18.06.2013 Views

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal

SHOW MORE
SHOW LESS

Transform your PDFs into Flipbooks and boost your revenue!

Leverage SEO-optimized Flipbooks, powerful backlinks, and multimedia content to professionally showcase your products and significantly increase your reach.

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong> <strong>der</strong> <strong>Staten</strong>-<strong>Generaal</strong><br />

Verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985<br />

19153 Indicatief Meerjaren Programma Water 1985-1989<br />

Nr. 2 MEERJAREN PROGRAMMA<br />

INHOUD<br />

Deel I<br />

VOORWOORD 5<br />

0. Samenvatting op hoofdpunten 6<br />

1. Beleidsuitgangspunten 13<br />

1.1. Inleiding 13<br />

1.2. Indeling van stoffen 14<br />

1.3. Uitgangspunt 1: Vermin<strong>der</strong>ing van de<br />

verontreiniging 15<br />

1.4. Uitgangspunt 2: het stand-still beginsel 18<br />

1.5. Verbreding van het waterkwaliteitsbeleid 20<br />

1.6. WVO-beleid en WVZ-beleid 23<br />

1.7. Het waterkwaliteitsbeleid en de financieeleconomische<br />

situatie 24<br />

2. Doelstellingen met betrekking tot de<br />

waterkwaliteit 25<br />

2.1. Inleiding 25<br />

2.2. Vastlegging water kwaliteitsdoelstellingen 26<br />

2.3. Basiskwaliteit 27<br />

2.4. Functiegerichte waterkwaliteitsdoelstellingen 32<br />

2.5. Ecologische waterkwaliteitsdoelstellingen 36<br />

2.6. Waterkwaliteitsdoelstellingen voor zoute<br />

wateren 40<br />

2.7. Routinematig waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek 41<br />

3. Doelstellingen met betrekking tot de<br />

lozingen 43<br />

3.1. Inleiding 43<br />

3.2. Puntbronnen 44<br />

3.3. Diffuse bronnen 52<br />

3.4. Het fosfatenbeleid 60<br />

3.5. Zuiveringsslib 63<br />

3.6. Rioleringen 65<br />

Blz.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2<br />

2


4. Waterkwaliteit, maatregelen en financiële<br />

aspecten<br />

4.1. Waterkwaliteit<br />

4.2. Maatregelen<br />

4.3. Financiële aspecten<br />

5. Wettelijk en bestuurlijk ka<strong>der</strong><br />

5.1. Inleiding<br />

5.2. Wettelijk ka<strong>der</strong><br />

5.3. Planvorming<br />

5.4. Bestuurlijk ka<strong>der</strong><br />

6. Internationaal overleg<br />

6.1. Inleiding<br />

6.2. De Europese Gemeenschappen<br />

6.3. Het Rijnoverleg<br />

6.4. Het zee-overleg<br />

6.5. Overige ka<strong>der</strong>s<br />

7. On<strong>der</strong>zoek<br />

7.1. Inleiding<br />

7.2. Ontwikkeling van ecologische 1<br />

doelstellingen<br />

7.3. Bestrijding van eutrofiëringsproblemen<br />

(vermesting)<br />

7.4. Microverontreinigingen<br />

7.5. Milieu-on<strong>der</strong>zoek in de Noordzee, Waddenzee<br />

en de kustwateren<br />

7.6. Bronnen van verontreiniging<br />

7.7. Afvalwaterzuivering en schone technologie<br />

Noten<br />

Deel II<br />

68<br />

68<br />

85<br />

95<br />

115<br />

115<br />

116<br />

120<br />

122<br />

123<br />

123<br />

125<br />

126<br />

129<br />

131<br />

133<br />

133<br />

133<br />

134<br />

135<br />

136<br />

137<br />

138<br />

140<br />

Bijlage 1.1. Overzicht van door de EG geselecteerde<br />

zwarte lijststoffen 141<br />

Bijlage 1.2. Het BCW-systeem 144<br />

Bijlage 1.3. Voorlopige lijst van prioritaire stoffen<br />

voor het milieubeleid 146<br />

Bijlage 2.1. Getalswaarden basiskwaliteit 147<br />

Bijlage 2.2. Mogelijke ontwikkelingen in de normstelling<br />

voor zware metalen in het ka<strong>der</strong><br />

van de basiskwaliteit 157<br />

Bijlage 2.3. Ecologische kwaliteitsdoelstellingen voor<br />

Ne<strong>der</strong>landse oppervlaktewateren 160<br />

Bijlage 3.1. Samenvatting van enkele bedrijfstaksgewijze<br />

CUWVO-studies 185<br />

Bijlage 3.2. Voorlopige richtlijnen voor het lozen van<br />

koelwater 188<br />

Bijlage 4.2.1. Overzicht lozingen zware metalen per<br />

bedrijfstak 189<br />

Bijlage 4.2.2. Biologische- en fysisch-chemische<br />

zuiveringscapaciteit per bedrijfstak 191<br />

Bijlage 4.2.3. Gerealiseerde en geplande zuiverings-<br />

+ 4.2.4. capaciteit per regionale waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong><br />

192/193<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 4


VOORWOORD<br />

In artikel 10 van de Wet verontreiniging oppervlakte wateren (WVO), is<br />

bepaald dat elke vijf jaar een indicatief meerjarenprogramma wordt<br />

vastgesteld dat de hoofdlijnen en beginselen bevat die van algemeen<br />

belang zijn voor het landelijk te voeren beleid ten aanzien van het kwaliteitsbeheer<br />

van de oppervlaktewateren en van de bestrijding van de<br />

verontreiniging van deze wateren.<br />

Inmiddels zijn uitgebracht een IMP 1975-1979 en een IMP 1980-1984; het<br />

laatste vermelde IMP is op 25 februari 1981 aan de <strong>Kamer</strong> aangeboden. Het<br />

verschil tussen beide programma's is aanzienlijk; het eerste IMP 1975-1979<br />

droeg duidelijk het stempel van een eerste, algemene verkenning, waarbij<br />

de bouw van de zuiveringsinstallaties voor de sanering van de lozingen<br />

van zuurstofbindende stoffen voorop stond; het tweede IMP bevatte mede<br />

naar aanleiding van internationale ontwikkelingen meer algemeen geformuleerde<br />

beleidsuitgangspunten en "doelstellingen. Deze lijnen worden in<br />

het <strong>der</strong>de IMP, dat betrekking heeft op de periode 1985-1989 ver<strong>der</strong><br />

doorgetrokken en uitgewerkt.<br />

In het Indicatief Meerjarenprogramma Water 1980-1984 is melding<br />

gemaakt van het voornemen tot een wijziging van de Wet verontreiniging<br />

oppervlaktewateren, on<strong>der</strong> meer behelzende de invoering van een stelsel<br />

waterkwaliteitsplannen, waterkwaliteitsbeheersplannen en waterkwaliteitsdoelstellingen.<br />

Op 1 januari 1982 is deze wetswijziging van kracht geworden,<br />

waarmee belangrijke instrumenten aan het waterkwaliteitsbeheer zijn<br />

toegevoegd. In dat jaar is - zowel bij het Rijk als bij de provincies - een<br />

begin gemaakt met de opstelling van waterkwaliteitsplannen, waarvoor het<br />

IMP 1980-1984 richtinggevend was.<br />

Bij de voorbereiding van hetthans voorliggende IMP lag het oorspronkelijk<br />

in de bedoeling om de eerste serie waterkwaliteitsplannen te evalueren. Bij<br />

de opstelling van deze plannen is echter vertraging opgetreden. Het is<br />

daarom niet mogelijk geweest een <strong>der</strong>gelijke evaluatie te realiseren, al is<br />

op on<strong>der</strong>delen uiteraard wel van de inmiddels opgedane ervaringen<br />

gebruik gemaakt. Mede daarom is besloten het IMP 1985-1989 een an<strong>der</strong>e<br />

opzette geven. Dit meerjarenprogramma heeft nu vooral het karakter van<br />

een toelichting op, c.q. aanvulling van het voorgaande IMP. Tevens is het<br />

programmatische gedeelte bescheidener van opzet; een aantal gegevens<br />

wordt immers uitgebreid weergegeven in de on<strong>der</strong>scheiden waterkwaliteitsplannen.<br />

Overigens achten wij het nuttig op niet al te lange termijn bovenbedoelde<br />

evaluatie te verrichten, mede met het oog op de toekomstige planning op<br />

het gebied van het waterbeheer. Wij zullen de <strong>Kamer</strong> hierover na<strong>der</strong><br />

berichten.<br />

Wij wijzen er voorts op dat het beleidsterrein van het waterkwaliteitsbeheer<br />

in toenemende mate complex wordt: sprake is zowel van een uitbreiding<br />

van de doelstellingen als een uitbreiding van de wegen waarlangs deze<br />

doelstellingen moeten worden bereikt. Aan deze ontwikkelingen, die nog<br />

volop in discussie zijn, wordt in het voorliggende IMP de nodige aandacht<br />

besteed. Voorbeelden zijn on<strong>der</strong> meer on<strong>der</strong>werpen als de basiskwaliteit,<br />

de ecologische doelstellingen, en het beleid met betrekking tot de diffuse<br />

lozingen en de verontreiniging van on<strong>der</strong>waterbodems.<br />

In de planperiode van het tweede IMP-Water is duidelijker geworden dat<br />

voor de oplossing van een aantal milieuvraagstukken een meer geïntegreerde<br />

aanpak gewenst is. Vraagstukken als vermesting, verzuring, de verspreiding<br />

van milieugevaarlijke stoffen en de verwij<strong>der</strong>ing van afvalstoffen<br />

hebben betrekking op meer dan één compartiment. Een <strong>der</strong>gelijk geïntegreerd<br />

beleid is ook nodig voor een adequate zorg voor ecosystemen<br />

natuur en landschap, die afhankelijk zijn van een goede kwaliteit van water,<br />

bodem en lucht. In de nota «Meer dan de som <strong>der</strong> delen» (<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>,<br />

verga<strong>der</strong>jaar 1983-1984, 18 292, nrs. 1-2) en het eerste IMP-Milieubeheer is<br />

aangegeven hoe de integratie van het milieubeleid de komende jaren<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 5


gestalte krijgt. Voor het waterkwaliteitsbeheer zal deze integratie vooral<br />

gevolgen hebben ten aanzien van de planning op strategisch niveau en de<br />

brongerichte normstelling.<br />

Tevens vindt een ontwikkeling plaats in de richting van een geïntegreerd<br />

beleid voor en beheervan hetwaterhuishoudkundig systeem van Ne<strong>der</strong>land.<br />

De ervaring in de afgelopen jaren heeft geleerd dat bij de waterhuishouding<br />

een groot aantal vaak zeer uiteenlopende belangen zijn betrokken en er<br />

sprake is van een voortdurende we<strong>der</strong>zijdse beïnvloeding van kwalitatieve<br />

en kwantitatieve aspecten van grond- en oppervlaktewater.<br />

Met het oog op een optimale voorziening in de maatschappelijke wensen<br />

en behoeften die er ten aanzien van het water leven, is de behoefte ontstaan<br />

aan één beleidska<strong>der</strong>. Dit zal geschieden door wijziging van de Wet op de<br />

Waterhuishouding. In deze wet zullen voorzieningen worden opgenomen<br />

die een geïntegreerd beheer van het waterhuishoudkundig systeem met<br />

het oog op de vervulling van de diverse functies en de bescherming van<br />

het milieu mogelijk maken. Daartoe wordt in eerste instantie de integratie<br />

van de bestaande planregelingen op het gebied van de waterhuishouding<br />

uitgewerkt en vervolgens wordt gedacht aan een samenvoeging van de<br />

bestaande waterwetgeving. Beide ontwikkelingen zullen ertoe leiden dat<br />

het <strong>der</strong>de IMP-water ook het laatste zal zijn.<br />

Bij de opstelling van de betreffende teksten bestond een spanningsveld<br />

tussen enerzijds de wens tot beknoptheid, an<strong>der</strong>zijds de noodzaak een te<br />

eenvoudige voorstelling van zaken te vermijden. De uitgebreidheid waarmee<br />

aan sommige kwesties aandacht is besteed moge in dit licht worden<br />

bezien.<br />

Ten slotte zij opgemerkt dat in dit IMP niet is ingegaan op de problematiek<br />

van de heffingen en de handhavingsproblematiek. Hierover is de <strong>Kamer</strong><br />

onlangs door verschillende nota's geïnformeerd.<br />

De Minister van Verkeer en Waterstaat,<br />

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.<br />

0. SAMENVATTING OP HOOFDPUNTEN<br />

Algemeen<br />

In het waterkwaliteitsbeheer is de afgelopen jaren goede vooruitgang<br />

geboekt, zowel ten aanzien van het terugdringen van de waterverontreiniging<br />

met zuurstofbindende stoffen als ten aanzien van het beperken van de<br />

verontreiniging met zware metalen en organische microverontreinigingen.<br />

Dit heeft geresulteerd in een aanzienlijke verbetering van de kwaliteit van<br />

het oppervlaktewater.<br />

De financieel-economische situatie heeft echter ook deze tak van overheidszorg<br />

niet onberoerd gelaten. Deze situatie leidt er toe dat ook binnen<br />

het waterkwaliteitsbeheer prioriteiten moeten worden gesteld. In het<br />

algemeen gesproken betekent dit het betrachten van flexibiliteit bij de<br />

termijnen van het voorgenomen saneringsprogramma. Voorts dient<br />

voorrang gegeven te worden aan de ver<strong>der</strong>e sanering van organische en<br />

anorganische microverontreinigingen, in het bijzon<strong>der</strong> die van de zwarte<br />

lijst en van de voor water prioritaire stoffen die zowel zwarte als grijzelijststoffen<br />

kunnen omvatten. Hiervoor wordt op rijksniveau uitwerking<br />

gegeven door effectgerichte en/of brongerichte normstelling. Een lagere<br />

prioriteit kan worden gegeven aan de zuivering van relatief kleinere<br />

lozingen van zuurstofbindende stoffen.<br />

Een en an<strong>der</strong> betekent niet dat de beleidsdoelstellingen uit het IMP Water<br />

1980-1984 - de vermin<strong>der</strong>ing van de verontreiniging en het stand-still<br />

beginsel - wezenlijk veran<strong>der</strong>ing on<strong>der</strong>gaan. Ook in het IMP 1985-1989<br />

blijven deze de uitgangspunten van het waterkwaliteitsbeleid. Wel krijgen<br />

deze beginselen enige verduidelijking voor de hantering ervan in de<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2 6


praktijk. Voor zwarte-lijststoffen en voor relatief schadelijke overige<br />

verontreinigingen (ruwweg gesproken de groep van organische en anorganische<br />

microverontreinigingen) betekent het beginsel «vermin<strong>der</strong>ing van<br />

de verontreiniging», dat de betreffende lozingen met behulp van de best<br />

bestaande, respectievelijk de best uitvoerbare technieken moeten worden<br />

aangepakt. Waterkwaliteitsdoelstellingen voor deze stoffen dienen te<br />

worden gebruikt ter controle: het niet bereiken van de gewenste waterkwaliteit<br />

kan aanleiding zijn tot het stellen van ver<strong>der</strong>gaande eisen. Voor de<br />

min<strong>der</strong> schadelijke verontreinigingen (bij voorbeeld sulfaat, chloride,<br />

warmte) geldt het omgekeerde. Daar dient in principe de toelaatbaarheid<br />

van de lozingen en de aard van de te nemen maatregelen geheel afhankelijk<br />

te worden gesteld van de geldende waterkwaliteitsdoelstellingen.<br />

Een «overgangsgebied» wordt gevormd door de lozingen van zuurstofbindende<br />

stoffen, waarvoor immers bij uitstek geldt dat relatief grote<br />

lozingen schadelijk, en relatief kleine lozingen veel min<strong>der</strong> schadelijk zijn.<br />

Voor deze groep van lozingen geldt dan ook, dat in beginsel naar sanering<br />

wordt gestreefd, doch dat er in een concrete situatie aanleiding kan zijn om<br />

aangepaste effluenteisen te stellen dan wel om sanering achterwege te<br />

laten.<br />

Bij toepassing van het stand-still beginsel moet eveneens een on<strong>der</strong>scheid<br />

worden aangebracht tussen zwarte-lijststoffen en overige verontreinigingen.<br />

Voor de eerste groep geldt dat het totaal van de lozingen in een bepaald<br />

gebied niet mag toenemen. Met betrekking tot de rijkswateren kunnen als<br />

«gebied» worden beschouwd de deelgebieden on<strong>der</strong>scheiden in het ka<strong>der</strong><br />

van de waterkwaliteitsplanning, voor het overige geldt als uitgangspunt de<br />

provincie als eenheid waarop het stand-still beginsel van toepassing is. Dit<br />

beginsel wordt voor de groep «overige verontreinigingen» niet getoetst<br />

aan de lozingen, doch aan de kwaliteit van het oppervlaktewater zelf: deze<br />

kwaliteit mag niet significant verslechteren. In dit IMP wordt gewezen op<br />

een door de CUWVO ontwikkelde methode om een <strong>der</strong>gelijke achteruitgang<br />

op het spoor te kunnen komen. Is daarvan in<strong>der</strong>daad sprake, dan dient de<br />

kwaliteitsbeheer<strong>der</strong> te on<strong>der</strong>zoeken wat de oorzaken en gevolgen zijn, en in<br />

hoeverre een en an<strong>der</strong> beïnvloedbaar, c.q. aanvaardbaar is.<br />

Naast een beschouwing met betrekking tot de twee genoemde uitgangspunten<br />

van het waterkwaliteitsbeleid waarbij op de fundamenten van het<br />

vorige IMP wordt voortgebouwd, wordt in het on<strong>der</strong>havige programma<br />

aandacht geschonken aan de verbreding van dit beleidsterrein. Deze<br />

verbreding neemt verschillende vormen aan, allereerst in die zin, dat de<br />

samenhang tussen saneringsmaatregelen enerzijds en kwantiteitsmaatregelen<br />

als doorspoelen, baggeren en wateronttrekkingen an<strong>der</strong>zijds in het<br />

beleid steeds meer tot uitdrukking komt. Daarbij dient te worden bedacht,<br />

dat de nadruk meer is komen te liggen op de aquatisch ecosystemen, en op<br />

het bereiken van bepaalde kwaliteitsdoelstellingen. Ook wordt naar mate<br />

het accent bij de sanering meer op an<strong>der</strong>e dan zuurstofbindende stoffen<br />

komt te liggen en naarmate het inzicht in de oorzaken van de verstoringen<br />

van het aquatische systeem toeneemt, de aandacht voor an<strong>der</strong>e manieren<br />

van beïnvloeding van de waterkwaliteit groter. Daarbij staan momenteel de<br />

verontreiniging vanuit de diffuse bronnen en de wisselwerking tussen<br />

vervuilde on<strong>der</strong>waterbodems en het aquatisch milieu het meest in de<br />

belangstelling. Sterk verontreinigde on<strong>der</strong>waterbodems kunnen bij<br />

voorbeeld tot ver<strong>der</strong>gaande saneringsmaatregelen van lozingen aanleiding<br />

geven.<br />

Door de aard en omvang van zowel de diffuse verontreiniging als de<br />

verontreiniging van de on<strong>der</strong>waterbodems zullen naast een saneringsgerichte<br />

aanpak ook maatregelen (en de financiering daarvan) buiten de sfeer<br />

van de WVO noodzakelijk zijn. Voor de terugdringing van deze vormen van<br />

verontreiniging is een goede afstemming tussen de verschillende beleidssectoren<br />

die een relatie met het milieu hebben van groot belang. De<br />

voorgenomen integratie van planvormen zowel op het gebied van de<br />

waterhuishouding als op het gebied van het milieubeheer zijn daarbij van<br />

groot belang.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 7


Waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

Zoals gezegd zijn de accenten van het waterkwaliteitsbeleid thans meer<br />

dan vroeger (toen de nadruk lag op sanering zon<strong>der</strong> meer) gelegen op het<br />

bereiken van een bepaalde, gewenste toestand van het oppervlaktewater.<br />

Doelstellingen met betrekking tot de waterkwaliteit spelen dan ook een<br />

belangrijke rol. Daarbij wordt on<strong>der</strong>scheid gemaakt in ecologische waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

enerzijds en functiegerichte waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

an<strong>der</strong>zijds. Ecologische waterkwaliteitsdoelstellingen zijn gericht op<br />

de bescherming en de ontwikkeling van aquatische ecosystemen. Functiegerichte<br />

waterkwaliteitsdoelstellingen hebben tot doel bescherming te<br />

bieden aan bepaalde gebruiksfuncties van oppervlaktewater. Als gemeenschappelijke<br />

basis voor deze doelstellingen is de zogenaamde basiskwaliteit<br />

ontwikkeld.<br />

Het begrip basiskwaliteit werd reeds geïntroduceerd in het vorige<br />

IMP-Water. Met deze doelstelling - welke geldt voor de binnenwateren -<br />

wordt beoogd een zekere basisbescherming te bieden aan zowel de<br />

ecologische belangen als de meer gebruiksgerichte belangen. De uitwerking<br />

van de basiskwaliteit in dit IMP verschilt op een aantal punten van de<br />

uitwerking in het tweede IMP. Zo is de verbale omschrijving van het<br />

«functiegerichte» aspect van de basiskwaliteit nu expliciet vermeld. In de<br />

uitwerking in getalswaarden zijn voorts enkele wijzigingen aangebracht.<br />

Genoemd kunnen worden de aanscherping van de waarde voor fosfaat<br />

voor eutrofiëringsgevoelige wateren en veran<strong>der</strong>ingen met betrekking tot<br />

de getalswaarden van de organische microverontreinigingen. Voorts<br />

bestaat het voornemen om voor een aantal stoffen de basiskwaliteit in de<br />

nabije toekomst te gaan differentiëren naar watertype. Ten slotte zal bij<br />

microverontreinigingen meer dan thans rekening worden gehouden met<br />

processen als adsorptie aan zwevende stof en accumulatie in aquatisch<br />

sediment (on<strong>der</strong>waterbodem).<br />

Over de functiegerichte waterkwaliteitsdoelstellingen is dit IMP tamelijk<br />

kort. De reden daarvoor is dat voor een viertal functies van het oppervlaktewater<br />

(oppervlaktewater voor drinkwaterbereiding, zwemwater, water voor<br />

zalmachtigen resp. kaperachtigen, schelpdierwater) recent wettelijk<br />

waterkwaliteitsdoelstellingen zijn vastgelegd, zodat daarnaar verwezen kan<br />

worden. (Stb. 1983, 606). Een vijfde functie die bepaalde wensen ten<br />

aanzien van de waterkwaliteit met zich meebrengt is «landbouwwater».<br />

Voor deze functie bestaat geen wettelijk vastgelegde waterkwaliteitsdoelstelling.<br />

Dit IMP gaat echter wel na<strong>der</strong> hierop in. De conclusie is dat de<br />

basiskwaliteit doorgaans voldoende bescherming biedt voor «landbouwwater»,<br />

zodat geen aparte normstelling noodzakelijk is. Wel kan het nodig<br />

zijn aanvullende waarden vast te stellen voor twee aspecten, nl. voor<br />

blauwalgen en de zouthuishouding.<br />

De ecologische waterkwaliteitsdoelstellingen worden in dit IMP uitvoerig<br />

belicht. Een aanzet wordt gegeven voor de uitwerking van <strong>der</strong>gelijke<br />

doelstellingen voor een 15-tal typen oppervlaktewater. Per type wordt een<br />

globale omschrijving gegeven van de natuurlijke levensgemeenschap, een<br />

opsomming van de bijbehorende hydrologische, morfologische, chemische<br />

en fysische kenmerken, en een omschrijving van de gewenste consequenties<br />

voor het feitelijk beheer. Wat dit laatste betreft dient opgemerkt te worden,<br />

dat het feitelijk beheer vanzelfsprekend rekening moet houden met de<br />

wenselijkheden vanuit an<strong>der</strong>e beheerssectoren, zoals het waterkwantiteitsbeheer<br />

en het beheer van natuurgebieden en viswater. De na<strong>der</strong>e uitwerking<br />

voor concrete wateren, die in overleg met de overige beheer<strong>der</strong>s dient te<br />

geschieden, zal in eerste instantie plaats dienen te vinden in de waterkwantiteits-<br />

en waterkwaliteitsbeheersplannen. Ingegaan wordt voorts op een<br />

stelsel van mogelijke waterkwaliteitsdoelstellingen voor de zoute en brakke<br />

getijdewateren. De bena<strong>der</strong>ing voor deze wateren wijkt in zoverre af van<br />

die voor de zoete wateren dat geen basiskwaliteit is geformuleerd voor de<br />

zoute en brakke wateren. De formulering van een <strong>der</strong>gelijke doelstelling<br />

wordt ook niet zinvol geacht omdat het beheer van de zoute en brakke<br />

wateren er vooral op gericht is de relatief goede kwaliteit te behouden en<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 8


waar nodig te verbeteren, waarbij een basiskwaliteit voor deze wateren niet<br />

op een vergelijkbare wijze als bij de veel zwaar<strong>der</strong> belaste zoete binnenwateren<br />

als sturingsmiddel voor het beheer kan dienen.<br />

Waterkwaliteitsdoelstellingen gaan gelden voor afzon<strong>der</strong>lijke oppervlaktewateren<br />

indien deze in een waterkwaliteitsplan formeel voor die wateren<br />

worden vastgelegd. Dit leidt tot een inspanningsverplichting. Na vastlegging<br />

dient de waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong> die inspanning te leveren die technisch<br />

en financieel in redelijkheid kan worden gevergd om de doelstellingen te<br />

bereiken. De vraag wat in dit verband «redelijk» is, dient te worden getoetst<br />

aan hetgeen met betrekking tot te nemen maatregelen is voorzien in het<br />

plan. Een en an<strong>der</strong> impliceert dat er onzekerheden kunnen bestaan ten<br />

aanzien van de termijn waarbinnen de doelstelling moet worden gehaald<br />

of ten aanzien van de mogelijkheden om de doelstelling te halen (bijvooorbeeld<br />

problemen van financiële en/of technische aard). Indien een bepaalde<br />

kwaliteitsdoelstelling echter maatschappelijk gewenst is is het zinvol deze<br />

doelstelling nu reeds vast te leggen. In de op grond van de WVO jaarlijks<br />

verplichte rapportage zullen dan ten aanzien van die doelstellingen de<br />

eventuele overschrijdingen, de oorzaken en de te nemen maatregelen<br />

worden opgenomen.<br />

Lozingsdoelstellingen<br />

Naast kwaliteitsdoelstellingen zijn, in het bijzon<strong>der</strong> voor de organische<br />

en anorganische microverontreinigingen, van groot belang de doelstellingen<br />

met betrekking tot de lozingen. Allereerst geldt dit voor de aanpak van de<br />

zogenaamde puntbronnen. Hierboven is reeds gesteld, dat voor de aanpak<br />

van de zwarte-lijststoffen de zogenaamde best bestaande technieken<br />

maatgevend dienen te zijn, voor de relatief schadelijke «overige stoffen» de<br />

best uitvoerbare technieken. On<strong>der</strong> deze begrippen wordt verstaan:<br />

- best uitvoerbare technieken: de technieken waarmee, rekning houdend<br />

met economische aspecten (dat wil zeggen uit kostenoogpunt aanvaardbaar<br />

te achten voor een normaal ren<strong>der</strong>end bedrijf) de grootste reductie in de<br />

verontreiniging kan worden bereikt;<br />

- best bestaande technieken: die technieken waarmee tegen hogere<br />

kosten een nog grotere reductie van de verontreiniging wordt verkregen,<br />

en die in de praktijk kunnen worden toegepast.<br />

Bovendien kunnen voor prioritaire stoffen op rijksniveau brongerichte<br />

eisen worden vastgesteld. Uitgaande van deze begrippen - die overigens<br />

niet strikt van elkaar on<strong>der</strong>scheiden kunnen worden, doch als het ware in<br />

elkaar overlopen zijn voor een groot aantal stoffen, respectievelijk bedrijfstakken<br />

lozingsvoorwaarden opgesteld. On<strong>der</strong>scheiden kunnen worden:<br />

a. emissie-eisen voor zwarte-lijststoffen overeengekomen in EEG-verband<br />

(tot op heden met betrekking tot kwik, cadmium en HCH);<br />

b. emissierichtlijnen voor een aantal zware metalen alsmede voor<br />

cyanide en sulfaat, overeengekomen in het ka<strong>der</strong> van de Unie van Waterschappen;<br />

c. bedrijfstaksgewijze richtlijnen overeengekomen in het ka<strong>der</strong> van de<br />

CUWVO;<br />

d. lozingsvoorwaarden voor effluenten van communale zuiveringsinstallaties<br />

(ontwikkeld in opeenvolgende IMP's).<br />

De on<strong>der</strong> a vermelde eisen worden wettelijk vastgelegd, voor het overige<br />

is sprake van niet-wettelijke richtlijnen die de beheer<strong>der</strong>s bij de vergunningverlening<br />

ten dienste staan. Daarbij zij opgemerkt, dat het voor een<br />

groot aantal stoffen en bedrijfstakken vooralsnog niet noodzakelijk wordt<br />

geacht emissiegrenswaarden wettelijk vast te leggen.<br />

Een aspect dat de laatste jaren veel aandacht krijgt, is de relatie tussen<br />

puntlozingen en de bescherming van de on<strong>der</strong>waterbodem, en de daarmee<br />

samenhangende baggerspecieproblematiek. Deze problematiek leidt er toe,<br />

dat aan lozingen soms ver<strong>der</strong>gaande eisen zullen moeten worden gesteld<br />

dan noodzakelijk zou zijn uitsluitend uit een oogpunt van de bescherming<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 9


van het oppervlaktewater zelf. Ook op dit punt wordt in het on<strong>der</strong>havige<br />

IMP ingegaan, zij het nog slechts beperkt: het beleid ter zake is nog sterk in<br />

ontwikkeling. In dit verband kan worden gewezen op een inmiddels gestart<br />

on<strong>der</strong>zoek naar de verontreiniging van de on<strong>der</strong>waterbodems en naar de<br />

noodzaak, respectievelijk de mogelijkheden hierin verbetering te brengen.<br />

Een belangrijk aspect zal daarbij de kostenkant vormen.<br />

Naarmate de lozingen vanuit puntbronnen in de loop <strong>der</strong> tijd door<br />

sanering afnemen, neemt de betekenis van de verontreiniging vanuit<br />

diffuse bronnen toe. De aandacht voor deze problematiek wordt nog<br />

versterkt door het feit dat met name microverontreinigingen vaak van<br />

diffuse oorsprong zijn.<br />

Vanuit het waterbeheer zijn er veelal onvoldoende mogelijkheden ter<br />

vermin<strong>der</strong>ing van de belasting vanuit deze bronnen. Zulke maatregelen<br />

zullen vaak moeten worden genomen met betrekking tot emissies in<br />

an<strong>der</strong>e compartimenten. Het stofgerichte beleid is hier het ka<strong>der</strong> voor de<br />

integratie van het milieubeleid. Rijk en provincie zullen op dit punt - mede<br />

aan de hand van de bevindingen van de waterbeheer<strong>der</strong> - de nodige acties<br />

moeten on<strong>der</strong>nemen. Uitvoerig is aandacht besteed aan de verontreiniging<br />

vanuit diffuse bronnen en aan maatregelen die in an<strong>der</strong>e beleidssectoren<br />

reeds worden voorbereid en die tot een vermin<strong>der</strong>de belasting van het<br />

oppervlaktewater zullen leiden. Een sprekend voorbeeld is in dit verband<br />

de vermin<strong>der</strong>ing van het loodgehalte van benzine. In dit IMP worden de<br />

verschillende diffuse bronnen besproken, terwijl reeds voorgenomen<br />

maatregelen worden gememoreerd en nieuwe aandachtspunten worden<br />

aangegeven.<br />

Bijzon<strong>der</strong>e aandacht is vereist voor de eutrofiëringsproblematiek, ook<br />

wel vermesting genoemd. Dit on<strong>der</strong>deel van het waterkwaliteitsbeleid<br />

heeft een ontwikkeling doorgemaakt, passend in de eer<strong>der</strong> geschetste<br />

algemene tendens tot verbreding van het gehele beleidsterrein. Immers,<br />

steeds duidelijker is geworden dat de aanpak van dit probleem naast het<br />

terugdringen van de directe fosfaatemissies uit puntbronnen ook an<strong>der</strong>e<br />

maatregelen vereist. Naast beperking van de belasting uit diffusie bronnen<br />

moet daarbij on<strong>der</strong>meer worden gedacht aan waterhuishoudkundige<br />

maatregelen. Mede gestimuleerd door een door het departement van<br />

VROM geïnitieerde financiële bijdrageregeling voor het defosfateren van<br />

afval- en oppervlaktewater wordt thans in een aantal eutrofiëringsgevoelige<br />

gebieden gewerkt aan de opstelling van zogenaamde integrale plannen.<br />

Verwacht wordt dat een meersporige aanpak van de fosfaatbelasting<br />

aldaar een verbetering van de waterkwaliteit zal bewerkstelligen.<br />

Resultaten<br />

De maatregelen, die inmiddels genomen zijn door de industrie en de<br />

overheid, hebben geleid tot een ver<strong>der</strong>e beperking van de belasting van<br />

het oppervlaktewater. On<strong>der</strong>staande tabel geeft voor de zuurstofbindende<br />

stoffen daarvan een overzicht:<br />

Tabel 1. Lozingen en belastingen oppervlaktewater met zuurstofbindende stoffen<br />

(in miljoenen inwonerequivalenten (i.e.))<br />

Huishoudens<br />

Bedrijven<br />

Totaal<br />

Geëlimineerd in openbare<br />

zuiveringsinrichl tingen<br />

Belasting Nedeil ands oppervlaktewateren<br />

1969 1975 1980 1985 1990<br />

12,5<br />

33<br />

45,5<br />

5,5<br />

13,3<br />

19,7<br />

33,0<br />

8,7<br />

14,3<br />

13,7<br />

28,0<br />

12,6<br />

14,5<br />

11,3<br />

25,8<br />

14,5<br />

14,8<br />

8,8<br />

23,6<br />

17,4<br />

40 24,3 15,4 11,3 6,2<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 10


De geschetste reductie wordt veroorzaakt door zowel interne maatregelen<br />

(bij bedrijven) als door de bouw van zuiveringsinstallaties (door bedrijven<br />

en overheid). Wat dat laatste betreft: bij bedrijven is inmiddels een gezamenlijke<br />

capaciteit van 7.10 6 i.e. geïnstalleerd, bij de overheid een gezamenlijke<br />

capaciteit van 20.10 6 i.e.<br />

De inspanningen gericht op het vermin<strong>der</strong>en van de lozingen van zware<br />

metalen hebben eveneens geleid tot een ver<strong>der</strong>e reductie van de lozingen.<br />

Ook de grensoverschreidende verontreiniging van deze stoffen nam<br />

aanzienlijk af. Steeds duidelijker daarbij wordt het toenemende belang om<br />

ook de diffuse verontreiniging te vermin<strong>der</strong>en. In tabel 2 is van een en<br />

an<strong>der</strong> een beeld gegeven.<br />

Tabel 2. Belasting van de Ne<strong>der</strong>landse oppervlaktewateren met zware metalen<br />

in tonnen per jaar<br />

Industrie Diffuse bronnen'<br />

situatie 1985<br />

Grote rivieren<br />

1980 1985 1990<br />

1978' 1983<br />

kwik 0,6 0,3 0,3 0,2 20 11<br />

cadmium 18 18 5 2,4 200 63<br />

chroom 107 85 31 3,4 2 600 1210<br />

koper 48 22 17 73 1 300 910<br />

lood 107 24 20 378 1 800 860<br />

nikkel 47 26 21 12 1 000 520<br />

zink 604 144 98 290 10 000 5900<br />

1 Alleen Rijn en Maas.<br />

Kosten<br />

Als gevolg van de temporisering van de bouw van zuiveringsinstallaties<br />

zijn ook de investeringen in de periode '80-'84 aanzienlijk achtergebleven<br />

ten opzichte van de prognoses in het 2de IMP. In tabel 3 is een en an<strong>der</strong><br />

weergegeven.<br />

Het gevolg hiervan is dat de einddatum van de saneringsperiode is<br />

opgeschoven naar begin jaren negentig.<br />

Tabel 3. Geraamde en werkelijke investeringskosten van de waterzuiveringsinrichting<br />

bij regionale beheer<strong>der</strong>s en saneringsmaatregelen bij bedrijven in de periode 1980 t/m 1984<br />

regionale<br />

beheer<strong>der</strong>s<br />

bedrijven<br />

Geraamde investeringen*<br />

(x min. gul den; prijspeil<br />

1978)<br />

3008,3<br />

1185,0 + p i.m.<br />

* Bron: IMP-Water 1980-1984.<br />

+ Bron: regionale waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s<br />

en CBS.<br />

Werkelijke investeringen" 1-<br />

(x min. gulden; var.<br />

prijspeil)<br />

1905,3<br />

882,0<br />

Over de ontwikkeling en de jaarlijkse lasten van kwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s en<br />

bedrijven geeft on<strong>der</strong>staand overzicht een beeld:<br />

Jaarlijkse lasten'<br />

(x miljoen gulden)<br />

regionale beheer<strong>der</strong>s en<br />

gemeenten<br />

bedrijven<br />

1980 1981 1982 1983 1984 1985<br />

757<br />

535<br />

1 Gebaseerd op cijfers van de regionale<br />

beheer<strong>der</strong>s en het CBS.<br />

850<br />

576<br />

899<br />

604<br />

947<br />

620<br />

983<br />

624<br />

1049<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 11


Rekening houdend met de opgetreden inflatie - gemiddeld 5% - kan<br />

gesteld worden dat de jaarlijkse lasten voor de bedrijven in de periode<br />

'80-'84 vrijwel gelijk zijn gebleven. De jaarlijkse lasten voor de regionale<br />

beheer<strong>der</strong>s zijn in deze periode gemiddeld licht gestegen.<br />

In tabel 4 wordt een overzicht gegeven van de investeringen en verleende<br />

rijksuitkering WVO aan regionale beheer<strong>der</strong>s en bedrijven in de periode<br />

1980 t/m 1984 en de geraamde investeringen en rijksuitkering voor de<br />

periode 1985 t/m 1989.<br />

Tabel 4. Werkelijke investeringskosten van de in de periode 1980 t/m 1984 voltooide<br />

zuiveringsmaatregelen bij openbare lichamen en bedrijven en de daarin verleende<br />

rijksuitkeringen én de geraamde investeringskosten en rijksuitkeringen van de in de<br />

periode 1985 t/m 1989 geplande zuiveringsmaatregelen (uitgedrukt in<br />

miljoenen guldens en voor de uitkeringen ook in procenten)<br />

1980 t/m 1984 1985 t/m 1989<br />

(variabel prijspeil) (prijspeil 1983)<br />

investeringen rijksuitkering investeringen rijksuitkering<br />

openbare<br />

lichamen 1905,3 492,5 (26%) 2229,1 663 (31%)<br />

bedrijven 882,1 213,5 (24%) 520' + p.m.<br />

' Alléén voor de rijkswateren.<br />

Hieruit blijkt dat de geraamde investeringen voor de periode '85-'89<br />

globaal op hetzelfde niveau liggen als die over de afgelopen vijf jaar. Voor<br />

de bedrijven moet hierbij bedacht worden dat de prognose alléén de<br />

investeringen voor de rijkswateren betreft.<br />

Internationale ontwikkelingen<br />

Het internationaal overleg over waterkwaliteitsvraagstukken is om<br />

tweeërlei redenen van groot belang. Enerzijds wordt de kwaliteit van het<br />

Ne<strong>der</strong>lands oppervlaktewater in hoge mate beïnvloed door grensoverschrijdende<br />

verontreiniging. An<strong>der</strong>zijds wordt de invloed van internationaal<br />

overeengekomen regelingen en normstellingen op het nationale beleid<br />

steeds groter, zowel voor de zoete oppervlaktewateren als voor de zoute.<br />

De belangrijkste internationale overlegka<strong>der</strong>s zijn het EG-overleg, het<br />

Rijnoverleg en het overleg inzake zee-aangelegenheden.<br />

In de afgelopen jaren is in het ka<strong>der</strong> van de EG een aantal waterkwaliteitsrichtlijnen<br />

en emissierichtlijnen tot stand gekomen, welke inmiddels<br />

geïncorporeerd zijn in de Ne<strong>der</strong>landse wetgeving. Daarnaast is het ten<br />

aanzien van de kwaliteit van de Rijn verheugend dat een duidelijke verbetering<br />

daarvan kan worden geconstateerd. Er blijven echter nog een groot<br />

aantal knelpunten bestaan, waarvan de belangrijkste zijn de grote invloed<br />

van de Rijn op de eutrofiëringsproblematiek en op de kwaliteit van de<br />

on<strong>der</strong>waterbodems in het bijzon<strong>der</strong> in de benedenrivieren. In de afgelopen<br />

jaren zijn een aantaj concrete afspraken gemaakt. Deze betreffen emissieeisen<br />

voor kwik, cadmium en chroom, alsmede de principe-afspraak het<br />

gebruik van PCB's op korte termijn te beëindigen. Voorts is begin 1984 het<br />

chlorideverdrag door Frankrijk geratificeerd.<br />

Het Ne<strong>der</strong>lands beleid zal in het internationale overleg er de komende<br />

jaren op gericht zijn te komen tot een versnelde aanpak van met name de<br />

zwarte-lijststoffen. Daarvoor komt in het bijzon<strong>der</strong> het EG-overleg in<br />

aanmerking. Bij het Rijnoverleg zal Ne<strong>der</strong>land ernaar streven het accent<br />

meer dan voorheen te leggen op de uitvoering van het chemieverdrag. Een<br />

belangrijk nieuw element zal zijn dat Ne<strong>der</strong>land vooral in dit ka<strong>der</strong> de<br />

problematiek van de on<strong>der</strong>waterbodems van onze grote wateren aan de<br />

orde zal stellen. Voorts zal meer aandacht voor het fosfaatprobleem<br />

worden gevraagd. Ten aanzien van de kwaliteit van het Maaswater zijn de<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 12


esprekingen in het najaar van 1983 in het ka<strong>der</strong> van de Technische<br />

Maascommissie van start gegaan. Ne<strong>der</strong>land zal er naar streven deze<br />

besprekingen zo effectief mogelijk te laten verlopen; de regionalisering in<br />

België zal bij de on<strong>der</strong>handelingen overigens een grote complicatie blijven<br />

vormen. Ten slotte zal in het zeeoverleg het streven erop gericht zijn het<br />

dumpen of verbranden van chemische afvalstoffen op zee geleidelijk te<br />

vermin<strong>der</strong>en.<br />

Slotopmerking<br />

Gedurende de voorbereiding en opstelling van het IMP-Water 1985-1989<br />

is door de regering het principe-besluit genomen om de regelgeving op<br />

diverse beleidsterreinen te vermin<strong>der</strong>en dan wel te vereenvoudigen. Deze<br />

ontwikkeling vindt plaats zowel op het gebied van het milieubeheer als op<br />

het gebied van de waterhuishouding. Op het laatste terrein is in eerste<br />

instantie voorzien in een integratie van de planregelingen en in tweede<br />

instantie in samenvoeging van de Wet op de waterhuishouding (WHH), de<br />

Grondwaterwet (GWW) en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren<br />

(WVO). Alle drie de wetten hebben immers betrekking op het waterbeheer.<br />

Dit beleidsvoornemen impliceert dat het thans voorliggende IMP het<br />

laatste in een reeks van drie zal zijn. In de toekomst zal de functie ervan<br />

worden overgenomen door de integrale waterhuishoudingsplannen en<br />

milieubeleidsplannen die op rijks- en provinciaal niveau zullen worden<br />

uitgebracht. De ontwikkelingen met betrekking tot de milieubeleidsplannen<br />

zijn weergegeven in de nota «Meer dan de Som <strong>der</strong> delen» (<strong>Tweede</strong><br />

<strong>Kamer</strong>, 1983-1984, 18292).<br />

1. BELEIDSUITGANGSPUNTEN<br />

1.1. Inleiding<br />

Als uitgangspunten werden in het IMP 1980-1984 genoemd «de vermin<strong>der</strong>ing<br />

van de verontreiniging» en het «stand-still beginsel». Deze uitgangspunten<br />

hebben hun waarde niet verloren, en blijven ook voor de thans<br />

bestreken planperiode gelden. Zij behoeven <strong>der</strong>halve niet opnieuw uitvoerig<br />

aan de orde te worden gesteld. Wel is het wenselijk dat op een aantal<br />

punten de hantering ervan na<strong>der</strong> wordt toegelicht en wordt uitgewerkt. Dit<br />

gebeurt in paragrafen 1.3 en 1.4; voorafgaand daaraan wordteen korte<br />

beschouwing gewijd aan het on<strong>der</strong>scheid tussen zwarte lijst-stoffen en<br />

overige stoffen (paragraaf 1.2.1) alsmede over prioritaire stoffen (1.2.2). Dit<br />

on<strong>der</strong>scheid is namelijk van groot belang voor de toepassing van eer<strong>der</strong>genoemde<br />

beginselen.<br />

Met het vorenstaande wordt, zij het zeer globaal, richting gegeven aan<br />

het waterkwaliteitsbeleid. Belangrijk instrument daartoe is uiteraard de Wet<br />

verontreiniging oppervlaktewateren. De laatste jaren neemt echter het<br />

besef toe, dat waterkwaliteitsbeleid meer vergt dan alleen een adequate<br />

uitvoering van de WVO. Het beheersen van verontreinigingsbronnen<br />

gelegen buiten de invloedsfeer van de WVO, alsmede het nemen van<br />

maatregelen die van oudsher tot het terrein van het waterkwantiteitsbeleid<br />

worden gerekend, blijken naast het treffen van zuiveringsmaatregelen<br />

essentieel voor de realisering van kwaliteitsdoelstellingen. In paragraaf 1.5<br />

wordt hierop ingegaan. Een an<strong>der</strong>ssoortige begrenzing van hetgeen met<br />

de WVO mogelijk is, is de verhouding tussen de uitvoering van deze wet en<br />

die van de Wet verontreiniging zeewater. Daarover handelt paragraaf 1.6.<br />

Zet het voorgaande de toon voor het voeren van het waterkwaliteitsbeleid,<br />

essentieel voor de feitelijke verwezenlijking daarvan is de beschikbaarheid<br />

van financiële middelen. Uit de navolgende hoofdstukken, in het bijzon<strong>der</strong><br />

hoofdstuk 4, zal blijken dat de ongunstige ontwikkeling die de Ne<strong>der</strong>landse<br />

economie een aantal jaren heeft doorgemaakt ook de doelstellingen zoals<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 13


geformuleerd in het vorige IMP on<strong>der</strong> druk heeft gezet. In algemene zin<br />

worden hierover in paragraaf 1.7 enkele opmerkingen gemaakt.<br />

1.2. Indeling van stoffen<br />

1.2.1. Zwarte lijststoffen en overige verontreinigingen<br />

In het waterkwaliteitsbeheer is kennis omtrent de milieuschadelijkheid<br />

van stoffen essentieel. Op grond van de stofeigenschappen kunnen stoffen<br />

worden ingedeeld in groepen met een verschillende mate van milieugevaarlijkheid.<br />

Nationaal wordt voor deze indeling aangesloten bij hetgeen,<br />

met name in EG-verband en in het Rijnoverleg, internationaal is overeengekomen.<br />

In de betreffende regelingen (de EG-richtlijn betreffende verontreiniging<br />

veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch<br />

milieu van de Gemeenschap worden geloosd, respectievelijk het Rijnchemieverdrag)<br />

worden stoffen ingedeeld in «zwart» en «grijs», officieuze<br />

benamingen voor de lijsten I en II die bij deze regelingen behoren. Er zijn<br />

echter ook stoffen die noch tot de zwarte, noch tot de grijze lijst gerekend<br />

kunnen worden, doch die qua milieuschadelijkheid overeenkomen met de<br />

stoffen van de grijze lijst. In het vervolg zal gezien deze overeenkomst in<br />

bena<strong>der</strong>ing steeds gesproken worden over zwarte-lijststoffen en «overige<br />

verontreinigingen».<br />

Het vorige IMP gaf reeds aan dat de zwarte lijst van de EG en het Rijnchemieverdrag<br />

niet als zodanig rechtstreeks bruikbaar zijn in het Ne<strong>der</strong>landse<br />

beleid. Afzon<strong>der</strong>lijke stoffen moeten immers uit de genoemde groepen van<br />

stoffen worden gekozen zolang een <strong>der</strong>gelijke keuze niet heeft plaatsgevonden<br />

worden zij althans volgens genoemde richtlijn c.q. verdrag als «overig»<br />

behandeld. Keuze dient primair in de betreffende internationale ka<strong>der</strong>s<br />

plaats te vinden. Voor de stoffen, kwik, cadmium en HCH zijn inmiddels in<br />

EG-verband emissierichtlijnen vastgesteld. Daarnaast heeft de Raad van de<br />

EG op 7 februari 1983 een resolutie aangenomen waarin wordt aanvaard<br />

dat een lijst van 129 potentieel zwarte stoffen (zie bijlage 1.1) als basis zal<br />

dienen voor ver<strong>der</strong>e selectie.<br />

Daarbij, en dit is essentieel, erkennen de lid-staten de lijst van 129 stoffen<br />

als voorlopige basis bij de bestrijding van de verontreiniging van het water<br />

door die stoffen wanneer zijn de in de EG-richtlijn bedoelde maatregelen<br />

toepassen. Dit betekent dat in het nationale beleid deze 129 stoffen in<br />

beginsel als zwart worden behandeld. Voorts ligt het in de bedoeling om<br />

voor deze stoffen in EG-verband uniforme emissie-grenswaarden vast te<br />

stellen.<br />

Het is uiteraard mogelijk dat stoffen worden geloosd die wel tot de<br />

categorieën en families van stoffen van lijst I van de EG-richtlijn behoren<br />

maar die niet zijn opgenomen in de lijst van 129 stoffen. Voor bepaalde van<br />

deze stoffen ligt het, gezien de huidige kennis over de milieu-eigenschappen<br />

van deze stoffen, voor de hand ze als zwart te behandelen. Voorbeelden<br />

daarvan zijn on<strong>der</strong> meer dioxines en dibenzofuranen. Bedacht moet<br />

immers worden dat de lijst van 129 stoffen in<strong>der</strong>tijd tot stand is gekomen<br />

op grond van de informatie die toen voorhanden was.<br />

In de toekomst zal nagegaan moeten worden of de lijst van 129 stoffen<br />

ver<strong>der</strong> moet worden aangevuld. Voor een systematische aanpak van deze<br />

aanvulling isconform de aankondiging in het2de IMPin interdepartementaal<br />

verband een beoordelingssysteem ontwikkeld. Ne<strong>der</strong>land heeft de EG-Commissie<br />

bena<strong>der</strong>d om dit beoordelingssysteem, het z.g. «BCW-systeem», in<br />

EG-verband toepassing te doen vinden. Na<strong>der</strong>e informatie hierover wordt<br />

in beknopte vorm gegeven in bijlage 1.2. Voor meer gedetailleerde gegevens<br />

over de opzet en achtergronden van het «BCW-systeem» wordt verwezen<br />

naar de nota «Systeem van criteria voor aanwijzing van stoffen uit de<br />

zwarte lijst» 1 .<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985,19153, nrs. 1-2 14


1.2.2. Prioritaire Stoffen<br />

In het IMP Milieubeheer 1985-1989 wordt ten slotte naast de bovengenoemde<br />

on<strong>der</strong>verdeling in zwarte-lijststoffen en overige verontreinigingen<br />

gesproken over «prioritaire stoffen», waartoe zowel stoffen van de zwarte<br />

lijst als overige stoffen kunnen behoren. Door verspreiding van milieugevaarlijke<br />

stoffen worden mensen, dieren, planten en goe<strong>der</strong>en blootgesteld<br />

aan concentraties van stoffen, die aanleiding kunnen geven tot nadelige<br />

effecten. Gelet op het grote aantal stoffen waarom het gaat moeten<br />

prioriteiten worden gesteld. In het IMP-Milieubeheer 1985-1989 is de<br />

voorlopige lijst van prioritaire stoffen voor het milieubeleid opgenomen<br />

(bijlage 1.3). Prioritaire stoffen vormen (potentiële) milieuproblemen van<br />

nationaal belang en er wordt uitwerking aan het beleid per stof gegeven<br />

door effectgerichte en/of brongerichte normstelling.<br />

1.3. Uitgangspunt 1: vermin<strong>der</strong>ing van de verontreiniging<br />

1.3.1. Algemeen<br />

In het IMP 1980-1984 is als één van de twee hoofduitgangspunten van<br />

beleid het principe «vermin<strong>der</strong>ing van de verontreiniging» genoemd. Dit<br />

uitgangspunt is vervolgens na<strong>der</strong> uitgewerkt, waarbij een on<strong>der</strong>scheid is<br />

gemaakt tussen twee sporen: de «emissie-aanpak» en de «waterkwaliteitsaanpak».<br />

Ook voor planperiode 1985-1989 blijven deze begrippen<br />

belangrijke peilers van het waterkwaliteitsbeleid. Wel is het echter noodzakelijk,<br />

gezien de misverstanden die ten aanzien van de inhoud van deze<br />

begrippen bij hantering in de praktijk zijn ontstaan, de twee-sporenaanpak,<br />

zoals die in het voorgaande IMP is geschetst, te verduidelijken. In het<br />

bijzon<strong>der</strong> betreft dit het begrip «waterkwaliteits-aanpak» waarvan de<br />

letterlijke betekenis de suggestie wekt dat de vereiste saneringsinspanningen<br />

volledig afhangen van de na te streven waterkwaliteitsdoelstellingen. Dit<br />

komt niet overeen met de uitwerking van deze aanpak in het vorige IMP,<br />

waarbij voor een aantal stofgroepen ook bij de «waterkwaliteits-aanpak» de<br />

vereiste saneringsinspanningen primair afhankelijk werden gesteld van de<br />

technische en financiële mogelijkheden deze lozingen te saneren. Een en<br />

an<strong>der</strong> is aanleiding geweest om de begrippen «emissie-aanpak» en<br />

«waterkwaliteitsaanpak» uit te werken op een wijze die beter aansluit bij de<br />

letterlijke betekenis van deze begrippen zon<strong>der</strong> dat overigens wordt<br />

afgeweken van de uitgangspunten ten aanzien van de verschillende<br />

stofgroepen zoals in het voorgaand IMP verwoord. Tevens wordt hierdoor<br />

aangesloten bij de terminologie gehanteerd in het IMP-Milieubeheer<br />

1985-1989 waarin op vergelijkbare wijze een on<strong>der</strong>scheid wordt gemaakt<br />

tussen brongericht beleid en effectgericht beleid.<br />

In het algemeen gesproken houdt het uitgangspunt «vermin<strong>der</strong>ing van<br />

de verontreiniging» overigens in, dat verontreiniging ongeacht de stofsoort<br />

zo veel mogelijk wordt beperkt. Voor bedrijven betekent dit dat proceskeuze<br />

en interne bedrijfsvoering hierop zo veel mogelijk moeten worden afgestemd.<br />

Is echter een wezenlijke saneringsinspanning noodzakelijk" met<br />

name indien een zuiveringsinstallatie moet worden gebouwd - dan geldt<br />

een lozingsbeleid gedifferentieerd naar stofsoort; hierop wordt in het<br />

navolgende ingegaan.<br />

Ten slotte zij opgemerkt, dat de hanteerbaarheid van het uitgangspunt<br />

«vermin<strong>der</strong>ing van de verontreiniging» in belangrijke mate afhangt van de<br />

invulling van de begrippen beste bestaande en best uitvoerbare technieken».<br />

Hieraan wordt in paragraaf 3.2 de nodige aandacht gegeven.<br />

1.3.2. Vermin<strong>der</strong>ing van de verontreiniging door zwarte-lijststoffen<br />

Voor zwarte-lijststoffen geldt in beginsel dat de verontreiniging door<br />

deze stoffen moet worden beëindigd. Geprobeerd moet worden zo dicht<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 15


mogelijk bij een nullozing te komen. Sanering aan de bron dient te geschieden<br />

door toepassing van de beste bestaande technieken; het zal echter niet<br />

in alle gevallen mogelijk zijn om zelfs met behulp van deze technieken de<br />

betreffende lozingen geheel te beëindigen. Dan moet worden nagegaan of<br />

de restlozing leidt tot onaanvaardbare concentraties van de betreffende<br />

stof in het aquatisch milieu. Is dat het geval, dan zullen ver<strong>der</strong>gaande<br />

maatregelen nodig zijn, hetgeen een lozingsverbod kan betekenen.<br />

Algemene uitspraken over wat wèl en wat niet aanvaardbaar is zijn<br />

moeilijk te doen; wel kan worden opgemerkt dat zowel acute als op termijn<br />

te verwachten effecten bij deze beoordeling een rol kunnen spelen. Dergelijke<br />

effecten kunnen bij voorbeeld bestaan uit aantasting van levengemeenschappen<br />

dan wel accumulatie van toxische of smaakbe<strong>der</strong>vende stoffen in voor<br />

consumptie bestemde waterorganismen (vis, schelpdieren) en landbouwprodukten.<br />

Het voorgaande impliceert, dat in beginsel normstelling voorzwarte-lijststoffen<br />

in het oppervlaktewater niet noodzakelijk is. Tevens echter is<br />

evident dat zij, zolang deze stoffen nog geproduceerd en gebruikt worden,<br />

in het afvalwater en in concentraties boven het natuurlijk niveau in het<br />

aquatisch milieu voor kunnen komen. Het vaststellen van een tijdelijke<br />

richtwaarde, zoals in 2.3.4 voor de basiskwaliteit, kan dan een stimulans<br />

voor sanering vormen. Voorts is het mogelijk dat dit zal gebeuren bij de<br />

na<strong>der</strong>e uitwerking van het rijksbeleid voor prioritaire stoffen.<br />

1.3.3. Vermin<strong>der</strong>ing van de verontreiniging door overige stoffen<br />

Bij de groep «overige stoffen» hebben we te maken met een groot aantal<br />

verschillende verontreinigingen, variërend van stoffen die van nature in het<br />

oppervlaktewater voorkomen met een geringe mate van toxiciteit, tot<br />

milieuvreemde stoffen met een betrekkelijk grote mate van toxiciteit,<br />

persistentie en beweeglijkheid. Het beleid ten aanzien van deze stoffen<br />

varieert vanzelfsprekend al naar gelang de schadelijkheid ervan: is deze<br />

schadelijkheid groter dan wordt een grotere saneringsinspanning gevraagd<br />

en omgekeerd. On<strong>der</strong>scheiden kunnen worden:<br />

- stoffen die qua eigenschappen relatief schadelijk zijn. Daarbij dient ten<br />

eerste te worden gedacht aan een aantal zware metalen, niet zijnde<br />

zwarte-lijststoffen. Deze stoffen kenmerken zich door persistentie en<br />

toxiciteit. Zij hopen zich vaak op in sediment en organismen, zowel in het<br />

zoete water als uiteindelijk in zee, waarbij kenmerkend is dat de gevolgen<br />

van lozingen zich vaak niet ter plaatse, doch benedenstrooms voordoen. De<br />

baggerspecieproblematiek van de Rotterdamse haven is hiervan een<br />

sprekend voorbeeld. Ook vallen on<strong>der</strong> deze groep min<strong>der</strong> persistente<br />

verbindingen als cyanide, ammoniak en bepaalde bestrijdingsmiddelen die<br />

een hoge acute toxiciteit bezitten. Voor de genoemde stoffen geldt dan ook<br />

dat een saneringseringsinspanning wordt vereist, niet rechtstreeks afhankelijk<br />

van de na te streven kwaliteitsdoelstelling in het ontvangende<br />

oppervlaktewater. In dit opzicht is de aanpak van deze stoffen vergelijkbaar<br />

met de aanpak van de zwarte-lijststoffen; een verschil is echter dat hier niet<br />

toepassing van de beste bestaande technieken, doch toepassing van de<br />

best uitvoerbare technieken wordt vereist. De voor deze stoffen geldende<br />

waterkwaliteitsdoelstellingen worden gebruikt ter controle; het niet<br />

bereiken van de gewenste waterkwaliteit kan aanleiding zijn tot het eisen<br />

van ver<strong>der</strong>gaande maatregelen. Ook de zuurstofbindende stoffen worden<br />

conform de hiervoor in het verleden gekozen beleidsuitgangspunten<br />

gerekend tot de groep van stoffen, waarbij in beginsel de emissieaanpak<br />

voorop staat. Niettemin zijn deze stoffen naar verhouding min<strong>der</strong> «schadelijk»<br />

dan zware metalen of organische microverontreinigingen, met name<br />

omdat het verschijnsel van accumulatie en acute toxiciteit zich niet voordoet.<br />

Er kan <strong>der</strong>halve, ondanks het feit dat in beginsel naar sanering wordt<br />

gestreefd, in een concrete situatie en gelet op de grootte van de lozing en<br />

de omvang van het ontvangende water, aanleiding zijn om aangepaste<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 16


effluent-eisen te stellen dan wel om sanering achterwege te laten.<br />

- relatief onschadelijke verontreinigingen: van nature in het oppervlaktewater<br />

voorkomende stoffen met een geringe mate van toxiciteit (zoals<br />

sulfaat en chloride). De mate waarin maatregelen ter beperking van de<br />

lozingen van deze verontreinigingen moeten worden genomen is primair<br />

afhankelijk van de waterkwaliteitsdoelstellingen, waaron<strong>der</strong> de basiskwaliteit,<br />

van het ontvangende oppervlaktewater; een algemene beleidslijn voor<br />

de daarbij toe te passen technieken is niet te geven.<br />

1.3.4. Schematisch overzicht:<br />

Het voorgaande laat zich als volgt schematisch weergeven:<br />

1.3.4. Schematisch overzicht: Het voorgaande laat zich als volgt schematisch weergeven:<br />

Stofsoort Zwarte lijst-stoffen Overige verontreinigingen<br />

voorbeelden<br />

sanering primair<br />

op basis van<br />

zuiveringsmethodiek<br />

eventuele ver<strong>der</strong>e<br />

eisen op grond<br />

van<br />

gespecificeerde organohalogeenverbindingen<br />

kwik, cadmium, etc.<br />

emissie-aanpak<br />

beste bestaande<br />

technieken<br />

onaanvaardbare concentraties<br />

in het<br />

aquatisch milieu<br />

1 Verwezen zij naar de nuanceringen<br />

zoals verwoord in 1.3.3 en de opmerkingen<br />

bij het schema.<br />

2 Voor fosfaten wordt een integraal beleid<br />

gevoerd; verwezen zij naar § 3.4.<br />

zware zuurstof<br />

metalen bindende<br />

stoffen<br />

emissie-aanpak<br />

best uitvoerbare<br />

technieken<br />

waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

fosfaat sulfaat<br />

nitraat chloride<br />

warmte<br />

waterkwaliteitsaanpak<br />

toelaatbaarheid van<br />

lozingen en te nemen<br />

maatregelen afhankelijk<br />

van de<br />

nagestreefde waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

Bij dit schema zijn nog de volgende opmerkingen te maken:<br />

a. de milieuschadelijkheid van een stof wordt uiteraard niet alleen door<br />

de eigenschappen van die stof bepaald, doch ook door de hoeveelheid<br />

en/of de concentratie waarmee die stof in het oppervlaktewater wordt<br />

gebracht. Bovenstaand schema geeft <strong>der</strong>halve niet voor ie<strong>der</strong>e individuele<br />

situatie het te voeren beleid weer. Zo zal een saneringsinspanning voor een<br />

lozing van relatief beperkte omvang soms niet worden vereist, ook al geldt<br />

voor deze stof in beginsel de emissie-aanpak;<br />

b. zowel voor de emissie-aanpak als de waterkwaliteits-aanpak geldt dat<br />

bij het overschrijden van waterkwaliteitsdoelstellingen voor de betreffende<br />

oppervlaktewateren bezien dient te worden welke (aanvullende) saneringsmaatregelen<br />

noodzakelijk zijn om aan de voor deze wateren geldende<br />

doelstellingen te voldoen, in situaties waarin de waterkwaliteit in belangrijke<br />

mate wordt bepaald door de waterkwaliteit bovenstrooms (bij voorbeeld<br />

grensoverschrijdende wateren) dan wel door diffuse lozingen kan het strikt<br />

hanteren van dit uitgangspunt voor individuele lozingen ter plaatse leiden<br />

tot extreme eisen. De te treffen maatregelen zullen in <strong>der</strong>gelijke situaties<br />

dan ook bezien moeten worden in relatie tot de saneringsmaatregelen die<br />

el<strong>der</strong>s noodzakelijk en voorzien zijn.<br />

c. Dit schema past in beginsel ook goed bij de aanpak voor de prioritaire<br />

stoffen, waarbij een beleid per stof gegeven wordt door effectgerichte en/of<br />

brongerichte normstelling.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 17


1.4. Uitgangspunt 2: het stand-still beginsel<br />

1.4.1. Algemeen<br />

Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat de vermin<strong>der</strong>ing van de verontreiniging<br />

de primaire doelstelling vormt. Als tweede hoofduitgangspunt<br />

van het beleid is in het IMP 80-84 het stand-still beginsel opgenomen. Dit<br />

beginsel is eveneens na<strong>der</strong> uitgewerkt voor enerzijds stoffen van de zwarte<br />

lijst, an<strong>der</strong>zijds voor de overige stoffen:<br />

a. emissies van stoffen van de zwarte lijst mogen, gerekend over een<br />

bepaald beheersgebied, niet toenemen;<br />

b. voor wat de overige stoffen betreft geldt dat de waterkwaliteit niet<br />

significant mag verslechteren.<br />

Het stand-still beginsel blijft ook in de planperiode 1985-1989 één van de<br />

beleidsuitgangspunten. Het is thans mogelijk dit beginsel enigszins ver<strong>der</strong><br />

uit te werken dan in het vorige IMP het geval was. Daarmee wordt beoogd<br />

te bewerkstelligen dat het stand-still beginsel bij het feitelijke beheer een<br />

grotere rol kan spelen dan tot op heden het geval is geweest.<br />

1.4.2. Het stand-still beginsel voor de zwarte-lijststoffen<br />

Het stand-still beginsel voor de zwarte-lijststoffen vindt, zoals hierboven<br />

reeds opgemerkt, rechtstreeks toepassing op de lozingen: voor geen <strong>der</strong><br />

aangewezen stoffen of groepen van stoffen van de zwarte lijst mag het<br />

totaal van de lozingen in een bepaald beheersgebied toenemen. On<strong>der</strong> het<br />

totaal van de lozingen dient te worden verstaan de som van directe en<br />

indirecte lozingen. Buiten beschouwing blijft <strong>der</strong>halve de verontreiniging<br />

vanuit diffuse bronnen. Aldus is een operationele toepassing van het<br />

stand-still beginsel voor alle beheer<strong>der</strong>s, inclusief het Rijk, mogelijk.<br />

Toegepast op zwarte-lijststoffen heeft het stand-still beginsel rechtstreekse<br />

consequenties voor het lozingsbeleid, in het bijzon<strong>der</strong> wanneer het om<br />

nieuwe lozingen gaat. Het is dan complementair aan het beginsel «vermin<strong>der</strong>ing<br />

van de verontreiniging». Aan het stand-still beginsel voor zwartelijststoffen<br />

kan toepassing worden gegeven in het ka<strong>der</strong> van de drie-jaarlijkse<br />

emissie-opname waartoe artikel 14 in de WVO de kwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s<br />

verplicht. Daarbij zij het volgende opgemerkt:<br />

- het beheersgebied van het Rijk is zodanig groot en qua aard en<br />

belasting met verontreinigingen dusdanig verschillend, dat het de voorkeur<br />

verdient hier het stand-still beginsel toe te passen op de in het ka<strong>der</strong> van<br />

de waterkwaliteitsplanning on<strong>der</strong>scheiden deelgebieden (Maas, bovenrivieren,<br />

benedenrivieren, zuidelijk deltabekken, kustwateren, Waddenzee,<br />

IJsselmeer, Noordzeekanaal/Amsterdam-Rijnkanaal);<br />

- voor het overige geldt het stand-still beginsel in principe per provincie.<br />

