Untitled
Untitled
Untitled
Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!
Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.
J.
J. de Kadt<br />
De oude intellectuelen<br />
en de politiek<br />
*. ASTRA NIGRA IX
Voorwoo r«l.<br />
De elf opstellen van den bekenden essayist en politicus J. de Kadt,<br />
die wij hier als 9de deel van de Astra Nigra-Reeks voor het eerst in<br />
boekvorm het licht doen zien, zijn verzameld uit het te weinig' bekende,<br />
politieke tijdschrift van vóór de oorlog De Nieuwe Kern. Een<br />
uitzondering vormt het essay over Herman Gorter als maatschappelijk<br />
denker, dat wij uit een jaargang van het litteraire maandblad<br />
Groot-Nederland opdiepten.<br />
Het pleit geenszins voor den Nederlander van vóór 1940, dat De<br />
Nieuwe Kern in zijn kortstondig bestaan van 1934—'40 zó weinig<br />
bekend was, dat wij thans nog een bloemlezing van De Kadts artikelen<br />
uit dit tijdschrift durven torengen zonder vrees daarmee mosterd<br />
na de maaitijd op te dienen. Voor slechts een kleine schare<br />
immers waren de hoofdartik-len van De Kadt in het door hem en<br />
S. Tas geredigeerde tijdschrift telkens opnieuw een stimulans tot<br />
onafhankelijk, politiek denken over de grote vraagstukken van<br />
onze tijd.<br />
Als socioloog' en oud-Marxist, oprichter van een onafhankelijke<br />
socialistische partij, als deelnemer aan de conferenties van de z.g.<br />
4de Internationale wel eens „Trotskist" gescholden en militant,<br />
publicist, doch in wezen onafhankelijk intellectueel en als zodanig<br />
eveneens „politicus zonder partij", zou De Kadt in elk ander land dan<br />
het onze de geestelijke leider, esn soort George Sorel, zijn geweest<br />
va«i een invloedrijke groep van verantwoordelijke intellectuelen. Als<br />
ingezetene van het koninkrijk der Nederlanden was hij echter, na<br />
enige pijn'ijke ervaringen in de practische politiek (als lid van de<br />
Comm. Partij, mede-oprichter van de B.K.S.P., lid van de S.D.A.P.,<br />
mede-oprichter van dei O.S.P., enz.), gedoemd de woordvoerder te zijn<br />
van een kleine groep intellectuele en politieke dissidenten van voornamelijk<br />
sociaastischen huize, die zich om De Nieuwe Kern hadden<br />
geschaard als een van de weinige periodieken in ons land, dat politiek<br />
onafhankelijk en internationaal georiënteerd mocht heten. Naarmate<br />
de Europese crisis dreigender vormen kreeg en een tweede wereldoorlog<br />
onvermijdelijk werd, nam de invloed van De Kadts publicaties<br />
in ons land toe, met name van zijn hoofdwerk Het Fascisme en de<br />
Nieuwe Vrijheid (1939), dat ook in wijdere kring de aandacht op de<br />
figuur van De Kadt vestigde. (Eerder verscheen van zijn hand<br />
Van Tsarisme tot Stalinisme, een critische geschiedenis der Russische<br />
revolutie, 1935, een beschouwing over Europa's Toekomst:<br />
Oorlog-fascisme-socialisme, 1936, en een kritische studie over<br />
Georges Sorel, het einde van een mythe, 1938). Men kreeg ten<br />
langen leste ook in ons land het gevoel dat de oorlog niet buiten onze
grenzen zou blijven, maar in eig'en huis en zelfs iedere dag' uitbarsten<br />
kon. Het lag zeker niet aan de inhoud van het tijdschrift en allerminst<br />
aan de voortreffelijke pen van zijn voornaamsten redacteur,<br />
dat die invloed te laat kwam om hieir iets in de politieke constellatie<br />
te veranderen. De afkeer van den gemiddelden Nederlander en met<br />
name van onze leidende intellectuelen van de politiek was te groot<br />
om dezen in korte tijd tot andere gedachten over het belang van de<br />
politiek te brengen. De Duitse inval liquideerde het tijdschrift in<br />
enkele dagen, dreef zijn besten redacteur op de vlucht en joeg zijn<br />
kleine schare van trouwe lezers uit elkaar. . .<br />
Er doen zich echter in deze laatste oorlogsjaren verschijnselen voor,<br />
als niet alle tekenen bedriegen, dat de rol van het tijdschrift in ons<br />
land niet zonder betekenis is geweest en dat een „nieuwe kern" van<br />
intellectuelen de geest van De Kadt bij de komende vrede vruchtbaar<br />
zal uitdragen.<br />
Wij kozen uit De Kadts talloze kleine en grote publicaties die welke<br />
— mede in verband met het karakter van de Astra Nigra-Reeks —<br />
enkele van onze letterkundige figuren behandelen. Een en dezelfde<br />
gedachte verbindt al deze beschouwingen en bepaalt de houding, die<br />
De Kadt tegenover de intellectuelen in onze cultuur inneemt, n.l. dat<br />
zij als z.g. „luxe-intellectuelen" een tekort aan sociaal bewustzijn<br />
zouden cultiveren en eik contact met de politieke werkelijkheid<br />
missen. De beschouwing over Prof. Huizinga leek ons in dit verband<br />
van principiële betekenis, reden woiarom wij dit stuk in onze bundel<br />
opnamen, te meer omdat het misschien het meest tot De Kadts<br />
polemische befaamdheid heeft bijgedragen. Dat De Kadt niet zonder<br />
ressentiment het niveau van zijn slachtoffers wel eens uit het oog<br />
verliest (wij denken aan bepaalde triviale accenten in zijn stijl, die wij<br />
op de koop toe nemen), valt vooral in zijn polemiek met Huizinga<br />
niet te ontkennen. Een verhandeling over de rol der intellectuelen ir.<br />
de maatschappij leek ons in dit verband als „beginselprogramma" van<br />
den auteur al evenzeer een herdruk waard. Of de schrijver, die op<br />
het ogenblik in gevangenschap vertoeft, deze vizie nog onverzwakt<br />
zou handhaven, zouden wij niet durven beweren. Wel is zeker, dat<br />
er in de laatste maanden vóór de oorlog een toenadering tussen den<br />
auteur en enkele van de gewraakte intellectuelen in ons land te constateren<br />
viel, een wederzijdse waardering die zich uitte in de plannen<br />
tot oprichting van een algdmeen tijdschrift op politiek en cultureel<br />
gebied onder leiding van De Kadt, Ter Braak en Du Perron, dat door<br />
de uitbarsting van de oorlog in ons land helaas nooit het licht<br />
heeft gezien.<br />
Het is niet zonder belang ons nog eens voor de geest te halen, dat<br />
Del Kadt een van de weinigen is geweest, die de gebeurtenissen van<br />
c'eze jaren reeds in 1935 heeft voorzien.
Inhoud.<br />
Voorwoord 5<br />
1. De politiek der intellectuelen (1935) 9<br />
2. De deftigheid in het gedrang (1935) 23<br />
3 Politicus zonder politiek (1934) 45<br />
4. Een boek voor rijke luiden (1935) 53<br />
5 De intellectuelen en de Westerse beschaving (1937) 59<br />
ó Gorter als denker: maatschappij en cultuur (1939) 77<br />
7. Gorter als denker: maatschappij en poëzie (1939) 91<br />
8. Onze Multatuli (1937) 105<br />
9. Een Uitzondering (1937) 113<br />
10. De vijandige gebroeders (1938) 117<br />
11. De Man van Lebak I (1939); II (1940) 123<br />
12. Aan het goede adres (1936) 129
De politiek der intellectuelen<br />
I>e enige weg
De intellectuelen vormen in de maatschappij een onbepaalde, maar<br />
belangrijke groep. Men zou van een „klasse" kunnen spreken, maar<br />
we doen dat liever niet om alle nutteloze kletsika over het begrip<br />
„klasse" te vermijden. Immers gesteld dat men het er over eens<br />
geworden was, dat volgens de definitie van Guizot, of van Marx, of<br />
van een ander, de intellectuelen werkelijk en waarachtig een „klasse"<br />
genoemd mogen worden, wat dan nog? Dan blijft waar, zoals we<br />
vroeger reeds hebben uiteengezet, dat voor de practijk enkel en<br />
alleen van betekenis is, of zekere groepen, door gemeenschappelijke<br />
belangen gedreven (echte of veronderstelde belangen, maar in ieder<br />
geval belangen die tot een zodanige bewustheid zijn gekomen dat ze<br />
tot een groeps-gevoel en een groeps-solidariteit leiden), tot gemeenschappelijk<br />
handelen komen, en zich dus als maatschappelijke macht<br />
laten gelden.<br />
De vraag is nu, is het juist dat de intellectuelen een maatschappelijke<br />
groep vormen? Dat die groep „onbepaald" zou zijn, spreekt vanzelf.<br />
Alleen voor de minnaars der abstractie zijn er „bepaalde" groepen,<br />
maar dat leidt er dan ook toe dat, als volgens alle regelen van het<br />
spel „het proletariaat" of „de industrie-arbeiders" of „de werklozen"<br />
op een bepaalde manier zouden moeten handelen, dat er dan<br />
in werkelijkheid óf anders óf helemaal niet gehandeld wordt, wat<br />
alleen verwonderlijk is voir degenen die alle factoren van den aanvang<br />
af verkeerd „bepaald" hadden.<br />
Men zal dus moeten beginnen met te erkennen dat er natuurlijk van<br />
een streng te definiëren groep van intellectuelen geen sprake kan<br />
zijn, niet slechts omdat het onmogelijk is de grenzen te trekken<br />
tussen de volkomen intellectuelen en de half-, kwart- of nog-minderintellectuelen,<br />
aangezien geen test, geen examen en ook geen beroep<br />
iemand met volle zekerheid onder de intellectuelen plaatst; maar<br />
vooral omdat in al zulke gevallen het enige werkelijke criterium is,<br />
of men zich vóór en boven alles tot de bedoelde groep voelt behoren.<br />
Om concreet te zijn: zij die zich vóór alles tot de gehoorzame zonen<br />
der Katholieke Kerk rekenen, kunnen, volgens de een of andere<br />
definitie, tot de intellectuelen gerekend worden, maar wie dat doet<br />
rekent mis, en hij zal dat, als het er op aan komt, heel onaangenaam<br />
ervaren. En wie (om vooral niet de indruk te wekken dat we hier<br />
iets anti-Katholieks of anti-religieus bedoelen) vóór alles carrière<br />
wil maken, lid van de soos wil worden en een sierlijke doch indrukwekkende<br />
auto wil bezitten, die kan Prof. Mr Dr zijn, gedichten<br />
hebben geschreven en essays vervaardigen naar aanleiding van de<br />
diepzinnigheden, die een Spaanse professor over de meningen die<br />
een Duits dichter inzake de Franse beschaving had, heeft opgedist,<br />
— hij blijft dan in wezen een ordinaire geldploert, en wee allen die<br />
11
op hem rekenen, als het om het lot van de intellectuelen zou gaan.<br />
Kort en goed, wie intellectuelen zijn, dat kan men eerst bemerken<br />
zodra verzamelen geblazen wordt, rondom een zeer bepaald vaandel.<br />
We gebruiken met opzet de militaire beeldspraak, immers alleen wie<br />
bereid is voor bepaalde dingen te vechten, telt mee. En dan nog alleen<br />
als hij werkelijk kan vechten.<br />
Het „vaandel" is overigens een weliswaar versleten, maar ontzettend<br />
actuele beeldspraak, en ieder begrijpt wat er mee bedoeld<br />
wordt. In ons geval is het: dat wat de intellectuelen behoren te zijn<br />
en te doen, willen ze de grootst mogelijke invloed op de wereld uitoefenen,<br />
willen ze een wereld maken waarin ze werkelijk kunnen<br />
leven.<br />
Want de eigenlijke kwestie, met wier speciale vorm voor onze tijd<br />
we ons nog nader moeten bezighouden, is natuurlijk: wie zal dc<br />
wereld beheersen? Zullen de intellectuelen het doen, of de geldpoenen,<br />
of de ranseldragers en ransel-uitdelers, of de tot meesters<br />
geworden losgebroken slaven, of de vergeestelijkten zonder levensvreugd<br />
of wie dan ook ?<br />
En nu is het natuurlijk juist dat ieder van deze krachten haar<br />
centrum vindt in een groep wier maatschappelijke functie het ontstaan<br />
van deze krachten bevordert. Dat is ook met de intellectuelen<br />
het geval. En we behoeven dus niet geheel in het vage te blijven.<br />
We kunnen, met vrucht, het maatschappelijk milieu der intellectuelen<br />
onderzoeken en uit dat onderzoek afleiden of er mogelijkheden zijn<br />
voor bewustwording en verzameling van intellectuelen, dus, of ze<br />
in staat zullen zijn een maatschappelijke, een politieke, rol te spelen.<br />
Intellect dat is: organisatie van ideën, en daardoor organisatie van<br />
mensen en dingen. Daaruit volgt — het zij in het voorbijgaan<br />
gezegd -- dat de werkelijke intellectueel niet in ideën gelooft, evenmin<br />
als de werkelijke handwerksman in zijn instrumenten en materiaal<br />
gelooft, evenmin als de werkelijke boer in zijn ploeg, zijn<br />
akker of zijn koeien gelooft (verhaaltjes van het tegendeel zijn<br />
verzinsels van ongezonde, niet tot werken in staat zijnde lieden, dis<br />
zichzelf al naar het uitkomt dichters of mystici noemen zonder iets<br />
anders te zijn dan parasieten), de intellectueel werkt met ideën, hii<br />
gebruikt ze als zijn instrument.<br />
En de intellectuelen kunnen dus, uit de aard van hun bedrijf, het<br />
gemakkelijkst en het meest voorkomen in die groepen, die zich<br />
bezighouden met het organiseren van ideën (kunstenaars, filosofen,<br />
wetenschapsmensen), van dingen (ingenieurs, administrateurs, hygiënisten)<br />
en van mensen (bedrijfsleiders, maatschappelijke werkers,<br />
politici, opvoeders, vakverenigingsleiders enz. enz.). Het spreekt<br />
12
vanzelf dat er nooit een strenge grens te trekken is tussen de drie<br />
groepen: ieder intellectueel behoort voor een groter of kleiner deel<br />
tot alle drie. Evenmin kan men precies zeggen waar het intellectueelzijn<br />
begint of ophoudt. De voorman en opzichter in de fabriek is<br />
..intellectueel" ten opzichte van de ongeschoolde arbeiders. De domme<br />
ingenieur of bedrijfsleider zal den opzichter beschouwen als een soort<br />
schakelaar. De bedrijfsleider die werkelijk intellectueel is, zal een<br />
soort collega in hem zien.<br />
Maar voor wien de dingen zo bekijkt is het duidelijk dat het aantal<br />
intellectuelen steeds groeiende is, omdat onze maatschappij steeds<br />
meer en fijner georganiseerd wordt en omdat dus het aantal mensen<br />
dat een zekere hoeveelheid kennis, onderscheidingsvermogen en<br />
verantwoordelijkheidsgevoel nodig heeft, steeds toeneemt.<br />
Intellectueel, in de algemene zin, is men, wanneer men kennis, onderscheidingsvermogen<br />
en verantwoordelijkheidsgevoel bezit en wanneer<br />
men, zij het dan ook nog zo vaag, voelt dat de wereld door die drie<br />
factoren geleid en bestuurd behoorde te worden.<br />
Maar als men erkent dat de drie genoemde factoren uiterst belangrijk,<br />
ja onmisbaar zijn — zonder ze daarom te vergoddelijken,<br />
tot de hoogste of tot de enige waarden te verheffen, immers de<br />
strijd daarover gaat geheel buiten het probleem van de belangrijkheid<br />
van het intellect en van de positie der intellectuelen om, men<br />
kan heel best de maatschappelijke betekenis van intellect en intellectuelen<br />
erkennen en toch andere dingen hoger schatten en men<br />
vertroebelt alles indien men, inplaats van de intellectuelen-kwestie<br />
te behandelen, aan de orde gaat stellen welke hiërarchie der waarden<br />
men wenst —, dan zal men daardoor vanzelf in verzet komen tegen<br />
de thans bestaande maatschappelijke orde en nog veel meer tegen<br />
de orde die hier en daar al gezegevierd heeft en die ons allen bedreigt:<br />
het fascisme.<br />
Immers kennis, onderscheidingsvermogen en verantwoordelijkheidsgevoel<br />
kunnen niet tot een werkelijke ontplooiing komen in een<br />
wereld waarin het geld heerst en waarin ze op zijn best vechtend<br />
en sluipend tot een of ander compromis met het geld en met de<br />
door het geld gekochte en bestuurde knuppels kunnen komen. Zo<br />
echter was de toestand in de maatschappij, zoals we die tot voor<br />
kort kenden.<br />
Het intellect heeft als geheel genomen die toestand steeds aanvaard.<br />
De overgrote meerderheid der intellectuelen was er mee tevreden<br />
een beetje kruip-door-sluip-door te kunnen spelen, hier en daar het<br />
geld voor den gek te houden en een hak te kunnen zetten en tenslotte<br />
13
een baantje als knecht te krijgen: kost en inwoning en zo nu en dan<br />
een uitgaansdag.<br />
Deze knechtenpositie en knechtenmentaliteit waren alleszins verklaarbaar.<br />
De intellectuelen zijn opgegroeid in de schaduw der<br />
machthebbers wier dienaren zij waren, aanvankelijk ternauwernood<br />
te onderscheiden van de staljongens en de hofnarren. Maar hun<br />
functies zijn in de loop der tijden steeds belangrijker geworden en<br />
zoals op een bepaald moment de kooplieden en de fabrikanten de<br />
koningen opzij zetten (en zo nodig onthoofdden), zo zou men mogen<br />
verwachten dat daarna de tot machthebbers geworden kooplieden<br />
door de intellectuelen opzij gezet werden. Immers meer en meer<br />
werden alle belangrijke functies door de intellectuelen in handen<br />
genomen en tenslotte waren zij het die overal, op alle belangrijke<br />
punten van de maatschappij het werk deden, maar. . . zoals de<br />
filiaal-houder voor den baas werkt, zonder werkelijke, belangrijke<br />
beslissingen te mogen nemen.<br />
In die positie van filiaal-houders zijn de intellectuelen gebleven,<br />
hoewel de uitbreiding en de toepassing van hun kennis er door<br />
belemmerd werden, hoewel hun onderscheidingsvermogen vaak groot<br />
genoeg was om te ontdekken dat de baas een ezel en een smeerlap<br />
was en hoewel hun verantwoordelijkheidsgevoel soms sterk genoeg<br />
was om te beseffen dat ze door hun positie gedwongen werden alles<br />
te bezoedelen en te vernielen wat met enige goede wil tot iets<br />
behoorlijks gemaakt zou kunnen worden.<br />
Een eigen politiek die alleen hierin kon bestaan dat men proclameerde:<br />
„Wij zijn de leiders van de maatschappij, wij willen dus<br />
ook haar meesters zijn", hebben de intellectuelen nimmer durven en<br />
kunnen formuleren.<br />
Waarom niet ? Omdat ze aanvankelijk te weinig intellectuelen en<br />
te veel enkel maar met kennis beladen knechten of wereldvreemde<br />
klerken waren, die met fabrikanten en kooplieden samen optrokken<br />
onder het vaandel van „vrijheid, gelijkheid en broederschap" en die<br />
zich door kooplieden en industriëlen lieten gebruiken.<br />
Toen het besef hiervan begon door te breken — men vindt dat in<br />
de latere werken van Saint Simon en bij sommigen van zijn leerlingen<br />
en in het algemeen bij de radicalen van 1848 — was echter een<br />
nieuw gevaar aan het opkomen. Dat gevaar was de donkere proletariërs-massa,<br />
die, aangevoerd door overlopers uit het kamp der<br />
intellectuelen, de heerschappij begon op te eisen. De wijze waarop<br />
dit geschiedde — in het Communistisch Manifest (1859) en in andere<br />
invloedrijkere geschriften uit die periode — was steeds zó, dat de<br />
intellectuelen vereenzelvigd werden met hun meesters (industrie,<br />
14
handel en grondbezit) en dat zij op hun best de ,,gunst" mochten<br />
verwachten inplaats van de heerschappij der geldwolven en knuppeldragers,<br />
de heerschappij der losgebroken horden uit de fabrieken en<br />
werkplaatsen te mogen ondergaan. En als aan het slot van het<br />
Communistisch Manifest de heersende klassen uitgenodigd werden<br />
te „sidderen" voor de opstand der massa's, dan moesten ook de<br />
intellectuelen meesidderen, of zich samen met hun meesters, die<br />
dan toch een zekere mate van beschaving en een zekere mate van<br />
waardering voor het intellect bezaten tegen (wat zij moesten zien<br />
als een brutale aanval op hun positie, een onduldbare gelijkmakerij<br />
en een beschamende overheersing door groepen die altijd hun dienaren<br />
geweest waren) de proletarische aanmatiging verzetten. Wat<br />
ze gedaan hebben en met succes.<br />
Zeker, men kan achteraf gemakkelijk zeggen dat de intellectuelen<br />
niet erg scherpzinnig waren als ze het „proletarische" geraas van<br />
Marx-en andere overlopers naar de arbeiders zo ernstig namen, en<br />
dat ze hadden moeten inzien, dat een zegepraal der arbeiders in<br />
werkelijkheid zou betekenen een heerschappij der intellectuelen. Men<br />
kan nu heel scherpzinnig de politiek aangeven die de intellectuelen<br />
in 1848 en in de hele daaropvolgende periode hadden moeten voeren:<br />
overlopen naar de arbeiders, zich aan het hoofd ervan plaatsen (dat<br />
gebeurde vanzelf, zoals ook Marx en andere overlopers vanzelfsprekend,<br />
ondanks alle bombast over klassen en ondanks alle verheerlijking<br />
van het proletariaat, de meesters der arbeiders werden)<br />
en die massa's gebruiken om de bezitters ten val te brengen en zelf<br />
de heerschappij in handen te nemen, die dan op den duur, bij voldoende<br />
intellectualisering van de massa, tot volksheerschappij moest<br />
worden.<br />
Maar geschiedenis-filosofie die achteraf komt is wel niet nutteloos,<br />
maar toch geen politiek. En het is te begrijpen dat de intellectuelen<br />
van Marx' tijd het gebrul der proletarische leeuwen ernstig namen<br />
en met ieder meegingen die over voldoende geweren beschikte om<br />
de bedreiging af te wenden. Intussen, het mag wel eens gezegd<br />
worden dat de intellectuelen niet alleen tegenover het socialisme<br />
kwamen te staan omdat ze lamlendig en kortzichtig waren — wat<br />
ongetwijfeld het geval was — maar ook omdat ze door de dreigementen<br />
uit het proletarische kamp naar de andere zijde gejaagd<br />
werden, ook al stond, zoals zou blijken, achter die dreigementen geen<br />
werkelijke macht doch alleen het Hegeliaanse schema van de ontwikkeling<br />
in klassentegenstellingen! Doch dat al die dreigementen<br />
ernstig bedoeld waren en dat de proletarische massa — opgevoed in<br />
de verheerlijking van de handenarbeid en in de haat tegen de intellectuelen<br />
— werkelijk de intellectuelen tot haar knechten wilde<br />
15
maken,, dat bewees de Russische revolutie, die op den duur de hele<br />
oude intellectuelengroep — ook voor zover zij werkelijk van goeden<br />
wille was en met de socialisten wilde samenwerken — op enkele<br />
honderden exemplaren, meestal renegaten, na, letterlijk heeft uitgeroeid<br />
en dood gesard. Zonder ander resultaat overigens dan dat<br />
volgens de werkelijke door Marx niet gekende, wet der ontwikkelingdie<br />
Russische arbeidersklasse, onder de heerschappij der intellectuelen<br />
kwam te staan, zij het dan een nieuwe groep van vulgaire,<br />
half-ontwikkelde, soldaterige burocrato-intellectuelen.<br />
Dat een heerschappij der arbeidersklasse een onmogelijkheid is, dat<br />
is intussen voor allen die de geschiedenis kunnen lezen wel gebleken.<br />
Ook daar waar in de toekomst de intellectuelen en arbeiders samen<br />
de macht veroveren, zal de werkelijke inhoud van de overgangsperiode<br />
— haar vormen mogen nog zo democratisch zijn — geen<br />
andere kunnen zijn dan een heerschappij der intellectuelen, die op<br />
den duur overgaat in een intellectuele maatschappij van allen.<br />
Doch intussen hebben we voorlopig te maken met het feit dat de<br />
opkomst van het proletarische socialisme de intellectuelen naar de<br />
andere kant, naar de kant van geldzak en knuppel gestoten heeft, en<br />
dat ondanks alle halfslachtige pogingen om te bemiddelen (hierbij<br />
denk ik vooral aan Hendrik de Man die de rol en betekenis der intellectuelen<br />
uitmuntend heeft geanalyseerd, doch die, zoals steeds,<br />
in laatste instantie toch alleen van het proletarische socialisme alles<br />
verwacht) de vijandschap steeds groter, de kloof steeds wijder is<br />
geworden.<br />
Voor den intellectueel die niet over voldoende politieke scherpzinnigheid<br />
beschikte om van de aanvang af in te zien dat socialisme en<br />
heerschappij van het intellect — wat nog iets anders is dan heerschappij<br />
der intellectuelen — een en hetzelfde moest zijn en dat dus<br />
daarom ieder die het ernstig meende met het intellect socialist moest<br />
zijn om, desnoods tegen de intellectuelen in, voor de heerschappij van<br />
het intellect te kunnen werken, werd de zaak zeer moeilijk. Wat naar<br />
de socialistische, dat is dus naar de arbeidersbeweging ging, was in<br />
vele gevallen menselijk heel eerbiedwaardig en waardevol, politiek<br />
was het, met uitzondering van de reeds genoemde realisten, van<br />
twijfelachtig allooi. Zij die door medelijden met het lot der arbeiders<br />
gedreven in de arbeidersbeweging kwamen, meenden het ongetwijfeld<br />
gced maar zij waren, zoals allen bij wie het medelijden de hoofdzaak<br />
is (medegevoel moet natuurlijk altijd aanwezig zijn), ternauwernood<br />
intellectuelen te noemen. Waar het rechtvaardigheidsgevoel sprak<br />
was natuurlijk meer pittigheid, en waar een volledige culturele<br />
afschuw van de bestaande maatschappij tot een ethisch-aesthetisch<br />
16
socialisme leidde, daar had men het beste type, dat echter juist<br />
daarom op den duur ook geen vrede kon vinden met het proletarische<br />
socialisme, behalve dan als het tot het idealiseren van het proletariaat<br />
overging, — maar dan werd het politiek waardeloos. Tenslotte<br />
had men nog de baantjesjagers en degenen wier grove geest het hele<br />
schema critiekloos verzwolg. Dat laatste soort leverde dan de ergste<br />
demagogen, wier optreden juist vele van de beste intellectuelen naar<br />
de andere kant stootte.<br />
Want juist bij de beste, de intelligentste en tegelijkertijd fijngevoeligste<br />
intellectuelen ontstond de situatie, waarin ze van hun eigen<br />
milieu, van hun eigen meesters, van de geldzak en de knuppel walgden,<br />
en tegelijkertijd er niet toe konden komen zich aan den nieuwen<br />
meester, het proletariaat, te onderwerpen. Meeloper te zijn, het vijfde<br />
of vijftigste rad aan de wagen van het marxistisch-proletarisch<br />
socialisme, dat is voor iemand die zichzelf respecteert geen aanlokkelijk<br />
perspectief. De geboren anti-ideoloog kan ongetwijfeld het<br />
humoristische waarderen van een positie waarin hij als het ware<br />
iedere dag tot de arbeiders zegt: „Jullie zijn de baas, ik ben maar<br />
een meeloper, en nou als de bliksem doen wat ik je opdraag," maar<br />
de gemiddelde goede intellectueel heeft dat gevoel voor humor niet<br />
en ziet geen andere mogelijkheid dan buiten de politiek en de<br />
socialistische beweging te blijven en op andere gebieden, als kunstenaar,<br />
als denker, als technicus, als arts, als fatsoenlijk goedhartig<br />
mens iets te doen waardoor hij een tegenwicht vormt tegen de rotheid<br />
die hem omringt. En vele andere intellectuelen die werkelijk<br />
niet minder behoorlijk zijn dan de gemiddelde socialistische arbeidervoelen<br />
dat het niet in orde is met de maatschappij, maar voelen<br />
evenzeer dat ze altijd vijandig moeten blijven staan tegenover het<br />
proletarisch socialisme.<br />
En dit gevoel is eveneens aanwezig — zoals trouwens ook met de<br />
nodige wijzigingen alle andere hierboven geschetste gemoedstoestanden<br />
— bij die groepen die niet tot de kern, maar wel tot de<br />
omgeving der intellectuele groeperingen behoren. We bedoelen hier<br />
al die groepen van de nieuwe en oude middenstand wier leden een<br />
zekere zelfstandigheid in hun functie bezitten, om het even of ze nu<br />
een boerderij hebben, machine-tekenaar zijn, voor een klas staan,<br />
correspondent op een handelskantoor zijn of in een winkel confecticpakjes<br />
verkopen. Het is bekend genoeg dat de typische intellectuelen<br />
van deze groepen, dat wil zeggen van de grote massa der middengroepen<br />
niets moeten hebben. De ruwe arbeider, dat gaat nog,<br />
zolang hij niet brutaal wordt, maar de middengroepen (waartoe ze<br />
tenslotte zelf ook behoren, maar dat willen ze niet weten) vinden<br />
17
ze vulgair. En sommige exemplaren gaan zelfs zo ver dat ze niet<br />
alleen die geweldige massa der uitlopers van het intellectuelendom<br />
— want dat zijn de kantoorbedienden, de telefonisten, de handelsreizigers<br />
enz. enz. — met een hautain gebaar als „onbelangwekkend"<br />
afdoen (en aan Hitier overdoen, maar daar komen we nog op),<br />
maar ook in hun engere omgeving alles wat niet ultra-origineel en<br />
geniaal is — dat wil zeggen wat niet dezelfde stokpaardjes berijdt<br />
als de meneer die nu eens zal uitzoeken wat échte en onechte intellectuelen<br />
zijn — van de lijst der intellectuelen afvoeren en bij de<br />
„burgerlui" of de „schoolmeesters" of wat dan ook indelen. Wat<br />
dan overblijft is echter alleen een rariteiten-verzameling, of, als men<br />
eerbiediger wil zijn, een groep genieën, maar aangezien deze genieën<br />
gewoonlijk alleen converseren met andere genieën en elkaar over de<br />
hoofden der eeuwen heen toeknikken en overigens ook brandstapels<br />
en kerkers, als een soort taai ongerief op de koop toe plegen te<br />
nemen, is zo'n kransje van uitverkorenen alleen voor degenen die met<br />
eeuwigheidswaarden rekenen (dus God b.v.) van belang. Als machtsformatie<br />
voor nu en morgen, als toekomstige macht, over één jaar<br />
of tien jaar of een halve eeuw, als politieke factor dus, zijn ze van<br />
geen belang. De politicus vraagt ongetwijfeld: wie ren je. Maar<br />
onmiddellijk daarna: wie en wat breng je mee.<br />
En de intellectuelen die niet beseffen dat hun machtspositie juist<br />
hierin ligt dat al die middengroepen, al die kleine, halve en would-be<br />
intellectuelen naar hen kijken en bereid zijn hen te volgen, de<br />
intellectuelen die niet beseffen dat zij die honderdduizenden kunnen<br />
winnen en moeten winnen, die met elkaar alle scharnieren en gewrichten<br />
en hefbomen van de maatschappij beheersen, die de levende<br />
organisatie van onze, op organisatie berustende wereld zijn, die<br />
intellectuelen mogen dan over een of ander onvatbaar „instinct"<br />
beschikken, ze missen in ieder geval ieder politiek instinct. En ze<br />
kunnen met een hautain gebaar 99 % van hun soortgenoten als<br />
„schoolmeesters" afschrijven en de honderdduizenden als vatbaarvoor<br />
„boerenbedrog" aan Hitier overdoen, ze tonen daarmee alleen<br />
maar niet te begrijpen dat hun eigen waarde slechts daarin zou<br />
kunnen bestaan dat zij de „schoolmeesters" en de „boeren" rondom<br />
zich verenigen, de strijd aanbinden met het „bedrog" van Hitier en<br />
tegenover het fascisme, inplaats van de hoon ener selecte schare<br />
van intellectuelen (de tegenstanders van Hitier gaan zich inderdaad<br />
te buiten aan wat W. Schlamm de „honanie" heeft genoemd) de<br />
organisatie weten te plaatsen van de groepen die het organisatorisch<br />
centrum der maatschappij vormen.<br />
Hierover moet men het eerst nog eens zijn, vóór men er toe overgaat<br />
te onderzoeken óf die groepen te organiseren zijn rondom een<br />
18
vaandel waarin iets anders dan boerenbedrog geschreven staat, en<br />
voor men verder over het program en de methode van een intellectuelen-politiek<br />
kan spreken.<br />
Wie niet in deze richting wil werken, doet waardiger te zwijgen dan<br />
te honen en hij kan zich vast harden, opdat hij niet gaat janken als<br />
straks de knuppel de heerschappij heeft.<br />
We hebben enige malen reeds over Hitier en het fascisme gesproken,<br />
omdat we hier het keerpunt hebben in de politieke situatie der<br />
intellectuelen. Onder de heerschappij van geldzak en knuppel stonden<br />
ze voor het overgrote deel als knechten van geldzak en knuppel,<br />
tegenover het arbeiders-socialisme, de enig aanwezige vorm van<br />
socialisme.<br />
Volgens sommige „Marxisten" is de enige verandering die thans<br />
heeft plaatsgevonden deze, dat de heerschappij van geldzak en<br />
knuppel gewijzigd is in die van knuppel en geldzak en zelfs zou,<br />
eigenlijk goed bekeken, de geldzak nog altijd de baas zijn en Hitier<br />
de knecht der kapitalisten. De werkelijkheid is echter dat de knuppel<br />
de heerschappij veroverd heeft en van handlanger van de geldzak<br />
tot meester over de geldzak is geworden. En het ligt volkomen<br />
binnen het bereik der mogelijkheden dat Hitier alle privaatbezit<br />
afschaft en een honderd procent knuppel-socialisme invoert. Dat is<br />
een bijzaak. De hoofdzaak is dat de knuppel blijft heersen.<br />
En dat bepaalt de positie der intellectuelen. Ook onder Hitier kunnen<br />
zij het tot wat beter verzorgde knechten brengen. Maar de positie<br />
is toch grondig veranderd. Wat in het kapitalisme een compromis<br />
was (met zekere mogelijkheden voor de ontplooiing van de eigenschappen<br />
die den intellectueel maken, die hem een gevoel van eigenwaarde<br />
en van fatsoen geven), dat is in het fascisme volkomen verdwenen.<br />
Gehoorzamen is niet meer, zoals onder het kapitalisme, het<br />
einde van het liedje, het is het begin en het is het hele liedje.<br />
Het organiseren van mensen en dingen blijft zijn taak, maar wat<br />
er aan voorafging, het organiseren van ideën is verboden. In het<br />
fascisme zijn de ideën voor eens en voor al georganiseerd, het zijn<br />
de ideën van soldaatje spelende schooljongens en niemand mag<br />
andere hebben. Kennisverzamelen is geoorloofd, doch alleen als die<br />
kennis gewrongen kan worden in het dwangbuis der vaststaande<br />
ideën. Onderscheidingsvermogen, dat wil zeggen critische zin, het<br />
taxeren en verwerpen van ideën, daarop staat de doodstraf of het<br />
concentratiekamp. Verantwoordelijkheidsgevoel, dat wil zeggen het<br />
telkens en telkens weer onderzoeken of het werk dat men levert in<br />
overeenstemming is met de steeds veranderende werkelijkheid en<br />
met de dus ook veranderende ideën, dat is strafbaar zoals ieder on-<br />
19
derzoek. Er is hier niet, zoals in het kapitalisme, een pijnlijke beperking<br />
die den intellectueel wordt opgelegd, hij is niet langer half<br />
knecht, half vijand, die een min of meer behoorlijke overeenkomst<br />
kan sluiten, hij is de absolute knecht, maar bovendien de gecastreerde<br />
knecht.<br />
In het kapitalisme kon hij, als hij gedurfd had, de macht in handen<br />
nemen, den kapitalist opzij zetten. Hij durfde niet, uit vrees voor en<br />
afkeer van het dreigende arbeiders-socialisme. Hij was knecht en<br />
had toch, terecht, het gevoel in potentie meester te zijn. 1<br />
) In het<br />
fascisme is hij de gecastreerde knecht en iedere poging om iets<br />
daaraan te veranderen wordt met knuppelslagen onmogelijk<br />
gemaakt.<br />
Dat hebben de intellectuelen die politiek willen voeren hun medeintellectuelen<br />
bij te brengen. Verzet tegen het fascisme is geboden<br />
terwille van de positie in de toekomst der eigen groep.<br />
En daarnaast moet iets anders gezegd worden. Het arbeiderssocialisme,<br />
eens de grote bedreiging, is thans geen dreigend gevaar<br />
meer. Integendeel, het wordt zelf besprongen door het fascisme,<br />
het verkeert zelf in nood en het is hulpbehoevend. Dat is de werkelijkheid,<br />
ook al snoeven socialistische leiders op hun ongebroken<br />
scharen. Duitsland, Oostenrijk, Spanje, Italië hebben laten zien hoe<br />
gemakkelijk het is die scharen te breken. Zonder de hulp van de<br />
intellectuelen en van de groepen die tot de invloedssfeer der intellectuelen<br />
behoren is het arbeiders-socialisme verloren.<br />
In die toestand moet het uit zijn met de potsenmakerij die de intellectuelen<br />
tot knechten van de proletariërs wil maken. Er kan<br />
alleen sprake zijn van een bondgenootschap tegen den gemeenschappelijken<br />
vijand: het fascisme.<br />
Wat echter het arbeiders-socialisme, ook het allerslechtste, tot<br />
dusver voor had op ieder soort van intellectuelen-beweging, dat was:<br />
het socialisme. Een intellectuelen-beweging die niet socialistisch is,<br />
kan niet eens tot een beweging worden. Socialisme is heden geen<br />
maximum meer voor een beweging, het is een minimum. Naast het<br />
1<br />
) Het beste is dit tot dusver begrepen door de Amerikaanse technocraten<br />
(dat wil zeggen door een aantal technici in een land waar<br />
de dreiging van de arbeidersbeweging het geringste was), die een<br />
maatschappij zonder kapitalisten, onder leiding van de technici,<br />
propageren. Aangezien echter de maatschappij ook nog uit andere<br />
dingen dan techniek en productie bestaat, is een ingenieurs-socialisme<br />
alleen mogelijk in het grotere raam van een intellectuelensocialisme<br />
(en dit weer in het raam van een mensen-socialisme).<br />
De technocratie is dus bekrompen en onrealistisch.<br />
20
arbeiders-socialisme, tegenover het knuppel-socialisme (dat zich<br />
nationaal-socialisme noemt), moet het intellectuelen-socialisme<br />
staan. Het intellectuelen-socialisme dat als kern van zijn program<br />
heeft: een maatschappij waarin niets de ontplooiing van het intellect,<br />
van de cultuur, belemmert.<br />
Is dat een ander program dan dat van de grote socialistische beweging<br />
der arbeiders, — de enige die ernstig te nemen valt: over<br />
Russisch knuppel-socialisme en lompenproletarische verdwazing is<br />
geen woord te verliezen en de intellectuelen die aan politiek willen<br />
doen, moeten beginnen met hun voorkeur voor dat soort romantische<br />
malligheden of doortrapte gemenigheden op te geven, — of is<br />
dat misschien hetzelfde?<br />
Er is geen verschil in woorden. Begrijpelijk, want ook het arbeiderssocialisme<br />
is een schepping van intellectuelen en het heeft dus steeds<br />
algemeen socialistische leuzen gehad. Een arbeider die socialist is,<br />
heeft zich tot de algemene cultuur, de cultuur der intellectuelen<br />
opgewerkt.<br />
Maar er is verschil in uitgangspunt en er is verschil in intensiteit.<br />
Voor de arbeidersbeweging is de socialistische cultuur een slotstuk<br />
dat bovendien met weinig ernst en inspanning wordt afgewerkt.<br />
Daarom trekken de socialistische partijen, zoals ze zelf van tijd tot<br />
tijd erkennen, geen intellectuelen, daarom zijn ze cultureel zo onaantrekkelijk<br />
en armoedig.<br />
Juist omdat er dus in de bestaande socialistische beweging als het<br />
ware een ruimte is die wacht op vulling van de kant der intellectuelen,<br />
omdat het arbeiders-socialisme zich (om een uitdrukking van<br />
List te variëren) een intellectuele vleugel moet laten aangroeien,<br />
juist omdat de intellectuelen dus als vanzelf een eigen taak hebben<br />
op cultureel gebied, in het winnen van de middengroepen en in algemeen<br />
intellectuele leiding, juist daarom zou het mogelijk zijn de<br />
intellectuelen-beweging in het organisatorische verband der bestaande<br />
socialistische beweging te scheppen en te doen groeien.<br />
Natuurlijk alleen als die socialistische beweging oog zou hebben<br />
voor de bijzondere behoeften der intellectuelen, als ze zou begrijpen<br />
dat socialistische intellectuelen dingen hebben te bespreken die niet<br />
tot de gewone organisatorische en verkiezings-propagandistische<br />
partijzaken behoren, als zé zou begrijpen dat een eigen blad en een<br />
eigen toon nodig zijn om intellectuelen te winnen, te behouden en<br />
aan het werk te zetten.<br />
Zou ze dat niet begrijpen, dan zou de intellectuelen-beweging haar<br />
eigen weg moeten gaan, zij het dan ook steeds in de geest van<br />
21
ondgenootschap en bereidheid tot samengaan met de arbeidersbeweging.<br />
Doch welke weg mogelijk of nodig zal zijn, dat is eerst te bepalen<br />
wanneer de intellectuelen die voelen dat er wat gedaan moet worden,<br />
die voelen dat er wat veranderd is, sedert het fascisme aan de<br />
poorten staat — neen, binnen de poorten is — wanneer die intellectuelen<br />
tonen te beseffen dat het nodig is verzamelen te blazen, zich<br />
te organiseren, tot machtsvorming over te gaan, tegenover het<br />
nationaal-socialisme het intellectuelen-socialisme te plaatsen en de<br />
strijd om de heerschappij aan de orde te stellen.<br />
Is men daartoe niet bereid of niet in staat, dan blijft men een onpolitieke<br />
groep die door ieder naar welgevallen gebruikt en bezoedeld<br />
kan worden. Dat zou dan volkomen verdiend zijn en we<br />
zouden er geen bezwaar tegen hebben voor zover het de dames en<br />
heren betreft, — maar aangezien tegelijkertijd dan toch ook het<br />
beste wat op deze aarde is tot stand gebracht zou ondergaan, moest<br />
er op gewezen worden dat deze goede dingen (en de intellectuelen)<br />
alleen gered kunnen worden als snel en vastberaden de weg der<br />
politiek betreden wordt.<br />
De weg en het program zijn hier aangeduid. Voor een uitwerken<br />
van wat hier gesuggereerd wordt, is het ogenblik eerst dan gekomen<br />
als het blijkt dat er werkelijk groepen intellectuelen zijn, die bewijzen<br />
dat ze er genoeg van hebben zich als decoratie te laten<br />
gebruiken op de half-communistische, „anti-fascistische" zwetscongressen,<br />
en dat ze voor zichzelf, voor hun eigen socialisme, voor<br />
hun eigen politiek willen gaan werken.<br />
22<br />
1935.
