zichzelf een stap verder<br />

te brengen- Heb ik het wel begrepen dan is Politicus zonder Partij<br />

48


geschreven als een reflexbeweging op het tramverkeer 1<br />

) (zie blz.<br />

30—31) en uitgegeven voor het amusement van Ter Braaks vrienden.<br />

Wagenbestuurders en vrienden van Ter Braak mogen uitmaken<br />

of het in deze opzichten geslaagd is, ik zal zo vrij zijn na te gaan of<br />

het voor mij bruikbaar is, dat wil zeggen of een politicus die geen<br />

paar honderd bladzijden verontschuldigingen nodig heeft om zich als<br />

zodanig aan te dienen, die tevens begrijpt dat partijen zeer noodzakelijke<br />

en zeer belangrijke dingen zijn — iets wat Ter Braak nog<br />

zal moeten leren — doch dat men op een bepaald ogenblik tegen<br />

een partij zal moeten durven zeggen dat ze naar de maan kan lopen;<br />

of zo iemand iets van belang kan vinden in deze bijna 300 bladzijden<br />

van Politicus zonder Partij.<br />

Iets bruikbaars vinden, iets van belang vinden is natuurlijk wat<br />

anders dan iets uit een boek leren. Men leert niets van een bad,<br />

doch hoe belangrijk is het en hoe bruikbaar. En wie gaat wandelen<br />

zonder zich te bekommeren om de namen van planten en dieren die<br />

hij ontmoet, leert niets, doch heeft het goed, wat heel belangrijk is<br />

en heel bruikbaar. Zo zijn er boeken wier inhoud men niet zou<br />

kunnen vertellen, die je ook geen nieuwe ideën brengen, hoogstens<br />

een nuance van een idee, boeken waaraan alle ernstige mensen zich<br />

ergeren omdat ze er niets uit geleerd hebben, omdat ze evenmin na<br />

lezing ervan enige hogere gevoelens — u weet wel: het Schone, het<br />

Goede, het Ware — rijker zijn geworden, en die toch belangrijker en<br />

bruikbaarder zijn dan het overgrote deel van wat men gewoon is, of<br />

gedwongen is, te lezen, — al was het alleen maar omdat de auteur<br />

van het boek minder gemakkelijk te vangen is, op te bergen is, te<br />

verteren is dan de gewone schrijver pleegt te zijn, omdat hij beweeglijker,<br />

harder, listiger is dan de docent of de dichter.<br />

Het lezen van zo'n boek kan, als de schrijver amusant genoeg is,<br />

tot een alleraardigste sport worden en ofschoon ik heel goed weet<br />

dat ernstige mensen de hogere dingen des levens, zoals daar zijn<br />

religie, poëzie, filosofie, politiek, enz., enz., niet als sport mogen<br />

behandelen noch als amusement, — ik heb dat soort ernst nooit<br />

ernstig kunnen nemen.<br />

En voor mij ligt dus de aantrekkelijkste kant van Politicus zonder<br />

Partij hierin dat de auteur een goed strateeg is, dat hij posities<br />

weet in te nemen die moeilijk of in het geheel niet aangevallen<br />

1<br />

) Ter Braak vertelt ons dat hij er weinig voor voelde om weer een<br />

boek te schrijven, doch dat hij, toen hij „bijna" door een tram werd<br />

overreden, de gedachte niet kon verdragen: „dat iets zoo vleeschelijks<br />

als mijn embryonale ideeën niet gevonden zou worden, maar mijn<br />

overjas wèl".<br />


kunnen worden — al was het slechts omdat ze alleen maar bestaan<br />

(zoals dat bij manoeuvres de gewoonte is) uit een jongeling met<br />

een lap, die een divisie voorstelt — en omdat hij tenslotte, tot de<br />

bewegingsoorlog overgaand, overal en nergens is: politicus in alle<br />

partijen, doch zonder partij. Als een dergelijk strategisch spel met<br />

de nodige elegance wordt uitgevoerd — en dat is hier vaak het geval<br />

— dan is het amusement en dan amuseer ik me dus, de verontwaardiging<br />

over het aantasten van de hoogste goederen: de wetenschap,<br />

de Geest, aan ernstiger naturen overlatend.<br />

Als dus Menno ter Braak als een moderne Stirner uitverkoop houdt<br />

van alle artikelen des Geestes en tenslotte alleen zichzelf en zijn<br />

belang overhoudt, dan heb ik geen trek om bijvoorbeeld Marx te<br />

voorschijn te halen en diens aanval op Stirner, diens Sankt Max tegen<br />

den heiligen Menno te gebruiken. En ik voel er ook niets voor de<br />

verdediging van Stirner als element in de socialistische politiek,<br />

zoals Max Adler die gegeven heeft, tegen Ter Braak uit te spelen,<br />

al weet ik dat niets hem aangenamer zou zijn dan het bewijs: Gij<br />

verbeeldt U politicus zonder partij te zijn, doch in werkelijkheid zijt<br />

ge slechts hulpkracht voor onze partij!<br />

Laat Menno ter Braak maar in de waan dat zijn redeneringen onweerlegbaar<br />

zijn. Zelf gelooft hij het vermoedelijk al niet meer,<br />

doch voor zijn vrienden is het een te aardig spelletje om het te<br />

bederven.<br />

En voor mij is het voldoende dat ik me zo nu en dan vermaakt heb.<br />

terwijl ik dit boek las.<br />

Doch behalve dat persoonlijke genoegen waardoor het boek voor<br />

mij bruikbaar en belangrijk werd, meen ik dat Politicus zonder<br />

Partij nog een verdere bruikbaarheid heeft.<br />

Het is een boek dat ik allen kan aanbevelen, die van zichzelf willen<br />

nagaan of ze kunnen denken dan wel of ze eigenlijk maar napraten<br />

wat ze zo gemeenlijk in hun omgeving hebben horen zeggen. Wie<br />

zich kwaad maakt terwijl hij dit boek leest, wie als Ter Braak al<br />

de heiligheden van den vooruitstrevenden mens (Freud en de wetenschap<br />

inbegrepen) in mootjes hakt en er zijn hond Laelaps mee<br />

voert, niets anders weet te doen dan zich te wapenen met een van<br />

die formulies, die Ter Braak „handwoorden" genoemd heeft, en zo'n<br />

pasklare en harde formule naar diens hoofd slingert, die is werkelijk<br />

nog maar een kind in de boosheid en een kind in het verstand.<br />

Wie bij het lezen van dit boek zijn eigen figuur moet redden doorminachtend<br />

te snuiven dat Ter Braak een snob is en een sofist en<br />

dat hij niet ernstig te nemen valt, die heeft natuurlijk volop gelijk,<br />

maar die is zelf een botterik, die alleen leven kan met een geloof,<br />

die zich innerlijk zwak en wankel voelt en die, omdat hij nog niet<br />

50


toe is aan het lachen, op zijn best een fanaticus of een heilige, doch<br />

geen all-round revolutionnair is.<br />

Zo kan dus het boek van Ter Braak als een soort „test" dienst doen<br />

voor socialisten of mensen die zich verbeelden socialist te zijn. Zeker<br />

zal de auteur van Politicus zonder Partij, toen hij zijn boek schreef,<br />

niet vermoed hebben dat hij bezig was een nuttig gebruiksvoorwerp<br />

te vervaardigen ten dienste van geheide partij-politici of van degenen<br />

die het willen worden, een boek dat in zijn soort niet minder bruikbaar<br />

is dan bijvoorbeeld wijlen Jacob van Lenneps Vermakelijke<br />

Spraakkunst. En wij zijn dan ook van plan om naast de Grammatica<br />

van den man die eens beschouwd werd als de Hollandse Voltaire, de<br />

Anti-Grammatica van den Hollandsen Nietzsche-Stirner-Gide, Menno<br />

Ter Braak, te plaatsen.<br />

Wat nu in werkelijkheid met Menno ter Braak het geval is, ligt<br />

voor de hand, hij verraadt het zelf telkens weer in zijn boek.<br />

Hij zou politicus willen zijn — opper-politicus zelfs, zonder partij —<br />

doch hij is het niet. En dat zit natuurlijk niet in het niet hebben<br />

van een partij. Dat kan van tijd tot tijd met ieder het geval zijn.<br />

Neen, de werkelijkheid is dat Ter Braak géén politiek heeft en dat<br />

hij dat zelf telkens voelt. Politiek uit zich bij het individu hierin dat<br />

hij zijn leven weet te gebruiken. Doch men kan van een leven alleen<br />

dan iets maken als men zich volkomen bewust is van de wisselwerking<br />

met de wereld; natuur en maatschappij. Uit alles wat Ter<br />

Braak schrijft, uit het hoofdstuk „Geschiedenis eener Intelligentie",<br />

uit zijn gehele „biecht", blijkt duidelijk dat de factor „maatschappij"<br />

in zijn leven geen rol van enige betekenis gespeeld heeft.<br />

Wat daar de oorzaak van was, gaat mij niet aan, men krijgt de<br />

indruk van iemand voor wien alle materiële kwesties spelenderwijs<br />

werden opgelost en die dus niet materieel gedwongen werd zich met<br />

de maatschappij te bemoeien. Is er geen materiële dwang, dan komt<br />

het contact met de maatschappij alleen dan: als men geboren politicus<br />

is.<br />

Dat Ter Braak zo laat en zo slecht tot de politiek komt, bewijst<br />

dat hij géén geboren politicus is, dat hij geen politiek instinct heeft.<br />

Doch wie leven wil, dat heeft zelfs Ter Braak tenslotte gevoeld —<br />

en meer gevoeld dan begrepen — die moet zich een politiek verwerven.<br />

Het boek bewijst dat Ter Braak het instinct van zelfbehoud heeft,<br />

dat hij politicus wil zijn. Doch tegelijkertijd wil hij de vooroordelen<br />

van zijn coterie vasthouden en al de voordelen van het individualisme,<br />

welks nadelen hij wil kwijtraken.<br />

Hierdoor wordt het geval Ter Braak belangrijker dan het lot van<br />

één persoon. Het is het lot van een bepaalde groep intellectuelen.<br />

51


Niet van alle intellectuelen, want niets is stompzinniger dan te doen<br />

wat de „socialisten" thans meestal doen, nu ze, eindelijk, ontdekken<br />

dat de intellectuelen van belang zijn. Die „socialisten" geloven dat<br />

ze het gehele intellectuelenvraagstuk als één compact geheel met<br />

één formule kunnen oplossen, terwijl nergens het gevoel voor nuance<br />

méér nodig is.<br />

Het geval Ter Braak is typisch voor een gehele groep en dat groepsgeval<br />

eist en verdient een afzonderlijke behandeling.<br />

Wat Ter Braak persoonlijk betreft, hij heeft dus nog steeds geen<br />

politiek. Hij heeft tot dusver alleen critiek, vaak amusante, vaak<br />

juiste. Is dat voldoende ?<br />

We kennen uit het verleden het lot van de meeste critici zonder<br />

politiek. Een tijdlang eindigden ze allen in de Roomse Kerk. Daarna<br />

kwam een periode dat ze tot de Stalinistische Kerk overgingen,<br />

zoals dat met André Gide, en met Aragon en andere surréalisten<br />

het geval is geweest. Thans komt voor velen het fascisme aan bod.<br />

Het zou me buitengewoon verwonderen als Ter Braak een dergelijk<br />

einde vond. Hij heeft te veel gevoel voor humor om met zo'n oplossing<br />

genoegen te nemen. Doch wil hij dat niet, dan zal hij zich een<br />

politiek moeten aanschaffen. Als hij de weg vinden wil, zal hem<br />

dat niet moeilijk vallen.<br />

„Gesetzt, dass auch dies nur Interpretation ist . . . nun, um so<br />

besser".<br />

Gesteld dus dat Menno ter Braak de weg niet vindt. . . nu, wat<br />

dan nog?<br />

1934.<br />

52


Een boek voor rijke luiden


(I<br />

J<br />

a


Naar aanleiding van: Menno ter Braak, Het tweede gezicht, 1935.<br />

Het is natuurlijk een bijzaak, maar een bijzaak die toch even moet<br />

worden aangestipt: er is een onevenredigheid tussen de zeer grote<br />

zorg die aan de uitgave van deze bundel essays is besteed en haar<br />

belangrijkheid. Hier zijn een paar middelmatig goede essays, een<br />

paar die er zo'n beetje mee door kunnen, een paar heel aardige<br />

notities en een groot aantal tamelijk onbetekenende opstellen en<br />

krabbels, uitgegeven alsof het god-mag-weten welke kostbaarheid<br />

betrof, die voor het nageslacht bewaard moest blijven. Natuurlijk,<br />

natuurlijk, het mooie boek is ook iets, maar men kan heel gemakkelijk<br />

van het mooie in het aanstellerige boek geraken. En zonder<br />

nu verder na te gaan wat de auteur te maken heeft met deze van<br />

houtsnede-portret en bibliografie voorziene uitgave, waarvan ook<br />

,,15 exemplaren op Vélin Vidalon, gebonden in marokijn a ƒ 25 —"<br />

verkrijgbaar zijn, wil ik alleen maar zeggen dat dit soort mooiigheid<br />

me de keel uithangt, omdat het laat zien hoe dicht deze Ter Braaks<br />

eigenlijk staan bij de „leeglopende rijkelui's klasse". Nogmaals, deze<br />

opmerkingen hebben niets met „oordeel" en alles met „vooroordeel"<br />

te maken, maar vooroordelen van dit soort bepalen nu eenmaal ons<br />

oordeel.<br />

Doch hoe dan ook, ik was nieuwsgierig naar het eerste opstel „Een<br />

studie in schaduw", omdat Ter Braak bij iedere gelegenheid naar<br />

dat belangrijke opus verwees (zo in Politicus zonder Partij in „Het<br />

instinct der intellectueelen" — het opstel dat deze bundel afsluit -en<br />

in de speech over „Vrijheid" gehouden op het Parijse congres<br />

der schrijvers, merk Münzenberg) en omdat ik dus hoopte, behalve<br />

de toch werkelijk niet originele gedachte van „het tweede gezicht"<br />

— waarmee Ter Braak bedoelt, dat achter het masker dat on^:e<br />

grote mannen plegen te dragen als ze hun cultuurrol spelen, nog<br />

een ander, meer werkelijk gezicht te vinden moet zijn, en daarachter<br />

wéér een, enz. — iets te vinden waardoor het mogelijk zou<br />

zijn Ter Braak voor iets anders te houden dan voor iemand met de<br />

beperkte en op den duur dus vervelende scherpzinnigheid van het<br />

verwende en bedorven kringetjes-genietje. Meegevallen is me dat<br />

niet, want deze studie, naar aanleiding van Vergins Das unbewusste<br />

Europa en Spenglers Der Mensch und die Technik is niet eens bijzonder<br />

scherpzinnig. Immers een zoeker naar het „tweede gezicht"<br />

had moeten opmerken dat Spengler, nadat hij reeds in Preuszentum<br />

und Sozialismus getoond had, dat al zijn profetengebaren en al zijn<br />

gejongleer met „culturen" hem niet beletten klakkeloos de mythologie<br />

van het sociale karakter der Pruisische jonker-heerschappij te<br />

aanvaarden -— alsof Mehring nooit zijn Lessing-legende geschreven<br />

55


had — in zijn Mensch und Technik zichzelf volkomen ontmaskerd<br />

had. Want als men vroeger geboeid dat geweldige boek over de<br />

Untergang des Abendlandes las — een boek dat ik blijf bewonderen:<br />

niet om zijn inhoud, niet om zijn methode, maar om het grootse, het<br />

vermetele van het pogen — dan was het duidelijk dat de kwetsbare<br />

plek van Spenglers geschiedenis-filosofie juist daarin lag, dat de<br />

functie der techniek niet te verenigen viel met de aan de biologie<br />

ontleende gelijkenissen waarmee Spengler de geschiedenis van dat<br />

werktuig-makende-dier „mens" wilde verklaren. Voor Spengler was<br />

daarom het vraagstuk van mens en techniek een zaak waarbij het<br />

voor hem om overwinnen of sterven ging. Maar toen dat magere<br />

boekje Der Mensch und die Technik voor ons lag, toen wisten we<br />

dat het niet alleen geen overwinning, maar ook geen eervol sterven<br />

was geworden, doch een aaneenschakeling van banaliteiten, van<br />

bittertafelpraatjes uit de officierscasino's waar de adellijke idioten<br />

die een leeuw in hun wapen voeren, ernstig geloven dat ze van<br />

leeuwerige afkomst zijn.<br />

Na Mensch und Technik had Spengler nog slechts recht op hoon,<br />

zoals bijv. geen enkel scherpzinnig mens een Bolland na zijn boekje<br />

Het Maatschappelijk Vraagstuk en zijn slechte Oneindigheid anders<br />

dan spotlachend kon bekijken. 1<br />

) En Ter Braak, die inplaats van het<br />

dóór en dóór ordinaire van Spenglers geschriftje te doorzien zich<br />

liet overdonderen, heeft geen enkel recht te doen alsof hij ons in<br />

deze verzamelde essays een wonder van scherpzinnigheid aanbiedt.<br />

Ontdekken dat Vergins Unbewusste Europa een zeldzaam prul is, dat<br />

met een toepassing van Freud's methode op het maatschappelijke<br />

vraagstuk nog minder te maken heeft dan — laat ons zeggen — Ter<br />

Braak's Parijse schrijverscongres met een werkelijk aanpakken van<br />

het intellectuelen-vraagstuk (om over de verdediging der „vrijheid",<br />

samen met het Stalin-gespuis, maar te zwijgen), daartoe behoort<br />

waarachtig ook alweer geen bijzondere inspanning. Maar Ter Braak<br />

heeft tenslotte Vergin al even ernstig genomen als Spengler. Tussen<br />

die twee schommelde zijn hart, en we krijgen, zowel in de „Inleiding"<br />

als in het laatste essay „Het instinct der intellectueelen", de<br />

mededeling dat de balans nu weer wat meer ten gunste van Vergin<br />

is doorgeslagen. Het geval ziet er dus tamelijk hopeloos uit.<br />

Dat doet me allerminst genoegen, want Ter Braak is, tussen al die<br />

vervelende en béte Nederlandse letterkundigen, wier mufheid alleen<br />

overtroffen wordt door hun lafheid en hun kliekgeest, een van de<br />

i) Zoals dan ook gebeurde door een werkelijk scherpzinnig essayist<br />

— J. Saks: Een F opschel — voor wiens werk nooit de reclame<br />

gemaakt is, die Ter Braak en zijn vrienden voor zichzelf maken.<br />

56


zeer weinigen die „op het eerste gezicht" sympathiek aandoen.<br />

Sympathiek, omdat hij een aantal sympathieën heeft, die afwijken<br />

van die der gewone „schoonheidszoekers" of „god-zoekers". Van tijd<br />

tot tijd gooit hij een paar voetzoekers tussen die dames en heren, en<br />

hij werkt, maar veel flinker, volgens het program dat de aardige<br />

De Génestet eens zó formuleerde:<br />

O vaak is mij de lust bekropen dees of geen<br />

Te prikken met een speld in 't molligst van zijn been.'<br />

Den reednaar in zijn vuur, den opgeblazen dichter,<br />

Den stijfgeplooiden fat, den grooten volksverlichter,<br />

Den schoolvos, die den grond doet kraken van zijn poids,<br />

Den hooggeleerden heer, wiens voetstap zegt: C'est moi.'<br />

En al die godjes, die zich zeiven adoreeren,<br />

Zou 'k, met één speldeprik, hun menschheid willen leeren.'<br />

Zoiets is in het geheel niet negatief. Ter Braak heeft juist daardoor<br />

sympathieke sympathieën: hij houdt van Multatuli, niet op die<br />

beschermende manier, waarop men dat in het Holland van kunstenaars,<br />

filosofen en moralisten pleegt te doen, maar met de echte<br />

bewondering waarop de enige scherpzinnige Nederlander-met-durf<br />

recht heeft. En hij houdt van Paaps Vincent Haman, die kostelijke<br />

roman die zonder geleerddoenerij de werkelijke „kritiek op de litteraire<br />

beweging van tachtig" gaf. Zo'n opstel als „Paapsche sympathieën"<br />

leest men niet zonder spijtigheid: men zou willen dat men<br />

het zélf geschreven had. En zo zijn er meer: „Het schrijverspalet"<br />

bijvoorbeeld en dat rake „Wassermann-Hitler". Dat is Ter Braak op<br />

zijn best.<br />

Maar zijn bedoeling met deze bundel was ongetwijfeld toch wat<br />

anders dan zo maar een paar aardige stukjes te schrijven, zijn<br />

eerzucht is groter dan de Murat der Nederlandse stokpaardjesruiterij<br />

te worden, of de grote man van een tijdschrift, — zij het dan<br />

ook een zo keurig verzorgd, op fraai papier gedrukt tijdschrift<br />

als Forum.<br />

Deze bundel essays heeft een bedoeling, want, zoals Ter Braak zelf<br />

zegt, hij richt zich „tot, maar ook tegen de intellectueelen, tegen hun<br />

gemakkelijken hoogmoed „des geestes", tegen hun specialistische<br />

blinddoeken, tegen hun hardnekkig vasthouden aan verouderde<br />

privilegieën". Maar, om het op z'n staljongens te zeggen, wat kopen<br />

we daarvoor ? Wat is dat meer en anders dan een beschoolmeesteren<br />

van de intellectuelen door een hunner bentgenoten, en dus in laatste<br />

instantie een intellectuelen-heibeltje ?<br />

Natuurlijk heb ik nog heel wat minder sympathie voor de intellectuelen<br />

dan Ter Braak. Ik behoor niet tot het „corps". Ik ben (geen<br />

57


intellectueel kan het woord uitspreken zonder zijn neus te verwringen)<br />

een autodidact, een dilettant en een half-weter — alles op zijn<br />

gunstigst getaxeerd — maar niettemin, is het niet al te goedkoop<br />

en al te steriel dien intellectuelen alleen maar de les te lezen ? Zo rot<br />

als ze zijn — nog rotter dan het „proletariaat" en dat wil heel wat<br />

zeggen — ze zijn alle twee nodig, willen we ooit tot een wereld komen<br />

die een heel klein beetje minder vuil is dan de tegenwoordige.<br />

In dat opzicht nu is deze bundel, het slotopstel „Het instinct der<br />

intellectueelen" inbegrepen — ja, juist dat opstel het ergst —, onbruikbaar.<br />

Wie schrijft als Ter Braak, schept de illusie dat er werkelijk iets<br />

gedaan wordt in anti-fascistische richting. Maar in werkelijkheid<br />

gebeurt alleen dit, dat een aantal intellectuelen door die critiek tot<br />

een loslaten hunner oude rotheden komen, om direct het slachtoffer<br />

te worden van de nieuwe rotheid die zich als positief anti-fascisme<br />

aandient: het Stalinisme.<br />

Dat Ter Braak zélf nog niet in de strik zit, dat hij te veel intellectuele<br />

speelsheid en scherpzinnigheid heeft om zich te laten vangen,<br />

dat is tot op heden ongetwijfeld waar. Maar het ziet er niet naar uit<br />

dat hij het er in dit opzicht beter zal afbrengen, dan Gide en Malraux.<br />

Want wie zelf niet kiezen wil, zélf geen partij wil trekken in het<br />

positieve, die wordt tenslotte meegesleurd door de stroom die schijnbaar<br />

in de goede richting gaat.<br />

Er is nu eenmaal een onmiskenbare verwantschap tussen de leeglopende<br />

— rijkelui's — klasse hier en de soortgelijke klasse-inwording<br />

in Rusland; en zolang Ter Braak al de airs en airtjes van<br />

die klasse heeft en houdt, zolang hij een bundel als Het tweede<br />

gezicht nog bar belangrijk vindt, zolang is de kans, dat hij een eigen<br />

weg zal vinden, niet groot.<br />

58<br />

1935.