Dit sluit aan op de inventarisatieverplichting van artikel 14 van de WVO.<br />

Desgewenst (te bepalen in het ka<strong>der</strong> van de waterkwaliteitsplannen)<br />

kunnen kleinere geografische eenheden worden gekozen; daarvoor komen<br />

naar keuze beheersgebieden of waterhuishoudkundige eenheden in<br />

aanmerking;<br />

- bovenbedoelde emissie-opname zal, zeker in eerste ronde, vermoedelijk<br />

slechts een beperkt aantal zwarte-lijststoffen omvatten. Daarbij zal het<br />

echter gaan om die stoffen die prioriteit hebben, zodat aansluiting bij deze<br />

emissie-opname voor de hand ligt.<br />

Overigens kan aan het stand-still beginsel voor de zwarte-lijststoffen<br />

geen absolute betekenis worden gehecht. Een <strong>der</strong>gelijke uitleg zou er in<br />

extremo immers toe kunnen leiden dat elke nieuwe lozing, ook al is deze<br />

gezuiverd met behulp van de beste bestaande technieken, per se ontoelaatbaar<br />

zou zijn. Uitgangspunt is <strong>der</strong>halve dat ie<strong>der</strong>e toename moet worden<br />

vermeden; er kunnen zich evenwel bijzon<strong>der</strong>e omstandigheden voordoen<br />

die het noodzakelijk maken om hiervan af te wijken. Een goede argumentatie<br />

is dan nodig.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 18


1.4.3. Het stand-still beginsel voor de overige stoffen<br />

Het stand-still beginsel voor de overige stoffen houdt in, dat de waterkwaliteit<br />

niet significant mag verslechteren. Waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

mogen dus in beginsel niet worden opgevuld. Verslechtering van de<br />

waterkwaliteit kan overigens het gevolg zijn van een toenemende belasting<br />

van het oppervlaktewater (zowel door lozingen ter plekke als door bovenstroomse<br />

lozingen), van waterhuishoudkundige ingrepen en van natuurlijke<br />

omstandigheden als temperatuur en debietwisselingen. Dit betekent<br />

<strong>der</strong>halve dat het stand-still beginsel voor deze categorie stoffen niet steeds<br />

consequenties voor het lozingsbeleid behoeft te hebben. De betekenis<br />

ervan is vooral gelegen in de verplichting van de waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong><br />

om de kwaliteit van zijn oppervlaktewater te volgen, eventuele significante<br />

verslechteringen op het spoor te komen, te on<strong>der</strong>zoeken wat daarvan de<br />

oorzaken en gevolgen zijn, om vervolgens te bezien of deze verslechtering<br />

al dan niet beïnvloedbaar, c.q. aanvaardbaar is. Daarbij moeten toetsing<br />

vooraf en toetsing achteraf worden on<strong>der</strong>scheiden:<br />

- toetsing vooraf houdt in, dat voor toekomstige lozingen (bij voorbeeld<br />

bij de voorgenomen vestiging van een bedrijf) dan wel bij voorziene<br />

waterhuishoudkundige ingrepen wordt nagegaan in hoeverre dit de<br />

kwaliteitvan het ontvangende water zal beïnvloeden. Modelmatige<br />

berekeningen kunnen daarbij behulpzaam zijn; in zijn algemeenheid is het<br />

niet mogelijk daarvoor algemene richtlijnen of aanbevelingen te geven,<br />

aangezien de plaatselijke omstandigheden en de aard van oppervlaktewateren<br />

sterk kunnen variëren.<br />

Wordt verwacht dat de waterkwaliteit in<strong>der</strong>daad significant achteruit zal<br />

gaan, dan wil dat nog niet zeggen dat een <strong>der</strong>gelijke achteruitgang steeds<br />

onacceptabel is; de diverse belangen zullen dan moeten worden afgewogen.<br />

Zo zal bij voorbeeld een locale verslechtering van de waterkwaliteit als<br />

gevolg van het in gebruik nemen van een nieuwe zuiveringsinstallatie in<br />

het algemeen toelaatbaar worden geacht omdat hiermee ongezuiverde<br />

lozingen in an<strong>der</strong>e wateren worden opgeheven;<br />

- toetsing achteraf houdt een beoordeling in van de ontwikkeling van de<br />

waterkwaliteit over een bepaalde periode. Het IMP 1980-1984 stelde<br />

daartoe in het vooruitzicht een indeling van de waterkwaliteit in een aantal<br />

waterkwaliteitsniveaus, die kunnen worden gekarakteriseerd met behulp<br />

van een beperkt aantal parameters en die ten opzichte van elkaar een zeker<br />

hiërarchisch verband hebben. Het stand-still beginsel zou dan inhouden,<br />

dat de kwaliteit niet van een hoger naar een lager niveau zou mogen dalen.<br />

Uitwerking van een <strong>der</strong>gelijke aanpak is echter niet haalbaar gebleken<br />

zodat gekozen is voor een eenvoudiger toetsing van het stand-still beginsel<br />

gebaseerd op de veran<strong>der</strong>ing van de waterkwaliteit voor ie<strong>der</strong>e parameter<br />

afzon<strong>der</strong>lijk. In CUWVO verband is hiervoor een toetsmethode ontwikkeld.<br />

Het verdient aanbeveling een gegeven peiljaar te toetsen aan verschillende<br />

voorafgaande jaren ten einde eventuele significante verschillen op het<br />

spoor te komen. Aanbevolen wordt bij de toetsing in ie<strong>der</strong> geval de<br />

vergelijking met de voorafgaande vijf jaren te maken. Voor een exacte<br />

omschrijving van deze toets zij overigens verwezen naar het desbetreffende<br />

CUWVO-advies 2 .<br />

Bij een achteraf geconstateerde significante verslechtering van de<br />

waterkwaliteit dient de waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong> on<strong>der</strong>zoek in te stellen<br />

naar de oorzaken hiervan. Op grond daarvan zal bepaald moeten worden<br />

of en zo ja welke stappen moeten worden on<strong>der</strong>nomen om de toestand te<br />

herstellen. Deze stappen kunnen bij voorbeeld bestaan uit het (doen)<br />

treffen van zuiveringsmaatregelen, doch ook uit maatregelen te treffen<br />

door <strong>der</strong>den indien deze <strong>der</strong>den (bij voorbeeld landbouw of het verkeer)<br />

een zekere verantwoordelijkheid hebben voor de geconstateerde verslechtering.<br />

Vanzelfsprekend bestaat geen verplichting tot herstel van de oude<br />

toestand, indien de verslechtering het gevolg is van natuurlijke omstandigheden<br />

bij voorbeeld bij zoute kwel.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 19


1.5. Verbreding van het waterkwaliteitsbeleid<br />

1.5.1. Algemeen<br />

Het waterkwaliteitsbeleid heeft tot doel de functies die het water kan<br />

vervullen zo goed mogelijk tot hun recht te laten komen. Het gaat daarbij<br />

niet alleen om direct op de mens gerichte belangen zoals drink- en industriewatervoorziening<br />

en recreatie, maar ook, en in toenemende mate, om<br />

de bescherming van aquatische levensgemeenschappen. De aandacht richt<br />

zich steeds meer op het functioneren van oppervlaktewater als on<strong>der</strong>deel<br />

van het aquatisch ecosysteem: een samenhangend geheel van water,<br />

bodem en oevers en het bijbehorende planten- en dierenleven, alsmede op<br />

de beïnvloeding van an<strong>der</strong>e milieucompartimenten. Daarbij neemt met<br />

name het besef toe dat verontreinigende stoffen van grote invloed kunnen<br />

zijn op het bodemslib waar vele verontreinigingen zich ophopen. Ook<br />

nadat de lozingen zijn gesaneerd kan de on<strong>der</strong>waterbodem gedurende<br />

lange tijd een bron van verontreiniging blijven. De intensieve wisselwerking<br />

tussen water en bodemslib en de daarbijbehorende organismen, en de<br />

invloed van waterhuishoudkundige maatregelen op het gedrag van het<br />

bodemslib (sedimentatie, opwoeling en verplaatsing) dwingen tot een<br />

samenhangend kwaliteits- en kwantiteitsbeleid voor oppervlaktewateren,<br />

alsmede tot een goede afstemming tussen dat beleid enerzijds en het<br />

bodembeschermingsbeleid en het afvalstoffenbeleid an<strong>der</strong>zijds.<br />

Ook an<strong>der</strong>szins hangen kwantiteits- en kwaliteitsbeleid nauw samen.<br />

Immers richt het kwantiteitsbeleid zich eenzijdig op veiligheidstechnische,<br />

landbouwkundige en nautische belangen, dan kan een sterke nivellerende<br />

invloed op aquatische levensgemeenschappen daarvan het gevolg zijn.<br />

Voor de uitgebreide beschouwing op dit punt wordt verwezen naar de nota<br />

Waterhuishouding 1985 3 . Omgekeerd kan het kwantiteitsbeheer ook<br />

bewust als instrument worden gehanteerd om de toestand van het aquatisch<br />

milieu te verbeteren, bij voorbeeld door doorspoelen of baggeren.<br />

Steeds duidelijker wordt voorts dat voor het verwezenlijken van de<br />

doelstellingen voor het oppervlaktewater het waterkwaliteitsbeleid zoals<br />

het kan worden gevoerd op grond van de WVO niet toereikend is. De<br />

werkingssfeer van de WVO beperkt zich immers in hoofdzaak tot lozingen<br />

van afvalstoffen van huishoudens en bedrijven, terwijl de toestand van het<br />

aquatisch milieu ook door tal van an<strong>der</strong>e activiteiten sterk kan worden<br />

aangetast. Diffuse bronnen van verontreinigingen zoals uitspoeling en<br />

afspoeling van de bodem (bij voorbeeld van meststoffen) en de depositie<br />

van verontreinigende stoffen uit de lucht (bij voorbeeld lood uit benzine,<br />

zure regen) kunnen een zeer belangrijke invloed hebben op de kwaliteit van<br />

oppervlaktewater. Daarom zal bij het beleid ter bescherming van de bodem<br />

en de lucht mede aandacht geschonken moeten worden aan de belangen<br />

van het oppervlaktewater.<br />

In het milieubeleid is tot op heden echter vooral een sectorale bena<strong>der</strong>ing<br />

gevolgd, le<strong>der</strong>e vorm van milieubelasting heeft een specifieke wet met<br />

bijbehorende organisatie tot stand gebracht, zoals de WVO, afvalstoffenwetgeving,<br />

de bodembeschermingswetgeving, de Wet verontreiniging<br />

zeewater, de Wet inzake de Luchtverontreiniging etc. Deze aanpak heeft<br />

zon<strong>der</strong> twijfel positieve kanten, zoals ook is gebleken bij de bestrijding van<br />

de waterverontreiniging. Zij heeft ook enkele bezwaren. In de verschillende<br />

wetten zijn bevoegdheden en instrumenten op uiteenlopende wijze<br />

geregeld en ontbreken voorzieningen voor een afstemming van de toepassing<br />

van verschillende wetten ten aanzien van bepaalde invloeden op het<br />

oppervlaktewater. Dit heeft on<strong>der</strong> meer tot gevolg dat als de kwaliteit van<br />

het water wordt aangetast door bijvoorbeeld neerslag of uitspoeling van<br />

meststoffen, daar door de waterbeheer<strong>der</strong> weinig aan kan worden gedaan.<br />

Een geïntegreerde bena<strong>der</strong>ing is dan ook nodig om het gehele menselijke<br />

handelen ecologisch inpasbaar te maken.<br />

Door wijzigingen en aanvullingen in de wetgeving - in het on<strong>der</strong>havige<br />

verband zijn vooral van belang voorgenomen aanpassingen van de Wet<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 20


algemene bepalingen milieuhygiëne (Wabm), de WVO en de ontwerp-Wet<br />

op de waterhuishouding - zullen voorwaarden voor een meer geïntegreerd<br />

beleid voor het beheer van het waterhuishoudkundig systeem worden<br />

geschapen.<br />

In dit verband zijn met name van belang de introductie van de milieueffectrapportage,<br />

de integratie van milieuvergunningen, de ontwikkeling van<br />

geïntegreerde waterhuishoudings- en milieubeleidsplanning, en een betere<br />

coördinatie op het gebied van de handhaving van het milieurecht. Vooral<br />

integratie van planning is onontbeerlijk om ten aanzien van het oppervlaktewater<br />

een samenhangend beleid te kunnen voeren. In hoofdstuk 5 wordt<br />

op dit on<strong>der</strong>werp ver<strong>der</strong> ingegaan.<br />

De geschetste ontwikkeling van een saneringsbeleid, vooral gericht op<br />

het terugdringen van lozingen, naar een waterkwaliteitsbeleid waarbij de<br />

nadruk ligt op het functioneren van ecosystemen en op het verkennen van<br />

de diverse mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering, betekent een belangrijke<br />

impuls voor on<strong>der</strong>zoek en beheer. In 1.5.2 worden een aantal mogelijkheden<br />

voor kwaliteitsverbetering ver<strong>der</strong> uitgewerkt. Hier zij nog opgemerkt,<br />

dat de provincies bij bovengeschetste verbreding, in samenwerking<br />

met de kwaliteitsbeherende waterschappen, een centrale rol moeten<br />

spelen.<br />

1.5.2. Aanvullende mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering<br />

In het voorgaande is duidelijk geworden dat voor het verwezenlijken van<br />

(ecologische) doelstellingen het waterkwaliteitsbeleid meer moet omvatten<br />

dan de sanering van lozingen. Aanvullende mogelijkheden liggen op vele<br />

verschillende terreinen, en zullen vaak sterk worden bepaald door plaatselijke<br />

omstandigheden. Achtereenvolgens zal worden ingegaan op de aanpak<br />

van diffuse bronnen van verontreiniging, aanpassingen in het waterkwantiteitsbeheer,<br />

aanpassingen in vorm en diepte van wateren, en de problematiek<br />

van het verontreinigd bodem slib. De beschouwingen moeten als indicatief<br />

worden beschouwd, met als voornaamste functie het op gang brengen van<br />

doelgericht on<strong>der</strong>zoek op dit gebied om inzicht te krijgen in kosten en<br />

baten van de verschillende mogelijkheden.<br />

- Aanpak van diffuse bronnen.<br />

Het wordt steeds duidelijker dat emissies vanuit diffuse bronnen in<br />

belangrijke mate van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van het oppervlaktewater.<br />

Zo speelt diffuse toevoer van verontreinigende stoffen via de lucht en de<br />

neerslag een rol bij de belasting van oppervlaktewater met microverontreinigingen<br />

en bij de «verzuring» van kalkarme wateren. Ook diffuse toevoer<br />

via de bodem komt voor, zoals bij de uitloging van vuilstortplaatsen, en in<br />

gebieden waar overmatige bemesting is toegepast. In par. 3.2 wordt na<strong>der</strong><br />

op de problematiek van diffuse lozingen ingegaan.<br />

- Aanpassing van het waterkwantiteitsbeheer.<br />

Oorspronkelijk is het waterkwantiteitsbeheer behalve op veiligheid en<br />

voldoende waterdiepte voor de scheepvaart vooral gericht geweest op een<br />

optimaal peilbeheer en een zo laag mogelijk zoutgehalte ten behoeve van<br />

de landbouw. Soms echter kan het toestaan van peilfluctuaties en van een<br />

iets hoger zoutgehalte een positieve ontwikkeling van aquatische levensgemeenschappen<br />

bevor<strong>der</strong>en. Zo zijn inlaat- en spuiregimes van belang voor<br />

instandhouding van een goede visstand en hangt ook de migratie van vis<br />

op bij voorbeeld de grote rivieren nauw samen met het waterkwantiteitsbeheer.<br />

An<strong>der</strong>e mogelijkheden zijn de afleiding van verontreinigde toevoeren<br />

naar min<strong>der</strong> kwetsbare wateren en het benutten van kwalitatief goed water<br />

voor de watervoorziening van deze gevoelige wateren. Verplaatsing van<br />

het innamepunt kan om dezelfde redenen soms belangrijk zijn, namelijk<br />

indien hierdoor kan worden overgeschakeld op kwalitatief beter water of<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 21


indien bepaalde kwetsbare wateren in het voorzieningsgebied op deze<br />

wijze kunnen worden ontlast; dit kan on<strong>der</strong>meer van belang zijn bij de<br />

bestrijding van eutrofiëringsproblemen. Ook dient te worden gewezen op<br />

de wijze van on<strong>der</strong>houd van watergangen: de wijze waarop dit geschiedt is<br />

van groot belang voor de ter plaatse bestaande levensgemeenschappen.<br />

- Aanpassing in vorm en diepte van wateren.<br />

De morfologie van wateren vormt een zeer wezenlijke factor voor de<br />

opbouw van aquatische levensgemeenschappen. De waterdiepte en het<br />

verloop van de oeverzone bepalen in hoge mate de ontwikkeling van<br />

waterplanten en daardoor de soortenrijkdom in het algemeen. Bij de<br />

aanleg, inrichting of vormgeving van wateren en ook bij de dimensionering<br />

van zandwinputten in grote plassen of meren, dienen biologische aspecten<br />

naast civieltechnische aspecten een rol te spelen.<br />

- Het bestrijden van de verontreiniging van on<strong>der</strong>waterbodems.<br />

De kwaliteit van de on<strong>der</strong>waterbodem wordt in het algemeen rechtstreeks<br />

bepaald door de verontreiniging van het oppervlaktewater en door de mate<br />

waarin zwevend slib, waaraan vele verontreinigende stoffen zich hechten,<br />

tot bezinking komt. Op een aantal plaatsen in Ne<strong>der</strong>land zijn de on<strong>der</strong>waterbodems<br />

in de loop <strong>der</strong> tijd zodanig verontreinigd dat problemen kunnen<br />

ontstaan. Acute knelpunten kunnen zich voordoen bij de berging van<br />

baggerspecie dat vrijkomt bij het on<strong>der</strong>houd van vaarwegen en havens.<br />

Voorts leiden hoge gehalten aan bepaalde organische en anorganische<br />

microverontreinigingen in bodemslib plaatselijk tot verstoringen van het<br />

aquatisch ecosysteem. De aard en de omvang van de problematiek van de<br />

on<strong>der</strong>waterbodem wordt echter nog maarten dele overzien; inmiddels is<br />

een begin gemaakt met het in kaart brengen van de verontreiniging en de<br />

mogelijk effecten hiervan. Het zal duidelijk zijn dat de algemene oplossing<br />

van de problemen is gelegen in een effectieve beperking van de emissies<br />

van verontreinigende stoffen. Het is daarbij mogelijk dat de lozingsvoorwaarden<br />

gezien vanuit het belang van de on<strong>der</strong>waterbodems scherper<br />

moeten worden gesteld dan strikt genomen vanuit het oogpunt van het<br />

oppervlaktewater noodzakelijk lijkt. Daarnaast zal de verontreiniging vanuit<br />

de diffuse bronnen meer dan voorheen bestreden moeten worden en zal<br />

dit probleem ook op internationaal niveau met prioriteit moeten worden<br />

aangepakt. Overigens kan ook na de sanering van de lozingen een on<strong>der</strong>waterbodem,<br />

die in de loop van vele jaren verontreinigd is geraakt, soms<br />

onaanvaardbare effecten veroorzaken. Eventueel kunnen in zo'n geval<br />

plaatselijk aanvullende maatregelen als baggeren zinvol zijn.<br />

1.5.3. Kostenverdelingsaspecten<br />

Uit het voorgaande is gebleken dat het waterkwaliteitsbeheer niet slechts<br />

kan worden gevoerd met instrumenten die de WVO biedt. Zo kunnen<br />

maatregelen nodig zijn die gerekend worden tot het waterkwantiteitsbeheer<br />

ten einde de waterkwaliteit te verbeteren (bij voorbeeld doorspoelen,<br />

baggeren) of gericht op de instandhouding van het natuurlijk milieu (bij<br />

voorbeeld peilbeheersing). Ook voor maatregelen met betrekking tot het<br />

isoleren van wateren of gedeelten daarvan in het ka<strong>der</strong> van de eutrofiëringsbestrijding<br />

biedt de WVO geen instrumenten. Ten slotte kunnen<br />

maatregelen nodig zijn buiten het ka<strong>der</strong> van het waterbeheer, zoals bij<br />

voorbeeld de beheersing van diffuse bronnen als Luchtverontreiniging en<br />

meststoffen.<br />

De vraag die bij dit soort maatregelen rijst, is hoe de financiering daarvan<br />

moet worden geregeld. Voor wat betreft de maatregelen die geheel<br />

gelegen zijn buiten het ka<strong>der</strong> van het waterbeheer, is het duidelijk dat de<br />

financiering in de regel el<strong>der</strong>s plaats dient te vinden. Dit geldt met name<br />

voor de beheersing van diffuse verontreinigingen vanuit de bodem of de<br />

lucht. Beperking daarvan, en ook de financiering, dienen aan de bron te<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 22


geschieden. In het provinciale milieubeleidsplan zullen deze bronnen na<strong>der</strong><br />

moeten worden gespecificeerd.<br />

De financiering van maatregelen die geheel dan wel ten dele op het vlak<br />

van het waterbeheer en meer in het bijzon<strong>der</strong> van het waterkwantiteitsbeheer<br />

liggen, is erg complex. Zo kunnen de waterschappen, die zowel een<br />

kwaliteits- als kwantiteitsbeleid voeren, in beginsel putten uit de waterschapsomslag<br />

en uit de verontreinigingsheffing. Het betreft hier een keuze<br />

tussen toerekening aan belanghebbenden dan wel aan veroorzaker; hierin<br />

verschilt namelijk de grondslag van deze instrumenten. Ook de maatstaf<br />

verschilt: voor de waterschapsomslag is dit de waarde van het onroerend<br />

goed of de grondoppervlakte, en voor de verontreinigingsheffing de mate<br />

van vervuiling.<br />

Een heroverweging van de financiering van het waterbeheer lijkt gezien<br />

het voorgaande dan ook gewenst. In dit verband kan gewezen worden op<br />

een studie, die de Unie van Waterschappen onlangs heeft geïnitieerd naar<br />

de relatie tussen kwantiteits- en kwaliteitsbeheer, waarin tevens aan de<br />

financiële facetten aandacht zal worden besteed. Verwacht mag worden<br />

dat deze studie aanknopingspunten zal bieden voor de ver<strong>der</strong>e ontwikkeling<br />

van een landelijk beleid en voor de financieringswijze van de genoemde<br />

maatregelen.<br />

1.6. WVO-beleid en WVZ-beleid<br />

De Wet verontreiniging zeewater (WVZ) beoogt het dumpen van afvalstoffen<br />

vanaf schepen in zee te reguleren; deze wet is een uitvloeisel van<br />

de internationale verdragen van Oslo en Londen (zie hoofstuk 6). Tussen de<br />

uitvoering van de WVZ en de uitvoering van de WVO bestaat een zekere<br />

relatie. Soms doet zich namelijk de situatie voor, dat een keuze moet<br />

worden gemaakt tussen het lozen van afvalstoffen in binnenwater dan wel<br />

het dumpen daarvan in zee. Daarover zij het volgende opgemerkt.<br />

Het beleid gevoerd ten aanzien van het dumpen van afvalstoffen in zee is<br />

sterk restrictief van karakter. De achtergrond daarvan is, dat een accumulatie<br />

van toxische verbindingen in het mariene milieu op den duur zou kunnen<br />

leiden tot schadelijke effecten die irreversibel zijn. Daarnaast zijn er ook<br />

praktische argumenten: aan het dumpen op zee gaan vaak zowel een lange<br />

transportweg als een aantal overslagpunten vooraf, hetgeen controle op<br />

deze praktijk bemoeilijkt, terwijl bovendien een niet-restrictief beleid de<br />

druk tot sanering zou doen afnemen.<br />

Het beleid opgrond van de WVZ is er dan ook op gericht de verontreiniging<br />

van de zee ten gevolge van het dumpen van afvalstoffen te voorkomen en<br />

te bestrijden door het stimuleren van zodanige maatregelen dat:<br />

- het ontstaan van de afvalstof kan worden voorkomen, dan wel<br />

- hergebruik van de afvalstof mogelijk is, dan wel<br />

- doelmatige en milieuhygiënisch verantwoorde verwij<strong>der</strong>ing of verwerking<br />

op het land kan worden gerealiseerd.<br />

De lozingen van industriële afvalstoffen op zee die thans nog plaats<br />

vinden, zullen alle op zo kort mogelijke termijn door het treffen van<br />

saneringsmaatregelen worden beëindigd. Het ziet er naar uit dat alleen de<br />

uitvoering van het saneringsprogramma voor de titaandioxyde-afvalwaterlozingen<br />

nog een aantal jaren zal vergen. Niettemin is het denkbaar dat zich<br />

nieuwe situaties voordoen, waarbij afvalstoffen vrijkomen die èn niet on<strong>der</strong><br />

het dumpingsverbod van de WVZ vallen, èn waarvoor op het land geen<br />

goede oplossing als boven omschreven bestaat. Daarbij kan bij voorbeeld<br />

worden gedacht aan lozingen van chloriden of sulfaten. Voor <strong>der</strong>gelijke<br />

stromen is - afgezien van beëindiging van het betreffende produktieproces -<br />

lozing in binnenwateren dan wel lozing op zee de enige mogelijkheid.<br />

Lozing in zee kan dan worden overwogen indien:<br />

- het toestaan van de lozing in binnenwater niet te verenigen is met de<br />

doelstelling voor het beheer van het betreffende zoete oppervlaktewater<br />

(met name de van toepassing zijnde waterkwaliteitsdoelstellingen), en<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2 23


- lozing in zee min<strong>der</strong> bezwaarlijk moet worden geacht dan lozing op<br />

binnenwater, waarbij de mogelijke effecten op het zeemilieu als zodanig in<br />

beschouwing worden genomen.<br />

Mocht, alles afwegende, tot een WVZ-ontheffing worden besloten, dan<br />

zal deze steeds een tijdelijk karakter hebben. Periodiek zal dan opnieuw<br />

over de toelaatbaarheid van de betreffende dumping worden geoordeeld:<br />

dit strookt met het restrictieve WVZ-beleid en met afspraken die hierover in<br />

het ka<strong>der</strong> van het Verdrag van Oslo zijn gemaakt. Overigens kan het begrip<br />

tijdelijkheid, afhankelijk van de aard van de lozing, verschillend worden<br />

uitgewerkt. Naast het hiervoor genoemde systeem van periodieke heroverweging<br />

is het, bij situaties waarin grotere milieuhygiënische risico's<br />

aanwezig worden geacht, bij voorbeeld ook mogelijk een ontheffing met<br />

een vastgelegde einddatum af te geven.<br />

1.7. Het waterkwaliteitsbeleid en de financieel-economische situatie<br />

Door de ongunstige ontwikkeling van de Ne<strong>der</strong>landse economie in de<br />

afgelopen jaren heeft de uitvoering van het waterkwaliteitsbeleid on<strong>der</strong><br />

druk gestaan. Dit geldt zowel voor de uitgangspunten van het beleid als<br />

voor de termijnen waarop de bestaande plannen zouden moeten worden<br />

gehaald. In de praktijk heeft een en an<strong>der</strong> zich on<strong>der</strong> meer gemanifesteerd<br />

in een vertraging van de bouwprogramma's voor communale zuiveringsinrichtingen;<br />

dit blijkt uit een vergelijking van de prognoses van het vorige<br />

IMP met de gerealiseerde zuiveringscapaciteit (zie hoofdstuk 4).<br />

Van de kant van de regering is over deze kwestie bij verschillende<br />

gelegenheden gesteld dat de uiteindelijke saneringsdoelstellingen, zoals<br />

geformuleerd in het IMP 1980-1984, overeind dienen te blijven. Op deze<br />

plaats zij dat nog eens nadrukkelijk on<strong>der</strong>streept. Dit betekent dat de bouw<br />

van communale zuiveringsinrichtingen zal moeten worden voortgezet: in<br />

het algemeen gesproken zullen lozingen van verontreinigende stoffen<br />

moeten worden aangepakt op basis van de in het vorige IMP reeds geschetste<br />

en in de voorgaande paragrafen na<strong>der</strong> uitgewerkte uitgangspunten. Een<br />

meer gedetailleerd programma van de voorziene saneringsmaatregelen<br />

met de daarbijbehorende kosten is neergelegd in de rijks- en provinciale<br />

waterkwaliteitsplannen.<br />

Niettemin kan vanzelfsprekend niet worden voorbijgegaan aan de<br />

omstandigheid dat zowel voor de overheid als voor het bedrijfsleven en de<br />

burger de middelen beperkt zijn. Hierover zij het volgende opgemerkt:<br />

- verlenging van saneringstermijnen is op zich acceptabel. Zoals<br />

hierboven al gesteld vindt uitstel in de praktijk reeds plaats. Voor de<br />

lozingen van zuurstofbindende stoffen betekent dit dat de sanering daarvan<br />

omstreeks 1990 in hoofdzaak zal zijn voltooid, al zullen ook dan in sommige<br />

beheersgebieden (met name in de provincies Gel<strong>der</strong>land en Noord- en<br />

Zuid-Holland) nog saneringsprojecten moeten worden uitgevoerd. Het<br />

zwaartepunt van de afweging tussen wat milieuhygiënisch noodzakelijk en<br />

financieel mogelijk is dient althans in hoofdlijnen bij de provincies te<br />

berusten, en wel in het bijzon<strong>der</strong> in het ka<strong>der</strong> van de opstelling, c.q.<br />

aanpassing van de waterkwaliteitsplannen. Daarbij dienen vanzelfsprekend<br />

de kwaliteitsbeherende waterschappen nauw te worden betrokken. In het<br />

geval van noodzakelijke saneringen van lozingen op rijkswater is ook het<br />

rijk een belangrijke gesprekspartner. In hoofdstuk 4 wordt een overzicht<br />

gegeven van de saneringsplannen zoals die thans bestaan;<br />

- tevens is het zo, dat on<strong>der</strong> omstandigheden aanpassing van de in het<br />

IMP 1980-1984 genoemde effluenteisen voor biologische zuiveringsinrichtingen<br />

mogelijk is. Hiervoor zij verwezen naar paragraaf 3.2;<br />

- ten slotte zullen, bij schaarste van middelen, in toenemende mate<br />

prioriteiten moeten worden gesteld. Veel aandacht zal in de komende<br />

planperiode moeten worden gegeven aan de sanering van organische<br />

microverontreinigingen en zware metalen, en aan de bestrijding van de<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 24


eutrofiëring. In de situatie dat dit «competitief» is met de sanering van<br />

zuurstofbindende stoffen, dient zorgvuldig afgewogen te worden waaraan<br />

voorrang moet worden gegeven. Een <strong>der</strong>gelijke afweging kan zich bij<br />

voorbeeld voordoen bij de aanpak van grote bedrijven met lozingen van<br />

diverse aard: ook is denkbaar dat een keuze moet worden gemaakt tussen<br />

sanering van communaal afvalwater en het uitvoeren van projecten ter<br />

bestrijding van eutrofiëring in de z.g. prioriteitsgebieden. Voorts is het<br />

mogelijk dat gekozen moet worden tussen zuiveringsmaatregelen enerzijds<br />

en beheersmaatregelen als baggeren of doorspoelen an<strong>der</strong>zijds (zie<br />

paragraaf 1.6). Ten slotte kunnen ook «gebiedsgewijs» prioriteiten worden<br />

gesteld, waarbij aan bij voorbeeld bepaalde kwetsbare (natuur)gebieden<br />

voorrang wordt gegeven.<br />

Ten slotte een laatste opmerking. De afgelopen jaren hebben de kwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s<br />

zich herhaaldelijk tot de centrale overheid gewend met het<br />

verzoek om financiële steun. In het bijzon<strong>der</strong> werd daarbij gewezen op de<br />

mogelijkheden van financiering op grond van artikel 23 <strong>der</strong>de lid van de<br />

WVO. Het Rijk heeft <strong>der</strong>gelijke verzoeken steeds afgewezen vanuit de visie<br />

dat gedecentraliseerd waterkwaliteitsbeheer ook inhoudt dat financiële<br />

problemen op provinciaal" en waterschapsniveau moeten worden opgelost.<br />

In de komende planperiode zal in deze situatie naar verwachting geen<br />

veran<strong>der</strong>ing komen. Vanzelfsprekend betekent dit tevens het accepteren<br />

van verschillen in regionale heffingstarieven en van - waar dat onvermijdelijk<br />

is - vertragingen bij de sanering; Voor het overige zij, wat de problematiek<br />

van de hoogte van de regionale heffingsbedragen betreft verwezen naar<br />

datgene wat hierover is gesteld in de onlangs verschenen Nota Waterverontreinigingsheffingen<br />

4 en het Rijkswaterkwaliteitsplan.<br />

2. WATERKWALITEITSDOELSTELLINGEN<br />

2.1. Inleiding<br />

Waterkwaliteitsdoelstellingen spelen een belangrijke rol in het waterkwaliteitsbeheer<br />

bij de na<strong>der</strong>e uitwerking van het beleidsuitgangspunt «vermin<strong>der</strong>ing<br />

van de verontreiniging». Enerzijds vervullen waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

een functie bij het zo expliciet mogelijk aangeven van het doel<br />

dat de waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong> voornemens is na te streven en het<br />

bepalen van de maatregelen die nodig zijn om dit doel te bereiken. An<strong>der</strong>zijds<br />

vormen waterkwaliteitsdoelstellingen belangrijke toetscriteria voor het<br />

beoordelen achteraf van de effectiviteit van het gevoerde beheer. Waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

worden voor wateren vastgelegd in het ka<strong>der</strong> van<br />

de planvorming. In paragraaf 2.2 wordt daarop na<strong>der</strong> ingegaan.<br />

Evenals in het tweede IMP-water wordt in dit IMP een belangrijke rol<br />

toegedacht aan het begrip «basiskwaliteit». Met de invoering van de<br />

«basiskwaliteit» als waterkwaliteitsdoelstelling wordt beoogd een on<strong>der</strong>grens<br />

aan te geven in het geheel van mogelijke waterkwaliteitsdoelstellingen.<br />

In paragraaf 2.3 wordt na<strong>der</strong> ingegaan op de doelstelling «basiskwaliteit».<br />

Bij het formuleren van waterkwaliteitsdoelstellingen die ver<strong>der</strong> gaan dan<br />

de «basiskwaliteit» kunnen in theorie twee lijnen worden on<strong>der</strong>scheiden:<br />

- één die gericht is op de bescherming van specifieke functies die<br />

oppervlaktewater vervult en<br />

- één die gericht is op de bescherming en ontplooiing van ecosystemen.<br />

In de praktijk blijken deze twee lijnen dikwijls dicht bij elkaar te liggen.<br />

Toch lijkt het nuttig deze in dit IMP afzon<strong>der</strong>lijk te bespreken. In paragraaf<br />

2.4 wordt daarom na<strong>der</strong> ingegaan op de functiegerichte waterkwaliteitsdoelstellingen,<br />

terwijl in paragraaf 2.5 na<strong>der</strong> aandacht wordt geschonken<br />

aan specifieke ecologische waterkwaliteitsdoelstellingen. In paragraaf 2.6<br />

wordt afzon<strong>der</strong>lijk aandacht besteed aan de mogelijkheden en de wenselijkheden<br />

voor de ontwikkeling van waterkwaliteitsdoelstellingen voor<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 25


zoute getijdewateren. De laatste paragraaf van dit hoofdstuk (2.7) behandelt<br />

de problematiek van het routinematig on<strong>der</strong>zoek in oppervlaktewater.<br />

Naast de in dit hoofdstuk uitgewerkte of aangeduide normstelling voor<br />

de waterkwaliteit welke nu al richtinggevend is voor de planvorming en het<br />

beheer zullen, zoals aangekondigd in het IMP milieubeheer, in de komende<br />

jaren voor de prioritaire stoffen voor het milieubeleid (zie paragraaf 1.2)<br />

basisdocumenten worden opgesteld. Deze dienen als uitgangspunt voor<br />

een geïntegreerde normstelling, waarbij afstemming zal plaatsvinden<br />

tussen de verschillende compartimenten van het milieu. De resultaten van<br />

deze geïntegreerde normstelling zullen doorwerken in de reeds bestaande<br />

normstelling.<br />

2.2. Vastlegging waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

De nota van toelichting bij de algemene maatregel van bestuur ex artikel<br />

13 en 15 van de WVO (Besluit kwaliteitsdoelstellingen en metingen oppervlaktewateren)<br />

definieert het begrip waterkwaliteitsdoelstelling als volgt:<br />

«Een kwaliteitsdoelstelling is het geheel van eisen waaraan een bepaald<br />

oppervlaktewater (of een gedeelte daarvan) nu of in de toekomst moet<br />

voldoen». Een kwaliteitsdoelstelling kan worden omschreven in woorden<br />

die al dan niet worden aangevuld met getalsmatige kwaliteitseisen voor<br />

afzon<strong>der</strong>lijke parameters.<br />

Hoewel in het normale spraakgebruik steeds wordt gesproken van<br />

waterkwaliteitsdoelstellingen, moet niet uit het oog worden verloren dat<br />

het hierbij kan gaan om eisen welke betrekking hebben op de kwalitatieve<br />

toestand van het totale aquatisch milieu. Zo zullen (met name ecologische)<br />

waterkwaliteitsdoelstellingen eveneens eisen kunnen bevatten met betrekking<br />

tot de samenstelling of het functioneren van aquatische levensgemeenschappen<br />

en kan het (bij voorbeeld voor micro-verontreinigingen) voorkomen<br />

dat, vanwege de nauwe relaties tussen de kwalitatieve hoedanigheid<br />

van water, sediment en organismen, eisen worden gesteld aan de kwaliteit<br />

van sediment en organismen. Voor individuele oppervlaktewateren gaan<br />

waterkwaliteitsdoelstellingen gelden wanneer deze in het waterkwaliteitsplan<br />

formeel voor wateren in het plangebied worden vastgelegd.<br />

In de waterkwaliteitsplannen dient op grond van artikel 13 (WVO),<br />

aangegeven te worden welke kwaliteitsdoelstellingen worden nagestreefd<br />

en welke termijnen daaraan zijn verbonden. Hierbij zij benadrukt dat het<br />

zowel bij de wettelijke vastgelegde als bij de niet wettelijke vastgelegde<br />

doelstellingen om een inspanningsverplichting gaat. Zekerheid of de<br />

gestelde doelstellingen op tijd gehaald kunnen worden is er niet altijd.<br />

Er moet die inspanning worden geleverd die redelijkerwijs tot de mogelijkheden<br />

behoort. Het bereiken van de gewenste doelstellingen hangt<br />

uiteindelijkaf van allerlei factoren. Deze kunnen van economische, financiële<br />

of technische aard zijn. Ook de inspanning bovenstrooms (binnen Ne<strong>der</strong>land<br />

of over de grenzen) is van invloed.<br />

Het kan <strong>der</strong>halve voorkomen dat bij de voorbereiding van het plan<br />

bekend is dat aan de in de algemene maatregel van bestuur genoemde<br />

termijnen mogelijk niet kan worden voldaan, maar dat het voorzienbaar is<br />

dat dit op een later tijdstip wel het geval zal zijn. Indien bij de planvoorbereiding<br />

blijkt dat een bepaalde waterkwaliteitsdoelstelling maatschappelijk<br />

gewenst is zal in het plan de waterkwaliteitsdoelstelling toch kunnen<br />

worden vastgelegd, zij het met een gewijzigde termijn. Voor de functies<br />

zwemwater en drinkwater sluit deze werkwijze bovendien aan bij de<br />

systematiek van de Wet Hygiëne en Veiligheid Zweminrichtingen en de<br />

Waterleidingwet. Zoals eer<strong>der</strong> genoemd speelt ook in belangrijke mate een<br />

rol in hoeverre een functie maatschappelijk gewenst is (bij voorbeeld<br />

functie die een bepaald water nu al heeft: zwemwater voor Scheveningen,<br />

drinkwateronttrekkingspunt).<br />

Ondanks de zorgvuldigheid die betracht wordt om aan de gestelde<br />

inspanningsverplichting te voldoen, is het denkbaar dat overschrijding van<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985,19153, nrs. 1-2 26


de termijnen met betrekking tot de waterkwaliteitseisen voor één of meer<br />

parameters plaatsvindt. In de op grond van de algemene maatregel van<br />

bestuur kwaliteitsdoelstellingen verplichte jaarlijkse rapportage zullen ten<br />

aanzien van die doelstellingen de overschrijdingen, de oorzaken en de te<br />

nemen mogelijke maatregelen worden opgenomen.<br />

Een waterkwaliteitsplan moet een stimulerend toekomstperspectief<br />

bieden waarbij geaccepteerd dient te worden dat een plan niet volledig op<br />

zekerheden kan zijn gebaseerd. Indien in een waterkwaliteitsplan alleen die<br />

waterkwaliteitsdoelstellingen worden vastgelegd die reeds nu worden<br />

gehaald, heeft het waterkwaliteitsplan op dit punt slechts het karakter van<br />

een inventarisatie van de huidige toestand. Aan de primaire doelstelling<br />

van planning, het uitzetten van lijnen naar de toekomst, zou dan in belangrijke<br />

mate worden voorbijgegaan. Daarom kan het uitermate zinvol zijn om in<br />

situaties waarbij geen volledig inzicht bestaat in de technische of financieel-economische<br />

haalbaarheid van bepaalde waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

toch deze doelstellingen vast te leggen.<br />

Wel moet er hierbij uiteraard voor worden gewaakt dat het plan geen<br />

valse verwachtingen wekt bij belanghebbenden. De nog bestaande onzekerheden<br />

dienen goed te worden verwoord; in het algemeen zal het<br />

verstandig zijn om de termijnen voldoende ruim te kiezen. Vanwege de<br />

eer<strong>der</strong>genoemde inspanningsverplichting is het tevens van belang dat de<br />

inspanningen die voorlopig in de beheerssfeer worden voorzien, worden<br />

aangegeven.<br />

Voor de duidelijkheid zij nog opgemerkt dat in situaties waarin geen<br />

enkel zicht is op het halen van een waterkwaliteitsdoelstelling met de<br />

instrumenten die de WVO biedt of die in een an<strong>der</strong> ka<strong>der</strong> beschikbaar zijn<br />

en waar het maatschappelijk belang min<strong>der</strong> zwaar weegt, de desbetreffende<br />

waterkwaliteitsdoelstelling beter niet kan worden vastlegd. Bovenstaande<br />

beschouwing laat onverlet dat in het streekplan, na een brede maatschappelijke<br />

afweging, waarbij de relaties tussen de functies van het water en de<br />

landfuncties een belangrijke rol spelen, aanduidingen van functies voor<br />

wateren worden gegeven. Laatstgenoemde aanduidingen hebben een<br />

richtinggevend karakter. Bij het opstellen van streek- of waterkwaliteitsplannen<br />

zal er een we<strong>der</strong>zijdse afstemming moeten plaatsvinden.<br />

Voor de basiskwaliteit is in dit IMP - in tegenstelling tot het vorige - geen<br />

termijn meer aangegeven waarbinnen deze doelstelling moet worden<br />

gerealiseerd. Deze termijn moet per water of per waterhuishoudkundige<br />

eenheid-rekening houdend met de locale omstandigheden en de technische<br />

en financiële mogelijkheden voor sanering - in het waterkwaliteitsplan of<br />

waterkwaliteitsbeheersplan worden vastgelegd.<br />

Het zal duidelijk zijn dat in het hierboven aangeduide proces van planvorming<br />

en vastlegging van doelstellingen en termijn overleg tussen provincies<br />

en waterschappen en tussen Rijk en lagere overheden een belangrijke rol<br />

zal moeten spelen.<br />

Ten slotte zij nog gewezen op de zogenaamde mengzones. Afhankelijk<br />

van de omstandigheden, treedt bij een lozingspunt een mengzone van een<br />

bepaalde omvang op. In deze mengzone zal een voor het betreffende<br />

oppervlaktewater vastgelegde waterkwaliteitsdoelstelling dientengevolge<br />

niet gelden.<br />

2.3. De basiskwaliteit<br />

2.3.1. Algemeen<br />

In het IMP 1980-1984 is de kwaliteitsdoelstelling «basiskwaliteit» geïntroduceerd<br />

als vervolg op de in het IMP 1975-1979 geformuleerde minimum<br />

kwaliteit. Met de invoering van deze kwaliteitsdoelstelling, die betrekking<br />

heeft op de binnenwateren, werd beoogd een on<strong>der</strong>grens aan te geven in<br />

het gehele stelsel van mogelijke eisen en waarden ten aanzien van deze<br />

oppervlaktewateren. De wenselijkheid om op een of an<strong>der</strong>e wijze een<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 21


on<strong>der</strong>grens aan te geven in het geheel van deze waarden voor oppervlaktewateren<br />

wordt nog steeds algemeen on<strong>der</strong>kend.<br />

De basiskwaliteit heeft dus ook betrekking op brakke binnenwateren.<br />

Zoals in 2.3.4 wordt aangegeven betekent dit dat een aantal van de getalswaarden,<br />

welke nu voornamelijk betrekking hebben op de zoete binnenwateren,<br />

aangepast moeten worden aan de aard van deze wateren. Dit kan bij<br />

voorbeeld geschieden in het ka<strong>der</strong> van de planvorming.<br />

In dit IMP wordt de basiskwaliteit opnieuw omschreven zowel in woorden<br />

als in getalswaarden. Hierbij is rekening gehouden met de commentaren<br />

zoals die vooral naar aanleiding van ervaringen uit de beheerspraktijk op<br />

het tweede IMP naar voren zijn gekomen. Daarnaast wordt ingespeeld op<br />

nieuwe ontwikkelingen ten aanzien van de normstelling voor organische<br />

microverontreinigingen. Dit heeft geleid tot de invoering van enkele<br />

nieuwe getalswaarden.<br />

Met de basiskwaliteit wordt een zekere bescherming van zowel aquatische<br />

levensgemeenschappen als menselijke gebruiksfuncties nagestreefd. De<br />

basiskwaliteit dient dan ook een belangrijk richtsnoer te blijven voor het te<br />

voeren beleid. In tegenstelling tot het voorgaande IMP waarin voor het<br />

voldoen aan de basiskwaliteit 1984 als streefdatum was genoemd, is in dit<br />

IMP geen termijn meer aangegeven waarbinnen de doelstelling basiskwaliteit<br />

moet worden gerealiseerd. Dergelijke termijnen dienen in de waterkwaliteitsplannen<br />

van Rijk en provincie te worden vastgelegd, evenals de<br />

saneringsinspanningen die daartoe moeten worden verricht.<br />

Het is mogelijk dat in bepaalde wateren voor enkele parameters niet aan<br />

de getalswaarden voor de basiskwaliteit kan worden voldaan ondanks het<br />

feit dat ten aanzien van die wateren wel een (tegen de achtergrond van het<br />

beleid met betrekking tot lozingen) redelijk te noemen saneringsinspanning<br />

is verricht. Dit kan bij voorbeeld het geval zijn wanneer het ontvangende<br />

water in sterke mate door effluentlozingen of lozingen bovenstroom wordt<br />

beïnvloed. Dan kan er, alles afwegende, reden zijn om vooralsnog aan<br />

ver<strong>der</strong>e sanering geen prioriteit te geven. Een reden kan bij voorbeeld zijn<br />

dat binnen de financiële randvoorwaarden meer prioriteit wordt toegekend<br />

aan de ver<strong>der</strong>e sanering van an<strong>der</strong>e hoger gewaardeerde oppervlaktewateren.<br />

De gemaakte afweging die aan een <strong>der</strong>gelijke prioriteitstelling ten<br />

grondslag ligt dient in het waterkwaliteitsplan uiteraard duidelijk zichtbaar<br />

te worden gemaakt.<br />

2.3.2. De definitie van de basiskwaliteit<br />

De verbale omschrijving van de waterkwaliteitsdoelstelling basiskwaliteit<br />

vormt de kern van de doelstelling. De concrete uitwerking vindt plaats in de<br />

vorm van getalswaarden. In het IMP 1980-1984 werden vooral de ecologische<br />

aspecten van de basiskwaliteit sterk benadrukt. In dit IMP is de omschrijving<br />

evenwichtiger gemaakt door de gebruiksfuncties expliciet te vermelden. De<br />

verbale omschrijving van de doelstelling basiskwaliteit luidt nu als volgt:<br />

Een zodanige kwaliteit van het oppervlaktewater dat het ter plaatse en<br />

el<strong>der</strong>s<br />

- geen overlast (met name stank) voor de omgeving veroorzaakt en er<br />

niet vervuild uitziet;<br />

- levenskansen biedt voor aquatische levensgemeenschappen waarvan<br />

ook hogere organismen, zoals diverse vissoorten, deel uit kunnen maken<br />

en tevens ecologische belangen buiten het water (bij voorbeeld vogels en<br />

zoogdieren die waterdieren consumeren) beschermt;<br />

- mogelijkheden biedt voor bepaalde vormen van menselijk gebruik van<br />

het oppervlaktewater waarvoor geen specifieke waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

gelden.<br />

In bovenstaande omschrijving van de doelstelling wordt met oppervlaktewater<br />

bedoeld het samenhangende geheel van water, bodem, oevers en<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 28


het hierbij behorende planten- en dierenleven. De basiskwaliteit richt zich<br />

dus op de toestand van het gehele aquatische ecosysteem. De getalswaarden<br />

(zie hierna) hebben op dit moment weliswaar uitsluitend betrekking op de<br />

waterfase, maar komen tot stand vanuit een samenhangende visie op het<br />

totale aquatische milieu.<br />

Zoals in het IMP 1980-1984 reeds is aangegeven, vormt de basiskwaliteit<br />

de ecologische doelstelling van het laagste niveau. Een aantal kenmerken<br />

van aquatische ecosystemen op dit niveau kan als volgt na<strong>der</strong> worden<br />

aangegeven. Het functioneren van de levensgemeenschap dient gebaseerd<br />

te zijn op primaire produktieen niet op de kunstmatige invoer van organische<br />

stoffen van el<strong>der</strong>s. De bacteriënactiviteit moet geringer zijn dan de activiteit<br />

van algen en hogere waterplanten. On<strong>der</strong> <strong>der</strong>gelijke omstandigheden zal<br />

de zuurstofhuishouding zodanig zijn dat een enigszins normale opbouw<br />

van het aquatische ecosysteem mogelijk is. De toestand kan in termen van<br />

saprobie-toestand worden gekarakteriseerd als j3-mesosaproob of beter. De<br />

primaire produktie mag daarnaast niet boven een bepaald absoluut niveau<br />

uitkomen; dit niveau kan van nature per type ecosysteem verschillen. De<br />

verschillende ecosysteemcomponenten (producenten, consumenten,<br />

afbrekers) dienen aanwezig te zijn met een zekere soortendiversiteit. Dit<br />

geldt specifiek voor vissen: soorten als baars, snoek, snoekbaars, voorn en<br />

brasem moeten voor kunnen komen, waarbij uiteraard het type water een<br />

rol speelt. Voor de producenten geldt dat hogere waterplanten een kans<br />

moeten hebben naast algen, en dat binnen de groep algen in redelijke<br />

mate ruimte moet zijn voor an<strong>der</strong>e dan blauwwiersoorten.<br />

De basiskwaliteit beoogt daarnaast het gebruik dat de mens van het<br />

oppervlaktewater maakt tot op zekere hoogte te beschermen. In de omschrijving<br />

is dit nu in algemene termen aangegeven. Gedacht wordt aan de<br />

volgende vormen van menselijk gebruik:<br />

- Mogelijkheden voor recreatie aan en op het water. Voor recreatie in<br />

het water (zwemmen) bestaat immers een specifieke waterkwaliteitsdoelstelling<br />

(zie 2.4.2).<br />

- «Algemeen agrarisch gebruik» van het oppervlaktewater (hierbij wordt<br />

speciaal gedacht aan het gebruik van water in de akker- en weidebouw).<br />

Voor een betere bescherming van specifieke vormen van agrarisch gebruik<br />

kan het nodig zijn dat daarnaast aanvullende kwaliteitseisen worden<br />

gesteld voor bij voorbeeld het chloridegehalte (zie 2.4.3).<br />

- Gebruik ten behoeve van de visserij van het oppervlaktewater. Mede<br />

met het oog op een minimale bescherming voor de uitoefeningsmogelijkheden<br />

van de visserij.<br />

- Daarnaast is het in beginsel gewenst dat het beschermingsniveau van<br />

de basiskwaliteit zodanig is dat voldoen aan de basiskwaliteit zal betekenen<br />

dat een on<strong>der</strong>waterbodem van zodanige kwaliteit ontstaat of kan blijven<br />

gehandhaafd dat geen problemen ontstaan bij deponie of hergebruik van<br />

baggerspecie die vrijkomt bij het normale on<strong>der</strong>houd van watergangen.<br />

Zoals hierna bij de uitwerking in getalswaarden zal blijken wordt de<br />

kennis momenteel nog te beperkt geacht om voor alle stoffen met voldoende<br />

zekerheid deze waarden te kunnen vaststellen. Daarom ook is de sedimentkwaliteit<br />

thans nog niet in de normstelling verdisconteerd. De huidige<br />

waarden van de basiskwaliteit vormen dan ook (nog) geen garantie voor<br />

een aanvaardbare sedimentkwaliteit.<br />

2.3.3. De achtergrond van de getalswaarden<br />

Voor de vaststelling van getalswaarden dienen in princine, gezien tegen<br />

de achtergrond van de in vorige paragraaf gegeven omschrijving, de<br />

effecten van de verontreiniging op flora en fauna, en de eisen voor het<br />

gebruik dat de mens van het water maakt, maatgevend te zijn. Een <strong>der</strong>gelijke<br />

«effectgerichte» bena<strong>der</strong>ing is echter bij de huidige stand van kennis lang<br />

niet voor alle stoffen te verwezenlijken. Voor aspecten als zuurstofhuishouding<br />

en eutrofiëring is dit wel in redelijke mate het geval.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 29


Voor zware metalen en organische microverontreinigingen daarentegen<br />

bestaat nog onvoldoende kennis van de evenwichtsverdelingen tussen de<br />

verschillende compartimenten van het aquatisch milieu (water, zwevend<br />

slib, sediment en organismen) en dosis-effect relaties. Met name is de<br />

kennis van dosis-effect relaties beperkt wanneer het gaat om effecten van<br />

combinaties van stoffen.<br />

Het niveau voor zware metalen en organische microverontreinigingen is<br />

daarom slechts gedeeltelijk gebaseerd op een «effectgerichte» bena<strong>der</strong>ing,<br />

en voor een belangrijk deel op vergelijking van huidige niveaus met<br />

natuurlijke achtergrondswaarden. Deze laatste bena<strong>der</strong>ing is met name<br />

gevolgd voor (potentiële) stoffen van de zwarte lijst. De waarden die<br />

daarvoor in de basiskwaliteit zijn opgenomen, hebben specifiek het<br />

karakter van voorlopig referentiepunt voor de sanering. Zij mogen daarom<br />

niet worden beschouwd als een aanduiding van - op «effectgerichte»<br />

bena<strong>der</strong>ing gebaseerde - veilige gehalten.<br />

Voor de basiskwaliteit zullen dus zowel de «effectgerichte» bena<strong>der</strong>ing<br />

als een bena<strong>der</strong>ing gebaseerd op vergelijking van huidige niveaus met<br />

achtergrondswaarden de getalswaarden bepalen. Hoewel de scheiding<br />

tussen deze twee vormen van bena<strong>der</strong>ing niet steeds scherp is te maken, is<br />

in 2.3.4 door middel van een indeling in groepen getracht aan te geven op<br />

welk uitgangspunt deze getalswaarden vooral zijn gebaseerd.<br />

Daarnaast zij benadrukt dat de gevolgen van verontreinigingen niet<br />

steeds ter plaatse hoeven te ontstaan maar zich ook door het watertransport<br />

pas el<strong>der</strong>s kunnen manifesteren. Dit kan vooral het geval zijn met persistente<br />

verbindingen. Hiermee dient bij het vaststellen van waarden rekening<br />

gehouden te worden.<br />

Voor het beantwoorden van de vraag of in een bepaald oppervlaktewater<br />

aan de doelstelling basiskwaliteit wordt voldaan zijn de resultaten van de<br />

«toetsing» aan de verbale omschrijving en de resultaten van de toetsing<br />

aan de getalswaarden beide relevant. Uit de verbale omschrijving van de<br />

doelstelling basiskwaliteit moge duidelijk zijn dat de resultaten van biologisch<br />

on<strong>der</strong>zoek van wezenlijk belang kunnen zijn voor de vraag of aan de<br />

doelstelling wordt voldaan. Daarnaast is het vanzelfsprekend niet zo dat bij<br />

overschrijding van één of enkele van de getalswaarden de verbale omschrijving<br />

van de basiskwaliteit in het geheel niet meer van toepassing zou zijn<br />

op de actuele toestand in het oppervlaktewater. Er is sprake van een<br />

continuüm; naarmate meer waarden worden overschreden, èn naarmate<br />

de overschrijding groter is, zal de feitelijk situatie zich ver<strong>der</strong> verwij<strong>der</strong>en<br />

van de doelstelling. Kortom, de vraag of aan de doelstelling basiskwaliteit<br />

wordt voldaan zal doorgaans niet met een simpel ja of nee beantwoord<br />

mogen worden, doch eist na<strong>der</strong>e toelichting.<br />

2.3.4. De waarden van de basiskwaliteit<br />

De volgende indeling is voor de getalswaarden gehanteerd:<br />

groep 1: algemene parameters;<br />

groep 2: stoffen waarvan het voorkomen behalve door verontreiniging<br />

ook kan worden bepaald door natuurlijke omstandigheden;<br />

groep 3: stoffen waarvan het voorkomen voornamelijk of geheel wordt<br />

bepaald door verontreiniging.<br />

Voorlopig is on<strong>der</strong> groep 1 ook de biologische parameter chlorofyl<br />

opgenomen. Wanneer in de toekomst in de uitwerking van de basiskwaliteit<br />

meer biologische parameters die de structuur en/of het functioneren van<br />

de aquatische levensgemeenschappen beschrijven en waarin de effecten<br />

van verontreiniging (of an<strong>der</strong>e verstoringen) tot uitdrukking komen worden<br />

opgenomen, lijkt het aangewezen hiervan een aparte groep te maken.<br />

In het tweede IMP werd reeds gezegd dat het niet mogelijk is met één<br />

serie getalswaarden in alle opzichten recht te doen aan de verschillen in<br />

fysische en chemische kenmerken, die zich van nature in de Ne<strong>der</strong>landse<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 30


oppervlaktewateren voordoen. Inmiddels is een aanzet gegeven voor een<br />

ecologische karakterisering van een 15-tal typen Ne<strong>der</strong>landse oppervlaktewateren<br />

(zie paragraaf 2.5). Van deze 15 typen zal nagegaan worden of ook<br />

op het niveau van de basiskwaliteit een differentiatie naar biologische,<br />

chemische en fysische kenmerken mogelijk is. Het zal vooral parameters uit<br />

de groepen 1 en 2 betreffen; groep 3 bevat waarden die meestal niet<br />

afhankelijk zijn van het watertype, maar die voornamelijk of geheel worden<br />

bepaald door verontreiniging, zodat hiervoor een differentiatie naar<br />

watertype niet nodig wordt geacht. Momenteel kan evenwel nog niet<br />

worden beschikt over genoemde differentiatie. Hieraan wordt gewerkt in<br />

CUWVO-ka<strong>der</strong>, waarbij uiteraard gebruik wordt gemaakt van gegevens van<br />

regionaal on<strong>der</strong>zoek. Ook bij een evaluatie van de waterkwaliteitsplannen<br />

zal deze differentiatie van de basiskwaliteit nog aan de orde komen. In<br />

afwachting van deze evaluatie en de rapportage van de CUVVVO worden in<br />

dit IMP in grote lijnen de waarden, zoals gegeven in het tweede IMP,<br />

aangehouden.<br />

Zoals ook in het tweede IMP werd gesteld blijft in het algemeen gelden<br />

dat regelmatige of incidentele overschrijding van de waarden van de<br />

basiskwaliteit aanvaardbaar is, indien de oorzaak hiervan is gelegen in de<br />

natuurlijke gesteldheid van het betreffende gebied. Als voorbeeld kan<br />

gewezen worden op binnenwateren welke als gevolg van zoute kwel een<br />

brak karakter hebben. Voor deze wateren is de overschrijding van de<br />

gegeven chloride- en sulfaatwaarde uiteraard aanvaardbaar. In het ka<strong>der</strong><br />

van de planvorming zou reeds nagegaan kunnen worden of het mogelijk is<br />

om voor deze parameters (en eventueel nog an<strong>der</strong>e parameters uit de<br />

groepen 1 en 2) meer adequate en op het karakter van deze wateren<br />

toegesneden getalswaarden vast te stellen.<br />

Hierna volgt de lijst met de waarden van de basiskwaliteit. In bijlage 2.1<br />

wordt een uitgebreide toelichting op deze waarden gegeven. Tevens<br />

worden speciaal voor de organische microverontreinigingen bepaalde<br />

meetprincipes aanbevolen. Ten slotte geeft bijlage 2.1 na<strong>der</strong>e aanwijzingen<br />

voor de toetsing van de waarden.<br />

Het zal duidelijk zijn dat voor een volledig begrip en voor hantering in de<br />

praktijk van de doelstelling basiskwaliteit (bij voorbeeld in de planvorming<br />

of bij waterkwaliteitsrapportage) uitgegaan dient te worden van bijlage 2.1.<br />

Het in deze paragraaf opgenomen overzicht mist daartoe de noodzakelijke<br />

toelichting. Ten slotte wordt op deze plaats aandacht gevraagd voor bijlage<br />

2.2. In deze bijlage worden enkele gedachten ontvouwd voor een gewijzigde<br />

opzet van de vaststelling van waarden voor zware metalen.<br />

Samenvatting getalswaarden basiskwaliteit (tenzij an<strong>der</strong>s vermeld gelden de<br />

hieron<strong>der</strong> gegeven waarden voor individuele waarnemingen)<br />

Groep 1<br />

— kleur, geur, schuim, vast afval, het water dient niet zichtbaar of ruikbaar<br />

troebeling etc. verontreinigd te zijn<br />

— zuurgraad 6,5 < pH =S 9,0<br />

— temperatuur < 25°C<br />

— zuurstof > 5 mg/l<br />

— doorzicht (gemiddelde getalswaarde<br />

voor eutrofiëringsgevoelige<br />

wateren, april t/m september) > 0,5 m<br />

— algenbiomassa (gemiddelde<br />

getalswaarde april t/m september) < 100/7g/l (als chlorofyl-a)<br />

— totaal-fosfaat (gemiddelde<br />

getalswaarde voor eutrofiëringsgevoelige<br />

wateren, april t/m<br />

september < 0,15 mg/l (als P)<br />

— ammoniak «: 20 jug/l (als N)<br />

Groep 2<br />

— chloride «i 200 mg/l<br />

— sulfaat < 100 mg/l (als SO4)<br />

— nitraat + nitriet < 10 mg/l (als N)<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 31


Groep 3, zware metalen<br />

cadmium (totaal)<br />

kwik (totaal)<br />

koper (totaal)<br />

lood (totaal)<br />

zink (totaal)<br />

chroom (totaal)<br />

nikkel (totaal)<br />

arseen (totaal)<br />

Groep 3, organische microverontreinigingen<br />

Somparameters<br />

— monocyclische aromatische<br />

koolwaterstoffen<br />

— polycyclische aromatische<br />

koolwaterstoffen (PAK's)<br />

— organochloor-pesticiden<br />

— gechloreerde bifenylen (PCB's)<br />

— gechloreerde aromatische amines<br />

— gechloreerde fenolen<br />

Groepsparameters<br />

— vluchtige organohalogeen*<br />

verbindingen (VOX)<br />

— extraheerbare organahalogeenverbindingen<br />

(EOX)<br />

— absorbeerbare organohalogeenverbindingen<br />

(AOX)<br />

— anionische detergenten<br />

— non-ionische en kationische<br />

detergenten<br />

— met waterdamp vluchtige fenolen<br />

— cholinesteraseremming<br />

Groep 3, overig<br />

— thermotolerante bacteriën<br />

van de coli-groep<br />

— totaal a-activiteit (gemiddelde<br />

(gemiddelde norm)<br />

— rest |}activiteit<br />

(gemiddelde norm)<br />

— tritium-activiteit<br />

(gemiddelde norm)<br />

: 2,5 jLtg/l<br />

0,5 /jg/l<br />

50/jg/l<br />

50 /jg/l<br />

200/jg/l<br />

50/jg/l<br />

:50/jg/l<br />

50/jg/l<br />

mediaan som < 2 pg/l,<br />

mediaan afzon<strong>der</strong>lijke stoffen < 1 //g/l<br />

mediaan som < 100 ng/l<br />

mediaan som < 20 ng/l,<br />

mediaan afzon<strong>der</strong>lijke stoffen < 10 ng/l<br />

mediaan som < 7 ng/l<br />

mediaan som *ï 1 jug/l,<br />

mediaan afzon<strong>der</strong>lijke stoffen < 0,5 /ig/l<br />

mediaan afzon<strong>der</strong>lijke stoffen < 50 ng/l<br />

mediaan < 5 ijg/l<br />

(als chloor)<br />

mediaan < 5 /jg/l<br />

(als chloor)<br />

mediaan < 40 /jg/l<br />

(als chloor)<br />

mediaan < 100 ijg/l<br />

(als laurylsulfaat)<br />

mediaan < 100 j^g/l<br />

(als nonylfenol 10 EO)<br />

mediaan < 5 pg/l<br />

(als fenol)<br />

mediaan < 0,5 jug/i<br />

(als para-oxon)<br />

mediaan MPN < 20/ml<br />

< 0,1 Bg/I<br />

(2,7 pCi/l)<br />

1 1 Bg/I<br />

(27 pCi/l)<br />


niet het geval. Daar de lid-staten van de EG gehouden zijn EG-waterkwaliteitsrichtlijnen<br />

te incorporeren in de nationale wetgeving is in de jaren<br />

1981-1983 gewerkt aan de totstandkoming van een AMvB gebaseerd op de<br />

artikelen 13 en 15 van de WVO. Deze AMvB is op 24 december 1983 in<br />

werking getreden (Stb. 1983, 606).<br />

Voor de functie landbouwwater bestaat geen wettelijk vastgelegde<br />

waterkwaliteitsdoelstelling. Wel zijn in CUWVO-verband aanbevelingen<br />

met betrekking tot deze waterkwaliteitsdoelstelling opgesteld.<br />

In deze paragraaf zal kort worden stilgestaan bij de AMvB (par. 2.4.2).<br />

Daarnaast zal aandacht worden geschonken aan de doelstelling landbouwwater<br />

(par. 2.4.3). Ten slotte zal worden ingegaan op de relatie tussen<br />

waterkwaliteitseisen voor specifieke functies, en de «gebruiksnormen»<br />

voor enkele van deze functies geregeld bij an<strong>der</strong>e wetten (par. 2.4.4).<br />