De deftigheid in het gedrang<br />
Over wezen en waarde der Huiainga's
„Dikke Dinges was verscheiden,<br />
In z'n Heer en Ht-jumeau.<br />
De professor kwam en seide:<br />
„Tjonge-jonge" — en liet het zoo".<br />
(W. van Iependaal).<br />
Naar aanleiding- van: J. Huizinga, Nederland's Geestesmerk, 1935<br />
en: J. Huizinga, In de schaduwen van morgen, 1935.<br />
„Toen in 1924 Lenin gestorven was, en de barbaarsche vertooning<br />
van zijn lijk begon, waren aanstonds velen in Europa, die volstrekt<br />
niet overhelden tot het communisme, bereid, dezen man, die, wat<br />
ook de waarde van zijn ideaal en de kracht van zijn wil mogen zijn<br />
geweest, mee schuldig stond aan een der vreeselijkste gruwelen der<br />
geschiedenis, op te nemen in het pantheon der groote helden-statenvormers.<br />
Het is, kan men zeggen, reeds een spraakgebruik geworden,<br />
Lenin in één adem met Napoleon te noemen".<br />
Het zal wel niet mogelijk zijn in de beide geschriften waarmee prof.<br />
J. Huizinga zich als scheidsrechter der publieke zaak heeft aangediend<br />
— de brochure Nederland's Geestesmerk eerst, het boekje<br />
In de schaduwen van morgen daarna — een zin te vinden die zó<br />
typerend is voor den denker en den politicus, die thans, als een nieuwe<br />
Claudius Civilis, door de nazaten der Bataven en Kanninefaten als<br />
de „leider" wordt gehuldigd, de leider in de strijd tegen „het geestelijk<br />
lijden van onzen tijd", de leider in de strijd tegen de „barbarie".<br />
Men vindt het zinnetje in de paragraaf „Crisis der cultuur" die in<br />
de brochure Nederland's Geestesmerk voorkomt en die een korte<br />
samenvatting is van wat daarna in het reeds beroemde geschrift<br />
In de schaduwen van morgen zou worden uitgewerkt. Huizinga heeft<br />
het, vóór hij tot het geciteerde komt, over het „verval der moraal"<br />
gehad, en hij maakt de opmerking „over de gansche wereld schijnt<br />
een soort stompzinnige sympathie voor de misdaad te heerschen".<br />
Zo'n opmerking is natuurlijk sympathiek en men vergeeft het den<br />
schrijver graag als hij „bedenkelijk" de wenkbrauwen fronst, omdat<br />
onze dagbladen over „gentlemen-inbrekers" en over boevenstreken<br />
„bijna sympathiek van driestheid" zouden spreken, wat hij als iets<br />
moderns blijkt te beschouwen, alsof niet ten allen tijde de misdaad,<br />
als ze met een zeker talent verricht werd, vergoelijkt werd door<br />
allen die méér oog hadden voor het talent dan voor de misdaad.<br />
Hoe kan een Nederlander het epos Van den Vos Beinaerde vergeten,<br />
dat getuigt van een niet „stompzinnige", maar scherpzinnige sympathie<br />
voor de misdaad, een uiterst gevaarlijke sympathie voor antimaatschappelijke<br />
daden, die alleen dan positief wordt, als men het<br />
25
vóór alles ziet als een veroordeling van de maatschappij der Nobels,<br />
der Ysengrims en der overige stomme, laffe en wrede dieren.<br />
Vinden we niet soortgelijke gevoelens in de Uilenspiegel-verhalen,<br />
in bijna alle middeleeuwse kluchten, en wordt ons niet uit het oude<br />
Sparta verhaald dat de handige diefstal of roof eer geprezen dan<br />
gelaakt werd? Men kan al deze dingen nader onderzoeken en men<br />
zal, als dit goed geschiedt, zeker niet tot een toejuichen der misdadigheid<br />
komen, maar wel tot een afwijzen van die oppervlakkige<br />
cultuur-historische en cultuur-filosofische praatjes die met een<br />
„diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd" (ondertitel van<br />
Huizinga's boek) niets te maken hebben.<br />
Dat Huizinga verheerlijking der misdadigheid afwijst, dat is niet<br />
meer dan een staaltje van zijn plicht en niet meer dan een elementair<br />
blijk van fatsoen, en he't is allerzonderlingst, dat nagenoeg het hele<br />
land zich opmaakt om in de handen te klappen als zulke vanzelfsprekendheden<br />
uitgesproken worden. De zaak is maar: wat is misdadig<br />
en wat zijn de oorzaken van die misdadigheid? Er zijn dingen<br />
die Huizinga voor een toejuichen der misdadigheid aanziet en die in<br />
werkelijkheid een — vaak verkeerd gericht — protest tegen maatschappelijke<br />
onrechtvaardigheid en misdadigheid zijn. Nog altijd<br />
richt de volkswoede zich tegen den kerel die een oud mensje van haar<br />
spaarduitjes berooft (helaas, als die kerel een bankier is, of een<br />
staat die met moratorium en devaluatie werkt, dan gaat dat boven<br />
het bevattingsvermogen van de „volkswoede"), maar als een boemelend<br />
millionairszoontje van zijn portefeuille beroofd wordt en in<br />
een malle situatie gebracht wordt door een paar gewiekste „dames"<br />
en „heren", dan betekent het in het geheel niet een toejuichen van<br />
de misdaad der onderwereldlingen, maar wel een gezonde afkeer van<br />
lanterfantende rijkelui's zoontjes, als men zich met het geval amuseert.<br />
En zolang zoiets een „gevoel" blijft en niet een politiek<br />
systeem wordt, getuigt zo'n geval in het geheel niet van een morele<br />
inzinking onzer tijden. Maar men moet weten te onderscheiden en<br />
men moet de grenzen van de werkingssfeer van dergelijke en andere<br />
gevoelens kennen. Alleen wie dat kan, heeft het recht tot oordelen<br />
en tot voorlichting van het publiek.<br />
En hoe staat het in dit opzicht met Huizinga? Laten wij het citaat<br />
bekijken waarmee ik dit opstel opende.<br />
Men kan, met Huizinga, van mening zijn dat de vertoning van<br />
Lenins lijk barbaars was — en is — en men zal mij wel willen geloven<br />
als ik zeg dat ik het erger dan barbaars, dat ik het walgelijk<br />
en minderwaardig vind. Maar ik aarzel om zelfs op dit punt naast<br />
iemand als Huizinga te gaan staan, die aan alle, nog walgelijker<br />
26
vertoningen, van „geliefde Vorstenhuizen" en andere in zijn wereld<br />
aan de macht zijnde instituten braaf meedoet, die de tafelredenaar'<br />
van bankiers en industrie-ridders is en die het niet wagen zal van<br />
een „barbaarsche vertooning" te praten als een machtige kerk, die<br />
ook met lijken pleegt te sollen, zulke dingen uithaalt. In zo'n geval<br />
spreken de Huizinga's van „geloof" en „mystiek" en ze vertellen<br />
ons dat we „eerbied" moeten hebben . . .<br />
Het grote bezwaar van den Leidsen professor blijkt te zijn dat men<br />
Lenin, ofschoon schuldig „aan een der vreeselijkste gruwelen der<br />
geschiedenis", als een groot man beschouwt, een held-statenvormer,<br />
wiens naam reeds „in één adem met Napoleon" genoemd wordt.<br />
Ik moet erkennen héél lang en héél hartelijk gelachen te hebben om<br />
de verontwaardiging van onzen moralist-historicus. Immers zo ongeveer<br />
als Huizinga thans over Lenin spreekt, spraken in Napoleons<br />
tijden reactionnaire emigranten, Franse royalisten, Duitse vorstjes,<br />
Hollandse renteniers, Engelse grondbezitters, enz. enz. over, wat zij<br />
noemden, „het monster Buonaparte", over zijn moorden, zijn roofzucht,<br />
zijn wreedheid, zijn geweldenarij. Thans echter behoort<br />
Napoleon tot de grote mannen: slechts weinigen trekken die grootheid<br />
in twijfel, en wat mij betreft, ik stel er prijs op niet, tot die<br />
weinigen te behoren. Ik behoor tot de bewonderaars van Napoleon,<br />
zij het dan ook tot de critisch-gezinde bewonderaars, dat wil zeggen<br />
tot de bewonderaars die weten dat Napoleon „gruwelen", misdaden,<br />
verraad en roof op zijn geweten heeft. En als ik er bezwaar tegen<br />
heb dat Lenin in één adem met Napoleon genoemd wordt, dan is dat<br />
niet, omdat Lenin wat zijn persoonlijke integriteit betreft mijlen<br />
ver boven Napoleon staat, en evenmin omdat hij vrijer van „gruwelen"<br />
is dan Peter de Grote, Karei de Grote, Caesar of Alexander —<br />
om een paar „helden-statenvormers" te noemen — want dat is niet<br />
Lenins verdienste doch een gevolg van de positie waarin hij geplaatst<br />
was. Mijn bezwaar tegen dat noemen in één adem spruit voort uit<br />
het inzicht dat Lenin véél groter was dan een der „helden-statenvormers"<br />
uit het verleden, omdat hij de eerste staatsman in de<br />
geschiedenis is, die niet half-bandiet, half-politicus was, maar geheel<br />
en al politicus, bewust bouwer van een maatschappelijke orde, door<br />
niets anders gedreven dan door het streven naar de rechtvaardigheid<br />
en het heil, niet door enige lagere begeerte of drang.<br />
Natuurlijk staat Lenin niet boven de critiek, natuurlijk was hij niet<br />
feilloos, integendeel, ik meen dat een heilig-verklaren van Lenin<br />
méér dan gevaarlijk is, en in mijn boek over Rusland heb ik me met<br />
alle kracht tegen de leninistische legende gericht, maar ik aarzel<br />
niet het uit te spreken: als Huizinga werkelijk méér eerbied had<br />
voor al die zedelijke deugden, die hij in zijn geschriften bezingt, dan<br />
27
voor de knoeiende zakenlieden, bekrompen vorstenhuizers en onbenullige<br />
politiekers in wier midden hij pleegt te verkeren, dan moest<br />
hij met heel erg veel eerbied over Lenin spreken en dan moest hij<br />
hem — in heel veel opzichten — ten voorbeeld stellen aan onze<br />
beuzelende, knoeiende, hun genot najagende tijdgenoten. Wie over<br />
Lenin spreekt, gelijk Huizinga dat doet, bewijst daarmee slechts dat<br />
hij juist in het beoordelen van de eigen tijd alle oordeel des onderscheids<br />
mist.<br />
Maar, zo zal men zeggen, dat oordeel van Huizinga over Lenin wordt<br />
toch volkomen bepaald door het onoverkomelijke morele bezwaar<br />
tegen „een der vreeselijkste gruwelen der geschiedenis" waaraan<br />
Lenin „mee schuldig stond", — ontkent gij dan dat er gruwelen zijn<br />
die alle verdiensten te niet doen ? Ik ontken dat allerminst, en ik<br />
heb dus naarstig gezocht naar wat dan toch wel die vreselijke<br />
gruweldaad kon zijn, erger dan alles wat bijvoorbeeld Napoleon (die<br />
o.a. ook als aanhanger van Robespierre „mee schuldig stond" aan<br />
de terreur tijdens de Franse revolutie) op zijn geweten heeft, maar<br />
ik kon niets ontdekken waardoor de Russische revolutie — tot aan<br />
Lenins dood — gruwelijker zou zijn dan de Napoleontische oorlogen,<br />
de Franse revolutie of andere gebeurtenissen die tot dusver het<br />
staten-vormen hebben begeleid. En ik moest nu wel aannemen dat<br />
een voetnoot, die betrekking heeft op de geciteerde passage over<br />
Lenin, de oplossing van het geheim bevat. Die voetnoot luidt: „Een<br />
artikel in VIllustration verheerlijkt op gevoelvollen toon de vorstenmoordenaars<br />
van Serajevo".<br />
Is dan wellicht, zo heb ik me verbijsterd afgevraagd, die ontzettende<br />
misdaad van Lenin, die misdaad die hem uit het „pantheon der<br />
groote helden-statenvormers" stoot, het terechtstellen van de Tsarenfamilie?<br />
Ik moet wel aannemen dat Huizinga dit bedoelt. Het is<br />
waar, Napoleon heeft den hertog van Enghien laten neerschieten en<br />
Peter de Grote vermoordde zijn zoon, zonder daardoor uit het<br />
„pantheon" verwijderd te worden, maar blijkbaar is het véél gruwelijker<br />
dat de bloedige Nicolaas II, die in Januari 1905 duizenden<br />
brave Petersburgse arbeiders liet neerknallen en wiens regering ook<br />
verder van hetzelfde allooi was, en dat het hysterische vrouwspersoon<br />
dat — zoals uit de correspondentie blijkt — den Tsaar tot<br />
terreurdaden ophitste, dat deze lieden en hun kinderen, in de verwarring<br />
van de burgeroorlog werden neergeschoten, niet op bevel<br />
van Lenin, maar dan toch zonder dat hij het ooit afgekeurd heeft. Ik<br />
geef toe dat het neerschieten van weerloze gevangenen — zelfs al<br />
zijn het zulke individuen als Nicolaas en zijn vrouw — afkeurenswaardig<br />
is, ik voeg er aan toe, dat het neerschieten van de onschuldige<br />
Tsaren-kinderen nog heel veel erger is — maar men moet<br />
28
toch wel een geboren vorstenknecht en likker der machtigen zijn,<br />
als men zo'n daad, waartegenover honderden even erge en ergere<br />
van de kant van den Tsaar en zijn Koltsjaks, Denikins en dergelijken<br />
staan, zo belangrijk vindt, dat men daarom Lenin van de helden<br />
naar de misdadigers meent te mogen schuiven, zoals Huizinga zich<br />
veroorlooft.<br />
De twijfel aan Huizinga's grootheid begint, als men, zoals in ons<br />
citaat, eens eindelijk de kans heeft hem op heterdaad te betrappen,<br />
als hij van idealistisch, vaag, niets kostend, nobel gepraat in de<br />
ruimte overgaat naar iets concreets, waaruit zijn positie in de strijd<br />
der geesten en der machten van onze tijd blijkt.<br />
Er is nu eenmaal een „geval Huizinga" en dus moet men stelling<br />
nemen. Vóórdien kon men volstaan met te zeggen dat het werk van<br />
den historicus en cultuur-filosoof Huizinga werd overschat, maar<br />
dat dit vergeeflijk was, aangezien Huizinga nagenoeg de enige<br />
Nederlandse geschiedschrijver is, wiens werken belangwekkend en<br />
tegelijkertijd leesbaar zijn. Mensch en Menigte in Amerika is wel<br />
aanvechtbaar en op een aantal belangrijke punten in nevelen gehuld,<br />
het geeft soms poëzie, daar waar het scherpzinnigheid moest geven,<br />
maar met dat al is het een studie van formaat en het behoort nog<br />
altijd tot het beste uit de litteratuur over Amerika. Voor zulk werk<br />
behoeft men zich als Nederlander niet te schamen tegenover het<br />
buitenland.. Dat geldt ook voor Herfsttij der Middeleeuwen, eenzijdig,<br />
gemaniëreerd, een boek waartegen men het bezwaar kan maken<br />
dat Huizinga later in De Gids tegen veel van wat de geesteswetenschappen<br />
in onze tijd kenmerkt, terecht, heeft geopperd, namelijk<br />
dat aan het aesthetische element het intellectuele werd opgeofferd.<br />
Herfsttij is vaak een aesthetisch-ethische constructie inplaats van<br />
een onderzoek naar de historische werkelijkheid, en toch is het een<br />
werk dat respect afdwingt, dat de gedachte oproept aan zeer groten<br />
als Jacob Burckhardt, en dat Huizinga in ons land — zó arm aan<br />
geschiedschrijvers van enige waarde, dat het moeilijk is nog andere<br />
namen te noemen dan Bakhuizen van den Brink, Fruin en Busken<br />
Huet — natuurlijk in het voorste gelid moest plaatsen. Van Huizinga's<br />
verder werk ken ik alleen de opstellen in De Gids waarin<br />
men, verspreid, de belangrijkste van de opmerkingen en gedachten<br />
kan vinden, die thans bijeengebracht zijn in het boek In de schaduwen<br />
van morgen. Bijeengebracht, niet tot een nieuw geheel geworden,<br />
want wat als terloopse opmerking in. cultuur-historische essays<br />
zo belangrijk scheen, omdat het even de grote kwesties van heden<br />
aanraakte, dat is thans, nu we een verzameling van honderd „aanrakingen"<br />
hebben gekregen, nu het heden van vele kanten bekeken<br />
29
wordt en betast, zonder dat ooit ergens doorheen gekeken wordt en<br />
zonder dat in enig opzicht doorgetast wordt, niet slechts teleurstellend,<br />
— het is oppervlakkig en banaal.<br />
Is dat dan niet een reden ook het boek van Huizinga te laten voor wat<br />
het is: een mode-product dat één seizoen als „best seller" wedijvert<br />
met Vrouw Jacob en met al die andere geweldige romans, die na<br />
een maand reeds vergeten zijn, en diep-indringende studiën uit wier<br />
diepten nooit iemand iets zal ophalen? Het is onmogelijk, want<br />
Huizinga's geschrift, ofschoon van nature geen blijvertje, is met<br />
alle mogelijke middelen tot een couveuse-kindje van de roem gemaakt:<br />
het wordt kunstmatig in het leven gehouden en het wordt<br />
snel opgekweekt, omdat er behoefte is aan een wonderkind van<br />
Nederlands geestesmerk — althans fabrikaat.<br />
Wie goed oplette kon getuige zijn van de geboorte van een nationale<br />
beroemdheid, ja meer nog, hij kon zien hoe een „geestelijk leider"<br />
aan de lopende band gefabriceerd werd.<br />
Daar was eerst die tafelrede daar in Amsterdam voor de „captains<br />
of industry", die van tijd tot tijd een „groot man" uitnodigen —<br />
Deterding, Colijn - - om een speech te houden, wier „historische"<br />
betekenis dan door een goed gedresseerde pers met alles wat er aan<br />
publiciteitstechniek mogelijk is, wordt uitgelawaaid.<br />
De zaak was heel duidelijk: het gezelschap van de „Industriële Club"<br />
heeft van tijd tot tijd behoefte aan lieden die verkondigen dat dit<br />
gezelschap werkelijk nog wat anders en wat meer is dan de grootste<br />
verzameling poenen waarover het lieve Nederland beschikt, de heren<br />
mitsgaders hun wereldje hebben behoefte aan wat men noemt<br />
„geestelijke rechtvaardiging". Zolang de aanvallen op het gezelschap<br />
uitsluitend van „links" kwamen, kon men volstaan met iemand wiens<br />
„geestelijke" kwaliteiten heel erg vermengd waren met „materiële",<br />
iemand van het type Colijn. Maar toen men ook van „rechts", door<br />
Mussert c.s. werd aangevallen, ontstond de behoefte aan een zuiver<br />
geestelijk wezen, iets dat niemendal te maken had met zakenlieden,<br />
een soort „zuiveren dwaas" dus, die zou komen verzekeren dat het<br />
wereldje der zakenlui werkelijk zo slecht nog niet was en dat men<br />
zich niet behoefde te schamen voor zijn conservatief-liberale opvattingen.<br />
Professor Huizinga werd uitverkoren om de poenen van<br />
het bezit geestelijke lafenis te verstrekken en hun club de zo gewenste<br />
geestelijke distinctie te verlenen.<br />
Was de man werkelijk een geestelijk leider geweest, hij zou de uitnodiging<br />
hebben afgewezen, of hij zou, als hij accepteerde, den heren<br />
een boet-predicatie hebben gehouden die zelfs door die dikke huiden<br />
zou zijn heengedrongen. Hij zou hebben aangetoond hoe schuldig zij.<br />
30
die in rijkdom en macht gezeten zijn, moeten worden geacht tegenover<br />
de massa van het volk en tegenover de gehele cultuur. Maar<br />
iemand die zó de dingen ziet, wordt niet uitgenodigd in dat gezelschap.<br />
Wie uitgenodigd wordt, is slechts een decorateur, die met<br />
ethische en aesthetische krullen de wereld der poenen wil verfraaien<br />
en veraangenamen. Huizinga dan vond het nodig in dit gezelschap<br />
de deugden van het conservatief-liberalisme te prijzen en te verwijzen<br />
naar Engeland, dat ons tot voorbeeld moest zijn: „Hou zee,<br />
maar de zee ligt niet in het Oosten, doch in het Westen".<br />
Nu heeft ongetwijfeld ook het conservatief-liberalisme enige belangrijke<br />
deugden en in Engeland heeft het zelfs — als druk en<br />
nood maar sterk genoeg waren — tot het brengen van offers en het<br />
verrichten van daden geleid. Maar een historicus dient te weten dat<br />
dit in Nederland nimmer het geval was, dat het conservatieve liberalisme<br />
hier nooit, als in Engeland, sociaal-gezind en tot hervormingen<br />
bereid was, doch steeds het wreedste Manchesterdom in practijk<br />
bracht. In de club der loonverlagers, der afbrekers van alle sociale<br />
instellingen, der brute winstmakers te spreken en dit Manchesterdom<br />
als de ware, beschaafde cultuurvorm voor te stellen, die wel<br />
niet volmaakt is, maar toch beter dan alle soorten van „extremisme",<br />
dat kan slechts iemand voor wien in de grond van de zaak een uitgelezen<br />
„deftig" gezelschap meer waard is dan die cultuur, waarover<br />
hij zo mooi praat.<br />
En dat is dan ook de functie der Huizinga's in het verleden geweest:<br />
de deftige lieden hebben bij plechtige gelegenheden graag iemand<br />
in hun midden die met enige vaardigheid kan opsnijden over culturele<br />
dingen en die komt verzekeren dat allen het mis hebben die daar<br />
beweren, dat de deftigen „God" zeggen en „katoen" bedoelen, doch<br />
dat integendeel „katoen" gezegd en „God" bedoeld wordt.<br />
Met deze rolverdeling zijn de beide groepen, die der bezitters en die<br />
der professoren, tot voor kort vrijwel voldaan geweest. Maar sedert<br />
enige jaren is in de kringen der deftigen een steeds sterker wordend<br />
gevoel van onbehagen en onrust. Mensen uit de eigen kring spreken<br />
een taal die tot dusver ontoelaatbaar werd geacht, omdat men doordrongen<br />
was van de waarde van het decorum. De nieuwlichters<br />
echter hebben andere ideën over het decoratieve: zij beseffen dat<br />
de zwarte jas een anachronisme is en dat een zwart hemd het beter<br />
doet, men kan er zich gemakkelijker in bewegen. De nieuwlichters<br />
hebben ontdekt dat het grove en vulgaire eigenlijk veel directer op<br />
het doel afgaat dan de ingewikkelde deftigheid. De bedoeling is en<br />
blijft dat een bevoorrechte groep van het leven zal genieten en dat<br />
de massa onder de heerschappij dier bevoorrechten zal hebben te<br />
31
zwoegen, en de bedoeling is ook zoveel mogelijk leden van de thans<br />
bevoorrechte groepen op hun plaats te laten. Maar heerschappij<br />
uitoefenen dat is: de baas zijn, — en allen die zich verzetten buiten<br />
westen slaan. En van het leven genieten, dat is in auto's rijden en<br />
brullen. Waarom dan dat ingewikkelde systeem van evenwichten en<br />
remmen, van verborgen beïnvloedingen en culturele democratie, dat<br />
zo langzaam en moeizaam werkt en zoveel ongemakkelijke pose<br />
eist? Smak ze neer, de rooien, die de rede willen doen heersen inplaats<br />
van de macht, en trap ze weg, de intellectuelen, die menen<br />
dat ze een andere functie hebben dan vernuftige instrumenten en<br />
vermakelijkheden voor de machthebbers in elkaar te zetten. Ziehier,<br />
zoal niet het program, dan toch de kern van het fascisme.<br />
Ja, en als men dat hoort, als lid der machthebbende bezitters-groep,<br />
dan valt er wel wat voor te zeggen, want in wezen voel je het óók<br />
zo: de baas zijn in eigen huis en ieder die zich verzet onschadelijk<br />
maken, dat is toch het doel van al die ingewikkelde verbindingen —<br />
tussen de zakenwereld, het parlement en de regering — en wat het<br />
andere betreft, nou ja, die kletskoek van de Huizinga's is wel eens<br />
aardig voor een middag (waar drommel haalt de vent de woorden<br />
toch vandaan), maar in je Rolls Royce langs de weg razen, dat is<br />
andere koek. Je zou dus wel willen meedoen, maar er zijn bedenkelijke<br />
kanten: als je de macht neemt met de methoden van de<br />
onderwereld, dan heb je daarvoor ook de hulp van een aantal<br />
authentieke gangsters nodig, en je bent er lang niet zeker van dat<br />
die gangsters, aan het eind van de reis, ook jou niet uit de auto<br />
zullen gooien om geheel alleen en ongestoord in het genot er van te<br />
blijven. Zie naar Duitsland, waar de nieuwlichters hun zin hebben<br />
gekregen. Is daar het lot van Hugenberg, van Krupp, van Siemens-<br />
Bosch zo te benijden, en zien we daar niet hoe bijna alles wat vroeger<br />
deftig en machtig was, heel erg in het gedrang komt; dat ontziet<br />
minister noch generaal, bisschop noch burgemeester, alles wordt<br />
vervangen door de nieuwelingen en inplaats van een beetje minder<br />
decorum, inplaats van een wat losser worden der deftige manieren,<br />
worden de levensgewoonten der gangsters toonaangevend. En als<br />
het de bedoeling is niet slechts te heersen, maar ook nog deftig te<br />
heersen, dan is, als het fascisme aan de macht komt, de aardigheid<br />
er af. En daar staat men dus, als liberale of Christelijke (maar zijn<br />
onze liberalen niet sedert lang een tikje Christelijk en zijn onze<br />
Christenen niet een tikje liberaal) bourgeoisie, tussen fascisten en<br />
socialisten in en men moet zijn best doen de kleine luiden die tot<br />
dusver de bourgeoisie volgden en die thans door het fascisme<br />
gegrepen worden, te behouden. Maar juist die kleine luiden had men<br />
tot voor kort onder zijn invloed door de „cultuur", door de fraaie<br />
32
wijze waarop het gezag en het bezit zichzelf wisten te kleden, zodat<br />
ze — voor wie niet scherp zagen — deugd en waardigheid uitstraalden.<br />
Thans komt het fascisme dat zich voordoet als een groot<br />
en grof volksvermaak — de rugby-wedstrijd overgebracht in de<br />
sfeer der politiek — en nu moet men wedijveren. En wat kan men<br />
anders doen dan den cultuur-professor er bij halen, die „boven de<br />
partijen staat" en die een betoog moet leveren tegen de rugby-geest.<br />
Natuurlijk dringt zo'n betoog niet rechtstreeks door tot de kleine<br />
luiden, maar wat de professor zegt maakt indruk op de kleine intellectuelen,<br />
en die kleine intellectuelen hebben weer invloed op het<br />
volk. Juist het overlopen van die kleine intellectuelen naar het<br />
fascisme was het gevaarlijkste, het begin van de lawine. Maar die<br />
intellectueeltjes zijn niet ongevoelig voor de cultuur. Misschien als<br />
de grote intellectueel, de cultuur-profeet, zijn stem verheft en niet<br />
langer, zoals vroeger, terloops over de noden van de tijd spreekt,<br />
doch rechtstreeks, zich wendend tot de intellectuelen, de tijdsproblemen<br />
gaat behandelen, misschien gelukt het hem de oude greep<br />
op zijn kleinere broeders weer te krijgen, misschien komen de verwilderende<br />
intellectuelen opnieuw in de ban der deftigheid. Men kan<br />
het proberen, en men kan de „cultuur" een handje helpen door den<br />
cultuurprofeet te omkleden met zoveel kunstmatige roem als maar<br />
mogelijk is.<br />
En de cultuur-profeet wil wel. Want zeker, o zeker, er is wel veel<br />
goeds in het fascisme dat vaderlandslievende, de traditie eerbiedigende<br />
mannen wil kweken, — maar wat is de practijk ? De practijk<br />
is immers dat de fascisten ook in het wereldje der professoren<br />
binnenstappen, dat ze ook daar het knuppel-régime toepassen, dat<br />
ze zich niets meer aantrekken van het oude decorum, maar professors<br />
behande'en of het vakverenigingsleiders waren. Het is niet<br />
meer voldoende dat de professor een deftig, vaderlandslievend, behoudend<br />
man is, hij moet zijn arm omhoog steken en „hou zee"<br />
roepen. En wat nog erger is, inplaats van het aan hem over te laten<br />
op welke wijze hij de deftigheid zal verdedigen, schrijft men hem<br />
voor hoe hij het gezag moet verheerlijken, — waar blijft dan de<br />
zelfstandigheid van de geest ? Wie den professor vertrouwen schenkt,<br />
die krijgt vertrouwen terug; men moet hem als een eerbiedwaardig<br />
lid der heersende clubjes behandelen en hij zal spontaan bewijzen<br />
dat de heerschappij van clubjes en kliekjes de triomf der cultuur<br />
betekent. Maar als men hem gaat commanderen, hem als een recruut<br />
in het gelid stelt en hem rechts-om-keert toebrult, dan komt de<br />
professor in opstand. Niet dat hij wat tegen het rechts-om-keert<br />
heeft, maar hij wil vrijwillig, uit eigen overtuiging rechts-om maken,<br />
en niet gedwongen.<br />
33
Nederland's Geestesmerk is de verbinding tussen de Amsterdamse<br />
speech en het beroemde boek. Het is nog half geschiedenis, maar<br />
geschiedenis toegepast op de practijk van heden: het is een<br />
pleidooi voor de burgerlijk-liberale geestesgesteldheid.<br />
Nu is mij, als socialist, de burgerlijk-liberale geestesgesteldheid<br />
uiterst sympathiek. Alleen zij die niet weten dat Marx en Engels<br />
burgerlijke liberalen waren, wier socialisme de uiterste consequentie<br />
der burgerlijke cultuur is, kunnen zich daarover verwonderen. Burgerlijk<br />
is, zegt Huizinga, ,,al wat tot het stedelijk leven behoort" en<br />
liberaal, „dat wat een vrij man waardig is". Maar als men dat aanvaardt,<br />
is dan niet de eerste vraag: wat heeft de tegenwoordige<br />
bourgeoisie nog gemeen met het burgerlijk beginsel dat de steden<br />
schiep, als eerste mogelijkheden van een maatschappelijke organisatie?<br />
De stad van thans, de georganiseerde maatschappij van thans,<br />
is niet meer Athene of Rome, noch Amsterdam of de provincie<br />
Holland of de Zeven Provinciën, noch het koninkrijk der Nederlanden,<br />
de stad van thans strekt zich uit over veel grotere culturele,<br />
economische en politieke gebieden; burgerlijke geest is thans wereldburger-geest<br />
en alleen wie naar de organisatie der wereld streeft<br />
en het land waarin hij leeft aan dat streven dienstbaar wil maken,<br />
heeft nog recht zich te beroepen op de beste burgerlijke tradities.<br />
En de tweede vraag is: wie gedraagt zich op heden zo als het een<br />
vrij man betaamt ? Toch alleen hij, die de heerschappij van geldpoenen,<br />
winsthaaien, sabelrammelaars, gemeenplaatsleuteraars en<br />
sluwe, berekende, maar toch zo bekrompen deftigheid niet langer<br />
verdraagt en die zich met niet minder tevreden stelt dan met een<br />
georganiseerde, nobele en intelligente maatschappij, een maatschappij<br />
van en voor „vrije" mensen.<br />
„Burgerlijk waren," zo zegt Huizinga, ,,Rembrandt, Vondel, Jan de<br />
Witt en zelfs Spinoza". Ik laat Jan de Witt voor heden rusten, hij<br />
was burgerlijk in de kleine betekenis van het woord en zijn politiek<br />
was zo bekrompen als onder de gegeven omstandigheden maar<br />
mogelijk was, — tussen twee haakjes: wat denkt Huizinga over dien<br />
Oranje die den bedrijvers van de „gruwelijke" moord op Jan de Witt<br />
beloningen en waardigheden verleende; het zou dapperder zijn iets<br />
over dien Oranje te zeggen dan over Lenin.<br />
Maar hoe staat het met Rembrandt, met Vondel, met Spinoza ? Geen<br />
hunner stond in zijn tijd in aanzien bij de machtigen der aarde,<br />
gelijk Huizinga in onze tijd. Zij waren de grote vertegenwoordigers<br />