De Intellectuelen en de Westerse beschaving<br />

Iets over de grenzen der redeneerkunst


Naar aanleiding' van: Menno ter Braak, Van oude en nieuwe<br />

Christenen. 1937.<br />

„Het Evangelie van Thomas", zo noemden sommige tijdgenoten van<br />

Renan diens Leven van Jezus, daarmee te kennen gevend dat ze dit<br />

boek, dat toen dooi' den gemiddelden intellectueel als een ongodistisch<br />

pamflet beschouwd werd, in wezen een Christelijk en religieus boek<br />

achtten, een evangelie, zij het dan ook van den altijd twijfelenden<br />

apostel. En ze hadden tot op grote hoogte gelijk, want Renan was in<br />

de grond van de zaak een religieus man, levend van uit de Christelijke<br />

traditie, een Christen dus, ofschoon geen officieel Christen<br />

meer.<br />

Kan men, op soortgelijke wijze doorredenerend, en daarbij als vanzelfsprekend<br />

aannemend, dat een Renan van onze tijd een opvatting<br />

van het Christendom moet hebben die Renan en zijn vrienden bleek<br />

om de neus zou hebben doen worden, ook Menno ter Braaks boek<br />

Van oude en nieuwe Christenen nog als een Christelijk geschrift<br />

beschouwen, als het evangelie van een super-Thomas, en kan men<br />

Ter Braak waarlijk nog zien als een der nieuwe, der laatste<br />

Christenen ?<br />

Is het antwoord op deze vraag werkelijk van belang ? Doet het er iets<br />

toe of beredeneerd kan worden dat wij allen, hier in deze hoek van<br />

de wereld, op de een of andere manier een klap van de Christelijke<br />

molen te pakken hebben, of we ons nu al Rooms of Protestant,<br />

religieus of atheïst, socialist of fascist of hoe dan ook noemen?<br />

Natuurlijk, het is altijd aardiger de dingen bij de juiste dan bij de<br />

verkeerde naam te noemen, het is minder slordig' en rommelig, het<br />

kan wellicht de een of andere verwarring voorkomen, het is dus<br />

wetenschappelijker en practischer woorden, begrippen en feiten<br />

scherp te scheiden en te onderscheiden; en indien het waar zou zijn<br />

dat Ter Braak met het woord „Christenen" aan het knoeien was<br />

gegaan, indien het waar was dat hij dit woord gebruikte om er<br />

richtingen en mensen mee aan te duiden die volgens de regelen van<br />

een nauwkeurige begripsbepaling niet meer zo genoemd mogen<br />

worden, dan zou dat, vooral voor iemand als Ter Braak, die zo veel<br />

en zo nadrukkelijk gefulmineerd heeft tegen het geknoei met<br />

woorden, lang niet netjes zijn. En het zou dan de moeite waard zijn,<br />

een niet onvermakelijke sport, om aan te tonen dat de kampioen der<br />

zindelijkheid in denken en spreken een boek heeft geschreven dat<br />

een doorlopende zondeval is.<br />

Maar dit alles behoort tot de vermakelijkheden, tot de spelletjes<br />

waarmee intellectuelen van een bepaald soort, intellectuelen namelijk<br />

die niets anders willen zijn dan jongleurs met begrippen en woorden,<br />

61


zich kunnen amuseren. Voor werkelijke intellectuelen, dat wil zeggen<br />

voor mensen die woorden en begrippen gebruiken en hanteren met<br />

het doel cm in de maatschappij en in de wetenschap orde op zaken<br />

te stellen, zou een boek dat geen andere inhoud heeft dan gemanipuleer<br />

met de term „Christenen" op zijn best als afschrikwekkend<br />

voorbeeld van de geestelijke en zakelijke leegheid, die onder de luxeintellectuelen<br />

bestaat, van betekenis zijn. En het debat over een<br />

dergelijk boek zou ook al niet veel meer om het lijf hebben dan, laat<br />

ons zeggen, de ontmaskering van een aansteller.<br />

Maar zo staan de dingen niet. Menno ter Braak is nu eenmaal onze<br />

knapste en intelligentste essayist en hij schrijft geen zinledige<br />

boeken, omdat hij, ondanks afkomst, opvoeding en ondanks het<br />

milieu waarin hij leeft, een bijna onuitroeibaar instinct voor het<br />

zakelijke en voor het directe contact met levende en handelende<br />

mensen blijkt te hebben, zodat, ondanks alles, en door bijna onbegaanbare<br />

wouden van woord-gewas heen, toch altijd een verbindingmet<br />

de realiteiten tot stand komt. En wat meer zegt, die verbindingblijkt<br />

dan van zodanige aard te zijn, dat ook normale en nuchtere<br />

mensen er iets aan hebben voor hun inzicht en hun handelen, ja, dat<br />

ze er soms een nieuwe kijk op de dingen door krijgen, en beseffen<br />

dat deze typische en tegelijkertijd buitengewone ideoloog die Ter-<br />

Braak is, in sommige opzichten minder ideologisch is dan zelfs de<br />

paar normale mensen die men in deze wereld kan aantreffen.<br />

Hieruit blijkt wel dat wat mensen van ons slag in Ter Braak<br />

waarderen heel iets anders is dan wat hem tot een geëerbiedigd man<br />

in het Nederlandse schrijvers- en intellectuelenwereldje heeft gemaakt.<br />

Zijn reputatie daar berust op het feit, dat hij nog ingewikkelder<br />

en draaieriger kan redeneren dan al de andere producenten<br />

van rare en gekronkelde zinnen. Als die zielepoten menen dat ze hun<br />

topprestatie geleverd hebben, dan komt Ter Braak en bewijst dat<br />

ze nog maar aan het begin staan, en draait en draait tot ze allemaal<br />

duizelig worden en vol eerbied stamelen: hij is de grootste van ons<br />

allen. Deze vaardigheid verschaft hem in Holland de eretitel van een<br />

„scherp dialecticus", want onder de intellectuelen van bijna alle<br />

landen is „dialectiek" de kunst om alles zo ingewikkeld mogelijk te<br />

zeggen, zodat het ding waar het om gaat in een doolhof van woorden<br />

komt te liggen. Wie na uren lang kruip-door-sluip-door te hebben<br />

gespeeld eindelijk bij het bedoelde voorwerp is aangekomen, heeft<br />

blijkbaar een knappe intellectuele prestatie verricht; en wie rechtstreeks<br />

op het voorwerp afgaat en de papieren doolhofgangetjes met<br />

vuist of voet of schouder doorboort, is een bruut, die niet in het<br />

gezelschap der intellectuelen thuis hoort.<br />

De spelregels eerbiedigend zorgt men voor de onafgebroken pro-<br />

62


ductie van boeken, polemieken, debatten en beschouwingen, en dit<br />

alles bij elkaar vormt dan weer het „geestelijk" of „intellectueel"<br />

leven van onze landen, althans van onze wereldjes der intellectuelen<br />

en kunstenaars. En nog iets is hiervoor nodig, iets dat eigenlijk de<br />

hoofdzaak is. Men moet vooral niet proberen uit dat kringetje van<br />

schrijvende, lezende en pratende mensen te komen, en op de een of<br />

andere manier laten merken dat men met zijn schrijven nog iets<br />

anders bedoelt dan stof te leveren voor méér geschrijf, gelees en<br />

gepraat. Men mag desnoods tot de uiterste grenzen van het kringetje<br />

gaan en, zoals Ter Braak dat doet, den draak steken met het kringetje<br />

en de bezigheden die daar in zwang zijn. Maar men mag nooit<br />

de grenzen overschrijden en de machtsvorming en het gebruik van<br />

de macht aan de orde stellen. Dat is vulgair, want dan eist men de<br />

overgang van tijdverdrijf naar ernst, van luxe-bestaan naar levensstrijd.<br />

Dan laat men zien dat er door de wereld der intellectuelen<br />

een grenslijn loopt, die de luxe-intellectuelen scheidt van de levensintellectuelen,<br />

een grenslijn die ook nog door den beste der luxeintellectuelen<br />

Menno Ter Braak, angstvallig geëerbiedigd wordt.<br />

Het is nog wat anders om, zoals Ter Braak, de „honnêteté", het<br />

„fatsoen", het „karakter" boven al de aangeleerde intellectuele<br />

kunstjes te plaatsen, als men over deze dingen praat; dan wel intellectuelen-eerlijkheid<br />

en -fatsoen en -karakter in het leven tot toepassing<br />

te brengen. Het is wat anders over de „menselijke waardigheid"<br />

te schrijven dan mee te werken aan het totstandkomen van<br />

een wereld, die redelijke kansen geeft voor een waardig menselijk<br />

leven.<br />

Ik weet wel dat deze manier om zó, op den man af, de waarde van<br />

een boek, van een redeneer-systeem en van een schrijver te bepalen,<br />

grof en onfatsoenlijk is en dat ze iemand direct buiten de kring der<br />

luxe-intellectuelen sluit, maar ze is de enig-juiste en effectieve om<br />

met zo weinig mogelijk „dialectische" praatjes plaats en waarde<br />

te bepalen van oude en nieuwe Christenen, van Joden, heidenen en<br />

wat men verder tegenkomt.<br />

„Ze blaffen wel, maar bijten zonder tanden<br />

En met een blaadje lof zijn ze tevreden".<br />

Zo karakteriseerde Greshoff onze litteraire grootheden, doch deze<br />

karakteristiek geldt slechts ten dele voor Ter Braak. Hij is niet<br />

tevreden met een blaadje lof, en zelfs niet met alle lof die zijn<br />

wereldje hem zou willen en kunnen geven. Neen, hij is ontevreden<br />

en hij zal wel altoos ontevreden blijven. Maar wat hem van de echte<br />

ontevredenen scheidt, dat is, dat hij wel blaft, maar bijt zonder<br />

tanden, niet omdat hij geen tanden heeft, hij heeft ze wel degelijk<br />

63


en hij laat ze telkens en telkens weer zien, maar omdat hij niet wil<br />

doorbijten. Want doorbijten betekent zichzelf voorgoed buiten de<br />

coterie der luxe-intellectuelen plaatsen, het betekent verantwoordelijkheden<br />

aanvaarden, het betekent belast, beladen, gebonden zijn,<br />

van het lichte naar het zware leven overgaan, nog slechts een enkele<br />

keer en heel kort de gelegenheid te hebben tot die spelletjes, waarmee<br />

de luxe-intellectuelen zich bijna zo vaak en zo veel ze willen<br />

kunnen vermaken. Ter Braak heeft verstand genoeg om dit alles te<br />

begrijpen, hij heeft instinct genoeg om te voelen wat het betekent,<br />

en. . ; hij heeft er géén trek in. Ik denk er niet aan hem dit te<br />

verwijten, ik kan rrie zoiets heel goed indenken. Het is alleen nodig<br />

het te constateren om alle misverstanden te voorkomen en om de<br />

achtergrond en ondergrond van een boek als Van oude en nieuwe<br />

Christenen nauwkeurig aan te geven.<br />

Men zal dan begrijpen waarom het weinig zin heeft te gaan onderzoeken<br />

of het omhulsel van dit boek wel verantwoord is. Wie<br />

spreken wil over fascisme, over de crisis der Westerse cultuur, over<br />

de gevaren van vulgarisatie en demagogie die ons bedreigen, wie<br />

spreken wil over ons, over onze angsten en onze zwakten, over de<br />

realiteiten van nu en morgen, en dat gaat doen via de Christusmythe,<br />

Augustinus en de uitwerking ener (hypothetische) Christelijke<br />

gelijkheidsleer op Marx en Hitier, loopt niet alleen het gevaar<br />

dat hij het heden en alles wat onze eigenaardigheden uitmaakt te<br />

kort zal doen, terwille van een historisme van het slechtste soort —<br />

een volkomen ideologisch historisme namelijk — hij loopt nog veel<br />

meer gevaar dat hij ons als resultaat van een onderzoek dat zoveel<br />

tijdperken en zoveel ideën onder één noemer wil brengen, niets<br />

anders zal kunnen noemen dan een paar klanken die niet eens meer<br />

„handwoorden" zijn — om de terminologie van een vroegeren en<br />

beteren Ter Braak te gebruiken — doch alleen nog maar zweefwoorden,<br />

kameleon-woorden. Dan ontmoeten wij Christenen die geen<br />

Christenen zijn, intellectuelen die geen recht op die naam hebben,<br />

gelijkheden die aan elkaar gelijk gesteld worden ofschoon ze klaarblijkelijk<br />

verschillende soorten van ressentiment zijn, enzovoorts,<br />

enzovoorts — en Ter Braak weet dit alles evengoed als de critici<br />

die hem verwijten dat hij een loopje neemt met de historie en met<br />

de woorden.<br />

Het is niet aan te nemen dat iemand die nauwkeurig weet wat de<br />

tegenwoordige stand van het onderzoek naar het oer-Christendom<br />

en naar de Jezus-figuur ons recht geeft te betwijfelen en te vermoeden,<br />

niet zou weten dat de invloed van Augustinus op het Christendom<br />

in het geheel niet beslissend is geweest, doch slechts als<br />

64


één van de vele krachten kan worden beschouwd, wier totaal we<br />

onder de verzamelnaam „laat-Romeins-Christendom" of beter nog<br />

„laat-West-Romeins-officieel-Christendom" samenvatten. Het is<br />

niet aan te nemen dat Ter Braak niet weet dat Augustinus zélf niets<br />

anders is dan een bundel invloeden, waarbij het de vraag is of<br />

typisch Romeinse en typisch Hellenistische invloeden niet even sterk<br />

zijn als typisch „Christelijke", waarbij „Christelijke" al reeds een<br />

bijna onontwarbaar kluwen is.<br />

En als we nu als voorlopig uitgangspunt het Christendom nemen<br />

zoals het in Augustinus' tijd was, wat is daar dan na een eeuw, laat<br />

staan na enige eeuwen, nog van over? Op zijn best zien we vele<br />

Christendommen elkander opvolgen, beïnvloeden, doorkruisen en<br />

bestrijden, en zien we in die Christendommen vele interpretaties<br />

van Augustinus, wat echter den jongsten exegeet, Menno ter Braak,<br />

nog geenszins het recht geeft te doen alsof er een onveranderlijke,<br />

steeds doorwerkende Augustijnse kracht zou zijn, terwijl hij tegelijkertijd<br />

de véél grotere betekenis van de Jezus-poëzie (voor de<br />

Christenen toch de centrale Christus-waarheid) en zeïfs van de<br />

Maria-poëzie verwaarloost, om maar niet eens te spreken van al<br />

die geweldige persoonlijkheden die het Christendom na Augustinus<br />

heeft voortgebracht, van Benedictus, den man der kloosters (die<br />

voor het Westen van oneindig meer betekenis zouden zijn dan de<br />

hele Augustinus), over Thomas van Aquino tot Ignatius van Loyola<br />

of Luther en Calvijn.<br />

Nogmaals, ik wil niet veronderstellen dat Ter Braak, die dit alles<br />

beter weet dan ik, maar eens heeft willen proberen of men in Nederland<br />

alles kan beweren zonder op de vingers getikt te worden, of<br />

men werkelijk over onze vorming door de Christendommen kan<br />

spreken zonder over het „Derde Rijk" van Joachim van Fiore, zonder<br />

over de talloze onofficiële, ketterse Christenen, die ons toch ook<br />

beïnvloed hebben, te struikelen. Ideën-geschiedenissen zijn altijd<br />

zonderling als ze door ideologen geschreven worden, maar deze<br />

zonderlinge ideën-geschiedenis waarin Augustinus, de man der uitverkiezing,<br />

der ongelijkheidsgedachte bij uitnemendheid, optreedt als<br />

kampioen der Christelijke gelijkheid, is werkelijk alleen nog maar<br />

als staaltje van onversaagd redeneer-springen-over-hindernissen te<br />

waarderen, door mensen die liefde voor intellectuele sport met<br />

gevoel voor humor weten te verbinden.<br />

Werkelijk, vergeleken bij deze redeneerderij is Spengler een fijn<br />

genuanceerd realist, en zelfs de Byzantijnse vernuftelingen, die<br />

tienduizend engelen op de punt van een naald lieten dansen, zouden<br />

het niet gewaagd hebben een cultuurgeschiedenis te schrijven, berustend<br />

op de ontwikkeling, niet van „de Idee", maar van één idee,<br />

65


die der Christelijke gelijkheid merk Augustinus, die bovendien nog<br />

kennelijk onjuist is, aangezien de gelijkheidsidee noch Christelijk,<br />

noch uitsluitend Europees, noch Augustijns is. En men vraagt zich<br />

af: met welke bedoeling zet Ter Braak een dergelijke redenering op,<br />

in een boek dat kennelijk bedoeld is om een aantal van onze tijdgenoten<br />

een inzicht te geven in onze wereld en in de levenshouding<br />

die op heden verkieselijk zou zijn.<br />

Immers als wij Christenen zijn, in de zin die Ter Braak er aan geeft,<br />

dan is binnen de grenzen van dit Christendom vrijwel alles mogelijk,<br />

wat aan gelijkheid en ongelijkheid, vrijheid en dwang, waardigheid<br />

en rotheid te bedenken valt. De geschiedenis is er om te bewijzen<br />

hoe goed de Christelijke gelijkheid kan samengaan met de ongelijkheden<br />

en hiërarchiën van kerken en kloosters, staten en partijen,<br />

werkplaatsen en lustoorden. En het zou, dunkt me, wel zo gemakkelijk<br />

zijn om aan te tonen dat niet de groei naar gelijkheid (of<br />

vrijheid, of broederschap) kenmerkend is voor de Westerse beschaving,<br />

doch de groei naar ordening, en dat alleen binnen de<br />

grenzen dier ordeningen (kapitalistische, bolsjewistische, fascistische,<br />

socialistische of een nog in staat van vorming zijnde „nieuwe<br />

bedéling") vrijheid, gelijkheid en wat dies meer zij, aanwezig is. In<br />

ieder geval leidt de „Christelijke" formule van Ter Braak alleen<br />

maar tot de grootst mogelijke vaagheid, een vaagheid die het onmogelijk<br />

maakt oplossingen aan te geven, richtingen te wijzen,<br />

conclusies te trekken.<br />

Maar wordt niet juist daarom de Christelijke nacht, waarin alle<br />

katten grauw zien en dus gelijk zijn, over dit boek van onze tijd,<br />

uitgespannen? In ieder geval staat het vast dat Ter Braak weigert<br />

conclusies te trekken, richtingen aan te geven. Hij weigert met een<br />

beroep op Gide, die beweert dat boeken met conclusies aanvankelijk<br />

gaarne door het publiek geconsumeerd worden, maar na een jaar of<br />

twintig onder het gewicht van hun eigen conclusies bezwijken.<br />

Maar met alle respect voor Gide, de boeken zonder conclusie, d.w.z.<br />

de boeken die tot niets verplichten, vallen nog altijd het meest in de<br />

smaak bij een publiek van luxe-intellectuelen — en, met alle respect<br />

voor Ter Braak, een boek dat het twintig jaar uithoudt is dit niet;<br />

als het na vijf jaar nog discutabel is, dan is het al heel mooi; wat<br />

geen kleinigheid is te midden van boeken die nooit discutabel waren,<br />

of die na een paar maanden krantengeraas al gestorven zijn. Als<br />

Ter Braak van mening is dat een behoorlijk boek een „open einde"<br />

dient te hebben, dan ben ik dat van harte met hem eens, omdat ik<br />

niet geloof aan conclusies die anders dan voorlopig zijn, aan richtingen<br />

die anders dan ongeveer zijn, aan oplossingen die anders dan<br />

66


tijdelijk zijn; maar zonder streven naar de best mogelijke benadering,<br />

komt men niet tot een „open einde", doch tot een ondoordringbare<br />

en daarom „gesloten" chaos, die misschien zelfs een „einde" is. Men<br />

verkrijgt de „openheid" niet door de angst voor het besluit, noch<br />

de lange adem of zelfs maar de twintig jaar, door de opzettelijke,<br />

ontvluchting van het tijdelijke.<br />

De bekoring maar ook de zwakte van Ter Braaks boek ligt, voor<br />

mij althans, in het mengsel van „onbekommerdheid" en „angst en<br />

beven" dat hij ons aanbiedt.<br />

Die onbekommerdheid ligt geheel en al op het gebied van „de<br />

geest", van de redenering: er is in ons land en ook daar buiten<br />

ternauwernood iemand die zo vrij en vrolijk durft te denken als<br />

Ter Braak, en al is zijn denken er ook een met onnodige omwegen<br />

en met een te grote gehechtheid aan woorden, hij neemt alle hindernissen<br />

op wegen en omwegen met een verbazingwekkend gemak,<br />

en van woordschots op woordschots springend weet hij de overkant<br />

van brede en gevaarlijke rivieren te bereiken. Maar die onbekommerdheid<br />

verdwijnt zodra hij in aanraking met het sociale leven,<br />

met de „politiek" komt. Er over praten, er over denken, accoord.<br />

Doch meedoen, ingrijpen, handen vuil maken, verantwoordelijkheden<br />

dragen, risico's lopen — geen sprake van. Hij probeert te beredeneren<br />

dat hij te schrander is om zich er aan te wagen. Maar dat is<br />

het niet; niemand is schranderder dan de werkelijkheid. Niet intelligentie,<br />

maar „angst en beven" belet hem van gepraat naar machtsvorming<br />

over te gaan.<br />

Nu zou het natuurlijk moeilijk zijn, zelfs voor een „dialecticus" of<br />

voor iemand die, als Ter Braak, overal „paradoxen" ziet — nou ja,<br />

ze zijn natuurlijk alom aanwezig, maar ze bijten niet — aan te tonen<br />

dat de intellectuelen zich buiten de realiteit moeten houden, indien<br />

men uitging van het feit dat ze een geweldige maatschappelijke<br />

macht zijn door hun werkzaamheid, en slechts machteloos door<br />

gebrek aan maatschappelijk inzicht en aan wil tot sociale machtsvorming.<br />

Hoe redeneert men zo'n voor de hand liggend feit weg?<br />

Wel, men bewijst dat er nagenoeg geen intellectuelen zijn, door alleen<br />

scheppende persoonlijkheden, d.w.z. de intellectuele élite „intellectueel"<br />

te noemen. De rest van de intellectuelen wordt tot de „middenstand",<br />

en die middenstand beheerst de maatschappij, met haar door<br />

Christelijk ressentiment gevoede dra.ng naar gelijkheid, — de intellectuelen,<br />

de eigenlijke intellectuelen, de élites, zijn onttroond.<br />

Juist is in deze opvatting alleen het inzicht in de groeiende betekenis<br />

van de „middenstand". We gaan inderdaad naar een middenstandswereld,<br />

dat is het alles overheersende feit van onze tijd, en de<br />

67


triomfen van het fascisme, de nederlagen van het oude arbeiderssocialisme,<br />

de ontwikkeling van het bolsjewisme zijn, evenals de<br />

gang van zaken in West-Europa en Noord-Amerika, niets anders<br />

dan even zoveel kanten van dit geweldige proces, dat nog ternauwernood<br />

door iemand in zijn gecompliceerdheid en in zijn grootheid<br />

begrepen wordt. Maar is dat proces er een van de groeiende<br />

gelijkheid ?<br />

Dat is een misverstand, dat slechts ontstaan kan door een onjuiste<br />

interpretatie van enige economische verschijnselen. Een maatschappij<br />

die streeft naar een „living wage", een „menswaardig<br />

minimum-inkomen", als onderste grens van het materiële leven, een<br />

maatschappij die dus èn het lompenproletariaat èn het proletariaat<br />

wil wegwerken, een maatschappij die, ten dele gedwongen door de<br />

techniek nodig voor het verkrijgen van een living-wage, ten dele om<br />

morele redenen, de grote bezitters en de parasieten wil wegwerken,<br />

zo'n maatschappij verwezenlijkt de idealen van de middenstand,<br />

maar ze is juist daarom géén gelijkheids-wereld. Immers de middenstand<br />

heeft zich altijd èn van de „klassen" èn van de andere „echte"<br />

standen — de middenstand is geen „stand" doch een verzameling<br />

van „groepen", en men zou een nieuwe naam voor haar moeten<br />

bedenken om begripsverwarring te voorkomen — onderscheiden<br />

door haar verzet tegen gelijkheid; en haar fascistisch verzet tegen<br />

de proletarische gelijkmakerij is onder de leuze der hiërarchie, der<br />

corporatieve structuur van de maatschappij gegaan. De triomf van<br />

het fascisme bewijst hoe sterk het verzet tegen de „gelijkheid" in<br />

de maatschappij leeft. Dat het fascisme niettemin op de allerstompzinnigste<br />