2.4.2. Kwaliteitsdoelstellingen voor drinkwater, zwemwater, water voor<br />

zalmen karperachtigen en schelpdierwater<br />

In het «Besluit kwaliteitsdoelstellingen en metingen oppervlaktewateren»<br />

worden de kwaliteitsdoelstellingen voor oppervlaktewater voor bovengenoemde<br />

functies wettelijk vastgelegd. Dit brengt voor het rijk, de provincies<br />

en de waterschappen de verplichting met zich mee, wanneer de desbetreffende<br />

functies in de waterkwaliteitsplannen worden vastgelegd, deze<br />

doelstellingen in achtte nemen.<br />

In het besluit worden naast de waterkwaliteitsdoelstellingen regels<br />

gegeven ten aanzien van het on<strong>der</strong>zoek en de toetsing van de waterkwaliteit,<br />

alsmede de rapportage hierover. In de nota van toelichting bij het besluit<br />

wordt na<strong>der</strong> aandacht geschonken aan de achtergronden van een en<br />

an<strong>der</strong>. On<strong>der</strong> meer wordt hierbij ingegaan op:<br />

- de motivatie van de keus van de normniveaus;<br />

- de relatie met de basiskwaliteit;<br />

- het verband met an<strong>der</strong>e wettelijke regelingen (zie ook 2.4.4).<br />

Voor na<strong>der</strong>e informatie over de AMvB wordt verwezen naar het eer<strong>der</strong>genoemde<br />

Staatsblad (Stb. 1983, 606).<br />

2.4.3. Kwaliteitsdoelstellingen voor «landbouwwater»<br />

Voor de functie «landbouwwater» bestaat geen wettelijk vastgelegde<br />

waterkwaliteitsdoelstelling. Dit wordt vooral veroorzaakt door het feit dat<br />

het nimmer tot een EG-waterkwaliteitsrichtlijn ter zake is gekomen. Een<br />

landelijke visie ten aanzien van de invulling van deze waterkwaliteitsdoelstelling<br />

is tot op heden niet gegeven. Bij de planvorming in het waterkwaliteitsbeheer<br />

is dit herhaaldelijk als een gemis ervaren. Immers, de meeste<br />

zoete oppervlaktewateren vervullen direct of indirect een functie in landbouwkundig<br />

opzicht. In dit IMP wordt daarom indicatief een landelijke visie<br />

geformuleerd.<br />

Richtinggevend voor deze visie is geweest een in CUWVO-verband<br />

opgestelde notitie getiteld «Overwegingen en aanbevelingen met betrekking<br />

tot kwaliteitsdoelstellingen voor oppervlaktewateren met een landbouwkundige<br />

functie» 5 .<br />

In het algemeen gesproken geldt dat het normniveau van de basiskwaliteit<br />

doorgaans voldoende bescherming biedt voor de bescherming van de met<br />

het oppervlaktewater samenhangende agrarische belangen. Vergelijking<br />

van normvoorstellen voor oppervlaktewater met een landbouwkundige<br />

functie zoals die in het verleden in verschillende internationale en nationale<br />

ka<strong>der</strong>s zijn ontwikkeld met de basiskwaliteit wijst dit uit. Voor slechts twee<br />

hierna nog te behandelen waterkwaliteitsaspecten is dit in iets min<strong>der</strong>e<br />

mate het geval. Het betreft:<br />

- het voorkóming van drijflagen van blauwalgen en kroos (in verband<br />

met verdrenking) en<br />

- de zouthuishouding (in verband met de teelt van gewassen).<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 33


In oppervlaktewateren waarin voor de eutrofiëringsparameters aan de<br />

waarden voor de de basiskwaliteit wordt voldaan, mag het niet uitgesloten<br />

worden geacht dat on<strong>der</strong> bepaalde omstandigheden (bij voorbeeld opwaaiing)<br />

drijflagen van blauwalgen en kroos ontstaan. Voor de functie verdrenking<br />

is dit in verband met door blauwalgen geproduceerde toxinen een<br />

ongewenste situatie. Daarnaast kan on<strong>der</strong> een dicht kroosdek zuurstofloosheid<br />

optreden optreden hetgeen tot voor de functie verdrenking eveneens<br />

zeer ongewenste H2S vorming aanleiding kan geven. Indien een oppervlaktewater<br />

deze functie vervult zal getracht moeten worden (bij voorbeeld met<br />

aanvullende waterhuishoudkundige maatregelen zoals doorspoelen)<br />

drijflagen van blauwalgen en kroos zo goed mogelijk te voorkomen.<br />

Voor de teelt van gewassen is het zoutgehalte een belangrijke factor. De<br />

gevoeligheid voor zout kan per gewas verschillen. Ook de teeltwijze (bij<br />

voorbeeld substraatteelt, kasteelt of vollegrondsteelt) is van invloed. De<br />

zouthuishouding van oppervlaktewateren wordt behalve door lozingen<br />

overigens veelal in sterke mate bepaald door de natuurlijke omstandigheden.<br />

Voor het realiseren van bepaalde zoutgehalten is het instrumentarium<br />

zoals dat door de WVO wordt geboden veelal te beperkt en moeten<br />

aanvullende waterhuishoudkundige maatregelen worden genomen.<br />

De wensen vanuit de landbouw kunnen nogal verschillend zijn. In grote<br />

lijnen kan wat het zoutgehalte betreft on<strong>der</strong>scheid gemaakt worden in de<br />

volgende vier niveaus van waterkwaliteit:<br />

— niveau 1: waarden gericht op het gebruik van oppervlaktewater voor substraatteelt<br />

en in de glastuinbouw (gevoelige gewassen)<br />

Elektrisch geleidingsvermogen < 50 mS/m en/of<br />

chloride 'S 50 mg/l Cl"<br />

— niveau 2: waarden gericht op het gebruik van oppervlaktewater in de glastuinbouw<br />

(min<strong>der</strong> gevoelige gewassen) en in de vollegrondstuinbouw (gevoelige<br />

gewassen)<br />

chloride < 200 mg/l Ci"<br />

waarden gericht op het gebruik van oppervlaktewater voor veedrenking<br />

chloride < 250 mg/l Cl"<br />

— niveau 3: waarden gericht op het gebruik van oppervlaktewater in de vollegrondstuinbouw<br />

(min<strong>der</strong> gevoelige gewassen)<br />

chloride < 500 mg/l Cl'<br />

— niveau 4: waarden gericht op het gebruik van oppervlaktewater in akker- en<br />

weidebouw<br />

chloride < 1000 mg/l Cl'<br />

Opgemerkt wordt dat de aangegeven waarden het karakter hebben van<br />

optimale waarden. Bij hogere zoutconcentraties is het water <strong>der</strong>halve niet<br />

ongeschikt; wel zullen dan de opbrengsten doorgaans lager zijn of zal de<br />

kwaliteitvan de produkten min<strong>der</strong> goed zijn. In het ka<strong>der</strong> van de planvorming<br />

zal expliciet afgewogen moeten worden in hoeverre deze optimale waarden<br />

tot concrete waterkwaliteitsdoelstellingen voor oppervlaktewater kunnen<br />

worden verheven.<br />

2.4.4. Beheersnormen en gebruiksnormen<br />

De uitvoering van EG-richtlijn betreffende de kwaliteit van oppervlaktewater<br />

dat is bestemd voor de produktie van drinkwater alsmede van de<br />

EG-richtlijn betreffende de kwaliteit van zwemwater, vereist behalve het<br />

stellen van kwaliteitseisen voor oppervlaktewater in het ka<strong>der</strong> van de WVO<br />

eveneens wijzigingen in twee an<strong>der</strong>e wetten.<br />

Om aan de bepalingen van eerstgenoemde EG-richtlijn te voldoen was<br />

wijziging noodzakelijk van de Waterleidingwet (WLW) en een hierop<br />

gebaseerde wijziging van het Waterleidingbesluit. Ingevolge de in 1981<br />

gewijzigde Waterleidingwet zijn regels gesteld voor het daadwerkelijk<br />

gebruik van oppervlaktewater voor de drinkwaterbereiding. Indien het in te<br />

nemen oppervlaktewater niet aan de op grond van deze wet gestelde eisen<br />

voldoet, wordt het in beginsel ongeschikt beschouwd voor de bereiding<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2 34


van drinkwater volgens de methode die samenhangt met de gestelde<br />

kwaliteitseisen.<br />

Om misverstanden te voorkomen wordt benadrukt dat - hoewel in beide<br />

ka<strong>der</strong>s eisen ten aanzien van de kwaliteit van het oppervlaktewater worden<br />

gesteld en regels worden gegeven ten aanzien van het on<strong>der</strong>zoek van het<br />

oppervlaktewater - dit geen doublure of inconsistentie betekent. Immers,<br />

de op grond van de WLW enerzijds en de WVO an<strong>der</strong>zijds te stellen<br />

voorschriften dienen een verschillend doel (de regulering van de drinkwaterbereiding,<br />

respectievelijk een op een behoorlijke «grondstof» gericht<br />

waterkwaliteitsbeheer), en richten zich tot verschillende instanties (waterleidingbedrijven<br />

respectievelijk waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s). De normstelling<br />

in het ka<strong>der</strong> van het Waterleidingbesluit kent drie kwaliteitsniveaus welke<br />

gekoppeld zijn aan verschillende methoden van drinkwaterbereiding. De<br />

eisen gelden voor het water zoals dat ingenomen wordt voor de drinkwaterbereiding.<br />

De normstelling in het ka<strong>der</strong> van de WVO is niet gekoppeld<br />

aan de methode van drinkwaterbereiding en kent ook maar één niveau. Dit<br />

niveau komt globaal overeen met het middelste niveau van het Waterleidingbesluit.<br />

Voor een na<strong>der</strong>e uitleg van de relatie tussen de WVO-eisen en<br />

de WLW-eisen zij verwezen naar de memorie van toelichting bij het<br />

«Besluit kwaliteitsdoelstellingen en metingen oppervlaktewateren» respectievelijk<br />

het Waterleidingbesluit.<br />

Uit de bepalingen van de EG-richtlijn betreffende de vereiste kwaliteit<br />

van zwemwater vloeit voort dat zowel regels moeten worden gesteld voor<br />

de bij het waterkwaliteitsbeheer na te streven doelstelling als voor de<br />

toelaatbaarheid van het daadwerkelijk gebruik van het oppervlaktewater als<br />

zwemwater. Voor dit laatste is de Wet Hygiëne en Veiligheid Zweminrichtingen<br />

(WHVZ) aangepast. Deze wijziging van de WHVZ verplicht, naast een<br />

aantal an<strong>der</strong>e voorschriften, gedeputeerde staten tot het inventariseren van<br />

de zweminrichtingen in oppervlaktewater en van an<strong>der</strong>e plaatsen waar<br />

door een aanmerkelijk aantal personen in oppervlaktewater pleegt te<br />

worden gezwommen.<br />

Voorts geeft de WHVZ gedeputeerde staten de mogelijkheid tot sluiting<br />

van de zweminrichting in oppervlaktewater respectievelijk tot het instellen<br />

van een zwemverbod voor genoemde an<strong>der</strong>e plaatsen. Gedeputeerde<br />

staten dienen daartoe over te gaan indien na een bepaalde termijn niet aan<br />

de krachtens de WHVZ gestelde kwaliteitseisen is voldaan, tenzij door de<br />

Minister van VROM ontheffing is verleend. Ook hier geldt dus dat op grond<br />

van twee verschillende wetten (de WVO en de WHVZ) eisen worden<br />

gesteld aan de kwaliteit van oppervlaktewater. De eisen welke worden<br />

gesteld in het ka<strong>der</strong> van de WHVZ beogen de hygiëne en veiligheid van de<br />

zwemmers te beschermen en vormen als zodanig de toetssteen voor<br />

gedeputeerde staten bij het beoordelen van de toelaatbaarheid van het<br />

zwemmen in oppervlaktewater. De eisen welke op grond van de WVO<br />

worden gesteld richten zich tot de waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s en vormen<br />

- indien een oppervlaktewater in een waterkwaliteitsplan de functie<br />

zwemwater heeft gekregen - het doel op het bereiken waarvan het te<br />

voeren waterkwaliteitsbeheer gericht dient te zijn.<br />

De eisen op grond van de WHVZ liggen op het niveau van de imperatieve<br />

waarden van de EG-richtlijn. Wanneer aan deze eisen wordt voldaan kan de<br />

kwaliteit van het zwemwater geacht worden <strong>der</strong>mate goed te zijn dat de<br />

kans op ziekte voor de zwemmers vrijwel is uitgesloten. De op grond van<br />

de WVO vastgestelde eisen zijn voor de bacteriële parameters strenger dan<br />

de eisen krachtens de WHVZ en dus ook dan de imperatieve waarden van<br />

de EG-richtlijn. Dit houdt verband met de gedachte dat in het waterkwaliteitsbeheer<br />

een toestand dient te worden nagestreefd, die beter is dan die<br />

welke minimaal ingevolge de WHVZ vereist wordt. Aldus wordt een zekere<br />

veiligheidsmarge nagestreefd waardoor incidentele overschrijdingen (bij<br />

voorbeeld door weersinvloeden of door opwerveling van slib door zwemmers)<br />

van de WVO-eisen mogelijk is zon<strong>der</strong> dat het water daarmee onmiddellijk<br />

als ongeschikt voor zwemmers behoeft te worden beoordeeld.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 35


De EG-richtlijnen betreffende de kwaliteit van zoet water dat bescherming<br />

of verbetering behoeft ten einde geschikt te zijn voor het leven van vissen<br />

en betreffende de vereiste kwaliteit voor schelpdierwater, richten zich enkel<br />

op de sanering van de oppervlaktewateren waarvoor de desbetreffende<br />

waterkwaliteitsdoelstellingen gelden. Genoemde EG-richtlijnen nopen niet<br />

tot regelgeving met betrekking tot het daadwerkelijk gebruik van het<br />

oppervlaktewater. Daarom kunnen deze EG-richtlijnen geheel in het ka<strong>der</strong><br />

van de WVO worden uitgevoerd.<br />

Ten slotte nog enkele opmerkingen ten aanzien de in 2.4.3 besproken<br />

waterkwaliteitsdoelstellingen voor «landbouwwater». Indien in een<br />

oppervlaktewater bepaalde waarden van de basiskwaliteit niet worden<br />

gehaald, betekent dit niet automatisch dat het oppervlaktewater daardoor<br />

ongeschikt is voor landbouwkundig gebruik en dat wellicht zelfs een<br />

verbod op dit verbruik ingesteld zou moeten worden. Ten aanzien van dit<br />

aspect bieden de getalswaarden van de basiskwaliteit eveneens een<br />

bepaalde veiligheidsmarge. Indien wettelijke normstelling voor de regulering<br />

van het daadwerkelijk gebruik van oppervlaktewater voor landbouwkundige<br />

doeleinden zou worden overwogen is de WVO hiervoor uiteraard niet het<br />

aangewezen ka<strong>der</strong>.<br />

2.5. Ecologische waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

Tot nu toe is bij de normstelling voor oppervlaktewater voorrang gegeven<br />

aan fysische en chemische parameters. Dit ligt gedeeltelijk aan de functionele<br />

gerichtheid van de desbetreffende doelstellingen. Voorts is de relatie van<br />

<strong>der</strong>gelijke parameters met de diverse vormen van verontreiniging directer,<br />

hetgeen ze beter «stuurbaar» maakt dan biologische kenmerken; de<br />

effecten van verontreiniging op laatstgenoemde kenmerken worden<br />

immers pas in tweede instantie zichtbaar. Ook is doorgaans de exactheid<br />

waarmee, in vergelijking met biologische parameters, waarden voor<br />

fysische en chemische parameters kunnen worden vastgesteld en gemeten,<br />

groter (hetgeen overigens niet betekent dat ze een oppervlaktewater beter<br />

karakteriseren).<br />

Toch zullen ecologische kwaliteitsdoelstellingen ook en vooral in termen<br />

van biologische grootheden moeten worden geformuleerd. Deze vormen<br />

immers de «laatste toets» wanneer men wil nagaan of maatregelen het<br />

gewenste resultaat leveren, bij voorbeeld of het terugdringen van een<br />

bepaald type lozingen leidt tot herstel van de levensgemeenschap. Met<br />

name in CUWVO-verband is de afgelopen jaren gewerkt aan de formulering<br />

van ecologische kwaliteitsdoelstellingen. Deze zijn in dit IMP overgenomen<br />

en zo geformuleerd dat de biologische elementen hiervan de kern vormen<br />

en dat an<strong>der</strong>e, met name fysische en chemische parameters een meer<br />

bescheiden rol spelen.<br />

In het vorige IMP werd hiertoe reeds een aanzet gegeven. Daarbij werd<br />

een globale schets gegeven van het ka<strong>der</strong> waarin zulke doelstellingen<br />

zouden kunnen passen, te weten een stelsel van drie niveaus:<br />

- het laagste, correspon<strong>der</strong>end met de basiskwaliteit, zon<strong>der</strong> differentiatie<br />

naar watertype;<br />

- het middelste, meer in de richting van de natuurlijke toestand, maar<br />

nog niet gelijk daaraan, met een differentiatie naar in Ne<strong>der</strong>land voorkomende<br />

watertypen;<br />

- het hoogste, correspon<strong>der</strong>end met de natuurlijke toestand, met een<br />

differentiatie naar afzon<strong>der</strong>lijke wateren.<br />

Eer<strong>der</strong>genoemde werkzaamheden in het ka<strong>der</strong> van de CUWVO hebben<br />

geresulteerd in een concept-rapport met ecologische kwaliteitsdoelstellingen<br />

voor een 15-tal typen Ne<strong>der</strong>landse oppervlaktewateren 6 . Opgemerkt zij dat<br />

dit rapport nog het predikaat «concept» draagt omdat het op het moment<br />

van verschijnen van dit IMP-water nog niet officieel is vastgesteld door de<br />

CUWVO. Het definitieve rapport zal naar verwachting eind 1985/begin 1986<br />

gereed zijn.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 36


Enigszins in afwijking van de boven gegeven omschrijving van de drie<br />

niveaus (vorig IMP) is in dit concept-rapport getracht per type zowel een<br />

hoogste, een middelste als een laagste niveau aan te geven. Dit houdt<br />

enerzijds in dat een uniforme basiskwaliteitsdoelstelling voor alle typen<br />

niet als axioma is gehanteerd en an<strong>der</strong>zijds dat per type een niet naar<br />

afzon<strong>der</strong>lijke wateren gedifferentieerd hoogste niveau is beschreven.<br />

Niettemin neemt vanzelfsprekend de differentiatie gaande van het lage<br />

naar het hoge niveau toe.<br />

In bijlage 2.3 wordt een samenvatting van het concept CUWVO-rapport<br />

gegeven. Over de toepassing daarvan in de praktijk zij het volgende<br />

opgemerkt. In het CUWVO-rapport worden de Ne<strong>der</strong>landse wateren op<br />

praktische gronden in de volgende typen ingedeeld: bronnen, beken,<br />

rivieren, sloten, kanalen, stadswateren, drinkpoelen, vennen, duinmeren,<br />

wielen, zand-, grind- en kleigaten, petgaten, meren en plassen, kreken en<br />

getijdewateren. Per type wordt een definitie gegeven, gevolgd door een<br />

beschrijving van de natuurlijke levensgemeenschap (zowel naar systeemkenmerken<br />

als naar soortensamenstelling), een opsomming van bijbehorende<br />

hydrologische, morfologische, chemische en fysische gegevens, en<br />

een omschrijving van gewenste consequenties voor het feitelijk beheer<br />

indien binnen een type voor een bepaald streefniveau wordt gekozen.<br />

Bij het lezen van de beschrijvingen van de natuurlijke levensgemeenschappen,<br />

zal men zien dat er tussen de typen verschillen zijn in de mate van<br />

gedetailleerdheid. Dit is gedeeltelijk een gevolg van het verschil in beschikbare<br />

kennis, maar komt ook doordat bij sommige typen een aantal zeer<br />

specifieke kenmerkende soorten horen, terwijl an<strong>der</strong>e typen slechts<br />

algemeen voorkomende soorten herbergen, waarvan het in dit ka<strong>der</strong> niet<br />

zinvol is ze alle expliciet te vermelden.<br />

Tabel 2.1 geeft hiervan een globaal beeld. Tabel 2.2 geeft een indicatie<br />

per hoofdtype van de natuurlijke trajecten vooreen aantal fysisch-chemische<br />

parameters. Een ver<strong>der</strong>e uitwerking van deze trajecten, met name voor het<br />

laagste niveau, zal on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e kunnen leiden tot een normering voor de<br />

basiskwaliteit (parametergroepen 1 en 2) gedifferentieerd naar hoofdtype.<br />

De hantering van ecologische kwaliteitsdoelstellingen voor afzon<strong>der</strong>lijke<br />

wateren is op de eerste plaats de taak van de waterkwaliteitsbeherende<br />

instanties, namelijk de provincies die waterkwaliteitsplannen opstellen en<br />

de waterschappen die beheersplannen maken en Rijkswaterstaat voor<br />

zover het de rijkswateren betreft. De formulering van de doelstellingen is<br />

ook zodanig, dat weliswaar duidelijke hulpmiddelen worden geboden voor<br />

het door de waterbeheer<strong>der</strong> te vormen beleid, en dat meestal ook wordt<br />

aangegeven in welke richting keuzen moeten gaan, maar dat de uiteindelijke<br />

keuze en de na<strong>der</strong>e uitwerking daarvan, per water open wordt gelaten. De<br />

praktijkkennis die hiermee in de komende jaren wordt opgedaan zal te<br />

zijner tijd weer gebruikt worden om deze ecologische kwaliteitsdoelstellingen<br />

aan te passen en aan te vullen, zowel in de tweede generatie waterkwaliteitsplannen<br />

als in volgende nationale beleidsnota's.<br />

Omdat, zoals boven al is opgemerkt, het min<strong>der</strong> eenvoudig is, biologische<br />

parameters exact te definiëren en te normeren en omdat bij de ver<strong>der</strong>e<br />

uitwerking van ecologische waterkwaliteitsdoelstellingen ingespeeld moet<br />

worden op de van nature (ook binnen één type) voorkomende verschillen<br />

in oppervlaktewateren, moet nog na<strong>der</strong> worden bezien of het wenselijk is<br />

ecologische waterkwaliteitsdoelstellingen een vergelijkbare wettelijke<br />

status te geven als de waterkwaliteitsdoelstellingen zoals die bij AMvB zijn<br />

vastgelegd. Daarbij komt dat er (nog) geen duidelijk beeld is welke parameters<br />

het meest geschikt zijn voor ecologische normstelling ten behoeve van<br />

het waterbeheer. Door on<strong>der</strong> meer de Gezondheidsraad (Commissie<br />

Ecologische Normen Waterbeheer) wordt hieraan gewerkt 7 .<br />

Ook zon<strong>der</strong> strikt juridische status kunnen de kwaliteitsdoelstellingen<br />

echter in het beleid worden toegepast. Om de geringe kwantificeerbaarheid<br />

enigszins te compenseren en tegelijkertijd de relatie tussen ecologische<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2 37


kwaliteitsdoelstelling en feitelijk beheer te vergemakkelijken, is in bijlage<br />

2.3 in de formulering van de kwaliteitsdoelstelling een on<strong>der</strong>deel «doen en<br />

laten» opgenomen, waarin wordt aangegeven welke maatregelen en<br />

activiteiten voor het behoud of terugkrijgen van bepaalde levensgemeenschappen<br />

gewenst of ongewenst zijn. De provincies en de waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s<br />

zullen in overleg met de verschillende overige beheer<strong>der</strong>s<br />

- zoals die van het waterkwantiteitsbeheer en het beheer van natuurgebieden<br />

en viswateren - moeten bezien of aan deze wensen tegemoet kan worden<br />

gekomen.<br />

Tabel 2.1. Globale indicatie van het voorkomen van groepen organismen in de verschillende watertypen<br />

Zoogdieren (grote)<br />

Vogels<br />

Amphibieën<br />

Vissen<br />

Kreeftachtigen<br />

Insectenlarven<br />

Vliegen, muggen<br />

Wantsen<br />

Kevers<br />

Steenvliegen<br />

Kokerjuffers<br />

Eendagsvliegen<br />

Libellen<br />

Weekdieren<br />

slakken<br />

mossels<br />

Zoöplankton<br />

Waterplanten<br />

Wortelend<br />

Drijvend<br />

Algen (phytoplankton)<br />

Blauwwieren<br />

Groenwieren<br />

Flagellaten<br />

Kiezelwieren<br />

Sierwieren<br />

ai CÜ ir<br />

o<br />

CS<br />

co 3 Q<br />

0)<br />

><br />

O<br />

§<br />

ra c<br />

N oö Q-<br />

- e e e e — e e e e e e e e +<br />

- + 0 0 0 o e e + o 0 + + o o<br />

o o o + e o + + + o o + o - -<br />

- + * o o o e e e 0 0 0 o + +<br />

+ + 0 0 0 e o - - 0 o 0 0 + +<br />

0)<br />

V<br />

o; ra<br />

O 5<br />

+ + + 0 o + + + o o 0 o 0 + +<br />

e + + 0 0 e 0 + * o o o 0 + —<br />

+ + e 0 0 e o + 0 o o 0 0 + -<br />

+ + +<br />

+ + + 0 o e o + 0 o o 0 o + -<br />

e + + o 0 e 0 + 0 o 0 0 o — —<br />

e + + o 0 — 0 + o o 0 o 0 — —<br />

+ + + 0 o o o — 0 o 0 0 o + +<br />

- + + o o e o ~ 0 0 0 0 0 + +<br />

- - e e 0 o o + 0 + o o + + +<br />

_ + + + e e o + 0 e e + * + +<br />

— — — o - e 0 — — o o 0 — —<br />

_ e o e o o o e e 0 o e 0 o o<br />

— e 0 e o o 0 e o o o 0 o + +<br />

- - - e e o o + 0 o o + o + +<br />

- + * e 0 o o + o o o 0 o + +<br />

— e e e — — e + 0 o o + e — —<br />

Aantal + en 14 11 12 13 11<br />

o • maakt deel uit van het systeem zon<strong>der</strong><br />

daarvoor typisch te zijn.<br />

+ = is typisch voor het systeem; de groep<br />

heeft specifieke soorten in het systeem.<br />

— = maakt geen of vrijwel geen deel uit van<br />

het systeem.<br />

e = maakt incidenteel of niet-belangrijk<br />

deel uit van het systeem; of twijfelachtig.<br />

* = gewone maar ook typische soorten.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 38


Tabel 2.2. Schatting van natuurlijke trajecten voor enkele fysische en chemische kenmerken<br />

van de verschillende watertypen'<br />

Temp. Opgelost<br />

max.<br />

°C pH Cl" S04- Ca ++<br />

P0< i-p NO3-N 02 02<br />

gem. gem. gem. gem. ma> :. max. min. min.<br />

Bronnen 10-15 7-8 0- 20 0- 40 10-100 0 -0,1 0-1 6-9 8-11<br />

Beken 15-20 6-8 10- 40 0- 40 10-100 0 • -0,1 0-1 6-9 8-11<br />

Rivieren 20-25 7-8 10- 40 0- 40 0,1--0,2 0-1 6-9 8-11<br />

Sloten 1 15-25 6-8 10- 40 0- 40 10- 60 0 • -0,1 0-1 2-7 8-11<br />

2 10- 10 000 50- 200 90-150 0,2<br />

Kanalen 1 20-25 7-8 I0- 40 0- 40 10- 40 0 -0,1 0-1 6-9 8-11<br />

2<br />

100- 10 000 50- 200<br />

Stadswateren 15-25 7-8 20- 80 0- 40 30- 50 0 • -0,1 0-1 2-7 8-11<br />

Drinkpoelen 1 15-25 7-8 10- 40 0- 40 40- 50 0 -0,1 0-1 8-11<br />

2<br />

10- 10 000 50- 200 90-100<br />

Vennen 20-25 4-6 0- 20 0- 40 0- 10 0 • -0,1 0-1 8-11<br />

Duinmeren 20-25 7-8 40- 200 0- 40 0- 60 0 • -0,1 0-1 6-9 8-11<br />

Wielen 20-25 7-8 10- 40 0- 40 10- 20 0 • -0,1 0-1 8-11<br />

Zand—Grind en 1 20-25 7-9 10- 40 0- 40 0- 20 0 • -0,1 0-1 6-9 8-11<br />

kleigaten 2 40- 50<br />

Petgaten 20-25 7-8 0- 50 0- 40 10- 30 0 • -0,1 0-1 8-11<br />

Meren 1 20-25 8-9 20- 80 0- 200 10- 30 0 -0,1 0-1 6-9 8-11<br />

2<br />

100-•10<br />

000 50- 200<br />

Kreken 20-25 8-9 100- 10 000 50- 200 50-150 1,0 0-1 6-9 8-11<br />

Getijdewateren 15-20 8-9 1000- 18 000 100- 2500 100 0 • -0,1 0-1 6-9 8-11<br />

(min. = jaarminium,<br />

gem. = jaargemi ddelde<br />

max. = jaarmaximum).<br />

1 Bij enkele watertypen is een on<strong>der</strong>verdeling<br />

(1 en 2) aangebracht. Bij de<br />

sloten, kanalen, drinkpoelen en meren<br />

en plassen staat 1 voor de subtypen<br />

met zoet water en 2 voor de subtypen<br />

die on<strong>der</strong> invloed van kwel of van<br />

menging met zeewater brak zijn. Bij de<br />

zand-, grind- en kleigaten is er een<br />

on<strong>der</strong>verdeling in kalkarme (1) en<br />

kalkrijkere (2) wateren.<br />

Bij tabel 2.2 dient nog de volgende toelichting te worden gegeven.<br />

De tabel is samengesteld op basis van gegevens uit diverse bronnen.<br />

Deze gegevens zijn vermeld in het ka<strong>der</strong> van het opstellen van eer<strong>der</strong>genoemd<br />

CUWVO-rapport en zijn afkomstig van vele waterbeheer<strong>der</strong>s, het<br />

Rijksinstituut voor Natuurbeheer, de Universiteit van Nijmegen en de<br />

STORA. Het betreft in het algemeen de resultaten van metingen over een<br />

periode van een jaar, met een frequentie van ca. 12x per jaar, gedaan aan<br />

diverse wateren behorende tot de verschillende typen.<br />

Hoewel in de betreffende verzameling wateren getracht is met name ook<br />

niet of weinig verontreinigde op te nemen (dit geldt bij voorbeeld voor de<br />

wateren die door de STORA van 1982-1984 zijn on<strong>der</strong>zocht) is het merendeel<br />

van de wateren min of meer verontreinigd. Dit betekent dat de gevonden,<br />

dus feitelijke, trajecten vertaald moeten worden naar natuurlijke trajecten.<br />

Dit is gedaan met behulp van de volgende informatie:<br />

- de «clustering» in de trajecten met feitelijke waarden geeft vaak<br />

aanwijzingen over de ligging van het natuurlijke traject,<br />

- soms zijn historische gegevens als vergelijkingsmateriaal beschikbaar,<br />

- bij bepaalde typen kan de (natuurlijke) samenstelling van grondwater<br />

aanwijzingen geven (of de geologische gesteldheid van het gebied).<br />

Het zal duidelijk zijn dat de zo geschatte trajecten als bena<strong>der</strong>ingen<br />

moeten worden beschouwd die soms tamelijk betrouwbaar en in an<strong>der</strong>e<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 39


gevallen tamelijk onzeker zijn. Toch wordt hiermee waarschijnlijk voor de<br />

eerste keer een min of meer compleet, zij het globaal, beeld gegeven van<br />

de natuurlijke fysisch-chemische toestand van de verschillende typen<br />

Ne<strong>der</strong>landse oppervlaktewateren.<br />

Het woord «natuurlijk» betekent voor een aantal watertypen (met name<br />

de bronnen, beken, rivieren, vennen, duinmeren, wielen en getijdewateren)<br />

de toestand zoals die zou zijn zon<strong>der</strong> enige menselijke invloed. Naar<br />

analogie hiervan is «natuurlijk» voor an<strong>der</strong>e watertypen, die door menselijk<br />

handelen zijn ontstaan of in hun morfologie en hydrologie zijn beïnvloed,<br />

gebruikt in de zin van de toestand zoals die zou zijn zon<strong>der</strong> directe of<br />

indirecte toevoer van afvalstoffen uit de menselijke samenleving (lozingen,<br />

diffuse verontreiniging), maar met de door de mens beïnvloede vorm en<br />

hydrologie.<br />

Dit betreft de typen sloten, kanalen, stadswateren, drinkpoelen, zand-,<br />

grind- en kleigaten, petgaten, meren en plassen en kreken. Sommige van<br />

deze typen (bij voorbeeld de stadswateren en de kanalen) staan zover af<br />

van van nature voorkomende wateren dat men in plaats van over de<br />

«natuurlijke» misschien beter over de «normale» of «referentie»-toestand<br />

zou kunnen spreken. Voor de eenheid van terminologie is echter in deze<br />

tekst en in de tabel toch gekozen voor gebruik van het woord «natuurlijk».<br />

2.6. Waterkwaliteitsdoelstellingen voor zoute wateren<br />

In het IMP 1980-1984 werd ten aanzien van de normstelling voor de<br />

basiskwaliteit reeds aangegeven dat de gestelde getalswaarden alleen<br />

betrekking hebben op zoet oppervlaktewater en dat in de komende jaren<br />

zou moeten worden nagegaan of het mogelijk is de normstelling uitte<br />

breiden tot de zoute getijdewateren. In het navolgende zal in algemene zin<br />

worden ingegaan op de wenselijkheden en de mogelijkheden voor het<br />

formuleren van waterkwaliteitsdoelstellingen voor de zoute getijdewateren<br />

zoals de estuaria, de kustwateren en de volle zee.<br />

De basiskwaliteit zoals deze wordt uitgewerkt voor de binnenwateren is<br />

in eerste instantie gericht op een sanering van deze wateren. In ons<br />

dichtbevolkte land wordt het merendeel <strong>der</strong> binnenwateren in hoge mate<br />

beïnvloed door menselijk handelen (puntlozingen, diffuse verontreiniging<br />

en waterhuishoudkundige ingrepen). De basiskwaliteit vervult voor deze<br />

wateren een belangrijke rol als aanduiding van het waterkwaliteitsniveau<br />

op het bereiken waarvan de sanering in eerste instantie gericht moet<br />

worden. Voor de (meeste) zoute wateren is de uitwerking van de basiskwaliteit<br />

op dezelfde voet als voor de binnenwateren niet opportuun, aangezien<br />

deze niet op een vergelijkbare manier als sturingsmiddel voor de waterkwaliteit<br />

zal kunnen werken. De belasting van de binnenwateren zal<br />

uiteindelijk resulteren in een belasting van de zoute wateren door de<br />

natuurlijke afstroming via estuaria naar de zee. Er zijn natuurlijk ook directe<br />

belastingen. Bovendien heeft in de meeste zoute wateren door het grootschalige<br />

karakter de waterkwaliteitsverslechtering niet die ongunstige<br />

proporties als bij veel binnenwateren aangenomen.<br />

Het waterbeheer van de zoute wateren (behoudens enkele uitzon<strong>der</strong>ingen<br />

waarop nog wordt teruggekomen) dient dan ook direct gericht te worden<br />

op het behoud van de ecologische waarden van die wateren en op het<br />

creëren van gunstige voorwaarden voor het maatschappelijk functioneren<br />

van die wateren.<br />

In dit licht bezien bestaat er dus geen behoefte aan een algemene<br />

uitwerking van de doelstelling basiskwaliteit voor de zoute wateren.<br />

Zoals gezegd bestaan er uitzon<strong>der</strong>ingen op het hierboven gestelde. In<br />

enkele zoute wateren - het oostelijk deel van de Westerschelde is daarvan<br />

een voorbeeld - is de waterkwaliteit nog <strong>der</strong>mate slecht dat ten behoeve<br />

van de sanering een aanduiding van een in eerste instantie na te streven<br />

minimum-waterkwaliteitsniveau functioneel kan zijn. Deze uitzon<strong>der</strong>ingen<br />

geven evenwel geen aanleiding om in dit <strong>der</strong>de IMP voor de zoute wateren<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 40


in het algemeen een basiskwaliteit uit te werken. Voor situaties waarvoor<br />

een basiskwaliteitsniveau functioneel is kan de uitwerking hiervan plaatsvinden<br />

in het Waterkwaliteitsplan. Uiteraard is hierbij een differentiatie,<br />

rekening houdend met de verschillen in fysische en chemische kenmerken<br />

van de desbetreffende zoute wateren op z'n plaats.<br />

Het voorgaande laat onverlet dat het gewenst is om voor de zoute<br />

wateren te kunnen beschikken over op specifieke gebruiksfuncties c.q. op<br />

specifieke ecologische doelstellingen gerichte waterkwaliteitsnormen. Dit<br />

geeft immers enerzijds de mogelijkheden om de doelen waarop het beheer<br />

is gericht zo expliciet mogelijk aan te geven en an<strong>der</strong>zijds mogelijkheden<br />

om de resultaten van waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek aan te toetsen.<br />

Momenteel is de stand van zaken wat dit betreft als volgt. Van de in<br />

pararagraaf 2.4 behandelde «mensgerichte» waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

is de doelstelling schelpdierwater exclusief van toepassing op zoute<br />

wateren. De waterkwaliteitsdoelstelling zwemwater is zowel op zoute als<br />

op zoete oppervlaktewateren van toepassing. Deze twee waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

bieden evenwel slechts een toetsingska<strong>der</strong> voor een beperkt<br />

aantal waterkwaliteitsparameters. Voorts kan worden genoemd de ontwikkeling<br />

van ecologische waterkwaliteitsdoelstellingen. In paragraaf 2.5 en<br />

bijlage 2.3 wordt de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling<br />

van ecologische waterkwaliteitsdoelstellingen voor de getijdewateren<br />

geschetst. In het algemeen geldt echter dat de wetenschappelijke kennis<br />

met betrekking tot het functioneren van mariene ecosystemen nog beperkt<br />

is. In de regeringsnota «Harmonisatie Noordzeebeleid» 8 wordt dit on<strong>der</strong>kend<br />

en worden initiatieven aangekondigd voor integraal ecosysteemon<strong>der</strong>zoek<br />

voor die delen van de Noordzee die voor Ne<strong>der</strong>land van belang zijn.<br />

De ver<strong>der</strong>e ontwikkeling van ecologische waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

zal naar verwachting naast normen voor biologische parameters vooral<br />

getalsmatige grenzen opleveren voor zogenaamde «systeemeigen»<br />

waterkwaliteitsparameters (parameters behorende tot groep 1 en groep 2<br />

zoals aangegeven in 2.3.4). Het opstellen van ecologische waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

is een zaak van lange termijn. Ten behoeve van beleid en<br />

beheer is een toetsingska<strong>der</strong> ter beoordeling van de huidige kwaliteit<br />

echter thans reeds dringend gewenst. Ten einde in deze behoefte te<br />

voorzien is in interdepartementaal ka<strong>der</strong> in overleg met verschillende<br />

deskundigen een nota opgesteld waarin op basis van kennis van natuurlijke<br />

niveaus en kennis van gehalten in weinig verontreinigde wateren aanbevelingen<br />

worden gedaan voor referentiewaarden 9 . Deze referentiewaarden,<br />

die overeenkomen met de natuurlijke niveaus of deze zoveel mogelijk<br />

bena<strong>der</strong>en, kunnen worden gebruikt om inzicht te krijgen in de huidige<br />

waterkwaliteit, om knelpunten op te sporen en prioriteiten te kunnen<br />

stellen in het beleid.<br />

Naast referentiewaarden voor enkele algemene parameters zoals<br />

zuurstof en nutriënten worden referentiewaarden aanbevolen voor microverontreinigingen.<br />

Deze laatste referentiewaarden hebben behalve op<br />

gehalten in de waterfase eveneens betrekking op de gehalten in sediment<br />

en organismen.<br />

In de planvorming voor de kustwateren in het ka<strong>der</strong> van de WVO is met<br />

bovenstaande ontwikkelingen reeds zo goed mogelijk rekening gehouden.<br />

2.7. Routinematig waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek<br />

Waterkwaliteitsdoelstellingen spelen een belangrijke rol in het waterkwaliteitsbeheer.<br />

Daarom is het vanzelfsprekend dat waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s<br />

met een zekere regelmaat en volgens een in principe vastomlijnd programma<br />

routinematig waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek uitvoeren teneinde na te gaan of<br />

het gevoerde beheer effectief is en of de waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

worden gehaald dan wel gehandhaafd. Daarnaast is de waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong><br />

veelal geïnteresseerd in de ontwikkeling van bepaalde waterkwaliteitsparameters<br />

in de tijd. Ook voor deze informatiebehoefte is routinematig<br />

on<strong>der</strong>zoek (regelmatig en gedurende een langere periode) vereist.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 41


Naast routinematig waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek wordt, ten behoeve van de<br />

on<strong>der</strong>steuning van het te voeren beheer, ook specifiek waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek<br />

uitgevoerd. Specifiek waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek heeft in tegenstelling<br />

tot routinematig on<strong>der</strong>zoek een ad hoc karakter (éénmalig) en is<br />

gericht op het beantwoorden van een specifieke beheersvraag. In deze<br />

paragraaf wordt in verband met de nauwe samenhang met waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

beknopt ingegaan op het routinematig waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek.<br />

Aan het specifieke on<strong>der</strong>zoek wordt na<strong>der</strong> aandacht geschonken in<br />

hoofdstuk 7.<br />

In 1978 heeft de CUWVO de zogenaamde «Bemonsteringsnota» uitgebracht.<br />

In deze nota worden aanbevelingen gedaan om het routinematig<br />

fysisch-chemische waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek meer uniform te doen plaatsvinden.<br />

De «Bemonsteringsnota» vervulde een belangrijke functie omdat<br />

het on<strong>der</strong>zoeksterrein relatief «jong» en daardoor sterk in ontwikkeling<br />

was, terwijl landelijke richtlijnen en/of aanbevelingen voor de uitvoering<br />

geheel ontbraken. Sindsdien hebben een aantal ontwikkelingen plaatsgevonden<br />

die een nieuw licht werpen op het routinematig waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek.<br />

In de eerste plaats dient de introductie van de algemene waterkwaliteitsdoelstelling<br />

basiskwaliteit in het IMP 1980-1984 genoemd te<br />

worden. Zoals uit paragraaf 2.3 van dit IMP blijkt, blijft de basiskwaliteit een<br />

belangrijke rol spelen in het waterkwaliteitsbeheer. Voorts is in 1983 de<br />

AMvB «Kwaliteitsdoelstellingen en metingen oppervlaktewater» van kracht<br />

geworden. Dit besluit geeft naast de waterkwaliteitseisen voor de verschillende<br />

waterkwaliteitsdoelstellingen wettelijk vastgelegde meetverplichtingen.<br />

Een laatste ontwikkeling die genoemd kan worden en die steeds meer<br />

van invloed zal zijn op het routinematig waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek, is het<br />

toenemend belang dat gehecht wordt aan biologische waterbeoordeling en<br />

het on<strong>der</strong>zoek naar het voorkomen van microverontreinigingen (niet alleen<br />

in het water, maar ook in sediment en organismen).<br />

Deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat in het ka<strong>der</strong> van de CUWVO<br />

opnieuw aandacht is geschonken aan de problematiek van het routinematig<br />

waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek. Dit heeft geresulteerd in een CUWVO-nota<br />

waarin aanbevelingen worden gedaan met betrekking tot de doelmatige<br />

inrichting van het routinematig waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek 10 .<br />

Gezien de grote verschillen tussen de oppervlaktewateren (watertype,<br />

omvang, maatschappelijk belang, functies, verontreinigingstoestand,<br />

fluctuaties in de waterkwaliteit etc), acht de CUWVO het momenteel niet<br />

meer mogelijk om aanbevelingen op te stellen voor concrete on<strong>der</strong>zoeksprogramma's<br />

voor een beperkt aantal categorieën monsterpunten. Wel is<br />

gepoogd een aantal gedachten en overwegingen te formuleren die het<br />

mogelijk moeten maken dat waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s, uitgaande van<br />

dezelfde criteria en bij vergelijkbare omstandigheden, komen tot een<br />

efficiënte en zoveel mogelijke gelijke inrichting van meetprogramma's.<br />

Het belangrijkste kenmerk van de nieuwe CUVWO-nota over de bemonsteringsproblematiek<br />

is dat de voor routinematig waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek<br />

beschikbare middelen zo optimaal mogelijk benut moeten worden. Routinematig<br />

waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek moet zodanig worden opgezet dat alleen<br />

die informatie routinematig wordt vergaard, die voor het te voeren waterkwaliteitsbeheer<br />

relevant is. Bij de opzet van het programma voor routinematig<br />

waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek dient de beheer<strong>der</strong> zich dan ook kritisch te<br />

bezinnen op de volgende aspecten:<br />

a. de oogmerken van het routinematig waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek;<br />

b. de bemonsteringslokaties;<br />

c. het parameterpakket en de on<strong>der</strong>zoeksfrequentie.<br />

In genoemde CUWVO-nota worden deze aspecten uitvoerig belicht. In dit<br />

IMP wordt volstaan met naar deze nota te verwijzen.<br />

Ten slotte dient nog het volgende te worden opgemerkt. De huidige<br />

CUWVO-aanbevelingen voor de opzet van routinematige on<strong>der</strong>zoeksprogramma's<br />

hebben nog uitsluitend betrekking op het fysisch-chemische<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 42


on<strong>der</strong>zoek van oppervlaktewater. In het begin van deze paragraaf is<br />

aangegeven dat in de nabije toekomst het belang van routinematig<br />

on<strong>der</strong>zoek naar biologische kenmerken en het voorkomen van microverontreinigingen<br />

in sediment en organismen zal toenemen. Ook voor deze<br />

nieuwe deelterreinen vanon<strong>der</strong>zoek is het gewenst te kunnen beschikken<br />

over aanbevelingen inzake doelmatige en zoveel mogelijk geharmoniseerde<br />

uitvoering. Bezien zal worden in hoeverre een en an<strong>der</strong> in CUWVO-ka<strong>der</strong><br />

gestalte kan krijgen. Voor de invulling van gestandaardiseerde hydrobiologische<br />

bemonsteringstechnieken kan overigens worden verwezen naar de<br />

handleiding van de interprovinciale ambtelijke werkgroep voor milieukartering,<br />

subwerkgroep hydrobiologie.<br />

3. DOELSTELLINGEN MET BETREKKING TOT LOZINGEN<br />

3.1. Inleiding<br />

In paragraaf 1.1 is als belangrijk uitgangspunt van het beleid genoemd<br />

het principe «vermin<strong>der</strong>ing van de verontreiniging». Bij de uitwerking<br />

daarvan is on<strong>der</strong>scheid gemaakt tussen enerzijds een emissieaanpak voor<br />

zwarte-lijststoffen en overige verontreinigingen die qua eigenschappen<br />

relatief schadelijk zijn en an<strong>der</strong>zijds een waterkwaliteitsaanpak voor relatief<br />

onschadelijke verontreinigingen. Bij de emissieaanpak staat het terughouden<br />

van de verontreiniging aan de bron door toepassing van de beste bestaande<br />

technieken dan wel best uitvoerbare technieken voorop (het IMP-milieubeheer<br />

spreekt in dit opzicht over brongerichte bena<strong>der</strong>ing). Het (te verwachten)<br />

effect op de waterkwaliteit (daarbij kan ook de invloed op de kwaliteit van<br />

de on<strong>der</strong>waterbodem een rol spelen) kan aanleiding vormen tot het stellen<br />

van ver<strong>der</strong>gaande eisen. Bij de waterkwaliteitsaanpak - als on<strong>der</strong>deel van<br />

het effectgerichte beleid zoals dit in het IMP-milieubeheer wordt geschetst -<br />

zijn de waterkwaliteitsdoelstellingen die worden nagestreefd bepalend<br />

voor de aan de lozingen te stellen eisen. In paragraaf 3.2 worden de<br />

hoofdlijnen van het beleid ten aanzien van puntbronnen die uit de bovengeschetste<br />

aanpak volgen op een aantal punten na<strong>der</strong> uitgewerkt. Ook<br />

wordt in deze paragraaf ingegaan op een element van het waterkwaliteitsbeleid<br />

dat vooral de laatste jaren meer nadruk heeft gekregen namelijk de<br />

bescherming van de on<strong>der</strong>waterbodem. Daarbij spelen twee aspecten een<br />

rol. In de eerste plaats is er de relatie tussen lozingen en de on<strong>der</strong>waterbodem<br />

en in de tweede plaats de problematiek van de berging van baggerspecie<br />

die vrijkomt bij het verdiepen van watergangen, vaarwegen en havens.<br />

Naast verontreiniging van het aquatische milieu vanuit aanwijsbare en in<br />

principe ook controleerbare bronnen wordt het oppervlaktewater op meer<br />

diffuse wijze belast met verontreinigingen. Belangrijkste verschil met de<br />

lozingen vanuit puntbronnen vormt het feit dat voor het terugdringen de<br />

belasting vanuit diffuse bronnen de WVO nagenoeg geen mogelijkheden<br />

biedt. Niettemin is aanpak van deze bronnen van belang en zullen vanuit<br />

het waterbeheer impulsen gegeven moeten worden om bij een geïntegreerd<br />

milieubeleid het waterkwaliteitsbelang mee in beschouwing te nemen.<br />

In paragraaf 3.3 worden, naast een schets van de verontreiniging die<br />

wordt veroorzaakt door diffuse bronnen, reeds voorziene maatregelen<br />

vermeld die moeten leiden tot vermin<strong>der</strong>ing van de belasting vanuit diffuse<br />

bronnen. Tevens worden aandachtspunten genoemd die aangeven waar,<br />

gezien vanuit het waterkwaliteitsbeheer, prioriteiten bij de uitvoering van<br />

een geïntegreerd milieubeleid gelegd dienen te worden.<br />

Vooral bij het fosfatenbeleid spelen ook an<strong>der</strong>e maatregelen dan het<br />

beperken van de lozingen een belangrijke rol. Een integrale aanpak is dan<br />

ook essentieel om tot verbeteringen te komen. In paragraaf 3.4 wordt dit<br />

na<strong>der</strong> uitgewerkt. Een on<strong>der</strong>werp dat hoewel geen on<strong>der</strong>deel vormend van<br />

het waterkwaliteitsbeleid hier wel duidelijke raakpunten bezit met het<br />

lozingenbeleid is het beleid met betrekking tot zuiveringsslib. In paragraaf<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 43


3.5 wordt op enkele hoofdlijnen van dit beleid ingegaan. Een an<strong>der</strong> on<strong>der</strong>werp<br />

dat nauw verband houdt met het waterkwaliteitsbeleid is het beleid<br />

met betrekking tot de rioleringen. In paragraaf 3.6 ten slotte zal hierop<br />

na<strong>der</strong> worden ingegaan.<br />

3.2. Puntbronnen<br />

3.2.1. Algemeen<br />

On<strong>der</strong> de term «puntbronnen» worden gerekend de lozingen vanuit<br />

bedrijven zowel op de riolering als op oppervlaktewater en de lozingen van<br />

gemeentelijke rioolstelsels of rioolwaterzuiveringsinrichtingen op oppervlaktewater.<br />

De aanpak gericht op vermin<strong>der</strong>ing van de lozingen vanuit deze<br />

puntbronnen wordt in de eerste plaats bepaald door de aard van de<br />

afvalstoffen in het afvalwater.<br />

Bij lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels of rioolwaterzuiveringsinrichtingen<br />

zijn het vooral de zuurstofbindende stoffen en de eutrofiërende<br />

stoffen waarvoor lozingseisen kunnen worden geformuleerd. Het terughouden<br />

van microverontreinigingen die via deze weg naar het oppervlaktewater<br />

worden gevoerd zal aan de bron plaats dienen te vinden. Dit betekent het<br />

beperken van bedrijfsmatige lozingen van deze stoffen op de riolering en<br />

het beperken van de belasting vanuit meer diffuse bronnen (zie par. 3.3).<br />

De lozingseisen voor bedrijven hebben betrekking op een grote variëteit<br />

aan verontreinigingen. Voor de meeste daarvan geldt een emissieaanpak,<br />

waarbij in de eerste plaats de milieuschadelijkheid van deze stoffen de te<br />

verrichten saneringsinspanning bepaalt (zie par. 1.1). Daarnaast zal, vooral<br />

waar het gaat om relatief belangrijke lozingen ten opzichte van de grootte<br />

van het ontvangend oppervlaktewater, de te bereiken waterkwaliteit een<br />

bepalende factor kunnen zijn voor de te stellen lozingsvoorwaarden.<br />

Gezien de directe relatie met het ontvangend oppervlaktewater laten zich<br />

hiervoor echter geen algemene lozingsdoelstellingen afleiden.<br />

Behalve de aard van de stoffen in het afvalwater spelen bij het opstellen<br />

van emissiegrenswaardtn ook an<strong>der</strong>e factoren een rol. On<strong>der</strong> meer betreft<br />

dit de aard en omvang van het produktieproces en daarmee samenhangend<br />

de hoeveelheid en concentratie van de verontreinigingen in het afvalwater.<br />

Voorts is van belang of het een bestaande dan wel een nieuwe lozing<br />

betreft. Dit betekent dat een grote verscheidenheid aan omstandigheden<br />

bestaat, ook waar het gaat om dezelfde stoffen in afvalwaterstromen. Ook<br />

voor het voorkómen dat stoffen in het afvalwater terecht komen of het<br />

verwij<strong>der</strong>en van de stoffen daaruit staan verschillende mogelijkheden ter<br />

beschikking. Naast eindzuivering kan daarbij gedacht worden aan procesaanpasssing,<br />

het afsplitsen van stromen en procesgebonden zuiveringsmaatregelen.<br />

Gevolg hiervan is dan ook dat het formuleren van uniforme<br />

emissiegrenswaarden per stof of stofgroep - en daarmee - ook een<br />

uniforme invulling van de «beste bestaande technieken» en de «best<br />

uitvoerbare technieken» per stof of stofgroep veelal moeilijk is. Bij het<br />

opstellen van emissiegrenswaarden zal daarom doorgaans voor een<br />

bena<strong>der</strong>ing per bedrijfstak of produktieproces gekozen worden.<br />

3.2.2. Emissiegrenswaarden en de begrippen «best uitvoerbare technieken»<br />

en «beste bestaande technieken»<br />

De toepassing van de beste bestaande technieken bij sanering van<br />

afvalwater is gekoppeld aan de zwarte-lijststoffen, terwijl voor de overige<br />

stoffen waarvoor de emissieaanpak geldt toepassing van de best uitvoerbare<br />

technieken voorop staat. Daarbij kunnen deze begrippen als volgt worden<br />

omschreven.<br />

Best uitvoerbare technieken:<br />

die techieken waarmee, rekening houdend met economische aspecten,<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 44


dat wil zeggen uit kostenoogpunt aanvaardbaar te achten voor een normaal<br />

ren<strong>der</strong>end bedrijf, de grootste reductie in de verontreiniging wordt verkregen.<br />

Beste bestaande technieken:<br />

die technieken waarmee tegen hogere kosten een nog grotere reductie<br />

van de verontreiniging wordt verkregen en die in de praktijk kunnen<br />

worden toegepast*.<br />

Zowel binnen de groep van de zwarte-lijststoffen als binnen de groep<br />

overige verontreinigingen geldt dat er verschillen in milieuschadelijkheid<br />

tussen de on<strong>der</strong>scheiden stoffen bestaan. Het spreekt daarom voor zich dat<br />

er ondanks de bovenstaande definities niet twee duidelijk afgebakende<br />

groepen van technieken bestaan; eer<strong>der</strong> gaat het om een brede scala aan<br />

technieken.<br />

Het meest wezenlijke verschil tussen de aanpak met de beste bestaande<br />

technieken en de best uitvoerbare technieken is dat de eerste groep gericht<br />

is op het beëindigen van de verontreiniging (zie voor de uitleg van dit<br />

begrip bijlage A van het IMP 1980-1984) van het aquatisch milieu terwijl bij<br />

de toepassing van de best uitvoerbare technieken een zekere restverontreiniging<br />

van het aquatisch milieu als aanvaardbaar wordt beschouwd, voor<br />

zover aan de geldende waterkwaliteitsdoelstellingen wordt voldaan. Het<br />

on<strong>der</strong>scheid ten aanzien van het financieel-economische aspect in de<br />

definities bedoelt met name aan te geven dat naarmate de milieuschadelijkheid<br />

van een stof groter is in principe hogere financiële inspanningen<br />

aanvaardbaar zijn en geëist worden. Niet bedoeld is dat de financiële en<br />

bedrijfseconomische aspecten bij toepassing van de beste bestaande<br />

technieken in het geheel geen rol zouden mogen spelen. In dit verband kan<br />

on<strong>der</strong> meer gewezen worden op de officiële verklaring van de EG-Commissie<br />

dat bij het begrip beste bestaande technieken de economische beschikbaarheid<br />

van deze technieken in aanmerking wordt genomen. In dit licht moet<br />

ook de zinsnede «... die in de praktijk kunnen worden toegepast» in de<br />

definitie van de beste bestaande technieken worden gelezen.<br />

Het bovenstaande maakt duidelijk dat de begrippen best uitvoerbare<br />

technieken en beste bestaande technieken wel een zekere richting geven<br />

aan de saneringsinspanning die voor de on<strong>der</strong>scheiden groepen van<br />

stoffen dient te worden verricht, maar dat ze bij de vergunningverlening<br />

niet zon<strong>der</strong> meer kunnen worden gehanteerd. De begrippen zullen dan ook<br />

in de vorm van emissiegrenswaarden en emissievoorwaarden in de<br />

lozingsvergunningen operationeel moeten worden gemaakt.<br />

Tot op heden zijn in EG-verband emissiegrenswaarden gesteld met<br />

betrekking tot kwik, cadmium en hexachloorcyclohexaan (HCH) voor<br />

on<strong>der</strong>scheiden bedrijfstakken. Voor enkele an<strong>der</strong>e stoffen zijn richtlijnen in<br />

voorbereiding (zie hoofdstuk 6). Nationaal vindt in het ka<strong>der</strong> van overleg<br />

tussen de bij het waterkwaliteitsbeheer betrokken instanties (CUWVO), een<br />

studie plaats naar de afvalwaterproblematiek van een aantal bedrijfstakken<br />

en de mogelijke maatregelen ter beperking van de lozingen. Op grond van<br />

zowel milieuhygiënische als bedrijfseconomische overwegingen worden<br />

daarbij uitgangspunten en richtlijnen gegeven voor de te nemen maatregelen.<br />

Daarbij gaat het doorgaans niet alleen om zuiveringstechnische<br />

maatregelen maar zullen ook procestechnische voorzieningen een rol<br />

spelen.<br />

Van groot belang daarbij is echter dat steeds de technische ontwikkelingen<br />

gevolgd worden zodat ook nieuwe economisch beschikbare technieken<br />

tijdig bij het beleid betrokken worden. Gevaar van het werken met achterhaalde<br />

aanbevelingen/emissiegrenswaarden is dat deze als rem in plaats<br />

van als stimulans bij de sanering van bedrijfsmatige lozingen kunnen<br />

werken. Dit betekent dat de CUWVO-aanbevelingen regelmatig moeten<br />

* Ten opzichte van het IMP 1980-1984 is deze<br />

defiTiitii^aövi^ïn'cÜwvO^rtïrid" " worden herzien. Uitgangspunt daarbij dient te zijn het inventariseren en up<br />

enigszins gewijzigd. to date houden van de ter beschikking staande technische middelen ter<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 45


voorkoming van het ontstaan (met name procestechnische maatregelen) of<br />

ter verwij<strong>der</strong>ing (zuiveringstechnische maatregelen) van de verontreinigingen<br />

in het afvalwater. Daarnaast zijn van belang de kosten van deze<br />

middelen alsmede de te bereiken emissieniveaus. Als mogelijke informatiebronnen<br />

kunnen daarbij worden genoemd de eer<strong>der</strong>genoemde bedrijfstakstudies,<br />

bestaande lozingsvergunningen, projecten uitgewerkt in het ka<strong>der</strong><br />

van schone technologieën, EPA-rapporten, EG-rapporten, an<strong>der</strong>e buitenlandse<br />

studies en rapporten (OECD, ECE, door an<strong>der</strong>e landen gehanteerde<br />

emissiegrenswaarden, etc).<br />

Periodieke aanpassing van de technische uitwerking van de begrippen<br />

best uitvoerbare technieken en beste bestaande technieken voor bepaalde<br />

bedrijfstakken kunnen resulteren in verscherping van emissie-eisen. Dit<br />

maakt de vraag actueel in hoeverre bestaande vergunningsvoorwaarden<br />

aan deze nieuwe eisen dienen te worden aangepast. Hoewel algemene<br />

richtlijnen voor <strong>der</strong>gelijke situaties zich moeilijk laten opstellen kan als<br />

regel worden gehanteerd dat aanpassing aan <strong>der</strong>gelijke technologische<br />

ontwikkelingen eerst na afschrijving van de eer<strong>der</strong> gerealiseerde voorziening<br />

kan worden geëist. In specifieke gevallen kunnen zich echter omstandigheden<br />

voordoen die het noodzakelijk maken van deze regel af te wijken. Te<br />

denken valt bij voorbeeld aan nieuwe kennis omtrent de milieuschadelijkheid<br />

van stoffen of combinaties van stoffen of aan aanvullende maatregelen die<br />

zich eenvoudig en tegen geringe kosten laten realiseren.<br />

3.2.3. Wettelijk vastleggen van emissiegrenswaarden<br />

Sinds 1 januari 1982 biedt de WVO de mogelijkheid om bij algemene<br />

maatregel van bestuur voor daarbij aan te wijzen stoffen emissiegrenswaarden<br />

vast te stellen. In dit geval spreken we van emissie-eisen. In de eerste<br />

plaats komen de in EG-verband en in het overleg in het het ka<strong>der</strong> van de<br />

Internationale Rijncommissie overeengekomen emissiegrenswaarden in<br />

aanmerking om wettelijk vast te leggen. Voor de lid-staten bestaat de<br />

verplichting deze richtlijnen in de nationale wetgeving te incorporeren.<br />

Indien de desbetreffende richtlijn ongewijzigd wordt overgenomen,<br />

geschiedt dit door middel van een ministerieel besluit van de Minister van<br />

VROM.<br />

Het wettelijk vastleggen van emissie-eisen bevor<strong>der</strong>t enerzijds de<br />

duidelijkheid en de uniformiteit van het te voeren emissiebeleid. An<strong>der</strong>zijds<br />

betekent het wettelijk vastleggen van emissie-eisen dat - aangezien alle<br />

betreffende lozingen binnen een bepaalde termijn aan deze eisen dienen te<br />

voldoen - bij het formuleren van emissie-eisen rekening moet worden<br />

gehouden met een grote diversiteit aan omstandigheden. Evenals dit het<br />

geval is met in internationale ka<strong>der</strong>s overeengekomen richtlijnen kan dit<br />

leiden tot emissie-eisen die tot opvulling aanleiding kunnen geven. Een en<br />

an<strong>der</strong> betekent dat de emissie-eisen als een minimumverplichting dienen<br />

te worden aangemerkt.<br />

In praktijksituaties bij de vergunningverlening zullen dan ook op grond<br />

van de beschikbare technische middelen soms strengere voorwaarden<br />

worden gehanteerd. Gezien het voorgaande wordt het vooralsnog niet<br />

noodzakelijk geacht voor een groot aantal stoffen en activiteiten hiertoe<br />

over te gaan, doch het wettelijk vastleggen van emissiegrenswaarden<br />

voorlopig te beperken tot die gevallen waarin internationaal overeengekomen<br />

grenswaarden dienen te worden aangescherpt, ten einde discrepanties<br />

met het bestaande nationale beleid te voorkomen en waar dit voor normstelling<br />

in het ka<strong>der</strong> van integraal milieubeleid noodzakelijk is.<br />

Naast de mogelijkheid emissie-eisen vast te stellen kent de WVO voorts<br />

de mogelijkheid tot het instellen van een absoluut lozingsverbod (uitgezon<strong>der</strong>d<br />

in het afvalwater aanwezige sporen van verontreinigende stoffen).<br />

Een <strong>der</strong>gelijk verstrekkend voorschrift is echter in de praktijk zeer moeilijk<br />

te realiseren. Zolang produktie en gebruik van stoffen is toegestaan zullen<br />

restlozingen in het milieu doorgaans niet te voorkomen zijn. Veeleer ligt<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985,19153, nrs. 1-2 46


het voor de hand voor stoffen waarvan de milieuschadelijkheid <strong>der</strong>mate<br />

groot is dat de aanwezigheid in het milieu volstrekt ongewenst wordt<br />

geacht tot een algeheel produktie- en gebruiksverbod te komen. De Wet<br />

chemische afvalstoffen (WCA) nu en de Wet milieugevaarlijke stoffen in de<br />

nabije toekomst bieden hiertoe mogelijkheden. Voorbeelden hiervan,<br />

waarbij het echter nog niet een volledig verbod betreft, vormen het<br />

PCB-besluit en het besluit biologische afbreekbaarheid oppervlakte aktieve<br />

stoffen in wasmiddelen op grond van artikel 34 van de WCA. Van de<br />

mogelijkheid die de WVO biedt tot het instellen van een algeheel lozingsverbod<br />

zal in de toekomst naar verwachting dan ook geen gebruik worden<br />

gemaakt.<br />

3.2.4. Internationale saneringsrichtlijnen<br />

In EG-verband zijn 129 stoffen geselecteerd (zie bijlage 1.1) die in<br />

aanmerking komen voor plaatsing op de zwarte lijst. Voor enkele van deze<br />

129 stoffen zijn inmiddels door de EG grenswaarden vastgesteld, voor<br />

an<strong>der</strong>e stoffen zijn richtlijnen in voorbereiding. Het volgende overzicht<br />

geeft de stand van zaken beknopt weer.<br />

Kwik<br />

In de EG-richtlijn van 22 maart 1982 zijn grenswaarden vastgesteld voor<br />

de chlooralkali-industrie. Invoering van de richtlijn in de nationale wetgeving<br />

heeft plaatsgevonden door middel van een ministerieel besluit. Grenswaarden<br />

voor kwiklozingen afkomstig uit an<strong>der</strong>e bronnen zijn vastgesteld bij de<br />

EG-richtlijn van 8 maart 1984. Bronnen hierin genoemd zijn:<br />

- fabricage van kwikkatalysatoren;<br />

- gebruik van kwikkatalysatoren;<br />

- fabricage van organische en anorganische kwikverbindingen;<br />

- fabricage van kwikhoudende primaire batterijen;<br />

- non-ferro-metaalindustrie;<br />

- behandeling van kwikhoudende toxische afvalstoffen.<br />

Daarnaast schrijft de EG-richtlijn voor dat nationaal saneringsprogramma's<br />

worden opgesteld voor kwiklozingen vanuit niet industriële bronnen (bij<br />

voorbeeld tandartsen, ziekenhuizen en laboratoria). Opneming van deze<br />

richtlijn in de nationale wetgeving is in voorbereiding.<br />

Cadmium<br />

In de EG-richtlijn van 26 september 1983 zijn grenswaarden vastgesteld<br />

voor lozingen van cadmium. De grenswaarden hebben betrekking op de<br />

volgende bedrijfstakken:<br />

- winning van zink, raffinage van lood en zink en de fabricage van<br />

non-ferro-metalen en van metallisch cadmium;<br />

- fabricage van cadmiumverbindingen;<br />

- fabricage van pigmenten;<br />

- fabricage van stabilisatoren;<br />

- fabricage van primaire en secundaire batterijen;<br />

- galvanotechniek.<br />

Door middel van een ministerieel besluit ingevolge artikel 1a <strong>der</strong>de lid<br />

van de WVO zal uitvoering aan deze richtlijn worden gegeven. Daarnaast<br />

wordt overwogen, ten einde de nationaal vast te leggen emissie-eisen te<br />

laten aansluiten bij het reeds gevoerde beleid, scherpere eisen bij AMvB<br />

vast te leggen.<br />

Hexachloorcyclohexaan (HCH), in het bijzon<strong>der</strong> lindaan<br />

In de EG-richtlijn van 9 oktober 1984 zijn grenswaarden vastgesteld met<br />

betrekking tot de produktie van HCH en de extractie van lindaan.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 47


