You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
EX
BIBLIOTHECA
F.G.WALLER
1933
I ONDERWYS |
l V O O R |
h
Van vier tot zes jaar.
$
DOOR DEN HEER ^
; W. E.DEPERPONCHER, $
tot gebruik zyner Kinderen of gefield.
II» DEEL» "C"
Te V,TRECHT, $
j BydeWed. J. van SCHOONHOVEN, $
MDCC LXXXIL ^
Bladz. ni
VOORB ERICHT.
rk bad gedagt,ditallereer[teOnderwysvoor
Kinderen, ia twee deeltjes, te zullen.
kunnen bevatten $ maar de rykheid der ftof,
de aneenfchakeling van een gedeelte der-
zelve, en de ontvouwing van eenige meer
afgetrokke (lukken, die my egter toefchee-
nen, tot beeter verftand vantoverige,niet
te kunnen worden agterweege gelaaten,heb'
ben my genoodzaakt dit werkje,totdriedee-
len uit te breiden; en teevens,daar de inhoud
na ook ongemaklyker werdt, de jaaren te
verlengen, eri dezelven, voor het gehee-
le onderwys in drie de'elen, van drie tot zee
ven jaaren te « n . durf my niet vlei
en, dat het my gelukt zal 'zyn, alles wat
' hier'vqorgedraagen wordt volkomen, onder
ÏV V O O R B E R I C H T ,
de vatbaarheid en 't begrip van kinderen van
die jaaren, te hebben gebragt, hoe zeer ik
daartoe alle myne poogingen aangewend
hebbe. Er zal derha!ven,op veek plaatièn,
nog nadere uitlegen ontvouwing nodig wee»
zen; en dit is tog, weegens de verfchillen-
de vatbaarheid van kinderen van dezelfde
jaaren, nooit te vermyden. Gebeurde het
my ondertusfchen, dat ik my, in 't geeven
van zulk een naderen uitleg, met het eene
of andere kind, verleegen vondt, en geen.
kans zag, om de voorgedraage zaak, on.
der deszelfs begrip,te brengen, zouikmaar
eenvoudig aan zulk een kind zeggen \ ik
zie nu geen kans om 't je beeter te doen
begrypen, maar naar maaten je verder vor
deren zult, zal het je van zelf klaarer en
gemaklykêr worden , en, by eene tweede
doorleezing van 't boekje,zuI.je't beeterbe-
grypen.Enik vlei my,datdegeen,diezig,met
rfi-;3ntwoord,behelpenwil,zig, in deeze ver-
wag^-
VOO R 9 E RICHT, v
wagting,ten minfleu niet zeer dikwils zal
bedroogen vinden; vvyl ik getragt heb, de
denkbeelden zoo voor te draagen,datzy zig >
by nadere overdenking, als van zelve ont
keten, en ook de znaken zoo aaneentefclia-
kelen, dat de eene aan de andere wederzyda.
licht bezette.
Desgelyks zal een kind, by veefe gelee»
genheeden, vraagen doeiijopdewelken mert
nog niet dan een uitftellend antwoord kan gee«»
ven By voorbeeld, indien eenig bind,
by het xin gefpr. over den dood der bees
ten , ofeenige volgende geleegenheid, vroeg,
of de menfeben ook fterven; zoude ik op
die vraag, voor als nog , alleen dit ant»
woord geeven; ,, tusfehen de mentenen en
„ de beeften is, in dit opzigt, een zeergroot
onderfcheid; doch waarin dat onderfcheid
4 eigentlykgeleegen is, en hoe 't den men*
* 2 & fcheas
vi VOORBERICHT.
,, ffhen ten deezen aanzien gaat, kan ik
„ je nu nog niet uitleggen". Meer zou ik
'er niet van zeggen , tot dat ik,met mynea
eciüng;,. aan *t xvm geiprekje van 't 3
Deeij waar in dit (luk. ontvouwd wordt .
2ou gekomen zyn v
Sommige gefprekfes,ih dit en 't volgende
deel,. zyn,weegei.s den aart en 't gewigt
der. ü( it-»,lan^er geworden,. dan,voor da
ieezïng van eenen dag,,behoorde, Ik heb
dezelven, vooral wanneer de inhoud moei-
tj fc. wasdoor- dit tusfchen ingevoegd tee«
len H55~555jin verfcheide deelen,gefcheU
den:, op dat men 'er ,.. wanneer men 't.
nodig vondt... even zoo veele daagen aan
zcu- kunnen belleeden. Want hoe meer
tfifi ©nderwys,.over verheevenex en gewig-
tfge.r zaaken,, begint te gaan, hoe meer.
les. ''ex- ook op acn komt, den kinderen,
li
ifcBt
V O O R B E R I CHT. xf§
niet meer te gelyk te haten leezen, dan
zy, zonder vermoeijing, begrypen en ont
houden kunnen.
Die gefprekjes, die over het Godgeleerd;
onderwys gaan, of. ter voorbereiding des-
zeiven ftrekken, heb ik,zoo. in 'r. werk als.,
op 't Regifter, met een fterrctje geteekend.
Chet XVII is alleen,in.'t vverk,by abuis,niet.
geteekend, fehoon'i hiermede toebehoort;),
op dat men dezelven,. na het doorleezen.
van ieder Afdeeling, of ook, van 'cgeheele.
deel, of werk, nog eens agter malkandereni
zou. kunnen doorleezen, era den kinderen,
een des te beeter aaneengefcbakeld denk
beeld var» derzelver inhoud te geeven» Ook,
heb ik,betreklyk tot deeze gefprekjes, als't,
gewigtigst gedeelte van dit onderwys uit-
maaken.de. een vraag boekje cpgefteid , dat,
31 en aan 'c eind; deezer twee laatfie deelt--
* 4. j«9~
Tin VOORBERICHr
jes vinden zal. Hét zelve is, door 'r reeds
gemelde teeken **— >
,in zoo veele deelt
jes afgefcheiden, als 'er gefprekjes zyn,
waarop het betrekking heeft, en elk deezer
deeltjes, is, op den kant, met hetnommer
van deszelfsgefprek, geteekent. Men be«
grypt ligt, dat elk deezer gefprekken eerst
moet geleezen en begreepen worden; en als
dat gefchied is , moet men het kind, dien
zelfden dag en de eerstvolgende dagen, dat
gedeelte van *t vraag boekje laaten van bui
ten leeren, 't welk,op dat gefprek,- betrek
king heeft. Wanneer 't gefprek wel be
greepen is, zal 't van buiten leeren der ant
woorden gemaklyk en dikwils van zelvegaan;
te meer daar men zig meer aan dezaaken , dan
aan de woorden binden moet, Meeftendeels
dienen deezeantwoorden alleen, om 'tkind
te helpen,in 't veiflag doen van 't geen het,
uit het gefprekje,heeft onthouden j en tee-
vens
VOORBERICHT. I 3 C
vens ook omaante wyzen,wat bet 'er vooral
uit onthouden moet. Het vraag boekje zou
te lang geworden zyn, indien ik »« c] e
voorbeelden had willen byvoegen. Een
ieder.kao deeze Jiffjaatüig, uit de gefprek-
jes zelve, genoeg aanvullen. Op fommige
vraagen egter heb ik,door een voorbeeld ,
in plaats van dooreenecigentlykejbefchryving
of bepaaling van de zaak,doen antwoorden;
wanneer ik naamïyk geen kans zag, deeze
laatften onder 't bereik en de vatbaarheid der
Kinderende brengen. Het is tog beeter iets
onvolleedigs in hun onderwys te laaten, dan
'er iets in te brengen,dat voor hen onver»
flaanbaar zy. Het eerfie is eene enkele om»
breeking, die met 'er tyd kan %vorden ver
holpen en aangevuld ; maar het laatfte is
een weezendlyk kwaad.
De in dit deeltje , uit verfcheidene fchry-
vers-j
x VOORBERICHT.
vers, overgenoonie fuikjes in profa hebber!
nog veelmeer verandering ondergflan,dan die
in 'teeifte deeltje; de gedichtjes daar teegea
veel minder.
Wanneer de Kinderen dit tweede deelt
je geheel hebben uitgeleezen, kan men hun
de zedekundige vraagen en antwoorden agter
't Aj B Boek,by J. L. van LaarMahu-
et 1781 uitgegeeven, laaten leezenenvaiï
buiten leeren; als zynde dezelven zeer wel
gefield en zeer nuttig van inhoud.
ONDERWYS
V O O R
1£ J2V JD JEJR MW
Van vier tot zes jaar.
I. AFDEELING.
I.
I N L E I D I N .G.
j^!®!SS||en boer had twee zoons , die
| E | naauwlyks een jaar,iu ouderdom,
lf>®!>©$f fcheelden. Eenigen tyd na hunne
geboorte,p]antte hytwee appelboompjes,
die beiden even goed van foort waren, en ook
beiden even voorfpoedig opwieflen. Toen
zyne twee jongens, de een zeven, de ander
agt jaaren bereikt hadden, bragt hy ze, op
eenen dag der lente, by deeze tweeboomp*
jes, die beiden in vollen bloei flonden, en
gaf'er hun aan elk een van, ten gefchtiik.
A je
s ï. AFDEELING.
Je ziet, zeide hy teegen hun, zy zyn
beiden vaneen goed foort, -beideneven oud,
en belooven ook beiden evenveel ; maar wat
zy in der daad geeven zullen hangt nu van
uwe zorgencppasfing af. Door onagtzaamheid
kunnen zy even zoo ligt bederven, als
door vlytige oppasfitig en zorg, tot goede
vrugtdraagendc boomen, opgroeien. Ik
heb je aan beiden reeds geleerd, hoe meu
Zulke boompjes oppasten en be&ndelen
moet; en nu ftaat het maar aan u het geen ik
je geleerd hebt, in 't wetk,te ftellen, of nïet,en
je daar door een goeden,of eenen flegten oogst
te bezorgen.
Jan, de oudfte deezertwee jongens, was,in
't bezorgen van zyn boompje, onvermoeid.
Daaglykfch kwam hy naar 't zelve zien, en
daar de rups dit Jaar zeermeenigvuldig was,
fpaarde hy geen arbeid en geduld, om'er zyn
boompje van te zuiveren. Boven dien, daar
het nog jong, en de ftam, in vergelyking van
de kroon, nog wat dun was, bondt hy 't
boompje aan een paaltje vast, op dat het niet
fcheefzou groeien, of te veel, door den wind,
heen en weer geflingerd worden. Eindelyk
fpltte hy den grond, rondom zyn boompje,
doch
I. AFDEELING. 3
doch zonder de wortels te kwetfen, lugtig
otn, op dat reegen, lugtenzonnefchyn des
te beeter, van alle kanten,in den grond, zouden
kunnen'indringen. Met een woord hy
droeg'er alle de zorg voor, die een goe d boornkvveeker'er
voor draagen kon.
Michiel,zyn broeder,deedt juist het teegendeel.
Hy dagr; myn boompje zal, zonder
my, wel groeien! EB dus liet hy 't ftaan,zoo
als het frondt. Ondeiwyl dat zyn broeder
aan het zyn e beezig was, liep hy,met de jongens
van het dorp,fpeelen, zonder ooit naar
zyn boompje te komen omzien. Alleen plukte
hy 'er weleensdebloesfemsaf,omdie in 'c
rond re ftrooien,of'er mee te fpeelen; of wierp
'er met fteenties naar,om te zien,of hyze
raaken en affinyten kon, en daar door brak
hy de meefte vrugttakjes af.
Het gevolg van dit alles was juist zoo als
men 't wel verwagten moest. In den herfst
ftondt het boompje van Jan volfchoone vrugten
, zoo dat hy fommige takken, met flaaken,
teegen 't affcheuren,bewaaren enonderffeunen
moest. Michiel daar en teegen, diefeedert
lang niet eens meer om zyn booinpiegedagthad,
maar nu evenwel, aan de lekkere
A 2 vuig-
4 I. AFDEELING.
vi ugten, die zyn broertje van 't zyne plukte,
begon te merken, dat appelboompjes goede
dingen zyn, ftondi zeer verwonderd, toen
by, by het zyne gekomen, bevond t, dat'er
geene enkele vrugt>en zelfs nog maar weinige,
half afgegeete blaaden aan waren. Verdrietig
en misnoegd liep hy, naarzynen Vader
, toe, en zei tegen hem, maar Papa! wat
heb je my daar ook voor een boompje gegeeven?
Het gelykt wel een ouden ftalbeezem,
met zyne dorre takken! en ik kan 'er geen eenen
appel aan vinden,- Myn broertje daar en
teegen; o! dien heb je geheel anders bedeeld!
Op zyn boompje zitten de appels zoo dik als
zan d! Zeg hem dan nu ten minften ,dat hy die,
metmy,deele!
Met jou deelen, jou luien bengel! zei de
Vader, teegen hem ; en zou ik dat aan je
broertje beveelen, Zou dan de geen die vlytigis
eHgeen arbeid fpaart, devrugtenvan
zyne moeite en zweet deelen moeten, met den
geenen, die den ganfchen dag leedigloopt?
— Neen vriendje! dat moet niet zyn. Geen
enkelen appel zal je broertje jou geeven; en
indien hy ze je geeven wou , zou ik 't
hem verbieden; want ik wil, datje de ftraf
van
I, A F D E E L I N G . 5
van je agteloosehid en luiheid draageu zult.
Maar Papa, hervatte Michiel, waarom
heb je dan aan Jan een zoo veel beeter boompje
gegee ven dan aan my?
Je boompjes waren beiden even goed, antwoordde
de Vader; ik heb't je zelf doen zien,
toen ik ze je gaf. Zy zyn beiden van 't zélfde
foort, beiden even oud en even goed opgewasfen
, en zy (tonden ook beiden even vol
bloesfem, en beloofden even veel vrugt. Maar
wat was het geval? Kort na dat ik je de boompjes
gegeeven had; kwam de rups 'erin. Jan,
die daaglykfch naar't zyne gingzien,merkte't
haast, en getroofte zig de moeite, van ze
daaglyksch tekoomen wegv?ngen,zoo dat hy
hun geen tyd liet, om zyn boompje veel te
befchadigen, en daarom ftaat het nu nog
fleurig en wel. Maar jy in teegendeel zaagt
'er niet eens naar om, enlietderupfen eeten
wat zy eeten wilden. Ook plukte je'er zelf
wel eens de bloesfems van af, of fmeet 'er met
fteentjes naar, offchoon ik jegewaarfchuwd
had, dat elk bloesfempje minder aan jeboom,
ook een appel minder was. En is het, nadat
alles, wel wonder, dat jou boompje daar nu
zoo dor en zonder vrugten ftaat? — Klaag
A 3 der-
6 I. AFDEELING.
derhal ven niet over myMichiel! want beiden
heb ik je gelyk bedeeld. Maar klaag over je
zeiven, en leer hier uit, dat elk belooning
vindt, naar zynen arbeid.
Michiei had, teegen dit alles,niets in te
brengen; want hy herinnerde zig zeer wel,
dat het geen zyn vader hem verweet, maar
al te waar was. Hy moest dus ongetroost
heenen gaan, en kon zyn boomje nimmer
zonder fmert aanzien.
Zyn Vader zag zulks, met genoegen, en
zei tegen hem; myn lieve Michiei! ik hoop
dat dit voorbeeldje nu zal leeren, hoe veel
oplettendheid, arbeidzaamheid en zorg *er,
byzonder in ons beroep, vereifcht wordt,
om aan den kost te komen. Hoe vruchtbaar
onze grond ook zyn mooge, zonder eene
goede bebouwing, kunnen wy'er tog geene
goede graanen en vrugten van trekken. Zoo
ras wy lui of zorgloos worden, en ons werk
verzuimen, verwilderd alles en begroeit rnet
doorens,diftels en onkruid;en daar kunnen wy
net zoo min graan of vruchten van plukken,
als jy van je verwaarloosde appelboompje.
Maar wanneer wy wel oppasfen, en naarstig,
in ons werk,zyn,dan ftaat alles, op onze
velden, in vrugt en bloei. Mi-
I. AFD E E L I N O. ;/
Micbiel iuifterde naar deezc les, en'wevdt,
by vervolg van tyd , een even naarftig landbouwer
, als zyn broeder. En toen verheugde
hy zignog wel duizeudmaal, over de goede
les, die zyn Vader hem gcgecven had.
Gy numynelieve kinderen! zyt allen, gelyk
deeze twee appelboompjes. Indien wy je
verwaarloozen, indien wy je geen goed onderwys
, geene goede opvoeding geeven, dan
is het te vreezen,dat het met je gaan zal, even
als met bet boompje van Michiei, en 'er niets
goeds van je zal worden. Indien wydaarentcegen
goede zorg voor je draagen, indien
wy je wel ondervvyzen , en je eene goede opvoeding
geeven, dan kan 'er iets goeds ra j;
worden, dan kun je, geeuwende je gein ele
keven, voor je zeiven gelukkig, en voor anderen
nuttig zyn. Maar myne lieve kinders !
zullen onze zorgen, zullen onze onderwyzingen
van eenige vrugt voor je zyn, dan
moetje ons zelfs helpen, door oplettend te
zyn, vlytig te leeren, en op onze lesfenen
vermaaningen wel agt te flaan, om ze op te
volgen en 'er dus je voordeel meê te doen.
Want anders kan alle onze moeite en zorg
A 4
n i e t s
3 I. A F D E Ï L I N G .
niets baaten; en het zou al wederom met
je gaan,als met het.boompje van Michiei.
I I.
Jacob. O zie Papa.'Dat zyn groote visfchen,
die daar liggen, hoe noemt men die?
Vader. Dat zyn Kabbeljauwen.
J. En waar worden die gevangen Papa ?
Zulke visfchen wilde ik ook wel eens vangenj
V. Dat geloof ik wel, maar daar zou je
niet veel aan doen kunnen; zy zouden je veel
te fterk zyn. Ook worden zy niet hier gevangen
, maar in de Zee.
J. Wat is dat de Zee?
V. De Zee is eene verbaazend groote en
diepe plas van zout water.
y. Van zout water Papa ? Ik dagt dat al
het water zoo zoet was, als 't geen dat wy
drinken ?
V. Neen Jacob,'t Zeewater is niet zoet,
maar zoo zout dat men 't niet drinken kan.
J. Maar Papa wie heeft 'er dat zout in
gedaan ?
V. Als ik je 'zal gezegd hebben,hoe groot
de zee is, dat zul je gaauw begrypen, dat nievpiud
daar zout in kan hebben gedaan, maar
dat het zeewater van zig zelve zout moet zyn.
?.
I. A F D E E L I N G . 9
J. Hoe groot is de zee dan wel Papa?
V. Je weet wel dat Groot-Mama's buitenplaats
hier een uur gaans van daan is; dat is
te zeggen , dat een groot menfch wel doorftappende,
een uur tyds nodig heefr,om van hier ,
tot buiten by Groot-Mama, te komen.
J. Ja Papa, dat is ook al een heel einde.
V. Ja maar ,by de zeevergeleeken, is 't
niets. Want op fommige plaatfenisde zee
tien, oplanderen, twintig,vyftig,honderd,
ja duizend uuren gaans breed, enjverfcheide
duizend uuren gaans lang.
J. O Papa dat is ontfaglyk groot.
f>. Datishettog. Ook omringd die groote
zee alle de landen, die 'er in de Waareld
zyn. Zelfs zyn 'er fommige landen, die geheel
in't midden deezer groote zee liggen,zoo
dat het water der zee ze, van alle kanten,omringd;
even als of ik een fteen,of een hoop aarde
, midden in een bord met water lag. En
zulke landen hiet men Eilanden,.
J. Is ons land, daar wy in woonen ,
ook een Eiland Papa?
V. Neen ons land ligt maar van twee kanten
aan zee. Aan de twee andere kanten , ligt
het, met meer andere landen,in een zeer groot
A 5
io I. A F D E E L I N G .
flulye famen, en dat hiet men het vafte land;
cn't zelve is ook veel meer dan duizend uuren
gaans lang en breed. Wanneer je wat verder
zult gevorderd zyn, zal ik je eene befchry ving
van alle die landen geeven, en van de menfchen
die 'er in woonen.
J. O ja Papa, als 't je belieft, dat moet
wel plaifierig zyn.
y. Dat is het ook — Maaromondertusfchen
tot onze Kabbeljauwen weer te keeren,
zal ik je nu zeggen, hoe men die vangt. —
Somtyds gebruikt men daar netten toe; maar
meestentyds neemt men een heel lang touw,
daar men, op gelyke afltanden, verfcheide andere
kleiner touwen aan bindt, fomtydswel
tot twee honderd toe; en aan elk van die twee
honderd kleiner touwen maakt men dan een
grooten vifchhaak vast; omtrent zoo als de
geenen, die wy aan onze hengelshebben,maar
veelgrooter. Daarna (leekt men aan diehaaken,
in plaats van biood of pieren, zoo als wy
gebruiken, een fuikje osfen-lever, ofwel
een Prik.
J. Wat is dat Papa, een Prik?
V. Dat is een fuort van vlsfcbje , da t wel
naar een Aal ofPaling gely kt, en daar de Kabbel-
I A F D E E L I N G . n
beljauw veel van houdt. Wanneer dezelve
nu het (tukje osfenleever of den prik wil indikken
, dan flikt hy teevens, even als onze baarsjes
en karpers, den haak mede in, en blyfr.
'er aanhangen. En als men denkt, dat'er Kabbeljauwen
genoeg aan dehaaken zitten , dan
haalt menYtouw op, doet de Kabbeljauwen
van dehaaken af, en legt ze in't ('chip. Want
men moet, met kleine fcheepen, een geheel
einde ver in zee gaan, om Kabbeljauwen
genoeg te kunnen vinden. Eindelyk als men
zyn fehip vol genoeg met Kabbeljauwen geladen
heeft, dan zeilt men 'er mee,naar huis,,
en verkoopt ze aan al wie ze hebben wü. E n
daar vindt men altyd menfehen genoeg toe,
want de Kabbeljauwen frnaaken zeer lekker ;;
en men kan ze,op verfcheidenerlei wyze,ge=bruikeu.
- J. Hoe dan Papa?
V. Niet alleen eet men ze verfcb, dat is
zoo aanftonds, of ten minften weinig dagen <
na dat zy gevangen zyn, want verfch kunnen
zy niet lang goed blyven; maar men legt ze
ook, in 't zout, en dan kan men ze zeer lang
bevvaaren ,zonder dat zy bederven; en dat
noemt men zoute vifch of labberdaan, )c
A 6 hebt
12 I. A F D E E L I N G .
hebt ze ór s wel,met geele wortelen en pietercelie-faus,
zien eeten.
J. Is dat dan ook Kabbeljauw?
V. Ja,'t is 'er ten minden een foortvan.
En ftokvifch is ook eenfoort van Kabbeljauw,
dien men in de lugt gehangen heeft, om ze te
lasten droogen , wanneer zy ook weer zeer
lang kan bewaard worden , zonder te bederven.
Dus zie je,dai de Kabbeljauwen van veel
•gebruik zyn.
J. Dat is waar Papa?
V. En behalven de Kabbeljauw,wordt'er
ïiog meer vifch. in zee , gevangen; als
Schelvifch, en Tarbot, die zeer groot en
plat is, en Schol, en Tongen, en Bot, en
Molenaar, en dien lekkeren Haring, dien
men 's zomers verfch eet, fchoon tog een
weinig gezouten, wyl zy geheel verfch te
fchielyk bëderven zou; en 's winters wat gezouten
en dan gerookt, wanneer men 't Bokking
biet; en die Bokking kan ook weer,zo wel
als de labberdaan en ftokvifch,lang bewaard en
naar anderen landen verzonden worden.
Dus de zee ons eene menigte goede en lekkere
fpyze geeft. — En wil ik je nu eens zeggen,
in welke opzigten, de zee ons nog al meer
van nut is? J»
ï AFDEELING. 13
^. Als ik je belieft Papa.
V. Het is uit de zee, dat de meefte dampen
opwaasfemen, die de wolken uitmaakcn
en ons den reegen geeven.
J. Maar Papa, — het reegen-water fnaaakt
immers zoet, en je hebt my gezegt, dat het
water van de zee zout is.
V. Dat is beide waar; want wanneer het
water,uit de zee, opwaasfemt,dan blyft al het
zout,dat 'er in gemengd was,in de zee liggen,
zoo dat 'er alleen zaiver,zoet water opdampt.
J. Maar hoe weet men dat Papa ?
V. Zulks weet men niet alleen daar uit,
dat de wolken, die boven de zee hangen, waar
geen land, in twee of drie honderd uuren
gaans, in de rondte, te vinden is, zoo wel zoet
water doen reegenen, als die wolken,die boven
't land hangen ; terwyl men nergens zout
water reegenen ziet; maar ook om dat het klaar
blykt, uit de wyze, waarop men't zout maakt,
dat wy daaglyksch gebruiken.
J. Hoe maakt men dat dan Papa?
V. Dat maakt men van zeewater; ten
minften voor het grootst gedeelte, want 'er
zyn ook plaatfen, daar men zout, onder in
den grond, vindt.
A 7 1>
$4 I. A F D E Ë L I N G.
^.Maar Papa, hoe doet men dan,om
van zeewaafer zout te maaken?
V. Men graaft ze-er groote, vierkante ,
ondiepe gaten,of putten,in den grond , waar
van feè'n den bodem,met vafte klei,bedckt,zo
dat het water niet in den grond kan wegzakken;men
Iaat die putten,tot twee, drie, vier,
of zelfs zes voeten hoog} met>aeewa$er „ wol
lonpen, door eene opening, die men vervolgens
fluitzoo dat het water 'er niC/weer uit
kan. Dit zeewater laatmenfli', in die putten,
flaan; en wanneer men dan maar twee of drie
dagen fterke zonnefebyn heeft, (wantin de
landen,daar men,op die wyze,zout maakt,i.s'É
warmer en minder ongeftadig w^er dan hierj)
vindt men reeds meest al het water weggedampt,-
en dan ziet men dat het zout, 'twelk
in 't water gemengd was, in eene korst, op
den bodem van den put, is blyven liggen*
Men flaat die korst aan fluk, en haalt de Hukken
uit de put, om ze te hiaten droogen.
J, En is dat dan'tzout 5 dat wy eeten?
V. ja, maar dan-ziet het 'er nog zoo wit
niet uit, als wy 't op tafel krygen; want dan
is 'er nog veel fliben vuiligheid in, die, met
het zeewater, gemengd waren. Om'er die nu
uit
ï. AFDEELING. fr§
uittekrygen,unytmen cenige Hukken van dat
zout, in een pot met fchoon zoetwater; en
als het daar eenigen tyd in gedaan heeft - dan
fmelt het zout, en mengt zig, zoowdalsde
flib en vuiligheid, met dat water. Waar lang*
zaamer hand zakken de flib en vuiligheid , die
zig niet zoo wel als het zout, met het water,
vermengen kunnen, op den grond van den
pot neer, en dan blyft het water wel zout,
maar is verder fchoon.Wanneer het nufeboon
is, en al 't vuil wel naar den grond is gezonken,
giet men het voorzigtig, in een anderen
pot, over, zoo dat alle de vuiligheid, ouder
in den eerden pot blyft liggen, en men, in den
tweeden pot, niets dan fchoon zout water
heeft. Daarna zet men dat fchoone zoute water
, op 'i vuur,tekooken;en dan dampt al het
water weer in rook weg, maar het zout valt,in
fchoone witte korreltjes, op den bodem van't
vat neer. Wil men 't zout nog witter hebben ,
dan laat men 't fchoone zoute water, eer men
't kookt, door eenige dikke, vafle, wolle- dof,
als zelfkant van laaken b. v.loopen , en dan
blyft de vuiligheid, die'ernogin mogtzyn,op
dat ftof liggen. Nu zie je klaar, uit deeze wy ze
van 't zout te maaken en te zuiveren , dat
ais
16 I. AFDEELING.
als 'er, uit zout water, damp opryst,het zuivere
water alleen in de hoogte vliegt; maar het
zout zig altyd van 'i water, eer 't zelve opryst,,
affcheidt, en liggen blyft; en dit is de reede,
waarom de dampen, die geduurig, uit de
zee, opryzen.geen zout, maar zoet water
geeven,
I I I.
Verfchrik niemand.
Foei! Wimpje; dat zyn flegte grapjes.
Ik bid het u, ei laat dat ftaan l
Zeg, waarom zoudt ge Jan verfchrikken?
Hy heeft u nimmer kwaad gedaan.
Hy raakte, door zulk dwaaslyk fpeelen ,
Misfchien zyn ganfchen leevens • tyd ,
( Bedenk eens wat ge zoudtbedryven!)
Zyn lichaams kragt en welvaart kwyt.
De Broederliefde,
O! "Wat heeft de broedermin ,
Voor ons, veel vermaakeu in!
Zoo als ik en Gerrit leeven
Is het leeven regt veel waard!
Altoos vreedzaam en bedaard,
Door geen haat of nyd gedreeven ,
Is dat een van beiden doet
Ook den and'ren altoos goed.
Heek
I. AFDEELING. i?
Heeft myn broeder Gerrit lust
Om te fpeelen; ik tot rust,
Laat ik maar het miufte blyken ,
Dat ik, niet gezin ! tot fpel,
Liever leer, het is hem vel.
En in plaats van ftuurtch te kyken ,
Krygt hy boeken en zwygt ftil,
Dus wil Gerrit, zoo ik wil.
Ben ik weer tot fpel gezind,
Als hy daar geen' vreugde in vindt,
En zyn lesfen liefst wil leeren ,
'k Zal dat ook niet tegen gaan,
'r Speelen is dan afgedaan.
Wat hy dan ook zal begeeren,
't Spel of boeken, ik ben reê,
Zoo hy wil, zoo wil ik meê.
• I V.
Moeder. Zie eens Pauline, daar is je
pop, die heeft armen, en beenen, en.een
hooft, en een neus, en eene mond, zoo
wel als jy; is dan je pop niet net het zelfde
alsjybent; of denk je,dat je nog iets anders
bent, dan je pop.
Pauline. Wel Mama,my dunkt,dat ik
nog iets anders ben.
M. En waarom dat, welk onderfcheid
is
i8 I. AFDEELING.
is'er dan tusfchen jou en je pop? Wat kun
jy, by voorbeeld, doen, dat je pop niet
ka n doen.'
P. Wel zie eens Mama, ik kan immers
myne hand opligten,en ik kan loopen en fprin-
gen ,„dat kan de pop tog niet doen.
M. Daar heb je gelyk in. lykuntjebe-
weegen, en dat kan de pop niet. Maar heb
je broertjes wagentje niet zien vooitrollen?
Dat beweegt zig dan evenwel ook.
P. Ja Mama, dat geloof ik wel, als Han-
na]het voorttrekt , of van zig affloot, dan
rolt het weg. Maar my hoeft tog niemand
voort te trekken, or weg te flooten. Zie maar
eens, hoe ik alken loopen en fprmgen kan!
M. Daar heb je weer gelyk in. De wagen
en de pop kunnen zig niet zelfbeweegsn, een
ander moet ze draagen, trekken, of voort-
ftooten; maar jy kunt je zelf beviel gen, net
zoo als je wilt. Je kunt ftaan, ofgaan, of
loopen, of weer gaan zitten , net zooalsje't
goed vindt. Je kunt je handen, je voeten,
je tong gebruiken, net zoo alshet je belieft.
— Maar Pauline, Broertje kan noch fpreeken,
noch loopen, noch fpringen; Broertje moet
zoo wel gedraagen worden als de pop 5 is die
dan
t AFDEELING. 19
dan ten minften, niet net het zelfde als de pop.
P Wel Mama; — Broertje kan tog ten
minften zyne hand opligten, en wyzen; —
zoo groot zal 't kindje voorden', — en dat
kan de pop immers niet doen.
M. Zeer wel; Broertje is derhalven ook
iets anders dan de pop. MaarPauiine,
hoe weet je nu, dat broertje dat alles kan
doen?
P. Wel, lieve Mama! ik heb het immers
zoo dikwilsgeziÊW.
M. Waar hei» je dat meegezien Pauline?
P, Wel met myne oogen, Mama!
M, Regtzoo. Maar zo je nu geene oo
gen bad, zou je het dan wel kunnen zienf
P. Neen Mama.
M. En zou je dan wel weeten kunnen, of
broertje dat kon doen of niet?
P. Neen Mama, dat zou ik dan niet kun
nen weeten.
ld. En zou je wel ergens van weeten kun-
kun, zo je geene oogen had? Zou je dan,
by voorbeeld, wel kunnen weeten , wat 'ei
rondom je omgaat.
P, Neen Mama, dat geloof ik niet; HMÜ
dan zou ik weezen, net zoo als 's cagts.,
wan-
I. AFDEELING.
22 I. A F D E E L I N G .
riette is, die je daar goeden dagt zegt?
p, Wel Mama om dat ik hei hoor. Ik ken
Henriet te's flem wel.
M. Zeer wel j en dat is dan weêr iets
nieuws, want je weet dat nu niet, omdatje
'tgezien, gevoeld, ofgerooken, maar om dat
je 't gehoord hebt. Dus zy u 'er nu al vier wyzen,
of muidelen, waar door je iets weeten
kum;he' Gezigt, bet Gevoel, tieReuk, en't
Gehoor. —— Maar doe nuje mond eens open.
Wat Heek ik'er nu in?
P. ü Mama, dat is lekker J dat is aalbes-
fen gely.
M Hoe weetje , f
dat dat aalbesfen-gely is?
P. Wel Mama, dat kan ik zeer wel proeven,
dat beeft net den fmaak van aalbesfen-gely,
M. Het is ook aalbesfen-gely. — Maar
dat is dan eene vyrde wys,'waar op je iets weeten
kunt. Zou je ze me nu alle vyf wel kunsien
opnoemen, of wil ik 't eens doen?
P. Als 't je belieft Mama.
ili. Het Gezigt, het Gsveel, de Reuk,
liet Gehoor, en ce Smaak. —- En deeze vyf
middelen, waar door men iets weeten, of zoo
als men 't noemt, ontwaar worden kat), h'tet
men de vyf Zinnen. Maar nu zal ik je den
doek weer van de oogen doen, P-
I. AFDEELING. iy
M. Als 't je belieft Mama.
p, QDendosk afdoende.) Zoo, nu kun
je weer zien. — Maar Pauline, kan je pop nu
wel ook, zoo als jy, iets zien, of voelen , of
ruiken, oïhooren, of/maaken"? (
P. Neen Mama, dat kan zy niet.
Af. Dit is dan nu , in deezen opzigte ,bet
onderrcheid, tusfchenjou en je pop, dat jy
je zelf beweegen kunt, dat jy kunt 7ten en
voelen, en ruiken, en hooren , erfmaaken t
maar dat je pop niets van dat alles doen kan.
Is't niet zoo?
P. Ja wel Mama.
M. Nu, al wie zig zelf beweegen, en
zkn, tn voelen, en ruiken, enhooren , en
fmaaken kan » die fee/ï, of is leevendig Dus
beu jy leevendig, om dat jy dat alles doen
kunt;(*>uaar i e
popis niet Zeeyeradzg,omdat
(*) Maar de blindeman, leeft die dan niet,
wyl 'er onder't hier opgenoemde iets is, naam-
lyk het zien; dat by niet meer doen kan? - —.
Hy leeft voorzeeker, om dat hy zig zelf bewee
gen kan, 't welk de ecrlte envoornaameblyk
van'tleeven, delioofdeigenfchapderleeve;!
24 I- AFDEELING.
zy niets, van dat alles kan doen. —-— Maar de
dieren nu, de honden, de paarden, de vo
gels &c. zyn die leevendig of niet ?
P. Wel Mama, ik geloof ja, dat ze lee~
vendig zyn.
M. Daar heb je ook gelyk in; want de
poes kan zig zoo wel zelf beweegen als Pau
line Zy kan zelfs veel harder loopen, en
veel hooger fpringen dan jy; niet waar?
P. Ja Mama, dat kan zy tog.
M. En als je agter haar aan komt gaan, en
je klapt in de handen, kan zy dat dan hoor en,
of niet?
P. Ja wel zeeker kan zy dat hooren Mama,
want zy loopt dan aanftonds weg.
M. En wanneer je ze van a gieren met een
ftok aanraakt?
P. Ja dan loopt zy nog fchielyker weg.
kiger dan dat van anderen, om dat hy niet kaft
zien. En indien hy 'er doof by was, zou zyn lee
ven nog veel gebrekkiger zyn. En indien hy
ook van de drie overige zinnen was beroofd, zou
't'een allergebrekkigst/eev* •: zyn; fchoon even-
wel[nog een leeven, zoo lang hem de zelf bewe
ging overbleef.
I. AFDEELING. 25
Af. Dus kan zy den ftok ook voelen. ——
En wanneer je haar den ftok maar van verre
wyst ?
P. Dan loopt ze ook al weg.
Af. Zy kan derhalven den ftok ook zien.
En zoo is 't met de honden, de paarden, de
vogelen , en alle de heeften even eens. Zy
kunnen zig zelf beweegen, net zoo als zy willen
; zy kunnen zien, voelen, ruiken, horen
, en fmaaken, zoo wel als wy;en dus zyn
zy ook zoo wel als wy levendig, en hebben
zoo wel als wy vyf zinnen. Maar de pop,
die niets van dat alles kan, en niets van dat
alles heeft, die is niet leevendig. 'mmmm En de
tafel, is die leevendig ?
P. Neen Mama, die kan zig ook niet bewegen
, en die kan niet zien, en niet voelen.
M Dat heb je regt j,de tafel is niet leeven'
dig. — En die fteenën, die daar ginder, op
een hoop, teegen den muur, liggen,kunnen
zig die beweegen, of zien, of hooren ?
P. Neen Mama.
M. Dus zyn die dan ook nktlevendig. En
even zoois't met de huizen , en methethuisraad,
en met je fpeelgoed, en met alles wat
je rondom je ziet, behalven de menfchen en
B de
z6 I. AFDEELING.
de heeften. De menfchen en de beeden zyn
eigenttyk alleen levendig; maar al liet overige
knktleevendig, (*) maar leevenhos.
V.
Doortje, die, even als haare broêrtjes, zusjes,
en andere fpeelmakkertjes, tot nu toe,
niets dan linne jurken , en Ieêre fchoenen, en
't hair, in losfe krullen , om 'thoofd, hangende
gedraagen had , kwam eens, in gezelfchap
, met eenige andere kinderen, die als
Dames gekleed enlgekapt waren,en vcndtdat
zoo fraai, dat zy brandde, om voortaan ook,
opdiewyze , gekleed te gaan.
Zo als zy t'huiskwam, zei zy, teegenhaaren
Vader; o myn lieve Papa! ik bidt je!
laat my ook een zyde tabbertje en zyde fchoe- -
Hen maaken, zoo als die andere kinderen
droegen, daar ik van daag mede in gezelfchap
geweest ben, en laatmy, even als zy, met
eene hooge muts, gekapt gaan. — Indien je
daar vermaak in vindt, antwoordde de Vader,
wil ik dat wel doen, maar ik vrees, dat het je
(*•) Vanhetü«y«Mderplanten,'twelk,ineen
meer oneigentlyken zin, dus genaamd wordt,
zal , in't vervolg, gefprooken worden.
L AFDEELING. 27
gaauw berouwen zal. — Oneen, myn lieve
Papa.' zei Doortje geheel verblyd, je moest
eens gezienhebben, hoe mooi alle die kinderen
'er uitzagen ,• het was een plaifierom te
zienEn, ik bidt je myn lieve Papa / waarom
tog zoumy dat haast berouwen 3 — Wel,hervatte
de Vader, om dat je je dan veel ftiller
zult moeten houden,en'er altoos om denken ,
om je mooie kleêi en niet te bemorsfen, ofte
fcheuren , want zulke kleêren kan men niet in
dewafchdoen, zoo als je jurken ; en zy kosten
te veel geld,om'er dikwils nieuwen te koopen.
Ook zul je dan altyd wel moeten oppasfen,
om je hair niet uit zyn fatiben te brengen,
want als men, zoo als de Dames, in't
hair, of, met eene hooge muts, netjes gekapt
is, dan ftaat het belachlyk, wanneer'er
hier of daar eene losfe vlok byj hangt. — O
daar zal ik wel oppasfen, myn lieve Papa ƒ zei
Doortje weer, geef my maar zulke kleêren,ik
zal wel voorzigtig zyn, en zal wel maaken
dat zy niet bederven. M 'T is wel dan, zei
Papa, wy zullen zien hoe 't uitvalt. En hy
liet een fraayen opfchik voor Doortje maaken;
en bedelde den pruikenmaker, teegen den dag,
waarop 't alles klaar zou zyn; ennooideook
B a ee-
23 L AFDEELING.
«enigen vanDoortjes gewoone fpeelmakkcrtjes,
om dien dag met haar te kernen eeten.
Toen deeze zoo gewenfehte dag gekomen
was, kwam eerst de pruikemaaker aanzetten,
en nam Doortjes hoofd, dat nog nooit gekapt
was geweest, onder handen, lei haar braaf
papillotten in 't hair, en kapte ze naar de eerste
mode. Daar zulks nu aan Doortje nog noot
gebeurd was , vondt zy 't heel aardig, en
heelde zig in, nu eene groote Dame te zyn.
Somtydsdeedt de pruikemaaker haar wel eens
braaf zeer aan 't hoofd, door te fterk aan de
hairen te trekken, en 't verveelde baar ook
zoo lang te moeten flil zitten; maar daar't nu
nog een nieuwtje was , nam zy met dit alles
geduld.
Zoo drazy gekapt was, trok men haarde
mooie kleêren aan, en toenfprongzyop van
vreugde en kon zig niet verzadigen , met haar
zeiven en alle die mooie kleeren te bekyken.
Aan tafel kon zy naauwlyks eeten, zoo was
zyjmet'.haareniOpfchik, in genomen, en had
ook zoo veel op te pasfen ; wyl zy nu eens gevaar
liep, met haare manchetten, over een
bord of fchootel, te fleepen; en dan weer bang
was, dat de knegt iets op haaren tabbert Horten
L. AFDEELING. 2?
ten mogt. Zoo als zy hem maar van verre zag
aankomen ,keekzy hem al angftig tegemoet;
— Voorzigtigtogjau-! voorzigtig.'zeize, en
kroopj zoo digt teegen haar zusje aan, alszy
maar kon;maar dan kreukte zy haaren tabberr,
of haarë manchetten weer, en dat fpeet haar
geweldig. Het fcheelde zelfs eens weinig,
of zy begon 'er om te huilen , dat 'er een kwaade
plooi in gekomen was. Maar haar zusje
lachte haar zoodanig uit, datzy ziginhieldt.
Na den eeten ging zy wandelen , met haare
broertjes, zusjes en andere fpeelmakkertjes y
die allen hunne gewoone kleêren aan hadden.
Terwyl zy over het dorp gingen, was Doortje
geheel uit haar zei ven van vreugd, daar zy
zag, hoe een ieder haar aankeek, en haare
kleêren zoo mooi vondt. Maar 't fpeet baar
tog, dat zy hier en daar hoorde zeggen; Ei !
ei! zie onze Doore eens flyfgeworden zyn!
Zy houdt zig als een kermis pop, die men te
kyk brengt, en ziet onskwalyk aan, zoo iszy,
met haarenopfchik, ingenoomen; wat
de mooie kleêren tog doen / — Maar wanneer
zy dan een ander weer hoordezeggen; datis
een koftelyke tabbert! dan was zy't voorige 1
weer vergeeten, en zwom in vreugde.
B 3 Bui-
3o I. AFDEELING.
Buiten het dorp, aan eene wei, gekomen,
die met bloemen bedekt was,en daar de mooifle
kapelletjes, in meenigte, rond vloogen,gingen
haare fpeelmakkertjes terftond de wei in,
plukten bloemen, liepen de kapelletjes na,
om ze te vangen, en fprongen braaf herom,
op't gras. Doortje wilde, als naar gewoonte
mee-doen, maar men waarfcbuwde haar,
dat het gras nat, en de ingang van de wei flikkerig
was, zoo dat zy haare zyde fchoenen,
en mooien tabbert, in eens zou bederven. Zy
moest derhalven,opden weg, blyvenwagten,
tot dat de overigen, met bloemen plukken
en herom fpringen , gedaan hadden. Dit
fpeet haar zeer; maar gelukkig hadden de
overigen de vriendlykheid, voor haar, van 't
niet lang te maaken.
Zy moeiten nu een klein bofch door , en
daar bleef Doortje al ras agter, wyl zyvoor»
zigtig gaan moest, om haaren tabbert niet vuil
te maaken, teegen de ftruiken, en niet hier of
daar, met haare zyde fchoeneis, in'tnat te
trappen. De overige kinderen ondertusfchen
liepen en huppelden vrolyk vooruit; toenzy
eensklaps om hnlp hoorden roepen.Zy liepen
tcrftond te rug, en vonden de goede Doore,
met
I. A F D E E L I N G . 31
rnet haare hooge muts, ineeneu nederhangendentak,
vastgeraakt. Zy durfde geen voet
verzetten, nocheenigebeweeging doen ; uit
vrees van de gaze poffen, boven op haare
muts, te fcheuren.en maakte dus eene vry belachlyke
vertooning. Men maakte ze voorzigtig
los, maar kon niet beletten., dat de muts
'er merklyk by leedt, en ook het kapfelvry
wat uit een raakte. —— Daar by begon zy
nu te blaagen, dat het ftyvebalynekeurslyf,
't welk men haar, om den tabbert netjes te
djcn zitten, iu plaats van'tgewoone llappe
keurslyf van touw,had aangedaan, haar zoodanig
knelde , dat zy haare fpeelmakkertjes
niet langer volgen kon. Zy wenfchte dus
dat men weêr naar huis mogt gaan; dan daalde
overigen zig eene veel langer wandeling
voorgefteld hadden, konden zy daar zoo terftond
niet toe befluiten. Zy kwamen egter
overeen, om het, op een accoordje te gooi.
en. Doortje zou, op een bankje, dat daar digt
by ftondt, en 't welk eerst wel fchoon gemaakt
werdt, blyven zitten, onderwyl dat de overigen
maar eens het bofch zouden rond wandelen,
en haar dan weerkomen haaien, om
famen naar huis te gaan.
B 4 Dit
32 ï. AFDEELING.
Dit gefchiedde; maar de arme Doore begon
zig wel ras, op haar bankje, te verveelen ,
en dagtnu by haar zelve; Papa kon tog wel
gelyk gehad hebben, toenhy zeide, dat my
die opfchik ras berouwen zon. Ware ik nu
zoo als de overigen gekleed , dan hadde ik
meê, in de wei, geipeeld, en dan liep ik nu,
met de overigen het bofch rond, in plaats van
hier zoo in myne eenzaamheid te zitten. Het
is tog in de daad niet gemaklyk mooi opgefchikttezyn;
menzit'erzooflyfin , en men
kan niets meê doen! Had ik dien opfchik
maar liever niet gevraagd!——Maardat zou
tog ook jammer zyn, want het is alles zoo
mooi;—evenwel wat heb ik'er aan, als ik
'er my om verveelen moet?
Terwyl Doore dus by haar zelve, voor en
teegen, den opfchik, pleitte, kwamen haare
makkertjes zeer hard aanloopen, en riepen
haar al van verre toe; fchielyk Doore! fchielyk
naar huis! daar komt eene zwaare reegenbui
op; zo je die op't lyf krygt, dan is al
je mooie goed bedorven. Doortje Mondt
op en ging aan 't loopen; doch daar haar ftyve
keurslyf haar hoe langer hoe meer verveelde,
waren de anderen haar al ras voorby. Haar
oud-
I. AFDEELING. 33
oudfte broertje evenwel hadmidelydenmet
haar, en gaf haar een arm } om haar te helpen.
Ook bragt hy ze nog even voor den reegen
t'huis ; maar een van haare mooie zyde
fchoentjes was, in't flyk, blyven fleeken;
en zy moest nu, by haare mooie kleêren , pen
paar gemeene leêrelchoenen aan doen, die 'er
wonder by afifaaken.
Zy was tog b!y, dat 'er verder niets bedorven
was. — Maar nu ging men, om't overige
van den avond door te brengen, blindemannetje
fpeelen; en daar by raakte de arme
Doore weer bedroefd in 't naauw. — O
pas opj kreuk myn tabbert niet! riep zy,
teegen den een. — Scheur myne manchette
niet! riep zy,tegen den blindeman, die haar
vangen wilde. Zy was, da ar door,en ook door
haaren opfchik,terftond b ekend,en had nu,op
haare beurt, moeten geblind worden; maar
daar toe was zy niet te beweegen; haare muts
en kapfel zouden 'er geheel door bedorven
zyn , en zy moest 'er uitfcheiden, en in een
hoekje gaan ftaan toekyken.
Na dat de overigen nog eenigen tyd gefpeeld
hadden, gingen zy allen tefamen aan
eene ronde tafel zitten, om Chocolade te
II. teel. B 5 drin-
34 L AFDEELING.
drinken; en hier kwam onze arme Doore
nog eeist het ergfte ongeval van dengeheelen
dag over. De meid ftortte, by ongeluk, een
vol kopje chocolade, over haar en haar nigtjes
jyf, dathetftroomde- Dat is niets! zei haar
nigtje, myne jurk fteek ik morgen, in de
wafch, en dan is zy weer helder. — Maar
myn arme tabbert, zei Doore zeer droevig,
die is nu geheel bedorven! Wat raad nu? en
zy begon te fchreien.
Zal ik je morgen een anderen zy den tabbert
laaten maaken? vroeg haar Vader, die, e ven
re vooren, in de kamer, gekomen was.—
O Neen! Neen! myn lieve Papa, zei Doore,
nooit weer ƒ nooit weer! Mag ik morgen myn
hair weer in 't rond laaten hangen, en myne
voorige kleederen weer aan doen? — Zeer
gaarne, zei de Vader; deezen tabbert ondertusfchen
kun je, in je kamer, aan den kapftok
hangen; en zoo dikwilsals je weer lust krygt,
om opgefchikt te zyn, gaa hem dan maar eens
bekyken. Dan zal hy je al 't plaifier herinneren,
dat de opfchik je van daag bezorgd heeft,
en dan geloof ik, dat je 'er voor lang van zult
geneezen zyn.
VI.
ger.
I. A F D E E L I N G . 35
V ï.
Emilie. Mama, myn vogeltje heeft hon
Moeder. {Aan hxar bureau zittende te
fcbryven.) Wel geef hem te eeten, je hebt
alles, wat 'er toe nodig is.
E. Ja Mama, rnaar hy wil niet eeten.
M. Dat komt dat hy droevig is.
E. En waarom is'hy droevig?
ik/. Om dat hy ongelukkig is.
E. Ongelukkig! o jammer! myn zoet,
lief vogeltje l — En waarom is het ongelukkig
?
M. Om dat je *t niet weet te bezorgen
en te voeden, en vooral om dat het in eene
gevangenis zit.
E. In eene gevangenis?
M. Wel zeeker. Indien ik je eens, in
een zeer klein kamertje,oplloot, zonderje 'er
ooit uit te laateu, zou je dan gelukkig zyn?
[ E. Myn arm, lief vogeltje!
M. J a, jy bent het zelf, die het ongeluk?
kïg maakt.
E. Ik Mama?
M, Oordeel maar zelf, Dit Vogeltje
B 6" leef*
36 I. AFDEELING.
leefde eerst.in 'truime veld, daar heldoor
bosfchen en tuinen, vloog,en kwinkeleerde,
en zig vrolyk maakte. En nu heb je 't, in
een klein kooitje,opgeflooten, waarin'tzig
naauwlyks roeren kan. — Zieeens,hoe angftig
het heen en weer vliegt, en teegen de
traliën iparteit.' Indien't arme diertje fchreien
kon, 'tzouzeeker fchreien.
E, {Het vogeltje, uit de kooi, haaiende)
Arm, klein vogeltje! — Mama , 't venfter
is open, — zal ik 't in vryheid zetten?
M. Zoo als je wilt, myn lieve kind !
Wat my betreft, ik heb nooit vogeltjes, in
v u , ! ; c n
KCC:. !\ l&'&uï*; óm uat ïic gaarne zie,
dat alles , wat my omringd,gelukkig zy,
E, Wel ik wil even goedhartig als myne
lieve Mama zyn, {iaat Schoorvoetende^) Ik
zal hem laaten wegvliegen. —Zal ik Mama?
M. Net zoo als je wilt, myn lieve
kind.'
£, Wagt,ik zal hem eerst wat eeten
geeven. — OMamal zie, hy eet! hy eet!
M. Wel ik ben 'er blyiom, wyl 't j e plak
fier doet.
E. Hy eet! ik kan hem opvoeden! —
O
I. AFDEELING. 37
O lief! lief vogeltje! (zy geeft het een zoen)
wat is het mooi! — OzieMama,hetftreeit
my ook! Dat is een lief diertje! (Zyzettet
Jchielyk weer in de hoi, zit ingedagten en
zugt, en ziet wel haast weer het vogeltje,
teegen de traliën, fpartelen.)
M, (Het vogeltje. met medelyden, aanziende.)
Arm, ongelukkig diertje!
E. (Met traanen' in de oogen.) Ach!
lieve Mama! — (Zy neemt het weer uit de
kooi.) Wil ik het niet maar liever laaten vliegen
? —
M. (foortfcbryvende en zonder haar aan
te ziêTi-j Zoo als je wilt Emilie.
E. (Naar 't venlier gaande.) Allerliefst
diertje J — (Zy komt fchreiende te r«gO Mama!—
ik kan niet.
M. Wel nu kind! hou het dan. Dit
vogeltje,even als alle de dieren, begrypt niet,^
hoe wreed het van jou gehandeld is, dat je
hem dus, om het gering vermaak 't welk jy
'ervan hebben kunt, van al zyn geluk beroofd.
Het zal daarom ook geene haat
teegen je voelen. Maar het is des niet te
min aeex ongelukkig, en 't zal nooitverge-
B 7 noegd
33 I. A F D E E L I N G. .
noegd zyn, zoo lang 't niet weer in vryheid
is. Ik voor my zou niet het geringde diert
je van zyn geluk berooven willen, indien
het geen kwaad deedt.
E. Kom Mama, ik zal de kooi, op 't
venfter, en open zetten.
M. Daar kun je van doen wat je wilt.
Maar ftoor my nu niet meer,in 'tfchryven,
want je houdt my te lang op.
E, (Haare moeder de hand zoenende, en
naar de kooi gaande ) Lief! lief vogeltjel
(Zy Jchreit; — na een weinig overdenking,
zet zy de kooi,op 't venfter, ziet het vogeltje
vrolyk weg vliegen, en komt zeer rood en met
traanen in de oogen te mg.) Mama, 't is
gedaan.' Ik heb het vogeltje in vryheid ge
field!