vormen van kazernisme uitloopt is een feit dat hier niet<br />

nader uitgelegd kan worden. Maar men maakt zichzelf ieder inzicht<br />

in het fascisme en iedere mogelijkheid om het goed te bestrijden<br />

onmogelijk, als men het als een gelijkheidsdroom beschouwt.<br />

Niet het verlangen naar gelijkheid, maar het verlangen naar ongelijkheid,<br />

binnen het raam van de middenstand — maar de middenstand<br />

is een economisch-technische en geen culturele begrenzing —<br />

is kenmerkend voor onze tijd.<br />

In die middenstand leven en werken de intellectuelen — een enkele<br />

onbetekenende uitzondering kunnen we rustig verwaarlozen — en<br />

ze zijn een gevolg van die wil tot ongelijkheid, die ze door hun<br />

aanwezigheid nog versterken. Een macht, die de middenstand en<br />

daardoor de maatschappij beheerst, zijn ze niet. Ze zijn het ook nooit<br />

geweest. Ze zijn werktuig voor andere belangen dan de eigene, en<br />

dat waren ze ook in de 19de eeuw, die men thans wil laten doorgaan<br />

voor het tijdperk van de heerschappij der intellectuelen. Ter<br />

Braak maakt die gewone fout niet. Integendeel, hij zegt: „Dat zij<br />

68


zich wijs gemaakt hebben, dat zij in de eeuw van het liberalisme de<br />

leiding namen, bewijst alleen, hoeveel belang zij er bij hadden aan<br />

zulk een leidende positie te gelooven. Vast staat hier hoogstens, dat<br />

de fictie van een leiding door intellectuelen alleen mogelijk was in<br />

een samenleving, die de nutteloosheid der intellectueelen tot op<br />

zekere hoogte duldde en dus op haar beurt een zeker belang bij die<br />

nutteloosheid blijkt te hebben gehad. Een soortgelijk belang hadden<br />

de middeleeuwen bij het kloosterwezen. Van den kloosterling verwachtte<br />

men nut voor het „hooger leven" en daarom gunde men<br />

hem zijn afzondering, ook als die naar aardsche maatstaven gemeten<br />

nutteloos was; van den intellectueel verwachtte men nut<br />

voor den vooruitgang (den hemel, het ,,hooger leven" bij uitstek<br />

van de negentiende eeuw!) en daarom gunde men hem zijn afzondering<br />

in seminaria en laboratoria, die naar aardsche maatstaven<br />

gemeten in veel opzichten eveneens nutteloos was. De parallel gaat<br />

tot in onderdeelen op; want zooals het kloosterwezen steeds meer<br />

in plaats van een als nuttig erkende functie een romantisch en zelfs<br />

schadelijk gezwel is geworden, zoo zijn de seminaria en laboratoria,<br />

de kweekplaatsen van een aanvankelijk nuttig specialisme, ontaard<br />

tot huizen van geestelijke ontucht met dissertaties en experimenten".<br />

Om deze passage, die zo uitmuntend laat uitkomen waarin Ter Braak<br />

boven zijn mede-ideologen uitsteekt, en tevens waar zijn fouten<br />

liggen, goed te begrijpen, is het gewenst nog even iets te citéren<br />

wat er aan voorafgaat: „De intellectueel, zooals wij hem kennen,<br />

heeft alleen „zin", wanneer hij zich beroepen kan op een hiërarchie<br />

krachtens welke hij het recht heeft zich boven de „massa" te verheffen.<br />

Dat recht is onchristelijk, maar als het wegvalt, dan valt<br />

daarmee de intellectueel; wat overblijft, is een „technicus des<br />

geestes", die bij de monteurs kan worden ondergebracht. Met andere<br />

woorden: als de intellectueel het recht verliest nutteloos te zijn,<br />

stort de intellectueelen-hiërarchie in elkaar".<br />

Juist is in deze beschouwingen het accent dat gelegd wordt op de<br />

„nutteloosheid" van den intellectueel, voor zover hieronder verstaan<br />

wordt dat hij zich bezig moet kunnen houden met dingen wier nut<br />

door de massa niet kan worden ingezien en wier nut niet in cijfers<br />

van een „arbeidswaardeleer" is uit te drukken. Dat deze nutteloosheid<br />

en het recht om zich deswegen boven de massa te verheffen<br />

„onchristelijk" zou zijn, wil ik gaarne op gezag van Ter Braak aannemen,<br />

maar het interesseert me niet. Immers Christelijk of niet<br />

Christelijk, het recht zich boven de massa te verheffen is niet aan<br />

te tasten, aangezien iedere „monteur" op het ogenblik waarop hij,<br />

te midden van de massa der ondeskundigen (waartoe ik b.v. behoor)<br />

een hoogspanningsnet in orde maakt (waarin ik alleen maar kort-<br />

6fi


sluitingen tot stand kan brengen) of een motor in elkaar zet<br />

(tienmaal zo snel en tienmaal zo goed als ik het zou kunnen), zich<br />

torenhoog boven de „massa" (en boven mij) verheft.<br />

Maar dat recht berust dan toch op het „nut" en niet op de „nutteloosheid"<br />

zal men zeggen. Accoord, maar dat bewijst dan toch al,<br />

dat er een hiërarchie van het „nut" mogelijk is, en niet alleen een<br />

van de „nutteloosheid".<br />

En hoe staat het nu met die „nutteloosheid" ? Ze is niets anders dan<br />

een „nut" dat anderen ontgaat. Voor mij is de dichter, de schilder,<br />

de componist niet nutteloos, doch hij is integendeel een levensbelang.<br />

En het recht op „nutteloosheid" is dus niets anders dan een recht<br />

op het leven, voor bepaalde groepen.<br />

De dominee, de volksredenaar, de Tour-de-France-renner, de schaakmeester<br />

en de bokser, enz. enz. (en duizendmaal enzovoorts), zijn<br />

voor mij nutteloos, maar voor andere maatschappelijke groepen<br />

geenszins. En ze slagen er in, hun nut door zo sterke groepen te<br />

doen aanvaarden, dat ze zich in de maatschappij staande kunnen<br />

houden. Voor de intellectuelen, hoe eng en hoe ruim men dit begrip<br />

ook opvat, geldt hetzelfde: öf ze slagen er in zulke sterke groepen<br />

van hun nut, belangrijkheid, onmisbaarheid, te overtuigen, dat ze<br />

zich in de wereld handhaven, of ze gaan onder. Anders gezegd, ze<br />

gaan alleen onder, als ze zich te voornaam voelen om naar „supporters"<br />

te zoeken. Precies zoals de voetballers, om in de maatschappij<br />

te kunnen bestaan, supporters nodig hebben, die öf in het<br />

geheel geen voetballers zijn, doch alleen maar voetbal-liefhebbers,<br />

öf slechtere voetballers, — precies zo hebben de intellectuelen de<br />

steun nodig van half-intellectuelen en van de liefhebbers van intellectuele<br />

prestaties om een maatschappelijke macht te kunnen<br />

zijn. En zijn ze dat, dan zijn ze, door het bijzondere karakter van<br />

hun werk, gemakkelijk de maatschappelijke macht.<br />

Bovendien zal dat wat Ter Braak de „nutteloosheid" der intellectuelen<br />

„naar aardsche maatstaven gemeten" noemt, graag aanvaard<br />

worden, als men er maar in slaagt de nuttigheid van het groepswerk<br />

voor het aardse leven te bewijzen. En het is volkomen verkeerd<br />

gezien, als men meent dat dit in de middeleeuwen anders was. De<br />

barbaren die de „nutteloze", schrijvende, denkende, biddende, intellectuele<br />

„kloosterlingen" aanvaardden, deden dat niet omdat ze het<br />

nut inzagen dat die kloosterlingen voor het „hoger leven" konden<br />

hebben, ze deden het, omdat die kloosters centra waren voor de landbouw,<br />

voor de veeteelt, voor het handwerk, omdat die kloosters<br />

woeste gronden ontgonnen, moerassen drooglegden, dijken opwierpen,<br />

moestuinen aanlegden, omdat de kloosterlingen lieten zien dat<br />

er zoiets als „penser avec les mains" — om met Denis de Rougemont<br />

70


te spreken - - mogelijk was, en door dit denken met de handen,<br />

eerbied voor het denken in het algemeen, voor het geloof en het<br />

hoger leven, bij de barbaren wisten te doen ontstaan. Vandaar dat de<br />

verovering van het Westen voor het Christendom heel goed mogelijk<br />

was geweest zonder Augustinus, maar onmogelijk zonder Benedictus<br />

en de Benedictijnen, of juister gezegd, vandaar dat de Augustijnse<br />

leer, indien ze niet hare belichaming had gevonden in de monniksorden<br />

en de kerkorganisaties, een bibliotheek-vulling zou zijn geweest<br />

en geen wereldmacht. Augustinus zelf heeft de betekenis van<br />

de prae-Benedictijnse kloosters trouwens onmiddellijk begrepen, en<br />

dat onderscheidt hem van Ter Braak, die de verbinding van leer<br />

met leven, van intellectue'en met de maatschappij wil tegengaan,<br />

bestrijdt, verafschuwt.<br />

Omdat de kloosters van zo'n overheersende betekenis waren voor<br />

het aardse leven, daarom kregen de kloosterlingen de macht, de<br />

invloed, de rijkdom, de rust en de luxe, die nodig zijn voor het<br />

„hoger leven", en daarom konden de kloosterlingen zich de weelde<br />

veroorloven dingen te doen, die voor de massa, ook voor de massa<br />

der kloosterlingen „nutteloos" schenen, doch die voor de élite der<br />

kloosterlingen de zin des levens uitmaakten. En alleen als de intellectuelen<br />

van onze tijd beseffen dat zonder „klooster", dat wil<br />

zeggen zonder organisaties die zich bezig houden met het aardie<br />

werk, geen maatschappelijk prestige mogelijk is, en zonder dat<br />

prestige geen levensruimte voor de intellectuelen-élite en de dingen<br />

die zij het belangrijkste vindt, alleen dan zal het mogelijk zijn de<br />

barbaren te beschaven, te temmen, tot „nieuwe Christenen" (in de<br />

zin die ik aan het woord geef, niet in de zin van Ter Braak) te<br />

maken, dat wil zeggen tot mensen die de intellectuele waarden<br />

eerbiedigen en wier maatschappij naar die waarden geordend<br />

wordt.<br />

Het verzet tegen de noodzakelijke verbinding van het „nuttige" en<br />

het „nutteloze" is het kenmerkende van Ter Braak en van de luxeintellectuelen.<br />

Dat het „nutteloze" altijd betaald zal moeten worden<br />

met een geweldige hoeveelheid „nut", daartegen verzetten zich de<br />

parasitaire instincten van de coterie waartoe hij behoort. Hij wil<br />

(natuurlijk in de „filosofie" en niet in het „leven") niets weten<br />

van het „eerst leven en dan filosoferen"; hij wil het „nutteloze" of<br />

niets. In zover behoort hij misschien tot de „nieuwe" en „laatste"<br />

Christenen, want hij heeft met die Christenen de drang naar het<br />

absolute gemeen. En wel praat hij zeer verstandig en redelijk over<br />

het „compromis", dat steeds weer nodig is, maar ieder compromis<br />

dat op de dagorde staat, dat mogelijk is, voor de hand ligt, verwerpt<br />

71


hij, om toch maar niet gedwongen te worden het rijk van het absolute<br />

te verlaten.<br />

De drang naar het absolute treedt wel overduidelijk aan den dag<br />

in het boek van Ter Braak. Was hij een vulgair en dom gelovige,<br />

die drang zou hem in minder dan geen tijd naar een klooster, een<br />

geloof, een Christendom gevoerd hebben. Omdat hij zo intelligent is,<br />

uit zich die drang in een stukredeneren van ieder „absolute" dat hij<br />

ontmoet, maar de scherven bevredigen hem natuurlijk nog minder<br />

en dus rijdt hij verder, als een Don Quichote op zoek naar een nieuw<br />

absolute. Typisch zijn in dit verband de bladzijden over de „socialistische<br />

gelijkheid", waarin hij begint met het stukredeneren van<br />

„gelijkheid" en „vrijheid", die alleen „in de hemel" mogelijk zijn,<br />

maar inplaats van tevreden te zijn met de erkenning dat vrijheid en<br />

gelijkheid nooit iets anders dan interpretaties en relaties zijn, en<br />

dat wij dus moeten volstaan met die vrijheid en die gelijkheid die<br />

op het ogenblik en in de naaste toekomst de grootste mogelijkheden<br />

geven voor de menselijke waardigheid, heeft hij slechts verachting<br />

voor een dergelijke opvatting, omdat hij, zonder zich daarvan bewust<br />

te zijn, geen genoegen kan nemen met vergankelijke maatstaven.<br />

Hij hongert en dorst naar het absolute en in dat opzicht is hij, schoon<br />

een „nieuwe" toch een echte „Christen".<br />

Maar het „Christen"-zijn merkt men slechts op de beslissende momenten,<br />

het „nieuw"-zijn merkt men voortdurend en daarom is dit<br />

boek zo leesbaar en zo stimulerend, iets waaraan in een beschouwing<br />

als deze zelfs niet bij benadering recht kan worden gedaan, want<br />

hier komt alleen naar voren, wat ik als ontoereikend en gevaarlijk<br />

aan het boek zie. Laat ik dus volstaan met één, willekeurig gegrepen<br />

voorbeeld van wat ik de nieuwe denkstijl in Ter Braak noem,<br />

een tussenzinnetje: „men kweekt de kuddedieren in den stijl van<br />

Baldur von Schirach en Montessori". Wie fatsoenlijk is, doch van<br />

het oude type, verzet zich tegen Baldur, doch aanvaardt Montessori<br />

of iets van dien aard (b.v. Kees Boeke!) als de verlossende tegenstelling.<br />

Alleen wie inziet dat de Montessori's óók afschuwelijk zijn,<br />

is iemand waarmee te praten valt. Welnu, Ter Braak ziet zulke<br />

dingen zo vanzelfsprekend, in het klein en in het groot, hij heeft de<br />

ogen altijd zo goed open, dat zijn boeken een voortdurende belemmering<br />

zijn voor onze neigingen tot gemakzucht en conformisme.<br />

En wie alleen van boeken houdt waarmee hij het al eens is, die hij<br />

slapend leest, en die zijn goede slaap nog bevorderen, doet beter<br />

hem niet te lezen. Wie echter de kunst verstaat dankbaar te zijn<br />

voor boeken waarmee hij het niet eens is, waarmee hij het des te<br />

feller oneens is, omdat hij het er op zoveel punten mee eens is, die<br />

zal Ter Braak dankbaar zijn voor dit boek.<br />

72


Ik herhaal echter dat de gehele „Christenen"-redenering van dit<br />

boek mij voorkomt een mislukking te zijn. Ter Braak bewijst niet<br />

dat het hier in het Westen overal Christendom is, doch alleen dat<br />

hier overal moralisme is, en dat men morele categoriën steeds in<br />

Christelijke taal kan overbrengen. Maar men kan ze ook in de taal<br />

van Koeng Poetse en Laotse overbrengen, in die van Boeddha en in<br />

die der Brahmanen. En hoe gemakkelijk kunnen b.v. niet Bolsjewisme<br />

en Fascisme overgebracht worden in de terminologie van<br />

de Islam.<br />

Wat dit boek dus zegt over het Christelijk gelijkheidsstreven van<br />

het socialisme is juist, maar het bewijst evenmin iets nieuws als<br />

een vertaling van Marx in het Chinees iets nieuws omtrent Marx<br />

bewijst.<br />

Of, aangenomen dat Ter Braak de oorspronkelijke tekst geeft, gelooft<br />

hij dan werkelijk dat een Chinees, die een goede Chinese vertaling<br />

van Das Kapital gelezen heeft, veel nieuws ontdekt als hij<br />

later dat boek in het Duits gaat lezen ?<br />

Hetzelfde geldt voor het fascisme. En het spijt me dat Ter Braak,<br />

die toch eigenlijk te goed is voor „vertaalwerk", zijn tijd heeft<br />

besteed om onze wereld in het Christelijke te vertalen, hoe leesbaar<br />

vooral het hoofdstuk over het fascisme ook in deze vertaling is<br />

geworden. (Maar nogmaals, zou een vertaling van het fascisme in<br />

de oud-testamentische, in de Joodse terminologie en wereldbeschouwing<br />

niet evenzeer mogelijk, en zelfs nog pikanter zijn ?)<br />

De poging om het fascisme te verklaren uit rancune en uit rancune<br />

alleen; het ressentiment als grondslag en uitgangspunt te nemen<br />

voor een onderzoek dat ons nader tot de werkelijkheid en de werking<br />

van het fascisme zou kunnen brengen, dat verbaast ons, wanneer<br />

het uitgaat van iemand als Ter Braak, die zo kostelijk den draak<br />

weet te steken met de „Individualpsychologie" van Alfred Adier,<br />

met alle pogingen trouwens om „handwoorden" als „minderwaardigheidsgevoel"<br />

of „ressentiment" als verklaringen te beschouwen.<br />

Met „ressentiment" kan men inderdaad de gehele geschiedenis verklaren,<br />

zoals men het met „vooruitgang" kan doen, met „techniek"<br />

of met „ratten en luizen", — ze komen namelijk allemaal in de<br />

geschiedenis voor.<br />

Doch hoe interessant ook de geschiedenis van „de emancipatie van<br />

het ressentiment" zou zijn, die Ter Braak zou kunnen schrijven, hoe<br />

interessant ook de reeds geschreven studies over Technics and<br />

Civilisation (b.v. die van Mumford) of zelfs over Rats, Lice and<br />

History (men kent het boek van Zinsser), ze behoren alle tot de<br />

voorbereiding van een werkelijke geschiedenis, van een werkelijke<br />

verklaring die al die deel-verklaringen omvat. Ter Braak moge nu<br />

73


zeggen dat hij zijn geschiedenis der emancipatie van het ressentiment<br />

niet schrijven zal, „omdat het mij niet te doen is om de doseering,<br />

maar om het beginsel: de gelijkheid in ongelijkheid, het recht als<br />

modus van de macht", — hij ziet het verkeerd, want het „beginsel"<br />

is een gemeenplaats en de „doseering" is alles. De dosering van al<br />

die doseringen van ressentiment, vooruitgang, techniek, economie<br />

enz. enz., dat is het belangrijke; en zonder die kan men niet over<br />

fascisme, socialisme, Christendom schrijven zonder voortdurend „de<br />

merken door elkaar te halen", zoals de volksmond het noemt.<br />

Het getuigt voor Ter Braak dat hij desondanks toch bijna tot een<br />

juiste conclusie gekomen zou zijn, als hij de moed had gehad zich te<br />

laten gaan en als hij niet juist voor het einde bedacht had, dat die<br />

moed op een „afscheid", niet van „domineesland", maar van zijn<br />

coterie zou zijn uitgelopen.<br />

Want bijna loopt zijn boek uit in een verdediging van de democratie,<br />

zij het dan vanzelfsprekend een democratie die zichzelf niet heilig<br />

verklaart, een democratie van het labiele evenwicht, van het opportunisme,<br />

een democratie die ons gebruiksvoorwerp is, en niet een<br />

democratie die ons gebruikt, opslokt. Een democratie zonder fanatisme<br />

en zonder illusies, die sterke mannen weet voort te brengen<br />

en die in staat is de strijd tegen de Cyclopen die ons bedreigen,<br />

met kans op succes te voeren.<br />

Maar op het ogenblik dat die vorming van een dergelijke macht tegen<br />

het barbarendom aan de orde gesteld wordt, heeft de schrijver er<br />

genoeg van, krabbelt hij terug, waarschuwend dat hij geen „apotheose<br />

van een democratischen sterken man" bedoelt, doch alleen maar een<br />

„open einde".<br />

Zo „open" is dat einde gelukkig nog, dat het één taak aangeeft,<br />

namelijk „de beheersching van het ressentiment, door het als ressentiment<br />

te denken en het als ressentiment te behandelen", wat,<br />

meen ik, toch niet veel anders is dan de wil tot een leven zonder<br />

illusies; tenminste als men hierbij niet alleen de nadruk legt op het<br />

„zonder illusies", zoals de sceptici doen, maar ook op „de wil tot<br />

een leven", zoals de levens-intellectuelen behoren te doen.<br />

Dat op deze grondslag een nieuwe élite mogelijk zou zijn, zoals<br />

Ter Braak suggereert, lijkt me niet geheel juist. Niet de grondslag,<br />

doch slechts één van de elementen in de vorming ener nieuwe élite<br />

hebben we hier.<br />

Doch dat is niet de hoofdzaak. De hoofdzaak is dat Ter Braak niet<br />

aan de vorming van zo'n élite wil meewerken. Dat is niet aan de<br />

orde, meent hij. Aan de orde is, zo zegt hij, zijn boek eindigend, het<br />

„groote circusnummer" der „hansworsten van het ressentiment",<br />

anders gezegd: „de oorlog, de europeesche burgeroorlog, de ultima<br />

74


atio van hun ressentiment, de triomf van het christelijk Niets;<br />

het absurde bacchanaal van den Cycloop, waaraan wij niet willen<br />

gelooven, omdat wij de christelijke hoop nog hebben toegelaten in<br />

onze gevoelswereld. Maar de schaduw van deze gelijkheid valt over<br />

dit boek en over dit einde".<br />

Dergelijke apocalyptische slotwoorden mogen op anderen indruk<br />

maken, op mij niet. Wie de oorlog' niet als een der mogelijkheden en<br />

bijna zekerheden in zijn levenshouding en ,,opportunisme" voor heden<br />

en morgen weet op te nemen, is inderdaad een „Christen" voor zover<br />

„Christen-zijn" betekent het gebrek aan intellectuele moed, die dan<br />

vervangen wordt door illusies van „hoop".<br />

De menselijke waardigheid eist dat we ook met de oorlog rekenen<br />

en met wat daarna komt. De menselijke waardigheid eist dat we<br />

een taak ondernemen die vóór de oorlog, in de oorlog en na de<br />

oorlog gericiit is op de beheersing van het enige dat wij mensen<br />

beheersen kunnen: het maatschappelijk leven.<br />

Als erfgenamen, niet van het Christendom, maar van de Westerse<br />

beschaving, die groter is dan het Christendom, weten wij, bewuste<br />

en illusieloze Westerlingen, dat de verdere ontwikkeling democratisch<br />

zal zijn, of niet zal zijn. We weten ook dat ze alleen dan democratisch<br />

kan zijn, indien zich in die democratie een élite ontwikkelt.<br />

Aan de vorming van de democratische élite moet begonnen worden<br />

in die enigszins democratische landen waarin wij leven.<br />

Als „Christen" voelt Ter Braak dat hij de plicht heeft aan dat werk<br />

mee te doen; als lid van een cóterietje heeft hij geen trek in onaangename<br />

bezigheden. Hij heeft geprobeerd zich uit deze „paradox"<br />

weg te redeneren.<br />

Dat is mislukt. Nog meer zal de poging mislukken zich uit diè<br />

paradox weg te leven.<br />

De juiste redenering en het juiste leven wijzen over Christenen en<br />

cöterietjes heen naar behoorlijke Westerse mensen, die werken<br />

aan de vorming van een democratische élite, en die, voor zover ze<br />

intellectuelen zijn, het in hun hand hebben om te zorgen dat deze<br />

élite werkelijk een élite wordt. Oude en nieuwe Christenen zuilen<br />

daar ongetwijfeld bij zijn, voor zover zij van goeden wille zijn, want<br />

in die élite is men niet bevreesd voor wat inconsequenties en wat<br />

paradoxen. Daarentegen zullen nieuwe Christenen of nieuwe mensen<br />

van welk slag dan ook, die niet van goeden wille zijn, ondanks al<br />

hun schranderheid, in hun coterie opgesloten blijven en aan deze<br />

paradox ten onder gaan.<br />

1937.<br />

75


Oorter als denker: maatschappij eii cultuur


Naar aanleiding; van: Herman Gorter, De Groote Dichters, 1935.<br />

I.<br />

Van Gorters nagelaten werk is het poëtische gedeelte, als geheel,<br />

uiterst zwak, en om het maar ronduit te zeggen, onbelangrijk. Een<br />

paar treffende liedjes, een aantal mooie regels, dat is niet voldoende<br />

om het eindoordeel te wijzigen, dat moeilijk anders kan luiden dan:<br />

de inzinking, begrijpelijk na het voltooien van Pan en verscherpt<br />

door politieke en persoonlijke omstandigheden, duurde voort tot aan<br />

het eind van Gorters leven, — als scheppend dichter is hij niet meer<br />

verder gekomen dan tot werk dat, op zijn best, als voorbereiding, als<br />

een eerste onaffe uiting van weer beginnende dichterlijke werkkracht<br />

te beschouwen valt. Met vele moderne dichters en prozaschrijvers<br />

heeft Gorter dit gemeen, dat hij het oude beginsel van alleen voldragen,<br />

volkomen uitgekristalliseerd werk te publiceren, niet meer<br />

eerbiedigt. Het kan zijn dat hij het beginsel onjuist achtte, het is ook<br />

mogelijk — en zelfs waarschijnlijk — dat hij alles wat volkomen<br />

eerlijk en zuiver gevoeld was, ook poëtisch verantwoord achtte; in<br />

ieder geval heeft hij grote hoeveelheden verzen gepubliceerd, die<br />

alleen in het laboratorium van een dichter op hun plaats zijn. Dat<br />

is natuurlijk vaak interessant en soms ontroerend, maar dat neemt<br />

niet weg, dat de werkelijke poëzie eerst begint, als die periode van<br />

innerlijke woelingen en uiterlijke stamelingen voorbij is. Tot werkelijke<br />

poëzie van langere adem en blijvende spanning is de oudere<br />

Gorter niet meer gekomen.<br />

Betrof die inzinking, die men, we herhalen het, heel best als voorbereiding<br />