van de burgerlijk-liberale cultuur, maar ze leefden in armoede, vervolgd,<br />
uitgestoten, in een schuilhoek, terwijl de deftigheid breed in<br />
het gestoelte der ere zat en heerste. En zij die thans de traditie van<br />
Rembrandt-Vondel-Spinoza vertegenwoordigen, zijn juist daardoor<br />
34
de onverzcen'ijke vijanden der heersende deftigheid, wier woordvoerder<br />
Huizinga is. Noch hij, noch zijn kring leven naar de beste<br />
burgerlijke tradities, ze gebruiken ze alleen om er de realiteit van<br />
heden mee op te sieren, de realiteit van de 400.000 werklozen, van<br />
economische onbekwaamheid, politieke politie-regering en van de<br />
culturele censuur die zich richt tegen alle uitingen van vrijheid en<br />
die iedere reactionnaire en nagenoeg iedere fascistische belediging<br />
van de liberale cultuur toelaat en zelfs aanmoedigt. Wie dus, terwijl<br />
hij in werkelijkheid Colijn verdedigt, Rembrandt, Vondel en Spinoza<br />
oproept, is een valse munter op geestelijk gebied.<br />
De brochure onderscheidt zich van het nadien geschreven boek<br />
doordat ze een politieke conclusie heeft, waarover we het straks<br />
nog zullen hebben, als we, om Huizinga het volle pond te geven, de<br />
al te magere conclusies van In de schaduwen van morgen als een<br />
deel van een groter cultureel-politiek geheel zullen behandelen, wat<br />
dan tevens zal doen uitkomen hoe armzalig deze poging om de<br />
deftigheid weer in haar oude heerlijkheid te herstellen is geëindigd,<br />
ondanks alle pogingen om den kampioen der deftigheid tot profeet te<br />
proclameren.<br />
De publicatie van Huizinga's boek is tot een „gebeurtenis" gemaakt,<br />
die, om het zo maar te zeggen, reeds haar schaduwen vooruit wierp:<br />
nog voor het boek er was, citeerden krantenschrijvers zinsneden uit<br />
de aankondiging ervan, als wilden ze er mee bewijzen hoe ongegrond<br />
des profeten gefulmineer tegen de moderne publiciteits- en<br />
reclame-methoden is: men kan immers ook reclame voor diepzinnige<br />
boeken maken! In ieder geval, we wisten allen: nou gaat het<br />
komen!<br />
En het kwam, onze dagbladen begonnen niet slechts onmiddellijk<br />
„het boek" te bespreken (sommige kranten gaven zes of zeven<br />
vervolgartikelen vol bewondering), maar ook in de „oorspronkelijke"<br />
beschouwingen onzer journalisten ging het wemelen van citaten uit<br />
Huizinga. De redenaar voelde zich verplicht een paar Huizingaatjes<br />
in zijn speech te verwerken, en zelfs het gemiddelde lid der Tweede<br />
Kamer vond gelegenheid te laten merken dat-ie cultureel „bij" was<br />
en zijn Huizinga kende. Het was alleen moeilijk in die uitvoerige<br />
besprekingen en van respect getuigende citaten af te leiden waarin<br />
nu eigenlijk het bijzondere van het boek lag. Dus moest men het<br />
lezen, om tot de conclusie te komen dat het bijzondere van het boek<br />
juist hierin bestaat dat het niets bijzonders is.<br />
„Niets bijzonders", dat wil niet zeggen slecht of boosaardig, het wil<br />
ook niet zeggen zonder ware en juiste opmerkingen, — integendeel,<br />
het is een boek vol waarheden en de schrijver heeft het bijna altijd<br />
35
ij het juiste eind. Als het dan toch niets bijzonders is, dan wil dat<br />
zeggen: de waarheden zijn waarheden als koeien, en de juiste opmerkingen<br />
zijn afgesleten gemeenplaatsen. Wat Huizinga thans<br />
zegt, dat hebben al onze fatsoenlijke journalisten reeds tot in het<br />
oneindige herhaald en onze vrijzinnige dominees zullen vol verbazing<br />
ontdekt hebben dat ze reeds lang Huizingaas spraken zonder<br />
het te vermoeden. Dat al die banaliteiten thans in één boek bij elkaar<br />
gebracht zijn, dat verklaart de populariteit van dit geschrift. Men<br />
kan het niet lezen zonder meteen honderden koppen te zien die over<br />
het boek gebogen zitten met een welzalige glimlach om de lippen: o<br />
zo, precies wat ik altijd zeg, juist wat ik zo vaak gedacht heb, gelukkig<br />
dat een autoriteit het nu eens komt bevestigen.<br />
Maar welk bezwaar kan men dan hebben tegen een fatsoenlijk boek<br />
dat de mening van vele fatsoenlijke lieden samenvat? Is dan niet<br />
thans, nu de beschaving door de aanvallen van wilde beesten bedreigd<br />
wordt, ieder pleidooi voor het fatsoen een daad en een winst<br />
en moeten wij niet gelukkig zijn als een man als Huizinga zich<br />
tegenover de verwilderden plaatst? Moeten we dan niet liever,<br />
inplaats van naar afwijkingen en verschillen te zoeken, letten op<br />
wat ons verenigt, en moeten we het niet toejuichen dat we een<br />
bondgenoot hebben gekregen in de strijd tegen het fascisme?<br />
We hebben hier het criterium aangegeven: „bondgenoot in de strijd<br />
tegen het fascisme", — maar is Huizinga dat en zal zijn geschrift<br />
de geesten bereid maken om het fascisme te weerstaan?<br />
Het fascisme is een actieve, een dynamische kracht, — het kan<br />
slechts bedwongen worden door een andere kracht: beschaafder,<br />
voornamer, fatsoenlijker, maar óók een kracht. Tegenover het fascisme<br />
moet men een groot ideaal weten te stellen, dat bezieling<br />
geeft en dat tot handelen opwekt. De cultuur kan alleen gered<br />
worden als ze tot daden inspireert. De fascisten zijn daadmensen en<br />
beesten tegelijkertijd. Voor Huizinga en de zijnen ligt de grote fout<br />
van het fascisme in zijn geweldige activiteit, in wat hij noemt „de<br />
cultuur des levens". Als het wat kalmer en rustiger was, als het<br />
niet zo doorholde, dan zou het sympathiek zijn: Colijn en de generaal<br />
Snijders van Nationaal Herstel, dat gaat nog; Mussert gaat over de<br />
schreef, — respect voor de deftigheid! Maar niet het dynamische is<br />
het verwerpelijke in het fascisme, het verwerpelijke zijn de reactionnaire<br />
ideën in wier dienst het fascisme staat, dat wil zeggen de<br />
ideën van Colijn-Snijders en Huizinga. Wie het bestrijden wil heeft<br />
andere ideën nodig, werkelijk liberale en dus socialistische ideën,<br />
met hetzelfde dynamisme. Wat Huizinga wil is een utopie, hij wil<br />
de wereld bezweren afstand te doen van het dynamisme. Hij wil<br />
36
het leven in een rustiger tempo doen verlopen, opdat ook het conservatisme<br />
rustig kan zijn. Maar het tempo is het gegevene van<br />
onze tijd, het is technisch-economisch bepaald, men kan het alleen<br />
vertragen door de materiële basis van alle leven te beschadigen.<br />
Er is overigens geen sprake van dat het tempo van onze tijd te snel<br />
is, — integendeel, het is te langzaam. Iedere graad vertraging betekent<br />
millioenen hongerenden, iedere poging om de millioenen tot<br />
welstand te brengen, brengt met zich mee het versnellen van het<br />
levenstempo met enige graden. En snelheid van levenstempo behoeft<br />
geen culturele oppervlakkigheid met zich mee te brengen, integendeel,<br />
het kan ten gevolge hebben dat de oppervlakkigheden des levens<br />
sneller afgedaan kunnen worden, en dat meer tijd en plaats overblijft<br />
voor de stilte en voor de bezinning. Men moet het zich niet<br />
te gemakkelijk willen maken, als men de gebreken van onze tijd<br />
bespreekt.<br />
Huizinga heeft het zich echter tamelijk gemakkelijk gemaakt. Als<br />
we zijn afrekening met de geest van onze tijd vergelijken met die,<br />
door José Ortega y Gasset geformuleerd in De opstand der horden,<br />
dan hebben we waarlijk geen reden om trots te zijn op onzen landgenoot,<br />
die zijn boek schreef na dat van Ortega gelezen te hebben.<br />
Zo aanvechtbaar als Ortega's these is, hij verdedigt haar met veel<br />
meer talent dan Huizinga de zijne en hij kan de oppervlakkigheid,<br />
het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel, de eredienst der jongensachtigheid,<br />
de vergoddelijking van het irrationele en absurde<br />
heel wat origineler en scherper aantasten dan de Nederlandse cultuurfilosoof.<br />
Slechts zelden maakt de critiek van Ortega de indruk<br />
ingegeven te zijn door de machteloze zurigheid van den man die niet<br />
meer mee kan. Met Huizinga is het tegenovergesteld, zelfs daar waar<br />
hij bijna volkomen gelijk heeft, zoals in zijn veroordeling van het<br />
hysterische heroïsme van onze tijd, missen we niet alleen aan de<br />
ene kant het aangeven van de maatschappelijke plichten die tot<br />
werkelijk heroïsme — dat is plichtsvervulling — kunnen leiden, en<br />
aan de andere kant het op de korrel nemen van het vaderlandsegeschiedenis-heroisme<br />
en van al die andere officieel bevorderde<br />
rommel die de geesten rijp maakt voor het „hand-en-hemd-herolsme"<br />
(zoals Huizinga het geestig noemt), we constateren daarnaast weer<br />
de machteloze zurigheden tegen massa-partijen en volksbewegingen,<br />
de factoren waarmee onze tijd nu eenmaal moet werken. Men kan<br />
de bestaande partijen veroordelen, men kan zich verzetten tegen de<br />
bestaande volksbewegingen, maar men zal dienen te begrijpen dat<br />
ook de cultuur alleen kan zegevieren als ze zich tot massa-partij<br />
weet te constitueren, als ze een volksbeweging weet te bezielen.<br />
37
Alleen de verouderde deftigheid kan zich cultuur-idéalen veroorloven<br />
van het salon- en clubtype.<br />
In het algemeen begaat men een ernstige fout als men de bezwaren,<br />
de angsten en de vrezen der Huizinga's zo zonder meer gelijk stelt<br />
aan die van ons, moderne vrijheids-socialisten, omdat er een aantal<br />
aanrakingspunten zijn tussen onze afkeer van het thans heersende<br />
en de zijne. Het blijkt altijd weer, dat noch uitgangspunt, noch doel<br />
overeenstemmen en dat zelfs daar waar een zelfde soort afkeer van<br />
de een of andere vulgariteit aanwezig is, de gevoelens slechts heel<br />
kort evenwijdig lopen.<br />
Als wij over ondergangsgevaren spreken, denken we aan concrete<br />
politieke en economische dreigingen, aan Hitler-fascisme, aan Stalinisme,<br />
aan Japans imperialisme, aan crisis-catastrophen, maar we<br />
zijn er ons ook van bewust dat het woord „ondergang" ons alleen op<br />
de lippen komt, omdat we als Westerse socialisten in de nederlaag<br />
zitten. Er is geen „ondergang" voor degenen die in het fascisme<br />
geloven, noch voor de jonge Russen die op hun wijze een nieuwe<br />
wereld bouwen, noch voor de Japanners, noch voor de Amerikanen.<br />
En voor ons houdt de „ondergang" op als de krachten groeien en<br />
de strategische positie beter wordt: voor ons is de ondergang een<br />
machtskwestie, géén culturele kwestie, want wij hebben zelf de<br />
culturele gezondheid en levenskracht en wij worstelen slechts met<br />
het grote probleem: hoe maken we de idee tot macht ? Voor Huizinga<br />
is de cultuur-crisis echter organisch: de ideën van het deftige<br />
conservatief-liberalisme zijn voorgoed ten dode opgeschreven. Cultuur<br />
kan niet hoog heten, zegt Huizinga terecht, als zij de barmhartigheid<br />
mist. Als dat geen zinledige fraze is, wat betekent het<br />
dan voor de cultuur der Colijns, der Huizinga's en der deftigen? De<br />
ondergang, — tenzij men die barmhartigheid verwatert tot een dier<br />
bedélings-soepjes die de deftigheid zo nu en dan voor de massa over<br />
had. Soep en troost in het hiernamaals en liefst met een zo groot<br />
mogelijke portie hiernamaals. „Cultuur moet metaphysisch gericht<br />
zijn, of zij zal niet zijn", om Huizinga te citeren. Neen, de mogelijkheid<br />
van metaphysisch gerichte culturen is juist voorgoed verdwenen,<br />
geen cultuur is meer mogelijk die niet in zichzelf haar<br />
hoogste vreugden weet te vinden en die niet uit zichzelf haar<br />
eeuwige ontevredenheid en haar eeuwig streven weet te scheppen.<br />
Is dat een vooruitgangs-optimisme, zoals onze voorvaderen dat bezaten,<br />
— neen, dat optimisme behoort tot de boedel van het liberalisme<br />
der bevoorrechten en juist daarom maakt het thans bij die<br />
bevoorrechten, die hun posities gaan verliezen, plaats voor ondergangsstemmingen.<br />
Wij weten dat het mogelijk is onder te gaan,<br />
verslagen te worden en dat het ook mogelijk is overwinningen te<br />
38
ehalen en dit bepaalt of onze cultuur sterven of leven zal. Het oude<br />
vooruitgangsbegrip staat hier buiten, het staat buiten de cultuur;<br />
technische vooruitgang is nog geen cultuurwinst, maar hij kan het<br />
worden; technische debacle wordt onvermijdelijk tot cultuurvernietiging,<br />
daarom is de technische vooruitgang, of voor het minst de<br />
handhaving der techniek nodig, maar eerst daarna begint het<br />
cultuurprobleem.<br />
Er is echter, men moet dat goed begrijpen, géén crisis van het<br />
technisch denken, noch van het natuurwetenschappelijk denken. Als<br />
onze hele cultuur zo gezond, zo vol levenskracht, zo vol ontplooiing<br />
was als de natuurwetenschappelijke cultuur, dan zou het een lust<br />
zijn om te leven. ]<br />
)<br />
Onze crisis is maatschappelijk, dat wil zeggen moreel en politiek.<br />
Maar wat weet Huizinga over die eigenlijke crisis te zeggen ? Hij<br />
herhaalt wat we nu al duizendmaal gehoord hebben, en wat we<br />
allen beamen, dat verstandelijke opvoederij nog geen beschaving is<br />
en hij herhaalt al de oude argumenten tegen een bekrompen rationalisme.<br />
Maar tegelijkertijd moet hij erkennen, dat wat heden overheerst,<br />
het irrationalisme, het oncritische, de „verzaking van het<br />
kennisideaal" is. Doch als men dat erkent, dan moet men voorzichtig<br />
zijn met de aanvallen op „de moderne organisatie van kennisverspreiding".<br />
Het is niet waar dat de radio en de bioscoop ons oppervlakkiger<br />
maken, waar is alleen dat ze de oppervlakkigen niet diepzinnig<br />
maken, maai' stuur die oppervlakkigen naar de kerk of naar<br />
het klassieke toneel en gij zult hetzelfde resultaat krijgen, met<br />
alleen wat méér verveling en verbittering, wat meer aanstellerij en<br />
huichelarij. Het is niet waar dat er vroeger meer ernst en meer<br />
cultuur was; wie dat zegt mag dan een beroemd cultuur-historicus<br />
zijn, in werkelijkheid weet hij niets van de gemiddelde cultuur onzer<br />
voorvaderen, hij beoordeelt het culturele peil naar de toestand in<br />
enkele heel kleine bevoorrechte kringen, — en zelfs dat no^ oncritisch,<br />
een ideaal-beeld construerend van wat in werkelijkheid geen<br />
cultuur, maar aanstellerij, huichelende deftigheid was. De werkelijkheid<br />
van vroeger, dat was dorpsruzie en stadsgeklets, bittertafelgezwets<br />
en salongeleuter. Er is geen geestelijke vervlakking om de<br />
eenvoudige, maar trieste reden dat er niets te vervlakken viel. Er<br />
is vlakheid en er is demagogie die de vlakheid streelt en gebruikt.<br />
1<br />
) „Van een ondergangs-stemming is in de geheele natuurwetenschap<br />
geen sprake", constateert in de N.R.Ct. van 15 December 1935<br />
een medewerker, naar aanleiding van de jongste redevoering van<br />
Max Planck. Hoe gaarne Spengler, Huizinga en anderen het ook<br />
zouden willen, er is op dit gebied niets te halen; „de natuurwetenschap<br />
is hoopvoller gestemd dan ooit te voren"!<br />
39
Op dat punt moet de afweer beginnen, maar men maakt alle afweer<br />
onmogelijk als men meent dat er iets teruggewonnen zou kunnen<br />
worden, waar in werkelijkheid niets was.<br />
Maar zoiets als de rassen-theorie der Nazis dan, was dat vroeger<br />
mogelijk, bewijst het veldwinnen van zo'n theorie niet dat er een<br />
onnoemelijke verruwing en vergroving heeft plaats gevonden ? Zelfs<br />
al ziet men in — wat de werkelijkheid is — dat het Duitse racisme<br />
voor het overgrote deel geen cultuur-kwestie is, doch een politieke<br />
machts-kwestie, omdat zelfs in Duitsland nagenoeg niemand aan het<br />
racisme gelooft, ook het grootste deel der machthebbers niet (alleen<br />
een paar van de opperste machthebbers), en al weet men daarnaast<br />
dat Hitier en de zijnen alleen de macht konden veroveren omdat ze<br />
door de deftigen werden binnengelaten, dan nog blijft de vraag: hoe<br />
is het mogelijk dat lieden die wel in het racisme geloofden, lijders<br />
aan vervolgingswaanzin en geestelijk defecten, millioenen volgelingen<br />
konden winnen; terwijl daarnaast nog de vraag rijst: hoe kan<br />
een leugenachtigheid op zo'n smalle basis zo lang bestaan ? Wat<br />
dit laatste betreft, dat is een kwestie van de techniek der onderdrukkingsmethoden,<br />
dat wil zeggen het is tenslotte niet veel wonderlijker<br />
dan het beheersen van Brits-Indië of Nederlands-Indië door<br />
een handjevol onderdrukkers. En de andere kwestie, ja die leert ons<br />
dat als al de anderen in gebreke blijven, dat dan tenslotte enige millioenen<br />
wanhopigen te vinden zijn die een gek volgen. Of om het<br />
nog juister te formuleren: in het Duitsland van toen waren millioenen<br />
die altijd voor de een of andere malligheid te vinden waren<br />
en in het Nederland van thans zijn er honderdduizenden. Wie bij<br />
eikaar zou kunnen tellen wat er in ieder land aanwezig is aan<br />
mensen die zot zijn, die zou vreemd opkijken. In de meeste gevallen<br />
reageren ze hun zotheid af op onschuldige dingen: Oosterse en Westerse<br />
religieuze secten, voetbal en sport, duiven en konijnen, enzovoort,<br />
enzovoort. Maar laat al die zotten te hoop lopen in de politiek<br />
en laat iedere afdoende tegenweer ontbreken en ge krijgt de dictatuur<br />
der zotheid.<br />
Het probleem, zowel het culturele als het politieke, is het in bedwang<br />
houden der zotten en het verkrijgen van de heerschappij der verstandigen.<br />
Der verstandigen, niet der deftigen. Het andere probleem:<br />
hoe verminderen we het percentage der zotten, komt eerst aan de<br />
orde als de leiding der maatschappij in goede handen is.<br />
Zo komt tenslotte ieder cultuur-probleem weer in de sfeer van de<br />
politiek te liggen en daarom was het ons goed recht het geval<br />
Huizinga politiek te stellen. Huizinga zelf kan de politiek niet<br />
ontlopen. Zelfs in zijn cultuur-boek moet hij spreken over de Staat<br />
en de verhoudingen tussen de staten. Hij protesteert tegen de veld-<br />
40
winnende opvatting' dat de Staat alles geoorloofd is en dat de Staat<br />
in zijn betrekkingen tot andere staten alleen als „macht" en niet als<br />
„recht" zou werken. Maar wat hebben dergelijke klachten voor zin?<br />
Zolang immers een of meer staten van voldoende sterkte gebruik<br />
maken van het geweld, moet het recht óf vechten óf zich onderwerpen.<br />
Slaagt het recht er niet in de macht te veroveren in een<br />
aantal van de belangrijkste staten, deze staten vast aaneen te sluiten<br />
en de gevaarlijkste roofstaten machteloos te maken en tot rechtsstaten<br />
om te vormen, dan is de cultuur ten ondergang gedoemd.<br />
Want de typische roofstaten kunnen slechts daarom naar buiten als<br />
roofstaten optreden, omdat ze naar binnen reeds de cultuur vernietigd<br />
hebben. Nergens zijn de verschijnselen die Huizinga beschrijft<br />
en bestrijdt sterker en duidelijker dan in Duitsland. In andere landen<br />
vindt men een aantal dier verschijnselen, slechts in Duitsland zijn<br />
ze tot een samenhangend systeem geworden en in Duitsland zijn de<br />
vijanden der cultuur dan ook reeds meester van de macht en daar<br />
zijn ze bezig hün cultuur, die der beestachtigheid, te smeden. Cf om<br />
het anders te zeggen, wie het ernstig meent met de cultuur, moet als<br />
een van zijn voornaamste programpunten vooropstellen: de vernietiging<br />
van het Derde Rijk (d.i. de bevrijding van alle fatsoenlijke<br />
Duitsers).<br />
Intussen, zulk een verband tussen cultuur en politiek wil Huizinga<br />
niet leggen. Hij behoort tot die groep die juist in het zo los mogelijk<br />
staan van de politiek het kenmerk van den cultuurmens ziet. Hoeveel<br />
dieper is het inzicht van Ortega y Gasset, toch ook nog een lid van<br />
de club der deftigen, maar een die nog de kracht heeft het oude los<br />
te laten. „De bourgeois van het Westen weet heel goed dat, ook<br />
zonder het communisme, de dagen van den man die van zijn rente<br />
leeft en ze nalaat aan zijn kinderen, geteld zijn", aldus Ortega. En<br />
als om hem te bewijzen dat de „bourgeois" het nog allesbehalve<br />
weet, zegt Huizinga: „Welbeschouwd zijn alle hooge culturen, waarvan<br />
wij weten... op die grondslagen (namelijk „van een intact<br />
beginsel van privaten eigendom en familie-erf recht") gevestigd<br />
geweest. Uit historisch gezichtspunt blijft de veronderstelling van<br />
een snelle en zeer ver gaande structuurverandering dezer maatschappij<br />
een gewaagde hypothese". Ziehier het verschil. Wie redeneert<br />
als Ortega, die kan alle problemen van onze tijd onder het oog<br />
zien. Wie denkt en voelt als Huizinga, die blijft altijd door de dikke<br />
muur van bevoorrechting en deftigheid gescheiden van de belangeloze<br />
waarheid.<br />
Ortega kan aan het eind van zijn boek, tegenover de „opstand der<br />
horden" een „roep tot nieuwe daden" stellen, en „de inrichting van<br />
Europa als een grooten nationalen Staat" als het plan tot redding<br />
41
van leven en cultuur aangeven. Huizinga komt aan het eind van zijn<br />
boek tot een gestamel: „Niet van een ingreep der ordenende machten<br />
is het heil te verwachten. De grondslagen van cultuur zijn van<br />
anderen aard, dan dat zij door gemeenschapsorganen als zoodanig,<br />
hetzij volken, staten, kerken, scholen, partijen of genootschappen,<br />
zouden kunnen worden gelegd of in stand gehouden. Wat daartoe<br />
noodig is, is een inwendige loutering, die de individuen aangrijpt.<br />
De geestelijke habitus van de menschen zelf moet veranderen".<br />
Na zoiets zegt men „Amen" en verlaat gesticht de kerk. Lust om<br />
nog eens te vertellen dat „inwendige loutering", die los van het leven<br />
van volken, staten, kerken, enz. enz. tot stand zou komen, geen<br />
cultuurfactor kan zijn en dat trouwens ook de loutering van grote<br />
gelovigen (Augustinus, Franciscus van Assisie) een door en doorsociaal<br />
karakter had, heeft men evenmin, als lust om nog eens te<br />
bewijzen dat ook bij Huizinga achter dit zich terugtrekken van de<br />
wereld een politieke opvatting zit, — die van het overlaten van de<br />
leiding van cultuur en maatschappij aan de lieden die alleen kunnen<br />
regeren als hün organisatie, de samenklitting der deftigen, sterker<br />
is dan de organisatie van volken, staten, partijen, enzovoort.<br />
Waarom zou men het nog eens bewijzen, als Huizinga zélf in zijn<br />
Nederland's Geestesmerk wel degelijk den politieken aap uit de mouw<br />
laat komen? Aan het slot van die brochure klinkt de „hartekreet",<br />
gelijk aan die welke Colijn onlangs in de Tweede Kamer liet horen,<br />
de kreet: „Weg met de evenredige vertegenwoordiging". De argumenten<br />
van de afschaffers der evenredige vertegenwoordiging zijn<br />
niet belangrijk genoeg om ze hier te behandelen: het zijn wanhoopsuitingen<br />
van de vertegenwoordigers van kleine groepen, zoals de<br />
liberalen en de anti's, wier einde, als afzonderlijke partij, steeds meer<br />
nabij komt en die dus een groot burgerlijk-conservatief blok wensen<br />
(van Katholieken, Christelijken en Liberalen) om het andere blok,<br />
dat der vooruitstrevenden (rondom de S.D.A.P.) in evenwicht te<br />
houden. In het burgerlijk blok zullen dan de geschoolde deftige burgerlijke<br />
denkers de toon aangeven. De zaak kan ons koud laten,<br />
aangezien ze geen kans op verwerkelijking heeft, omdat de Katholieken<br />
weigeren zich zonder meer bij het conservatieve blok te laten<br />
indelen. Overigens is het ook overbodig, want het gejammer dat<br />
evenredige vertegenwoordiging het tot stand komen van een parlementaire<br />
meerderheid en van een daarop steunende regering belet<br />
is ongemotiveerd: reeds thans zou in Nederland een parlementaire<br />
regering van S.D.A.P., R.K. en V.D. mogelijk zijn. En voor de rest<br />
is Huizinga's gefulmineer tegen „de partijen" en zijn verlangen naar<br />
een krachtige regering niet nieuw, — we hebben iets dergelijks in<br />
Duitsland gehoord in de dagen van Brüning. Ook toen meenden<br />
42
sommigen dat het ogenblik voor een „volks-conservatieve partij" en<br />
een presidentiale regering aangebroken was — zoals ook Huizinga<br />
„de kroon" een wezenlijk element acht, inplaats van een overbodig<br />
ornament — en het gevolg was de droeve trits Brüning, Von Papen,<br />
Von Schleicher, die Hitier voorbereidde.<br />
Maar afgezien van dit alles, hoe armzalig is, zelfs in vergelijking<br />
met de inzichten van Ortega, de oplossing van Huizinga: „Weg met<br />
de evenredige vertegenwoordiging — en zelf-inkeer".<br />
Juist omdat Huizinga eigenlijk niets veranderen wil, is ook zijn<br />
cultuurcritiek zo ondiep en zo banaal. 1<br />
) En het is een schande voor<br />
de intellectuele woordvoerders der Nederlandse natie dat ze, inplaats<br />
van dit direct dóór te hebben, vol bewondering en eerbied naar dit<br />
typische product der machteloze, in het gedrang geraakte deftigheid<br />
staan te staren, en dat ze niet beseffen: om het fascisme af te weren<br />
en te verslaan is een héél andere geest nodig, een heel andere<br />
cultuuropvatting en cultuurwil dan die der Huizinga's. Zolang de<br />
intellectuelen hier te lande nog geen andere cultuurcritiek hebben<br />
dan die van Huizinga staan ze niet tegenover het fascisme en aan<br />
de kant der vrijheid en der toekomst. Ze strompelen dan, tussen het<br />
fascisme en de vrijheid, in het oude spoor der deftigheid, zonder<br />
begrip er van dat ze op een dood spoor zijn, zonder besef van hun<br />
nieuwe taak, die niet is, in dienst van de deftigheid de massa in<br />
bedwang te houden, doch in dienst van zichzelf, dat is van de cultuur,<br />
de massa gereed te maken voor het leven in een cultuur-wereld.<br />
Wij hebben in Nederland fascistische intellectuelen, we hebben<br />
stalinistische intellectuelen, we hebben Huizinga-intellectuelen —<br />
bij de besprekingen in de pers bleek dat ook de intellectuele vertegenwoordigers<br />
der sociaal-democratie critiekloze bewonderaars<br />
van Huizinga zijn - we hebben géén socialistische intellectuelen.<br />
Nog niet!<br />
Hoe weinig men echter aan de Huizinga's heeft, als het er op aankomt<br />
paal en perk te stellen aan de fascistische dreiging, is, kort<br />
na het verschijnen van Huizinga's boek, duidelijk gebleken.<br />
We bedoelen de incidenten rondom het toneelstuk De Beul. Het stuk<br />
zélf is ongetwijfeld een verzameling van holle, demagogische, en<br />
ondanks religieuze terminologie, in wezen stalinistische blaaskakerij.<br />
Dat te doen uitkomen is de plicht en het recht der critiek. En de<br />
toeschouwers hebben, als ze niet willen wegblijven, het recht.<br />
') Gelukkig begint, na Huizinga's speech over „De taak der pers"<br />
hier en daar in de kringen der journalisten het besef door te breken<br />
dat Huizinga slechts banaliteiten verkoopt.<br />
43
op een wijze die de orde niet verstoort, hun afkeer kenbaar te maken<br />
aan het eind van een voorstelling'.<br />
Wat er echter gebeurde, was dat de hele fascistische en reactionnaire<br />
bende op fascistische wijze het spelen poogde te beletten en zo<br />
de deftige autoriteiten bewerkte om dit, de-orde-verstorend, stuk te<br />
verbieden, wat volkomen gelukt is. Het werd een overwinning der<br />
fascistische knokploeg-methoden op het aesthetisch-cultureel terrein,<br />
het werd een wijken der autoriteiten voor die knokploeg-methoden,<br />
het werd een aanmoediging der fascistische methoden door de autoriteiten.<br />
En waar bleven nu de Huizinga's bij deze gebeurtenissen, die riepen<br />
om een protest van allen die de culturele vrijheid willen verdedigen<br />
en die het binnendringen van de knokploegen op het gebied der<br />
cultuur willen beletten? Spraken ze tot de regering: ,,Het is mogelijk<br />
dat het stuk een vod is, maar er worden meer vodden gespeeld, en<br />
het ligt niet op de weg der autoriteiten te bepalen wat wèl of niet<br />
een goed toneelstuk is. Doch het ligt wel op hun weg te beletten,<br />
dat de knokploegen cultuurkwesties gaan oplossen. Vandaag beletten<br />
ze De Beul, morgen gaan ze kabaal maken tegen een professor<br />
die op zijn college niet zuiver blijkt te zijn in de rassenleer, of die<br />
geen geschiedenis geeft op „houzee-wijze". Het is zaak en het is<br />
plicht der overheid de knok-methoden energiek te breken".<br />
Neen, al de Huizinga-intellectuelen zwegen, zonder een enkele uitzondering<br />
— dat de sociaal-democraten zich behoorlijk gedroegen<br />
sproot voort uit hun politiek inzicht, niet uit hun cultuur-inzichten<br />
— en ze toonden zo, hoeveel al die dierbare, beschaafde praatjes<br />
waard zijn, als ze moeten kiezen tussen fascisme en vrijheid.<br />
Dan toont zich hun ware aard, die niet is „cultuur" en „vrijheid",<br />
doch „deftigheid", deftigheid die afkeer heeft van het fascisme, doch<br />
die er te zeer aan verwant is om het consequent te bestrijden.<br />
De deftigheid-in-het-gedrang zal jeremiëren, maar ze zal capituleren.<br />
En wie niet capituleren wil, die zal geestelijk volkomen los moeten<br />
staan van de Huizinga's. Natuurlijk is men daarmee niet klaar.<br />
Maar het is het begin.<br />
44<br />
1935.