M. CHaar omhelzende.) Wel myne
lieve Emilie, je hebt eene goede daad ge
daan , en om dewelke ik je nog veel meer
bemin , dan te vooren.
E. O myne lieve Mama! hoe wel ben
ik 'er dan over beloond!
M. Dat zul je altoos zyn, zoo dikwils als
je iets zult opofferei^omwWtetfpera. Daar
by,
L A F D E E L I N G . 39
by,deeze opofferingen zyn.alleen in 't voor-
uitzigr, moeilyk. Zoo ras men ze gedaan
beeft, voelt men 'er zulk een genoegen en
vreugde over, dat men terftond bly is,
van ze te hebben gedaan. B. v.jefchrei-
de, op 'toogenblikjdatjehetbefluitnaamt,
om je vogeltje in vryheid te zetten,
maar fpyt het je nu , dat je 't gedaan
hebt V
E. Neen Mama, ik had iets zwaars op
*t hart, zoo lang ik het daar zoo droevig
zag fpartelen ; maar dat pak werdt my als
afgeligt, zoo ras ik het weer zoo vrolyk
en zingende, over den tuin, zag vliegen.
Daar by ben ik ook zoo bly, van wel te
hebben gedaan, en daar door nog meer de"
geneegenheid van myne lieve Mama te heb»
ben gewonnen.
M, Wel myn lieve kind, vergeet dat
nooit; en wanneer het je eens zal moeite
kollen, om tot eenige goede daad te be-
fluiten, denk dan om 't vogeltje, en wees
verzeekerd,dat 'er gene opoffering is, waar
voor het genoegen van ixel te hebben ge-
daan, en de liefde en agting der geenen,
die
4o I. AFDEELING.
die wy beminnen te hebben gewonnen, ons
niet overvloedig beloonen kan.
V i f.
Pauline. Mama, zie 'er dat hier, in nigtjes
kamer, eens uitzien!Zie! daaris'tglas
van den fpiegel aan ftuk —enhier, by het
tafeltje, ligt een heelen boel gebrookeporcelein;
wie of daar tog zoo mag huis gehouden
hebben ?
Moeder. Ik weet het niet, Pauline. Maar
dat ziet 'er tog jammerlyk uir.—Ik zal de meid
eens roepen, en't haar vraagen. — Steintje!
Sterntje. Wat belieft je Mevrouw ?
M. Wat is hier tog gebeurd Steintje?
Zie 'er dat eens uitzien.
S. (Perleegen.) Mevrouw, — 't is,
— ik durf 't niet zeggen —
M. Nu, nu, fpreek maar uit; het ligt
'er nu tog toe. — Heb jy 't gedaan?
S. Och neen Mevrouw! dan zou ik't wel
ten eerften bekennen. — Maar 't is, — \
istog ook wel eene onvoorzigtigheid van my,
die 'ergeleegenheid toe gegeeven heeft, maar
waarlyk Mevrouw,'t was een ongeluk.
M. Wel nu Steintje, zeg dan maar, wat je
gedaan hebt. e
L A F'D E E L I N G. 41
S. Mevrouw, terwyl de Juffrouw daar zar
thee te drinken ,;wilde ik 't goed, op 't kaptafeltje,
onder den fpiegel, aan een kant fchikken.
En ik weet waarlyk niet, hoe 't gebeurd
is,maar ik moet,by ongeluk, aan 'tmooie
bloempotje geftcoten hebben, dat de juffrouw
gifteren gekogt heeft, en daar een tip van den
handdoek over heen lag,'zoo dat ik het niet
zien kon ,• althans het bloempotje viel van de
tafel en brak aan ftukken.
M. Zoo! dan zal de juffrouw je wel onthaald
hebben, want zy was 'er .zoo meê in
haar fchik.
S. Ja Mevrouw, zy voer bedroefd teegen
my uit, en keef, en raasde zoo, dat ik my niet
wist te bergen. In 't begin antwoordde ik
haar niets; maar op 't laatst kon ik my tog niet
beletten', teegen haar te zeggen; maar
juffrouw, ik wist niet dat daar een bloempotje
ftondt, en je had 'er den handdoek ook, met
een tip, over heen gegooid. — Wat, zei ze,
jou impertinente feeks! zul je nog zeggen, dat
het mynefchuldis? en met een greep zy
den boe fleutels, die by haar, op 't ronde thee»
tafeltje lag, en dreigde 'ermymee\ Maar,
doordeeze beweeging, ftietzyhettheetafelt-
J>
42 I. A F D E|E L I N G.
je om ver, en al het theegoed viel aan ftukken,
op den vloer. Toen werd zy nog veel boozer,
en fmeetmy, metdeileutels, naar't hoofd.
Gelukkig evenwel bukte iknogbytyds, en
toen vloogen de fleutels in den fpiegel, en
deeden'er't glas,in duizend ftukken, uit vallen.
M. Zoo, toen had de juffrouw zig wel
geweerd! En wat zei ze toen ?
S, Ja Mevrouw, dat weet ik niet; ik
pakte my zoo fchielyk uit de kamer weg, als
ik maar kon. In 'teerfte oogen blik wilde ik
naar Mevrouw toe gaan, en haar over de juffrouw
klaagen, en myn ontflag verzoeken,
uit den dienst. Maar daar na heb ik my weer
bedagt. De juffrouw is anders tog zoo goedhartig
l 't is waarlyk jammer dat zy zoo oploopende
is. ,
M. Ja dat is het tog, dat bederft haar geheel
en al; en met het befte hart van de waareld,
zal zy nog eens den eeneu ofanderen
een groot ongeluk aanbrengen, indien zy zoo
voort gaat. Maar ik zal evenwel maaken, dat
zy dit geval zal onthouden. Het porcelein
was haar eigen, daar mag zy voor zorgen, ik
zal 'er haar geen ander, in de plaats, geven;
maar 't fpiegelglas zal zy my, zonder genade,
uit
I. A F D E E L I N G . 43
uit haar zakgeld, betaalen; en daar het *eer
groot en mooi was, zal haare beursdklang
heugen, en zy tyd hebben,om te.voelen, wat
men, door zulke oploopendheeden, wint. —
Daar by verbiede ik je, Steintje, van haar den
minften dienst te doen, voor dat zy 't je, in
myne teegenwoordigheid, zeer vriendlyk is
komen verzoeken, onder belofte,van zig nooit
weer zoo teegen je te buiten te gaan,als zy nu
gedaan heeft,
S. O Mevrouw, dat hoeft niet; m— dat
zal zig wel fchikken; Zy zal zig,uit haar
zelve, wel bedenken; ik ben 'er te
vrecde meê.
M. Ik niet. Zy moet leeren, dat zyjoil,
net zoo mm als iemand anders, mishandelen
mag, — Ik zou je zelf, uit je dienst moeten
laaten gaan, indien je niet deedt het geen ik je
nu zeg. Want de juffrouw moet hier, in
myn huis, niet bedorven worden. Dat zou
ik aan haare moeder, diezemy, vooreenigc
jaaren, heeft toevertrouwd, niet kunnen verantwoorden,
«••» Maar daar komt zy zelf aan.
Wel Nigtje
Lotje. (In haar Tantes armen hopende O
Och myne lieve Tante J ik weet het wel, —ik
44 I. AFDEELING.
ik verdien alles watje me zeggen kunt, *
ik verdien eene zwaare draf, —»Ik ben dwaas,
ik ben dol, als ik my zoo oploopend maak,
I. AFDEELING. 45
mishandeling gaarne betaalen zou, indien zy
te betaalen was. Maar zoo iets is, met geen
geld, goed te maaken. Ik ben evenwelbly,
datzy'er, uit haar zei ven, om gedagt heeft,
om je excuus te vragen , en je eenige vergoeding
te doen; ik zou'er haar anders nog eens
eene les over hebben moeten geeven. m
Maar nu zie ik, dat zy'. zelf wel yoelt, wat
zy gedaan heeft.
L. O ja, myne lieve TanteJ ik voel
't maar al te wel.
M. Nu dan zal ik 'er je ook niets meer over
zeggen; maar je, aanjeeigenadenken overlaaten,
-——-MaarPauline, fpiegeljyje daar
nu ondertusfchen aan, en zie'er uit, hoe 't
gaat, wanneer men ergens boos over wordt.
Wel verre van het, daardoor, te verhelpen,
brengt men zig zeiven, in de war, en voegt
'er gemeenlyk nog meer en veel erger kwaad
by. Daarom, zoo als je weer eens, by je zeiven,
voelt ,f dat je ergens boos overbegintte
worden, denk dan om den bos fleutels en 't
fpiegelglas, en gaa je oploopendheid, by 't
allereerfie oogenbük, teegen; eer je het eene
kwaad by 't andere voegt, en je misfchien vervoeren
laat, tot iets, datjejegeheele leeven
fpy
46 t. AFDEjELING.
fpyren zou. Gelyk het Nigtje Lotje, haar
geheele leeven lang, zou geipeetenhebben,
indien zy Steintje, met de fleutels,aan 't hoofd
geraakt, en haar, daar door, een ongeluk
toegebragt had,
VIII.
Beter weinig en goed.
Jan leert zoo veel als andren zes;
Hy vraagt altyd de grootfte les;
Nog zegt men, dat by kwalyk doet;
Waaroi»? hy kent ze nimmer goed.
Öf hy al veel en flordig leert,
Al is hy vlytig, 't is verkeerd.
Be gezondheid de grootfte fcbat.
Willem leeft in overvloed,
Want zyn Vader heeft vermoogen;
Hy wordt pragtig opgetoogen,
Schoon het hem veel nadeel doet.
Altyd ziet hy even bleek-;
Altyd hoort men 't knaapje klaagen;
Zelden kan hem iets bebaagen,
Want zyn maagje is van zyn ftreek.
Toen ik laatst eens by hem fiond,
Dagt ik z.ou ik u benyden?
Gy
I. AFDEELIN.G. 47
Gy moet, voor uw fmullen, tyden,
Eu ik ben altyd gezond.
* I X.
Moeder. Pauline doet je oogen eens toe,
en doe ze niet weer open, voor dat ik 't je zeg.
—— (Pauline doet de oogen toe,) goed zoo.
*— Denk nu eens om Hanna. Is 't nu
niet net als of je Hanna zaagt?
Pauline. Ja Mama.
M. Maar is 't ook als of je Hanna,
in je voet, zaagt?
P. (Laccbende;) wel neen Mama,
M. Is 't dan als of je ze, in je hand,
zaagt?
P. Neen Mama, ook al niet,
M. Maar is 't niet, als of je ze voor
je, of in je hoofd zaagt?
P. Ja Mama, zoo is 't ook.
M. Wel nu Pauline, wanneer het zoo
is, als of je Hanna voor je zaagt, terwylzy
'er even wel niet is, dan denk je om Hanna,dan
heb]zhttdenkbeeld, of'beeltenis van Hanna,
in je Hoofd. Doe nu de oogen weer
open. —
Maar Paulinc,zoo als je daar nu om Hanna,
gsdagt hebt, zoo kun je ook om broêrtje den*
ken,
48 L AFDEELING.
ken, ofomzuije, ofomdepop, cfomden
tuin, of om 'thuis van Groot-Mama, en dan
is het telkens net als of je broertje,ofzusje,of
de pop, of't huis van Groot-Mama, voorje
zaagt; niet waar?
P. Ja Mama zoo is 't ook. Maar Mama
moet ik daar dan de oogen om toe doen,
om aan Hanna, of broêrtje tekunnen denken?
M. Neen Pauline, dat hoeft niet, dat
heb ik je nu maar laaten doen, om dat het je
dan zoo veelte fierkerfchynt, net als of je de
dingen, waar om je denkt 3 voor je zaagt; en
dal je dus beeterzoudt opmerken, wat 'er eigentlykgefchiedt,wanneer
men denkt. Maar
je denkt anders eveneens, al heb je je oogen
open. Denk nu eens om broertje; dat kun je
immers doen, zonder de oogen toe te houden.
P. Ja Mama.
M. En denk nu eens om de tafel, beneeden
, in den eetzaal, Weetje me nu niet net
zoo wel te zeggen, hoe zy'er uit ziet, alsof
je ze voorje zaagt ? Is zy zwart, of wit ?
P. Neen Mama zy is bruin.
M. En is zy rond of vierkant?
P. Zyis rord Mama.
M. Zie je nu weh Om datje nu, om de
ta-
I. AFDEELING. 49
tafel denkt, weet je me net even goed te zeg
gen,hoe zy 'er uit ziet }als of je ze voorje zaagt.
- P. Dat is waar Mama.
M. En zoo is het altyd, als je ergens
om denkt.
X.
Een klein meisje, Kaatje genaamd, had de
kwaade gewoonte aangenoomen, van alles,
wat zy zag en hoorde, aan een ieder te gaan
over vertellen. En vooral wanneer zy wist,
dat men 'tgaarne wilde geheim houden, dan
brandde 't haar, zoo als men zegt, op de
tong, en zy had geen rust, voor dat zy'taan
een half dozyn haarer fpeelmakkertjes of bekenden
had verhaalt. Het ergfte nog was,
dat zy al 't kwaad, 't welk zy van anderen
hoorde zeggen,'al wist zy ook nietzeekerof
het waar was, of niet, aan al wie't maar hooren
wilde, bekend maakte; zonder daar by te
bedenken, hoe veel ongelyk zy daar door
kondoen,aan de menfchen, van wienzy dat
bekend maakte; en hoe veele onaangenaamheeden
zy hun, daar door, kon op den hals
haaien.
Doordeeze kwaade gewoonte, werdtKaatje
wel haast de plaag van alle de lieden, daar
C zy
5ö L AFDEELING.
zy mede omging; wylzy, overal, waarzy
kwam, door haar babbelen en over vertellenmisnoegdheid
, twist en tweedragt verwekte.
Zeer dikwils raakte twee van haare fpeelmakkertjes,
of zelfs twee lieden van meer
jaaren, famenaan'tkyven, over het kwaad,
dat Kaatje van den eenen aan den anderen verteld
had. En wanneer zydan, na lang kyven,
onderzogten, waar'tpraatje vandaan
kwam , dan was 't van juffrouw Kaatje afkomftig.
Zoo ras men deeze fout, by haar, ontdekt
had, wilde niemand meer met haar te doen
hebben; wyl een ieder bang was, door haar
gebabbel, met zyne befte vrienden, aan't
krakeelen te raaken. Niemand had haar lief,
niemand zogt haar gezelfchap. Men fcbuwde
ze in teegendeel, zoo veel men kon , als
een ge vaarlyk meisje. Overal waar zy kwam,
floot men de deur vóórhaar toe, of liet zeggen,
dat men belet had. En wanneer zy haare
fpeelmakkertjes, byhaar, nooide, kreeg
zy meeftendeels een weigerend antwoord.
Gelukkig evenwel begon zy nu te voelen,
hoefchaadlylf deeze kwaade gewoonte, voor
haar zeiven, was *, en daarom nam zy-wel
erns-
I. AFDEELING. 51
eindig voor, zig te beeteren; maar zy had
veel moeite,om dit goede voorneemen ter uitvoer
te brengen, Wanneer men zig eens aangewend
beeft , zoo alles over te babbelen ,
valt het zwygen zeer moeilyk. De zaak is
'er uit, eer men 'er om denkt. En al begint
men ook van andere dingen te praaten, dan
de geenen, die men zwygen moe 1
-, laat men
zig evenwel, onder 't praaten, 'er weer langfaamer
hand toe brengen, enzegr,eer men'er
om denkt, al het geen men voorgenomen had
te zwygen.
Kaatje moest dus geduurig op haare hoede
zyn. Zy moest 'er geduurig om denken, dat
zy dit of dat niet moest zeggen, en geduurig
oppasfen, dat zy zig geen woord ontvallen
liet, voor dat zy wel had overdagt, of zy 't
zonder zwarigheid zeggen kon. Dit
maakte haar nu ftilzwygende ,• en even daar
aan begon men te merken, dat zy zig van haare
kwaade gewoonte begon te ontdoen. Want
indien zy, even als te vooren,aan'tpraaten
gebleeven was, zou 't haaronmooglykzyn
geweest, genoeg op haare woorden te letten,
om nooit iets te zeggen , dan 't geen zy wel
zeggen mogt.
C a Ha»-
52 I. AFDEELING.
Haare Ouders begonnen nu haare fpeelmakkertjes
, een voor een, weer over te haaien
, om by haar te komen, wy! zy hun verzeekeren
konden, dat zy 't nu beeter zou
maaken, vermidszynuftilz'Wygendeen, in
't fpreeken, bedagtzaam geworden was. Het
duurdeevenwel nog zeer lang, eer zy't algemeen
vertrouwen, onder haare fpeelmakkertjes,
herwonnen had. Zeer lang nog bleef
men befchroomd, om haar een geheim te openbaaren;
en mistrouwde haar ook nog lang,
in 't geen zy van anderen eens vertelde,al was
*toök iets goeds.
Ten laatiten nogthans gelukte het haar de
kwaade gedagte;die men van haar had ,t'eene-
. maal uit te wisfehen en toen was 'er geen
menfeh, die de agterblap en babbelary zoo
zeer haatteen fchuwde, alsKaatje;wyl zy 'er
alle de kwaade gevolgen , zoo lang en zoo
fterk, byhaarzelvtn, van ondervonden had.
* X I.
Pauline. Mama wie blaast 'er nu tog
zoo, dat 'er zoo veel wind is?
Moeder. Niemand.
P. Wel hoe is 'er dan zoo veel wind,
Mama? Waar komt die wind dan van daan,
sis 'er niemand blaast?
L A F D E E L I N G * 53
M Dat kan ik je nog niet uitleggen Pauline
, je.weet dat'er nog veel is, datje nog niet
begrypen kunt; maar indien je wel wilt opZet-
Un, op't geen ik je van-tyd tot tyd leer,dan zul
je ook hoe langer hoe meer dingen kunnen begrypen;
en dan 'zal ik je ook kunnen uitleggen,waar
de wind-van daaa komt, als't waait.
P. Maar Mama , wat is dat opletten?
! M. Als Mama iets zegt, en Pauline naar
niets anders ziet cf hoort, en ook op niets anders
denkt, maar wel luiftert, naar 't geen
Mama zegt, en daar alleen om denkt,en zig
daar alleen meê beezig houdt ,dan let Pauline,
op 't geen Mama haar zegt - y dan is Pauline oplettend,
En dan kan zy ook eerst regt begrypen
en onthouden 't geen Mama haar leeren
wil.
Maar wanneer Pauline niet oplet, wanneer
zy naar iets anders hoort,of ziet, of om wat
anders denkt, en zig dus met wat anders bee
zig houdt, dan hoort zy maar half't geenMa-
ma teegen haar zegt, en dan kan zy 't niet regt
begrypen, en nog veel minder onthouden. En
dan is 't ook onnut, dat Mama met haar
fpreéktjwant daar zy 't dan tog niet begrypr,of
het. ten minften terftond weer vergeet,,is 't
C 3 '
n e t
54 I. AFDEELING.
net als of Mama haar niets gezegthad. En
dan ware 't immers even goed gezweegen ?
P. Dat is waar Mama.
M. Maar weet je hoe men dat nog
meer hiet, als men wel oplet?
P. Neen Mama.
ikf.Dat hiet men ook aandagtigzyn.—Wees
dan altoos wel opleitend,en wel aandagtig ,
dan zul je gaauvv en gemaklyk leeren; in plaats
dat wanneer je niet oplet, en niet aandagtig
bent, dan kun je ook weinig vorderen. Men
moet je dan tienmaal het zelfde zeggen,
daar anders eens genoeg is.
Ook begryp je wel, Pauline, datdatzeer
laftig voor Mama zou zyn; en datje de moeite,
die zy neemt, om je te onderwyzen,
flegt zoudt beloonen, indien je haar nog aoo
veel meer moeite gaaft.j
P. Dat is ook waar Mama,
M. Ik zou'er ook gaauvv voorbedanken ,
en tëegen je zeggen, Juffrouw, zoo veel
moeite te neemen voorniets, dat lust my niet.
Wil jy niet opletten, blyf dan onkundig; 't
zal my fpyten, maar, 'tistogeigentlyk jou
zaak,"en jy zult 'er zelPt meest by verliezen,
P. Ik beloof je Mama, ik zal wel opletten
en wel aandagtig zyn. M»
Z A F D E E L I N G . 55
M. Wel dan zal 't my ook een vermaak
zyn, om je alle dag meer te leeren en te onderwyzen;
en dan zullen je vader en ik ons verheugen,
over de vorderingen, die je daag.
lykfch maaken zult Ook moet ik zeggen,dat ik
reeds vry wel voldaan ben , over[de oplettendheid
mlaandagt, die je tot nu toe reeds hebt
getoond; en dus moetje maar zoo voorgaan.
X I I.
Frans en zyn broedet Willem verzogten,op
zeekeren avond, van hun Vader, verlof,om
in den tuin te moogen gaan fpeelen; by ftondt
het hun toe, doch onder voorwaarde, dat zy
niet buiten den tuin zouden gaan-.
Zy gingen dusheen,en ipeelden 'er eenigen
tydin, en waarenzeervrolyk en vergenoegd-
Maar eindelyk zag Frans de agterdfeur van den
tuin open ftaan , en zei teegen zyn broeder;
kom jongen! willen wy eens in deeze bosfehen
gaan wandelen, daar is het zoo plaiflerig. —
Maar, antwoordde Willem, Papa heeft ons
immers verboden, buiten den tuin te gaan. —
O! hernam Frans, hy wou zeeker maar zeg
gen, dat wy niet, buiten't hek, voor op
ftraat, zouden gaan loopen , want dat weetje
verbiedt hy ons altyd: maar hieragterindïe
C 4 bos-
56 ï. AFDEELING.
bosfcben kunnen wy immers geen kwaad
Papa zei rog in den tuin blyven, zei Willem
weer; — maar wy kunnen 'er aanftonds weer
inkomen,• en dus liet hy zigoverhaalen
Ja, Ja antwoordde Frans, aanftonds komen
wy weer ,• en zoo gingen zy 't bofch in.
Zy liepen 'er braaf in herom, en verwyderden
zig hoe langer hoe meer van den tuin,zonder
op het te rug tekeerendenken,totdatzy
eindelyk zagen, dat het donker werdt.
Toen wilde zy weer naar huis, maar geen van
beiden kon den weg vinden; en zy zagen nu
te laat, dat zy geheel verdoold waren. Daarop
begonnen zy eerst bitter te fchreien en "te
klagen ; achj hadden wy tog maar naar Vader
geluifterd ! en waren in den tuin geblee»
ven! — Dat komt 'er nu van! — Waar zullen
wy nu van nagt blyven ? —• En wat zal Vader
zeggen, als hyons niet ziet t'huis komen? —
Maar alle deezeklagteu konden niets helpen.
Eindelyk, na nog lang te hebben rond gezworven,
begonnen zy te fchreeuwen, zoo
hard zy konden, op hoop dat iemand hen hooren
en weêrteregt brengen zou. Maar ook
dit zou te vergeefsch zyn geweest, indienzy
tig nu niet, by een gioot geluk, digterby
hui s
L . A F D E E L I N G . 57
huis bevonden hadden, dan zy zelfs wiften.
De Vader, die in den tuin was gegaan, om
hen op te zoeken; en daarna,de agterdeur open
vindende, in het bofch wasgetreeden,hoorde
hunne flem, ging'eropaf, enbragtzet'hnis.
Ziejenuwel, zei hy teegen hun, onderweeg,
zoo gaat het, als men geen agt flaat, op't geen
de ouders zeggen. Ik wist wel, dat je buiten
den tuin gaande, verdwaalenzoudt, en daarom
beval ik je'er in te blyven. —Nu durf ik je,
op een ander tyd, niet weer alleen in den tutu
laaten gaan', omdat ik niet .weet, of je mygehoorzaamen
zult,en 'er in blyven, of niet'
De Jongens Honden befchaamd te kyken,
hadden niets in te brengen, en 't duurde zeer
lang, eer zy weer verlof kreegen, om alleen,
in den tuin, te gaan.
Tweejongens liepen, om eenen appel, dien
zy van verre zagen liggen. Die 'er 't eerst by
is, zeiden zy teegen elkander, zal hem geheel
hebben. Dan kryg ik hem vast,zei
Frits, want ik loop harder dan jy. Ook
was hy.onder dit zeggen, zyn makker reeds
eenige flappen vooruit.
Maar wat gebeurde'er? TerwyJhy alleen
C5 °P
53 £ AFDEELING. .
op 't hardloopen bedagt,en het hoofd vooruit
fleekende, uit al zyn magt liep, zonder voor
zyne voeten te zien, ftruikelde| hy overeen
fteen, dien hy niet gemerkt had, en viel op
zyn neus. Dit gaf aan zyn makker tyd,om
voor uit te komen. En wie kreeg den appel
nu? Niet die 't hardst kon loopen, maardie
onder 't hard loopen, tog voorzigtig, voor zig,
keek, om te zien waar hy liep. —— Y ver is
alleen niet goed , hy moet door voorzigtigheid
bcfiierd worden.
* XII L
Pauline. Kyk Mama! dat is een mooi
voogeltje, dat daar ligt te flaapen.
Moeder. Dat vogeltje flaapt niet, Pauline.
De vogeltjes gaan nooit zoo uitgeftrekt,
op den grond , liggen, om te flaapen; maar
als zy flaapen willen , gaan zy op hunne pootjes
zitten, en houden 't kopje, onder den
Vlerk, bedekt.
P. Wat doet dat vogeltje dan Mama?
M. Gaa het maar eens opraapen, dan
zal ik 't je zeggen.
P, Maar Mama, als ik 'er by kom,
zal 't vogeltje immers wakker worden en
weg vliegen.
I AFDEELING. 59
M, Dat heeft geen nood; het vogeltje zal
niet wakker worden, en ook niet wegvliegen
, gaa jy 'er maar gerust naar toe.
P. (Zygaat 'er naar toe, en raapt het op.~)
Ei zie Mamal hoe 't kopje hangt,, en hoe de
oogjes gedooten zyn.
M. Voel eens, het beeflje is nog warm ;
en zie, ik kan zyne pootjes, en zyne
vlerkjes nog beweegen,
P, Ja Mama, maar waarom hangt het
kopje zoo ? En waarom vliegt het vogeltje •
niet weg.
M. Heugt je wel Pauline, hoe ik je voorleeden
zei, dat de vogeltjes en alle de heeften
leevendig zyn, om dat zy zig zelf beweegen
kunnen, en zien, en hooren, en voelen ;
maar dat Panlines pop niet leevendig is, om
dat die niets van dat alleskan doen ?
P. Ja Mama.
M. Wel nu, dit vogeltje is ook leevendig
.geweest, dat heeft zig ook kunnen zelf beweegen
, en 't heeft kunnen zien, en hooren,,
en voelen, net zoo als alle de overige vogeltjes.
Maar nu is het niet meer leevendig, mr
kan het niet meer zig zelf beweegen, nu kan 1
het ook niet meer zien, of hooren, of voelen,
C 6 Zt'v
6o I. AFDEELING.
Zie maar eens, ik zal het, met eenelpeld,
prikken.
P. O Mama! je zult het arme beestje
zeer doen.
M. Ik zal het beestje net zoo min zeer doen,
Pauline, als of ik dien boom,ofjepop, naet
eenefpeld, prikte, Zie maar eens Zy prikt
bet op verfcbeide plaatfen , met defpeld,) Zie,
het vogeltje verroert zig niet, het voelt niet,
dat ik het prik, net zoo min als je pop het voelen
zou; zie je wel?
P. Ja Mama, dat is waar, het vogeltje
blyft even feil, hoe komt dat ?
M. Indien dat vogeltje nu nog leevendig
was, en ik prikte het, zoo als ik nu doe ; of
je klapte maar in de handen; of je floegt'er,
met je neusdoek, naar; dan zou het dat prikken
voelen, of het zou den neusdoek zien,
of't klappen in de handen hooren , en aan-
Itonds weg vliegen. Of indien ik het, gelyk
nu, vasthield, dan zou het ten minften aan
't fpartelen gaan om weg te vliegen. Maar
Iaat ik het nu prikken, zoo veel ik wil; of klapt
zooveel je wilt, in je handen; of flaat 'er zoo
veel naar, met je neusdoek,als je wilt,- het vogeltje
zal 'er niets van wee ten; het kan n u niets
meer
ï, AFDEELING. 6>i
meerzien, of hooren, of voelen.
P. Wanneer zal 't dat dan weer kun
nen doen?
M. Nooit weer. Als een vogeltje eens
ophoudt leevendig te zyn, dan wordt het
nooit wêer leevendig. Het zal nu nooit weer
zingen, of eeten, of drinken, ofmet.de andere
vogeltjes rond vliegen. Het zal ook nooit
geen pyn meer hebben . al wou je't nog zoo
trekken, of prikken, of Haan; enje kunt het
nooit weer bang maaken, al wou je't nog zoo
veel jaagen?
P. Maar Mama, wat fcheelt dat Vogelt
je dan, dat het niets meer van dat alles kan
doen ?
M, Dat Vogeltje is dood.
P. Wat is dat Mama, dood?
M. Ik zal zien Pauline, of ik je dat kan
uitleggen. — Je ziet wel,dat dit Vogeltje'er
nu nog netzoo uit ziet, als een leevendig vogeltje.
Het heeft zyn kopje, zyn bekje, zyne
pootjes, zyne vlerkjes, en alles nog net
als een ander vogeltje. En zie,zyne pootjes,
en zyne vlerkjes, en zyn kopje zyn niet ftyf,
zy kunnen nog net bewoogen worden, als
toen 't vogeltje leevendig was. Maar het
C 7 vo-.
•êz I. A F D E E L I N Gï
vogeltje zelf kan ze nu niet meerbeweegen ;
want anders zou hy zyne pootjes en vlerkjes
ten minften weg trekken , als ik 'er in prikte.
P. Dat is waar Mama..
M. Nu begryp je wel Pauline, dar 'er
derhalven , in 't lichaam van een leevendig
vogeltje, iets zyn moet, dat'er niet meer, in
't lichaam van dit doode vogeltje is. Ën wel
zoo iets, 't welk maakt, dat een leevendig vogeltje
zig zelf beweegen kan, daar dit doode
vogeltje zig niet meer zelf kan beweegen.
P. Ja Mama, men zoutogzeggen, dat
* er zoo iets zyn moet.
M, Wel nu Pauline, dat geen, 't welk
?
er in een leevendig vogeltje is, en maakt,,
dathetzig zelf beweegen kan , en dat het kan
voelen, en hooren, en zien, &c dat noemt
men de ziel van 't vogeltje. En zoo lang die
zfe/,in het lichaam van 't vogeltje is, zoolang
is ook het vogeltje leevendig, en kan zig zelf
beweegen, en zien, en voelen. Maarzoo
ras de ziel.uk het lichaam van 't vogeltje gaat,
dan flerft het vogeltje, en dan is het dood, en
dan kan het niet meer zien, of voelen, of zig
zelf beweegen.
P, Maar Mamajezegt,datdezfcZuithet'
lich-
L A F D E E L I N G . f53,
lichaam van 't vogeltje gaat, waar gaat de ziel
van 't vogeltje dan naar toe ?
M. Dat weet ik niet Pauline. Alleen kan
ik zien , dat zy niet, meer in't lichaam van *fc
vogeltje is, wyl 't vogeltje zig niet meer zelf
beweegen, en ook niet meer voelen, of zien
kan. — Zie maar eens, ik zal 't oogje open
houden. Kom'ernu,metjehand, maarby.
Indien 't vogeltje nu nog leevendig was, dan
zou 'tje handgaauwzien, enaan'tfpartelen
gaan, om weg te vlieren; maar nu het dood
is, nu merkt hel 'er niets meer van, of fchoon
't oog nog heel, en gaaf, en naar je toegekeerd
is. • Ja zelfs kan men 'er een kaars
by houden, zoo datje zelf zult zien, datzy
in't oogje fchynen zal, en tog zal't vogeltje'er
niets van merken. Er moet dus, in 't lichaam
van 't vogeltje, toen het nog leefde, iets
zyn geweest, dat door de oogjes zag, maar
dat 'er nu niet meer in is, en'èr dus nu ook
niet meer door zien kan.
P, Dat is waar Mama.
M Weetje hoe je dat begrypen moet?
P. Neen Mama.
JW. Net zoo als of jy, in eene kamer, voor
'topen venfter Houdt, en in den tainkeekt.
Zoo
64 I> A F D E E L I N GJ
Zoojang je, in die kamer, voor't v'eniter,ftaat
en de blinden niet toe zyn,kun je 'er door heen
zien, in den tuin. Als je de biinden toedoet,
dan kun je 'er niet meer door heen, in den
tuin ,zien,en dan is't net als of't-vogehje zyne
oogjes toe deedt, want dan kan 't ook niets
zien. Maar al blyven de blinden open » .indien
jy onderttibfchen van 'tvenfter af, en uit de
kamer gaat, kun je dan wel meer door 't venster
zien?
P. Neen Mama , als ik niet voor 't
venfterüaa, of niet in de kamer ben, kanik
zeeker ook niet door 't venfter zien.
M. Wel even zoo is 't met de ziel van't
vogeltje ook. Zoo lang deziel,in 't lichaam
van 't vogeltje is, ziet zy, door de oogen,
die in 't hoofd van 't vogeltje zyn, even als
Pauline, door de venfters van de kamer, alles
wat 'er buiten omgaat. Maar zoo ras de
ziel van 't vogeltje, uit het,lichaaro,is, dan
helpt het even weinig, dat de oogen open zyn,
als 't helpen kan, dat de venfters open ftaan ,
wanneer je niet meer in de kamer bent. De
oogen, net zoo als de venfters, zyn wel
open, maar daar is niets meer, dat'er door
heen kykt.
' P t
I. AFDEELING. 65
P. Ja Mama. dat is wel waar; maar als
ik weer in de kamer kom , dan kan Ik tog ook
weer door de venfters zien.
M. Dat kun je ook. En zoo zou de ziel
van 't vogeltje ook weer, door de oogen, kunnen
zien, indien zy weer in 't lichaampje
kwam , voor dat 'er iets aan bedorven was.
Maar dit is 't onderfcheid. Jy kunt weer in
de kamer komen, wanneer je wilt. Maar
wanneer de ziel van een vogeltje eens uit zyn
lichaampje is, dan komt zy 'er nooit weer in;
en daarom kan een dood vogeltje nooit weer
zien, en word nooit weer leevendig.
P. Blyft het lichaampje van dat vogeltje
daar dan altyd zoo liggen Mama?
M. Dat blyft daar zoo lang, zonder beweeging,
liggen , tot dat het begint te Hinken,
en dan verrot en vergaat het geheel en
al, en valt weg tot ftof; of daar komen wurmen
, uit den grond , die het op eeten.
P. Arm vogeltje! dat is naar 1
M, Och neen Pauline! dat is nietnaar,
want daar voelt het vogeltje niets van. Je
hebt het ftrak zelfgezien , toen ik het, met
defpeld, prikte. Wanneer het vogeltje eens
dood en de ziel'er uit is,-dan kan het vogeit*
€6 % AFDEELING.
geitje even weinig voelen, of de wurmen zyn
Jichaampje op eeten, dan het ftrak voelen kon,
dat ik het prikte. ——Zie,daar ligt nog een ander
lichaampje van een vogeltje, dat al langer
dood is geweest. Ik zal het, met den ftok j
eens omkeeren; —Zie,daar zitten 'er de wurmen
al in, en zyn al beezig met het op te eeten.
P. Ja Mama daar zie ik ze. —— Maar Mama
het ftinkt zoo.
M. ja wy zullen'ervan daan gaan; het
is niet aangenaam te zien , en nog minder te
ruiken. Het vogeltje ondertusfchen heeft 'er
in't minst geen hinder van, Dat voelt het nu
even weinig, als een appel of een peer het
voelt, wanneerzy afgevallen is, endoorde
wurmen, of ryp geworden zynde, door ons
opgegeeten wordt.
P. Maar Mama,als 't vogeltje leevendig
was, en de wurmen aten het dan op, zou dat
dan 't vogeltje niet braaf zeer doen?
M. Jadatzou'tzeeker. Maar dan zou't
vogeltje 'er ook weloppasfen,datde wurmen
het niet op aten; het zou weg vliegen, of't
20U zelfde wurmen opeeten. Want een leevendig
vogeltje fe veel fterkerdan een wurm.
Maar wanneer het vogeltje dood-is, dan kan
het
I. AFDEELING. 67
het niets meer doen, en dan kan het ook niets
meer voelen. Dan heeft het nergens meer
weet van; zoo min als de fteen, die 'er naast
ligt. En dus is het, voor 't vogeltje, net het
zelfde, of zyn dood lichaampje, door de
wurmen, opgegeeten wordt, of niet. Maar
de wurmen ondertusfchen vaaren 'er wel van..
Daar is 't eene lekkere kost voor, net als voor
ons, een haas, ofeenpatrys.
X 1 V.
Vader. Wel Pieter, heb je de les afge-
fchreeven, die ik je te fchryven gaf, eer ik
uit ging?
Pieter. Neen Papa, Tante is hier geweest,
ön die heeft het my belet,
V. Jou onbefchaamde jongen! daar kom
Je immers weer, met eene leugen, voorden
dag. Ik heb je Tante daar zoo ontmoet. Zyis
maar een oogenblik hier geweest, en zy vondt
je fpeelende , in den tuin, Is dat niet zoo?
P. [Rood wordende.) Ja Papa ——
V. En in dat oogenblik, dat je Tante
hier geweest is, heb je haar nog een historietje
van je zusje op de mouw gefpeld, daar
geen woord waar aan is. Dat weetje immers
zelf wei, p
6Q I. A F D E E L I N Q
P. (Zeer verleegen.') Ja Papa -L-
Indien je wist Pieter, h je veel nadeel
je je zeiven doet, door die kwaade gewoonte,
van de lieden zoo wat voor te liegen, je zoudt
niet weeten, hoe je gaauw genoeg al je best
zoudt doen, om die leelyke gewoonte af te
wennen. — Om 'erje maar eens een voorbeeld
van te geeven j hier even buiten de ftad woonde
een jongen, die dezelfde kwaade gewoonte
had, alsjy, en geduurig, uit gekheid en vermaak,
de lieden allerlei hiftorietjes kwam
voorvertellen, aan de meeften van welken
geen woord waar was. Maar dit duurde ook
niet lang, of hy raakte voor een leugenaar bekenden
niemand maakte" eenigen den minften
meer, op 't geen hy zeide. — Eens gebeurde
ftaat het,dat hy langs 't water liep fpeelen,met
een wagentje eneengdije, dat zyn Vader
hemgegeeven had, en daar hy zeer veel van
hieldt. Maar by ongeluk viel het geitje, door
dien hy verkeerd aan de tuigen trok, met het
wagentje en al;, van den fteilen kant, in't
water. Daar hy 't nu niet redden kon ', liep
hy, naar'teerfle huis, dat'er, in de buurt
Gondt, en.waar in een fchoenmaker woonde,
en vertelde hem'tongeval van zyn geitje, en
vet-
L AFDEELING. 69
verz :gt hem, om hem te komen heipen.
Maar de fchoenmaker zeiJa, ja, je hebt ons
al zoo veele hiftorietjes, op de mouw, gefpeld;
ik zal, om jou praatjes, van myn
werk niet afgaan. De jongen verzeekerde
hem wel, dat het nu tog waar was. Maar de
fchoenmaker zei, dat heb je me al zoo dikwils
verzeekerd, van andere vertelfeltjes, die tog
niet waar bevonden zyn,dat ik geen Raat meer
op je maaken kan. Zoo gaa jy maar juu's
weegs,en laat my aan myn werk. —Van den
fchoenmaaker ging de jongen naar een ander
huis, maarwerdt'er, op dezelfde wyze, afgeweezen
; en even dus ook aan een derde.
Toen begon hy bitter te huilen , enyerzogt
om hulp aan al wie hem ontmoette. Eindelyk
voiidt hy een man, die hem niet kende,
en die dus niets van zyne kwaade gewoonte
wist; deeze ging, met hem mee, om hem te
helpen; maar toen zy aan 't water kwamen,
was het te laat. Het geitje, onder 't wagentje,
in de war geraakt, was al verdronken
en dood.
P. Hoe kwam dat Papa?
y. De eenigfte dieren,die in 't water kunnen
leeven, zya de visfchen; maar alle de overi-
?o l AFDEELING.
rige dieren, die buiten'twa! er leeven, kunnen
niet lang onder water blyven liggen , zonder
re ftei ven, en dan zyn zy dood, en kunnen
niet meer geholpen worden. En zoo was
het nu met hét geitje ook, dat was nu ook al
•dood; in plaats dat het nog gemaklyk was te
redden geweest , indien de fchoenmaker geloof
aan 't verhaal van den jongen had geflagen,
en terlfond met hem mee gegaan was.
Maar nu was de jongen zyn geitje kwyt; en't
was zyne kwaade gewoonte van altyd te liegen
, die daar oorzaak van was -— ündertusfchen
was dit voorval even wel een geluk voor
hem. Want hy zag'er uit, hoe nadeelighet
is,een leugenaar te zyn; en hy pafle,i;i 't ver-
Volg , zoo wel op al zyn zeggen, dat hy niet
meer loog; en toen floegende menfchen ook
weer geloof aan 't geen hy zeide. — Nu zie je
hier uit Pieter, in welke ongeleegenheeden
een kind zig reeds,door 'tliegen,brengen kan.
Maar indien je die zelfde kwaade gewoonte
behieldt, wanneer je grooter zult geworden
zyn, dan zou je'er neg veel erger van vaaren.
Wil ik je daar ook eens een vooibeeld van
verh aaien.
P. Als 't je belieft Papa.
V.
I. AFDEELING. 71
V. Ik heb liiereenyds een boer gekend,
die ook de gewoonte had, van zig dik wils,
met een leugentje, te behelpen, Die boer ml
was aan zeeker Heer duizend gulden fchuldig,
die hy al meer dan eens had oh geftelt, aan hem
te betaalen;ter wyl de Heer ondertusicht n wel
wist,dat 'er nog meer lieden waaren, daar die
boer geld aan lchuldig was; en dat wel zoo
veel, dat hy geen ge'd genoeg, indewaareld
had,om'hen allen te betaalen.ZoodagtdieHeer
eindelyk , by hem zeiven , ik moet hier voorzigtig
zyn, en maaken,datik in de voorbaat
ben, om myn geld te krygen: want hy wist
wel, dat in zulk een geval, als'er meerfchuldenzyn,
dan goed, hy die eerst komt, eerst
maant, en ook 'teerst zyn geld krygt; terwyl
die geenen daar en teegen , die agter*an komen
, als 'er niets meer overfchiet, moeten
toekyken , en hun geld kwyt zyn. Nu was
die Heer niet ryk genoeg, om zoo duizend
gulden te kunnen verliezen. Hy ging derhalven,
naar de plaats, daar de boer woonde,
om al't goed van dien boer te laaten verkoopen,
ten einde zig, daar door,betaaling te bezorgen
, indien hy die, op geene andere wyze,
krygen kon. De Boer vtrzogt hen wel zeer,
dat
%% I. AFDEELING.
dat hy hem zyn goed tog zou laaten. Ik heb,
zeide hy,gifteren een brief van myn broeder
gekreegen, waar op ik duizend guldens ontfangenkan,
en dien ik, deezen morgen, aan
den fchipper meegegeevenheb, om ze voor
my te gaan ontfangen; en met die duizend guldens
zal ik je betaalen. — En wanneer zal dat
zyn? zei de Heen—Over veertien dagen, antwoordde
de Boer, want dan eerst komt de
fchipper weer Zoo lang kan ik niet wagten,
hervatte de Heer, want dan zouden je
andere fchnldenaars opkomen, en inde voorbaat
zyn; en dan was ik myn geld kwyt, indien
je hiftorie van den brief eens nietwaar
was. Nu weetje vriend, dat je je al meer dan
eens, met een leugentje, beholpen hebt, om
je te redden. Ik kan dus nier weeten, of je
me ook nu niet weer wat voorjokt, en misfchien
van je broer, geen enkelen duit te ontfangen
hebt. Ik verzeeker je, myn Heer,
zei de Boer, dat het waar is ,"en dat ik,deezen
morgen , in teegenwoordigheid van myn
buuiman Jan Hendrikze, dien je wel kent,
den brief aan den fchipper gegeevenhebt.——
Wel, antwoordde de Heer, indien je buurman
Jan Hendrikze zegt, dat het waar is, dan
zal
I. AFDEELING. 73
zal ik liet gelooven, en je uitftel geeven;want je
buurman is een braaf man, die zig met geene
leugens ophoudt : dus indien hy't bevestigt,
danis*twel;waarisby? — Ja myn Heer,hy is,
te gelyk met den (fchipper, vertrokken, en
komt ook eerst over veertien dagen weer. —
Man het fpyt my, zei de Heer daar opj, dan
kan ik je niet helpen, maar je goed moet 'er
aan; wantje andere fchuldenaars kunnen nu al
weeten, dat ik je goed heb willen laaten verkoopen;
en als zy my nu voorkwamen, en je
kreegt je duizend gulden niet, dan was ik 't
myne kwyt.
Nu moet je weeten, dat het wel waar was,
dat de boer, binnen veertien dagen, duizend
gulden, uit handen van zyn broeder ontfangen
moest. Doch daar de Heer niet wee ten
kon,of 't waar was, of niet, wyl 'er op 't zeggen
van iemand, diezigzoodikwilsmet leugens
had beholpen , geen ftaat te maaken was,
moest het goed van den boer 'er aan. Het
werdt verkogt; en toen de overige fchuldenaars
dat vernamen, kwamen zy allen te gelyk
om, hun geld, en de boer moest hun geeven
alles wat hy in de waareld had. Dus raakte
hy, om zyn liegen, alles wat hy had kwyt,
D en
74 L AFDEELING.
en moest als daghuurder, byzynen buurman,
gaan arbeiden; daar hy te vooren,op zyn eigen
goed gewoond had, en zelf daghuurders gehouden
had, om voor hem tè werken.
P, Toen moest het hem zeeker fpy ten,dat
hy zoo dik wils geloogen had; wendde hy 't
zig toen niet af?
V. Dat gaat, voorlieden van jaaren, zoo gemaklyk
niet. Jonge lieden, en vooral kinderen,
kunnen zig nog ai gemaklyk ietsafvvennen ,
indien zy'ermaarop letten willen. Maar als
men zeer lang eenegewdonte gehad heeft, en
'er oud by geworden is , dan wordt zy eindelyk
zoo fterk, dat men 'er zig haast niet van
kan ontdoen. —— Daarom Pieter, haast jy je
tog, met die kwaade gewoonte af te leeren,
nu je nog jong bent; want als je 'er lang mee
wngt, zal 't je onmooglyk zyn, en dan kun je
'er voor al je leeven ongelukkig door worden.
— Pieter nam nu wel voor, zig te beeteren,
en het gelukte hem ook nog by tyds.
X V.
Jacob* Papa, wat doet die man daar
op zyn land, en wat zyn dat voor hoopen,
die 'er op liggen?
Vaier. Dat is mest, die de Pjoer, op zyn
land, brengt. J-
I. AFDEELING. 75
J. Maar Papa wat is dat mest ?
V. Dat is de drek van dieren, a!s osfen,koeien,
febaapen , paarden, met flroo gemengd.
En waarom brengt die man dat, op
zyn land?
V. Om Je dat uit te leggen , moet ik je
eerst iets meer van de groeijing der planten
zeggen, dan je tot nog toe weet. Het
kooren en de andere planten, die op de velden
groeien, trekken, tot hun voedfel, door middel
hunner wortels, niet alleen water, uit den
grond; maar ook veelerlei fyne en vette deeltjes,
die met de aarde en 't water gemengd zyn,
en van de welken ik je, in 't;vervo1g, wel eens
een nadere uitleg geeven zal.
3> En waarom nu niet Papa?
V. Om dat je 'er nog niet veel van zoudt
begrypen. Wanneer men nu, verfcheide
jaaren agter een, kooren en andere giaanen
of planten, op een ftuk veld&laat groeien,
dan trekken die graanen of planten zoo veel
van die fyne en vette deeltjes, tot hun voedfel,
uit den grond , dat die grond mager wordt?
en de graanen'er, in't vervolg, geen voedfel
genoeg uit zou Jen kunnen trekken. Om nu
dit gebrek te herftellen, bezaaid men een en
D 2 't
76 I. AFDEELING.
•t zelfde fiuk grond.maar vier, vyf, of zes jaaren,
agtereen, naar maaten de grond, uit zig
zelven,min of meer vet en vrugtbaaris;en daar
na laat men het een geheel jaar liggen,zonder
'er iets optezaaien,opdathetland,omzoote
fpreeken, ruften zou, en tyd hebben , om uit
den reegen en de lugt, weer nieuwe fyne en
vette deeltjes te trekken,zonder dat die'er weer
terftond, door eenige daar op groeiende graanen
of anderen planten, worden uitgehaald.
J. Zyn'er dan zoo veel zulke fyne en vette
deeltjes in de lugt?
V, Ja zeer veel. Wanneer je reegen water
proeft, zul je vinden, datj'er een klein fmaakje
aan is; en dat komt van de fyne deeltjes,die
de reegen, in 't nedervallen, uit de lugtaffpoelt,
en met zig neemt. Maar wanneer
dat watereenigen tyd, door de aarde, en
vooral door 't zand geloopen heeft, en dan
weer, onder uit den grond opgepompt wordt.
( wanneer men 't pompwater noemt,) dan
heeft het dien fmaak verboren, om dat het,
onder 't loopen door den grond, die fyne
deeltjes, in de aarde en het zand heeft laaten
zitten. — Maar om nu nog meer zulke fyne
en vette deeltjes, in den grond, te brengen,
ftrooit
I. AFDEELING. 7 ?
ftrooit men 'er, zoo als je 't nudeezen boer
ziet doen, mest over heen, om dat men gemerkt
heeft, dat 'er in de mest, zeer veel zulke
fyne en vette deeltjes zyn; en dat de graanen
en andere planten veel beeter groeien , op
een land,daar men zodanige mestopgebragt
heeft, dan op een ander.
J. En blyft die mest dan daar maar zoo op
't land liggen ?
V. Neen.dan zouden de befte en fynfte
deeltjes gaauw, door zonnefchyn, winden
reegen , vervliegen of afgefpoeld worden.
Daarom, terftond na dat men de mest op't
land gebragt heeft,ploegtmenhet,zoo als ik je
ftrak zal uitleggen, om, ten einde de mest onder
in den grond te brengen, en wel te mengen,
met de aarde. Ook roeit men, door
dit ploegen, het onkruid uit, het welk anders,
zoo wel als 't graan, zeer veel van die fyne
en vette deeltjes van de mest weer terftond y
uit den grond,zou trekken, en ze dus voor't
kooren, dat men 'er geduurende de volgende
jaaren op zaaien wil, doen verboren gaan.
Men draagt derhalven wel zorg, van geduurende
het jaar, dat men een ftuk grond mest
en onbezaaid laat liggen, of zoo als men 't
D 3 noemt,
?3 I. AFDEELING.
noemt, xomervaagt oïbraakt, zoo weinigonkruid
als mooglyk is,op't zelva over te laaten.
En wanneer men daar, geduurende dat jaar,
wel zorg voor gedraagen heeft, en men heeft
den grond wel gemest, en wel gezuiverd,dan
is die weer vrugtbaar,en dan kan men'erweer^
vier, vyf,of zes jaaren lang, goede vrugten op
teelen. Doch daartoe is dan nog veel arbeid
nodig. Wil ik je dien nu ook eens uitleggen ?
J. Als 't je belieft Papa.
V. Indien men den grond lietliggen,zonder
dien om te ploegen, of om te fpitten, dan
zou de oppervlakte, door 't fiil liggen en
door den reegen,hard en vast worden, en met
gras en allerlei onkruid begroeien. En indien
men dan,op zulk een harden en begroeiden
grond,zaaien, dat is kooren graantjes ftrooien
wilde,zou de wind dezelven weg waaien, of
de vogels zouden ze op eeten ; en die geenen,
die nog blee ven liggen, zouden hunne dunne,
teere worteltjes, niet gemaklyk genoeg, in
dien vallen grond,kunnen fchieten; of zo zy
dat nog al deeden, zouden zy,by 't opkomen»
door 't onkruid worden verflikt. Om nu dit
alles voor te komen, ploegt men den grond
twee of driemaal om, alvoorens dien te bezaai'.
I A F D E E L I N G . 79
zaaienpPt geen den grond nog beeter berei.l,
men fpit hem om, zoo als je't wel in den tuin
gezien hebt. Door dit ploegen en fpitten,
wordt vooreerst het onkruid uitgeroeid , en
onder in den grond gedolven, daar't verrot, en
dus de fyne vette deeltjes, die het, by't opgroeien
, uit den grond getrokken had, aan
denzelven weder geeft. — Ten tweede wordt
de grond,door't ploegen en fpitten,gebrooken
en los gemaakt, zoo dat de fyne worteltjes van
de planten'er gemaklyk in kunnen fehieten,
om'eroveral'tvoedfel uit te haaien, dat'er in
zit.— Eindelyk worden de kluiten, door zoo
losjes op malkander te liggen, des te beeter
aan den invloed van zonnefchyn, lugt en r«e=
gen bloorgefteld, en kunnen'er dus ook des te
meer fyne en vette deeltjes uit trekken. Hoe
meer derhalven de grond geroerd, en geploegd,
enomgefpit wordt, hoe beeter het gemeenlyk
is, voor 't geen men'er op zaaien wit.
J, Zal die boer dan deezen geheelen akker
ook zoo omfpitten?
V. Neen;,dBt zou te lang tyd, ofte veel
menfchen, en dus te veel onkoften vereifchen.
Warmoefiers en tuiniers, die maar kleine ftukken
gronds,voor hunne groenten en vrugten,
. aio D 4 »°-
80 I. AFDEELING.
nodig hebben, kunnen dat doen, en zouden
ook, by gebrek van ruimte, met den ploeg,niet
wel te regt komen;terwyl daar en boven hunne
groenten, op een enkel omgeploegden grond,
zoo wel niet zouden groeien. Maar indien
deeze boer, die zulke groote velden,tnet kooren,
te bezaaien beeft, alle die velden wilde
gaan omfpitten, dan kreeg hy nooit gedaan.
Ook groeit het kooren wel genoeg, op een
omgeploegden grond. En nu kan hy alleen,
met een of twee koppel paarden,iri eenen dag,
meer land omleggen, met den ploeg, dan tien
menfchen, metdefpade.
J. Maar Papa, ik wou wel eens weeten,
hoe men den grond ploegt ?