tot een nieuwe vlucht kan zien, alleen de dichterlijke<br />

scheppingskracht, of was Gorters hele persoonlijkheid er zó door<br />

aangetast dat hij tot geen enkel belangrijk werk meer in staat was ?<br />

Inzinking als dichter kan vaak samengaan, ja samenhangen, met<br />

concentratie der krachten op andere gebieden. Het is mogelijk dat<br />

een dichter niet verder kan, voor hij tot klaarheid is gekomen<br />

omtrent problemen die voor zijn werk van levensbelang zijn en die<br />

dus, direct of zijdelings, zijn kunst raken.<br />

Gorter behoorde niet tot die dichters die hun normen eens en<br />

voor goed vaststellen, en die dan voor de rest van hun leven met een<br />

gerust, want dikhuidig, intellectueel geweten kunnen voortwerken.<br />

Nog minder behoorde hij tot de velen die niet eens tot een stellen<br />

van normen komen, doch die, even onbewust als ze de lentelucht<br />

inademen, de bestaande maatschappelijke, zedelijke, intellectuele,<br />

aesthetische normen aanvaarden en dus „vanzelfsprekend" schrijven<br />

op een bepaalde wijze, als was dat de enig mogelijke. Gorter moest<br />

zich telkens en telkens weer rekenschap van zijn normen geven. En<br />

79


ook toen hij het Marxisme aanvaard had, moest hij de waarde ervan<br />

voor de kunst vaststellen om voor zijn eigen scheppende kracht de<br />

nodige vastheid te kunnen vinden. Want Gorter is altijd een dichter<br />

met een program geweest.<br />

Toen hij Mei en de eerste Verzen schreef, was zijn program dat van<br />

de Tachtigers, daarna was het Spinoza die hem de onontbeerlijke<br />

programmatische grondslagen leverde. En tenslotte zijn het, in de<br />

rest van zijn leven, een aantal, onderling verschillende, interpretaties<br />

van het Marxisme geweest, die de grondslagen zijner poëzie<br />

vormden.<br />

„Interpretaties van het Marxisme", want mevrouw Roland Holst<br />

heeft er in haar boek over Gorter terecht op gewezen dat Gorters<br />

opvattingen afwijken van de — overigens zeer schaarse — aanwijzingen<br />

die men bij Marx zélf kan vinden, en ook, wat meer zegt, van<br />

de algemene geest die Marx' cultuurbeschouwingen kenmerkt. Veel<br />

meer dan in de richting van het Marxisme gaan Gorters aesthetische<br />

theorieën in de richting van den lateren Tolstoj (bijv. dien van Wat<br />

is Kunst? ), zegt mevrouw Holst, die echter tevens Gorters theorieën<br />

„een dei' geniaalste toepassingen van het historisch-materialisme<br />

op de kunst" noemt, wat, de eerste opvatting aanvaard, onmogelijk<br />

juist kan zijn.<br />

Om alle misverstand te vermijden, moeten we er direct aan toevoegen<br />

dat Gorter nooit tot die waanzinnige overdrijvingen is gekomen<br />

die Tolstoj's kunstopvattingen bijna automatisch buiten<br />

discussie stellen. Het is Gorter nooit ingevallen het zinnelijke in de<br />

kunst te veroordelen: hij wist te goed dat de zinnelijkheid het<br />

bloed zélf van alle werkelijke kunst is. Noch heeft hij — gelijk<br />

Tolstoj — Shakespeare verdoemd en gemoedelijke, welgezinde<br />

romanschrijvers als de ware kunstenaars aangewezen. Maar met<br />

Tolstoj had hij gemeen de opvatting dat de kunst onmiddellijk uit<br />

een bepaald maatschappelijk milieu opspuit en dus eigenlijk een<br />

bijzonder soort „propaganda" is. Propaganda van en voor de heersers,<br />

en dus, thans, nu die heersers ontaard zijn en hun historische<br />

rol hebben uitgespeeld, eveneens ontaard, doodgelopen. In die zin<br />

bestond er — de Tachtigers als laatste vleugje uitgezonderd — voor<br />

Gorter, na Shelley, geen poëzie meer, of het zou de propaganda voor<br />

de nieuwe klasse, de propaganda voor het socialisme moeten zijn.<br />

Maar bij alle verschil met Tolstoj vinden we de grote overeenkomst<br />

vooral in beider maatstaf: de ethische. Gorters ethiek is een andere<br />

dan die van Tolstoj, doch beiden beoordelen de kunst ethisch. Een<br />

opvatting die we, weer in andere vormen dan bij Gorter, bij de Marxiste<br />

Rosa Luxemburg vinden, wier ruimere, humanistische kunst-<br />

80


opvattingen in haar inleiding bij haar vertaling van Korolenko's<br />

autobiografie te vinden zijn.<br />

Wil men daar tegenover opvattingen die in overeenstemming zijn<br />

met de algemene geest van het Marxisme, dan zijn naast Franz<br />

Mehrings en Plechanofs kunstbeschouwingen, vooral Trotzki's<br />

meesterlijke essays, verenigd in Revolution und Literatur, te noemen.<br />

Dat is het authentieke Marxisme gehanteerd door een kunstgevoelige<br />

geest.<br />

Wat Gorter gaf waren dus — we komen daar nog op terug — zeer<br />

bijzondere interpretaties van het Marxisme. En als we, met opzet,<br />

spraken van „een aantal, onderling verschillende interpretaties",<br />

dan is dat omdat we menen dat er, in de loop der tijden, vrij veel<br />

veranderd is in Gorters marxistische kunstbeschouwingen. Scheen<br />

het aanvankelijk, als men de opstellen getiteld „Kritiek op de Litteraire<br />

Beweging van 1880 in Holland", opgenomen in De Nieuwe<br />

Tijd van 1897 tot 1899, vergeleek met die welke ongeveer tien jaar<br />

later in hetzelfde tijdschrift gepubliceerd werden, alsof alleen een<br />

diepere en bredere uitwerking van dezelfde opvattingen gegeven<br />

werd, thans nu we het boek voor ons hebben waaraan Gorter in 1923<br />

begon en dat hij, toen hij in 1927 stierf, nog niet voltooid had 1<br />

),<br />

zien we een duidelijke ontwikkelingsgang.<br />

Want terwijl Gorter aanvankelijk als een bescheiden leerüng van<br />

Marx optrad, die, volgens een vaststaande theorie, hem bekende<br />

verschijnselen rangschikte, is dit nieuwe boek het werk van iemand<br />

die de pretentie heeft het „een-zijdig onderzoek van Marx en Engels"<br />

te maken tot een „totaal onderzoek" en wel door het „ontbrekende<br />

deel", dat wil zeggen het onderzoek „der ziel, harer krachten en<br />

eigenschappen" te geven en na te gaan hoe het met „de ziel van<br />

de klasse en van den kunstenaar" staat en in het algemeen het<br />

„psychische", waarop Marx en Engels „nooit ingegaan" cijn, na te<br />

speuren en te verklaren.<br />

Hij is dus oneindig veel zelfbewuster geworden. Niet slechts spreekt<br />

hij het uit, dat aan het Marxisme als het ware een vleugel ontbreekt,<br />

maar hij maakt zich tevens op die vleugel aan het onvoltooide<br />

gebouw toe te voegen, en dus een werk te verrichten, niet veel<br />

minder belangrijk dan het werk van Marx en Engels zélf. Hierbij<br />

vergeleken was de „herziening" van het Marxisme, zoals die omstreeks<br />

1900 door Ed. Bernstein en zijn aanhangers beoogd werd,<br />

een streven dat toen voor Gorter en zijn vrienden baldadige ketterij<br />

]<br />

) De Groote Dichters — Nagelaten studiën over de wereld'itteratuur<br />

en haar maatschappelijke grondslagen (Querido, Amsterdam.<br />

1935).<br />

81


was, een werkelijk bescheiden voornemen; hier, bij Gorter, zou het<br />

hinkende Marxisme voor het eerst op twee benen gesteld worden.<br />

Alleen zij die op de hoogte zijn van wat in de marxistische wereld<br />

geoorloofd of ontoelaatbaar is, kunnen beseffen hoeveel er in<br />

Gorter veranderd was, en hoe hij het tekort van het Marxisme<br />

gevoeld moet hebben, vóór hij tot dergelijke uitspraken en voornemens<br />

kwam.<br />

In de loop der jaren zijn bijna alle vroegere Marxisten, zo ze al<br />

niet tot de overtuiging kwamen dat ook de grondslagen van het<br />

Marxisme aan een critisch onderzoek onderworpen moesten worden,<br />

op zijn minst tot het inzicht gekomen, dat belangrijke aanvullingen<br />

nodig waren, en zo is er dus op zichzelf niets opzienbarends in<br />

Gorters voornemen, behalve dan dat het juist Gorter, de meest<br />

orthodoxe van allen, moest zijn, die zich gereed maakte een dergelijk<br />

werk te gaan ondernemen.<br />

II.<br />

Maar hoe dan ook, dit pogen bewijst dat Gorter zich in staat achtte<br />

als theoreticus oorspronkelijk werk te leveren. Tot op dat ogenblik<br />

had hij op zijn best in zijn litteraire opstellen enige zelfstandigheid<br />

aan den dag gelegd, maar in hoofdzaak had hij, ook daar alleen<br />

maar de vaststaande formules van Marx herhaald, en getracht de<br />

litteraire verschijnselen in de gegeven vormen te gieten. Op andere<br />

gebieden was hij een popularisator geweest, meer niet.<br />

Waar de mening heeft postgevat — bij buitenstaanders — dat<br />

Gorter een belangrijk marxistisch theoreticus was, moet hier even<br />

vastgesteld worden, dat behoudens hijzelf en een paar van zijn<br />

vrienden (die zichzelf de „Hollandse Marxistische School" noemden)<br />

niemand ooit op de gedachte is gekomen in de geschriften van<br />

Gorter iets anders te zien dan voortreffelijke leerboekjes voor de<br />

lagere school van het Marxisme. Zijn brochure over de Grondslagen<br />

was een vereenvoudiging van Kautzky's populaire boekjes Marx'<br />

economische leer en Het Program van Erfurt; zijn boekjes over het<br />

Historisch Materialisme en over Klassemoraal waren eveneens aan<br />

Kautzky, Cunow, Mehring c.s. ontleende popularisaties. En men<br />

kan het meer pretentieuse boekje over Het Imperialisme en de<br />

Wereldoorlog alleen dan tot zijn werkelijke betekenis — overversimpelde<br />

formules plus propagandistische hartstocht — terugbrengen,<br />

als men het vergelijkt met wat, in dezelfde periode, Marxisten<br />

als Lenin en Luxemburg, Hilferding en Radek of liberalen als<br />

Hobson en Brailsford, Delaisi en Demangeon over hetzelfde onderwerp<br />

schreven. Men ziet dan de ontstellende leegte van Gorters<br />

brochure.<br />

82


En het is ook niet zo, dat hij later een volwaardig tegenstander<br />

van Lenin geweest zou zijn, Lenin heeft den theoreticus Gorter<br />

nooit ernstig genomen. Ernstig nam hij alleen het feit dat een aantal<br />

verschijnselen in de Europese arbeidersbeweging te bespeuren waren,<br />

die als een ziektegeval beschouwd moesten worden en die door Gorter<br />

„theoretisch" verheerlijkt werden.<br />

Als politiek denker, als econoom, als filosoof, is Gorter niet ernstig te<br />

nemen. Alleen als hij de kunst tot onderwerp van zijn beschouwingen<br />

neemt, verdient zijn werk onze aandacht. En nu dit dikke boek van<br />

bijna 500 bladzijden voor ons ligt, kunnen we nagaan of we hier met<br />

een belangrijk dokument te doen hebben.<br />

„Een boek als dit kon geen ander dan Gorter schrijven", verklaren<br />

de uitgevers Jenne Clinge Doorenbos en Ant. Pannekoek, „immers<br />

het vereischte de eenheid, in één persoon, van een groot kunstenaar,<br />

een grondig kenner van de behandelde dichtwerken, èn een grondig<br />

kenner van Marx' maatschappij-wetenschap".<br />

Dat Gorter een groot kunstenaar was, is een absoluut onaantastbare<br />

waarheid. Maar was hij een grondig kenner van het behandelde<br />

werk, en wat nog belangrijker is, was hij een grondig kenner van<br />

de wereldlitteratuur? Want daar wilde hij toch over schrijven. Dat<br />

hij aan de hand van het werk der grootste dichters zijn algemene<br />

opvattingen over de „maatschappelijke grondslagen" dier litteratuur<br />

wilde duidelijk maken is te begrijpen. Neemt men geen concrete personen<br />

en werken, dan vervalt men allicht in vaagheden. Maar voor<br />

de taak die Gorter op zich genomen had, was de kennis van het<br />

werk der behandelde dichters allerminst voldoende. Om tot zulke<br />

verstrekkende conclusies te komen, moet men niet slechts die dichters<br />

kennen, maar alle andere belangrijke uitingen der wereldlitteratuur,<br />

de poëzie zowel als het proza, het drama zo goed als de<br />

roman. Ook al schrijft men alleen over die dichters, uit de wijze<br />

waarop men er over schrijft moet blijken dat men n'et lichtvaardig<br />

tot veralgemeningen gekomen is, dat men geen wetten opstelt<br />

zonder te hebben nagegaan of niet bijvoorbeeld speciale eigenaardigheden<br />

der poëzie tot verschijnselen kunnen leiden, die men nooit<br />

aan maatschappelijke wetten toegeschreven zou hebben, als men de<br />

moeite genomen had ze te vergelijken met verschijnselen bij het<br />

proza van dezelfde periode.<br />

En is men dan verantwoord ? Is men verantwoord, als men niet<br />

nauwgezet onderzocht heeft, of werkelijk die „wetten" in het algemeen<br />

ook voor „de kunst" gelden? Moet men niet de wetten van<br />

de voortbrenging der schoonheid in hun meest algemene vorm<br />

hebben leren kennen en hun variaties op de onderscheiden gebieden,<br />

eer men tot conclusies mag komen die zich als algemeen<br />

83


aandienen, doch die wellicht alleen maar hun oorsprong vinden in<br />

de eenzijdigheid van den theoreticus ?<br />

Bovendien, is er niet zoiets als verband tussen de poëzie van een<br />

periode en het totale geestelijke leven van dat tijdperk ? En is dus<br />

zonder diepgaande cultuurkennis, zonder kennis dus van de religie,<br />

de moraal, de wijsbegeerte, de wetenschap, zonder kennis der geschiedenis,<br />

niet als economisch-politiek geraamte, maar in al haar<br />

uitwerkingen op het leven der mensen, een studie als die van<br />

Gorter tot een goed einde te brengen ?<br />

En dan nog . . . Wie zich met het geestelijk leven bezighoudt, niet<br />

zo maar als iemand die geen grotere eerzucht heeft dan hier en<br />

daar eens een juiste opmerking te maken, doch als theoreticus die<br />

het alleressentieelste over de verhouding van geest en samenleving<br />

wil aangeven, behoort dan toch in de eerste plaats de werking van<br />

de geest te kennen. Zonder de psychologische wetenschappen<br />

grondig te kennen, zowel de individuele als de sociale psychologie,<br />

ja meer dan te „kennen", zonder ze te beheersen, er mee te kunnen<br />

werken, is een poging als die door Gorter gedaan al mislukt, nog<br />

vóór ze begonnen is.<br />

Maar los van dit alles, was Gorter zelfs maar een grondig kenner<br />

van de door hem behandelde dichters ? Beschikte hij, behalve over<br />

kunstgevoeligheid, ook over de psychologische eigenschappen (iets<br />

anders dus dan de kennis der psychologie) om in het wezen van<br />

anderer werk door te dringen ? Was hij in staat aan te voelen wat<br />

in andere mensen, en dan nog wel mensen uit heel andere tijden,<br />

omging? En had hij naast dat aanvoelingsvermogen ook nog het<br />

nodige critische vermogen, kon hij onderscheiden, schiften, zijn eigen<br />

eerste indrukken achterhalen en besturen ?<br />

Of bezat hij wellicht, als enige maatstaf, zijn eigen ontzaggelijk<br />

hevig, diep, maar ongecompliceerd gevoel, zijn verslaafdheid aan<br />

bepaalde poëtische normen en scheppingen en tenslotte dan die<br />

kennis van „Marx' maatschappij-wetenschap", een kennis die mijns<br />

inziens vooral hierin bestond, dat hij de gave had alle fouten en<br />

zwakheden van het Marxisme op de spits te drijven.<br />

We zeiden het reeds: op gebieden buiten de kunst gelegen heeft<br />

Gorter nooit getoond een zelfstandig Marxist te zijn. En de bekende<br />

Marxisten hebben Gorter wel beschouwd als een vurig, hartstochtelijk<br />

aanhanger, doch nimmer als iemand die enige zelfstandige<br />

betekenis had. Dat hij een „grondig kenner" van het Marxisme was,<br />

zou hij in dit boek hebben moeten en kunnen bewijzen. Dat de<br />

uitgevers dat al vooropstellen, kunnen we, gezien hun liefde voor<br />

Gorter, begrijpen en vergeven, doch we behoeven het niet zonder<br />

bewijs te aanvaarden.<br />

84


Vast staat voorshands alleen, dat de oudere Gorter besefte, dat het<br />

door hem ondernomen werk eigenlijk boven beschouwingen over de.<br />

litteratuur uitging. Had hij zich, na de bescheiden aanvang van 1897,<br />

reeds in 1908 tot den eerste die werkelijk marxistische beschouwingen<br />

over de litteratuur gaf geproclameerd, in De Groote Dichters<br />

roept hij zichzelf uit tot den eersten Marxist die het probleem van<br />

het „psychische" oplost en zo het Marxisme voltooit. En inderdaad<br />

zonder eerst tot klaarheid te zijn gekomen over de werking van het<br />

„psychische" en zijn verband met de maatschappij, en zonder vervolgens<br />

de plaats van de kunst in het geestelijk leven — in de<br />

maatschappelijk bepaalde cultuur — te hebben aangegeven, kan<br />

van een marxistische beschouwing over de kunst, en in laatste<br />

instantie over de poëzie en de grote dichters geen sprake zijn.<br />

Gorter voelde — het blijkt uit zijn „Inleiding" — deze samenhang<br />

wel, en hij wist dus dat hij de taak op zich genomen had althans<br />

kort, maar in scherpe omtrekken, de werking van het geestelijke<br />

en het verband tussen cultuur en maatschappij aan te geven, eer<br />

hij tot zijn speciale onderwerp, de poëzie en haar maatschappelijke<br />

grondslagen, kon komen. Hij wist ook dat hij zich hierbij in geen<br />

enkel opzicht op voorgangers kon beroepen: Marx en Engels hadden<br />

het niet gegeven, andere Marxisten vindt hij niet eens de moeite<br />

van het vernoemen waard. Zeker, het was niet veel, wat de Marxisten<br />

op dit gebied gepresteerd hadden, maar de vraag kon toch<br />

gesteld worden of er in het totale werk der Marx-epigonen niets<br />

van enige betekenis te vinden was over het psychische, de cultuuren<br />

de poëzie. Waren al die filosofische, sociologische en aesthetische<br />

studiën van Labriola, Mehring, Plechanof, Max Adler volkomen<br />

waardeloos? Kende Gorter de, na de oorlog verschenen, werken van<br />

jongere Marxisten, die zich met de door hem bedoelde problemen<br />

bezig hielden ? We bedoelen hier niet slechts de reeds genoemde<br />

essays van den nog: tot de „ouderen" behorenden Trotzki of het<br />

verzamelwerk Der lebendige Marxismus, waarin Otto Bauer een<br />

diepgaande studie geschreven heeft over „Het wereldbeeld van het<br />

kapitalisme". We bedoelen meer in het bijzonder het werk van<br />

Georg Lukacs — voor een deel juist uit aesthetische studies bestaande<br />

— en dat van Karl Korsch of Anna Siemsen. Kende hij de<br />

pcging van Lu Marten, die in het boek Ueber Wesen und Veranderung<br />

der Formen (Künste) een poging ondernam op marxistische grondslag<br />

een morfologie der kunst te geven ? In ieder geval, hij doet<br />

alsof dat alles wind voor hem is. Men vindt in zijn boek niet alleen<br />

geen verwijzing naar enig ander werk, men vindt ook geen spoor<br />

ervan dat hij het werk der jongeren kende, of dat der ouderen<br />

doordacht had.<br />

85


En er is nog een krasser staaltje. Men moet toch aannemen dat<br />

Gorter in ieder geval het werk van H. Roland Holst kende, die in<br />

haar marxistische periode studiën over Ibsen, Maeterlinck, Tolstoj<br />

en anderen, een boek over Rousseau en vele andere culturele beschouwingen<br />

had gegeven, waarvan de voornaamste in 1925, in het<br />

boek Over- Leven en Schoonheid opnieuw gepubliceerd werden, terwijl<br />

in 1924 van haar hand een boek verschenen was Voorwaarden tot<br />

hernieuwing der dramatische kunst, dat, ofschoon zeker niet orthodox-marxistisch,<br />