Aldrin, dieldrin, endrin<br />

Het overleg over de ontwerprichtlijn van mei 1979 ligt se<strong>der</strong>t juli 1980<br />

stil. Dit hangt samen met de omstandigheid dat het slechts lozingen in<br />

twee lid-staten betreft, waaron<strong>der</strong> één bedrijf in Ne<strong>der</strong>land. Bij dit bedrijf is<br />

in het ka<strong>der</strong> van de vergunningverlening door het treffen van saneringsmaatregelen<br />

een vergaande reductie van de lozing van drins gerealiseerd.<br />

Aan het wettelijk vastleggen van emissie-eisen nationaal dan wel internationaal<br />

behoeft vanuit dit oogpunt dan ook geen prioriteit te worden gegeven.<br />

Chloordaan, heptachloor (en heptachloorepoxide) en arseen<br />

De EG-Raad heeft op 3 december 1981 kennis genomen van het standpunt<br />

van de Europese Commissie dat deze stoffen op grond van hun eigenschappen<br />

tot de zwarte lijst zouden moeten behoren. Er zullen echter voorlopig<br />

geen grenswaarden worden voorgesteld omdat de stoffen binnen de EG in<br />

kwantitatief opzicht geen rol spelen. Op 13 juli 1983 heeft de Commissie<br />

een mededeling van dezelfde strekking gedaan met betrekking tot arseen.<br />

Naast de genoemde stoffen bereidt de Europese Commissie voorstellen<br />

voor met betrekking tot an<strong>der</strong>e stoffen van de lijst van 129. Inmiddels zijn<br />

voorstellen ingediend met betrekking tot DDT (en metabolieten DDD en<br />

DDE), tetrachloormethaan, trichloormethaan (chloroform) en pentachloorfenol.<br />

Voorts kunnen op korte termijn voorstellen voor hexachloorbenzeen<br />

en hexachloorbutadieen worden verwacht. Voorendosulfan zal - aangezien<br />

deze stof slechts door één (Duits) bedrijf wordt vervaardigd - vermoedelijk<br />

in EG-verband geen richtlijn worden opgesteld. Mogelijk zal dit in het ka<strong>der</strong><br />

van de IRC wel gebeuren.<br />

Overige richtlijnen<br />

Genoemd moet worden de EG-richtlijn betreffende de afvalstoffen<br />

afkomstig van de titaandioxyde-industrie van 20 februari 1978. Op basis<br />

van deze richtlijn is door Ne<strong>der</strong>land een saneringsprogramma ingediend.<br />

Over de harmoniseringsprogramma's van de diverse lid-staten is overleg<br />

gaande. Het Ne<strong>der</strong>landse beleid is gericht op de recirculatie van het<br />

vloeibare sterk zure afval, waarin zich grote hoeveelheden zware metalen<br />

(met name chroom, ijzer) bevinden, en het beëindigen van de lozing van<br />

vaste afvalstoffen.<br />

In het overleg gevoerd in de Internationale Commissie voor bescherming<br />

van de Rijn tegen verontreinigingen zijn ten slotte in het ka<strong>der</strong> van de<br />

vaststelling van de nationale programma's voor de sanering van de<br />

lozingen van chroom aanbevelingen opgesteld betreffende emissiegrenswaarden<br />

van chroom voor de chemische, de galvano- en de le<strong>der</strong>industrie.<br />

3.2.5. Nationale saneringsrichtlijnen<br />

Zoals hiervoor aangegeven zijn nationaal geen emissie-eisen wettelijk<br />

vastgelegd an<strong>der</strong>s dan ter uitvoering van internationale richtlijnen. Een<br />

belangrijke functie bij de sanering van niet zuurstofbindende en toxische<br />

stoffen vervullen nog steeds de voorlopige richtlijnen voor de lozing van<br />

zware metalen, cyanide en sulfaat opgesteld door de Unie van Waterschappen<br />

in 1974. Deze richtlijnen zijn opgesteld voor lozingen op rioolstelsels of<br />

oppervlaktewateren met groot verdunnend vermogen. Ze hebben de vorm<br />

van maximaal toelaatbare concentraties gemiddeld over een etmaal, en<br />

gelden voor:<br />

cadmium 0,1 mg/l zilver 1 mg/l<br />

chroom 2 mg/l zink 3 mg/l<br />

koper 1 mg/l cyanide' 1 mg/l<br />

lood 3 mg/l sulfaat 2<br />

nikkel 3 mg/l<br />

1 Door chloor afbreekbaar.<br />

1 Voor lozingen op rioleringen is het<br />

gebruikelijk om voor sulfaat een grenswaarde<br />

van 300-400 mg/l te hanteren.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 48


Daarbij dient te worden bedacht dat deze concentraties gelden zon<strong>der</strong><br />

toevoeging van verdunningswater en in de lozingsvergunningen in het<br />

algemeen worden omgerekend naar maximum hoeveelheden per etmaal.<br />

In het bijzon<strong>der</strong> bij de bedrijfstakgewijze studies in CUWVO-verband (zie<br />

par. 3.2.6) wordt nagegaan in hoeverre deze richtlijnen correspon<strong>der</strong>en met<br />

de beste bestaande technieken voor cadmium en de best uitvoerbare<br />

technieken voor de overige stoffen, en of aanpassing van de genoemde<br />

emissiegrenswaarden voor de betreffende bedrijfstak noodzakelijk is. De<br />

bedrijfstakgewijze studies richten zich daarnaast ook op an<strong>der</strong>e niet in deze<br />

voorlopige richtlijnen genoemde stoffen.<br />

Ten aanzien van de beperking van de lozingen van zuurstofbindende<br />

stoffen is in het IMP 1980-1984 gesteld dat een communale rioolwaterzuiveringsinrichting<br />

in het algemeen van het laagbelaste type moet zijn<br />

waarmee de volgende resultaten kunnen worden bereikt:<br />

BZV520 10 a 20 mg/l<br />

N-Kjeldahl 10 a 20 mg/l'<br />

Bezinksel 0,1 1 0,3 mg/l<br />

Onopgeloste stoffen 20 a 30 mg/l<br />

1 Bij temperaturen van het oppervlaktewater<br />

groter dan ca. 10°C.<br />

Het genoemde gehalte aan Kjeldahl-stikstof betekent dat met uitzon<strong>der</strong>ing<br />

van de winterperiode een belangrijk deel van de in het afvalwater aanwezige<br />

ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof in nitraat dient te<br />

worden om gezet (nitrificatie). Bij verschillende gelegenheden zijn, waar<br />

het gaat om lozingen op grote wateren, deze effluenteisen de laatste tijd ter<br />

discussie gesteld. In het bijzon<strong>der</strong> betreft dit de genoemde nitrificatie-eis<br />

bij lozingen op zoute wateren zoals de Westerschelde. Door de van nature<br />

lage nitrificatiesnelheid op deze wateren is invloed hiervan op de zuurstofhuishouding<br />

van het water beperkt. An<strong>der</strong>zijds heeft dit een verhoging van<br />

het gehalte aan ammonium en vrij ammoniak tot gevolg.<br />

Zoals in paragraaf 1.3.4 is aangegeven zal voor lozingen van relatief<br />

beperkte omvang soms geen saneringsinspanning vereist worden. Daarnaast<br />

kunnen zich echter ook bij grotere lozingen omstandigheden voordoen<br />

waarin van de bovengeschetste effluenteisen kan worden afgeweken. Met<br />

name moet daarbij gedacht worden aan situaties waarin het strikt handhaven<br />

van de algemene uitgangspunten tot zware financiële lasten zal leiden en<br />

tevens in milieuhygiënisch opzicht tegen differentiatie van de eisen geen<br />

overwegende bezwaren bestaan. In het algemeen wordt echter vastgehouden<br />

aan de bovengenoemde in het IMP 1980-1984 aangegeven uitgangspunten.<br />

3.2.6. Bedrijfstakgewijze studies van de CUWVO<br />

Door de CUWVO worden per bedrijfstak programma's of richtlijnen<br />

opgesteld gericht op vermin<strong>der</strong>ing van de lozingen van niet-zuurstofbindende<br />

en toxische stoffen en het uniformeren of stroomlijnen van de<br />

technische voorschriften in de lozingsvergunningen voor bepaalde,<br />

daarvoor in aanmerking komende bedrijfstakken.<br />

In het IMP 1980-1984 is al ingegaan op de door de CUWVO uitgebrachte<br />

rapporten betreffende verf-, lak- en drukinktfabrieken, garages en aanverwante<br />

bedrijven en bedrijven die bestrijdingsmiddelen formuleren. Daarnaast<br />

werden als bedrijfstakken die door de CUWVO in beschouwing<br />

zouden worden genomen laboratoria, metaalindustrie, grafische en<br />

fotografische bedrijven en ziekenhuizen genoemd.<br />

Inmiddels is door de CUWVO ten aanzien van deze bedrijfstakken een<br />

drietal rapporten uitgebracht, die in bijlage 3 kort zijn samengevat. Met<br />

betrekking tot de fotografische bedrijven en de ziekenhuizen heeft de<br />

CUWVO nog geen aanbevelingen gedaan. Daarnaast zijn recentelijk enkele<br />

an<strong>der</strong>e bedrijfstakgewijze studies gestart, namelijk houtimpregneerbedrijven,<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 49


vatenwasserijen en tank(auto)cleaning bedrijven, champignonteeltbedrijven<br />

en houtreinigingsbedrijven.<br />

De bovengenoemde CUWVO-studies sluiten aan bij de doelgroepstudies<br />

die plaats zullen vinden op grond van het IMP-Milieubeheer 1985-1989.<br />

Ook vanuit an<strong>der</strong>e milieucompartimenten worden hiervoor gegevens<br />

geleverd. Dit kan eventueel leiden tot on<strong>der</strong>linge aanpassingen van de<br />

normstelling (zie IMP-Milieubeheer, 1985-1989, Hoofdstuk 5, appendix:<br />

brongerichte eisen met betrekking tot maatschappelijke activiteiten).<br />

3.2.7. Puntlozingen in relatie tot de bescherming van de on<strong>der</strong>waterbodem;<br />

de berging van baggerspecie<br />

In de voorgaande hoofdstukken is reeds uitgebreid ingegaan op de<br />

verbreding van het waterkwaliteitsbeheer en de on<strong>der</strong> meer daarmee<br />

samenhangende aandacht voor de on<strong>der</strong>waterbodem. Ook voor het<br />

beleid ten aanzien van de lozingen vanuit puntbronnen heeft dit implicaties.<br />

Zo zal bij de formulering van de lozingsvoorwaarden rekening gehouden<br />

moeten worden met de invloed van lozingen op de kwaliteit van het<br />

sediment. Dit kan ertoe leiden dat aanvullende eisen dienen te worden<br />

gesteld aan de lozingen. Uiteraard zal hierbij de invloed van activiteiten<br />

bovenstrooms en van diffuse lozingen mede in beschouwing moeten<br />

worden genomen. Voorts zij er nog eens op gewezen, dat indien deze<br />

aanvullende eisen tot kosten leiden, die redelijkerwijs niet of niet geheel<br />

ten laste van de lozer behoren te komen, een verzoek kan worden gedaan<br />

tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 9, <strong>der</strong>de lid, WVO.<br />

Niettemin kunnen zich situaties voordoen dat een lozing zelfs na sanering<br />

leidt tot een ongewenste verontreiniging van sediment in de omgeving van<br />

het lozingspunt. Bij eventueel noodzakelijke verwij<strong>der</strong>ing van deze verontreinigde<br />

specie hetzij voor het op diepte houden van de betreffende<br />

watergang, vaarweg of haven, hetzij uit milieuhygiënische overwegingen,<br />

kan dit tot extra kosten aanleiding geven. Doorgaans zal daarbij de instantie<br />

verantwoordelijk voor het op diepte houden van het betreffende water niet<br />

dezelfde zijn als de veroorzaker van de verontreinging. In die situatie zou<br />

het bezien vanuit het principe «de vervuiler betaalt» wenselijk zijn de extra<br />

kosten die de verontreiniging met zich brengt op de vervuiler te kunnen<br />

verhalen. Nog niet duidelijk is hoeverre in specifieke situaties de mogelijkheid<br />

bestaat hierover voorschriften op te nemen in de lozingsvergunning. In een<br />

bepaalde situatie bestaat wellicht de mogelijkheid dit bij privaatrechtelijke<br />

overeenkomst te regelen.<br />

De toegenomen kennis omtrent de verontreiniging van de on<strong>der</strong>waterbodem<br />

heeft er overigens toe geleid dat de berging van baggerspecie in meer<br />

gevallen dan voorheen problemen geeft. Uiteraard hangt dit vooral samen<br />

met de mate van verontreiniging. De berging van baggerspecie van<br />

kleinere, niet of nauwelijks verontreinigde watergangen (die op grond van<br />

een gedoogplicht ingevolge de Waterstaatswet 1900 doorgaans plaatsvindt<br />

op de aan deze watergangen grenzende gronden) behoeft in zijn algemeenheid<br />

dan ook weinig problemen op te leveren. Lokaal kunnen ook in deze<br />

wateren de on<strong>der</strong>waterbodems door verschillende oorzaken ernstig<br />

verontreinigd zijn. Hiervan kan echter nog geen duidelijk beeld worden<br />

gegeven zolang de inventarisatie van de on<strong>der</strong>waterbodems nog niet is<br />

voltooid. Knelpunten doen zich momenteel vooral voor bij berging van<br />

baggerspecie uit de grotere vaarwegen en havens. Bij berging van de<br />

verontreinigde baggerspecie in het zoete of zoute oppervlaktewater dan<br />

wel op het land kunnen verontreinigingen in de specie vrijkomen en het<br />

milieu nadelig beïnvloeden. Een beleidsuitgangspunt dat dientengevolge<br />

bij de berging van baggerspecie voorop dient te staan is dat naarmate de<br />

specie sterker verontreinigd is de noodzaak groter is deze gecontroleerd te<br />

bergen. Dit houdt in dat, met uitzon<strong>der</strong>ing van niet of licht verontreinigde<br />

baggerspecie, het storten in oppervlaktewater van verontreinigde baggerspecie<br />

als ongewenst moet worden beschouwd ten einde te voorkomen<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 50


dat een ongecontroleerde verspreiding van de verontreiniging zal plaatsvinden.<br />

Het is overigens denkbaar dat na afweging van de bergingsmogelijkheden<br />

in bepaalde gevallen een uitzon<strong>der</strong>ing wordt gemaakt voor het storten<br />

on<strong>der</strong> controleerbare omstandigheden; voorbeelden zijn het storten in<br />

diepe putten en de als oplossing voor de baggerspecieproblemen in het<br />

Rotterdamse havengebied aan te leggen slufter. Bij het storten in diepe<br />

putten zal echter niet alleen de invloed op de waterkwaliteit meegewogen<br />

dienen te worden, maar ook de gevolgen voor de on<strong>der</strong>waterbodem en de<br />

eventuele kans op verontreiniging van het grondwater. Bij deze afweging<br />

zijn de kwaliteit en de hoeveelheden te bergen specie van belang in de<br />

relatie tot de mogelijkheden om tegen aanvaardbare kosten bergingscapaciteit<br />

ter beschikking te krijgen. Aangezien deze factoren per regio sterk<br />

uiteen kunnen lopen is het wenselijk dat de provinciale overheid, waar<br />

nodig, initiatieven neemt tot het opstellen van regionale bergingsplannen,<br />

zulks in samenwerking met de waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheer<strong>der</strong>s.<br />

Het spreekt van zelf dat deze werkzaamheden worden uitgevoerd on<strong>der</strong><br />

een goede controle door het Rijk. Ten aanzien van eventuele berging van<br />

baggerspecie - in zee of oppervlaktewater - geldt dat deze wordt gereguleerd<br />

door de WVZ in geval van lozing op zee, terwijl voor het bergen in het<br />

oppervlaktewater de WVO het wettelijk instrument vormt. Daarbij dient als<br />

uitgangspuntte worden gehanteerd dat een vergunning- of ontheffingsplicht<br />

noodzakelijk is voor alle baggerspeciestortingen in de binnenwateren en de<br />

zee, ongeacht de kwaliteit van de specie. Een uitzon<strong>der</strong>ing wordt echter<br />

gemaakt voor het uitvoeren van baggerwerkzaamheden in de bodem van<br />

de Noordzee, voor zover de vrijkomende specie weer el<strong>der</strong>s in de Noordzee<br />

wordt gestort.<br />

Bij de berging in zee en in oppervlaktewater zal de baggerspecie aan<br />

bepaalde kwaliteitsnormen moeten voldoen. Hierbij is ter zake van het<br />

storten in zee bepaald dat vanaf 1985 in beginsel slechts niet of licht<br />

verontreinigde baggerspecie voor een WVZ-ontheffing in aanmerking<br />

komt. Voor het storten in oppervlaktewater is een normering in ontwikkeling.<br />

Een kwaliteitsindeling als hier bedoeld vereist een kwalificatie gebaseerd<br />

op de verontreinigingen in de baggerspecie. Momenteel bestaat slechts<br />

voor het benedenrivierengebied een <strong>der</strong>gelijke kwalificatie, die grotendeels<br />

gebaseerd is op geografische indeling van het gebied, aangezien deze<br />

grenzen in belangrijke mate bepalend zijn voor de herkomst van de specie<br />

(van de Rijn of van mariene herkomst) en daarmee voor de kwaliteit.<br />

Gewerkt wordt momenteel aan een indeling gebaseerd op de verontreinigingsgraad.<br />

Ook zullen de komende jaren kwaliteitsnormen voor de<br />

on<strong>der</strong>waterbodem worden opgesteld (zie bijlage 2.2) Het bergen van<br />

baggerspecie op het land zal in principe zodanig dienen te geschieden dat<br />

voldaan kan worden aan de uitgangspunten van het bodembeschermingsbeleid.<br />

Gezien de kansen op mogelijke bodemverontreiniging dienen<br />

hierbij met de in het V-IMP-Bodem genoemde IBC criteria (isoleren,<br />

beheersen en controleren) rekening te worden gehouden. Ook in het IMP<br />

Milieubeheer 1986-1990 wordt hieraan aandacht besteed.<br />

3.2.8. Het beleid ten aanzien van warmtelozingen<br />

In de loop <strong>der</strong> jaren zijn voor warmtelozingen, en die van elektriciteitscentrales<br />

in het bijzon<strong>der</strong>, een aantal concrete beleidslijnen ontwikkeld.<br />

Belangrijk zijn daarbij de voorlopige richtijnen die in het ka<strong>der</strong> van de<br />

Algemene Beraadsgroep Koelwater (ABK) zijn opgesteld en die door de<br />

Minister van Verkeer en Waterstaat als uitgangspunt bij de vergunningverlening<br />

worden gehanteerd.<br />

Deze richtlijnen zijn in bijlage 3.2 opgenomen. Daarnaast gelden voor de<br />

centrales langs de Rijn en haar vertakkingen een aantal afspraken die in het<br />

ka<strong>der</strong> van de Internationale commissie voor de bescherming van de Rijn<br />

tegen verontreiniging zijn gemaakt (zie hiervoor de nota: De waterhuishouding<br />

van Ne<strong>der</strong>land paragraaf 3.6) 3 .<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 51<br />

(


Voor lozingen van koelwater op kleinere wateren, die veelal als koelcircuit<br />

functioneren, zijn door de ABK geen concrete richtlijnen vastgelegd. Wel is<br />

echter aangegeven dat een koelcircuit biologisch gezien het meest kwetsbaar<br />

van alle varianten is. In dit verband is het van belang te wijzen op een<br />

uitspraak van de Raad van State in het geschil tussen het Energiebedrijf<br />

Rijnland en het Hoogheemraadschap Rijnland ten aanzien van het lozen<br />

van koelwater op de stadswateren van Leiden. Bij deze uitspraak is bepaald<br />

dat de maximale omvang van de te lozen hoeveelheid koelwater gebonden<br />

wordt aan een maximale opwarming van 3° C en dat de lozing dient te<br />

worden beëindigd als het ontvangende water een temperatuur heeft van<br />

25° C of hoger. Voor meer informatie over warmtelozingen in relatie tot het<br />

waterhuishoudkundige beheer van oppervlaktewateren wordt verwezen<br />

naar de nota: De waterhuishouding van Ne<strong>der</strong>land.<br />

3.3. Diffuse bronnen<br />

3.3.1. Algemeen<br />

Het begrip diffuse bronnen leent zich slecht voor een exacte definitie.<br />

Globaal wordt, vanuit het compartiment water bezien, on<strong>der</strong> de belasting<br />

vanuit diffuse bronnen verstaan: verspreid in het oppervlaktewater gerakende<br />

verontreinigingen (bij voorbeeld via afspoeling uit de landbouw,<br />

verspreide bebouwing, neerslag, droge depositie) alsmede verspreid in<br />

rioleringsstelsels gerakende verontreinigingen an<strong>der</strong>s dan zuurstofbindende<br />

stoffen en an<strong>der</strong>s dan lozingen vanuit industriële bronnen (bij voorbeeld<br />

met neerslag meegevoerd straatvuil, metalen in huishoudelijk afvalwater).<br />

Bij deze omschrijving staat niet in de eerste plaats het al of niet op een<br />

aanwijsbaar punt geloosd worden van verontreinigingen voorop, doch<br />

vooral de slechte beheersbaarheid van de lozingen in het ka<strong>der</strong> van de<br />

WVO. Dit laatste maakt de problematiek van de diffuse bronnen essentieel<br />

an<strong>der</strong>s dan de problematiek van de puntbronnen.<br />

De slechte beheersbaarheid van diffuse bronnen is er mede de oorzaak<br />

van dat in de loop <strong>der</strong> tijd de betekenis ervan voor het waterkwaliteitsbeheer<br />

is toegenomen. Immers, vermin<strong>der</strong>ing van de lozingen vanuit puntbronnen<br />

betekent dat de waterkwaliteit relatief sterker en soms overheersend wordt<br />

bepaald door de verontreiniging vanuit diffuse bronnen. Een an<strong>der</strong>e<br />

belangrijke reden voor het toenemen van de betekenis van de belasting<br />

vanuit diffuse bronnen in de verschuiving in aandacht van zuurstofbindende<br />

stoffen naar microverontreinigingen die in de loop <strong>der</strong> jaren is opgetreden.<br />

Daarnaast is in enkele gevallen niet alleen relatief maar ook absoluut de<br />

belasting door diffuse bronnen toegenomen (verkeer, intensieve veehou<strong>der</strong>ij).<br />

Voor een kwantificering van de belasting vanuit de diffuse bronnen zij<br />

verwezen naar hoofdstuk 4.<br />

3.3.2. Te on<strong>der</strong>scheiden diffuse bronnen<br />

Uitgaande van de bovengegeven omschrijving kunnen als belangrijkste<br />

de volgende diffuse bronnen van waterverontreiniging worden on<strong>der</strong>scheiden.<br />

- Verontreiniging vanuit de atmosfeer door neerslag en droge depositie.<br />

- Vanaf verharde oppervlakken met de neerslag meegevoerde verontreinigingen.<br />

- Afspoeling en uitspoeling van landbouwgronden.<br />

- Verspreide niet gerioleerde bebouwing.<br />

- Woningen en bedrijven aangesloten op rioleringen.<br />

- Verontreiniging industriële grondstoffen en produkten.<br />

- Beroepsscheepvaart en recreatiescheepvaart.<br />

- Oeverbeschermingsmaterialen.<br />

- Stortplaatsen.<br />

- Kwel.<br />

- Mobilisatie van verontreinigingen uit het sediment.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 52


Voor het terugdringen van de verontreiniging uit deze bronnen kan de<br />

stofgerichte bena<strong>der</strong>ing in het ka<strong>der</strong> van het integrale milieubeleid een<br />

belangrijk instrument zijn.<br />

3.3.3. Oorzaken, maatregelen en aandachtspunten<br />

In het on<strong>der</strong>staande zullen voor de on<strong>der</strong> 3.2.2 genoemde diffuse<br />

bronnen de belangrijkste invloeden op het oppervlaktewater - voor zover<br />

hierover informatie beschikbaar is - worden geschetst. Voorts zal worden<br />

aangegeven in hoeverre reeds maatregelen genomen of voorbereid zijn, en<br />

welke aandachtspunten voor het waterbeheer zelf van belang zijn dan wel<br />

als aandachtspunten bij het beleid ten aanzien van de an<strong>der</strong>e milieusectoren<br />

dienen te worden aangemerkt. Te denken valt hier aan het beleid in het<br />

ka<strong>der</strong> van de Wet inzake de luchtverontreiniging, de Afvalstoffenwet, de<br />

Wet chemische afvalstoffen en in de toekomst de Wet bodembescherming,<br />

de Meststoffenwet, de Wet milieugevaarlijke stoffen, etc. Daarbij zij<br />

nogmaals duidelijk vermeld dat de verantwoordelijkheden als het gaat om<br />

de uitvoering van dit beleid veelal bij an<strong>der</strong>e instanties dan de waterbeheer<strong>der</strong><br />

liggen.<br />

Verontreiniging vanuit de atmosfeer door neerslag en droge depositie<br />

Oorzaken: Voor de bijdrage aan de waterverontreiniging vanuit de lucht<br />

kunnen twee mechanismen worden on<strong>der</strong>scheiden: natte depositie via de<br />

neerslag en droge depositie via aërosolen en gassen. De natte depositie<br />

levert op grote afstand van bronnen over het algemeen de belangrijkste<br />

bijdrage aan de totale depositie.<br />

In de nabijheid van een emissiebron zal vaak de droge depositie overheersen.<br />

Inzake natte depositie zijn voor een groot aantal stoffen meetgegevens<br />

bekend;over droge depositie zijn alleen schattingen beschikbaar.<br />

Uit metingen van de regenwaterkwaliteit, die vooral de laatste jaren een<br />

meer routinematig karakter hebben gekregen, blijkt vooral de belangrijke<br />

invloed van de zware metalen. In het bijzon<strong>der</strong> voor zink, lood, koper en<br />

kwik en in min<strong>der</strong>e mate voor nikkel en cadmium geldt dat de bijdrage uit<br />

de atmosferische depositie aan de verontreiniging van het oppervlaktewater<br />

zeer aanzienlijk is in verhouding tot de lozingen vanuit puntbronnen. Voor<br />

zink en lood is deze bijdrage landelijk gezien groter dan de lozingen vanuit<br />

industriële bronnen op oppervlaktewater. Voor koper en kwik is de orde<br />

van grootte dezelfde. Het beeld ten aanzien van organische microverontreinigingen<br />

is min<strong>der</strong> duidelijk. Wel worden in toenemende mate metingen<br />

uitgevoerd. Met name voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen<br />

(PAK) geldt dat concentraties in regenwater worden aangetroffen die hoger<br />

liggen dan de concentratie in het oppervlaktewater. Ook voor a en y HCH en<br />

PCB's zijn waarden gevonden die hoger liggen dan de gehalten die doorgaans<br />

in oppervlaktewater worden aangetroffen. Door droge depositie (die<br />

voor deze stoffen minstens zo groot is) wordt de atmosferische beïnvloeding<br />

van het oppervlaktewater nog ver<strong>der</strong> verhoogd.<br />

Voor wat betreft de invloed van de zure regen geldt dat de meeste grote<br />

wateren in Ne<strong>der</strong>land sterk zijn gebufferd en dan ook niet sterk beïnvloed<br />

worden door verzuring. Een groot aantal kleine wateren in gebieden met<br />

uitgeloogde, kalkarme bodemtypen zoals vennen en beken zijn evenwel<br />

zwak gebufferd. Met name de vennen zijn voor een groot deel al verzuurd,<br />

waardoor eenvoudiger levensgemeenschappen met min<strong>der</strong> soorten<br />

ontstaan. Voor de bescherming van de karakteristieke levensgemeenschappen<br />

in deze wateren is vermin<strong>der</strong>ing van de verzuring door atmosferische<br />

depositie dan ook essentieel.<br />

Maatregelen: Het beleid ter bestrijding van de luchtverontreiniging zoals<br />

geschetst in het IMP lucht 1985-1989 on<strong>der</strong>scheidt een tweetal elkaar deels<br />

overlappende hoofdlijnen: het stofgerichte beleid en het themagerichte<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 53


eleid (de nadruk is daarbij gelegd op de thema's verzuring en stank).<br />

Uitwerking van beide hoofdlijnen vindt on<strong>der</strong> meer plaats door een<br />

bena<strong>der</strong>ing per doelgroep waarbij als belangrijke doelgroepen kunnen<br />

worden genoemd het verkeer, elektriciteitscentrales en bepaalde bedrijfstakken.<br />

Het stofgerichte beleid richt zich in de eerste plaats op een geselecteerde<br />

lijst van prioritaire stoffen en een voorlopige zwarte lijst van stoffen. Tot de<br />

laatste groep, waarvoor een brongerichte aanpak wordt voorgestaan<br />

behoren on<strong>der</strong> meer de metalen kwik, cadmium en lood en de polycyclische<br />

aromatische koolwaterstoffen. Met name voor lood worden belangrijke<br />

beleidslijnen geschetst die moeten leiden tot een vermin<strong>der</strong>ing van de<br />

uitworp. De belangrijkste doelgroep daarbij vormt het verkeer. An<strong>der</strong>e<br />

maatregelen ter beperking van de lood-emissie zullen gericht zijn op de<br />

non-ferrometaalindustrie en verbrandingsinstallaties. Beperking van de<br />

uitworp van cadmium richt zich vooral op toepassing van mo<strong>der</strong>ne<br />

stofvangtechnieken in de basismetaalindustrie en bij ijzergieterijen.<br />

Daarnaast kunnen zowel voor cadmium als voor kwik de toepassing van<br />

emissiebeperkende technieken bij verbrandingsinstallaties worden genoemd.<br />

Voor de bestrijding van de uitworp van PAK vormt het verkeer een<br />

belangrijke doelgroep. Het beleid ten aanzien van het terugdringen van de<br />

verzuring moet leiden tot een belangrijke vermin<strong>der</strong>ing van de emissies<br />

vanSCh, NOxen NHs.<br />

Aandachtspunten<br />

Naast de geschetste maatregelen kunnen bezien vanuit het beheer van<br />

aquatische ecosystemen de volgende aandachtspunten worden genoemd.<br />

- vermin<strong>der</strong>ing van de uitstoot naar de lucht van de metalen zink en<br />

koper;<br />

- on<strong>der</strong>zoek naar de invloed van de depositie van organische microverontreinigingen<br />

op de kwaliteit van oppervlaktewater en sediment;<br />

- on<strong>der</strong>zoek naar de relatie tussen de waterkwaliteit en ammoniak<br />

(NH3>-depositie.<br />

Vanaf het oppervlak met de neerslag meegevoerde verontreinigingen<br />

Oorzaken: Behalve de direkte invloed op het oppervlaktewater veroorzaakt<br />

neerslag ook indirect een belasting van het oppervlaktewater met verontreinigende<br />

stoffen. Met neerslag worden van verharde en onverharde<br />

oppervlakken verontreinigingen naar de riolering of rechtstreeks naar het<br />

oppervlaktewater afgevoerd (op de afspoeling van de landbouwgronden<br />

zal in het navolgende nog na<strong>der</strong> worden ingegaan). Belangrijke bronnen bij<br />

de afspoeling van verharde oppervlakken vormen vooral het verkeer en de<br />

corrosie en uitloging van aan de atmosfeer blootgestelde materialen.<br />

Als belangrijkste oorzaken van verontreiniging door het wegverkeer<br />

kunnen worden genoemd uitlaatgassen en de slijtage van banden en<br />

wegdek. Met name de loodemissie via de uitlaatgassen vormtéén belangrijke<br />

bron van waterverontreiniging, die in omvang naar schatting alle an<strong>der</strong>e<br />

bronnen van loodverontreiniging overtreft. Bekend is ook dat uitlaatgassen<br />

een belangrijke bron van PAK-emissie vormen. Meer plaatsgebonden is de<br />

verontreiniging die ontstaat bij tankstations door vooral lekverliezen. Uit<br />

on<strong>der</strong>zoek van wegbermen blijkt voorts dat bandenslijpsel een bron van<br />

verontreiniging met cadmium vormt. Ook voor de corrosie en uitloging van<br />

aan de atmosfeer blootgestelde materialen - waar zoals bekend zure regen<br />

een versnellende factor vormt - geldt dat slechts beperkt gegevens<br />

voorhanden zijn. Duidelijk is wel dat met name voor zink de corrosie van<br />

zinken of verzinkte materialen een belangrijke bron van diffuse verontreiniging<br />

vormt.<br />

Maatregelen: Ter beperking van de loodemissie door het wegverkeer zal<br />

met ingang van 1 oktober 1986 het maximaal toegestane loodgehalte van<br />

benzine van 0,4 g lood per liter worden teruggebracht tot 0,15 g lood per<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2 54


liter. Het beleid is erop gericht te komen tot ongelode benzine. Inmiddels is<br />

reeds ongelode benzine op vrijwillige basis op de markt gebracht. De<br />

verwachting is dat in het begin van de jaren negentig een belangrijk deel<br />

van het autobestand ongelode benzine zal gebruiken, resulterend in een<br />

vermin<strong>der</strong>ing van de loodemissie van ca. 1000 ton per jaar (een reductie<br />

van ca. 80%).<br />

Beperking van de uitworp van PAK door het verkeer komt tot stand door<br />

bestrijding van de uitworp van koolwaterstoffen bij de benzineauto's, en<br />

door bestrijding van de roetuitworp van dieselauto's. In de toekomst kan<br />

door het uitrusten van auto's met emissiebeperkende voorzieningen, met<br />

name katalysatoren, een ver<strong>der</strong>e reductie worden bereikt. De bestrijding<br />

van de verzuring door het beperken van de uitworp van SO2, NCX en NH3<br />

zal in beperkte mate corrosie en uitloging van aan de atmosfeer blootgestelde<br />

materialen doen vermin<strong>der</strong>en.<br />

Aandachtspunten<br />

- Nagegaan dient te worden in hoeverre het gewenst en mogelijk is<br />

eisen te stellen aan het gebruik van materialen en normen ten aanzien van<br />

de kwaliteit van gebruikte materialen ten einde de emissie naar het oppervlaktewater<br />

als gevolg van corrosie en uitloging te beperken.<br />

- Nagegaan dient te worden in hoeverre het gewenst en mogelijk is de<br />

verontreinging van de afgevoerde neerslag met koolwaterstoffen (olie als<br />

gevolg van lekverliezen, uitlaatgassen, etc.) terug te dringen.<br />

Afspoeling en uitspoeling van landbouwgronden<br />

Oorzaken: Bij de verontreiniging van het oppervlaktewater vanuit de<br />

landbouw kunnen twee hoofdproblemen worden on<strong>der</strong>scheiden. Enerzijds<br />

betreft dit de belasting met nutriënten in die gebieden waar zich eutrofiëringsproblemen<br />

voordoen, an<strong>der</strong>zijds betreft dit de belasting met pesticiden.<br />

Zoals aangegeven in paragraaf 3.4 staat bij het eutrofiëringsbeleid de<br />

vermin<strong>der</strong>ing van de fosfaatbelasting voorop. Beperking van de stikstofbelasting<br />

is dan ook voor het oppervlaktewaterbeheer min<strong>der</strong> direct van<br />

belang. Een uitzon<strong>der</strong>ing hierop vormen wellicht de zoute en brakke<br />

oppervlaktewateren. Wel vormt stikstof in bepaalde gebieden een belangrijke<br />

bedreiging voor de grondwaterkwaliteit in verband met de bereiding van<br />

drinkwater uit grondwater.<br />

Door het hoge bemestingsniveau in Ne<strong>der</strong>land vormt afspoeling van<br />

landbouwgronden een bron van fosfaattoevoer naar het oppervlaktewater.<br />

Daarbij komt dat in concentratiegebieden van intensieve veehou<strong>der</strong>ij - in<br />

dit verband kunnen vooral worden genoemd de Noord-Veluwe, de Gel<strong>der</strong>se<br />

Vallei, Oost-Gel<strong>der</strong>land, Oost-Brabant en de Peel - mestoverschotten<br />

ontstaan die door problemen bij de afzet in veel gevallen in overmatige<br />

hoeveelheden op het land worden gebracht. Met name voor de westelijke<br />

Veluwerand en in de Gel<strong>der</strong>se Vallei leidt deze overmatige bemesting tot<br />

een extra fosfaatbelasting voor wateren met eutrofiëringsproblemen, de<br />

oostelijke randmeren en de zuidelijke randmeren van Flevoland.<br />

Hoewel momenteel uitspoeling van fosfaten uit de grond via het grondwater<br />

nog niet zo'n grote rol speelt moet gevreesd worden dat dit in de<br />

toekomst bij gronden die langdurig met een overmaat aan fosfaat worden<br />

belast tot een aanzienlijke belasting van het oppervlaktewater zal leiden.<br />

Voor pesticiden moet worden gesteld dat vrijwel geen inzicht bestaat in<br />

de mate waarin het gebruik van deze stoffen leidt tot belasting van het<br />

oppervlaktewater hiermee. Het gebruik hiervan in de landbouw alsook (in<br />

afnemende mate) bij het on<strong>der</strong>houd van watergangen betekent dat deze<br />

beïnvloeding zeker plaatsvindt. Van belang is daarbij vooral de aard van de<br />

toegepaste bestrijdingsmiddelen in verband met eigenschappen als<br />

persistentie, bioaccumulatie en toxiciteit.<br />

Maatregelen: Met name in gebieden met eutrofiëringsgevoelige wateren<br />

zijn maatregelen nodig gericht op het voorkomen van overbemesting als<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985,19153, nrs. 1-2 55


gevolg van bestaande mestoverschotten. In het IMP-milieubeheer waar de<br />

intensieve veehou<strong>der</strong>ij als een prioritaire doelgroep voor het voeren van<br />

een geïntegreerd milieubeleid wordt gekenschetst worden in dit verband<br />

de volgende wensen en beleidsvoornemens genoemd:<br />

- spoedige inwerkingtreding van de Wet bodembescherming en de<br />

Meststoffenwet (on<strong>der</strong> meer gericht op een doelmatige afvoer van mestoverschotten);<br />

- opstelling van een algemene maatregel van bestuur op grond van de<br />

Wet bodembescherming, gericht op de regulering van het gebruik van<br />

meststoffen op de bodem, alsmede op een juiste toepassing ervan.<br />

Daarnaast dient te worden vermeld de maatregelen van de Minister van<br />

Landbouw en Visserij in het ka<strong>der</strong> van de Interimwet beperking varkens- en<br />

pluimveehou<strong>der</strong>ijen, resulterend in een tijdelijk verbod op uitbreiding en<br />

nieuwe vestiging van intensieve veehou<strong>der</strong>ijbedrijven in bepaalde delen<br />

van het land.<br />

An<strong>der</strong>e maatregelen en beleidsvoornemens gericht op het beperken van<br />

de emissies van de landbouw van belang voor het waterbeheer zijn:<br />

- on<strong>der</strong>zoek gericht op reductie van het fosfaatgehalte in veevoe<strong>der</strong>;<br />

- beëindiging van het gebruik van natriumarseniet als bestrijdingsmiddel<br />

op korte termijn. Kwikemissies als gevolg van de toepassing van bestrijdingsmiddelen<br />

zijn door recente maatregelen zeer beperkt;<br />

- het realiseren van praktische maatregelen gericht op de uitbreiding<br />

van opslag-, verwerkings- en afzetmogelijkheden van mestoverschotten.<br />

Aandachtspunten<br />

- on<strong>der</strong>zoek naar de invloed van het gebruik van bestrijdingsmiddelen<br />

op de kwaliteit van het oppervlaktewater en het aquatisch sediment;<br />

- on<strong>der</strong>zoek naar de mogelijkheden van regelmatige inzameling van<br />

resten bestrijdingsmiddelen;<br />

- on<strong>der</strong>zoek naar het effect van de verlaging van bemestingsniveaus op<br />

de fosfaatbelasting van oppervlaktewateren;<br />

- maatregelen in het ka<strong>der</strong> van de ruimtelijke ordening.<br />

Verspreide niet genoteerde bebouwing<br />

Oorzaken: Voor naar schatting enkele hon<strong>der</strong>dduizenden woningen,<br />

woonschepen, bedrijven en recreatieobjecten zullen er in de toekomst gec n<br />

mogelijkheden voor centrale inzameling van het afvalwater door middel<br />

van een rioolstelsel bestaan ten gevolge van de zeer verspreide ligging van<br />

deze bebouwing. In het algemeen zullen vereiste maatregelen in die<br />

situaties afhangen van de aard en omvang van het ontvangende oppervlaktewater<br />

en de daaraan toegekende functies en doelstellingen. In bepaalde<br />

gevallen zal lozing via een goed gedimensioneerde septictank aanvaardbaar<br />

zijn, in an<strong>der</strong>e gevallen zullen ver<strong>der</strong>gaande maatregelen noodzakelijk zijn.<br />

Een mogelijkheid vormt de lozing op zakputten voor zover het bodembeschermingsbeleid<br />

en de geohydrolische gesteldheid dit toelaten. In<br />

opdracht van het Ministerie van VROM vindt op dit moment praktijkonde<br />

zoek plaats naar mogelijkheden tot individuele behandeling van afvalwat '<br />

bij verspreide bebouwing. Het on<strong>der</strong>zoek heeft betrekking op installaties<br />

tussen 5 en 200 i.e.; de nadruk ligt op de zeer kleine installaties voor één f<br />

enkele woningen.<br />

Aandachtspunten: De aard van de treffen maatregelen bij niet gerioleer. 'e<br />

verspreide bebouwing zal vooral afhangen van de aard en omvang van h 't<br />

ontvangende oppervlaktewater en de daaraan toegekende functies en<br />

doelstellingen. Verwacht mag worden dat binnen enkele jaren een beter<br />

inzicht bestaat in toepasbare individuele behandelingstechnieken.<br />

Woningen en bedrijven aangesloten op de riolering<br />

Oorzaken: Huishoudelijk en daarmee vergelijkbaar afvalwater bevat een<br />

grote verscheidenheid aan zware metalen en organische microverontreini-<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 56


gingen. Oorzaken zijn on<strong>der</strong> meer corrosie van koperen en (in afnemende<br />

mate) loden leidingen. Ook het voedsel bevat geringe hoeveelheden zware<br />

metalen, terwijl het gebruik van bepaalde produkten eveneens een bijdrage<br />

kan leveren. Bekend is dat corrosie van materialen die in aanraking komen<br />

met drinkwater on<strong>der</strong> meer samenhangt met de pH en de hardheid van het<br />

drinkwater. Beïnvloeding hiervan (gedeeltelijke ontharding en pH correctie)<br />

kan tot een aanzienlijke reductie van vooral de kopergehalten en in min<strong>der</strong>e<br />

mate het lood en zinkgehalte in het huishoudelijk afvalwater leiden. Ook<br />

kan gedacht worden aan de toepassing van an<strong>der</strong>e materialen. Als voorbeeld<br />

van verontreiniging door bedrijfsmatige activiteiten kan genoemd worden<br />

de kwikverontreiniging door tandartsen.<br />

Voor organische microverontreinigingen geldt dat door het gebruik van<br />

stoffen in het huishouden - voorbeelden zijn oplosmiddelen, verfstoffen,<br />

fotochemicaliën, etc. - deze stoffen eveneens in het afvalwater worden<br />

aangetroffen. Een goed beeld hiervan ontbreekt echter. Bestrijding van<br />

deze bron van verontreiniging zal vooral gericht moeten zijn op het<br />

voorkomen dat de stoffen in het afvalwater geraken, bij voorbeeld door<br />

inzameling van bepaalde afvalstoffen.<br />

Maatregelen: In toenemende mate wordt de laatste tijd door drinkwaterproduktiebedrijven<br />

besloten tot centrale deelontharding van drinkwater.<br />

Naast an<strong>der</strong>e voordelen die hiermee worden nagestreefd betekent dit een<br />

vermin<strong>der</strong>ing van de gehalten aan zware metalen (in het bijzon<strong>der</strong> koper,<br />

zink en lood) in het afvalwater van huishoudens en bedrijven.<br />

Aandachtspunten: Daar de verontreiniging door de huishoudens met<br />

zware metalen en organische microverontreinigingen voor een belangrijk<br />

deel samenhangt met het gebruik van bepaalde produkten zal het beleid<br />

gericht moeten zijn op:<br />

- het stimuleren van de produktie van min<strong>der</strong> milieuvervuilende produkten;<br />

- het stimuleren van het gebruik van min<strong>der</strong> milieuvervuilende materialen<br />

en produkten;<br />

- het stimuleren van inzameling door gemeenten van milieuschadelijke<br />

stoffen, alsmede de verwerking en het hergebruik hiervan;<br />

- het stimuleren van centrale deelontharding van drinkwater.<br />

Verontreiniging door industriële grondstoffen en produkten<br />

Oorzaken: Nagenoeg alle industriële produkten bevatten in meer<strong>der</strong>e of<br />

min<strong>der</strong>e mate verontreinigende stoffen die tijdens of na het gebruik in het<br />

milieu en dus ook het aquatisch milieu kunnen geraken. In het voorgaande<br />

is reeds gewezen op de verontreiniging als gevolg hiervan van het huishoudelijk<br />

afvalwater. Toepassing buiten de huishoudens leidt echter<br />

eveneens tot verontreiniging van het aquatisch milieu. Een voorbeeld is de<br />

verontreiniging van technisch zoutzuur met organische chloorverbindingen.<br />

Dit zoutzuur wordt na gebruik grotendeels geloosd waardoor ook de<br />

aanwezige organochloorverbindingen in het oppervlaktewater geraken.<br />

An<strong>der</strong>e voorbeelden zijn de verontreiniging van bepaalde bestrijdingsmiddelen<br />

met dioxines en de indirecte verontreiniging van het aquatisch milieu<br />

als gevolg van het gebruik van PCB-bevattende condensatoren en transformatoren.<br />

Maatregelen: Met name ten aanzien van het gebruik van PCB's zijn de<br />

laatste jaren belangrijke maatregelen genomen. On<strong>der</strong> meer betreft dit het<br />

verbod tot gebruik van PCB's voor een groot aantal toepassingen. Genoemd<br />

moet daarnaast worden de stimuleringsregeling ten behoeve van het<br />

vervangen en vernietigen van PCB-bevattende koelvloeistof, grote PCB-bevattende<br />

condensatoren en transformatoren waarvoor een bedrag van 29<br />

min. gulden is uitgetrokken.<br />

Aandachtspunten: In het IMP-Milieubeheer 1985-1989 wordt de produktgerichte<br />

aanpak als een belangrijke ingang gezien om te komen tot een<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 57


vermin<strong>der</strong>ing van de belasting van het milieu met milieuschadelijke<br />

stoffen. Het beleid dient er daarbij op gericht te zijn de milieubelasting van<br />

een produkt aan de bron aan te pakken. Het produkt zou in het ideale geval<br />

zo moeten zijn ontworpen en samengesteld dat het noch in de gebruiksfase<br />

noch in de afvalfase bijdraagt aan milieuproblemen. De concrete invulling<br />

van dit beleid zal echter in de toekomst nog gestalte moeten krijgen. Ter<br />

stimulering hiervan is van belang de signalering van produkten die op deze<br />

wijze een bedreiging voor het aquatisch milieu vormen.<br />

Beroepsscheepvaart en recreatievaart<br />

Oorzaken: Belangrijkste vorm van verontreiniging vanuit de scheepvaart<br />

vormt de verontreiniging met minerale olie als gevolg van het gebruik als<br />

smeermiddel. Geschat wordt dat van de gebruikte minerale smeermiddelen<br />

in principe de helft terugwinbaar zal zijn. In de praktijk wordt echter, voor<br />

zover het de Rijn- en binnenscheepvaart betreft, slechts een gedeelte<br />

hiervan daadwerkelijk ingezameld. Een an<strong>der</strong>e vorm van verontreiniging<br />

vormt de beïnvloeding van het oppervlaktewater als gevolg van aangroeiwerende<br />

produkten op verf- of teerbasis (on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e koper, organotin).<br />

Kwantitatief is hierover echter slechts weinig bekend.<br />

Wel zijn in de loop <strong>der</strong> jaren verfsoorten met daarin PCB's en kwikverbindingen<br />

vervangen door min<strong>der</strong> milieu-schadelijke soorten. Voor vooral de<br />

kleine recreatievaart leidt het gebruik van benzine tot belasting van het<br />

oppervlaktewater met lood, terwijl meer in het algemeen de uitlaatgassen<br />

een belasting met polycyclische aromatische koolwaterstoffen zullen<br />

veroorzaken. Plaatselijk zal de recreatievaart voorts de bacteriologische<br />

kwaliteit sterk nadelig kunnen beïnvloeden. In het algemeen geldt daarnaast<br />

voor de scheepvaart dat de waterkwaliteit nadelig kan worden beïnvloed<br />

door de opwoeling van bodemslib.<br />

Aandachtspunten: Als belangrijkste maatregelen gericht op de vermin<strong>der</strong>ing<br />

van de diffuse verontreiniging vanuit de scheepvaart kunnen worden<br />

genoemd:<br />

- vermin<strong>der</strong>ing van de diffuse verontreiniging van de scheepvaart door<br />

intensivering van de inzameling van afgewerkte olie en bilgewater in<br />

binnenvaart, Rijnvaart en de recreatievaart;<br />

- het gebruik van min<strong>der</strong> milieuschadelijke aangroeiwerende middelen;<br />

- vermin<strong>der</strong>ing van de PAK- en loodemissie via de uitlaat.<br />

Voor een aantal specifiek op de pleziervaart gerichte aanbevelingen zij<br />

verwezen naar het rapport van de werkgroep verontreiniging van recreatiewateren<br />

door de pleziervaart uitgebracht in 1981.<br />

Oeverbeschermingsmaterialen<br />

Oorzaken: Het gebruik van materialen in de waterbouw, in het bijzon<strong>der</strong><br />

oeverbeschermingsmaterialen, brengt met zich mee dat door het contact<br />

met het oppervlaktewater corrosie en uitloging van deze materialen kan<br />

optreden.<br />

Toegepaste materialen zijn on<strong>der</strong> meer fosforslakken, loodslakken,<br />

koperslakken en hout. Vooral het gebruik van koper- en loodslakken is<br />

vanwege het vrijkomen door uitloging van zware metalen bezwaarlijk voor<br />

het aquatisch milieu. Door de Rijkswaterstaat is, uitgezon<strong>der</strong>d een enkele<br />

specifieke situatie, de toepassing van de slakken gestaakt zodra deze<br />

negatieve gebruiksaspecten bekend werden. Fosforslakken kunnen vanwege<br />

het vrijkomende fluoride eveneens in bepaalde situaties bezwaarlijk zijn.<br />

Het gebruik ervan is thans echter vrijwel geheel beperkt tot zoute wateren,<br />

waarin van nature reeds relatief hoge concentraties fluoride aanwezig zijn<br />

en waar bovendien een groot verdunningseffect optreedt.<br />

Hout wordt veelvuldig toegepast als oeverbeschermingsmateriaal en bij<br />

de constructie van waterbouwkundige werken (meerpalen, aanlegsteigers,<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 58


sluiscomplexen etc). Doordat ter verduurzaming dit hout veelal is gecreosoteerd<br />

mag verwacht worden dat door uitloging polycyclische aromatische<br />

koolwaterstoffen in het oppervlaktewater geraken. Hetzelfde geldt voor<br />

pentachloorfenol bij toepassing daarvan als houtbeschermingsmiddel.<br />

Vooreen kwantificering hiervan ontbreken echter vooralsnog de gegevens.<br />

Wel wordt op dit terrein on<strong>der</strong>zoek verricht.<br />

Aandachtspunten: Het is van belang meer inzicht te verwerven in de<br />

verontreiniging die het gevolg kan zijn van het gebruik van materialen in de<br />

waterbouw, in het bijzon<strong>der</strong> oeverbeschermingsmaterialen. Nagegaan<br />

dient te worden in hoeverre het gewenst is - eventueel ingevolge de<br />

WVO - richtlijnen op te stellen ten aanzien van toe te passen materialen en<br />

daaraan te stellen kwaliteitseisen.<br />

Stortplaatsen<br />

Oorzaken: Afhankelijk van de aard van de gestorte materialen en de<br />

voorzieningen op en rond de stortplaats zal als gevolg van uitloging in<br />

meer<strong>der</strong>e of min<strong>der</strong>e mate verontreinigd percolatiewater, kwelwater of<br />

oppervlakkig afstromend regenwater vrijkomen. Vooral in die gevallen<br />

waar in het verleden onvoldoende maatregelen zijn getroffen om verontreiniging<br />

tegen te gaan en de verontreinigde waterstromen te kunnen<br />

opvangen zal dit leiden tot diffuse verontreiniging van grondwater en<br />

oppervlaktewater. Vooral lokaal kan de invloed hiervan op de kwaliteitvan<br />

het oppervlaktewater aanzienlijk zijn. De laatste jaren is een eerste aanzet<br />

gemaakt om te komen tot het beheersen van dit proces, door on<strong>der</strong> meer<br />

het aanbrengen van een ondoorlatende laag en eventueel zuivering van het<br />

vrijkomende percolatiewater.<br />

Maatregelen: Bij de inrichting van stortplaatsen zullen voorzieningen<br />

getroffen moeten worden die het mogelijk maken kwelwater, percolatiewater<br />

en oppervlakkig afstromend regenwater te verzamelen en zonodig te<br />

zuiveren.<br />

Aandachtspunten: Nagegaan dient te worden welke maatregelen bij<br />

bestaande stortplaatsen kunnen worden getroffen (bij voorbeeld aanleg<br />

ringsloot) om het door de stort verontreinigd water te verzamelen.<br />

Kwel<br />

Kwel kan een belangrijke invloed hebben op de kwaliteit van het oppervlaktewater.<br />

Met name betreft dit in veel gebieden het zoutgehalte. Daarnaast<br />

kan kwel een belangrijke bron van toevoer van nutriënten (met name<br />

stikstof) zijn met als gevolg bij voorbeeld hoge ammoniumgehalten. Ook<br />

zal in een aantal gebieden het ijzergehalte in het oppervlaktewater on<strong>der</strong><br />

invloed van kwel aanzienlijktoenemen. Aangezien een en an<strong>der</strong> samenhangt<br />

met de natuurlijke samenstelling van bodem en grondwater is beïnvloeding<br />

hiervan an<strong>der</strong>s dan door waterhuishoudkundige maatregelen niet mogelijk.<br />

Mobilisatie van verontreinigingen uit het sediment<br />

Oorzaken: Voor een belangrijk deel van de Ne<strong>der</strong>landse oppervlaktewateren<br />

geldt dat de on<strong>der</strong>waterbodem gedurende een groot aantal jaren<br />

belast is (geweest) met verontreinigingen die in het oppervlaktewater<br />

werden geloosd of op an<strong>der</strong>e wijze daarin terecht kwamen. De verhoogde<br />

gehalten in het sediment die hierdoor zijn ontstaan kunnen na sanering van<br />

de belangrijkste externe bronnen van belasting (puntlozingen) aanleiding<br />

geven tot een langdurige belasting van het aquatisch systeem. On<strong>der</strong> meer<br />

kan dit zich voordoen bij de verontreiniging van de on<strong>der</strong>waterbodem met<br />

bij voorbeeld fosfaat en zware metalen.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 59


Aandachtspunten: In specifieke lokale situaties kan het noodzakelijk zijn<br />

dat, ten einde een gewenste kwaliteit van het aquatisch milieu te bereiken,<br />

sanering van de on<strong>der</strong>waterbodem plaatsvindt door middel van bij voorbeeld<br />

het wegbaggeren van verontreinigd sediment.<br />

3.3.4. De rol van de waterbeheer<strong>der</strong><br />

Het bovenstaande maakt duidelijk dat het beperken van de verontreiniging<br />

door diffuse bronnen in het merendeel van de situaties op an<strong>der</strong>e terreinen<br />

dan het waterkwaliteitsbeleid maatregelen vereist. De taak van de waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong><br />

en an<strong>der</strong>e betrokken instanties is vooral het na<strong>der</strong><br />

bepalen van de omvang en de invloed van de belasting vanuit deze<br />

bronnen, en het initiëren en stimuleren van overleg met instanties op<br />

an<strong>der</strong>e beleidsterreinen waardoor maatregelen in gang worden gezet dan<br />

wel worden versneld die tot verbetering leiden.<br />

Met name op provinciaal niveau, waar een aantal van deze lijnen samenkomen,<br />

zal in provinciale waterhuishoudings- en milieubeleidsplannen, aan<br />

een concrete uitwerking inhoud moeten worden gegeven. Ook op rijksniveau<br />

is een <strong>der</strong>gelijke afstemming van belang. Een en an<strong>der</strong> zal on<strong>der</strong>meer<br />

uitgewerkt worden in het ka<strong>der</strong> van het IMP Milieubeheeren (in de toekomst)<br />

het Nationale Milieubeleidsplan en de Beleidsnota Waterhuishouding.<br />

3.4. Het fosfatenbeleid<br />

3.4.1. Algemeen<br />

De aanwezigheid van fosfaten in oppervlaktewater wordt beschouwd als<br />

de belangrijkste factor voor de vermesting van eutrofiëringsgevoelige<br />

wateren; dit is onlangs nog eens bevestigd door een door de OECD<br />

uitgevoerd on<strong>der</strong>zoek". Dit sluit echter niet uit dat ook stikstof in bepaalde<br />

situaties de limiterende factor kan vormen. Met name zou dit het geval<br />

kunnen zijn in zoute en brakke wateren. Hoge fosfaatgehalten zullen niet<br />

steeds tot <strong>der</strong>gelijke problemen leiden; bij gebrek aan licht of bij een te<br />

korte verblijftijd van het water is dit niet het geval. Omgekeerd echter gaat<br />

overmatige algengroei steeds met een grote fosfaatbelasting gepaard. Het<br />

beleid is <strong>der</strong>halve in de eerste plaats op de vermin<strong>der</strong>ing van deze belasting<br />

gericht.<br />

De Fosfatennota van 1979, en in het verlengde daarvan het IMP 1980-1984<br />

noemen verschillende sporen waarlangs deze problematiek zou moeten<br />

worden bena<strong>der</strong>d. Als kwantitatief belangrijkste werden genoemd: invoering<br />

van fosfaatverwij<strong>der</strong>ing (defosfatering) op daarvoor in aanmerking komende<br />

rioolwaterzuiveringsinrichtingen, en vervanging van fosfaten in wasmiddelen<br />

door min<strong>der</strong> bezwaarlijke stoffen. Wat de defosfatering betreft: het<br />

streven was er op gericht om in 1985 een <strong>der</strong>de deel van alle lozingen van<br />

zuiveringsinstallaties te defosfateren (ca. 5 min. i.e.); dit in afhankelijkheid<br />

van de technische en financiële mogelijkheden. Deze prioritaire categorie<br />

betrof voorlopig de directe en indirecte lozingen op het IJsselmeergebied,<br />

een belangrijk deel van de wateren in Groningen en Friesland, de wateren<br />

in West-Overijssel, en een deel van de wateren in Noord-Holland, Zuid-<br />

Holland en Utrecht.<br />

De prioriteiten zouden op korte termijn na<strong>der</strong> door de regionale waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s<br />

moeten worden uitgewerkt. Ten aanzien van de<br />

vervanging van fosfaten in wasmiddelen werd in de Fosfatennota als<br />

beleidsvoornemen geformuleerd om in overleg met de wasmiddelenfabrikanten<br />

te komen tot een programma van gefaseerde reductie van het<br />

fosfaatgehalte. Doelstelling hierbij zou moeten zijn totale fosfaatloosheid<br />

waarvoor als streefdatum 1985 werd aangegeven».<br />

3.4.2. Ontwikkelingen<br />

Wat het tweede spoor betreft, met de vervanging van fosfaten in wasmiddelen,<br />

zijn inmiddels duidelijke vor<strong>der</strong>ingen gemaakt. Na publikatie van<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 60


de Fosfatennota is de bijdrage van het wasmiddelenfosfaat in de totale<br />

fosfaatemissie gedaald van 10 tot naar schatting 6 min. kg P/jaar. Deze<br />

daling is het resultaat van de goede naleving door de Ne<strong>der</strong>landse Vereniging<br />

van Zeepfabrikanten van de met hen in 1980 gemaakte afspraken over een<br />

verlaging van de fosfaatgehalten van de wasmiddelen op vrijwillige basis.<br />

De procentuele bijdrage van wasmiddelfosfaat aan de totale belasting van<br />

rioolwater is hiermee gedaald van ca. 50% tot ca. 35%, hetgeen eveneens<br />

resulteert in een vermin<strong>der</strong>ing van de belasting van het oppervlaktewater.<br />

Het overleg met de wasmiddelfabrikanten is in 1982 voortgezet, en heeft<br />

in 1983 tot een nieuw gezamenlijk rapport geleid' 2 . Overheid en bedrijfsleven<br />

on<strong>der</strong>schrijven daarin we<strong>der</strong>om het belang van het beginsel bestrijding<br />

van verontreiniging zo dicht mogelijk bij de bron, en spreken het streven<br />

uit naar fosfaatloosheid van wasmiddelen. Het jaar 1987 wordt daarvoor<br />

als mogelijk tijdstip gezien, al zijn er onzekerheden van technische en<br />

economische aard. Overigens wordt verwacht dat in de komende periode<br />

een manifeste daling van de fosfaatvracht te zien zal zijn, en wel als gevolg<br />

van de (ver<strong>der</strong>e) toepassing van fosfaatvervangers als zeolieten en NTA,<br />

als gevolg van de ontwikkeling van nieuwe produkten als vloeibare<br />

wasmiddelen en builtjes, alsook on<strong>der</strong> invloed van centrale drinkwaterontharding.<br />

Op het punt van de defosfatering zijn min<strong>der</strong> vor<strong>der</strong>ingen gemaakt.<br />

Geconstateerd kan worden dat de hoeveelheid op collectieve zuiveringsinstallaties<br />

gedefosfateerd afvalwater veel min<strong>der</strong> bedraagt dan in de<br />

Fosfatennota (1979) als beleidsdoelstelling was opgenomen; voor een<br />

overzicht hiervan wordt verwezen naar hoofdstuk 4.<br />

De reden daarvan is dat in veel beheersgebieden eerst on<strong>der</strong>zoek nodig<br />

was ten einde te bezien hoe in concreto de eutrofiëringsproblematiek in<br />

deze gebieden te lijf zou kunnen worden gegaan. Dit on<strong>der</strong>zoek heeft tijd<br />

gekost en is in een aantal gevallen nog niet voltooid. Uit het thans bekende<br />

on<strong>der</strong>zoek blijkt dat defosfatering in combinatie met fosfaatverwij<strong>der</strong>ing in<br />

wasmiddelen in veel gevallen niet voldoende zal zijn om de beoogde<br />

verbetering in de waterkwaliteit te realiseren. Vele beheer<strong>der</strong>s hebben om<br />

deze reden - in afwachting van de mogelijkheid ook an<strong>der</strong>e fosfaatbronnen<br />

aan te gaan pakken - besloten nog niet tot defosfatering over te gaan.<br />

Over het vorenbedoelde on<strong>der</strong>zoek is voor wat de regionale beheer<strong>der</strong>s<br />

betreft gerapporteerd in een rapport van de Unie van Waterschappen 13 ,<br />

voor wat de rijkswateren betreft in verschillende deelstudies' 4 . Voor een<br />

korte inhoud van deze studies kan on<strong>der</strong> meer worden verwezen naar de<br />

waterkwaliteitsplannen voor deze regio's. Op basis van dit on<strong>der</strong>zoek<br />

alsmede aan de hand van zelf verzameld enquêtemateriaal heeft vervolgens<br />

de CUWVO een nota 15 uitgebracht, te beschouwen als een vervolg op de<br />

prioriteitenstelling zoals aangegeven in de Fosfatennota en in het vorige<br />

IMP.<br />

In deze nota wordt een integrale aanpak bij de ontwikkeling van het<br />

fosfatenbeleid voorgestaan. Dat wil zeggen dat alle praktische mogelijkheden<br />

om de fosfaatbelasting terug te dringen in hun on<strong>der</strong>linge samenhang<br />

moeten worden bezien. Te nemen maatregelen naast defosfatering zijn in<br />

dit verband (internationaal) het terugdringen van de fosfaatbelasting van<br />

de Rijn, (op landelijk niveau) de vervanging van fosfaat in wasmiddelen en<br />

het terugdringen van de emissie van meststoffen uit landbouwgebieden,<br />

en (op regionaal niveau) aanpassing van het waterhuishoudkundig beheer,<br />

eventuele defosfatering van inlaatwater, aanpak van verspreide lozingen en<br />

plaatselijk het verwij<strong>der</strong>en van fosfaatrijk bodemslib. In samenhang<br />

hiermee stelt de CUWVO-nota, dat fosfaatbeperkende maatregelen alleen<br />

uitgevoerd dienen te worden indien hiervan een positief effect op de<br />

kwaliteit van het oppervlaktewater is te verwachten. In de CUWVO-nota<br />

wordt een drietal categorieën van gebieden on<strong>der</strong>scheiden, met verschillende<br />

prioriteiten voor wat betreft het nemen van fosfaatbeperkende<br />

maatregelen:<br />

- categorie I: oppervlaktewateren met een hoge prioriteit voor fosfaatbeperking,<br />

in de verwachting dat deze beperking hetzij zal leiden tot een<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 61


significante verbetering van de eutrofiëringstoestand, hetzij een verslechtering<br />

daarvan zal voorkomen;<br />

- categorie II: oppervlaktewateren waar nog onzekerheid bestaat ten<br />

aanzien van het effect van eventueel te nemen maatregelen (en waar<br />

<strong>der</strong>halve de nadruk voorlopig nog op on<strong>der</strong>zoek ligt);<br />

- categorie III: oppervlaktewateren waar hetzij geen eutrofiëringsproblemen<br />

zijn of worden verwacht, hetzij geen mogelijkheid is om door vermin<strong>der</strong>ing<br />

van de fosfaatbelasting de eutrofiëringsproblemen te doen afnemen.<br />

De gebieden in categorie I komen ruwweg overeen met die genoemd in<br />

paragraaf 3.4.1; in de CUWVO-nota wordt op basis van het inmiddels<br />

verrichte on<strong>der</strong>zoek na<strong>der</strong> aangegeven welke maatregelen aldaar zouden<br />

kunnen worden getroffen. De ver<strong>der</strong>e invulling van deze maatregelen zal<br />

gebeuren in de waterkwaliteitsplannen en de waterkwaliteitsbeheersplannen,<br />

in samenhang met de financiële consequenties ervan. Uit de door de<br />

CUWVO gegeven indicatie van mogelijke maatregelen blijkt overigens dat<br />

er ook voor de prioriteitsgebieden nog tal van onzekerheden en onbekendheden<br />

zijn, waarnaar na<strong>der</strong> on<strong>der</strong>zoek zal moeten worden verricht.<br />

3.4.3. Voortzetting van het fosfatenbeleid<br />

De Fosfatennota gaf in algemene zin al aan dat de eutrofiëringsproblematiek<br />

van verschillende kanten moet worden bena<strong>der</strong>d; in de recente<br />