Politicus zonder politiek
Naar aanleiding van: Menno ter Braak, Politicus zonder Partij. 1934.<br />
Wat de moralisten „levenskunst" plegen te noemen en waarover zij<br />
spreken met de hartstocht en de verering van lieden die er nooit<br />
ook maar het flauwste besef van zullen krijgen, behoorde door ieder,<br />
die prijs stelt op een juiste terminologie, „politiek" genoemd te<br />
worden.<br />
Juist omdat het woord „politiek" voor de overgrote massa een onaangename<br />
bijsmaak heeft, juist omdat politiek doet denken aan<br />
manoeuvreren en laveren, aan schipperen en knoeien, aan het nooit<br />
bereiken van „idealen", aan het steeds „onzuiver" zijn, aan het<br />
tegendeel van „heiligheid", juist daarom is het woord „politiek" het<br />
enige dat niet aanstellerig is. Tegen deze lof zullen zowel de traditionele<br />
politici als de trouwe leden hunner organisaties met heftigheid<br />
protesteer en. Zij allen zullen op zijn best erkennen dat er politici<br />
en partijen zijn bij wie het verhevene bijna totaal zoek is, ze zullen<br />
er direct aan toevoegen dat ze ook tegenstanders kennen wier<br />
idealistische drijfveren zij kunnen waarderen, en ze zullen van<br />
achter uit de keel plechtstatigen dat hun eigen partij niet slechts de<br />
uitdrukking is van de hoogste idealen, doch dat ze tevens, bij het<br />
verwezenlijken dier idealen, niet verder gaat in haar compromissen<br />
dan volgens de wetten der moraal — de „eeuwige" of de „proletarische"<br />
— geoorloofd is. Is dat huichelarij ? Allerminst. Er zijn in<br />
alle politieke partijen knoeiers, baantjesjagers, schurken, doch ze<br />
zijn minder in aantal dan men in een willekeurig gezelschap buiten<br />
die partijen — een gezelschap van zakenlui, van kunstenaars, van<br />
technici of van wetenschapsmensen — zal aantreffen. Wie werkelijk<br />
in de politieke partijen bekend is, weet hoeveel offervaardigheid,<br />
trouw, idealisme men daar pleegt aan te treffen, bij de leden zowel<br />
als bij de leiders.<br />
Wat men er niet of ternauwernood aantreft is intelligentie. Nergens<br />
vindt men zoveel heden die volkomen te goeder trouw in hun ei^en<br />
nonsens geloven, nergens vindt men zoveel slaven van formules en<br />
dogma's, zoveel blinde verering voor rondweg belachelijke dingen,<br />
als juist in de politieke partijen. En voor zover er een paar leidertjes<br />
rondlopen die niet volkomen geloven wat ze verkondigen en die van<br />
tijd tot tijd iets van de realiteit zien, zijn ze te zeer de gevangenen<br />
van hun eigen leer en van het geloof hunner aanhangers dan dat ze<br />
werkelijk zelfs maar tot ernstig knoeien in staat zouden zijn.<br />
Het besef dat „politiek" maatschappelijke levenskunst behoort te<br />
zijn, dat het hanteren van de mensen en van de wereld tegelijkertijd<br />
haar inhoud en haar doel is, teneinde tot een toestand te geraken<br />
die de mensen in staat stelt in de wereld te leven — en voor die<br />
47
toestand is dan onder andere nodig die economische ordening die men<br />
„socialisme" pleegt te noemen, een ordening die wel de meest onontbeerlijke<br />
doch allerminst de enige factor is voor een bewoonbare<br />
wereld —, dat besef vindt men bijna nooit bij de politici. Meestal<br />
beschouwen deze heren zich als gezanten van God, van het Vaderland,<br />
het Ras, de Beschaving, het Proletariaat, het Socialisme, en<br />
slechts een heel enkele maal bespeurt men bij politici enig realistisch<br />
besef, zoals bijvoorbeeld bij Cromwell, bij Danton, bij Bismarck, bij<br />
Stalin, terwijl het geval Lenin, politicus die voor vijf-en-zeventig<br />
procent realist was, een absolute uitzondering is.<br />
Aan de andere kant ontbreekt evenzeer het besef dat de zogenaamde<br />
individuele levenskunst nooit iets anders kan zijn dan „politiek". In<br />
de meeste gevallen dient men ons als levenskunst grote porties<br />
Wijsheid en Schoonheid op, die, als ze inderdaad verteerbaar waren<br />
— en er lopen werkelijk olifanten van mensen rond die grote<br />
hoeveelheden ervan naar binnen gewerkt hebben — toch alleen maar<br />
bruikbaar zijn voor de vrije avonden en de Zondagen. Met het werkelijke<br />
leven hebben ze geen enkel contact. Het leven van werken<br />
voor het brood — werken, of stelen of bedelen of stempelen, dat<br />
blijft hier verder buiten beschouwing — van carrière maken, van<br />
dringen en verdrongen worden, van aanraking met andere mensen<br />
van de eigen of de andere sexe, kortom het echte leven ligt geheel<br />
en al buiten het terrein der moraal-beschouwingen, om het even of<br />
die moralisten zich „dienaren des Heren", of kunstenaars of filosofen<br />
of psychologen gelieven te noemen.<br />
En ook als ze verontwaardigd of hautain alle moralistische bedoelingen<br />
afwijzen, als ze zowel de moraal als de wetenschap, ja zelfs<br />
de „Geest" uit wandelen sturen, en zich g-ebaren alsof ze volkomen<br />
vrij zijn, dan nog slagen ze er meestal niet in een levenskunst te<br />
geven die werkelijk een politiek voor het dagelijkse leven van de<br />
mensen, of van een aantal mensen, of van één mens, zou kunnen zijn.<br />
Want wie het individuele leven niet als politiek kan zien en de<br />
maatschappelijke politiek niet als massale levenskunst, en wie niet<br />
begrijpt dat die twee bij elkaar horen, en dat hun gescheiden zijn<br />
slechts machteloze snobs kan opleveren, of stompzinnige partijdieren,<br />
die blijft op zijn best de gevangene van zijn eigen beperktheid en die<br />
brengt noch zichzelf noch ons een stap buiten de conversatie-kamer<br />
of de dorpstuin.<br />
In hoever is het bovenstaande van toepassing op het boek van Menno<br />
ter Braak, die allicht zou kunnen opmerken dat hij althans nooit de<br />
bedoeling heeft gehad mij of een ander, of zichzelf een stap verder<br />
te brengen- Heb ik het wel begrepen dan is Politicus zonder Partij<br />
48
geschreven als een reflexbeweging op het tramverkeer 1<br />
) (zie blz.<br />
30—31) en uitgegeven voor het amusement van Ter Braaks vrienden.<br />
Wagenbestuurders en vrienden van Ter Braak mogen uitmaken<br />
of het in deze opzichten geslaagd is, ik zal zo vrij zijn na te gaan of<br />
het voor mij bruikbaar is, dat wil zeggen of een politicus die geen<br />
paar honderd bladzijden verontschuldigingen nodig heeft om zich als<br />
zodanig aan te dienen, die tevens begrijpt dat partijen zeer noodzakelijke<br />
en zeer belangrijke dingen zijn — iets wat Ter Braak nog<br />
zal moeten leren — doch dat men op een bepaald ogenblik tegen<br />
een partij zal moeten durven zeggen dat ze naar de maan kan lopen;<br />
of zo iemand iets van belang kan vinden in deze bijna 300 bladzijden<br />
van Politicus zonder Partij.<br />
Iets bruikbaars vinden, iets van belang vinden is natuurlijk wat<br />
anders dan iets uit een boek leren. Men leert niets van een bad,<br />
doch hoe belangrijk is het en hoe bruikbaar. En wie gaat wandelen<br />
zonder zich te bekommeren om de namen van planten en dieren die<br />
hij ontmoet, leert niets, doch heeft het goed, wat heel belangrijk is<br />
en heel bruikbaar. Zo zijn er boeken wier inhoud men niet zou<br />
kunnen vertellen, die je ook geen nieuwe ideën brengen, hoogstens<br />
een nuance van een idee, boeken waaraan alle ernstige mensen zich<br />
ergeren omdat ze er niets uit geleerd hebben, omdat ze evenmin na<br />
lezing ervan enige hogere gevoelens — u weet wel: het Schone, het<br />
Goede, het Ware — rijker zijn geworden, en die toch belangrijker en<br />
bruikbaarder zijn dan het overgrote deel van wat men gewoon is, of<br />
gedwongen is, te lezen, — al was het alleen maar omdat de auteur<br />
van het boek minder gemakkelijk te vangen is, op te bergen is, te<br />
verteren is dan de gewone schrijver pleegt te zijn, omdat hij beweeglijker,<br />
harder, listiger is dan de docent of de dichter.<br />
Het lezen van zo'n boek kan, als de schrijver amusant genoeg is,<br />
tot een alleraardigste sport worden en ofschoon ik heel goed weet<br />
dat ernstige mensen de hogere dingen des levens, zoals daar zijn<br />
religie, poëzie, filosofie, politiek, enz., enz., niet als sport mogen<br />
behandelen noch als amusement, — ik heb dat soort ernst nooit<br />
ernstig kunnen nemen.<br />
En voor mij ligt dus de aantrekkelijkste kant van Politicus zonder<br />
Partij hierin dat de auteur een goed strateeg is, dat hij posities<br />
weet in te nemen die moeilijk of in het geheel niet aangevallen<br />
1<br />
) Ter Braak vertelt ons dat hij er weinig voor voelde om weer een<br />
boek te schrijven, doch dat hij, toen hij „bijna" door een tram werd<br />
overreden, de gedachte niet kon verdragen: „dat iets zoo vleeschelijks<br />
als mijn embryonale ideeën niet gevonden zou worden, maar mijn<br />
overjas wèl".<br />
4»
kunnen worden — al was het slechts omdat ze alleen maar bestaan<br />
(zoals dat bij manoeuvres de gewoonte is) uit een jongeling met<br />
een lap, die een divisie voorstelt — en omdat hij tenslotte, tot de<br />
bewegingsoorlog overgaand, overal en nergens is: politicus in alle<br />
partijen, doch zonder partij. Als een dergelijk strategisch spel met<br />
de nodige elegance wordt uitgevoerd — en dat is hier vaak het geval<br />
— dan is het amusement en dan amuseer ik me dus, de verontwaardiging<br />
over het aantasten van de hoogste goederen: de wetenschap,<br />
de Geest, aan ernstiger naturen overlatend.<br />
Als dus Menno ter Braak als een moderne Stirner uitverkoop houdt<br />
van alle artikelen des Geestes en tenslotte alleen zichzelf en zijn<br />
belang overhoudt, dan heb ik geen trek om bijvoorbeeld Marx te<br />
voorschijn te halen en diens aanval op Stirner, diens Sankt Max tegen<br />
den heiligen Menno te gebruiken. En ik voel er ook niets voor de<br />
verdediging van Stirner als element in de socialistische politiek,<br />
zoals Max Adler die gegeven heeft, tegen Ter Braak uit te spelen,<br />
al weet ik dat niets hem aangenamer zou zijn dan het bewijs: Gij<br />
verbeeldt U politicus zonder partij te zijn, doch in werkelijkheid zijt<br />
ge slechts hulpkracht voor onze partij!<br />
Laat Menno ter Braak maar in de waan dat zijn redeneringen onweerlegbaar<br />
zijn. Zelf gelooft hij het vermoedelijk al niet meer,<br />
doch voor zijn vrienden is het een te aardig spelletje om het te<br />
bederven.<br />
En voor mij is het voldoende dat ik me zo nu en dan vermaakt heb.<br />
terwijl ik dit boek las.<br />
Doch behalve dat persoonlijke genoegen waardoor het boek voor<br />
mij bruikbaar en belangrijk werd, meen ik dat Politicus zonder<br />
Partij nog een verdere bruikbaarheid heeft.<br />
Het is een boek dat ik allen kan aanbevelen, die van zichzelf willen<br />
nagaan of ze kunnen denken dan wel of ze eigenlijk maar napraten<br />
wat ze zo gemeenlijk in hun omgeving hebben horen zeggen. Wie<br />
zich kwaad maakt terwijl hij dit boek leest, wie als Ter Braak al<br />
de heiligheden van den vooruitstrevenden mens (Freud en de wetenschap<br />
inbegrepen) in mootjes hakt en er zijn hond Laelaps mee<br />
voert, niets anders weet te doen dan zich te wapenen met een van<br />
die formulies, die Ter Braak „handwoorden" genoemd heeft, en zo'n<br />
pasklare en harde formule naar diens hoofd slingert, die is werkelijk<br />
nog maar een kind in de boosheid en een kind in het verstand.<br />
Wie bij het lezen van dit boek zijn eigen figuur moet redden doorminachtend<br />
te snuiven dat Ter Braak een snob is en een sofist en<br />
dat hij niet ernstig te nemen valt, die heeft natuurlijk volop gelijk,<br />
maar die is zelf een botterik, die alleen leven kan met een geloof,<br />
die zich innerlijk zwak en wankel voelt en die, omdat hij nog niet<br />
50
toe is aan het lachen, op zijn best een fanaticus of een heilige, doch<br />
geen all-round revolutionnair is.<br />
Zo kan dus het boek van Ter Braak als een soort „test" dienst doen<br />
voor socialisten of mensen die zich verbeelden socialist te zijn. Zeker<br />
zal de auteur van Politicus zonder Partij, toen hij zijn boek schreef,<br />
niet vermoed hebben dat hij bezig was een nuttig gebruiksvoorwerp<br />
te vervaardigen ten dienste van geheide partij-politici of van degenen<br />
die het willen worden, een boek dat in zijn soort niet minder bruikbaar<br />
is dan bijvoorbeeld wijlen Jacob van Lenneps Vermakelijke<br />
Spraakkunst. En wij zijn dan ook van plan om naast de Grammatica<br />
van den man die eens beschouwd werd als de Hollandse Voltaire, de<br />
Anti-Grammatica van den Hollandsen Nietzsche-Stirner-Gide, Menno<br />
Ter Braak, te plaatsen.<br />
Wat nu in werkelijkheid met Menno ter Braak het geval is, ligt<br />
voor de hand, hij verraadt het zelf telkens weer in zijn boek.<br />
Hij zou politicus willen zijn — opper-politicus zelfs, zonder partij —<br />
doch hij is het niet. En dat zit natuurlijk niet in het niet hebben<br />
van een partij. Dat kan van tijd tot tijd met ieder het geval zijn.<br />
Neen, de werkelijkheid is dat Ter Braak géén politiek heeft en dat<br />
hij dat zelf telkens voelt. Politiek uit zich bij het individu hierin dat<br />
hij zijn leven weet te gebruiken. Doch men kan van een leven alleen<br />
dan iets maken als men zich volkomen bewust is van de wisselwerking<br />
met de wereld; natuur en maatschappij. Uit alles wat Ter<br />
Braak schrijft, uit het hoofdstuk „Geschiedenis eener Intelligentie",<br />
uit zijn gehele „biecht", blijkt duidelijk dat de factor „maatschappij"<br />
in zijn leven geen rol van enige betekenis gespeeld heeft.<br />
Wat daar de oorzaak van was, gaat mij niet aan, men krijgt de<br />
indruk van iemand voor wien alle materiële kwesties spelenderwijs<br />
werden opgelost en die dus niet materieel gedwongen werd zich met<br />
de maatschappij te bemoeien. Is er geen materiële dwang, dan komt<br />
het contact met de maatschappij alleen dan: als men geboren politicus<br />
is.<br />
Dat Ter Braak zo laat en zo slecht tot de politiek komt, bewijst<br />
dat hij géén geboren politicus is, dat hij geen politiek instinct heeft.<br />
Doch wie leven wil, dat heeft zelfs Ter Braak tenslotte gevoeld —<br />
en meer gevoeld dan begrepen — die moet zich een politiek verwerven.<br />
Het boek bewijst dat Ter Braak het instinct van zelfbehoud heeft,<br />
dat hij politicus wil zijn. Doch tegelijkertijd wil hij de vooroordelen<br />
van zijn coterie vasthouden en al de voordelen van het individualisme,<br />
welks nadelen hij wil kwijtraken.<br />
Hierdoor wordt het geval Ter Braak belangrijker dan het lot van<br />
één persoon. Het is het lot van een bepaalde groep intellectuelen.<br />
51
Niet van alle intellectuelen, want niets is stompzinniger dan te doen<br />
wat de „socialisten" thans meestal doen, nu ze, eindelijk, ontdekken<br />
dat de intellectuelen van belang zijn. Die „socialisten" geloven dat<br />
ze het gehele intellectuelenvraagstuk als één compact geheel met<br />
één formule kunnen oplossen, terwijl nergens het gevoel voor nuance<br />
méér nodig is.<br />
Het geval Ter Braak is typisch voor een gehele groep en dat groepsgeval<br />
eist en verdient een afzonderlijke behandeling.<br />
Wat Ter Braak persoonlijk betreft, hij heeft dus nog steeds geen<br />
politiek. Hij heeft tot dusver alleen critiek, vaak amusante, vaak<br />
juiste. Is dat voldoende ?<br />
We kennen uit het verleden het lot van de meeste critici zonder<br />
politiek. Een tijdlang eindigden ze allen in de Roomse Kerk. Daarna<br />
kwam een periode dat ze tot de Stalinistische Kerk overgingen,<br />
zoals dat met André Gide, en met Aragon en andere surréalisten<br />
het geval is geweest. Thans komt voor velen het fascisme aan bod.<br />
Het zou me buitengewoon verwonderen als Ter Braak een dergelijk<br />
einde vond. Hij heeft te veel gevoel voor humor om met zo'n oplossing<br />
genoegen te nemen. Doch wil hij dat niet, dan zal hij zich een<br />
politiek moeten aanschaffen. Als hij de weg vinden wil, zal hem<br />
dat niet moeilijk vallen.<br />
„Gesetzt, dass auch dies nur Interpretation ist . . . nun, um so<br />
besser".<br />
Gesteld dus dat Menno ter Braak de weg niet vindt. . . nu, wat<br />
dan nog?<br />
1934.<br />
52
Een boek voor rijke luiden
(I<br />
J<br />
a
Naar aanleiding van: Menno ter Braak, Het tweede gezicht, 1935.<br />
Het is natuurlijk een bijzaak, maar een bijzaak die toch even moet<br />
worden aangestipt: er is een onevenredigheid tussen de zeer grote<br />
zorg die aan de uitgave van deze bundel essays is besteed en haar<br />
belangrijkheid. Hier zijn een paar middelmatig goede essays, een<br />
paar die er zo'n beetje mee door kunnen, een paar heel aardige<br />
notities en een groot aantal tamelijk onbetekenende opstellen en<br />
krabbels, uitgegeven alsof het god-mag-weten welke kostbaarheid<br />
betrof, die voor het nageslacht bewaard moest blijven. Natuurlijk,<br />
natuurlijk, het mooie boek is ook iets, maar men kan heel gemakkelijk<br />
van het mooie in het aanstellerige boek geraken. En zonder<br />
nu verder na te gaan wat de auteur te maken heeft met deze van<br />
houtsnede-portret en bibliografie voorziene uitgave, waarvan ook<br />
,,15 exemplaren op Vélin Vidalon, gebonden in marokijn a ƒ 25 —"<br />
verkrijgbaar zijn, wil ik alleen maar zeggen dat dit soort mooiigheid<br />
me de keel uithangt, omdat het laat zien hoe dicht deze Ter Braaks<br />
eigenlijk staan bij de „leeglopende rijkelui's klasse". Nogmaals, deze<br />
opmerkingen hebben niets met „oordeel" en alles met „vooroordeel"<br />
te maken, maar vooroordelen van dit soort bepalen nu eenmaal ons<br />
oordeel.<br />
Doch hoe dan ook, ik was nieuwsgierig naar het eerste opstel „Een<br />
studie in schaduw", omdat Ter Braak bij iedere gelegenheid naar<br />
dat belangrijke opus verwees (zo in Politicus zonder Partij in „Het<br />
instinct der intellectueelen" — het opstel dat deze bundel afsluit -en<br />
in de speech over „Vrijheid" gehouden op het Parijse congres<br />
der schrijvers, merk Münzenberg) en omdat ik dus hoopte, behalve<br />
de toch werkelijk niet originele gedachte van „het tweede gezicht"<br />
— waarmee Ter Braak bedoelt, dat achter het masker dat on^:e<br />
grote mannen plegen te dragen als ze hun cultuurrol spelen, nog<br />
een ander, meer werkelijk gezicht te vinden moet zijn, en daarachter<br />
wéér een, enz. — iets te vinden waardoor het mogelijk zou<br />
zijn Ter Braak voor iets anders te houden dan voor iemand met de<br />
beperkte en op den duur dus vervelende scherpzinnigheid van het<br />
verwende en bedorven kringetjes-genietje. Meegevallen is me dat<br />
niet, want deze studie, naar aanleiding van Vergins Das unbewusste<br />
Europa en Spenglers Der Mensch und die Technik is niet eens bijzonder<br />
scherpzinnig. Immers een zoeker naar het „tweede gezicht"<br />
had moeten opmerken dat Spengler, nadat hij reeds in Preuszentum<br />
und Sozialismus getoond had, dat al zijn profetengebaren en al zijn<br />
gejongleer met „culturen" hem niet beletten klakkeloos de mythologie<br />
van het sociale karakter der Pruisische jonker-heerschappij te<br />
aanvaarden -— alsof Mehring nooit zijn Lessing-legende geschreven<br />
55
had — in zijn Mensch und Technik zichzelf volkomen ontmaskerd<br />
had. Want als men vroeger geboeid dat geweldige boek over de<br />
Untergang des Abendlandes las — een boek dat ik blijf bewonderen:<br />
niet om zijn inhoud, niet om zijn methode, maar om het grootse, het<br />
vermetele van het pogen — dan was het duidelijk dat de kwetsbare<br />
plek van Spenglers geschiedenis-filosofie juist daarin lag, dat de<br />
functie der techniek niet te verenigen viel met de aan de biologie<br />
ontleende gelijkenissen waarmee Spengler de geschiedenis van dat<br />
werktuig-makende-dier „mens" wilde verklaren. Voor Spengler was<br />
daarom het vraagstuk van mens en techniek een zaak waarbij het<br />
voor hem om overwinnen of sterven ging. Maar toen dat magere<br />
boekje Der Mensch und die Technik voor ons lag, toen wisten we<br />
dat het niet alleen geen overwinning, maar ook geen eervol sterven<br />
was geworden, doch een aaneenschakeling van banaliteiten, van<br />
bittertafelpraatjes uit de officierscasino's waar de adellijke idioten<br />
die een leeuw in hun wapen voeren, ernstig geloven dat ze van<br />
leeuwerige afkomst zijn.<br />
Na Mensch und Technik had Spengler nog slechts recht op hoon,<br />
zoals bijv. geen enkel scherpzinnig mens een Bolland na zijn boekje<br />
Het Maatschappelijk Vraagstuk en zijn slechte Oneindigheid anders<br />
dan spotlachend kon bekijken. 1<br />
) En Ter Braak, die inplaats van het<br />
dóór en dóór ordinaire van Spenglers geschriftje te doorzien zich<br />
liet overdonderen, heeft geen enkel recht te doen alsof hij ons in<br />
deze verzamelde essays een wonder van scherpzinnigheid aanbiedt.<br />
Ontdekken dat Vergins Unbewusste Europa een zeldzaam prul is, dat<br />
met een toepassing van Freud's methode op het maatschappelijke<br />
vraagstuk nog minder te maken heeft dan — laat ons zeggen — Ter<br />
Braak's Parijse schrijverscongres met een werkelijk aanpakken van<br />
het intellectuelen-vraagstuk (om over de verdediging der „vrijheid",<br />
samen met het Stalin-gespuis, maar te zwijgen), daartoe behoort<br />
waarachtig ook alweer geen bijzondere inspanning. Maar Ter Braak<br />
heeft tenslotte Vergin al even ernstig genomen als Spengler. Tussen<br />
die twee schommelde zijn hart, en we krijgen, zowel in de „Inleiding"<br />
als in het laatste essay „Het instinct der intellectueelen", de<br />
mededeling dat de balans nu weer wat meer ten gunste van Vergin<br />
is doorgeslagen. Het geval ziet er dus tamelijk hopeloos uit.<br />
Dat doet me allerminst genoegen, want Ter Braak is, tussen al die<br />
vervelende en béte Nederlandse letterkundigen, wier mufheid alleen<br />
overtroffen wordt door hun lafheid en hun kliekgeest, een van de<br />
i) Zoals dan ook gebeurde door een werkelijk scherpzinnig essayist<br />
— J. Saks: Een F opschel — voor wiens werk nooit de reclame<br />
gemaakt is, die Ter Braak en zijn vrienden voor zichzelf maken.<br />
56
zeer weinigen die „op het eerste gezicht" sympathiek aandoen.<br />
Sympathiek, omdat hij een aantal sympathieën heeft, die afwijken<br />
van die der gewone „schoonheidszoekers" of „god-zoekers". Van tijd<br />
tot tijd gooit hij een paar voetzoekers tussen die dames en heren, en<br />
hij werkt, maar veel flinker, volgens het program dat de aardige<br />
De Génestet eens zó formuleerde:<br />
O vaak is mij de lust bekropen dees of geen<br />
Te prikken met een speld in 't molligst van zijn been.'<br />
Den reednaar in zijn vuur, den opgeblazen dichter,<br />
Den stijfgeplooiden fat, den grooten volksverlichter,<br />
Den schoolvos, die den grond doet kraken van zijn poids,<br />
Den hooggeleerden heer, wiens voetstap zegt: C'est moi.'<br />
En al die godjes, die zich zeiven adoreeren,<br />
Zou 'k, met één speldeprik, hun menschheid willen leeren.'<br />
Zoiets is in het geheel niet negatief. Ter Braak heeft juist daardoor<br />
sympathieke sympathieën: hij houdt van Multatuli, niet op die<br />
beschermende manier, waarop men dat in het Holland van kunstenaars,<br />
filosofen en moralisten pleegt te doen, maar met de echte<br />
bewondering waarop de enige scherpzinnige Nederlander-met-durf<br />
recht heeft. En hij houdt van Paaps Vincent Haman, die kostelijke<br />
roman die zonder geleerddoenerij de werkelijke „kritiek op de litteraire<br />
beweging van tachtig" gaf. Zo'n opstel als „Paapsche sympathieën"<br />
leest men niet zonder spijtigheid: men zou willen dat men<br />
het zélf geschreven had. En zo zijn er meer: „Het schrijverspalet"<br />
bijvoorbeeld en dat rake „Wassermann-Hitler". Dat is Ter Braak op<br />
zijn best.<br />
Maar zijn bedoeling met deze bundel was ongetwijfeld toch wat<br />
anders dan zo maar een paar aardige stukjes te schrijven, zijn<br />
eerzucht is groter dan de Murat der Nederlandse stokpaardjesruiterij<br />
te worden, of de grote man van een tijdschrift, — zij het dan<br />
ook een zo keurig verzorgd, op fraai papier gedrukt tijdschrift<br />
als Forum.<br />
Deze bundel essays heeft een bedoeling, want, zoals Ter Braak zelf<br />
zegt, hij richt zich „tot, maar ook tegen de intellectueelen, tegen hun<br />
gemakkelijken hoogmoed „des geestes", tegen hun specialistische<br />
blinddoeken, tegen hun hardnekkig vasthouden aan verouderde<br />
privilegieën". Maar, om het op z'n staljongens te zeggen, wat kopen<br />
we daarvoor ? Wat is dat meer en anders dan een beschoolmeesteren<br />
van de intellectuelen door een hunner bentgenoten, en dus in laatste<br />
instantie een intellectuelen-heibeltje ?<br />
Natuurlijk heb ik nog heel wat minder sympathie voor de intellectuelen<br />
dan Ter Braak. Ik behoor niet tot het „corps". Ik ben (geen<br />
57
intellectueel kan het woord uitspreken zonder zijn neus te verwringen)<br />
een autodidact, een dilettant en een half-weter — alles op zijn<br />
gunstigst getaxeerd — maar niettemin, is het niet al te goedkoop<br />
en al te steriel dien intellectuelen alleen maar de les te lezen ? Zo rot<br />
als ze zijn — nog rotter dan het „proletariaat" en dat wil heel wat<br />
zeggen — ze zijn alle twee nodig, willen we ooit tot een wereld komen<br />
die een heel klein beetje minder vuil is dan de tegenwoordige.<br />
In dat opzicht nu is deze bundel, het slotopstel „Het instinct der<br />
intellectueelen" inbegrepen — ja, juist dat opstel het ergst —, onbruikbaar.<br />
Wie schrijft als Ter Braak, schept de illusie dat er werkelijk iets<br />
gedaan wordt in anti-fascistische richting. Maar in werkelijkheid<br />
gebeurt alleen dit, dat een aantal intellectuelen door die critiek tot<br />
een loslaten hunner oude rotheden komen, om direct het slachtoffer<br />
te worden van de nieuwe rotheid die zich als positief anti-fascisme<br />
aandient: het Stalinisme.<br />
Dat Ter Braak zélf nog niet in de strik zit, dat hij te veel intellectuele<br />
speelsheid en scherpzinnigheid heeft om zich te laten vangen,<br />
dat is tot op heden ongetwijfeld waar. Maar het ziet er niet naar uit<br />
dat hij het er in dit opzicht beter zal afbrengen, dan Gide en Malraux.<br />
Want wie zelf niet kiezen wil, zélf geen partij wil trekken in het<br />
positieve, die wordt tenslotte meegesleurd door de stroom die schijnbaar<br />
in de goede richting gaat.<br />
Er is nu eenmaal een onmiskenbare verwantschap tussen de leeglopende<br />
— rijkelui's — klasse hier en de soortgelijke klasse-inwording<br />
in Rusland; en zolang Ter Braak al de airs en airtjes van<br />
die klasse heeft en houdt, zolang hij een bundel als Het tweede<br />
gezicht nog bar belangrijk vindt, zolang is de kans, dat hij een eigen<br />
weg zal vinden, niet groot.<br />
58<br />
1935.
De Intellectuelen en de Westerse beschaving<br />
Iets over de grenzen der redeneerkunst
Naar aanleiding' van: Menno ter Braak, Van oude en nieuwe<br />
Christenen. 1937.<br />
„Het Evangelie van Thomas", zo noemden sommige tijdgenoten van<br />
Renan diens Leven van Jezus, daarmee te kennen gevend dat ze dit<br />
boek, dat toen dooi' den gemiddelden intellectueel als een ongodistisch<br />
pamflet beschouwd werd, in wezen een Christelijk en religieus boek<br />
achtten, een evangelie, zij het dan ook van den altijd twijfelenden<br />
apostel. En ze hadden tot op grote hoogte gelijk, want Renan was in<br />
de grond van de zaak een religieus man, levend van uit de Christelijke<br />
traditie, een Christen dus, ofschoon geen officieel Christen<br />
meer.<br />
Kan men, op soortgelijke wijze doorredenerend, en daarbij als vanzelfsprekend<br />
aannemend, dat een Renan van onze tijd een opvatting<br />
van het Christendom moet hebben die Renan en zijn vrienden bleek<br />
om de neus zou hebben doen worden, ook Menno ter Braaks boek<br />
Van oude en nieuwe Christenen nog als een Christelijk geschrift<br />
beschouwen, als het evangelie van een super-Thomas, en kan men<br />
Ter Braak waarlijk nog zien als een der nieuwe, der laatste<br />
Christenen ?<br />
Is het antwoord op deze vraag werkelijk van belang ? Doet het er iets<br />
toe of beredeneerd kan worden dat wij allen, hier in deze hoek van<br />
de wereld, op de een of andere manier een klap van de Christelijke<br />
molen te pakken hebben, of we ons nu al Rooms of Protestant,<br />
religieus of atheïst, socialist of fascist of hoe dan ook noemen?<br />
Natuurlijk, het is altijd aardiger de dingen bij de juiste dan bij de<br />
verkeerde naam te noemen, het is minder slordig' en rommelig, het<br />
kan wellicht de een of andere verwarring voorkomen, het is dus<br />
wetenschappelijker en practischer woorden, begrippen en feiten<br />
scherp te scheiden en te onderscheiden; en indien het waar zou zijn<br />
dat Ter Braak met het woord „Christenen" aan het knoeien was<br />
gegaan, indien het waar was dat hij dit woord gebruikte om er<br />
richtingen en mensen mee aan te duiden die volgens de regelen van<br />
een nauwkeurige begripsbepaling niet meer zo genoemd mogen<br />
worden, dan zou dat, vooral voor iemand als Ter Braak, die zo veel<br />
en zo nadrukkelijk gefulmineerd heeft tegen het geknoei met<br />
woorden, lang niet netjes zijn. En het zou dan de moeite waard zijn,<br />
een niet onvermakelijke sport, om aan te tonen dat de kampioen der<br />
zindelijkheid in denken en spreken een boek heeft geschreven dat<br />
een doorlopende zondeval is.<br />
Maar dit alles behoort tot de vermakelijkheden, tot de spelletjes<br />
waarmee intellectuelen van een bepaald soort, intellectuelen namelijk<br />
die niets anders willen zijn dan jongleurs met begrippen en woorden,<br />
61
zich kunnen amuseren. Voor werkelijke intellectuelen, dat wil zeggen<br />
voor mensen die woorden en begrippen gebruiken en hanteren met<br />
het doel cm in de maatschappij en in de wetenschap orde op zaken<br />
te stellen, zou een boek dat geen andere inhoud heeft dan gemanipuleer<br />
met de term „Christenen" op zijn best als afschrikwekkend<br />
voorbeeld van de geestelijke en zakelijke leegheid, die onder de luxeintellectuelen<br />
bestaat, van betekenis zijn. En het debat over een<br />
dergelijk boek zou ook al niet veel meer om het lijf hebben dan, laat<br />
ons zeggen, de ontmaskering van een aansteller.<br />
Maar zo staan de dingen niet. Menno ter Braak is nu eenmaal onze<br />
knapste en intelligentste essayist en hij schrijft geen zinledige<br />
boeken, omdat hij, ondanks afkomst, opvoeding en ondanks het<br />
milieu waarin hij leeft, een bijna onuitroeibaar instinct voor het<br />
zakelijke en voor het directe contact met levende en handelende<br />
mensen blijkt te hebben, zodat, ondanks alles, en door bijna onbegaanbare<br />
wouden van woord-gewas heen, toch altijd een verbindingmet<br />
de realiteiten tot stand komt. En wat meer zegt, die verbindingblijkt<br />
dan van zodanige aard te zijn, dat ook normale en nuchtere<br />
mensen er iets aan hebben voor hun inzicht en hun handelen, ja, dat<br />
ze er soms een nieuwe kijk op de dingen door krijgen, en beseffen<br />
dat deze typische en tegelijkertijd buitengewone ideoloog die Ter-<br />
Braak is, in sommige opzichten minder ideologisch is dan zelfs de<br />
paar normale mensen die men in deze wereld kan aantreffen.<br />
Hieruit blijkt wel dat wat mensen van ons slag in Ter Braak<br />
waarderen heel iets anders is dan wat hem tot een geëerbiedigd man<br />
in het Nederlandse schrijvers- en intellectuelenwereldje heeft gemaakt.<br />
Zijn reputatie daar berust op het feit, dat hij nog ingewikkelder<br />
en draaieriger kan redeneren dan al de andere producenten<br />
van rare en gekronkelde zinnen. Als die zielepoten menen dat ze hun<br />
topprestatie geleverd hebben, dan komt Ter Braak en bewijst dat<br />
ze nog maar aan het begin staan, en draait en draait tot ze allemaal<br />
duizelig worden en vol eerbied stamelen: hij is de grootste van ons<br />
allen. Deze vaardigheid verschaft hem in Holland de eretitel van een<br />
„scherp dialecticus", want onder de intellectuelen van bijna alle<br />
landen is „dialectiek" de kunst om alles zo ingewikkeld mogelijk te<br />
zeggen, zodat het ding waar het om gaat in een doolhof van woorden<br />
komt te liggen. Wie na uren lang kruip-door-sluip-door te hebben<br />
gespeeld eindelijk bij het bedoelde voorwerp is aangekomen, heeft<br />
blijkbaar een knappe intellectuele prestatie verricht; en wie rechtstreeks<br />
op het voorwerp afgaat en de papieren doolhofgangetjes met<br />
vuist of voet of schouder doorboort, is een bruut, die niet in het<br />
gezelschap der intellectuelen thuis hoort.<br />
De spelregels eerbiedigend zorgt men voor de onafgebroken pro-<br />
62
ductie van boeken, polemieken, debatten en beschouwingen, en dit<br />
alles bij elkaar vormt dan weer het „geestelijk" of „intellectueel"<br />
leven van onze landen, althans van onze wereldjes der intellectuelen<br />
en kunstenaars. En nog iets is hiervoor nodig, iets dat eigenlijk de<br />
hoofdzaak is. Men moet vooral niet proberen uit dat kringetje van<br />
schrijvende, lezende en pratende mensen te komen, en op de een of<br />
andere manier laten merken dat men met zijn schrijven nog iets<br />
anders bedoelt dan stof te leveren voor méér geschrijf, gelees en<br />
gepraat. Men mag desnoods tot de uiterste grenzen van het kringetje<br />
gaan en, zoals Ter Braak dat doet, den draak steken met het kringetje<br />
en de bezigheden die daar in zwang zijn. Maar men mag nooit<br />
de grenzen overschrijden en de machtsvorming en het gebruik van<br />
de macht aan de orde stellen. Dat is vulgair, want dan eist men de<br />
overgang van tijdverdrijf naar ernst, van luxe-bestaan naar levensstrijd.<br />
Dan laat men zien dat er door de wereld der intellectuelen<br />
een grenslijn loopt, die de luxe-intellectuelen scheidt van de levensintellectuelen,<br />
een grenslijn die ook nog door den beste der luxeintellectuelen<br />
Menno Ter Braak, angstvallig geëerbiedigd wordt.<br />
Het is nog wat anders om, zoals Ter Braak, de „honnêteté", het<br />
„fatsoen", het „karakter" boven al de aangeleerde intellectuele<br />
kunstjes te plaatsen, als men over deze dingen praat; dan wel intellectuelen-eerlijkheid<br />
en -fatsoen en -karakter in het leven tot toepassing<br />
te brengen. Het is wat anders over de „menselijke waardigheid"<br />
te schrijven dan mee te werken aan het totstandkomen van<br />
een wereld, die redelijke kansen geeft voor een waardig menselijk<br />
leven.<br />
Ik weet wel dat deze manier om zó, op den man af, de waarde van<br />
een boek, van een redeneer-systeem en van een schrijver te bepalen,<br />
grof en onfatsoenlijk is en dat ze iemand direct buiten de kring der<br />
luxe-intellectuelen sluit, maar ze is de enig-juiste en effectieve om<br />
met zo weinig mogelijk „dialectische" praatjes plaats en waarde<br />
te bepalen van oude en nieuwe Christenen, van Joden, heidenen en<br />
wat men verder tegenkomt.<br />
„Ze blaffen wel, maar bijten zonder tanden<br />
En met een blaadje lof zijn ze tevreden".<br />
Zo karakteriseerde Greshoff onze litteraire grootheden, doch deze<br />
karakteristiek geldt slechts ten dele voor Ter Braak. Hij is niet<br />
tevreden met een blaadje lof, en zelfs niet met alle lof die zijn<br />
wereldje hem zou willen en kunnen geven. Neen, hij is ontevreden<br />
en hij zal wel altoos ontevreden blijven. Maar wat hem van de echte<br />
ontevredenen scheidt, dat is, dat hij wel blaft, maar bijt zonder<br />
tanden, niet omdat hij geen tanden heeft, hij heeft ze wel degelijk<br />
63
en hij laat ze telkens en telkens weer zien, maar omdat hij niet wil<br />
doorbijten. Want doorbijten betekent zichzelf voorgoed buiten de<br />
coterie der luxe-intellectuelen plaatsen, het betekent verantwoordelijkheden<br />
aanvaarden, het betekent belast, beladen, gebonden zijn,<br />
van het lichte naar het zware leven overgaan, nog slechts een enkele<br />
keer en heel kort de gelegenheid te hebben tot die spelletjes, waarmee<br />
de luxe-intellectuelen zich bijna zo vaak en zo veel ze willen<br />
kunnen vermaken. Ter Braak heeft verstand genoeg om dit alles te<br />
begrijpen, hij heeft instinct genoeg om te voelen wat het betekent,<br />
en. . ; hij heeft er géén trek in. Ik denk er niet aan hem dit te<br />
verwijten, ik kan rrie zoiets heel goed indenken. Het is alleen nodig<br />
het te constateren om alle misverstanden te voorkomen en om de<br />
achtergrond en ondergrond van een boek als Van oude en nieuwe<br />
Christenen nauwkeurig aan te geven.<br />
Men zal dan begrijpen waarom het weinig zin heeft te gaan onderzoeken<br />
of het omhulsel van dit boek wel verantwoord is. Wie<br />
spreken wil over fascisme, over de crisis der Westerse cultuur, over<br />
de gevaren van vulgarisatie en demagogie die ons bedreigen, wie<br />
spreken wil over ons, over onze angsten en onze zwakten, over de<br />
realiteiten van nu en morgen, en dat gaat doen via de Christusmythe,<br />
Augustinus en de uitwerking ener (hypothetische) Christelijke<br />
gelijkheidsleer op Marx en Hitier, loopt niet alleen het gevaar<br />
dat hij het heden en alles wat onze eigenaardigheden uitmaakt te<br />
kort zal doen, terwille van een historisme van het slechtste soort —<br />
een volkomen ideologisch historisme namelijk — hij loopt nog veel<br />
meer gevaar dat hij ons als resultaat van een onderzoek dat zoveel<br />
tijdperken en zoveel ideën onder één noemer wil brengen, niets<br />
anders zal kunnen noemen dan een paar klanken die niet eens meer<br />
„handwoorden" zijn — om de terminologie van een vroegeren en<br />
beteren Ter Braak te gebruiken — doch alleen nog maar zweefwoorden,<br />
kameleon-woorden. Dan ontmoeten wij Christenen die geen<br />