toch ongetwijfeld uit de school van Marx is.<br />

Welnu, ook met dat werk van H. Roland Holst, dat nota bene<br />

geruime tijd evenwijdig gelopen had met dat van Gorter, houdt de<br />

schrijver van De Groote Dichters geen rekening.<br />

Hij doet alles zelf, vindt alles uit zichzelf, bouwt alles van de grond<br />

af, ja bijna uit het niet op.<br />

Het zou indrukwekkend zijn van oorspronkelijkheid, als het niet<br />

verbijsteringwekkend van onwetenschappelijkheid was. In ieder<br />

geval was het niet in overeenstemming met de methode van Marx,<br />

die vlijtig voortbouwde op wat Adam Smith en Ricardo, Quesnay<br />

en Sismondi en talloze anderen vóór hem onderzocht en gevonden<br />

hadden, en die niets méér verachtte dan de oorspronkelijkheid der<br />

onwetenden.<br />

En zo komt men er dus al direct toe, de vraag te stellen of Gorter<br />

inderdaad over de grondige kennis beschikte, nodig voor het schrijven<br />

van een boek als dit. Immers bij die grondige kennis behoorde ook<br />

nog zoiets als het op de hoogte zijn van de stand der „burgerlijke"<br />

psychologische, historische, culturele en aesthetische wetenschappen.<br />

Men vindt echter in het boek van Gorter geen spoor van een ook<br />

slechts oppervlakkige bekendheid met dit alles. In zo'n geval zou<br />

er nog maar één mogelijkheid overblijven om van een studie, als die<br />

door Gorter ondernomen, iets van betekenis te maken.<br />

Een weergaloze genialiteit, een onbegrijpelijke oorspronkelijkheid<br />

zouden moeten tot stand brengen wat in andere gevallen slechts<br />

aangeboren talent, oorspronkelijkheid, critische zin, verenigd met<br />

uitgebreide kennis en jarenlange studie, vermogen te bereiken. En<br />

dan nog zouden we hier voor een wonder staan.<br />

Laten we zien of De Groote Dichters zo'n wonder is.<br />

rn.<br />

„Het onderzoek naar de kunst, de poëzie, kan nooit gevoerd worden<br />

door alleen de materieele productieverhoudingen na te speuren. Het<br />

onderzoek moet ook van den anderen kant, naar de ziel van de<br />

klasse en van den kunstenaar worden gevoerd", zegt Gorter in zijn<br />

86


„Inleiding" (biz. 12), daarmee een van de hoofdzaken van zijn<br />

program aangevend.<br />

Voor een „Marxist" is dit wel een zeer zonderling zinnetje. Want<br />

wat wordt bedoeld als, in diens terminologie, over „materieële<br />

productieverhoudingen" gesproken wordt ? Niets anders dan de situaties<br />

waarin de mensen zich bevinden, doordat ze, als eerste<br />

voorwaarde voor het mogelijk zijn van het physiekc bestaan der<br />

mensen, en van elke maatschappijvorm, moeten produceren. Als die<br />

productieverhoudingen dus tot een klassemaatschappij leiden, dan<br />

betekent dit, dat mensen op een bepaalde wijze tegenover elkaar<br />

staan en dan omvat dat dus de ziel van dien mens. Het Marxisme<br />

kon slechts tot deze opvatting komen, omdat het de menselijke ziel<br />

als een constante factor beschouwde, een onveranderlijke kracht, die<br />

door de maatschappelijke omstandigheden in verschillende richtingen<br />

gedraaid kan worden en daardoor andere uitwerkingen kan hebben.<br />

De geest is, voor de Marxisten, als een biljartbal die een stoot krijgt,<br />

in een bepaalde richting gaat, weer ergens anders tegen aanbotst<br />

en tenslotte een beweging maakt die de resultante van die botsingen<br />

is. Of wil men een ander beeld: ze is als een constant wit licht,<br />

waarvoor nu eens groene, dan weer blauwe, dan weer rode glaasjes<br />

draaien, zodat de buitenstaander de indruk krijgt dat er groene,<br />

blauwe of andere „geest" is. Maar dat groene, blauwe enz. dat is de<br />

„maatschappij", die verandert, de geest blijft constant.<br />

Het is dus zo, dat, voor den Marxist, de geest nooit datgene doet,<br />

wat deze in werkelijkheid onophoudelijk doet: reageren, handelen,<br />

ingrijpen. Volgens den Marxist leeft de geest niet, maar wordt hij<br />

geleefd. Op een zelfde druk van buiten volgt altijd een zelfde optreden.<br />

Op druk volgt tegendruk, op ellende opstand. Zo is de<br />

orthodoxe marxistische psychologie. En zo alleen kon Marx de<br />

toekomst voorspellen. Bijvoorbeeld als de mensen in grote fabrieken<br />

werken, krijgen ze sterke sociale gevoelens. Neemt men aan dat de<br />

mensen die in grote fabrieken werken, evengoed anders kunnen<br />

reageren, en al het sociale als een vernederend kuddebestaan gaan<br />

voelen, dan is een voorspelling van het marxistische type onmogelijk<br />

geworden. En dan moet men inderdaad gaan onderzoeken hoe de<br />

menselijke geest nu eigenlijk werkt.<br />

Zoals Gorter het in de door ons geciteerde passage formuleert,<br />

maakt hij zich los van het Marxisme, en erkent hij de noodzaak een<br />

onderzoek naar de wetten van de geest in te stellen. Maar zijn hele<br />

boek is het tegendeel hiervan. Het is niet anders dan het verhaal,<br />

hoe nu eens het zwarte en dan weer het groene glaasje van de<br />

maatschappij voor de geest gedraaid werd, en hoe in het ene geval<br />

alles somber en miserabel, in het andere alles fris en fleurig was.<br />

87


En als hij spreekt over de „ziel van de klasse", dan verraadt die<br />

term niet slechts de behoefte aan een formule waarmee men gecompliceerde<br />

verschijnselen en bloc kan verklaren, doch ook dat<br />

Gorter alleen maar in zover van de „burgerlijke" denkers, uit de<br />

periode van vóór het ontstaan der moderne psychologie, verschilde,<br />

dat hij hun hocus-pocus (de „volksziel", de „ziel van het ras", enz.)<br />

door een andere hocus-pocus (de „ziel van de klasse") wil vervangen.<br />

En uit alles wat verder in de „Inleiding" staat, blijkt inderdaad dat<br />

Gorter tevreden was met een psychologie die niet eens primitief<br />

genoemd kan worden, doch alleen maar gemakzuchtig.<br />

Gemakzuchtig, want hier wordt eenvoudig herhaald wat Gorter<br />

reeds in zijn opstellen van 1908 tegen Kloos en Verwey, over het<br />

„onbewuste" en het „eeuwig menselijke" geschreven had. Het staat<br />

er allemaal zelfs in dezelfde bewoordingen. En als men bij Roland<br />

Holst en bij Brandt Corstius gelezen heeft dat Gorter in de latere<br />

jaren Freud en de moderne psychologen bestudeerd had, dan vraagt<br />

men zich toch af, hoe het mogelijk was, zo die oude, lege algemeenheden<br />

over de „drang tot zelfbehoud, of de liefde voor zichzelf, de<br />

geslachtsdrift, of de liefde voor de vrouw of den man, de sociale<br />

drift of de liefe voor de gemeenschap", die samen „het onbewuste"<br />

vormen, te herhalen en er parmantig aan te laten voorafgaan:<br />

„Maar dit onbewuste is niet, zooals de schrijvers der bourgeoisie<br />

meenen, een onbekende, geheimzinnige macht. Het is zeer goed<br />

kenbaar. Het bestaat uit drie krachten: . . ." En dan volgt het reeds<br />

geciteerde. Waarna we vernemen: „Uit deze drie krachten komt de<br />

drang tot dichten in den mensch voort". Waarna Gorters psychologie<br />

ten einde is, en overgegaan wordt naar de „maatschappij".<br />

Bij zoiets kan Freud wel inpakken, en met hem al die andere<br />

„bourgeois", die nog altijd zowel met de „ziel" als met het „onbewuste"<br />

tobben: Gorter heeft het „verklaard". Maar zijn verklaring<br />

doet niet aan de grote dichters denken, doch aan een klein rijmpje<br />

van een klein dichtertje, van den goeden De Génestet, wiens Jan Rap<br />

immers ook wist wat een komeet was: „Een star is 't met een<br />

staart. En met dat licht is Jan tevreden".<br />

De grote vraag hoe de „maatschappij" nu eigenlijk inwerkt op de<br />

„driften", een vraag die Gorter, als hij zijn eigen probleemstelling<br />

ernstig genomen had, zou hebben dienen te beantwoorden, komt<br />

eenvoudig niet in bespreking. En de andere vraag of die „driften"<br />

ook misschien inwerken op de „maatschappij", is bij voorbaat als<br />

„niet bestaande" afgevoerd.<br />

En dus bepaalt de wijsheid van Gorter zich tot de enige tientallen<br />

— misschien in dit boek honderdtallen — malen te herhalen, dat de<br />

mens een maatschappelijk wezen is en niet een individu dat los<br />

88


staat van de hele wereld — wat misschien voor sommige dichters<br />

van Tachtig indertijd een openbaring was, en wellicht ook heden<br />

een openbaring is voor een paar intellectuelen en kunstenaars wier<br />

wereldje beperkt is geb'even tot hun eigen persoontje en tot<br />

vriendjes waarmee ze een kliekje (zegge: „richting" of „school")<br />

vormen, maar wat, zowel vóór als na 1880, voor allen die iets van de<br />

historische en cultuur-historische wetenschappen gehoord hebben,<br />

een platte gemeenplaats is.<br />

Gorter zélf wist deze dingen al vóór hij „Marxist" werd. In zijn<br />

oratie over Horatius, gehouden in 1885, toen Gorter dus twintig jaar<br />

was, spreekt hij uitvoerig over de invloed van de maatschappij op<br />

den dichter, en na „een beschrijving van het leven en de tijd van<br />

Horatius, de overgang van de republiek naar de alleenheerschappij"<br />

— aldus dr T. J. Langeveld-Bakker in haar Garter's dichterlijke ontwikkeling.<br />

Bijlage I, pagina 154 — roept hij uit: „O, zegt niet dat<br />

de omstandigheden den werkelijken dichter niet schaden of bevoordeelen,<br />

dat hij staat boven zijn tijd, dat hij niet leeft in een eeuw of<br />

in een land, maar onsterfelijk is en mensch. Dat is nooit en nergens<br />

waar". En verder weer: „Hoe? een dichter die gevoelt met het<br />

schoone en goede in alles en ieder, hij zou alleen kunnen staan zonder<br />

medegevoel? Hij vooral heeft behoefte aan sympathie, aan medelijden<br />

en medegenieten; waar hij die derft gaat öf hij zelf, öf zijn<br />

genie te gronde. Zoo verrijzen er dan dichters en kunstenaars wel<br />

in dagen van woeling en strijd, maar alleen dan als die strijd gestreden<br />

wordt door eene, tezamen werkende en gevoelende menigte<br />

en voor de verbeelding van een nieuw en krachtig levensbeginsel<br />

en wereld-idee. Zoo bloeit de kunst na volbrachten strijd, te midden<br />

van welvaart en trotsche herinneringen aan eigen werken en streven.<br />

Haar droevig zal haar bestaan zijn in de dagen wanneer een enkel<br />

man werkt voor zich alleen, wanneer de menigte onbezield werktuig<br />

is in de hand van dien enkele, wanneer eigen onbeduidendheid voor<br />

de daden van het voorgeslacht doet blozen, wanneer het volk<br />

verarmt".<br />

We hebben zo uitvoerig geciteerd, omdat deze passage precies ook<br />

de gehele kern van het boek De Groote Dichters bevat. Wat juist<br />

is in het citaat, wordt in het boek tot vervelens toe herhaald. Het<br />

nieuwe is, dat Gorter intussen van Marx het gebruik van het woord<br />

„klasse" geleerd heeft. Of dat nieuwe een verbetering is, zullen we<br />

nog nagaan. Mijns inziens stond de twintigjarige veel dichter bij<br />

een aanvaardbare verklaring dan de zestigjarige die, door overal<br />

het klassen-schema aan te leggen, ook daar waar het niet te pas<br />

kwam, in een altijd dorre en vaak belachelijke eenzijdigheid verviel.<br />

En nieuw is ook, dat Gorter nadien geleerd heeft over de productie<br />

89


te praten, economische cijfers te geven enz. enz., wat wel erg<br />

indrukwekkend is, maar niets bewijst, zolang men nu eens niet eindelijk<br />

de psychologische verbinding tussen economie en politiek,<br />

tussen maatschappij en poëzie gevonden heeft. Dat beloofde Gorter<br />

ons, maar die belofte heeft hij niet gehouden. Wat hij wèl geeft<br />

(abstracties over „den burger" en dergelijke) zullen we nog zien; en<br />

ook wat het waard is.<br />

Maar in het algemeen geeft de oude Gorter wel veel uitvoeriger, doch<br />

niet veel beter, wat de jonge Gorter reeds wist, wat Voltaire en<br />

Herder reeds in grote lijnen hadden aangegeven, lang vóór Marx;<br />

en wat de „burgerlijke" litteratuur-wetenschap in Gorters jeugd, bij<br />

monde van Taine en Brandes, op een veel verfijndere, van détailkennis<br />

doordrongen wijze verkondigde. Maar omdat hij tegelijkertijd<br />

méér wil geven, een „diepere" verklaring, en omdat hij die diepere<br />

verklaring zó opvat, dat men niet — zoals marxistisch, ofschoon ook<br />

niet geheel juist, geweest zou zijn — de kunst uit de maatschappij<br />

moet verklaren en die maatschappij weer uit haar economische<br />

grondslagen, doch regelrecht de kunst uit de economie (die, als het<br />

ware uit hetzelfde metaal, maatschappij en kunst in één keer giet),<br />

daarom valt hij ver achter de beste „burgerlijke" cultuur- en kunsthistorici<br />

terug, en komt meestal slechts tot vaagheden of tot onjuistheden.<br />

90


GJorter als denker: maatschappij en poëzie<br />

f Ver volg)


I.<br />

Het is te begrijpen dat een denker, wiens kijk op de maatschappij<br />

van dien aard is dat geen enkele gecompliceerde situatie meer tot<br />

haar recht komt, wel op een zeer bijzondere wijze moet reageren op<br />

een zo gecompliceerd verschijnsel als de poëzie.<br />

Voor Gorter is alles zeer eenvoudig: „Poëzie is de uiting van het<br />

gevoel der gemeenschap van den dichter door den dichter". Dat hier<br />

eerst het een en ander bewezen zou moeten worden en dat vóór dit<br />

bewijs mogelijk is, verklaard moet worden wat „het gevoel der gemeenschap"<br />

is, ontgaat Gorter: hij maakt eenvoudig tot uitgangspunt<br />

wat hij behoorde te bewijzen, en waar de moeilijkheden voor<br />

anderen beginnen, daar plaatst hij een „drift" die als Athene uit<br />

het hoofd van Zeus, volkomen gewapend, van alle gewenste eigenschappen<br />

voorzien, te voorschijn komt.<br />

„De gemeenschap is, als wij de familie niet meerekenen, öf de stam,<br />

öf de klasse, öf de menschheid. Poëzie is dus de uiting van de<br />

gemeenschap, van den stam, de klasse, of de menschheid door den<br />

dichter. De persoon, de dichter is slechts het instrument van de<br />

gemeenschap, van den stam, de klasse, de menschheid".<br />

Zo redeneert Gorter. De familie (het gezin), sedert vele duizenden<br />

jaren de oercel der gemeenschap — in ieder geval gedurende de<br />

gehele periode die Gorter de „burgerlijke" noemt — die, in de<br />

psychologisch beslissende, vroegste kindsheid, de ziel van den<br />

dichter vormt, wordt met een handgebaar verwijderd en verder niet<br />

meer door onzen onderzoeker van het „psychische" vernoemd. Dat<br />

latere Marxisten, die werkelijk iets van psychologie wisten, zoals<br />

Fromm, Reich en Bernfeld, juist aan die familie hun grootste aandacht<br />

moesten schenken, om van het vage gepraat over „gemeenschap"<br />

tot iets concreets te komen, spreekt vanzelf; Gorter is<br />

tevreden met zijn „gemeenschap", die bij hem eenvoudig de plaats<br />

inneemt van „God", de „Idee" of het „Ras" bij anderen.<br />

En die gemeenschap bepaalt niet alleen de inhoud van de poëzie,<br />

maar ook de „drang tot poëzie". De vraag, wat drijft den dichter<br />

tot dichten, is hiermee beantwoord, en wel op de meest idyllische<br />

wijze: de dichter wil „dat de gemeenschap zijn liefde voor zich zelf,<br />

voor de vrouw en voor de gemeenschap hoort". Moet men werkelijk<br />

dit soort „idealisme" nog ernstig nemen? Ontbreekt hier niet zelfs<br />

de meest primitieve mensenkennis ?<br />

En zo bestaat de hele inleiding van Gorter uit een aaneenschakeling<br />

van klakkeloze beweringen, die men alleen zou kunnen weerleggen<br />

als men een boek schreef, enige malen dikker dan dat van Gorter,<br />

want het is heel gemakkelijk, om, zoals Gorter doet, het Athene van<br />

93


Aeschylus tot de „maatschappij van de kapitalistische bourgeoisie"<br />

te rekenen, maar het kost enige moeite, te laten zien dat dit een<br />

ontoelaatbare, alles in vulgaire algemeenheden verdrinkende methode<br />

is, die het Athene van Pericles, het Florence van Dante, het Engeland<br />

van Shakespeare, en dat van Shelley, zo tot een „eenheid"<br />

maakt.<br />

Een paar opmerkingen dus nog: Gorter voelt dat zijn hele argumentatie,<br />

wilde ze enige grond hebben, met zich mee behoorde te brengen<br />

dat de „burgerlijke" dichter, die zijn „klasse" verheerlijkt, de mensen<br />

en de daden dier klasse zou behoren te verheerlijken. Inplaats<br />

daarvan bezingt de „burger" Aeschylus: Goden, halfgoden, koningsdochters<br />

en koningen uit de Ilias: „burger" Shakespeare bezingt<br />

koningen en edelen, „burger" Milton, God en duivel. En niemand<br />

bezingt de eigen tijd, die hem toch zijn inspiratie gaf. Hoe is dat<br />

te rijmen met Gorters theorie? Wel heel eenvoudig: „De burgerlijke<br />

maatschappij met haar geldzucht en uitbuiting is gewoonlijk te<br />

leelijk voor haar poëzie". Nu weten we het: uit afschuw voor de<br />

burgerlijke lelijkheid — lelijkheid door geldzucht en uitbuiting wel<br />

te verstaan — haalt Shakespeare zijn moordenaars, bedriegers,<br />

tyrannen, uit andere klassen en uit het verleden! Maar zotter nog<br />

wordt de redenering als ze — om de concrete toepassing van zoiets<br />

bij Gorter even na te gaan — uitgewerkt wordt in het hoofdstuk<br />

over Aeschylus. Gorter heeft dan eerst de lof van de Atheense staat,<br />

haar democratie en haar kunstzinnigheid gezongen en dan (op<br />

blz. 108-114) gaat hij verklaren waarom Aeschylus niet bijvoorbeeld<br />

Leonidas of Themistocles, Miltiades of Aiistides tol<br />

helden van drama's gemaakt heeft, doch Agamemnon, Klytaimnestra,<br />

Orestes, Prometheus en Antigone.<br />

„Die oorzaak is deze", — aldus Gorter — „Het burgerlijk individu,<br />

hoe hoog en grootsch zijn geestelijk werk ook is . . . is toch in zijn<br />

lichaam en daden een gering wezen. Want hij heerscht niet, zooals<br />

de oude Held, door zijn kracht, maar door zijn geld. En die daden<br />

zijn gering en minderwaardig . . . De personen der burgers zijn in<br />

geest en gevoel dikwijls hoog . . . maar door hun lichamelijke stoffelijke<br />

daden zijn zij dikwijls leelijk, afschuwelijk, afzichtelijk. Welk<br />

een verschil met Homerus, toen juist de lichamen en de lichamelijke<br />

daden zoo heerlijk waren". Daarom dus gaat de dichter „zoeken<br />

naar een verbinding van zijn eigen gevoelens en die zijner klasse<br />

met andere lichamen . . . De oude, beroemde heldenzangen . . . boden<br />

hem die figuren aan . . . De personen uit het verleden, gevuld met<br />

burgerlijke gevoelens, en ze ook op burgerlijke wijze uitend, dat zijn<br />

in de groote poëzie der geheele bourgeoisie de dragers van den<br />

geest".<br />

94


Nu vraagt men: wanen Leonidas en de driehonderd Spartanen, die<br />

in de passen van Thermopylae, in heldhaftige glorie tegen een<br />

duizendvoudige overmacht ondergingen, in lichaam en daden geringere<br />

wezens dan de knoeiende, heerszuchtige ijdeltuit Agamemnon<br />

uit de Ilias ? Heersten Lecnidas en Miltiades en Pericles door hun<br />

geld, of door hun gaven als staatslieden en veldheren — wat in die<br />

periode ook betekende: persoonlijk meevechten —, en dus door hun<br />

kracht? Afgezien nu van het feit, dat de helden van de Ilias meer<br />

praten dan doen, en dat hun heldhaftigheid alleen maar bestaat in<br />

het feit dat ze bij iedere gelegenheid door een of meer Goden geholpen<br />

worden, en dus niet uit eigen „kracht", wat is er voor<br />

„afzichtelijks" in de door ons genoemde „burgers"; en wat is er<br />

voor heerlijks in de Atriden ?<br />

Deze „verklaring" van Gorter is een typisch staaltje van zijn<br />

methode om alles in zijn schema's te willen verenigen. Hij doet het<br />

alleen zo trouwhartig dat men er niet boos om kan worden.<br />

Gelukkig geeft hij nog een „verklaring" er naast: de burgerlijke<br />

poëzie komt voort uit die van het grondbezit „en neemt dus haar<br />

vormen, haar uiterlijk, haar verhalen daaruit. . ." Deze verklaring<br />

komt wat dichter bij de waarheid, al zegt het „dus" in dit zinnetje<br />

nu juist iets dat een nadere uitleg behoeft, dat trouwens ook in<br />

tegenspraak is met Gorters toegespitste nadruk op de „klasse" en<br />

dat „dus" verklaard behoorde te worden. Waarom is een „klasse"<br />

die sterk genoeg is om het wezen, de inhoud, te veranderen, niet<br />

sterk genoeg om de vorm, de bijzaak, te veranderen ?<br />

Nog een verdere opmerking vinden we: de tijd, waarin de grote<br />

burgerlijke poëzie ontstaat, is altijd de overgangstijd van de ene<br />

maatschappij vorm (grondbezit) in de andere (kapitalisme). „Deze<br />

tijd wordt dan juist zeer waar afgebeeld, doordat in de poëzie de<br />

oude personen de nieuwe taal voeren". Dit is ongetwijfeld een erg<br />

„litteraire" opmerking. Men kan ook het omgekeerde zeggen; dat<br />

klinkt even diepzinnig, en is even onjuist.<br />

Met Marxisme, of met welke ernstige historische studie dan ook,<br />

heeft dit bij elkaar scharrelen van oppervlakkige analogieën natuurlijk<br />

niets gemeen. Wat Gorter had behoren te doen is: aan te geven<br />

wat bijvoorbeeld de functie van het drama in de Atheense maatschappij<br />

was. Wie waren de toehoorders en wat verlangden zij van<br />

hun dichter? Waarom kennen de Grieken de „Kunst", zoals wij dat<br />

begrip kennen, nog in het geheel niet, ofschoon ze meer kunstwerken<br />

en kunstenaars voortbrachten? Hoe ontstaat de differentiatie in de<br />

cultuur, die tenslotte tot de specialisatie der kunst heeft geleid ?<br />

Waarom zien we een toenemen van de realistische strekkingen, een<br />

sterker worden, en tenslotte zelfstandig worden, van het proza als<br />

95


kunstvorm? Hoe komt het dat de functie die het in verzen geschreven<br />

epos en het in verzen geschreven drama vroeger hadden, thans<br />

niet meer bestaat en dat dus de poëzie (als men daarmee de verskunst<br />

bedoelt) bijna geheel tot lyriek beperkt is? Wat was de<br />

positie van den dichter in Athene, in Florence, in Shakespeare's<br />

Engeland, enz., enz. Ziedaar een paar vragen, die gemakkelijk met<br />

talrijke vermeerderd kunnen worden, en die, als ze beantwoord zijn,<br />

ons iets laten zien omtrent de werkelijke verhouding: kunst en<br />

maatschappij. Nergens in Gorters boek komt men ze tegen, laat<br />

staan dat men een beantwoording ervan zou vinden.<br />

Gorter weigert eenvoudig om den dichter anders te zien dan als<br />

metafysische, geïdealiseerde profeten-figuur. Den dichter als maatschappij-mens,<br />