CUWVO-nota is dit uitgangspunt overgenomen en voor een aantal specifieke<br />

gebieden uitgewerkt. Uit deze analyse blijkt, zoals hierboven gesteld, dat<br />

defosfatering alléén in een groot aantal gevallen onvoldoende is.<br />

Op rijksniveau geeft dit de noodzaak aan van:<br />

- een ver<strong>der</strong>e reductie van fosfaten in wasmiddelen. Dit overleg is<br />

medio 1985 opnieuw opgevat;<br />

- overleg tussen de departementen van Verkeer en Waterstaat, van<br />

Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Landbouw<br />

en Visserij over de vermin<strong>der</strong>ing van de fosfaatbelasting vanuit de landbouw.<br />

De interdepartementale «Werkgroep Fosfaten uit de landbouw» heeft<br />

hiertoe in een rapport 16 een eerste aanzet gegeven, maar nog geen voorstellen<br />

voor concrete maatregelen geformuleerd.<br />

Dit zal nu de belangrijkste taak voor de werkgroep zijn, waarbij de nadruk<br />

zal liggen op maatregelen die op korte termijn een verlichting kunnen<br />

geven van de huidige vooral regionaal optredende fosfaatbelasting vanuit<br />

de landbouw. Eind 1985 wordt hierover een rapportage verwacht. De<br />

maatregelen op de langere termijn die gericht zijn op de algemene reductie<br />

van overmatige bemesting zal plaatsvinden in het ka<strong>der</strong> van de Meststoffenwet<br />

en de Wet Bodembescherming;<br />

- het vragen van aandacht voor de on<strong>der</strong>havige problematiek in de<br />

Internationale Rijncommissie. Dit is in het bijzon<strong>der</strong> van belang voor het<br />

IJsselmeer; door on<strong>der</strong>zoek is vast komen te staan dat de eutrofiëring van<br />

dit gebied eerst met succes kan worden bestreden wanneer internationaal<br />

de nodige maatregelen worden getroffen.<br />

Op het niveau van de waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s betekent bena<strong>der</strong>ing<br />

langs verschillende sporen dat naast defosfatering aanvullende maatregelen<br />

ter vermin<strong>der</strong>ing van fosfaatemissie als genoemd on<strong>der</strong> 3.4.2 moeten<br />

worden overwogen. Het probleem doet zich hierbij voor dat de waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong><br />

slechts ten dele beschikt over de daarvoor noodzakelijke<br />

instrumenten. Om die reden zal - ter beperking van de fosfaatemissie - in<br />

vele gevallen een aanpak vereist zijn, die in overleg met bij voorbeeld de<br />

desbetreffende landbouwinstanties, gemeenten en/of de waterkwantiteitsbeheer<strong>der</strong><br />

tot stand wordt gebracht. Ter stimulering van deze aanpak en<br />

ook om de noodzakelijke coördinatie te bereiken is in overleg met de<br />

waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s een selectie van projecten gemaakt waarvan<br />

verwacht mag worden dat via een meersporige aanpak van de fosfaatbelasting<br />

een verbetering van de waterkwaliteit bewerkstelligd kan worden.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2 62


Het gaat hierbij om projecten gelegen in on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e het Zuid-Westfriese<br />

merengebied, het plassengebied van Noordwest-Overijssel, de Veluwerandmeren,<br />

en het Loosdrechtse- en Zuidhollandse plassengebied, waarbij alle<br />

aspecten van eutrofiëringsbestrijding aan de orde komen, zoals defosfateren<br />

van inlaat- en afvalwater, maatregelen in de landbouw (voorzuivering van<br />

gier), wijziging van het inlaat-en doorspoelregiem, baggeren van bodemslib,<br />

aanleg van riolering etc.<br />

Op deze wijze zal een aantal voorbeeldprojecten worden gerealiseerd<br />

waar de beoogde verbetering van de waterkwaliteit via de integrale aanpak<br />

wordt bereikt. De daarbij opgedane ervaring is van groot belang voor de<br />

eutrofiëringsbestrijding in vergelijkbare gebieden.<br />

Het uitgangspunt van de CUWVO-nota dat slechts daar maatregelen<br />

dienen te worden genomen waar effect kan worden verwacht, kan overigens<br />

in zijn algemeenheid worden on<strong>der</strong>schreven. Er passen echter twee<br />

kanttekeningen bij. In de eerste plaats moet er rekening mee worden<br />

gehouden dat effecten zich vaak niet op de korte doch eerst op de lange<br />

termijn voor zullen doen; dit wordt on<strong>der</strong> meer veroorzaakt door het feit<br />

dat het bodemslib <strong>der</strong>mate fosfaatrijk kan zijn dat vermin<strong>der</strong>ing van de<br />

fosfaatbelasting zich pas later manifesteert in daadwerkelijk lagere concentraties.<br />

In de tweede plaats doen effecten zich niet steeds voor op de plaats<br />

waar de maatregel wordt getroffen, doch el<strong>der</strong>s: fosfaten kunnen immers<br />

door afstroming verplaatst worden. Dit betekent dat van een beheer<strong>der</strong><br />

soms maatregelen zullen worden gevergd, die niet zijn beheersgebied,<br />

doch dat van een an<strong>der</strong> ten goede zullen komen. Ineen waterhuishoudkundig<br />

op zo veel punten met elkaar samenhangend watervoorzieningssysteem<br />

als in Ne<strong>der</strong>land is dit echter niet alleen onvermijdelijk, doch behoort het<br />

ook tot de uitgangspunten van goed kwaliteitsbeheer.<br />

3.4.4. Bijdrageregeling defosfatering<br />

In paragraaf 3.4.2 werd gesignaleerd dat vele waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s<br />

niet tot defosfatering van afvalwater overgaan zolang niet vaststaat dat ook<br />

an<strong>der</strong>e relevante fosfaatbronnen kunnen en zullen worden aangepakt.<br />

Constaterende dat hierdoor een zekere afwachtende houding dreigt te<br />

ontstaan, waarbij noodzakelijke maatregelen in de ene sector niet worden<br />

getroffen omdat ook in an<strong>der</strong>e sectoren nog geen activiteiten plaatsvinden,<br />

heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer<br />

op zijn begroting gelden vrijgemaakt ter stimulering van de defosfatering<br />

van (afval)water. De bedoeling van deze regeling is om op een groot<br />

aantal installaties (met name in de categorie I-gebieden) te gaan defosfateren,<br />

ervan uitgaande dat in de komende jaren tevens waar nodig tot aanvullende<br />

maatregelen ter beperking van de fosfaatbelasting kan worden gekomen.<br />

Een dreigende impasse in het eutrofiëringsbestrijdingsbeleid - zoals<br />

hiervoor omschreven - zou op deze wijze kunnen worden voorkomen. De<br />

bijdrageregeling houdt in dat gedurende 5 jaar (vanaf 1984) 5 min. gulden<br />

(jaarlijks) beschikbaar komt om defosfatering op te starten, waarbij de te<br />

verlenen bijdrage jaarlijks afneemt en de defosfateringskosten na 5 jaar in<br />

de normale kosten van het waterkwaliteitsbeheer worden verdisconteerd.<br />

Met behulp van de bijdrageregeling zal in 1990 ca. 3 a 4 min. i.e. kunnen<br />

worden gedefosfateerd. Aangezien - zoals on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e in paragraaf 3.4.2<br />

werd aangegeven - het perspectief van eutrofiëringsbestrijding vooral<br />

gelegen is in een integrale aanpak van alle relevante fosfaatbronnen, vindt<br />

thans nog overleg plaats over de wijze waarop gelden ter beschikking<br />

kunnen worden gesteld voor financiering van een deel van de in paragraaf<br />

3.4.3 genoemde integrale projecten.<br />

3.5. Zuiveringsslib<br />

3.5.1. Algemeen<br />

Bij de behandeling van afvalwater gaat een aanzienlijk deel van de uit het<br />

water verwij<strong>der</strong>de stoffen over naar het zuiveringsslib. Vele nuttige, maar<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 63


ook schadelijke stoffen hopen zich daarin op. De mogelijkheden om het<br />

zuiveringsslib af te zetten, hangen nauw samen met de kwaliteit ervan. In<br />

dit opzicht is het van belang dat door de combinatie van een gericht<br />

vergunningenbeleid en de invoering van een heffing op de lozing van<br />

zware metalen door de regionale waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s de omvang<br />

van deze lozingen sterk is vermin<strong>der</strong>d. Deze maatregelen, die primair tot<br />

doel hebben de verbetering van de kwaliteit van het oppervlaktewater,<br />

hebben ook een gunstig effect op de slibkwaliteit. Dit is met name belangrijk<br />

voor een van oudsher bekende toepassing van het slib, namelijk die in de<br />

landbouw. In de landbouw wordt het slib gebruikt als meststof. Daarbij<br />

dient bedacht te worden dat de landbouw steeds hogere eisen stelt aan de<br />

kwaliteit van <strong>der</strong>gelijke hulpstoffen, zulks met het oog op bescherming van<br />

de kwaliteit van de bodem en aan de daarop geteelde voedingsmiddelen.<br />

Kwalitatief vertoont het gemiddelde zuiveringsslib een gestage verbetering.<br />

De verlaging van de gehalten aan diverse zware metalen springt daarbij in<br />

het oog. In hoofdstuk 4 wordt na<strong>der</strong> op de ontwikkeling van de slibkwaliteit<br />

ingegaan. De samenhang van zuiveringsslib met het waterkwaliteitsbeheer<br />

enerzijds en met het bodem- en afvalstoffenbeleid an<strong>der</strong>zijds verklaart de<br />

aandacht voor dit on<strong>der</strong>werp in dit IMP-Water.<br />

3.5.2. Wettelijke regelingen<br />

Op dit moment spreekt alleen de Afvalstoffenwet over slib. Krachtens<br />

artikel 26 van deze wet dienen de provincies een plan op te stellen voor de<br />

verwij<strong>der</strong>ing van zuiveringsslib.<br />

In deze plannen - voorzien per 1 januari 1986 - zal slib dat een nuttige<br />

bestemming vindt in de landbouw evenzeer on<strong>der</strong>werp van aandacht zijn<br />

als het slib dat een an<strong>der</strong>e verwerking on<strong>der</strong>gaat. Ook zullen te zijner tijd<br />

regelingen voor de toepassing en de kwaliteit van slib in de Meststoffenwet<br />

en in de Wet Bodembescherming kunnen worden opgenomen.<br />

Se<strong>der</strong>t 1980 wordt door alle waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s toegepast de<br />

«Richtlijn voor de afzet van vloeibaar zuiveringsslib ten behoeve van<br />

gebruik op bouw- en grasland» van de Unie van Waterschappen. Deze<br />

richtlijn die tot stand kwam in overeenstemming met de departementen<br />

van Landbouw en Visserij, van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting,<br />

Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, is een belangrijke stap voor de<br />

ontwikkeling van een beleid voor toelaatbaar geachte toepassing van<br />

zuiveringsslib in de landbouw. In april 1984 werden enkele wijzigingen<br />

aangebracht; met name werden de maximale gehalten aan cadmium en<br />

kwik gehalveerd. Voorts is recent steekvast slib on<strong>der</strong> werking van de<br />

regeling gebracht. In de meeste Europese landen bestaan overigens<br />

richtlijnen of voorschriften die het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw<br />

regelen. Veelal worden beperkingen opgelegd aan gehalten voor zware<br />

metalen en aan de toe te passen dosering. Aan vrijwel alle regelingen ligt<br />

ten grondslag de aanvaarding van een zekere toename van de gereglementeerde<br />

stoffen in de bodem, zij het tot een zeker niveau en in een bepaald<br />

aantal jaren. Daarbij wordt zon<strong>der</strong> uitzon<strong>der</strong>ing alleen rekening gehouden<br />

met zuiveringsslib als bron van deze stoffen. Het staat echter wel vast dat<br />

er an<strong>der</strong>e bronnen zijn die een niet te verwaarlozen bijdrage aan de<br />

toename in de bodem leveren, zoals atmosferische depositie en an<strong>der</strong>e<br />

meststoffen.<br />

Voor an<strong>der</strong>e vormen van slibgebruik op de bodem zoals ontwaterd slib,<br />

zwarte grond en slibcompost zijn aanvullende grenswaarden voor de<br />

samenstelling gegeven in de Richtlijn voor de verwij<strong>der</strong>ing van zuiveringsslib<br />

ten behoeve van het opstellen van provinciale slibplannen volgens artikel<br />

26 van de Afvalstoffenwet. Ook voor het gebruik van slib als (tussen-)<br />

afdekmateriaal op stortplaatsen zijn in de 2e Richtlijn kwaliteitsgrenzen<br />

genoemd. Het doel van deze kwaliteitseisen is on<strong>der</strong> meer om zinvol en<br />

verantwoord hergebruik van zuiveringsslib mogelijk te laten blijven in zo<br />

groot mogelijke hoeveelheden.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2 64


Met het oog op bovengenoemde problematiek en mede ook om steun te<br />

geven aan de on<strong>der</strong>bouwing van een eventuele Europese richtlijn, bracht<br />

de Commissie van Europese Gemeenschappen de actie «Behandeling en<br />

gebruik van zuiveringsslib» tot stand. In het ka<strong>der</strong> van deze actie worden<br />

regelmatig symposia georganiseerd, waarop de voortgang van het gehele<br />

Europese on<strong>der</strong>zoek ten tonele wordt gebracht.<br />

Gezien de omstandigheden in Ne<strong>der</strong>land wat betreft de omvang van de<br />

produktie van zuiveringsslib, organische meststoffen en afvalstoffen die<br />

voor bemesting bruikbaar zijn, is extra veel zorg voor onze bodemkwaliteit<br />

gerechtvaardigd. Immers van oudsher worden op een klein nationaal<br />

oppervlak al hoge kunstmestgiften toegepast en is ook een diffuse bron als<br />

luchtdepositie van relatief groot belang, vergeleken met an<strong>der</strong>e Europese<br />

landen. Voor de toekomst zal dit betekenen dat de Ne<strong>der</strong>landse richtlijnen<br />

die nu al de strengste van Europa zijn, vermoedelijk veeleisen<strong>der</strong> zullen<br />

blijven dan die in an<strong>der</strong>e Europese landen en ook scherper dan een<br />

eventuele EG-richtlijn, waarvan de totstandkoming momenteel overigens<br />

stagneert.<br />

3.5.3. Toekomstig beleid<br />

In het algemeen gesproken is hergebruik van afvalstoffen - waaron<strong>der</strong><br />

zuiveringsslib - een van de primaire doelstellingen van het afvalstoffenbeleid.<br />

Het spreekt vanzelf dat dit hergebruik milieuhygiënisch verantwoord<br />

dient te zijn en steeds dient te passen binnen het ka<strong>der</strong> van de huidige en<br />

toekomstige regelingen op dit punt. Daarbij zal veel zorg moeten worden<br />

besteed aan de afstemming van de diverse wettelijke regelingen. De<br />

uiteindelijke bestemming, die aan het zuiveringsslib kan worden gegeven<br />

zal afhangen van de milieuhygiënische eisen die aan de verschillende<br />

toepassingen gesteld worden. Ver<strong>der</strong> spelen bij hergebruik ook de afzetmogelijkheden<br />

een belangrijke rol. In dit verband is on<strong>der</strong> meer de mogelijke<br />

concurrentie met an<strong>der</strong>e meststoffen van belang. Naast zuiveringsslib zijn<br />

ook compost en dierlijke mest voor de landbouw bronnen van organische<br />

stof, zodat deze elkaar op de organische stofmarkt beconcurreren. Voor<br />

deze produkten zal het marktmechanisme op basis van kwaliteit en prijs<br />

bepalend moeten zijn voor de afzet' 7 . Overigens zij opgemerkt, dat de afzet<br />

van zuiveringsslib in de komende jaren een belangrijk aandachtspunt zal<br />

blijven. Ten slotte speelt ook het kostenaspect een rol.<br />

De zogenaamde «groene» toepassingen zijn goedkoop en doen recht aan<br />

het uitgangspunt van hergebruik van afvalstoffen. An<strong>der</strong>e alternatieven zijn<br />

aanzienlijk kostbaar<strong>der</strong>: zo is storten ongeveer driemaal en verbranden ca.<br />

vijfmaal duur<strong>der</strong> dan de afzet van zuiveringsslib als meststof in de landbouw.<br />

De waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong> zal <strong>der</strong>halve steeds streven naar zuiveringsslib<br />

met een zo laag mogelijke verontreinigingsgraad. Indien slib van een<br />

zekere kwaliteit niet mogelijk is, zullen echter an<strong>der</strong>e afzetmogelijkheden<br />

moeten worden gezocht. Hierdoor zijn - betrokken op een individuele<br />

zuiveringsinrichting - verhogingen in de kosten van de zuivering van<br />

afvalwater in de orde van grootte van f 10 per inwonerequivalent mogelijk.<br />

Een <strong>der</strong>gelijk bedrag zal vrijwel zeker consequenties hebben voor de<br />

uitvoering van de waterkwaliteits(beheers)plannen. Het zal daarom ook uit<br />

economische overwegingen de voorkeur verdienen om zuiveringsslib<br />

zoveel mogelijk voor hergebruik in aanmerking te laten komen. Toepassing<br />

van schone technologieën en bestrijding van ongewenste stoffen bij de<br />

bron zullen uiteindelijk de geëigende middelen zijn om dit doel te bereiken.<br />

3.6. Rioleringen<br />

Het afvalwater van woningen en bedrijven alsmede het regenwater<br />

wordt in bebouwde gebieden veelal door middel van gemeentelijke<br />

rioleringsstelsels afgevoerd naar het oppervlaktewater, respectievelijk naar<br />

zuiveringsinstallaties. De aanleg en het on<strong>der</strong>houd van deze stelsels wordt,<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 65


weliswaar zon<strong>der</strong> specifiek wettelijk ka<strong>der</strong>, algemeen erkend als een<br />

gemeentelijke taak. In oude Ne<strong>der</strong>landse binnensteden zijn eeuwenoude<br />

gemetselde rioleringen dan ook geen uitzon<strong>der</strong>ing. Eerst sinds het begin<br />

van deze eeuw echter zijn gemeenten op grote schaal begonnen de<br />

rioleringstaak aan te pakken, zowel in bestaande gebieden als in nieuwe<br />

woonwijken. De aanleg van nieuwe rioleringen is nog steeds gaande,<br />

waarbij zij vermeld dat ca. 90% van de woningen thans is gerioleerd.<br />

Daarnaast blijkt dat in tal van gebieden (zelfs voor rioleringen uit de<br />

vijftiger jaren) vervanging respectievelijk aanpassing noodzakelijk is, zowel<br />

vanwege de afnemende bouwkundige kwaliteiten van bestaande stelsels,<br />

als vanwege eisen die volgen uit de huidige aanpak van het waterkwaliteitsbeheer.<br />

Deze activiteiten gaan gepaard met hoge investeringen. Ter vergelijking:<br />

de investering in rioleringen is (op basis van vervangingswaarde) per<br />

aangesloten eenheid gemiddeld ca. 5 a 6 maal zo hoog als de bijbehorende<br />

investering in zuiveringstechnische werken.<br />

Dit brengt gemeenten dikwijls in budgettaire problemen: de hoogte van<br />

wat nog aan rioolrecht acceptabel wordt geacht blijkt niet altijd voldoende<br />

om de noodzakelijke inspanningen te kunnen financieren, nog afgezien van<br />

het feit dat niet alleen de hoogte doch ook de mate van stijging van dit<br />

tarief grenzen kent. Dit financiële probleem doet zich met name voor indien<br />

een gemeente vervanging te lang uitstelt. Door een goede spreiding van<br />

deze werken kan met bovengenoemd bedrag overigens vaak veel worden<br />

bereikt.<br />

Van 1979 tot 1984 heeft met name de Minister van V & M (later VROM)<br />

als coördinerend bewindsman bij rioleringswerken financiële bijdragen<br />

verleend. Het ging hier om milieuhygiënisch urgente rioleringswerken, die<br />

ondanks een grote inspanning van gemeenten ten aanzien van rioleringsbeheer<br />

niet tot stand zouden kunnen komen. Met behulp van de Bijdrageregeling<br />

Kostbare Rioleringswerken (BKR) zijn ca. 290 projecten in voornamelijk<br />

kleinere gemeenten (< 20 000 inwoners) uitgevoerd. Met een bijdrageverlening<br />

van totaal ca. f150 min. werd een totale investering gerealiseerd van f450<br />

min. Daarbij werden ruim 18 000 1ste aansluitingen van bestaande bebouwing<br />

gerealiseerd: bij ruim 18000 woningen werd een volledig nieuwe<br />

riolering aangelegd (volledige sanering). Voor ruim 45 000 woningen<br />

betekende deze werken ten slotte een gedeeltelijke verbetering/aanpassing<br />

van het stelsel («beperkte sanering»).<br />

Met behulp van de BKR is de inspanning met betrekking tot (eerste)<br />

aanleg resp. sanering van rioleringen belangrijk vergroot, uiteraard in de<br />

eerste plaats door de uitvoering van projecten die via deze regeling direct<br />

bijdragen verkregen. Daarnaast kan het uitstralingseffect worden genoemd.<br />

Zo bleek een aantal projecten die in eerste instantie voor de regeling waren<br />

aangemeld bij na<strong>der</strong>e toetsing zon<strong>der</strong> ver<strong>der</strong>e financiële bijstand door de<br />

betrokken gemeente uitvoerbaar. Daarnaast is geld voor rioleringen<br />

beschikbaar via de «verfijningsregeling rioleringen» van het Gemeentefonds.<br />

Via die weg kan de gemeente per gerealiseerde aansluiting op de riolering<br />

een forfaitair bedrag uit dit fonds ontvangen. De regeling wordt afgebouwd.<br />

De hiermee gemoeide gelden zullen in de toekomst via de normale verdeling<br />

van het fonds aan de gemeenten ten goede komen. De overheveling naar<br />

de algemene middelen van het fonds geschiedt overigens geleidelijk. Na 1<br />

juli 1985 geldt als tegemoetkoming een bedrag gelijk aan 80% van het<br />

oorspronkelijke. In de jaren 1986, 1987 en 1988 wordt dit percentage<br />

verlaagd tot respectievelijk 60, 40 en 20.<br />

In het najaar van 1982 is in het ka<strong>der</strong> van het regeerakkoord besloten de<br />

directe projectgebonden bijdrageverlening van de rijksoverheid aan<br />

rioleringswerken te beëindigen. Budgettaire overwegingen zowel als het<br />

beleidsuitgangspunt specifieke uitkeringen zoveel mogelijk te beperken<br />

hebben daarbij een rol gespeeld. Vanaf begin 1984 is het dan ook niet meer<br />

mogelijk geweest nieuwe projecten voor de BKR-regeling in aanmerking te<br />

laten komen. Vanaf 1 januari 1985 is de wet op de Stads- en Dorpsvernieu-<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 66


wing met het daarbij behorende stadsvernieuwingsfonds in werking<br />

getreden. In het ka<strong>der</strong> van dit fonds is het voor gemeenten nog wel<br />

mogelijk rijksbijdragen aan te wenden voor de aanleg of verbetering van<br />

riolering. Dit vindt plaats binnen de prioriteitstelling voor an<strong>der</strong>e stadsvernieuwingsaspecten.<br />

Niettemin kan worden verwacht dat per saldo de financiële steun van het<br />

Rijk voor rioleringsprojecten de eerstvolgende jaren lager zal zijn dan tot<br />

voor kort het geval was. De uitvoering van rioleringswerken zal <strong>der</strong>halve<br />

voor een zeer belangrijk deel moeten plaatsvinden door gemeenten zelf, dit<br />

binnen een budget dat wordt gevoed door de opbrengsten van rioolrecht<br />

en/of onroerend goed belasting. In verband daarmee zij op het volgende<br />

gewezen:<br />

a. het is om redenen van doelmatigheid van belang rioleringsprojecten<br />

aan te pakken in het ka<strong>der</strong> van een breed opgezet plan, waarin de voorgenomen<br />

aanleg en exploitatie van rioleringswerken, de aansluiting op de<br />

zuiveringsinstallaties, de milieuhygiënische prioriteiten en an<strong>der</strong>e relevante<br />

thema's met elkaar in verband worden gebracht.<br />

b. met het voorgaande hangt samen dat steeds kritisch zal moeten<br />

worden bezien waar riolering noodzakelijk is. Immers, in sommige gevallen,<br />

met name bij meer verspreid liggende bebouwing, zal de voorkeur gegeven<br />

worden aan inzameling, c.q. zuivering in eigen beheer bij de «producent».<br />

Ook kan het zijn dat de toestand van het oppervlaktewater zuivering - en<br />

daarmee riolering - niet noodzakelijk maakt. Een meer gerichte aanpak van<br />

dit on<strong>der</strong>werp is gewenst waarbij zowel aandacht aan «oppervlaktewaterlozers»<br />

als «bodemlozers» moet worden gegeven. In een praktijkstudie wordt<br />

thans gezocht naar grondslagen voor richtlijnen ter zake;<br />

c. in verband met het voorgaande is een nauwe samenspraak tussen<br />

gemeentes en kwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s essentieel, enerzijds om er voor te<br />

zorgen dat de planning van zuiveringsinstallaties en rioleringswerken goed<br />

op elkaar aansluit, an<strong>der</strong>zijds om te bezien waar wel en waar niet moet<br />

worden gerioleerd;<br />

d. ook zij gewezen op het belang van zgn. «mechanische» riolering. Werd<br />

tot voor kort rioolwater veelal alleen verplaatst on<strong>der</strong> vrij verval, al dan niet<br />

na oppompen, sinds enige tijd is het mogelijk on<strong>der</strong>druk", c.q. overdruksystemen<br />

toe te passen. Deze wijze van riolering kan soms aanzienlijk goedkoper<br />

zijn, en het mogelijk maken daar maatregelen te nemen waar dat voorheen<br />

om technische of financiële redenen niet mogelijk was.<br />

Door het Ministerie van VROM wordt gewerkt aan een notitie «Rioleringen»,<br />

waarin uitgaande van de huidige situatie met betrekking tot bestuurlijke,<br />

technische en financiële aspecten een beleid voor de komende jaren<br />

zal worden geformuleerd. Hiernaar zij ver<strong>der</strong> verwezen.<br />

Ten slotte, in aanvulling op hetgeen hierover in het vorige IMP (par.<br />

5.3.4) reeds is opgemerkt, nog een enkel woord over de technische normen<br />

voor de aanleg van riolering. Bij de Normcommissie Buitenriolering (NNI)<br />

is een praktijkrichtlijn samengesteld voor «aanleg en on<strong>der</strong>houd» NPR<br />

3218. Thans wordt on<strong>der</strong>meer gewerkt aan integrale richtlijnen voor het<br />

beheer, die naar verwachting op korte termijn zullen worden gepubliceerd.<br />

Daarnaast is een steeds terugkomend probleem bij het ontwerp en de<br />

dimensionering van en de vergunningverlening voor rioolstelsels de<br />

normstelling ten aanzien van overstorten, met inbegrip van de keuze van<br />

de lokatie van deze lozingspunten in relatie tot aard en «capaciteit» van het<br />

oppervlaktewater. Voor de STORA was dit reeds in 1977 aanleiding voor<br />

het starten van een on<strong>der</strong>zoek. In 1982 werd deze studie verbreed door een<br />

samenwerking tussen STORA en het Ministerie van VROM, geconcretiseerd<br />

in de vorming van de Nationale Werkgroep Riolering en Waterkwaliteit<br />

(NWR), waarbij een budget beschikbaar werd gesteld van totaal f 12,8 min.<br />

voor de uitvoering van een on<strong>der</strong>zoeksprogramma in 5 jaar. Naar verwachting<br />

zal het gehele on<strong>der</strong>zoek in 1987 zijn afgerond. De eerste rapporten<br />

van de diverse deel-on<strong>der</strong>zoeken zijn inmiddels verschenen.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2 67


4. WATERKWALITEIT, MAATREGELEN EN FINANCIËLE ASPECTEN<br />

4.1. Waterkwaliteit<br />

4.1.1. Algemeen<br />

In deze paragraaf wordt evenals in de eerste twee IMP's een globaal<br />

overzicht gegeven van de kwalitatieve toestand van het Ne<strong>der</strong>landse<br />

oppervlaktewater (situatie 1983). Het overzicht van de waterkwaliteit wordt<br />

gegeven aan de hand van een vijftal kleurenkaarten 1 . De eerste twee<br />

kleurenkaarten hebben betrekking op de zuurstofhuishouding van het<br />

oppervlaktewater, de <strong>der</strong>de kaart heeft betrekking op de eutrofiëringsprobiematiek<br />

en de laatste twee kaarten geven een beeld van de verontreiniging<br />

van het Ne<strong>der</strong>landse oppervlaktewater met microverontreinigingen.<br />

Deze landelijke presentatie heeft betrekking op een selectie van chemische<br />

waterkwaliteitsvariabelen. Vele beheer<strong>der</strong>s beoordelen de kwaliteitvan<br />

hun wateren daarnaast volgens methoden op biologische of ecologische<br />

grondslag. Daar deze methoden nogal verschillend zijn (samenhangend<br />

met verschillen in de aard <strong>der</strong> wateren) lenen deze beoordelingsmethoden<br />

zich op dit moment min<strong>der</strong> voor landelijke presentatie. Voorts wordt in<br />

korte beschrijvingen van de waterkwaliteit per gebied (zowel voor de<br />

rijkswateren als voor de overige wateren) ingegaan op de ontwikkelingen<br />

en de nog resterende knelpunten ten aanzien van de waterkwaliteit.<br />

Het zij nog eens benadrukt dat het in dit IMP slechts gaat om een globale<br />

landelijke presentatie. Het doel hiervan is voornamelijk een vergelijking<br />

mogelijk te maken met de presentaties in de eerste twee IMP's. Voor meer<br />

gedetailleerde informatie ten aanzien van de waterkwaliteit in afzon<strong>der</strong>lijke<br />

oppervlaktewateren, de interpretatie hiervan en bij voorbeeld voor informatie<br />

over de resultaten van biologische waterbeoordeling wordt dan ook<br />

verwezen naar de waterkwaliteits(beheers)plannen en de jaarlijkse waterkwaliteitsrapportages<br />

van de beheer<strong>der</strong>s zelf.<br />

Waterkwaliteitskaarten<br />

Zoals hiervoor reeds is aangegeven wordt in dit IMP een visuele presentatie<br />

in de vorm van kleurenkaarten gegeven ten aanzien van:<br />

- de zuurstofhuishouding;<br />

- de eutrofiëringssituatie;<br />

- de verontreiniging met microverontreinigingen.<br />

Hieron<strong>der</strong> wordt een korte toelichting op deze kaarten gegeven.<br />

Zuurstof huishouding<br />

De zuurstofhuishouding van de Ne<strong>der</strong>landse oppervlaktewateren wordt<br />

belicht aan de hand van een tweetal kleurenkaarten. De eerste kaart<br />

geeft de score weer van de Ne<strong>der</strong>landse oppervlaktewateren ten aanzien<br />

van de zogenaamde IMP-index. Deze index is gebaseerd op het zuurstofverzadigingspercentage,<br />

het ammoniumgehalte en het biochemische zuurstof<br />

verbruik. De methode voor puntenwaar<strong>der</strong>ing, indexering en kleurwaar<strong>der</strong>ing<br />

is dezelfde als die welke gehanteerd is voor het IMP 1975-1979<br />

en het IMP 1980-1984.<br />

In het tweede IMP werd reeds gesignaleerd dat vergelijking van de score<br />

op de IMP-index met de normen voor zuurstof zoals bij voorbeeld gesteld<br />

in de basiskwaliteit en het Besluit kwaliteitsdoelstellingen en metingen<br />

oppervlaktewateren niet zon<strong>der</strong> meer mogelijk is. Dit houdt verband met<br />

het feit dat de IMP-index een gecombineerde index is terwijl als gevolg van<br />

uitmiddeling de invloed van hoge of lage waarden wordt gedempt.<br />

Daarom is in CUWVO-verband getracht beoordelingsmethoden te<br />

ontwikkelen waarin de verschillende normniveaus, waaron<strong>der</strong> de basiskwa-<br />

' De kaarten liggen op de bibliotheek ter liteit, beter tot uitdrukking komen. Dit heeft geleid tot een in mei 1983<br />

inza 9 e vastgestelde CUWVO-nota getiteld «Aanbevelingen voor beoordeling en<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2 68


presentatie van waterkwaliteitsgegevens» 18 . In deze nota wordt on<strong>der</strong> meer<br />

een methode aanbevolen voor de visuele presentatie van gegevens met<br />

betrekking tot het zuurstofgehalte. Voor na<strong>der</strong>e informatie over de achtergronden<br />

van deze aanbevelingen wordt verwezen naar genoemde<br />

CUWVO-nota.<br />

De tweede kaart welke is vervaardigd conform de CUWVO-aanbevelingen<br />

heeft betrekking op de gemeten zuurstofgehalten in de Ne<strong>der</strong>landse<br />

oppervlaktewateren in 1983.<br />

Beschouwing van de IMP-index kaart voor 1983 in relatie tot de vergelijkbare<br />

kaart voor 1978 in het tweede IMP toont duidelijk aan dat de verbetering<br />

van de zuurstofhuishouding zich heeft voortgezet. Hoewel de verbetering<br />

van 1978 ten opzichte van 1973 (eerste IMP) iets spectaculair<strong>der</strong> was, mag<br />

worden geconcludeerd dat ten opzichte van 1978 het aantal knelpunten<br />

aanzienlijk is teruggebracht. Acute knelpunten (rood, oranje) komen nog<br />

slechts zeer sporadisch voor. Deze knelpunten worden overigens voor het<br />

overgrote deel ook aangeduid in paragraaf 4.1.3 waarin per provincie na<strong>der</strong><br />

wordt ingegaan op de waterkwaliteit.<br />

Ook de ver<strong>der</strong>e verbetering van de rivieren Rijn en Maas is zichtbaar.<br />

Waren deze rivieren in 1978 nog geheel groen ingekleurd, in 1983 vallen<br />

grote delen in de kleurklasse blauw.<br />

De zuurstofkaart voor 1983 kan helaas niet met een voorgaande kaart<br />

worden vergeleken. Het beeld dat deze kaart geeft van de zuurstofhuishouding<br />

vertoont wat meer extremen (zowel in positieve als in negatieve zin)<br />

dan de IMP-index kaart. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat de kleuraanduiding<br />

op de zuurstofkaart gebaseerd is op afzon<strong>der</strong>lijke metingen en de<br />

IMP-index op de gemiddelde situatie in het jaar.<br />

De kleurco<strong>der</strong>ing op de zuurstofkaart maakt een vergelijking van de<br />

situatie met de normstelling voor zuurstof (basiskwaliteit, water voor<br />

karper- respectievelijk zalmachtigen) mogelijk. Hierbij dient evenwel<br />

aangetekend te worden dat de vergelijking met de basiskwaliteit van<br />

betrekkelijk belang is, gezien het in bijlage 2.1 aangeduide voornemen om<br />

de getalswaarden voor de basiskwaliteit te differentiëren. Deze differentiatie,<br />

welke nog na<strong>der</strong> moet worden uitgewerkt, zal voor bepaalde watertypen<br />

tot een aanpassing van de getalswaarde voor zuurstof kunnen leiden.<br />

Eutrofiëringssituatie<br />

In het tweede IMP is een beschrijving gegeven van de fosfaattoestand in<br />

alle Ne<strong>der</strong>landse oppervlaktewateren. Van een <strong>der</strong>gelijke presentatievorm<br />

is in dit IMP afgezien. In navolging van de eer<strong>der</strong>genoemde CUWVO-aanbevelingen<br />

is in dit IMP gekozen voor een presentatievorm welke is<br />

toegespitst op de belangrijkste meren- en plassengebieden in Ne<strong>der</strong>land.<br />

De presentatie heeft betrekking op zowel het gemiddelde chlorofyl- als het<br />

gemiddelde fosfaatgehalte over de periode april t/m september in de<br />

geselecteerde wateren.<br />

De klassenindeling en kleurco<strong>der</strong>ingen voor de verschillende concentratieniveaus<br />

worden beschreven in de CUWVO-nota.<br />

De indelingen voor chlorofyl en fosfaat hangen nauw met elkaar samen.<br />

Bij voorbeeld bij een chlorophylgehalte van 50 mg/m 3 hoort een fosfaatgehalte<br />

van tenminste 0,10 mg/l. Omgekeerd hoeft deze relatie echter niet<br />

steeds te gelden. Bij een fosfaatgehalte van 0,10 mg/l kan het chlorofylgehalte<br />

door an<strong>der</strong>e beperkende factoren (verblijftijd, lichtbeperking) lager zijn dan<br />

50 mg/m 3 . Dit verband blijkt overduidelijk uit de kaart waarop de kleurco<strong>der</strong>ing<br />

voor de belangrijkste meren en plassen is aangegeven. De kleuraanduiding<br />

voor chlorofyl valt doorgaans gunstiger uit of is gelijk aan de<br />

kleuraanduiding voor het totaal-fosfaatgehalte.<br />

Een na<strong>der</strong>e beschouwing van de kaart brengt aan het licht dat in ruim<br />

één <strong>der</strong>de van de geselecteerde eutrofiëringsgevoelige wateren de basiskwaliteitswaarde<br />

voor chlorofyl wordt overschreden. On<strong>der</strong> meer is dit het<br />

geval in de belangrijke merengebieden in Friesland en Zuid-Holland<br />

(pol<strong>der</strong>plassen, Rijnland), in de randmeren van Flevoland en in het midden<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 69


en noorden van het IJsselmeer. Fosfaat overschrijdt in twee <strong>der</strong>de van de<br />

geselecteerde wateren de getalswaarde van de basiskwaliteit. In circa één<br />

<strong>der</strong>de van de geselecteerde wateren is het zomerhalfjaargemiddelde<br />

chlorofylgehalte lager dan 50 mg/m 3<br />

Het zou te ver voeren om in het ka<strong>der</strong> van dit hoofdstuk na<strong>der</strong> op de<br />

eutrofiëringsproblematiek in te gaan. Voor na<strong>der</strong>e informatie over de<br />

eutrofiëringssituatie in bepaalde wateren en over de mogelijkheden om<br />

hier iets aan te doen wordt verwezen naar regionale studies en plannen.<br />

Voorts wordt verwezen naar Hoofdstuk 3 van dit IMP, waarin het beleid ten<br />

aanzien van de eutrofiëringsbestrijding na<strong>der</strong> wordt uiteengezet.<br />

Microverontreinigingen<br />

Bij de presentatie van een landelijk beeld van de verontreiniging van het<br />

oppervlaktewater wordt on<strong>der</strong>scheid gemaakt in de «zware metalen» en de<br />

organische (micro)verontreinigingen.<br />

De presentatie van een landelijk beeld van de verontreiniging met zware<br />

metalen omvat kwik, cadmium, koper, lood, chroom, zink, nikkel en arseen.<br />

Voor de indeling in kwaliteitsklassen en de kleurco<strong>der</strong>ing is aangesloten bij<br />

de CUWVO-nota «Aanbevelingen voor beoordeling en presentatie van<br />

waterkwaliteitsgegevens» 18 .<br />

Afgezien van het feit dat in dit IMP eveneens aandacht wordt geschonken<br />

aan nikkel en arseen (in het tweede IMP niet) is de presentatievorm<br />

vergelijkbaar met de presentatie in het tweede IMP. De vergelijking van<br />

deze kaart met de «zware-metalen-kaart» uit het tweede IMP illustreert de<br />

toegenomen belangstelling voor deze groep parameters. Hoewel deze<br />

kaart slechts een selectie omvat van de meetpunten waar zware metalen<br />

worden gemeten blijkt duidelijk de toegenomen meetinspanning ten<br />

opzichte van 1978.<br />

Het aantal overschrijdingen van de basiskwaliteit is afgenomen na 1978.<br />

In 1978 werd in ca. 12% van de gevallen overschrijding van de basiskwaliteit<br />

geconstateerd; in 1983 is dit nog maar voor ca. 5% het geval. Met uitzon<strong>der</strong>ing<br />

van cadmium in de Maas te Eijsden wordt in de belangrijke grensoverschrijdende<br />

wateren in 1983 voldaan aan de waarden voorde basiskwaliteit.<br />

Ook in de an<strong>der</strong>e wateren in Ne<strong>der</strong>land zijn de resultaten van getroffen<br />

saneringsmaatregelen zichtbaar. Regionaal zijn hier en daar nog enkele<br />

knelpunten in de vorm van overschrijdingen blijven bestaan.<br />

Hoewel een positieve trend dus duidelijk waarneembaar is, maakt de<br />

el<strong>der</strong>s in dit IMP reeds aangeduide zorg ten aanzien van de kwaliteit van de<br />

on<strong>der</strong>waterbodems duidelijk, dat een bevredigende situatie echter nog niet<br />

is bereikt.<br />

In de nabije toekomst zal een gewijzigd stelsel van getalswaarden voor<br />

on<strong>der</strong> meer zware metalen worden vastgesteld waarbij beter dan voorheen<br />

rekening zal worden gehouden met adsorptie aan gesuspendeerd materiaal<br />

en accumulatie in sedimentatiegebieden. Toetsing aan deze nieuwe<br />

waarden zal duidelijker zichtbaar maken welke knelpunten er nog bestaan<br />

ten aanzien van de verontreiniging van het aquatisch milieu met zware<br />

metalen.<br />

De presentatie van een landelijk beeld van de verontreiniging met<br />

organische (micro)verontreinigingen in dit IMP omvat de volgende parameters:<br />

fenolen, olie, polycyclische aromaten, oppervlakte-actieve stoffen,<br />

cholinestraseremming en organochloorpesticiden. Voor de indeling in<br />

kwaliteitsklassen en de kleurco<strong>der</strong>ing is aangesloten bij eer<strong>der</strong> genoemde<br />

CUWVO-nota inzake de presentatie van waterkwaliteitsgegevens. Deze<br />

presentatievorm maakt wél de vergelijking mogelijk met de waarden zoals<br />

gesteld in het tweede IMP maar helaas niet met die van dit <strong>der</strong>de IMP. Dit<br />

houdt verband met het feit dat in dit IMP de getalswaarden voor organische<br />

microverontreinigingen zijn opgegeven als mediaanwaarden. De presentatie<br />

in dit IMP wijkt niet fundamenteel af van de presentatie in het tweede IMP.<br />

Ook hier leert een vergelijking van de kleurenkaarten uit beide IMP's dat<br />

de meetinspanning voor deze groep verontreinigingen in de afgelopen<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 70


jaren is toegenomen. Wel blijft de meetinspanning ten aanzien van de<br />

organische microverontreinigingen nog altijd aanzienlijk achter bij die voor<br />

de zware metalen. Een belangrijke oorzaak hiervoor is gelegen in het feit<br />

dat on<strong>der</strong>zoek naar organische microverontreinigingen naar verhouding<br />

erg kostbaar is.<br />

Ver<strong>der</strong> valt uit deze kaart het volgende af te leiden. De meeste overschrijdingen<br />

treden op voor de parameter olie en polycyclische aromatische<br />

koolwaterstoffen (PAK's). Voor olie kan dit beeld beïnvloed zijn door<br />

problemen bij de analyse-methode. De veelal toegepaste analysemethode<br />

(infraroodspectrometrie) wordt namelijk beïnvloed door van nature in<br />

oppervlaktewater voorkomende organische verbindingen zoals humuszuren<br />

en uitscheidingsprodukten van algen.<br />

Ook voor fenol treden overschrijdingen op. Genoemde parameters geven<br />

met name ook problemen in de belangrijke grensoverschrijdende wateren<br />

Rijn en Maas en in enkele an<strong>der</strong>e rijkswateren.<br />

De parameter oppervlakte-aktieve stoffen (anionogeen) wordt nog<br />

incidenteel overschreden in enkele kleine hoogbelaste oppervlaktewateren.<br />

Hoge waarden voor cholinestraseremming worden gevonden in enkele<br />

rijkswateren (Rijn, Noordzeekanaal, Nieuwe Waterweg, Haringvliet en<br />

Schelde-Rijnverbinding).<br />

De verontreinigingstoestand met polychloorbifenylen (PCB's), welke<br />

beleidsmatig zeer in de belangstelling staan, is op deze kaart buiten beschouwing<br />

gebleven. Hieraan wordt afzon<strong>der</strong>lijk aandacht geschonken.<br />

Naar aanleiding van alarmerende berichten over hoge PCB-gehalten in<br />

paling is in 1982 door RIVO, RIVM en RIZA een inventariserend on<strong>der</strong>zoek<br />

uitgevoerd naar de PCB-verontreinigingstoestand van de Ne<strong>der</strong>landse<br />

wateren. Over de resultaten van on<strong>der</strong>zoek is gerapporteerd in mei 1984<br />

(Interim-verslag werkgroep «PCB's in het Ne<strong>der</strong>lands aquatisch milieu»;<br />

RIZA, RIVO, RIVM, DGMH).<br />

In het on<strong>der</strong>zoek werd een duidelijke relatie gevonden tussen PCB-gehalten<br />

in water, sedimenten en organismen. De resultaten bevestigen dat vooral<br />

de grote rivieren Rijn en Maas sterk met PCB's verontreinigd zijn. Eveneens<br />

traden zeer hoge gehalten in de Roer aan het licht. De gehalten in het<br />

IJsselmeer en de zoute wateren zijn veel lager. Figuren 1 en 2 geven een<br />

indruk van de verontreiniging van aal en sediment met PCB's in de on<strong>der</strong>zochte<br />

wateren. Voor na<strong>der</strong>e informatie wordt verwezen naar het interimrapport<br />

en het in 1985 verschijnende eindrapport van genoemde werkgroep.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 71


«AT(R$rAA:sK*PrOG*A»iE<br />

figuur 1<br />

totaal PCB's In aal mg/kg produkt<br />

\ 0 25<br />

•''.•'.•''K'Cl WAASVAN MET


1.0-<br />

e,a-<br />

e,s-<br />

B.V<br />

0.2-<br />

0.B-<br />

figuur 2<br />

NEDERLAND<br />

De staafhoogte<br />

geeft het gehalte<br />

weer.<br />

De nummers verwijzen<br />

naar de meetlocaties.<br />

(zie overzicht]<br />

1982<br />

**tESST*A^,(*«TOG&«lE<br />

som van vijf PCB's In sed-fment mg/kg drooggewlcht<br />

bij 5% organisch kooj-s-föf<br />

(PCB nummers 28, 10T| 138, 153, 180)<br />

» PCB-gehalta ondier detectie grens (ca 0.1 mg/kg)<br />

StjKSW*!E


Locaties PCB-on<strong>der</strong>zoek<br />

1 Rijn, Lobith<br />

2 Waal, Nijmegen<br />

3 Waal, Tiel<br />

4 Boven Merwede, Vuren<br />

5 Nieuwe Maas, Rotterdam<br />

6 Nieuwe Waterweg, Maassluis<br />

7 Oude Maas, Heinenoord<br />

8 Hollands Diep<br />

9 Haringvliet-Oost<br />

10 Haringvliet-West<br />

11 Rijn, Driel<br />

12 Lek, Krimpen<br />

13 Hollandse IJssel, Gou<strong>der</strong>ak<br />

14 IJssel, Deventer<br />

15 IJssel, Kampen<br />

16 Ketelmeer<br />

17 IJsselmeer-Zuid<br />

18 IJsselmeer-Noord<br />

19 Markermeer<br />

20 Amsterdam-Rijnkanaal, Breukelen<br />

21 Noordzeekanaal, Tuindorp-Oostzaan<br />

22 Noordzeekanaal, Velsen-Nauwerna<br />

23 Maas, Eijsden<br />

24 Maas, Maaseik<br />

25 Maas, Neer<br />

26 Maas, Venlo<br />

27 Maas, Heusden<br />

28 Biesbosch, Spijkerboor<br />

29 Roer, Vlodrop<br />

30 Roer, Roermond<br />

31 Niers, Gennep<br />

32 Schelde, grens<br />

33 Westerschelde, Terneuzen<br />

34 Westerschelde, Vlissingen<br />

35 Sloehaven, Vlissingen<br />

36 Kanaal van Gent naar Terneuzen, Sas van Gent<br />

37 Oude Diep, Numansdorp<br />

38 Veerse Meer<br />

39 Lauwersmeer<br />

40 Waddenzee, Texel<br />

41 Waddenzee, Ameland<br />

42 Eems, monding Dollard<br />

43 Dollard<br />

4.1.3. Beschrijving waterkwaliteit per gebied<br />

4.1.3.1. Provincies<br />

GRONINGEN<br />

De waterkwaliteit in Groningen is in de periode 1980 tot en met 1983<br />

plaatselijk verbeterd door het in bedrijf stellen van enkele rioolwaterzuiveringsinrichtingen<br />

en sluiting van een aardappelzetmeelfabriek. Voor wat<br />

betreft het zuurstofgehalte doen zich nog structurele knelpunten voor in de<br />

oost-Groningse kanalen. Door ver<strong>der</strong>gaande sanering van het veenkoloniale<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2 74


afvalwater en de bouw van een rioolwaterzuiveringsinrichting moet hierin<br />

verbetering komen. Behalve in het Zuidlaar<strong>der</strong>meer doen zich in Groningen<br />

geen eutrofiëringsproblemen voor. Voor het Zuidlaar<strong>der</strong>meer is een<br />

integraal plan van aanpak in voorbereiding.<br />

De gehalten aan zware metalen zijn over het algemeen laag tot zeer laag.<br />

Voor cadmium is er op enkele plaatsen sprake van een éénmalige geringe<br />

overschrijding en voor kwik is dat op één plaats het geval. Éénmalige<br />

geringe overschrijdingen doen zich eveneens voor bij de polycyclische<br />

aromaten en organochloorpesticiden, waarbij respectievelijk fluorantheen<br />

en lindaan vooral als detecteerbaar naar voren komen.<br />

FRIESLAND<br />

De belangrijkste saneringsmaatregelen voorde Friese oppervlaktewateren<br />

zijn vrijwel afgerond of na<strong>der</strong>en hun voltooiing. De resultante van de<br />

saneringsmaatregelen is waarneembaar in de zuurstofhuishouding in het<br />

Friese boezemstelsel. De verbetering welke in de beginjaren '60 is aangevangen<br />

zet zich nog steeds voort. In 1983 werd op alle meetpunten in de<br />

Friese meren steeds een zuurstofgehalte van 6 milligram per liter of hoger<br />

gemeten.<br />

Naarmate het aantal knelpunten met betrekking tot de zuurstof huishouding<br />

reduceert is het on<strong>der</strong>zoek ver<strong>der</strong> toegespitst op de problematiek rond<br />

eutrofiëring en recentelijk eveneens meer gericht op on<strong>der</strong>zoek van<br />

bodemslib en de samenstelling van pol<strong>der</strong>water.<br />

Met betrekking tot de eutrofiëring kan worden gesteld dat vrijwel alle<br />

oppervlaktewateren in Friesland matig tot sterk eutroof zijn. De tot nu toe<br />

verrichte inspanning op het terrein van fosfaatverwij<strong>der</strong>ing heeft nog geen<br />

waarneembare effecten gehad op chlorofylgehalte en doorzicht in de<br />

zomermaanden.<br />

Het programma voor de defosfatering kreeg overigens eerst in 1984 zijn<br />

volledig beslag. De gemiddelde fosfaatconcentratie in de zomermaanden<br />

stijgt echter de laatste 5 jaar niet meer; er is sprake van een lichte afname<br />

in de kanalen. In de meren blijft de fosfaatconcentratie vrij stabiel. Het<br />

zoutgehalte in het oppervlaktewater neemt nog jaarlijks af on<strong>der</strong> invloed<br />

van min<strong>der</strong> hoge zoutconcentraties in het ingelaten IJsselmeerwater.<br />

Microverontreiniging van zowel organische als anorganische aard worden<br />

in het oppervlaktewater in Friesland slechts zeer beperkt en in relatief lage<br />

concentraties aangetroffen.<br />

DRENTHE<br />

Als gevolg van het opheffen van diverse ongezuiverde huishoudelijke en<br />

industriële lozingen (on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e aardappelmeelfabrieken in 1981) is de<br />

gemiddelde kwaliteit van het Drentse oppervlaktewater volgens de IMP-index<br />

de afgelopen jaren duidelijk verbeterd. De beoordeling van het zuurstofgehalte<br />

valt in vergelijking met de IMP-index wat ongunstiger uit. De waarde<br />

voorde basiskwaliteitvan zuurstof werd in 1983 op 38% van de bemonsterde<br />

punten overschreden. Knelpunten doen zich nog voor door de lozing van<br />

de overbelaste rioolwaterzuiveringsinstallatie te Assen en in een aantal<br />

wateren in zuid-oost Drenthe. Hiervoor zijn in de komende jaren saneringsmaatregelen<br />

gepland.<br />

Met betrekking tot de eutrofiëring kan worden gesteld dat de fosfaatgehalten<br />

in bijna alle wateren in Drenthe hoog zijn. Overmatige algengroei<br />

(chlorofylgehalten hoger dan 100 mg/m 3 ) treedt echter nauwelijks op. Zoals<br />

bij Groningen reeds vermeld, is voor het Zuidlaar<strong>der</strong>meer een integraal<br />

plan in voorbereiding. Op een aantal bemonsteringspunten vindt halfjaarlijks<br />

on<strong>der</strong>zoek plaats naar de aanwezigheid van pesticiden, zware metalen en<br />

radio-aktiviteit. De gevonden concentraties voldoen ruimschoots aan de<br />

waarden voor de basiskwaliteit.<br />

OVERIJSSEL<br />

De zuurstofhuishouding van de wateren in Overijssel vertoont de<br />

afgelopen jaren duidelijk verbetering. Knelpunten doen zich nog voor in<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 75


enkele wateren die beïnvloed worden door relatief grote effluentlozingen,<br />

in het Zwartewater en in de Noordoostpol<strong>der</strong>. In de komende jaren zal<br />

hierin verbetering optreden als gevolg van het opheffen van de ongezuiverde<br />

lozingen van Zwolle en van de kernen in de Noordoostpol<strong>der</strong>.<br />

Eutrofiëring in de vorm van overmatige algengroei speelt in het stroomgebied<br />

van de Regge en Dinkel geen rol. Daarentegen treedt in het Noordwest-Overijsselse<br />

merengebied vooral in de grote meren ernstige algengroei<br />

op, ondanks de relatief lage fosfaatgehalten. Sinds 1975 wordt er gedefosfateerd<br />

op de rwzi Steenwijk, vanaf 1982 tot een fosfaatgehalte in het<br />

effluent van min<strong>der</strong> dan 1 mg per liter. Deze maatregel zal vooral resultaat<br />

hebben als in de komende jaren aanvullende maatregelen worden genomen<br />

op on<strong>der</strong> meer het gebied van het waterkwantiteitsbeheer (integraal<br />

waterbeheer).<br />

De gehalten aan zware metalen voldoen in het algemeen aan de basiskwaliteit.<br />

Dit geldt echter niet voor kwik; met name in enkele wateren in<br />

West-Overijssel wordt niet aan de waarde voldaan. Vermoedelijk wordt dit<br />

voor een groot deel veroorzaakt door diffuse verontreiniging. Het meetprogramma<br />

voor de organische microverontreinigingen is de afgelopen jaren<br />

nog beperkt geweest. De waargenomen gehalten voldoen aan de basiskwaliteit.<br />

In de toekomst zal het meetprogramma worden uitgebreid.<br />

GELDERLAND<br />

In de zeventiger jaren is als gevolg van sanering van veel ongezuiverde<br />

afvalwaterlozingen de zuurstofhuishouding van de meeste oppervlaktewateren<br />

in Gel<strong>der</strong>land sterk verbeterd. Ook in de afgelopen jaren is er in het<br />

algemeen nog van enige verbetering sprake geweest. Het overgrote deel<br />

van het oppervlaktewater heeft thans een goede zuurstofhuishouding. De<br />

ver<strong>der</strong>gaande verbetering werd voornamelijk bereikt door een voortzetting<br />

van de sanering van lozingen.<br />

De aanzienlijke saneringsinspanning, die in het rivierengebied plaatsvond<br />

komt slechts zeer gedeeltelijk tot uitdrukking in een verbeterde waterkwaliteit<br />

in het gebied; het betreft hier voornamelijk sanering van ongezuiverde<br />

afvalwaterlozingen op de grote rivieren. Er doen thans nog een aantal<br />

knelpunten voor. Als belangrijkste oorzaken worden genoemd:<br />

- effluent-lozingen van verou<strong>der</strong>de en/of overbelaste rioolwaterzuiveringsinrichtingen;<br />

- effluentlozingen op relatief kleine ontvangende wateren;<br />

- nog resterende ongezuiverde lozingen.<br />

Met betrekking tot de eutrofiëring kan worden gesteld, dat vele oppervlkatewateren<br />

in Gel<strong>der</strong>land matig tot sterk eutroof zijn. Naast de (effluent)lozingen<br />

wordt voor sommige gebieden met name ook de overbemesting<br />

van agrarische percelen als belangrijke oorzaak gezien. Ondanks de vaak<br />

hoge nutriëntengehalten komen hoge gehalten chlorofyl-a betrekkelijk<br />

weinig voor.<br />

UTRECHT<br />

Uit de waterkwaliteitgegevens blijkt dat ten aanzien van de zuurstofhuishouding<br />

de kwaliteit in de hoofdwatergangen van de provincie Utrecht de<br />

laatste vijf jaren ver<strong>der</strong> is verbeterd. Als gevolg van een aantal voorgenomen<br />

maatregelen wordt nog een ver<strong>der</strong>e verbetering van de waterkwaliteit van<br />

een aantal wateren verwacht.<br />

De kwaliteit van de Vecht blijft matig. Ondanks zuivering van het afvalwater<br />

in rwzi's en voldoende doorspoelcapaciteit gedurende de nacht, is het<br />

zuurstofgehalte frequent beneden de waarde van de basiskwaliteit. Door<br />

uitbreiding van de rwzi Utrecht en verbetering van het rioolstelsel van de<br />

gemeente Utrecht kan een ver<strong>der</strong>e verbetering worden bereikt. Het water<br />

van de Vecht, dat een hoog nutriëntgehalte heeft, wordt in verschillende<br />

plassen ingelaten en veroorzaakt aldaar eutrofiëringsproblemen. In<br />

gezamenlijk overleg met belanghebbenden wordt naar oplossingen<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 76


gezocht. Defosfatering op rwzi's lijkt nog onvoldoende resultaat te zullen<br />

geven. Se<strong>der</strong>t augustus 1984 wordt in de Loosdrechtse Plassen geen<br />

Vechtwater doch gedefosfateerd water uit het Amsterdam-Rijnkanaal<br />

ingelaten.<br />

De belasting met nutriënten van het natuurgebied Botshol bleek afkomstig<br />

van ingelaten water ten behoeve van peilbeheersing en van water uit<br />

landbouwgebieden. Plannen zijn ontwikkeld om de ontwatering van de<br />

landbouwgebieden los te koppelen van het natuurgebied Botshol en het<br />

ingelaten water te defosfateren. Momenteel vindt een nauwkeurige<br />

kwantificering plaats van de fosfaatbelasting van het Gooi- en Eemmeer.<br />

Hieruit zal moeten blijken of van defosfatering van de rwzi's in het stroomgebied<br />

van de Eem effect verwacht mag worden. De lozingen van zware<br />

metalen door industrieën zijn ver<strong>der</strong> afgenomen, diffuse lozingen afkomstig<br />

van on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e het verkeer, drinkwaterleidingen enz. vormen nu de<br />

belangrijkste bronnen.<br />

NOORD-HOLLAND<br />

In de oppervlaktewateren van Noord-Holland bestaan ten aanzien van<br />

het zuurstofgehalte en de eutrofiëring nog diverse knelpunten. Deze<br />

knelpunten zijn on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e een gevolg van ongezuiverde lozingen,<br />

effluenten van (overbelaste) rwzi's, industriële lozingen en de inlaat van<br />

vervuild water in gevoelige gebieden (m.n. in het Vechtplassengebied). In<br />

de komende jaren (tot 1990) zullen een aantal rwzi's in gebruik genomen,<br />

dan wel verbeterd of uitgebreid worden. Hierdoor zal op veel plaatsen een<br />

verbetering van het zuurstofgehalte en de eutrofiëringstoestand bewerkstelligd<br />

worden.<br />

De grote Noord-Hollandse wateren voldoen in het algemeen aan de<br />

basiskwaliteit voor wat betreft de zware metalen. Enkele wateren in het<br />

zuiden van de provincie vormen hierop een uitzon<strong>der</strong>ing. Als gevolg van<br />

vroegere lozingen treden voor enkele metalen overschrijdingen van de<br />

basiskwaliteitswaarde op. Op de langere termijn is door sanering verbetering<br />

te verwachten. In alle bemonsterde oppervlaktewateren en effluenten van<br />

rwzi's zijn PAK's aangetroffen. Vrijwel nergens wordt voor deze stoffen aan<br />

de basiskwaliteit voldaan. Bekend is dat een aanzienlijk deel van de<br />

PAK-belasting van het oppervlaktewater vanuit diffuse bronnen afkomstig<br />

is. Dit probleem vereist maatregelen in een bre<strong>der</strong> ka<strong>der</strong> dan de WVO.<br />

ZUID-HOLLAND<br />

De waterkwaliteit van de grote oppervlaktewateren is voor wat betreft de<br />

zuurstofhuishouding matig tot goed. In de boezemmeren is de kwaliteit<br />

zelfs zeer goed. In de overige wateren worden hier en daar nog knelpunten<br />

veroorzaakt door nog ongezuiverde lozingen, niet goed functionerende<br />

rwzi's en (in de wateren in het waardengebied) aanzienlijke hoeveelheden<br />

bagger. Genoemde knelpunten kunnen worden opgelost door renovatie of<br />

uitbreiding van bestaande dan wel de bouw van nieuwe zuiveringsinstallaties<br />

en door aansluiting van ongezuiverde lozingen op de riolering. Daarnaast<br />

zal worden getracht in samenwerking met de waterkwantiteitsbeheer<strong>der</strong> de<br />

nadelige beïnvloeding van de bagger op te heffen.<br />

Het fosfaatgehalte in de beschouwde wateren is zodanig hoog dat<br />

gesproken kan worden van sterk geëutrofieerd water. De gevolgen van de<br />

sterke eutrofiëring uiten zich dan ook in een jaarlijks terugkerende massale<br />

blauwalgengroei. Uit on<strong>der</strong>zoek in Rijnland is gebleken dat de bestrijding<br />

van de eutrofiëring door middel van fosfaatverwij<strong>der</strong>ing op de zuiveringsinstallaties,<br />

die hun effluent lozen op de boezem van Rijnland nauwelijks<br />

effect heeft zolang het fosfaatgehalte van het in te laten Rijnwater niet<br />

drastisch is verlaagd. Nadat deze fosfaatbronnen weggenomen c.q. beperkt<br />

zijn zal op veel plaatsen gebaggerd moeten worden ter beperking van de<br />

fosfaatnalevering door de on<strong>der</strong>waterbodems. Tevens zal aandacht<br />

geschonken moeten worden aan de uit- en afspoeling vanuit de landbouwsector.<br />

De gehalten aan zware metalen voldoen in het algemeen aan de<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 77


asiskwaliteit. Incidenteel zijn overschrijdingen geconstateerd, dit betreft<br />

dan de metalen koper, lood en nikkel. Als mogelijke oorzaak kan worden<br />

genoemd de contaminatie van watermonsters met bodemslib waaraan<br />

zware metalen geadsorbeerd kunnen zijn.<br />

In de Zuid-Hollandse oppervlaktewateren heeft er alleen periodiek<br />

on<strong>der</strong>zoek plaats naar gehalten aan cholinesteraseremmers (Parathion en<br />

Malathion) en organo-chloor pesticiden. Behalve incidenteel in tuinbouwgebieden<br />

worden cholinesteraseremmers niet boven de detectiegrens<br />

aangetroffen. De gehalten aan organo-chloor pesticiden voldoen vrijwel<br />

allemaal aan de basiskwaliteit. Plaatselijk zijn als gevolg van diffuse<br />

lozingen (landbouwbestrijdingsmiddelen) overschrijdingen geconstateerd.<br />

ZEELAND<br />

Het oppervlaktewater in grote delen van Zeeland kan als brak en voedselrijk<br />

worden gekarakteriseerd. Het brakke karakter is een gevolg van het feit, dat<br />

vele gebieden in Zeeland on<strong>der</strong> invloed van zoute kwelstromen staan.<br />

Slechts op enkele plaatsen komt zoet water van betekenis voor. Het brakke<br />

water is in het algemeen instabiel van karakter. Een groot aantal parameters<br />

vertoont aanzienlijke, seizoenafhankelijke schommelingen. Deze schommelingen<br />

hangen voor een belangrijk deel samen met het feit dat ten gevolge<br />

van het neerslagoverschot respectievelijk -tekort de invloed van de zoute<br />

kwel 's winters geringer is dan 's zomers.<br />

Uit het routinematig waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek in de afgelopen jaren kan<br />

een geleidelijke verbetering van de zuurstofhuishouding geconstateerd<br />

worden. De verbetering is grotendeels veroorzaakt door de afname van<br />

lozingen van ongezuiverd afvalwater. Ondanks deze verbetering, blijkt, dat<br />

in het algemeen niet voldaan wordt aan de getalswaarden van de basiskwaliteit<br />

die betrekking hebben op de zuurstofhuishouding. Het chlorofyl-agehalte<br />

is hoog in de zomerperiode en laag in de winter, vanwege de lage<br />

temperaturen, vermin<strong>der</strong>de lichtinstraling en de korte verblijftijd van het<br />

water in het afwateringssysteem.<br />

Alleen in zeer voedselrijke wateren, zoals inlagen en kreekrestanten, die<br />

geïsoleerd zijn van het afwateringsstelsel, is geen seizoenafhankelijke<br />

periodiciteit te herkennen. De chlorofyl-a-concentratie blijft daar gedurende<br />

het gehele jaar hoog. Van de zware metalen wordt regelmatig de waarde<br />

voor koper overschreden. Hier en daar zijn overschrijdingen voor extraheerbare<br />

organochloorverbindingen waargenomen.<br />

NOORD-BRABANT<br />

De kwaliteit van het oppervlaktewater in oostelijk Noord-Brabant is in de<br />

afgelopen jaren over het algemeen gelijk gebleven dan wel vooruit gegaan.<br />

De waterkwaliteit van enkele grote waterlopen wordt bepaald door de<br />

lozing van naar verhouding vrij grote hoeveelheden gezuiverd afvalwater.<br />

Een knelpunt vormt nog de waterkwaliteit in het midden- en bovengebied<br />

van het waterschap De Maaskant. De sanering op zuurstofbindende stoffen<br />

zal daar in de komende jaren voor een groot deel worden gerealiseerd.<br />

Ook in West-Brabant is de waterkwaliteit de afgelopen 10 jaar duidelijk<br />

verbeterd. Er zijn een aantal knelpunten. Deze zullen in de komende tijd<br />

opgeheven worden door maatregelen die voornamelijk betrekking hebben<br />

op uitbreiding en nieuwbouwvan rioolwaterzuiveringsinstallaties. Met<br />

betrekking tot de Bovenmark/Molenbeek zal overleg met België noodzakelijk<br />

zijn inzake maatregelen ter verbetering van de waterkwaliteit.<br />

De waterlopen in midden en oostelijk Noord-Brabant zijn laaglandbeken,<br />

gekenmerkt door een massale groei van hogere waterplanten. Hierdoor is<br />

algenontwikkeling zoals dat in an<strong>der</strong>e geëutrofieerde watertypen veelvuldig<br />

en massaal optreedt, slechts een incidenteel, kortstondig verschijnsel van<br />

een doorgaans beperkte omvang. Uitgebreid on<strong>der</strong>zoek werd verricht naar<br />

de relatie voedingsstoffen waterplanten. Geconcludeerd werd, dat geen<br />

effect is te verwachten van defosfatering op de groei van waterplanten. In<br />

West-Brabant zijn momenteel geen eutrofiëringsproblemen. Met het tot<br />

stand komen van de Binnenschelde en het Markiezaatsmeer kunnen<br />

wellicht in de toekomst eutrofiëringsproblemen verwacht worden.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2 78