Christenen zijn, intellectuelen die geen recht op die naam hebben,<br />
gelijkheden die aan elkaar gelijk gesteld worden ofschoon ze klaarblijkelijk<br />
verschillende soorten van ressentiment zijn, enzovoorts,<br />
enzovoorts — en Ter Braak weet dit alles evengoed als de critici<br />
die hem verwijten dat hij een loopje neemt met de historie en met<br />
de woorden.<br />
Het is niet aan te nemen dat iemand die nauwkeurig weet wat de<br />
tegenwoordige stand van het onderzoek naar het oer-Christendom<br />
en naar de Jezus-figuur ons recht geeft te betwijfelen en te vermoeden,<br />
niet zou weten dat de invloed van Augustinus op het Christendom<br />
in het geheel niet beslissend is geweest, doch slechts als<br />
64
één van de vele krachten kan worden beschouwd, wier totaal we<br />
onder de verzamelnaam „laat-Romeins-Christendom" of beter nog<br />
„laat-West-Romeins-officieel-Christendom" samenvatten. Het is<br />
niet aan te nemen dat Ter Braak niet weet dat Augustinus zélf niets<br />
anders is dan een bundel invloeden, waarbij het de vraag is of<br />
typisch Romeinse en typisch Hellenistische invloeden niet even sterk<br />
zijn als typisch „Christelijke", waarbij „Christelijke" al reeds een<br />
bijna onontwarbaar kluwen is.<br />
En als we nu als voorlopig uitgangspunt het Christendom nemen<br />
zoals het in Augustinus' tijd was, wat is daar dan na een eeuw, laat<br />
staan na enige eeuwen, nog van over? Op zijn best zien we vele<br />
Christendommen elkander opvolgen, beïnvloeden, doorkruisen en<br />
bestrijden, en zien we in die Christendommen vele interpretaties<br />
van Augustinus, wat echter den jongsten exegeet, Menno ter Braak,<br />
nog geenszins het recht geeft te doen alsof er een onveranderlijke,<br />
steeds doorwerkende Augustijnse kracht zou zijn, terwijl hij tegelijkertijd<br />
de véél grotere betekenis van de Jezus-poëzie (voor de<br />
Christenen toch de centrale Christus-waarheid) en zeïfs van de<br />
Maria-poëzie verwaarloost, om maar niet eens te spreken van al<br />
die geweldige persoonlijkheden die het Christendom na Augustinus<br />
heeft voortgebracht, van Benedictus, den man der kloosters (die<br />
voor het Westen van oneindig meer betekenis zouden zijn dan de<br />
hele Augustinus), over Thomas van Aquino tot Ignatius van Loyola<br />
of Luther en Calvijn.<br />
Nogmaals, ik wil niet veronderstellen dat Ter Braak, die dit alles<br />
beter weet dan ik, maar eens heeft willen proberen of men in Nederland<br />
alles kan beweren zonder op de vingers getikt te worden, of<br />
men werkelijk over onze vorming door de Christendommen kan<br />
spreken zonder over het „Derde Rijk" van Joachim van Fiore, zonder<br />
over de talloze onofficiële, ketterse Christenen, die ons toch ook<br />
beïnvloed hebben, te struikelen. Ideën-geschiedenissen zijn altijd<br />
zonderling als ze door ideologen geschreven worden, maar deze<br />
zonderlinge ideën-geschiedenis waarin Augustinus, de man der uitverkiezing,<br />
der ongelijkheidsgedachte bij uitnemendheid, optreedt als<br />
kampioen der Christelijke gelijkheid, is werkelijk alleen nog maar<br />
als staaltje van onversaagd redeneer-springen-over-hindernissen te<br />
waarderen, door mensen die liefde voor intellectuele sport met<br />
gevoel voor humor weten te verbinden.<br />
Werkelijk, vergeleken bij deze redeneerderij is Spengler een fijn<br />
genuanceerd realist, en zelfs de Byzantijnse vernuftelingen, die<br />
tienduizend engelen op de punt van een naald lieten dansen, zouden<br />
het niet gewaagd hebben een cultuurgeschiedenis te schrijven, berustend<br />
op de ontwikkeling, niet van „de Idee", maar van één idee,<br />
65
die der Christelijke gelijkheid merk Augustinus, die bovendien nog<br />
kennelijk onjuist is, aangezien de gelijkheidsidee noch Christelijk,<br />
noch uitsluitend Europees, noch Augustijns is. En men vraagt zich<br />
af: met welke bedoeling zet Ter Braak een dergelijke redenering op,<br />
in een boek dat kennelijk bedoeld is om een aantal van onze tijdgenoten<br />
een inzicht te geven in onze wereld en in de levenshouding<br />
die op heden verkieselijk zou zijn.<br />
Immers als wij Christenen zijn, in de zin die Ter Braak er aan geeft,<br />
dan is binnen de grenzen van dit Christendom vrijwel alles mogelijk,<br />
wat aan gelijkheid en ongelijkheid, vrijheid en dwang, waardigheid<br />
en rotheid te bedenken valt. De geschiedenis is er om te bewijzen<br />
hoe goed de Christelijke gelijkheid kan samengaan met de ongelijkheden<br />
en hiërarchiën van kerken en kloosters, staten en partijen,<br />
werkplaatsen en lustoorden. En het zou, dunkt me, wel zo gemakkelijk<br />
zijn om aan te tonen dat niet de groei naar gelijkheid (of<br />
vrijheid, of broederschap) kenmerkend is voor de Westerse beschaving,<br />
doch de groei naar ordening, en dat alleen binnen de<br />
grenzen dier ordeningen (kapitalistische, bolsjewistische, fascistische,<br />
socialistische of een nog in staat van vorming zijnde „nieuwe<br />
bedéling") vrijheid, gelijkheid en wat dies meer zij, aanwezig is. In<br />
ieder geval leidt de „Christelijke" formule van Ter Braak alleen<br />
maar tot de grootst mogelijke vaagheid, een vaagheid die het onmogelijk<br />
maakt oplossingen aan te geven, richtingen te wijzen,<br />
conclusies te trekken.<br />
Maar wordt niet juist daarom de Christelijke nacht, waarin alle<br />
katten grauw zien en dus gelijk zijn, over dit boek van onze tijd,<br />
uitgespannen? In ieder geval staat het vast dat Ter Braak weigert<br />
conclusies te trekken, richtingen aan te geven. Hij weigert met een<br />
beroep op Gide, die beweert dat boeken met conclusies aanvankelijk<br />
gaarne door het publiek geconsumeerd worden, maar na een jaar of<br />
twintig onder het gewicht van hun eigen conclusies bezwijken.<br />
Maar met alle respect voor Gide, de boeken zonder conclusie, d.w.z.<br />
de boeken die tot niets verplichten, vallen nog altijd het meest in de<br />
smaak bij een publiek van luxe-intellectuelen — en, met alle respect<br />
voor Ter Braak, een boek dat het twintig jaar uithoudt is dit niet;<br />
als het na vijf jaar nog discutabel is, dan is het al heel mooi; wat<br />
geen kleinigheid is te midden van boeken die nooit discutabel waren,<br />
of die na een paar maanden krantengeraas al gestorven zijn. Als<br />
Ter Braak van mening is dat een behoorlijk boek een „open einde"<br />
dient te hebben, dan ben ik dat van harte met hem eens, omdat ik<br />
niet geloof aan conclusies die anders dan voorlopig zijn, aan richtingen<br />
die anders dan ongeveer zijn, aan oplossingen die anders dan<br />
66
tijdelijk zijn; maar zonder streven naar de best mogelijke benadering,<br />
komt men niet tot een „open einde", doch tot een ondoordringbare<br />
en daarom „gesloten" chaos, die misschien zelfs een „einde" is. Men<br />
verkrijgt de „openheid" niet door de angst voor het besluit, noch<br />
de lange adem of zelfs maar de twintig jaar, door de opzettelijke,<br />
ontvluchting van het tijdelijke.<br />
De bekoring maar ook de zwakte van Ter Braaks boek ligt, voor<br />
mij althans, in het mengsel van „onbekommerdheid" en „angst en<br />
beven" dat hij ons aanbiedt.<br />
Die onbekommerdheid ligt geheel en al op het gebied van „de<br />
geest", van de redenering: er is in ons land en ook daar buiten<br />
ternauwernood iemand die zo vrij en vrolijk durft te denken als<br />
Ter Braak, en al is zijn denken er ook een met onnodige omwegen<br />
en met een te grote gehechtheid aan woorden, hij neemt alle hindernissen<br />
op wegen en omwegen met een verbazingwekkend gemak,<br />
en van woordschots op woordschots springend weet hij de overkant<br />
van brede en gevaarlijke rivieren te bereiken. Maar die onbekommerdheid<br />
verdwijnt zodra hij in aanraking met het sociale leven,<br />
met de „politiek" komt. Er over praten, er over denken, accoord.<br />
Doch meedoen, ingrijpen, handen vuil maken, verantwoordelijkheden<br />
dragen, risico's lopen — geen sprake van. Hij probeert te beredeneren<br />
dat hij te schrander is om zich er aan te wagen. Maar dat is<br />
het niet; niemand is schranderder dan de werkelijkheid. Niet intelligentie,<br />
maar „angst en beven" belet hem van gepraat naar machtsvorming<br />
over te gaan.<br />
Nu zou het natuurlijk moeilijk zijn, zelfs voor een „dialecticus" of<br />
voor iemand die, als Ter Braak, overal „paradoxen" ziet — nou ja,<br />
ze zijn natuurlijk alom aanwezig, maar ze bijten niet — aan te tonen<br />
dat de intellectuelen zich buiten de realiteit moeten houden, indien<br />
men uitging van het feit dat ze een geweldige maatschappelijke<br />
macht zijn door hun werkzaamheid, en slechts machteloos door<br />
gebrek aan maatschappelijk inzicht en aan wil tot sociale machtsvorming.<br />
Hoe redeneert men zo'n voor de hand liggend feit weg?<br />
Wel, men bewijst dat er nagenoeg geen intellectuelen zijn, door alleen<br />
scheppende persoonlijkheden, d.w.z. de intellectuele élite „intellectueel"<br />
te noemen. De rest van de intellectuelen wordt tot de „middenstand",<br />
en die middenstand beheerst de maatschappij, met haar door<br />
Christelijk ressentiment gevoede dra.ng naar gelijkheid, — de intellectuelen,<br />
de eigenlijke intellectuelen, de élites, zijn onttroond.<br />
Juist is in deze opvatting alleen het inzicht in de groeiende betekenis<br />
van de „middenstand". We gaan inderdaad naar een middenstandswereld,<br />
dat is het alles overheersende feit van onze tijd, en de<br />
67
triomfen van het fascisme, de nederlagen van het oude arbeiderssocialisme,<br />
de ontwikkeling van het bolsjewisme zijn, evenals de<br />
gang van zaken in West-Europa en Noord-Amerika, niets anders<br />
dan even zoveel kanten van dit geweldige proces, dat nog ternauwernood<br />
door iemand in zijn gecompliceerdheid en in zijn grootheid<br />
begrepen wordt. Maar is dat proces er een van de groeiende<br />
gelijkheid ?<br />
Dat is een misverstand, dat slechts ontstaan kan door een onjuiste<br />
interpretatie van enige economische verschijnselen. Een maatschappij<br />
die streeft naar een „living wage", een „menswaardig<br />
minimum-inkomen", als onderste grens van het materiële leven, een<br />
maatschappij die dus èn het lompenproletariaat èn het proletariaat<br />
wil wegwerken, een maatschappij die, ten dele gedwongen door de<br />
techniek nodig voor het verkrijgen van een living-wage, ten dele om<br />
morele redenen, de grote bezitters en de parasieten wil wegwerken,<br />
zo'n maatschappij verwezenlijkt de idealen van de middenstand,<br />
maar ze is juist daarom géén gelijkheids-wereld. Immers de middenstand<br />
heeft zich altijd èn van de „klassen" èn van de andere „echte"<br />
standen — de middenstand is geen „stand" doch een verzameling<br />
van „groepen", en men zou een nieuwe naam voor haar moeten<br />
bedenken om begripsverwarring te voorkomen — onderscheiden<br />
door haar verzet tegen gelijkheid; en haar fascistisch verzet tegen<br />
de proletarische gelijkmakerij is onder de leuze der hiërarchie, der<br />
corporatieve structuur van de maatschappij gegaan. De triomf van<br />
het fascisme bewijst hoe sterk het verzet tegen de „gelijkheid" in<br />
de maatschappij leeft. Dat het fascisme niettemin op de allerstompzinnigste<br />
vormen van kazernisme uitloopt is een feit dat hier niet<br />
nader uitgelegd kan worden. Maar men maakt zichzelf ieder inzicht<br />
in het fascisme en iedere mogelijkheid om het goed te bestrijden<br />
onmogelijk, als men het als een gelijkheidsdroom beschouwt.<br />
Niet het verlangen naar gelijkheid, maar het verlangen naar ongelijkheid,<br />
binnen het raam van de middenstand — maar de middenstand<br />
is een economisch-technische en geen culturele begrenzing —<br />
is kenmerkend voor onze tijd.<br />
In die middenstand leven en werken de intellectuelen — een enkele<br />
onbetekenende uitzondering kunnen we rustig verwaarlozen — en<br />
ze zijn een gevolg van die wil tot ongelijkheid, die ze door hun<br />
aanwezigheid nog versterken. Een macht, die de middenstand en<br />
daardoor de maatschappij beheerst, zijn ze niet. Ze zijn het ook nooit<br />
geweest. Ze zijn werktuig voor andere belangen dan de eigene, en<br />
dat waren ze ook in de 19de eeuw, die men thans wil laten doorgaan<br />
voor het tijdperk van de heerschappij der intellectuelen. Ter<br />
Braak maakt die gewone fout niet. Integendeel, hij zegt: „Dat zij<br />
68
zich wijs gemaakt hebben, dat zij in de eeuw van het liberalisme de<br />
leiding namen, bewijst alleen, hoeveel belang zij er bij hadden aan<br />
zulk een leidende positie te gelooven. Vast staat hier hoogstens, dat<br />
de fictie van een leiding door intellectuelen alleen mogelijk was in<br />
een samenleving, die de nutteloosheid der intellectueelen tot op<br />
zekere hoogte duldde en dus op haar beurt een zeker belang bij die<br />
nutteloosheid blijkt te hebben gehad. Een soortgelijk belang hadden<br />
de middeleeuwen bij het kloosterwezen. Van den kloosterling verwachtte<br />
men nut voor het „hooger leven" en daarom gunde men<br />
hem zijn afzondering, ook als die naar aardsche maatstaven gemeten<br />
nutteloos was; van den intellectueel verwachtte men nut<br />
voor den vooruitgang (den hemel, het ,,hooger leven" bij uitstek<br />
van de negentiende eeuw!) en daarom gunde men hem zijn afzondering<br />
in seminaria en laboratoria, die naar aardsche maatstaven<br />
gemeten in veel opzichten eveneens nutteloos was. De parallel gaat<br />
tot in onderdeelen op; want zooals het kloosterwezen steeds meer<br />
in plaats van een als nuttig erkende functie een romantisch en zelfs<br />
schadelijk gezwel is geworden, zoo zijn de seminaria en laboratoria,<br />
de kweekplaatsen van een aanvankelijk nuttig specialisme, ontaard<br />
tot huizen van geestelijke ontucht met dissertaties en experimenten".<br />
Om deze passage, die zo uitmuntend laat uitkomen waarin Ter Braak<br />
boven zijn mede-ideologen uitsteekt, en tevens waar zijn fouten<br />
liggen, goed te begrijpen, is het gewenst nog even iets te citéren<br />
wat er aan voorafgaat: „De intellectueel, zooals wij hem kennen,<br />
heeft alleen „zin", wanneer hij zich beroepen kan op een hiërarchie<br />
krachtens welke hij het recht heeft zich boven de „massa" te verheffen.<br />
Dat recht is onchristelijk, maar als het wegvalt, dan valt<br />
daarmee de intellectueel; wat overblijft, is een „technicus des<br />
geestes", die bij de monteurs kan worden ondergebracht. Met andere<br />
woorden: als de intellectueel het recht verliest nutteloos te zijn,<br />
stort de intellectueelen-hiërarchie in elkaar".<br />
Juist is in deze beschouwingen het accent dat gelegd wordt op de<br />
„nutteloosheid" van den intellectueel, voor zover hieronder verstaan<br />
wordt dat hij zich bezig moet kunnen houden met dingen wier nut<br />
door de massa niet kan worden ingezien en wier nut niet in cijfers<br />
van een „arbeidswaardeleer" is uit te drukken. Dat deze nutteloosheid<br />
en het recht om zich deswegen boven de massa te verheffen<br />
„onchristelijk" zou zijn, wil ik gaarne op gezag van Ter Braak aannemen,<br />
maar het interesseert me niet. Immers Christelijk of niet<br />
Christelijk, het recht zich boven de massa te verheffen is niet aan<br />
te tasten, aangezien iedere „monteur" op het ogenblik waarop hij,<br />
te midden van de massa der ondeskundigen (waartoe ik b.v. behoor)<br />
een hoogspanningsnet in orde maakt (waarin ik alleen maar kort-<br />
6fi
sluitingen tot stand kan brengen) of een motor in elkaar zet<br />
(tienmaal zo snel en tienmaal zo goed als ik het zou kunnen), zich<br />
torenhoog boven de „massa" (en boven mij) verheft.<br />
Maar dat recht berust dan toch op het „nut" en niet op de „nutteloosheid"<br />
zal men zeggen. Accoord, maar dat bewijst dan toch al,<br />
dat er een hiërarchie van het „nut" mogelijk is, en niet alleen een<br />
van de „nutteloosheid".<br />
En hoe staat het nu met die „nutteloosheid" ? Ze is niets anders dan<br />
een „nut" dat anderen ontgaat. Voor mij is de dichter, de schilder,<br />
de componist niet nutteloos, doch hij is integendeel een levensbelang.<br />
En het recht op „nutteloosheid" is dus niets anders dan een recht<br />
op het leven, voor bepaalde groepen.<br />
De dominee, de volksredenaar, de Tour-de-France-renner, de schaakmeester<br />
en de bokser, enz. enz. (en duizendmaal enzovoorts), zijn<br />
voor mij nutteloos, maar voor andere maatschappelijke groepen<br />
geenszins. En ze slagen er in, hun nut door zo sterke groepen te<br />
doen aanvaarden, dat ze zich in de maatschappij staande kunnen<br />
houden. Voor de intellectuelen, hoe eng en hoe ruim men dit begrip<br />
ook opvat, geldt hetzelfde: öf ze slagen er in zulke sterke groepen<br />
van hun nut, belangrijkheid, onmisbaarheid, te overtuigen, dat ze<br />
zich in de wereld handhaven, of ze gaan onder. Anders gezegd, ze<br />
gaan alleen onder, als ze zich te voornaam voelen om naar „supporters"<br />
te zoeken. Precies zoals de voetballers, om in de maatschappij<br />
te kunnen bestaan, supporters nodig hebben, die öf in het<br />
geheel geen voetballers zijn, doch alleen maar voetbal-liefhebbers,<br />
öf slechtere voetballers, — precies zo hebben de intellectuelen de<br />
steun nodig van half-intellectuelen en van de liefhebbers van intellectuele<br />
prestaties om een maatschappelijke macht te kunnen<br />
zijn. En zijn ze dat, dan zijn ze, door het bijzondere karakter van<br />
hun werk, gemakkelijk de maatschappelijke macht.<br />
Bovendien zal dat wat Ter Braak de „nutteloosheid" der intellectuelen<br />
„naar aardsche maatstaven gemeten" noemt, graag aanvaard<br />
worden, als men er maar in slaagt de nuttigheid van het groepswerk<br />
voor het aardse leven te bewijzen. En het is volkomen verkeerd<br />
gezien, als men meent dat dit in de middeleeuwen anders was. De<br />
barbaren die de „nutteloze", schrijvende, denkende, biddende, intellectuele<br />
„kloosterlingen" aanvaardden, deden dat niet omdat ze het<br />
nut inzagen dat die kloosterlingen voor het „hoger leven" konden<br />
hebben, ze deden het, omdat die kloosters centra waren voor de landbouw,<br />
voor de veeteelt, voor het handwerk, omdat die kloosters<br />
woeste gronden ontgonnen, moerassen drooglegden, dijken opwierpen,<br />
moestuinen aanlegden, omdat de kloosterlingen lieten zien dat<br />
er zoiets als „penser avec les mains" — om met Denis de Rougemont<br />
70
te spreken - - mogelijk was, en door dit denken met de handen,<br />
eerbied voor het denken in het algemeen, voor het geloof en het<br />
hoger leven, bij de barbaren wisten te doen ontstaan. Vandaar dat de<br />
verovering van het Westen voor het Christendom heel goed mogelijk<br />
was geweest zonder Augustinus, maar onmogelijk zonder Benedictus<br />
en de Benedictijnen, of juister gezegd, vandaar dat de Augustijnse<br />
leer, indien ze niet hare belichaming had gevonden in de monniksorden<br />
en de kerkorganisaties, een bibliotheek-vulling zou zijn geweest<br />
en geen wereldmacht. Augustinus zelf heeft de betekenis van<br />
de prae-Benedictijnse kloosters trouwens onmiddellijk begrepen, en<br />
dat onderscheidt hem van Ter Braak, die de verbinding van leer<br />
met leven, van intellectue'en met de maatschappij wil tegengaan,<br />
bestrijdt, verafschuwt.<br />
Omdat de kloosters van zo'n overheersende betekenis waren voor<br />
het aardse leven, daarom kregen de kloosterlingen de macht, de<br />
invloed, de rijkdom, de rust en de luxe, die nodig zijn voor het<br />
„hoger leven", en daarom konden de kloosterlingen zich de weelde<br />
veroorloven dingen te doen, die voor de massa, ook voor de massa<br />
der kloosterlingen „nutteloos" schenen, doch die voor de élite der<br />
kloosterlingen de zin des levens uitmaakten. En alleen als de intellectuelen<br />
van onze tijd beseffen dat zonder „klooster", dat wil<br />
zeggen zonder organisaties die zich bezig houden met het aardie<br />
werk, geen maatschappelijk prestige mogelijk is, en zonder dat<br />
prestige geen levensruimte voor de intellectuelen-élite en de dingen<br />
die zij het belangrijkste vindt, alleen dan zal het mogelijk zijn de<br />
barbaren te beschaven, te temmen, tot „nieuwe Christenen" (in de<br />
zin die ik aan het woord geef, niet in de zin van Ter Braak) te<br />
maken, dat wil zeggen tot mensen die de intellectuele waarden<br />
eerbiedigen en wier maatschappij naar die waarden geordend<br />
wordt.<br />
Het verzet tegen de noodzakelijke verbinding van het „nuttige" en<br />
het „nutteloze" is het kenmerkende van Ter Braak en van de luxeintellectuelen.<br />
Dat het „nutteloze" altijd betaald zal moeten worden<br />
met een geweldige hoeveelheid „nut", daartegen verzetten zich de<br />
parasitaire instincten van de coterie waartoe hij behoort. Hij wil<br />
(natuurlijk in de „filosofie" en niet in het „leven") niets weten<br />
van het „eerst leven en dan filosoferen"; hij wil het „nutteloze" of<br />
niets. In zover behoort hij misschien tot de „nieuwe" en „laatste"<br />
Christenen, want hij heeft met die Christenen de drang naar het<br />
absolute gemeen. En wel praat hij zeer verstandig en redelijk over<br />
het „compromis", dat steeds weer nodig is, maar ieder compromis<br />
dat op de dagorde staat, dat mogelijk is, voor de hand ligt, verwerpt<br />
71
hij, om toch maar niet gedwongen te worden het rijk van het absolute<br />
te verlaten.<br />
De drang naar het absolute treedt wel overduidelijk aan den dag<br />
in het boek van Ter Braak. Was hij een vulgair en dom gelovige,<br />
die drang zou hem in minder dan geen tijd naar een klooster, een<br />
geloof, een Christendom gevoerd hebben. Omdat hij zo intelligent is,<br />
uit zich die drang in een stukredeneren van ieder „absolute" dat hij<br />
ontmoet, maar de scherven bevredigen hem natuurlijk nog minder<br />
en dus rijdt hij verder, als een Don Quichote op zoek naar een nieuw<br />
absolute. Typisch zijn in dit verband de bladzijden over de „socialistische<br />
gelijkheid", waarin hij begint met het stukredeneren van<br />
„gelijkheid" en „vrijheid", die alleen „in de hemel" mogelijk zijn,<br />
maar inplaats van tevreden te zijn met de erkenning dat vrijheid en<br />
gelijkheid nooit iets anders dan interpretaties en relaties zijn, en<br />
dat wij dus moeten volstaan met die vrijheid en die gelijkheid die<br />
op het ogenblik en in de naaste toekomst de grootste mogelijkheden<br />
geven voor de menselijke waardigheid, heeft hij slechts verachting<br />
voor een dergelijke opvatting, omdat hij, zonder zich daarvan bewust<br />
te zijn, geen genoegen kan nemen met vergankelijke maatstaven.<br />
Hij hongert en dorst naar het absolute en in dat opzicht is hij, schoon<br />
een „nieuwe" toch een echte „Christen".<br />
Maar het „Christen"-zijn merkt men slechts op de beslissende momenten,<br />
het „nieuw"-zijn merkt men voortdurend en daarom is dit<br />
boek zo leesbaar en zo stimulerend, iets waaraan in een beschouwing<br />
als deze zelfs niet bij benadering recht kan worden gedaan, want<br />
hier komt alleen naar voren, wat ik als ontoereikend en gevaarlijk<br />
aan het boek zie. Laat ik dus volstaan met één, willekeurig gegrepen<br />
voorbeeld van wat ik de nieuwe denkstijl in Ter Braak noem,<br />
een tussenzinnetje: „men kweekt de kuddedieren in den stijl van<br />
Baldur von Schirach en Montessori". Wie fatsoenlijk is, doch van<br />
het oude type, verzet zich tegen Baldur, doch aanvaardt Montessori<br />
of iets van dien aard (b.v. Kees Boeke!) als de verlossende tegenstelling.<br />
Alleen wie inziet dat de Montessori's óók afschuwelijk zijn,<br />
is iemand waarmee te praten valt. Welnu, Ter Braak ziet zulke<br />
dingen zo vanzelfsprekend, in het klein en in het groot, hij heeft de<br />
ogen altijd zo goed open, dat zijn boeken een voortdurende belemmering<br />
zijn voor onze neigingen tot gemakzucht en conformisme.<br />
En wie alleen van boeken houdt waarmee hij het al eens is, die hij<br />
slapend leest, en die zijn goede slaap nog bevorderen, doet beter<br />
hem niet te lezen. Wie echter de kunst verstaat dankbaar te zijn<br />
voor boeken waarmee hij het niet eens is, waarmee hij het des te<br />
feller oneens is, omdat hij het er op zoveel punten mee eens is, die<br />
zal Ter Braak dankbaar zijn voor dit boek.<br />
72
Ik herhaal echter dat de gehele „Christenen"-redenering van dit<br />
boek mij voorkomt een mislukking te zijn. Ter Braak bewijst niet<br />
dat het hier in het Westen overal Christendom is, doch alleen dat<br />
hier overal moralisme is, en dat men morele categoriën steeds in<br />
Christelijke taal kan overbrengen. Maar men kan ze ook in de taal<br />
van Koeng Poetse en Laotse overbrengen, in die van Boeddha en in<br />
die der Brahmanen. En hoe gemakkelijk kunnen b.v. niet Bolsjewisme<br />
en Fascisme overgebracht worden in de terminologie van<br />
de Islam.<br />
Wat dit boek dus zegt over het Christelijk gelijkheidsstreven van<br />
het socialisme is juist, maar het bewijst evenmin iets nieuws als<br />
een vertaling van Marx in het Chinees iets nieuws omtrent Marx<br />
bewijst.<br />
Of, aangenomen dat Ter Braak de oorspronkelijke tekst geeft, gelooft<br />
hij dan werkelijk dat een Chinees, die een goede Chinese vertaling<br />
van Das Kapital gelezen heeft, veel nieuws ontdekt als hij<br />
later dat boek in het Duits gaat lezen ?<br />
Hetzelfde geldt voor het fascisme. En het spijt me dat Ter Braak,<br />
die toch eigenlijk te goed is voor „vertaalwerk", zijn tijd heeft<br />
besteed om onze wereld in het Christelijke te vertalen, hoe leesbaar<br />
vooral het hoofdstuk over het fascisme ook in deze vertaling is<br />
geworden. (Maar nogmaals, zou een vertaling van het fascisme in<br />
de oud-testamentische, in de Joodse terminologie en wereldbeschouwing<br />
niet evenzeer mogelijk, en zelfs nog pikanter zijn ?)<br />
De poging om het fascisme te verklaren uit rancune en uit rancune<br />
alleen; het ressentiment als grondslag en uitgangspunt te nemen<br />
voor een onderzoek dat ons nader tot de werkelijkheid en de werking<br />
van het fascisme zou kunnen brengen, dat verbaast ons, wanneer<br />
het uitgaat van iemand als Ter Braak, die zo kostelijk den draak<br />
weet te steken met de „Individualpsychologie" van Alfred Adier,<br />
met alle pogingen trouwens om „handwoorden" als „minderwaardigheidsgevoel"<br />
of „ressentiment" als verklaringen te beschouwen.<br />
Met „ressentiment" kan men inderdaad de gehele geschiedenis verklaren,<br />
zoals men het met „vooruitgang" kan doen, met „techniek"<br />
of met „ratten en luizen", — ze komen namelijk allemaal in de<br />
geschiedenis voor.<br />
Doch hoe interessant ook de geschiedenis van „de emancipatie van<br />
het ressentiment" zou zijn, die Ter Braak zou kunnen schrijven, hoe<br />
interessant ook de reeds geschreven studies over Technics and<br />
Civilisation (b.v. die van Mumford) of zelfs over Rats, Lice and<br />
History (men kent het boek van Zinsser), ze behoren alle tot de<br />
voorbereiding van een werkelijke geschiedenis, van een werkelijke<br />
verklaring die al die deel-verklaringen omvat. Ter Braak moge nu<br />
73
zeggen dat hij zijn geschiedenis der emancipatie van het ressentiment<br />
niet schrijven zal, „omdat het mij niet te doen is om de doseering,<br />
maar om het beginsel: de gelijkheid in ongelijkheid, het recht als<br />
modus van de macht", — hij ziet het verkeerd, want het „beginsel"<br />
is een gemeenplaats en de „doseering" is alles. De dosering van al<br />
die doseringen van ressentiment, vooruitgang, techniek, economie<br />
enz. enz., dat is het belangrijke; en zonder die kan men niet over<br />
fascisme, socialisme, Christendom schrijven zonder voortdurend „de<br />
merken door elkaar te halen", zoals de volksmond het noemt.<br />
Het getuigt voor Ter Braak dat hij desondanks toch bijna tot een<br />
juiste conclusie gekomen zou zijn, als hij de moed had gehad zich te<br />
laten gaan en als hij niet juist voor het einde bedacht had, dat die<br />
moed op een „afscheid", niet van „domineesland", maar van zijn<br />
coterie zou zijn uitgelopen.<br />
Want bijna loopt zijn boek uit in een verdediging van de democratie,<br />
zij het dan vanzelfsprekend een democratie die zichzelf niet heilig<br />
verklaart, een democratie van het labiele evenwicht, van het opportunisme,<br />
een democratie die ons gebruiksvoorwerp is, en niet een<br />
democratie die ons gebruikt, opslokt. Een democratie zonder fanatisme<br />
en zonder illusies, die sterke mannen weet voort te brengen<br />
en die in staat is de strijd tegen de Cyclopen die ons bedreigen,<br />
met kans op succes te voeren.<br />
Maar op het ogenblik dat die vorming van een dergelijke macht tegen<br />
het barbarendom aan de orde gesteld wordt, heeft de schrijver er<br />
genoeg van, krabbelt hij terug, waarschuwend dat hij geen „apotheose<br />
van een democratischen sterken man" bedoelt, doch alleen maar een<br />
„open einde".<br />
Zo „open" is dat einde gelukkig nog, dat het één taak aangeeft,<br />
namelijk „de beheersching van het ressentiment, door het als ressentiment<br />
te denken en het als ressentiment te behandelen", wat,<br />
meen ik, toch niet veel anders is dan de wil tot een leven zonder<br />
illusies; tenminste als men hierbij niet alleen de nadruk legt op het<br />
„zonder illusies", zoals de sceptici doen, maar ook op „de wil tot<br />
een leven", zoals de levens-intellectuelen behoren te doen.<br />
Dat op deze grondslag een nieuwe élite mogelijk zou zijn, zoals<br />
Ter Braak suggereert, lijkt me niet geheel juist. Niet de grondslag,<br />
doch slechts één van de elementen in de vorming ener nieuwe élite<br />
hebben we hier.<br />
Doch dat is niet de hoofdzaak. De hoofdzaak is dat Ter Braak niet<br />
aan de vorming van zo'n élite wil meewerken. Dat is niet aan de<br />
orde, meent hij. Aan de orde is, zo zegt hij, zijn boek eindigend, het<br />
„groote circusnummer" der „hansworsten van het ressentiment",<br />
anders gezegd: „de oorlog, de europeesche burgeroorlog, de ultima<br />
74
atio van hun ressentiment, de triomf van het christelijk Niets;<br />
het absurde bacchanaal van den Cycloop, waaraan wij niet willen<br />
gelooven, omdat wij de christelijke hoop nog hebben toegelaten in<br />
onze gevoelswereld. Maar de schaduw van deze gelijkheid valt over<br />
dit boek en over dit einde".<br />
Dergelijke apocalyptische slotwoorden mogen op anderen indruk<br />
maken, op mij niet. Wie de oorlog' niet als een der mogelijkheden en<br />
bijna zekerheden in zijn levenshouding en ,,opportunisme" voor heden<br />
en morgen weet op te nemen, is inderdaad een „Christen" voor zover<br />
„Christen-zijn" betekent het gebrek aan intellectuele moed, die dan<br />
vervangen wordt door illusies van „hoop".<br />
De menselijke waardigheid eist dat we ook met de oorlog rekenen<br />
en met wat daarna komt. De menselijke waardigheid eist dat we<br />
een taak ondernemen die vóór de oorlog, in de oorlog en na de<br />
oorlog gericiit is op de beheersing van het enige dat wij mensen<br />
beheersen kunnen: het maatschappelijk leven.<br />
Als erfgenamen, niet van het Christendom, maar van de Westerse<br />
beschaving, die groter is dan het Christendom, weten wij, bewuste<br />
en illusieloze Westerlingen, dat de verdere ontwikkeling democratisch<br />
zal zijn, of niet zal zijn. We weten ook dat ze alleen dan democratisch<br />
kan zijn, indien zich in die democratie een élite ontwikkelt.<br />
Aan de vorming van de democratische élite moet begonnen worden<br />
in die enigszins democratische landen waarin wij leven.<br />
Als „Christen" voelt Ter Braak dat hij de plicht heeft aan dat werk<br />
mee te doen; als lid van een cóterietje heeft hij geen trek in onaangename<br />
bezigheden. Hij heeft geprobeerd zich uit deze „paradox"<br />
weg te redeneren.<br />
Dat is mislukt. Nog meer zal de poging mislukken zich uit diè<br />
paradox weg te leven.<br />
De juiste redenering en het juiste leven wijzen over Christenen en<br />
cöterietjes heen naar behoorlijke Westerse mensen, die werken<br />
aan de vorming van een democratische élite, en die, voor zover ze<br />
intellectuelen zijn, het in hun hand hebben om te zorgen dat deze<br />
élite werkelijk een élite wordt. Oude en nieuwe Christenen zuilen<br />
daar ongetwijfeld bij zijn, voor zover zij van goeden wille zijn, want<br />
in die élite is men niet bevreesd voor wat inconsequenties en wat<br />
paradoxen. Daarentegen zullen nieuwe Christenen of nieuwe mensen<br />
van welk slag dan ook, die niet van goeden wille zijn, ondanks al<br />
hun schranderheid, in hun coterie opgesloten blijven en aan deze<br />
paradox ten onder gaan.<br />
1937.<br />
75
Oorter als denker: maatschappij eii cultuur
Naar aanleiding; van: Herman Gorter, De Groote Dichters, 1935.<br />
I.<br />
Van Gorters nagelaten werk is het poëtische gedeelte, als geheel,<br />
uiterst zwak, en om het maar ronduit te zeggen, onbelangrijk. Een<br />
paar treffende liedjes, een aantal mooie regels, dat is niet voldoende<br />
om het eindoordeel te wijzigen, dat moeilijk anders kan luiden dan:<br />
de inzinking, begrijpelijk na het voltooien van Pan en verscherpt<br />
door politieke en persoonlijke omstandigheden, duurde voort tot aan<br />
het eind van Gorters leven, — als scheppend dichter is hij niet meer<br />
verder gekomen dan tot werk dat, op zijn best, als voorbereiding, als<br />
een eerste onaffe uiting van weer beginnende dichterlijke werkkracht<br />
te beschouwen valt. Met vele moderne dichters en prozaschrijvers<br />
heeft Gorter dit gemeen, dat hij het oude beginsel van alleen voldragen,<br />
volkomen uitgekristalliseerd werk te publiceren, niet meer<br />
eerbiedigt. Het kan zijn dat hij het beginsel onjuist achtte, het is ook<br />
mogelijk — en zelfs waarschijnlijk — dat hij alles wat volkomen<br />
eerlijk en zuiver gevoeld was, ook poëtisch verantwoord achtte; in<br />
ieder geval heeft hij grote hoeveelheden verzen gepubliceerd, die<br />
alleen in het laboratorium van een dichter op hun plaats zijn. Dat<br />
is natuurlijk vaak interessant en soms ontroerend, maar dat neemt<br />
niet weg, dat de werkelijke poëzie eerst begint, als die periode van<br />
innerlijke woelingen en uiterlijke stamelingen voorbij is. Tot werkelijke<br />
poëzie van langere adem en blijvende spanning is de oudere<br />
Gorter niet meer gekomen.<br />
Betrof die inzinking, die men, we herhalen het, heel best als voorbereiding<br />
tot een nieuwe vlucht kan zien, alleen de dichterlijke<br />
scheppingskracht, of was Gorters hele persoonlijkheid er zó door<br />
aangetast dat hij tot geen enkel belangrijk werk meer in staat was ?<br />
Inzinking als dichter kan vaak samengaan, ja samenhangen, met<br />
concentratie der krachten op andere gebieden. Het is mogelijk dat<br />
een dichter niet verder kan, voor hij tot klaarheid is gekomen<br />
omtrent problemen die voor zijn werk van levensbelang zijn en die<br />
dus, direct of zijdelings, zijn kunst raken.<br />
Gorter behoorde niet tot die dichters die hun normen eens en<br />
voor goed vaststellen, en die dan voor de rest van hun leven met een<br />
gerust, want dikhuidig, intellectueel geweten kunnen voortwerken.<br />
Nog minder behoorde hij tot de velen die niet eens tot een stellen<br />
van normen komen, doch die, even onbewust als ze de lentelucht<br />
inademen, de bestaande maatschappelijke, zedelijke, intellectuele,<br />
aesthetische normen aanvaarden en dus „vanzelfsprekend" schrijven<br />
op een bepaalde wijze, als was dat de enig mogelijke. Gorter moest<br />
zich telkens en telkens weer rekenschap van zijn normen geven. En<br />
79
ook toen hij het Marxisme aanvaard had, moest hij de waarde ervan<br />
voor de kunst vaststellen om voor zijn eigen scheppende kracht de<br />
nodige vastheid te kunnen vinden. Want Gorter is altijd een dichter<br />
met een program geweest.<br />
Toen hij Mei en de eerste Verzen schreef, was zijn program dat van<br />
de Tachtigers, daarna was het Spinoza die hem de onontbeerlijke<br />
programmatische grondslagen leverde. En tenslotte zijn het, in de<br />
rest van zijn leven, een aantal, onderling verschillende, interpretaties<br />
van het Marxisme geweest, die de grondslagen zijner poëzie<br />
vormden.<br />
„Interpretaties van het Marxisme", want mevrouw Roland Holst<br />
heeft er in haar boek over Gorter terecht op gewezen dat Gorters<br />
opvattingen afwijken van de — overigens zeer schaarse — aanwijzingen<br />
die men bij Marx zélf kan vinden, en ook, wat meer zegt, van<br />
de algemene geest die Marx' cultuurbeschouwingen kenmerkt. Veel<br />
meer dan in de richting van het Marxisme gaan Gorters aesthetische<br />
theorieën in de richting van den lateren Tolstoj (bijv. dien van Wat<br />
is Kunst? ), zegt mevrouw Holst, die echter tevens Gorters theorieën<br />
„een dei' geniaalste toepassingen van het historisch-materialisme<br />
op de kunst" noemt, wat, de eerste opvatting aanvaard, onmogelijk<br />
juist kan zijn.<br />
Om alle misverstand te vermijden, moeten we er direct aan toevoegen<br />
dat Gorter nooit tot die waanzinnige overdrijvingen is gekomen<br />
die Tolstoj's kunstopvattingen bijna automatisch buiten<br />
discussie stellen. Het is Gorter nooit ingevallen het zinnelijke in de<br />
kunst te veroordelen: hij wist te goed dat de zinnelijkheid het<br />
bloed zélf van alle werkelijke kunst is. Noch heeft hij — gelijk<br />
Tolstoj — Shakespeare verdoemd en gemoedelijke, welgezinde<br />
romanschrijvers als de ware kunstenaars aangewezen. Maar met<br />
Tolstoj had hij gemeen de opvatting dat de kunst onmiddellijk uit<br />
een bepaald maatschappelijk milieu opspuit en dus eigenlijk een<br />