als één van de talloze krachten in een bepaald milieu,<br />

kent hij niet, of wil hij niet kennen. Nog minder den dichter als<br />

ambachtsman, als vakman tussen muzikanten, kleermakers, toneelspelers,<br />

koks en andere vermaakslieden in. Of den dichter als intellectusel<br />

tussen staatslieden, juristen, wijsgeren, artsen en schoolmeesters<br />

in.<br />

Intussen, alleen als men den dichter zó durft zien, kan men<br />

„marxistisch" en in ieder geval juist over hem schrijven. Het boek<br />

van Gorter geeft inplaats hiervan: de lievelingslectuur van Herman<br />

Gorter, benevens de wijze waarop Gorter — tot Marxist geworden<br />

— het met zijn geweten in overeenstemming bracht al zijn vroegere<br />

sympathieën en antipathieën te kunnen behouden. Gorter heeft eens<br />

gezegd dat hij als een „krachtig schipbreukeling" tot de socialisten<br />

kwam. Dat was onjuist. Hij heeft zijn schip behouden en hij is er<br />

altijd op blijven varen. Slechts een heel dun „marxistisch" wimpeltje<br />

in top en een schreeuwend „rode" kleur van de kiel trachten<br />

ons te suggereren dat alles grondig veranderd zou zijn. Doch de<br />

oude, blanke, idealistische dichtersboot is er met die nieuwe kleur<br />

niet fraaier op geworden.<br />

II.<br />

We kunnen onmogelijk op andere beweringen van Gorter ingaan.<br />

Zijn these is, dat „de poëzie der burgerlijke maatschappij altijd<br />

samenviel met haar grootsten bloei", en tegelijk „dat zij een uiting<br />

is geweest van een bepaald gedeelte der burgerij, namelijk de<br />

handels-bourgeoisie''.<br />

„Handelsbourgeoisie" in Gorters betekenis, is ook die van Sidon,<br />

Tyrus en Carthago. Voor zover wij weten, heeft geen van die rijken,<br />

ook Carthago niet, dat toch gedurende eeuwen een machtige stad<br />

was, een kunst of een poëzie van betekenis voortgebracht. Waarom<br />

96


niet? Wellicht omdat het ras der Carthagers niet tot culturele<br />

uitingen in staat was? Neen, hetzelfde ras heeft de Joodse en de<br />

Arabische cultuur voortgebracht. Voor Carthago, voor Tyrus, Sidon<br />

en voor de ongetwijfeld bijzonder begaafde Phoenicieërs gelden<br />

maatschappelijke oorzaken, die tot culturele armoede moesten<br />

voeren. Maar met algemeenheden als die van Gorter zal men niets<br />

van dien aard kunnen verklaren.<br />

Hij zélf meent van wel Hij reept triomfantelijk uit: „De geslachtsliefde<br />

is een sterke drift, in vele menschen de sterkste. Groote<br />

dichters zijn door haar tot heerlijke verzen gebracht. Maar toch<br />

heeft nooit een mensch, een dichter, schoone liefdesverzen gemaakt,<br />

als niet zijn klasse, zijn gemeenschap bloeide . . . Dit is een sterk<br />

bewijs dat niet de persoon, maar de maatschappij, de klasse de<br />

drijfkracht tot poëzie, tot schoonheid is".<br />

Als men nu Gorters studie over Goethe leest (een dichter die leefde<br />

in een machteloos, verdeeld, achterlijk land, terwijl zijn klasse<br />

uitmuntte door laffe slaafsheid en bekrompen angst), dan ontdekt<br />

men dat Gorter eigenlijk slechts een zeer klein deel van Goethe's<br />

werk onvoorwaardelijk goedkeurt: dat zijn de liefdes- en natuurgedichten.<br />

Wat dus bewijst dat zelfs Gorter in werkelijkheid moest<br />

erkennen, dat in een minderwaardige maatschappij, uit een minderwaardige<br />

klasse wel degelijk „schoone liefdesverzen" kunnen voortkomen.<br />

1<br />

)<br />

Men zou aan dit éne voorbeeld tientallen kunnen toevoegen. En niet<br />

alleen met betrekking tot de erotische poëzie, maar tot de gehele<br />

poëzie. Nemen we bijvoorbeeld Poesjkien, die tot de zeer grote<br />

dichters behoort. Bloeide zijn gemeenschap, het Tsarenrijk van<br />

Nicolaas I. in de door Gorter bedoelde zin? Integendeel, het was<br />

een met bloed bevlekte, stinkende gevangenis. Was de „klasse"<br />

van Poesjkien dan misschien machtig ? Welke klasse men ook neemt,<br />

hetzij die van de adel, die in de Dekabristen-opstand werd neergeslagen,<br />

hetzij die van de bourgeoisie, die volkomen onmachtig,<br />

ja, nog nauwelijks aanwezig was, van een bloei, of ook zelfs maar<br />

van een bescheiden kracht was geen sprake. Niettemin was Poesjkien<br />

ongetwijfeld een groot dichter. Hij was ook een maatschappelijk<br />

dichter. Ofschoon adellijk, waren zijn idealen die van de radicale<br />

Westerse, Franse, bourgeoisie. In oppositie tegen de heersende<br />

machten van zijn land, geïnspireerd door de poëzie en de revolutionnaire<br />

cultuur van het Westen, schiep hij, zonder steun van een<br />

') Het is óók juist, dat Goethe neergehouden en in zijn ontplooiing<br />

belemmerd is door zijn „maatschappij", maar ook hiervan geeft<br />

Gorter weer een abstracte en versimpelde verklaring.<br />

97


elangrijke klasse in Rusland, de grote Russische poëzie; en hij<br />

was méér een van de krachten waarop het vooruitstrevende Rusland<br />

steunde, dan een resultaat van een progressieve klasse, die hij<br />

veeleer hielp geboren worden. En de latere grote Russische litteratuur,<br />

met reuzen als Tolatoj en Dostojewski (wier waarde Gorter<br />

ternauwernood beseft, omdat hij eigenlijk - oerconservatief als hij<br />

op dit punt was — voor het proza slechts verachting heeft) ontwikkelde<br />

zich in een soortgelijk milieu, onder de ergste tyrannie en<br />

bijna zonder steun van een „klasse", in opstand tegen de heersende<br />

machten.<br />

Maatschappelijk was deze Russische litteratuur in hoge, ja in dc<br />

hoogste mate. En het is ongetwijfeld juist dat geen grote kunst<br />

mogelijk is, die niet maatschappelijk is. Maar hoe heel anders ziet<br />

het werke'ijke verband tussen litteratuur en maatschappij -- zoals<br />

we het hier even, schematisch, aangaven - - er uit dan Gorter<br />

ï'.icende.<br />

Bijna steeds is de grote dichter in opstand tegen zijn eigen klasse;<br />

gedwongen, als Dante, een „partij op zichzelf te vormen", als<br />

Shelley, zijn land te ontvluchten. Niettemin zijn voor Gorter, die<br />

deze feiten kent, Dante en Shelley dichters hunner bourgeoisie.<br />

Gorter kent (Marx is er een voorbeeld van, evenzeer als Gorter<br />

zélf) het feit dat men zijn eigen klasse kan loslaten en bestrijden,<br />

en een andere klasse kan gaan toebehoren. Maar in zijn litteratuurgeschiedenis<br />

houdt hij noch hiermee enige rekening, noch met het<br />

overeenkomstig verschijnsel dat men met een handvol geestverwanten<br />

— geen „klasse" — alleen blijft staan en, in opstand tegen de<br />

heersende maatschappij, de toekomst vertegenwoordigt. Dat was<br />

de positie van Shelley en van Dante. Het klassen-schema zegt<br />

hier niets.<br />

Maar er zijn ook andere mogelijkheden. Zelfs Gorter, die eigenlijk<br />

alleen — behalve de grote Grieken — dichters van het type Dante,<br />

Milton, Shelley kon waarderen, moet — maar men merkt dat het<br />

hem niet ligt — een dichter als Shakespeare bij de groten opnemen.<br />

En om hem te „verklaren" moet hij ontdekken: dat ook het evenwicht<br />

tussen de klassen tot grote poëzie kan leiden. En Milton<br />

schrijft zijn grote gedichten, als de eerste burgerlijke revolutie in<br />

Engeland — die van Cromwell — in een nederlaag geëindigd is.<br />

Men kan dus overwinnend, verliezend, of zonder strijd schrijven;<br />

men kan midden in het gewoel, maar ook terugblikkend op een<br />

overwinning die verloren is gegaan, en ook hopend op een toekomst<br />

van overwinningen, kortom in vrijwel alle situaties schrijven.<br />

En zo is de werkelijkheid ook. Maar met de oorspronkelijke formule<br />

van de „klassekracht" heeft dat niet veel meer gemeen.<br />

98


Waarom onder Elisabeth, toen de bourgeoisie in Engeland niets te<br />

vertellen had, en ook de adel niet, toen het land onder een —<br />

verlicht — despotisme stond, de grote poëzie van Shakespeare<br />

kwam, terwijl onder Willem en Maria, en onder Anna, toen de<br />

bourgeoisie haar tweede revolutie doorgevoerd had en een werkelijke<br />

machtsfactor ging worden, en Engeland in een reeks van oorlogen<br />

de sterkste macht in Europa en in de wereld werd — geen tijd van<br />

rust en verslapping dus, zoals Gorter er van maakt — Pope de<br />

gevierde dichter was, dat is op de manier van Gorter niet duidelijk<br />

te maken. Als voordien, in de nederlaag, dubbel smartelijk na de<br />

aanvankelijke overwinning van Cromwell, een Milton opstond,<br />

waarom onder Queen Anne geen super-Milton-Shakespeare ? Waarom<br />

vond de wereld van Dryden en Pope een Shakespeare een groven<br />

barbaar, terwijl ze tegelijkertijd den toch nog barbaarseren Homerus<br />

in Pope's alexandrijnen vertaalde en — in deze beschaafdere (!)<br />

vorm — uitbundig waardeerde ? Om zoiets duidelijk te maken, zou<br />

men een beeld van die Engelse maatschappij moeten geven, heel<br />

anders dan Gorters aaneenrijgen van formules.<br />

De periode van Willem en Maria en Anna is niet minder belangrijk<br />

voor de Engelse bourgeoisie dan de periode waarin Shelley werkte.<br />

Maar de grote talenten, die er ook in die periode zijn, bewegen zich<br />

öf in andere richting, öf ze komen niet tot ontplooiing.<br />

Maar zulke kwesties: welke maatschappelijke voorwaarden zijn<br />

nodig voor het bevorderen der natuurlijke talenten, onderzoekt<br />

Gorter niet; hij weet het al: de klassekracht.<br />

Op die manier meet men wel tot belachelijkheden komen. Frankrijk<br />

heeft, volgens Gorter, geen enkelen waarlijk groten dichter voortgebracht.<br />

Waarom niet ? „De oorzaak hiervan is, dat Frankrijk<br />

altijd onder feodalisme en despotisme heeft geleefd", — zoals bijvoorbeeld<br />

het Engeland van Shakespeare onder despotisme leefde,<br />

merken wij op. Of is het Frankrijk van Hendrik IV niet minstens<br />

even vrij en evenzeer „burgerlijk" en zich ontplooiend als continentale<br />

en wereldmacht, als Elisabeths Engeland ? En het Frankrijk<br />

van Richelieu en van Lodewijk XV met zijn klasse-evenwicht en<br />

zijn wereldmacht, die met Engeland worstelt om de heerschappij,<br />

waarom brengt het geen Shakespeare voort? — Maar laten we<br />

Gorter volgen: „De omwenteling, die haar vrij maakte, duurde<br />

slechts enkele jaren". Dit geldt de Franse revolutie, met haar voorbereiding<br />

van tientallen jaren, en haar nawerking die nog niet ten<br />

einde is. Bovendien lezen wij drie bladzijden verder: „De grootste<br />

burgerlijke poëzie is vaak slechts het product van een korte periode.<br />

Zoo die van Shakespeare en die van Milton. Het was die korte tijd<br />

van evenwicht tusschen de klassen . . . die de bourgeoisie in staat<br />

99


stelde om den grooten zanger Shakespeare voort te brengen. Het<br />

was de kortstondige opstand en revolutie die Milton voortbracht".<br />

Nogmaals, waarom dan in de korte periode van Hendrik IV geen<br />

Franse Shakespeare; en in, of direct na, de korte Franse revolutie<br />

— een nog heel wat geweldiger gebeurtenis dan de Cromwellrevolutie<br />

— geen Franse Milton?<br />

Doch Gorter vervolgt: „En toen zij — de Fransche bourgeoisie — in<br />

1830 en 1849 zich verder bevrijdde was reeds het proletariaat daar,<br />

dat haar bedreigde en het ontstaan van een groote burgerlijke<br />

poëzie onmogelijk maakte of haar tot zwakheid of bederf doemde".<br />

Toen de Engelse bourgeoisie zich, in het begin van de 19de eeuw,<br />

verder ging bevrijden en Shelley voortbracht — want zo ziet Gorter<br />

het — stond het Engelse proletariaat reeds dreigend klaar. De<br />

machine-bestormers hadden reeds hun werk gedaan — verdedigd<br />

door de „burgerlijke" dichters Shelley en Byron — en de voorlopers<br />

van de Chartistenbeweging, die eerste proletarische massa-beweging,<br />

vallen nog vóór Shelley's voortijdige dood; alweer verdedigd<br />

cn gesteund door Shelley (Songs of the Men of England; The Mask<br />

of Anarchy). Waarom kon de Engelse bourgeoisie, onder deze bedreiging,<br />

Shelley voortbrengen en was de Franse poëtisch tot „zwakheid<br />

of bederf" gedoemd?<br />

Als men zulke dingen leest, weet men dat Gorter er maar wat op<br />

los schreef, omdat hij in zijn eigen schema's verward raakte.<br />

En hoe kon het ook anders. Had hij even de moeite genomen de<br />

Franse cultuur van een bepaalde periode — als geheel — te vergelijken<br />

met de Engelse van dezelfde periode, dan zou hij gezien<br />

hebben dat die twee gelijkwaardig waren, of dat de Franse wellicht<br />

nog de Engelse overtrof. De onzin over de Franse bourgeoisie, die<br />

in het begin van de 19de eeuw waarachtig niet de mindere was van<br />

de Engelse, had dan achterwege kunnen blijven. En inplaats<br />

daarvan had nagegaan kunnen worden, hoe het komt dat in twee<br />

gelijkwaardige culturen van dezelfde tijd het accent hier op het<br />

vers, daar op de roman, ginds op de muziek, elders op de schilderkunst<br />

ligt.<br />

Misschien zouden we dan ook de marxistische verklaring krijgen<br />

van het feit dat Bach en Handel, Haydn, Mozart en Beethoven de<br />

grootste muziek van alle tijden voortbrachten in de diepste vervalsperiode<br />

der Duitse en in de onmachtstijd der Oostenrijkse<br />

bourgeoisie.<br />

Het moge dan waar zijn wat Gorter zegt, dat „voor iedere soort van<br />

kunst, voor haar groei, bestaan weer eenigszins andere voorwaarden",<br />

— met de muziek is het niet „enigszins" anders, het is<br />

100


volslagen het tegendeel van wat volgens het schema behoorde<br />

te zijn.<br />

Maar wellicht zouden we dan toch maar een herhaling krijgen van<br />

wat we in het hoofdstuk over Vondel kunnen lezen, n.l. dat Vondel<br />

mislukte, omdat zijn klasse, de Hollandse grote bourgeoisie, zo<br />

lamlendig was, dat Rembrandt echter een genie kon worden, omdat<br />

hij steunde op de kleine bourgeoisie. Waarbij onmiddellijk de vraag<br />

opkomt, waarom de kleine bourgeoisie, als ze een groot schilder<br />

kon voortbrengen, ook niet een groot dichter voortbracht? En men<br />

bedenkt, na al de lof op de kleine bourgeoisie van Vondels en<br />

Rembrandts tijd gelezen te hebben, dat die kleine bourgeoisie inderdaad<br />

den kleinburger Vondel niet las, doch wel. . . den grootburger<br />

Jacob Cats! Die in zijn soort ongetwijfeld een genie was.<br />

Maar het soort is niet te rijmen met Rembrandt.<br />

III.<br />

Doch het heeft geen zin om het ene hoofdstuk na het andere van<br />

Gorters boek na te gaan en in ieder hoofdstuk, ja haast op iedere<br />

bladzijde, de grootste tegenstrijdigheden, ongerijmdheden, bewijzen<br />

van gebrek aan kennis en van gebrek aan critische zin te vinden.<br />

Wat we hierboven aantoonden is reeds ruimschoots voldoende om de<br />

conclusie te rechtvaardigen: Gorters poging om de maatschappelijke<br />

grondslagen der wereldlitteratuur bloot te leggen, is op een roemloze<br />

mislukking uitgelopen.<br />

Niet alleen is er geen sprake van een voltooiing of een ernstige<br />

aanvulling van het Marxisme, dit boek is een blamage voor<br />

alle Marxisten, die niet onvoorwaardelijk ieder verband tussen<br />

Gorters opvattingen over cultuur en kunst en die van het Marxisme<br />

ontkennen.<br />

Heeft het boek dan wellicht op ander gebied enige verdienste ? Is<br />

het een inleiding tot de schoonheid van Aeschylus, Dante en anderen ?<br />

Er is geen sprake van. De studie over Aeschylus telt 114 bladzijden.<br />

Daarvan zijn er 100 besteed aan een zeer grove, eenzijdige schets<br />

van de Atheense maatschappij, van de voorlopers en opvolgers van<br />

Aeschylus, aan uitroepen over de klasse en haar bloei, en 14 aan<br />

het werk van Aeschylus. Een paar inhoudsopgaven, een paar citaten<br />

(6 pagina's) en weer wat uitroepen over de grootheid van den<br />

dichter, dat is alles.<br />

En zo gaat het in alle verdere hoofdstukken: wat geschiedenis, wat<br />

te hooi en te gras genomen economische en maatschappelijke feiten,<br />

waaruit dan, met de grootste willekeur, conclusies over de „klasse"<br />

getrokken worden, dan een paar inhoudsopgaven — soms ook niet.<br />

101


ijvoorbeeld bij Shakespeare — een paar citaten en dan, na enige<br />

uitroepen over het grote dichterschap van den betrokkene, onophoudelijk<br />

precies dezelfde dingen over „den burger", den „wordenden<br />

burger", den „vrijen burger", enzovoort, enzovoort.<br />

Over de dichters en hun werk kan men in iedere litteratuurgeschiedenis<br />

voor volwassenen meer en betere dingen lezen dan hier<br />

bij Gorter. Het is teleurstellend van armoede.<br />

Slechts een paar bladzijden over Rembrandt en vrij veel over<br />

Shelley 1<br />

), wat over Goethe en Rousseau zijn de moeite waard. De<br />

rest is eentonig, vervelend, opdringerig. Een kwantiteit van herhalingen,<br />

die waarlijk niet in een kwaliteit van bewijskracht omslaat.<br />

Het resultaat van zo'n boek kan alleen zijn, óf dat arbeiders die<br />

niets van de wereldlitteratuur weten, zich na lezing verbeelden dat<br />

ze nu wel de hoofdzaken te pakken hebben en dat men het lezen<br />

van de grote dichters wel kan overslaan, aangezien de kern toch<br />

blijkt te bestaan uit enige, den marxistischen arbeider overbekende<br />

formules, öf dat de intellectueel, die niets wist van samenhang<br />

tussen kunst en maatschappij, na lezing van dit boek meent er de<br />

hoofdzaken van te weten.<br />

Zo verspert het op alle manieren de weg naar werkelijk inzicht.<br />

Het bewijst niets van wat het bewijzen wilde. Doch ongewild bewijst<br />

het des te duidelijker Gorters zelfbedrog als hij meende Marxist te<br />

zijn. In plaats van Marxisme had hij zich een soort mystiek van<br />

rationalistische aard eigen gemaakt, waarbij de „geest" zowel als<br />

de „productie-verhoudingen", de „klassen" zowel als de „driften",<br />

in de plaats van de elementen der religieuze mystiek zijn gekomen.<br />

Maar zo religieuze mystiek natuurlijk is, rationalistische is tegennatuurlijk.<br />

Men krijgt door dit boek wel een betere kijk op Gorters wezen. En<br />

men weet thans met absolute zekerheid: zozeer ook de dichter<br />

Gorter den denker Gorter nodig had, voor ons, voor de buitenstaanders,<br />

is die denker Gorter ten hoogste om zijn enorme (en als<br />

waarschuwing niet te overtreffen) dwalingen en eenzijdigheden van<br />

betekenis. 2<br />

)<br />

Positieve waarde heeft slechts de dichter Gorter. Die behoort tot<br />

de grote dichters, — ondanks De Groote Dichters.<br />

1939.<br />

1<br />

) Ik heb de desbetreffende jaargangen van De Nieuwe Tijd niet ter<br />

beschikking, doch ik moet me al heel sterk vergissen als de stukken<br />

over Shelley en Goethe niet grotendeels letterlijke herhalingen zijn<br />

van de artikelen in 1908 geschreven.<br />

-) Tot die eenzijdigheden behoort ongetwijfeld de overweldigende<br />

invloed die de „klassieke" opleiding op Gorter gehad heeft. Die<br />

102


klassieks opleiding' wan, re^ds in Gorters tijd, zonder enige directe<br />

maatschappelijke functie. De functie van zo'n opleiding is wel het<br />

best uiteengezet door Thorstein Veblen in zijn Theory of the Leisure<br />

Class en ze dient om door haar „luxe" de eerbiedwaardigheid van een<br />

heersende klasse te doen uitkomen. Tegelijkertijd sluit ze die heersende<br />

klasse kunstmatig van de werkelijkheid af.<br />

Gorter is een typisch voorbeeld van een geslaagde klasse-opvoeding;<br />

zó geslaagd dat ze hem zelf — den Marxist — zijn hele leven lang<br />

onbewust is gebleven!<br />

Hij heeft de maatstaven der klassieke cultuur zonder meer als algemeen<br />

geldig aanvaard. En voor culturen buiten de Grieks-Latijnse<br />

en door haar beïnvloede Germaanse wereld is hij bijna blind.<br />

103


Onze Mn I tat ii li


Een halve eeuw na het overlijden van Multatuli moet vastgesteld<br />

worden, dat de onzin die over hem verteld wordt, alleen van andere<br />

aard is dan de — meestal kwaadaardige, soms geniepig beschermende<br />

— onzin, die „men", d.w.z. de generale staf van het<br />

cultureel en litterair poenendom in Nederland, tijdens zijn leven<br />

over hem placht te verkopen. Van andere aard, omdat de modedwaasheden<br />

van onze tijd niet meer dezelfde zijn als de dwaasheden,<br />

die bij nette lieden zo tussen 1860 en 1890 in de mode waren.<br />

Een liberalisme zonder hersens, zonder hart, zonder moed en zonder<br />

karakter, dat toonaangevend was in die dagen, en dat die periode<br />

nog zoiets als een culturele eenheid gaf — een cultuur van zachtjesaan-dan-breekt-het-lijntje<br />

niet, van vooruitgang die goeie vrienden<br />

wil blijven met het behoud, met alles wat geld heeft en met alles<br />

wat deftig is, — dat liberalisme is verbrijzeld. En in de plaats<br />

daarvan hebben we thans een lappendeken, die wel veel bonter,<br />

maar niet erg veel beter is, vooral niet in cultureel opzicht. De<br />

deftige bourgeoisie van toen is nog voorzichtiger, is conservatief,<br />

is reactionnair geworden. Ze klampte zich vast, met een diep gevoel<br />

van verlatenheid, angst en eerbied aan de dingen, die ze in Multatuli's<br />

tijd in de grond van haar hart verachtte en belacheijk vond,<br />

en alleen uit berekening aanvaardde en gebruikte, — ze is weer tot<br />

den Heer en tot Oranje teruggekeerd, ze is weer verlangend naar<br />

vroomheid en gezag gewoiden. De koers van respectabiliteit is gestegen.<br />

Maar die deftigheid is niet de enige invloed die op onze<br />

cultuur inwerkt.<br />

Wij heb!.en óók de angst en de voorzichtigheid, de vrees voor alles<br />

wat fonkelend en schokkend is, bij die grote massa van goed bedoelende<br />

arbeiders en kleinburgers, onze democraten, bang voor de<br />

machten van industrie en geld-wezen, van kerk en kroon, van officieren<br />

en rechters, bang voor de restanten van het oude, maar nog<br />

banger voor de nieuwe barbaren, die zich aan alle kanten vertonen<br />

en wier rauwe kreten de lucht doen trillen.<br />

Dat nieuwe barbarisme, dat van twee kanten komt, dat opstijgt<br />

uit de verwilderde arbeidersmassa en dan bolsjewisme heet, of uit<br />

de verwilderde burgerij en dan fascisme genoemd wordt, en dat toch<br />

in wezen één is, in zijn verlangen naar de dictatuur van het gebrul,<br />

van de leeghoofdigheid, van de vuist, van het uniform, dat werkt<br />

met grote kracht op onze cultuur in.<br />

En wat als resultaat van al deze angsten en leegheden, al die<br />

geloven, al die verkalkingen en al die grofheden ontstaat, dat is<br />

onze tegenwoordige cultuur; en daarin is zo mogelijk nog minder<br />

plaats voor Multatuli dan in de cultuur van vóór 50 jaar.<br />

Hiervan moet men uitgaan, wil men de onzin, die naar aanleiding<br />

107


van de herdenking' van Multatuli's sterven hier en daar en overal<br />

verkocht werd, enigszins begrijpen.<br />

De één wijst er op dat elke officiële herdenking van Multatuli is<br />

uitgebleven, dat er nergens in Nederland een standbeeld voor hem<br />

staat, en dat geen enkel regeringspersoon ook maar één woord van<br />

hulde of eerbied of dankbaarheid heeft gesproken op de 50ste sterfdag.<br />

Wie zoiets schrijft, meent vermoedelijk, dat hij het goed met<br />

Multatuli voor heeft. Maar, als om te bewijzen hoe vreemd de geest<br />

van Multatuli hem is, stelt hij tegenover al deze nalatigheden . . .<br />

de Poesjkien-herdenking in Moskou, waarbij de hele regeringsmachine<br />

in beweging kwam, met feesten, parades, standbeelden,<br />

uitgaven in millioenen exemplaren, besprekingen op school, in de<br />

fabrieken, en waar al niet!<br />

Maar als wij kiezen moeten tussen een herdenking in Nederland,<br />

overgelaten aan allen die er werkelijk iets voor voelen, en een herdenking<br />

op zijn Russisch, door een regering, die met de geest van<br />

Poesjkien, de geest der poëzie, de geest der cultuur, der verscheidenheid<br />

en der vrijheid, zoveel gemeen heeft als een gorilla met een<br />

beschaafd mens, dan kiezen we zonder aarzelen de toestand in<br />

Nederland. Want die Nederlandse toestand doet de waarheid geen<br />

geweld aan en ze is zoals Multatuli het gewild zou hebben, die, in<br />

zijn beste ogenblikken, walgde van een hulde die niet uit het hart<br />

kwam en niet uitging van mensen die begrepen wat hij verkondigde.<br />

Zolang we geen regering hebben die uit vrije en durvende denkers<br />

bestaat, zolang is het nog te vroeg voor enige vriendschappelijke<br />

betrekking tussen het denkende en regerende deel van de natie.<br />

Multatuli behoort uitsluitend aan de behoorlijke mensen in<br />

Nederland.<br />

Maar hoeveel behoorlijke mensen zijn er in het Nederland van<br />

1937 ? Toen men in 1920 de eeuw-herdenking van Multatuli's geboorte<br />

vierde, is er ook heel veel nonsens verkocht, maar men<br />

erkende dan toch vrijwel algemeen, dat hij voor Nederland en voor<br />

Indië belangrijk en noodzakelijk werk had verricht op maatschappelijk<br />

gebied, en dat hij als schrijver wel het een en anderpresteerde,<br />

al meende ook toen reeds iedere vrijzinnige dominee dat<br />

hij op den denker Multatuli kon neerzien, en iedere producent van<br />

gerijmde of ongerijmde goederen, dat wij litterair al lang boven<br />

Multatuli uit waren.<br />

Op heden, nu ons 17 jaren van reactie en vervuiling van 1920<br />

scheiden, meent een anonymus in de Nieuwe Rotterdammer (achter<br />

wiens opstel ik echter het geestelijk ongeboren bakkes van den<br />

litterairen redacteur Victor van Vriesland meen te zien) een opstel<br />

over Multatuli te mogen schrijven, dat voor 90 pCt. bestaat uit een<br />

108


verdediging van het Nederlandse bestuur over Indië in de dagen van<br />

Lebak, uit een verdediging der regeerders in het moederland in die<br />

periode en uit een herhaling van alle burgermanspraatjes die erover<br />

den „zenuwlijder" en het „ziektegeval" Multatuli in omloop<br />

zijn geweest, alles natuurlijk om aan te tonen, hoe ver een litteratuur-criticus<br />