Als gevolg van de verontreiniging van de Boven-Dommel door een<br />

zinkfabriek in België worden in de Dommel de waarden voor cadmium en<br />

zink overschreden. Voorts voldoen el<strong>der</strong>s koper en cadmium nog niet aan<br />

de basiskwaliteit.<br />

In oostelijk Noord-Brabant wordt nog geen on<strong>der</strong>zoek gedaan naar<br />

organische microverontreinigingen. In West-Brabant worden parameters<br />

fenol, minerale olie en detergenten gemeten. Aannemelijke oorzaken van<br />

de overschrijding van de basiskwaliteit voor het fenol- en het oliegehalte<br />

zijn de periodiek werkende overstorten en de scheepvaart (olieverlies,<br />

opwervelen van oliebevattend bodemslib).<br />

LIMBURG<br />

De waterkwaliteit van het overgrote deel van de beken die nu nog in de<br />

klasse 3, 4 of 5 van de IMP-index vallen zal aanzienlijk verbeteren door het<br />

gereed komen van verschillende voorgenomen saneringsmaatregelen.<br />

Door nog te realiseren zuiveringstechnische werken in België zal de<br />

kwaliteit van de Jeker verbeteren. Overleg met de Duitse waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong><br />

zal moeten leiden tot verbetering van de kwaliteit van de Worm,<br />

het Gel<strong>der</strong>nskanaal en de Niers. Lage zuurstofgehalten zullen voor kunnen<br />

blijven komen in waterlopen waarop frequent riooloverstorten in werking<br />

zijn. In diverse plassen komen tamelijk hoge totaal-fosfaat gehalten voor.<br />

Dit leidt evenwel niet vaak tot overschrijdende chlorofyl-gehalten. Hoge<br />

fosfaatgehalten in diverse plassen zijn het gevolg van meeuwen, landbouwkundige<br />

invloed of neerslag. De invloed van eutroof Maaswater is aanzienlijk<br />

voor de hiermee permanent of tijdelijk in verbinding staande plassen.<br />

De overschrijdingen van de waarden voor zink (soms gecombineerd met<br />

cadmium) in Zuid- en Midden-Limburg hangen nauw samen met hoge<br />

zinkgehaltes in de bodem door storten van zinkhoudende ertsen of restanten<br />

hiervan. Overschrijdingen van de waarde voor nikkel in Noord-Limburg zou<br />

aan hogere natuurlijke gehalten te wijten kunnen zijn. Met betrekking tot de<br />

organische microverontreinigingen worden naast de oppervlakte-actieve<br />

stoffen alleen de gehalten aan fenolen bepaald. Door veran<strong>der</strong>ing van de<br />

analysemethode gedurende 1983 kon geen adequate klasse-indeling<br />

worden gemaakt. In 4.1.2 is reeds melding gemaakt van hoge PCB-gehalten<br />

in de Roer.<br />

4.1.3.2. Rijkswateren<br />

Ingegaan wordt op de ontwikkeling van de waterkwaliteit in de Rijn, de<br />

Maas, het IJsselmeergebied, het Amsterdam-Rijnkanaal en Noordzeekanaal,<br />

het noordelijk" en zuidelijk Deltabekken, de Waddenzee en het Eems-Dollard<br />

estuarium en de Noordzee.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 79


5E<br />

CD<br />

CD<br />

Q.<br />

CD<br />

03<br />

<<br />

CD<br />

^<br />

CO<br />

CD<br />

Q.<br />

CD<br />

'S'<br />

co<br />

00<br />

I<br />

cc<br />

00<br />

UI<br />

UI<br />

co<br />

I<br />

00<br />

o<br />

Doorzicht<br />

Temperatuur<br />

Zuurstof<br />

Zuurgraad<br />

Chlorophyl<br />

Chloride<br />

Sulfaat<br />

Totaal fosfaat<br />

Nitraat + nitriet<br />

BZV<br />

Ammonium + ammoniak<br />

Vrij ammoniak<br />

Cadmium<br />

Kwik<br />

Koper<br />

Nikkel<br />

Lood<br />

Zink<br />

Chroom<br />

Arseen<br />

Fenolen<br />

Polycyclische aromaten<br />

Chol inesteraseremmers<br />

Som pesticiden<br />

Hexachloorbenzeen<br />

•^hexachloorcyclohexaan<br />

j3-hexachloorcyclohexaan<br />

7-hexachloorcyclohexaan<br />

Alpha-endosulfan<br />

Cinidad<br />

Aldrin<br />

Endrin<br />

Heptachloor<br />

Heptach loorepox ide<br />

Para, para DDT<br />

Ortho, para DDT<br />

Para, para DDD<br />

Para, para DDE<br />

Polychloorbifenylen totaal<br />

Syndeta<br />

Minerale olie<br />

Thermotolerante colibacteriën<br />

3|_| S-activiteit tritium<br />

ÜC<br />

3<br />

+ +<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+ + + +<br />

+<br />

+<br />

+ + + + + + + +<br />

+ + + + + + + +<br />

+ + + + + + +<br />

+ +<br />

+ + - + + +<br />

+ + + + + + + +<br />

+ + + + + + + +<br />

+ + + + + + + +<br />

+ + + t + + + +<br />

+ + + + + + -<br />

+ + + + + + +<br />

+ + + + + + +<br />

+ + + + + + +<br />

+ + •! + + + +<br />

+ + + + + + +<br />

+ + + + + + +<br />

+ + + + + + +<br />

_ + + + + + _<br />

+ + +<br />

+ + +<br />

+ + +<br />

+ + +<br />

+ + +<br />

+ + +<br />

+ + +<br />

+ + +<br />

+ + +<br />

+ + +<br />

+ + +<br />

+ + +<br />

+ + +<br />

+ + +<br />

+ + +<br />

+ + + + +<br />

+ + + + +<br />

— — — + +<br />

+ + + + +<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

+<br />

E<br />

É<br />

o<br />

Z<br />

+ + + +<br />

— + + +<br />

+ + + +<br />

+ + + +<br />

+ + + +<br />

+ + + +<br />

+ + + +<br />

+ + + +<br />

+ + + +<br />

+ +<br />

+ +<br />

+ +<br />

+ +<br />

n ^ ^-<br />

CN «- >-<br />

c<br />

o<br />

O<br />

0<br />

g<br />

(O<br />

><br />

co<br />

><br />

+ +<br />

+ +<br />

+ +<br />

+ +<br />

+ +<br />

+ +


In de afgelopen jaren zijn van de meeste van deze wateren uitgebreide<br />

rapportages over de waterkwaliteit verschenen. In tabel 4.1.1 is het resultaat<br />

weergegeven van een toetsing aan de basiskwaliteit voor 20 meetpunten in<br />

de rijkswateren. De toetsing is uitgevoerd met meetgegevens van 1983.<br />

Getoetst is aan de waarden voor de basiskwaliteit zoals gesteld in het IMP<br />

1980-1984.<br />

RIJN<br />

De positieve trends ten aanzien van de kwaliteit van de Rijn zoals die bij<br />

het opstellen van het IMP 1980-1984 konden worden aangeduid, hebben<br />

zich in de afgelopen jaren voortgezet. In tabel 4.1.2 is vooreen aantal<br />

belangrijke parameters de veran<strong>der</strong>ing in de gehalten te zien; weergegeven<br />

zijn de jaargemiddelden van 1983 en het gemiddelde over de jaren 1980 en<br />

1981. In 1983 was de gemiddelde afvoer circa 125 m 3 /s lager dan in de<br />

referentieperiode 1980-1981.<br />

Uit tabel 4.1.2 blijkt dat de gehalten van een groot aantal parameters na<br />

1980-1981 ondanks een geringere afvoer ver<strong>der</strong> zijn gedaald. Bij de<br />

toetsing van de waterkwaliteitsgegevens voor 1983 aan de waarden voor<br />

basiskwaliteit (zie tabel 4.1.1) blijkt echter dat een aantal parameters nog<br />

niet voldoet. Dit betreft on<strong>der</strong> meer de parameters chloride, polycyclische<br />

aromatische koolwaterstoffen (PAK's), fenolen, cholinesteraseremming en<br />

polychloorbifenylen (PCB's). Deze overschrijdingen baren des te meer<br />

zorgen daar het Rijnwater direkt of indirekt het oppervlaktewater in grote<br />

delen van Ne<strong>der</strong>land beïnvloedt omdat het wordt ingelaten voor de<br />

watervoorziening, peilbeheer en bestrijding van de verzilting. Daarnaast<br />

zorgen de hoge gehalten aan nutriënten en microverontreinigingen na<br />

uitstroming in zee voor een hoge belasting van het kustwater en de<br />

Waddenzee.<br />

De verbetering van deze situatie zal voornamelijk door maatregelen in<br />

het buitenland moeten plaatsvinden. Daarnaast worden nog een aantal<br />

saneringsmaatregelen voorzien in het Ne<strong>der</strong>landse deel van het Rijnstroomgebied.<br />

Zo zal bij voorbeeld de sanering van lozingen in het Rotterdamse<br />

havengebied verbetering kunnen brengen in de belasting van de kustwateren<br />

en de Waddenzee.<br />

Tabel 4.1.2. Vergelijking van de gemiddelde gehalten van een aantal parameters in<br />

Rijnwater te Lobith voor 1980/1981 en 1983<br />

Parameter Gemiddelde Gemiddelde<br />

gehalte gehalte<br />

1980-1981 1983<br />

Biochemisch Zuurstof<br />

Verbruik mg/l O2<br />

Zuurstof mg/l O2<br />

Ammonium-stikstof mg/l N<br />

Nitraat-stikstof mg/l N<br />

Fosfaat mg/l P<br />

Chloride mg/l Cl<br />

Cadmium /ug/l cd<br />

Kwik jug/l Hg<br />

Lood jug/l Pb<br />

Koper jug/l Cu<br />

Zink jug/1 Zn<br />

Chroom ug/l Cr<br />

HCB jua/i<br />

7-HCH JUg/l<br />

Pentachloorfenol Ha/i<br />

EOCI jug/i<br />

PAK's /ag/i<br />

Fenol /jg/i<br />

Cholinesteraseremmers paroxon<br />

eenheden<br />

VOCI Mg/i<br />

Totale a-activiteit Bq/m 3<br />

Rest (3-activiteit Bq/m 3<br />

Tritium Bq/m 3<br />

3,2 2,6<br />

8.2 8,3<br />

0,70 0,70<br />

3,9 4,0<br />

0,63 0,59<br />

156 173<br />

1.3 0,4<br />

0,16 0,11<br />

14 7<br />

13 10<br />

92 57<br />

17 11<br />

0,036 0,010<br />

0,025 0,019<br />

0,26 0,07<br />

4,9 2,7<br />

362 141<br />

8.4 7,4<br />

0,87 1,05<br />

7,9 3,9<br />

63 66<br />

103 89<br />

11 692 9600<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 81


MAAS<br />

In de afgelopen jaren valt in de Maas, evenals in de Rijn een lichte<br />

verbetering te constateren van de waterkwaliteit. In 1978 voldeden de<br />

zware metalen cadmium, kwik, lood en zink niet aan de basiskwaliteit; in<br />

1983 voldoet van deze metalen alleen cadmium niet. Hierbij dient overigens<br />

wel in overweging genomen te worden dat de afvoer van de Maas in 1983<br />

relatief hoog was. De gehalten zullen daardoor wat lager uitvallen dan in<br />

de jaren met een normale afvoer. De overige parameters die in 1983 te<br />

Eijsden niet aan de basiskwaliteit voldoen zijn: thermotolerante coli's,<br />

PAK's, fenolen en PCB's.<br />

Stroomafwaarts vindt een verbetering van de waterkwaliteit plaats als<br />

gevolg van afbraakprocessen en - vooral met betrekking tot die stoffen<br />

welke zich aan slibdeeltjes hechten - door bezinking van gesuspendeerd<br />

materiaal. Dit leidt ertoe dat te Keizersveer geen overschrijdingen meer<br />

optreden voor bovengenoemde organische microverontreinigingen.<br />

Toekomstige verbeteringen van de waterkwaliteit van de Maas zullen in<br />

belangrijke mate afhangen van ontwikkelingen in België, Frankrijk en<br />

Duitsland. Ook de ver<strong>der</strong>e sanering in het Ne<strong>der</strong>landse deel van het<br />

stroomgebied van de Maas zal bijdragen tot een verbetering van de<br />

waterkwaliteit.<br />

IJSSELMEERGEBIED<br />

De waterkwaliteit van het IJsselmeer wordt in hoge mate bepaald door<br />

de Rijn. Circa 70% van de voeding van het IJsselmeer is via de IJssel<br />

afkomstig van de Rijn. De hoge nutriëntenconcentraties in het aangevoerde<br />

water hebben tot gevolg dat met name in de maanden augustus en<br />

september algenbloei optreedt. De parameters die verband houden met de<br />

eutrofiëring voldoen in 1983 dan ook niet aan de basiskwaliteit. Uit modelstudies<br />

is gebleken dat een effectieve verlaging van het totaal-fosfaatgehalte<br />

slechts mogelijk is indien in het gehele Rijnstroomgebied adequate<br />

maatregelen worden getroffen.<br />

De situatie in het Markermeer en Umeer is ten aanzien van de eutrofiëringssituatie<br />

aanmerkelijk gunstiger; overmatige algengroei komt slechts<br />

zelden voor. Het doorzicht in het Markermeer voldoet evenwel niet aan de<br />

gestelde waarde van de basiskwaliteit. Dit wordt veroorzaakt door de<br />

kleiige bodem van dit meer (respuspensie kleideeltjes).<br />

Ook de randmeren langs Flevoland worden gekenmerkt door hoge<br />

nutriëntenconcentraties. Het gevolg hiervan is dat in deze meren 's zomers<br />

vrijwel permanent blauwalgenbloei optreedt. Deze meren worden niet<br />

beïnvloed door Rijnwater zodat de bestrijding van de eutrofiëring volledig<br />

door maatregelen in eigen land kan plaatsvinden.<br />

In het Veluwemeer-Drontermeer worden reeds defosfateringsmaatregelen<br />

getroffen op de beide rioolwaterzuiveringsinstallaties die op deze meren<br />

lozen. Samen met een versterkte doorspoeling van de meren met fosfaaten<br />

algenarm water uit Flevoland in de wintermaanden heeft dit geleid tot<br />

een verbetering van de eutrofiëringssituatie. Om de gewenste waterkwaliteit<br />

voor deze meren te bereiken zullen evenwel nog aanvullende maatregelen<br />

moeten worden getroffen. Voor de korte termijn wordt hierbij gedacht aan<br />

intensivering van de doorspoeling (ook in zomermaanden) en ver<strong>der</strong>gaande<br />

defosfatering. Voor de wat langere termijn zijn in studie de afleiding van de<br />

effluentlozing van de rwzi Elburg, de aanpak van diffuse bronnen (landbouw),<br />

aktief biologisch beheer en wegbaggeren van fosfaatrijk bodemslib.<br />

Op het Wol<strong>der</strong>wijd-Nul<strong>der</strong>nauw vinden geen effluentlozingen plaats. Een<br />

groot aantal beken vanaf de Veluwe brengt echter met nutriënten verrijkt<br />

water op het meer, waardoor ook hier 's zomers intensieve blauwalgenbloei<br />

optreedt. De sanering zal plaats moeten vinden in een integraal plan<br />

waarbij de verlaging van de externe belasting van het meer centraal zal<br />

moeten staan. Deze verlaging is te bereiken door de overbemesting van de<br />

landbouwgronden in het stroomgebied te reduceren of door de beken af te<br />

leiden. Daarnaast zullen ook voor het Wol<strong>der</strong>wijd-Nul<strong>der</strong>nauw de mogelijkheden<br />

voor aanvullende waterhuishoudkundige maatregelen worden<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 82


on<strong>der</strong>zocht. De eutrofiëring van het Eem- en Gooimeer wordt veroorzaakt<br />

door de invloed van de Eem op beide meren. Momenteel vindt een gedetailleerde<br />

studie plaats naar de bronnen die de nutriëntenbelasting van het<br />

Eem- en Gooimeer bepalen.<br />

De zware metalen en organische microverontreinigingen vormen in de<br />

waterfase van het IJsselmeergebied geen probleem. Een uitzon<strong>der</strong>ing<br />

hierop vormt het PCB-gehalte in het IJsselmeer dat in 1983 niet voldoet aan<br />

de basiskwaliteit. Het PCB-gehalte in aal uit het IJsselmeer overschrijdt de<br />

consumptienorm evenwel niet. In het Ketelmeer, gelegen tussen de<br />

monding van de IJssel en het IJsselmeer bezinkt veel slib met de daaraan<br />

gehechte zware metalen en organische microverontreinigingen. De bodem<br />

van dit meer is dan ook ernstig verontreinigd. In de randmeren vinden<br />

nauwelijks of geen industriële lozingen plaats. Zware metalen en organische<br />

microverontreinigingen vormen dan ook geen problemen in deze gebieden.<br />

AMSTERDAM-RIJNKANAAL/NOORDZEEKANAAL<br />

De waterkwaliteit van het Noordzeekanaal is sinds 1970 langzaam<br />

verbeterd. Vanaf 1975 wordt doorgespoeld met Markermeerwater, hetgeen<br />

met name in de zomermaanden de waterkwaliteit ten goede komt. Toetsing<br />

aan de basiskwaliteit geeft voor enkele parameters toch nog overschrijdingen.<br />

In het kanaal komen hoge chloridegehalten voor. De hoge gehalten<br />

zijn een gevolg van indringing van zeewater bij de sluizen van Umuiden.<br />

De chloride-indringing geeft aanleiding tot gelaagdheid in het kanaal. Het<br />

zwaar<strong>der</strong>e zeewater dringt on<strong>der</strong> het lichtere zoete kanaalwater. Deze<br />

gelaagdheid kan aanleiding geven tot zuurstofloze omstandigheden nabij<br />

de bodem. Aan het oppervlak voldoen de zuurstofgehalten aan de waarde<br />

voor de basiskwaliteit.<br />

De getalswaarden voor enkele organische microverontreinigingen<br />

worden overschreden; dit zijn PAK's, cholinesteraseremming en PCB's.<br />

Ondanks de dalende tendens sinds 1977 voldoet de parameter olie nog niet<br />

aan de basiskwaliteit. Voor zowel de organische microverontreinigingen als<br />

olie is ver<strong>der</strong>e sanering van de lozingen noodzakelijk ter verbetering van de<br />

waterkwaliteit. De situatie in het Amsterdam-Rijnkanaal is vergelijkbaar<br />

met die in het Noordzeekanaal. Gelaagdheid komt echter niet voor. Het<br />

hoge chloridegehalte wordt veroorzaakt door de invloed van de Rijn; vlak<br />

bij Amsterdam speelt ook de invloed van het Noordzeekanaal een rol. Zoals<br />

op bijna alle meetpunten die in tabel 4.1.1 gepresenteerd zijn, wordt in het<br />

Amsterdam-Rijnkanaal niet voldaan aan de basiskwaliteit voor polycyclische<br />

aromatische koolwaterstoffen en polychloorbifenylen. De overige anorganische<br />

en organische microverontreinigingen voldoen wel aan de basiskwaliteit.<br />

NOORDELIJK DELTABEKKEN<br />

Het Noordelijk Deltabekken omvat het Hollands Diep, het Haringvliet en<br />

de riviertakken uitmondend in de Nieuwe Waterweg. De waterkwaliteit<br />

wordt sterk beïnvloed door de Rijn en Maas. De industriële activiteiten in<br />

het gebied zelf drukken eveneens hun stempel op de waterkwaliteit.<br />

De toetsing aan de basiskwaliteit (tabel 4.1.1) laat zien dat voor de<br />

meeste anorganische en organische microverontreinigingen aan de<br />

waarden wordt voldaan; PAK's, cholinesteraseremming, PCB's en op één<br />

meetpunt fenol (NW37) voldoen niet aan de gestelde waarde. Ondanks<br />

deze voor de waterfase redelijke toetsresultaten dient gewezen te worden<br />

op de binding van deze microverontreinigingen aan slib. Dit heeft met<br />

name in het Rotterdamse havengebied reeds tot ernstige problemen bij de<br />

berging van baggerspecie geleid. In het gehele gebied worden hoge<br />

totaal-fosfaatgehalten aangetroffen. Door de over het algemeen korte<br />

verblijftijden treedt geen overmatige algengroei op.<br />

In de wateren die in open verbinding staan met de zee is de invloed van<br />

de zee goed merkbaar in het chloride- en sulfaatgehalte. Echter ook meer<br />

landinwaarts, waar de zee geen invloed meer heeft wordt de chloride-waarde<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 83


overschreden ten gevolge van de Rijn. In de regio Rotterdam worden<br />

momenteel een aantal saneringen doorgevoerd door de bouw van twee<br />

grote rioolwaterzuiveringsinstallaties. Dit zal enerzijds de zuurstofhuishouding<br />

ten goede komen en an<strong>der</strong>zijds de bacteriologische verontreiniging<br />

vermin<strong>der</strong>en hetgeen van groot belang is voor de kwaliteit van het zwemwater<br />

langs de Zuid-Hollandse kust.<br />

ZUIDELIJK DELTABEKKEN<br />

De zuurstof situatie in de Westerschelde nabij de grens met België,<br />

meetpunt Schaar van Oudendoel, is slecht. In tabel 4.1.1 staat het resultaat<br />

van de toetsing van de waterkwaliteit te Schaar van Oudendoel weergegeven.<br />

Zuurstof voldoet hier niet; Schaar van Oudendoel is hiermee het enige<br />

gepresenteerde punt in de rijkswateren dat niet aan de zuurstofwaarde<br />

voldoet. Eveneens worden de getalswaarde voor ammonium en voor vrij<br />

ammoniak overschreden. Door het troebele water van de Westerschelde<br />

vindt er ondanks hoge nutriëntengehalten geen overmatige algengroei<br />

plaats. De zware metalen voldoen wel aan de basiskwaliteit. Voor een<br />

aantal organische microverontreinigingen vinden echter overschrijdingen<br />

plaats; dit zijn de PAK's, HCH, cholinestraremming en PCB's. Verbetering<br />

van de zuurstofhuishouding en verlaging van de gehalten aan organische<br />

microverontreinigingen zal vooral door saneringen in het Belgische deel<br />

van de Schelde moeten plaatsvinden. Ook el<strong>der</strong>s in de Westerschelde<br />

vinden lozingen plaats. Vanwege de hoge belasting van het mariene milieu<br />

(hoge gehalten in organismen) is sanering hiervan noodzakelijk.<br />

De waterkwaliteit in de Oosterschelde wordt vooral bepaald door de<br />

uitwisseling met de Noordzee. De invloed van direkte afvalwaterlozingen is<br />

verwaarloosbaar en de waterkwaliteit is in alle opzichten goed te noemen.<br />

Ook het Veersemeer en Grevelingenmeer, stagnante brakke tot zoute<br />

wateren, worden niet of nauwelijk beïnvloed door afvalwaterlozingen. Het<br />

Grevelingenmeer heeft een groot doorzicht (3,5 a 4 m). De algengroei is<br />

waarschijnlijk stikstof-gelimiteerd; het chlorofylgehalte is daardoor 's<br />

zomers zeer laag, ca. 4 mg/m 3 . Het zoute karakter van het Grevelingenmeer<br />

wordt in stand gehouden door inlaat van zeewater bij de Brouwerssluis. In<br />

het Veersemeer komen incidenteel hoge chlorofylgehalten voor. De<br />

basiskwaliteit wordt echter niet overschreden.<br />

WADDENZEE/EEMS-DOLLARD<br />

De waterkwaliteit van de Waddenzee wordt vooral bepaald door de<br />

uitwisseling met de Noordzee. De kwaliteit van het Eems-Dollard estuarium<br />

staat on<strong>der</strong> invloed van een veelal verontreinigde zoetwater toevoer en<br />

rechtstreekse lozingen vanaf het land. Hoewel er de laatste decennia een<br />

gedurige toename plaatsvindt van het orthofosfaatgehalte in de Waddenzee<br />

blijft het chlorofylgehalte vrijwel gelijk. Het fosfaatgehalte is blijkbaar niet<br />

beperkend voor de algenbloei. De nutriëntengehalten in het Eems-Dollard<br />

estuarium liggen op een hoger niveau dan in de Waddenzee en laten een<br />

stijgende lijn zien van zee naar binnen. Eenzelfde verloop is waarneembaar<br />

bij an<strong>der</strong>e parameters. De gehalten aan zware metalen zijn over het<br />

algemeen laag. Kwik en cadmium vertonen op een aantal plaatsen iets<br />

hogere gehalten, waar overigens nog geen verklaring voor is gevonden.<br />

Organische microverontreinigingen in de waterfase liggen on<strong>der</strong> de<br />

detectiegrens. On<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e omdat de gehalten in de waterfase in de<br />

Noordzee en de Waddenzee zeer laag zijn is ook het sediment en enkele in<br />

de Waddenzee aanwezige hogere organismen on<strong>der</strong>zocht op de mate van<br />

contaminatie met microverontreinigingen. Er lijkt geen veran<strong>der</strong>ing van<br />

betekenis te zijn opgetreden in de metaalbelasting van het sediment van de<br />

Waddenzee in de periode 1957-1981 met uitzon<strong>der</strong>ing van het cadmiumgehalte<br />

dat in de westelijke Waddenzee duidelijk is toegenomen. In het<br />

sediment van het Eems-Dollard estuarium in de omgeving van Delfzijl zijn<br />

verhoogde kwikgehalten aanwezig als gevolg van een plaatselijke kwiklozing.<br />

Na de sanering van deze lozing in 1980 is langzaam een verbetering<br />

opgetreden. In het slib van de haven van Delfzijl worden naast kwik en<br />

chroom, PCB's, HCH en HCB aangetroffen.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 84


Het cadmiumgehalte in mosselen kan als licht verontreinigd worden<br />

beschouwd. Dit is niet het geval bij het kwikgehalte behalve in de Eems-<br />

Dollard. De gehalten aan gechloreerde koolwaterstoffen in mosselen uit de<br />

Waddenzee zijn eveneens verhoogd. Overigens kunnen uitspraken over het<br />

niveau en de betekenis van de aanwezigheid van organische microverontreinigingen<br />

in organismen slechts met terughoudendheid worden gedaan.<br />

Toereikende analysemethoden zijn vaak nog in ontwikkeling, terwijl ook<br />

over effecten vaak nog weinig bekend is.<br />

NOORDZEE<br />

De in het Ne<strong>der</strong>landse kustwater aangevoerde stoffen worden grotendeels<br />

in noord-oostelijke richting verspreid. Verhoogde gehalten aan verontreinigende<br />

stoffen worden voornamelijk aangetroffen in een relatief smalle<br />

strook langs de Ne<strong>der</strong>landse kust, met een afname in concentraties gaande<br />

van zuid naar noord. De gesignaleerde verbetering in de kwaliteit van het<br />

Rijnwater wordt eveneens waargenomen in die delen van het kustwater die<br />

on<strong>der</strong> direkte invloed staan van de Rijnafvoer. In verschillende delen van<br />

de Noordzee en het kustwater valt een toename te constateren in het<br />

ortho-fosfaatgehalte. Tot nu toe echter heeft dit geen toename van het<br />

chlorofylgehalte tot gevolg gehad. Met name in de kustwateren kan licht<br />

als gevolg van de grote troebeling de beperkende factor vormen voor<br />

algengroei. Ten aanzien van de metaalgehalten kan worden geconstateerd<br />

dat hogere concentraties voorkomen in gebieden met hogere zwevende<br />

stofgehalten en dat daarnaast de invloed van de rivierafvoer tot uiting komt<br />

in het concentratiepatroon. De gehalten aan organische microverontreinigingen<br />

in het zeewater zijn uiterst laag en vaak niet detekteerbaar.<br />

Zoals kan worden verwacht komen de relatief hoogste gehalten aan<br />

zware metalen voor in het sediment bij de monding van het Haringvliet, ten<br />

noorden van de Nieuwe Waterweg en ter hoogte van Umuiden. In mosselen<br />

worden de laagste gehalten aangetroffen in de monding van de Oosterschelde.<br />

De relatief hoogste gehalten komen voor bij Borkum (chroom), bij<br />

meetpost Noordwijk (zink en PCB's) en bij Vlissingen (cadmium en lood).<br />

De gevonden gehalten in organismen liggen beneden de consumptienormen.<br />

De bacteriologische gesteldheid van de badzones langs de kust<br />

voldoet in het algemeen aan de zwemwaternormen. Alleen in de regio Den<br />

Haag werd in 1983 de norm overschreden. Sanering van de lozing van de<br />

Haagse agglomeratie zal in de toekomst leiden tot een verbeterde situatie.<br />

4.2. Maatregelen<br />

In het IMP 1980-1984 is uitgebreid ingegaan op de maatregelen gericht<br />

op het voorkomen van verontreiniging van het oppervlaktewater. Daarbij<br />

werd een on<strong>der</strong>scheid gemaakt tussen maatregelen door bedrijven en<br />

maatregelen door de overheid. In het navolgende zullen de ontwikkelingen<br />

die zich sindsdien hebben voorgedaan worden geschetst en worden bezien<br />

tegen de planning voor zover deze was opgenomen in het voorgaande<br />

IMP.<br />

Zoals in hoofdstuk 3 is aangegeven wordt vooral de laatste jaren, naast<br />

het terugdringen van de lozingen uit puntbronnen, de aandacht steeds<br />

meer gericht op de verontreiniging van het oppervlaktewater vanuit diffuse<br />

bronnen. Voor een goede kwantificering van de verontreinigingen die<br />

langs deze weg het oppervlaktewater bereiken is nog slechts een beperkte<br />

hoeveelheid gegevens beschikbaar. Toch is getracht met de beschikbare<br />

gegevens een zo goed mogelijk beeld van de belasting te geven.<br />

4.2.1. Maatregelen bij bedrijven<br />

Als algemene kanttekening bij de hieron<strong>der</strong> gepresenteerde overzichten<br />

van lozingsgegevens dient te worden vermeld dat de kennis omtrent de<br />

lozingen van bedrijven nog steeds toeneemt. Dit betekent dat de gegevens<br />

soms belangrijk kunnen afwijken van de cijfers en prognoses vermeld in<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 85


het voorgaande IMP. Het meest afgeronde beeld vormen de gegevens over<br />

de lozingen van zuurstofbindende stoffen. Voor de zware metalen is het<br />

beeld de laatste jaren steeds ver<strong>der</strong> gecompleteerd hoewel hierin nog wel<br />

een aantal hiaten blijven bestaan. Vooral voor de organische microverontreinigingen<br />

geldt dat de invulling van het beeld zich nog slechts in een<br />

beginfase bevindt. Een belangrijke oorzaak daarvan vormt de grote<br />

diversiteit aan verbindingen met verschillende milieu-eigenschappen<br />

alsook de beperkte omvang van de puntlozingen die van belang kunnen<br />

zijn. Dit aspect alsmede de overweging dat ook in de waterkwaliteitsplannen<br />

van provincies en Rijk aandacht aan deze lozingen besteed zou gaan<br />

worden is reden geweest voor dit IMP met een beperkte enquêtering bij de<br />

regionale waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s - alleen zuurstofbindende stoffen en<br />

zware metalen - te volstaan. Daartoe is de IMP-enquête gecombineerd met<br />

de jaarlijkse enquête lozing van afvalwater van het CBS. Voor een aantal<br />

organische microverontreinigingen zijn daarnaast de gegevens die beschikbaar<br />

waren betreffende de lozing op rijkswateren weergegeven.<br />

a. Organische halogeenverbindingen<br />

Zoals aangegeven in paragraaf 1.2 dienen een groot aantal verbindingen<br />

uit deze groep als zwarte-lijststof te worden aangemerkt. De belangrijkste<br />

groep vormen de gechloreerde koolwaterstoffen. Door verschillen in de<br />

milieu-eigenschappen als persistentie, toxiciteit en bioaccumulatie van de<br />

individuele verbindingen heeft een overzicht van de globale hoeveelheid<br />

geloosde organische halogeenverbindingen slechts relatieve waarde.<br />

Niettemin geeft het wel een indruk van de saneringen die in de loop <strong>der</strong><br />

jaren zijn bereikt met betrekking tot de lozingen op de rijkswateren.<br />

Belangrijke saneringen die in dit verband kunnen worden genoemd<br />

betreffen de lozingen van Shell Chemie Pernis, AKZO Amsterdam en<br />

Duphar Amsterdam. In de planperiode zijn naast kleinere saneringen<br />

vooral van belang de sanering van de afvalwaterlozingen van AKZO-Delfzijl<br />

en AKZO-Botlek.<br />

Tabel 4.2.1. Rechtstreekse bedrijfsmatige lozingen van organische halogeenverbindingen<br />

op de rijkswateren in tonnen per jaar<br />

1975 1980 1985 1990<br />

1000 530 105 55<br />

In internationaal verband is alleen voor HCH (en in het bijzon<strong>der</strong> lindaan)<br />

een richtlijn (EG 1983) tot stand gekomen waarin emissiegrenswaarden zijn<br />

vastgelegd. Bedrijfsmatige lozingen hiervan vinden alleen plaats bij enkele<br />

formuleringsbedrijven. Daarbij wordt voldaan aan de desbetreffende<br />

emissie-eisen. De EG-richtlijn voor drins verkeert nog steeds in een<br />

ontwerp-fase. De lozing van drins door Shell Pernis is in de loop <strong>der</strong> jaren<br />

sterk gereduceerd tot 40 kg/j waarmee reeds aan de lange-termijndoelstelling<br />

van de betreffende ontwerprichtlijn wordt voldaan.<br />

Gechloreerde koolwaterstoffen die de laatste jaren vanwege hun eigenschappen<br />

veel aandacht hebben gekregen zijn PCB's en gechloreerde<br />

dioxinen en dibenzofuranen. Uitgebreid on<strong>der</strong>zoek mede gebaseerd op<br />

literatuurgegevens, heeft de afgelopen jaren plaatsgevonden bij bedrijfsmatige<br />

lozingen waarin de aanwezigheid van PCB's mogelijk werd geacht.<br />

Daarbij is er on<strong>der</strong> meer rekening mee gehouden dat de PCB's bij de produkti*<br />

van an<strong>der</strong>e stoffen als ongewenst nevenprodukt zouden kunnen worden<br />

gevormd. Voorlopige conclusie van dit on<strong>der</strong>zoek is dat mogelijk in een<br />

aantal afvalwaterstromen PCB's aanwezig zijn. Daarbij gaat het echter om<br />

zeer geringe hoeveelheden. In verband met de storende invloed van<br />

an<strong>der</strong>e stoffen bij de analyse dient nog na<strong>der</strong>e verificatie van de resultaten<br />

plaatste vinden.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 86


Verhitting van PCB's maar ook van an<strong>der</strong>e stoffen als chloorfenolen en<br />

chloorbenzenen kan leiden tot de vorming van zeer giftige dioxinen of<br />

dibenzofuranen. Aanwezigheid van deze stoffen in het afvalwater werd<br />

aangetoond bij Duphar Amsterdam. Inmiddels zijn maatregelen genomen<br />

zodat deze stoffen niet meer worden geloosd. Hoewel hier geen aanwijzingen<br />

voor zijn mag niet worden uitgesloten dat ook bij an<strong>der</strong>e bedrijven deze<br />

stoffen worden gevormd. On<strong>der</strong>zoek naar de eventuele aanwezigheid van<br />

deze stoffen in afvalwaterstromen vindt momenteel plaats.<br />

b. Kwik en cadmium<br />

De aandacht die in het waterkwaliteitsbeheer is gegeven aan deze<br />

stoffen, in internationaal verband zijn voor beide stoffen richtlijnen opgesteld,<br />

heeft er toe geleid dat in de loop <strong>der</strong> jaren belangrijke saneringen tot<br />

stand zijn gebracht. Dit geldt zowel voor de lozingen rechtstreeks op<br />

rijkswateren als voor de lozingen op regionale wateren en rioleringen. Een<br />

belangrijke uitzon<strong>der</strong>ing op dit beeld vormen de lozingen door de kunstmestindustrie<br />

van cadmium (ca. 16 ton/j) en in min<strong>der</strong>e mate kwik (ca. 200<br />

kg/j). Naast de noodzakelijke vermin<strong>der</strong>ing van de lozingen door de<br />

kunstmestindustrie zullen er nog een aantal kleinere saneringen plaats<br />

moeten vinden.<br />

Tabel 4.2.2. Bedrijfsmatige lozingen van kwik en cadmium in tonnen per jaar<br />

1975 1980 1985 1990<br />

Kwik 4,8 0,7 0,3 0,3<br />

Waarvan rechtstreeks op rijkswater 1,5 0,5 0,2 0,2<br />

Cadmium 30 19 18 6<br />

Waarvan rechtstreeks op rijkswater 27 18 17 5<br />

Voor een verdeling van de lozingen over de bedrijfstakken en voor een<br />

na<strong>der</strong>e toelichting zij verwezen naar bijlage 4.2.1. Niet meegenomen zijn de<br />

lozingen van kwik door tandartsen die naar schatting 1 a 2 ton per jaar<br />

bedragen.<br />

c. Chroom, koper, lood, nikkel en zink<br />

In de periode 1980-1984 hebben enkele grote saneringen belangrijke<br />

invloed gehad op de omvang van de lozingen. In dit verband kunnen bij<br />

voorbeeld genoemd worden de maatregelen genomen bij de Hoogovens<br />

(vermin<strong>der</strong>ing jaarlijkse lozing ten opzichte van 1980: ca. 5 ton chroom, 75<br />

ton lood en 300 ton zink) en bij Enka Arnhem (vermin<strong>der</strong>ing van de zinklozing<br />

op de IJssel met ca. 80 ton/j). Daarnaast hebben ook de maatregelen bij<br />

kleinere bedrijven aanzienlijk verbeteringen tot stand gebracht zoals de<br />

maatregelen bij de metaalindustrie (ten aanzien van alle genoemde<br />

metalen) en bij de leerlooierijen (met name chroom). Voor wat betreft de<br />

lozingen van bedrijven op de riolering geldt dat deze voor chroom, lood en<br />

nikkel met 40 a 50% zijn afgenomen terwijl de afname voor zink en koper<br />

20 a 30% bedraagt.<br />

Tabel 4.2.3. Bedrijfsmatige lozingen van chroom, koper, lood, nikkel en zink in tonnen<br />

per jaar<br />

1975 1980 1985 1990<br />

Chroom 390 (290)' 134 ( 94) 97 ( 80) 32 (17)<br />

Koper 110 ( 55) 65 ( 33) 35 ( 15) 24 ( 7)<br />

Lood 220 (165) 128 (101) 35 ( 21) 23 (12)<br />

Nikkel 76 ( 31) 52 ( 22) 28 ( 13) 20 ( 9)<br />

Zink 1250 (970) 656 (561) 171 (113) 107 (61)<br />

1 Tussen haakjes het aandeel van de<br />

lozingen rechtstreeks op rijkswateren.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 87


Belangrijke grote saneringen in de komende jaren zullen nog moeten<br />

plaatsvinden bij Tiofine (titaandioxydeproduktiebedrijf) ten aanzien van<br />

vooral chroom en zink en de fosfaatkunstmestindustrie.<br />

Sanering van de lozing van Tiofine dient ingevolge de lozingsvergunning<br />

in 1987 te worden nagestreefd. De maatregelen die nog bij de metaalindustrie<br />

dienen te worden genomen zullen een ver<strong>der</strong>e vermin<strong>der</strong>ing van de<br />

lozingen van deze bedrijfstak kunnen bewerkstelligen. Voor een overzicht<br />

per bedrijfstak zij verwezen naar bijlage 4.2.1.<br />

d. Aromatische koolwaterstoffen, fenolen en minerale olie<br />

Tabel 4.2.4. Rechtstreekse bedrijfsmatige lozingen van aromatische koolwaterstoffen<br />

fenolen en minerale olie op rijkswater in tonnen per jaar (inclusief ongezuiverde<br />

lozingen vanuit persleidingen in beheer bij openbare lichamen).<br />

1975 1980 1985 1990<br />

MAK'<br />

3<br />

600 440 140<br />

2<br />

PAK<br />

3<br />

5 1,3 0,2<br />

Fenolen 420 370 215 40<br />

Minerale olie 5300 3000 650 410<br />

1 2<br />

MAK • monocyclische aromatische PAK - polycyplische aromatische<br />

koolwaterstoffen (benzeen, tolueen, koolwaterstoffen (benzo(a)-pyreen,<br />

styreen, etc). fluorantheen, benzo-fluorantheen, etc.<br />

(6 van Borneff).<br />

3<br />

Omvang van de lozing niet bekend.<br />

Omvangrijke industriële lozingen van de stoffen betroffen vooral de<br />

chemische industrie, de aluminiumindustrie (PAK) en de ijzer- en staalindustrie<br />

(PAK, fenolen, minerale olie) en vinden voor het merendeel plaats<br />

op de rijkswateren. Belangrijke saneringensmaatregelen in de periode<br />

1980-1984 hebben plaatsgevonden bij de raffina<strong>der</strong>ijen van Shell, Esso en<br />

KPC en bij Hoogovens ten aanzien van minerale olie en bij Hoogovens<br />

eveneens ten aanzien van PAK. In de periode 1985-1990 zijn belangrijke<br />

maatregelen voorzien bij Dow Chemical Terneuzen (MAK, fenolen) en<br />

Esso-raffina<strong>der</strong>ij (MAK en minerale olie).<br />

e. Zuurstofbindende stoffen<br />

De situatie ten aanzien van lozing van zuurstofbindende stoffen door<br />

bedrijven kan het best worden geschetst aan de hand van zowel de<br />

lozingen als het deel van de lozingen dat is aangesloten op een biologische<br />

zuiveringsinstallatie. Voor de lozing van zuurstofbindende stoffen door<br />

bedrijven geldt namelijk dat in veel gevallen geen zuivering aan de bron zal<br />

plaatsvinden maar zuivering in combinatie met het stedelijk afvalwater in<br />

zuiveringsinrichtingen van de actieve waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s.<br />

Tabel 4.2.5. Bedrijfsmatige lozingen van zuurstofbindende stoffen in duizenden<br />

inwonerequivalenten<br />

1975 1980 1985 1990<br />

Lozingen door<br />

bedrijven 1 19 700 13 700 11300 8800<br />

Waarvan rechtstreeks<br />

op rijkswater (%) 2600(13) 2 200(16) 1200(10) 800(9)<br />

Waarvan op communale<br />

rwzi (%) 3 500 (18) 6 300 (46) 6 400 (57) 6900 (78)<br />

Waarvan op ongezuiverd<br />

rioleringssysteem en<br />

rechtstreeks op nietrijkswateren<br />

(%) 13 600(69) 5 200(38) 3 700(33) 1100(13)<br />

' On<strong>der</strong> de lozing afkomstig van een bedrijf<br />

wordt verstaan de lozing, al dan niet<br />

gezuiverd, in een zuiveringsinrichting<br />

van het bedrijf.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 88


Uit de tabel blijkt dat door de maatregelen van de industrie (zowel<br />

interne maatregelen als zuiveringstechnische maatregelen) maar ook door<br />

sluiting van bedrijven de lozingen in de periode 1975-1984 met ca. 45% zijn<br />

afgenomen. In de periode 1985-1989 wordt een ver<strong>der</strong>e vermin<strong>der</strong>ing<br />

voorzien van ca. 20% ten opzichte van de huidige lozingen (ca. 10% ten<br />

opzichte van de lozingen in 1975).<br />

In bijlage 4.2.2 wordt een overzicht gegeven van de door de bedrijven<br />

gerealiseerde zuiveringscapaciteit. Door de voortgaande bouw van communale<br />

zuiveringsinrichtingen is het aandeel van de lozingen dat in deze<br />

inrichtingen wordt gezuiverd gestaag toegenomen. In 1990 zal dit aandeel<br />

ca. 80% van de totale industriële lozingen bedragen. Ondanks de afname<br />

van de lozingen door bedrijven is landelijk gezien ook in absolute zin de<br />

belasting van de communale rwzi's met industriële inwonerequivalenten<br />

toegenomen.<br />

4.2.2. Maatregelen door de overheid<br />

De maatregelen die in het ka<strong>der</strong> van actief waterkwaliteitsbeheer<br />

door de overheid worden genomen hebben in hoofdzaak betrekking op het<br />

verzamelen, transporteren en zuiveren van afvalwater. In deze paragraaf zal<br />

op deze aspecten na<strong>der</strong> worden ingegaan waarbij tevens aandacht zal<br />

worden besteed aan de hoeveelheid en kwaliteit van het zuiveringsslib dat<br />

bij de zuivering ontstaat. Naast deze taak heeft de overheid tevens een<br />

actieve taak waar het gaat om het voeren van een uit het oogpunt van de<br />

waterkwaliteit - bedoeld in de brede zin als verwoord in paragraaf 1.5<br />

- gewenst beheer van het oppervlaktewater. Aangezien het hierbij gaat om<br />

maatregelen die veelal samenhangen met specifieke gebiedskenmerken is<br />

hierop niet na<strong>der</strong> ingegaan. Meer in algemene zin is hierop reeds in de<br />

paragrafen 1.5 en 3.4 ingegaan.<br />

a. Rioleringen<br />

Naar de opzet van een rioolstelsel kunnen verschillende systemen<br />

worden on<strong>der</strong>scheiden, te weten het gemengde stelsel, het gescheiden<br />

stelsel, drukriolering en vacuümriolering. Het gemengde stelsel komt in<br />

ons land ca. 5300 keer voor, het gescheiden stelsel ca. 800 keer. Bij deze<br />

aantallen zijn de afzon<strong>der</strong>lijke rioleringsdistricten in grootstedelijke gebieden<br />

als aparte stelsels beschouwd. Mechanische stelsels, te weten vacuümriolering<br />

en drukriolering worden in toenemende mate toegepast. Er bestaan<br />

geen nauwkeurige en actuele gegevens over het aantal aansluitingen op<br />

rioolstelsels. Op basis van bestaande inventarissen kunnen de volgende<br />

indicatieve gegevens worden vermeld:<br />

Afvalwaterbron Aantal Aangesloten<br />

(globaal)<br />

Woningen 5 000 000 92%<br />

Woonboten 10 000 1%<br />

Kampeerterreinen en jachthavens 3 000 25 a 50%<br />

Bedrijven met industrieel afvalwater en > 10<br />

werknemers 4 000 60 a 70%<br />

Als kanttekening daarbij dient nog opgemerkt te worden dat naast de<br />

kosten van het (eventueel) rioleren van tot nu toe ongerioleerde gebieden,<br />

hoge kosten gemoeid zullen zijn met de vervanging en sanering van<br />

bestaande rioolstelsels.<br />

b. Rioolwaterzuiveringsinrichtingen<br />

Tabel 4.2.6 geeft een overzicht van de aanwezige zuiveringscapaciteit op<br />

1 januari 1985 en de geplande capaciteit op 1 januari 1990. Ter vergelijking<br />

is tevens aangegeven de gerealiseerde capaciteit op 1 januari 1975 en 1<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 89


januari 1980. Hieruit valt af te leiden dat in de periode 1980-1985 de<br />

(biologische) zuiveringscapaciteit met ca. 3,7 min. inwonerequivalent is<br />

toegenomen tot een totaal van ca. 20 min. i.e. In tabel 4.2.6 wordt echter<br />

een gerealiseerde zuiveringscapaciteit van ca. 3,8 min. i.e. opgevoerd. Het<br />

verschil wordt veroorzaakt doordat in de periode 1980-1984 ook installaties<br />

zijn gesloten. Deze zogenaamde amoveringen bedroegen ca. 100000 i.e.<br />

Vergelijking met de planning die was weergegeven in het IMP 1980-1984<br />

leert dat de werkelijk gerealiseerde capaciteit meer dan 50% is achtergebleven<br />

bij de geplande 8,8 min. inwonerequivalenten. Daarbij moet wel<br />

opgemerkt worden dat op 1 januari 1985 nog een aantal zuiveringsinstallaties<br />

- waaron<strong>der</strong> enkele grote - in aanbouw waren met een totale capaciteit<br />

van 1,8 min. i.e.<br />

Tabel 4.2.6. Beschikbare en geplande zuiveringscapaciteit in inwonerequivalenten<br />

Biologisch 10 933 600<br />

Mechanisch 2 756 120<br />

1975 1980 1985 1990<br />

16 598 625<br />

1 980 600<br />

1980 tot 1985 gepland op IMP 1980-1984: 8 808 000<br />

gerealiseerd: 3 777 000<br />

in aanbouw op 1-1-1985: 1800 000<br />

20 277 455<br />

1 770 220<br />

24 546 505<br />

245 800<br />

Een gedetailleer<strong>der</strong> overzicht van de geplande zuiveringscapaciteit<br />

volgens het IMP 1980-1984 en de gerealiseerde zuiveringscapaciteit per<br />

beheer<strong>der</strong> wordt gegeven in bijlage 4.2.3 terwijl bijlage 4.2.4 een totaal<br />

overzicht geeft van het verloop van het totaal van de aanwezige zuiveringscapaciteit<br />

per beheer<strong>der</strong>.<br />

Belangrijkste oorzaak van het achterblijven van de gerealiseerde capaciteit<br />

bij de planning vormt de financieel-economische situatie die zich in de<br />

planperiode heeft voorgedaan. De druk die hierdoor is ontstaan op het<br />

beperken van de stijging van de heffingstarieven heeft on<strong>der</strong> meer een<br />

vertraging van de bouwprogramma's van communale zuiveringsinrichtingen<br />

tot gevolg gehad. Daarnaast zijn met name bij grote projecten ook problemen<br />

van planologische aard er soms de oorzaak van dat de opgestelde plannen<br />

te optimistisch zijn gebleken. Een <strong>der</strong>de reden vormt het feit dat door zowel<br />

interne als externe maatregelen bij de bedrijven de industriële lozing van<br />

zuurstofbindende stoffen vermin<strong>der</strong>d is, zodat de benodigde zuiveringscapaciteitten<br />

opzichte van vroegere ramingen is afgenomen. Daarnaast is<br />

ook op een aantal plaatsen de bevolkingsgroei achtergebleven bij de<br />

verwachtingen. Voor veel van de gerealiseerde en nog te realiseren<br />

zuiveringsinrichtingen geldt dientengevolge dat ze kleiner van omvang zijn<br />

en zullen zijn dan aanvankelijk was voorzien.<br />

Aangezien on<strong>der</strong> meer de inbedrijfstelling van een aantal zeer grote<br />

projecten door de bovengenoemde oorzaken naar de periode 1985-1990<br />

zijn verschoven is het verschil tussen de geplande en gerealiseerde<br />

zuiveringscapaciteit zoals vermeld aanzienlijk. Dit betreft on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e Den<br />

Haag, Houtrust (1 100000 i.e.) en Rotterdam, Kralingseveer en Dokhaven (te<br />

zamen 770 000 i.e.).<br />

Uitvoering van de in tabel 4.2.6 gegeven planning tot 1990 betekent dat<br />

met uitzon<strong>der</strong>ing van een beperkt aantal projecten, vooral gelegen in de<br />

gebieden Rijnland, Rivierenland en Hollandse Eilanden en Waarden, de<br />

sanering van de lozingen van zuurstofbindende stoffen vanuit gemeentelijke<br />

rioolstelsels nagenoeg is afgerond (zie ook bijlage 4.2.3). Wel zal uiteraard<br />

verbetering, aanpassing en vervanging van bestaande installaties een<br />

blijvende activiteit van de waterbeheer<strong>der</strong> vormen.<br />

Een overzicht van de rioolwaterzuiveringsinrichtingen waar defosfatering<br />

wordt toegepast wordt gegeven in tabel 4.2.7. Daarbij zijn niet opgenomen<br />

die installaties waar geen specifieke maatregelen ten behoeve van defosfa-<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 90


tering zijn genomen maar waar als gevolg van het lozen van afvalzuren wel<br />

(incidenteel) defosfatering plaatsvindt. De verwachtingen ten aanzien van<br />

defosfateringsmaatregelen in de komende jaren worden besproken in<br />

hoofdstuk 3.<br />

Tabel 4.2.7. Defosfatering op zuiveringsinrichtingen, situatie per 1-1-1985<br />

Plaats Capaciteit Plaats Capaciteit<br />

(belasting) in i.e. (belasting) in i.e.<br />

Leek 34 000 (17 500) Denekamp 10 000 ( 15 600)<br />

Lemmer 20 000 (14 000) Steenwijk 74 000 ( 28 600)<br />

Sloten 16 500 (12 000) Elburg 100 000 ( 70 000)<br />

Joure 52 000 (50 000) Har<strong>der</strong>wijk 200 000 (170 000)<br />

Sneek 40 000 (36 000) Epe 42 000 ( 40 000)<br />

Wolvega 45 000 (34 000) Heerde 20 000 ( 22 000)<br />

Akkrum 12 000 ( 3 000) Ankeveen 700'<br />

Grouw 18 000 (10 000) Evertsekoog 26 000 ( 9 600)<br />

( 20 000)<br />

Gieten 45 000 (42 000) winter en zomer<br />

' Tot medio 1985 daarna aansluiting op<br />

rwzi Horstermeer.<br />

Naast defosfatering op zuiveringsinrichtingen<br />

vindt defosfatering van inlaatwater<br />

c. Zuiveringsslib<br />

plaats bij het inlaten van water uit het<br />

Amsterdam-Rijnkanaal op de Loosdrechtseplassen<br />

en het in het Naar<strong>der</strong>meer in te<br />

laten IJmeerwater.<br />

De ontwikkeling van de slibproduktie loopt zoals mag worden verwacht<br />

vrijwel parallel met het verloop van de zuiveringscapaciteit in Ne<strong>der</strong>land.<br />

De hoeveelheid slib die in 1980 werd geproduceerd - 258000 ton droge<br />

stof- bleef dan ook achter bij de raming in het IMP 80-84 van 300000 ton.<br />

De vertraging bij de inbedrijfstelling van enkele zeer grote zuiveringsinrichtingen<br />

verklaart dit goeddeels. Een an<strong>der</strong>e factor hierbij is het uitblijven<br />

van de voorziene toepassing van defosfatering.<br />

Kwalitatief vertoont het gemiddelde zuiveringsslib een gestadige verbetering.<br />

Een verlaging van de gehalten aan diverse zware metalen springt<br />

daarbij in het oog. On<strong>der</strong>staande tabel 4.2.8 is opgesteld aan de hand van<br />

de resultaten van een enquête on<strong>der</strong> waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s voor de<br />

periode '76 tot '80 en voor de jaren '81 en '82 aan de hand van de slibenquêtes<br />

die het CBS jaarlijks uitvoert.<br />

Tabel 4.2.8. Gewoon gemiddelde samenstelling van het totaal geproduceerde slib<br />

(op droge stof basis)<br />

1976 1977 1978 1979 1980 1981' 1982 2<br />

Org. stof 0/<br />

56,0 54,5 61,3 57,6 60,5 59,0 58,0<br />

/o<br />

N<br />

0/ /o 5,1 4,8 5,5 5,3 5,7 4.7 4,7<br />

P 205 % 5,5 4,8 5,7 5,1 5,4 5,1 5,1<br />

CaO % 8,6 6,5 5,7 7,9 10,0 8,0 8,3<br />

K % 0,3 0,3 0,4 0,5 0,6 0,5 0,5<br />

Mg % 0,4 0,4 0,3 0.5 0,6 1,0 0,9<br />

Zn mg/kg 3780 3828 1231 1106 1153 1750 1663<br />

Pb mg/kg 560 500 385 364 392 450 409<br />

Cu mg/kg 607 580 591 564 521 494 499<br />

Cr mg/kg 791 540 203 351 232 200 173<br />

Cd mg/kg 28 18 10 8 7 8,3 9,3<br />

Ni mg/kg 118 138 60 63 58 76 72<br />

Hg mg/kg 9 6 5 4 4 3,3 3,3<br />

In tegenstelling tot voorgaande jaren<br />

hebben de gegevens alleen betrekking op<br />

slib van communale installaties en niet<br />

op de combinatie van slib van industriële<br />

en communale installaties.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 91


Begrepen op de totaal geproduceerde hoeveelheid slib zijn de gemiddelde<br />

gehalten van 1980 in procenten van de oorspronkelijke (1976) waarden als<br />

volgt. Zink was gedaald tot 30,5% van de waarde in 1976, lood tot 70%,<br />

nikkel tot 49,2%, koper tot 85,8%, chroom tot 29,3, cadmium tot 25% en<br />

kwik tot 44,4%. Het valt te verwachten dat als gevolg van het gerichte<br />

beleid om zware metalen te saneren bij de bron een verlaging zal optreden.<br />

Dit geldt met name voor die zware metalen die via puntlozingen in het<br />

afvalwater terechtkomen. Voor metalen die op meer diffuse wijze in het<br />

afvalwater terechtgekomen, zoals lood uit benzine, zink uit dakgoten en koper<br />

en lood uit waterleidingbuizen zal tevens een aanpak in an<strong>der</strong>e milieuka<strong>der</strong>s<br />

vereist zijn.<br />

De wijze waarop aan het zuiveringsslib een bestemming wordt gegeven,<br />

is globaal in te delen in drie groepen, namelijk directe toepassing als<br />

meststof in de landbouw, an<strong>der</strong>e nuttige toepassingen zoals compostering<br />

of zwarte-grondbereiding en ten slotte verwij<strong>der</strong>ing als afvalstof. In tabel<br />

4.2.9 is de procentuele verdeling per bestemmingscategorie voor de jaren<br />

'76-'82 weergegeven.<br />

Tabel 4.2.9. Bestemming in gewichtsprocenten van de geproduceerde hoeveelheid slib<br />

76 77 78 79 80 81* 82 x<br />

Meststof in de landbouw 34 27 34 39 31 38 39<br />

Zwarte g rondbereiding e.d. 21 26 18 23 27 21 22<br />

Storten 1 en verbranden 43 43 45 36 41 38 36<br />

1 Inclusief lozing in zee (mechanische<br />

installatie Houtrust, Den Haag).<br />

Opvallend is dat ondanks de grote toename van de hoeveelheid zuiveringsslib<br />

het nuttig gebruik procentueel gezien nagenoeg gelijk is gebleven.<br />

Absoluut gezien zijn de nuttige toepassingen van het zuiveringsslib dus<br />

sterk toegenomen.<br />

Het is moeilijk te voorzien in hoeverre deze ontwikkeling zich in de<br />

komende jaren zal voortzetten. Positief kan uitwerken het algemene inzicht<br />

in de noodzaak het hergebruik van de afvalstoffen te maximaliseren. De<br />

steeds grotere zorg die aan de kwaliteit van de bodem wordt besteed zou<br />

echter wel eens een rem op «groene» toepassingen van slib kunnen<br />

veroorzaken. Zeker is dat er des te meer kansen voor een nuttige toepassing<br />

van slib zullen blijven bestaan, naarmate de kwaliteit beter wordt en<br />

min<strong>der</strong> beperkingen aan het gebruik oplegt (zie paragraaf 3.5).<br />

4.2.3. Verontreiniging vanuit diffuse bronnen<br />

Het beeld van de belasting van het oppervlaktewater met verontreinigingen<br />

vanuit diffuse bronnen is nog verre van compleet. In hoofdstuk 3 is reeds<br />

aangegeven dat het hierbij om een grote diversiteit aan emissie-bronnen<br />

gaat en is kwalitatief reeds een indruk gegeven van de mogelijke beïnvloeding<br />

van de kwaliteit van het oppervlaktewater. In het on<strong>der</strong>staande wordt<br />

daarom volstaan met het aangeven van de geschatte emissies (landelijk)<br />

vanuit die bronnen waarvan in redelijke mate gegevens beschikbaar zijn.<br />

Dit betreft met name de verontreiniging van het oppervlaktewater met<br />

metalen via natte en droge depositie, huishoudelijk afvalwater, het wegverkeer<br />

en de recreatievaart. Tabel 4.2.10 geeft hiervan een overzicht.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 92


Tabel 4.2.10. Emissies van zware metalen vanuit een aantal diffuse bronnen in ton/jaar<br />

(situatie 1980)<br />

Cadmium<br />

Chroom<br />

Koper<br />

Kwik<br />

Lood<br />

Nikkel<br />

Huis- Wegverkeei .2<br />

houdens'<br />

binnen buiten natte droge recreatiedebe-<br />

de be- depositie depositie vaart<br />

bouwdebouwde kom' kom<br />

0,7 _ _ 1,8 0,2 _<br />

3<br />

92<br />

0,3<br />

13<br />

0,1<br />

0,2<br />

-<br />

215<br />

0,1<br />

0,2<br />

-<br />

182<br />

1,5<br />

28<br />

-<br />

52<br />

0,5<br />

4<br />

—<br />

22<br />

—<br />

—<br />

-<br />

6<br />

7 0,1 0,1 5 1 -<br />

Zink 115 7-13 6-12 207 17<br />

1 De terughouding van metalen bij de hiervan rechtstreeks naar oppervlaktezuivering<br />

is hierin niet verdisconteerd. water terwijl voor de verkeersemissies<br />

2 Uitgaande van 50% afvoer van de buiten de bebouwde kom is aangenomen<br />

verkeersemissie binnen de bebouwde dat 20% hiervan in het oppervlaktekom<br />

naar het rioleringssysteem en 5% water terechtkomt.<br />

De gegevens zijn ontleend aan een in CUWVO-verband uitgevoerde<br />

studie, waarbij de omvang van de emissies vanuit diffuse bronnen zo goed<br />

mogelijk gekwantificeerd zijn. Het overzicht maakt duidelijk dat met het<br />

huishoudelijk afvalwater een belangrijke hoeveelheid metalen in het<br />

bijzon<strong>der</strong> koper en zink wordt geloosd. Het wegverkeer en de atmosferische<br />

depositie dragen vooral bij aan de verontreiniging met lood en met zink.<br />

Overigens dragen deze laatste bronnen ook in aanzienlijke mate bij aan een<br />

verontreiniging met PAK. Voor de huishoudens en het wegverkeer binnen<br />

de bebouwde kom geldt dat bij zuivering van het afvalwater een belangrijk<br />

deel van deze metalen in het zuiveringsslib achterblijft en dientengevolge<br />

de belasting van het oppervlaktewater aanzienlijk kleiner is*. Niet in het<br />

overzicht opgenomen zijn de kwiklozingen vanuit tandartspraktijken. Deze<br />

lozingen worden geschat op ca. 1,5 ton per jaar. Dit betekent na zuivering<br />

een belasting van het oppervlaktewater met ca. 0,6 ton per jaar.<br />

Voor wat betreft an<strong>der</strong>e in hoofdstuk 4 genoemde diffuse bronnen zijn<br />

op dit moment onvoldoende gegevens beschikbaar om een enigszins<br />

betrouwbare schatting van de emissies te maken. Zoals gezegd wordt met<br />

de eer<strong>der</strong>genoemde CUWVO-studie getracht het beeld te completeren.<br />

4.2.4. Resultaten van de maatregelen<br />

In de voorgaande paragrafen zijn voor de verschillende bronnen, de<br />

industrie, de huishoudens en de diffuse bronnen de lozingen op de riolering<br />

dan wel rechtstreeks naar het oppervlaktewater geschetst, alsmede de<br />

maatregelen genomen door de industrie en de overheid. Tabel 4.2.11 geeft<br />

hiervan een samenvatting voor wat betreft zware metalen.<br />

Tabel 4.2.11. Lozing van zware metalen door de industrie en vanuit diffuse bronnen<br />

in ton/jaar<br />

Industrie Diffuse bronnen'<br />

situatie 1980<br />

1980 1985 1990<br />

Kwik 0,7 0,3 0,3 0,3<br />

Cadmium 19 18 6 2,7<br />

Chroom 134 97 32 5,2<br />

Koper 65 35 24 124<br />

Lood 128 35 23 490<br />

Nikkel 52 28 20 13<br />

Zink 656 171 107 357<br />

* Hiermee is in het overzicht van tabel 4.2.10 ' Huishoudens, verkeer, recreatievaart en<br />

nog geen rekening gehouden. natte en droge depositie.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 93


Duidelijk komt hieruit naar voren het belang de verontreiniging vanuit<br />

diffuse bronnen te vermin<strong>der</strong>en.<br />

De belasting van het oppervlaktewater zal voor dat deel van de lozingen<br />

dat op de riolering plaatsvindt aanzienlijk min<strong>der</strong> zijn daar een belangrijk<br />

deel van de metalen in het zuiveringsslib achterblijft. Door de groei van de<br />

zuiveringscapaciteit zal dientengevolge ook de belasting van het oppervlaktewater<br />

afnemen.<br />

Verwacht mag worden dat door specifieke maatregelen als de introductie<br />

van ongelode benzine en de toename van deelontharding van het drinkwater<br />

ook de emissies vanuit diffuse bronnen zullen afnemen. Het is echter niet<br />

mogelijk het effect hiervan nu reeds aan te geven. Naast de puntbronnen<br />

en de diffuse bronnen vormt de grensoverschrijdende vervuiling een<br />

belangrijke belastingsbron voor het oppervlaktewater. Dit betreft met name<br />

de aanvoer van de grote rivieren Rijn, Maas en Schelde.<br />

Tabel 4.2.12 geeft een overzicht van de belasting van het oppervlaktewater<br />

met zware metalen. Het verschil tussen deze belasting en de lozingen (tabel<br />

4.2.11) vormt de belasting van het communale zuiveringsslib.<br />

Tabel 4.2.12. Belasting van de Ne<strong>der</strong>landse oppervlaktewateren met zware metalen<br />

in tonnen/jaar<br />

Industi ie Diffuse bronnen 1<br />

1980 1985 1990 1980 1985 1990 1978 2<br />

Grote rivieren<br />

1983<br />

Kwik 0,6 0,3 0,3 0,2 0,2 0,2 20 11<br />

Cadmium 18 18 4 2,5 2,4 2,3 200 63<br />

Chroom 107 85 31 3,7 3,4 2,9 2 600 1210<br />

Koper 48 22 17 81 73 62 1 300 910<br />

Lood 107 24 20 394 378 352 1 800 860<br />

Nikkel 47 26 21 12 12 12 1 000 520<br />

Zink 604 144 98 301 290 274 10 000 5900<br />

1 Alleen de afname van de belasting door<br />

de uitbreiding van de communale<br />

zuiveringscapaciteit is zichtbaar gemaakt.<br />

Met specifieke maatregelen is geen<br />

rekening gehouden.<br />

2 Alleen Rijn en Maas.<br />

Van de verontreinigingen die worden aangevoerd door de grensoverschrijdende<br />

rivieren en lozingen in met name het benedenrivierengebied zal een<br />

groot deel naar zee worden afgevoerd. In die gebieden waar stroomvertraging<br />

optreedt zal een vrij aanzienlijk deel van vooral de microverontreinigingen<br />

die zich aan de zwevende stof in het water hechten met deze<br />

zwevende stof bezinken en leiden tot verontreiniging van de on<strong>der</strong>waterbodem.<br />