V. Zie hier ligt een ploeg, daar kan ik 't
je al eenigzins aan uitleggen; maar nadeihand
moetje 't zelf gaan zien. — Aan deeze zwengel-houten
, die je, daar voor aan den balk of
boom van den ploeg,ziet zitten, fpant men
twee of meer paarden, naar dat de grond
zwaar is , om den ploeg voort te trekken. Onder
aan dien balk, zie je eerst een fcherp rad
van yzer, of in andere ploegen een mes , 't
welk met den punt naar beneeden, de fneede
naar voren, en ook een weinig naar vooren
om*
I. A F D E E L I N G . 8!
omgekromd ftaat 5om de aarde los te maaken ,
en de wortels door tefnyden. Agterdit
mes komt het ploegyzer of kouter, dat veel
grooter en breeder is, een,weinig fchuins
ftaat, wat hol uitgeboogen is, en met een
punt naar vooren ftaat. Het zelve gooit de
aarde, na dat zy eerst, door 't rad of't mes,losgemaakt
is, om, en maakt daar door, onder 't
geduurig voortgaan van den ploeg, eene voo«
re, of uitgeholde ileuf, in den grond, zoo
als je'er hier eene begonnen ziet. —• Agtcr
aan den ploeg is een ffeel,met een handvat, of.
wel twee armen, daar de boer den ploeg mee
beftiert, Ook zyn 'er aan fommige ploegen
twee wielen,waar van 't eene, dat omtrent
eens zoo groot is als 't andere, m de diepte
van de voore loopt; terwyl het kleinfte, boven
over de omgefmeete kluiten heen gaat, en
dus de ploeg regt houdt, — Maar zie, ginder
komt een boer naar ons toe, diemetploegen
beezigis. Daar kun je *t nu zelf aan zien. Let
maar eens op, hoe zyne paarden den ploeg, in
eene regte linie, voorttrekken,en hoe 't plaegr
yzer de aarde geduurig omgooit, endusee*
ne nieuwe voorelegt, langs de geenen, diereeds
te voeren gemaakt waren, En.zooz3l
D 5 3si
Cs l A F D E E L I N G .
die boer mi voortgaan, tot dat hy aan dit einde
van zynen akker gekomen zy. Als hydaar
is, dan zalhy met zyn ploeg omkeeren, en,
een weinig verder, opzy, eene nieuwe voore
beginnen, naar 't gindfche einde vat) zynen
akker gaande, daar by nu van daan komt. En
zoo zal hy geduurig heen en weer gaan , tot
dat hy al den grond, zyne n geheelen akker over,
zal omgeploegd hebben.
J. En zal by 'er dan in kunnen zaaien Papa?
V. Neen,hy moet den geheelen akker eerst
twee of driemaal overploegen. En als hy dat
gedaan heeft, dan liggen de kluiten wel los ,
maar dan zyn zy nog te groot, en het zaad zou
'er, met deszelfs fyne worteltjes, nog niet
wel door kunnen. Daarom neemt hy dan eene
egge, dat is een vierkant werktuig, uit
veifcheide kleine balkjes famengefteld, die
allen,met lange fcherpe tanden ,bezet zynj en
die laathy over de kluiten heen trekken, om
ze verder te breeken, en het land gelyk te maaken
, en dan is het eerst goed,om te worden
bezaaid.
J. En hoe bezaaid hy 't dan?
V. Dan maakt hy zig een grooten doek,
omtrent in de gedaante van een zak, voor't
lyf,
I A F D E E L I N G . 83
Ivf, vast; en daar doet hy van't bette kooren
in, en dan gaat hy, meteenen gereegclden
tred, over zyn land heen en weer. Ënbycl«
ken tweeden tred, dien hy doet, neemt hy
wat van dat kooren,in,de hand, en werpt her,
incenhalvcnbooj;, voor hem heen, zoo dat
'er omtrent overal evenveel valle. Enalshy
dus zynen geheelen akker bezaaid , dat is,
met korreltjes kooren beftrooid heeft, dan
haalthy'er de egge nog eens over, om daar
door wat aarde,over die korreltjes te brengen,
cn ze dus te bedekken; teneinde de wind ze
niet wegwaaien , of de vogels ze niet opeetciv
zouden. Eindelyk,als dit alles wel gedaan is,,
dan kan het kooren goed groeien, midshet,
op zynen tyd j reegen en zonnefchyn hebbe.
3=.En komt dan-datkooren gaauw opPapa?
V. Het duurt ten minften niet lang, of
'er beginnen mooie groene blaadjes, omtrent
van degedaantavandievan'tgras, voor den
dag te koomen, en dan ftaat een veld,met zulk
jong kooren bedekt, zeer mooi. Maar dan
groeit'er gemeenlyk ook onkruid tusfehen beiden
, vooral van die roode en blaauwe bloemetjes,,
die je wel onder 't kooren hebt zien
ftaan. Daarom, als men heel goed kooren wil
D6 heb-
84 L AFDEELING.
hebben, moet men'er al dat onkruid laaten uitwieden,net
zoo als wy't in den tuin uitwieden.
J. Wel kost dat niet veel moeite Papa,
op zulk een groot veld?
V. Ja,en veel geld ook,want men moet daar
toe, geduurende eenige dagen of weeken,
naar maaien 't veld groot is , een vry groot
getal daglooners huuren. Maar dat geld krygt
men dubbel weer, door 't meerder kooren,dat
'er dan ook op gröeit.
J. Papa, ik wou wel eens zien zaaien?
V. Dat kan ik je nu niet wyzen. Het is
nu zomer, en men zaait maar in twee tyden
van 't jaar; te weeten, of in 't najaar, wanneer
het kooren,nog voor den winter, opkomt,
den geheelen winter door blyft ftaan, en dan,
in 't begin of't midden van den zomer,zyue airen
fchiet; of vroeg in't voorjaar, wanneer't
ook binnen kort opkomt, maarevenwel wat
laater dan 'tandere zyneairenfchiet, omdat
het zoo veel laater gezaaid is. Het eerfte hiet
men winter-kooren, en dat ishetzwaarfte,
dat is te zeggen, daar komt het meefte en befte
graan vanjom dat het zoo veel langer tyd heeft
gehad, om braaf wortels in den grond te fchieten.
Het audere hiet men zomerkooreu, en
dat
I AFDEELING. ^5
datisligter,' dat is te zeggen, daar komt min
der graan van.
J. Wel Papa, dan zou ik altyd winter-
kooren zaaien.
V. Ja maar 't winter kooren loopt dikwils
gevaar, van door den feilen vorst dood te vriezen
, en dit gevaar weegt 'Het voordeel weer
eenigzins op. Ook zou het de landen te veel
uit putten en vermageren, wanneer men'er
altyd winter kooren op zaaide. Want
juist om dat het winter kooren zwaarer graan
geeft, moet het ook meer voedfel, meer vette
en fyne deeltjes, uit den grond trekken.
J. Maar Papa moet men,na't wieden,niets
meer aan 't kooren doen?
V. Neen; na dat men 't gewied heeft,
doet men 'er niets meer aan , maar laat het fül
ftaan, en door reegen en zonnefchyn van zelve
ryp worden; want daar toe, kunnende
menfchen verder niets doen. Maar als't ryp
is, dan fnydt men 't af, brengt het in de fchuur,
en do; fcht het,zoo als ik je al eens heb gezegd»
J. Ja Papa, dat heugt wy wel.
y. Uitditallesnukunjegeno'egzien,hoe
veel arbeid de boeren verrigten moeten, om
ons kooren te bezorgen. En evenwel heb ik
D 7 Je
öd 1; 'AF0EELIN G.|
je nu nog''niet alles gezegd, wat die
goede lieden al te doen hebben. Want, be-
halven hunne koorenvelden, moeten zy ook
nogeenige weiden hebben,voor hunne osfen,
en koeien , of fchaapen, waar van zy den
drek, tot mest, op hunne landen, gebrui
ken, Wantdedrekvande paarden, die zy
voor den ploeg fpannen, is daar toe alleen niet
genoeg. En deeze weiden moeten ook fchoon
gehouden , en fonuyds eens gemest worden;
en het vee moet wel worden opgepast, Ook
hebben de boeren gemeenlyk nog eenen
boomgaard, met vrugtboomen, en een moes
tuintje , daar zy wat groenten in bouwen, voor
hun daaglyks gebruik. En zoo komen zy aan
den kost. , En wanneer't alles wel gaat, .en
zy zelfs naarftig en vlytig zyn, dan kunnen
zy 'er gemeenlyk nog wat geld by winnen,zoo
dat men fomtyds boeren vindt,die zeer wel
gefield, en zelfs ryk zyn. En dat is zeer goed;
want daar zy zoo veel moeten arbeiden, mo
gen zy 'er ook wel wat by winnen, dat hun
wegens, al dien arbeid beloond.
• Dat is wel waar Papa.
Vt Daarom zie ik ook altyd gaarne een
wel geftelden boer, om dat het my altoos't
grootst
L A F D E E L I N G . 87
grootst genoegen geeft, wanneer ik zie, dat
het iemand, die braaf werkt, en zig daar door
aan allen nut.ig maakt, wel gaat»
XVI.
De Gezondheid.
Gezondheid is een groote fchat.
Om vergenoegd te leeven,
Offchoön ik grooten rykdom had,
Wat voordeel zou het geeven,
Zo ik, doorknaagd van angst- en pyn,
My zeiven tot een last moest zyn.
Maar zou ik dan myn Vaders raad
Niet yverig betragten?
En gulzigheid en overdaad
Niet myden en veragten?
Die nooit genoeg heeft voor zyn mond,
Leeft zelden vrolyk en gezond*
De Verdraagzaamheid.
Broer gy moet den Meefter klaagen,
Dat de ftoute Flip u floeg;
Eer ik zulk een leed verdroeg
Zou ik liever alles wagen.
Zou hy ftrafloos heenen gaan?
Neen \ de Meefter moet hem flaan.
Kees*
33 L AFDEELING.
Keesje zei, dat doe ik niet;
Als nu Flip eens ftraf moest lyderr,
Zou dat my van fmart bevryden?
Wraakzugt geeft ons maar verdriet;
'K zou, indien hy wierd geflaagen,
Voor hem nog verfchooning vragen.
En dat hy 't niet weer durv' waagen,
Daar zal ik wel zorg voor draagen.
XVII.
Moeder. Pauline, voorleeden hebben wy
gezien,' dat je meer bent danjePop, wyljy
je zelf beweegen kunt, en hooren, en zien,
en voelen, &c. en dat je pop dat alles niet kan;
heugt je dat nog wel ?
Pauline. Ja wel Mama.
M. Maar heugt je ook wel, dat wy teevens
zagen, dat de poes, en de hond, en 't fchaapje,
en alle de beeften, zig zoo wel zelf kunnen
beweegen, en zoo wel kunnen hooren ,
en zien, en voelen als jy ?
P. Ja Mama, dat heugt my wel.
M. Maar is 'er dan nu wel eenig onderfcbeid,
tusfchen de beeften en ons ? is Pauline
niet net het zelfde als de poes ?
P, Wel foei Mama 1 Ik beu tog evenwel
geheel wat anders dan de poes.
AF.
I. AFDEELING. 89
M. Wel wat kun je dan doen, dat de poes
niet doen kan?
P. Wel Mama ik kan — ik kan myne pop
aankleeden, en dat kan de poes tog niet doen ;
en ik kan de kleêren van depopmooi,netjes,
in myn Kabiuet,wegfchikken. »—— En lieve
Mama! Ik kan immers met je praaten, zoo
als ik nu doe , °en dat kan de poes immers ook
al niet,
M. Datis waar Pauline, de poes kan niet
praaten. Maar heugt je nietPauline,dat wy
eens buiten gegeeten hebben , by je neef Z.
en dat daar eene Papegaai was , die wel praaten
kon,, en die geduurig zei, kopjekraauwen,
en wie klopt daar, en diergelyke dingen
meer?
P. Ja Mama, maar m'gt Z. heef; myook
gezegd, dat die papegaai maar zeer weinig
woorden fpreeken kon, die zy hem geleerd
had, door ze hem zeer dikvvils voor te zeggen;
en dat hy altoos die zelfde woorden fprak,
en altoos dezelfde antwoorden gaf, wat men
hem ook vragen mogt, om dat hy niets anders
wist, en ook weinig of niets verfiond, van ai
wat men teegen hem zeide.
Mi Dat is ook zoo. Op twee of drie dingen
90 l AFDEELING.
gen na, daar men hem aan gewend heeft, net
zoo als men 't hondje heeft gewend te komen,
als men zyn naam roept, verftaat de papegaai
niets van alles wat men.teegen hem (preekt, en
weet ook niet,of'tgeen hy antwoordver op te
paskomtof niet. Maar Pauline verftaat alles
wat men teegen haar fpreekt, en eer zy antwoordt
, bedenkt en overlegt zy wat zy'erop
antwoorden moet; en wanneer Pauline dat
wel bedagt heeft, dan antwoord zy ook wel
van pas, en dan zegt men,datzy vetflandig
geantwoord heeft, en dat zy ook verftand
heeft, De Papegaai daarenteegen zegt altoos
maar zyne vyf, of zes fpeukjes op, of die te
pas komen, of niet.
P, Ja Mama dat zei nigt Z. ook.
M. En daarom zegt men, dat de Papegaai
geen verftand heeft; en even zoo is 't met de
overige beeften ook. Maar de menfehen hebben
verftand, om dat die begrypen 't geen men
teegen hun zegt, en ook weeten wat zy'er
op moeten antwoorden. En hoe beeter iemandalles,
wat men teegen hem zegt , begrypt,
e»hoe beeter by weet wat hy 'erop
doen en antwoorden moet, des te meerverftandheefthyook.
Dit
I. AFDEELING. 91
Dit is derhalven 't groote onderfcheid, tus»
fchen jou en de poes, en in 't algemeen, tusfchen
de menfchen en de beeften, dat de menfchen
verftand hebben, en met verftand fpreeken
kunnen, daar de beeften zulks niet kunnen
doen.
P. Dat is waar Mama,ik heb ook wel eens
teegen de poes willen praaten; maar Hanna
lachtemyuit, enzei, wel klein maloolje! wat
leg je tog teegen de poes te praaten ? die kan je
immers niet verftaan, en nog veel minder
antwoorden.
M. Dat is ook zoo. Als je roept Pietje,
Pietje, Pietje, dan verftaat de poes je wel,
en dan begryptzy wel,dat je ze roept, en
denkt datje baar wat melk,ofzoo iets geeven
wilt; en daarom komt ze dan ook terftond
aanloopen, en fteektden ftaartomhoog, en
komt je ftreelen teegen je lyf. om wat melk
te hebben. En als je zegt vtort kat ! dan verftaat
zy ook wel, datje ze weg wilt jaagen,
en loopt ook heen; maar dat is 't ook al;meer
kan zy niet verftaan, wat je ook teegen haar
praaten moogt. En op diergelyk eene wyze
is 'took,met de overige beeften,geleegen; in
plaats dat de menfchen alles verftaan, wat men
tee*
92 I. AFDEELING.
teegen hun zegt, en ook van allerlei dingen
wel en van pas kunnen fpreeken. En daarom
hebben de menfchen eigentlyk alleen verftand.
Maar wat dunkt je nu Pauline? Wy hebben
voorleeden gevonden, dat de vogeltjes zielen
hebben, die maaken,dat zy leevendig zyn ,
en zig zelf kunnen beweegen, en zien , en
hooren, en voelen; zouden nu de menfchen,
Pauline, en Zusje, en Papa, en Mama, ook
wel zielen hebben, of niet ?
P. Wel Mama ik weet niet, ik heb ze
nooit gezien ?
M. Ja ik ook niet. Maar Pauline, zie eens
daar ginder naar dat gordyn ?
P. O Mama, daar ftaanzeeker Broertje en
Zusje agter, met Hanna, kiekeboe te fpeelen.
M. Wel Pauline hoe weet je dat, ik zie
ze tog niet?
P. Ja Mama, ikziezeookwelniet;maar
ik zie tog dat zy 'er agter moeten ftaan, wyl ik
't gordyn net zoo beweegen zie, als zy doen,
Wanneer zy kiekeboe lpeelen.
M. Daar heb je gelyk inye ziet broertje en
zusje wel niet, maar aan de beweeging van 't
gordyn kun je tog weeten, dat zy 'er agter
Haan.
I. AFDEELING. 93
fiaan, Nu is 't net even eens met onze zielen
ook. Ik heb noch jou ziel, noch de myne ooit
gezien, maar ik zie datje leeft, enjelichaam
zelf beweegt; en voor leeden hebben wy, in
»t voorbeeld van 't vogeltje,gezien, dat een
lichaam zig niet van zelve beweegen kan.wanneer
'er geen ziel in is, die het zoo beweegt;
en daarom kan ik nu, uit de beweeging van je
lichaam, weeten,dat 'er ook,in je lichaam,eene
ziel zyn moet, die het beweegt, alishet,dat
ik,die ziel zelve niet zie; even als jy nu weet,
dat broertje en zusje agter het gordyn ftaan,
als is het,dat je ze niet ziet; om datje het gordyn
tog net zoo ziet beweegen, als broertje
eii zusje het gewoon zyn te doen, wanneer
zy kiekeboe fpeelen met Hanna.
P. Maar Mama dat is tog aardig, heb ik
ook eene ziel ? Wat is myne ziel dan ?
M. JaPauline,datkanikjenietzeggen,dat
weet ik zelf niet. Ik weet alleen maar, dat zy
geheel iets anders moet zyn, dan het lichaam.
Want een lichaam, als'er geen ziel in is, kan
zig in 't geheel niet zelf beweegen ; zoo als je
in 't doode vogeltje gezien hebt. Maar een
ziel kan zig wel beweegen, ja kan ook het
lichaam beweegen, net zoo als zy wil. En
dus
94 I. AFDEELING.
dus moet de ziel ook geheel iets anders dan 't
lichaam zyn; wyl 't geen de eene kan doen
of niet doen, zoo verfchillend, ja zco vlak
teegen gefield is van 't geen de andere kan
doenofniet. Een leevendig vogeltje, daar de
ziel n 5g in is, kan vliegen, en gaan zitten, en
eeten, en drinken, en zingen , en noen al
wat het wil. Maar het doode vogeltje, daar
de ziel niet meer in is, dat kan niets doen, en
blyft daar zonder beweeging liggen, zoo als
je voorleeden zaagt.
P. Ja Mama, dat is waar.
M. En was het, met het gevoel, niet even
eens , als met de beweeging ?
P. Ja Mama,jekondt het doode vogeltje,
met een fpeld, prikken, zonder dat het 't
voelde, of ergens van wist.
M. Zoo is't ook. En dat kwam alles daar
van daan, dat de ziel 'er niet meer in was. Het
lichaam, op zig zelven,kan dus niets voelen,
noch ergens weet van hebben. Het is eigentlyk
de ziel, dïe 5 voelt en weet heeft vanalies,wat'er
rondom haar om gaat.
Maar heugt je nog wel Pauline , dat je gifteren
het hondje van je Oom zaagt dood liggen,
net zoo als voorleeden 't vogeltje ?
P.
1. AFDEELING. 95
P, Ja Mama, dat is waar; het hondje lag
daar zoo, met de oogjes toe, en de pootjes
uitge (trekt, net zoo als het vogeltje. En Oom
zei ^dathethemzeerfpeet, wantdathynu,
met zyn hondje, niet meer zou kunnen gaan
warrelen, offpeelen.
M. Neen dat kon hyóok niet,want het hondje
kon zig in 't geheel niet meer beweegen,om
dat het rfo»iwas,dat is te zeggen,om dat de ziel
'er uitwas. .— En heb je ook wel te gelyk op»
geraerkr,dat de kleine Jacob het hondje nog
fiep, Rozettel Rozettel om dat het by hem
zou komen?
P. Ja Mama. maar't kon niet komen.
M.Neenjen 't kon niet meer verftaan, dat
men't riep. Zoo lang het hondje leefde, en
de ziel'er nog in was, kon het zyn naam hooren
noemen, en begreep dan ook wel, dat
men 't riep; daarom kwam het dan terfiond
kwispelftaartende aanlopen, wy] het dagt,dat
het wat eeten zou krygen, of meê gaan wandelen
, of uit vriendfchap wat worden geftreeld.
Maar nu het dood is, hu de ziel'er uit is, nu
kan 't zyn naam niet meer hooren ,
noch ook verftaan, dat men het roept, of
denken dat men \ iets geeven, of vriendfchap
»• doen
oeT I. AFDEELING.
doen wil. Het was derhalven ook de ziel, die
aan 't hondje het weinige verftand gaf, dat't
zelve had. — En even zoo is het, met de ziel
van de menfchen, ook; die geeft ook aan de
menfchen het zoo veelgrooterwr/fond, dat
zy,boven de beeften, hebben. Zonder je ziel
zou je noch hooren, nochverftaan kunnen,
wat ik teegen je zei; noch ook be denken,wa.t je
my zoudt moeten antwoorden. Want op zig
zeiven kan ook't menfchlyk lichaam niets.Zonder
de ziel, zou een menfchlyk lichaam daar even
onbeweeglyk blyven liggen, als't lichaampje
van 't vogeltje, of dat van Rozette. Het is
de Ziel,die het lichaam leevendig maakt en beweegt,
die door't lichaam voelt, door de oogen
ziet,door de ooren hoort, door den neus ruikt,
door den mond /maakt; en het is ook de Ziel
die denkt, en die verftaat en begrypt het geen
'er gezegd wordt; en die overlegt wat'er op
moet gedaan ofgeantwoord worden; en dus
is't ook de Ziel, die eigentlyk verftand heeft.
Maar weetje Pauline, hoe men de Zielen
van de menfchen nog meer noemt ?
P. Neen Mama.
M. Die noemt men ook Geellen,ea daarom
zegt men, dat de Menjch uit twee deelen
befiaat, De Ziel of Geest,en 't Lichaam,
IJL AFDEELING.
XVIII.
Bladz, 97
"p^ader. .Wat heb je daar Jacob ? Waar fpeel
je daar meê ?
Jacob. Het zyn twee nieuwe piftoolen,die
daar zoo, voor Papa, zyn t'huis gekomen, en
die ik van de tafel nam,om ze eens te bekyken»
V• Myn lieve Jacob, je moet nooit geene
piftoolen, fnaphaanen, ofeenig geweer aaniaaken,
of 'er mee fpeelen. Dat is geen
lpeelgoed, voorkinderen. En al wie'ernog
niet meê weet om te gaan, of'er on voorzigtig
meê omgaat, kan een groot ongeluk krygen.
Daar zal ik je zoo ftrak eens een voorbeeld van
verhaalen ,• maar eerst moet ik 'er je zelfde
uitwerking van laaten zien. — ( Hy krygt den
kruidhooren en eenige kogelstuit de kast, en
laadt het Pijlool. ) Zie Jacob, dat is kruid,
daar doet men wat van, in 't piftool, en ook
een weinigje op de pan, en dan laat men zulk
een kogeltje, op 'tpitlool, loopen, en dan
is het gelaaden. Nu zal ik 't venfter open
doen, en fchieten , op den plank, die daar
teegen den muur ftaat. (Hyjchiet het
pijlool «ƒ. )G?.a nu eens, in den tuin, en bezie
E die
II. AFDEELING. 09
V. Ja, en net zoo zou 't 'er doorgaan.
Kinderen,die met het geweer nog niet weeten
om te gaan, moeten derhalven nooit eenig
geweer aanraaken. En zelfs als men ouder
is, moet men nooit met geweeren fpeeln, 'oï
kortswylen, om dat men'er zoo ligt een ongeluk
mee krygen kan.
J. Zal Papa my ook leeren, hoe men 'er
meê moet omgaat ?
V. Ja wel; ik zal Je eerst leeren, hoe men,
met piftoolen en fnaphaanen, naar het wit
fchiet, dat is , naar een ft uk papier teegen een
boom vastgemaakt, of naar eene ronde, witte
of zwarte vlak of kring, op eene plank,
gefchilderd, om net te leeren raaken, waar
men wil. En daar na zal ik je leeren patry zen
en haazen fchieten; en dan kun je,met Papa,
op de jagt, gaan, en ook eens wat t'huis
brengen.
J. O ja Papa, als't je belieft.
V, Maar eer ik je, op de jagt, meê neem,
moet ik weeten, of je voorzigtig genoeg, met
de geweeren, omgaat; want anders kon je
my of anderen, die met je joegen,zeer ligt
een groot ongeluk toebrengen.
J, O neen Papa! ik za! wei voorzigtig
E a zyn
IOO II. AFDEELING.
zyn. — Maar Papa, je had me beloofd, datje
me iets vertellen zoudt.
' V. Dat zal ik nu ook doen, om je te
toonen, hoe onvoorzigtig't is, metgewee.
ren, tefpeelen.
Wanneer men op verre reizen uitgaat,komt
men wel eens op plaatfen, daar flegte menfchen
zyn, die je je geld en't goed, datje by
je hebt, willen afneemen; en wanneer je 't
niet goedwillig geeven wilt. je (laan, enje't
met geweld afneemen; en die menfchen hiet
men ftruikroovers.
J. Wel foei Papa, dan zyn flegte menfchen,
V. Ja dat zyn het tog. — Maar om 'er zig
nu teegen te verdeedigen, neemt men zulk
een koppel piftoolen meö. En wanneer de
ftruikroovers je dan aanranden, om je je geld,
met geweld,af te neemen; dan fchiet men 'er
fnfch op los, en dan fchiet men hun een arm
of een been aan ftuk, en dan moeten zy je wel
met rust laaten. En zoo reist men dan weer
veilig voort.
J. Ja maar dan zyn die menfchen hunnen
arm of been tog kwyt.
F. Dat zyn zy tog, maar dat is hun eigen
fchuld;
% AFDEELING. 101
fchuld J, waarom laaten zy je niet met rust
voortieizea? Waarom willen zy je (laan , d"
kwaad doen, om je je geld en goed af te neemen.
Zy verdienen het dan wel; en el!; moet
zig zei ven verdeedigen,
J. Dat is ook waar Papa.
V. Maar nu gebeurde het eens, dat een
Heer, die twee zoons had, Willem en Christiaan
genaamd, op reis willende gaan, zyne
piftoolen klaar maakte, en ze op zyne tafel
neêrlei, terwylhyuitging, naariemand,die
hem op dat oogenblik liet verzoeken, hem ,
voor zyn vertrek, nog eens te komen fprèeken.
Meer dan eens had die Heer aan zyne
zoons verbooden, ooit zyne piftoolen, of
eenig geweer in't algerneen,aan te raaken, en
hy veitrouwde, op hunne gehoorzaamheid,
dat zy't ook niet zouden doen. Maar eenigen
tyd nadat hy uit was, kwamen de twee jongens,
in de kamer, en zagen de piftoolen,op
tafel, liggen. —— Kom Chriftiaan.' zei Willem,
laat ons eens foldaatje fpeelen, en met
een nam hy 't eene piftool, en gaf't andere
aan zyn broeder.— Neen, zei Chriftiaan, je
weet immers wel, dat Vader't ons verboden
heeft, en ons gewaarfchuwt, dat men 'er
E 3 zeer
io2 II. AFDEELING.
zeer ligt een groot ongeluk meê kan krygen,
wanneer zy gelaaden zyn. *m*i O geen nood.'
hervatte Willem, Papa laadt zyne piftoolen
altyd zoo laat als hy kan. Ik zie't hem gemeenlyk
eerst doen, wanneer't paard reeds, voor
de deur, is. — Ja maar antwoordde Chriftiaan
weer, je weet dat Papa eerst van ogtend
vroeg wou vertrekken. CHet paard was in
de daad ook reeds voor geweest, en daarophad
de Vader de piftoolen gelaaden.) Ja, ja zei
Willem, maar 't paard werdt weer af befteld,
toen de boedfchap van dien Heer kwam; dat
heb ik zelf aan Jan hooren zeggen. Ik verzeeker
je dus wel, dat de piftoolen niet gelaaden
zyn. En kyk 1 Ik weet ook al hoe men met
piftoolen moet omgaan , dat heeft Janmy geleerd.
Ziel ik kan den haan fpannen. Zie
maar eens, hoe gemaklyk ik dat doe. — Met
een fpande hy dehaanen der beide piftoolen,
en liet ze zoo ftaan. — Kom,nu aan 't exerceeren,
zei hy; als ik vuur zeg, dan moetje,
met je vinger, teegen dat yzertje drukken,dan
gaat het piftool af, en dan komt 'er vuur uit
den fteen, o dat is zoo aardigi —— Wel dat
wou ik ook wel eenszien zei Chriftiaan. ——
Dat zulje zoo aanftonds,hervatte Willem,maar
wy
II. AFDEELING. 103
wy moeten liet te gelyk doen , en teegen over
malkander gaan flaan, dan kunje't vuur van
alle bei de fteenen te gelyk zien.
Zy gingen nu teegen elkander over flaan, en
Willem zou Commandeeren Geef agt,
zei by teegen Chriitiaan , preiënteerje
geweer, leg aan, geef vuur;
met een gingen de twee pi(toolen,die werklyk
gelaaden waren, af, en beide de jongens vielen.opden
grond, terwyl het bloed hun langs
de kleêren liep. Willem had de kogel, in den
arm, gekreegen, en die had hem den arm gebrooken.
Chriftiaan had, op 't gezigt van
't vuur, het hoofd omgedraaid, en op dat oogenblik
nam de kogel een geheel ftuk van zyn
neus weg.
Daar lagen zy nu te fchreeuwen en te kermen
, en beklaagden hunne onvoorzigtigheid
en ongehoorzaamheid zeer, maar 't kwam te
laat. Op het geluid der twee fchooten,
kwam-de moeder toegeloopen, en je kunt ligt
begrypen , hoe vreeslyk die ongelukkige
vrouw was aangedaan, toen zy daar haare beide
eenigfte zoons zag, in hun bloed,gewertejd
liggen. Van fchrik viel zy zelf flaauw
naast hun neer. En voor dat zy nog was by-
E 4 Pr
io4 II. AFDEELING.
gekomen, kwam de vader t'hu is, en zag daar
zyne beide zoonen gekwetst, en zyne vrouw
flaauw voor zyne voeten.
J. O Papa dat was naar, nooit fpeel ik
meer me f
piftoolen.
V. Men bragt tér/fond alle hulp toe, en
de moeder kwam eindelyk weer by. Maar
zy riep en kermde fteeds, om haare zoous,die
m door een Chirurgyn, verbonden werden.
Met'er tyd genazen zynogwei, maar het
was met veel moeite, en na 't uitftaan van veel
fmert. Zelfs moest men Willem zynen
geheelen arm afzetten , zoo dat hy, voor 't
overige van zyn leeven, maar eenen arm had.
En Chriftiaan behieldt,voor altoos, een groot
lidteeken, aan den neus, dat hem verfchriklykleelyk
fiondt.
X I X.
Vader. Jacob, wil ik je eens uitleggen ,
waar de 'rivieren van daan komen ?.
Jaóób- O ja Papa, als 't je belieft.
V; Jk'heb je wel eens meergefprooken
van landen, daar zeer hooge bergen, datis
zeer groote en hooge hoopen van zand, aarde
cn fteen zyn, waar van 'er fommigen zelfs
zoo hoog zyn, dat zy tot boven de wolken
«itfleekenjdatheugtjenogwel ? J,
II. AFDEELING. 105
J. Ja wel Papa.
V. Nu, op die bergen reegent het, in
den zomer, en fneeuwt liet, inden winter,
net zoo als hier; en opdiegeenen, diehooger
dan de wolken zyn , daar dryven de wolken
, teegen de fteile kruinen aan, en blyven
dan, tusfchen die kruinen,hargen. En dan
trek; het vogt van de wolk in de aarde, ot (laat
aan teegen de fteenen,even als je adem teegen
't glas; en dan loopt dat water, met ftraalen
af, naar beneeden, of vriest vast teegen de
fteenen. Want boven, op de toppen van die
bergen, is het, naar 't getuigenis der geenen,
die 'er op geweest zyn, zeer koud; ja zelfs
zoo koud, dat 'er altyd, winter en zomer,
fneeuw en ys op ligt, en'er maar, in'tallerheetst
van den zomer, een gedeelte van ontdooit,
terwyl 't overige daar op blyft liggen.
J. Wel Papa, dat moet aardig ftaan, y s
en fneeuw midden in den zomer.
V. Jadatdoet hetook. Wanneer je beneeden
in de vlakte bent,of in de valeien, dat is in
delaagten , die tusfchen de bergen in zyn,en
je vindt het daar brandend heet,eh ziet'er alles
met bladen en bloemen bedekt, dan zie je teevens,heel
hoogop den berg, fneeuw en ys b'g-
E 5 £en.
io6 lh AFDEELING.
gen. En als je 'er naar toe klimt, dan vind
je 't daar zoo koud, dat je niet weet, hoe je
je genoeg, met jasfen en warme kleêren,
dekken zult.
J. Wel daar ging ik dan altyd naartoe,
als ik 't te warm had.
V. Ja maar je hebt lang werk,om'er te komen,
om dat het zeer hoog is. •— Doch om
weer tot het water te komen. Dat geen 't
welk,door den reegen en de wolken, op de
bergen,gebragt wordt,en ook dat geen,*t welk
van'tysen den fneeuw, boven op de toppen
ontdooit, trekt in het zand en in de aarde,
overal waar het zand of aarde, boven op den
berg,ontmoet; en daar het op rotfen, dat is op
zeer groote fteenen valt, loopt het, langs de
fchuins af hellende kanten, van die fteenen
af; of dringt,doordefpleeten, die't hier en
daar, in dezelven vindt; en komt dan weer
in de aarde of in't zand, dat onder die fpleeten
ligt; en zoo loopt een gedeelte, inftroomen,
langs de fteilte van de bergen af,totbenecden
toe, in de valeien of daalen;terwyl het
ovei igc,dat in de aarde of 't zand getrokken is,
?
er zoo lang,al laager en laager,doorheen zakt,
lot dat het eindelyk eene laag of bedding van
fleen
II. AF D EE LING. 107
fteen of harde klei ontmoet, daar't niet door
heenen kan.
J. Papa wat is dat een laag of bedding?
J'. Wanneer je eene meenigte vellen papier,
van verfcheide kleuren, op eenen hoop, zodanig
op malkanderen lcgt,datjeb.v.eersteenige
vellen blaauw papier geheel onder legt, en dan
daar op eenige vellen wit papier, op deezen
weereenige vellen rood papier, en zoo vervolgens;
dan zegtmen,dat jejepapier,bylaagen,
ge'egdhebt .— Of indien ik de plaats, van't
eene einde tot het andere, met vafteklei liet
beleggen; en dat ik dan,op die klei, een deel
zand, of losfe (teentjes, ftel eens, tot een
voet hoogjftrooide, dan weer,op'tzand,een
deel aarde, en dat ik eindelyk dat alles met
groene zoodeu bedekte, dan zou men zeggen
, dat ik de plaats, met beddingen van klei,
zand, fleentjes, aarde, en zooden belegt
had. - En dan zou de plaats, in 't k!ein,omtrent
zoo gefield zyn , als de bergen in 't groot.
J. Zyn die dau ook met zulke bed
dingen?
V. Ja,als men in de bergen graaft, dan
ziet men,dat zy gemeenlyk beftaan uit verfcheide
laagen van fieen , klei, zand, aar-
E 6 de,
ioS II. AFDEELING.
de, &c. die allen boven op malkanderen lig
gen, net zoo als de laagen papier, of de bed
dingen op de plaats, daar ik je zoo even van
fpafc: Behalven alleen, dat zy niet zoo glad
en vlak liggen, maarin allerlei bogten en kron
kels , dan eens naar boven, dan weer naar
beneeden , over malkanderen heen loopen.
Ook is de dikte van elke laag zeerongelyk; en
dan ligt 'er eens eene van 't eenefoort j dan
wee| eene van 't andere, bovenop , en dit
verwisfeld op allerlei wyzen. Wanneer nu
liet vvater,door de bovenfte beddingen van
aarde, losfefteentjes, ofzand , doorgezakt
zynde, gekomen is tot op eene laag van vafie
klei, of fteen, dan kan het niet verder,regt-
ftreeks naar beneeden, zakken; doch daar de
beddingen, gelyk ik je reeds gezegd heb,
fchuins, en met kronkels en bogten, over el
kander liggen, zakt hetwater,langsdie afhel-
lingen , door de beddingen van zand of aarde,
die'er boven opliggen, heen,naar den buiten
kant van den berg toe, zoo lang, tot dat het,in
dien kant, ergens eene opening vinde,of'erzig
eene maake; en dan komt het,uit die opening,
vloeien, of op borrelen,zo zy in de laagte ligt;
en maakt dus bet eerfte begin van eene beek o!"
ftroom.
II. AFDEELING. 109
ftroom, die vervolgens, langs de fteile kanten
van den berg,afioopr;of door de laagten en valeien,
tusfchen de bergen heenen vliedt, naar
deeerftevlakte, die'erby ligt.
J. En waar blyft die beek, of ftroom dan?
/^.Daar'er gemeenlyk verfcheide zulke beeken
of ftroomen, uit een en den zelfden berg,
en ook uit de nabygeleegen bergen, hunnen
oorfprong neemen, ontmoeten die beeken en
ftroomen eikanderen wel haast, loopen in
malkaar, en maaken dus eene grooterebeek
of ftroom uit. Die geenen, die, zoo als ik
jeftrak zei, van de fteenetoppen afflortten ,
voegen'er zig ook by; het water, dat, door
den reegen ,'op de vlakten, aan den voet der
bergen'geleegen, uitgeftort wordt, zakt'er
al mede naar toe; en uit de vereeniging van
dit alles ontftaan de Rivieren, die duseigentlyk
niet anders dan groote beeken en ftroomen
zyn, uit de vereeniging van verfcheide
kleinere beeken en ftroomen ontftaan.
J. En waar blyven die rivieren Papa?
V. Die loopen dan al verder en verder,
doordelaager (treekenenvlakten,door; zoo
dat zy verfcheide zeer uitgeftrekte landen,
ibmtyds wel ter lengte van verfcheide honi;
y derd
IIO II. AFDEELING.
derd uuren gaans, altoos en heen wederflirj.
gerende, door kruisfen. lin zulks tot zoo
lang,dat zy eenige andere rivier ontmoeten ,
daar zy zig dan weer mee vereenigen,, en in
eenen ftroom, alverderen verder voortloopen,
tot in de zee toe; daar zy hun water
eindelyk in uitftorten, en het dus wederbrengen,
tot de plaats van waar het gekomen is.
J. Hoe Papa, komt het water van de rivieren
dan eerst uit de Zee?
V. Ten minften voor 't grootfte gedeelte;
en dat kun je ook zelf reeds opmaaken,uit het
geen ik je, in ons gefprek , over de zee, gezegd
heb. Daaglyks ryzen 'er dampen, uit
de zee, opjdeeze dampen verzamelen zig in
wolken; die wolken dry ven,over zee en land,
naar alle kanten, heen, en vallen, voor een
gedeelte,in reegen, fneeuw, en mist.onder
weg,needer; het overfchot dryft naar de bergen
toe, en hort daar zyn water iusgelyks
in reegen, fneeuw of milten uit; dit water
loopt'weei in beeken en ftreomen, van de
bergen af; deeze beeken en ftroomen maaken,
door hunne vereeniging,de rivieren uit; en de
rivieren brengen hun water wederom in de
zee; ea zoo gaat dat al daaglyks voort. Daag-
lyks
II. AFDEELING. in
lyks waesfemt 'er water, uit zee, op, dat,
gelyk ik je gezegt heb, onder't opwaasfemen,
zoet wordt ; en daaglyks brengen de rivieren
dat zoet geworden water te rug, inde
zee, daar 't zig dan weer met het zout water
vermengd , en zout werdt. En dit alles
maakt,dat de zee nog leeger noch voller, noch
zoeter noch zouter wordt, wyl de rivieren 'er
telkens weer net zoo veel zoet water in brengen
, als 'er door de uitwaasfeming uit gaat.
J. Maar Papa my dunkt,als dat zee water
zoo geduurig zoet gemaakt wordt, en 'er ook
zoet weer in komt, dan moest de geheele zee
eindelyk zoet worden.
V. Dan heb je vergeeten hoe het komt,dat
dat zee-water,by't opwaasfemen,zoet wordt.
Dit gefchiedt alleen daar door, dat het zout,
het welk 'er mee gemengd is, in de zee te rug
blyft. Maar dat zout,in de zee te rug bly vende
, terwyl een gedeelte van 't water der zee
weg dampt,zou het overige water van de zee,
daar door,des te zouter moeten worden j indien
de rivieren zulks niet beletten, door'er
weer geduurig zoet water in te brengen, in
plaats van't geen'er daaglyks uit dampt. De
geheele hoeveelheid vanzout,die'erindezee
is,
112 II. AFDEELING.
is, blyft dus dezelfde, want daar gaat geen
zout uit, en daarkomt geen zout in, 'cis alleen
water dat 'eruit en in gaat. De geheele
hoeveelheid van water blyft ook dezelfde ,
want daar gaat wel daaglyks, door de uitwaasfeming,water
uit, maar daar komt ook
daaglyks, door de rivieren,weer even veel
waterin. En dus blyft alles volmaakt in den
zelfden Haat.
J. Dat is waar Papa.
V. Maar Jacob wil ik je nu eens zeggen,
hoe men de plaats hiet, daar 'teerfte water
van eene beek, ftroom ,of rivier, uit de zyde
van een berg,komt vlieten, of uit den grond
eener valei opborrelen ?
J. Als 't je belieft Papa.
V. Die hiet men de bron of'oorfprong van
de beek, ftroom, of rivier. En de holte,die
het water ih den grond maakt, en waarin het,
tot aan eene andere rivier, of tot aan de zee,
in voort ftroomt, hiet men het bed der rivierj
en de plaats,daar zy haar water, in eene andere
rivier, of in de zee, uitfiort, biet men de
mond van de rivier. Deeze beken, ftroomen
, en rivieren' nu zyn ons van de allergrootfte
nuttigheid. Want zy brengen aan
alle
II. AFDEELING. 113
alle de plaatfen, daar zy langs vloeien, het
water, 'twelk je weet, dat wy zoo zeer no
dig hebben. Zy houden de landen, daarzy
door vloeien, vogtig en vrugtbaar. Men kan
'er, naar maaten zy groot of klein, diep of
ondiep zyn, met grooter of kleiner vaartui
gen , fehuitjes en fchcepen op vaaren; en dus
op de gemaklykfte en minst kostbaare wyze,
van de eene plaats naar de andere, reizen, of
goederen overbrengen. Eindelyk men vindt
'er eene meenigte van vislchen in, als fuoek ,
karper, baars, braasfem, vooren,zalm,welke
laatfte eèn gede'elteyan zyn tyd,in zee,een ge
deelte in dc rivieren doorbrengt, en verfcheide
andere lootten meer , die allen zeer lekker
zyn, en eene goede vervulling, voor onze
talels, geeven.— En terwyl de beeken en ri
vieren ons zoo nuttig zyn, geeven zyook
een grooten cieraad aan de landen, daar zy
door-loopen. Want niets is f taaier, dan van
eene hoogte, eene rivier,ofeenigebeekjes,
door een fraai landfehap, te zien heenen ilin-
geren. Het is]dus,in allenopzigten, goeden
aangenaam, dat 'er beeken en rivieren zyn.
J. Ja dat is wel waar Papa, een beekje geeft
zulk eene aangenaame koelte,als men 'er's zo
mers,
H4 H- AFDEELING.
mers, in de fchaduw van de hoornen, lan^s
wandelt.
V Dat doet het tog, en dan is een mooi
wel belommerd beekje, de aangenaatnfie en
verkwikJykfie plaats, die men vinden kan.
X X.
Vader. Jacob 1 Jacob I fcbielyk daar
van daan, naar den anderen kant van den
firaat toe I
Jacob. Maar waarom,Papa?
V. Ei! met je waarom, fchielyk maar
naar ••« —
J. Ai! Ai\ Papa, wat is dat?
V. Wel ja wat;is dat ? Dat is eene goeie
kies water, diejêomjeoorenkrygt, en wel
rerdiend hebt. Altyd moetje weeten waarom,
al is'er geen tyd, om'tje te zeggen, Ik
zag >el,dat men daar beezig was met de gla.
zen te wasfchen, en dat je zoo't water, op
jelyf,zoudtkrygen;en daarom riep ik je toe,
van fchielyk,naar den anderen kant der firaat,
te loopen. Maar jonker wysneus moet altyd
weeten waarom, en nu druipt hy als een waterhond.
3' Ja Papa ik wist niet,—»
V. Ja alsje't geweeren had, danliadik't
je
II. AFDEELING- 115
je niet hoeven te zeggen. Dit zal je nu, hoop
ik, leeren, als ik je zeg , fchielykjongen!
doe dit of dat! — eerst te doen,en dan te vraagen-,
want nu zie je, dat het fomtyds te laat
wordt, als kinderen eerst Willen weeten waarom,
en dan doen.
" y. (Zig afdroogende;) Ja Papa, ik zal
beeter oppasfen, in 't vervolg; ik zal niet
weer eerst vraagen waarom?
V. Dat hoop ik. Jekomt'er nu gelukkig
af, maar't kon wel eens erger afloopen. Wil
ik je eens vertellen, wat 'er gebeurde aan een
jongen, Hendrik genaamd, die ook altoos
eerst reede vroeg, en dan gehoorzaamde,
maar'er zoo wel niet afkwam, alsjy?
J. Als 't je belieft Papa.
V. Op een morgen liep hy fpeelen, op
ftraat.En terwyl zyn Vader,voor't open venster,
fiondt, kwam hydigtby een huis, daar
men beezig was, iets aan te vermaaken , en
daai eengrootenhoopenfteenen voorlag. Op
deezen hoop liep Hendrik op en neer, en
fprong'er af, en merkte niet, dat men'er nog
meer fteenen, van boven van 't huis, op neer
gooide. Zyn Vader, die dat wel zag,riep hem
toej fchielyk Hendrik 1 daarvandaan! ——
Maat
V* II. AFDEELING*
Maar Hendrik vroeg ook, waarom Papa ? En
eer zyn Vader hem kon antwoorden, gooide
men een grooten fieen van boven neer, die
Hendrik op de beenen viel, en zyn eene
been brak Nu wist Hendrik wel, waarom
zyn Vader hem geroepen had; maar't was
tèj Iaat, hy was zyn been kwyt. Eerst leedt
hy'er, verfcheide weeken lang, dezwaarfte
pynenaan; en daarnaa kon hy 't nooit weer
gebruiken, maar moest, op krukken, gaan.
En toen had hy tydengeleegenheid,om zig
wel te overtuigen, hoe onvoorzigtighetis,
altoos eerst te vraagen waarom? eerden gehoorzaamt.
Hy droeg ook wel zorg van 'tniet
weer te doen; en dat maakte, dat hy nu geene
andere ongelukken meer kreeg; maar 't
kon hem tog 't gebruik van zyn been niet weder
geeven. Zo jy nu'r zelfde leert, döor't
water, datje daar zoo om de ooren gekreegen •
hebt, dan ben je 'er gelukkig aan; maar zo je
weer eerst vraagt waarom, dan kun je 'er wel
eens, net zoo als Hendrik, en misfehien nog
veel erger byvaaren.
7. Neen Papa, ik beloof je, ik zal 'er wel
oppasfen; rk zal eerst doen, en dan vraagen.
V Dat zal zeer wel gedaan zyn; en dan
zal
II. AFDEELING. 117
zal men 'tje ooli gaarne zeggen , als men kan.
En wanneer men 't niet kan, dan zal men je
dat zeggen, en dan moet je 'er geduld meê
neemen; ten minften, zo je niet liever, door
ongehoorzaam zyn, een ongeluk krygen wilt.
J, Neen, neen, Papa! Ik mogt ook
eens, al myn leeven,op krukken,moeten gaan,
en dat is al te erg.
* X X I.
Moeder. Pauline heugt je nog, dat ik je
voorleeden gezegt heb, watdenkenis?
Pauline. Ja wel Mama. — Als Hanna
niet in de kamer is, en dat ik Hanna niet zie,
dan kan ik tog aan Hanna denken , en dan is 't
net als of ik Hanna voormy zag.
Af. Zeerwel. Nu is 'tje ziel, die dat
vermogen heeft, van zoo te kunnen denken,
en zig de dingen zoo te kunnen voordellen,
of, zoo als men 't hiet,verbeelden.
P. Maar Mama wat is vermoogen ? dat
verftaa ik niet.
M. Als ik teegen Pauline zeg, haal my
die ftoofeens, die daar ftaat .en draag ze hier
naar toe, en zet ze by my neer, kan Pauline
dat dan doen ?
P. Ja wel Mama, zeer gemaklyk.
M,
W II. AFDEELING.
M. Wel nu, dan heeft Pauline de kragt
of het vermoogm, van die ftoof te kunnen
draagen, en hier brengen, en by my neer zetten.
Maar indien ik nu eens teegen je zei
Pauline haal me het ledikant eens hier, daar
Papa en Mama in flaapen, zou je dat ook
kunnen doen.
P. Wel neen Mama, dat is veel te groot,
dat kan ik niet draagen.
M. Welnu, dan zou ik zeggen, Pauline
heeft wel óekragt en het vernoegen, om die
ftoof te bunnen draagen, maar dat groote ledikant
te draagen, gaatPaulines kragt of vertnoogen
te boven.
P. Dat doet het ook Mama, dat kan Pauline
niet doen.
M. Het vermoogen is derhalven,de bekwaamheid
of kragt om iets te kunnen doen.
En daarom zeide ik, dat je ziel het vermoogen
heeft, van te kunnen denken, en zig de
dingen, die zy niet ziet, te kunnen voorjlellen
en verbeelden ,net als of zy z e zag.— Zie eens
hier Panline, ik zal deeze kleine laade eens
opendoen; wat ligt daar in ?
P. Een mooi wit lint Mama, metroode
ftreepen, en lieve kleine bloemetjes, tusfchen
deftreepenin, o dat is mooi! M
II. AFDEELING. 119
M. Wel nu, doe nu je oogen eens toe.
Kun je je nu niet nog zeerwel voorftellen, wat
'erindelaadelag?
P, O ja Mama, een wit lint, metroode
ftreepen, en 't is net als of ik die kleine mooie
bloemetjes nog voor myzag.
M, Ja, en nuziejedat lintvoor je, om
trent net zoo, als of je eene pop, die agter
je flondt, en die je dus zelve niet zien kondt,
in eenen fpiegel zaagt. Want dan zie je ei-
gentlyk de pop zelve niet, net zoo min als nu
bet lint, maar de afbeelding van de pop, in
den fpiegel. Probeer maar eens; doeje oo
gen eens open; ik zal je pop, hier, op deeze
tafel, agter je zetten. Kunjenu depopzel-
ve wel zien, als je zoo Ü. aan blyft?
P. Neen Mama.
M. Maar zie, nu zal ik eens een fpiegel
voorje zetten; kyk daar nu eens in.
P. Ja daar zie ik de pop nu heelwel.
M. Ten minften je ziet óe afbeelding van
de pop, in den fpiegel.—Nu, in dit opzigt, is
't omtrent even zoo, alsjeftrak, de afbeel
ding van dat witte lint, met roode ftreepjes en
bloemetjes, in je hoofd zaagt.
P. Mama, is'er dan een fpiegel, in myn
hoofd, daar ik dat lint in zien kan? M,
i2o II. AFDEELING.
v M. Neen Pauline, een fpiegel is'er riet
in je hoofd; en daar in ligt nu het veifchiJ.
In den fpiegel kun je geene andere dingen
afgebeeld zien, dan diegeenen, die men\r
werklyk voor houdt. Wil je je zeiven in den
fpiegel zien, dan moet je'er eerst voorgaan
liaan. Wil je 'er je pop in zien , dan moet ie
'er je pop eerst voor zetten. L dat niet zoo ?
P. Ja wel Mama, dat is zoo.
M. Maarjezielkanzigjinjehoofd, zeer
wel de af beedingen van zulke dingen voordellen
, die niet voor je ftaan, ja die noch by,
noch omtrent je zyn. 13. v. wat hangt'erin
je kamer, teegen den muur, tusfchen 't venster
en't ledikant ?
P. O dat weet ik wel Mama, daar hangt
Mama's portrait,en dat van P Gauline, met een
icosje, in de hand,
M. Nu,die portraiten kun je jeimmers
net zoowel voordellen, als firak het lint»
P. Ja wel Mama.
M. En tog zyn die portraiten niet voorje,
maar in eene ander kamer. En wat hong
'er gifieren , by Grst;t-Mama , aan dien
boom, daar wy zoo lang by fionden te
praaten ?
P,
II. AFDEELING. 121
P. Daar horigen mooie perzikken aan,
die haast ryp waren.
M. En hoe zagen 'er die perzikken uit ?
P. Die waren wit, maar zy begonnen al
mooie roode koontjes te krygen.
M, Zie je nu wel, Pauline , dat het, ten
deezen aanzien, met je ziel, geheel anders
is, dan met den fpiegel ? De fpiegel kan niets
afbeelden, dan 't geen 'er voor ftaat; maar
je ziel kan zig afbeelden en voorttellen alles
wat zy wil, hoe ver 't ook van je van daan
zyn moge.
P. Dat is waar Mama.
M. Weet je nu, hoe men dat wraooge»
van de ziel, van zig zoo de dingen te kunnen
mor {lellen en verbeelden, noemt?
P. Neen Mama,
M. Dat noemt men de Verbeelding!*
kragt.
M. Pauline, weet je me wel te zeggen,
watje gifteren, by Groot-Mama, gedaan
hebt?
P. O ja Mama, daar hebben wy, in dat
mooie wagentje gereeden, het bofch door,
naar de kippetjes, en de duifjes, en de eendjes,
F en
1=2 IL A F D E E L I N G .
en die hebben wy wat eeten gegeeven.
M. En weet je nog watje voorleede week,
by Groot-Mama, gedaan hebt, toen je Oom
cn Tante'er ook aten
P. Ja wel Mama, toen zyn wy, op *t
water,in 't fchuitje, gaan vaaren, o! dat was
zoo plaifierig.
M. Wel,dat heb je alles wel onthouden.
Zie je nu , dat je ziel ook dekragten\vermoogen
heeft» van zig te kunnen voordellen,
alles wat je, eenigen tyd geleeden, gedaan
hebt; en alles wat 'er,eenigen tyd geleeden,
gebeurd is. Wat gebeurde 'er, b. v. toen
wy in 't fchuitje voeren, en onder die brug
door gingen?
P. Toen viel 'ereen katrol, daar 't zeil
meê wordt vastgemaakt, in'twater; en daar
zogten Papa, en Oom, en Neef zeer lang naar.
Maar zy konden de katrol niet vinden. En toen
moeden wy weer naar huis, om dat zy't zeil
niet weer konden opnaaien.