bijzonder soort „propaganda" is. Propaganda van en voor de heersers,<br />
en dus, thans, nu die heersers ontaard zijn en hun historische<br />
rol hebben uitgespeeld, eveneens ontaard, doodgelopen. In die zin<br />
bestond er — de Tachtigers als laatste vleugje uitgezonderd — voor<br />
Gorter, na Shelley, geen poëzie meer, of het zou de propaganda voor<br />
de nieuwe klasse, de propaganda voor het socialisme moeten zijn.<br />
Maar bij alle verschil met Tolstoj vinden we de grote overeenkomst<br />
vooral in beider maatstaf: de ethische. Gorters ethiek is een andere<br />
dan die van Tolstoj, doch beiden beoordelen de kunst ethisch. Een<br />
opvatting die we, weer in andere vormen dan bij Gorter, bij de Marxiste<br />
Rosa Luxemburg vinden, wier ruimere, humanistische kunst-<br />
80
opvattingen in haar inleiding bij haar vertaling van Korolenko's<br />
autobiografie te vinden zijn.<br />
Wil men daar tegenover opvattingen die in overeenstemming zijn<br />
met de algemene geest van het Marxisme, dan zijn naast Franz<br />
Mehrings en Plechanofs kunstbeschouwingen, vooral Trotzki's<br />
meesterlijke essays, verenigd in Revolution und Literatur, te noemen.<br />
Dat is het authentieke Marxisme gehanteerd door een kunstgevoelige<br />
geest.<br />
Wat Gorter gaf waren dus — we komen daar nog op terug — zeer<br />
bijzondere interpretaties van het Marxisme. En als we, met opzet,<br />
spraken van „een aantal, onderling verschillende interpretaties",<br />
dan is dat omdat we menen dat er, in de loop der tijden, vrij veel<br />
veranderd is in Gorters marxistische kunstbeschouwingen. Scheen<br />
het aanvankelijk, als men de opstellen getiteld „Kritiek op de Litteraire<br />
Beweging van 1880 in Holland", opgenomen in De Nieuwe<br />
Tijd van 1897 tot 1899, vergeleek met die welke ongeveer tien jaar<br />
later in hetzelfde tijdschrift gepubliceerd werden, alsof alleen een<br />
diepere en bredere uitwerking van dezelfde opvattingen gegeven<br />
werd, thans nu we het boek voor ons hebben waaraan Gorter in 1923<br />
begon en dat hij, toen hij in 1927 stierf, nog niet voltooid had 1<br />
),<br />
zien we een duidelijke ontwikkelingsgang.<br />
Want terwijl Gorter aanvankelijk als een bescheiden leerüng van<br />
Marx optrad, die, volgens een vaststaande theorie, hem bekende<br />
verschijnselen rangschikte, is dit nieuwe boek het werk van iemand<br />
die de pretentie heeft het „een-zijdig onderzoek van Marx en Engels"<br />
te maken tot een „totaal onderzoek" en wel door het „ontbrekende<br />
deel", dat wil zeggen het onderzoek „der ziel, harer krachten en<br />
eigenschappen" te geven en na te gaan hoe het met „de ziel van<br />
de klasse en van den kunstenaar" staat en in het algemeen het<br />
„psychische", waarop Marx en Engels „nooit ingegaan" cijn, na te<br />
speuren en te verklaren.<br />
Hij is dus oneindig veel zelfbewuster geworden. Niet slechts spreekt<br />
hij het uit, dat aan het Marxisme als het ware een vleugel ontbreekt,<br />
maar hij maakt zich tevens op die vleugel aan het onvoltooide<br />
gebouw toe te voegen, en dus een werk te verrichten, niet veel<br />
minder belangrijk dan het werk van Marx en Engels zélf. Hierbij<br />
vergeleken was de „herziening" van het Marxisme, zoals die omstreeks<br />
1900 door Ed. Bernstein en zijn aanhangers beoogd werd,<br />
een streven dat toen voor Gorter en zijn vrienden baldadige ketterij<br />
]<br />
) De Groote Dichters — Nagelaten studiën over de wereld'itteratuur<br />
en haar maatschappelijke grondslagen (Querido, Amsterdam.<br />
1935).<br />
81
was, een werkelijk bescheiden voornemen; hier, bij Gorter, zou het<br />
hinkende Marxisme voor het eerst op twee benen gesteld worden.<br />
Alleen zij die op de hoogte zijn van wat in de marxistische wereld<br />
geoorloofd of ontoelaatbaar is, kunnen beseffen hoeveel er in<br />
Gorter veranderd was, en hoe hij het tekort van het Marxisme<br />
gevoeld moet hebben, vóór hij tot dergelijke uitspraken en voornemens<br />
kwam.<br />
In de loop der jaren zijn bijna alle vroegere Marxisten, zo ze al<br />
niet tot de overtuiging kwamen dat ook de grondslagen van het<br />
Marxisme aan een critisch onderzoek onderworpen moesten worden,<br />
op zijn minst tot het inzicht gekomen, dat belangrijke aanvullingen<br />
nodig waren, en zo is er dus op zichzelf niets opzienbarends in<br />
Gorters voornemen, behalve dan dat het juist Gorter, de meest<br />
orthodoxe van allen, moest zijn, die zich gereed maakte een dergelijk<br />
werk te gaan ondernemen.<br />
II.<br />
Maar hoe dan ook, dit pogen bewijst dat Gorter zich in staat achtte<br />
als theoreticus oorspronkelijk werk te leveren. Tot op dat ogenblik<br />
had hij op zijn best in zijn litteraire opstellen enige zelfstandigheid<br />
aan den dag gelegd, maar in hoofdzaak had hij, ook daar alleen<br />
maar de vaststaande formules van Marx herhaald, en getracht de<br />
litteraire verschijnselen in de gegeven vormen te gieten. Op andere<br />
gebieden was hij een popularisator geweest, meer niet.<br />
Waar de mening heeft postgevat — bij buitenstaanders — dat<br />
Gorter een belangrijk marxistisch theoreticus was, moet hier even<br />
vastgesteld worden, dat behoudens hijzelf en een paar van zijn<br />
vrienden (die zichzelf de „Hollandse Marxistische School" noemden)<br />
niemand ooit op de gedachte is gekomen in de geschriften van<br />
Gorter iets anders te zien dan voortreffelijke leerboekjes voor de<br />
lagere school van het Marxisme. Zijn brochure over de Grondslagen<br />
was een vereenvoudiging van Kautzky's populaire boekjes Marx'<br />
economische leer en Het Program van Erfurt; zijn boekjes over het<br />
Historisch Materialisme en over Klassemoraal waren eveneens aan<br />
Kautzky, Cunow, Mehring c.s. ontleende popularisaties. En men<br />
kan het meer pretentieuse boekje over Het Imperialisme en de<br />
Wereldoorlog alleen dan tot zijn werkelijke betekenis — overversimpelde<br />
formules plus propagandistische hartstocht — terugbrengen,<br />
als men het vergelijkt met wat, in dezelfde periode, Marxisten<br />
als Lenin en Luxemburg, Hilferding en Radek of liberalen als<br />
Hobson en Brailsford, Delaisi en Demangeon over hetzelfde onderwerp<br />
schreven. Men ziet dan de ontstellende leegte van Gorters<br />
brochure.<br />
82
En het is ook niet zo, dat hij later een volwaardig tegenstander<br />
van Lenin geweest zou zijn, Lenin heeft den theoreticus Gorter<br />
nooit ernstig genomen. Ernstig nam hij alleen het feit dat een aantal<br />
verschijnselen in de Europese arbeidersbeweging te bespeuren waren,<br />
die als een ziektegeval beschouwd moesten worden en die door Gorter<br />
„theoretisch" verheerlijkt werden.<br />
Als politiek denker, als econoom, als filosoof, is Gorter niet ernstig te<br />
nemen. Alleen als hij de kunst tot onderwerp van zijn beschouwingen<br />
neemt, verdient zijn werk onze aandacht. En nu dit dikke boek van<br />
bijna 500 bladzijden voor ons ligt, kunnen we nagaan of we hier met<br />
een belangrijk dokument te doen hebben.<br />
„Een boek als dit kon geen ander dan Gorter schrijven", verklaren<br />
de uitgevers Jenne Clinge Doorenbos en Ant. Pannekoek, „immers<br />
het vereischte de eenheid, in één persoon, van een groot kunstenaar,<br />
een grondig kenner van de behandelde dichtwerken, èn een grondig<br />
kenner van Marx' maatschappij-wetenschap".<br />
Dat Gorter een groot kunstenaar was, is een absoluut onaantastbare<br />
waarheid. Maar was hij een grondig kenner van het behandelde<br />
werk, en wat nog belangrijker is, was hij een grondig kenner van<br />
de wereldlitteratuur? Want daar wilde hij toch over schrijven. Dat<br />
hij aan de hand van het werk der grootste dichters zijn algemene<br />
opvattingen over de „maatschappelijke grondslagen" dier litteratuur<br />
wilde duidelijk maken is te begrijpen. Neemt men geen concrete personen<br />
en werken, dan vervalt men allicht in vaagheden. Maar voor<br />
de taak die Gorter op zich genomen had, was de kennis van het<br />
werk der behandelde dichters allerminst voldoende. Om tot zulke<br />
verstrekkende conclusies te komen, moet men niet slechts die dichters<br />
kennen, maar alle andere belangrijke uitingen der wereldlitteratuur,<br />
de poëzie zowel als het proza, het drama zo goed als de<br />
roman. Ook al schrijft men alleen over die dichters, uit de wijze<br />
waarop men er over schrijft moet blijken dat men n'et lichtvaardig<br />
tot veralgemeningen gekomen is, dat men geen wetten opstelt<br />
zonder te hebben nagegaan of niet bijvoorbeeld speciale eigenaardigheden<br />
der poëzie tot verschijnselen kunnen leiden, die men nooit<br />
aan maatschappelijke wetten toegeschreven zou hebben, als men de<br />
moeite genomen had ze te vergelijken met verschijnselen bij het<br />
proza van dezelfde periode.<br />
En is men dan verantwoord ? Is men verantwoord, als men niet<br />
nauwgezet onderzocht heeft, of werkelijk die „wetten" in het algemeen<br />
ook voor „de kunst" gelden? Moet men niet de wetten van<br />
de voortbrenging der schoonheid in hun meest algemene vorm<br />
hebben leren kennen en hun variaties op de onderscheiden gebieden,<br />
eer men tot conclusies mag komen die zich als algemeen<br />
83
aandienen, doch die wellicht alleen maar hun oorsprong vinden in<br />
de eenzijdigheid van den theoreticus ?<br />
Bovendien, is er niet zoiets als verband tussen de poëzie van een<br />
periode en het totale geestelijke leven van dat tijdperk ? En is dus<br />
zonder diepgaande cultuurkennis, zonder kennis dus van de religie,<br />
de moraal, de wijsbegeerte, de wetenschap, zonder kennis der geschiedenis,<br />
niet als economisch-politiek geraamte, maar in al haar<br />
uitwerkingen op het leven der mensen, een studie als die van<br />
Gorter tot een goed einde te brengen ?<br />
En dan nog . . . Wie zich met het geestelijk leven bezighoudt, niet<br />
zo maar als iemand die geen grotere eerzucht heeft dan hier en<br />
daar eens een juiste opmerking te maken, doch als theoreticus die<br />
het alleressentieelste over de verhouding van geest en samenleving<br />
wil aangeven, behoort dan toch in de eerste plaats de werking van<br />
de geest te kennen. Zonder de psychologische wetenschappen<br />
grondig te kennen, zowel de individuele als de sociale psychologie,<br />
ja meer dan te „kennen", zonder ze te beheersen, er mee te kunnen<br />
werken, is een poging als die door Gorter gedaan al mislukt, nog<br />
vóór ze begonnen is.<br />
Maar los van dit alles, was Gorter zelfs maar een grondig kenner<br />
van de door hem behandelde dichters ? Beschikte hij, behalve over<br />
kunstgevoeligheid, ook over de psychologische eigenschappen (iets<br />
anders dus dan de kennis der psychologie) om in het wezen van<br />
anderer werk door te dringen ? Was hij in staat aan te voelen wat<br />
in andere mensen, en dan nog wel mensen uit heel andere tijden,<br />
omging? En had hij naast dat aanvoelingsvermogen ook nog het<br />
nodige critische vermogen, kon hij onderscheiden, schiften, zijn eigen<br />
eerste indrukken achterhalen en besturen ?<br />
Of bezat hij wellicht, als enige maatstaf, zijn eigen ontzaggelijk<br />
hevig, diep, maar ongecompliceerd gevoel, zijn verslaafdheid aan<br />
bepaalde poëtische normen en scheppingen en tenslotte dan die<br />
kennis van „Marx' maatschappij-wetenschap", een kennis die mijns<br />
inziens vooral hierin bestond, dat hij de gave had alle fouten en<br />
zwakheden van het Marxisme op de spits te drijven.<br />
We zeiden het reeds: op gebieden buiten de kunst gelegen heeft<br />
Gorter nooit getoond een zelfstandig Marxist te zijn. En de bekende<br />
Marxisten hebben Gorter wel beschouwd als een vurig, hartstochtelijk<br />
aanhanger, doch nimmer als iemand die enige zelfstandige<br />
betekenis had. Dat hij een „grondig kenner" van het Marxisme was,<br />
zou hij in dit boek hebben moeten en kunnen bewijzen. Dat de<br />
uitgevers dat al vooropstellen, kunnen we, gezien hun liefde voor<br />
Gorter, begrijpen en vergeven, doch we behoeven het niet zonder<br />
bewijs te aanvaarden.<br />
84
Vast staat voorshands alleen, dat de oudere Gorter besefte, dat het<br />
door hem ondernomen werk eigenlijk boven beschouwingen over de.<br />
litteratuur uitging. Had hij zich, na de bescheiden aanvang van 1897,<br />
reeds in 1908 tot den eerste die werkelijk marxistische beschouwingen<br />
over de litteratuur gaf geproclameerd, in De Groote Dichters<br />
roept hij zichzelf uit tot den eersten Marxist die het probleem van<br />
het „psychische" oplost en zo het Marxisme voltooit. En inderdaad<br />
zonder eerst tot klaarheid te zijn gekomen over de werking van het<br />
„psychische" en zijn verband met de maatschappij, en zonder vervolgens<br />
de plaats van de kunst in het geestelijk leven — in de<br />
maatschappelijk bepaalde cultuur — te hebben aangegeven, kan<br />
van een marxistische beschouwing over de kunst, en in laatste<br />
instantie over de poëzie en de grote dichters geen sprake zijn.<br />
Gorter voelde — het blijkt uit zijn „Inleiding" — deze samenhang<br />
wel, en hij wist dus dat hij de taak op zich genomen had althans<br />
kort, maar in scherpe omtrekken, de werking van het geestelijke<br />
en het verband tussen cultuur en maatschappij aan te geven, eer<br />
hij tot zijn speciale onderwerp, de poëzie en haar maatschappelijke<br />
grondslagen, kon komen. Hij wist ook dat hij zich hierbij in geen<br />
enkel opzicht op voorgangers kon beroepen: Marx en Engels hadden<br />
het niet gegeven, andere Marxisten vindt hij niet eens de moeite<br />
van het vernoemen waard. Zeker, het was niet veel, wat de Marxisten<br />
op dit gebied gepresteerd hadden, maar de vraag kon toch<br />
gesteld worden of er in het totale werk der Marx-epigonen niets<br />
van enige betekenis te vinden was over het psychische, de cultuuren<br />
de poëzie. Waren al die filosofische, sociologische en aesthetische<br />
studiën van Labriola, Mehring, Plechanof, Max Adler volkomen<br />
waardeloos? Kende Gorter de, na de oorlog verschenen, werken van<br />
jongere Marxisten, die zich met de door hem bedoelde problemen<br />
bezig hielden ? We bedoelen hier niet slechts de reeds genoemde<br />
essays van den nog: tot de „ouderen" behorenden Trotzki of het<br />
verzamelwerk Der lebendige Marxismus, waarin Otto Bauer een<br />
diepgaande studie geschreven heeft over „Het wereldbeeld van het<br />
kapitalisme". We bedoelen meer in het bijzonder het werk van<br />
Georg Lukacs — voor een deel juist uit aesthetische studies bestaande<br />
— en dat van Karl Korsch of Anna Siemsen. Kende hij de<br />
pcging van Lu Marten, die in het boek Ueber Wesen und Veranderung<br />
der Formen (Künste) een poging ondernam op marxistische grondslag<br />
een morfologie der kunst te geven ? In ieder geval, hij doet<br />
alsof dat alles wind voor hem is. Men vindt in zijn boek niet alleen<br />
geen verwijzing naar enig ander werk, men vindt ook geen spoor<br />
ervan dat hij het werk der jongeren kende, of dat der ouderen<br />
doordacht had.<br />
85
En er is nog een krasser staaltje. Men moet toch aannemen dat<br />
Gorter in ieder geval het werk van H. Roland Holst kende, die in<br />
haar marxistische periode studiën over Ibsen, Maeterlinck, Tolstoj<br />
en anderen, een boek over Rousseau en vele andere culturele beschouwingen<br />
had gegeven, waarvan de voornaamste in 1925, in het<br />
boek Over- Leven en Schoonheid opnieuw gepubliceerd werden, terwijl<br />
in 1924 van haar hand een boek verschenen was Voorwaarden tot<br />
hernieuwing der dramatische kunst, dat, ofschoon zeker niet orthodox-marxistisch,<br />
toch ongetwijfeld uit de school van Marx is.<br />
Welnu, ook met dat werk van H. Roland Holst, dat nota bene<br />
geruime tijd evenwijdig gelopen had met dat van Gorter, houdt de<br />
schrijver van De Groote Dichters geen rekening.<br />
Hij doet alles zelf, vindt alles uit zichzelf, bouwt alles van de grond<br />
af, ja bijna uit het niet op.<br />
Het zou indrukwekkend zijn van oorspronkelijkheid, als het niet<br />
verbijsteringwekkend van onwetenschappelijkheid was. In ieder<br />
geval was het niet in overeenstemming met de methode van Marx,<br />
die vlijtig voortbouwde op wat Adam Smith en Ricardo, Quesnay<br />
en Sismondi en talloze anderen vóór hem onderzocht en gevonden<br />
hadden, en die niets méér verachtte dan de oorspronkelijkheid der<br />
onwetenden.<br />
En zo komt men er dus al direct toe, de vraag te stellen of Gorter<br />
inderdaad over de grondige kennis beschikte, nodig voor het schrijven<br />
van een boek als dit. Immers bij die grondige kennis behoorde ook<br />
nog zoiets als het op de hoogte zijn van de stand der „burgerlijke"<br />
psychologische, historische, culturele en aesthetische wetenschappen.<br />
Men vindt echter in het boek van Gorter geen spoor van een ook<br />
slechts oppervlakkige bekendheid met dit alles. In zo'n geval zou<br />
er nog maar één mogelijkheid overblijven om van een studie, als die<br />
door Gorter ondernomen, iets van betekenis te maken.<br />
Een weergaloze genialiteit, een onbegrijpelijke oorspronkelijkheid<br />
zouden moeten tot stand brengen wat in andere gevallen slechts<br />
aangeboren talent, oorspronkelijkheid, critische zin, verenigd met<br />
uitgebreide kennis en jarenlange studie, vermogen te bereiken. En<br />
dan nog zouden we hier voor een wonder staan.<br />
Laten we zien of De Groote Dichters zo'n wonder is.<br />
rn.<br />
„Het onderzoek naar de kunst, de poëzie, kan nooit gevoerd worden<br />
door alleen de materieele productieverhoudingen na te speuren. Het<br />
onderzoek moet ook van den anderen kant, naar de ziel van de<br />
klasse en van den kunstenaar worden gevoerd", zegt Gorter in zijn<br />
86
„Inleiding" (biz. 12), daarmee een van de hoofdzaken van zijn<br />
program aangevend.<br />
Voor een „Marxist" is dit wel een zeer zonderling zinnetje. Want<br />
wat wordt bedoeld als, in diens terminologie, over „materieële<br />
productieverhoudingen" gesproken wordt ? Niets anders dan de situaties<br />
waarin de mensen zich bevinden, doordat ze, als eerste<br />
voorwaarde voor het mogelijk zijn van het physiekc bestaan der<br />
mensen, en van elke maatschappijvorm, moeten produceren. Als die<br />
productieverhoudingen dus tot een klassemaatschappij leiden, dan<br />
betekent dit, dat mensen op een bepaalde wijze tegenover elkaar<br />
staan en dan omvat dat dus de ziel van dien mens. Het Marxisme<br />
kon slechts tot deze opvatting komen, omdat het de menselijke ziel<br />
als een constante factor beschouwde, een onveranderlijke kracht, die<br />
door de maatschappelijke omstandigheden in verschillende richtingen<br />
gedraaid kan worden en daardoor andere uitwerkingen kan hebben.<br />
De geest is, voor de Marxisten, als een biljartbal die een stoot krijgt,<br />
in een bepaalde richting gaat, weer ergens anders tegen aanbotst<br />
en tenslotte een beweging maakt die de resultante van die botsingen<br />
is. Of wil men een ander beeld: ze is als een constant wit licht,<br />
waarvoor nu eens groene, dan weer blauwe, dan weer rode glaasjes<br />
draaien, zodat de buitenstaander de indruk krijgt dat er groene,<br />
blauwe of andere „geest" is. Maar dat groene, blauwe enz. dat is de<br />
„maatschappij", die verandert, de geest blijft constant.<br />
Het is dus zo, dat, voor den Marxist, de geest nooit datgene doet,<br />
wat deze in werkelijkheid onophoudelijk doet: reageren, handelen,<br />
ingrijpen. Volgens den Marxist leeft de geest niet, maar wordt hij<br />
geleefd. Op een zelfde druk van buiten volgt altijd een zelfde optreden.<br />
Op druk volgt tegendruk, op ellende opstand. Zo is de<br />
orthodoxe marxistische psychologie. En zo alleen kon Marx de<br />
toekomst voorspellen. Bijvoorbeeld als de mensen in grote fabrieken<br />
werken, krijgen ze sterke sociale gevoelens. Neemt men aan dat de<br />
mensen die in grote fabrieken werken, evengoed anders kunnen<br />
reageren, en al het sociale als een vernederend kuddebestaan gaan<br />
voelen, dan is een voorspelling van het marxistische type onmogelijk<br />
geworden. En dan moet men inderdaad gaan onderzoeken hoe de<br />
menselijke geest nu eigenlijk werkt.<br />
Zoals Gorter het in de door ons geciteerde passage formuleert,<br />
maakt hij zich los van het Marxisme, en erkent hij de noodzaak een<br />
onderzoek naar de wetten van de geest in te stellen. Maar zijn hele<br />
boek is het tegendeel hiervan. Het is niet anders dan het verhaal,<br />
hoe nu eens het zwarte en dan weer het groene glaasje van de<br />
maatschappij voor de geest gedraaid werd, en hoe in het ene geval<br />
alles somber en miserabel, in het andere alles fris en fleurig was.<br />
87
En als hij spreekt over de „ziel van de klasse", dan verraadt die<br />
term niet slechts de behoefte aan een formule waarmee men gecompliceerde<br />
verschijnselen en bloc kan verklaren, doch ook dat<br />
Gorter alleen maar in zover van de „burgerlijke" denkers, uit de<br />
periode van vóór het ontstaan der moderne psychologie, verschilde,<br />
dat hij hun hocus-pocus (de „volksziel", de „ziel van het ras", enz.)<br />
door een andere hocus-pocus (de „ziel van de klasse") wil vervangen.<br />
En uit alles wat verder in de „Inleiding" staat, blijkt inderdaad dat<br />
Gorter tevreden was met een psychologie die niet eens primitief<br />
genoemd kan worden, doch alleen maar gemakzuchtig.<br />
Gemakzuchtig, want hier wordt eenvoudig herhaald wat Gorter<br />
reeds in zijn opstellen van 1908 tegen Kloos en Verwey, over het<br />
„onbewuste" en het „eeuwig menselijke" geschreven had. Het staat<br />
er allemaal zelfs in dezelfde bewoordingen. En als men bij Roland<br />
Holst en bij Brandt Corstius gelezen heeft dat Gorter in de latere<br />
jaren Freud en de moderne psychologen bestudeerd had, dan vraagt<br />
men zich toch af, hoe het mogelijk was, zo die oude, lege algemeenheden<br />
over de „drang tot zelfbehoud, of de liefde voor zichzelf, de<br />
geslachtsdrift, of de liefde voor de vrouw of den man, de sociale<br />
drift of de liefe voor de gemeenschap", die samen „het onbewuste"<br />
vormen, te herhalen en er parmantig aan te laten voorafgaan:<br />
„Maar dit onbewuste is niet, zooals de schrijvers der bourgeoisie<br />
meenen, een onbekende, geheimzinnige macht. Het is zeer goed<br />
kenbaar. Het bestaat uit drie krachten: . . ." En dan volgt het reeds<br />
geciteerde. Waarna we vernemen: „Uit deze drie krachten komt de<br />
drang tot dichten in den mensch voort". Waarna Gorters psychologie<br />
ten einde is, en overgegaan wordt naar de „maatschappij".<br />
Bij zoiets kan Freud wel inpakken, en met hem al die andere<br />
„bourgeois", die nog altijd zowel met de „ziel" als met het „onbewuste"<br />
tobben: Gorter heeft het „verklaard". Maar zijn verklaring<br />
doet niet aan de grote dichters denken, doch aan een klein rijmpje<br />
van een klein dichtertje, van den goeden De Génestet, wiens Jan Rap<br />
immers ook wist wat een komeet was: „Een star is 't met een<br />
staart. En met dat licht is Jan tevreden".<br />
De grote vraag hoe de „maatschappij" nu eigenlijk inwerkt op de<br />
„driften", een vraag die Gorter, als hij zijn eigen probleemstelling<br />
ernstig genomen had, zou hebben dienen te beantwoorden, komt<br />
eenvoudig niet in bespreking. En de andere vraag of die „driften"<br />
ook misschien inwerken op de „maatschappij", is bij voorbaat als<br />
„niet bestaande" afgevoerd.<br />
En dus bepaalt de wijsheid van Gorter zich tot de enige tientallen<br />
— misschien in dit boek honderdtallen — malen te herhalen, dat de<br />
mens een maatschappelijk wezen is en niet een individu dat los<br />
88
staat van de hele wereld — wat misschien voor sommige dichters<br />
van Tachtig indertijd een openbaring was, en wellicht ook heden<br />
een openbaring is voor een paar intellectuelen en kunstenaars wier<br />
wereldje beperkt is geb'even tot hun eigen persoontje en tot<br />
vriendjes waarmee ze een kliekje (zegge: „richting" of „school")<br />
vormen, maar wat, zowel vóór als na 1880, voor allen die iets van de<br />
historische en cultuur-historische wetenschappen gehoord hebben,<br />
een platte gemeenplaats is.<br />
Gorter zélf wist deze dingen al vóór hij „Marxist" werd. In zijn<br />
oratie over Horatius, gehouden in 1885, toen Gorter dus twintig jaar<br />
was, spreekt hij uitvoerig over de invloed van de maatschappij op<br />
den dichter, en na „een beschrijving van het leven en de tijd van<br />
Horatius, de overgang van de republiek naar de alleenheerschappij"<br />
— aldus dr T. J. Langeveld-Bakker in haar Garter's dichterlijke ontwikkeling.<br />
Bijlage I, pagina 154 — roept hij uit: „O, zegt niet dat<br />
de omstandigheden den werkelijken dichter niet schaden of bevoordeelen,<br />
dat hij staat boven zijn tijd, dat hij niet leeft in een eeuw of<br />
in een land, maar onsterfelijk is en mensch. Dat is nooit en nergens<br />
waar". En verder weer: „Hoe? een dichter die gevoelt met het<br />
schoone en goede in alles en ieder, hij zou alleen kunnen staan zonder<br />
medegevoel? Hij vooral heeft behoefte aan sympathie, aan medelijden<br />
en medegenieten; waar hij die derft gaat öf hij zelf, öf zijn<br />
genie te gronde. Zoo verrijzen er dan dichters en kunstenaars wel<br />
in dagen van woeling en strijd, maar alleen dan als die strijd gestreden<br />
wordt door eene, tezamen werkende en gevoelende menigte<br />
en voor de verbeelding van een nieuw en krachtig levensbeginsel<br />
en wereld-idee. Zoo bloeit de kunst na volbrachten strijd, te midden<br />
van welvaart en trotsche herinneringen aan eigen werken en streven.<br />
Haar droevig zal haar bestaan zijn in de dagen wanneer een enkel<br />
man werkt voor zich alleen, wanneer de menigte onbezield werktuig<br />
is in de hand van dien enkele, wanneer eigen onbeduidendheid voor<br />
de daden van het voorgeslacht doet blozen, wanneer het volk<br />
verarmt".<br />
We hebben zo uitvoerig geciteerd, omdat deze passage precies ook<br />
de gehele kern van het boek De Groote Dichters bevat. Wat juist<br />
is in het citaat, wordt in het boek tot vervelens toe herhaald. Het<br />
nieuwe is, dat Gorter intussen van Marx het gebruik van het woord<br />
„klasse" geleerd heeft. Of dat nieuwe een verbetering is, zullen we<br />
nog nagaan. Mijns inziens stond de twintigjarige veel dichter bij<br />
een aanvaardbare verklaring dan de zestigjarige die, door overal<br />
het klassen-schema aan te leggen, ook daar waar het niet te pas<br />
kwam, in een altijd dorre en vaak belachelijke eenzijdigheid verviel.<br />
En nieuw is ook, dat Gorter nadien geleerd heeft over de productie<br />
89
te praten, economische cijfers te geven enz. enz., wat wel erg<br />
indrukwekkend is, maar niets bewijst, zolang men nu eens niet eindelijk<br />
de psychologische verbinding tussen economie en politiek,<br />
tussen maatschappij en poëzie gevonden heeft. Dat beloofde Gorter<br />
ons, maar die belofte heeft hij niet gehouden. Wat hij wèl geeft<br />
(abstracties over „den burger" en dergelijke) zullen we nog zien; en<br />
ook wat het waard is.<br />
Maar in het algemeen geeft de oude Gorter wel veel uitvoeriger, doch<br />
niet veel beter, wat de jonge Gorter reeds wist, wat Voltaire en<br />
Herder reeds in grote lijnen hadden aangegeven, lang vóór Marx;<br />
en wat de „burgerlijke" litteratuur-wetenschap in Gorters jeugd, bij<br />
monde van Taine en Brandes, op een veel verfijndere, van détailkennis<br />
doordrongen wijze verkondigde. Maar omdat hij tegelijkertijd<br />
méér wil geven, een „diepere" verklaring, en omdat hij die diepere<br />
verklaring zó opvat, dat men niet — zoals marxistisch, ofschoon ook<br />
niet geheel juist, geweest zou zijn — de kunst uit de maatschappij<br />
moet verklaren en die maatschappij weer uit haar economische<br />
grondslagen, doch regelrecht de kunst uit de economie (die, als het<br />
ware uit hetzelfde metaal, maatschappij en kunst in één keer giet),<br />
daarom valt hij ver achter de beste „burgerlijke" cultuur- en kunsthistorici<br />
terug, en komt meestal slechts tot vaagheden of tot onjuistheden.<br />
90
GJorter als denker: maatschappij en poëzie<br />
f Ver volg)
I.<br />
Het is te begrijpen dat een denker, wiens kijk op de maatschappij<br />
van dien aard is dat geen enkele gecompliceerde situatie meer tot<br />
haar recht komt, wel op een zeer bijzondere wijze moet reageren op<br />
een zo gecompliceerd verschijnsel als de poëzie.<br />
Voor Gorter is alles zeer eenvoudig: „Poëzie is de uiting van het<br />
gevoel der gemeenschap van den dichter door den dichter". Dat hier<br />
eerst het een en ander bewezen zou moeten worden en dat vóór dit<br />
bewijs mogelijk is, verklaard moet worden wat „het gevoel der gemeenschap"<br />
is, ontgaat Gorter: hij maakt eenvoudig tot uitgangspunt<br />
wat hij behoorde te bewijzen, en waar de moeilijkheden voor<br />
anderen beginnen, daar plaatst hij een „drift" die als Athene uit<br />
het hoofd van Zeus, volkomen gewapend, van alle gewenste eigenschappen<br />
voorzien, te voorschijn komt.<br />
„De gemeenschap is, als wij de familie niet meerekenen, öf de stam,<br />
öf de klasse, öf de menschheid. Poëzie is dus de uiting van de<br />
gemeenschap, van den stam, de klasse, of de menschheid door den<br />
dichter. De persoon, de dichter is slechts het instrument van de<br />
gemeenschap, van den stam, de klasse, de menschheid".<br />
Zo redeneert Gorter. De familie (het gezin), sedert vele duizenden<br />
jaren de oercel der gemeenschap — in ieder geval gedurende de<br />
gehele periode die Gorter de „burgerlijke" noemt — die, in de<br />
psychologisch beslissende, vroegste kindsheid, de ziel van den<br />
dichter vormt, wordt met een handgebaar verwijderd en verder niet<br />
meer door onzen onderzoeker van het „psychische" vernoemd. Dat<br />
latere Marxisten, die werkelijk iets van psychologie wisten, zoals<br />
Fromm, Reich en Bernfeld, juist aan die familie hun grootste aandacht<br />
moesten schenken, om van het vage gepraat over „gemeenschap"<br />
tot iets concreets te komen, spreekt vanzelf; Gorter is<br />
tevreden met zijn „gemeenschap", die bij hem eenvoudig de plaats<br />
inneemt van „God", de „Idee" of het „Ras" bij anderen.<br />
En die gemeenschap bepaalt niet alleen de inhoud van de poëzie,<br />
maar ook de „drang tot poëzie". De vraag, wat drijft den dichter<br />
tot dichten, is hiermee beantwoord, en wel op de meest idyllische<br />
wijze: de dichter wil „dat de gemeenschap zijn liefde voor zich zelf,<br />
voor de vrouw en voor de gemeenschap hoort". Moet men werkelijk<br />
dit soort „idealisme" nog ernstig nemen? Ontbreekt hier niet zelfs<br />
de meest primitieve mensenkennis ?<br />
En zo bestaat de hele inleiding van Gorter uit een aaneenschakeling<br />
van klakkeloze beweringen, die men alleen zou kunnen weerleggen<br />
als men een boek schreef, enige malen dikker dan dat van Gorter,<br />
want het is heel gemakkelijk, om, zoals Gorter doet, het Athene van<br />
93
Aeschylus tot de „maatschappij van de kapitalistische bourgeoisie"<br />
te rekenen, maar het kost enige moeite, te laten zien dat dit een<br />
ontoelaatbare, alles in vulgaire algemeenheden verdrinkende methode<br />
is, die het Athene van Pericles, het Florence van Dante, het Engeland<br />
van Shakespeare, en dat van Shelley, zo tot een „eenheid"<br />
maakt.<br />
Een paar opmerkingen dus nog: Gorter voelt dat zijn hele argumentatie,<br />
wilde ze enige grond hebben, met zich mee behoorde te brengen<br />
dat de „burgerlijke" dichter, die zijn „klasse" verheerlijkt, de mensen<br />
en de daden dier klasse zou behoren te verheerlijken. Inplaats<br />
daarvan bezingt de „burger" Aeschylus: Goden, halfgoden, koningsdochters<br />
en koningen uit de Ilias: „burger" Shakespeare bezingt<br />
koningen en edelen, „burger" Milton, God en duivel. En niemand<br />
bezingt de eigen tijd, die hem toch zijn inspiratie gaf. Hoe is dat<br />
te rijmen met Gorters theorie? Wel heel eenvoudig: „De burgerlijke<br />
maatschappij met haar geldzucht en uitbuiting is gewoonlijk te<br />
leelijk voor haar poëzie". Nu weten we het: uit afschuw voor de<br />
burgerlijke lelijkheid — lelijkheid door geldzucht en uitbuiting wel<br />
te verstaan — haalt Shakespeare zijn moordenaars, bedriegers,<br />
tyrannen, uit andere klassen en uit het verleden! Maar zotter nog<br />
wordt de redenering als ze — om de concrete toepassing van zoiets<br />
bij Gorter even na te gaan — uitgewerkt wordt in het hoofdstuk<br />
over Aeschylus. Gorter heeft dan eerst de lof van de Atheense staat,<br />
haar democratie en haar kunstzinnigheid gezongen en dan (op<br />
blz. 108-114) gaat hij verklaren waarom Aeschylus niet bijvoorbeeld<br />
Leonidas of Themistocles, Miltiades of Aiistides tol<br />
helden van drama's gemaakt heeft, doch Agamemnon, Klytaimnestra,<br />
Orestes, Prometheus en Antigone.<br />
„Die oorzaak is deze", — aldus Gorter — „Het burgerlijk individu,<br />
hoe hoog en grootsch zijn geestelijk werk ook is . . . is toch in zijn<br />
lichaam en daden een gering wezen. Want hij heerscht niet, zooals<br />
de oude Held, door zijn kracht, maar door zijn geld. En die daden<br />
zijn gering en minderwaardig . . . De personen der burgers zijn in<br />
geest en gevoel dikwijls hoog . . . maar door hun lichamelijke stoffelijke<br />
daden zijn zij dikwijls leelijk, afschuwelijk, afzichtelijk. Welk<br />
een verschil met Homerus, toen juist de lichamen en de lichamelijke<br />
daden zoo heerlijk waren". Daarom dus gaat de dichter „zoeken<br />
naar een verbinding van zijn eigen gevoelens en die zijner klasse<br />
met andere lichamen . . . De oude, beroemde heldenzangen . . . boden<br />
hem die figuren aan . . . De personen uit het verleden, gevuld met<br />
burgerlijke gevoelens, en ze ook op burgerlijke wijze uitend, dat zijn<br />
in de groote poëzie der geheele bourgeoisie de dragers van den<br />
geest".<br />
94
Nu vraagt men: wanen Leonidas en de driehonderd Spartanen, die<br />
in de passen van Thermopylae, in heldhaftige glorie tegen een<br />
duizendvoudige overmacht ondergingen, in lichaam en daden geringere<br />
wezens dan de knoeiende, heerszuchtige ijdeltuit Agamemnon<br />
uit de Ilias ? Heersten Lecnidas en Miltiades en Pericles door hun<br />
geld, of door hun gaven als staatslieden en veldheren — wat in die<br />
periode ook betekende: persoonlijk meevechten —, en dus door hun<br />
kracht? Afgezien nu van het feit, dat de helden van de Ilias meer<br />
praten dan doen, en dat hun heldhaftigheid alleen maar bestaat in<br />
het feit dat ze bij iedere gelegenheid door een of meer Goden geholpen<br />
worden, en dus niet uit eigen „kracht", wat is er voor<br />
„afzichtelijks" in de door ons genoemde „burgers"; en wat is er<br />
voor heerlijks in de Atriden ?<br />
Deze „verklaring" van Gorter is een typisch staaltje van zijn<br />
methode om alles in zijn schema's te willen verenigen. Hij doet het<br />
alleen zo trouwhartig dat men er niet boos om kan worden.<br />
Gelukkig geeft hij nog een „verklaring" er naast: de burgerlijke<br />
poëzie komt voort uit die van het grondbezit „en neemt dus haar<br />
vormen, haar uiterlijk, haar verhalen daaruit. . ." Deze verklaring<br />
komt wat dichter bij de waarheid, al zegt het „dus" in dit zinnetje<br />
nu juist iets dat een nadere uitleg behoeft, dat trouwens ook in<br />
tegenspraak is met Gorters toegespitste nadruk op de „klasse" en<br />
dat „dus" verklaard behoorde te worden. Waarom is een „klasse"<br />
die sterk genoeg is om het wezen, de inhoud, te veranderen, niet<br />
sterk genoeg om de vorm, de bijzaak, te veranderen ?<br />
Nog een verdere opmerking vinden we: de tijd, waarin de grote<br />
burgerlijke poëzie ontstaat, is altijd de overgangstijd van de ene<br />
maatschappij vorm (grondbezit) in de andere (kapitalisme). „Deze<br />
tijd wordt dan juist zeer waar afgebeeld, doordat in de poëzie de<br />
oude personen de nieuwe taal voeren". Dit is ongetwijfeld een erg<br />
„litteraire" opmerking. Men kan ook het omgekeerde zeggen; dat<br />
klinkt even diepzinnig, en is even onjuist.<br />
Met Marxisme, of met welke ernstige historische studie dan ook,<br />
heeft dit bij elkaar scharrelen van oppervlakkige analogieën natuurlijk<br />
niets gemeen. Wat Gorter had behoren te doen is: aan te geven<br />
wat bijvoorbeeld de functie van het drama in de Atheense maatschappij<br />
was. Wie waren de toehoorders en wat verlangden zij van<br />
hun dichter? Waarom kennen de Grieken de „Kunst", zoals wij dat<br />
begrip kennen, nog in het geheel niet, ofschoon ze meer kunstwerken<br />
en kunstenaars voortbrachten? Hoe ontstaat de differentiatie in de<br />
cultuur, die tenslotte tot de specialisatie der kunst heeft geleid ?<br />
Waarom zien we een toenemen van de realistische strekkingen, een<br />
sterker worden, en tenslotte zelfstandig worden, van het proza als<br />
95
kunstvorm? Hoe komt het dat de functie die het in verzen geschreven<br />
epos en het in verzen geschreven drama vroeger hadden, thans<br />
niet meer bestaat en dat dus de poëzie (als men daarmee de verskunst<br />
bedoelt) bijna geheel tot lyriek beperkt is? Wat was de<br />
positie van den dichter in Athene, in Florence, in Shakespeare's<br />
Engeland, enz., enz. Ziedaar een paar vragen, die gemakkelijk met<br />
talrijke vermeerderd kunnen worden, en die, als ze beantwoord zijn,<br />
ons iets laten zien omtrent de werkelijke verhouding: kunst en<br />
maatschappij. Nergens in Gorters boek komt men ze tegen, laat<br />
staan dat men een beantwoording ervan zou vinden.<br />
Gorter weigert eenvoudig om den dichter anders te zien dan als<br />
metafysische, geïdealiseerde profeten-figuur. Den dichter als maatschappij-mens,<br />