Het waterkwaliteitsbeleid is er zowel op gericht de afvoer van verontreinigingen<br />

naar zee te beperken als het ontstaan van bodemverontreiniging<br />

in sedimentatiegebieden tegen te gaan. In tabel 4.2.13 is om een indruk te<br />

geven van de problematiek een indicatieve metalenbalans voor de Rijn en<br />

de Maas gegeven. Daarbij dient benadrukt te worden dat de on<strong>der</strong>bouwing<br />

van de balans beperkt is en dat de genoemde percentages slechts de<br />

functie hebben een orde van grootte van de verdeling te schetsen. Getracht<br />

wordt meer inzicht te verkrijgen zodat een beter on<strong>der</strong>bouwde balans kan<br />

worden opgesteld.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 94


Tabel 4.2.13. Globale metalenbalans voor Rijn en Maas in Ne<strong>der</strong>land (situatie<br />

1979-1981)<br />

Cu Zn Pb Cr Cd<br />

Aanvoer via Rijn 1110 8470 1340 1580 117 ton/j<br />

Maas 120 3100 360 220 39 ton/j<br />

Lozingen in Ne<strong>der</strong>land' 97 500 46 86 11 ton/j<br />

Afvoer naar zee<br />

— natuurlijke afvoer 50% 40% 35% 40% 35%<br />

— dumping baggerspecie 15% 10% 15% 15% 15%<br />

Afvoer naar speciebergingslokaties<br />

op land 15% 10% 15% 20% 15%<br />

Accumulatie in Ketelmeer/<br />

IJsselmeer 5% 10% 10% 5% 5%<br />

Haringvliet/<br />

Hollandsen Diep 15% 30% 25% 20% 30%<br />

1 Zowel industrieel als stedelijk (gezuiverd<br />

of ongezuiverd) afvalwater.<br />

Uit de tabel blijkt dat naast de afvoer naar zee er een aanzienlijke accumulatie<br />

van metalen in de Ne<strong>der</strong>landse wateren plaatsvindt. Uiteraard<br />

geldt dit niet alleen voor de rijkswateren maar ook voor de an<strong>der</strong>e wateren.<br />

Een en an<strong>der</strong> maakt duidelijk dat zowel vanuit het oogpunt van vermin<strong>der</strong>ing<br />

van de belasting van de zee als vanuit de gevolgen voor de on<strong>der</strong>waterbodem<br />

een ver<strong>der</strong>gaande vermin<strong>der</strong>ing van de belasting van het oppervlaktewater<br />

met micro-verontreinigingen noodzakelijk is.<br />

Een overzicht van de lozingen van zuurstofbindende stoffen geeft tabel<br />

4.2.14. Tevens is daar in aangegeven het aandeel daarvan dat wordt<br />

geëlimineerd in openbare zuiveringsinrichtingen en de resulterende<br />

belasting van het oppervlaktewater. Op de lozingen van bedrijfsafvalwater<br />

is de reductie van de vervuilingswaarde door zuivering bij de bedrijven<br />

reeds in min<strong>der</strong>ing gebracht.<br />

Tabel 4.2.14. Lozingen en belasting oppervlaktewateren in Ne<strong>der</strong>land met zuurstofbindende<br />

stoffen (x min. i.e.)<br />

Huishoudens<br />

Bedrijven<br />

Totaal<br />

Geëlimineerd in openbare<br />

zuiveringsinrit :htingen<br />

1969 1975 1980 1985 1990<br />

12,5<br />

33<br />

45,5<br />

5,5<br />

13,3<br />

19,7<br />

33,0<br />

14,3<br />

13,7<br />

14,5<br />

11,3<br />

14,8<br />

8,8<br />

Belasting Ned erlandse<br />

oppervlaktew; ateren 40 24,3 15,4 11,3 6,2<br />

Zoals in het voorgaande reeds aangegeven zal het programma voor de<br />

bestrijding van de verontreiniging door zuurstofbindende stoffen rond 1990<br />

goeddeels zijn afgerond.<br />

4.3. Financiële aspecten<br />

In de voorgaande paragrafen is een overzicht gegeven van de maatregelen<br />

die genomen zijn in de afgelopen periode 1980-1984 en de maatregelen,<br />

die voorgestaan worden voor de komende jaren ter vermin<strong>der</strong>ing van de<br />

verontreiniging van het oppervlaktewater. Daarbij is een on<strong>der</strong>scheid<br />

gemaakt tussen maatregelen bij openbare lichamen en maatregelen bij<br />

bedrijven. In de volgende paragrafen wordt een overzicht gegeven van de<br />

kosten die gemoeid zijn met deze maatregelen:<br />

8,7<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 95<br />

28,0<br />

12,6<br />

25,8<br />

14,5<br />

23,6<br />

17,4


• In paragraaf 4.3.1 van de investeringen in de bouw van zuiveringstechnische<br />

werken bij de openbare lichamen voor de periode 1980-1984. Deze<br />

cijfers worden vergeleken met de ramingen in dezelfde periode uit het<br />

tweede IMP. Tevens wordt een raming gegeven van de investeringen voor<br />

de periode 1985-1989 en de periode vanaf 1989.<br />

• In paragraaf 4.3.2 een soortgelijk overzicht van de investeringen bij<br />

bedrijven. Voorts is een schatting gegeven van de geplande investeringen<br />

in de periode 1985-1989 voor de sanering van lozingen van industrieel<br />

afvalwater op de rijkswateren.<br />

• In paragraaf 4.3.3 wordt ingegaan op de rijksbijdragen in de investeringskosten<br />

door middel van subsidies en uitkeringen.<br />

• In paragraaf 4.3.4 wordt een overzicht gegeven van de jaarlijkse lasten<br />

bij de openbare lichamen en bij de bedrijven in de periode 1980-1984.<br />

• In paragraaf 4.3.5 ten slotte wordt een beeld geschetst van de ontwikkeling<br />

van de regionale heffingstarieven in de tachtiger jaren.<br />

In dit IMP is naast de sanering van directe lozingen en het treffen van<br />

zuiveringsmaatregelen veel aandacht besteed aan an<strong>der</strong>soortige maatregelen<br />

voor de bescherming en ver<strong>der</strong>e verbetering van het aquatische milieu.<br />

Daarbij moet gedacht worden aan het gestelde inzake waterhuishoudkundige<br />

maatregelen, bij voorbeeld ten behoeve van de eutrofiëringsbestrijding<br />

(par. 3.4); de on<strong>der</strong>waterbodems (par. 1.5) en de vermin<strong>der</strong>ing van de<br />

diffuse verontreiniging (par. 3.3). Voor zover de an<strong>der</strong>soortige maatregelen<br />

kosten met zich meebrengen, zijn deze niet meegenomen in het hierna<br />

gepresenteerde financiële overzicht. De redenen hiervoor zijn tweeërlei. In<br />

de eerste plaats is van veel maatregelen de aard en omvang nog niet<br />

bekend om een voldoende kwantitatief beeld te kunnen presenteren.<br />

Een voorbeeld hiervan is de verontreiniging van de on<strong>der</strong>waterbodems.<br />

Momenteel bevindt het on<strong>der</strong>zoek naar deze verontreiniging zich nog in de<br />

inventarisatiefase, zodat er nog onvoldoende inzicht bestaat in de mogelijke<br />

kosten. In de tweede plaats is het bij veel van deze maatregelen moeilijk<br />

het precieze aandeel aan te geven, dat uitsluitend ten behoeve van het<br />

aquatisch milieu wordt uitgevoerd. Zo maken maatregelen ter vermin<strong>der</strong>ing<br />

van het loodgehalte in benzine in eerste instantie on<strong>der</strong>deel uit van<br />

maatregelen ter bestrijding van de «zure regen», maar hebben tevens tot<br />

doel om de diffuse verontreiniging van het milieu (dus ook het aquatische<br />

milieu) met lood tegen te gaan. Evenzo is de oplossing van de meststoffenproblematiek<br />

meer in zijn algemeenheid in het belang van de bescherming<br />

van de bodem en van het grondwater, maar daardoor tevens van belang<br />

voor de bestrijding van de eutrofiëring.<br />

Alléén voor de eutrofiëringsbestrijding is een zekere indicatie te geven<br />

van de bedragen, die gemoeid zijn met de an<strong>der</strong>soortige maatregelen (zie<br />

par. 3.4). In het algemeen moet echter verwezen worden naar financiële<br />

overzichten in an<strong>der</strong>e IMP's en specifieke beleidsnota's zoals het IMP-Milieubeheer<br />

1985-1989 en de nog te verschijnen nota over on<strong>der</strong>waterbodems.<br />

De hierna opgevoerde kosten hebben dan ook alléén betrekking op<br />

maatregelen, die in het ka<strong>der</strong> van de WVO zijn en worden uitgevoerd.<br />

4.3.1. Investeringen van openbare lichamen<br />

Periode 1980-1984<br />

De investeringen in saneringsmaatregelen bij de openbare lichamen<br />

bestaan voor het belangrijkste gedeelte uit de bouw- en financieringskosten<br />

van zuiveringsinstallaties, inclusief de bijbehorende transportleidingen en<br />

gemalen. In het IMP 1980-1984 (blz. 110, tabel 8.2) is per regionale beheer<strong>der</strong><br />

een overzicht opgenomen van de geraamde investeringskosten voor de<br />

zuiveringsinstallaties, gemalen en transportleidingen, die volgens plan in<br />

de jaren 1980 t/m 1984 gereed zouden komen. Tevens is in deze tabel de te<br />

realiseren capaciteit weergegeven.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 96


In tabel 4.3.1 wordt per beheer<strong>der</strong> een overzicht gegeven van de gerealiseerde<br />

zuiveringscapaciteit en de investeringskosten voor zuiveringstechnische<br />

werken, on<strong>der</strong>verdeeld in zuiveringsinstallaties en in leidingen en<br />

gemalen. In deze tabel zijn voorts de geraamde investeringen uit het IMP<br />

1980-1984 opgenomen.<br />

Tabel 4.3.1. Geraamde en werkelijke investeringskosten van de rioolwaterzuiveringsinrichtingen,<br />

gemalen en transportleidingen in de periode 1980 t/m 1984<br />

Beheersgebied Geplande installaties* Gerealiseerde installaties 0<br />

1980 t/m 1984 1980 t/rr i 1984<br />

capaci- investeringen capaci- investeri ngen<br />

teit (prijspeil 1978) teit (variabel prijspeil)<br />

x 1000 x miljoen x 1000 x miljoen<br />

i.e. gulden i.e. gulden<br />

rwzi leidingen<br />

gemalen<br />

en rwzi leidingen en<br />

gemalen<br />

Groningen 288 45,6 Jb.1 140 45,6 25,7<br />

Friesland 199 42,8 47,8 103 28,3 36,9<br />

Drenthe 203 52,2 42,9 20 10,2 16,3<br />

West Overijssel 347 101,1 66,9 305 93,5 63,4<br />

Regge en Dinkel 13 10,7 2,4 31 25,5 3,0<br />

Flevoland 8 2,7 - 12 6,3 6,2<br />

Oostelijk Gel<strong>der</strong>land 87 25,3 10,7 85 25,9 24,8<br />

Veluwe 137 37,5 18,5 68 14,0 5,8<br />

Rivierenland 495 130,0 80,1 401 123,9 87,5<br />

Utrecht 128 46,2 14,5 91 34,3 32,8<br />

Amstel en Gooiland + 955 202,3 97,4 780 174,4 4,0<br />

Uitwaterende Sluizen + 297 76,0 52,4 118 37,5 24,3<br />

Rijnland + 349 124,7 71,9 106 45,8 33,5<br />

Woerden 10 2,7 2,1 17 9,0 1,0<br />

Delfland 1975 241,0 47,0 315 101,2 53,9<br />

Schieland 300 88,0 2,5 — — 1,4<br />

Hollandse Eilanden en<br />

Waarden 1138 324,7 78,1 206 84,8 28,2<br />

Schouwen Duiveland - - — — — —<br />

Tholen 18 4,9 2,6 9 3,9 1,4<br />

Noord en Zuid Geveland 43 13,9 11,2 28 8,5 14,0<br />

Walcheren 220 45,0 34,6 - - 0,5<br />

Het Vrije van Sluis 34 7,9 6,2 12 8,3 7,7<br />

De Drie Ambachten 110 38,0 7,1 - — 2,0<br />

Hulster Ambacht 11 3,3 9,1 8 3,9 1.6<br />

West Brabant 631 117,0 79,8 612 165,2 53,4<br />

Alm en Biesbosch 67 9.4 8,4 62 12,5 6,9<br />

De Dommel 110 37,1 9,2 28 10,8 11,9<br />

De Aa 25 7,4 4,0 25 8,9 4,7<br />

De Maaskant 150 31,5 73,1 - - 9,6<br />

Limburg 460 103,8 120,0 195 109,2 151,3<br />

Totaal 8808 1972,7 1035,6 3777 1191,6 713,7<br />

+ Inclusief Amsterdam.<br />

* Bron: IMP 1980-1984.<br />

0 Bron: Regionale waterkwaliteits-<br />

beheer<strong>der</strong>s.<br />

De in tabel 4.3.1 opgenomen bedragen hebben uitsluitend betrekking op<br />

investeringen ten behoeve van de bouw van nieuwe werken. Aanpassing<br />

van bestaande installaties, zoals rendementsverbetering, eigen energie-opwekking<br />

en uitbreiding van de slibverwerking zijn daarbij niet inbegrepen.<br />

Een on<strong>der</strong>zoek bij de regionale waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s heeft uitgewezen<br />

dat in de periode 1980 t/m 1984 ca. 150 min. is geïnvesteerd in aanpassingen<br />

van bestaande installaties. Dit bedrag is opgebouwd uit ca. 55 min. voor<br />

rendementsverbetering, 20 min. voor de bestrijding van stankhin<strong>der</strong> en ca.<br />

50 min. voor uitbreiding van de slibverwerking. Een bedrag van ongeveer<br />

25 min. is geïnvesteerd in an<strong>der</strong>e voorzieningen, on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e in eigen<br />

energie-opwekking. In het vorige IMP werd voor de periode 1980-1984<br />

rekening gehouden met een bedrag van ca. 85 min. gulden.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 97


De oorzaak van dit verschil is on<strong>der</strong>meer gelegen in de aanzienlijke<br />

investeringen in de uitbreiding van de slibverwerking in enkele beheersgebieden,<br />

met name de Veluwe, Oost-Brabant en Limburg. Dit hangt samen<br />

met problemen die de laatste jaren zijn opgetreden met de afzet van<br />

zuiveringsslib naar de landbouw vanwege de grote mestoverschotten in<br />

deze gebieden. Dat het bedrag in zijn totaliteit relatief laag is - ruim 6% van<br />

het in de nieuwbouw geïnvesteerde bedrag - komt doordat de meeste<br />

zuiveringsinstallaties van recente datum zijn.<br />

Vergelijking van de prognoses uit het IMP 1980-1984 met de feitelijke<br />

cijfers laat zien, dat de gerealiseerde zuiveringscapaciteit met meer dan de<br />

helft is achtergebleven bij de in het IMP 1980-1984 geraamde zuiveringscapaciteit.<br />

Daarbij moet wel een nuancerende opmerking worden gemaakt<br />

dat op 1 januari 1985 een aantal zuiveringsinstallaties - waaron<strong>der</strong> enkele<br />

grote - in aanbouw waren met een totale capaciteit van ca. 1,8 min. i.e.<br />

Voor de vertraging zijn meer<strong>der</strong>e oorzaken aanwijsbaar. Zoals in paragraaf<br />

4.2.2 reeds is opgemerkt, is de belangrijkste oorzaak de verslechtering van<br />

de financieel-economische situatie.<br />

In het IMP 1980-1984 is bij de ramingen van de investeringskosten voor<br />

de bouw van communale zuiveringsinstallaties opgemerkt dat deze<br />

ramingen gebaseerd waren op reeds bestaande saneringsprogramma's<br />

van de regionale beheer<strong>der</strong>s (dd. 1978), die er op gericht waren het<br />

saneringsprogramma voor de zuurstofbindende stoffen in 1985 te voltooien.<br />

Daarbij is toen de kanttekening geplaatst dat de verslechterende economische<br />

situatie en de daaruit voortvloeiende noodzaak tot kostenbesparing<br />

tot een zekere temporisering in de bouw van communale zuiveringsinstallaties<br />

zou kunnen leiden. Gesteld kan worden dat deze ontwikkeling zich<br />

sterker heeft doorgezet dan destijds was voorzien. Na<strong>der</strong>e bestu<strong>der</strong>ing van<br />

tabel 4.3.1 laat zien, dat de temporisering in het saneringsprogramma<br />

vooral is opgetreden in het westen van het land, waar on<strong>der</strong>meer nog<br />

enkele grote zuiveringsinstallaties moeten worden gebouwd. Met name de<br />

twee beheersgebieden Delfland en Hollandse Eilanden en Waarden zijn in<br />

dit opzicht sterk bepalend voor het totale landelijke beeld.<br />

Een tweede belangrijke oorzaak is dat in veel beheersgebieden de<br />

werkelijk benodigde zuiveringscapaciteit lager is dan oorspronkelijk in het<br />

saneringsprogramma werd geraamd. Deze verlaging wordt enerzijds<br />

veroorzaakt door een afname van het aantal industriële vervuilingseenheden,<br />

dat collectief gezuiverd wordt. De verklaring hiervoor is tweeledig. Naast<br />

een afname van de industriële bedrijvigheid door de economische recessie<br />

zijn steeds meer bedrijven - om bedrijfseconomische redenen - zelf gaan<br />

zuiveren. An<strong>der</strong>zijds is ook het aantal huishoudelijke vervuilingseenheden<br />

achtergebleven bij de ramingen; in plaats van de verwachte groei is dit<br />

aantal veelal gelijkgebleven. De <strong>der</strong>de oorzaak is dat in veel beheersgebieden<br />

de maatschappelijke druk toenam om de tariefstijgingen van de heffingen<br />

te beperken. In een aantal beheersgebieden heeft dit geleid tot een ver<strong>der</strong>e<br />

temporisering van het saneringsprogramma. Immers gegeven de beperktere<br />

financiële middelen zou uitvoering van het geplande saneringsprogramma<br />

tot sterke tariefstijgingen van de regionale heffingen kunnen leiden. Een<br />

vierde oorzaak is ten slotte dat in een toenemend aantal gevallen planologische<br />

bezwaren zijn gerezen - met name bij grote(re) installaties - tegen<br />

de oorspronkelijk geplande bouwlokatie van de zuivering. Dit leidde<br />

eveneens tot een soms aanmerkelijke vertraging in de uitvoering van de<br />

zuiveringsinstallatie en daardoor vertraging van het saneringsprogramma.<br />

Ver<strong>der</strong> blijkt uit tabel 4.3.1 dat de gemiddelde investeringskosten van een<br />

zuiveringsinstallatie volgens de planning van het IMP 1980-1984 op f 224<br />

per i.e. werden geraamd (prijspeil 1978), maar de werkelijke kosten f315<br />

per i.e. hebben bedragen (variabel prijspeil).<br />

De oorzaak van deze kostenstijging is voor een belangrijk ca. 4/5 deel<br />

gelegen in de opgetreden inflatie in de periode 1976-1984 (gemiddeld<br />

5,7%). Voor het overige deel wordt de stijging verklaard door hogere<br />

bouwkosten en door strengere eisen op milieuhygiënisch terrein. Zo waren<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 98


ij vele zuiveringsinstallaties extra investeringen nodig voor de bestrijding<br />

van geluids- en stankoverlast. Tevens moesten in een aantal gebieden<br />

extra investeringen gepleegd worden voor de slibverwerking.<br />

Voorts zijn de hoge investeringskosten voor leidingen en gemalen<br />

opvallend te noemen. Het relatieve aandeel van de leidingen en gemalen in<br />

de totale investeringskosten is dan ook aanzienlijk hoger uitgevallen dan<br />

oorspronkelijk was geraamd, zoals ook blijkt uit tabel 4.3.1. Een aannemelijke<br />

verklaring hiervoor is, dat om hin<strong>der</strong> voor de omgeving zoveel mogelijk te<br />

voorkomen veelal gekozen is voor situering van een zuiveringsinstallatie<br />

op ruime afstand van de bebouwde kom. Dit betekende lange(re) aanvoerleidingen<br />

en daarmee hogere kosten voor gemalen en transportleidingen.<br />

Periode 1985-1989<br />

In tabel 4.3.2 is per beheersgebied aangegeven welke bedragen op basis<br />

van prijspeil 1983 zijn geraamd voor de bouw van zuiveringstechnische<br />

werken, gemalen en transportleidingen die gedurende de periodes 1985<br />

t/m 1989 en de periode na 1989 volgens de huidige planning van de<br />

regionale waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s gerealiseerd zullen worden.<br />

Uit tabel 4.3.2 blijkt dat volgens de huidige verwachtingen in 1990 het<br />

saneringsprogramma vrijwel geheel voltooid zal zijn. Als gevolg van de<br />

opgetreden temporisering in het saneringsprogramma zullen de waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s<br />

in de periode 1985 t/m 1989 echter nog een aanzienlijke<br />

inspanning moeten leveren. Aanzienlijk zowel wat betreft de te realiseren<br />

zuiveringscapaciteit als de financiële inspanning. De totaal te realiseren<br />

zuiveringscapaciteit wordt voor de periode 1985-1989 geraamd op 4842 000<br />

i.e., waarmee een investering is gemoeid van 1714 min. gulden voor de<br />

zuiveringsinstallaties en 515 min. gulden voor de transportleidingen en<br />

gemalen. Voor de periode na 1989 zijn de schattingen 687 000 i.e. voor de<br />

te realiseren zuiveringscapaciteit en 316 min. en 82 min. gulden voor de<br />

investeringen in respectievelijk de zuiveringsinstallaties en de gemalen en<br />

transportleidingen.<br />

Tabel 4.3.2. Geraamde investeringskosten van de rioolwaterzuiveringsinrichtingen, de<br />

transportleidingen en gemalen, die volgens de huidige planning in de periode 1985 t/m<br />

1989 en de periode na 1989 oereed zullen komen<br />

Beheersgebied Geplande installaties* Geplande installaties*<br />

1985 t/m 1989 na 1989<br />

capaci- investeringen capaci- investeringen<br />

teit (prijspeil 1983) teit (prijspeil 1983)<br />

x 1000 x miljoen x 1000 x miljoen<br />

i.e. gulden i.e. gulden<br />

rwzi leidingen rwzi leidingen<br />

en en<br />

gemalen gemalen<br />

Groningen 134 46,0 15,0 4 4,0 2,7<br />

Friesland 102 41,4 34,2 - — —<br />

Drenthe 54 59,0 29,4 — _ _<br />

West Overijssel 53 16,7 11,5 - — —<br />

Regge en Dinkel 66 26,5 — 15 5,0 _<br />

Flevoland 52 12,9 - 6 2,5 _<br />

Oostelijk Gel<strong>der</strong>land — — — - — —<br />

Veluwe 110 60,0 3,8 35 23,0 2,5<br />

Rivierenland 89 39,4 19,0 115 57,5 29,7<br />

Utrecht 119 61,9 7,4 - — —<br />

Amstel en Gooiland + 300 77,0 43,0 - — —<br />

Uitwaterende Sluizen + 214 60,9 39,2 70 8,5 6,3<br />

Rijnland + 238 95,8 32,3 140 76,0 18,6<br />

Woerden — — — _ _ —<br />

Delfland 1300 275,5 - - - -<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 99


Beheersgebied Geplande installaties* Gerealiseerde installaties'<br />

1980 t/m 1984 1980 t/m 1984<br />

capaci- investeri ngen capaci- investeringen<br />

teit (prijspei I 19781 teit (variabel prijspeil)<br />

x 1000 x miljoen x 1000 x miljoer i<br />

i.e. gulden i.e. gulden<br />

rwzi<br />

leidingen<br />

en<br />

gemalen<br />

rwzi leidingen<br />

en<br />

gemalen<br />

Schieland 302 126,3 38,6 _ _ —<br />

Hollandse Eilanden en<br />

Waarden 706 448,0 50,6 297 133,2 17,8<br />

Schouwen Duiveland 17 5,3 0,3 - - -<br />

Tholen 5 2,0 0,6 - - —<br />

Noord en Zuid Beveland 84 29,3 9,9 - - 1,6<br />

Walcheren 150 50,0 5,3 - - -<br />

Het Vrije van Sluis 22 17,5 4,2 5 5,9 3,2<br />

De Drie Ambachten 90 19,1 5,1 - - -<br />

Hulster Ambacht 1 0,6 4,6 - - -<br />

West Brabant 13 7,8 14,7 - - -<br />

Alm en Biesbosch 11 2,0 - - - —<br />

De Dommel 90 11,0 19,1 - — —<br />

De Aa - - - — - —<br />

De Maaskant 115 42,0 57,0 - - —<br />

Limburg 320 80,5 69,9 — — —<br />

Totaal 4757 1714,4 514,7 687 315,6 82,4<br />

+ Inclusief Amsterdam.<br />

* Bron: Regionale waterkwal iteitsbeheer<strong>der</strong>s.<br />

Hieruit valt af te leiden dat de gemiddelde investeringskosten van de<br />

geplande zuiveringsinstallaties voor de periode 1985 t/m 1989 zijn geraamd<br />

op f 360 per i.e. en voor de periode na 1989 op f459 per i.e. Benadrukt moet<br />

worden, dat de hier gepresenteerde cijfers slechts een indicatieve waarde<br />

hebben. Zoals uit het voorgaande is gebleken kunnen vele factoren van<br />

invloed zijn op de ontwikkeling van de investeringskosten. In vergelijking<br />

met de cijfers uit de periode 1980 t/m 1984 kunnen dan ook géén harde<br />

uitspraken worden gedaan. Wel kunnen enkele trends worden aangegeven<br />

als verklaring voor de hier gepresenteerde gemiddelde investeringskosten.<br />

Deze zijn:<br />

• In de komende periode zullen met name in de Randstad enkele zeer<br />

grote, maar door planologische en milieutechnische eisen ook zeer dure<br />

zuiveringsinstallaties gebouwd worden. Dit heeft een opwaarts effect op de<br />

gemiddelde investeringskosten.<br />

• Door strengere milieuhygiënische eisen ten aanzien van de kwaliteit<br />

van het zuiveringsslib zullen de investeringen voor de slibverwerking in<br />

veel gevallen toenemen. Naast de al eer<strong>der</strong> genoemde investeringen voor<br />

stank- en geluidshin<strong>der</strong>bestrijding betekent dit een extra stijging van de<br />

gemiddelde investeringskosten.<br />

• Daar tegenover staat dat door de toegenomen concurrentie in de<br />

utiliteitsbouw, de bouwkosten voor met name het civiele gedeelte van<br />

zuiveringsinstallaties naar verwachting gelijk blijven of licht dalen. Een<br />

trend, die overigens reeds in 1984 zichtbaar werd. Dit heeft een - zij het<br />

gering - neerwaarts effect op de investeringskosten.<br />

Samengevat wordt voor de periode 1985 tot begin negentiger jaren een<br />

stijging voorzien van de investeringskosten van zuiveringsinstallaties met<br />

gemiddeld ca. 3% per jaar (afgezien van inflatie). De investeringskosten<br />

voor de gehele zuiveringstechnische werken - inclusief leidingen en<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 100


gemalen - liggen naar verwachting in de periode 1985 t/m 1989 echter<br />

ongeveer op hetzelfde niveau als in de periode 1980 t/m 1984. De verklaring<br />

hiervoor is dat in de periode 1980 t/m 1984 relatief veel geïnvesteerd is in<br />

de transportleidingen en gemalen. Uit een vergelijking van tabel 4.3.2 met<br />

tabel 4.3.1 blijkt, dat het investeringsniveau voor deze werken in de periode<br />

1985 t/m 1989 aanmerkelijk lager wordt geraamd.<br />

Daarbij moet opgemerkt worden dat bij de daadwerkelijke realisering van<br />

het saneringsprogramma, kleine(re) lozingen veelal niet afzon<strong>der</strong>lijk<br />

worden gezuiverd, maar uit doelmatigheidsoverwegingen worden aangesloten<br />

op één zuiveringsinstallatie. Dit heeft uiteraard effect op de verhouding<br />

tussen de investeringen in zuiveringsinstallaties en de investeringen in<br />

transportleidingen en gemalen. Het is dan ook denkbaar dat een vergelijkbare<br />

verschuiving naar aanvoerleidingsystemen in de investeringskosten zal<br />

optreden als hiervoor is geconstateerd voor de achter ons liggende<br />

periode.<br />

In de periode na 1989 zal naast de eer<strong>der</strong>genoemde invloeden op het<br />

niveau van de investeringskosten waarschijnlijk ook van invloed zijn, dat<br />

het in deze periode veelal om de sanering van kleine(re) lozingen gaat.<br />

Daarvan is bekend, dat de investeringskosten per i.e. hoger liggen dan van<br />

een gemiddelde installatie. In de bovengenoemde investeringskosten zijn<br />

géén ramingen opgenomen voor aanpassing en verbetering van bestaande<br />

installaties. Volgens berekeningen van de regionale beheer<strong>der</strong>s zullen deze<br />

kosten voor de periode 1985-1989 ca. 200 min. gulden bedragen, waarvan<br />

f127 min. voor rendementsverbetering. Totaal is dit ca. 9% van het in de<br />

nieuwbouw geïnvesteerde bedrag. Te verwachten valt, dat naarmate meer<br />

zuiveringsinstallaties «verou<strong>der</strong>en», investeringen in verbetering en<br />

aanpassing van bestaande zuiveringsinstallaties, de komende jaren nog<br />

iets kunnen toenemen.<br />

Bij de bovenstaande prognoses voor de investeringen bij de openbare<br />

lichamen moet nog opgemerkt worden, dat de uiteindelijke realisering in<br />

sterke mate afhankelijk is van de ontwikkelingen op financieel-economisch<br />

gebied. Zoals reeds eer<strong>der</strong> in dit IMP gesteld (hoofdstuk 1) dient bij een<br />

eventuele ver<strong>der</strong>e stagnering van de economie de nodige flexibiliteit<br />

betracht te worden in de termijnstelling van het saneringsprogramma.<br />

Voorts kan het nodig zijn gebiedsgewijs prioriteiten te stellen.<br />

4.3.2. Investeringen door bedrijven<br />

In veel bedrijfstakken bevat het afvalwater naast zuurstofbindende<br />

stoffen ook moeilijk afbreekbare verontreinigingen, zoals het merendeel<br />

van de synthetische organische verbindingen en zware metalen. Aangezien<br />

het bij veel van deze stoffen om voor het milieu schadelijke verbindingen<br />

gaat wordt de afvalwaterproblematiek steeds meer als een integraal<br />

on<strong>der</strong>deel van het produktieproces beschouwd en niet meer als een op zich<br />

zelf staand fenomeen.<br />

Dit betekent dat veel bedrijven ernaar streven om via aanpassing van het<br />

produktieproces de verontreiniging te vermin<strong>der</strong>en of in een vroegtijdig<br />

stadium te isoleren en apart te zuiveren. Bij de saneringsmaatregelen in<br />

bedrijven moet dan ook een on<strong>der</strong>scheid worden aangebracht tussen<br />

interne saneringsmaatregelen - samenhangend met het produktieproces -<br />

en externe saneringsmaatregelen, veelal een extern gelegen zuiveringsinrichting<br />

in eigen beheer. Daarnaast kunnen worden on<strong>der</strong>scheiden zuiveringsmaatregelen<br />

gericht op de sanering van zuurstofverbindende stoffen en<br />

maatregelen gericht op de sanering van specifieke verontreinigingen.<br />

In het IMP 1980-1984 is voor de investeringsgegevens van bedrijven<br />

gebruik gemaakt van een eigen enquête. Omdat er toen nog onvoldoende<br />

inzicht bestond om een compleet beeld te geven van de investeringen in de<br />

sanering van specifieke verontreinigingen, is de presentatie van het IMP<br />

1980-1984 vooral gericht geweest op de investeringen in de sanering van<br />

zuurstofbindende stoffen. Vanaf 1980 heeft het Centraal Bureau voor de<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 101


* Het CBS hanteert in plaats van interne<br />

saneringsmaatregelen het begrip preventie.<br />

Uit de begripsomschrijving en toelichting<br />

olijkt echter dat dit begrip vrijwel identiek is<br />

met het begrip interne sanering.<br />

Statistiek (CBS) regelmatig cijfers gepubliceerd over milieukosten en<br />

•investeringen van bedrijven. De cijfers zijn gebaseerd op een jaarlijkse<br />

enquête aangaande de investeringen in en jaarlijkse lasten van milieuvoorzieningen.<br />

Deze enquête wordt gehouden on<strong>der</strong> bedrijven in de nijverheid<br />

(exclusief bouwnijverheid) met 20 of meer werkzame personen. Voor water<br />

is bij de presentatie on<strong>der</strong>scheid aangebracht tussen enerzijds de kosten<br />

van sanering voor zuurstofbindende stoffen en die van specifieke verontreinigingen<br />

en an<strong>der</strong>zijds tussen interne en externe saneringsmaatregelen*.<br />

Door verschillen in de gehanteerde criteria ten aanzien van het begrip<br />

«milieu-investering» en de categorisering van bedrijven is het niet goed<br />

mogelijk een gedetailleerde vergelijking te maken tussen de geplande en<br />

gerealiseerde investeringen voor de periode 1980 t/m 1984. In het hiernavolgende<br />

zal de presentatie zich dan ook beperken tot een globale vergelijking<br />

tussen de ramingen en de feitelijke investeringen in de periode 1980-1984.<br />

Voor de in deze periode gerealiseerde investeringen kan een meer gedetailleerd<br />

beeld worden gegeven, uitgesplitst per bedrijfstak. Voorts zal voor de<br />

rijkswateren een prognose gegeven worden van de geplande investeringen<br />

voor de periode 1985 t/m 1989. Bij de interpretatie van de hierna gepresenteerde<br />

cijfers dient het volgende in acht te worden genomen:<br />

Als milieu-investering zijn door het CBS alléén beschouwd de extra<br />

investeringen, die het gevolg zijn van het treffen van milieumaatregelen.<br />

Dit houdt in, dat de investeringen die primair om redenen van arbeidshygiëne<br />

of van bedrijfsveiligheid getroffen zijn en de investeringen die economisch<br />

rendabel zijn (winstgevend) buiten deze beschouwing zijn gebleven.<br />

Investeringen in de aanpassing van produktieprocessen die naast een<br />

vermin<strong>der</strong>ing van de verontreiniging ook zoveel besparingen opleveren ten<br />

aanzien van bij voorbeeld grondstoffen en energie, dat de investering<br />

daardoor wordt terugverdient, worden <strong>der</strong>halve niet als milieu-investering<br />

beschouwd.<br />

Voor meer gedetailleerde informatie over de begrippen en uitgangspunten<br />

wordt verwezen naar de CBS-publikatie(s) «Milieukosten van bedrijven». In<br />

tabel 4.3.3 wordt een overzicht gegeven van de geplande en gerealiseerde<br />

investeringen door bedrijven over de periode 1980-1984.<br />

Tabel 4.3.3. Geplande en gerealiseerde investeringen door bedrijven ten behoeve van de<br />

sanering van zuurstofbindende stoffen en specifieke verontreinigende stoffen (zware<br />

metalen en organische microverontreinigingen)<br />

Geplande installaties Gerealiseerde installaties<br />

1980 t/m 1984 1980 t/m 1984<br />

teruggehouden investeringen teruggehouden investeringen<br />

hoeveelheid (prijspeil 1978) hoeveelheid (var. prijspeil)<br />

x 1000 i.e. x miljoen x 1000 i.e. x miljoen<br />

gulden<br />

gulden<br />

Zuurstofbindende<br />

stoffen 5010 1010* +p.m. 4050' 738"<br />

Specifieke<br />

verontreinigingen<br />

- 175 - 144-<br />

Totaal 1185 + p.m. 882<br />

* Samenvoeging van geraamde investeringen<br />

in externe en interne maatregelen,<br />

resp. 660 + p.m. en 350<br />

miljoen gulden.<br />

" Deze cijfers zijn gebaseerd op gegevens<br />

van het CBS.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 102


Tabel 4.3.4. Investeringen door bedrijven ten behoeve van de sanering van afvalwater in de periode 1980 t/m 1984.<br />

Voor de jaren 1980 t/m 1982 is een uitsplitsing gemaakt naar externe en interne saneringsmaatregelen.<br />

Bedrijfstak Investeringen per jaar (variabel prijspeil)" 1 " x miljoen gulden<br />

Delfstoffenwinning<br />

Voedings-en genotmiddelenindustrie<br />

Aardolieindustrie<br />

Chemische industrie<br />

en kunstvezel industrie<br />

Basis metaalindustrie<br />

Overige metaalindustrie<br />

Overige industrie en openbare<br />

nutsbedrijven<br />

Totaal<br />

1980<br />

totaal<br />

2.2<br />

43,0<br />

62,1<br />

4,0<br />

T brun: CBS.<br />

* Voorlopige cijfers.<br />

° Uitgaande van dezelfde investeringen<br />

per bedrijfstak in 1984 als in 1983.<br />

2,2<br />

5,3<br />

1981<br />

totaal<br />

intern extern<br />

1982<br />

totaal<br />

intern extern<br />

0,6 1,1<br />

0,0 0,6 0,0 1,1<br />

120,1 60,3 25,9<br />

77,1 36,2<br />

24,1 20,6<br />

62,1<br />

24,2<br />

23,7<br />

0,0 24,1<br />

0,1 23,7<br />

14,7<br />

22,5<br />

202,8<br />

12,5<br />

2,2 20,2<br />

2,3 195,2<br />

7,6<br />

1,4<br />

3,7<br />

2,4<br />

1,4<br />

0,0 3,5<br />

0,2 0,1<br />

2,3<br />

3,4<br />

2,3<br />

5,1<br />

3,4 0,0 1,9 0,4 5,1 0,0<br />

5,6<br />

1,3 4,3 1,3 12,6<br />

12,7<br />

0,1<br />

5,3<br />

0,0<br />

1983*<br />

totaal<br />

209,2 119,2 273,7<br />

128,6 80,6 90,8 28,4 258,4 15,3 120<br />

0,1<br />

4,0<br />

41,0<br />

10,0<br />

61,0<br />

7,0<br />

6,0<br />

11,0<br />

140<br />

20<br />

1984*<br />

totaal<br />

1980 t/m 1984°<br />

totaal<br />

11,9<br />

288,3<br />

130,0<br />

362,0<br />

21,5<br />

22,8<br />

45,6<br />

140 882<br />

120 20 718 164


Uit tabel 4.3.3 blijkt globaal, dat de gerealiseerde zuiveringscapaciteit en<br />

de verrichte investeringen zijn achtergebleven bij de ramingen, zij het in<br />

min<strong>der</strong>e mate dan bij de openbare lichamen. De waarschijnlijke verklaring<br />

is, - evenals voor de openbare lichamen - dat door de verslechtering van<br />

de financieel-economische omstandigheden in veel bedrijfstakken de<br />

milieu-investeringen vertraagd zijn uitgevoerd of uitgesteld. Een meer<br />

precieze verklaring is door de eer<strong>der</strong>genoemde verschillen in de gepresenteerde<br />

gegevens niet mogelijk, waarbij komt dat voor 1983 en 1984 de<br />

werkelijke cijfers nog niet bekend zijn.<br />

In tabel 4.3.4 wordt een overzicht gegeven van de investeringen in de<br />

verschillende bedrijfstakken voor de sanering van afvalwater in de periode<br />

1980 t/m 1984. Uit deze tabel blijkt dat van de totale investering van f882<br />

min., ca. f718 min. is geïnvesteerd in externe maatregelen, met name<br />

zuiveringsinrichtingen en f 164 min. in interne maatregelen. Ver<strong>der</strong> blijkt uit<br />

de tabel, dat het grootste deel van de investeringen voor rekening komt<br />

van de voedings- en genotmiddelenindustrie (33%) en de aardolie en<br />

chemische industrie (56%), samen ca. 90% van de totale investering.<br />

Opvallend is, dat over het geheel genomen het niveau van de investeringen<br />

in de jaren 1980-1984 nogal wisselend verloopt. In sommige bedrijfstakken<br />

is een duidelijke dalende tendens te zien in de periode 1980-1982 (bij<br />

voorbeeld de voedings- en genotmiddelenindustrie), terwijl in an<strong>der</strong>e<br />

bedrijfstakken de investeringen in deze periode juist zijn toegenomen (bij<br />

voorbeeld de chemische industrie). In 1983 en 1984 is vervolgens sprake<br />

van een zekere stabilisering van het investeringenniveau. Of met de nu<br />

oplevende economie de investeringen in waterzuiveringsmaatregelen<br />

zullen toenemen, valt door gebrek aan gegevens nog niet te voorspellen.<br />

In tabel 4.3.5 wordt een overzicht gegeven van de investeringen ten<br />

behoeve van de sanering van zuurstofbindende stoffen en de sanering van<br />

specifieke verontreinigingen met name zware metalen en organische<br />

microverontreinigingen in de periode 1980 t/m 1983. Voor het jaar 1984<br />

was nog geen uitsplitsing mogelijk, zodat de investeringen in 1984 buiten<br />

beschouwing zijn gebleven.<br />

Tabel 4.3.5. Investeringen in externe maatregelen (met name afvalwaterzuiveringsinrichtingen<br />

en transportleidingen) door bedrijven voor de sanering van zuurstofbindende<br />

stoffen en specifieke verontreinigingen in de periode 1980 t/m 1983' (variabel prijspeil)<br />

Bedrijfstak Zuurstofbindende stoffen Specifieke verontreiniging<br />

sanering investering investering<br />

x 1000 ie. x miljoen x miljoen gulden<br />

gulden<br />

Voedings- en genotmiddelenind.<br />

2010 131,3 1,5<br />

Aardolie en chemische ind. 1190 338,2 70,5<br />

Metaalindustrie en overige<br />

nijverheid 100 20,4 35,9<br />

Gebaseerd op gegevens CBS.<br />

Tabel 4.3.5 laat zien, dat het bij de voedings- en genotmiddelenindustrie<br />

- zoals te verwachten - vrijwel volledig om de sanering van zuurstofbindende<br />

stoffen gaat. Ook bij de aardolie- en chemische industrie wordt het grootste<br />

deel van de investeringen besteed aan de sanering van zuurstofbindende<br />

stoffen. Men realisere zich overigens, dat met deze maatregelen in vele<br />

gevallen ook een groot aantal microverontreinigingen worden teruggehouden.<br />

Bij deze bedrijfstak wordt bovendien een substantieel deel, ongeveer<br />

20% van de totale investeringen, aangewend voor de sanering van uitsluN<br />

tend specifieke verontreinigingen (met name organische microverontreinigingen).<br />

Bij de metaal en overige industrie wordt ten slotte het grootste<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 104


deel van de investeringen aangewend voor de sanering van specifieke<br />

verontreinigingen. Dit kan voor een belangrijk deel worden toegeschreven<br />

aan de metaalindustrie (sanering van zware metalen).<br />

Naar aanleiding van deze tabel zijn ook enkele indicaties te geven over<br />

de gemiddelde investeringskosten voor de externe sanering van zuurstofbindende<br />

stoffen. Doordat het echter een geschatte omvang van de<br />

sanering betreft en vele industrieën, vanwege onvoldoende gegevens, in<br />

één categorie zijn samengevoegd, moet benadrukt worden dat het om<br />

indicaties gaat.<br />

Uit tabel 4.3.5 valt af te leiden dat de gemiddelde investeringskosten<br />

voor de voedings- en genotmiddelenindustrie ca. f65 per teruggehouden<br />

i.e. bedragen, voor de aardolie- en chemische industrie ca. f285 per i.e. en<br />

voor de metaal en overige industrie ca. f205 per i.e.<br />

Veron<strong>der</strong>steld kan worden, dat de verklaring voor deze grote verschillen<br />

met name ligt in het verschil in de samenstelling van het afvalwater en de<br />

daarom gemoeide kosten van de zuiveringstechnieken. In de voedings- en<br />

genotmiddelenindustrie bestaat het afvalwater vrijwel volledig uit organisch<br />

materiaal dat biologisch gemakkelijk afbreekbaar is. Door de langere<br />

ervaring op zuiveringsgebied en verfijning van de toegepaste zuiveringstechnieken<br />

(interne sanering en anaërobe zuivering) zijn deze bedrijven<br />

steeds meer in staat het afvalwater op een efficiënte wijze te zuiveren.<br />

Bij de aardolie-, de chemische- en de metaalindustrie daarentegen bevat<br />

het afvalwater naast zuurstofbindende stoffen vaak ook schadelijke stoffen,<br />

zoals moeilijk afbreekbare organische verbindingen en zware metalen. De<br />

sanering van dit soort afvalstromen vergt meer complexe zuiveringstechnieken<br />

- veelal een fysisch-chemische voorzuivering - en <strong>der</strong>halve grote(re)<br />

investeringen. Bovendien zijn vaak extra investeringen noodzakelijk voor<br />

de verwerking van zuiveringsslib en eventuele an<strong>der</strong>e reststoffen.<br />

In dit verband zij nogmaals het belang van een proces-geïntegreerde<br />

aanpak benadrukt. Niet alléén vanuit een milieuhygiënisch oogpunt<br />

- sanering bij de bron - doch zeker ook vanuit economisch oogpunt. Zoals<br />

hiervoor reeds vermeld, komen bij externe zuiveringstechnieken slib en/of<br />

afvalstoffen vrij, die verontreinigd kunnen zijn met schadelijk stoffen,<br />

waardoor ver<strong>der</strong>e verwerking moeilijker en veelal zeer kostbaar wordt.<br />

Interne saneringsmaatregelen bieden dikwijls meer mogelijkheden om dit<br />

probleem te on<strong>der</strong>vangen. Een an<strong>der</strong> belangrijk aspect is, dat door interne<br />

maatregelen veelal besparingen bereikt kunnen worden op energie en<br />

grondstoffen ofwel een «zuiver<strong>der</strong>» en beter afzetbaar eindprodukt kan<br />

worden gefabriceerd.<br />

Uit tabel 4.3.4 zou men kunnen afleiden, dat het aandeel van de investeringen<br />

in de interne saneringsmaatregelen eer<strong>der</strong> afneemt dan toeneemt.<br />

Bedacht moet worden, dat het hier om zogenaamde «onrendabele»<br />

investeringen gaat, waardoor een naar verwachting belangrijk gedeelte van<br />

de interne saneringsmaatregelen buiten beeld is gebleven. Het streven in<br />

de industrie zal er bij proces-geïntegreerde investeringen immers op<br />

gericht zijn om naast milieuvriendelijker ook goedkoper te produceren. Met<br />

de nodige prudentie kan dan ook gesteld worden dat ook milieu-investeringen,<br />

in meer dan één opzicht, zich op den duur kunnen terugverdienen.<br />

Zoals eer<strong>der</strong> opgemerkt is het door het ontbreken van voldoende<br />

gegevens niet mogelijk een landelijk beeld te geven van de verwachte<br />

investeringen door bedrijven voor de periode 1985 t/m 1989. Een <strong>der</strong>gelijke<br />

prognose is wel te geven voor bedrijven die lozen op de rijkswateren.<br />

In tabel 4.3.6 wordt voor de rijkswateren een overzicht gepresenteerd<br />

voor de verwachte investeringen van bedrijven ten behoeve van saneringsmaatregelen<br />

in de periode 1985 t/m 1989, zowel voor zuurstofbindende<br />

stoffen als voor specifieke verontreinigingen. Bij dit overzicht moeten de<br />

volgende kanttekeningen worden geplaatst:<br />

• Op grond van technische of financieel-economische overwegingen kan<br />

de uiteindelijke realisering van de voorgestane saneringsmaatregelen qua<br />

omvang en/of uitvoering wijzigingen on<strong>der</strong>gaan hetgeen uiteraard het<br />

beeld van de investeringen kan beïnvloeden.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 105


• Bij sommige bedrijven bestaat nog onvoldoende zicht op de te treffen<br />

saneringsmaatregelen en de daarvoor benodigde financiën. Dit betreft met<br />

name de fosfaat- en kunstmestindustrie, tankopslag en tankreinigingsbedrijven<br />

(havenontvangstinstallaties) en de scheepsnieuwbouw en reparatiesector.<br />

In deze gevallen zijn de investeringen als pro memorie (p.m.)<br />

aangemerkt.<br />

Tabel 4.3.6. Geraamde investeringen ten behoeve van de sanering van de rijkswateren<br />

in de periode 1985 t/m 1989 (exclusief subsidies)<br />

Bedrijfstak Aan ital Investering (prijspeil 1983)<br />

projecten x miljoen gulden<br />

Voedings- en genotmiddelenindustrie 12 74,5<br />

Aardolie en chemische industrie 45 394,0 + p.m.<br />

— petrochemische industrie 6 67,0<br />

— tankopslag en reiniging bedrijven 11 81,0 + p.m.<br />

— chemische industrie 23 211,5 + p.m.<br />

— kunstmestindustrie 5 34,5 + p.m.<br />

Metaalindustrie 3 20,0 + p.m.<br />

Overige industrie 8 32,0<br />

— papier en kartonindustrie 5 27,5<br />

Totaal 68 520 + p.m.<br />

Uit het gepresenteerde overzicht blijkt, dat voor de rijkswateren de totale<br />

investering wordt geraamd op minimaal 520 min. gulden. Daarvan komt<br />

ruim 75% voor rekening van de aardolie en chemische industrie. Vergeleken<br />

met de reeds verrichte investeringen kan uit dit overzicht de conclusie<br />

worden getrokken, dat - wellicht met uitzon<strong>der</strong>ing van de aardolie en<br />

chemische industrie - de industriële lozingen voor wat betreft de rijkswateren<br />

reeds vergaand zijn gesaneerd. Voor een meer uitgebreid overzicht wordt<br />

ver<strong>der</strong> verwezen naar het Rijkswaterkwaliteitsplan.<br />

4.3.3.Subsidies en uitkeringen<br />

In de voorgaande twee paragrafen zijn de investeringen weergegeven, die<br />

door de openbare lichamen en bedrijven zijn verricht in de periode 1980-1984.<br />

Tevens is een overzicht gegeven van de investeringen die geraamd zijn voor<br />

de komende periode 1985-1989.<br />

Daar het Rijk zelf géén zuiveringsinstallaties bouwt noch beheert, zullen<br />

de investeringen in belangrijke mate gefinancierd moeten worden door de<br />

bedrijven en openbare lichamen zelf. Wel verleent het Rijk veelal een<br />

substantiële bijdrage in de investeringskosten. Het merendeel van de<br />

rijksbijdrage wordt gevormd door uitkeringen uit de opbrengst van de<br />

verontreinigingheffing rijkswateren. De uitkeringen worden verstrekt in de<br />

vorm van een bijdrage in de investeringskosten van maatregelen die<br />

genomen worden ter sanering van de rijkswateren. Een en an<strong>der</strong> is<br />

geregeld in de «Uitkeringsregeling bestrijding verontreiniging rijkswateren»<br />

(Stcrt. 1981, nr. 213). De rijksbijdrage bedraagt maximaal 60% in de<br />

investeringskosten voor een biologische zuiveringsinstallatie en maximaal<br />

90% van de investeringskosten voor een fysisch-chemische zuiveringsinstallatie.<br />

Bij interne saneringsmaatregelen kan een bijdrage worden<br />

verleend op basis van de teruggehouden verontreiniging, tot een maximum<br />

van 50% van de investeringskosten.<br />

In tabel 4.3.7 wordt een overzicht gegeven van de verleende rijksuitkeringen<br />

in de periode 1980 t/m 1984 en de geraamde uitkeringen in de jaren<br />

1985 t/m 1989.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2 106


Tabel 4.3.7. Werkelijke investeringskosten van de in de periode 1980 t/m 1984 voltooide<br />

zuiveringsmaatregelen bij openbare lichamen en bedrijven en de daarin verleende rijksuitkeringen<br />

èn de geraamde investeringskosten en rijksuitkeringen van de in de periode<br />

1985 t/m 1989 geplande zuiveringsmaatregelen (uitgedrukt in miljoenen guldens en<br />

voor de uitkeringen ook in procenten<br />

Openbare<br />

lichamen<br />

Bedrijven<br />

1980 t/m 1984<br />

(variabel prijspe il)<br />

1985 t/m 1989<br />

(prijspeil 1983)<br />

investeringen rijksuitkering investeringen rijksuitkering<br />

1905,3<br />

882,1<br />

1 Alléén voor de rijkswateren.<br />

492,5 (26%)<br />

213,5 (24%)<br />

2229<br />

520' + p.m.<br />

663 (30%)<br />

271 (52%)<br />

Naast de rijksuitkering uit de verontreinigingsheffing rijkswateren en de<br />

recentelijk ingestelde bijdrageregeling defosfatering (zie paragraaf 3.4.4,<br />

blz. 99), zijn door het Rijk meer<strong>der</strong>e subsidieregelingen ingesteld, die een<br />

bijdrage verlenen in de kosten van de zuivering van afvalwater. Hieron<strong>der</strong><br />

volgt een korte beschrijving van deze subsidieregelingen:<br />

• Regeling «Schone technologie water».<br />

In 1979 is door 4 ministeries, te weten het toenmalige Ministerie van<br />

Volksgezondheid en Milieuhygiëne en de Ministeries van Economische<br />

Zaken, Landbouw en Visserij en Verkeer en Waterstaat de subsidieregeling<br />

«Schone technologie water» in het leven geroepen. Deze regeling heeft tot<br />

doel de ontwikkeling van de schone technologie op het gebied van de<br />

afvalwaterbehandeling te stimuleren. Tot maximaal 60% van de projectkosten<br />

wordt gesubsidieerd.<br />

• Ka<strong>der</strong>regeling galvanische industrie.<br />

In 1981 is een speciale subsidieregeling ingesteld om de galvanische<br />

industrie tegemoet te komen in de kosten van sanering van zware metalen.<br />

De subsidie bedraagt maximaal 25% van de investeringskosten tot een<br />

bedrag van maximaal 1 min. gulden per bedrijf. De regeling loopt tot<br />

medio 1986.<br />

• Stimuleringsregeling milieuvriendelijke technologie.<br />

In 1982 is door de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening<br />

en Milieubeheer en Economische Zaken een budget van 25 min. gulden<br />

gereserveerd voor bijdragen in demonstratieprojecten ten behoeve van de<br />

sanering van water- en bodemverontreiniging en maatregelen op het<br />

gebied van de geluidhin<strong>der</strong> en afvalstoffen. De bijdrage kan worden<br />

verleend in de vorm van een subsidie (25% van de projectkosten met een<br />

maximum van 8 min. gulden) of in de vorm van een krediet (maximaal<br />

40% tot een bedrag van 16 min. gulden).<br />

• WIR-basispremie en milieutoeslag.<br />

In het ka<strong>der</strong> van de Wet investeringsregeling (WIR) kan na aftrek van<br />

an<strong>der</strong>e subsidies een bijdrage worden verleend in de investeringskosten<br />

voor waterzuiveringsmaatregelen. Voor bepaalde zuiveringsmaatregelen<br />

kan bovendien de WIR-milieutoeslag (MT) worden uitgekeerd, conform de<br />

Aanwijzingsbeschikking WIR-MT. Volgens een schatting van het Ministerie<br />

van Economische Zaken bedraagt de WIR-basispremie ca. 12% van de<br />

totale netto investeringen in waterzuiveringsmaatregelen. Voor de WIR-MT<br />

is op basis van een recente inventarisatie de rijksbijdrage berekend op ca.<br />

15% van de netto investeringen in bepaalde maatregelen.<br />

In het ka<strong>der</strong> van deze 5 subsidieregelingen zijn voor de bestrijding van de<br />

waterverontreiniging in de periode 1980-1984 de volgende rijksbijdragen<br />

verleend:<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 107


Schone technologie water 19,4<br />

Ka<strong>der</strong>regeling galvanische industrie 11,5<br />

Milieuvriendelijke technologie 4,4<br />

WIR-Basispremie' 38,5<br />

WIR-Milieutoeslag' 49,0<br />

Totaal ca. 122,8<br />

' Bron: Ministerie van Economische<br />

Zaken.<br />

' Raming, aangezien de exacte cijfers<br />

voor 1984 nog niet bekend zijn.<br />

Rijksbijdrage (x miljoen gulden) 1<br />

Uit de gegeven beschrijving van de subsidieregelingen blijkt dat de<br />

regeling Schone technologie water en de stimuleringsregeling Milieuvriendelijke<br />

technologie met name bestemd zijn voor de ontwikkeling van<br />

nieuwe zuiveringstechnieken. Naast bijdragen aan bedrijven (het grootste<br />

deel) worden ook bijdragen verleend aan universiteiten, on<strong>der</strong>zoeksinstituten<br />

en overheden.<br />

Uit hoofde van de Ka<strong>der</strong>regeling Galvanische industrie en de WIR-Basispremie<br />

en Milieutoeslag worden bijgedragen verleend in de investeringskosten<br />

van de saneringsmaatregelen. Voor de periode 1980-1984 is aan de<br />

industrie naast de rijksuitkering-WVO van 213,5 min. gulden op basis van<br />

deze regelingen nog eens ca. 98,5 min. gulden bijgedragen. Over de door<br />

de industrie in deze periode verrichte investering van totaal 882 min.<br />

gulden is <strong>der</strong>halve door het Rijk een bijdrage verleend van ca. 35%.<br />

Over de vraag in hoeverre de bestaande subsidieregelingen in het<br />

vervolg van de planperiode van kracht zullen blijven, bestaat geen zekerheid.<br />

De regeling Milieuvriendelijke technologie loopt in principe in 1987 af. Het<br />

budget voor het Interdepartementaal Samenwerkingsverband Schone<br />

Technologie wordt ie<strong>der</strong> jaar opnieuw vastgesteld. Over de vraag of de<br />

WIR-Milieutoeslag na 1987 zal worden gecontinueerd valt thans nog géén<br />

uitspraak te doen. Dit is mede afhankelijk van een beslissing die nog door<br />

de Europese Commissie moet worden genomen over de overgangsregeling<br />

inzake milieusubsidies aan bedrijven. Wel zeker is dat de ka<strong>der</strong>regeling<br />

voor de galvanische industrie tot juli 1986 zal worden gecontinueerd. Een<br />

schatting van de totale rijksbijdrage voor de periode 1985 t/m 1989 is<br />

<strong>der</strong>halve helaas niet te geven.<br />

4.3.4. De jaarlijkse lasten van de zuiveringstechnische maatregelen<br />

Openbare lichamen<br />

De jaarlijkse lasten van het waterkwaliteitsbeheer bestaan bij de regionale<br />

beheer<strong>der</strong>s uit:<br />

• directe kosten van de zuiveringstechnische werken;<br />

- rente en afschrijving van zuiveringsinstallaties, gemalen en transportleidingen;<br />

de z.g. kapitaalslasten;<br />

- de exploitatielasten van de zuiveringsinstallaties, de gemalen en<br />

transportleidingen, zoals personeels- en bedieningskosten, energiekosten,<br />

on<strong>der</strong>houdskosten en slibverwerking;<br />

• overige direct met het waterkwaliteitsbeheer verband houdende<br />

kosten, zoals kosten voor bemonstering en controle (technologische dienst<br />

en laboratorium); kosten voor waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek en te betalen<br />

heffingen aan <strong>der</strong>den (met name de rijksheffing);<br />

• apparaatskosten, zoals bestuurskosten, kosten voor huisvesting,<br />

wagenpark etc. en in het bijzon<strong>der</strong> de kosten verbonden aan het opleggen<br />

en innen van de waterverontreinigingsheffing.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985,19153, nrs. 1-2 108


In tabel 4.3.8 wordt een overzicht gegeven van de totale jaarlijkse lasten<br />

van het waterkwaliteitsbeheer bij de openbare lichamen in de periode<br />

1980-1985. (x min. gulden; variabel prijspeil).<br />

Tabel 4.3.8.<br />

1980 1981 1982 1983 1984 1985 4<br />

Jaarlijkse lasten<br />

regionale beheer<strong>der</strong>s<br />

en gemeenten' 757 850 899 947 983 1049<br />

Geraamde jaarlijkse<br />

lasten IMP'80-'84 2 682 711 793 874 953 1031<br />

1 Inclusief gemeente Amsterdam.<br />

2 Regionale beheer<strong>der</strong>s en gemeenten<br />

totaal.<br />

+ Ter vergelijking met het IMP 1980-1984<br />

is eveneens het jaar 1985 opgevoerd<br />

(begrote cijfers).<br />

(Bron: Regionale water kwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s).<br />

Een uitvoerige vergelijking van deze cijfers met de ramingen van het IMP<br />

1980-1984 is weinig zinvol. Deze ramingen voor de jaarlijkse lasten waren<br />

immers gebaseerd op het toen voorgestane saneringsprogramma, dat<br />

maar voor ongeveer de helft is uitgevoerd. Bovendien is een gelijkmatige<br />

stijging van de jaarlijkse lasten weergegeven, omdat in het berekeningsmodel<br />

de investeringen gelijkmatig zijn gespreid over de jaren 1980-1984.<br />

Twee conclusies liggen echter min of meer voor de hand:<br />

• De jaarlijkse lasten zijn ondanks de opgetreden temporisering hoger<br />

dan geraamd.<br />

• De stijging van de jaarlijkse lasten is niet gelijkmatig.<br />

Uit tabel 4.3.8 blijkt dat de jaarlijkse lasten van 1980-1985 gestaag zijn<br />

gestegen, gemiddeld met 6,8% per jaar. In het on<strong>der</strong>staand staatje is de<br />

stijging over de verschillende jaren weergegeven met de bijbehorende<br />

inflatiecijfers.<br />

Uit tabel 4.3.8. blijkt dat de jaarlijkse lasten van 1980-1985 gestaag zijn gestegen,<br />

gemiddeld met 6,8% per jaar.<br />

In het on<strong>der</strong>staand staatje is de stijning over de verschillende jaren weergegeven met<br />

de bijbehorende inflatiecijfers<br />

1980 1981 1982 1983 1984 1985<br />

Jaarlijkse<br />

lasten (x miljoen<br />

gulden) 756,9 850,4 899,5 947,4 983,1 1048,5<br />

Stijging (%) 12,4 5,8 5,3 3,8 6,6 g.6.8<br />

Inflatie' (%) 6,7 6,3 3,2 3,8 2,5 g.4,5<br />

Stijging gecorrigeerd<br />

voor<br />

inflatie (%) 5,7 7. 0,5 2,1 0 4,1<br />

' Bron: Prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie<br />

CBS; voor 1985 schatting van<br />

het Centraal Planbureau. De volgende<br />

indexcijfers zijn gehanteerd: 1980 • 100,<br />

1981 • 106,7, 1982 = 113, 1983 = 116,2,<br />

1984 • 120, 1985 = 122,5.<br />

Zon<strong>der</strong> inflatiecorrectie blijkt uit het staatje, dat de stijging van de<br />

jaarlijkse lasten in de periode 1980-1984 aanmerkelijk is afgenomen, doch<br />

in 1985 weer toeneemt. Voor 1985 moet echter bedacht worden dat het hier<br />

om begrote cijfers gaat. Dit zou een verklaring kunnen zijn, waarom de<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 109


geraamde jaarlijkse lasten in 1985 sterker stijgen dan in de voorafgaande<br />

jaren. Gecorrigeerd voor de inflatie vertonen de jaarlijkse lasten een grillig<br />

beeld en is het <strong>der</strong>halve moeilijk om conclusies te trekken.<br />

Gemiddeld genomen kan echter gesteld worden, dat de jaarlijkse lasten<br />

met ca. 2,3% zijn gestegen. Deze stijging van de jaarlijkse lasten kan voor<br />

een belangrijk deel verklaard worden door enkele feitelijke ontwikkelingen<br />

in het waterkwaliteitsbeheer. Als illustratie is in tabel 4.3.9 de opbouw van<br />

de jaarlijkse lasten bij de regionale beheer<strong>der</strong>s weergegeven.<br />

Tabel 4.3.9. De jaarlijkse lasten van het regionale waterkwaliteitsbeheer naar kostensoort<br />

in de periode 1980—1985 (x miljoen gulden)'<br />

1980 1981 1982 1983 1984 1985*<br />

a. Directe kosten 463,0 558,7 601,9 651,7 702,8 745,3<br />

68,8% 68,7% 68,0% 69,7% 71,8% 71,9%<br />

— kapitaalslasten 279,9 348,4 366,2 400,6 436,9 465,3<br />

41,6% 42,8% 41,4% 42,9% 44,6% 44,9%<br />

— exploitatielasten 183,1 210,3 235,7 251,1 265,9 280,0<br />

27,2% 25,9% 26,6% 26,9% 27,2% 27,0%<br />

b. Overige directe kosten 103,4 135,8 154,6 150,9 141,3 150,9<br />

15,3% 16,7% 17,5% 16,1% 14,4% 14,5%<br />

— rij ksheff ing 60,2 87,3 96,6 85,7 78,7 74,8<br />

8,9% 10,7% 10,9% 9,2% , 8,0% 7,2%<br />

c. Directe baten 20,6 21,2 26,7 33,3 38,8 34,4<br />

d. Apparaatskosten 106,8 118,8 128,7 132,0 134,9 140,7<br />

15,9% 14,6% 14,5% 141,1% 13,8% 13,6%<br />

Totale kosten<br />

Beheer<strong>der</strong>s<br />

Gemeenten<br />

652,6<br />

104,3<br />

792,1<br />

58,3<br />

858,3<br />

41,2<br />

901,2<br />

46,2<br />

939,9<br />

43,2<br />

1002,5<br />

46,0<br />

Totale jaarlijkse lasten 756,9 850,4 899,5 947,4 983,1 1048,5<br />

'Bron: Jaarrekeningen en begroting<br />

regionale waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s.<br />

* Begrote cijfers.<br />

+ Voor 1980 inclusief Amsterdam,<br />

Den Haag (na 1980 Delfland) en<br />

Rotterdam e.o.; voor 1981 inclusief<br />

Amsterdam en Rotterdam gedeeltelijk<br />

(na 1981 Schietend); voor 1982 t/m 1985<br />

voornamelijk Amsterdam.<br />

De belangrijkste ontwikkelingen zijn:<br />

• De investeringskosten van de zuiveringstechnische werken (inclusief<br />

leidingen en gemalen) zijn hoger uitgevallen dan eerst was geraamd.<br />

Daarbij komt dat de rentestand eind zeventiger en begin tachtiger jaren<br />

hoog was. Dit heeft geresulteerd in een stijging van de kapitaalslasten over<br />

een langere periode, zowel absoluut als ook gerelateerd aan de totale<br />

jaarlijkse lasten.<br />

• De exploitatielasten van zuiveringsinstallaties zijn gestegen door een<br />

toename in het aantal zuiveringsinstallaties. Daarnaast zijn door investeringen<br />

in energiebesparende maatregelen en slibverwerking en door lagere<br />

personeelslasten de kosten na 1982 min<strong>der</strong> sterk gestegen dan in de<br />

voorgaande jaren het geval was. Relatief gezien blijft het aandeel van de<br />

exploitatielasten min of meer constant. De stijging van de directe kosten<br />

voor de zuiveringstechnische werken wordt dan ook grotendeels verklaard<br />

door de stijging van de kapitaalslasten.<br />

• Bij de voortgang van de sanering neemt het aantal op rijkswateren<br />

geloosde inwonerequivalenten en daarmee de te betalen rijksheffing af, na<br />

1982 wordt dit zichtbaar. De kosten voor de rijksheffing en daarmee de<br />

overige directe kosten nemen na dit jaar geleidelijk af.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 110