M. Dathebjezeer wel onthouden. De
kragt nu,of het verm»ge»,die je ziel heeft,om
zig zoo, wanneer zy wil, de dingen te kunnen
voordellen, die eenigen tyd geleeden ge.'
beurd zyn, noemt men het geheugen,
Maar
H. AFDEELING. lag
Maar, Pauline, weetjenuopk nog alles
wat'er gifteren, by Groot-Mama, aantalel'
gezegd werdt? Heugt jeb.v. wat Tante vim
haar kleinen jongen vertelde ?
P. Neen Mama, dat weet ik niet meer.
M. Je waart 'er tog by, toen Tante het
vertelde; en je hebt het wel gehoord, want
je hebt 'er om gelachen,
P. Dat kan wel zyn Mama, maarikweet
het tog nu niet meer.
M. Wel,als'erzooietsis, datjeeensgeweeten
hebt, maar dat je nu niet meer weet,
dan zegt men, datje 't hebt vergeeten. Maar
wil ik nu eens zien, of ik het je weer kan te
binnen brengen?
P. Als 't je belieft Mama.
M. Zei Tante niet, dat de kleine jongen,
met zyn Vader, was gaan wandelen, in 't
bofch, en dat hy de vogeltjes naliep ? Denk
'er maar eens ter deegenop; wat gebeurde
'er toen?
P. Toen — Toen—O ja Mama ! nu weet
ik het al. Om dat hy niet zag waar hy liep,
rolde hy van boven neer, in eene floot, perdons!
in de modder. En toen zag hy'er van
't hoofd, tot de voeten, zoo zwart uit als inkt-
F 3
M,
i=4 & AFDEELING.
M. Zie je wel, nu weet je 't weer. Nu
heb ik het je weer te binnen gebragt, of zoo
als men zegt, ik heb het je herinnert,ten minsten
ik heb je geholpen, om het je weer zelf te
herinneren,
X X I I .
Sophie was een zeer goedhartig kind, da t
nooit iemand, zelfs geen dier, kwaad deedt,
en wien 't altyd fpeet, wanneer men ook maar
een vliegje , zonder noodzaak, doodde.
Eens, met haare oppafter, over firaat wandelende,
zagzyeen klein hondje, dat, door
eenige jongens, meteen touw, naar degragt
gefleept werdt,om 't,in 'twater, tefmyten
en daar te verdrinken. Het hon-dje was niet
mooi, en daaren boven geheel beflikt en bemorst,-
maar dit belette niet, datSophiehet,
uit enkelmedelyden, wildekoopen , omdat
zy zag, hoe het,doordejongens,misl;aodeld
werdt. Zy boodt hun derhalven een paar
fchellingen, voor't hondjen, aan; en de jongens
waren zeer gereed, om 't 'er voor te geeven
. De oppafter van Sophie zei wel,teegen
haar; wat zul je tog aan dat hondjen hebben,
het iszooleelyk? Maar zy antwoordde; dat
is wel waar, 't isnïetmcoi, maar 't is ongeluk-
II. AFDEELING. 125
lukkig; en indien ik het nu verlaat, dan zal 'er
misfchien niemand medclyden meê hebben.
Zoo kogt zy 't hondjen van de jongens, liet
het fchoon afwasfchen,, en nam het onder haaren
arm meê naar huis. Het arme diei tje likte
haare handen, den geheelen weg over.van
vreugde, dat het zig nu niet meer zoo aan een
touw zag vQorifleepeu. T'huis gekomen
lachte men Sophie wel een weinig uit, met
den koop Van haar leelyk hondjen; maar dit
belette niet, dat zy 't behieldt, en't wel op-pafte,
en 't op haare kamer, op een kosfentje
, by den fchoorfleeu liet flaapen.
Na dat zy haar hondjen drie of vier mamden
had gehad, gebeurde het op eenennagt,
terwyl zy reeds in diepen flaap was, dat het
hondjen eensklaps, op haarbed,fprong, en
begon te janken en te blaften ; en'er weer af,
en weer op fprong, en nog fterker blafte, zoo
lang tot dat zy eindelyk wakker werdt. Zoo als
zy de oogen open deedt.zag zy een groot licht
in de kamer, en fchielyk door degordyneu
kykende,werdt zy,niet zonder grooten fchrifc,
gewaar, dat haare mat in brand ftondt, en
de vlam reeds tot het kusfentje van 't hondjen
gekomen was, en'er het beestjeafgejaagd had.
F 3 - Een
i25 II. A F D E E LI N G.
Een klein koeltje , eer men 't vuur bezorgd
had, ongemerkt van den haard gerold, had
de mataangefiooken.
Sophie fprong nu fchielyk 't bed uit; maakte
haare oppafter, die even zoo vast iliep
als zy,wakker; en deeze geen water genoeg
by de hand hebbende, om'er den brand meê
te blusfehen, fineet 'ergaanw dekusfensen
deekens van 't bed op, en verflikte dus nog
gelukkig de vlam, op 't oogenblik dat dezelve
"eene groote houte kast zou hebben aangeflooken,
en dus de geheele kamer, en 'tgeheele
huis, in 't, uiterfle gevaar,gebragt. Sophie
zag nu, • dat zy en haare opparfler het grootfte
ongeluk zouden gekreegen hebben,indien 't
hondjen haar niet nog by tyds had wakker
gemaakt. Ook werdt het diertje nu,by't ge«
heele huisgezin, in groote waarde gehouden;
wyl door middel van 't zelve, zulk een groot
ongeluk voorgekomen was. Men was zeer
bly, datzyhet'gekogthad. En men zag nu,
dat ook zeifs de beeflen ons wel eens beloonen
kunnen, voor het goede, datwy hun doen.
* XXIII.
Moeder. Pauline weet je me nog te zeggen,
wat verftand is; ik heb 't je voorleeden uitgelegd?Pau-
II. AFDEELING. 127
Pauline. Ja Mama 'tis Vis
JaMama, ik kan'tje zoo niet zeggen , maar
ik weet bet tog wel. Ik heb verftand, en de
beeften niet.
M. Datiswaar,dathebik|'eookgezegl. .
Maar om je nu te herinneren,wat meneigentlyk,
iooi verftand, meent, zal ik je zeggen ,
dat je verftand toond, wanneer je welbegrypr,
het geen ik je zeg, en'er ook van pas op antwoordt-
En even zoo toon je ook verftand,
wanneer je,in elke geleegenheid, waar in je je
bevindt, wel weet te overleggen,wat je doen
moet. Wil ik je daar eens een voorbeeld van
geeven ?
P, Als'tje belieft Mama.
M. Onder ftel eens, datje op firaat wik
gaan wandelen. Om dat nu te kunnen doen,
moetje eerst op de ftraatzyn, niet waar ?
P. JaMama, dat is zeeker.
M. Dus moetje dan eerst beginnen, met
te overleggen, hoe je doen moet, om op ftraa c
te komen.
P. Dat is ook waar Mama.
M. Wel, wy zitten nu vlak by een venster
, dat open ftaat en op de ftraat uitziet; en
door dat venfter kan men, als men wil, ook
F 4 °?
128 IL AFDEELING.
op ftraat komen. Zie maar eens, ik zal 'er
dat balletje papier uit gooien. — Kyk,daar
is 't al op de firaat. - Door «t venfrer kan men
derhalven op firaat komen, en dat wel zeer
. fchielyk.
P. Dat is waar Mama.
Mi Maar behalven deeze weg, is'ernog
. eene andere. Vlak by de deur van de kamer
is eene trap, die gaat naar bcneeden, inde
' gang, en van daar kunje , door de deur van
t huis, ook op firaat komen. Welke van
deeze twee weegen is nu de befte?
P. Wel Mama, ik kan immers uit dat
ven fier niet komen?
M. Je zoudt 'er juist wel uit kunnen komen
, of Mama zou'er je, net gelyk dat bal.
letje papier, wel uitgooien kunnen ; en dan
zou je zeeker veel fchielyker op firaat zyn,
dan indien je 'er,langs de trappen en den gang,
naar toe gingt.
P. Maar Mama, dan zon ik immers vallen,
indien je me zoo uit het ven fier gooide?
M. Dat zou je zeeker; en je zoudt zelfs
waarfchynlyk armen en beenen breeken; en
dan zou je wel op firaat zyn, maar je zoudt
'cr niet op kunnen gaan wandelen; ja zelfs
zon
II. AFDEELING. 129
zou je,in geen zes weeken,weer een voet verzetten
kunnen. — Wat dunkt je derhalven ,
wat isnubeeter; door het venfter zeer fchielyk
op ftraat te komen, en je armen enbeenen
te breeken;of'er,langs de trappen en door den
gang, wat langsaamer naar toe te gaan, en
dan je armen en beenen heel te houden 2
P. Wel Mama, dat fpreekt immers van
zelve; beeter langs de trap; want als ik my ne
armen en beenen brak, dat zou'erbedroefd
uitzien,
JV1. Daar heb je gelyk in,dat zou het tog,—
Maar weet je wat wy nuondertusfchen gedaan
hebben ?
P. Neen Mama.
M. Wy hebben nu ons verftand gebruikt,
om te onderzoeken,wathet befte middel was,
om op ftraat te komen; het venlter uit te fpringen;
of de trappen afte gaan; en wy hebbes
gevonden, dat het laatfte het befte was. —-r
Wil ik je nu eens zeggen, hoe wy 'er toe gekc»men
zyn, om dat te vinden ?
P. Als't je belieft Mama.
' M. Wy hebben eerst nagegaan, welke ra
de voordeden, en welken de nadeden waren,
van elk deezer twee weegen , om , op ftraat.,
F 5
t e
i30 II. AFDEELING.
te komen,' het venfter, en de trap. Endaar
by hebben wy gevonden, dat het voordeel van
't venffer was, dat men daar doorfchielyker
op ftraat kwam; maar daar teegen het nadeel,
dat men 'er armen en beenen by brak. Het
nadeel daar en teegen van de trap was, dat
wy wat langer onder weg zouden zyn; en het
voordeel, dat wy onze armen en beenen zouden
heel houden. Is't niet zoo?
P. Ja wel Mama.
M. Na dat wy dus deeze voordeden en
deeze nadeelen gevonden hadden, hebben wy
die, met eikanderen, wgefeefo», en gezegd ;
wat is nu beeter, wat fchielyker op ftraat te
zyn, en onze armen en beenen te breeken;
of wat langer, onderweg, te blyven, en
onze armen en beenen heel te houden? ——»
En .uit deeze vergelyking, hebben wy dit beiluit
of oordeel opgemaakt; dat het beeter was,
wat langer onder weg te zyn;. en dat wy dus,
niet door 't venfter, maar langs de trappen,
naar ftraat moeten gaan. Is dat niet zoo ?
P, Ja wel Mama.
M. Wel nu, als men zoo het voor en teegen
van eene zaak nagaat, overweegt, en
faamen vergelykt, om 'er uit te oor deelen, wat
het
II. A F D E E L I N G . 131
Jiet befte is, dan redeneert men; en het wfiand,
wanneer men het dus gebruikt, wordt
de K^egenaamt. Wil ïkje 'er nog eens
een ander voorbeeld van geeven ?
P. Als 'tje belieft Mama.
M. Je weet wel, dat de menfchen fpreeken
kunnen, en dat wy voorleeden, byNigtZ.
baare twee papegaaien ook hebben hooren
fpreeken ?
P. Ja wel Mama.
M. Ondertlel nu eens, dat wy te Z.
voor de gefloote deur van de eetzaal ftonden r
en dat wy in de eetzaal hoorden fpreeken ; hoe
denk je dat wy dan zouden moeten doen „
om,zonder in de kamer te gaan, te kunnen
weeten,of het de papegaaien waren, die famen
fpraaken, dan wel of het twee menfchen waren
, twee meiden by voorbeeld ?
P. Wel Mama, zouden wy dat aan de
item niet kunnen hooren?
M. Ken je dan de ftemmen van alle de
myden van NigtZ. ?
P. Neen Mama ik heb ze nooit hooren
fpreeken.
M. Ik ook niet; en daar by heb ik wel gehoord
, dat die papegaaien de ftemmen van de
F 6 . knegrs
132 II. AFDEELING.
knegts zeer wel kunnen namaaken; weshalven
't zeerwel zou kunnen zyn, datzy ook
wel de ftemmen van de meiden zouden
kunnen namaaken.
P. Dat is waar Mama.
M. Uit de ftemmen zouden wy't derhalven
nier wel weeten kunnen. Maar war
zouden wy dan moeten doen , om 'er agter te
koomen? Altoos onderfteld dat wy de deur
niet konden open doen ?
P. In de daad Mama, dat weet ik nier.
M. Wel als wy dan eens luifterden, naar
't geen zy zeiden ? — Je weet wel dat de Papegaaien
maar weinige woorden zeggen
kunnen ?
P. JaMama, dat is waar.
M. Wel nu, indien wy dan wel toeluisterden,
naar 'tgeen 'er in die kamer gezegd
werdt, en wy hoorden al geduurig; wie klopt
daar ? en kopje kraanwen; enpapegaaitje Re
jaal; en dan al weer van voorenafaan, wie
klopt daar? wie zouden wy dan denken, dat
daar famen aan 't praaten waren ?
P. Wel de papegaaien Mama.
M. Dat is ook zoo. Want die woorden
kunnen de papegaaien zeggen, en die zeggen
zy
«II. AFDEELING. 133
zy ook geduurig. En daarby zouden wy wel
begrypen, dat de meiden zig daar niet famea
zouden gaan zitten vermaaken, met teegen
malkander te roepen, Papegaaitje Rojaal,
en kopje kraauvoen, enz. Want dan zouden
zy wel mal gelyken.
P. (Lachende,') Dat zouden zy tog Mama.
M. Maar indien wy nu hoorden zeggen ;
Hanna heb je die ftoelen al geboend ? — Neen
Betje, maar geef'my den boender, dan zal ik
'er aan gaan. — Den Boender heb ik zelf nog
nodig, want ik ben aan de taf el beezig; en dier*
gelyke dingen meer, die 't fchoonmaaken betreffen
; wie zouden wy dan denken, dat wy,
in de kamer, hoorden fpreeken.
P. Wel de meiden Mama,
M. Dat zouden wy ook. En daar toe
zouden wy wederom ons verjland, of zoo
als men 't in dit geval noemt, onze Reede ge-
feruikt, en dus geredeneerd, en getordeeld
hebben.Want wy zouden famen hebben
vergeleeken', dat geen, 't welk de papegaaien
gemeenlyk zeggen,met dat geen, 't welk de
meiden wel eens, onder't fchoonmaaken,teegen
malkander zeggen ; en daar uit zouden wy
hebben geoordeeld, of het de Papegaaien,dau
F 7 wel
134 II. AFDEEL ING.
wel de meiden waren, die wy daar, inde kamer
, famen hoorden fpreeken.
X X I V .
Atiftus ging eens, met zyne twee kinderen,
Thomas en Erailie, in 't veld wandelen. De
kinderen, die een einde weegs voor uit liepen,
troffen een leeuwrikaan, dewelke zyn vleugeltje
gebrooken hebbende , niet weg vliegen
kon. Zy joegen 't arme diertje zoo lang na ,
tot dat zy 't gevangen hadden. Maar naauw.
lykswas hun dit gelukt, ofzy begonnen famen
aan 't krakeelen, wie den leeuwrik hebben
zou; daar elk beweerde, dat hy hem't eerst
gezien en gevangen had. De Vader, op dit
krakeelen aankomende, wilde 'er een einde
van maaken, doorat vogeltje weer in vryheid
teftellen. — 01 dat zou ik ook gaarne zelf
doen, myn lieve Papa,zei Emilie teegen hem,
maar zie eens,tarmediertjeheeftzyn vleugel
gebrooken, en daar 't dus niet vliegen kan,
zal het tog eenige kat, of ander roofdier, in
handen,vallen, — Dat is wel waar,myn lieve
kind, antwoordde Anftus, ik wist niet dat het
diertje niet vliegen ken. Maar hoe zal ik het
dan uitmaaken, aan wien van je beiden het
moet toekomen, daar ik niet gezien heb, wie
'thet eerst gevangen heeft? Ik
1T. AFDEELING. 135
Ik! ik! riep Thomas, ik liep het vooruit,
en keerde het. ——Jamaar, zeiEmilie, ik
kreeg het eerst beet. -— Het ontfnapte je log
weer, viel haar Thomas in, en toen heb ik
het gegreepen, en ik gaf't jou maar eens, om
het te bckyken, — Nu, nu, zei de Vader ,
zoo komt 'er nooit een einde van. Maar Thomas,
wat wiljy met den leeuwrik doen, indien
ik hem jou geef P — Ik Papa? zei Thomas
, wel 't geen men met een leeuwrik doet;
ik zal hem den kop in drukken, zoo als ik 't
voorleeden , op 't vinketouw,zag doen; en
dan zal ik hem braaden en op eeten, dat zal
een leker beetje zyn l — Foei 't arme diertjelzei
Emiliejen drukte het teegen haaren boezem
; Neen Papa > geef het dan liever aan my,
of laat het anders maar vry loopen. Krygt
het eene kat, dan is 't 'er tog niet vee! erger
aan, dan wanneer Thomas het den kop indrukt
; en wie weet hoe lang 't ondertusfchen
nog vry zal gaan. — Maar, vervolgde Aristus,
indien ik't jou nu geef, wat zul jy 'er
dan meê doen ?—Ik, myn lieve Papa, antwoordde
Emilie, het kopje van 't vogeltje
ftreelende, ik zal 't in een kooitje zetten, en
daar zal ik 't alle dag wel bezorgen ,'met eeten,
en
IJ6 & AFDEELING.
en drinken, en eene verfchegraszoode; en
dan zal 't arme diertje zoo lief voor my zingen;
en dan kan Thomas zelf'er nog verfcheide jaaren
plailier van hebben; daar ik in teegendeel
aan zyn lekker beetje niets heb, en 't ook voor
hem, in een oogenblik, zal op zyn; en wat
heeft hy 'er dan aan ? dan is 't vogeltje dood,
en dan kan by't nooit weer hooren zingen.
Weljefpreektals een boek, myne lieve
Emilie.' zei de Vader; je bent een goede voorfpraak
,voor de vogeltjes; en 't zou ook waarlyk
jammer zyn, dat jy 't niet behieldt, wyl
je *er een zoo veel beeter gebruik van wilt
maaken, dan Thomas. Je toont dat je wel
weet te beoordeelen, welke vermaaken de
beften en 't meette waardig zyn ; en ik ben
vooral bly te zien, dat je liever 't leeven van
een onnozel vogeltje, 't welk je by toeval, in
handen viel, wilt fpaaren, dan je, gelyk
Thomas, een lekker beetje bezorgen.
Emilie behieldt derhalven't vogeltje, droeg
'ergoede zorg voor, en toen Thomas 't lieve
diertje, den geheelen dag lang, en's anderendaags
weer, en de volgende dagen weer,zoo
mooi hoorde zingen, moest hy zelf bekennen,
datby zeer dwaaslyk zou gedaan hebben, van
'tte
II. AFDEELING. 137
't te dooden en 'top te eeten; wyl hy 'er nu
zelf veel meer en veel langer plailier van had.
X X V .
Vader. Jacob, ik heb je wel eens gezegd ,
dat men 'tbier van graanen brouwt; wil ik je
nu eens uitleggen , hoe veel weik'er vereifcht
wordt, om zulk een gemeenen en eenvoudtgeu
drank, als'tbieris, te bereiden?
Jacob. Als'tje belieft Papa.
V. Gemeenlyk neemt men'er gerst toe,
de korreltjes naamlyk, wanneer zyuirgedorfchen
en fchoongemaakt zyn. Somtydsook
eenige andete gramen, zoo als ik je reeds heb
gezegd. Deeze korreltjes laat men eerst in
water weeken, dat zy een weinig zwellen,
en wanneer men denkt, dat zy genoeg gezwollen
en met water doortrokken zyn, dan
ftrooit men ze,op een zolder, om'erdevogtigheid,
die 'er buiten op zit, wat te laaten
afwaasfemen. Als 'er die genoeg afgewaasfemtisjdan
legt men ze weer op een hoop,en
dan doet het vogt, dat binnen in de korreltjes
is gebleeven, dezelven uitfpruiten; dat is hunne
ftengetjes en worteltjes fchieten , net als of
men ze in den grond gezaaid had; zoo dat de
geheele klomp dan, met ftengetjes en worteltjes,
138 II. A FD.EEL ING.
jes, vast in een gegroeit is. Wanneer men
denkt dat de ftengetjes en worteltjes genoeg
gefchooten zyn, (want zy moeten niet al te
lang wordcn,)dan Haat men de klomp weer uit
een, enlaatzeweeruroogen, in eene warme
lugt, of op een Reit, om den verderen groei
teegen te houden.
J. Papa wat is dat, cen£«xj?
V. Dat is de opening van een fchoorfteen,
daar men geduurig een flerk vuur in ftookt, en
boven dewelke, men een roofter gemaakt
heeft,dien men,methorden,of een haire kleed,
overdekt; om daar 't graan op te leggen, en 't
zoo,door de warmte van 't vuur, te laaten uitdroogen.—Als
bet genoeg gedroogd is, laat
men 'er grof meel van maaien, dat men moutmeel
noemden dat,in eene kuip of tobbe, met
zeer veel heet water,gemengd wordt. Doch
by deeze menging moet men oppasfen , dat
het water wel heet, maar niet kookendezy,
wyl "t anders het mommeel te veel zou verbranden;
om 't welke nog meer te beletten ,
men het geduurig omroert. Wanneer 't
moutmeel dus eenen nagtover, in 't water,
heeft geftaan; doet men het, in een grooten
keetel, dien men een brtuwkeettl noemt; en
in
II. AFDEELING. 139
in' denwelken men 't braaf laar kooken, om
daar door al de kragt van't meel, in't water,
te doen overgaan ; altoos weer geduurig
omroerende, om 't kookfel niet te doen aanbranden.
J. Wat is dat aanbranden, Papa?
V. Men heeft van verfcheide dingen op'
gemerkt, dat zy,wanneer men ze,ineen pot
of keetel,met water kookt of ftooft, en zy raaken
ergens den bodem of kant van den pot of
keetel aan, en blyven daar te lang op flil leggen,
zy alsdan bruin of zwart worden,net zoo
al.s de fchil van eenen appel, dien men op eenen
heeten plaat te braaden legt; en als dat
gebeurt, dan krygen'erdie dingen een telyken
fmaak van, en dan noemt men ze aangebrand.
Maar wanneer men, door geduurig omroeren,
maakt, dat zy altoos in beweeging blyven
, dan kunnen zy nergens lang genoeg, op
eene plaats van den pot of keetel,bly ven liggen
, om te kunnen aanbranden ; en dat is de
reede waar om men het moutmeel, in 't water,
zoo geduurig omroert, terwyl het kcokt.
Wanneer 't lang genoeg gekookt heeft,
fchept men't moutmeel, met het water, uit
den brouwkeetel, endoethet,ineenekuip,die
pen
140 II. A F D E E L I N G .
men dè loskuip noemt, en die van onderen een
gat heeft, waar onder men een bak plaatst,
om 'er het nat, dat men 'eruit den brouwkeetel
in gedaan heeft, wanneer men 't verder
zal bereid hebben, in te laaten loopen. Maar
om nu te maaken, dat men het water aileen in
den bak kryge, zonder het dik van 't meel,
(dat in het bier niet komen moet, wyl'tdan.
een pap en geen drank zou worden,) bedekt
men den geheelen bodem van de loskuip, met
eene laag ftroo, daar 't water, net als door
eene zeefdoor heen ziepelt, eer het door het
gat, in den bak,koome; terwyl al het dik van
't meel, boven op het ftroo liggen blyft.
Maar eer men't nat dus, uit de loskuip, in
den bak laat loopen, neemt men 'er wat van,
en mengt het inden brouwkeetel, met zoo
veel hop, als men nodig oordeelt. (
J. Papa wat is hop?
V. Dat is eene zeekere[plant, die langs
den grond en de heggen opkruipt, even als de
klimop. Van deeze plant neemt men de
vrugten, die zeer veel kragt hebben , en laat
die,in den brouwkeetel, met een gedeelte van
het nar,kooken,om 'er die kragt uit te trekken.
En als zy daar toe lang genoeg gekookt hebben,
II. AFDEELING. 141
ben, giet men ze,met het nat, in de loskuip,
by het overige, en laat het 'er eenigen tyd in
ftaan. Als men dan denkt dal de kragt van de
hop genoeg, onder 't geheele brouwfel, gemengd
is, laat men 't water, uit de loskuip,
door't ftroo en't gat,doorziepelen, in den bak,
die 'er onder ftaat; en dan blyven de hop en 't
dik van'tmeel, boven op'tftroo,liggen; en
't watevlaaral de kragt van't moutmeel en van
de hop dan ingetrokken is, komt alleen in
den bak.
3. En is dat dan bier Papa?
V. Ja maar dan is 't nog niet goed,om te
drinken : want dan zyn'er nog veele fcherpe
deeltjes in, die het bier zouden ongezond
maaken, en die 'er uit moeten.
3' En hoe doet men, om 'er die uit te
krygen?
V. Die moeten 'ervan zelve uitgiften.
3. Wat is dat Papa giften?
V, Wanneer eenig vogt, daar zulke fcherpe
deeltjes in zyn , van zelve, of door iets,
dat men 'er by gooit, in beweeging raakt, net
als of't ging kooken, dan zwelt het, door deeze
beweeging,op, loopt over,uit het vat ,daar
't in ftaat, ea werpt daar by van zelve, alle
die
II. AFDEELING.
die fcherpe deeltjes uit, en dat hiet men giften.
En zoo gist het bier ook, en werpt ook zyne
fcherpe deeltjes uit; en die vangt men op, en
dat hiet men gist. Toen ik je heb uitgelegd,
hoe men't brood bakt, heb ik je gezegd, dat
men zulk gist gebruikt, om het deeg te
doen ryzeu?
J. Dat is waar Papa.
V. Om nu het bier, destegaauvveraan't
giften te helpen, giet men het,uit de bak, onder
de loskuip,in [koelvaten of gistkuipen,
over, en doet 'er wat gist van 't voorige brouwfel
by. Daar na dekt men die gistkuipen losjes
toe, met planken of met eene deeken, en
laat ze zoo ftaan, tot dat het vogt begint te
giften; en zoo als het dat doet, giet men't,
in fchoone tonnen,over, daar bakken onder
ftaan, om 'tgist, dat is de fcherpe (lof, die
'er,by 't giften, uit overloopt, op te; vangen.
— Wanneer de eerfte gilling gedaan is, en *t
opzwellen en overloopen van 't vogt ophoudt,
dan zakt het bier,in de ton , wat lager,
dan het'er eerst in ftondt, om dat 'er, ge'
lyk ik zoo even zeide, onder't giften, wat is
uitgeloopen. En dan vult men de ton weer op,
en laat het nog eens giften. En alb het niet
meer
II. AFDEELING. 143
meer gist, dan maakt men de ton toe, laatze
veertien dagen ftaan, en dan is 't bier goed,
om te gebruiken. —— Zou je nu wel gedagt
hebben, dat 'er zoo veel werk toe hoorde,
om bier te maaken ?
J. Neen ik zeeker niet Papa.
V. En zoo zyn 'er nog veele dingen , die
je zeer eenvoudig fehynen, en daar tog zeer
veel werk en zorg toé wordt vereifcht.
X X V I .
De Broederliefde,
Klaas kreeg een peertje van zyn Moeder,
Straks fneed hy daar een hal ven af; '
En zogt vol vreugd zyn lieven broeder,
Dien hy het halve peertje gaf.
Zm ik, fprak die, uw goed op eeten?
Neen, lieve Klaas; dat doe ik niet.
Heb gy, was 't antwoord, dan vergeeten
Wat ons de Broeder-pligt gebiedt?
Neem aan! — Gy zult me droevig maaken;
Al heb ik weinig, 'k heb te veel
Voor my alleen, niets kan my fmaaken,
Ten zy ik 't met myn broeder deel.
Noo
Ï44 II. AFDEELING.
NOG EENS
is gevaarlyk.
Jan zag op ftraat twee groote fteenen,
En fprong 'er op en af, fchoon 't hem Papa
verbood;
Nog eens maar, riep de knaap, nog eensmaar',
't heeft geen nood
Hy fprong nog eens, en brak zyn beenen.
» * r *
Die, teegen goeden raad, zig zelfs nog eens
durft wagen,
Moet veeltyds daL nog eens beklagen.
* x x v i r.
Pauline. Mama,nu heb ik al myn fpeelgoed
netjes weggefchikt, zoo als je't me gezegd
had, en nu ligt'er niets meer te ilingeren,
wat zal ik nu doen ?
Moeder. Nu kun je, in je tuintje, gaan werken
; — of je zoudt ook kunnen gaan fpeelen,
met je mooie pop; wat doe je liefst ?
P. Wel Mama, ik geloof, dat ik liever,
met de pop zal fpeelen.
M. Maar heb je wel feedert lang, in je
tuintje, gewerkt. Deezen morgen ging ik
'er voorby, en mydagt dat'er-meer onkruid
dan bloemen in ftondt, en de bloemen lieten
II. AFDEELING. 145
't hoofd ook 200 hangen. Heb je ze wel
feedert eenige dagen begooten ?
P, Neen Mama.
M. Met deeze droogte en hitte zouden
zy zeer ligt kunnen verdorren. Was bet
derhal ven niet beeter, datje wat gingt werken
, in je tuintje, om 'er het onkruid uit te
trekken, en het'braaf te begieten ?
P. Ja Mama. Maar ik heb tog
groote lust, om nu, met myne mooie pop,
te fpeelen.
M. Dat kun je ook wel doen. Maar bedenk
eerst eens, wat 'er voor en teegen is. Zo
je je tuintje mi zoo laat liggen, en het niet begiet,
dan zullen je bloemen morgen nrg
meer verlept en uitgedroogd zyn, dan nu. '
En morgen vroeg gaan wy naar buiten, naar
Groot-Mama, zoo dat je morgen geen tyd
zult hebben, om'er iets aan te doen. Maar
zo je bloemen nu nog twee dagen , zonder
water, blyven, dan kunnen zy overmorgen
wel zoo geheel verdord zyn, dat zy misfchien
niet weer zullen bykomen. En dan zal
je tuintje wel zes weeken lang, zonder bloemen,ftaan;
tot dat de najaars bloemen aankomen.
Want je weet wel wat Pat. a gezegd
G heeft;
146 II. AFDEELING.
Leeft; dat ieder, voor zyn eigen goed ;
, moet
zorgen; en dat die zyn tuintje verwaarloost,
Lii zyne bloemen laat verdorren, 'er geene
anderen, in de plaats krygt.
P. Dat is ook waar Mama.
Af. Wel wat is dan beeter, nu met je
1 op te gaan fpeelen, daar je op dit oogenblik
meer lust toe hebt, en zes weeken lang niets
dan onkruid in je tuintje te zien; of het fpeelen,
met je pop, dat je tog alledag doen
kunt , nu liever wat uit te Hellen, en in je
tuintje te. gaan werken, en dan overmorgen,
sis wy van Groot-Mama te rug komen, je
tuintje fchoon, en je bloemen opgelooken en
fleurig te vinden, zoo dat je'er dan nog lang
plaifier van hebben kunt?
P. Wel Mama't zou dan tog beeter zyn,
geloof ik, dat ik nu maar in myne tuintje ging
werken.
Af. Wel dat geloof ik ook.
P. Kom aan, ik zal 'er aanftonds naar
toe gaan.
Af. Daar zul je zeer wel aan doen. —
Maar Pauline wagt nog een oogenblik, ik
moet jc eerst eens doen opmerken, wat wy
nu weer gedaan hebben. Let daar eens
wel op.
p
'
n. AFDEELING. 147
P. Ais 't je belieft Mama.
M. Hebben wy niet weer omtrent net
zoo gedaan , als voorleeden , met het venster
en de trap? Hebben wy niet bet voor
en teegen van 't fpeelen met de pop, en 't
werken in 't tuintje, nagegaan en famen vergeleeken
, om daar uit op te maaken en te
oordeelen, welk van beiden bet befte was;
en dus, zoo als ik 't voorleeden noemde,
geredeneerd ?
P. Dat is wair Mama, maar ik had het
niet eens gemerkt.
M. Ja dat wil ik wel gelooven, je bent
nog niet gewoon, daar zoo op te letten. —
Maar wat heb je nu gedaan, na dat wy gevonden
hadden, dat het beeter voorje zyn
zou, in je tuintje te gaan werken, danmetje
pop te 'fpeelen ? Heb je toen niet zelf, tusfchen
die twee,ge£ooze« en gezegd; het zou
tog beeter zyn, dat ik in myn tuintje ging
werken, en daarom zal ik dat ook terftond
gaan doen? En heb je je dus niet zelf
tot het gaan werken in je tuintje lepaald^
want ik heb je vry gelaaten, om te doen,
wat je wondt ?
P. Dat is waar Mama, dat heb ik tog.
Ga M.
i 43 II. AFDEELING.
Af. Wel nu,eigenflykis 't wederom je
ziel, die dat gedaan heeft. Hetis je ziel, die
dus heeft gekozen, en zig bepaald, om liever
in je tuintje te gaan werken, wyl zy door
onze redeneering gevonden had , dat dat
beeter was. En dit vermoogen van je ziel,
om zoo tusfchen twee dingen te kunnen
kiezen, en zig tot een van beiden te kun
nen bepaalen, naar dat zy 't goedt vindt,
noemt men de Wil. — En wanneer je ergens
kist toe hebt, zoo als ftrak om te fpeelen
met je pop, dan hiet men dat ook,iets te
bi%teren , of begeerte te hebben tot iets. —
En wanneer die begeerte zeer fterk wordt;
of wanneer je je moeilyk maakt, om dat
je ze niet kunt voldoen, en niet kunt kry-
gen 't geen waar naar je verlangt; of ook
wanneer je je moeilyk maakt en boos wordt,
om dat men je iets aandoet, dar je onaange
naam is, dan hiet men dat eene drift.~—
Heugt je nog hoe driftig en boos de kleine
Henriette zig gifleren maakte, om dat Han
na haar niet meê naar beneeden wou nee-
men, wyl zyde beide handen vol met goed
had, dat zy terflond moest naar beneeden
draagen? En heultje wel, hoe zyfchreeuw-
de,
II. AFDEELING. 149
de, en met de voetjes ftampte, en welk een
leeh/fc-gezigt zy trok ?
P. Ja wel Mama, zy zag 'er toen ganfch
niet mooi uit.
M. Dat doet men zelden, wanneer men
zig zoo aan zyne drift laat gaan. — Maar
heugt je ook hoe zy, met de handen, op de
tafel floeg, en een geheel-kopje met warme
water en melk, over haar lyf, kreeg; en'er
haar armpje braaf aan brandde ?
P. Ja,en toen fcbreeuwde de armeHenriette
nog erger.
M. En zoo gaat het meeftentyds, wanneer
men zig , aan zyne drift laat gaan. Dan
weet en ziet men niet wat men doet; en dan
doet men zig zeiven of anderen zeer ligt
kwaad. Daarom beklaagde Mama Henriette
ook ui 't geheel niet, maar zei, dat het zeer
goed was, dat zy zig zoo had gebrand, om
haar te leeren, van zig, op een ander tyd,
zoo boos niet te maaken , wanneer men haar
haar kleine zinnetje niet wil geeven. En dat
mag Pauline ook wel onthouden; zal zy ?
P. ja wel Mama.
M. Kom geef my dan een zoen, en gaa
nu in je tuintje werken.
G 3 M
150 II. AFDEELING.
M, Wel Pauline, is je tuintje nu goed
in order?
P. O ja Mama! ik bidt je, kom het nu
eens zien; nu ziet het'er heel anders uit. Nu
is al het onkruid weg, en ik heb het verfcheide
maaien braaf nat begooten.
M, Wel kom aan dan; zoo zie ik het liever
, dan zoo als 't van den m orgen was. (Zy
gaan naar den tuin.) Zoo Pauline, nu gelykt
het 'er beeter naar. Zie maar eens, de
bloemen ftaan al veel frisfcher, 'tisalsofzy
leeds begonnen op te luiken. Benjenuniet
bly, dat je liever, in je tuintje, hebt gewerkt,
dan met jepopgefpeeld?
P. O ja Mama, want myn tuintje zou zeeker
zyn bedorven geweest. Ik had 'er al haast
geen plaifier meer in; en nu, nu ftaat het
zoo mooi.
M. Dat doet het ook. En ik ben bly, dat
je liever hebt willen doen, dat geene, waar
van je, ook nog in 't vervolg, eenig nut kondt
hebben, dan dat geene, waar toe je, op dat
oogenblik, wel meer lusthad, maar waar je,
voor 't vervolg niets aan zoudt gehad hebben.
Zie je nu waar't werken, op zyn tyd, goed
voor is? P,
II. AFDEELING. 151
P. Ja Mama, nu is 't een plaificr, om
myn tuintje te zien.
M' En om je daar over te belooncn, dat
je liever aan iets nuttigs bent gaan werkcn.dan
je lust tot fpeelen in te volgen, zal ik je tuint
je nu nog eens wat mooier opfchikken.
P, O dat is goed Mama! en hoe dat myne
Vieve Mama?
M. Met deezen mooien roozeboom, die
daarin deezen pot ftaat. Zieje,daar zyn ver-
fcheide knoppen aan, en dat zullen alle móóie
groote roozen worden. —— Roep Dirk maar
eens, wy zullen hem zeggen van daar een gat
te maaken, daar al dat onkruid geftaan heelt,
en daar zullen wy nu dien roozeboom, met
pot en al, in de plaats zenen; dat zal heel an
ders (laan , dan al dat onkruid.
P. O dat is goed mynelieveMama.' Ik loop
fchielyk heen. (Zy roept Dirk, diedenroo-
zeboom, in haar tuintje ,zet.)
Af. VVel wat zeg je nu, hoe ftaat die roo
zeboom daar nu, midden in je tuintje ?
P. (Huppelende en fpringende;) O lie
ve Mama.' dat ftaat allerliefst! daar ben ik
bly meê!
Af. Wel dat is my lief, — Maar Pauline
G 4 *«
152 II. AFDEELING.
wat voel je wel byje zeiven, wanneer je zoo
bly bent; voel je niet daar, Qzy wyst «p haar
hart;) als of'er iets was, datje zeer aangenaam
fireelde ?
P. Ja wel Mama, maar ik weet niet wat
het is.
M. Dat komt 'er ook niet op aan, en ik
kan je zelf niet wel uitleggen wat het is. Maar
voel je dat zelfde niet altoos, wanneer men je
iets zegt, datje zeer aangenaam is?
P. Ja wel Mama.
M. Na dat hiet men eene aangenaarac
aandoening.—En als je iets hoort, datje on-,
aangenaam is , dat je fpyt en veel moeite doet,
gelyk b. v. gilleren, toen wy niet konden
naar buiten gaan, daar je je zoo veel plaifier •
beloofd had, om dat Groot-Mama belet had
gekreegen; voelde je toen ook niet daar, als
of'er iets was, datje beklemd maakte, en dat
je zeer onaangenaam was?
P. Ja wel Mama.
M. Nu dat hiet men eene onaangenaame
aandoening.
X X V I I I .
Moeder. Pauline wanneer je, met je pop
fpeelt, gebeurd hetje dan niet wel eens, dat
je
II. AFDEELING. 153,
je teegen haar Ipreekt,. even als of't een kind»
eene juffrouw, of eene meid ware, en even
als of zy hooren en verftaan kon ? t
Pauline. Ja Mama,
M. En doe je niet zelfs dikwils even als of
zyje antwoordde, en ongehoorzaan was aan
't geen je zegt ? En kom je ons dan niet wel
eens vertellen; — Mama, de pop fchreeuwt
zoo, zy wil niet zoet zyn. watikhaarzeg', of
wel; de pop is nu weer zoet, zy belooft, dat
zy niet meer Jchreeuwen zal, enz. offchoon
je tog zeer wel weet, dat de pop noch hooren,
noch verftaan, noch zoet of ftout zyn, nocrt
fchreeuwen of iets beloovenkan?
P. Ja Mama, maar 't is ook maar om te
fpeelen, dat ik dat zeg.
M. Dat weet ik wel; ook fpeelen wy dart
wel eens zelfs meê, en zeggen teegen de pop.
Je moet zoet zyn pop, je moet niet meer
fchreeuwen, want dat verveelt je Mama; en
die zou je in dén hoek zetten, indien je dat las
tig fchreeuwen niet woudt laaten. Of wel;
Pop, je moet nooit koppig weezen, je moet al
tyd gehoorzaam zyn, als een zoet kind, en
niet gaanfiaanpruilen, en de lip laaten han.~
gen, enz. Nu begryp je ligt, dat wy ook
G 5 ..... w«l
f*4 II. AFDEELING,
wel weeten, dat de pop niets van dit alles
hooren, of verftaan, of doen kan.
P. Dat is zeeker Marna. Maar je doet
dat dan ook om met my te fpeelen ?
Af. Dat is ook zoo. Maar wy hebben 'er
evenwel teevens, ook nog iets anders meê
in 't oog; weetje wat?
P. Neen Mama.
Af. Wy willen je daar door al fpeelende lecren,wat
jy öoen,en wat jy laaten moet. W T
ant
als wy teegen de pop zeggen, pep, je meet
niet fchreeuwen, want dat verveelt je Mama,
en die zou je in den hoek zetten, dan zul je daar
by ook wel eens, in je zeiven, denken; Ik
moet ook niet fchreeuwen, want dat zou myn
Mama ook verveelen, en die zou my dan
ook wel eens in den hoek kunnen zetten.
P, Dat is waar Mama.
Af. En als wy teegen de poes zeggen;
poes, je moet niet boos worden, en je moet niet
krabben, alsmenmetje/peelt, aldeetmenje
by ongeluk al eens zeer; want dan zou men
niet meer, met jefpeelen willen, maar je als
eeneftoute, onvriendlyke poes laaten loopen,
fcfe. dan weetje ook we!,c!at de poes dat even
weinig verftaan kan, a!s de pop het andere.
P.
II. AFDEELING. U5
P. Ja, dat begryp ik wel Mama.
M. Maar waarom denk je dat wy dat
dan aan de poes zeggen?
P. Wel Mama, misfcbienook weer, om
my te leeren, dat ilrniet moet boos worden,
en niet moet krabben of knypen , of (laan,,
wanneer men my, onder 't fpeelen, by ongeluk
eens zeer doet; wyl men dan ook met
my niet meer zou willen fpeelen.
JU. Dat heb je wel gevat. En indien het
dan eens gebeurde, dat de poes het evenwe ï
deedt,envvy vertelden je naderhand, dat het
de- poes fpeet, en dat de poes excuus verzogr,
en dat zy beloofde het nooit te zullen weerdoen;
dan zouden wy je dat ook niet vertellen
, om dat de poes dat in de daad zou gedaan
hebben, wantje weet wel dat zy dat niet kan
doen, maar al wederom, om joa te leeren,,
watjy, in zulk een geval, doen moet %
P. Dat begryp ik wel Mama.
M. Maar om nu de kinderen, op deeze
zelfde wyze, al fpeelende te leeren, watzy
doen of laaten moeten, verhaalt men bun
fomtyds, dat deeze of geene dieren dit of dat
gedaan hebben, en 'er zoo ofzoobygevaaren
zyn. En dit doet men ook, niet om cfe
G & kin-
J56 II- AFDEELING-
kinderen te doen gelooven, dat die dieren
dat in de daad zouden hebben gedaan , wyl
'er meeftentyds dingen onder zyn , die men
wel weet,dat de dieren niet kunnen doen;
maar alleen , om 'er de kinderen uit te doen
zien, wat wel, en wat kwalyk gedaan is; en
wat 'er gemeenlyk de gevolgen van zyn, wan
neer men 't eene of 't andere doet. En om
hun dat des te beeter te leeren, en te doen
zien, rigt men die vernaaien altyd zoo in, dat,
in dezelven, aandedierenjuistdatgeen, of
ten minften iets diergelyks overkomt, als aan
kinderen en menfchen in de daad overkomen
zou,indien zy net zoo handelden, als men van
de dieren verhaalt,dat zy gehandeld hebben. ~
Zulk een verhaal nu noemt men eene Fabel;
wil ik je 'er eens een voorbeeld van geeven ?
P. Als 't je belieft Mama.
M. Maar om je de Fabel, die ik je ver-
haaien wil, wel te doen begrypen , moetikje
eerst zeggen, dat 'er, hier zeer verre van
daan, landen zyn, daar men, in de bos»
fchen, wilde dieren ontmoet, als Leeuwen,
Tygers, Luipaarden, Beeren , Wolven,en
diergelyken meer.
P. O ja Mama, die heb ik wel eens,in
myne printjes gezien. M.
II. AFDEELING. 157
M. Dat. heb. je ook, en zy zyn Qpk,in 't
groot, nel zoo gemaakt, als zy daar, in je
prenten, in 't.klein, afgebeeld ftaan. Deeze
dieren nü eeten de andere dieren , die zy
meefter kunnen worden, op; en daarom hiet
men ze roofdieren, of verfcheurende dieren.
Zelfs vallen zy wel groote dieren , als paarden
en osfen, aan, fchoon zy zelfs meeftentyds
veel kleiner zyn.
P. Maar Mama, hoe kunnen zy ze dan
meefter worden?
M. Om dat zy, fchoon veel kleiner, evenwel
veel fterker en veel gaauwer zyn, en daar
by zoo veel moed hebben, dat zy geen gevaar
ontzien. Om nu te doen zien, hoe
veel voordeel, diegeenen, die dezwakften
zyn,zig kunnen bezorgen , door zig eendragt.
]yk,teegen die geenen, die fterker zyn,te vereenigen
; en hoe goedhet derhalven voor hun
is, altoos in eendragt met malkanderen te
leeven, verhaalt men de volgende Fabel.
De twist der Osfen.
In een der landen, daar men roofdieren,in
de bosfchen, vindt, bevonden zig eens verfcheide
osfen, in eene wei. In den beginne
leefden zy in volkomen eendragt famen, en
G 7 ftoo-
158 II. AFDEELING.
Honden elkanderenjn allerlei geleegenheeden,
getrouwlyk by. Ook durfde geen roofdier
hen aanranden. Want, zoo ras zy zulk een
dier van verre zagen aankomen , liepen zy
terftond allen naar malkanderen toe , en
plaarftenzig, ineenen ronden kring, met de
koppen naar buiten, geree d om het roofdier,
met hunne hoornen,te ontfangen en af te flaan;
zoo dat geen hunner ooit van agteren aangevallen,
en dus overweldigt worden kon, wyl
de kring van alle zyden gellooten bleef.
Zoo lang deeze eensgezindheid en bereidheid
tot malkanders hulp duurde, leefden zy
veilig en gerust. Maar eindelyk raakten zy,
over eenige kleinigheid, aan 't kyven; en daar
geen hunner't, voor den anderen,op wou geeven
, en erkennen dat hy ongelyk had, (want
esfen zyn raagtig koppig als zy beginnen;)
zeiden zy elkander vaar wel, gingen elk zyn's
weegs, en bekommerden 'er zig niet meer
over, om eikanderen, in degeleegenheid ,by
te (laan.
Maar dit gedrag bekwam hun wel haast
zeer (legt. Want wanneer 'er nu een roof.
dier aankwam, liepen zy niet meer naar elkanderen
toe,om, zoo als naar gewoonte,een
ion-
II. AFDEELING. 159
ronden kring te liaan, en zig allen te tarnen
te verdeedigen, maar elk verliet zyn makker »
in 't gevaar, en liet hem , door de roofdieren ,
verfcheuren; want een os alleen kan zig,
teegen de roofdieren, niet verdeedigen. En
in weinig dagen werden'er verfcheide osfen,
op deeze wyze , verfcheurd.
Indien nu de overigen, door dit voorbeeld y
nog maar wyzer geworden waren, en zig
weer hadden vereenigt, dan zouden zy 'er
ten minften 't leeven nog hebben afgebragt.
Maar in plaats van dat,raakten zy nog heviger
in twist, dan te vooren. De een verweet
aan den anderen, dat hy de eenigfte oorzaak
van alle die ongelukken was. Deeze verwyten
vermeerderden 't gekyf; zy verwyderden
zig hoe langer hoe meer van elkaar; en werden
ook allen, gelyk 'tnatuurlykteverwagten
was, de een voor, de andere na, door
de roofdieren, opgegeeten, zoo dat'er eindelyk
geen een van overbleef; maar zy allen,
om hun koppig gekyf, om't leeven raakten.
Zie daar nu Pauline, wat men eene Fabel
noemt. Zoo als ik je dit voorval nu verhaald
heb, begryp-je wel, dat het nooit gebeurd
Ï6O II. AFDEELING.
is, en ook nooit gebeuren kan. Want osfen
kunnen niet fpreeken, en dus kunnen zy ook
niet famen kyven, of eikanderen verwyten
doen.
P. Dat is waar Mama.
M. Maar 't geen 'er waar in is , is dit. r.
Dat 'er roofdieren zyn, die de osfen aanvallen*
om ze op te eeten. 2. Dat verfcheide osfen
zig,in een kring, met de hoornen naar buiten,
plaatfende, zig zeer wel teegen de roofdieren
verdeedig en kunnen. En eindelyk, dat wanneer
de osfen malkanderen,op deeze of diergelyke
eene wyze,niet helpen, zy zig teegen de
roofdieren niet verdeedigen kunnen. Maar
dat osfen ooit famen aan 't kyven zouden raaken
; en dat zy,daar door, zodanig op eikanderen
zouden verbitterd worden, dat zy eikanderen
, teegen de roofdieren , niet zouden
willen helpen, wanneer die op hen afkwamen
, dat is niet waar. Zoo iets heeft
men wel eens onder de menfchen, maar nooir,
onder de osfèn, gezien.
P. Hoe Mama gebeurt dat onder de menfchen
wel?
M. Ja myne lieve Pauline, je zulr met 'er
tyd zien, ( en je zoudt het teegenwoordig
reeds
tl AFDEELING. 161
reeds zien, indien je oud en gevorderd genoeg
waart, om het te kunnen opmerken ; ) dat de
menfchen maar al tedikwils zoo dwaas zyn ,
dat zy eikanderen, in 't gevaar, verhaten en
niet helpen willen, wanneer zy op eikanderen
verbitterd zyn; fchoon zy daar allen
even veel by verliezen; maar de osfen zyn
nooit zoo dwaas.
P. Maar Mama, je hebt my immers gezegd
, dat de menfchen meer verftand hebben,
dan de beeften ?
M. Dat is wel waar Pauline; maar ongelukkig
gebruiken de menfchen niet altoos
al het verftand, dat zy hebben; voor
al wanneer zy zig, door hunne driften, door
tooren, haat, of wraakzugt, b. v. laaten '
vervoeren. Maar van de dieren kan men zelden
anders merken, of zy gebruiken altoos al
- het verftand, waar meê zybegaaftzyn; en
dit is de oorzaak, dat men de menfchen fomtyds
dwaazer ziet handelen, dan de beeften
zeiven.
P. Maar Mama, dat is tog wonderlyk,
dat kan ik niet begrypen ?
M. Ja Pauline, ik zou 't ook niet begrypen
en kwalyk gelooven kunnen, indien
ik
iö2 II. AFDEELING.
ik 'er niet daaglykfch voorbeelden van zag.
En even daar uit kun je opmaaken, boe nadeelig
en fchaadlyk het is,'zig zoo aan zyne
driften te laaten gaan,\vyl men zig, daar door,
erger dan de beeften maakt.
Maar Pauline, je herinnert je wel, dat men
deeze Fabel,zoo als ik je gezegd heb, verhaalt,
om te doen zien,hoevoordeelighet, byzonder
voor de zwakften , is, altoos, in eendragt
en bereidvaardigheid tot wederzydfehe hulp,
met eikanderen, te leeven. En dit toont het
voorbeeld deezer osfen ten allerklaarsts; wyl
zy allen veilig en onverlet bleeven,zoo lang zy »
in eendragt,metelkanderen,leefden ; maar in
teegendeel allen werden verfcheurd, zoo ras
zy in twist geraakt, eikanderen geene hulp
meer bewyzen wilden. En even zoo zouden
ook de menfchen vaaren, indien zy malkanderen
niet wilden behulpzaam zyn, en wanneer
zy worden aangerand , de handen eendragtig
in een liaan, om eikanderen te verdeedigen.
Het voorbeeld deezer osfen is dus
zeergefchiktjom ons dit te leeren; en daarom
heeft men er dit foort van verhaal, of Fabel
van opgefteid.
M.
II. AFDEELING. 163
M. Pauline, je weet nu wat eene Fabel
is. Wil ik je nu eens zeggen, hoe veelcrlei
foort van verhaalen 'er zyn ?
P. Als'tje belieft Mama.
M. Drieërlei. DeHiftorieoftgefcMedverbaal.
waar in men iets verhaal, 't welk
men wel weet, dat waarlyk net zoo gebeurd
is, als men't verhaal. 2. De vertelling, in
dewelke men iets verhaalt, dat zeer ligt zoo
had kunnen gebeuren , fchoon men niet weet,
of het ooit waarlyk zoo gebeurd zy. 3. De-
Fabelen de welke men iets verhaalt, 't welk
men wel weet, dat nooit zoo is gebeurd, en
ook nooit zoo heeft kunnen gebeuren,
P. Maar Mama, mag ik eens vraagen ,
als men zoo iets verhaalt, 't welk men wel
weet, dat nooit zoo gebeurd is, of nooit zoo
gebeuren kon , liegt men dan niet ? Want
dat is dan immers niet waar.
M. Indien men zoo iets verhaalde, en 'er
by zeide, dat het waarlyk zoo gebeurd was,
fchoon men wel wist,dat het niet zoo was gebeurd,
dan zou men zeekerlyk liegen. Maar
wanneer men 't geeft voor 't geene het is,wanneer
men zegt, ik verhaal dat, niet om je te
zeg-
164 II. AFDEELING.
ze
Sgen, dat het waarlyk zoo gebeurd zy,maar
alleen , als eene vertelling }of eene Fabel,daar
je iets goeds uit leeren kunt; dan liegt men
niet,en dan bedriegt men ook niemand; want
dan waarfchuwt men te vooren, waar 't voor
te houden is, en zegt 'er by,wat 'er waar in is,
en wat niet.