van heden uitsteekt boven Multatuli's „grenzenlooze<br />

oppervlakkigheid, die zooveel kwaad gesticht heeft tusschen 1860 en<br />

1900 onder de half-ontwikkelden, waarvan de maatschappij toen hoe<br />

langer hoe voller werd".<br />

Deze tirade volgt na een strenge afkeuring van Multatuli's kostelijke<br />

„Bakerpreek". En het grappige is, dat je de radio maar hoeft aan<br />

te zetten, als er hier in Nederland een kerkdienst wordt uitgezonden,<br />

om het overtuigend bewijs te leveren, dat de „Bakerpreek" nog<br />

altijd actueel is, en dat ook het gedichtje van Klaasje van dei-<br />

Gracht op het Opperwezen nog altijd de quintessens bevat van onze<br />

gehele religieuze poëzie en van het lyrische proza onzer dominee's.<br />

Zoals trouwens bij de jongste Oranje-feesten gebleken is, dat nog<br />

ieder woord van De Zegen Gods door Waterloo actueel is en dat<br />

onze vaderlandse gezangen zich alleen van Leentje de Haas' gedicht<br />

ter ere van Admiraal de Ruyter onderscheidden, doordat ze wat<br />

minder meesterschap over de taal verraadden. En Boutens' beroemde<br />

feestrijm kon alleen daarom niet door Woutertje Pieterse<br />

geschreven zijn, omdat het de Schwung van het „Rooverslied" mist.<br />

Welk een vooruitgang, als de onzin, waarom Multatuli en de , halfontwikkelden"<br />

schaterden, thans door de heel- of over-ontwikkelden,<br />

met een even talentloze als bedenkelijke diepzinnigheid verdedigd<br />

wordt!<br />

Natuurlijk, het Handelsblad heeft gelijk als het zc statig oreert:<br />

„Doch zijn beste geschriften ontberen de groote lijn van de synthetische<br />

compositie, welke nu eenmaal onontbeerlijk is voor hel tot<br />

stand brengen van een werk dat blijvende artistieke beteekenis<br />

hebben zal". Natuurlijk, natuurlijk, wat is de Max Havelaar vergeleken<br />

bij al die grote romans, waarvan de Nederlandse litteratuuronzer<br />

dagen vol is, en waarvan er werkelijk wel eens één langer<br />

dan drie maanden leeft. Ongetwijfeld, we hebben hier in Nederland<br />

zoveel grote denkers, zoveel belangrijke essayisten, zoveel dichters<br />

en romanschrijvers van formaat, dat we Multatuli met een beschermend<br />

glimlachje, een afkeurend wenkbrauwfronsen en een<br />

goedkeurend klopje op de schouder opzij kunnen zetten.<br />

Hier en daar wil men erkennen dat Multatuli heel aardig voorbereidend<br />

werk verricht heeft. Hij heeft de „Beweging van Tachtig"<br />

mogelijk gemaakt, zegt de één, ja, en ook de moderne arbeidersbeweging,<br />

voegt de ander er aan toe. Maar -zowel de litteratuur van<br />

109


na 1880 als de socialistische beweging' van na 1900 staan zó hoog,<br />

dat ze zich erg moeten bukken om Multatuli nog te zien. En dus is<br />

hij zo goed als vergeten. De jongere generatie leest hem niet meer.<br />

En de socialistische beweging kan alleen van hem leren hoe het<br />

niet moet.<br />

Voorbereider van Tachtig! Maar wat is dan toch eigenlijk de inhoud<br />

van Tachtig? Wat is er van over gebleven: een half dozijn gedichtjes,<br />

een paar critieken (Van Deyssel is een Multatuli die van<br />

de grote wereld in het litteratuur-buurt je is verdwaald), een paar<br />

stukjes proza en Gorters Mei. En wat komt daarna: nog wat Gorter<br />

en Roland Holst — als de enige figuren — en dan hier en daar een<br />

passabel gedicht en romans, die zo nu en dan niet al te slecht<br />

waren (Couperus), en een over-productie van uitschot.<br />

Bovendien, als de vraag gesteld wordt: heeft dat alles invloed gehad<br />

op de Nederlandse cultuur, dan moet het antwoord luiden, dat,<br />

buiten het enge litteratuur-gebied, alleen mevrouw Roland Holst<br />

een zekere invloed heeft uitgeoefend, een invloed die echter niet te<br />

vergelijken is met die van Multatuli in de periode 1860—1900.<br />

En als we terugzien en vragen: waar is een schrijver, dichter,<br />

romancier, wijsgeer, die op het Nederlandse cultuur-leven zoveel<br />

invloed heeft gehad als Douwes Dekker, dan zouden wij op zijn best<br />

kunnen stamelen: Jacob Cats en Tollens, — en dan eindelijk eens<br />

beginnen te beseffen, dat Multatuli de eerste en nagenoeg' de enige<br />

Europeaan van formaat in de Nederlandse beschaving is.<br />

In Europa zijn grotere figuren dan hij, ongetwijfeld, en veel grotere<br />

ook, maar in Nederland is er, vóór hem, alleen Baruch de Spinoza<br />

geweest, die geen Nederlander was en die ongeveer geen verbinding<br />

had met het Nederlandse leven.<br />

En nu Multatuli ? Hoe armzalig is onze Nederlandse filosofie, al<br />

weet ook de kleinste schooljongen tegenwoordig, dat Multatuli als<br />

filosoof helemaal niets in zijn mars heeft, „grenzenloos oppervlakkig"<br />

is. Met dat al is hij onze enige levens-filosoof. En behalve<br />

Heymans, die meer met Multatuli gemeen heeft dan grenzenloos<br />

oppervlakkige lieden menen, maar die, bij al zijn voortreffelijke<br />

eigenschappen, toch geen directe invloed op onze cultuur gehad<br />

heeft, hebben we nooit iets gehad.<br />

Wat niet wegneemt dat de enige „filosoof" die wel invloed heeft<br />

uitgeoefend op ons cultuurleven, in de periode na Multatuli, Bolland<br />

was, d.w.z. een Multatuli zonder geest, en zonder geestigheid, zonder<br />

scherpzinnigheid, zonder taalgevoel, een Multatuli van louter gebral<br />

en gebluf. En thans eert men Bierens de Haan met zijn goedkope<br />

elegante maniertjes: een Idee-kleermaker, voor de bewoners van<br />

Aerdenhout en andere villa-parken. En laat ik Huizinga niet ver-<br />

110


geten, wiens succes bewijst hoe ver we thans boven de oppervlakkigheid<br />

der half-beschaafden uit zijn.<br />

Maar Multatuli is toch de geestelijke vader van het Nederlandse<br />

anarchisme, zeggen onze Marxisten en reformisten, die willen bewijzen<br />

dat ze hem al lang te boven zijn. Hoe komt men toch aan<br />

die onzin? Multatuli bestreed ieder gezag, dat niet berust op bekwaamheid<br />

en goedheid, maar hij wilde juist daarom een regering<br />

die werkelijk regeert, met kennis van zaken en met een zuiverheid<br />

van gevoel.<br />

Aan het idealiseren van massa's en klassen heeft hij zich nooit<br />

schuldig gemaakt. En wat hij vreesde in het massa-socialisme: de<br />

domheidsmacht, de verstarring, de ondergang van het individu, de<br />

vernietiging van de critische geest, dat is in zo sterke mate bewaarheid,<br />

dat het onzen socialisten, voor zover ze niet hopeloos<br />

verloren zijn — zoals de kerkgangers die het Kruis door Sikkel en<br />

Hamer of Wolfsangel vervangen hebben — geen kwaad zou doen<br />

nog eens door de school van Multatuli heen te gaan.<br />

Het spreekt vanzelf, men moet ook Multatuli critisch bekijken, wil<br />

men zijn werkelijke tekorten leren kennen, wil men van Multatuli's<br />

peil, dat een Europees peil was, op het tegenwoordige Europese en<br />

internationale cultuurpeil komen. Wat dit zeggen wil, dat zou<br />

alleen gezegd kunnen worden in een boek over Multatuli, een boek<br />

dat we nog altijd missen, en dat ook wel niet geschreven zal worden,<br />

omdat onze uitgevers al die belangrijke romans en gedichten en<br />

essays moeten uitgeven van al die grote mannen en vrouwen, voor<br />

wie Multatuli niets meer betekent, en omdat ons publiek ook al te<br />

hoog staat om zich nog voor Multatuli te interesseren. Ja, je merkt<br />

het aan alles, dat we in een wereld van hoogvliegers leven.<br />

En dus zullen we ons maar beperken tot de verklaring dat de man<br />

die de grootste polemist en pamflettist, de levendste stylist en de<br />

levendste mens in de Hollandse cultuur is, voor ons althans nog<br />

altijd leeft, en dat wij er trots op zijn in zekere zin de traditie voort<br />

te zetten van de critische zin, de onafhankelijkheid, het gebrek aan<br />

eerbied voor de gevestigde machten, ja zelfs van de overmoed en<br />

de onvoorzichtigheid (voortvloeiend uit het onbelangrijk vinden van<br />

wat „men" pleegt na te streven, en uit het voorop plaatsen van wat<br />

„men" niet durft te denken, laat staan te zeggen), — de traditie<br />

voort te zetten van onzen Multatuli.<br />

1937.<br />

111


Een Uitxonderin


Naar aanleiding van: Menno ter Braak, Douwes Dekker en Multatuli.<br />

1937.<br />

In de „Cultuurspiegel" van ons April-nummer werd naar aanleiding<br />

van Multatuli's vijftigste sterfdag iets gezegd over de wijze waarop<br />

nagenoeg alle woordvoerders van „cultureel" Nederland zich bij deze<br />

gelegenheid, opnieuw, misdragen hebben.<br />

Er zijn echter uitzonderingen, of juister gezegd, er is één uitzondering,<br />

want voor zover mij bekend is, is dit essay van Ter Braak<br />

in het Aprilnummer van De Vrije Bladen het enige behoorlijke opstel<br />

dat er, behalve onze cultuurspiegel, bij die gelegenheid verschenen<br />

is. Ook Ter Braak moet derhalve zijn opstel beginnen met een<br />

protest tegen de wijze waarop Multatuli hier nog altijd behandeld<br />

wordt, een protest vooral gericht tegen het, ook door ons gesignaleerde,<br />

anonyme geschrijf in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, ons<br />

„voornaamste" dagblad.<br />

Wil dit zeggen dat Ter Braak „Multatuliaan" is? Integendeel, men<br />

kan zeggen dat na de anti-Multatulianen niemand hem meer de<br />

keel uithangt dan de geestdriftige Multatuliaan.<br />

„Multatuli" is zelfs voor hem een bepaalde kant van Douwes Dekker,<br />

een kant die hem tegenstaat en die naar zijn mening afbreuk doet<br />

aan de waarde van de totale persoonlijkheid. Ter Braak maakt<br />

onderscheid tussen „Douwes Dekker", voor hem den „moralist", dat<br />

wil zeggen „wetgevend" denker die het „probleem van de menschelijke<br />

waardigheid in haar verhouding tot de verbijzondering en verkalking<br />

in specialismen, het kernprobleem van onze cultuur, schitterend<br />

gesteld" heeft, ofschoon het hem uiteindelijk „door de vingers<br />

gegleden" is, en „Multatuli", voor hem „de aanvechtbare held en<br />

martelaar van Lebak", de larmoyante en pathetische figuur der<br />

„directe actie".<br />

De verdeling is niet willekeurig, ze is volkomen juist, maar ze is<br />

niet de enige die gemaakt kan worden, en ze heeft met al die andere<br />

mogelijke en bruikbare verdelingen dit gemeen, dat ze slechts<br />

bruikbaar is totdat men er toe wil overgaan vast te stellen wat nu<br />

de waarde is van dat gehele „vat vol tegenstrijdigheden", dat men,<br />

wat mij betreft Douwes Dekker, Havelaar of Multatuli mag noemen.<br />

Dat hierbij de betekenis van wat Ter Braak noemt het „Multatuli"gedeelte<br />

groter zal blijken te zijn dan hij veronderstelt, ligt mijns<br />

inziens voor de hand. Bij al de beschouwingen van Ter Braak zowel<br />

over Multatuli als over Nietzsche mist men maar al te zeer het besef<br />

van wat grimmige ernst in het leven van een mens betekent. Het<br />

betekent niet dat men de lust in het spel en de humoristische kijk<br />

op het „Ewig-Narrische" verliest, maar wel dat men de dingen doet<br />

.115


met een energie die voor de mensen, die nooit met werkelijke tegenslagen<br />

en werkelijke vijanden te maken hebben gehad, onbegrijpelijk<br />

is.<br />

Voor Ter Braak is alle ernst „larmoyant" en „pathetisch", terwijl<br />

in werkelijkheid slechts een deel daarvan bij den aanstellerigen Multatuli<br />

behoort, en een ander deel juist het meest essentiële van<br />

hem is. Wat dus zeggen wil dat ik Douwes Dekker anders zie dan<br />

Ter Braak. Maar dit doet niets af aan de waardering die ik voor dit<br />

scherp doordachte en scherp geformuleerde essay van Ter Braak<br />

heb. Hij is een van de weinige Nederlanders die over Multatuli kunnen<br />

schrijven zonder zichzelf belachelijk te maken, een van de weinigen<br />

van wie men zou wensen dat ze ons een uitvoeriger studie gaven<br />

over den man, van wien Ter Braak terecht zegt, dat hij op sommige<br />

punten „actueeler dan Marx" is, en „nog altijd de eenige schrijver<br />

van onze negentiende eeuw, dien men met goed fatsoen Europa kan<br />

voorhouden als een genie".<br />

116<br />

1937.


De vijandige gebroeders


Naar aanleiding' van: J. Saks, Eduard Douwes Dekker. 1937.<br />

Deze verzamelde opstellen over Multatuli bewijzen in de eerste<br />

plaats dat de afkeer, die Saks voor Douwes Dekker heeft, zo sterk<br />

is, dat alle pogingen om door middel van een omvangrijk apparaat<br />

en een „objectieve" methode tot een juist oordeel over hem te<br />

komen jammerlijk moesten mislukken. De marxistische methode<br />

wordt hier met grote kennis van zaken, met veel behoedzaamheid,<br />

met veel geduld en détail-studie op Multatuli toegepast, — en het<br />

resultaat is werkelijk niet meer dan een herhaling van het geroddel<br />

waaraan Multatuli altijd in dit roddellandje heeft blootgestaan.<br />

Het is wonderlijk, want hoe goed kent Saks de tijd waarin Multatuli<br />

leefde, hoe goed kent hij het Hollandse milieu waarin hij opgroeide,<br />

hoeveel moeite doet hij om het „Insulinde" der eerste Indische<br />

jaren, de periode van Menado, en dan, na het verlof, de episode van<br />

Lebak te construeren, en hoezeer slaagt hij er in om ons telkens<br />

weer een soms voortreffelijk, bijna steeds bevredigend beeld van<br />

de tijd en van de omgeving te suggereren. Maar altijd weer, op het<br />

beslissende moment, als het om Douwes Dekker zélf gaat, schiet hij<br />

te kort, is hij faliekant er naast, laat hij alleen zien dat hij Multatuli<br />

niet kan uitstaan, dat hij duizend weerstanden te overwinnen heeft<br />

om zelfs maar redelijk tegenover hem te zijn, dat hij hem niet begrijpen<br />

kan omdat hij hem niet begrijpen wil.<br />

Men zou dit drama dat der „vijandige gebroeders" kunnen noemen,<br />

want tot op zekere hoogte zijn Multatuli en Saks, of juister Douwes<br />

Dekker en Wiedijk „broeders", voor zover een geniale en zeer begaafde<br />

persoonMjkheid dat kunnen zijn. Ze zijn broeders in hun<br />

opstand tegen de gevestigde maatschappelijke machten en de gevestigde<br />

wereldbeschouwingen, broeders in hun critische zin en hun<br />

afkeer van de leugenachtigheid, broeders ook in de spot en de zin<br />

voor humor, breeders tenslotte in hun kleinburgerlijke afkomst.<br />

Maar ze zijn geslagen vijanden omdat ze, beiden uitgaande van het<br />

kleinburgerdom en beiden in het bezit van een aantal dier voortreffelijke<br />

eigenschappen die van het kleinburgerdom de kern dei-<br />

Westerse maatschappij maken, de verloochening van hun oorsprong<br />

op volkomen tegenovergestelde wijze voltrekken.<br />

Bij Multatuli is die weg, het streven naar de aristocratie des<br />

geestes, het pogen mensen van gelijke geest, van gelijke gevoelens<br />

om zich te scharen en zo, met een uitgelezen groep van voortreffelijke<br />

mensen de wereld te beïnvloeden. Anders gezegd: hij verloochent<br />

wel zijn milieu, maar niet de beste elementen ervan, en<br />

vooral niet zichzelf. Saks echter heeft het langs de weg van het<br />

119


Marxisme geprobeerd, dat wil zeggen hij heeft niet alleen het<br />

gemiddelde, maar ook het beste van zijn milieu als minderwaardig<br />

en verderfelijk moeten veroordelen, hij heeft alle heil moeten verwachten<br />

van het fabrieksproletariaat, alle redding van economische<br />

krachten die dat proletariaat zouden stalen en veredelen, terwijl ze<br />

tegelijkertijd het kleinburgerdom zouden vernietigen. Wie zo de<br />

dingen ziet, en nu eenmaal geen industrie-arbeider is, moet zichzelf<br />

eigenlijk een onwaardig, onrein, verdoemd product vinden, dat nog<br />

juist — misschien — de proletarische genade deelachtig kan worden<br />

door in stille zelfverloochening te arbeiden voor de klasse die hij<br />

nooit zal kunnen betreden doch alleen maar, vanaf de berg dergeestelijke<br />

inspanning, aanschouwen.<br />

Terwijl Multatuli zichzelf kon zijn, neen, moest zijn, en zichzelf<br />

steeds meer moest cultiveren, moesten Saks en zijn naaste geestverwanten<br />

iedere dag opnieuw zichzelf verloochenen en verachten,<br />

wilden ze de geest van het Marxisme in waarheid beleven.<br />

Het is die wrok van den mens die zichzelf vernedert, die zich altijd<br />

aan banden moet leggen, zich nooit mag laten gaan, die wrok tegen<br />

den ongedwongen, roekelozen, zich uitlevenden vrijbuiter, die de<br />

houding van Saks ten aanzien van Multatuli beheerst. De individualist<br />

met het slechte geweten, die zichzelf veroordeeld heeft tot<br />

marxistische discipline en die toch steeds den ouden kleinburgerlijken<br />

Adam in zich voelt — Saks —, haat den individualist met het goede<br />

geweten, den onbekommerden, vrijen vogel Multatuli, die weigert in<br />

het gelid te lopen en die als de verleider gereed staat om de met<br />

zoveel moeite verkregen marxistische rust te verstoren.<br />

Men moet, als men deze opstellen van Saks tegen Multatuli leest,<br />

nooit vergeten dat Saks opgegroeid is in de Nederlandse sociaaldemocratie,<br />

toen ze, in haar eerste periode, onder leiding van Van<br />

der Goes, Fortuyn, Polak, Troelstra en Saks zélf, de strijd tegen<br />

het anarchisme aanbond. Dat die strijd nodig was, dat die strijd<br />

ondanks alles vruchtbaar geweest is, staat voor mij althans vast.<br />

Maar het Nederlandse anarchisme vereerde als een soort Johannes<br />

den Doper niemand anders dan Multatuli. Volkomen ten onrechte,<br />

zoals ieder ernstig onderzoek zou uitmaken. Maar inplaats van tot<br />

dat onderzoek te komen, werden de meest dogmatische Nederlandse<br />

Marxisten tevens anti-Multatulianen, werd Multatuli voor Saks c.s.<br />

de zedenbederver, de geestenvergiftiger. De minderwaardigheid van<br />

Multatuli aantonen, dat was, op een verfijndere wijze, de geestelijke<br />

minderwaardigheid van het anarchisme bloot leggen, zo meenden zij.<br />

En vandaar dat Saks niet kan rusten voor hij er in geslaagd is —<br />

of meent te zijn — Multatuli te vernederen.<br />

120


Hij wil laten zien welk een verschrikkelijke, onwaarachtige ijdeltuit<br />

en knoeier deze Multatuli was, welk een poseur, welk een weetniet,<br />

hoezeer een product van wat men in het buitenland al lang te boven<br />

gekomen was, en wat in het achterlijke Nederland dan als het<br />

nieuwste nieuwtje door Multatuli werd geïmporteerd. De sfeer van<br />

Multatuli, zo wil Saks bewijzen, is die van het vóór-marxistische<br />

utopisme: wie werkelijk modern wil zijn moet Marx hebben.<br />

Voor ons, die bij Saint Simon, bij Louis Blanc, bij Proudhon èn het<br />

constructieve èn het menselijke vinden dat bij Marx ontbreekt, is<br />

die oude strijd reeds lang beslist, niet door het afwijzen van Marx,<br />

maar door het opnemen van Marx in het totaal van het socialisme<br />

en door verwerpen der marxistische aanspraken op de alleenheerschappij.<br />

En dus kunnen wij ook weer rechtvaardig zijn ten aanzien van<br />

Multatuli. Een rechtvaardigheid die in zich sluit dat wij de vele<br />

zwakke plekken, gebreken, tekorten, achterlijkheden van Multatuli<br />

rustig durven zien en erkennen. In dat opzicht heeft het boek van<br />

Saks zeker grote verdiensten. Het brengt alles wat maar met de<br />

beste of de slechtste wil ter wereld tegen Multatuli kan worden aangevoerd,<br />

en, al moge Saks hierbij een enkele maal over de schreef<br />

zijn gegaan, in het algemeen is alles wat hij naar voren brengt juist<br />

en onbestrijdbaar. Ja, dit was Multatuli, en dit weten moge ons<br />

behoeden voor een nieuwe vlaag van Multatuli-dolheid en critiekloze<br />

verering. Ja, dit was Multatuli ... op zijn smalst, in zijn vele inzinkingen,<br />

zijn alledaagsheid, als hij zwak en ijdel en machteloos<br />

was. En zoals ieder bijzonder mens, heeft hij meer tijden van<br />

gewoonheid en beneden-gewoonheid gekend dan tijden van verhevenheid.<br />

Echter alleen die verhevenheid, die tijdperken van energie, van visie,<br />

van extase, — dat alleen telt. De rest is bijzaak, is voorbereiding, is<br />

merkwaardig voor wie willen nagaan langs welke wonderlijke wegen<br />

de blijvende grootheid ontstaat.<br />

Wat in het boek van Saks hoofdzaak is, dat is in het leven van<br />

Multatuli de verwerking van het ruw materiaal, het bijeenbrengen<br />

van de grondstoffen waaruit het onvergankelijke eindproduct zou<br />

ontstaan; het is in het leven van Multatuli het bijkomstige.<br />

Wat in Multatuli's leven de hoofdzaak is, daarvan vindt men niets<br />

in het boek van Saks, behalve dan wellicht dat het de vraag bij<br />

ons doet opkomen: hoe is het mogelijk dat dit vod van een mens, de<br />

Max Havelaar, de Minnebrieven, de Ideën, de Specialiteiten enz. enz.<br />

heeft kunnen voortbrengen ? Alles wat de psychologie van den bijzonderen<br />

mens betreft, ligt buiten het bereik van Saks' kunnen en<br />

121


van Saks' methode. Hij geeft het milieu van Multatuli, de omstandigheden<br />

van Multatuli en hij plaatst daarin een gemiddeld mens.<br />

Daardoor wordt dan ook het gehele boek ontwricht. Wat logisch<br />

zou zijn, wat uit de maatschappelijke omstandigheden zou volgen<br />

als het Jan Pietersen betrof, dat klopt niet meer als het Woutertje<br />

Pieterse of Douwes Dekker of Multatuli betreft. Een methode die<br />

tot een meesterstuk leidde toen Saks over Prof. Quack schreef,<br />

loopt faliekant uit als hij over Multatuli schrijft, als de middelmatige,<br />

en in dat middelmatige voortreffelijke broeder, den oneindig'<br />

veel groteren en vrijeren broeder wil gaan kapittelen. Het wordt<br />

belachelijk en zo nu en dan vals van haat en afgunst.<br />

Is het daarom waardeloos ? Neen, als bijdrage tot de kennis van de<br />

tijd, het milieu, de omstandigheden waarin Multatuli leefde is het<br />

voortreffelijk. Een werkelijke Multatuli-biograaf zal Saks dankbaar<br />

zijn voor het aanslepen van nagenoeg alles wat er ten nadele van<br />

Multatuli gezegd kan worden. De biograaf zal heel veel van Saks'<br />

schildering van tijd en milieu nagenoeg ongewijzigd overnemen.<br />

Maar in dat milieu zal hij den echten Multatuli zetten. En dan verandert<br />

alles.<br />

Dan verandert zoveel dat men tenslotte nog slechts een glimlach<br />

over heeft voor het oorlogje dat de kleine burger, die zich in de<br />

knechtschap van het Marxisme begaf, meende te kunnen en moeten<br />

voeren tegen zijn groten broeder, den kleinburger, die het met de<br />

vrijheid waagde en die Multatuli werd.<br />

122<br />

1938.