als één van de talloze krachten in een bepaald milieu,<br />
kent hij niet, of wil hij niet kennen. Nog minder den dichter als<br />
ambachtsman, als vakman tussen muzikanten, kleermakers, toneelspelers,<br />
koks en andere vermaakslieden in. Of den dichter als intellectusel<br />
tussen staatslieden, juristen, wijsgeren, artsen en schoolmeesters<br />
in.<br />
Intussen, alleen als men den dichter zó durft zien, kan men<br />
„marxistisch" en in ieder geval juist over hem schrijven. Het boek<br />
van Gorter geeft inplaats hiervan: de lievelingslectuur van Herman<br />
Gorter, benevens de wijze waarop Gorter — tot Marxist geworden<br />
— het met zijn geweten in overeenstemming bracht al zijn vroegere<br />
sympathieën en antipathieën te kunnen behouden. Gorter heeft eens<br />
gezegd dat hij als een „krachtig schipbreukeling" tot de socialisten<br />
kwam. Dat was onjuist. Hij heeft zijn schip behouden en hij is er<br />
altijd op blijven varen. Slechts een heel dun „marxistisch" wimpeltje<br />
in top en een schreeuwend „rode" kleur van de kiel trachten<br />
ons te suggereren dat alles grondig veranderd zou zijn. Doch de<br />
oude, blanke, idealistische dichtersboot is er met die nieuwe kleur<br />
niet fraaier op geworden.<br />
II.<br />
We kunnen onmogelijk op andere beweringen van Gorter ingaan.<br />
Zijn these is, dat „de poëzie der burgerlijke maatschappij altijd<br />
samenviel met haar grootsten bloei", en tegelijk „dat zij een uiting<br />
is geweest van een bepaald gedeelte der burgerij, namelijk de<br />
handels-bourgeoisie''.<br />
„Handelsbourgeoisie" in Gorters betekenis, is ook die van Sidon,<br />
Tyrus en Carthago. Voor zover wij weten, heeft geen van die rijken,<br />
ook Carthago niet, dat toch gedurende eeuwen een machtige stad<br />
was, een kunst of een poëzie van betekenis voortgebracht. Waarom<br />
96
niet? Wellicht omdat het ras der Carthagers niet tot culturele<br />
uitingen in staat was? Neen, hetzelfde ras heeft de Joodse en de<br />
Arabische cultuur voortgebracht. Voor Carthago, voor Tyrus, Sidon<br />
en voor de ongetwijfeld bijzonder begaafde Phoenicieërs gelden<br />
maatschappelijke oorzaken, die tot culturele armoede moesten<br />
voeren. Maar met algemeenheden als die van Gorter zal men niets<br />
van dien aard kunnen verklaren.<br />
Hij zélf meent van wel Hij reept triomfantelijk uit: „De geslachtsliefde<br />
is een sterke drift, in vele menschen de sterkste. Groote<br />
dichters zijn door haar tot heerlijke verzen gebracht. Maar toch<br />
heeft nooit een mensch, een dichter, schoone liefdesverzen gemaakt,<br />
als niet zijn klasse, zijn gemeenschap bloeide . . . Dit is een sterk<br />
bewijs dat niet de persoon, maar de maatschappij, de klasse de<br />
drijfkracht tot poëzie, tot schoonheid is".<br />
Als men nu Gorters studie over Goethe leest (een dichter die leefde<br />
in een machteloos, verdeeld, achterlijk land, terwijl zijn klasse<br />
uitmuntte door laffe slaafsheid en bekrompen angst), dan ontdekt<br />
men dat Gorter eigenlijk slechts een zeer klein deel van Goethe's<br />
werk onvoorwaardelijk goedkeurt: dat zijn de liefdes- en natuurgedichten.<br />
Wat dus bewijst dat zelfs Gorter in werkelijkheid moest<br />
erkennen, dat in een minderwaardige maatschappij, uit een minderwaardige<br />
klasse wel degelijk „schoone liefdesverzen" kunnen voortkomen.<br />
1<br />
)<br />
Men zou aan dit éne voorbeeld tientallen kunnen toevoegen. En niet<br />
alleen met betrekking tot de erotische poëzie, maar tot de gehele<br />
poëzie. Nemen we bijvoorbeeld Poesjkien, die tot de zeer grote<br />
dichters behoort. Bloeide zijn gemeenschap, het Tsarenrijk van<br />
Nicolaas I. in de door Gorter bedoelde zin? Integendeel, het was<br />
een met bloed bevlekte, stinkende gevangenis. Was de „klasse"<br />
van Poesjkien dan misschien machtig ? Welke klasse men ook neemt,<br />
hetzij die van de adel, die in de Dekabristen-opstand werd neergeslagen,<br />
hetzij die van de bourgeoisie, die volkomen onmachtig,<br />
ja, nog nauwelijks aanwezig was, van een bloei, of ook zelfs maar<br />
van een bescheiden kracht was geen sprake. Niettemin was Poesjkien<br />
ongetwijfeld een groot dichter. Hij was ook een maatschappelijk<br />
dichter. Ofschoon adellijk, waren zijn idealen die van de radicale<br />
Westerse, Franse, bourgeoisie. In oppositie tegen de heersende<br />
machten van zijn land, geïnspireerd door de poëzie en de revolutionnaire<br />
cultuur van het Westen, schiep hij, zonder steun van een<br />
') Het is óók juist, dat Goethe neergehouden en in zijn ontplooiing<br />
belemmerd is door zijn „maatschappij", maar ook hiervan geeft<br />
Gorter weer een abstracte en versimpelde verklaring.<br />
97
elangrijke klasse in Rusland, de grote Russische poëzie; en hij<br />
was méér een van de krachten waarop het vooruitstrevende Rusland<br />
steunde, dan een resultaat van een progressieve klasse, die hij<br />
veeleer hielp geboren worden. En de latere grote Russische litteratuur,<br />
met reuzen als Tolatoj en Dostojewski (wier waarde Gorter<br />
ternauwernood beseft, omdat hij eigenlijk - oerconservatief als hij<br />
op dit punt was — voor het proza slechts verachting heeft) ontwikkelde<br />
zich in een soortgelijk milieu, onder de ergste tyrannie en<br />
bijna zonder steun van een „klasse", in opstand tegen de heersende<br />
machten.<br />
Maatschappelijk was deze Russische litteratuur in hoge, ja in dc<br />
hoogste mate. En het is ongetwijfeld juist dat geen grote kunst<br />
mogelijk is, die niet maatschappelijk is. Maar hoe heel anders ziet<br />
het werke'ijke verband tussen litteratuur en maatschappij -- zoals<br />
we het hier even, schematisch, aangaven - - er uit dan Gorter<br />
ï'.icende.<br />
Bijna steeds is de grote dichter in opstand tegen zijn eigen klasse;<br />
gedwongen, als Dante, een „partij op zichzelf te vormen", als<br />
Shelley, zijn land te ontvluchten. Niettemin zijn voor Gorter, die<br />
deze feiten kent, Dante en Shelley dichters hunner bourgeoisie.<br />
Gorter kent (Marx is er een voorbeeld van, evenzeer als Gorter<br />
zélf) het feit dat men zijn eigen klasse kan loslaten en bestrijden,<br />
en een andere klasse kan gaan toebehoren. Maar in zijn litteratuurgeschiedenis<br />
houdt hij noch hiermee enige rekening, noch met het<br />
overeenkomstig verschijnsel dat men met een handvol geestverwanten<br />
— geen „klasse" — alleen blijft staan en, in opstand tegen de<br />
heersende maatschappij, de toekomst vertegenwoordigt. Dat was<br />
de positie van Shelley en van Dante. Het klassen-schema zegt<br />
hier niets.<br />
Maar er zijn ook andere mogelijkheden. Zelfs Gorter, die eigenlijk<br />
alleen — behalve de grote Grieken — dichters van het type Dante,<br />
Milton, Shelley kon waarderen, moet — maar men merkt dat het<br />
hem niet ligt — een dichter als Shakespeare bij de groten opnemen.<br />
En om hem te „verklaren" moet hij ontdekken: dat ook het evenwicht<br />
tussen de klassen tot grote poëzie kan leiden. En Milton<br />
schrijft zijn grote gedichten, als de eerste burgerlijke revolutie in<br />
Engeland — die van Cromwell — in een nederlaag geëindigd is.<br />
Men kan dus overwinnend, verliezend, of zonder strijd schrijven;<br />
men kan midden in het gewoel, maar ook terugblikkend op een<br />
overwinning die verloren is gegaan, en ook hopend op een toekomst<br />
van overwinningen, kortom in vrijwel alle situaties schrijven.<br />
En zo is de werkelijkheid ook. Maar met de oorspronkelijke formule<br />
van de „klassekracht" heeft dat niet veel meer gemeen.<br />
98
Waarom onder Elisabeth, toen de bourgeoisie in Engeland niets te<br />
vertellen had, en ook de adel niet, toen het land onder een —<br />
verlicht — despotisme stond, de grote poëzie van Shakespeare<br />
kwam, terwijl onder Willem en Maria, en onder Anna, toen de<br />
bourgeoisie haar tweede revolutie doorgevoerd had en een werkelijke<br />
machtsfactor ging worden, en Engeland in een reeks van oorlogen<br />
de sterkste macht in Europa en in de wereld werd — geen tijd van<br />
rust en verslapping dus, zoals Gorter er van maakt — Pope de<br />
gevierde dichter was, dat is op de manier van Gorter niet duidelijk<br />
te maken. Als voordien, in de nederlaag, dubbel smartelijk na de<br />
aanvankelijke overwinning van Cromwell, een Milton opstond,<br />
waarom onder Queen Anne geen super-Milton-Shakespeare ? Waarom<br />
vond de wereld van Dryden en Pope een Shakespeare een groven<br />
barbaar, terwijl ze tegelijkertijd den toch nog barbaarseren Homerus<br />
in Pope's alexandrijnen vertaalde en — in deze beschaafdere (!)<br />
vorm — uitbundig waardeerde ? Om zoiets duidelijk te maken, zou<br />
men een beeld van die Engelse maatschappij moeten geven, heel<br />
anders dan Gorters aaneenrijgen van formules.<br />
De periode van Willem en Maria en Anna is niet minder belangrijk<br />
voor de Engelse bourgeoisie dan de periode waarin Shelley werkte.<br />
Maar de grote talenten, die er ook in die periode zijn, bewegen zich<br />
öf in andere richting, öf ze komen niet tot ontplooiing.<br />
Maar zulke kwesties: welke maatschappelijke voorwaarden zijn<br />
nodig voor het bevorderen der natuurlijke talenten, onderzoekt<br />
Gorter niet; hij weet het al: de klassekracht.<br />
Op die manier meet men wel tot belachelijkheden komen. Frankrijk<br />
heeft, volgens Gorter, geen enkelen waarlijk groten dichter voortgebracht.<br />
Waarom niet ? „De oorzaak hiervan is, dat Frankrijk<br />
altijd onder feodalisme en despotisme heeft geleefd", — zoals bijvoorbeeld<br />
het Engeland van Shakespeare onder despotisme leefde,<br />
merken wij op. Of is het Frankrijk van Hendrik IV niet minstens<br />
even vrij en evenzeer „burgerlijk" en zich ontplooiend als continentale<br />
en wereldmacht, als Elisabeths Engeland ? En het Frankrijk<br />
van Richelieu en van Lodewijk XV met zijn klasse-evenwicht en<br />
zijn wereldmacht, die met Engeland worstelt om de heerschappij,<br />
waarom brengt het geen Shakespeare voort? — Maar laten we<br />
Gorter volgen: „De omwenteling, die haar vrij maakte, duurde<br />
slechts enkele jaren". Dit geldt de Franse revolutie, met haar voorbereiding<br />
van tientallen jaren, en haar nawerking die nog niet ten<br />
einde is. Bovendien lezen wij drie bladzijden verder: „De grootste<br />
burgerlijke poëzie is vaak slechts het product van een korte periode.<br />
Zoo die van Shakespeare en die van Milton. Het was die korte tijd<br />
van evenwicht tusschen de klassen . . . die de bourgeoisie in staat<br />
99
stelde om den grooten zanger Shakespeare voort te brengen. Het<br />
was de kortstondige opstand en revolutie die Milton voortbracht".<br />
Nogmaals, waarom dan in de korte periode van Hendrik IV geen<br />
Franse Shakespeare; en in, of direct na, de korte Franse revolutie<br />
— een nog heel wat geweldiger gebeurtenis dan de Cromwellrevolutie<br />
— geen Franse Milton?<br />
Doch Gorter vervolgt: „En toen zij — de Fransche bourgeoisie — in<br />
1830 en 1849 zich verder bevrijdde was reeds het proletariaat daar,<br />
dat haar bedreigde en het ontstaan van een groote burgerlijke<br />
poëzie onmogelijk maakte of haar tot zwakheid of bederf doemde".<br />
Toen de Engelse bourgeoisie zich, in het begin van de 19de eeuw,<br />
verder ging bevrijden en Shelley voortbracht — want zo ziet Gorter<br />
het — stond het Engelse proletariaat reeds dreigend klaar. De<br />
machine-bestormers hadden reeds hun werk gedaan — verdedigd<br />
door de „burgerlijke" dichters Shelley en Byron — en de voorlopers<br />
van de Chartistenbeweging, die eerste proletarische massa-beweging,<br />
vallen nog vóór Shelley's voortijdige dood; alweer verdedigd<br />
cn gesteund door Shelley (Songs of the Men of England; The Mask<br />
of Anarchy). Waarom kon de Engelse bourgeoisie, onder deze bedreiging,<br />
Shelley voortbrengen en was de Franse poëtisch tot „zwakheid<br />
of bederf" gedoemd?<br />
Als men zulke dingen leest, weet men dat Gorter er maar wat op<br />
los schreef, omdat hij in zijn eigen schema's verward raakte.<br />
En hoe kon het ook anders. Had hij even de moeite genomen de<br />
Franse cultuur van een bepaalde periode — als geheel — te vergelijken<br />
met de Engelse van dezelfde periode, dan zou hij gezien<br />
hebben dat die twee gelijkwaardig waren, of dat de Franse wellicht<br />
nog de Engelse overtrof. De onzin over de Franse bourgeoisie, die<br />
in het begin van de 19de eeuw waarachtig niet de mindere was van<br />
de Engelse, had dan achterwege kunnen blijven. En inplaats<br />
daarvan had nagegaan kunnen worden, hoe het komt dat in twee<br />
gelijkwaardige culturen van dezelfde tijd het accent hier op het<br />
vers, daar op de roman, ginds op de muziek, elders op de schilderkunst<br />
ligt.<br />
Misschien zouden we dan ook de marxistische verklaring krijgen<br />
van het feit dat Bach en Handel, Haydn, Mozart en Beethoven de<br />
grootste muziek van alle tijden voortbrachten in de diepste vervalsperiode<br />
der Duitse en in de onmachtstijd der Oostenrijkse<br />
bourgeoisie.<br />
Het moge dan waar zijn wat Gorter zegt, dat „voor iedere soort van<br />
kunst, voor haar groei, bestaan weer eenigszins andere voorwaarden",<br />
— met de muziek is het niet „enigszins" anders, het is<br />
100
volslagen het tegendeel van wat volgens het schema behoorde<br />
te zijn.<br />
Maar wellicht zouden we dan toch maar een herhaling krijgen van<br />
wat we in het hoofdstuk over Vondel kunnen lezen, n.l. dat Vondel<br />
mislukte, omdat zijn klasse, de Hollandse grote bourgeoisie, zo<br />
lamlendig was, dat Rembrandt echter een genie kon worden, omdat<br />
hij steunde op de kleine bourgeoisie. Waarbij onmiddellijk de vraag<br />
opkomt, waarom de kleine bourgeoisie, als ze een groot schilder<br />
kon voortbrengen, ook niet een groot dichter voortbracht? En men<br />
bedenkt, na al de lof op de kleine bourgeoisie van Vondels en<br />
Rembrandts tijd gelezen te hebben, dat die kleine bourgeoisie inderdaad<br />
den kleinburger Vondel niet las, doch wel. . . den grootburger<br />
Jacob Cats! Die in zijn soort ongetwijfeld een genie was.<br />
Maar het soort is niet te rijmen met Rembrandt.<br />
III.<br />
Doch het heeft geen zin om het ene hoofdstuk na het andere van<br />
Gorters boek na te gaan en in ieder hoofdstuk, ja haast op iedere<br />
bladzijde, de grootste tegenstrijdigheden, ongerijmdheden, bewijzen<br />
van gebrek aan kennis en van gebrek aan critische zin te vinden.<br />
Wat we hierboven aantoonden is reeds ruimschoots voldoende om de<br />
conclusie te rechtvaardigen: Gorters poging om de maatschappelijke<br />
grondslagen der wereldlitteratuur bloot te leggen, is op een roemloze<br />
mislukking uitgelopen.<br />
Niet alleen is er geen sprake van een voltooiing of een ernstige<br />
aanvulling van het Marxisme, dit boek is een blamage voor<br />
alle Marxisten, die niet onvoorwaardelijk ieder verband tussen<br />
Gorters opvattingen over cultuur en kunst en die van het Marxisme<br />
ontkennen.<br />
Heeft het boek dan wellicht op ander gebied enige verdienste ? Is<br />
het een inleiding tot de schoonheid van Aeschylus, Dante en anderen ?<br />
Er is geen sprake van. De studie over Aeschylus telt 114 bladzijden.<br />
Daarvan zijn er 100 besteed aan een zeer grove, eenzijdige schets<br />
van de Atheense maatschappij, van de voorlopers en opvolgers van<br />
Aeschylus, aan uitroepen over de klasse en haar bloei, en 14 aan<br />
het werk van Aeschylus. Een paar inhoudsopgaven, een paar citaten<br />
(6 pagina's) en weer wat uitroepen over de grootheid van den<br />
dichter, dat is alles.<br />
En zo gaat het in alle verdere hoofdstukken: wat geschiedenis, wat<br />
te hooi en te gras genomen economische en maatschappelijke feiten,<br />
waaruit dan, met de grootste willekeur, conclusies over de „klasse"<br />
getrokken worden, dan een paar inhoudsopgaven — soms ook niet.<br />
101
ijvoorbeeld bij Shakespeare — een paar citaten en dan, na enige<br />
uitroepen over het grote dichterschap van den betrokkene, onophoudelijk<br />
precies dezelfde dingen over „den burger", den „wordenden<br />
burger", den „vrijen burger", enzovoort, enzovoort.<br />
Over de dichters en hun werk kan men in iedere litteratuurgeschiedenis<br />
voor volwassenen meer en betere dingen lezen dan hier<br />
bij Gorter. Het is teleurstellend van armoede.<br />
Slechts een paar bladzijden over Rembrandt en vrij veel over<br />
Shelley 1<br />
), wat over Goethe en Rousseau zijn de moeite waard. De<br />
rest is eentonig, vervelend, opdringerig. Een kwantiteit van herhalingen,<br />
die waarlijk niet in een kwaliteit van bewijskracht omslaat.<br />
Het resultaat van zo'n boek kan alleen zijn, óf dat arbeiders die<br />
niets van de wereldlitteratuur weten, zich na lezing verbeelden dat<br />
ze nu wel de hoofdzaken te pakken hebben en dat men het lezen<br />
van de grote dichters wel kan overslaan, aangezien de kern toch<br />
blijkt te bestaan uit enige, den marxistischen arbeider overbekende<br />
formules, öf dat de intellectueel, die niets wist van samenhang<br />
tussen kunst en maatschappij, na lezing van dit boek meent er de<br />
hoofdzaken van te weten.<br />
Zo verspert het op alle manieren de weg naar werkelijk inzicht.<br />
Het bewijst niets van wat het bewijzen wilde. Doch ongewild bewijst<br />
het des te duidelijker Gorters zelfbedrog als hij meende Marxist te<br />
zijn. In plaats van Marxisme had hij zich een soort mystiek van<br />
rationalistische aard eigen gemaakt, waarbij de „geest" zowel als<br />
de „productie-verhoudingen", de „klassen" zowel als de „driften",<br />
in de plaats van de elementen der religieuze mystiek zijn gekomen.<br />
Maar zo religieuze mystiek natuurlijk is, rationalistische is tegennatuurlijk.<br />
Men krijgt door dit boek wel een betere kijk op Gorters wezen. En<br />
men weet thans met absolute zekerheid: zozeer ook de dichter<br />
Gorter den denker Gorter nodig had, voor ons, voor de buitenstaanders,<br />
is die denker Gorter ten hoogste om zijn enorme (en als<br />
waarschuwing niet te overtreffen) dwalingen en eenzijdigheden van<br />
betekenis. 2<br />
)<br />
Positieve waarde heeft slechts de dichter Gorter. Die behoort tot<br />
de grote dichters, — ondanks De Groote Dichters.<br />
1939.<br />
1<br />
) Ik heb de desbetreffende jaargangen van De Nieuwe Tijd niet ter<br />
beschikking, doch ik moet me al heel sterk vergissen als de stukken<br />
over Shelley en Goethe niet grotendeels letterlijke herhalingen zijn<br />
van de artikelen in 1908 geschreven.<br />
-) Tot die eenzijdigheden behoort ongetwijfeld de overweldigende<br />
invloed die de „klassieke" opleiding op Gorter gehad heeft. Die<br />
102
klassieks opleiding' wan, re^ds in Gorters tijd, zonder enige directe<br />
maatschappelijke functie. De functie van zo'n opleiding is wel het<br />
best uiteengezet door Thorstein Veblen in zijn Theory of the Leisure<br />
Class en ze dient om door haar „luxe" de eerbiedwaardigheid van een<br />
heersende klasse te doen uitkomen. Tegelijkertijd sluit ze die heersende<br />
klasse kunstmatig van de werkelijkheid af.<br />
Gorter is een typisch voorbeeld van een geslaagde klasse-opvoeding;<br />
zó geslaagd dat ze hem zelf — den Marxist — zijn hele leven lang<br />
onbewust is gebleven!<br />
Hij heeft de maatstaven der klassieke cultuur zonder meer als algemeen<br />
geldig aanvaard. En voor culturen buiten de Grieks-Latijnse<br />
en door haar beïnvloede Germaanse wereld is hij bijna blind.<br />
103
Onze Mn I tat ii li
Een halve eeuw na het overlijden van Multatuli moet vastgesteld<br />
worden, dat de onzin die over hem verteld wordt, alleen van andere<br />
aard is dan de — meestal kwaadaardige, soms geniepig beschermende<br />
— onzin, die „men", d.w.z. de generale staf van het<br />
cultureel en litterair poenendom in Nederland, tijdens zijn leven<br />
over hem placht te verkopen. Van andere aard, omdat de modedwaasheden<br />
van onze tijd niet meer dezelfde zijn als de dwaasheden,<br />
die bij nette lieden zo tussen 1860 en 1890 in de mode waren.<br />
Een liberalisme zonder hersens, zonder hart, zonder moed en zonder<br />
karakter, dat toonaangevend was in die dagen, en dat die periode<br />
nog zoiets als een culturele eenheid gaf — een cultuur van zachtjesaan-dan-breekt-het-lijntje<br />
niet, van vooruitgang die goeie vrienden<br />
wil blijven met het behoud, met alles wat geld heeft en met alles<br />
wat deftig is, — dat liberalisme is verbrijzeld. En in de plaats<br />
daarvan hebben we thans een lappendeken, die wel veel bonter,<br />
maar niet erg veel beter is, vooral niet in cultureel opzicht. De<br />
deftige bourgeoisie van toen is nog voorzichtiger, is conservatief,<br />
is reactionnair geworden. Ze klampte zich vast, met een diep gevoel<br />
van verlatenheid, angst en eerbied aan de dingen, die ze in Multatuli's<br />
tijd in de grond van haar hart verachtte en belacheijk vond,<br />
en alleen uit berekening aanvaardde en gebruikte, — ze is weer tot<br />
den Heer en tot Oranje teruggekeerd, ze is weer verlangend naar<br />
vroomheid en gezag gewoiden. De koers van respectabiliteit is gestegen.<br />
Maar die deftigheid is niet de enige invloed die op onze<br />
cultuur inwerkt.<br />
Wij heb!.en óók de angst en de voorzichtigheid, de vrees voor alles<br />
wat fonkelend en schokkend is, bij die grote massa van goed bedoelende<br />
arbeiders en kleinburgers, onze democraten, bang voor de<br />
machten van industrie en geld-wezen, van kerk en kroon, van officieren<br />
en rechters, bang voor de restanten van het oude, maar nog<br />
banger voor de nieuwe barbaren, die zich aan alle kanten vertonen<br />
en wier rauwe kreten de lucht doen trillen.<br />
Dat nieuwe barbarisme, dat van twee kanten komt, dat opstijgt<br />
uit de verwilderde arbeidersmassa en dan bolsjewisme heet, of uit<br />
de verwilderde burgerij en dan fascisme genoemd wordt, en dat toch<br />
in wezen één is, in zijn verlangen naar de dictatuur van het gebrul,<br />
van de leeghoofdigheid, van de vuist, van het uniform, dat werkt<br />
met grote kracht op onze cultuur in.<br />
En wat als resultaat van al deze angsten en leegheden, al die<br />
geloven, al die verkalkingen en al die grofheden ontstaat, dat is<br />
onze tegenwoordige cultuur; en daarin is zo mogelijk nog minder<br />
plaats voor Multatuli dan in de cultuur van vóór 50 jaar.<br />
Hiervan moet men uitgaan, wil men de onzin, die naar aanleiding<br />
107
van de herdenking' van Multatuli's sterven hier en daar en overal<br />
verkocht werd, enigszins begrijpen.<br />
De één wijst er op dat elke officiële herdenking van Multatuli is<br />
uitgebleven, dat er nergens in Nederland een standbeeld voor hem<br />
staat, en dat geen enkel regeringspersoon ook maar één woord van<br />
hulde of eerbied of dankbaarheid heeft gesproken op de 50ste sterfdag.<br />
Wie zoiets schrijft, meent vermoedelijk, dat hij het goed met<br />
Multatuli voor heeft. Maar, als om te bewijzen hoe vreemd de geest<br />
van Multatuli hem is, stelt hij tegenover al deze nalatigheden . . .<br />
de Poesjkien-herdenking in Moskou, waarbij de hele regeringsmachine<br />
in beweging kwam, met feesten, parades, standbeelden,<br />
uitgaven in millioenen exemplaren, besprekingen op school, in de<br />
fabrieken, en waar al niet!<br />
Maar als wij kiezen moeten tussen een herdenking in Nederland,<br />
overgelaten aan allen die er werkelijk iets voor voelen, en een herdenking<br />
op zijn Russisch, door een regering, die met de geest van<br />
Poesjkien, de geest der poëzie, de geest der cultuur, der verscheidenheid<br />
en der vrijheid, zoveel gemeen heeft als een gorilla met een<br />
beschaafd mens, dan kiezen we zonder aarzelen de toestand in<br />
Nederland. Want die Nederlandse toestand doet de waarheid geen<br />
geweld aan en ze is zoals Multatuli het gewild zou hebben, die, in<br />
zijn beste ogenblikken, walgde van een hulde die niet uit het hart<br />
kwam en niet uitging van mensen die begrepen wat hij verkondigde.<br />
Zolang we geen regering hebben die uit vrije en durvende denkers<br />
bestaat, zolang is het nog te vroeg voor enige vriendschappelijke<br />
betrekking tussen het denkende en regerende deel van de natie.<br />
Multatuli behoort uitsluitend aan de behoorlijke mensen in<br />
Nederland.<br />
Maar hoeveel behoorlijke mensen zijn er in het Nederland van<br />
1937 ? Toen men in 1920 de eeuw-herdenking van Multatuli's geboorte<br />
vierde, is er ook heel veel nonsens verkocht, maar men<br />
erkende dan toch vrijwel algemeen, dat hij voor Nederland en voor<br />
Indië belangrijk en noodzakelijk werk had verricht op maatschappelijk<br />
gebied, en dat hij als schrijver wel het een en anderpresteerde,<br />
al meende ook toen reeds iedere vrijzinnige dominee dat<br />
hij op den denker Multatuli kon neerzien, en iedere producent van<br />
gerijmde of ongerijmde goederen, dat wij litterair al lang boven<br />
Multatuli uit waren.<br />
Op heden, nu ons 17 jaren van reactie en vervuiling van 1920<br />
scheiden, meent een anonymus in de Nieuwe Rotterdammer (achter<br />
wiens opstel ik echter het geestelijk ongeboren bakkes van den<br />
litterairen redacteur Victor van Vriesland meen te zien) een opstel<br />
over Multatuli te mogen schrijven, dat voor 90 pCt. bestaat uit een<br />
108
verdediging van het Nederlandse bestuur over Indië in de dagen van<br />
Lebak, uit een verdediging der regeerders in het moederland in die<br />
periode en uit een herhaling van alle burgermanspraatjes die erover<br />
den „zenuwlijder" en het „ziektegeval" Multatuli in omloop<br />
zijn geweest, alles natuurlijk om aan te tonen, hoe ver een litteratuur-criticus<br />
van heden uitsteekt boven Multatuli's „grenzenlooze<br />
oppervlakkigheid, die zooveel kwaad gesticht heeft tusschen 1860 en<br />
1900 onder de half-ontwikkelden, waarvan de maatschappij toen hoe<br />
langer hoe voller werd".<br />
Deze tirade volgt na een strenge afkeuring van Multatuli's kostelijke<br />
„Bakerpreek". En het grappige is, dat je de radio maar hoeft aan<br />
te zetten, als er hier in Nederland een kerkdienst wordt uitgezonden,<br />
om het overtuigend bewijs te leveren, dat de „Bakerpreek" nog<br />
altijd actueel is, en dat ook het gedichtje van Klaasje van dei-<br />
Gracht op het Opperwezen nog altijd de quintessens bevat van onze<br />
gehele religieuze poëzie en van het lyrische proza onzer dominee's.<br />
Zoals trouwens bij de jongste Oranje-feesten gebleken is, dat nog<br />
ieder woord van De Zegen Gods door Waterloo actueel is en dat<br />
onze vaderlandse gezangen zich alleen van Leentje de Haas' gedicht<br />
ter ere van Admiraal de Ruyter onderscheidden, doordat ze wat<br />
minder meesterschap over de taal verraadden. En Boutens' beroemde<br />
feestrijm kon alleen daarom niet door Woutertje Pieterse<br />
geschreven zijn, omdat het de Schwung van het „Rooverslied" mist.<br />
Welk een vooruitgang, als de onzin, waarom Multatuli en de , halfontwikkelden"<br />
schaterden, thans door de heel- of over-ontwikkelden,<br />
met een even talentloze als bedenkelijke diepzinnigheid verdedigd<br />
wordt!<br />
Natuurlijk, het Handelsblad heeft gelijk als het zc statig oreert:<br />
„Doch zijn beste geschriften ontberen de groote lijn van de synthetische<br />
compositie, welke nu eenmaal onontbeerlijk is voor hel tot<br />
stand brengen van een werk dat blijvende artistieke beteekenis<br />
hebben zal". Natuurlijk, natuurlijk, wat is de Max Havelaar vergeleken<br />
bij al die grote romans, waarvan de Nederlandse litteratuuronzer<br />
dagen vol is, en waarvan er werkelijk wel eens één langer<br />
dan drie maanden leeft. Ongetwijfeld, we hebben hier in Nederland<br />
zoveel grote denkers, zoveel belangrijke essayisten, zoveel dichters<br />
en romanschrijvers van formaat, dat we Multatuli met een beschermend<br />
glimlachje, een afkeurend wenkbrauwfronsen en een<br />
goedkeurend klopje op de schouder opzij kunnen zetten.<br />
Hier en daar wil men erkennen dat Multatuli heel aardig voorbereidend<br />
werk verricht heeft. Hij heeft de „Beweging van Tachtig"<br />
mogelijk gemaakt, zegt de één, ja, en ook de moderne arbeidersbeweging,<br />
voegt de ander er aan toe. Maar -zowel de litteratuur van<br />
109
na 1880 als de socialistische beweging' van na 1900 staan zó hoog,<br />
dat ze zich erg moeten bukken om Multatuli nog te zien. En dus is<br />
hij zo goed als vergeten. De jongere generatie leest hem niet meer.<br />
En de socialistische beweging kan alleen van hem leren hoe het<br />
niet moet.<br />
Voorbereider van Tachtig! Maar wat is dan toch eigenlijk de inhoud<br />
van Tachtig? Wat is er van over gebleven: een half dozijn gedichtjes,<br />
een paar critieken (Van Deyssel is een Multatuli die van<br />
de grote wereld in het litteratuur-buurt je is verdwaald), een paar<br />
stukjes proza en Gorters Mei. En wat komt daarna: nog wat Gorter<br />
en Roland Holst — als de enige figuren — en dan hier en daar een<br />
passabel gedicht en romans, die zo nu en dan niet al te slecht<br />
waren (Couperus), en een over-productie van uitschot.<br />
Bovendien, als de vraag gesteld wordt: heeft dat alles invloed gehad<br />
op de Nederlandse cultuur, dan moet het antwoord luiden, dat,<br />
buiten het enge litteratuur-gebied, alleen mevrouw Roland Holst<br />
een zekere invloed heeft uitgeoefend, een invloed die echter niet te<br />
vergelijken is met die van Multatuli in de periode 1860—1900.<br />
En als we terugzien en vragen: waar is een schrijver, dichter,<br />
romancier, wijsgeer, die op het Nederlandse cultuur-leven zoveel<br />
invloed heeft gehad als Douwes Dekker, dan zouden wij op zijn best<br />
kunnen stamelen: Jacob Cats en Tollens, — en dan eindelijk eens<br />
beginnen te beseffen, dat Multatuli de eerste en nagenoeg' de enige<br />
Europeaan van formaat in de Nederlandse beschaving is.<br />
In Europa zijn grotere figuren dan hij, ongetwijfeld, en veel grotere<br />
ook, maar in Nederland is er, vóór hem, alleen Baruch de Spinoza<br />
geweest, die geen Nederlander was en die ongeveer geen verbinding<br />
had met het Nederlandse leven.<br />
En nu Multatuli ? Hoe armzalig is onze Nederlandse filosofie, al<br />
weet ook de kleinste schooljongen tegenwoordig, dat Multatuli als<br />
filosoof helemaal niets in zijn mars heeft, „grenzenloos oppervlakkig"<br />
is. Met dat al is hij onze enige levens-filosoof. En behalve<br />
Heymans, die meer met Multatuli gemeen heeft dan grenzenloos<br />
oppervlakkige lieden menen, maar die, bij al zijn voortreffelijke<br />
eigenschappen, toch geen directe invloed op onze cultuur gehad<br />
heeft, hebben we nooit iets gehad.<br />
Wat niet wegneemt dat de enige „filosoof" die wel invloed heeft<br />
uitgeoefend op ons cultuurleven, in de periode na Multatuli, Bolland<br />
was, d.w.z. een Multatuli zonder geest, en zonder geestigheid, zonder<br />
scherpzinnigheid, zonder taalgevoel, een Multatuli van louter gebral<br />
en gebluf. En thans eert men Bierens de Haan met zijn goedkope<br />
elegante maniertjes: een Idee-kleermaker, voor de bewoners van<br />
Aerdenhout en andere villa-parken. En laat ik Huizinga niet ver-<br />
110
geten, wiens succes bewijst hoe ver we thans boven de oppervlakkigheid<br />
der half-beschaafden uit zijn.<br />
Maar Multatuli is toch de geestelijke vader van het Nederlandse<br />
anarchisme, zeggen onze Marxisten en reformisten, die willen bewijzen<br />
dat ze hem al lang te boven zijn. Hoe komt men toch aan<br />
die onzin? Multatuli bestreed ieder gezag, dat niet berust op bekwaamheid<br />
en goedheid, maar hij wilde juist daarom een regering<br />
die werkelijk regeert, met kennis van zaken en met een zuiverheid<br />
van gevoel.<br />
Aan het idealiseren van massa's en klassen heeft hij zich nooit<br />
schuldig gemaakt. En wat hij vreesde in het massa-socialisme: de<br />
domheidsmacht, de verstarring, de ondergang van het individu, de<br />
vernietiging van de critische geest, dat is in zo sterke mate bewaarheid,<br />
dat het onzen socialisten, voor zover ze niet hopeloos<br />
verloren zijn — zoals de kerkgangers die het Kruis door Sikkel en<br />
Hamer of Wolfsangel vervangen hebben — geen kwaad zou doen<br />
nog eens door de school van Multatuli heen te gaan.<br />
Het spreekt vanzelf, men moet ook Multatuli critisch bekijken, wil<br />
men zijn werkelijke tekorten leren kennen, wil men van Multatuli's<br />
peil, dat een Europees peil was, op het tegenwoordige Europese en<br />
internationale cultuurpeil komen. Wat dit zeggen wil, dat zou<br />
alleen gezegd kunnen worden in een boek over Multatuli, een boek<br />
dat we nog altijd missen, en dat ook wel niet geschreven zal worden,<br />
omdat onze uitgevers al die belangrijke romans en gedichten en<br />
essays moeten uitgeven van al die grote mannen en vrouwen, voor<br />
wie Multatuli niets meer betekent, en omdat ons publiek ook al te<br />
hoog staat om zich nog voor Multatuli te interesseren. Ja, je merkt<br />
het aan alles, dat we in een wereld van hoogvliegers leven.<br />
En dus zullen we ons maar beperken tot de verklaring dat de man<br />
die de grootste polemist en pamflettist, de levendste stylist en de<br />
levendste mens in de Hollandse cultuur is, voor ons althans nog<br />
altijd leeft, en dat wij er trots op zijn in zekere zin de traditie voort<br />
te zetten van de critische zin, de onafhankelijkheid, het gebrek aan<br />
eerbied voor de gevestigde machten, ja zelfs van de overmoed en<br />
de onvoorzichtigheid (voortvloeiend uit het onbelangrijk vinden van<br />
wat „men" pleegt na te streven, en uit het voorop plaatsen van wat<br />
„men" niet durft te denken, laat staan te zeggen), — de traditie<br />
voort te zetten van onzen Multatuli.<br />
1937.<br />
111
Een Uitxonderin
Naar aanleiding van: Menno ter Braak, Douwes Dekker en Multatuli.<br />
1937.<br />
In de „Cultuurspiegel" van ons April-nummer werd naar aanleiding<br />
van Multatuli's vijftigste sterfdag iets gezegd over de wijze waarop<br />
nagenoeg alle woordvoerders van „cultureel" Nederland zich bij deze<br />
gelegenheid, opnieuw, misdragen hebben.<br />
Er zijn echter uitzonderingen, of juister gezegd, er is één uitzondering,<br />
want voor zover mij bekend is, is dit essay van Ter Braak<br />
in het Aprilnummer van De Vrije Bladen het enige behoorlijke opstel<br />
dat er, behalve onze cultuurspiegel, bij die gelegenheid verschenen<br />
is. Ook Ter Braak moet derhalve zijn opstel beginnen met een<br />
protest tegen de wijze waarop Multatuli hier nog altijd behandeld<br />
wordt, een protest vooral gericht tegen het, ook door ons gesignaleerde,<br />
anonyme geschrijf in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, ons<br />
„voornaamste" dagblad.<br />
Wil dit zeggen dat Ter Braak „Multatuliaan" is? Integendeel, men<br />
kan zeggen dat na de anti-Multatulianen niemand hem meer de<br />
keel uithangt dan de geestdriftige Multatuliaan.<br />
„Multatuli" is zelfs voor hem een bepaalde kant van Douwes Dekker,<br />
een kant die hem tegenstaat en die naar zijn mening afbreuk doet<br />
aan de waarde van de totale persoonlijkheid. Ter Braak maakt<br />
onderscheid tussen „Douwes Dekker", voor hem den „moralist", dat<br />
wil zeggen „wetgevend" denker die het „probleem van de menschelijke<br />
waardigheid in haar verhouding tot de verbijzondering en verkalking<br />
in specialismen, het kernprobleem van onze cultuur, schitterend<br />
gesteld" heeft, ofschoon het hem uiteindelijk „door de vingers<br />
gegleden" is, en „Multatuli", voor hem „de aanvechtbare held en<br />
martelaar van Lebak", de larmoyante en pathetische figuur der<br />
„directe actie".<br />
De verdeling is niet willekeurig, ze is volkomen juist, maar ze is<br />
niet de enige die gemaakt kan worden, en ze heeft met al die andere<br />
mogelijke en bruikbare verdelingen dit gemeen, dat ze slechts<br />
bruikbaar is totdat men er toe wil overgaan vast te stellen wat nu<br />
de waarde is van dat gehele „vat vol tegenstrijdigheden", dat men,<br />
wat mij betreft Douwes Dekker, Havelaar of Multatuli mag noemen.<br />
Dat hierbij de betekenis van wat Ter Braak noemt het „Multatuli"gedeelte<br />
groter zal blijken te zijn dan hij veronderstelt, ligt mijns<br />
inziens voor de hand. Bij al de beschouwingen van Ter Braak zowel<br />
over Multatuli als over Nietzsche mist men maar al te zeer het besef<br />
van wat grimmige ernst in het leven van een mens betekent. Het<br />
betekent niet dat men de lust in het spel en de humoristische kijk<br />
op het „Ewig-Narrische" verliest, maar wel dat men de dingen doet<br />
.115
met een energie die voor de mensen, die nooit met werkelijke tegenslagen<br />
en werkelijke vijanden te maken hebben gehad, onbegrijpelijk<br />
is.<br />
Voor Ter Braak is alle ernst „larmoyant" en „pathetisch", terwijl<br />
in werkelijkheid slechts een deel daarvan bij den aanstellerigen Multatuli<br />
behoort, en een ander deel juist het meest essentiële van<br />
hem is. Wat dus zeggen wil dat ik Douwes Dekker anders zie dan<br />
Ter Braak. Maar dit doet niets af aan de waardering die ik voor dit<br />
scherp doordachte en scherp geformuleerde essay van Ter Braak<br />
heb. Hij is een van de weinige Nederlanders die over Multatuli kunnen<br />
schrijven zonder zichzelf belachelijk te maken, een van de weinigen<br />
van wie men zou wensen dat ze ons een uitvoeriger studie gaven<br />
over den man, van wien Ter Braak terecht zegt, dat hij op sommige<br />
punten „actueeler dan Marx" is, en „nog altijd de eenige schrijver<br />
van onze negentiende eeuw, dien men met goed fatsoen Europa kan<br />
voorhouden als een genie".<br />
116<br />
1937.