Dus kun je je b. v. herinneren, hoe ik je,
by 't leezen van ons voorig deeltje , en ook
reeds van 't fpelleboekje, meer dan eens.'gezegd
heb, dat de verhaalen,die daar in (tonden,
b, v. dat van den jongen met het roodborstje;
dat van Pietje deun met den koek,
dat van Alexander, die dwong om mee naar
buiten te gaan en in den hoek gezet werdt,dat
van Arend en Willem, die altoos fnoeptenéVc.
vertellingen waren , dat is verhaalen van
voorvallen , die niet in de daad zoo waren gebeurd
, maar die ik of anderen verzonnen hadden,om
je te leeren,wat de gevolgen zyn,wanneer
men van alles fuoept,wanneer men dwingt
&c. op datjyjevoorfhoepen, dwingen &c.
zoudt leeren wagten.door uit die voorbeelden
tezien,hoekwalykmen'er by vaart. En om
'er je dat mette meergrond uit te leeren, zyn
die vertellingen juist zoo ingerigt, als de zaa-
ken.
II, AFDEELING. 165
ben waarlyk alle dag en met allerlei kinderen
gebeuren. Dus, by voorbeeld,weet ik niet,
of'er ooit twee jongens zyn geweest, Arend
en Willem genaamd, die juist zoo als ik'tje
daar verhaalt heb , en met alle die omfiandig»
heeden, hebben gefnoept, en daarna juist,op
die wyze,ziek geworden zyn. Maar dit weet
ik wel, dat'er daaglykfch kindéren zyn , die
op eene diergelyke wyze fnoepen , en die 'er
ook op eene diergelyke wyze van vaaren en
ziek worden. En dus dat indien je zoo
woudt doen, als ik je vertelde dat Arend en
Willem gedaan hebben, jy 'er dan ook zoo
ziek van worden zoudt; en dit is voor de les
van niet te fnoepen genoeg.
MaarPauline,wil ik je nu nog eens eene ver
telling verhaalen.waar uitje, even als uit de
Fabel van de osfen, zult kunnen zien, hoe
goed het is, dat de menfchen malkanderen
helpen?
P. Als 't je belieft Mama, /
M. Daar toe verhaalt men 't volgende
voorval.
De Blindeman en de lamme jongen.
Een man, die blind was geworden, dat
is, die,dooreeuigtoeval,zyn gezigt verlcoren
166 II. AFDEELING.
renhad, eneenjongen, die,uiteenezwaare
ziekte, eene lammigheid, in de beenen, had
gehonden , ontmoetten elkanderen , by 't
vallen van den avond, op eenenweg, niet
ver van de Had af.—Ach ik ongelukkige! riep
de blindeman uit,dat myn arm hondjen nu juist
van daag zyn pootje bezeeren moest ,en ik my
tog genoodzaakt zien, om,zonder het trouwe
diertje, uit te gaan. Nu weetikden weg niet
meer,en hoe zal ik nu weer, inde fta.i,komenI
Naauwlyks had hy dit gezegd, of hy hoorde
eene andere ftem; Achik ongelukkige
! met hoe veel moeite heb ik my, op myne
krukken, tot hier toe voortgefleept, en nu
kan ik niet verderJNu moet ik hier,den gehee«
len nagt,aan den weg blyvea liggen! —— Wie
ben je s zei de blindeman, die daar zoo
klaagt? Ik ben een arme jongen, was
't antwoord, die lam aan de beenen ben, en
niet verder voort kan , en dus niet in de ffad
zal kunnen komen. — Kun je den weg zien,
vroeg de blindeman weer ? -—Ja kon ik hem
zoo wel begaan, als ik hem zien kan, antwoordde
de jongen , dan zou ik algaauw, in
de flad, zyn,—je bent gelukkig, zei de blindeman,
datje den weg zienkunt; kon ik hem
zoo
II. AFDEELING. 167
zoo wel zien, als ik 'er over gaan kan, dan
zoude ik ook ras in de ftad, en by myn arme
trouwe hondjen zyn. — Wel hervatte de jongen,
daar was mooglyk iets op; joufcheelt
liet aan de oogen, maar je hebt goede beenen;
my fcheelt het aan de beenen, maar ik heb
goede oogen; leen my nu jou beenen, en ik
zal je myne oogen leenen, en dan zyn wy
beiden klaar. — Wel hoe dat? vroeg de blindeman-Ik
ben nog klyn en nietzwaar,antwooidde
de jongen, en jy lcbynt my goede fterke
fchotideren,tchebben. — Dat gaat wel aan,zei
de blinde. — Wel, vervolgde de jongen,neera
my dani :>p je rug;ik zal jou den weg zeggen,e!n
jy zult 'er my over draagen,en zoo doende zullen
wy beiden zeer gaauw in de ftad zyn,want
ik zie ze al van hier. —- Zie je ze van hier, zei
de blindeman,met eene zugt,wat ben je gelukkig!
Ik heb ze in geene twintig jaaren gezien.
Maar laat ons geen tyd verzuimen; je vond is
wel bedagt. W T
aarbenje? kruip maar naar
my toe; — zoo daar heb ik je al. — I n een oogenblik
was de jongen, met zyne krukken ,
op de fchouders van den blindeman,geplaatst;
cn daar zy nu , met hun beiden , twee goede
oogen en twee goede beencn'hadden, waren
zy
IT53 II. AFDEELING.
zy, in minder dan een quartier uurs, aan de
poort der ftad, ündertusfchen zei de blindeman;
dat gaat goed over den weg, wanneer
men een paar goede oogen boven zig heeft,
die de beenen bellieren. — Ja dat gaat tog
goed, antwoordde de lamme jongen, wanneer
men een paar goede beenen onder zig
heeft, die de oogen draagen.
Op deeze wyze, waren deeze twee gebrekkige
lieden, doorJwederzydfchehu1p,beiden
gered. Daar zy beiden, den ganfchen nagt,
aan den weg hadden moeten blyven liggen ,
indien zy eikanderen niet hadden willen
helpen. — En even zooPauline,gaathetmet
alle menfchen. De eene heeft gemeenlyk iets,
dat den anderen ontbreekt. De een kan iets,
dat de andere niet kan. Indien zy nu elk anderen
, met het geen zy hebben of kunnen, wederzyds
byftaan, dan zyn zy allen geholpen
; maar indien zy dat niet wilden doen,
dan zouden zy allen, in 't eene of't andere,
gebrek lyden, — Je weet, de kleermaker kan
geen koren bouwen, en de boer kan geene
kleêren maaken. Indien nu de boer alleen
voor zig zeiven wilde kooren bouwen,
dan zou hy zonder kleêren zitten , want
dan
II. AFDEELING. 169
dan had hy niets, daar hy kleêren voor krygen
kon.En indiendekleermaakeralieen,voorzig
zei ven,wilde kleêren maaken,dan zat hy zonder
kooren ,! en dus ook zonder brood. Maar
wanneer zy voor eikanderen werken,dan heb •
ben zy beiden en kleêren en brood,en zyn beiden
geholpen.En zoo is't met alles, en met alle
menfchen.
Wat nu't verhaal zelve van den blindeman
en den lammen jongen betreft, je begrypt ligt
Pauline , dat dit voorval , zoo als ik
'tje daar verhaalt heb, zeer gemaklyk heeft
kunnen gebeuren , offchoon ik niet weet, of
't ooit daadlyk zoo gebeurd zy. En daarom
is dit verhaal nu geene Fabel, wyl 'er niets onmooglyks
in is; en ook geen gefchiedverhaal
of Hijlorie,wyl ik niet weet, of't ooit daadlyk
zoo gebeurd zy. — Indien ik,op den weg
zynde, zulk een blindeman en zulk een lammenjongen
had ontmoet; indien ik ze zoo had
zien doen, en ze zoo had hooren fpreeken,
als ik'tje daar verteld heb, en ik kwam het je
dan vernaaien , dan zou myn verhaal een gefchiedverbaal
of Hijlorié zyn; en ik zou 't je
ook als waarlyk gebeurd opgeeven, daar ik't je
nu maar verbaal,als iets,dat wel gebeuren kan,
maar nrisfchien nooit gebeurd is, en 't daar*
H om
i7o ff AFDEELING.
om eene vertelling noem.Om nu,in alle deeze
foorten van verhaalen, niet te liegen, moet
men, in de Hiftorie of't gefchiedverhaal, de
zaak juist zoo verhaalen, als zy waarlyk ge
beurd is,zonder'er iets by te doen.|En de Ver
telling en Fabel alleen uitgeeven, voor 't geen
"zy zyn; té weeten enkele , leerzaame en ver»
maaklyke verzinfels, maar geene waare ge-
beurtenisfen.
X X I X .
J-acob. Papaj'e hebt me voorleeden eens
uitgelegd, hoe men zout maakt; maar nu
zyn 'er nog verfcheide andere dingen, die wy
daaglyks gebruiken , en waar van ik ook
wel gaarne wilde weeten , waar zy vandaan
komen,en hoe men ze maakt?
Vader. Daar heb je gelyk in , 't is altyd
goed oplettendeen opmerkzaam te zyn , op
de dingen, die men daaglyks onder 't oog
heeft, en geduurig gebruikt; en 't is eene
zeer pryslyke nieuwsgierigheid, te willen
weeten, waar men ze van daan heeft, en hoe
men'er aan komt. —• Maar welke dingen zyn
't nu, daar je dat van weeten woudt ?
J. O Papa, daar zyn 'er zeer veel,en om'er
geen van te vergeeten, heb ik ze hier alle.i, op
een papiertje, opgefchree ven. V.
II. AFDEELING. 171
V. Wel laat'tmy eens zien;—zoo,dat is eene
geheele lysi; — en't zyn al aardige haanepootjes,
dieje'er op gekrabbeld hebt. Maar
men kan'er tog uitkomen,e n dat is voor a Is nog
genoeg, met'er tyd zal't beeter gaan.—Daar is
je lystje weerom;wy zullen'tvolgen, zeg my
maar wat 'er eerst opftaar.
J. Het eerfte is, Tbee. Wat ïs dat tog eigent-
Jyk Papa, 't zyn zulke raare gekronkelde (tukjes
, ik weet niet wat ik 'er van maaken zal ?
V. Maarlet'ereensop, als zy getrokken
zyn; dan zul je gemaklyk kunnen zien, dat
het blaadjes, of nukken van blaadjes zyn.
Deze blaadjes nu groeien aan een foort van
boomen, die, tot verfchilleude hoogten, opwasfen;
en na dat men ze'er voorzigtig,een
voor een,afgeplukt heeft,worden zy verfcheide
maaien, op heet gemaakte fchootels ; gedroogd
en gevreeven, en tusfchen beiden
weer telkens, met waaiers,gekoeld. Onder
dit droogen worden zy hard; en door 't vryven
krygen zy die gekronkelde gedaante, die
je 'er aan ziet, en die je belet heeft,om 't voor
blaadjes van boomen aan te zien. Wanneer
zy nu droog en hard genoegzyn, dan doet
men ze,in kistjes, om ze overal naar toe te
H a ver-
172 II. A F D E E L I N G .
verzenden; en dan gebruikt men ze,zoo als je
weer,getrokl
II. AFDEELING. 173
V. De Juiker wordt van een foort van riet
gemaakt, dat wel agt of tien voeten hoog
wast. Men breekt de fteelen van dat rieten
eenen moolen, tusfchen twee ronde fteenen,
die over malkanderen rollen , en perst 'er dus
het vogt uit. Daar na kookt men dat vogt,in
groote keetels, wanneer het tot een foort van
ftroop wordt. En van dit ftroop maakt men,
door verfcheide bereidingen , telangomjenu
uit te leggen ,,verfcheidefoorten vanfuiker,
die *t eene fchooner,witter en zuiverer dan 't
andere zyn, naar maaten men ze min of meer
heeft bewerkt, Wat volgt nu ?
J. Chocolade.
V.De Chocolade wordt gemaakt van Cacao,
met fuiker, en eenige andere kruideryen ver
mengd, alsVanille, Kantel, Kruinagel &c.
J. Maar wat is dat allemaal Papa, dat ken
k ook al niet ?
V. De Cacao zyn de zaadjes, of pitjes,
die men in een tbort van concommer of me
loen 'vindt, welke aan een kleine heerfter
groeit. —— De Vanille is een peultje , daar
men een ftroopagtig fap, en kleine zwarte
pitj'es ofzaadj'es van een zeer aangenaame geur
in vindt; het groeit aan eene plant, die, zoo
H 3 als
174 II. AFDEELING.
als de klim op, langs de hooge boomen, op
wast. — DeKaneel is de bast van eenen boom,
dien men de Kaneelbtom noemt, —— En de
Kruinagel is de bloemknop van een anderen
boom , dien men den Nagelboom hiet. —
Wat heb je nunogmeeropjelyst?
5 f
. Peeper.
V. De Peeper is 't zaad van eene plant,
die wederom,alsdeklimop,langs andere boomen,
opgroeit. Er kooraen trosfen aan,die
wel een voet lang zyn, en eerst bloemen, en
daar na vrugten draagen. Als'er die vrugten aan
zyn , dan gelykt de tros veel, naar
een dunnen druiventros, met zeer kléine
druifjes 'er aan. De vrugties zelfs zyn eerst
groen, daarna zwartagtig, en worden eindelyk,
onder't droogen, geheel zwart. —w
Nu geloof ik volgen, op je lyst, de Foely
en deNootemuscaat, nietwaar?
% Ja Papa.
V. De Nootemuscaat is een foort van
noot, die aan den muscaatboom wast, en
even gelyk onze nooten, in een bolfter,zit.
Deeze bolfter fplyt zig van zelve open, en dan
vindt men eerst, tusfchen den bolfter en den
noot, de £üeZ;y,als een foort vanuitgefneede
mid-
IL AFDEELING. 175
1ni.ld2Ifchorsj.e- zitten, en daar na den noot
zeiven. De Kaneel, deKruinagels,.d>
Peeper, de Foely, en de Nootemuscaat zyn
't geen men gemeenlyk Kruid of Speceryen
noemt. Zy zyn allen zeer heet van fmaak,
en ook niet gezond,als men'er veel van eet.
Hoe men ze onder't eeten gebruikt, deFoe-
ly en Kaneel aan Rukjes gebrooken, depce-
pergeftampt, de nootemuscaat geraspt, en
de kruinagels geheel, kun je daaglyks aan ta
fel zien. Heb je nu nog iets?
J. Ja Papa Katoen en Azyn.
V. Dat zyn tog twee dingen, die niet
veel gemeens met malkanderen hebben. ——
Het Katoen groeit aan drieërlei foort van boo
men, die van 't eerde foort kruipen, alseci
wyng"aard,Iangs den grondjdie van het tweede
groeien , in de gedaante van een flruik ; en
die van het derde fchieten zoo hoog op als
onze eikeboomen. Alle drie brengen zy eerst
mooie bloemen voort, en daar na eene vrugt^
zoo groot als eene noot, en van buiten zwart.
Wanneer die vrugt ryp is, fplyt zy zig van
zelve open, en clan ziet men'er een foort van
witte draaden in zitten, die eigtlyk't katoen
zyn. Met een molentje doet men 'er dat ka
li 4 toen
176 II. AFDEELING.
toen uitvalleren fpint 'cr dan draaden van,om
'er gaaren van te maaken, of floffen van te
wee ven. —De Azyn is de eenigfte van alle
deeze dingen, die, ten minftengedeeltlyk,
hier te lande t'huis hoort. Want men maakt
azyn, door wynofbier te gieten, in een tonnetje
, daar reeds azyn in geweest is, en dat
tonnetje dan te zetten ,op eene warme plaats;
wanneer de wyn of't bier zuur wordt, en dan
is 't eene wyn-azyn, en 't andere bier-azyn.—
Maar Jacob 't verwonderd my, datje niet nog
twee of drie dingen opgeteekend hebt, daar
je tog wel van houdt.
J. Welken dan Papa?
V. Koek, Banket en Suikergoed. Weet
je waar dat alles van gemaakt wordt ? s
J. Neen Papa.
V. De Koek, als Zoetekoek, Peperkoek,
leeraantjes 6fe. wordt gebakken van meel,
rset honig, of met fuiker of ftroop, gemengd.
Waar by men dan geconfyte oranjefchillen,
of citroenfchillen, of kaneel,ofkruinagels,
of andere kruideryen doet,naar den fmaak,
dien men aan den koek geeven wil.
Het Banket wordt gebakken vangefloote
amandelen, met fuiker, booter en eieren;
en
II. A F D E E L I N G . 177
en dan verder, met de eene of andere kruide-
ryen,fmaaklyk gemaakt. -
Eindelyk het Suikergoed wordt gemaakt
van fuiker, fomtyds met wat meel gemengd ,
en daar men wyders, citroen,oforanje-water,
of iets diergelyks by doet, om'erfmaakaaa
te geeven.
* X X X.
Pauline. Mama wat zyn dat voor ftukjes
hout, die daar liggen?
Moeder. Dat zyn de (tukken van een poppe-
doeltje, die ik daar op tafel neer gelegd had.
Maar de knegt, de tafel willende weg zetten,
heeft zeeker niet gezien, dat 'er iets op lag,eu
zoo heeft hy het blad neergeflaagen, entoen
zyn alle die dukken, daar zoo onder malkan
der, opdengrond,gerold.
P. En is het doelt[e toen gebrooken ?
M. Neen het doeltje was nog niet in een
gezet. Ik had dieidukken daar op tafel ge*
Jegd, om ze drak,metje,inmalkander,te zei
ten , en je dus te wyzeu, hoe men dat doet»
Maar de knegt heeft ze 'erlaaten afvallen; en
nu liggen zy daarnogin de war, net zoo als
zy|Jaar,by toeval^ malkander gerold zyn.—
Zie, daar heb je de zitting, endaar liggen r
er
H 5 cea
i?8 II. AFDEELING.
een paar fporten op, en hier komt 'er een poot
uitfteeken. Je kunt 'er, zoo als men zegt»
kop noch Haart aan vinden. En dat is altyd
200, wanneer de dingen dus,by enkel toeval,
op elkaar gevallen of gefmeeten worden; dan
liggen zy altyd zoo in de war. In plaats dat
als men iets ergens, by voordagU neêrlegt,
om het weêrom te vinden en te gebruiken,
men het dan, in eene zeekere erier,fchikt zoo
als ik je geleerd heb,met je fpeelgoed, en met
het goed van je pop te doen (*),
P. O ja Mama! zoo als ik bet goed van
myne pop, in myn Cabinet,wegfchik, elk
flukje op zyne plaats.
M. Net zoo. Maar wil ik nu ook
deeze (lukken van 't ftoeltje eens,in eene zeekere
order,fchikken?Dan zullen wy best kunnen
zien, of 'er alles is,wat tot een ftoeltje
behoort.
P. Als 't je belieft Mama.
M. Kyk dan, eerst zal ik de zitting, in't
midden , leggen; en nu , aan weerskanten
der zitting, eerst de twee lange pooten, hier
aan den regter kant een, en daar aan den
linkerkant ook een, 1
en dan de twee korte
O Verg. i D. p. 70, 71.
II. AFDEELING. 179
pooten, insgelvks een aan ieder kant. Verder
zal ik, naast de pooten , aanweerszy, vier
van die ronde fpotteu leggen ; kyk, hier vier,
en daar vier; en eindelyk, wederom aan ieder
kant, twee van die platte rugiporten, hier
twee, en daar twee, ——• Zie, zoo—'Nu
zyn alle die (lukken, in eene zeekereorde,
geiegd. Van de zitting is 'er maar een (luk ,
daarom leg ik datin 't midden. Van de an
dere ftukken zyn 'er verfcheide, en daar van
leg ik aan ieder kant van \ de zitting even
veel» Hier een lange poot, daar een lange
poot; hier een korte poot, daar een kor
te poot; —— hier vier ronde fporten , daar
vier ronde fporten, enz. Ook heb ik van de
pooten en fporten delangfte (tukken,iift raid
den , de kortften aan de einden gelegd. Dit
hiet men nu de ftukken,in onf
iSo II. AFDEELING.
P. Welja Mama, nu kan ik ten minften wel
zien, dat het de ftukken van een ftoeltje zyn*
M. Maar flrak, toen alles, in de war,en onder
malkaar lag, zoo als't by geyaJ,daar op een
gerold was, toen kon je'er niet uitkomen; toen
wist je niet wat je 'er van maaken moest.
P. Dat is waar Mama.
M. En nu kun je ook, zoo als ik je llrak
aei, terftond zien, o Per alle de ftukken zyn,
die tot een ftoeltje behooren. Zie maar eens.
Eene zitting, twee lange poten, twee korte
pooten, vier en vier,dat is agt ronde fporten ,
en vier rugfporten; dat is, in een oogenblik
nagezien; en dat is al wat tot zulk een ftoeltje
behoort. Maar ftrak kon je niet weeten,of het
'er alles was, of je moest het alles een voor
een gaan uitzoeken, en tellen,
P. Dat is ook zoo Mama, dit is veel ge.
niaklyker.
M. En dit is het onderfcheid, dat'er, in
deezen opzigte,is, tusfchen de dingen,die, by
geval, zyn by een gekomen,en die geenen,die
men, met vvordagt , by een gebragt en
gefchikt heeft. De eerften zyn in de war, de
tweeden zyn in order*
M
II. AFDEELING. i&i
JH.MaarPauline nu moet je nog eens ergens
op ietten. — De ftukken van dit ftoeltje liggen
nu wel, in order, maar maaken zy nu nog wel
een ftoeltje uit, dat je gebruiken kunt ? Kun je
'er,by voorbeeldde pop wel op laaten zitten?
P. Neen Mama, dat kan ik niet, 't is nog
geen ftoeltje ; 't ligt alles daar nog maar naast
malkander, op tafel; de ftoel ftaat nog niet
op zyne pooten.
M. Dat is ook zoo; die ftukken zyn wel,
in eene zeekere order, gefchikt; maar zy
zyn nog niet zoo gefchikt, dat men 'er 't gebruik
van kan maaken, daar een ftoel toe dienen
moet. ——• Wil ik ze nu eens zoo fchikken,
als zy moeten zyn, om tot een ftoeltje
te kunnen dienen ?
P. Als 't je belieft Mama.
M. {Het ftoeltje in malkaar zettende.)
Zie, als ik nu aan ieder hoek van de zitting
een poot zet, de korten voor, en de langen,
dat is die met de rugftukken,agter, en dat ik
dan de ronde fporten,twee aanitwee, tusfchen
de pooten in; en de platte fporten, allen boven
malkander, tusfchen de rugftukken in,
fteek, dan zyn alle die ftukken ook, in eene
H 7 zee-
jtfta II. A F D E E L I N G .
zeekere orrfer,gefchikt, zie je de zitting weer
in't midden; aun elke hoek van de zitting een
pont; voor, agter, en aan elke zy van
den doel, twès ronde fporten, tusfchen de
pooten in; en tusfchen de twee rugdukken,
alle de platte lporten,boven malkaar; dat is nu
cok , in eene zeekere order, zie je wel?
P. fa wel Mama.
M. Maar daar en b wen is 'r alles nu ook
zoo gefchikt, dat het een doeltje uitmaak t,en
dat het, tot het gelruik,kan dienen, waar toe
een ftoeltje dienen moet. Zie maar eens; dc
pooten maaken, dat de zitting zoo hoog ftaat,
als zyn weezen moet, om 'erordentlyk op te
kunnen zitten; d e ronde fporten maaken, dat
de pooten vast en freevig (laan; en de platte
fporten,tusfchen de rugdukken,maaken, dat
je 'er de pop teegen kunt laaten leunen,zoo dat
zy niet agter over valle. Zie maar eens, zet ze
'er nu maar eens in. Nu heeft het doeltje alles
wat het hehben moet. Nu is het volmaakt.
P. Ja Mama nu is het een goed doeltje.
JW.Ja, nu zyn alle de dukken van het doeltje
zoo gefchikt, als zy weezen moeten, om het te
kunnen gebruiken. En als iets zoo gefchikt of
gemaakt is,dat het goed en bekwaam is,om ergens
II. AFDEELING. i&g
gens toe te kunnen worden gebruikt» dan zegt
men,dat het met wysheid is gemaakt; en zoo ia
dit ftoeltje nu ook. — —
Maar Pauline, indien ik nu eens, in plaats
van dien eenen poot, 'er een anderen aan zette
, die ,van onderen, veel laag tv dan alle de overigen
was , zou het ftoeltje dan wel kunnen
ftaan? —— Zie, ik zal 'er deeze opgerolde
kaart eens , met een touwtje, onder aen vast
maaken. Indien deeze poot nu zoo lang was,
zou het ftoeltje dan wel ge* d zy; i ?
P. Neen Mama,kyk maar eens, nu kan
't niet ftaan , nu rolt het altyd om.
M. Dat is ook zoo; en indien het ftoeltje.
zoo gemaakt was, dan zou het niet deugen,
tot het gebruik, daar het toe dienen moet; en
dan zou men zeggen , dat het niet met wysheid,
maar in teegendeel op eene zeer onverltandige
wyze was gemaakt. ——• En indien
'er,hier van agteren, nog een groot ftuk hout
teegen aangelpykert was, dat nergens toe
diende, dan zou men zeggen, dat dat ftuk daar
onnut en ovortollig was.En zou het wel wys en
yerftundig zyn, daar zulk een ftuk hout teegen
aan tefpykeren, zonder te weeten waarom?
P. Wel neen Mama, my dunkt dat zou
niet verftandig zyn. M,
184 II. AFDEELING.
JW.Dat zou 't ook niet. — Je kunt dan nu begrypen,
dat een ftoel, eene tafel, of wat je
ook noemen wilt, om met wysMd te zyn gemaakt,
juist alles hebben moet, wat'er aan
noodig is, om het bekwaam te maaken, tot
het gebruik, daar het toe dienen moet, en
Ook niets meer. — Zie nu, of je dit wel begrypen
en onthouden kunt, dan, zal ik'er je
t'avond, in de wandeling , nog eenige voorbeelden
van doen zien.
P. Als 'tje belieft Mama.
M. Pauline , zie je dat huisje wel ,
dat daar, tot een puinhoop ,vervallen is?
P. O ja Mama, dat ziet 'er bedroefd uit,
M. Dat doet het tog. — Kyk,daar liggen
de fteenen, en de balken, en de planken, en
de pannen, en de venfters allemaal onder een,
zoo als zy.van tyd tot tyd, van zelve op malkaar
neer gerold zyn. — Is daar nu wel iets
in order,
P. Neen Mama, dat ligt daar net zoo, als
de ftukjes van het ftoeltje . voor dat Mama ze
in order gefchikt had.
M, Dat is ook zoo. En kunnen die balken,
en die venfters, en diepannen,zoo als
II. A F D E E L I N G . 185
zy daar nu liggen, wel ergens toe dienen?
P. Dat geloof ik niet Mama.
M. Daar heb je ook gelyk in, zy liggen
daar, op dien hoop, zoo,dat zy nergens toe
dienen kunnen, zoo lang zydaar,op dezelfde
wyze,blyven liggen; en daarom is'er, in dien
hoop, ook geene wyze fchikking te bemerken.
— Maar zie nu eens dat huisje, dat'er
naast ftaat, dat ziet'er geheel anders uit.
P. Dat is waar Mama, dat is veel mooier.
M. En dat kan ook ergens toe dienen. Zie
maar eens, daar zyn nu alle de fteenen zeer
netjes op malkanderen gefchikt, en met kalk
aan malkanderen vastgemaakt, zoo dat zy eene
fteevige regt op ftaandemuuruitmaaken.
En laat ons nü eens in 'c huisje gaan. Zie,
daar boven zyn de balken allemaal naast malkaar,en
op gelyke afllanden van malkander,
over de muuren heen gelegd; zoo dat 'er planken
boven op konden gefpykerd worden, om
'er eene zolder van te maaken. En die zolder,
met de vier muuren, daarzy op rust, en
de fteene vloer, daar wyop ftaan, maaken
een goed kamertje uit,daar meu warmpjes en
droog in kan woonen. Want al reegende het
nu nog zoo fterk, en al woei de wind nog zoo
koud
i86 II. A F D E E L I N G .
koud,wy zouden'erhier niets van voelen,mids
wy maar deuren en venfters digr toe hielden;
P. Dat is waar Mama,.'t is wel een goed
kamertje.
M. Ook zyn hier nu de fteenen , en de balken,
en de planken, met wysheid gefchikt; wyl
zy zoo op malkanderen gelegt en vast gemaakt
zyn , dat zy een kamertje uitmaaken,
datzeer goed en bekwaam is , tot het gebruik,
waar toe een kamertje dienen moet; naamlyk,
om 'erin te kunnen woonen. En dus kun je
nu ook weer hier uit zien, wat eene .wyze
fchikking is; zulk eene naamlyk, waar by alles
zoo gefchikt is, als 't nodig is, om eene
zaak daadlyk te doen dienen, tot het gebruik,
waar toe zy dienen moet. Je heugt wel dat
ik je, deezen morgen, 't zelfde van den ftoel
gezegd heb?
P. Ja wel Mama,
M. Maar kun je nu niet ook wel begrypen,.
Pauline, dat de (leenen, en de balken, en de
planken, van diengindfchen puinhoop ,zeer
wel van zelve, zoo als zy daar liggen, op malkanderen
kunnen gerold zyn? Dan viel 'er eens
een fteen af, en dan eens eene balk, en dan
weer een plank,ofeenepan,en zoo als zy vielen*
II. AFDEELING. 187
Ien ,bleeven zy liggen, en liggen ook nog zoo.
P, Dat is waar Mama, 't ligt ook zoo alles
door malkander, zoo als je me gezegd heb,
dat het altoos ligt, als iets, by geval,onder malkaar
gerold is.
Af. Maar zou je ook wel denken, dat die
fteenen, e» die balken, en die planken, zoo
als je ze hier in dit huis gefchikt ziet, zigvan
zelve, juist zoo hebben kunnen komen op
en neevens malkaar fchikken, als bet nodig
was, om 'er eene kamer van te maaken ,'.daar
men in woonen kon?
P. Wel neen Mama, de fteenen kunnen
zig immers niet beweegen,
M Zy kunnen tog wel op malkander rollen.
P. Ja Mama — dat geloof ik wel, als zy
v all c n. — Maar zy kunnen immers niet op
malkander klimmen.
Af. Dat kunnen zy ook niet. Je kunt derhalvcn
wel begrypen, dat 'er menfchen moeten
geweestjzyn, die die fteenen , en die balken
, zoo op malkanderen gefchikt hebben.
P. W 7
el ja Mama, dat doen immers de
metfelaars en de timmerlui ?
Af. Dat doen zy ook. Enzoodikwüs
als je iets ziet, dat daar niet zoo raaar,in eene»
ver-
i88 II. AFDEELING.
verwarden hoop, on der malkaar 1 igt,maar dat
wel in order is, en dat je met wysheid gefchikt
vindt,zoo dat het,door die fchikking,tot eenig
gebruik is bekwaam gemaakt;dan kun je altyd
vast befluiten, dat 'er iemand moet geweest
zyn, die dat zoo heeft gefchikt,
en dat wel iemand,die zelf met voysheidbegaaft
was, want anders zou hy niet met wyiheid
hebben kunnen werken. Is 't niet zoo ?
P. Dat is zeeker Mama.
M. Indien je eenige potjes, met natte
verf, op een fchoon vel papier liet vallen, zou
dat wel eene fchildery uitmaaken ?
P. Wel neen Mama , dat zouden maas
vlakken zyn. Dat heb ik voorleeden, by Nigtje
Befje gezien; die had eenigefchelpenmet
verw, en terwylzy, metfchilderen,beezig
was, kwam haar broertje, en iliet aan de
tafel, en deedt alle de fchelpen, op een ftoel,
vallen, daar Nigtje haare papieren op gelegd
had, en toen waren alle die papieren gevlakt
en bedorven.
M. Maar eene fchildery maakte 't niet uit»
en daarom kun je je altoos verzeekerd houden,
wanneer je eene fchildery ziet, dat die kleuren,
daar niet zoo van zelve, by malkaar gevloeid
II. AFDEELING. 189
vloeid of gekroopen zyn, maar dat 'er een
fchilder moet zyn geweest-, die die fchildery
heeft gemaakt.
P. Ja dat is zeeker Mama.
M. En even zoo is het, met een wagen,die
gemaakt is, om 'er in te ryden; en meteen
fchip, dat gemaakt is, om'er in te vaaren; en
met-alles waar van je kunt zien, dathet,met
voordagt, toteeniggebruik,vervaardigt, en
daar toe ook werklyk bekwaan gemaakt is. —
De geenen nu, die zoo iets-maaken, en het
zoo maaken, dat het in de daad goed en bekwaam
is,tot het gebruik,waar toe zy't wilden
fchikken, worden wyze werklieden, of wyze
werkmeejler sgtrmmd.Om dat zy toonen, dat
zy verftand en wysheid hebben, en die beiden
ook daadlyk gebruiken; wyl zy werken, met
oogmerk,ova iets goeds,iets nuttigs te maaken,
dat ergens toe dienen kan, een huis b. v. om
in tewoonen, een wagen, om in te ryden;
een fchip, om in te vaaren &c. en dat zy ook
by de uitvoering doen zien, dat zy zeer wel
weeten, hoe elk dier zaaken, ten dien einde
moet worden gemaakt, en wat het daar toe
al hebben moet.—Je weet wel dat Groot-Mamama,
aan 't einde van haar bukenplaats,een
zomerhuisje heeft? P*
*$o II. A F D E E L I N G .
P. 'JaMama.
Af. Weetje waar toe zy dat daar heeft laaten
zetten ?
P. Welja Mama,om'er in te gaan zitten.
M. Ja, en om 'er in te gaan fchuilen,
teegen den reegen, als het eens fterk begon
te reegenen, op een oogenb)k,dat zy aan
't einde van haare plaats was, en dus niet zou
kunnen t'huis komen, zonder braaf nat te
worden.
P. Ja, dat hebben wy eergifteren ook nog
gedaan. Toen kreegen wy eene brave reegenbui,
op'tlyf; maar gelukkig waren wy vlak by
't zomerhuisje, en daar kroopen wy in.
M, En daar zat je toen warm en droog, om
dat het huisje van goede planken getimmerd
is, en met goede pannen is gedekt, daar de
reegen niet door kan. Maar indien iemand nu,
aan 't einde van zyne plaats, een kaartehuisje
zette.om 'er integaanfchuilen, zou dat ook
wys zyn; al maakte hy't al eens groot genoeg,
om 'erin te kunnen zitten.
P. Wel neen Mama,zulk een huisje zou
gaauw omver leggen, als't'erop begon te
reegenen. Want als mynekaarten maareven
nat worden, dan willen zy niet meer ffaan,en
dan valt myn huisje in duigen. M
II. A F D E E LING. 191
M. En zoo zou 't met het kaarte zomerhuisje
ook gaan. En daarom zou de geen,die
't gemaakt had, niet'-ryr zyn, wyl hy zyn
huisje zoo zou hebben gemaakt, dat het niet
kon dienen, tot het geen,waartoehy'thad
willen maaken.
En desgelyks, indien ik een huis, zoo als
dit, daar wy nu in zyn, bouwde; en in plaats
van de deuren en venftersvoor,ofagter, of
op zy, in de muuren,te plaatfen, zoo als zy
hier in. dit huis zyn, ik de deur eens, boven in't
dak, en de venfters hier, onder onze voeten,
in den fteenen vloer,ging leggen; terwyl ik
alle demimren rondom wel digt maakte, zou
dat wy) gedaan zyn...
P. Wel neen Mama, hoe kwamen wy
dan in huis?
M. En hoe zouden wy 'er licht in krygen ?
De venfters worden gemaakt, om licht in de
kamers te geeven, en daarom zet men ze,in de
buitenfte muuren, zoo dat het licht'er vlak
op valt, en 'er door inde kamers kan koomen.
En wanneer zy zoo zyn geplaatst,dan kunnen
zy dienen, tot het gebruik, waar toe zy moeten
dienen ; en dan zyn zy ook met wysbeii
geplaatst. Maar indien ik ze in den vloer lei,
dan
loa II. AF D E;E LING.
dan zou 'er geen licht in kunnen koomen, en
dus zouden zy nietkunnendienen.tot het gebruikbaar
toe zy dienen moeten; weshalven
zy daar dan ook niet,met wysheid,zouden geplaatst
zyn, En met de deur zou 't even eens
zyn. Diezou,h?dien zy,boven in't dak,geplaatst
was, niet wel kunnen dienen, om in
huis'te komen; en dus zou zy niet voldoen
aan!'t«ogmer£,waar toe men deuren maakt,
P. Mama wat is dat oogmerk ?
" M. Alles wat men gaarne had, of gebeuren
zag,en waar voor men iets doet,om het te verkrygen,of
te doen gebeuren,is het oogmerk dat
men zig voorftelt; en alles wat men doet, om
het te verkrygen, of te doen gebeuren, is het
middel dat men 'er toe aanwendt.B. v. Ik ben
koud en wilde my gaarne warmen, en maak
daar toe eengoed vuur.Dan is mynoogmcrk my
te warmen; en't7rótóe/datik'ertoegebruik,
het maaken van een goed vuur.— En even dus
is hier een ingang, in een huis, of in eene kamerve
hebben, die men niet altoos behoeft
open te laaten,het oogmerk, en eene deur, die
men open doen en fluiten kan, het middel.
Licht in de kamers te hebben is 't togmerk, en
venflers zyn de middslef^waaï doormen dat
oogmerk bereikt.
III. A F D E E L I N G .
X X X I .
De Onbedagtzaambeid. .
Z-Ae. Keesje! deeze doode mug
Vloog nog zoo even bly en vlug,
Maar 't is, door onbedagtfaamheid,
Dat hy nu dood, op tafel leit.
Eladz. 193
Hy had in 't kaarslicht zulk een zin,
En vloog 'er onvoorzigtig in,
Nu ligt hy daar; maar 't is te laat;
Er is voor 't mugje nu geen. raad.
Hy werdt bedroogen door den fcbyn,
O! laat ons dit tot leering zyn,
Dat eer men iets gewigtigs doet,
Men zig wat lang bedenken moet j
Een uur van onbedagtfaamheid
Kan maaken dat men weeken fchreit.
X X X I I .
Vader. Jacob, wil ik je eens uitleggen,
hoe veel werk 'er vereifcht wordt, om van de
wol, die op het lyf van de fchaapjes groeit,
zulk laaken te maaken, als dat geen/waarvan
onze kleêren gemaakt zyn ?
I
i
HL AFDEELING. 195
Om ze dan wat zagter en handzaamer te maaken,
wordt 'er wat olie, of eenige andere
vetagüge ftof by gedaan.En als dat gefcbied
is, dan wordt de wol gekaard ^ dat is, men
neemt twee plankjes, die met leer overtrokken
en met korte, aan de punt eenigzins
cmgebooge,yzerdraadjes, op de wys van een
hekel of borftel, bezet zyn. Een deezer
plankjes maakt men,op een bankje,vast, of
houdt het op de knie ; en dan legt men 'er een
vlokje wol op, en ftrykt daar, met het andere
plankje, dat even eens met yzerdraaden
bezet, en daarenboven met een handvat voorzien
is, over heen, om de wol dus als uit te
kammen, en uit de war te krygen.— Dit werk
nu, gelyk mede het pluizen, kan door
kleine kinderen van vyf of zes jaaren ,
gefchieden,.
Wanneer de wol dus wel uit de war is gehaald
, wordt zy , op. eene fptnnewiel,
zooalsje'erwel gezien hebt, tot draaden, gefponnen,
en dit kunnen kinderen van vyf of
zes jaar ook al doen. Ook gefchiedt dit, even
als 't pluizen &c. veel door vrouwen, en dit
is een van de groote voordeden, van de Laakenfabritk^M
'er, in een arm huishouden,
I 2 geen
196 III. AFDEELING.
geen vrouw of kind, mids maar boven de vier
of vyf jaaren zynde, behoeft leeg te
zitten; maar zy allen,by die fabriek.aan 't
werk kunnen komen, om mee den kost te
helpen verdienen, en dus hunne ouderen aan
een goed beftaan te helpen. En dit is zeeker-
Jyk eene groote verligting, voor die ouders;
indien zy maar hunne kinderen vroeg genoeg,
in de eene of andere deezer bewerkingen, willen
laaten onderwyzen, en dus vroeg tot
naarftigheid gewennen.
J. Wel Papa doen dat dan alle de ouders
niet?
V. Er zyn 'er Jacob, die dit, uit eene
onbegryphyke luiheid en onagtzaamheid ,
verzuimen. En dit is zeeker wel onbegryplyk.wyl
zy zig, door dit verzuim,
van de hulp dier kinderen berooven, in
het winnen van den kost, daar zy zelfs
zoo zwaar voor moeten arbeiden, en 'er
ook dan nog dikwils tog maar zeer fober aan
komen. Terwyl de kinderen daar door
aan luiheid gewennen; onkuudig blyven
in iets, waar meê zy in 't vervolg altoos
, warneer zy geen ander weik hadden,
den kost zouden kunnen yerdienen; en dus,
een
III. AFDEELING. 197
een groot gedeelte van hun leeven, in armoede
en gebrek, moeten doorbrengen.
J. Wel dat dunkt my Papa, is tog dwaas
gehandeld.
V. Dat is het zeeker, en die menfchen
lyden 'er zelf» het meest by. — Maar om nu,
tot onze wol, weêr te keeren; wanneer dezelve
tot draadeH gefponnen is, windt of
haspelt men die draaden tot ftrengen. Daar
na worden die geenen deezer ftrengen, die
tot de ketting of fcheering moeten dienen,
gelymd, dat is gehaald door warm water,
daar ly m, of eenige andere kleeverige ftof in
gefmolten is, om den draad fterker te maaken;
en dus gelymd zynde worden zy weer gedroog.
De andere draaden, die tot den injlag
dienen moeten,worden op klosjes gewonden,
om die in de weevers/poelen te leggen , en dit
laatfte gefchiedt ook weer door kinderen.
J. Maar Papa, ik verftaa dat altemaal
niet, ketting, fcheering, injlag, weeversfpoelen,
wat is dat ?
F. Ja omjedatregtttitteleggen, diende
ik wel een weefgetouw by de hand te hebben,
om 'tjetewyzen. Ook zal ik je by de eerfte
geleegenheid eens, by een weever, brengen,
I 3 om
io8 m AFDEELING.
om 't je te laaten zien. Ondertusfchen zal ik
je nu maar zeggen, dat men, om van de wol-
Ie draaden laaken te weeven, eerst een groot
getal deezer draaden, die zeer lang zyn,en die
men de ketting offcheering noemt, naast
malkanderen fpant, op een groot werktuig,
dat een weefgetouw genaemd wordt, en zoo
gemaakt is, dat de man of weever, die 'er
voor zit,door,metzyn voet, op twee ftokken
te trappen, daar touwen aan vast zitten, de
eene helft dier lange draaden naar boven, en
de andere helft naar beneden brengen kan, 't
Werft hy ook geduurig beurtelings doet. On
dertusfchen neemt hy zyn weversfpoel, dat
is een bakje, omtrent als een fchuitje gemaakt,
en waar in een klosje, op 't welke men een
wollen draad gewonden heeft, zoodanig vast
gemaakt is, dat het kan draaien ,om den draad
te laaten Telneten; en wanneer hy dan de eene
helft zyner kettingdraaden naar boven, en
de andere helft naar beneeden gebragt heeft,
dan fchiet hy 'er, door zyn weversfpoel, tus
fchen de beide helften der kettingdraaden, van
denregternaardenlinker hand, heentefchui-
ven, den wollen draad, die op'tklosje zit, en
den infijg genaamd wordt, tusfchen beiden
• door*
III. AFDEELING. 199
door; en (laat dien vervolgens , doormiddel
van een ibort van groote kam,daar alle de kettingdraaden
door heen gaan, teegen de vorige
draaden van injlag,\ai,t en gelyk aan. — Dit
gedaan zynde, brengt hy de eerfte helft der
kettingdraaden, die eerst naar boven (tonden,
nu naar beneeden en de andere helft naar boven,
en vat dus zyn inlkvgdraad, tusfchen die
twee helften der kettingdraaden in. Vervolgens
fchiet hy 'er een tweeden inflagsdraad,
van de linker naar de regtcrhand , tusfchen
door; (laat dien weer, met de kam, teegen den
vorigen draad, vast en gelyk aan; en gaat zoo
geduurig voort, den inflagsdraad telkens
vlegtsgewyze tusfchen de twee helften der
kettingdraaden in vattende, zoo als je'tin grol
linnen, en nog duidclyker in een zeeker foort
van grof gaas, vooral wanneer je'tuitrafelt,
duidelyk zien kunt.
J. Maar Papa,ik begryp tog nog niet wel,
hoe die draaden daar zoo vlegtsgewyze tu 1fchen
in komen?
V. Ik zal zien,ofik 't je nog wat klaarder
uitleggen kan.By een weefgetouw, zou je't
aanftonds zien;maar daar wy datnunietbyde
hand hebben,zal ik'er een ander middel toe ge
I 4 brui-
2oo III. AFDEELING.
bruiken. Hou eens'deeze zes dunne fpitsgaarden,
op eene ry, tusfchen je middelde en je
voorde vinger in, en hou ze op zulk een affland,
dat ze tusfchen de zes tanden van deeze
kam heen kunnen,—(Jacob neemt ze, op de
gezegde wyze, tusfchen zyne vingers.) Zoo,
zeer wel. Dat verbeelden nu de kettingdraaden,en
dit is de kam van den weever.Nu zal ik
drie van deeze gaarden, om den anderen een,
en dus de eerfte, derde en vyfde, by de toppen
vatten, en die toppen naar boven brengen.—
Zie, zoo. — Nu heb ik hier een touwjaan eene
naald, in plaats van een weeversfpoel,vastgemaakt,
die fleek ik nu, van de regter naar
de linker hand, tusfchen de gaarden, door»
Daar na neem ik myn kam, en druk daar mede
dat touw, dat den injlagsdaaadvetbeeldt,
teegen je vingers aan. — Dit gedaan zynde
laat ik de drie gaarden, die nu naar boven
ftonden, los, en breng de drie anderen , te
weeten de derde, vierde en zesde, naar boven.
Daar na fteek ik'erhettouw, van de
linker naar de regter zyde, tusfchen beiden
door, druk het met de kam teegen'tvoorige
aan, en gaa zoo beurtlings,van de eene kant,
naar den anderen, voort. — En als ikdateeni-
III. AFDEELING. 201
ge keeren gedaan heb, kun je zien, dat dat
touw, net zoo tusfchen de fpitsgaarden in
gevlogtenis, als je hier, in't grof linnen, of
het gaas, de draaden in een gevlogten ziet.
J. Dat is waar Papa.
V. Dit kan je derhalven eenig denkbeeld
van 't weevengeeven. — Maar nu moet ik je
zeggen, wat men al verder,methetlaaken,
doet. Als men'er,op deeze wyze, een geheel
ftuk vau afgeweeven heeft, dan ziet'er
dat ftuk nog geheel anders uit, dan het
Iaaken dat wy draagen.
J. Hoe dan Papa?
V, Het ftuk is dan veel breeder , dan
wanneer je'tin den winkel ziet. •—En 't is
ook zoo dunenyl, dat je'er haast door heen
zien kunt, en 't bykans meer,naar zeer fyn
dwylgoed, dan naar laaken gelykt.
3. COpzynrokwyzende.) Dat is aardig
Papa, is dat laaken dan ook zoo geweest?
V. ja net zoo.
j. Maar hoe heeft men't dan zoo gekreg»
gen, als't nu is?
V. Daar hoort nog veel werk toe. Wanneer
't ftuk afgeweeven is, dan wordt het
genopt; dat is men hangt het op,teegen den
I 5 dag
cos III. AFDEELING.
dag; en dan komt 'er een vrouw, met een
n yptangeije, en die trekt 'er alle de knoopen,
en de ftrootjes of andere vuiligheeden, die 'er
onder 't weeven zyn ingekomen, uit; waar
door zy fomtyds,vooraldoor't uittrekken van
een knoop," geheele gaatjes in't laaken maakt.
J. Wel bederft dat het laaken niet ?
V. Neen,dat komt, door de volgende
bewerking,weer te regt. Wanneer het ftuk
genopt is, legt men het, in eene bak met water,
waar onder men een foort van aarde
mengt, vollersaarde genaamd, die deeze
zonderlinge eigenfchap heeft, dat zy het laaken,
terwyl het,door zwaare balken,welken,
door een moolen, in beweeging gebragt worden
, geduurig gedampt en omgekeerd wordt,
zoodanig doet inkrimpen, dat het wel een
derde van zyne breette verliest, en onder dat
inkrimpen, zoo digt en wollig wordt, als je
't nu ziet»
J. Maar Papa, dat is aardig! En hoe doet
die aarde dat?
V. Ja dat weet ik je zelfnietuitte leggen,
fchoon ik *t wel eens heb zien doen, — Deeze
bewerking ondertusfchen wordt vollen gemaand.
Als nu het laaken wel gevold en
weet
III. AFDEELING. 203
weer uitgefpoeld is ,dan wordt het geraawwi*
J. Wat is dat Papa ?
V. Om het laaken te raawwen, neemt
men kaarde bollen, welken een foort van distels
zyn, met fterke en aan 't einde een weinig,
omgebooge punten ; en daar maakt men'er
verfcheiden van digi naast elkander vast, op
een houten kruis, zoo dat het als een foort
.van [platte fchuurborftel vertoone; en daar
ftrykt men dan zeer fterk meê, over het ftuk
laaken heen, om het wollige, dat 'er nu,door
't vollen,op gekomen is, gelyk,en glad, en
naar eenen kant over te haaien. Wanneer
dat gedaan is, zit'er de wol nog wat te
ruw op ; daarom wordt zy 'erdan.meteene
groote fchaar, wel glad, maar nietteffeik,
afgefchooren. — Als dit gedaan is,wordt het
laaken aan't ftuk geverfd, met de kleur, die
men 'er aan geeven wil; ten minften indien
de wol, daar 't van gemaakt is, niet reeds,
voor dat ze tot draaden gefponnen werdt, geverfd
was, gelyk men ook wel doet.
J. En hoe wordt dat laaken geverfd ?
V. Daar toe legt men 't geheele ftuk, (_ of
anders de wol, eer zy gefponnen wordt;.) ia
groote keetels, waar in men water, en de-
16 nor
co4 III. AFDEELING,
ro.iige verfltoffen gedaan heeft; en dan wordt
dat alles, op een zeer heet vuur, eenigen tyd
famen gekookt.
Laatst van allen , wordt het ftuk, in groo»
te zwaare persfen,gekgd, met gladde bordpapieren,
tusfchen ieder plooi, in,om het glad
te pers/en en *er den glans optekrygen; en
dan is het laaken eerst klaar, om naar den
winkel te gaan,en te kunnen verkogt engedraagen
worden.
Nu zieje Jacob,wat'eral toe hoort, om laaken
te maaken. En uit de wyze, waarop
het beweïkt wordt, kun je afneemen, van
hoe veel nut dit handwerk zy. Niet alleen
om dat het ons zulk eene goede, mooie, ge-
'maklyke en warme ftof, tot kleeding, bezorgd.
Maar ook, om dat het zulk een groot
getal van menfchen, en de iheeften nog met
vrouwen en kinderen , aan 't werk, en daar
door aan den kost helpt. Want behalven
de geenen, die de wol van'c vel/cheeren,en naderhand
, tusfchen de overige bewerkingen
in, verfcheide keeren wasjchtn en /poelen,
en met verfcheidenerlei vette en andere Itolfen
bereiden', komen 'er Pluizen, Vlaakers,
Kaarders, Spinners, Winders, Weevers,
Nop.
III. AFDEELING. É05
floppers, Vollers, Rnauwers, Scheerders,
Ververs, en eindelyk Persfers, aan te pas.
Zoo dat .'er naauwlyks eenig handwerk te
noemen is, dat aan zoo veele menfchen den
kost geeft.
X X X I I I .
Op zeekeren avond,kwam een jong heertje,
ia een Chais, zeer hard en onvoorzigtig,
over een hobbeligen,gepuinden weg , naar
de ftad ryden. Hy had nog wel tyds genoeg,
maar uit driftigheid, en by gebrek van goed
overleg, was hy bang, dat hy de poort van
de ftad, die 's avonds,op een zeekei uur, geflooten
wordt, reeds zou toe vinden, en
dus niet in de ftad kunnen komen. Terwyl
hy daar nu zoo hard en zeer digtlangseene
floot heen reedt, ontmoette hy een oud man,
die zelf een wagenmaaker zynde, wel wist,
hoe men met rytuigen moet omgaan. Zeg
eens Vriend! riep't Heertje hem toe, kan ik
nog by tyds aan de ftad zyn , om binnen
te koornen? — O ja zeer gemaklyk, myn
Heer, antwoordde de Wagemaaker, mids
datje maarwat langzaam rydt, —Jeuoude
gek! hervatte *tHeertje, daarop,'zalik'er,
met hard ryden,niet altyd nog eer,dan met
I ? lang-
»or5 III. AFDEELING.
langfaam ryden,zyn ? —Dat zullen vvyzien,
antwoordde de VVagemaaker, engingzyn's
weegs. —
Ondertusfchen lei ons jonkertje de zweep,
over de paarden, en liet ze nog eens zoo hard
doordraaven, Maar naaawlyks was hy twintig
flappen verder gekomen, of, — bons, zei
't wiel, en ftiet teegen een grooten fteen aan.
Door den fchok floeg de Chais om, en daar
lag ons jonkertje nu, in de floot, midden in
de modder,tefpartelen , :
,;en fchreeuwde, uit
al zyn magt, om hulp. Zoo als de oude Wagenmaaker
dat hoorde, liephy 'er weer naar
toe, hielp 't Heertje, uit de modder, en
rigtte de Chais weer op, daar gelukkig nog
niets aan gebrooken was; wyl de paarden,die
reeds zeer moei waren, terftond waren blyven
flaan. ïeevens vroeg de oude man zeer
vriendlyk aan 't Heertje, of 't zig niet bezeerd
had ? — Maar dat had ook geen letfel gekreegen,
dan alleen, dat het door nat en, tot over
de ooren toe, befiikt was.
Nu zie je wel, zei de Wagenmaker, dat
je van avond niet meer , in de ftad, kunt
komen; want zoo nat en beflikt, als je nu
bent, kun je, in deeze kou, niet weer op
de
III. AFDEELING. 207
de open Chais gaan zitten, dat zou je ziek
maaken; ('t Heertje ftondt onderwyl te bibberen,
alseenfchoothondje,datuitde wafchtob
komt.) maar myn huis is hier vlakby,
en dat is tot je dienst. Kom maar met my meê,
ik zal je drooge kleêren geeven , onderwyl dat
wyjou kleêren weer fchoon maaken endroogen;
en dan kun je morgen ogtend ,op je gemak
, naar de ftad ryden.
Er was nu niets anders op , dan ditvriendlyk
aanbod aan te neemen. Dus ging ons
jonkertje, met den ouden man,meê, naar
zyn huis toe, daar by zeer wel ontfangen en
zeer wel bezorgd werdt, en 'er ook dien nagt,
bleef flaapen.