De Man van Lebak


Naar aanleiding van: E. du Perron, De Man van Lebak. 1937.<br />

I.<br />

De jeugd en de zo beslissende Indische periode van Douwes Dekker<br />

worden in dit boek beschreven op een wijze, die het verlangen doet<br />

ontstaan dat Du Perron de gelegenheid zal vinden het gehele leven<br />

van Multatuli op dezelfde congeniale en daardoor zo scherpzinnige<br />

en boeiende manier weer te geven, opdat wij Nederlanders eindelijk<br />

hèt boek over den belangwekkendste onzer landgenoten krijgen,<br />

waaraan zo'n behoefte is. Het schrijven van een boek over Multatuli<br />

is tegelijkertijd een veldtocht tegen het Droogstoppelras, dat nog<br />

altijd de talrijkste en machtigste bevolkingsgroep ten onzent is; en<br />

daarom alleen al zou het te wensen zijn dat Du Perron zijn afkeer<br />

van een oorlog tegen dit ras — afkeer die in dit boek zo voortdurend<br />

tot uiting komt en die volkomen begrijpelijk en gewettigd<br />

is voor allen die het ras kennen — overwon en de campagne tot<br />

het bittere einde doorzette om op deze wijze een belangrijke bijdrage<br />

te leveren in het bewapenen van de jongere generatie tegen de<br />

droogstoppelarij.<br />

Er is in De Nieuwe Kern van Augustus 1938 aangegeven waarom<br />

iemand als Saks, ondanks al zijn kennis, zijn vlijt en zijn critische<br />

zin, tot zo'n falikant verkeerd oordeel over den man en de zaak van<br />

Lebak moest komen, en ik geloof, dat de door mij aangevoerde<br />

argumenten juister en vollediger zijn dan die van Du Perron, die in<br />

Saks alleen maar een „deurwaarder" en een óók-Droogstoppel ziet,<br />

maar dat neemt niet weg dat het onrecht dat Du Perron eventueel<br />

Saks zou hebben aangedaan, in het niet verzinkt bij het onrecht dat<br />

Saks „den man van Lebak" heeft aangedaan. En wat voor Saks geldt,<br />

dat geldt natuurlijk honderdmaal meer voor de Van Vlotens (ook<br />

Van Vloten was in sommige opzichten een verdienstelijk man), om<br />

niet te spreken over Swart Abrahamsz., Kielstra, Jonckbloet, Van<br />

Geuns, laat staan Ds Vos en de combinatie Jhr de Kock-Valckenier<br />

Kips (wat dit Kipsje betreft, naar wien Du Perron blijkbaar niet<br />

nader geïnformeerd heeft, het doceerde indartijd , Staatsinrichting '<br />

aan de Delftse Hogeschool, op een wijze die droop van bewondering<br />

voor alle reactionnaire theorieën, was in de wereldoorlog redacteur<br />

van het pan-Germaanse propaganda-blad De Toekomst — ik herinner<br />

me uit dat blad nog altijd een lyrische ontboezeming over het<br />

blauw der ogen van Wilhelm II, waaruit blijkt dat Kipsje er heel<br />

wat betere helden op na hield dan den „zenuwlijder" Multatuli — was<br />

daarna lid van de N.S.B. en hangt nog altijd de Nazi-beginselen aan,<br />

al is hij na een ruzietje met Mussert uit die N.S.B. gelopen: ik kan<br />

124


niet nalaten dit portretje van een typisch Multatuli-hater even te<br />

schetsen).<br />

Du Perron nu rekent onbarmhartig af met al de laster die over de<br />

persoon van Douwes Dekker in cmloop gebracht is, laster die altijd<br />

de bedoeling heeft de aandacht af te leiden van de hoofdzaken<br />

waartegen Multatuli vocht: het koloniaal schandaal, dat zelf weer<br />

een onderdeel was van het nog grotere schandaal, de algemene<br />

geestelijke lafheid en leugenachtigheid. Du Perron laat zien, dat, al<br />

hebben de vijanden van Multatuli een e: kele keer gelijk in bijzake.?,<br />

ze in de grote dingen volkomen ongelijk hebben. Maar niet alleen<br />

in de grote dingen, ook in de meeste bijzaken. De hele zaak Lebak<br />

kan men als een twee-eenheid zien, waarvan de ene kant het algemene<br />

koloniale schandaal was, waarin Dekker voor 100 pCt. gelijk<br />

had, terwijl de andere kant het optreden van een ambtenaar was,<br />

die vond dat hij zowel naar beneden als naar boven plichten en<br />

rechten had, en wien men nu aan l-.et verstand probeerde te brengen<br />

dat hij naar boven geen enkel recht had, en naar beneden geen<br />

enkel recht ten opzichte van het volk, en ten opzichte van hoofden<br />

en regenten de plicht om alles na te laten wat lastig zou kunnen<br />

zijn voor de verroeste bestuursmachine. Ook aan deze minder belangrijke<br />

kant had Dekker — zo laat Du Perron zien — in ieder<br />

geval zoveel gelijk, dat het niet aanging hem te behandelen zoals<br />

men gedaan heeft. En zijn eis van eerherstel was waarachtig geen<br />

dwaasheid. De zaak van Lebak was onze Dreyfus-zaak — met een<br />

Dreyfus die honderd maal meer betekende dan de Franse Dreyfus,<br />

maar zonder een Lazare, een Herr, een Scheurer, een Clemenceau,<br />

een Zola, een Picquart, een Jaurès, enzovoort — en ofschoon de<br />

Fransen het er in hun zaak óók niet zo schitterend afgebracht<br />

hebben, ze hebben het toch honderdmaal beter gedaan dan wij in<br />

de onze.<br />

De laster dat Dekker eerst later aan de Javanen is gaan denken,<br />

wordt hier, voor altijd, vernietigd door de publicatie (hier voor het<br />

eerst) van een ontwerp-brief aan den Gouverneur-Generaal, gedateeid<br />

9 April 1856 (het ontslag had Dekker op 4 April ontvangen, op<br />

15 April droeg hij zijn functie over), een brief die één doorlopende<br />

aanklacht tegen het koloniaal bewind is en die als het ware reeds<br />

de hele Havelaar bevat. Die brief is nocit verzonden, cmdat Dekker<br />

besloot den Gcuverneur-Gcneraal mondeling aan het verstand 1e<br />

brengen waar het nu eigenlijk om ging. Maar de Gouverneur-<br />

Generaal had, zoals men weet, geen tijd . . .<br />

Dat de Havelaar geen volkomen getrouwe weergave is van de<br />

Lebak-zaak, heeft men Multatuli tot vervelens toe verweten. Inderdaad,<br />

de Havelaar was een roman, die de bedoeling had het feitelijke<br />

125


onderzoek naar Lebak en al de andere Lebakken af te dwingen van<br />

een regering die alles zoveel mogelijk in de doofpot wou stoppen.<br />

De Havelaar moest indruk maken. Dat is gebeurd. Dan zou, zo<br />

redeneerde Dekker, de onversierde zaak aan de orde komen. In dit<br />

opzicht heeft hij de politieke rijpheid van het Nederlandse volk<br />

overschat. Maar dat behoort reeds tot het verdere leven van Dekker-<br />

Multatuli.<br />

Het boek van Du Perron eindigt als Dekker Indië verlaat, bevrijd<br />

van het ambtenaarschap waarvoor hij niet geknipt was, en op weg<br />

naar het kunstenaarschap, het leiderschap op cultureel gebied, doorheel<br />

veel misère en leed heen.<br />

Nogmaals, het is te hopen dat Du Perron ons den man van Lebak in<br />

Europa zal laten zien en ons een compleet ,,leven van Douwes<br />

Dekker" zal geven.<br />

1939.<br />

II.<br />

Naar aanleiding van: E. du Perron, Multatuli, Tweede Pleidooi. 1938.<br />

Toen Du Perron De Man van Lebak schreef, heeft hij blijkbaar niet<br />

voldoende rekening gehouden met een bijzonder soort „vrienden van<br />

Multatuli", dat niettemin in Nederland veel méér voorkomt dan zij<br />

die weten waar hun plaats behoort te zijn met betrekking tot Multatuli.<br />

Het is niet moeilijk de vijanden van Multatuli aan te pakken; het<br />

is oo'.!. niet moeilijk een afstand te bewaren tot de paar Multatuligelovigen<br />

die nog in leven zijn; het is minder gemakkelijk af te<br />

rekenen met die „vrienden" die zich als „beschermers" en als<br />

..welwillende critici" voordoen en die zo onophoudelijk laten merken<br />

hoezeer Multatuli voor hun knapheid, breedheid, scherpte, inzicht<br />

toch eigenlijk een „overwonnen standpunt" is. Het Tweede Pleidooi<br />

is in hoofdzaak een afrekening met die „vrienden", wier volmaaktste<br />

openbaring het nare boek van Saks was, een boek dat dan ook<br />

prompt door al de „vrienden" als een meesterwerk werd aangekondigd<br />

en aan Du Perron tot voorbeeld werd gesteld. Saks zou dan<br />

de grote critische geest zijn, die zonder genade Multatuli op zijn<br />

plaats en in zijn hemd gezet heeft, en die — o edelmoedigheid —<br />

toch nog een behoorlijke aalmoes voor dien begaafden zenuwlijder<br />

over had; en Du Perron zou dan de opgewonden en critiekloze verheerlijker<br />

zijn.<br />

In deze positie heeft Du Perron zich niet willen laten dringen, en<br />

hij heeft in dit boek een „anti-critiek" gegeven, die men tevens als<br />

aanvulling op De Man van Lebak moet zien. Over de waarde van<br />

anti-critieken wordt verschillend geoordeeld. In het algemeen vallen<br />

12J


ze niet in de smaak van de verlichte en vooruitstrevende mensheid:<br />

het is niet behoorlijk werkelijk volkomen gelijk te willen hebben;<br />

het is een beetje maniakaal te gaan twisten met mensen die het<br />

immers ,,in hoofdzaak" met je eens zijn, en die alleen een „nuance"<br />

afwijken van je eigen mening! De stelling is in haar algemeenheid<br />

niet onaardig, maar in dit bijzonder geval mag er toch wel eens op<br />

gewezen worden dat dezelfde lieden die als „vrienden van de Sowjet-<br />

Unie" hun vriendschap zó opvatten dat ze iedere daad met alle<br />

argumenten pogen te verdedigen, zodra ze vrienden van Multatuli<br />

zijn een bijzonder „begrip" aan den dag leggen voor de argumenten<br />

van Jhr de Koek en Ds Vos. Nu wens ik voor Multatuli alles liever<br />

dan vriendschap van het merk Sowjet-Unie, maar ook alles liever<br />

dan vriendschap die de ploertigheid van Koeken en Vossen niet onvoorwaardelijk<br />

en onmiddellijk weet vast te stellen. En zolang men<br />

niet begrijpt dat Multatuli er niet is om „beschermd" en „gewaardeerd"<br />

te worden door dominees die in een vriendelijke stemming<br />

verkeren, historici, die natuurlijk bereid zijn veel schoenen te likken<br />

voor een professorsbaantje, maar die overigens majestueus lof en<br />

blaam uitdelen, door filosofen of aestheten van het type „geef mij<br />

principes, Here, of ik bezwijk", enz., enz., enz., — zolang is men<br />

in laatste instantie een vijand van alles wat Multatuli's grootheid<br />

uitmaakt.<br />

De verdienste van boeken als het Tweede Pleidooi is dat ze de<br />

scheidingslijnen scherper trekken tussen de vrienden van Multatuli<br />

en de „infame smokkelaars", die evenveel „begrip" hebben voor<br />

Multatuli als voor zijn doodsvijanden.<br />

Dit boek is een verdere bijdrage tot een kwestie die voor het Nederlandse<br />

volkskarakter beslissend is: „hoe men in Nederland Multatuli<br />

heeft gehaat en is blijven haten, hoe hevig en op hoeveel openlijke<br />

en gluiperige manieren".<br />

Tegelijkertijd is het een aanvulling van het bewijsmateriaal dat in<br />

De Man van Lebak werd bijeengebracht, en dat dezer dagen weer<br />

werd uitgebreid door een artikel van Du Perron in het Januarinummer<br />

van Groot-Nederland naar aanleiding van de dissertatie<br />

van dr J. Zwart: Duymaer van Twist, een historisch-liberaal<br />

staatsman.<br />

Dit boek is dus een „voorlopig tussenspel" tussen een herschreven<br />

Man van Lebak en een nog ongeschreven tweede deel van het leven<br />

van Multatuli, Multatuli de Schrijver. Documenten als de jaarverslagen<br />

van Menado, dienstbrieven van Menado en uit het Archief<br />

van Ambon behoren evenzeer tot de definitieve editie van De Man<br />

van Lebak als het gedocumenteerde afwijzen van het boek van Saks<br />

en van de verdedigers van Saks. Aan de andere kant lopen de<br />

127


hoofdstukken over Multatuli en Van Lennep en over Multatuli en<br />

Busken Huet vooruit op het boek over Multatuli de Schrijver.<br />

Du Perron erkent dat zijn Man van Lebak een lacune vertoonde, die<br />

Garmt Stuiveling in Tijd en Taak aldus heeft geformuleerd: „Maar<br />

waarom is nimmer nagegaan, in welke mate de fouten van Douwes<br />

Dekker als ambtenaar in zijn tijd vrij algemeen, althans niet uitzonderlijk<br />

waren? Klopte bij alle anderen de kas altijd? Verzocht<br />

nooit een andere verlofganger om een voorschot? Waren alle andere<br />

adsistent-residenten onberispelijk in alle opzichten?" Natuurlijk<br />

zijn dit bijzaken, maar van dergelijke bijzaken heeft nagenoeg de<br />

hele Multatuli-verdachtmaking altijd en in hoofdzaak geleefd, en<br />

daarom zal de levensbeschrijver van Multatuli zich met zulke dingen<br />

hebben bezig te houden. Voorlopig zegt het voldoende dat, telkens<br />

als de vijanden van Multatuli met hun „documenten" naar voren<br />

kwamen, een nauwkeurig en scherpzinnig onderzoek van de stukken<br />

(en ook van de stukken die er bij behoorden en die dan gewoonlijk<br />

verzwegen of vergeten worden) bewees dat Multatuli gelijk had.<br />

In dit opzicht heeft Du Perron èn in De Man van Lebak èn in dit<br />

Tweede Pleidooi bewezen dat men de critiek van de vijanden en de<br />

halve vrienden nooit genoeg wantrouwen kan.<br />

En meer nog dan door dit onderzoek, heeft hij door de geest waarin<br />

De Man van Lebak en het Tweede Pleidooi geschreven zijn, bewezen<br />

dat hij het recht en de talenten heeft voor het schrijven van hèt boek<br />

over Multatuli, dat voor het Nederlandse volk waarachtig nodiger is<br />

dan, laat ons zeggen, een speciale Vondel-leerstoel! Zolang men dat<br />

niet begrijpt is er iets, neen, nagenoeg alles niet in orde in<br />

Nederland.<br />

128<br />

1940.


Aan het goede adres


Naar aanleiding van: J. Greshoff, Rebuten. 1936.<br />

Rebuten zijn onbestelbare brieven, doch volgens de postale opvattingen<br />

alleen dan, als niet alleen de geadresseerde onbekend is, doch<br />

als ook de afzender, zelfs na opening en lezing der brieven met geen<br />

mogelijkheid opgespoord kan worden. Zo zijn Rebuten, wier afzender<br />

J. Greshoff is, eigenlijk géén rebuten. Alles komt weer aan zijn adres<br />

terug en op zijn hoofd terecht, wat hij wel gemerkt zal hebben bij<br />

het lezen van wat de Nederlandse dag- en weekblad-critiek over zijn<br />

Rebuten schreef. Wat die critiek er van zei, kwam, voor zover ik<br />

het gelezen heb, hierop neer: Greshoff heeft het ditmaal nog erger<br />

gemaakt dan van hem verwacht kon worden. Dit boekje laat niets<br />

heel van wat niet alleen gewone mensen, maar ook drommels radicale<br />

kunstenaars als vaststaande normen beschouwen. Het is in zijn<br />

niets ontziende spot ultra-revolutionnair, zoals Multatuli en Nietzsche<br />

ultra-revolutionnair waren. Dat vuurwerk, die paradoxen, het<br />

is verbluffend, het is overweldigend, zoiets kennen we in Nederland<br />

bijna niet. Maar hij maakt het te erg, het is te fonkelend en knetterend,<br />

te paradoxaal; als je het bij wilt houden, raak je buiten adem<br />

en dat doet toch eigenlijk wel weer afbreuk aan de waarde van dit<br />

bundeltje essays in briefvorm.<br />

Een rustig mens als ik, met een uitgesproken afkeer van alle extremisme,<br />

voelt, nadat hij dit oordeel der deskundigen gelezen heeft,<br />

iets dat het midden houdt tussen een rilling van afschuw en een<br />

zondige begeerte toch eens even nader kennis te maken met deze<br />

exotische, zinnenprikkelende verleidelijkheid.<br />

En na kennismaking vraag ik me af, wie er nu gek is, ik of de<br />

Nederlandse critiek! Want dit is een van de rustigste, gemoedelijkste,<br />

eenvoudigste boekjes, die ik in lange tijd onder het oog heb gehad.<br />

Hier worden op gemoedelijke wijze een aantal dingen gezegd waarover,<br />

naar ik meende, alle fatsoenlijke mensen het in hoofdzaken<br />

eens zijn. Als dat nu ook al paradoxaal is . . . Als het iets bijzonders<br />

is gevestigde grootheden en gevestigde meningen niet al te ernstig<br />

te nemen, eens vriendelijk te glimlachen om de gewone soorten van<br />

plechtstatigheid en aanstelleritis, als het iets bijzonders is er op te<br />

wijzen dat er zeer vele wisselende waarheden zijn, die allemaal, als<br />

men ze maar niet overdrijft, hun recht van bestaan hebben en dat<br />

de fanatici van één of twee waarheden soms mal, meestal gevaarlijk<br />

en altijd vervelend zijn, als het paradoxaal, Multatuliaans, slechtsbij-kleine-beetjes-tegelijk-te-verdragen<br />

is deze en nog een paar<br />

dozijn soortgelijke dingen zonder enige ophef uit te spreken, ja, dan<br />

is Rebuten ongetwijfeld een adembenemend, ijzingwekkend boek.<br />

Dat stompzinnigheid de meest voorkomende van alle geestestoe-<br />

131


standen is, was me reeds lang bekend, maar ik ben nog niet diep<br />

genoeg gezonken, noch murw genoeg om stompzinnigheid te erkennen<br />

als een normale toestand, een verstandig man als een<br />

pathologisch geval te beschouwen en een boekje dat me het gevoel<br />

geeft te midden van goede bekenden te vertoeven, als een eigenlijk<br />

te ver gedreven vermetelheid aan te staren.<br />

Er is inderdaad, ver boven de wereld van Rebuten uit, nog de wereld<br />

van de vermetele en gevaarlijke wijsheden en nieuwe waarheden, de<br />

wereld van Multatuli en Nietzsche, van Rembrandt en Van Gogh<br />

en dergelijke rare kerels. Dat de Nederlandse critiek zulke dingen<br />

niet uit elkaar kan houden, dat typeert haar: iedere postambtenaar<br />

die zijn stukken zo slecht sorteerde, zou in staat zijn ook van de<br />

correctst geadresseerde brieven „rebuten" te maken.<br />

En misschien omdat dat het geval is, hebben Greshoffs Rebuten<br />

niet alleen de betekenis van voor sommigen een prettige ontmoetingmet<br />

een goeden bekende te zijn, maar bezorgen ze werkelijk anderen<br />

kippevel, jagen ze velen de stuipen op het lijf en doen ze misschien<br />

sommigen voor het eerst het verschil tussen de gewone sleur-kletsika<br />

en normale redelijke taal zien. Nu, des te beter dan, want ook in<br />

die gevallen komen deze Rebuten aan het goede adres.<br />

132<br />

1936.


. de Kadt:<br />

DE OUDE INTELLECTUELEN<br />

EN DE POLITIEK<br />

vormt deel IX van de<br />

Astra Nigra-Reeks.<br />

De oplage bedraagt 125 exx.<br />

No.<br />

Niet in den handel.


I<br />

Menno ter Braak<br />

De Duivelskunstenaar<br />

50 ex. - Juli 1943<br />

II<br />

Jan G. Elburg<br />

Serenade voor Lena<br />

75 ex. - October 1943<br />

III<br />

J Verhulst<br />

Pro Memorie<br />

75 ex - Januari 1944<br />

IV<br />

Erik Martens<br />

Het Hooglied der Creativiteit<br />

De poëzie van Marsman<br />

125 ex - Juni 1944<br />

V<br />

E. du Perron<br />

Over André Gide<br />

125 ex. - September 1944<br />

VI<br />

E. du Perron<br />

Over Stendhal<br />

125 ex - September 1944<br />

VII<br />

Willem van Schieland<br />

Verkort Front<br />

100 ex. - December 1944<br />

VIII<br />

Dostojewsky<br />

Rede over Poeshkien<br />

100 ex. - Maart 1945<br />

IX<br />

J. de Kadt<br />

Oude Intellectuelen en de Politiek<br />

125 ex. - April 1945

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!