De vijandige gebroeders
Naar aanleiding' van: J. Saks, Eduard Douwes Dekker. 1937.<br />
Deze verzamelde opstellen over Multatuli bewijzen in de eerste<br />
plaats dat de afkeer, die Saks voor Douwes Dekker heeft, zo sterk<br />
is, dat alle pogingen om door middel van een omvangrijk apparaat<br />
en een „objectieve" methode tot een juist oordeel over hem te<br />
komen jammerlijk moesten mislukken. De marxistische methode<br />
wordt hier met grote kennis van zaken, met veel behoedzaamheid,<br />
met veel geduld en détail-studie op Multatuli toegepast, — en het<br />
resultaat is werkelijk niet meer dan een herhaling van het geroddel<br />
waaraan Multatuli altijd in dit roddellandje heeft blootgestaan.<br />
Het is wonderlijk, want hoe goed kent Saks de tijd waarin Multatuli<br />
leefde, hoe goed kent hij het Hollandse milieu waarin hij opgroeide,<br />
hoeveel moeite doet hij om het „Insulinde" der eerste Indische<br />
jaren, de periode van Menado, en dan, na het verlof, de episode van<br />
Lebak te construeren, en hoezeer slaagt hij er in om ons telkens<br />
weer een soms voortreffelijk, bijna steeds bevredigend beeld van<br />
de tijd en van de omgeving te suggereren. Maar altijd weer, op het<br />
beslissende moment, als het om Douwes Dekker zélf gaat, schiet hij<br />
te kort, is hij faliekant er naast, laat hij alleen zien dat hij Multatuli<br />
niet kan uitstaan, dat hij duizend weerstanden te overwinnen heeft<br />
om zelfs maar redelijk tegenover hem te zijn, dat hij hem niet begrijpen<br />
kan omdat hij hem niet begrijpen wil.<br />
Men zou dit drama dat der „vijandige gebroeders" kunnen noemen,<br />
want tot op zekere hoogte zijn Multatuli en Saks, of juister Douwes<br />
Dekker en Wiedijk „broeders", voor zover een geniale en zeer begaafde<br />
persoonMjkheid dat kunnen zijn. Ze zijn broeders in hun<br />
opstand tegen de gevestigde maatschappelijke machten en de gevestigde<br />
wereldbeschouwingen, broeders in hun critische zin en hun<br />
afkeer van de leugenachtigheid, broeders ook in de spot en de zin<br />
voor humor, breeders tenslotte in hun kleinburgerlijke afkomst.<br />
Maar ze zijn geslagen vijanden omdat ze, beiden uitgaande van het<br />
kleinburgerdom en beiden in het bezit van een aantal dier voortreffelijke<br />
eigenschappen die van het kleinburgerdom de kern dei-<br />
Westerse maatschappij maken, de verloochening van hun oorsprong<br />
op volkomen tegenovergestelde wijze voltrekken.<br />
Bij Multatuli is die weg, het streven naar de aristocratie des<br />
geestes, het pogen mensen van gelijke geest, van gelijke gevoelens<br />
om zich te scharen en zo, met een uitgelezen groep van voortreffelijke<br />
mensen de wereld te beïnvloeden. Anders gezegd: hij verloochent<br />
wel zijn milieu, maar niet de beste elementen ervan, en<br />
vooral niet zichzelf. Saks echter heeft het langs de weg van het<br />
119
Marxisme geprobeerd, dat wil zeggen hij heeft niet alleen het<br />
gemiddelde, maar ook het beste van zijn milieu als minderwaardig<br />
en verderfelijk moeten veroordelen, hij heeft alle heil moeten verwachten<br />
van het fabrieksproletariaat, alle redding van economische<br />
krachten die dat proletariaat zouden stalen en veredelen, terwijl ze<br />
tegelijkertijd het kleinburgerdom zouden vernietigen. Wie zo de<br />
dingen ziet, en nu eenmaal geen industrie-arbeider is, moet zichzelf<br />
eigenlijk een onwaardig, onrein, verdoemd product vinden, dat nog<br />
juist — misschien — de proletarische genade deelachtig kan worden<br />
door in stille zelfverloochening te arbeiden voor de klasse die hij<br />
nooit zal kunnen betreden doch alleen maar, vanaf de berg dergeestelijke<br />
inspanning, aanschouwen.<br />
Terwijl Multatuli zichzelf kon zijn, neen, moest zijn, en zichzelf<br />
steeds meer moest cultiveren, moesten Saks en zijn naaste geestverwanten<br />
iedere dag opnieuw zichzelf verloochenen en verachten,<br />
wilden ze de geest van het Marxisme in waarheid beleven.<br />
Het is die wrok van den mens die zichzelf vernedert, die zich altijd<br />
aan banden moet leggen, zich nooit mag laten gaan, die wrok tegen<br />
den ongedwongen, roekelozen, zich uitlevenden vrijbuiter, die de<br />
houding van Saks ten aanzien van Multatuli beheerst. De individualist<br />
met het slechte geweten, die zichzelf veroordeeld heeft tot<br />
marxistische discipline en die toch steeds den ouden kleinburgerlijken<br />
Adam in zich voelt — Saks —, haat den individualist met het goede<br />
geweten, den onbekommerden, vrijen vogel Multatuli, die weigert in<br />
het gelid te lopen en die als de verleider gereed staat om de met<br />
zoveel moeite verkregen marxistische rust te verstoren.<br />
Men moet, als men deze opstellen van Saks tegen Multatuli leest,<br />
nooit vergeten dat Saks opgegroeid is in de Nederlandse sociaaldemocratie,<br />
toen ze, in haar eerste periode, onder leiding van Van<br />
der Goes, Fortuyn, Polak, Troelstra en Saks zélf, de strijd tegen<br />
het anarchisme aanbond. Dat die strijd nodig was, dat die strijd<br />
ondanks alles vruchtbaar geweest is, staat voor mij althans vast.<br />
Maar het Nederlandse anarchisme vereerde als een soort Johannes<br />
den Doper niemand anders dan Multatuli. Volkomen ten onrechte,<br />
zoals ieder ernstig onderzoek zou uitmaken. Maar inplaats van tot<br />
dat onderzoek te komen, werden de meest dogmatische Nederlandse<br />
Marxisten tevens anti-Multatulianen, werd Multatuli voor Saks c.s.<br />
de zedenbederver, de geestenvergiftiger. De minderwaardigheid van<br />
Multatuli aantonen, dat was, op een verfijndere wijze, de geestelijke<br />
minderwaardigheid van het anarchisme bloot leggen, zo meenden zij.<br />
En vandaar dat Saks niet kan rusten voor hij er in geslaagd is —<br />
of meent te zijn — Multatuli te vernederen.<br />
120
Hij wil laten zien welk een verschrikkelijke, onwaarachtige ijdeltuit<br />
en knoeier deze Multatuli was, welk een poseur, welk een weetniet,<br />
hoezeer een product van wat men in het buitenland al lang te boven<br />
gekomen was, en wat in het achterlijke Nederland dan als het<br />
nieuwste nieuwtje door Multatuli werd geïmporteerd. De sfeer van<br />
Multatuli, zo wil Saks bewijzen, is die van het vóór-marxistische<br />
utopisme: wie werkelijk modern wil zijn moet Marx hebben.<br />
Voor ons, die bij Saint Simon, bij Louis Blanc, bij Proudhon èn het<br />
constructieve èn het menselijke vinden dat bij Marx ontbreekt, is<br />
die oude strijd reeds lang beslist, niet door het afwijzen van Marx,<br />
maar door het opnemen van Marx in het totaal van het socialisme<br />
en door verwerpen der marxistische aanspraken op de alleenheerschappij.<br />
En dus kunnen wij ook weer rechtvaardig zijn ten aanzien van<br />
Multatuli. Een rechtvaardigheid die in zich sluit dat wij de vele<br />
zwakke plekken, gebreken, tekorten, achterlijkheden van Multatuli<br />
rustig durven zien en erkennen. In dat opzicht heeft het boek van<br />
Saks zeker grote verdiensten. Het brengt alles wat maar met de<br />
beste of de slechtste wil ter wereld tegen Multatuli kan worden aangevoerd,<br />
en, al moge Saks hierbij een enkele maal over de schreef<br />
zijn gegaan, in het algemeen is alles wat hij naar voren brengt juist<br />
en onbestrijdbaar. Ja, dit was Multatuli, en dit weten moge ons<br />
behoeden voor een nieuwe vlaag van Multatuli-dolheid en critiekloze<br />
verering. Ja, dit was Multatuli ... op zijn smalst, in zijn vele inzinkingen,<br />
zijn alledaagsheid, als hij zwak en ijdel en machteloos<br />
was. En zoals ieder bijzonder mens, heeft hij meer tijden van<br />
gewoonheid en beneden-gewoonheid gekend dan tijden van verhevenheid.<br />
Echter alleen die verhevenheid, die tijdperken van energie, van visie,<br />
van extase, — dat alleen telt. De rest is bijzaak, is voorbereiding, is<br />
merkwaardig voor wie willen nagaan langs welke wonderlijke wegen<br />
de blijvende grootheid ontstaat.<br />
Wat in het boek van Saks hoofdzaak is, dat is in het leven van<br />
Multatuli de verwerking van het ruw materiaal, het bijeenbrengen<br />
van de grondstoffen waaruit het onvergankelijke eindproduct zou<br />
ontstaan; het is in het leven van Multatuli het bijkomstige.<br />
Wat in Multatuli's leven de hoofdzaak is, daarvan vindt men niets<br />
in het boek van Saks, behalve dan wellicht dat het de vraag bij<br />
ons doet opkomen: hoe is het mogelijk dat dit vod van een mens, de<br />
Max Havelaar, de Minnebrieven, de Ideën, de Specialiteiten enz. enz.<br />
heeft kunnen voortbrengen ? Alles wat de psychologie van den bijzonderen<br />
mens betreft, ligt buiten het bereik van Saks' kunnen en<br />
121
van Saks' methode. Hij geeft het milieu van Multatuli, de omstandigheden<br />
van Multatuli en hij plaatst daarin een gemiddeld mens.<br />
Daardoor wordt dan ook het gehele boek ontwricht. Wat logisch<br />
zou zijn, wat uit de maatschappelijke omstandigheden zou volgen<br />
als het Jan Pietersen betrof, dat klopt niet meer als het Woutertje<br />
Pieterse of Douwes Dekker of Multatuli betreft. Een methode die<br />
tot een meesterstuk leidde toen Saks over Prof. Quack schreef,<br />
loopt faliekant uit als hij over Multatuli schrijft, als de middelmatige,<br />
en in dat middelmatige voortreffelijke broeder, den oneindig'<br />
veel groteren en vrijeren broeder wil gaan kapittelen. Het wordt<br />
belachelijk en zo nu en dan vals van haat en afgunst.<br />
Is het daarom waardeloos ? Neen, als bijdrage tot de kennis van de<br />
tijd, het milieu, de omstandigheden waarin Multatuli leefde is het<br />
voortreffelijk. Een werkelijke Multatuli-biograaf zal Saks dankbaar<br />
zijn voor het aanslepen van nagenoeg alles wat er ten nadele van<br />
Multatuli gezegd kan worden. De biograaf zal heel veel van Saks'<br />
schildering van tijd en milieu nagenoeg ongewijzigd overnemen.<br />
Maar in dat milieu zal hij den echten Multatuli zetten. En dan verandert<br />
alles.<br />
Dan verandert zoveel dat men tenslotte nog slechts een glimlach<br />
over heeft voor het oorlogje dat de kleine burger, die zich in de<br />
knechtschap van het Marxisme begaf, meende te kunnen en moeten<br />
voeren tegen zijn groten broeder, den kleinburger, die het met de<br />
vrijheid waagde en die Multatuli werd.<br />
122<br />
1938.
De Man van Lebak
Naar aanleiding van: E. du Perron, De Man van Lebak. 1937.<br />
I.<br />
De jeugd en de zo beslissende Indische periode van Douwes Dekker<br />
worden in dit boek beschreven op een wijze, die het verlangen doet<br />
ontstaan dat Du Perron de gelegenheid zal vinden het gehele leven<br />
van Multatuli op dezelfde congeniale en daardoor zo scherpzinnige<br />
en boeiende manier weer te geven, opdat wij Nederlanders eindelijk<br />
hèt boek over den belangwekkendste onzer landgenoten krijgen,<br />
waaraan zo'n behoefte is. Het schrijven van een boek over Multatuli<br />
is tegelijkertijd een veldtocht tegen het Droogstoppelras, dat nog<br />
altijd de talrijkste en machtigste bevolkingsgroep ten onzent is; en<br />
daarom alleen al zou het te wensen zijn dat Du Perron zijn afkeer<br />
van een oorlog tegen dit ras — afkeer die in dit boek zo voortdurend<br />
tot uiting komt en die volkomen begrijpelijk en gewettigd<br />
is voor allen die het ras kennen — overwon en de campagne tot<br />
het bittere einde doorzette om op deze wijze een belangrijke bijdrage<br />
te leveren in het bewapenen van de jongere generatie tegen de<br />
droogstoppelarij.<br />
Er is in De Nieuwe Kern van Augustus 1938 aangegeven waarom<br />
iemand als Saks, ondanks al zijn kennis, zijn vlijt en zijn critische<br />
zin, tot zo'n falikant verkeerd oordeel over den man en de zaak van<br />
Lebak moest komen, en ik geloof, dat de door mij aangevoerde<br />
argumenten juister en vollediger zijn dan die van Du Perron, die in<br />
Saks alleen maar een „deurwaarder" en een óók-Droogstoppel ziet,<br />
maar dat neemt niet weg dat het onrecht dat Du Perron eventueel<br />
Saks zou hebben aangedaan, in het niet verzinkt bij het onrecht dat<br />
Saks „den man van Lebak" heeft aangedaan. En wat voor Saks geldt,<br />
dat geldt natuurlijk honderdmaal meer voor de Van Vlotens (ook<br />
Van Vloten was in sommige opzichten een verdienstelijk man), om<br />
niet te spreken over Swart Abrahamsz., Kielstra, Jonckbloet, Van<br />
Geuns, laat staan Ds Vos en de combinatie Jhr de Kock-Valckenier<br />
Kips (wat dit Kipsje betreft, naar wien Du Perron blijkbaar niet<br />
nader geïnformeerd heeft, het doceerde indartijd , Staatsinrichting '<br />
aan de Delftse Hogeschool, op een wijze die droop van bewondering<br />
voor alle reactionnaire theorieën, was in de wereldoorlog redacteur<br />
van het pan-Germaanse propaganda-blad De Toekomst — ik herinner<br />
me uit dat blad nog altijd een lyrische ontboezeming over het<br />
blauw der ogen van Wilhelm II, waaruit blijkt dat Kipsje er heel<br />
wat betere helden op na hield dan den „zenuwlijder" Multatuli — was<br />
daarna lid van de N.S.B. en hangt nog altijd de Nazi-beginselen aan,<br />
al is hij na een ruzietje met Mussert uit die N.S.B. gelopen: ik kan<br />
124
niet nalaten dit portretje van een typisch Multatuli-hater even te<br />
schetsen).<br />
Du Perron nu rekent onbarmhartig af met al de laster die over de<br />
persoon van Douwes Dekker in cmloop gebracht is, laster die altijd<br />
de bedoeling heeft de aandacht af te leiden van de hoofdzaken<br />
waartegen Multatuli vocht: het koloniaal schandaal, dat zelf weer<br />
een onderdeel was van het nog grotere schandaal, de algemene<br />
geestelijke lafheid en leugenachtigheid. Du Perron laat zien, dat, al<br />
hebben de vijanden van Multatuli een e: kele keer gelijk in bijzake.?,<br />
ze in de grote dingen volkomen ongelijk hebben. Maar niet alleen<br />
in de grote dingen, ook in de meeste bijzaken. De hele zaak Lebak<br />
kan men als een twee-eenheid zien, waarvan de ene kant het algemene<br />
koloniale schandaal was, waarin Dekker voor 100 pCt. gelijk<br />
had, terwijl de andere kant het optreden van een ambtenaar was,<br />
die vond dat hij zowel naar beneden als naar boven plichten en<br />
rechten had, en wien men nu aan l-.et verstand probeerde te brengen<br />
dat hij naar boven geen enkel recht had, en naar beneden geen<br />
enkel recht ten opzichte van het volk, en ten opzichte van hoofden<br />
en regenten de plicht om alles na te laten wat lastig zou kunnen<br />
zijn voor de verroeste bestuursmachine. Ook aan deze minder belangrijke<br />
kant had Dekker — zo laat Du Perron zien — in ieder<br />
geval zoveel gelijk, dat het niet aanging hem te behandelen zoals<br />
men gedaan heeft. En zijn eis van eerherstel was waarachtig geen<br />
dwaasheid. De zaak van Lebak was onze Dreyfus-zaak — met een<br />
Dreyfus die honderd maal meer betekende dan de Franse Dreyfus,<br />
maar zonder een Lazare, een Herr, een Scheurer, een Clemenceau,<br />
een Zola, een Picquart, een Jaurès, enzovoort — en ofschoon de<br />
Fransen het er in hun zaak óók niet zo schitterend afgebracht<br />
hebben, ze hebben het toch honderdmaal beter gedaan dan wij in<br />
de onze.<br />
De laster dat Dekker eerst later aan de Javanen is gaan denken,<br />
wordt hier, voor altijd, vernietigd door de publicatie (hier voor het<br />
eerst) van een ontwerp-brief aan den Gouverneur-Generaal, gedateeid<br />
9 April 1856 (het ontslag had Dekker op 4 April ontvangen, op<br />
15 April droeg hij zijn functie over), een brief die één doorlopende<br />
aanklacht tegen het koloniaal bewind is en die als het ware reeds<br />
de hele Havelaar bevat. Die brief is nocit verzonden, cmdat Dekker<br />
besloot den Gcuverneur-Gcneraal mondeling aan het verstand 1e<br />
brengen waar het nu eigenlijk om ging. Maar de Gouverneur-<br />
Generaal had, zoals men weet, geen tijd . . .<br />
Dat de Havelaar geen volkomen getrouwe weergave is van de<br />
Lebak-zaak, heeft men Multatuli tot vervelens toe verweten. Inderdaad,<br />
de Havelaar was een roman, die de bedoeling had het feitelijke<br />
125
onderzoek naar Lebak en al de andere Lebakken af te dwingen van<br />
een regering die alles zoveel mogelijk in de doofpot wou stoppen.<br />
De Havelaar moest indruk maken. Dat is gebeurd. Dan zou, zo<br />
redeneerde Dekker, de onversierde zaak aan de orde komen. In dit<br />
opzicht heeft hij de politieke rijpheid van het Nederlandse volk<br />
overschat. Maar dat behoort reeds tot het verdere leven van Dekker-<br />
Multatuli.<br />
Het boek van Du Perron eindigt als Dekker Indië verlaat, bevrijd<br />
van het ambtenaarschap waarvoor hij niet geknipt was, en op weg<br />
naar het kunstenaarschap, het leiderschap op cultureel gebied, doorheel<br />
veel misère en leed heen.<br />
Nogmaals, het is te hopen dat Du Perron ons den man van Lebak in<br />
Europa zal laten zien en ons een compleet ,,leven van Douwes<br />
Dekker" zal geven.<br />
1939.<br />
II.<br />
Naar aanleiding van: E. du Perron, Multatuli, Tweede Pleidooi. 1938.<br />
Toen Du Perron De Man van Lebak schreef, heeft hij blijkbaar niet<br />
voldoende rekening gehouden met een bijzonder soort „vrienden van<br />
Multatuli", dat niettemin in Nederland veel méér voorkomt dan zij<br />
die weten waar hun plaats behoort te zijn met betrekking tot Multatuli.<br />
Het is niet moeilijk de vijanden van Multatuli aan te pakken; het<br />
is oo'.!. niet moeilijk een afstand te bewaren tot de paar Multatuligelovigen<br />
die nog in leven zijn; het is minder gemakkelijk af te<br />
rekenen met die „vrienden" die zich als „beschermers" en als<br />
..welwillende critici" voordoen en die zo onophoudelijk laten merken<br />
hoezeer Multatuli voor hun knapheid, breedheid, scherpte, inzicht<br />
toch eigenlijk een „overwonnen standpunt" is. Het Tweede Pleidooi<br />
is in hoofdzaak een afrekening met die „vrienden", wier volmaaktste<br />
openbaring het nare boek van Saks was, een boek dat dan ook<br />
prompt door al de „vrienden" als een meesterwerk werd aangekondigd<br />
en aan Du Perron tot voorbeeld werd gesteld. Saks zou dan<br />
de grote critische geest zijn, die zonder genade Multatuli op zijn<br />
plaats en in zijn hemd gezet heeft, en die — o edelmoedigheid —<br />
toch nog een behoorlijke aalmoes voor dien begaafden zenuwlijder<br />
over had; en Du Perron zou dan de opgewonden en critiekloze verheerlijker<br />
zijn.<br />
In deze positie heeft Du Perron zich niet willen laten dringen, en<br />
hij heeft in dit boek een „anti-critiek" gegeven, die men tevens als<br />
aanvulling op De Man van Lebak moet zien. Over de waarde van<br />
anti-critieken wordt verschillend geoordeeld. In het algemeen vallen<br />
12J
ze niet in de smaak van de verlichte en vooruitstrevende mensheid:<br />
het is niet behoorlijk werkelijk volkomen gelijk te willen hebben;<br />
het is een beetje maniakaal te gaan twisten met mensen die het<br />
immers ,,in hoofdzaak" met je eens zijn, en die alleen een „nuance"<br />
afwijken van je eigen mening! De stelling is in haar algemeenheid<br />
niet onaardig, maar in dit bijzonder geval mag er toch wel eens op<br />
gewezen worden dat dezelfde lieden die als „vrienden van de Sowjet-<br />
Unie" hun vriendschap zó opvatten dat ze iedere daad met alle<br />
argumenten pogen te verdedigen, zodra ze vrienden van Multatuli<br />
zijn een bijzonder „begrip" aan den dag leggen voor de argumenten<br />
van Jhr de Koek en Ds Vos. Nu wens ik voor Multatuli alles liever<br />
dan vriendschap van het merk Sowjet-Unie, maar ook alles liever<br />
dan vriendschap die de ploertigheid van Koeken en Vossen niet onvoorwaardelijk<br />
en onmiddellijk weet vast te stellen. En zolang men<br />
niet begrijpt dat Multatuli er niet is om „beschermd" en „gewaardeerd"<br />
te worden door dominees die in een vriendelijke stemming<br />
verkeren, historici, die natuurlijk bereid zijn veel schoenen te likken<br />
voor een professorsbaantje, maar die overigens majestueus lof en<br />
blaam uitdelen, door filosofen of aestheten van het type „geef mij<br />
principes, Here, of ik bezwijk", enz., enz., enz., — zolang is men<br />
in laatste instantie een vijand van alles wat Multatuli's grootheid<br />
uitmaakt.<br />
De verdienste van boeken als het Tweede Pleidooi is dat ze de<br />
scheidingslijnen scherper trekken tussen de vrienden van Multatuli<br />
en de „infame smokkelaars", die evenveel „begrip" hebben voor<br />
Multatuli als voor zijn doodsvijanden.<br />
Dit boek is een verdere bijdrage tot een kwestie die voor het Nederlandse<br />
volkskarakter beslissend is: „hoe men in Nederland Multatuli<br />
heeft gehaat en is blijven haten, hoe hevig en op hoeveel openlijke<br />
en gluiperige manieren".<br />
Tegelijkertijd is het een aanvulling van het bewijsmateriaal dat in<br />
De Man van Lebak werd bijeengebracht, en dat dezer dagen weer<br />
werd uitgebreid door een artikel van Du Perron in het Januarinummer<br />
van Groot-Nederland naar aanleiding van de dissertatie<br />
van dr J. Zwart: Duymaer van Twist, een historisch-liberaal<br />
staatsman.<br />
Dit boek is dus een „voorlopig tussenspel" tussen een herschreven<br />
Man van Lebak en een nog ongeschreven tweede deel van het leven<br />
van Multatuli, Multatuli de Schrijver. Documenten als de jaarverslagen<br />
van Menado, dienstbrieven van Menado en uit het Archief<br />
van Ambon behoren evenzeer tot de definitieve editie van De Man<br />
van Lebak als het gedocumenteerde afwijzen van het boek van Saks<br />
en van de verdedigers van Saks. Aan de andere kant lopen de<br />
127
hoofdstukken over Multatuli en Van Lennep en over Multatuli en<br />
Busken Huet vooruit op het boek over Multatuli de Schrijver.<br />
Du Perron erkent dat zijn Man van Lebak een lacune vertoonde, die<br />
Garmt Stuiveling in Tijd en Taak aldus heeft geformuleerd: „Maar<br />
waarom is nimmer nagegaan, in welke mate de fouten van Douwes<br />
Dekker als ambtenaar in zijn tijd vrij algemeen, althans niet uitzonderlijk<br />
waren? Klopte bij alle anderen de kas altijd? Verzocht<br />
nooit een andere verlofganger om een voorschot? Waren alle andere<br />
adsistent-residenten onberispelijk in alle opzichten?" Natuurlijk<br />
zijn dit bijzaken, maar van dergelijke bijzaken heeft nagenoeg de<br />
hele Multatuli-verdachtmaking altijd en in hoofdzaak geleefd, en<br />
daarom zal de levensbeschrijver van Multatuli zich met zulke dingen<br />
hebben bezig te houden. Voorlopig zegt het voldoende dat, telkens<br />
als de vijanden van Multatuli met hun „documenten" naar voren<br />
kwamen, een nauwkeurig en scherpzinnig onderzoek van de stukken<br />
(en ook van de stukken die er bij behoorden en die dan gewoonlijk<br />
verzwegen of vergeten worden) bewees dat Multatuli gelijk had.<br />
In dit opzicht heeft Du Perron èn in De Man van Lebak èn in dit<br />
Tweede Pleidooi bewezen dat men de critiek van de vijanden en de<br />
halve vrienden nooit genoeg wantrouwen kan.<br />
En meer nog dan door dit onderzoek, heeft hij door de geest waarin<br />
De Man van Lebak en het Tweede Pleidooi geschreven zijn, bewezen<br />
dat hij het recht en de talenten heeft voor het schrijven van hèt boek<br />
over Multatuli, dat voor het Nederlandse volk waarachtig nodiger is<br />
dan, laat ons zeggen, een speciale Vondel-leerstoel! Zolang men dat<br />
niet begrijpt is er iets, neen, nagenoeg alles niet in orde in<br />
Nederland.<br />
128<br />
1940.
Aan het goede adres
Naar aanleiding van: J. Greshoff, Rebuten. 1936.<br />
Rebuten zijn onbestelbare brieven, doch volgens de postale opvattingen<br />
alleen dan, als niet alleen de geadresseerde onbekend is, doch<br />
als ook de afzender, zelfs na opening en lezing der brieven met geen<br />
mogelijkheid opgespoord kan worden. Zo zijn Rebuten, wier afzender<br />
J. Greshoff is, eigenlijk géén rebuten. Alles komt weer aan zijn adres<br />
terug en op zijn hoofd terecht, wat hij wel gemerkt zal hebben bij<br />
het lezen van wat de Nederlandse dag- en weekblad-critiek over zijn<br />
Rebuten schreef. Wat die critiek er van zei, kwam, voor zover ik<br />
het gelezen heb, hierop neer: Greshoff heeft het ditmaal nog erger<br />
gemaakt dan van hem verwacht kon worden. Dit boekje laat niets<br />
heel van wat niet alleen gewone mensen, maar ook drommels radicale<br />
kunstenaars als vaststaande normen beschouwen. Het is in zijn<br />
niets ontziende spot ultra-revolutionnair, zoals Multatuli en Nietzsche<br />
ultra-revolutionnair waren. Dat vuurwerk, die paradoxen, het<br />
is verbluffend, het is overweldigend, zoiets kennen we in Nederland<br />
bijna niet. Maar hij maakt het te erg, het is te fonkelend en knetterend,<br />
te paradoxaal; als je het bij wilt houden, raak je buiten adem<br />
en dat doet toch eigenlijk wel weer afbreuk aan de waarde van dit<br />
bundeltje essays in briefvorm.<br />
Een rustig mens als ik, met een uitgesproken afkeer van alle extremisme,<br />
voelt, nadat hij dit oordeel der deskundigen gelezen heeft,<br />
iets dat het midden houdt tussen een rilling van afschuw en een<br />
zondige begeerte toch eens even nader kennis te maken met deze<br />
exotische, zinnenprikkelende verleidelijkheid.<br />
En na kennismaking vraag ik me af, wie er nu gek is, ik of de<br />
Nederlandse critiek! Want dit is een van de rustigste, gemoedelijkste,<br />
eenvoudigste boekjes, die ik in lange tijd onder het oog heb gehad.<br />
Hier worden op gemoedelijke wijze een aantal dingen gezegd waarover,<br />
naar ik meende, alle fatsoenlijke mensen het in hoofdzaken<br />
eens zijn. Als dat nu ook al paradoxaal is . . . Als het iets bijzonders<br />
is gevestigde grootheden en gevestigde meningen niet al te ernstig<br />
te nemen, eens vriendelijk te glimlachen om de gewone soorten van<br />
plechtstatigheid en aanstelleritis, als het iets bijzonders is er op te<br />
wijzen dat er zeer vele wisselende waarheden zijn, die allemaal, als<br />
men ze maar niet overdrijft, hun recht van bestaan hebben en dat<br />
de fanatici van één of twee waarheden soms mal, meestal gevaarlijk<br />
en altijd vervelend zijn, als het paradoxaal, Multatuliaans, slechtsbij-kleine-beetjes-tegelijk-te-verdragen<br />
is deze en nog een paar<br />
dozijn soortgelijke dingen zonder enige ophef uit te spreken, ja, dan<br />
is Rebuten ongetwijfeld een adembenemend, ijzingwekkend boek.<br />
Dat stompzinnigheid de meest voorkomende van alle geestestoe-<br />
131
standen is, was me reeds lang bekend, maar ik ben nog niet diep<br />
genoeg gezonken, noch murw genoeg om stompzinnigheid te erkennen<br />
als een normale toestand, een verstandig man als een<br />
pathologisch geval te beschouwen en een boekje dat me het gevoel<br />
geeft te midden van goede bekenden te vertoeven, als een eigenlijk<br />
te ver gedreven vermetelheid aan te staren.<br />
Er is inderdaad, ver boven de wereld van Rebuten uit, nog de wereld<br />
van de vermetele en gevaarlijke wijsheden en nieuwe waarheden, de<br />
wereld van Multatuli en Nietzsche, van Rembrandt en Van Gogh<br />
en dergelijke rare kerels. Dat de Nederlandse critiek zulke dingen<br />
niet uit elkaar kan houden, dat typeert haar: iedere postambtenaar<br />
die zijn stukken zo slecht sorteerde, zou in staat zijn ook van de<br />
correctst geadresseerde brieven „rebuten" te maken.<br />
En misschien omdat dat het geval is, hebben Greshoffs Rebuten<br />
niet alleen de betekenis van voor sommigen een prettige ontmoetingmet<br />
een goeden bekende te zijn, maar bezorgen ze werkelijk anderen<br />
kippevel, jagen ze velen de stuipen op het lijf en doen ze misschien<br />
sommigen voor het eerst het verschil tussen de gewone sleur-kletsika<br />
en normale redelijke taal zien. Nu, des te beter dan, want ook in<br />
die gevallen komen deze Rebuten aan het goede adres.<br />
132<br />
1936.
. de Kadt:<br />
DE OUDE INTELLECTUELEN<br />
EN DE POLITIEK<br />
vormt deel IX van de<br />
Astra Nigra-Reeks.<br />
De oplage bedraagt 125 exx.<br />
No.<br />
Niet in den handel.
I<br />
Menno ter Braak<br />
De Duivelskunstenaar<br />
50 ex. - Juli 1943<br />
II<br />
Jan G. Elburg<br />
Serenade voor Lena<br />
75 ex. - October 1943<br />
III<br />
J Verhulst<br />
Pro Memorie<br />
75 ex - Januari 1944<br />
IV<br />
Erik Martens<br />
Het Hooglied der Creativiteit<br />
De poëzie van Marsman<br />
125 ex - Juni 1944<br />
V<br />
E. du Perron<br />
Over André Gide<br />
125 ex. - September 1944<br />
VI<br />
E. du Perron<br />
Over Stendhal<br />
125 ex - September 1944<br />
VII<br />
Willem van Schieland<br />
Verkort Front<br />
100 ex. - December 1944<br />
VIII<br />
Dostojewsky<br />
Rede over Poeshkien<br />
100 ex. - Maart 1945<br />
IX<br />
J. de Kadt<br />
Oude Intellectuelen en de Politiek<br />
125 ex. - April 1945