's Anderendaags 's morgens reedt hy weg;
en toen hy van den Wagenmaaker affcheid
nam, zei hy teegen hem; myn goede vriend t
wat zal ik je nu geeven, of wat zal ik doen , «
om je te bedanken ,voor alle de hulp en vriendlykheid,
diejeme beweezen hebt? —Niets
anders,antwoordde de oude man, dan dat je
my en myn 's gelyken nooit weeroude gekken
noemt; en dat je ook,in 't vervolg,wat
beeter, naar goeden raad,gelieft te lmfteren,
want daar zul je je zelf wel by vinden. — En
hier
2o8 III. AFDEELING.
hier meê reedt ons Heertje, zoo befchaamd,
over zyn eigen onverftand, als verleegen,over
de vriendlyk en befcheidenheid van den goeden
ouden man, weg. Terwyl hy nu teevens
ook geleerd had , dat men in de daad met
langfaam ryden, dikwils veel verder dan met
bard ryden komt.
* X X X I V .
Pauline. Mama, ik wou nu zoo gaarne
de bloemen gaan planten, die je me gilleren
gegeeven hebt, om in myn tuintje te zetten.
Moeder. Wel nu doe dat maar; daar is
het nu deregte tyd toe,
P. JaMama, maar de tuinman zegt, dat
myn tuintje eerst wat moet worden omgefpit.
M. Wel daar heeft hy ook gelyk in, verzoek
hem dan, dat hy dat doe.
P. Dat heb ik al gedaan Mama, maar hy
heeft nu nog geen tyd; en toen heb ik hem
verzogt, dat hy my zyn fchup maar wilde
geeven, c an zou ik 't zelf doen; maar hy wou
niét; hy zei, ik moest daar toe eerst meer
kragt hebben,
Jlf. Dat is ook waar; je moet eerst grooterzyn,
om dat te kunnen doen.
III. AFDEELING. 209
P, Zal ik dan ook meer kragt hebben Mama,
als ik grooter zyn zal ?
M. Wel ja,je ziet immers, dat wy meer'
kragt hebben dan jy. En jy zelf hebt ook al
meer kragt dan je zusje Henriette ; en Henriette
heeft weer meer kragt, dan je kleine zusje
Elize.
P. Dat is waar Mama,
M. Zie maar eens, jy kunt dien grooten
ftoel wel verfchui ven, kun je niet ?
P. O ja Mama, zeer gemaklyk.
M. Maar zusje Henriette zou dat niet
kunnen doen, en de kleine Elize nog minder.
— Maar kun je dien zelfden ftoel ook
wel opligten?
P. Neen Mama, dat kan ik niet.
M. Maar ik kan 't zeer gemaklyk; en ik
kan deeze tafel ook wel opligten, en ik kan
dat tonnetje met turf opligten, datjy niet
eens verfchuiven kunt. Probeer maar eens.
P. Neen Mama, dat kan ik niet.
M. Ik heb dus veel meer kragt dan jy, of in
andere woorden,ik ben fterker dan jy;net zoo
als'jy meer kragt hebt dan Henriette. En zoo
wordt men al hoe langer hoe fterker, en krygt
hoe langer hoe meer kragt, naar maaien men
groo»
aio III. AFDEELING.
grooter wordt, en kan dus ook hoe langer
hoe meer doen,— En als verfcheide menfchen
famen werken, dan kunnen zy nog meer
doen; om dat zy dan alle hunnekragtenfamen
vereenigen, en dus met hun allen zoo
veel meer kragt hebben, dan elk alleen. By
voorbeeld. Een metfelaar, als hy'er de nodige
werktuigen toe heeft, is fterkgenoeg,
om deezen geheelen mutirom ver te gooien ,
en 'er ook weer een anderen, in de plaars ,
te bouwen. Maar als hy nog eenige andere
metfelaars en timmerlieden by hem heeft, dan
zyn zy met hun allen fterk genoeg, omdat
•geheele huis om ver te haaien, en 'er weer een
ander, in de plaats, te bouwen. En indien
'er honderd metfelaars en timmerlieden
by malkander waaren, en malkander hielpen,
dan konden zy den tooren van de groote kerk
wel om ver haaien, en 'er weer een anderen,
in de plaats, bouwen, Eneindelyk,indienzy
eenige duizend in getal waaren, dan zouden
zy fterk genoeg zyn, om eene geheele ftad af
te breeken, en 'er ook weer eene andere te
bouwen, in de plaats. Zoo fterk zyn de menfchen
, en zoo veel kragt hebben zy , wanneer
zy malkander helpen en famen weiken.
Maar
III. AFDEELING. 211
Maar Pauline,uit dit alles en uit hetgeen ik
je te vooren gezegd heb,weetje nu genoeg,wat
het is kragt te hebben, en wat het woord krag*
beteekent. Maar weet je ook wat het woord
tnagt beduidt?
P. Neen Mama , dat weet ik niet.
Af. Wanneer je gaarne had, dat Dirk iets,
voorje, haalde, dan kun je't hem wel verzoeken
, en dan doet hy 't ook, indien by 'er
tyd en lust toe heeft. Maar indien hy 'er nu
eens geen lust toe had, zou jy 't hem dan wel
kunnen gebieden, en hem zeggen, dathy't
evenwel moest doen?
P. Wel ja Mama, my dunkt ik zou hem
dat wel kunnen z°ggen.
Af. ja maar zou hy 't dan ook doen , om
dat jy 't hem geboodt; al was het, dat hy'et
anders geen lust of tyd toe had?
P. Wel dat weet ik juist niet Mama»"
Af. Heeft hy 't je nooit eens geweigerd
?
Af. Welja Mama,hy heeft het my wel eens
geweigerd, en my gezegd, ik heb wat anders
te doen, of ik doe dat niet.
M. En wat deed jy dan?
P. Ja Mama, dan moest ik wel geduld
ceemen. Af»
aia III. AFDEELING.
M. Dat moest je ook; want als je hem
evenwel nog gezegd had, je moet het tog
doen, Dirk;of je had het hem niet zeervriendlyk
verzogt, maar gezegd; je zult dit of dat
doenlik wil 't hebben. — Dan zou by je zeeker
hebben geantwoord , ik doe het evenwel niet,
wantjy hebt my niet te beveelen; — en dan
zou je immers al weer geduld hebben moeten
neemen.
P. Dat is waar Mama.
M. Maar als ik of Papa hem zeggen, dat
hy iets doen of haaien moet, dan moet hy het
doen, of hy 'er lust toe heeft of niet. En weet
je waarom?
P. Neen Mama.
M. Om dat hy onze knegt is, en dat hy
zig, zoo als ik 'tje al eens heb uitgelegd , aan
ons heeft verhuurd, om ons te dienen , en te
doen alles wat wy hem zeggen zouden. En
daarom moet hy ook, zoo lang als hy by ons
verhuurd blyft, doen wat wy hem zeggen ;
wy kunnen hem gebieden, en hy moet ons
gehoorzaamen, of in anderewoorden, wy
hebben magt over hem. Maar jy hebt geen
magt, over hem; want als jy hem iets gebiedt
, dan hoeft hy niet te gehoorzaamen, zo
hy
III. AFDEELING. öi|
hy niet wil; om dat hy zig aan jou niet ver
huurd heeft,
Maar Pauline, heb je je Oom deCaptein,
met zyne compagnie ruiters, wel eens zien
exerceeren?
P. ja wel Mama,
• M. Heb je toen nier gezien, dat die rui
ters alles deeden , wat je Oom hun zei.
Als hy riep, marfch! dan gingen zy voort;
enalsbyriepMï! dan hielden zy ftil; en als
hy zei regts zwenktu\ dan keerden zy zig
om, naar den regterkant; en als hy zei lin ks
zwenkt u\ dan keerden zy zig om, naar den
linker kant; en zoo deeden zy alles wat hy
hun geboodt of commandeerde. Hy kon hun
beveelen wat hy wou, en zy moeiten hem ge
hoorzaamen. Zoo veel magt heeft een Cap-
tein, over zyne ruiters.
P. En waarom heeft hy zoo veel magt,
over die ruiters?
M- Je begrypt wel Pauline, dat het niet
is, om dat hy ftetker zy , en meer kragt
hebbe , dan alle die ruiters famen.
P. Neen Mama , dat geloof ik wel.
M, Dat is 't ook niet; maar toen die rui
ters zig als ruiters hebben laaten aanneemen,
(daar
214 UI- AFDEELING.
(daar zy geld voor krygen, zoo als ik 't je, op
een ander tyd, wel eens uitleggen zal O toen
hebben zy belooft, alles te zullen doen, wat
hun Captein hunzoubeveelen; en de eerfte
die dat nu niet zou willen doen, die zou'er
overgeftraft worden.En datmaakt-dat jeOom
de Captein, zoo veel magt over hen heeft.
Maar wanneer 'er nu Hen of twaalf zulke
Compagnien ruiters, met hunne Capteins
&c. by malkanderen zyn, dan maakt dat een
Regiment uit; en dan is'er een man, die de
Collonel hiet, en daar moeten alle die Compagnien,
de Capteins zoo welalsde.'ruiters,
aan gehoorzaamen.
P. En waarom dat?
M. Al wederom, om dat zy het beloofd
hebben, en 'er ook over zouden worden gefiraft,
indien zy 't,teegen hunne belofte aan ,
niet wilden doen. Maar nu zie je wel, dat die
Collonel nog meer magt heeft, dan je Oom
de Captein; wyl hy aan alle die Compagnien
beveelen geeven kan, en je Oom hem ook
zelf moet gehoorzaamen.
P. Ja Mama,dan heeft die Collonel tog
nog meer magt.
M. En als 'er tien, twaaf, twintig, ja
al
III. AFDEELING. ai 5
al was't honderd regimenten by elkaar zyn,
't welk men dan een Leeger noemt, dan is 'er
één Generaal, die over dat gaufche leeger het
bevel heeft. En alles wat die déne Generaal
gebiedt, dat moeten alle de overigen , ruiters
, Capteins en Collonels doen. Zoo dat
zulk een Generaal dikwils magt heeft, om
over vyftig duizend , ja over honderd duizend
menfchen te gebieden.En die vyftig, of honderd
duizend menfchen moeten dan doen, alles
wat die ééne Generaal hun gebiedt. Heeft
zulk een Generaal dan nu niet zeer veel magt?
P, Ja wel Mama,En hebbenalle die menfchen
dat dan ook beloofd?
M. Ja die hebben 't allen beloofd; en de
eerfte die 't niet doet,wordt geftraft, en daarom
doen zy 't allemaal.
P. Maar Pauline, nu zal ik je nog eens
een ander voorbeeld van magt geeven. Je
heugt wel hoe ik je gezegd heb, dat het jc
ziel is,die je lichaam beweegt?
P. Ja wel Mama.
M. En als je iets doen wilt, dan is 't eigentlykje
ziel,diedatwil, wantdeuuz'Ziseigentlyk
een vermóogen van de ziel. Een dood
vogeltje kan niet meer willen vliegen, om dat
zyn
2i6 III. AFDEELING.
zyn ziel, die eigentlyk in hem wil, niet meer
in 't lichaampje is; maar een leevendig vogeltje
kan wel willen vliegen, en dan vliegt
het ook.
P. Ja Mama dat is waar.
M, Wel nu, zoo ras nu als jy, of eigentlyk
je ziel, weeten wilt, b. v. wat 'er by 't
venfter omgaat, of'wie het is, die de deur
van de kamer open doet; draaien zig je oogen
dan niet aanftonds naar het venfter of de
deur toeP
P. Ja Mama, dat doen zy ook.
M. En zoo gaauw als je by je zelve denkt,
nu wil ik opflaan,om naar den tuin te gaan, en
je wilt het in de daad, beweegen zig je beenen
dan niet aanftonds zoo, datje opftaat en naar
den tuin gaat?
P. Ja Mama,
M. Zoo veel magt heeft je ziel over je
lichaam, dat alles wat je ziel wil, dat doet je
lichaam aanftonds. En zoo is't met my en met
alle menfchen ook, Ziemaareens, nu wil ik
myne hand opligten, aanftonds ligt zig myne
hand op. Nu wil ik myn voet voor uit zetten,
aanftonds gaat myn voet- voor uit. Zoo
veel magt heeft de ziel over het lichaam,
en
HE AFDEELING. 217
en zoo fchielyk moet dat lichaam aan de ziel
gehoorzaamen.
P. Maar Mama, hoe komt dat ? Heeft het
lichaam ook beloofd ; — maar neen, dat kan
immers niet zyn.
M. Wel neen , dat begryp je zelf wel.
Zie maar eens , kan je hand je wel iets
belooven?
P. Wel neen Mama. Maar hoe komt
het dan, dat het lichaam zoo moet gehoorzaamen
, en dat de ziel die magt 0 /er 't lichaam
heeft?
M. Ja dat weet ik zelf niet. Ik zie maar alleen,by
ondervinding,dat het lichaam zoo gemaakt
is, dat het alles^moetdoen, wat de ziel
wiLMaar hoe dat komt,en hoe dat toegaat,dar.
kan niemand je uitleggen, want dat weet niemand.
Maar des niet te min zie je, zoo wel ais
wy,dat het zoo is,en datje ziel volkomen magt
over je.lichaam heeft. Je kunt het zoo dikwils
probeeren, als je maar zelf w ilt»
P. Dat is waar Mama.
M. En dat is ook genoeg. Dit verder te
willen onderzoeken zou onnut zyn, wantje
zoudt'er tog nooit agter komen.
Maar ondertusfchen kun je nu,uit dit alles,
K ge-
2i8 III. A F D E E L I N G .
genoeg begrypen,wat het woord magt beteekent;
en wat het zeggen wil, magt te hebben,
— Wanneer de een maar te willen en te gebieden
heeft, en de ander moet gehoorzamen,
dan heeft de eene magt ovet den anderen, En
in 't algemeen, wanneer iemand maar iets te
willen en te gebieden heeft, om te maaken,
dat het gefchitde , dan heeft zoo iemand
magt. •«
En nu kun je ook genoeg begrypen, welk
or.dcrfcheid 'er,tusfchen de woorden kragt en
magt, is. — Want kragt hebben is in ftaat te
zyn, om iets zelf te kunnen doen en uitvoeren.
— En magt hebben is in ftaat te zyn, om,
t'oor zyn enkelen wil of bevel, door een
ander, iets te kunnen doen, of uitvoeren,
X X X V ,
Vader. ]e weetjacob, dat de menfeh meer
dan de beeften is, om dat de menfeh meer
verftand, of om eigentlyk te fpreeken een geheel
ander verftand heeft, dan de beeften.
Want de menfeh kan redeneeren, en dat kunnen
de beeften niet doen ; zoo als ik 'tjeal
eens gezegd heb.
Jacob* Dat is waar Papa, dat herinner ik
my wel.
F.
III. AFDEELING. 'tffc
V. Zelfs kunnen de beeften in 't geheel
niet famen fpreeken, ten minften niet, op die
wyze, als wy het doen.
J. Kunnen zy 't dan, op eene andere
wyze, Papa ?
V Ja , in een zeekeren zin. Zy kunnen
geene woorden gebruiken, zoo als wy; en
ook geene gefprekken famen houden, om elkanderen
te onderwyzen , zoo als wy nu
doen. Maar 'er zyn tog fommige dingen,
die zy, door 't maaken van zeeker geluid,
aan malkanderen kunnen te kennen geeven.
B, v. Heb je niet wel eens opgemerkt, dat
wanneer de Haan, in 't kippen hok, een flukje
brood of een wurmpje vindt, hy alsdan een
zeeker byzonder geluid maakt, dnzeeronderfcheiden
is van zyn gewoon geluid, en
waar door hy de kippen roept?
J. Dat is waar Papa, en dan koomen zy
ook aanftonds aanloopen,
V. Dus hebben zy wel begreepen, wat
de Haan , door't maaken van dat geluid, zeggen
wou. En zoo als zy by hem zyn, neemt
hy 't ftukje brood of 't wurmpje op, en gooit
het voor hun neer, om 't hun te geeven;want
daar toe was het, dat hy ze riep. —-
Ka En
220 III. AFDEELING.
En als'er eens eene vreemde kat, in'tkippenhok,komt
fluipen', dan maakt hy weer een
geheel ander geluid. En dat doet hy dan,
zoo om de kat te drygen en bang te maaken,
als om de kippen te waarfchouwen; die dan
ook terftond op {hunne hoede zyn.
J. Dat is waar Papa , dat heb ik ook wel
eens gezien.
V, En even zoo is 't,met de andere dieren,
ook; die hebben ook zeekere geluiden, waar
door zy elkaar het eene of andere kunnen te
kennen geeven , en eikanderen, voor eenig
gevaar of anderzins,waarfchuwen. —Je kent
de Marmotten wel, daar de jongens, opde
kermis, meê rond loopen, om ze te laaten
dansfen?
J. Ja wel Papa.
V. Wel, die beestjes leeven meest, op
de bergen, onder den grond, daar zy zig holen
weeten te graven, in de welken zy famen
woonen. Als zy 'er nu eens buiten komen,
om lugt te fcheppen, of om wat gras af te
plukken, waarvan zy altoos eenen grooten
voorraad, in hunne hooien, opdoen; dan
gaat een van hen, op eenen hoogen top, zitten,
om rond te kyken, of'er ook iemand
aan-.
III. AFDEELING. aai
aankomt, die ze zou willen ftooren of opvangen;
ofwel een roofvogel, die 'er eenigen
van zou willen opeeten. En zooi as de gee*
i:e,die dus, voor de overigen, de wagt houdt,
een menfeh of een vogel ontdekt, begint
hy zeer hard te fluiten, en dan vlugten alle de
overigen marmotten fchielyk, in hun hol; terwyl
de geen, die op de wagt ftond, hen
volgt, en 'er 't laatst van allen inkruipt.
jf. He Papa dat is wel aardig»
V. Dat is het tog. En ie ziet 'er uit, dat
de beeften , fchoon zy het verftand der menfchen
niet hebben, egter, daar'tnoodigis,
genoeg overleg gebruiken en eikanderen ook
genoeg verftaan kunnen. — Ook zou ik je nog
eene meenigte andere voorbeelden kunnen
bybrengen van hun vernuft en kunst, om
in hunne behoeften te voorzien.
J. Wel Papa daar zou ik wel nieuwsgierig
naar zyn.
V. Ik zal 'er je dan eenigen van verhaalen.
—Je weet reeds hoekunftig defpinnekoppen
zig een net ofwebbe weeten te maaken
, om 'er de vliegen in te vangen, die zy
anders nooit zouden kunnen krygen, wylzy
geene vleugels hebbe»,om ze na te zetten.
K 3 Je
£22 III. AFDEELING.
—Je hebt ook wel eens gezien, hoenetjesen
fraai de byen zes-hoekige holletjes van wafch
weeten te maaken, en die met honig te vullen
, om zig een voorraad van fpyzen, teegen
den winter te verzamelen. — En even zoo
verflaat elk dier eenebyzondere kunst, om
Ban den kost te koomen;zig zeiven te redden,
of te verdeedigen, teegen de geenen, die
hen willen aanvallen; of ook wel om anderen
te vangen.
De Mierenleeuw b. v. een klein beestje,
dat zig meest met mieren, voedt, maakr,in 't
Josfe zand, een kleinen kuil, indegedaante
van eenen tregter en gaat zig, onder in den
punt diens tregters , in het zand, verfchuilen ,
zoo dat zyn kopje 'er maar even uitkomt.
Wanneer'er dan eene mier, op den rand van
dien kui!, komt loopen, dan rolt zy van de
fteilteaf, naar't holletje toe, daar de Mierenleeuwzit,
en die krygtze dan gevangen. Of
zo zy al weer naar boven zoekt te klimmen,
dan neemt hy wat zand, op twee hoorentjes,
die hy voor aan 't hoofd heeft, enfmyt dat
de mier op'tlyf, zco dat zy weer naarbeneeden
rolt, en hy ze dan tog gevangen krygen
en opeeten kan.—Indien nu dit beestje 'er
dee-
III. AFDEELING. 223
deezen kunstgreep niet op had, dan zou het
nooit geene mieren kunnen vangen, want zy
loopen veel harder dan hy. •
Aan den zeekant zyn'er verfcheide vogels,
als Meeuwen en anderen, die om de vifchjes,
waar van zy meest leeven, uit het water :e
vangen, geduurig boven 't water heen en weer
vliegen,om te zien, of zy een vifchje, in 't Wa>
ter,ontdekken kunnen. En als zy'er een zien,
dan weeten zy,op hunne wiekjes, op eene
en dezelfde plaats.te blyven hangen, o:n te
wagten , tot dat het vifchje boven komt. En
zoo als zy zien, dat zy'er by kunnen , dan
laaten zy 'er zig eensklaps, als een fteen, op
nedervallen, fteeken den kop even in't water
, baaien 'er het vifchje uit, en vliegen terftond
weer op , en 'er meê heen.
Maar nu is'er,op fommige van die plaatfen,
nog een ander,grooter voogel, een foort van
Arend, die ook vifch eet; maar die zig niet,
zoo als de meeuwen, durft wagen ,'om zig,
op't water.te laaten nedervallen. Deeze past
geduurig op, om tezien,ofzulkeene voogel
een vifchje gevangen heeft; en zoo als hy
dat ziet, zet hy dien vogel terftond agter na ,
en maakt bem zoo bang, Idathy.onder t vlng-
K 4 ten
224 Hl. AFDEELING.
ten, het vifchje laat vallen. Daarop fchiet de
Arend dan terftond toe, en weet het vifchje,in
den val, eer't nog in't water komt, op te van»
gen. En alshy'czoogegreepen heeft, dan
byt hy bet den kop aan ftuk, omhettedooden,
en gooit het in de lugt, op zulkeenewyze,
dat het hem, met den kop naar benee
den, in den bek valle.
3. En waarom doe hy dat Papa?
V. Op dat,by het doornikken, de fcherpe
vinnen van't vifchje, langs'tlyf zouden geftreeken
blyven, en 't vifchjedusgemaklyk,
door de keel, naar beneeden, in den maag,gleien
kunnen. Deedt hy dat niet, en wilde hy 't
vifchje, met denftaarteerst, infiikken, dan
zouden, onder'tneergleien,|de vinnen fluiten
en hem in den keel fteeken. Het eerst dat wy
visfchen, zalikjeeenswyzen, hoede vinnen
opgaan zitten, als men ze verkeerd ftrykt, en
hoe zy in reegendeel vlak gaan zitten, als men
ze regt ftrykt, — Ondertusfchen kan ik't je aan
de veer van deeze pen wel uitleggen. Kyk maar
eens; als ik die petï, met de fchacht het eerfte,
door de vingers trek, dan blyven alle de veertjes
geftreeken, eh de pen glydt gemaklyk door.
Maar als ik'ze anders om, door de vingers, wil
laa»
11L A F D E E L I N G . 225
laaten gaan,dan (luiten alle de veertjes en gaan
regt op zitten, Zie maar eens.(ify doet het hem
voor.)
Dat is waar Papa.
V. Nu, zoo gaat het', met de vinnen der
vifchjes, even eens. Ook zyn 'er meer andere
vogels,die deeze voorzigtigheid gebruiken. De
Ojevaars b. v.doen'teven eens. Ik heb het zelf
zeer dikwils aan een ojevaar zien doen, op eene
buitenplaats, daar men'er een gekortwiekt
en tam gewend had, om de flakken,de mollen,
en't andere ongedierteop te eeten, en'er de;
plaats dus van te zuiveren. Wanneer men aam
dien ojevaar een leevendig vifchje toefmeer,,
gaf hy't eersteen pik, met den bek,inden middengraat,
op dat het niet meer zou kunnen,
fpartelen; en dan fmeet hy 't vifchje in de Iugt„
vong het weer,met den kop naar beneeden,iii,
zyn bek, en (likte het zoo in eens door.
J. O Papa! dat wou ik ook wel eens zien..,.
V. Wel als wy eens ergens komen, daar
eeu tamme ojevaarjs,dan zal ik je't wel eenslaaten
zien. — Maar nu zal ik je nog eenige anderekunstgreepen
van dieren vertellen.
J, Als 't je belieft Papa.
V. De Reebok wordt gevangen, met be-
K
5 huljp
226' III. AFDEELING.
hulp van honden, die op den grond ruiken
kunnen,waai by geloopen heeft; en die hem
dus, al is hy zeer verre buiten't gezigt, op
den voet flap, weeten te volgen, zoo lang,
tot dat zy hem eindelyk innaaien en vangen.
Als nu zulk een Reebok begint te merken, dat
de honden harder loopen dan hy, endatzy
hem dus "zouden innaaien, dan neemihyeen
tyd waar, dat hy hun nog buiten 't gezigt is,
maar dat hy ze misfchien al hoort aankoomen ,
en dan loopt hy niet meer, zoo als te vooren,
regt uit, om ze door hard loopen te 011 ivlug-
ten; maar hy looptin teegendeeleenigeoo-
genblikken heen en weer, zoo dat hy zyne
voetflappen onder malkanderen verwart,
op dat de honden niet meer zouden kunnen
ruiken,waarheenen die voetflappen flrekken;
en als hy dat genoeg gedaan heeft, dan doet hy
eensklaps een grooten fprong, midden uit alle'
die vostftappen uit, en op zy van zyn vorigen
loop af, naar eene plaats,'daar hy nog in't ge
heel niet geweest is; en daar dus ook geene
voetflappen van hem naar toe gaan, wyl hy'er
nu.dooréénen fprong, gekomen is. Daar Ver
bergt hy zig dan , en laat de honden voorby
hem heen loopen; en dan weeten de honden
niet,waar zy hem verder zullen zoeken. De
III. AFDEELING. 227
De Wolven hebben 'er weer een ander
kunstje op, om andere beeften te vangen.
Ten dien einde gaan zy famen uit, eti terwyl
de wolf een dier agter najaagt," gaat de wolvin
zig ergensjby een fmal pad, daar de wolf
het dier naar tce jaagt, verbergen,om het dus,
ki 't voorby leopen,te vangen.
Maar de verflandigfie enkunftigftevannlle
de beeften zyn de Olifanten. Schoon zy
de grootften en fterkften van alle de bee -
ten zyn, kan men ze egterzoo tam maaken,
dat een kind ze kan bellieren; en dan kan men
hun allerei kunstjes leeren. B. v. met hunnen
langen fnuit, daar,voor aan, een foort
van klein vingertje zit, kunnen zy niet alleen
èi kleinfte dingen, als een ftuivertje, of eene
fpeld opraapen; maar weeten ook de kurk
van eene fles aftetrekken, en 't water dat'er
in is, te gieten,in hunnen mond, dien zy onder
den fnuit hebben.
J. He Papa dat wilde ik wel eens zien,.
V. Ik heb 't zelfeens zien doen aan een en
Olifand, dien men, op de kermis,vertoonde,.
Zo 'er weer eens een komt, zullen wy hem,
famen gaan zien.
% Als'tje belieft Papa».
K 6 m.
HL AFDEELING. 229
doen. Maas v< anneer men hun eerst kwaad
doet, of wanneer men ze bedriegt, dan worden
zy vreeslyk boos; en dan weeren zy zig,
op allerlei wyzen, door geweld of list,te wreeken.
— Zoo gebeurde bet eens, dat iemand,
by eenen Olifant zynde, verfcheide keeren
deedt, als of hy hem eenig eeten, in den mond,
wilde gooien. De Olifant gaapte'er telkens
naar, maar dan gaf de man ham niets. Dit
maakte den Olifant zoo kwaad, dat hy,met
zynen fnuit, den man twee ribben in'tlyf aan
fluk floeg, en hem daar na onder de voeten
trapte. — Op eene andere keer, wilde een
fchilder, eenen Olifant uitteekenen, in de
houding, van zynen mond open, en den
fnuit naar boven te houden. Om hem nu
telkens, in diehouding,tekrygen, fmeetde
knegt van den fchilder hem fomtyds eene
vrugr ofietsindenmond; maar meeftentyds
deedt hy maar,als of hy'er iets in fmy ten wou,
en fmeet 'er in daad niets in. Dit begon dan
Olifant welras te verveelen, en net als of hy
geraaden had, dat het was, om hem, in die
houding,tekunnen uitteekenen, dat men hem
dus bedroog, wreekte hy zig niet,op den
knegt, maar nam zyn fnuit vol water, en
K 7 ftort-
230 III. AFDEELING.
ftortte dar- op 't papier van denfchilderuft ;
waar door de teekening bedorven , en de Oli
fant van 't geplaag afwas.
x x x v r.
De Hond en de Kat.
Fabel.
Een hondje zag een katje fnoepen,
Terftond begon Fidel te roepen;
Gy fteelt, foei poesje, dat's niet goed.
Neen zei het katje, 't is geen fteelen;
Ei proef eens ; 'k wil het met u deelen;.
Fidel het kluifje fmaakt zoo zo« t
De hond ftond flil, in plaats van kyven „
Begon hy, met zyn neus, te vryven
Aan 't lekker kluifje, rook en at;
En wyl de fmaak hem kon behaagen,
Wierd hy nog, binnen weinig dagen,
Veel erger fnoeper dan de kat.
Een Kind, dat met een Cameraat,
Die kwaad doet, op en neder gaat,.
Heeft alle ramp en fmart te vreezen.
Offchoon 't in'teerst dat k waad beflrydt,.
Het wendt 'er aan, en door den tyd.
Zal 't erger dan. zyn fpeelnoot weezen.
Moe-
III. AFDEELING. «31
* X X X V I I .
Moeder. Pauline , van daag , komt je
Oom J. hier eeten.
Pauline. O dat is goed Mama! dat is zoo
een goeie Oom.
M. En waarom bietje hem zulk een goeden
Oom?
P. Wel Mama, om dathy altyd doet het
geen wy hem verzoeken, en ons altyd zoekt
plaifier te doen,
M. Dat heb je heel wel; iemand, die
een ander zoekt plaifier te doen, dien hiet
men goed. Je weet wel , hoe 'er in jc
vaarsje ftaat?
O Mamaatjen is zoo goéd 1
!
Alles wil zy geeven.
Dat is te zeggen; om dat Mamaatje altoos
gereed is,om aan haare kindertjes te geeven,alles
wat hun plaifier doet, (wanneer zy teevens
weet dat het hun geen kwaad kan doen,)
daarom is zy goed. — En indien je iemand
zaagt, die vier of vyf arme lieden, voor zyne
deur, zag {taan, en aan den eenen een
ftuk brood, aan den anderen een flefch bier,
aan den derden een paar fchoenen, of wat
geld, en zo© aan elk wat gaf, zou je dan ook
niet
£3* Hl. A F D E E L T . N^LV
niet zeggen, dat dat een goed man was?
P. Ja wel Mama, want hyzou, die arme
lui ook zoeken plaifier te doen.
M. Dat zou het tog; en wel door hun
zoo iets te geeven, dat hun niet alleen plaifier
doet, maar dat hun ook goeddoet, wyl zy
't volfirekt nodig hebben. —
Jy hebt nu reeds zoo veel fpeelgoed, indien
ik'er je nu nog eene pop by gaf, dan zou
Mc je daardoor zeeker wel plaifier doen, maar.
je zoudt die,pop tog juist niet nodig hebben ;
je zoudt het ook wel zonder die pop (tellen
kunnen,
P. Dat is waar Mama, ik heb 'er al een.
ffuk of drie.
M. Maar die menfchen kunnen het zonder
brood niet (tellen, of zonder geld, om
'er brood voor te kcopen. Zoo iemand nu ,,
die gaarne aan anderen iets geeft, dat zy nodig
hebben, of hun op den duur gelukkig maaken
kan, noemt men tigem\yk
III. A F D E E L I N G . 233
om die naamen, met regt,te verdienen, moet
men aan anderen zoeken goed en plaifier te
doen, hun by v. iets geeven, of iets voor
hun verrigten, niet om 'er weer iets anders
voor in plaats te krygen, maar alleen, om
dat men anderen gaarne vrolyk en gelukkig
ziet, en daar zyn eigen vermaak in vindt.
Indien b. v. je zusje een befchuitje heeft,
en jy een appel, maar jy woudt het befchuitje
liever dan den appel hebben, en je geeft je
appel aan je zusje, alleen om datzyjou haar
befchuitje zou geeven ; dan getf je haar dien
appel, niet uit goedwilligheid en om haar
plaifier, te doen, maar, eigentlyk gefproken,
alleen om je zeiven plaifier te doen adoor
't befchuitje in plaats van den appel te krygen.
Dat begryp je wel ?
P. Ja wel Mama. Maar indien ik haar
mynen appel voor niet gaf, zonder haar befchuitje
in de plaats te neemen , zou ik dan
niet goed zyn.
M. Ja, indien je gezien had, dat zy grooten
lust had, om je appel te hebben, en dat
zulks haar groot plaifier zou doen, en je gaaft
haarden appel dan, alleen om haar dat plaifier
te doen , dan zou ik zeggen, dat je je daar
door
£34 ni. AFDEELING.
door betoond hió,goeden goedgemlligte zyn,
Maar indien je haar den appelnu eensge-
geeven had, alleen op hoop, dat ik je, ter be
looning , weer iets anders in de plaats zou
geeven, 't welk je nog liever had; of ook
wel,op hoop, dat de een of andere je"er braaf
©ver zou pryzen , dan zou je *t weer niet ge
daan hebben , uit goedwilligheid en om je
zusje plaifier te doen , maar eigentlykomje
zei ven een nog grooter plaifier te bezorgen ,
door de belooning, die je zoudt hoopen van
my, of de lof en prys, die je zoudt denken
van een ander te zullen krygen. — Om der-
halven de» naam van goed te verdienen,
moetje anderen goed of plaifier doen , alleen
om het vermaak en het genoegen,dat je'er zelf
in vindt, anderen gelukkig, vergenoegden
vrolyk te zien, Wil ik je daar eens een voor
beeld van verhaalen?
P. Als'tje belieft Mama.
ilf. Er was eens een ryk man, die door
een vreemd land reisde, zeer verre afgelee-
gen,van de plaats, daar hy woonde. Nadat
land eenigen tyd te hebben doorgereisd.kwam
hy eindelyk aan eeneafgeleegeplaats, daar
hy een gehugtje vondt, door arme lieden be
woond,.
III. AFDEELING, 235
woond, die rondom het zelve wat kooren
bouwden, en eenigen koeijen weidden. Om
nu dat kooren, beneevens de melk en booter,
die zy van hunne koeijen kreegen, ( zoo verre
zy die zelfs niet gebruikten, ) te kunnen
verkoopen , moeften zy noodwendig, naar
eene kleine ftad gaan, die'er een paar uuren
van daan geleegen was, en daar zy dan, voor
't geld, dat zy voor hun kooren en hunne
melk en ' booter , kreegen, huisraad en
kleêren kogten, en werktuigen, om 't land te
bebouwen, en alles wat zy verder nodig hadden.
Maarzy konden ,naardie ftad, niet koomen,
zonder eene zeer breede beek over te
gaan, die tusfchen'de ftad en hun gehugt je in
vloeide; zoo dat zy altoos, met hun goed ,
door het water moeften loopen; en wanneer
het maar een korten tyd fterk gereegend had ,
dan zwol de beek zoo hoog op, datzy'er
in 't geheel niet over konden; en hieldt de reegen
aan , dan moeften zy dikwils zeer lang
wagten, eer zy in't geheel naar de ftad konden
komen. Gelyk je nu wel begrypen kunt, viel
dit deezen goede lieden, zeer moeilyk, enzy
hadden gaarne eene brug, over de beek, gehad
; maar zy waren niet ryk genoeg,om eene
zoo
a 36 III. AFDEELING,
zoo groote brug te kunnen laaten bouwen, als
'er vereifcht wordt, om die beek, altoos.of't
gereegend had of niet, te kunnen overkomen;
want zulk eene brug kost zeer veel geld.
Onze ryke man , door dit gehugtje wandelende,
raakte met de inwooners aan de
praat; en na dat zy hem, van hunnen toeftand
onderrigt hadden, en hem gezegd, hoe moeilyk
het, voor hun, was, akoos, doordat
water,te moeten gaan, en fomtyds weeken
lang, in hun gehugtje, geheel opgeflooteu
te zitten, zonder naar de flad te kunnen komen,
om 'er te koopen, 't geen zy nodig
hadden ; dagt die man, by hem zei ven; kom,
ik wil die menfchen eens plaifier doen, en ze
voor altoos uit de verleegenheid helpem Ik
ben zeer ryk; en wat kan ik beeter, met myn
geld, doen, dan 'er my 't genoegen voor te
bezorgen, van andere menfchen gelukkig te
maaken? Ik zal, voer die goede lieden, eene'groote,(lerke
brug van fleen,overdie beek,
laaten leggen; en dan hoeven zy niet weer,
door 't water,te loopen, noch, in hun gehugtje
, opgeilooten te zitten, als het braaf gereegend
heeft. Zy zullen dan een veel beeter
cu aangenaamer befiaan hebben,dan nu; en
daar
III. AFDEELING. 23?
daar zullen zy zeer bly om zyn, enikzal't
genoegen hebben, van te weeten', dat ik ze
verblyd en gelukkig gemaakt heb; terwylde
onkoften van die brug my ondertusfchen ook
niet verarmen, of in 't naauw brengen zullen.
— !y befloot derhalven,tot het maaken van
de brug, ging naar de ftad, en liet daar eenige
metfelaars by hem koomen. Deezen nam
hy, naar 't gehugtje,meê; vroeg aan de lieden
waar zy de brug liefst hebben wilden; en toen
zy hem eene bekwaame plaats aangeweezen
hadden, liet hy daar eene goede fterke brug ,
over de beek,metfelen , en bleef'er zelf by,
tot dat zy geheel af &en in goeden ftaat was.
Nu behoef ik je niet te zeggen, ofdeinwooners
van dat gehugtje bly waren, dat zy
nu niet meer,door't vvater,behoefden te gaan,
en ook altyd hun goed, in de ftad, konden
gaan vei koopen, wanneer zy wilden , en'er
weer voor in de plaats haaien , alles wat zy
nodig hadden; en hoe zy dien goedhnrtigen
man 'er voor bedankten , dathy die brug voor
hun gelegd had. Hy van zyn kant vondt
'er ook het grootfte genoegen en 't grootfte
vermaak in, dat hy die menfchen zoo bly en
zoo gelukkig zag. En na dat hy nog eenige
da-
£ 33 III. A F D E E L I N G .
dagen,met huu,had doorgebiagt, ging hy,
naar zyn eigen land, om nooit weer te komen;
want het was te verre af, om die
teis, zonder groote noodzaak, meer dan
eens te doen. — Was dat nu niet regt een
goedhartig man?
P. Ja wel Mama.
M, En waarom?
P. Om dat hy die brug had laaten maaken ,
alleen om die menfchen plaifier te doen.
M. Dat heb je regt. — Voor hem zei ven
had hy niets aan die brug, behalven alleen 't
genoegen,van de inwooners dier plaats plaifier
te doen en gelukkig te rr.aaken; en daarom
toonde hy, door ze te laaten maaken,
dathy,metregt, een ineldaadig, goedhartig
man bieten mogt. Indien hy zeifin datgehugtje
had gewoond, en hy had de brug laaten
maaken, om'er zelf alleen over te gaan,
dan zou hy, daar door, geene de minftegoeiwilligheid
hebben getoond.W 7
ant dan zou by
't gedaan hebben,tot zyn eigen gemak alleen,
om niet door 't water te hoeven gaan. — En
indien hy wel aan de andere lieden had verguiid,om
over zyne brug te mogen gaan,maar
hy had 'er geld veor genomen, dan zouden
die
III. AFDEELING. 239
die andere lieden ook wel gemak van zyne
brug hebben gehad ; maar hy zou hun dat
gemak tog niet vergund hebben, uit goed
willigheid , maar alleen, uit eigen belang, om
'er geld voor te krygen. — Nu in teegendeel
had niets van dit alles plaats. Hy wis t dat hy
nooit weer in dat land zou komen, en dus
ook nooit weer zelf over die brug gaan zou;en
hy liet 'er zig,door de lieden, die ze gebruiken
zouden, niets voor geeven. Het was der-
halven , uit zuivere goedwilligheid alleen, dat
hy die brug liet maaken, daar hy zelf niets
aan had.
P. Hy had 'er evenwel ook iets aan Ma
ma; want je hebt me firak gezegd, dat het
hem zoo veel plaifier deedt.
M. Dat is ook zoo; maar't was alleen't
plailier van anderen bly en gelukkig te zien.
En daar in veel plaifier en genoegen te vinden,
is juist het geen men noemt goedwillig en
goedhartig te zyn.
Ook had hy 'er in de daad nog lang plaifier
van. Wantiederkeer, als het, geduurende
zyne reis, en naderhand, toen hy weer 't
huis gekomen was, reegenagtig weêr werdt,
vooral wanneer 't wat lang duurde, dagthy
by
2 4o III. AFDEELING.
by hem zeiven; Indien de lieden van dat gehugtje
nu ook zulk weêr hebben, en ik had
die brug voor hen niet laaten leggen, dan zouden
zy nu weör,in|hun gehiutje,opgellooten
zitten; en zy zouden misfchien gebrek lyden,
om dat zy niet zouden kunnen naar de ftad
gaan, om daar hun goed te verkoopen, en
in de plaats te haaien 't geen zy nodig hebben.
Maar nu kunnen zy.over die brug,altyd even
gemaklyk, naar de ftad, komen; en nu zullen
zy ook nog wel eens aan my denken , terwyl
zy die brug over gaan, en bly zyn dat ik
eens, in hun gehugtje,geweest, !
ben.— En
als hy daar aan dagt, dan was hyaltoos vro»
lyk en wel vergenoegd.
X X X V I I I .
Vader. Mietje, wil ik je eens iets moois
vertellen, van een klein meisje, dat ik daar
zoo llrak ontmoet heb ?
Mietje. Als'tje belieft Papa.
V. Terwyl ik daar zoo van de kermis
t'huis kwam, zag ik, op den hoek van de
gragr, een klein, arm, maar tog zindelyk
gekleed meisje, dat eene flefch, in de eene
hand droeg, en al huilende heen en weer liep ,
om iets, op den grond, te zoeken, Nadat
ik
III. AFDEELING. 241
ik'er een oogenblik, met medelyden, naar
had ftaan kyken, en zag dat zy niet kon vinden
't geen zyzogt, vroeg ik haar, of zy iets
vei looreu had, en waarom zy zoo huilde? —
Ach! antwoordde zy,myn Heer, myne ouders
hebben my uitgezonden , om voor een
dubbeltje olie te gaan haaien, en ik heb het
dubbeltje verlooren. — Erg genoeg! zeide
ik, terwyük, in myn zak, tastte; waarom
heb je ook niet beeter opgepast ? — Ja dat is
wel waar myn Heer, hervatte zy, ik heb zeeker
kwalyk gedaan. Daar ftondt hier, voor
dat hoekhuis, een man, met eene lier,te fpeelen
, en twee kindertjes danften 'er by; -en
terwyl ik daar naar keek, veTgatik, dat ik
iets in de hand had, en liet myn dubbeltje
vallen. Nu zal ik wel geftraft worden, als
ikt'huiskom; maardatisnog'tminfte. Myne
arme ouders moeten zoo zuur arbeiden
voor hun geld, en nu heb ik 't hun doen verliezen.
Met een begon zy weer bitter te
fchreien, en te zoeken, of zy 't nog vinden
mogt.
Ik was bly te zien, dat dat goede meisje
meer fpyt had, over de moeite,die haare onagtfaamheid
aan haare ouders kollen zou,
L dan
III. AFDEELING.
danoverdefiraf, diezy zelf zou ondergaan;
en gaf haar een dubbeltje,in plaats van 't geen
zy verlooren had. Met arme kind fprong op
van vreugde, en bedankte my zeer vriendlyk;
en ik gingmyn'sweegs. — Maarnaauwlyks
was ik een endje de gragt op gegaan, of ik
hoorde my iemand naroepen, myn Heerlmyn
goeden myn Heer! — Ik keek om • en zag
het zelfde meisje, datmy naliep, en met de
baud wenkte; ikftond derhal ven ftil, om ze
in' te wagten, entoen zebymywas, zeide
ik teegen haar; — wat is't meisje? ik hoop
immers niet, dat je je dubbeltje weer verlooren
hebt; dat zou nu evenwelal te onagtzaam
z y n > _ o neen my Heer! antwoordde zy my,
neen zeeker niet: Maar zoo als je weggegaan
waart, zogt ik nog eens,naar myn dubbeltje,
dat ik verlooren had, en ik vondt het weer;
en daar is nu, — (terwylzy met een de hand
naar mytoe ftrekte;) daar is nu het dubbeltje
weer, datje me gegeevenhad, om dat ik't
myne had verlooren; ik dank je nogwelhon.
derdmaal vóór je goedheid.—Wel myn goede
meisje! zeide ik, datishupfch van je ;—•
maar hou jy myn dubbeltje ook maar, en daar
zyn 'er nog twee fchellingen by, om datje
zoo
Hl. AFDEELING. 24.3
zoo hupfch gehandeld hebt. — Maar myn
Heer, zei zë, zeer verwonderd, en, ter wyl
zy nog draalde, de twee fchellingen aan te
neemen, ik heb immers niets gedaan, dan't
geen ik doen moest. Je had my dat dubbeltje
immers maar gegeeven, om dat ik't myne
verlooren had; maar nu ik 'tmyne weer heb
gevonden, wist ik niet, ofjemy't uwe wel
zoudt willen Jaaten houden. 1 — Dat heb je
regt, meisje lief! zeide ik, en je deedt zeer wel
van't my te komen vraagen ; maar't is juist
om dat je wel gedaan hebt, en datje gedaan
hebt het geen je moest doen, dat je goedkeuringen
ook deeze kleine beloomng verdient.
Wees altoos zoo hupfch, en dan zal 'tje wel
gaan. — Met een Hopte ik haar de twee fchellingen
in de hand. Zy nam ze nu aan; — O
dank je wel duizend maal, my n Heer! zei ze,
wat zullen myne arme ouders wel zeggen, als
ik hun zoo veel geld t'huis breng ? Naau wlyk s
kunnen zy teegenwoordig zooveel, in twee
geheele dagen, winnen; want myn Vader is
wat zieklyk,feedert eenigen tyd: O wat zullen
zy nu bly zyn! Waarlyk dagt
ik by my zeiven , niet blyder tog dan
ik nu ben, dat ik zulk een hupfch kind heb
L a ont-
-44 ÏÜ- AFDEELING.
ontmoet, en aan hetzelve eenig goed heb kunnen
dóen. — Maar ik moettogweeten,waar
dat kind t'huis hoort. — Ik riep ze derhalven
nog eens weerom, en vroeg haar haarer ouderen
naam, en waar zy woonen; zy zeide 't
my beiden , en nu moeten wy zeeersrdaags
eens gaan zien : want het zullen zeeker brave
ouders zyn , die zulk een hupfch meisje
van hun kind gemaakt hebben.
JU. O ja Papa als'tje belieft. Ik wilde
dat hupfche meisje ook wel eens zien.
/v. Wel dat isgced, wy zullen'er mor
den famen naar toe gaan.
* X X X I X .
Moeder. Pauline weetje nog waar je pop
vandaan gekomen is?
pauline. Wel ja Mama, die heb ie immers
gekogt van dien man, op de kermis,
in die kraam, daar zoo veel mooi fpeelgoed
was.
M. Maar waar ha.1 die man ze van daan
gekreegen?
p. Hy zei, dat hy ze zelf gemaakt had.
M. Moest die pop dan door iemand gemaakt
zyn? En kon zy niet daar zoo maar
van zelve zyn vcor den dag gekomen,
zon-:
III. AFDEELING. 245
zonder dat 'er iemand was,die ze maakte?
P. Wel Mama, waar zou zy dan van
daan gekomen zyn ; 'er groeien immers
geene poppen?
M. Neen,dat doen 'erook niet. Endaar
de pop daarenboven zoo gemaakt is , dat je
zeer wel kunt zien,dat zy,m;t voordagt,is gemaakt,
om een kindje te verbeelden, daar
een kind mee fpeelen kan, moet 'er ongetwyffeld,
naar't geen wy,in't xxx gefprekje,
gezien bebben,iemand geweest zyn, die ze,
met voordagt , tot dat gebruik gemaakt
heeft.
P. Dat is waar Mama.
M. Maar is 't nu niet even eens geleegen,
met alles wat wy hebben, en ergens toe gebruiken
kunnen? Papa's kleed, by voorbeeld,
dat daar ligt, is dat ook niet,dooriemand,gemaakt
?
P. Welja Mama; dat heeft de kleermaaker
immers gemaakt,
M. Dat is ook zoo. En dit huis; en dat
Kabinet; en die wollekousfen, die daar liggen
, en die allen tot zeekere gebruiken gemaakt
zyn, en'er ook toe dienen kunnen. Wat
denk je daar van?
L 3 P.
246 IU. AFDEELING.
P. Wel Mama, de metfelaars en de timmerlieden
hebben immers dit huis gebouwd;
en dat Kabinet heeft de fchrynwerker gemaakt
; en die kousfen heeft Mama zelf
gebreidt.
Af. Dat heb je alles zeer wel. Wy hebben
niets , dat tot eenig gebruik kan dienen,
of het is, door iemand, tot dat ge^
bruik, gemaakt.
Maar Pauline, kunnen de menfchen dat
alles zoo maaken, zonder iets te hebben, daar
zy 't van maaken ? Die kousfen,by voorbeeld?
P. Wel neen Mama, je hebt my immers
gezegd, dat men eerst wol moet hebben, om
'er draaden van te fpinnen, eer men kousfen
breiden kan.
Af. Regt zoo; en 't Kabinet?
P. Het Kabinet is van hout gemaakt.
Af. Maar kunnen de menfchen ook wol
en hout maaken ?
P. Neen Mama, je hebt my gezegd, dat
de wol, op 't lyf van de fchaapen, en 't hout,
aan de boomen, groeien moet.
Af. Maar de fchaapen en de boomen nu,
waar komen die van daan?
P. Wel Mama, de fchaapen krygen immers
III. AFDEELING. 247
mers lammetjes , en die lammetjes worden
weer fchaapen, Is 't niet zoo?
M Ja wel, zoo is het. En de boomen
?
P. O, dat weet ik wel, die groeien van
zaadjes.
M. Dat heb je ook wel. Maar waar komen
die zaadjes van daan ?
P. Wel die zyn immers eerst weer aan andere
boomen gegroeid ?
M. Datzyn zy ook. De eikeboom b.v.
die daar voor de deur ftaat, die is uit eenen
eikel gegroeid; en die eikel is weer eerst ge
groeid, aau eenen anderen eikenboom, die 'er
voor den geenen, die daar aan de deur ftaat,
geweest is, — Maar die voorige eikeboom ,
was zelf ook weer, uit eenen eikel, opgewasfen;
en die eikel was ook al weer eerst gegroeid
aan eenen anderen eikeboom , die'er
nog vroeger, dan die beide voorigen,geweest
was; en zoo klimt dat al geduurig, van den
eenen eikeboom tot den anderen, op.
Maar Pauline, zou je nu niet denken, dat
'er tog eens een eerfte eikebuom moet geweest
zyn, daar dat alles mee begonnen is, endaar
de allereerfte eikels aan gegroeid zyn, die 'er
L 4 ooit
a43 III. AFDEELING.
o oit zyn geweest?—Want Iaat die eikeboom,
tfie daar nu ftaat, de honderfte, of de duizendfte,
of de honderd duizendfte zyn, altoos
tog moet 'er eene eerfte zyn geweest, van
den welken men dat getal moet beginnen te
tellen. Je kunt immers geen tien ruitertjes, op
eene ry, voor malkaar, op tafel, zetten,of daar
moet 'er een eerfte zyn,daar de ry mee begint.
P, Dat is waar Mama.
M. EnalsMamaeenkettingkje van kaarte
ringen of fchakeltjes voor je maakt, dan
kan zy immers geen tien, of twintig, of meer,
(zoo je wilt,) van die ringetjes of fchakeltjes
aan malkander hangen , om'er een kettingkje
van te maaken, of zy moet eerst,met een eerste
fchakeltje,beginnen, daar zy het tweede
aan vast maakt, en aan het tweede het derde,
en aan 't derde het vierde, en zoo vervolgens
, tot zoo veel toe,als zy 'er aan hangen
wil, of je maar bedenken kunt.
M. Dat is waar Mama. Ik weet niet hoe
je anders doen zoudt.
P. Ik kan ook niet anders doen. -=- Maar
ev en zoo nu is het met de eikeboomen. Laat
deeze eikeboom,die daar voor de deur ftaat,
de zoo veelfte weezen als je wilt, altoos moet
'er
III. AFDEELING. 249
'er een eerfte eikeboum zyn geweest, daar de
eerfte eikel aan gegroeid is; van dien eerften
eikel is de tweede eikeboom gewasfen; aan
die tweede eikeboom zyn vervolgens weer
eikels gegroeid; en uit die eikels weer andere
eikeboomen; en ZQO vervolgens,tot iru toe;
even als aan myn eerfte fehakeltje het tweede
hangt, en aan 't tweede het derde, en zoo
voort, tot welk getal je wilt.—fien eerfte eikeboom,
en een eerfte eikel moeten'er dus
noodwendig zyn geweest.
P. Dat moest 'er tog Mama; — Maar
Mama,waar is die eerfle eikeboom dan van
daan gekomen; zyn 'er dan eens menfchen
geweest, die eikeboomen maaken konden ?
M. Neen Pauline, zulke menfchen zyn
'er nooit geweest; en tog moet de eerfte eike -
boom,door iemand,gemaakt zyn. Wantje'
kunt zeer wel aan de eikeboomen zien , dat zy
met voordagt zyn gemaakt,om blaaden voort
te i,«n 2 0 1 1. riia. tot voedfel van den boom,,
vogt.uit delugt, influrpen, ....
zomer, tot fchaduw dienen;en vrugten.eweio
naamlyk , waar uit weer nieuwe eikeboomen
groeien, en die,door verfcheide dieren,gegeeten
worden; en hout,dat tot een ftam groeit,,
& m
L 5
a$o III. AFDEELING,
om de takken en blaaden te draagen, en
dat ook zeer goed is om te timmeren. Weshalven
'er noodwendig iemand zyn moet, die
dat alles, met voordagt, tot die verfcheidenc
gebruiken, gemaakt heeft.
P. Dat is waar Mama.
lf. En de fchaapen , die zyn ook zoo gemaakt,
dat men zeer wel zien kan, dat alles
wat aan hen is, met voordagt, is gemaakt,om,
tot verfcheidenerlei gebruik, te dienen; hunne
oogen b, v. om te zien; hunne ooren, om te
hooren; hunnen mond,om te eeten; hunne
beenen, om op te gaan; hunne wol, om ze
warm te houden, en ons naderhand van kleeding
te verzorgen. —Maar deeze fchaapen nu
komen, wederom zoo als de boomen, voort,
van andere fchaapen, die 'er eerst geweest
zyn; en deezen weer van anderen, die 'er nog
vroeger zyn geweest; en zoo weer tot het allereerftefcbaap
toe, dat 'er ooit geweestis,!en
van 't welke alle Aekhwp"-*">'° r
"»"y">
afkom 0-
- -ju,even als alle de eikeboomen af-
*omftig zyn van den allereerften eikenboom.
•—En met de koeien, en de paarden,en alle
de overige dieren is 't ook al eveneens; 'er
moeten ook eens eerfte paarden, en eerfte
koei-
III. AFDEELING. 251
koeien, en eerfte dieren van allerlei foort zyn
geweest. En alle deeze verfcheidene foorten
van dieren zyn ook al,met voordagt,gemaakt;
dus moeten de eerden van elk foort ook, door
iemand,gemaakt zyn; offchoon geen menfeh
ze maaken kan, of ze immer heeft kuutien
maaken.
P. Maar wie heeft ze dan gemaakt Mama?
M. Eer ik je dat zeg, moet ik je nog herinneren,
dat'er, behalven dedingen,die wy.
nu opgenoemd hebben, nog veele anderen
zyn, dewelken allen bekwaam en gefchikt
zyn,om tot verfcheidene gebruiken te kunnen
dienen, en die dus met voordagt zyn gemaakt,
fchoon geen menfeh ze gemaakt heeft. —Je
herinnerde immers wel, dat'er verfcheide zulke
dingen zyn , die de menfchen gebruiken „
fchoon zy ze zelf niet maaken kunnen ?
P. O ja Mama, daar heb je me meer dan
eens van gefprooken, de aarde b, v, daar men
deenen van maakt, en de biezen daar men
matten van vlegt,
M. Maar kom eens, met my»aan \ vendeir
daan , daar zul je nog veel meer van die dingen
zien. Hier in den tuin, b. v* en gindeir
op 't veld, wat daat daar al 9
Ld ft
252 III. AFDüELING
P, O Mama! hier ftaan de bloemen,diewy
van't voorjaar famen, op debedden,gezaaid en
geplant hebben.
M. En wat ftaat 'er in den boomgaard
?
P. Daar Maan allerlei vrugtboo men , dfe
ons lekkere peeren en lekkere appelen geeven,
daar wyzoo veel van houden.
M, En ginder, op 't veld, heb je 't kooren,
daar ons brood van gebakken wordt. En, in
de wei,zie je de koeien loopen die ons melk
en booter geeven. En in 't bofch Haan de boomen
, die ons hout geeven, om 'er ons 's winters
by te warmen. Nu kunnen wy de bloemen
wel plukken, om 'er aan te ruiken, en
de vrugten , om ze op te eeten; en wy kunnen
het kooren wel laaten fnyden, om'er brood
van te bakken; en de koeien melken , om
die melk te drinken en 'er boorer van re maaken
; en de boomen omflaan , om ze tot brandhout
te hakken ; maar wy kunnen noch bloemen,
noch vrugten, noch kooren, noch
koeien, noch boomen maaken.
Maar Pauline, als het waait,en als het reegent,
dan weetje wel,dat dat geene menfchen
doen?
P
III. AFDEELING. 253
P. Dat is waar Mama, dat heb je me wel
eens gezegd; wy kunnen by de wolken niet;
en geen menfeh kan ook zoo hard blaazen,a!s
de wind waait; dat heb ik zelf ook wel begreepen,
na dat ik je voorleeden gevraagd had,
waar de wind van daan kwam, en wie 'er
zoo blies.
M. Dat heb je wel bedagt .' — En je weet
wel.dat het de zon is, die ons het licht geeft,
'twelkjenii zo helder, op den tuin en over
develden,zietfchynen,- en de warmte, die je
nu, hier voor't venfter, voelt.
P. Ja wel Mama.
M. En heugt je,hoe mooigifleren de maan
en de Herren fcheenen, toen wy naar huis
kwamen ?
P. O ja Mama, het was een allerliefften
avondbond.
M. Dat was het tog. Maar wat dunkt je
nu Pauline. De zon,die dient om ons licht
en warmte te geeven, en de planten te doen
groeien,en, door haare warmte,de dampen op
te trekken, welken tot wolken famen getrokken
, ons den reegen geeven; en de maan en
de Herren, die 's nagtszoo mooi helderfchynen,
eneveuali de zon,zooreegelmaatig,
L 7 al-
£54 UI. AFDEELING.
'alledag, op en ondergaan; zouden die allen
niet ook, met voordagt,zyn gemaakt, om tot
alle die verfchillende gebruiken te dienenjdaar
zy 'er tog zoo bekwaam en zoo wel gefchikt
toe zyn?
P. Wel ja Mama, dat zou ik tog
denken.
M. Maar zou je ook denken , dat de menfchen
die zon, en die maan, en alle die Herren
hebben kunnen maaken ?
P. Wel neen Mama, dat geloof ik niet,
hoe zouden zy dat doen , en hoe kwamen zy
'er by; of zyn 'er ook bergen, die zoo hoog
zyn, als de zon of maan ?
M. Neen Pauline die zyn 'er niet. —
Geen menfeh heeft ooit, by de zon, of de
maan, of de fterren,kunnen komen. En de
menfchen hebben ook even weinig de zon, de
maan en de Herren kunnen maaken, als zy de
eerfle dieren, of de eerfle boomen gemaakt
hebben. •
P. Wie heeft die dan gemaakt Mama?
' °M. Dat zal ik je morgen zeggen, wanneer
wy onze gewooneogtend-wandeling,in den
tuin,zullen doen. Overweegondertusfehen
wel 't geen ik je nu gezegd heb, en denk 'er
van
III. AFDEELING. 255
van daag dikwils om ,ten einde het je morgen
te kunnen herinneren.
Moeder. Pauline, ik heb je gifteren doen
zien, hoe veel 'ér is^dat wy niet maaken kunnen,
en dat ons tog,tot veelerlei gebruiken,
dient'; en ook met voordagt gemaakt is, om
ons, tot die gebruiken ,te dienen.Wil ik je nu
ook eens doen epmerken,hoe veel 'er daaglyks,
voor ons, gefchiedt, dat ons van zeer
veel nut is , en daar wy zelfs evenwel
niets aan ;doen , en ook niets aan doen
kunnen ?
Pauline. Als 't je belieft Mama.
M. Ondertusfcheii dat wy gerust,op on
ze bedden,liggen te flaapen, geeven de maan
en de fterren hun licht, zonder dat 'er eenig
menfeh is, die dat licht heeft aangeflooken ;
en de daauw ftort zyn verfrifchend vogt,over
deplanten,uit, om ze te verfrifchen, zonder
dat eenig menfeh den daauw voortbrengen
kan ; en eer wy wakker worden, is de
zon reeds weer opgeftaan,om ons een nieuwen
dag te geeven. — Ondertusfchen dat wy
ftil,in onze kamers,zitten, reegent het daar
buiten, om de planten voedfel te geeven; of
het
a$6 III. AFDEELING.
het wordt weer helder en warm weder, om
ze,na den reegen, des te fterker te doen groeien;
en dan ryzen'er ook weer nieuwe dampen
op , om ons nieuwe reegenvlagen te bereiden.
— In den winter vriest het,om alie de oude
planten., die niet meer deugen, geheel te
doen vergaan, en dus plaats voor de nieuwen
te maaken; en in 't voorjaar dooit het weer,
en 't wordt zoel eu warm, om die nieuwe
planten, met alle hunne mooie bloemen en
bladen, te doen voor den dag komen.— In den
zomer wast het kooren , op de velden ; en de
vrugten groeien aan de boomen; en de koeien
»terwyl zy in de wei grazen, krygen melk,
en de fchaapen krygen wol. En dat alles gefchiedt,voor
ons-; datallesisdaar, tot ons gebruik;
ja dat alles gefchiedt zoo,en is zoo gemaakt,
datmenduidelyk zien kan, dat het,
met voordagt,gemaakt is., en met voordagt
te weeg gebragt wordt, tot ons nut,en om tot
ons gebruik te kunnen dienen. En evenwel is
'er geen menfeh, noch is 'er ooit eenig menfeh
geweest, dieiets van dat alles maaken, ofte
weeg brengen kon. Het moet derhal ven, door
een ander, voor ons,gemaakt zyn;en dooreen
ander, voor ons, worden teweeg gebragt,
wyl dat alles, zonder ons, gefchiedt. P..
III. AFDEELING. 25?
P. Maar lieve Mama, wie is het dan tog,
die dat alles zoo,voor ons,gemaakt heeft,
en dat alles zoo,voor ons,teweeg brengt.
M. QHaar by de handvattende,') Myne
lieve Pauline!—myn lieve kind! Den geenen,
die dat alles, voor ons, gemaakt heeft, die
dat alles, voor ons, teweegbrengt en doet,
dien noemen wy GOD. — Aanfchouw
myn lieve kind! aanfchouw alles, wat hier
rondom je ftaat; al dat fraaie, al dat goede ,
alle die bloemen,die je zoo gaarne ziet; alle die
vrugten,diejezoo gaarne eet, en die ook zoo
gezond voorje zyn; alle die fchoone velden,
daar het kooren op wast; alle de weiden,daar
de koeien op grazen; die zon, die ons daaglyks
licht en warmte geeft; dien mooitn
blaauvven Hemel, die zig, boven onze hoofden,
uitbreiir, en daar de wolken in dry ven;
dat alles myn lieve kind! dat alles, en nog veel
meer heeft GOD gemaakt; dat heeft hy, voor
ons, gemaakt; op dat wy het,tot ons nut,
zouden gebruiken; opdatwy het,metvreugde,
zouden genieten; en dat wydus, in't
midden van zoo veele fchoone en goede wel»
daaden, gelukkig, bly en vergenoegd zouden
leeven, en overvloedig roorzien zyn van
al-
»58 III. AFDEELING.
aiies wat ons nodig, van alles wat ons nuttig,
en van alles wat ons aangenaam zyn kan.
Is dat nu niet weldaadig en goed van GOD.dat
hy dat gedaan heeft ?
P. Ja wel myne lieve Mama. —Maai-wie is
dan God?
M. GOD,myn lieve kind ! is zoo ver, zoo
oneindig ver,boven ons en alle onze begrippen,
verheeven, dat ik je geene befchry ving
van hem geeven kan,noch ook hem ergens by
vergelyken. Alles, alles fchiet oneind ig verre
te kort. — Maar,daarhy ondertusfchen al
dit fchoone en al dit goede gemaakt,daarhy
't, voor ons, gemaakt heeft,op dat wy, in't
midden zyner weldaaden, een gelukkig en
aangenaam leeven zouden lyden, kun je, daar
uit, zeer ligt afneemen, dat hy, gelyk ik je
zoo even zeide, zeer goed en zeer weldaadig
moet zyn. — Ook is hy zeer goed, en zeer
weldaadig, en heeft ons allen zeer lief, en
toont ons aan allen daaglyks zyne liefde,
door 't aanhoudend fchenken dier weldaaden.
Maar wat dunkt je nu Pauline, moeten wy
hem dan ook niet liefhebben, daar hy ons zoo
liefheeft, en ons daaglyks zoo veel goed
doet? p„
III. AFDEELING. 259
P. Dat moeten wy zeeker Mama.
M. Heb je my lief, myne lieve Pauline ;
heb je je Vaderlief?
P. (Zig in hair moeders armen werpende.
) Ach myn lieve Mama! je weet immers
wel, dat ik je beiden zoo liefheb!
M. (Haar omhelzende.) Ja dat weet ik
myn lieve kind 1 dat weet ik. Maar waarom
heb je ons zoo lief? Is'tnietom dat wy altoos
zorg voor je draagen, altoos vriendlyk omtrent
je zyn, altoos zoeken, zoo veel wy maar
kunnen, je plaifiefte doen, en je altoos geeven,
alles wat wy weeten, dat goed voorje is;
met een woord, om dat wyje léf hebben s c:
je die liefde geduurig, in ons gedrag, betoonen;
is 't niet daarom, dat je ons ook lief hebt ?
P. Ja wel myne lieveMama.' daaromis
het zeeker, want dat doet my zulk een
plaifier.
M. Wel nu, myn lieve kind! GOD heeft
je nog oneindig meer lief, dan wyje ooit kunnen
liefhebben. God zorgt oneindigmeer
voor je, dan wy ooit voorje kunnen zorgen.
God geeft je oneindig meer,dan wyje kunnen
geeven. Ja 't is God alleen, die ons in ftaat
fielt, om je iets te kunnen geeven; wyl hy het
fes
s6o III. AFDEELING.
is, die alles, wat wyje geeven, eerst voor ons
gemaakt heeft. Ja wy zelfs, myn lieve kind!
je Vader, ik, die je zoo zeer bemind, ook
ons heeft GOD aan je gegeeven; ook wy zyn
werken van zyne magt.
P. Heeft God dan u en Papa gemaakt?
M. Je weet Pauline, hoe wy gifleren zeiden,
dat de boomen en de fchaapen zyn voortgekomen
, en dat 'er eens eerfle boomen en
eerfte fchaapen zyn geweest, van de welken
alle de overige boomen en fchaapen, die 'er
ooit geweest zyn of nog zyn, af koms*
tig zyn.
P. Ja Mama.
M. Wel nu,even zoo is het,met de menfchen,ook.
Jy bent af komftig van ons, die je
ouders zyn; en wy zyn,op dezelfde wyze,
van onze ouders af komftig j en die wederom
van de hunnen. En zoo kan men, van ouders
tot ouders,opklimmen, tot de allereerfle ouders
, of,in andere woorden,tot de alleerfle
menfchen toe, die 'er ooit geweest zyn, en
van de welk en alle de overige menfchen,die'er
immerwaren, ofnogzyn, hunnenafkomst
trekken; even als alle de eikeboomen, van
den eerften eikeboomjen alle de fchaapen,van
het eerfte fchaap, P.
III. AFDEELING. 261
P. Maar Mama, wie heeft dan die eerfte
menfchen gemaakt (*)?
(*) Ik geloof niet,dat ooi t eenig kind vraagen
zal, of de eerfte menfchen zig zeiven niet kon
den maaken. Dit denkbeeld heelt iets zoo ftry-
digs en onbeftaanbaars in zig, dat ik veeleer
den ken zou, dat een kiad,aan't welke men iets
diergelyks zou willen wy.s maaken, daarop zou
antwoorden,niet te kunnen begrypen,of zig ee
nig denkbeeld vormen, hoe iets, zig zei ven
maaken zou. Indien het tog eens gebeurde,
dat aan eenig kind zulk eene vraag in't hoofd
gevallen, of liever gebragt was, zou men 't vol-
gende,of iets diergelyks antwoorden kunnen.—
Toen je jongde broertje'er nog niet was, kon
hy toen wel iets doen? kon hy toen wel fchreeu
wen , of iets krygen, of iets weg fmyten, of
eenige andere zaak doen, wat je maar verzin
nen wilt? Het kind zal zeekerlyk zeggea
van neen.—Wel.even dus was het, met de eerfte
menfchen,ook. Toen zy nog niet gemaakt wa
ren, toen waren zy 'er nog in 't geheel niet; en
toen zy in 't geheel niet waren, konden zy ook
niets doen; en dus konden zy ook niet zig zei
ven m aaken, want dat is tog wel iets doen.
Dat
2Ó2 III. AFDEELING.
M. Die heeft GOD gemankt, myn lieve
kind ! even als hy de eerfte fchaapen, en de
eerfte dieren van allerlei foort, en de eerfte
boomen , en de eerfte bloemen gemaakt heeft.
En even als hy ook de zon heeft gemaakt,die,
Dat de menfchen, nietby geval kondenont-
ftaan, blykt/genoeg, uit het geen, in'tdertigfte
gefprekje.gezegd is.Het is de|dingen,die by ge
val ontftaan, eigen, dat men 'er verwarring en
gebrek aan reegelmaatigheid inontdekke, en
dat men 'er geen vooruitzigt,op eenig gebruik
of nuttigheid, in befpeuren konne. Daar aan is
het, dat men de werken van't geval, van alle an
deren onderkent;dit is hun onderfcheidend ken.
merk. Overal in teegendeel, waar men ziet, dat
iets, met regelmaatigheid, met voordagt en o-
verleg, metwysheid envooruitzigt, op zeekere
nuttigheid en zekere gebruiken,gemaakt is,kan
men zeeker zyn, dat zulks is gemaakt,door ie
mand , die voordagt, wysheid, vooruitzigt
oeftenen en dit alles overleggen kon. Hoeda
nig nu is de menfeh ? — Befchouw flegts de lee-
den zynes lichaams.tot zoo, veele verfcheidene
en meenigvuldige gebruiken,gefchikt: en geen
kind zelf zal hier m twyfel ftaan.
III. AFDEELING. 263
door haare warmte,de planten doet groeien;
en de maan,en de fterren , en deezen mooien
blaauvven hemel, daar de wolken in dry ven;
en deeze velden,die zoo fraai,met graanen,
weiden en bosfchen,overdekt zyn, en daar hy
de menfchen in wilde laaten woonen, zoo
als zy nu ook doen. — En om dat hy dus de
eerfte menfchen heeft gemaakt, daar wy allen
van af komftigzyn> daarom ishyonzer
aller VADER; en wy zyn zyne kinderen, die
hy lief heeft , en daar hy zorg'voor draagt;
en voor wien hy al dit fchoone en al dit goede,
't welk ons omringd, gemaakt heeft; en het
juist zoo heeft gemaakt,als het weezen moest,
om goed voor ons te zyn, om ons regt veel
genoegen te kunnen bezorgen , en ons leeven
niet alleen te onderhouden, maar ook te veraangenaamen.
— Is dit nu niet een regt weldaadig
en goedertieren GOD, een regt teeder
en beminlyk VADER? Enzouje hem niet
lief hebben, daar hy je zoo veel liefde heeft
bitoond.
P. Ja wel Mama, ik wou maar dat ik hem
zeggenkon, hoe lief ik hem heb.
M. We! da: kun je hem wel zeggen,
Pauline.
P.
264 HL AFDEELING.
P. O! hoe dan Mama? Waar is hy dan?
W il je my naar hem toe brengen, dan zal ik 't
hem zeggen.
Af. Daar toe hoef ik je nergens naar toe te
brengen, myn lieve kind! GOD is hier en
overal.
P. Is God hier Mama? Wel ik zie hem
evenwel niet.
Af. Je weet Pauline, datje eene ziel hebt,
en dat ik ook eene ziel heb ?
P. Ja Mama.
M. Entervvylwynuhierzyn, is jou ziel
ook hier, en de myne ook.
P. Dat is zeeker Mama.
Af. Maar kun je nu jou ziel, of de myne
wel zien?
P. Neen Mama, dat kan ik niet.
Af. En evenwel, Ichoon je ze niet ziet, ja ze
nooit zien kunt, zyn zy tog beiden hier. In
dit opzigt nu, is he*, met God,even als met onze
ziel. Hy is hier, al is het datje hem niet zien
kunt. En hy hoort, of ten minften weet
alles,wat ik teegen jou, en jy teegen my zegt.
P. Als ik dan teegen je zeg,Mama ,^dai
ik hem liefheb, hoort hy dat dan ook ?
Af. Ja wel Pauline.'
P.
IIL A F D E E L I N G . 2Ó5
P. Wel dan zal hy 't ook wel hooren, als
ik 't teegen hem zeiven zeg?
• M. Dat zal hy ook, myne lieve Pauline.
— Kom derhalven, wy zullen 't hem famen
zeggen. — Maar val eerst, met my,voor hem,
op de knien neder, om te toonen, dat wy
hem, die onzer aller VADER is, met dc
grootfte eerbied, willen aanfpreeken. (Zy
knielen neder.) Zoo,—zeg hem nu, wat je op
Je hart hebt.
P. O'Goedertieren GOD' ik heb u zoo
lief! wyl gy my myn lieve Papa, en myne
lieve Mama, en alle die vrugten, en alle die
bloemen, en al dat mooie en goede hier,
gegeeven hebt ! Ik wilde,dat ik u kon zeggen,
hoe lief ik u heb!
M. QHaar omhelzende.) Zeer wel myn lie •
vekind! — Enikdankuook,OmynGOD!
O Gy, onzer aller goedertierene VADER!
dat gy ons,alsuwe kinderen, zoo teeder bemind
, en zoo weldaadig bezorgd, en op deeze
fchoone aarde geplaatst, en met zoo veele
goederen omringd hebt! Maar voor al dank
ik u, op dit oogenblik, dat gy my dit lieve
kind hebt gegeeven ; en dat gy my hebt in
ftaat gefield, om het,met u, en met uwe lief-
M de
266 III. AFDEELING.
de, en met uwe weldaaden,bekend te maaken.
O! wil tog de eerfte aandoeningen van
wcdcriiefde, die het gevoeit, de eerfte betuigingen
van dankbaatheid, die het u aanbiedt,
goedgunftig aanneemen l Wees gy deszelfs
Vader! Laat hetufteedsbeminnen, en laat
het fteeds het gelukkig voorwerp uwer gunst,
uwer zorg, uwer tcedere liefde zyn! — ( Zy
cmhelst Pauline nog eens, en ftaat met baar
op.) GOD beveftige deeze wenfchen van
myn hart, aanu, myn lieve kind!
P. Heeft GOD ons nu gehoord Mama ?
M. Ja zeeker heeft hy ons gehoord,Pauline;
want hy hoort alles. En heb je je ook
niet buitengemeen aangedaan en vergenoegd
gevonden, onderwyl dat je GOD dus, voor
'teerst van je leeven,aanfpraakt,enhem zeide,
hoe lief je hem hebt?
P. Ja wel Mama, ik voelde my,—ik kan
niet zeggen hoe.
M, En ik,myn lieve kind J ik voelde eene
vruegd, een genoegen, eeneblydfehap, in
myn hart, die ik je niet befchryven kan, en
waar by niets te vergelyken is. Deeze blydfchap
nu, dit genoegen heeft GO D,in onze
harten,gelegd , om ons tetoonen, dat wanneer
III. AFDEELING. a6 7
neer wy tot hem fpreeken,en hem zeggen,hoe
lief wy hem hebben, en hoe dankbaar wy, we
gens alle zyne weldaaden,zyn, hy ons alsdan
hoort; en dat de betuigingen onzer liefde en
dankbaarheid hem aangenaam zyn; eu dat
hy ze , even als een tederminnend Vaderde
liefde betuigingen van zyn kind, goedgun-
ftig wil aanneemen en beantwoorden (*).
X L.
Mietje, een arm wiedftertje, zat eens, op
(*) Wil men 't bewys van Gods aanwe fe
eën , in weinig woorden.bevatten. Zie hiet
een voorbeeld.
Alles wat je rondom je ziet en ooit zien
kunt, wordt alles famen genomen de Wmreld
genaamd.
Wanneer je een horhgie ziet, dan weet
je, dat 'er een horhgiemaaker zyn moet, die
het gemaakt heeft.
Wanneer je de Waareld ziet, dan weet je,
dat'er een MAAKER vandeJF««r
£68 III. AFDEELING.
een vroegen morgen, aan den weg, meteen
potje vol melk en een ftuk roggenbrood, dat
zynu, voorhaarenontbyt, wotigaanopee.
ten, eerzy, by haaren baas, op den akker,
aan 't werk ging. Terwyl zy daar zat, reedt
een flaager, meteen kar vol lammeren,voor-
.by en hieldt vlak by haarffil. Hy nam een
lammetje, dat onder indekargeleegenhad,
bekeek het, fmeet het van de kar af, om dat
hy zeeker dagt dat het dood was, en riep
teegen't meisje; — daar wil jy't krengetje,
dan kun je 't krygen.
Mietje ftondt op,om 't arme lammetje eens
te gaan bekyken; en terwyl zy 't met medelyden
aanzag, bemeiktezy, dat het nog eenige
beweeging maakte, 't oogje halfopen
deedt, en een klein flaauw geluid gaf, net als
of't de moeder roepen wilde. T erftond liep
't goedhartige Mietje, naar haar potje met
melk toe; ik zal zien, zei ze, of 't arme
diertje ook dorst of honger heeft, en indien ik
't nog redden kon, o 1 wat zou dat plaifierig
zyn;dan zou ik't altyd by my houden en't wel
oppasfen. Want de ir an heeft my tog gezegd,
dat ik't krygen kon; cn ik ken hem niet, en
kan hem niet meer beroepen,of in haaien,
om
III. AFDEELING. 269
om hem te zeggen,dat het lammetje nog leeft,
• ündertusfehen was zy weer, by'tlammetje,gekoomen
, en goot,met veel moeite, eert
weinigje melk , in deszelfs mond. Zoo als
't arme diertje wat van de melk ingeflokt had ,
begon het zig,hoe langer hoe meer,te beweegen,
en gaf ook meer geluid. Mietje ging
dus voort,met het te laaven; en daar't lammetje
alleen van dorst verfmagtwas, deedt
zy 't wel haast geheel weer by komen. Nu
was Mietjes vreugd onbefchryflyk, Zy nam
het diertje in haare armen op, en bragt het
nog fchielyk, eer zy naar haar werk ging, by
haare moeder, t'huis,
Ook droeg zy 'er, in 't vervolg, de grootfte
zorg voor, en deelde haar fober kostje, met
het arme beestje, tot dat hét groot genoeg
was, om gras te kunnen eeten. Zyhieldt
'er zoo veel van, dat zy't voor geene geheele
kudde fchaapen zou hebben geruild. En 't
lammetje was ook zoo dankbaar, dat hethaar
over al volgde en altoos gezelfchap hieldt; en
als zy 'er van af moest gaan , dan fchreeuwde
hethaarna, net zoo als de lammetjes, om de
moeder fchreeuwen.
Met 'er tyd voer zy 'er ook wel van, en haar
M 3 lam-
27o HL AFDEELING.
lammetje beloonde baar ryklyk, voor de moei-
ie,diezy voor't zelvegenoomen, en de zorg,'
die zy 'er voor gedraagen had. Want het
groeide wel, en werdt een fchaap, en wierp
lammetjes, die ook groot werden, en ook
weer lammetjes wierpen; en zoo kreeg Miet
je, binnen eenige jaaren,eene geheele kudde
fchaapen, daar zy de melk van dronk, en de
wol van verkogt, en 'er dus,met 'er tyd, een
goed beflaan uitkreeg. Dus ging het Mietje
wel, om dat zy medclyden, met het aime
lammetje,had gehad, en'er een gedeelte van
haar eigen eeten en drinken aan had gegeeven,
om het by't leeven te houden. En toen Miet
je groot was, werdzy eenewelgeftelde her
derin ; daar zy misfchien altoos een arm wied-
ftertje zou gebleevenzyn, indien zy dat lam-
met niet gered en wel bezorgd had.
X L I (*).
Op een morgen, terwyl Ariffus aan den
entbyt zat, kwam een der bruikers zyner lan-
deryen, hem den jaarlykfchen landpagt betaa
len. Er lagen reeds verfcheide hoopenjaal-
(*) Deeze vertelling heb ik reedSi ilïdsn
Sorger, mee gedeeld; zie No. 53.
III. AFDEELING. ari
ders-, op de tafel, gefchikt, toen zyne oudfte
jongen binnen trad. De glans en fraaie
ftempel van een nieuwen daalder ftak hem ras
in 't;oog. Hy bekeek denzelven, meteen
zeeker ©og van begeerte, 'r welk aan zynen
Vader, zonder vraagen , zytie gedagte genoeg
te kennen gaf. Ariftus nam het ftuk in
de hand , en 't zelve van weerskanten aan den
jongen toonende, zeide hy tegen hem; dit
ftuk is zeeker fraai, en men kan zig wel een
oogenblik vermaaken, met te aanfchouwen ,
hoe fchoon het blinkt, en welke mooie figuurtjes
'er op ingedrukt ftaan: maar dat is
evenwel ook ras gezien, en als men "er een
gezien heeft, dan kent men ze allen van buiten.
Zie eens, daar zyn'er nog meer, zy
gelyken allen volftrekt naar elkaar. — Dat is
waar zei Jacob (zoo was des jongens naam, )
na dat by ze famen vergeleeken had. — En,
vervolgde de Vader, dit mooi is'er ook wel
haast af. Bezie deezen daalder maar eens;
die is reeds dof van glans, de ftempel is by na
geheel uitgefleeten , en 'er is niets fraais meer
aan te zien. — Dat is waar,zei Jacob, deeze
is juist niet mooi. — Dit ftuk op zig zei ven genoomen,
hervatte Ariflus, kan onsderhal-
M 4 ven
272 III. A F D E E L I N G .
ven weinig of geen vermaak bezorgen; en
zoo lang wy 't houden, weet ik niet,dat wy
'er eenig merklyk nut uit trekken kunnen.
Laat ons eens zien, wat wy 'er al meê zouden
kunnen doen. —Je zoudt'er meê kunnen rollen
over den^grond; of'er meê, op de tafel,
werpen, om 'er een anderen meê te raaken,
— En wy? — wy zouden hem kunnen gebruiken,
als een gewigt, op de fchaal; of hem
in de mouw van je moeders japon naaien, om
ze glad naar beneeden te doen hangen. Dat
is omtrent al, en wil zeeker niet veel zeggen.
Met een (tukje lood, dat de vyftigfte part van
dien daalder niet waardis, kunnen wy dit alles
even goed, of nog veel beeter doen. —
Maar wil ik je nu eens zeggen Jacob, wat wy
'er al meê doen kunnen, indien wy hem, uit
onze handen willen laaten gaan, en aan een
anderovergeeven.—-Als'tje belieftPapa, zei
Jacob ; kan men 'er dan meer meê doen, met
hem weg te geeven, dan met hem te houden?
—- Dat zul je maar eens zien, antwoordde de
Vader. — Willen wy ons,b. v. het vermaak
bezorgen, van iets fraais te zien ? Dan behoeven
wy onzen daalder maar aan een prenten*
verkooper te geeven, die zal'er ons eene prent
VOO?
III. AFDEELING. 273
voor in de plaats geeven , zoo mooi,als'er een,
in je moeders kamer, hangt. En die prent zullen
wy twintig maaien en meer, met fteeds
nieuw en fteeds even groot vermaak, kunnen
befchouwen; en 'er dus meenig aangenaam
oogenblik mee doorbrengen , dat onszeeker
oneindig meer plaifier zal doen,dan of wy^egeduurende
dien zelfden tyd ,, onzen daalder
gingen zitten bekyken. — Of indien wy dien
daalder aan een tuinman willen geeven , dan
zal die 'er ons een mooien jongen boom voor
verkoopen, dewelke, in onzen tuin, verplant,
ons veele jaaren agter een, eene koeken
verkwikkende fchaduw zal geeven. Ew
dat kan zeeker onze daalder zelf niet doen..—
Neen dat geloof ik wei, zei Jacob. •— Maar,.
vervolgde zyn Vader, willen wy onzeu daalder
gebruiken, tot iets, dat wy nog meer dam
prenten,of koele fchaduw nodig hebben; dam
kunnen wy hem aan den bakker, of aan dein
flager geeven, en die zullen 'er ons, verfcheide
dagen agter een, brood,of vleefch voor bezorgen
, zoo veel als wy, in ons huishouden,,
nodig hebben; en dus kunnen wy,verfcheidedagen,,
voor onzen daalder den kost hebben..
— Wy kunnen 'er ook een zakaardappelerfi
M &
«74 UI. A F D E E L ING.
voor koopen, waar van een arm huishouden,
een goed gedeelte van den ftrengen wintertyd,
beftaanzal. — Wy kunnen'er een heilzaam
geneesmiddel voorkopen, 't welk een
ziek huisvader, die in verfcheide weeken, met
heeft kunnen werken, en dus gebrek moest
lyden, misfebien, in korten tyd,zal geneezen,
en dus weer in ftaat ftellen, om voor
hem en zyne kinderen , den kost te winnen.
— Wy kunnen 'er een goed boek voor kocpen^daar
wyrneenig aangenaam uur mee kunnen
doorbrengen, en'ereenemeenigtegoede
onderwyzingen uil haaien. — Zie dan eens
myn lieve Jacob 1 uit hoe veele aangenaatne
en nuttige dingen wy de keuze hebben, indien
wy onzen daalder, uit onze handen geeven
en befteeden willen; en hoe veel nut wy'er
meê kunnen doen,hoe veel vermaak wy'er ons
voor kunnen bezorgen, indien wy hem wel
befteeden! — En nog heb ik je niets gezegd
van een der befte wyzen, waar opwyhem
gebruiken kunnen. —- En welke is die dan,Papa?
vroegjacob. — Wykunnen'er, hervatte
Ariftus, een arm behoeftig menfeh, dat
tot werken geheel onbekwaam is, en geen
middel heeft, om aan den kost te koomen,
voor
lil. AFDEELING, 275,
voor vcele dagen meê gelukkig maaken. Wy
kunnen traanen van vreugde en dankbaarheid,,
over zyne verbleekte wangen, doen vloeien,.
En welk een innig genoegen zouden wy
zelfs, op dit gezigt, niet fmaaken ? Hoe zouden
wy ons verheugen , dien armen man zoo
verblyd en gelukkig te zien. — O.' viel Jacob'
zyn Vader bier in de reede, ik wou wel dat
'er hier zulk een arm man, by de hand,ware^
ik zou zoo bly zyn, van hem zoo verheugt te
zien ! En Papa, je zoudthïm daar toe immerswel
een daalder geeven willen ? — Ja wel zei~
de Ariftus, zeer gaarne. Wy zullen een*
gaan zien,of wy'er ergens een vinden kunnen».
Na dat Ariftus bet overige geld geborgen
had, nam hy een daalder,en ging met zyra
zoontje op Ilraat wandelen. Zy waren niet
ver gekomen, of zy ontmoetten eene arme'
vrouw, die eenen ezel, voor haar heenen,,
dreef, Het dier wasmet twee manden belaaden,
in elk van welken een klein kindje zat,,
met oude vedleete lompen bedekt, doch, te
midden onder deeze toeftel der armoede, den
voorby gangeren fvriendlyk en vrolyk toe lachende
, als nog te jong zynde, om eenigens
weet te kunnen hebben, van hunnen armoe-
M 6 di r
G.
dertuses,
en
V* ffil,
rilde hy
:r twee
droeg,
wamen
TOUW ,
;leund,
>ewys,.
: vrouw
gelaat,
jefheid.
i eenige
!— De
haareem
ging.
aanJa-
; te gee-
>deoujygaan-
:ts voor
laat onvreug-
De
: dank-
III. AFDEELING. 277
baarheid waren niette befchryven; zy deedt
aan Jacob en zynen Vader,door haare kindertjes,
kushandjes toewerpen, en 't oudfte begon
eenige woordjes van danzegging uit te fta?
meren.
Wel myn lieve kind, zeideAriflus, teegen
zynen zoon, zyn wy nu niet gelukkig?
Genieten wy nu niet, voor onzen daalder.,
de aangenaamtte, de zuiverde vreugd? —
Q! antwoordde Jacob,. met eene afgebrooke
fiem, ik was nimmer zoo bly, —ik voel iets»
dat my inwendig (treek, — dat my hier in de
borst drukt , — dat my wel zou doen vveenen;
, en tog aangenaam is.'veel aangenaamer zelfs,
dan ofik nog zoo hartlyk lachte; — nimmer
voelde ik ietsdergelyks/ —Je verheugt me,
myn lieve jongen.', zei Ariltus, hem in zyne
armen drukkende; 't zyn de aandoeningen der
weldaadigheid, het genoegen, 't welk eene
•goede daad, in ons verwekt, die je^dus ontroeren.
Je verblydt je, om dat je de arme
vrouw , die zoo even 't hoofd zoo bedrukt
en mismoedig liet neder hangen, nu, met eenen
glimlach van vreugde en genoegen , ziet
voorttreeden; je verblydt je,om dat je die arme
M 7 kin-
2.78 III. AFDEELING.
kindertjes, die hun ongeluk nog niet kunnen
voelen , en nog niets, tot hunne eige hulp,
doen , nu, voor verfcheide dagen,van fpys
verzorgd h ebt; je voelt, met een innig flreelend
genoegen , dat wy wel hebben gedaan j
en je kunt je ook niet zonder vermaak , die
andere arme vrouw herinneren, die, in 't
voorbygaan. zoo veel medelyden, voor die
twee kindertjes , toonde , en den bellen
wenfch, Gods zeegen, dat is zyne gunst,
zyne weldaaden en belooningen, over ons
affmeekte,met zoo veelhart!ykheid,alsofwy
aan haar zeiven hadden gegeeven. 't geen wy
aan de arme moeder gaven. O dat is waar.'
viel Jacob zyn Vader in dereede, die goede
oude vrouw ! Maar Papa, was zyook
niet arm ? zou zyook niet wel een daaldernodig
hebben? Mag ikhaar agter naloo.
pen? —— Je zult,myn lieve Papa! immers
ook nog c
wel iets, vóórhaar, overhebben?
——Dat zoude ik zeeker, antwoordde Aris*
tus.; wie zou niet wel iets geeven willen aan
eene vrouw, die, fchoon zelf gebrek lydende,
egter, voor andere arme lieden, zoo veel
medelyden en goedwilligheid toonde ? Maar
myn
UI. AFDEELING. 27-9
myn lieve kind! weetje wel eens, of zy'er mee
gediend zou zyn? 't Is niet dan in den allennterften
nood, dat een arm menfeh , -'t welk
wel denkt, tot het befluit kan komen, om
langs ftraat te gaan bedelen, of aalmoesfen te
ontfangen. Zoo lang men maar eenigzinskan,
zoekt men zyn eigen brood te eeten. En
voor de geenen,voor wien daar geene mooglykbeid
meer toe overfchiet, zyn 'er lieden
aangefteld, die men armbezorgers noemt,
om dat zy voor zulke arme menfchen zorgen,
en hun brood en kleêren geeven,voor niet, of
geld om het te koopen; en daar toegeevenalle
de lieden, die niet zelf arm zyn, van tyd
tot tyd eenig geld ; en dan is het veel beeter,
dat arme menfchen, die niet meer aan dea
kost kunnen komen, zig by die lieden aangeeven,
dan dat zy langs ftraat loopen bedelen.
—— De vrouw met de twee kindertjes
was waarfchynlyk eene vreemde, die hier
maar doortrekt, en dus, op dit oogenblik,
niets kon doen, om den kost meê te winnen ;
en ook niet wist, waarzy kon geholpen worden;
en daarom vroeg zy wat, aan de eerfte,
die haar ontmoette. Maar de oude vrouw,
die
sSo III. AFDEELING.
die voorby ging, vroeg ons niets; en daar
om weeren wy niet, ofzywel geneegenis,
om zoo op firaat aalmoesfen te ontfangen»
Zy zou het kwalyk kunnen neemen, indien
wy haar toonden, dat wy dat van haar dag.
ten; en dat wy haare edele goedwilligheid,
die in de daad met geen geld te betaalen is-,
met een aalmoes wilden beloonen. Wy
moeten haar evenwel niet uit het oog verlie
zen. Ik zal naar haaien toefiand laaten hoo
ren , en indien zy in de daad onze hulp nodig
heeft, en 'er gebruik van wil maaken, zullen
wy zulke goedhartige lieden niet zonder by-
fiand laeten. — Overweeg ondertusfcheu
-wel, myn lieve kind! welk een groot genoe
gen wyons, door middel van ons geld,kun-
Hen. bezorgen; en hoe veel nut wy 'er meê
kunnen doen, indien wy 't wel befteeden;
en leer daar uit, dat wy het niet aan beuze
lingen moeten verfpillen ; wyl wy ons daar
door zelfs, in de onmooglykheid, zouden
brengen, van 'er ons veel grooter en vveezend-
lyker vermaaken mee te bezorgen, wanneer
'er zig de geleegenheid toe opdeedt. Hoe
zeer zou het ons nietfpyten, die geleegen*
hee.--
III. AFDEELING. 281
heeden te moeten laaten voorby gaan, en dat
vermaak niet te kunnen genieten, om dat wy
ons geld, tevooren, önbedagtlyken,zonder
'er eenige geevenreedige vrugt van te trekken,
zouden hebben verkwist?
Onder dit gefprek, kwam Ariftus, met
zyn zoon, weeder t'huis. — Zie daar,
zei hy teegen zynen jongen , daar zyn
twee tdaalders voor jou. Over veertien
dagen zul je me zeggen , wat je 'er meê
gedaan hebt. — O, ik zal ze wel gebruiken
! zei Jacob, ilak ze in zyn zak, en
huppelde, vol vreugde, naar de ontbyt
tafel, om zyn boteram te krygen.
X L I I.
Winterzang.
'K zie de geele bladers vallen,
Met den zomer is 't gedaan:
En 't gehuil van fneeuw en regen,
Kondigt ons den winter aan.
Ach! hoe tiillen my de leedeu,
'K loop, naar 't hoekjen van den haart;
Vader zegt; in zulk een koude
Dient 'er hout noch turf gefpaard.
O
z3z III. AFDEELING.
O wy hebben zoo veel voorraad
Voor den fchralen winter tyd;
Daar men my, met warme kleêren,
Voor den ftrengen vorst bevrydt.
Winter-peeren, kool en appels,
Boter, vleefch, en wat niet al,
Ligt 'er reeds in onze kelder,
Dat ons lekker fmaaken zal.
Mogt ik nu maar dankbaar weezen,
Over myn gelukkig lot!
Ja ik wil gehoorzaam leeven;
Eu u danken, goede God!
Ja ik wil geduurig denken,
Als de koude my verdriet,
Ach! hoe meenig duizend menfchen
Hebben zoo veel voorraad niet.
Ja ik wil dan wat befpaaren,
En wat van myn overvloed
Aan een arrem kindje geeven,
Dat van honger fchreien moet.
X L I I I.
Philippine was de oudfte van drie kinderen
, en had reeds zeven of agt jaaren
bereikt, terwyl de twee overigen nog zeer
jong.
III. AFDEELING. 283
jong waren. Haare Moeder, die zelf't
jongfte kind zoogde, kon maar ééne meid
houden, en had daar by de handen vol
werk in huis. Philippine moest derhalven
al zoo wat meê helpen, om haar broertje
en haar zusje optepasfen; en als zy in den
tuin Waren, dan moest zy haar broertje, in
een klein, zeer ligt wagentje,ryden ; terwyl
de meid haar zusje op den arm droeg, of'er
meê in huis beezig was.
Nu had haare moeder haar wel , op t
allerfterkfte, aanbevoolen, van 't wagentje
niet altoos, met dezelfde hand, voort te
trekken, maar fteeds om beurten, dan de
regter, dm de linker hand te gebruiken,
of wel de handen op den rug te houden,
en zoo 't wagentje te trekken, met beide
handen te gelyk, dat nog wel 't befte was.
——. Pas wel op myn lieve Philippine, zei de
Moeder , teegen haar; ik kan niet altoos
by je zyn , om op je te pasfen; maar je
moet het geen ik je zeg, net zoo wel in
agt neemen, wanneer ik 'er niet by ben,
als wanneer ik 'er by ben. Wees gewaar»
fchuwt! De ongehoorzaamheid, al wordt zy
niet
284 III. AFDEELING.
niet ontdekr, brengt haare eige'ftraf meê.
Indien je niet doet het geen ik je zeg,
maar altoos dezelfde hand gebruikt, om 't
wagentje voort te trekken , dan kun je
zeer ligt fcheef worden , en dan zou 'er
misfchien geen helpen meer aan zyn. Wees
dan tog voorzigtigj en neemt 't geen ik je
zeg wel in agt.
Philippine beloofde dat zy het doen zou.,
Maar zy had reeds de kwade gewoonte
aangenoomen, van alles met de regterhand
te doen, en de linker hand haast niet te
gebruiken; behalvemalleen, in die oogen'
blikken, wanHeer haare moeder 'er by was
en 'er oppafte. En zoo deedt zy nu ook.
Zoo ras zy alleen was, trok zy 't wagentje
altyd, met de regter hand, voort; wyl
zulks haar, door de gewoonte; reeds gemaklyker
geworden was ; zonder zig aan
de waarfchouwingen van haare moeder te
ftooren.
Zy voer 'er ook net zoo van, als haare
moeder 't haar voorzegt had. Op zeekeren
morgen, dat haar moeder haar zelf
't keursJyf toereeg, wyl de meid iets an-
ders,
III. AFDEELING. 253
ders te doen had , zei zy teegen haar;
wat zie ik Philippine? je bent reeds
geheel fcheef gegroeid l Heb je ook onge
hoorzaam geweest aan 't geen ik je be-
voolen had ? Heb je 't wagentje- wel om
beurt, met de twee handen, getrokken?—•
Philippine werdt rood, en moest bekennen
van neen. — Daar heb je 't nu , zei de
moeder, zeer bedroefd; net zoo als ik 't
je gezegd heb , ben je fcheef geworden,
en wat nu gedaan ?
Ondertusfchen werden de Docler en
Chirurgyn geraadpleegd , en na dat zy 't
naauwkeurig bezigtigd hadden, wiften zy
geen anderen raad te geeven, dan Philip
pine een yzer keurslyf aan te trekken ;
fchoon zy tog niet durfden belooven, dat
het helpen zou. Het yzer keurslyf werdf
derhalven gemaakt, en Philippine moest
'er aan, om het te draagen , hoe zeer zy
'er teegen op zag. Het deedt haar ook
veel pyn en ongemak aan ; en als zy 'er
aaivhaare moeder, of iemand anders over
klaagde , kreeg zy geen anderen troost
noch antwoord, dan dit; het fpyt ons heel
zeer
236 lil. AFD°EELING.
zeer, maar die niet luifleren wil, moet
voelen. Indien Philippine hai believen te
hooren , naar 't geen Mama haar zoo
dikwils gezegd beeft, dan zou zy nu al'.e
die pyn en ongemakken niet behoeven uit'
te Jlaan; maar nu moet men zien, of men
't zoo nog kan te regt brengen.
Het hielp evenwel niets; 't yzer keurs»
lyf kon Philippine niet weer regt maaken;
maar zy werdt een klein, fcheef, gebochelt
meisje, dat haare ongehoorliiamheid, haar
ganfche leeven lang , beweenen moest.
Ook waarfchuwde zy naderhand alle ongehoorzaame
kinderen, op 't allerernlh'gfle,
en zei; Ach lieve kindertjes! vveest uwen
ouderen tog gehoorzaam J Je weet niet
hoe zeer je je zeiven benadeelt , wanmeer
je naar hunnen goeden raad niet lui»
ftert. Spiegeltje aan my. Ik zou nu geen
klein, fcheef, gebochelt meisje zyn, indien
ik, naar de goede raad en debeveelen van
myne lieve Mama , beeter grluifferd
had. Maar nu ik 'er niet naar geluifierd
heb, nu moet ik al myn leeven fcheef en
gebocheld blyven.
Wat
III. AFDEELING.
Wat dunkt je nu Pauline? was datnLt
droevig , dat Philippine, naar haare moeder,
niet geluifterd had; en dat zy nu zoo, al
haar leeven lang, klein, fcheef en gebocheld
blyven moest?
P. Ja wel Mama; dat was tog droevig.
M. En daar by deedt het ook nog aan
haare gezondheid kwaad.—Denk dan tog
dikwils om Philippine, myn lieve kind! Je
hebt,feedert eenigen tyd, de kwaade gewoonte
aangenoomen, van je,over de regter
zy, geheel fcheef te houden, wanneer
je wandelt, of door de kamer loopt. Indien
je dat nu blyft] doen, dan zal 't je misfchien,net
zoo als Philippine gaan, Daarom
wees tog voorzigtig! en let 'er wel op,
wanneer Papa, of Mama, of Hanna, of
iemand anders je zeggen, van je regt te houden,
wanneer je gaat, en doe het tog.
Want anders zou je 'er naderhand, net als
Philippine,]bedroefd om zyn , en 'er om
huilen, wanneer het -te laat was. En dan
zou dat alles niets helpen, maar je zoudt
al je leeven fcheef blyven moeten,
P.
ï88 III. AFDEELING.
P. O myne lieve Mama! dat zou my
fpyten, lk' beloof je, ik zal wel oppassen.
M. Wel doet dat, en denk 'er ook om ,
wanneer je wandelt en door de kamer loopt,
terwyl 'er niemand by is, die het zien en
je waarfchuwen kan. Want het was, om
dat Philippine dit niet gedaan had, dat zy
zoo fcheef, en gebochelt, en ongezond
werdt.
IV. AFDEELING.
* X L I V.
Bladz. 289
jfjj/Jfcoeder- Pauline, je hebt wel gezien, dat
je Papa en ik, 's middags, eer wy
gaan eeten, de handen famen vouwen, de
oogen toe doen, en zoo, 't hoofd wat voor
over bukkende, eenige oogenbllikken, fiil
blyven zitten.
Pauline, Ja Mama , en ik heb je ook
wel eens gevraagd, waarom je dat deedt;
maar je zei me altoos , je kondt me dat
nog niet uitleggen.
M. Dat kon ik toen ook nog niet wel doen.
Pauline, je zoudt 'er niets ^an begreepen heb.
ben; maarnuje weet,dat God alles, wat ons
omringd, gemaakt heeft; dat hy de eerfle
planten en de eerfte dieren heeft gemaakt,
waaruit alledegeenen, die wy thans hebben
en daaglyks gebruiken , voortgekoomcn
zyn; nu kan ik je zeggen, wat wy doen ,
wanneer _wy zoo eenige oogenblikken flil
zitten.
P. Wel wat doe je dan Mama ?
M. Dan fpreeken wy God aan,myn lieve
kind ; of,zoo als men't,met een ander woord,
noemt, wy bidden, N p.
-co IV. AFDEELING.
P, En wat zeg je dan teegen Güc\
Mama ?
M.Dan bedanken wy hem,voor alle de fpyzen,
die wy op onze tafel hebben, en die wy
eigentiyk, uit zyne hand, hebben ontfangen,
Want indien hy 't eerfte kooren niet had gemaakt
, daar al 't kooren, dat wy nu hebben,
van afkomt; en indien hy niet nog alle jaaren
kocren,op onze velden,lietgroeien, endaar
toe reegen en zonnefchyn gaf, op zynen tyd,
dan zonden wy geen brood hebben. En op
die zelfde wyze zyn wy ook de groenten, en
cle vrugten , en het vleefch van de osfen, en
dè fchaapen, en de hoenderen, en de andere
beeflen, diewy eeten, aan hem verfchuldigd;
wyl hy't ook is, die de eerfte groenten,
de eerfte vrugtboomen, de eerfte beesten,
daar dat alles van afkomt, gemaakt heeft.
Is het derhal ven ook nietbillyk, dat wyhem,
voor alle die dingen, danken, eer wy ze gaan
genieten? — Wat doe je, als ik je eene
peer geef?
P. Dan zeg ik, dank je, lieve Mama l
M. Wel even dus zeggen wy ook dank
aan God, voor alhet goede, dat hy voor ons
gemaakt heeft, En even alsjy'erby voegt;
Uty*
IV. AFDEELING. 291
lieve Mamal even dus betuigen wy dan
ook aan God, dat wy hem hartlyklief hebben,
om de liefde, die hyons, in'tfchenken
van zoo veele goederen,betoont.— Maar
daar jy nu, met ons,in 't genot van alle die
goederen,deelt, moet jy ook even dankbaar
omtrent God zyn, en hem eveneens beminnen,
als wy. Want, zoo als ik'tje reeds gezegd
heb, alles wat wy hebben, alles wat
wy je geeven, komt van hem. Wy zouden je
geene peeren, geen brood, geen vleefcb
kunnen geeven, indien God niet de eerfte
peereboomen, het eerflekooren,en de eerfle
dieren gemaakt had, en nog jaarlyks groeien
en voortkomen deedt, en ons dus in ftaat flelde
, om je dat alles te gee /en. Je begrypt
derhal ven wel, dat het in de daad aan hem is,
datje dit alles, in de eerfle plaats, verfchuldigd
bent; en ook aan hem, dat je 'er, in de
eerfte plaats, dankbaar voor moet zyn.
P. Dat is waar Mama.
M. Maar nu is'er nog iets, datwy, by
die zelfde geleegenheid, aan God zeggen ;
en dat het eigentlyke bidden is, wyï 't een
verzoek behelst.
P. En wat dan Mama?
Na M.
292 IV. AFDEELING.
M. Kun je niet wel begrypen Pauline,
tlat God, die het kooren en de vrugten gemaakt
heeft, en ze zoo heeft gemaakt, dat
het eerfte ons eene voedzaame, en de anderen
eene lekkere en verfrischende fpyze geeven,
ook wel maaken kan, dat zy ons in de
daad wel bekoomen ; dat is,dat zy ons in de
daad tot een goed en verkwikkend voedfel
verflrekken; of ook in teegendeel, (indien hy
zulks wilde,) dat zy onskwalyk bekwamen;
dat is, dat zy ons geen goed, gezond en
verkwikkend voedfel gaven. Want de voedzaame
en verkwikkende kragt, die hy 'er zelf
aan gegeeven heeft, die zou hy 'er immers
ook wel, indien hy wilde, uit kunnen weg
neemen; net zoo als ik je weer afneemen kan,
het geen ik je eerst gegeeven heb.
u m e a m
P. Dat z°
^ e
^aad ze
og en
J
Mama.
M. Wel daarom verzoeken, of bidden wy
God dan, dat hy ons zyne gaven, diewynu
gereed ftaan te gaan genieten, tot gezondheid
en een goed verkwikkend voedfe!,verftrekken
doe; en 'er dus, gelyk men het met één woord
noemt, zynen zeegen over geeve.
P. Mama, mag ik je wel iets vraagen?
M.
IV. AFDEELING. 293
M. Ja wel, myn lieve kind !
P. Gilleren heb ik God met je aangefprooken
Mama; zou ik dat nu ook 's middags niet
met je meê kunnen doen?
, M. Ja wel, myne lieve Pauline! dat kun je
nu zeer wel meê doen, en je zult'er ook zeer
wel aan doen. Want nu je weet, datje alle
de fpyzen, die je gebruikt, ja alles wat je
hebt, aan God verrchuldigd bent, nu zou je
zeer ondankbaar handelen, indien je hem daar
geene erkentenis voor betoonde.—Maar wat
zul je dan nu tot God zeggen, eer je van den
middag gaat eeten ?
P. WelMama,dan zal ik aan God zeggen,
dat ik hem daar voor dank, dat hy alle die fpyzen,
voor ons, gemaakt heeft, en dat hy
ons zoo lief heeft; en ik zal hem zeggen, dat
ik hem ook zeer lief heb.
M. Daar zul je zeer wel aan doen, myn
lieve kind! Maar zeg'erdanooknogby ,dat
je hem bidt, ook zynen zeegen, over die
jpyzen, te willen geeven , op dat zy je in de
daad tot gezondheid en een goed voedfel
ftrekken mogen.
P. Dat is goed Mama, dat zal ik 'erby
zeggen,
N 3 M.
*94 IV. AFDEELING,
M. En even eens kun je ook 's morgens
doen, als je ópftaat, en dan al dat goede,
en al dat fchoone, weêr rondom je vindt, dat
-God voor ons gemaakt heeft; daar kun je hem
dan ook voor danken, en'erhemjehartlyke
liefde voor betuigen.
P. Ja wei Mama, dat zal ik gaarne
doen.
M. En desgelyks ook 's avonds, eer je naar
bed gaatjkunjehem wederom danken, voor
si het goede, dat je op dien dag genooten
hebt, en dat tog alles oorfpronklyk, uit zyne
hand, komt.
P. Dat is ook goed Mama, dat zal ik ook
doen. —Maar Mama, mag ik je nu nog wel
iets vraagen? — Waarom hou je je handen
famen en je oogen toe, wanneer je teegen
God fpreekt?
M. Dat doen wy, op dat niets ons
fiooren zou , in onzen aandagi , op 't
geen wy teegen God zeggen; en, om die
zelfde reede , moet jy het ook doen, als
je bidden wilt.
P. Zeer wel Mama, dat zal ik doen. —
Maar zal ik dan nu,als'tjebelieft, van den
middag, met Papa en Mama, meê bidden.
M.
IV. AFDEELING. z 9S
M. . Ja wel Pauline, en dan moetje maar
doen even a's wy.
P. Zeer wel Mama; — Maar ik zou haast
iets vergeeten, Mama, je zegt, je {preekt,
tegen God, als je zoo,met je handen gevouwen
en de oogen geflooten, zit, ik hoor je
even wel nooit iets zeggen.
M. Dat komt daar van daan, Pauline, dat
wy dan zagtjes, by ons zeiven, fpreeken't
geen wy teegen God zeggen willen.
P. Maar Mama,hoe kan God dat dan hoeren,
alsje zoo zagtjes fpreekt?
M. Net even gemaklyk als of wy hard
fpraaken.
P. Maar Mama, dat kan ik tog niet be -
grypen.
M. Dat geloof ik wel, Pauline; en je
zult het nog minder begrypen kunnen, wanneer
ik je zeg, dat God niet alleen hoort, of
liever weet, alles wat wy zagtjes fpreeken,
maar dat hy ook weet alles wat wy denken.
. M aar Mama, hoe kan God onze gedagten
weeten?
M, Ik begryp wel Paaiine, datje dat verwonderlyk
voorkomt; maar 't is evenwel zoo.
En 't is net als veele andere dingen, die je ook •
N 4 nie-
ap5 IV. AFDEELING.
niet begrypen kunt,en die geen menfeh je kan
uitleggen. In 't vervolg zal ik je verfcheide
bewyzen geeven, dat het tog zoo is ; nu zal
ik je maar eens eene vraag doen. Wanneer
je zelf een huisje van kaarten gemaakt hebt,
weetje dan niet net alles wat 'er in is ?
P- Ja wel Mama.
M. Endraagjeook niet zorg, van het zoo
te maaken, dat als 'er eens iets in was, 't
welk niet meer naar je zin was, jy het dan
zoudt kunnen verhelpen, zo je woudt ?
P. Ja wel Mama.
M. En Papa's horlogie, denk je niet, dat
de horlogiemaaker dat zoo gemaakt heeft,
dat hy wel weet ,alles wat 'er van binnen in is;
en ook wel weeten kan alles wat 'er in omgaat
; op dat,wanneer 't eens niet naar zynen
zin mogtgaan, hy't zou kunnen verhelpen,
zoo ras hy wou?
P. Wel ja Mama, dat geloof ik wel;
voorleeden zei Papa ook, dat zyn horlogie
niet welging, en dathy niet wist, waar 't aan
fcheelde, maar dat hy 't naar den horlogiemaaker
zou zenden, en dat die wel aanftonds zien
zou, waar'taan haperde, en ook weer maaken,
dat het goed ging.
M.
.IV. AFDEELING. ktf
M, Wel Pauline, met God is het even
eens, Hy heeft de menfchen zoo gemaakt,
dat hy weet.alles wat zy doen, en zeggen,en
denken, ja alles wat 'er in hun biunenfte omgaat;
op dar,wanneerzyiets doen of denken
wilden, dat hem niet goed dagt,hun te laaten
doen of denken , hy 't hun als dan zou kunnen
beletten, indien hy wilde. Indien God de
menfchen anders gemaakt had, dan zouden
zyzig, voe-rhem,kunnen verbergen, en dan
zou hy geen meefter meer zyn, over't geen hy
zelf heeft gemaakt. Nu. begryp je wel, dat
God daar wel voorzal gezorgd hebben ; even
als de horlogiemaaker wel zorg draagt, dat
'er geen radje of fpilletje, in zyn horlogie.,
is, waar van hy niet weeten kan, hoe 't gaat,,
en waar 't aan hapert, wanneer 't niet wel
gaat; en'er dan ook by komen, wanneer hy
wil, om het te verhelpen..
Enditisiets, Pauline, datje wel onthouden
, en daar je altoos wel om denken moet..
God hoort, en ziet, en weetalles, wat wy
zeggen en doen, ja alles wat 'er in onze geheimftcgedagten
omgaat. en voor hem kunnen
wy niets verbergen. Draag derhalvem
wel zorg,van nooit iets te doen.of te denken;,
N 5. dat
298 IV. AFDEELING.
dat God, die onzer aller Vader is; dien wy als
zodanig, boven alles, beminnen en eerbiedigen
moeten ; en die ons ook zoo lief
beeft, en zoo veel goed doet, zou kunnen
mishagen. Byzonder moetje daar op denken,
eer je , van middag, bidt, zoo als
wy doen.
P. O.' daar zal ik wel op denken Mama.
Maar Mama, zal ik dan nu ook maar
zagtjes fpreeken, wanneer ik bidt, zoo als
Papa en Mama ook doen.
M. Ja wel Pauline , zeg maar zagtjes,
by je zeiven, 'tgeenjetezeggenhebt. Daar
na kun je 't my weer over zeggen , en dan zal
ik je zeggen , of't zoo welis geweest of niet.
P. Als 't je belieft, lieve Mama.' dat is
goed! — Ik wou niet gaarne iets tegen God
zeggen, datmet wel zyn zou.
M. Daar moet je ook wel oppasfen;
want dit zou zeer oneerbiedig zyn, en God
zeer mishagen ; en zoo doende, zou je zeer
kwalyk aan zyne liefde en weldaaden beantwoorden.
Indien je derhal ven maar 't minste
in twyfel bent, vraag bet my dan liever
eerst, dan zal ik je zeggen, hoe 't behoort.
P.
tV. AFDEELING. 299
P. Als 'tje belieft lieve Mama l dat is zeer
goed, dat zal ik doen.
X L V.
Eene moeder had drie dogters, diereed's
oud genoeg waren, om hunne eige zaaken te
leeren bellieren. Zy waren genaamd Juftine ,
Sophie, en Charlotte. Methet begin van 't
jaar,lei hunne moeder hun,aan elk,eeue vatte,,
jaarlykfche fom toe, die hun alle drie maanden
zou worden betaald, ten einde daar uit
te koopen, alles wat zy,voor hunne kjeêren'
en opfchik, nodig hadden, en 'er ook haare
andere daaglykfche uitgaven van vermaak
uit te doen. Nog moeiten zy 'er elk een derde
van de huur van hunne kamenier uit betaalen
, en aan't einde van elk jaar, moeften zy
aan hunne moeder reekenfchap doen.
Juftine droeg zorg, dat zy,alle half jaar
haar derde deel van de huur der kamenier,,
juist op den vervaldag, voldeedt. Ook betaalde
zy terftond alles wat zy,in de winkels „
kogt. En wanneer zy , by ongeluk, iemand:
eenige fchade toebragt, was zy aanftonds gereed
om het te vergoeden. — Eensb. v.ging:
zy, met haare zufters, naar eene mode-winkel
, daar men allerlei opfchik,voor. de dames.
N & wc£-
goo IV. AFDEELING.
verkoopt; en had daardeonvoorzigtigheid,
van een intkooker, over een ftuk kant, om te
gooien, 't welk 'er geheel en al door bedorven
werdt. Terftond liet zy 't geheele ftuk
nfmeeten ; 't is niet meer danregtenbillyk,
zei ze, teegen de koopvrouw, dat ik je die
fchade vergoede; en met een betaalde zy den
vollen prys van 't ftuk, even als of zy 't had
willen kopen, en nam 't ook zoo,als het was,
meê, of'er nog iets goeds aan zyn mogt.
Charlotte bekeek alles, kogt verfcheide
mutfen, halsdoeken, linten, &c. maar betaalde
niets; en zei, teegen de koopvrouw,
dat zy 'thaar, op een ander tyd, zou betaalen
; 't geen deeze zig ook liet welgevallen ,
denkende, dat het binnen kort gefchieden
zou; —maar'er kwam niet van.
Sophie kogt dien dag niets,fchoon zy daags
te vooren had voorgenoomen, eene muts te
koopen; die zyook wel noodig had. t'Huis
gekomen zynde, vroegen haare zufters haar,
waarom zy die muts niatgekogt had V — Ik
hebgedagt, zei ze, dat ik myne oude muts
nog wel wat draagen, en'erondertusfchen,
van eenig gaas en lint, dat ik nog heb,zelf eene
nieuwe maaken kan, en dus dat geld uitfpaa-
ren.
IV. AFDEELING. 3aï
ren.—Oho,zusje lief! zeiCharlotte,. je geld
fpaaren! zou je ook, by geval, wat aan den
deunen kant beginnen over te hellen, en
aan 't potten gaan? — NeenCharlotte, dat
niet, autvvoordde Sophie; maar, deezen morgen,vond
ik onze naaifter zeer bedroefden
toen ik haar vroeg,wat 'er aan fcheelde, zei
ze my, dat haare moeder ziek en zeer arm
was, en dat zy zelf geen geld genoeg winnen
kon, om haare moeder van al het nodige te
voorzien; terwyl zy ook moeite had, om iemand
te vinden, die haar kon oppasfen. Daarop
gaf ik haar 't geld , dat ik voor myne m uts
beftemd had, en zei teegen haar; daar, breng
dat aan je moeder, engaa, voor van daag,
maar naar huis, omhaaroptepasfen. Mamais
naar buiten gegaan, anders zou ik 't haar
vraagen. Maar zy jzal het tog niet kwalyk
neemen, en'tnoodzaaklykfte, dat'eraan't
linnen te verhellenis, dat zal ik voorje doen.
— De goede naaifter zou my wel de handen
hebben gekust van vreugde. —— Ik vroeg
haar, wat haare moeder nog verder nodig
had; en zy zeide het my; maar 'er is meer
geld toe nodig,danik kan bybrengen.Daarom
verhaal ik het je nu, myne lieve zulters, wyl
N 7 ik
302 IV. AFDEELING,
ik van daag, in den winkel, gezien heb, dat
Jufiines beurs, na dat zy de kanten had betaald,
nog zeer wel voorzien was, en dat ik
dus hoop, dat zy ook wel wat,voor de moeder
van onze naaifter, zal willen doen.
Het fpy t my zeer ,antwoordde Juftine,maai.*
als men niemand wil laaten wagten, naar de
betaaüng van 't geen men by hem koopt, dan
heeft men zelf zyn geld wel noodig. Ook
gaat de moeder van de naaifter my niet aan;
ik ken ze niet, en ik weetniet, dat zy ooit
iets voor my gedaan heeft; dus ik haar ook
niets verfehuldigd ben, —*— Sophie zweeg
ftil. —— Stroef genoeg van je gedagt, Juffrouw
Juftine.' zei Charlotte; maar indien
jy die a r
me vrouw niet helpen wilt, dan zal
ik zehelpen.—Daar myne lieve Sophie, het
fpytme,dat ik je een oogenblik van gierigheid
verdagt gehouden heb, en ik vraag je *er excuus
over; (met een gaf zy haar een zoen;)
daar heb je drie ducaaten, geef die aan de
naaifter, voor haare moeder. —— Dank je
wel, myne goedhartige Charlotte! zei Sophie,
haar ook omhelzende; maar is'tniet
meer, dan je geeven kunt, zonder je zeiven
in verleegenheid te brengen ? — O dat zal zig
wel
IV. AFDEELING. 3^3
wel fchikken! zei Charlotte, dat is niets.
Op het einde van't jaar,kwam de kamenier
dezer drie Juffrouwen,by demoeder,klaagen,
dat Charlotte haarde verfchuldigde huur niet
had betaald. Verfcheide kooplieden kwamen
ook , en zeiden , dat de twee oudfte juffrouwen
hun altoos alles prompt betaald hadden,
maar dat de jongfte hun nog meer dan de helft
fchufdig was, van 't seenzy by hen gekogt
had. De moeder voldeedt het eene en 't anderr,
en liet vervolgenshaare dogterskomen,
omhaarreekenfchap van den ontfang en uitgaafvan
't geheele jaar te doen.
Juftine , zei de Moeder , teegen haare
oudfte dogter, laatmy nueenszien, hoe je
't van't jaar gemaakt hebt.—O! zeer wel antwoordde
Juftine; zie daar Mama, hier is
myn reekenboek, je zult 'er alles op vinden
aangeteekend, wat ik uitgegeeven heb, en
ik heb nog een fommetje over Met een lei
zy 't boek, voor haare moeder,open. De
moeder zag alles na, en vondt alles in order.
Maar Juftine zei ze, ik zie, datje uitgaaf
van je ontfang afgetrokken zynde, 'er nog
dertig gulden overfchieten, heb je die nog alle
dertig? '-JaMama,antwoorddeJuftine,
op
304 IV. AFDEELING.
op twee of drie gulden na, die ik, van tyd tot
tyd, aan den armen gegeeven heb. — Hoe!
zei de moeder, aan liefde giften, vooreen'
geheel jaar, maar twee of drie gulden, en
zeven en twintig gulden over. O Mama
viel Charlotte haar in de reede, jeznlt van my
wel anders voldaan zyn. Jk heb geen duit
over, en ik heb meer dan de helft van myn
geld aan arme en behoeftige menfchen gegeeven.
Ik gaf aan al wie my maar vroeg, zoo
lang alsik geld in de zak had, want dat is zoo
plaifierig! — Dat is het zeeker, zei demoeder,
mids men het van zyn eigen geld geeve.
— Wel zei Charlotte, het was immers ook
van myn eigen geld; wantje had het myimmeis
gegeeven. —
Moeder. Dat had ik ook Charlotte ,• maar
waar toe had ik het je gegeeven ? Heugt je
niet, dat ik 'er je dat by gezegd heb ?
Charlotte. Ja wel Mama i om een derde
van de huur van onze kamenier te betaalen;
en om de kleêren, en den opfchik te koopen,
die ik nodig had.
M. Zeer wel ; maar heb je 'er dat alles
ook van betaald ?
C. Neen Mama, niet alles.
M,
IV. AFDEELING. 305
M. Heb je de Kamenier betaald?
C. Neen Mama.
M. Enhebjeallede Kooplieden betaald,
daar je iets van gekogt hebt ?
C. Neen Mama, niet allen.
M. Wel, je was tog dehüuraanje kamenier,
en 't geld van de gekogte kleêren aan de
kooplieden fchuldig; maar in plaats van hun
dat geld te geeven, heb je 't aan den armen
gegeeven. Het is dus eigentlyk het geld van
de kamenier en van de kooplieden, datje aan
den armen gegeeven hebt. — Dat is nu niet
weldaadig zyn, dat is onregtvaardig zyn.
Want je onthoudt den eenen, wat hem toekomt
, om het aan den anderen te geeven. En
je doedt deneenen kwaad, om den anderen
goed te doen. * Hoe komen die menfchen
nu aan hun geld ?
C. O Mama 1 ik zal ze nu,toekomende jaar,
betaalen.
M, Ja maar Charlotte, toekomende jaar,
zul je weer eene nieuwe huur aan de Kamenier
verfchuldigd zyn, en je zult ook weer andere
kleêren en opfchik nodig hebben. Nu
isdefom, dieikjejaarlyksgeef, niet groot
genoeg, om 'er alle de noodwendigheeden
van
3o6 IV. AFDEELING.
van een geheel jaar, met nog meer dan de
helft van die van 't vorige jaar, C want ik meen
te kunnen raaden,. datje wel zoo veel ten agteren
bent ,)te betaalen. Dus doende, zou je
altyd ten minfien een halfjaar ten agteren blyven
, en de kamenier en de kooplieden zouden
hun geld moeten blyven misfen, en dat zou
nietbillyk zyn.
C. Dat is wel waar Mama. Maar hoe zal
ik dan nu doen ?
M. Voor dit maal heb ik je, uit de verleegenheid,
gered, Charlotte, en alles voor
je betaald, —.
C. O dank je wel, lieve Mama.' (Zyküst
haar moeders hand.)
M. Maar ik verbied je nu ,Van voortaan
iets te koopen, zonder het terftond te betaalen;
en ook iets, hoe gering 't zyn moge ,
aan een arm menfeh te geeven, zonder 't my
eerst te vraagen; tot dat je geleerd zult hebben,
hoe veel je geeven kunt.
Nu jou beurt, Sophie, vervolgde de Moe,
der. Sophie lei haar boek open, en de Moe*
der zag, met genoegen, dat zy alles afbetaald
, en ook van tyd tot tyd, zoo veel haar
inkomen toeliet, wat aan arme en behoeftige
meru
IV. AFDEELING. 307
menfchen gegeeven had;terwyl teevens haare
uitgaaf niet meer dan haaren ontfang bedroeg.
— Zoo is het goed,zei de Moeder, zig tot
haare dogters wendende ; zoo moet men altoos
doen. Eerst betaalen 't geen men fchuldigis;
dan den armen by liaan; en om dat te
kunnen doen, zyne huishouding en uitgaven
zoodanig inrigten , dat men een gedeelte van
zyn geld,tot liefde gaven, befteeden konne,
zonder zig i n fchulden te fteeken. Dat is de
regtekunst, myne lieve kinderen ! dieikjé
leeren wilde. Sophie heeft ze gevonden, en
daarom Ju(h'ne,geef jy haar 't geld, dat je over
hebt, want zy zal 'er het belle gebruik
van weeten re maaken. Jy hebt maar half
aan myn oogmerk voldaan. Regtvaardig zyn,
en een ieder't zyne geeven,is wel het eerfte,
dat wy doen moeten; maar het is alleen niet
genoeg. Wy moeten ook weldaadig zyn ,
ofwytoonen dat wy geen goed hart hebben.
En ik hoop,dat ik daar omtrent, op het einde
van 't volgende jaar, beeter van je voldaan zal
zyn. Want het is een flegt menfeh, die geen
vermaak fchept, in zynen medemenfchwel
te doen, Jy Charlotte bent welliefdaadig,
maar daar en leegen niet regtvaardig geweest;
P.
3o8 IV. AFDEELING
en dat is ook niet wel. Je moetderhaiven
beiden van Sophie leeren, hoe je, te gelyker
tyd, regtvaardig en weldaadig zyn kimt.
X L V I.
'k. Vond daar even dit papiertjen,
'k Hoop dat ik het leezen ken:
Boven ftaat 'erop gefchreeven;
Hoe!
DE VERGENOEGDE MAN.
Kom kinders zet u by my neer,
'k Zal u een liedjen geeven.
De vergenoegdheid is veel meer
Dan fchatten in dit leeven.
Al heb ik weinig, 'k heb genoeg;
Zou ik een man benyden,
Die altoos mooie kleêren droeg,
Maar zwaare pyn moest lyden?
Het werken houdt my ffeeds gezond
En vlug van lyf en leden,
'k Wordt wakker in den morgen ftond
Verkwikt en wel te vreeden.
De
IV. AFDEELING. 309
De honger, dien ik zelden mis,
Doet my veel graager eeten;
Dan of ik aan een Konings difch
Was dag aan dag gezeeten.
'k Heb dikwils water uit den bron
Met meerder finaak gedronken,
Dan ooit de wyn my geeven kon,
By beekets in gefchonken.
Eu is de dag voorby gegaan,
Zie ik den avond ryzen,
Dan hef ik eens een lied/en aan,
Om mynen God te pryzen.
Nu lieve kinders, leeft als ik,
Verblydt u in Gods zeegen!
Zeg dankend, ieder oogenblik,
Wat heb ik veel gekreegen!
* *
•
Welk een lief en aartig Iiedjen!
Hoe behaagt en treft het my.
Mogt ik leeren zoo te leeven,
Vergenoegde man! als gy.
Paw
Sio. IV. AFDEELING.
* X L V I I.
Pauline. Mama,je hebt my voorleeden
gezegd, dat God alles gemaakt heeft, wat
wy rondom ons zien, maar dat je my geen befchry
ving van God zeiven geeven kondt; en
ik wou evenwel zoo gaarne weeten , wie,of
wat,God eigentlykis; ik heb 'er feedert zoo
dikwils om gedagt.
Moeder. Ja,myne lieve Pauline, het is zoo
als ik je voorleeden zeide; God is zoo verre,
boven ons en alles wat ons bekend is, verheeven,
dat ik je geene befchry ving of uitleg van
God, zoo als van andere dingen.geeven kanj
ja zelfialle vergelykingenfchieten hier oneindig
verre tekort.—Maar wil ik je eens zeggen,
wat, onder alles wat ons bekend is, nog de
meefte gelykvormigheid en overeenkomst,
met God, heeft?
• P. O ja Mama, als 't je belieft.
M. Dat is onze ziel,ofde Geest, diein
ons is en ons leevendig maakt. Je heugt immers
wel,dat ik je gezegd heb, dat men de
zielen der menfchen, ook Geejlen noemt ?
P. Ja wel Mama.
M. En dat wy meer dan de beeflen zyn,
door dien wy y of eigentlyk door dien onze
zie-
IV. AFDEELING. 311
zielen, meer verftand dan de beeften hebben;
weshalven onze zielen ook veel volmaakter
en verheevener, dan die der beeften zyn ?
P. Dat is waar Mama.
M. Wel nu, myne 1'eve Pauline, God
is ook een Geest*, maar nog oneindig volmaakter
en verheevener, dan de menfchlyke
geeften, of onze zielen zyn; die hyook
zelfgemaakt heeft. — Daarby heeft God wel
dezelfde vermoogens van verftand en wil,als
onze ziel; maar in een oneindig hooger en
volmaakter trap; gelyk ten klaarften blykt,
uit alles wat hy gemaakt heeft. Want daar is
geenmenfchjin de waareld, die verftand genoeg
beeft, om maar te kunnen nagaan en
begrypen, hoe 't geringde bloemetje is gemaakt
, en wel zoo gemaakt, dat 'er van zelve
zaadjes in groeien, uit dewelken, in 't
volgende jaar, weer diergelyke bloemetjes
voortfpruiten. En daar geen menfeh dit begrypen
kan, kan hy 't nog veel minder namaaken.
Maar hoe oneindig veel meer verftand
en wysheid moet God dan niet bezitten, die
alle de bloemen, alle de planten, allede dieren
gemaakt heeft; ja die de lugt, de zon,
dema2n, defterren, en alles watje ziet, en
, ook
3ia IV. AFDEELING.
ook de menfchen zeiven heeft gemaakt? En
hoe oneindig verheevener en volmaakter moet
hy dan niet zyn , dan wy?
P. Dat is waar Mama, dat moet hy tog.
M. Daarenboven, je weet, dat het onze
ziel is , die ons lichaam leevendig maakt,
en in beweeging en werking brengt ?
P. Ja Mama, dat heugt my nog wel, dat
je me dat hebt uitgelegd.
M, Wel nu, 't is God, die aan onze zielen
zeiven die kragt van leevendigmaaking, beweeging
en werking heeft gegeeven. Jahy
is het, die alles wat 'er is, in leeven, beweeging
en werking heeft gebragt, en'er nog in
houdt.—Hyis het, by voorbeeld, die gemaakt
heeft, dat de zon en de maan eens
hebben begonnen op en onder te gaan; en die
ook nog maakt, dat zy zulks blyven doen.
Hy is het,die het water, de lugt, en het vuur,
(het welk de warmte geeft;) zoo gemaakt
heeft, dat het water, zoo dra,en zoo lang'er
maar eenige warmte by is, geftadig, indampen,
in de lugt, opvliegt, zig tot wolken
verzameld, over onze hoofden heenen dryft,
en dan weer, in reegen, nedervalt, om de
boomen en planten, die verre van 't water
af
IV. AFDEELING. 313
af Haan, te komen verkwikken en voedfel geeven
; en hy is het ook, die maakt, dat dit alles
zoo blyft voortgaan, en ons bemtlings
reegen en droogte geeft. God moet dus niet
alleen oneindig meer verfland , maar ook oneindig
meer kragt van leeven en werking hebben,dan
onze ziel, die aan niets, buiten ons
lichaam,eenig leeven en eenige kragt van werken
geeven kan (*).
P. Dat moet hy zeeker Mama.
M. Wyders is 'er, onder meer anderen ,
ook nog dit onderfcheid , tusfchen Goden
onzen Geest of ziel, dat onze ziel een lichaam
heeft, aan 't welke zy verbonden is, en waar
in zy, om zoo te fpreeken woont, evenals
wy in dit huis woonen.
P. Kan de ziel dan ook uit het lichaam
gaan, zoo als wy uit dit huisgaan, en 'er weer
in komen?
M. Neen Pauline, daaromtrent heeft'er
(*) Wy kunnen eigentlyk aan niets de
kragt van werking geeven , maar alleen de
werkings kragt, die wy, in de dingen, vinden,
op verfcheide'nerlei wyzen, aanwenden*
O
£i 4 IV. AFDEELING.
bier weereen groot onderfcheid, plaats. Onze
ziel blyft in haare wooning, en die gaat
overal met haar meê ,• maar ons huis kan niet
met ons meê gaan, en daarom moeten wy
'er uitgaan, als wy ergens anders weezen
willen.
Maar daar onze ziel nu zulk een lichaam
heeft, in 't welke zy woont en opgeflooten
is, heeft God, in teegendeel,in 't geheel geen
lichaam. Hy is eene enkele,zuivere Geest,zonder
lichaam; die, noch in eenig lichaam,
n och ergens anders in opgeflooten is, cf ooit
kan opgeflooten worden ; maar die de geheele
waareld als,tot zyne woonplaats,heeft, en
de geheele waareld vervult.- En het is, omdat
God geen geen lichaam heeft, datje hem
niet zien kunt, en je ook geene verbeelding
van hem maaken; even weinig als je jou ziel,
of de myne kunt zien , of je eenige verbeelding
maaken, wat zy eigeutlyk zyn ;
alhoewel je, uit hunne werkingen, zeerwel
weet,dat zy'erzyn.
Maar Pauline,weet j e wat je vanGod weeten
kunt; en met volle zeekerheidweeten?
P. Wel wat dan Mama?
M, Dat hy zeer goed, zeer wys, en zeer
mag-
IV. AFDEELING. 315
magtigis; en ons zeer liefheeft; endeteederile
zorg,voor ons, draagt. En dat kun je
vveeten, uit alles wat hy voor ons gemaakt, •
en gedaan heeft, en ook nog daaglyfch voor
ons doet. Gedeeltlyk heb ik je dit reeds getoond,
en 't overige zal ik je van tyd tot tyd
uitleggen, wanneer wy weer eens, over God,
zullen fpreeken.
P. Als 't je belieft Mama, En zal dat
haast zyn?
M. Jawel, Alledag, zo je wilt.
P. O ja zeer gaarne Mama. Want ik
hoor je zoo gaarne van God fpreeken, en ik
denk ook zoo gaarne om God. — My dunkt,
het is net, als of ik om Papa of Mama dogt; —
en het doet my ook het zelfde plaifier.
M. Wel, daar ben ik zeer bly om, myn
lieve kind! God is ook in de daad je Vader,
en onzer aller Vader, gelyk ik je reeds heb
gezegd; en hy zorgt, voor ons allen , even,
ja oneindig beeter, dan wy voor jou zorgen.
Ook ken ik,voor my,geen grooter genoegen,
dan met iemand te fpreeken, over die
goedertierenen en liefderyken God, die ons
allen zoo veel goed doet, en zoo veele liefde
bewyst, en dien ik ook zoo teederliefheb.
O 2 Myn
3 ieT IV. AFDEELING.
Myn hart gaat open , als ik aan hem denk; en
ik ben zoo vrolyk en zoo wel te vreeden, als
ik van hem fpreek, en van al het goede,'t welk
wy geduurig van hem ontfangen, dat dat myne
a'angenaamfte oogenblikken zyn. Hy tog
is onze befte Vriend, onze teederstbezorgde
Vader. En 't is zulk een genoegen te denken,
dat wy eenen vriend hebben;die zoo goed, en
zoo wys, en zoo magtig is; die zoo wel weet
wat ons goed isjdie zoo veel vermoogen heeft,
om 't ons te fchenken;en die het ons ook,weegens
zyne liefde t'onswaards, zoo gaarne
fchenken wil. Ook is het zeer aangenaam,
hem, daarvoor, onze dankbaarheid en onze
wederliefde te betuigen. O myn lieve kind!
wat zyn wy gelukkig,dat wy zulk eenGod en
Vader hebben ! En wat ben ik bly , dat je
hem nu ook kent, zoo wel als ik; en ook weet,
hoe veel goed by ons doet; en'er hem ook
voor danken en beminnen kunt. Ik kan je niet
zeggen, hoe ik naar dien tyd verlangd heb.
P. Ik ben'er ook bly cm Mama,—Ik hou
zoo veel van Papa, — en 't is nu net als of ik
'er twee had.
M. Datishetookindedaad. Maar God
is ver're , oneindig verre je befte Vader. Want
hy
IV. AFDEELING. 317
hy heef; veel meer voor je gedaan , en je veel
meer gegeeven, dan je Papa je ooit geeven ,
cf voorje doen kan. Ja 200 als je reeds weer,
hy heeft je je Papa zeiven gegeeven. — Ook
noemen wy hem, wanneer wy teegen hem
fpreeken, dat is wanneer wy hem aanbidden,
Onze Vadtr; en zoo kun fe hem nn ook noemen
, wanneer je hem aanbidt, of van hem
fpreekt, Maar dan zyn wy gewoon, hem
onzen Hemelfchen Vader te noemen.
P. En waarom dat Mama?
M. Om dat hy niet, gelyk je Papa, maar
alleen hier op aarde is, maar dat hy ook boven
in den Hemel, ja overal in de geheele
waareld is. Daarom moetje hem je He meifche
Vader noemen , om hem te onderfcheiden
van je Papa, die je hier op aarde hebt.
X L V I I I.
Eene eige wyze jonge vlieg zat, met haare
moeder, teegen den muur van eenen fchoorfteen,
niet ver van een groote keetel, daar
karne melk in gek ookt werdt—De oude vlieg,
voor een oogenblik, elders heen willende,
zei teegen haar dogtertje; kind! blyftogftil,
op deeze p!aats,zitten, tot dat ik wederkom e.
— En waarom ? vroeg 't eige wyze dogtertje,
O 3 dat
318 IV. AFDEELING.
dat niet veel van gehoorzaamen wist. —Daar
om, antwoordde de Moeder, wyl ik vrees,
datje te digt, by dien kookenden afgrond,
(zy meende den keetel met kernemelk,)komen
zoudt. — En waarom mag ik daar niet te digt
by komen? vroeg't vliegje weer. — Wel om
dat je 'er zoudt in vallen en verdrinken, was
't antwoord. —— Maar waarom tog zou ik 'er
invallen? hervatte ons wysneusje alweer;
want als eigewyze kinderen eens aan 't vraa
gen van waarom komen, dan is 'er geen einde
aan, 1 Ja waarom ,kan ik je niet zeggen,zei
de moeder; ik weet'er zelf de regte oorzaak
niet van. Maar geloof myne ondervinding ;
zoo dikwils als ik hier eene vlieg, boven dee
zen kookenden afgrond,hebzien vliegen, heb
ik ook altoos gezien, dat zy 'er eensklaps in
viel, en'er nooit weer uit kwam; en daar uit
heb ik beflooten, dat het niet goed moet zyn,
boven zulk eenen kookenden afgrond,te vlie»
gen; gelyk ik het dan ook nooitgewaagt heb;
en je nu,op hetallerernftige,verbtede,het,ge-
duurende myne afweezigheid,te doen,—•
Daarop vloog de oude vlieg weg.
De jonge vlieg antwoordde nu wel niets
meer; maar zyfchorte'tneusje op, endagt
by
IV. AFDEELING; 319
byhaar zelve; — Kom, kom, die oude
v lai zyn ook altoos zoo bevreesd ! En waarom
zou ik nu 't vermaak nietneemen, vaneers
even, boven dien kokenden afgrond, been
en weer te vliegen , om eens regt te zien,wat
'er tog 'm is ? Net als of ik geene vleugels had,
en niet wys genoeg was, om 'er terftond van
daan te gaan, zo 't 'er eens niet mogt deugen!
— Wat je me der hal ven ook van je ondervinding
moogt voorpraaten, Mamaatje.' dat gaat
'er op los, en over den kookenden afgrond
heen! Ik wou wel eens zien, wie'er my in
zou trekken!
Zoo gezegd ,zoo gedaan. — Maar naauwlyks
was zy, tot midden boven denkookenden
ketel, gekomen, of de opfleigendc
heete damp beving haar, en deedt haar, in
den kookenden keetel, nedertuimelen ; terwyl
zy maar even tyd had,om,met eene zwakke
ftem, uit te roepen; ongelukkig de kinderen,
die zig wyzer, dan bejaarde lieden,
agten!
X L I X.
Mieder. Charlotte, wie heb je daar zoo
even boven, byje, gehad ?
Charlotte. Mama, het was de Schoenmaa-
O 4 ke-j
320 IV. AFDEELING.
ker, die my de maat van een paar nieuwe
fcboenen kwam neemen.
M, De Schoenroaaker? Wel my dunkt,
dat ik dien, al een kwartier geleeden, heb
zien aanbellen.
C. - Ja Mama, dat is waar; maar ik heb
ham wat laaten wagten,
M. Hoe! Heb je dien goeden man zoo
lang laaten wagten? Heugt je dan niet meer,
wat Tante gifteren, teegen je nig'je, zei; toen
zy haaren keurslyfmaaker, zonder veel reede,
had weg geftuurt, en hem van daag laaten
weder komen?
C Ja Mama, zy zei; men moet de lieden
, die met de handen den kost winnen,
en daar den geheelen dag voor werken
moeten, van hun werk niet afhouden,
want dat is zoo veel geld, dat men hun
verliezen doet.
M. Dat zei ze ook. En zy voegde 'er
nogby, dat die handwerkslieden, die gelyk
de fchoenmaakers, keurslyfmakers &c. den
ha! ven dag, de ftad moeten rond loopen, om,
by den eenen,de maat te komen neemen; den
anderen iets te komen aanpasfen; enbyden
derden te komen hooren, wat men hem beftellen
IV. AF DEELING, 521
Jen wil, door dit loopen, reeds zoo veel tyd
verliezen, dat men hnn vooral niet meer tydverzuim
veroorzaaken moet. — Indien men
bun, vervolgde zy, voor dat tyd-vcrzirim betaalde,
dan kon't nog aangaan. Maar dat doet
men niet, En hoe zal die arme man het dan
aanvangen, om zig dien tyd weer vergoed te
krygen ? Er blyft voor'hem niets anders over,
dan dat hy fchielyker werke, en je (legter goed
leevere, dat hem minder kost, fchoon hy je
'er den zelfden prys voor doe betaalen; om
daar door te rug te krygen, 't geen men hem,
door 't geduurig laaten wagten en loopen, ver.
liezen doet. Want aan 't einde van den dag
moet hy tog zyn kost gewonnen hebben. Wy
ten minden moeten'1 hem niet hebben belet»
C. Dat is waar Mama, maar ik heb 'er niet.
om gedagt,
üi.Ja dat is degewoone uitvlugt; maar die
betaald den goeden man zyn tyd niet; en mem
moet altoos denken, om t geen men doet.
— Maar wat was nu de gewigtige reede ,
waarom je dien goeden man zoolang moest
laaten wagten?
Cï Mama, ik had de juffertjes, hier uit
de buurt, by me, en. wy waren beeaig mer
O 5 és
322 IV. AFDEELING.
de kleêren van myne groote pop te vermaa*
ken,en hadden de geheele tafel vol; ——
M. En daar kon je, by geene mooglykbeid,
van af! De Schoenmaaker, die met zyn
werk, den kost moet winnen, kon wel een
kwartier langer van zyn werk af blyven,en eeten
dan zoo veel te minder,niet waar? Maar jy
kondt geen oogenblik van je poppe-goed af.
Daar zou ook indedaad te veel aan zyn verlooren
geweest! — Wel fchaam je je niet
Charlotte? — En wat zei de fchoenmaker,
toen je hem eindelyk liet boven komen ?
C. Wel Mama, hy verzogt my, dat ik
hem niet weer zoo zou laaten wagten.
M. Daar had hy wel gelyk in; en,in Zyne
plaats, zou ik 'er nog by gevoegd hebben; —
Juffrouwtje, weetje wel hoe verre de groote
markt, daar ik woon,hier van daan is? Probeer
eens, van te voet, naar myn huis toe, te komen
, om je de maat van een paar fchoenen te
laaten neemen;dan zal ik je ook eens zeggen;
ik heb geen tyd, wagt een kwartiertje,of kom
nioigen weer; en dan zullen wyzien, hoe
je dat zal aanftaan. En evenwel zul jy 'er
dan nog maar wat fpeelen en wandelen meê
verzuimen , en datkuuje, den geheelen dag
door,
IV, AFDEELING. 323
door, naar je genoegen doen. Maar ik, wanneer
je my Iaat wagten, ik verlies den tyd,dien
ik nodig heb, om 't geld te winnen, daar ik
myn brood voor koopen moet. En wanneer
jy, en nog eenige andere juffertjes, zoo als-
}y, my elk een kwaitier uur laat wagten, oif
eenige reizen heen en weer loopen, dan beu
ik myn halven dag kwyt, Dau kan ik maar
half zoo veel verdienen , als ik nodig heb,omt
morgen, voor my,en myne vrouw en myne;
vyf arme kinderen , eeten en drinken te koopen,
om onzen honger en dorst te flillei?».
En zal ik dan morgen, met myne Vrouw, en
myne kinderen, die t'huis, met ongeduld 9
op my zitten te wagten, honger en dorst moeten
lyden, om dat de eene Juffrouw moest
fpeelen,en het de andere niet geleegen kwam?
— Indien dat weer gebeurd juffrouw, en myne
arme kinderen fchreeuwen van den honger „
en ik heb geen brood, om hun te geeven; dar*
zal ik je myne kinderen brengen, en zeggen -
teegen jejdaar juffrouw! geef jy hun nu broods
wantjy en je makkertjes hebt hunnen Vader
belet, den kost voor hun te winnen. —
C. O myne lieve Mama! niets meer!
nieismeer 1 dat ik je bidden mag. —— Ik hadl
O 6 ben
3^4 IV. AFDEELING.
liet zoo nietbedagt. •—Ik zal 'tnooitweer
doen.
M. Wel dat hoop ik ook, datje'tnooit
weer zult doen. Het zou 'er nog eer door
konnen, dat je eens iemand wagten liet, die
jou niet nodig heeft, en die met zyn tyd kan
doen, wat hy wil, en denzei ven niet nodig
heeft, om'er zyn kost mee te winnen. Want
ïndien't zulk een menfeh verveelt, dan zal hy
weggaan, enjelaaten zitten. En daar hy tog
zyn tyd,grootendeels,aan dingen befteedt,die
niet volftrekt nodig zyn, kanhyzigzyntydverzuim
nogeenigzinsgetrooften. Maar die
geenen, die met hunne handen den kost moeten
winnen , wien ieder oogenblik daar toe
dierbaar is, en wien je geen oogenblik kunt
doen verliezen, zonder hnn of hunne arme
kinders, een ftukje brood, uit den mond,
te neemen, laat die tog nimmer wagten;
want hunne tyd is oneindig meer waard dan
de jouwe, dien je tog voor 't grootfte gedeelte
verfpeeld.
* L.
Moeder. Pauline, indien iemand je eens
in eene kamer bragt, dien hy voorje had laaten
gereed maaken, en je vondtdaarin, een
bed
IV. AFDEELING. 325
bed,om in te flaapen; ftoelen,om op te zitten;
tafeltjes, om voor te gaan zitten werken of
fpeelen; eenen baard, met een goed vuur,
beneevens een goeden voorraad van turf en
hout, om je te warmen; eene kast,raet allerlei
mooi fpeelgoed en allerlei kleêren, om
je mee te vermaaken en je te kleeden; en
eindelyk ook nog eene andere kast, vol eeten
en drinken, en allerlei lekkers; en dieman,
na dat hy ie in die kamer gebragt had, zei
teegen je; daar myn lieve kind! dat alles is
voor jou, daar kun je nu zoo veel van gebruiken,als
je nodig hebt, en je zoo veel mee vermaaken
, als je wilt ;]en dat hy dat alles deedt,
zonder 'er, voor hem zelven,iets van te gebruiken
, of zonder dat jy of iemand 'er
hem iets voorgaaft, zou je dan niet vin den,
dat die man zeer goed, en weldaadig, en
vriendlyk was ?
Pauline. Ja wel Mama,
M. Heugt je nog, dat ik je heb uitgelegd,
wanneer iemand eigentlyk den naam van goed
verdient ?
P. Ja wel Mama, wanneer hy anderen
gaarne goed en plaifier doet.
M. Zeerwel. Wanneer hy aan anderen iets
O 7 geeft,
3*
IV. AFDEELING. ga?
veel goed gedaan , en veele weldaaden
beweezen heeft , en dat hy , in dit opzigt,
meer dan eenig menfeh, den naam
van goed verdient.
P. Ja wel Mama.
M. Maar zie je nu, dat God iets van die
vrugten, van die graanen, en van al dar
goede, dat ons omringd, voor hem zeiven
gebruikt?
P. Neen Mama.
M. OfzouGod ditalles,voor ons,gedaan
en gemaakt hebben, op dat wy cok vveer,van
onzen kant, iets voor hem zouden maaken,
en hem ook weer eenig goed zouden doen?
— Kun jy God wel eenig goed doen?
P. Neen Mama, dat ik weet niet. Ik
zou hem anders gaarne geeven alles wat ik
had, indien ik wist, dat hy 't gaarne hebben
wilde.
M. Dat is zeer wel van je gedagt, myn
lieve kind! Maar wy kunnen aan God niets
geeven, noch hem eenig goeddoen; want
wy hebben niets, dan 't geen hy zelf ons
heeft gegeeven; en jebegryptook wel, dat
God, die zoo veel, voor ons, gemaakt heeft,
ook wel,voorzig zelven,zou kunnen maaken,
ah.
323 ÏV. A F D E E L I N G.
alles wat hy hebben wiJde, zonder dat hy
ons daar toe nodig had. '
P. Dat is waar Mama.
M. 't Is derhal ven niet, om 'er, voor hen»
zei ven, iets uit te haaien, of op dat wy hem
weeder, van onzen kant,eemg goed zouden
doen, dat God dit alles,voor ons, gemaakt
heeft. Maar weetje waarom God dat alles
voor ons heefr gemaakt?
P. Neen Mama.
M. Voor dat de zon, de hemel, de aarde
, de menfchen, ja de geheele waareld,
met alles watje rondom je ziet, 'er nog waaren
, was
IV. AFDEELING. 32?
ningen verderen, enhnuneoogenvervrolyken
zullen;en met dierpn,die hun,in hun w erk
zullen helpen , en daar zy naderhand
het vleefch van zullen kunnen eeten, en zig
met het vel en de wol kleeden; en ik zal eene
zon maaken, om dat alles te befchynen en te
verwarmen ; en water om het te laaven en te
doen groeien; en zoo zullen die menfchen ,
op de aardc,vinden alles wat zy zuilen nodig
hebben; alles wat hun leeven niet alleen zal
kunnen onderhouden, maar ook veraangenaamen.
En dan zullen zy vrolyk, en wel
te vreeden , en gelukkig zyn, op den aardbodem
, dien ik voor hen zal hebben gemaakt.
En dan zal ik my, over hun geluk,verblyden;
en ik zal 'er myn genoegen en welbehagen in
vinden, hen zoo gelukkig te zien, en hen
zoo gelukkig te hebben gemaakt.
Dit nu deedt God ook werklyk, myn lieve
kind! Hy maakte de eerfte menfchen, daar
wy allen van af komftig ?yn; en deeze aarde,
met alles wat 'er op is; en den hemel, met
de zon, de maan, en de fterren, die'er in
fchynen. En toen vonden de menfchen zig
gelukkig, en zy verheugden zig, datGod hen
gemaakt en hun zoo veel goeds beweezen
had;
33° IV. AFDEELING.
had;, en daar in vondt Go.1 zelf wederom
zyn genoegen en zyne vreugd. — Even als
de man, waar van ik je voorleeden vertelde,
dat hy eene brug, voorde arme inwocners
van 't kleine gehugtje, gemaakt had;
zig verblydde , wanneer hy dagt, dat die
goede menfchen nu gelukkiger waren , dan
voor dat hy by hun gekomen was. — Is het
derhalven dan niet waar, dat God, in allen
opzigten , verdiend goed en weldaadig
te worden genaamd, wyl hy zoo veel voor
ons gedaan en gemaakt heeft, alleen om
de vreugd en 't genoegen te hebben, van
ons gelukkig te zien ? Want dat weet je
is eigentlyk goed zyn.
P. Dat is waar Mama. En dan verdiend
God tog wel den naam van goed.
M. En verdient God dan ook niet
wel, dar wy hem,om al dat goede, dat hy
ons gedaan heeft, liefhebben?
P* Ja wel Mama.
M. En dat wy ook, voor hem, doen
alles wat wy kunnen?
P. Ja wel Mama. Maar Mama,
ik dagt dat wy. niets, voor hem, konden
doen. Wat kunnen wy dan, voor hem,
doenï M u
IV. AFDEELING. S 3 i
M. Voor hem zeiven kunnen wy niets
doen. Wy kunnen hem niets geeven ,
nóch ook iets voor hem verrigten , waar
uit hy zelf eenig 't minfte voordeel zou
kunnen trekken. Maar c !
én zaak evenwel
kannen wy voor hem doen.
P. En wat is dat, lieve Mama, Ik wou
'c zoo gaarne weeten 1 Ik zou zoo bly
zyn, ook iets voor God te kunnen doen,
die zoo veel, voor ons, gedaanl heeft!
M, Ik heb je gezegd , Pauline, dat
God ons gemaakt heeft, en ons zoo veel
goed heeft gefchonken, alleen om ons gelukkig
te maaken , wyl hy 'er zyn welbehagen
in vindt» ons gelukkig te zien;
en hoe gelukkiger hy ons ziet, hoe meer
genoegen hy 'er in fchept.
P. Ja Mama.
M. Wel nu, tot het bereiken van dit
goedertieren en liefdefyk oogmerk kunnen
wy medewerken ; wanneer wy naamlyk,
door een goed gebruik van 't geen hy ons
gefchonken hêeft, en door een Weldaadig en'
vriendlyk gedrag , omtrent alle de geenen,
met wien wy leeven, ons zeiven en ande»
ren, op deezen aardboden, dien God voor
332 IV. AFDEELIN G.
ons gemaakt heeft, om 'er ons gelukkig
op re zien, ook in de daad gelukkig maaken.
——. Dit myne lieve Paulinè is
alles wat wy voor God kunnen doen, ons
zdven en anderen gelukkig te maaken. Dit
is de befte blyft van dankbaarheid , die wy
hem kunnen geeven. En is dit niet wederom
een nieuw bewys van zyne goedheid
en liefde, dat hy niets anders, dan
alleen dit,van ons vordert?—En daartoe
kunnen wy immers ook ligt ons best doen J
Ja het zoa immers dwaas zyn, dit niet
te willen doen ; wyl wy daar zelfs het
meest by zouden verliezen.
P. Dat is wel waar Mama.
M. Wel, gebruik dan al het goede, 't
welk God ons, op deeze aarde, gefchonken
heeft, zoo, dat het je alleen goed,en
nimmer kwaad doe. En gedraag je, omtrent
anderen , altyd zoo, dat je hun,in
alles , zoo veel goed en zoo veel plaifier
doet , als je mooglyk is ; en ze zoo gelukkig
maakt, als je maar immer kunt ;
maar ze in teegendeel nimmer bedroefd of
ongelukkig maakt. Van alles wat je ooit kunt
doen, is dit aan^God het aangenaamfte.1
Ben
IV. AFDEELING. 333
Ben je niet bly, wanneer ik je vriendinnet
je Claartje, daar je zoo veel van houdt, eenig
plaifier bezorg , en 2e daar door verbly en ge
lukkig maak ? En is 't dan niet even eens,
als of ik dat plaifier aan je zelve gedaan
had?
P. Jawel Mama; en dan hou ik ook zoo
veel van je! —• Ik heb je wel altyd lief,Mama!
dat weet je wel ,• maar dan voel ik het zoo
fterk, dat ik je lief heb.
M» Wel nu myne lieve Pauline! God is
de Vriend van alle menfchen. Hy ziet gaarne
alle menfchen gelukkig, en daarom .wanneer
je aan eenig menfch,wie 't ook zyn mag ,eenig
goed en plaifier doet, en het zelve gelukkig
maakt, dan doe je iets, dat Gode boven alles
aangenaam is. Zyn grootst genoegen, zyn
grootfte welbehagen tog is, anderen gelukkig
te zien. En uit dien hoofde kun je niets bee«
ters voor hem doen, dan daar toe meede
te werken, zoo veel in je gering vermoo-
gen is.
P. Maar Mama, God, die zoo veel kan
doen, kan die dan de menfchen niet zelf zoo
gelukkig maaken, als hy wil?
jli. Ja wel Pauline, dat kan hy wel. Maar
hy
334 IV. AFDEELING.
hy ziet gaarne, dat de menfchen even zoo
denken en gezind zyn, als hy zelf. Datzy,
-even als hy, hun welbehagen, hunne vreug
de en genoegen vinden , in anderen gelukkig
te maaken, en daar toe alles te doen, wat in
hun vermogen is. En daarom Is het, dat hy 'r,
in veele opzigten althans, aan de men fchen
zeiven overlaat, om malkanderen gelukkig te
maaken,gelyk hy 'er hen toe in ftaat gefteld,en
hun daar toe, door zyne gefchenken, alle de
middelen in handen gegeeven heeft; tenein
de zy zig aan die edele, aandieaanbiddelyke
neiging, van andren wel te doen zouden ge
wennen; en dezelve, door ze geduurig uit te
ocffenen, en door geduurig het genoegen te
fmaaken, 't welk die uitoeffening verzelt, al
meer en meer, in hunne harten, te verflerken.
Het verkrygen,uitoeflenen en verflerken dee
zer neiging is derhalven het befte middel,om
jeGodeaangenaam te maaken; enzelfs,zoo
verre het aan een zwak menfeh kan gegeeven
zyn, eenige gelykvormigheid met hem te ver-
krygen. Zie dan van hoe veele waarde ons
deeze neiging zyn moet: en met boe veel
zorg wy dezelve, in onzen boezem, moeten
koefieren!
De
IV. AFDEELING. 335
L U
De Heer van Walburg, met zyne drie kinderen
, buiten gekomen zynde, gaf aan elk
hunner vier ducaaten, onder voorwaarde,
dat;zy ze voel zouden befteeden ; en hem ook ,
even voor hunne te rug reis, naar de ftad,
reekenfchap geeven, van 't geen zy 'er meê
zoudea hebben gedaan.
Deeze tyd gekomen zynde, riep hy eerst
zynen oudften zoon Filip, en vroeg hem,
wat hy met zyn geld gedaan had ? — O Papa 1
antwoordde Filip, je zult wel voldaan over
my zyn; ikhadnogiets, van't geen je me,
voor eenigen tyd , in de ftad, gegeeven hebt,
en daar heb ik my, den geheelen zomer, mee
beholpen , en de vier ducaaten, — wagt maar
eens Papa; — met een liep hy,naar zyn laatafeltje,
dat in de kamer daar naast ftondt, floot
eene lade open, en haalde 'er een papiertje
uit, daar de vier ducaaten,z eer netjes,in gevouwen
waren. Zie eens Papa l zeide hy,
ben ik nu geen goed huishouder geweest ?
Daar zyn ze nog alle vier; ik heb 'er geen
duitje van verteerd J — Met een drukte hy
zyne vier ducaaten, tusfchen zyne vingers,
als of hy bang was, dat zy hem nunogontfnap-
336 IV. A F D E E L I N G .
fnappen zouden; en keek ze, met genoegen,
men zou haast gezegd hebben, metteedirheid
, aan. — De Vader fchudde het
hoofd, en zei; hou ze nog maar wat by je,
flrak zal ik je zeggen, wat ik van je fraaie
fpraarzaamheid denk.
Nu kwam Lodewyk binnen. — En wat heb
jy, met je geld, gedaan? vroeg de Vader
O Papa! zei Lodewyk ik heb 'er my eens
fchoon voor gedivei teerd. Zoo als ik de vier
ducaaten ontfangen had, dagt ik, daar moet
ik nu eens regt plaifier voorhebben. Zooiiet
ik, den eerften zondag den beften, de geheele
fom 5in dubbeltjes, Huivers en duiten,
wisfelen. O ik had 'er eene geheele zak vol
van! Daar mee ging ik, naar de plaats, waar
de jongens van 't dorp fpeelen, niet ver van
ons hek, en ftrooide eenige handen vol van
dat kleine geld, onderhen uit. Toen had je
*t eens moeten zien Papa! 01 dat was een
leeven! Zy vielen allen te gelyk op 't geld ,
als de kippen op de gerst; en (lieten malkaar,
envog'.en, en rolden over malkaar heen; en
zoo als zy daar nogmcebeczig waren, riep
ik;hter jongens! —en ftrooide weer eene hand
vol, naar eenen anderen kant uit; toen allen
weer
IV. A F D E E L I N G . 337
weer fchielyk, naar dien kant,gev!oogenen
daar begon het oude leeventje van vooren af
aan.. O Papa ik heb nooit zoo gelachen/ —
Maar nu kwam het befte tog nog eerst aan.
Het fchreeuwen, raazen en vegten van die
jongens bragt het halve dorp op de been.
Sommigen flonden'er byte lachen, net zoo
als ik; maar de anderen, die hunne kinderen,