• Door bezuinigingen en vermin<strong>der</strong>ing van de salariskosten zijn de<br />

apparaatskosten na 1982 min<strong>der</strong> sterk gestegen en nemen relatief gezien<br />

zelfs af.<br />

Bij de geschetste ontwikkelingen moet de kanttekening geplaatst worden,<br />

dat deze het landelijk beeld geven. Per beheersgebied kunnen de ontwikkelingen<br />

zeer verschillend zijn. Zo zal bij voorbeeld bij een beheersgebied<br />

waar veel lozingen op rijkswater plaatsvinden uitvoering van het saneringsprogramma<br />

een sterke afname van de belastbare i.e.'s en daardoor van de<br />

rijksheffing betekenen en daarmee vermin<strong>der</strong>ing van de overige directe<br />

kosten; bij een an<strong>der</strong> beheersgebied met géén lozingen op rijkswater zal de<br />

ontwikkeling van deze kosten geheel an<strong>der</strong>s kunnen zijn. Ook de geschetste<br />

ontwikkeling van de apparaatskosten kan per beheersgebied verschillen,<br />

afhankelijk van de wijze van heffing en invor<strong>der</strong>ing en organisatieopbouw.<br />

Doordat factoren als het tempo van de sanering - wat nauw samenhangt<br />

met maatschappelijke ontwikkeligen - en factoren als de bouw- en financieringskosten<br />

(rentestand) een grote invloed hebben op de jaarlijkse<br />

lasten (zie ook blz. 166) is het weinig zinvol een raming te geven van de<br />

ontwikkeling van de jaarlijkse lasten voor de periode 1985-1989.<br />

Een indicatie over deze ontwikkeling kan echter verkregen worden uit de<br />

verwachte ontwikkeling van de regionale heffingstarieven (zie par. 4.3.5),<br />

die nauw verband houdt met de jaarlijkse lastenontwikkeling. Daarbij moet<br />

wel bedacht worden, dat door het aanwenden van opgebouwde reserves,<br />

(fondsvorming) de feitelijke jaarlijkse lasten in veel beheersgebieden<br />

hoger kunnen liggen.<br />

Bedrijven<br />

Zoals reeds eer<strong>der</strong> opgemerkt houdt het CBS een jaarlijkse enquête over<br />

milieukosten van bedrijven. Naast de investeringen in milieumaatregelen<br />

wordt eveneens een beeld gegeven van de jaarlijkse lasten. Voor het<br />

overzicht van de jaarlijkse lasten van de zuivering van industrieel afvalwater<br />

is gebruik gemaakt van deze enquête.<br />

Net als bij de investeringen moet bij de jaarlijkse lasten on<strong>der</strong>scheid<br />

gemaakt worden tussen externe en interne saneringsmaatregelen. Bij de<br />

externe maatregelen, met name de zuiveringstechnische werken, zijn de<br />

jaarlijkse kosten gelijk aan de netto totale kosten van de voorziening. Bij<br />

een interne sanering, bijvoorbeeld een milieuvriendelijker produktieproces,<br />

zijn de jaarlijkse kosten gelijk aan de netto meerkosten ten opzichte van het<br />

kostenniveau van een bedrijf met een produktieproces zon<strong>der</strong> de milieuvoorzieningen.<br />

Aan deze omschrijving van de jaarlijkse lasten van interne<br />

bedrijfsvoorzieningen kleeft overigens een vermeldenswaardige consequentie.<br />

Indien namelijk het milieuvriendelijke alternatief zó algemeen wordt<br />

toegepast (bij voorbeeld door wettelijke maatregelen) dat het «milieu-onvriendelijke»<br />

alternatief van de markt verdwijnt, dan zijn de jaarlijkse<br />

kosten van die voorziening niet meer als milieukosten aan te merken.<br />

Voorts moet bedacht worden dat in tegenstelling tot de milieu-investeringen<br />

de kwestie van de rendabiliteit voor de milieukosten veel min<strong>der</strong> van<br />

betekenis is. Bij ongeveer rendabele voorzieningen kan het immers om<br />

grote investeringen gaan die wel of niet meegerekend worden. De netto<br />

kosten van een ongeveer rendabele voorziening zijn echter per definitie<br />

gering, zodat het al of niet meerekenen van de voorziening weinig invloed<br />

heeft op het niveau van de milieukosten.<br />

De jaarlijkse lasten van bedrijven bestaan uit kapitaals- en exploitatiekosten<br />

van de eigen voorzieningen en de te betalen verontreinigingsheffingen,<br />

leges en rioolrecht. Omdat de kapitaalslasten door het CBS direct worden<br />

afgeleid uit de bruto-investeringen dienen de eventueel ontvangen uitkeringen<br />

en subsidies in min<strong>der</strong>ing te worden gebracht op de jaarlijkse lasten.<br />

Deze worden daarom per jaar in het overzicht weergegeven.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 111


In tabel 4.3.10 is per bedrijfstak een overzicht gegeven van de totale<br />

jaarlijkse lasten van bedrijven voor de periode 1980-1984. Doordat het een<br />

voorlopige schatting betreft is de WIR-basispremie niet betrokken bij het<br />

overzicht van de jaarlijkse lasten. Zou dit wel het geval geweest zijn, dan<br />

zouden de jaarlijkse lasten uiteraard lager zijn uitgevallen.<br />

Tabel 4.3.10. Jaarlijkse lasten van bedrijven in de periode 1980—1984 uitgedrukt in<br />

miljoenen guldens*<br />

Bedrijfstak 1980 1981 1982 1983 1984<br />

Delfstoffenwinning<br />

Voedings- en genotmiddelenindustrie<br />

Aardolie-industrie<br />

Chemische industrie<br />

Metaalindustrie<br />

Overige ind. en nijverheid<br />

— papier- en kartonindustrie<br />

— textielindustrie<br />

— bouwmaterialen, glas en<br />

aardewerk industrie<br />

— openbare nutsbedrijven<br />

— overige nijverheid<br />

Af:<br />

Uitkering-WVO*<br />

WIR-Milieutoeslag'<br />

3,6<br />

166,1<br />

50,0<br />

200,0<br />

58,1<br />

69,6<br />

37,1<br />

14,4<br />

13,0<br />

0,0<br />

4,0<br />

4,8<br />

9,3<br />

4,2<br />

192,6<br />

58,0<br />

214,1<br />

57,3<br />

68,2<br />

34,7<br />

13,4<br />

4,8<br />

5,3<br />

10,0<br />

17,0<br />

1,0<br />

5,3<br />

210,5<br />

63,5<br />

226,0<br />

56,4<br />

72,6<br />

37,4<br />

12,4<br />

24,0<br />

6,5<br />

5,5<br />

6,2<br />

11,1<br />

220<br />

65<br />

248<br />

58<br />

74<br />

37<br />

12<br />

32<br />

19<br />

6<br />

7<br />

12<br />

229<br />

64<br />

249<br />

59<br />

76 37<br />

12<br />

Totale kosten 535,0 576.C i 604,0 620 624<br />

Stijging (


Tabel 4.3.11. De jaarlijkse lasten van bedrijven in 1980, 1981 en 1982 naar kostensoort<br />

(miljoenen guldens)'<br />

Jaar Totaal Heffing Kosten Exploitatie van eige n Subsidies<br />

Riool- zuivering milieuvoorziening<br />

recht door<br />

Leges parti- kapi- netto afvoer<br />

culieren taals- lopende slib<br />

lasten kosten<br />

1980 534,0 185,7 5,7 204,5 142,3 9,1 13,0<br />

33,9% 1,0% 37,4% 26,0% 1,7%<br />

1981 576,0 211,1 4,4 220,2 151,2 7,5 18,0<br />

35,5% 0,7% 37,1 % 25,4% 1,3%<br />

1982 604,0 205,0 3,1 242,7 173,5 10,5 30,5<br />

33,3% 0,5% 38,2% 27,3% 1,6%<br />

1 Bron: CBS.<br />

Uit tabel 4.3.11 blijkt dat de stijging van<br />

de jaarlijkse lasten in 1981 deels veroorzaakt<br />

is door een toename van de kosten van<br />

heffingen, rioolrechten en leges en deels<br />

door een toename van de exploitatiekosten<br />

van de eigen milieuvoorzieningen.<br />

In 1982 wordt de stijging echter veroorzaakt door een aanzienlijke<br />

toename van de exploitatielasten van de zuiveringsmaatregelen, terwijl de<br />

kosten voor de heffingen daarentegen iets afnemen. Ver<strong>der</strong> blijkt uit de<br />

tabel dat de totale exploitatiekosten - met name de kapitaalslasten en de<br />

netto lopende kosten - van de zuiveringsmaatregelen geleidelijk stijgen. En<br />

tevens dat het aandeel van de lasten door heffingen eerst stijgt en dan<br />

weer afneemt. Ook relatief nemen de kosten voor de exploitatie van de<br />

eigen voorzieningen toe en de kosten voor heffingen e.d. af. De ontwikkeling<br />

van de jaarlijkse lasten bij de bedrijven is <strong>der</strong>halve vrijwel analoog aan die<br />

van de regionale beheer<strong>der</strong>s. Gezien de ontwikkeling van de totale jaarlijkse<br />

lasten is het aannemelijk, dat voor de jaren 1983 en 1984 de hiervoor<br />

genoemde ontwikkeling zich - zij het in afnemende mate - zal hebben<br />

voortgezet.<br />

Het CBS beschikt niet over prognoses voor de jaarlijkse lasten van<br />

bedrijven voor de komende jaren. Er kan <strong>der</strong>halve geen gefundeerde<br />

uitspraak worden gedaan over de ontwikkeling van het niveau van de<br />

jaarlijkse lasten voor de periode 1985 t/m 1989.<br />

4.3.5. De ontwikkeling van de regionale heffingstarieven<br />

Uit paragraaf 4.3.4 blijkt dat de jaarlijkse lasten van zowel de regionale<br />

beheer<strong>der</strong>s als van de bedrijven voor het grootste deel bestaan uit kapitaalsen<br />

exploitatielasten van zuiveringstechnische werken. Het in dit IMP<br />

voorgestane saneringsprogramma voor de jaren 1985 t/m 1989 en na 1989<br />

zal nog aanzienlijke investeringen vergen en daarmee een belangrijke<br />

invloed hebben op de ontwikkeling van de jaarlijkse lasten. De bedrijven<br />

zullen dit in belangrijke mate uit eigen middelen moeten financieren, terwijl<br />

de jaarlijkse lasten van de regionale beheer<strong>der</strong>s gedekt zullen moeten<br />

worden uit de regionale heffingen. In het voorgaande is uiteengezet, dat<br />

over de ontwikkeling van de jaarlijkse lasten van het regionale waterkwaliteitsbeheer<br />

in zijn algemeenheid nauwelijks uitspraken zijn te doen. Naast<br />

genoemde factoren, zoals de onzekerheid ten aanzien van de ontwikkeling<br />

van de bouw- en financieringskosten kunnen namelijk ook «gebiedseigen»<br />

factoren in belangrijke mate bepalend zijn voor de ontwikkeling van de<br />

jaarlijkse lasten. Deze factoren zijn on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e de te realiseren zuiveringscapaciteit<br />

en het saneringstempo bepalend voor het investeringsniveau<br />

en daarmee de stijging van de kapitaalslasten), de mate waarin fondsvorming<br />

heeft plaatsgevonden en factoren die indirect van belang zijn, zoals<br />

bevolkingsdichtheid en bestaande infrastructuur (bepalend voor het<br />

kostenniveau van de zuiveringsinstallatie en de leidingen en gemalen).<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2 113


Voorts maakt in bepaalde gebieden, met name in Rivierenland, het Benedenrivierengebied<br />

en de Zeeuwse Delta, de rijksheffing een substantieel<br />

on<strong>der</strong>deel uit van de jaarlijkse lasten (in enkele gevallen tot 30% van de<br />

totale lasten). Door de financieel-economische situatie is de afgelopen<br />

jaren de maatschappelijke druk om de tariefstijging van de regionale<br />

heffingen te beperken sterk toegenomen.<br />

Veelal is de financiële ruimte in eerste instantie gezocht in de al vaak<br />

gememoreerde temporisering van het saneringsprogramma. Doch in veel<br />

beheersgebieden zijn ook bezuinigingen doorgevoerd, getuige de beperkte<br />

stijging van de exploitatie- en de apparaatskosten (zie tabel 4.3.9). Ook<br />

wordt bij de bouw van zuiveringsinstallaties kritischer gedimensioneerd,<br />

hetgeen naast een besparing in de investeringskosten, navenant lagere<br />

kapitaals- en exploitatielasten betekent. Het Rijk heeft ook tot de kostenmatiging<br />

bijgedragen. In de eerste plaats is de tariefstijging van de rijksheffing<br />

voor 1984 en 1985 beperkt tot f 1 per i.e. (een stijging van ca. 4,5%). Voor<br />

de uitvoering van het saneringsprogramma voor de rijkswateren was<br />

oorspronkelijk een tariefstijging van 10% per jaar geraamd. In de tweede<br />

plaats worden door het Rijk on<strong>der</strong> bepaalde voorwaarden nuanceringen in<br />

de effluenteisen toegestaan. Daardoor kunnen in een <strong>der</strong>gelijke situatie<br />

zuiveringsinstallaties kritischer gedimensioneerd worden, met de bovengenoemde<br />

besparingen. Het valt overigens te verwachten, dat dit beleid de<br />

komende jaren zal worden doorgetrokken.<br />

Op basis van het toenmalig geplande saneringsprogramma is in het<br />

tweede IMP 1980-1984 een prognose gegeven van de heffingstarieven<br />

voor 1985. In tabel 4.3.12 is deze prognose opgenomen, evenals het<br />

werkelijke tarief voor 1985 en een raming voorde regionale heffingstarieven<br />

in 1990. Het is opvallend dat de werkelijke tarieven voor 1985 veel lager<br />

liggen dan de prognose voor 1985. In veel gebieden zijn de tarieven de<br />

laatste twee jaar dan ook gelijk gebleven of soms zelfs verlaagd. Voorts<br />

blijkt, dat door de hiervoor aangegeven kostenmatiging en besparingen het<br />

verwachte heffingstarief in 1990, dat gebaseerd is op een inmiddels<br />

bijgesteld saneringsprogramma, in vrijwel alle beheersgebieden achterblijft<br />

bij de prognose voor 1985 uit het IMP 1980-1984.<br />

Tabel 4.3.12. De regionale verontreinigingsheffing: prognose en tarief 1985 en prognose<br />

1990 (uitgedrukt in gulden per inwoner-equivalent; prijspeil 1985)<br />

2e IMP- Tarief 3e IMP-Prognose -<br />

prognose* 1985 1990<br />

1985<br />

Groningen 90- 95 60 85- 90<br />

Friesland 65- 70 39,48 55- 60<br />

Drenthe 70- 75 37,20 45- 50<br />

West Overijssel 105- 110 55,68 60- 65<br />

Regge & Dinkel 50- 55 39,84 45- 50<br />

Oostelijk Gel<strong>der</strong>land 50- 55 40 45- 50<br />

Veluwe 55- 60 38,40 50- 55<br />

Rivierenland 65- 70 61,60 70- 75<br />

Utrecht 55- 60 55,80 60- 65<br />

Anistel & Gooiland 50- 55 57 85- 90<br />

Amsterdam - 35 40- 45<br />

Uitwaterende Sluizen 90- 95 70 70- 75<br />

Rijnland 75- 80 57 60- 65<br />

Woerden 75- 80 58 60- 65<br />

Delfland 40-- 45 42,84 50- 55<br />

Schieland 55- 60 64,80 80- 85<br />

Hollandse Eilanden en Waarden 70- 75 68,40 75- 80<br />

Sch ou wen-Du iveland 70- 75 57 65- 70<br />

Tholen 75- 80 54 55- 60<br />

Walcheren 90- 95 58 70- 75<br />

Noord-Zuid Beveland 90- 95 79 95-100<br />

Het Vrije van Sluis 105- 110 86 90- 95<br />

Drie Ambachten 75- 80 48 90- 95<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2


Hulster Ambacht<br />

West-Brabant<br />

Alm & Biesbosch<br />

Dommel<br />

Aa<br />

Maaskant<br />

Limburg<br />

2e IMP- Tarief<br />

prognose* 1985<br />

1985<br />

125-130 72,50<br />

55- 60 42<br />

105-110 44<br />

50- 55 36,96<br />

50- 55 33,12<br />

75- 80 51,12<br />

75- 80 53,64<br />

3e IMPprognose»<br />

1990<br />

100- 105<br />

50- 55<br />

40- 45<br />

50- 55<br />

40- 45<br />

70- 75<br />

60- 65<br />

Gewogen gemiddelde 65- 70 50 60- 65<br />

* (Bron: IMP 1980-1984, omgerekend<br />

naar prijspeil 1985).<br />

" (Bron: Toelichting bij voorstellen voor<br />

Koninklijke goedkeuring van de<br />

regionale heffingsbedragen).<br />

Bij de prognose voor de regionale heffingstarieven dienen nog drie<br />

kanttekeningen gemaakt te worden:<br />

- Door het aanwenden van reserves kunnen de heffingstarieven relatief<br />

laag gehouden worden, terwijl de jaarlijkse lasten voor het waterkwaliteitsbeheer<br />

wel een stijging kunnen vertonen.<br />

- Door een afname van de industriële bedrijvigheid in de afgelopen<br />

jaren en de toenemende tendens van zelfzuivering bij bedrijven loopt het<br />

aantal industriële vervuilingseenheden terug. Aangezien de heffingstarieven<br />

bepaald worden door de verhouding totale jaarlijkse lasten/aantal industriële<br />

en huishoudelijke vervuilingseenheden kan zelfs bij gelijkblijvende jaarlijkse<br />

lasten het heffingstarief door deze ontwikkeling toch stijgen. Een en an<strong>der</strong><br />

zal overigens sterk afhangen van de economische ontwikkeling in de<br />

komende jaren.<br />

- De voorgenomen herziening van het heffingssysteem, te weten<br />

afschaffing van de correcties en herwaar<strong>der</strong>ing van de heffingsmaatstaf<br />

(het i.e.-getal), zal naar verwachting een opwaarts effect hebben op de<br />

heffingstarieven. Over de aard en omvang van dit effect kan echter in zijn<br />

algemeenheid géén uitspraak worden gedaan. Immers afhankelijk van het<br />

beheersgebied kan dit effect in meer<strong>der</strong>e of min<strong>der</strong>e mate optreden en in<br />

een aantal gevallen behoeft het zich in het geheel niet voor te doen.<br />

Voor een meer gedetailleerd beeld van de regionale heffingstarieven en<br />

de rijksheffing en mogelijke ontwikkelingen daarin, wordt ver<strong>der</strong> verwezen<br />

naar de Nota Waterverontreinigingsheffingen.<br />

Uit het voorgaande blijkt, dat in de afgelopen jaren aanzetten zijn<br />

gegeven voor een prioriteitsstelling, maar ook nuanceringen in het waterkwaliteitsbeleid,<br />

waardoor milieunygiënische en economische belangen zo<br />

goed mogelijk met elkaar in evenwicht konden worden gebracht. Gegeven<br />

de huidige maatschappelijke context is in dit IMP daarop voortgebouwd. Er<br />

kan worden gesteld, dat op deze wijze, in goed overleg met de verschillende<br />

betrokken overheden, een uitvoerbaar, en ook in financieel opzicht,<br />

verantwoord beleid mogelijk is.<br />

5. WETTELIJK EN BESTUURLIJK KADER<br />

5.1. Inleiding<br />

In het vorige IMP-Water is reeds aangekondigd, dat in de periode<br />

1980-1984 een belangrijke wijziging van de WVO zou worden doorgevoerd.<br />

Deze wijziging, die ten nauwste verband houdt met de totstandkoming van<br />

een aantal internationale verdragen, heeft betrekking op vergunningplicht<br />

voor indirecte lozingen, emissiegrenswaarden, inventarisatie van lozingen,<br />

waterkwaliteitsdoelstellingen en de planvorming op het gebied van het<br />

waterkwaliteitsbeheer.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 115


Daarnaast hebben zich op het gebied van het milieubeleid en de waterhuishouding<br />

enkele belangrijke ontwikkelingen voorgedaan. In het navolgende<br />

wordt in het bijzon<strong>der</strong> ingegaan op de ontwikkelingen op het terrein<br />

van de waterhuishouding. Voor het overige moge worden verwezen naar<br />

het Plan Integratie Milieubeleid, de nota «Meer dan de som <strong>der</strong> delen» en<br />

het IMP Milieubeheer 1985-1989.<br />

Vanwege de samenhang tussen oppervlaktewater en grondwater<br />

enerzijds en waterkwaliteit en "kwantiteit an<strong>der</strong>zijds, deed zich een toenemende<br />

behoefte gevoelen om voor de waterhuishouding een samenhangend<br />

stelsel van wettelijke regelingen op te stellen. In deze wettelijke regelingen<br />

zou dan tevens een juridisch instrumentarium voor het waterkwantiteitsbeheer<br />

opgenomen kunnen worden, hetgeen tot op heden - met name voor<br />

de rijkswateren - onvoldoende voorhanden is.<br />

Bovengenoemde ontwikkelingen hebben inmiddels geleid tot de opstelling<br />

van een ontwerp-Wet op de waterhuishouding. In paragraaf 5.2 zal na<strong>der</strong><br />

op de wetgeving op het gebied van de waterhuishouding en de eer<strong>der</strong><br />

genoemde wijzigingen van de WVO worden ingegaan.<br />

De ontwikkeling om het waterhuishoudkundig beleid en beheer meer als<br />

een geïntegreerd geheel te bena<strong>der</strong>en, heeft ook doorgewerkt in de<br />

gedachtenontwikkeling omtrent de planvorming. Deze ontwikkeling is<br />

versterkt door de beleidsvoornemens tot <strong>der</strong>egulering op milieu- en<br />

ruimtelijke-ordeningsgebied. Naar aanleiding van deze voornemens zijn<br />

aanbevelingen gedaan om te komen tot een vermin<strong>der</strong>ing en vereenvoudiging<br />

van de huidige planvorming op het gebied van de waterhuishouding,<br />

respectievelijk het milieubeheer. In paragraaf 5.3 zal hierop na<strong>der</strong> worden<br />

ingegaan.<br />

Ten slotte zal in paragraaf 5.4 kort worden stilgestaan bij de ontwikkelingen<br />

in de bestuurlijke organisatie van het waterkwaliteitsbeheer.<br />

5.2. Wettelijk ka<strong>der</strong><br />

5.2.1. Algemeen<br />

In het Indicatief Meerjarenprogramma 1980-1984 is reeds gewezen op de<br />

diverse wijzigingen die in het verleden in de WVO zijn aangebracht. Tevens<br />

werd daarin reeds vooruitgelopen op de op dat tijdstip nog aanhangige<br />

wijziging van de WVO. Thans is deze - tot nu toe verreweg belangrijkste -<br />

wijziging voltooid en in werking getreden. In het navolgende zal worden<br />

ingegaan op de achtergrond daarvan, en op de strekking en de ter zake tot<br />

stand gekomen dan wel nog te treffen uitvoeringsregelingen. De momenteel<br />

aanhangige wijziging van artikel 20 WVO inzake de hoofdelijke aansprakelijkheid<br />

voor de rijksheffing blijft hierbij buiten beschouwing 19 .<br />

5.2.2. Wijzigingen van de WVO<br />

De ingrijpende wijziging van de WVO van 24 juni 1981 (Stb. 414) 20 vloeit<br />

voor het overgrote deel rechtstreeks voort uit een aantal in internationaal<br />

verband genomen besluiten 21 .<br />

In verband hiermee is de WVO op de navolgende on<strong>der</strong>delen aangepast:<br />

1. de invoering van de mogelijkheid om emissiegrenswaarden vast te<br />

leggen (artikelen 1a en 1b);<br />

2. de invoering van een stelsel van waterkwaliteitsplannen (artikelen 11<br />

en 12);<br />

3. de invoering van de mogelijkheid om waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

vast te leggen (artikel 13);<br />

4. de invoering van de mogelijkheid tot het instellen van een verplichting<br />

tot inventarisatie van lozingen en tot meting van de kwaliteit van oppervlaktewateren<br />

(artikelen Men 15);<br />

5. de invoering van een vergunningplicht voor indirecte lozingen, voor<br />

zover er sprake is van lozingen van bepaalde bij AMvB aan te wijzen<br />

stoffen dan wel van lozingen vanuit bij AMvB aan te wijzen soorten van<br />

inrichtingen (artikel 1, tweede lid);<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985,19153, nrs. 1-2 116


6. de beëindiging van het stelsel van de zogenaamde fictieve vergunningen<br />

als bedoeld in artikel 31, <strong>der</strong>de lid, WVO, voor zover het lozingen<br />

betreft van bij AMvB aan te wijzen stoffen dan wel lozingen vanuit bij<br />

AMvB aan te wijzen soorten van inrichtingen (artikel 31, vierde lid).<br />

De wijziging van de WVO is op 1 januari 1982 in werking getreden (Stb.<br />

1981, 724). Hieron<strong>der</strong> zal in het kort op deze wijziging na<strong>der</strong> worden<br />

ingegaan.<br />

Ad 1. Emissiegrenswaarden<br />

De wetswijziging voorziet in de invoering van emissie-eisen. Deze - in<br />

beginsel bij AMvB vast te stellen - grenswaarden geven de limiet aan van<br />

hetgeen aan bepaalde stoffen in lozingen maximaal toelaatbaar is. Zij<br />

kunnen betrekking hebben op de hoogst toelaatbare concentratie van die<br />

stoffen en op de hoogst toelaatbare gewichtseenheid van die stoffen per<br />

eenheid.<br />

De vaststelling van een emissie-eis heeft tweeërlei gevolg. In de eerste<br />

plaats is het vergunningverlenend gezag verplicht ten aanzien van de<br />

lozing van aangewezen stoffen in de vergunningvoorschriften tenminste de<br />

voor die stoffen geldende emissie-eis in acht te nemen. Daarbij zij er op<br />

gewezen dat het gaat om eisen die minimaal moeten worden gehaald<br />

hetgeen inhoudt dat strengere vergunningvoorschriften mogelijk zijn. In de<br />

tweede plaats werkt de vaststelling van een emissie-eis door in lozingen<br />

waarvoor reeds een vergunning is verleend. Is in die vergunning een<br />

min<strong>der</strong> strenge waarde opgenomen, dan wordt deze van rechtswege<br />

verscherpt. Ten einde de betrokken bedrijven in de gelegenheid te stellen<br />

hun produktieproces op de strengere eisen af te stemmen, moet in de<br />

AMvB een termijn worden vastgesteld na het verstrijken waarvan de<br />

strengere emissie-eis ook op reeds in een vergunning vastgelegde lozingen<br />

van toepassing is.<br />

Ad 2. Planvorming<br />

Naast het richtinggevende Indicatieve meerjarenprogramma voor het<br />

landelijk te voeren waterkwaliteitsbeleid kent de WVO se<strong>der</strong>t de wetswijziging<br />

van 1981 een stelsel van waterkwaliteitsplannen. In deze plannen, die<br />

tenminste eens in de tien jaar moeten worden herzien, dient het te voeren<br />

beleid ten aanzien van het kwaliteitsbeheer te worden omschreven.<br />

Voor wat betreft de voorbereiding en de inhoud van de waterkwaliteitsplannen<br />

zijn voorschriften gesteld in de AMvB van 7 juni 1982, Stb. 347.<br />

Voor de rijkswateren worden deze plannen opgesteld door de ministers<br />

van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening<br />

en Milieubeheer. Voor de overige wateren zijn de provincies daarmee<br />

belast. Bij de vaststelling van de waterkwaliteitsplannen dient rekening<br />

gehouden te worden met het IMP. Omtrent de inhoud van een provinciaal<br />

waterkwaliteitsplan kunnen eer<strong>der</strong>genoemde ministers een aanwijzing<br />

geven. Het waterkwaliteitsplan is op zijn beurt richtsnoer voor het te<br />

voeren waterkwaliteitsbeheer. De opstelling van zowel het rijkswaterkwaliteitsplan<br />

als van de provinciale waterkwaliteitsplannen zijn in de loop van<br />

1984 en 1985 afgerond.<br />

Voorts zij vermeld dat de regionale waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s met<br />

betrekking tot het door hen te voeren waterkwaliteitsbeheer (met name de<br />

te treffen zuiveringstechnische maatregelen) op grond van artikel 12, vijfde<br />

lid, WVO beheersplannen moeten vaststellen. Bij de opstelling daarvan<br />

moet het provinciale waterkwaliteitsplan in acht worden genomen. De<br />

beheersplannen zijn on<strong>der</strong>worpen aan de goedkeuring van gedeputeerde<br />

staten, zodat een zekere hiërarchische structuur in de planvorming is<br />

ingebouwd.<br />

Ad 3. Waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

Een belangrijk element van de waterkwaliteitsplannen wordt gevormd<br />

door de waterkwaliteitsdoelstellingen. In hoofdstuk 2 (par. 2.4.2) is hierop<br />

uitvoerig ingegaan.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 117


Ad 4. Inventarisatie<br />

Voor bepaalde bij AMvB aan te wijzen stoffen is de Minister van Verkeer<br />

en Waterstaat voor de rijkswateren en zijn de provinciale besturen voor de<br />

overige wateren verplicht tenminste eenmaal in drie jaar een lozingsinventarisatie<br />

uit te voeren. De uitkomsten daarvan zullen worden gepubliceerd<br />

en toegezonden aan de Commissie van de EG en de Internationale Rijncommissie.<br />

Aan de opstelling van de in artikel 14 WVO genoemde AMvB<br />

wordt momenteel gewerkt. De gedachten gaan daarbij uit naar een gefaseerde<br />

aanwijzing van de te inventariseren stoffen. Het accent zal daarbij<br />

liggen op een aantal stoffen van de zwarte lijst, aangevuld met enkele<br />

stoffen uit de groep overige verontreinigingen.<br />

Ad 5. Vergunningplicht voor bepaalde indirecte lozingen<br />

Ingevolge artikel 1, tweede lid, WVO is het brengen van afvalstoffen met<br />

behulp van een werk dat is aangesloten op een an<strong>der</strong> werk niet vergunningplichtig,<br />

mits de voorschriften van de beheer<strong>der</strong> van het laatstgenoemde<br />

werk bij de lozing worden nageleefd. Bij de wetswijziging van 1981 is het<br />

mogelijk geworden bij AMvB inrichtingen dan wel stoffen aan te wijzen,<br />

waarvoor deze uitzon<strong>der</strong>ing op de vergunningplicht niet geldt. Op 1 januari<br />

1984 is een <strong>der</strong>gelijke AMvB in werking getreden (Stb. 1983, 577). Deze<br />

betreft de navolgende categorieën van inrichtingen:<br />

- (petro)chemische industrie;<br />

- ertsverwerkende industrie;<br />

- bedrijven die afvalstoffen opslaan, behandelen of verwerken;<br />

- bedrijven die oppervlakken van materialen behandelen;<br />

- verf-, lak- en drukinktfabrieken;<br />

- leerlooierijen;<br />

- bedrijven die hout impregneren;<br />

- vatenwasserijen en tank(auto)cleaningbedrijven;<br />

- papier- en kartonindustrie.<br />

De hierbovengenoemde bedrijven dienden vóór 31 december 1984 een<br />

WVO-vergunning aan te vragen. In het algemeen wordt deze verleend door<br />

de beheer<strong>der</strong> van het ontvangende oppervlaktewater; indien de lozing<br />

geschiedt op een zuiveringsinstallatie in beheer bij een met waterkwaliteitsbeheer<br />

belast openbaar lichaam, dan verleent het bestuur van dat<br />

openbaar lichaam de vergunning. De procedure van (Hoofdstuk 3) van de<br />

Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (Wabm) is hierop van toepassing.<br />

Het ligt in de bedoeling de bovengenoemde lijst van soorten van inrichtingen<br />

in de toekomst ver<strong>der</strong> uit te breiden. In ie<strong>der</strong> geval zullen te gelegener tijd<br />

daarin ook de (foto-)grafische industrie, textielfabrieken, ziekenhuizen en<br />

laboratoria worden opgenomen.<br />

Ad 6. Gedeeltelijk beëindiging van het stelsel van «fictieve» vergunningen<br />

Bij de wetswijziging van 1981 is aan artikel 31 een nieuw vierde lid<br />

toegevoegd. Dit bepaalt dat de in het <strong>der</strong>de lid van artikel 31 WVO bedoelde<br />

«fictieve», dat wil zeggen niet schriftelijk vastgelegde, vergunningen voor<br />

lozingen van bij AMvB aan te wijzen stoffen dan wel lozingen vanuit bij<br />

AMvB aan te wijzen soorten van inrichtingen binnen een jaar na de maand<br />

van plaatsing van die AMvB in het Staatsblad verlopen, tenzij binnen deze<br />

termijn van een jaar een vergunning is aangevraagd. Uitwerking hieraan is<br />

gegeven in dezelfde AMvB die hierboven in verband met de vergunningplicht<br />

voor bepaalde indirecte lozingen is genoemd (Stb. 1983, 577). Ook de<br />

aldaar genoemde bedrijven, die voorheen op grond van artikel 31, <strong>der</strong>de<br />

lid, WVO nog zon<strong>der</strong> schriftelijke vergunning konden lozen, hebben vóór 1<br />

december 1984 een lozingsvergunning moeten aanvragen.<br />

5.2.3. Ontwerp-Wet op de waterhuishouding<br />

De ontwerp-Wet op de waterhuishouding is op 29 maart 1982 aangeboden<br />

aan de <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong> 22 . Het voorlopige verslag is vastgesteld op 18<br />

november 1982 23 . Het ligt in de bedoeling de memorie van antwoord in de<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 118


tweede helft van 1985 gereed te hebben. De Wet op de waterhuishouding<br />

(WWH) heeft een tweeledige functie. Enerzijds wordt beoogd een samenhangend<br />

en doelmatig beleid en beheer met betrekking tot de waterhuishouding<br />

in haar geheel te bevor<strong>der</strong>en, an<strong>der</strong>zijds wordt een regeling<br />

gegeven met betrekking tot het waterkwantiteitsbeheer. Gezien de relatie<br />

die bestaat tussen het waterkwantiteitsbeheer en het waterkwaliteitsbeheer<br />

is deze wet voor het waterkwaliteitsbeheer van grote betekenis. In paragraaf<br />

1.5 is op een aantal aspecten hiervan reeds ingegaan. Voorts zij verwezen<br />

naar paragraaf 5.3 waar de planning op het gebied van de waterhuishouding<br />

na<strong>der</strong> aandacht krijgt. In het verlengde van de totstandkoming van de Wet<br />

op de Waterhuishouding wordt in de tweede instantie gedacht aan een<br />

samenvoeging van de WUH, de WVO en de Grondwaterwet. In dat ka<strong>der</strong><br />

zal aan de beheersstructuur van het grond- en opppervlaktewater na<strong>der</strong><br />

aandacht worden besteed.<br />

Deregulering<br />

Zoals bekend zijn in het regeerakkoord afspraken gemaakt inzake<br />

<strong>der</strong>egulering: een vermin<strong>der</strong>ing en vereenvoudiging van regelgeving en<br />

vergunningstelsels op diverse beleidsterreinen. In dit ka<strong>der</strong> dient met name<br />

het actieprogramma <strong>der</strong>egulering ruimtelijke ordening en milieubeheer<br />

(DROM) te worden genoemd. Dit programma is inmiddels door de ministerraad<br />

aanvaard en behandeld door de <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong> 24 . Ten aanzien van<br />

de vergunningenproblematiek bevat het actieprogramma een groot aantal<br />

voorstellen ter beperking en vereenvoudiging van de vergunningverlening<br />

en de vergunningprocedures.<br />

In dit verband is vooral de discussie over de integrale vergunning van<br />

belang. In de sfeer van het milieubeheer zijn thans per inrichting of activiteit<br />

veelal meer<strong>der</strong>e vergunningen vereist, die bovendien vaak door verschillende<br />

overheden worden verleend. In het verleden is al meermalen de<br />

vraag on<strong>der</strong> ogen gezien of tot verlening van integrale milieuvergunningen<br />

kan worden gekomen. Daarbij is geconstateerd, niet alleen dat over de<br />

voordelen van integratie verschillend wordt gedacht, maar ook dat integratie<br />

van vergunningen vooral op moeilijkheden stuit daar waar de bevoegdheid<br />

tot vergunningverlening in handen van verschillende overheden ligt. In het<br />

bijzon<strong>der</strong> bij de WVO is dit een probleem, omdat de vergunningverlening<br />

samenhangt met het waterbeheer in het algemeen en omdat de beheerstaak<br />

is gespreid over Rijk, provincies en waterschappen. Mede op grond van de<br />

DROM aanbevelingen is besloten tot wijziging van de WABM in die zin dat<br />

de inrichtingsgebonden vergunningen ingevolge de Hin<strong>der</strong>wet, de Wet<br />

inzake de luchtverontreiniging, de Wet geluidhin<strong>der</strong>, de Afvalstoffenwet en<br />

de Wet chemische afvalstoffen worden geïntegreerd. De genoemde<br />

bezwaren met betrekking tot de WVO-vergunningen hebben geleid tot<br />

enerzijds handhaving van de bestaande bevoegdheden ter zake van de<br />

WVO-vergunning (de huidige waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s blijven <strong>der</strong>halve<br />

de WVO-vergunning, die ook als zodanig blijft bestaan, verlenen) en<br />

an<strong>der</strong>zijds het waarborgen van de gewenste mogelijkheid tot integrale<br />

beoordeling en afweging. Dit laatste is aldus opgezet dat er sterke procedurele<br />

koppelingen gelegd worden ter zake van de procedure die de integrale<br />

Wabm-vergunning en de WVO-vergunning (strikt gelijktijdig) moeten<br />

volgen. Indien en voor zover een integrale afweging van alle milieuaspecten<br />

zulks vereist en daarover geen overeenstemming bereikt kan worden,<br />

hebben gedeputeerde staten de bevoegdheid aan de waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong><br />

een bindende aanwijzing te geven, die laatstgenoemde bij het nemen<br />

van de WVO-beschikking in acht moet nemen. Deze «versterkte coördinatie<br />

met knopendoorhakbevoegdheid» komt zowel tegemoet aan het in het<br />

Regeerakkoord, het Plan Integratie Milieubeleid en het Actieprogramma<br />

DROM neergelegde streven naar integratie van vergunningen als aan de<br />

bezwaren tegen een fundamentele herverkaveling van bevoegdheden.<br />

Voorts zij gewezen op de uitvoering van enkele conclusies met betrekking<br />

tot de WVO op grond van het DROM-rapport:<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 119


- in artikel 3 dient te worden opgenomen dat een vergunning slechts<br />

gewijzigd en ingetrokken mag worden «in het belang van het voorkomen<br />

of beperken van waterverontreiniging». Na de externe advisering over de<br />

regeling inzake algemene regels en vergunningen in de Wabm zal bekeken<br />

worden of de criteria in dit hoofdstuk alsnog van toepassing zullen worden<br />

verklaard op de WVO;<br />

- in artikel 17 en ver<strong>der</strong> (inzake de heffing) moet een vereenvoudiging<br />

worden aangebracht in de diverse correctiemogelijkheden. Overigens zijn<br />

deze correcties door een drietal arresten van de Hoge Raad op losse<br />

schroeven komen te staan 25 . Inmiddels is een wetsvoorstel naar de Raad<br />

van State gezonden waarin wordt voorgesteld deze correcties af te schaffen;<br />

- artikel 31a dient zodanig te worden gewijzigd dat in de AMvB ex artikel<br />

1, tweede lid, WVO genoemde bedrijven die reeds over een passende<br />

vergunning op grond van een gemeentelijke lozingsverordening beschikken,<br />

geen WVO-vergunning behoeven aan te vragen. De gemeentelijke vergunning<br />

dient dan als WVO-vergunning te worden beschouwd. Een daartoe<br />

strekkende wetswijziging wordt voorbereid.<br />

5.3. Planvorming<br />

De Wet verontreiniging oppervlaktewateren voorziet thans in het volgende<br />

stelsel van plannen: op rijksniveau het IMP en het rijkswaterkwaliteitsplan,<br />

op provinciaal niveau eveneens een waterkwaliteitsplan en op waterschapsniveau<br />

het (verplichte) beheersplan. Daarnaast is er de ontwerp-Wet op de<br />

waterhuishouding, die in zijn huidige vorm een vergelijkbare planstructuur<br />

kent: de landelijke Nota Waterhuishouding, het rijksplan voor het kwantiteitsbeheer,<br />

het provinciale waterhuishoudingsplan en het (facultatieve)<br />

beheersplan. Ten slotte kent de Grondwaterwet het provinciale grondwaterplan<br />

en kent de ontwerp-wet Bodembescherming het provinciale<br />

grondwaterkwaliteitsplan.<br />

Ten aanzien van zowel het waterhuishoudingsbeleid als het milieubeleid<br />

is het besef toegenomen, dat de huidige respectievelijk beoogde planstelsels<br />

verbetering behoeven. Hiervoor zijn met name twee redenen aanwijsbaar.<br />

In het ka<strong>der</strong> van de <strong>der</strong>egulering is gewezen op de onoverzichtelijkheid van<br />

de planstelsels als gevolg van het grote aantal plannen en de onvoldoende<br />

on<strong>der</strong>linge afstemming. Daarnaast is - zoals reeds uitvoerig aangegeven in<br />

par. 1.5 - het inzicht gegroeid, dat de samenhang tussen de verschillende<br />

deelterreinen van het waterhuishoudings- en het milieubeleid in de<br />

planvorming een belangrijker gewicht dient te krijgen.<br />

Thans wordt dan ook voorzien in een integratie van de verschillende<br />

planvormen 26 .<br />

In de eerste nota over de planning van het milieubeleid «Meer dan de<br />

som <strong>der</strong> delen» is aangegeven hoe de vereenvoudiging en stroomlijning<br />

van de beide planstelsels gestalte zal krijgen. De nota zegt hierover het<br />

volgende:<br />

Op het gebied van het milieubeleid zullen in de toekomst de volgende<br />

plannen worden uitgebracht:<br />

a. een nationaal on<strong>der</strong>scheidenlijk provinciaal milieubeleidsplan waarin<br />

de hoofdlijnen van het milieubeleid (= strategische keuzen) van het Rijk<br />

on<strong>der</strong>scheidelijk de provincie voor een periode van acht tot tien jaren<br />

worden vastgelegd. Deze plannen worden tenminste éénmaal in de vier<br />

jaar vastgesteld;<br />

b. een uitvoeringsprogramma milieubeleid van het Rijk on<strong>der</strong>scheidenlijk<br />

de provincie, dat on<strong>der</strong> meer een programma van in de eerstvolgende vier<br />

jaren te on<strong>der</strong>nemen activiteiten ter bescherming van het milieu zal<br />

bevatten. Deze uitvoeringsprogramma's worden jaarlijks in samenhang<br />

met de begroting uitgebracht.<br />

Deze plannen kunnen on<strong>der</strong> meer (gedeeltelijk) de functies overnemen<br />

die het IMP-Water, de waterkwaliteitsplannen voor de rijkswateren en de<br />

overige wateren en het grondwaterbeschermingsplan vervullen voor het<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 120


milieubeleid. Een voorstel voor een wettelijke regeling van deze plannen in<br />

de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (Wabm) zal in 1985 aan de<br />

<strong>Staten</strong>-<strong>Generaal</strong> worden aangeboden. Voor het waterhuishoudingsbeleid<br />

zullen in de Wet op de waterhuishouding daartoe strekkende regels<br />

worden opgenomen. De planvorming op het gebied van de waterhuishouding<br />

zal er dan als volgt uitzien:<br />

a. op landelijk niveau het nationale waterhuishoudingsplan en het<br />

beheersplan voor de rijkswateren. In het nationale waterhuishoudingsplan<br />

zullen de hoofdlijnen van het in Ne<strong>der</strong>land te voeren waterhuishoudkundig<br />

beleid worden opgenomen, waarbij alle bij de waterhuishouding betrokken<br />

belangen zullen worden afgewogen. Zowel het waterkwantiteitsbeleid als<br />

het waterkwaliteitsbeleid als het grondwaterbeleid komen daarbij aan de<br />

orde, met bijzon<strong>der</strong>e aandacht voor hun on<strong>der</strong>linge samenhang, alsmede<br />

voor de samenhang tussen gronden oppervlaktewater. Het beheersplan<br />

voor de rijkswateren zal de operationele planning van het kwantitatieve en<br />

kwalitatieve beheer van de oppervlaktewateren bevatten. Daarnaast zal het<br />

beheersplan de gedetailleerde functietoekenning voor de rijkswateren<br />

inhouden;<br />

b. op provinciaal niveau wordt voorzien in een provinciaal waterhuishoudingsplan.<br />

De beoogde inhoud van dit plan is vergelijkbaar met die van<br />

het nationale waterhuishoudingsplan, met dien verstande dat de toedeling<br />

van functies van de niet-rijkswateren in het provinciale plan zal geschieden.<br />

Tevens zal daarin de toedeling van functies aan het grondwater plaatsvinden;<br />

c. wat betreft de planning van de beheerstaken (kwalitatief en kwantitatief)<br />

met betrekking tot oppervlaktewateren van provincies en waterschappen<br />

wordtvoorzien in beheersplannen. Het zal primair eentaak van de provincies<br />

zijn hiervoor na<strong>der</strong>e regels te stellen.<br />

Deze plannen zullen de functies overnemen die het IMP-Water, de<br />

waterkwaliteitsplannen voor de rijkswateren en de overige wateren, het<br />

grondwaterplan, het beheersplan ingevolge de Wet verontreiniging<br />

oppervlaktewateren, vervullen voor het waterhuishoudingsbeleid.<br />

De overgang van de huidige naar de nieuwe planstelsels zal geleidelijk<br />

haar beslag krijgen. Zolang geen duidelijkheid bestaat over het tijdstip van<br />

inwerkingtreding van de Wet op de waterhuishouding en de regeling van<br />

plannen in de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne kan niet met<br />

zekerheid worden gezegd hoe lang de overgangsperiode zal duren.<br />

Evenmin kan op dit moment al worden aangegeven hoe de hierboven<br />

globaal geschetste elementen in de planstructuur concreet hun plaats<br />

zullen krijgen. De na<strong>der</strong>e invulling van de geschetste planstructuur zal<br />

immers plaatsvinden in de regeling van plannen in het ka<strong>der</strong> van de Wabm<br />

en de Wet op de Waterhuishouding. Voor zover het de plannen op het<br />

gebied van het milieubeleid betreft, is in de nota «Meer dan de som dan<br />

delen» aangekondigd dan het eerste nationale milieubeleidsplan en het<br />

eerste uitvoeringsprogramma milieubeleid op rijksniveau in 1987 of 1988<br />

zullen worden worden uitgebracht. In de tussenliggende periode zal<br />

jaarlijks een IMP-Milieubeheer worden uitgebracht; deel IMP's zullen in het<br />

vervolg niet meer verschijnen. Voor de provincies wordt gedacht aan een<br />

termijn van vier jaar na het tot stand brengen van de wettelijke regeling.<br />

Het is in ie<strong>der</strong> geval duidelijk dat de overgangsregeling voor de provinciale<br />

planning op het gebied van het milieubeleid en het waterhuishoudingsbeleid<br />

op elkaar dient te worden afgestemd.<br />

Ten aanzien van de termijn waarop de toekomstige plannen op het<br />

gebied van de waterhuishouding voor het eerst zullen verschijnen bestaan<br />

de volgende gedachten:<br />

a. de Nota waterhuishouding zal in 1985 verschijnen, evenals het <strong>der</strong>de<br />

IMP-Water;<br />

b. het rijkswaterkwaliteitsplan en de provinciale waterkwaliteitsplannen<br />

zullen in 1985 en 1986 gereedkomen;<br />

c. de provinciale grondwaterplannen zullen in de loop van 1985 en 1986<br />

het levenslicht zien;<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 121


d. de waterkwaliteitsbeheersplannen zullen niet in één bepaald jaar,<br />

doch afhankelijk van de situatie in de loop van de eerstkomende jaren<br />

verschijnen.<br />

In deze opsomming ontbreekt het waterkwantiteitsbeleid voor zover op<br />

provinciaal niveau te bepalen. De oorzaak daarvan is, dat de meeste<br />

provincies vooralsnog de Wet op de waterhuishouding afwachten alvorens<br />

een geïntegreerd waterhuishoudingsplan op te stellen: wel wordt overigens<br />

reeds het nodige on<strong>der</strong>zoek gedaan. Een tweede aspect is, dat zowel het<br />

rijkswaterkwaliteitsplan als de provinciale waterkwaliteitsplannen de<br />

onvolkomenheden zullen vertonen die onvermijdelijk samenhangen met<br />

het feit dat een <strong>der</strong>gelijke exercitie voor de eerste maal is uitgevoerd. Uit<br />

een en an<strong>der</strong> wordt afgeleid, dat op middellange termijn de behoefte zal<br />

bestaan aan de gereedkoming van de eerste serie provinciale waterhuishoudingsplannen<br />

in volledig geïntegreerde vorm; dit geldt ook voor het<br />

beheersplan voor de rijkswateren. Hiervoor wordt voorlopig gedacht aan<br />

het jaar 1990. Indien noodzakelijk zou daaraan in (1988) nog vooraf kunnen<br />

gaan een gecombineerd «supplement» op de dan enkele jaren oud zijnde<br />

Nota waterhuishouding, respectievelijk het <strong>der</strong>de IMP-Water voor zover het<br />

gaat om elementen van het waterhuishoudingsbeleid. In 1987 of 1988 zal<br />

ook het eerste nationale milieubeleidsplan worden uitgebracht. Aldus<br />

kunnen in 1990 zowel het provinciale waterhuishoudingsplan als het<br />

beheersplan voor de rijkswateren worden geënt op de meest actuele<br />

beleidslijnen van het Rijk. In 1992/1993 zal, gebruikmakend van de laatstgenoemde<br />

planvormen, een nationaal waterhuishoudingsplan verschijnen.<br />

Nadien zullen de in de Wet op de waterhuishouding op te nemen termijnen<br />

bepalen met welke frequentie daaropvolgende plannen gereed moeten<br />

komen. Over de beheersplannen zij opgemerkt dat daarvoor de provincies<br />

in samenspraak met de waterschappen verschijningstermijnen zullen<br />

moeten vaststellen.<br />

Ten slotte wordt benadrukt dat voor bovengenoemde planstelsels<br />

duidelijke raakvlakken aanwezig zijn met de planvorming in het ka<strong>der</strong> van<br />

de ruimtelijke ordening. Met name heeft dit betrekking op het vastleggen<br />

van functies respectievelijk bestemmingen.<br />

5.4. Bestuurlijk ka<strong>der</strong><br />

In het tweede IMP is vrij uitvoerig ingegaan op de bestuurlijke organisatie<br />

van het waterkwaliteitsbeheer in Ne<strong>der</strong>land. In het aldaar gestelde is in de<br />

afgelopen jaren weinig veran<strong>der</strong>d, zodat volstaan kan worden met het<br />

maken van enkele aanvullende opmerkingen.<br />

Over de in het voorgaande IMP reeds aangekondigde wijzigingen in de<br />

beheerssituatie kan het volgende worden gezegd. Met ingang van 1 januari<br />

1980 zijn de waterschappen Noord-Beveland en de Brede Watering van<br />

Zuid-Beveland opgegaan in het - ook met de zorg voor de waterkwaliteit<br />

belaste - waterschap Noord- en Zuid-Beveland. Met ingang van 1 januari<br />

1981 is de zorg voor de waterkwaliteit van de in de provincie Zuid-Holland<br />

gelegen waterschappen de Brielse Dijkring, IJsselmonde, de Groote Waard,<br />

Goeree, Flakkee, de Overwaard, de Ne<strong>der</strong>waard, de Vijfheerenlanden en de<br />

Krimpenerwaard alsmede het Zuid-Hollandse deel van de Lopikerwaard<br />

overgegaan naar het nieuw opgerichte Zuiveringsschap Hollandse Eilanden<br />

en Waarden. Voorts zijn met ingang van 1 januari 1982 de waterschappen<br />

Axeler Ambacht en de Verenigde Braakmanpol<strong>der</strong>s opgeheven en opgegaan<br />

in het waterschap de Drie Ambachten. Ten slotte kunnen de komende jaren<br />

beslissingen worden verwacht omtrent een na<strong>der</strong>e vormgeving van de<br />

waterschapsorganisatie in de provincie Zeeland. Bijgaande kaart geeft een<br />

overzicht van de bestuurlijke organisatie van het waterkwaliteitsbeheer per<br />

1 januari 1985.<br />

Als on<strong>der</strong>deel van het bestuurlijk ka<strong>der</strong> is in het tweede IMP eveneens<br />

aandacht geschonken aan de coördinatie met betrekking tot het waterkwa-<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 122


liteitsbeheer. Ook hierover kunnen in dit IMP enkele aanvullende opmerkingen<br />

worden gemaakt. Het belangrijkste coördinerende orgaan is de<br />

CUWVO. Een aantal resultaten van de werkzaamheden in CUWVO-verband<br />

is reeds in de voorgaande hoofdstukken naar voren gekomen. Voor een<br />

overzicht van de taak, werkwijze en samenstelling van de CUWVO alsmede<br />

van de door de CUWVO uitgebrachte adviezen zij verwezen naar de<br />

hierover in december 1983 uitgebrachte brochure 27 .<br />

Voorts dient te worden gewezen op de instelling van de Rijksmilieuhygiënische<br />

Commissie (RMC) ter vervanging van de Interdepartementale<br />

Coördinatiecommissie voor de Milieuhygiëne (ICMH). Tot opheffing van de<br />

ICMH en tot instelling van de RMC is besloten om de afstemming van het<br />

milieubeleid tussen de ministeries te verbeteren.<br />

Dit besluit is genomen in het ka<strong>der</strong> van het Plan Integratie Milieubeleid.<br />

Naast de afstemming van milieuzaken heeft de RMC tot taak het voeren<br />

van interdepartementaal overleg over het milieubeleid en het uitbrengen<br />

van adviezen aan de Minister van VROM en desgevraagd aan an<strong>der</strong>e<br />

ministers. Voorstellen van wet, van algemene maatregelen van bestuur of<br />

voorontwerpen ervan moeten aan de orde komen in de RMC, evenals<br />

plannen, (beleids)nota's, notities en indicatieve meerjarenprogramma's. De<br />

ministers moeten de RMC ook horen over concrete plannen op hun<br />

beleidsterrein, waarvan de uitvoering belangrijke nadelige gevolgen voor<br />

het milieu kan hebben: het gaat daarbij om plannen waarvoor een milieueffectrapportage<br />

moet worden opgesteld, ook internationale aspecten van<br />

het milieubeleid komen in de RMC aan de orde.<br />

Ten slotte kan worden vermeld dat - in het verlengde van de voortgaande<br />

ontwikkeling naar een integraal waterbeheer - het merendeel <strong>der</strong> provincies<br />

is overgegaan tot het samenvoegen van verschillende provinciale adviescommissies,<br />

welke op deelterreinen van het waterbeheer werkzaam zijn,<br />

tot één Provinciale Commissie Waterbeheer.<br />

6. INTERNATIONAAL OVERLEG<br />

6.1. Inleiding<br />

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de bereikte resultaten<br />

en de werkzaamheden in de internationale ka<strong>der</strong>s, die voor het beheer van<br />

de Ne<strong>der</strong>landse oppervlaktewateren het meest relevant zijn.<br />

Voor Ne<strong>der</strong>land is het internationale overleg over waterkwaliteitsvraagstukken<br />

om een aantal redenen van groot belang. Allereerst is Ne<strong>der</strong>land<br />

sterk afhankelijk van de kwaliteit van de grensoverschrijdende rivieren,<br />

aangezien 75% van de zoetwatertoevoer door internationale waterlopen<br />

wordt aangevoerd (waarvan door de Rijn alleen al ca. 65%). Uit tabel 6.1<br />

blijkt dat de daarmee aangevoerde vrachten aan vervuilende stoffen veelal<br />

een veelvoud bedragen van de hoeveelheden die in ons land geloosd<br />

worden (in tabel 6.2 is de trend in deze vrachten weergegeven). Het is<br />

duidelijk dat een verbetering in de kwaliteit van de meeste Ne<strong>der</strong>landse<br />

oppervlaktewateren niet door inspanningen in eigen land alléén kunnen<br />

worden bereikt, maar dat saneringen in bovenstrooms gelegen gebieden<br />

daarvoor eveneens noodzakelijk zijn. Ten tweede wordt de invloed van<br />

internationaal overeengekomen regelingen en normstellingen op het<br />

nationale waterkwaliteitsbeleid steeds groter. Geconstateerd kan worden<br />

dat in de afgelopen jaren een vrijwel volledig juridisch stelsel van internationale<br />

overeenkomsten voor de bescherming van zowel de zoete als de<br />

zoute wateren tot stand is gekomen. Het betreft hier echter in vele gevallen<br />

ka<strong>der</strong>overeenkomsten, die ver<strong>der</strong>e uitwerking behoeven. Het accent van<br />

het internationale overleg in de planperiode van het 3e IMP zal dan ook<br />

liggen op een ver<strong>der</strong>e concretisering van de ka<strong>der</strong>overeenkomsten, op de<br />

controle op de daadwerkelijke uitvoering en naleving van de bestaande<br />

regelingen en op het bijstellen en aanpassen van verou<strong>der</strong>de regelingen.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 123


Hierbij zal het Ne<strong>der</strong>landse beleid er in het algemeen gesproken op<br />

gericht zijn te komen tot een versnelde aanpak van de zwarte- en grijzelijststoffen.<br />

Daarvoor komt in het bijzon<strong>der</strong> het EG-overleg in aanmerking.<br />

Bij het Rijnoverleg zal Ne<strong>der</strong>land ernaar streven het accent meer dan<br />

voorheen op het bereiken van een verdrag ter regeling van de warmtebelasting<br />

en op de uitvoering van het chemieverdrag te leggen. Een belangrijk<br />

nieuw element zal zijn dat Ne<strong>der</strong>land vooral in dit ka<strong>der</strong> de problematiek<br />

van de on<strong>der</strong>waterbodems van onze grote wateren aan de orde zal stellen.<br />

Voorts zal meer aandacht voor het fosfaatprobleem en het probleem van<br />

de diffuse PCB-bronnen worden gevraagd. Ten aanzien van de kwaliteit<br />

van het Maaswater zijn de besprekingen in het najaar van 1983 in het ka<strong>der</strong><br />

van de Technische Maascommissie van start gegaan. Over de waterkwaliteit<br />

van de Westerschelde wordt sinds medio 1985 met België overleg gevoerd<br />

binnen de Scheldewatercommissie. Ne<strong>der</strong>land zal ernaar streven deze<br />

besprekingen zo effectief mogelijk te laten verlopen; de regionalisering in<br />

België zal bij de on<strong>der</strong>handelingen overigens een grote complicatie blijven<br />

vormen. Ten slotte zal in het zeeoverleg het streven erop gericht zijn het<br />

dumpen van chemische afvalstoffen op zee geleidelijk te vermin<strong>der</strong>en.<br />

Tabel 6.1. Grensoverschrijdende vervuiling in relatie tot de belasting door lozingen in<br />

Ne<strong>der</strong>land<br />

Grensoverschrijdende vervuiling Belasting van de<br />

Ne<strong>der</strong>landse<br />

Rijn Maas Schelde oppervlaktewate-<br />

Lobith Eijsden 1983 ren 1985' door<br />

1983 bedrijfs-en<br />

huishoudelijk<br />

afvalwater<br />

Debiet (m 3 /s) 2 652 303 107<br />

Stroomgebied (km 2 ) 160 000 30 000 20 000<br />

Zwevende stof (kg/s) 118 13 10<br />

Kwik (ton/jaar) 8,5 1,3 0,8 0,4<br />

Cadmium (ton/jaar) 38 14 6 18<br />

Chroom (ton/jaar) 1 010 114 83 94<br />

Nikkel (ton/jaar) 413 35 69 28<br />

Koper (ton/jaar) 790 73 45 37<br />

Zink (ton/jaar) 4 790 874 250 173<br />

Arseen (ton/jaar) 364 28 10<br />

Lood (ton/jaar) 670 123 64 31<br />

Chloride (10" t./j.) 12 0,3<br />

Fosfaat (10 3 t./j.) 43 4,0 4,5 14<br />

Olie (10 3 t./j.) 2,8 2,2 1,1 0,65<br />

Fenol (t./j.) 536 85 20 120<br />

' Zie Hoofdstuk 4.<br />

Het blijkt dat internationaal overleg in het algemeen een zaak is van<br />

lange adem. Dit wordt veroorzaakt doordat het overleg meestal per<br />

afzon<strong>der</strong>lijke stof geschiedt en de problematiek technisch ingewikkeld is.<br />

Bovendien zijn de economische en technische omstandigheden in de aan<br />

het overleg deelnemende landen on<strong>der</strong>ling verschillend. Een eenmaal<br />

vastgestelde eis vormt dan ook een compromis, dat pas na lange on<strong>der</strong>handelingen<br />

tot stand komt. Overigens gaat van het internationale overleg<br />

over normstelling over het algemeen een preventieve werking uit, die leidt<br />

tot vermin<strong>der</strong>ing van de lozingen reeds voordat daarover internationale<br />

afspraken zijn gemaakt.<br />

De internationaal in te nemen standpunten worden nationaal voorbereid<br />

in CIM-verband (Coördinatiecommissie Internationale Milieuvraagstukken)<br />

met als belangrijkste deelnemende departementen Buitenlandse Zaken,<br />

Verkeer en Waterstaat, Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,<br />

Landbouw en Visserij en Economische Zaken. Voorstellen voor<br />

normstellingen worden bovendien voor advies on<strong>der</strong>meer aan de CUWVO<br />

voorgelegd.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2<br />

124


In de volgende paragrafen zullen de on<strong>der</strong>werpen en werkzaamheden<br />

van de belangrijkste ka<strong>der</strong>s binnen het internationale overleg worden<br />

geschetst.<br />

6.2. De Europese Gemeenschappen<br />

Voor het beleid in de EG ter bestrijding van de verontreiniging van het<br />

aquatisch milieu zijn de volgende regelingen van belang:<br />

a. regelingen met betrekking tot de waterkwaliteit uitgaande van de<br />

functie van het water;<br />

b. regelingen met betrekking tot de lozing van milieugevaarlijke stoffen;<br />

c. overige regelingen.<br />

Ad a. Waterkwaliteitsrichtlijnen<br />

Tot dusverre zijn in de EG ter bescherming van de kwaliteit van het<br />

oppervlaktewater richtlijnen aangenomen voor de volgende functies:<br />

- oppervlaktewater dat is bestemd voor produktie van drinkwater;<br />

- zwemwater;<br />

- zoet water dat bescherming of verbetering behoeft ten einde geschikt<br />

te zijn voor het leven van vissen;<br />

- schelpdierwater.<br />

Deze vier waterkwaliteitsrichtlijnen bevatten naast kwaliteitseisen voor<br />

het oppervlaktewater tevens termijnen waarbinnen de doelstelling moet<br />

worden bereikt. Op gezette tijden dienen de lid-staten aan de Europese<br />

Commissie te rapporteren over de kwaliteit van de wateren waaraan<br />

functies zijn toegewezen.<br />

Ad b. Emissierichtlijnen<br />

De richtlijn 76/464/EEG van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging<br />

veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu<br />

van de Gemeenschap worden geloosd, vormt het ka<strong>der</strong> voor de aanpak<br />

van lozingen van zwarte- en grijze-lijststoffen. Ingevolge deze richtlijn moet<br />

de verontreiniging door de uiterst schadelijke grijze-lijststoffen worden<br />

beëindigd en die door de min<strong>der</strong> schadelijke grijze-lijststoffen worden<br />

vermin<strong>der</strong>d. Voor elke geselecteerde zwarte-lijststof moet een uitvoeringsrichtlijn<br />

worden opgesteld. Sinds mei 1976 zijn successievelijk zes reeksen<br />

van stoffen geselecteerd voor na<strong>der</strong>e bestu<strong>der</strong>ing (zie bijlage 1.1). Daarenboven<br />

heeft de EG-Commissie inmiddels ook diverse an<strong>der</strong>e stoffen in<br />

studie genomen. Aan de hand van de resultaten van uitgevoerde studies<br />

wordt de eventuele aanpak van deze stoffen bezien.<br />

Tot op heden zijn uitvoeringsrichtlijnen tot stand gekomen voor:<br />

- kwiklozingen afkomstig van de chlooralkali-industrie;<br />

- cadmiumlozingen;<br />

- kwiklozingen afkomstig van an<strong>der</strong>e sectoren dan de chlooralkaliindustrie;<br />

- hexachloorcyclohexaanlozingen.<br />

Daarnaast heeft de Commissie aan de Raad kenbaar gemaakt dat voor<br />

chloordaan, heptachloor en heptachloor-epoxyde afgezien kan worden van<br />

het opstellen van uitvoeringsrichtlijnen gezien de geringe omvang van de<br />

verontreiniging door deze stoffen. De behandeling van het richtlijnvoorstel<br />

tot sanering van de lozingen van aldrin, dieldrin en endrin uit mei 1979 is<br />

op de achtergrond geraakt. Dat hangt samen met de omstandigheden dat<br />

de drins hoofdzakelijk in Ne<strong>der</strong>land en het Verenigd Koninkrijk worden<br />

geloosd en dat dientengevolge deze richtlijn slechts deze twee lid-staten<br />

zou aangaan (zie ook paragraaf 3.2).<br />

Om de aanpak van de lozingen van zwarte-lijststoffen binnen de Gemeenschap<br />

te versnellen heeft de Raad op 7 februari 1983 een resolutie aange-<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 125


nomen, waarin vastgelegd is dat een door de Commissie opgestelde lijst<br />

van 129 potentiële zwarte-lijststoffen (zie bijlage 1.1) zal worden aangehouden<br />

als basis voor nationale saneringsmaatregelen. Door het verstrekken<br />

van gegevens over produktie, gebruik en lozingen van deze schadelijke<br />

stoffen door de lid-staten zal de Commissie, eventueel mede aan de hand<br />

van de resultaten van uitgevoerde studies, in staat zijn te beslissen voor<br />

welke stoffen een uitvoeringsrichtlijn moet worden opgesteld. Begin 1985<br />

heeft de EG-Commissie een voorstel ingediend voor een richtlijn die<br />

beoogt de uitvoering van de ka<strong>der</strong>richtlijn 76/464/EEG te versnellen. In dat<br />

voorstel worden tevens voor 4 stoffen tegelijkertijd grenswaarden en<br />

kwaliteitsdoelstellingen voorgesteld te weten voor tetrachloorkoolstof,<br />

chloroform, DDT en pentachloorfenol. De Commissie heeft aangekondigd<br />

dat in een volgend stadium hexachloorbenzeen en hexachloorbutadiëen<br />

hieraan worden toegevoegd. Ook denkt men erover de «drins» daarbij te<br />

betrekken.<br />

De richtlijn van 1976 verplicht de lid-staten tevens om voor grijze-lijnstoffen<br />

nationale saneringsprogramma's op te stellen. In de EG is afgesproken dat<br />

de lid-staten allereerst voor de als prioritair aangemerkte grijze-lijststoffen<br />

chroom, koper, lood, zink, nikkel en arseen <strong>der</strong>gelijke programma's zullen<br />

opstellen, op grond waarvan de Commissie harmoniserende voorstellen<br />

kan doen.<br />

Een aparte emissierichtlijn is tot stand gekomen gericht op de geleidelijke<br />

vermin<strong>der</strong>ing en uiteindelijke beëindiging van de verontreiniging van het<br />

milieu door de afvalstoffen afkomstig van de titaandioxyde-industrie.<br />

Ingevolge een bepaling van deze richtlijn waren de lid-staten verplicht vóór<br />

1 juli 1980 voor deze bedrijfstak integrale saneringsprogramma's op te<br />

stellen en ter beoordeling voor te leggen aan de Commissie. Aan de hand<br />

van de verstrekte gegevens heeft de Commissie onlangs een voorstel voor<br />

een geharmoniseerd programma bij de Raad ingediend. Het overleg<br />

hierover is gaande.<br />

Ad c. Overige regelingen<br />

Binnen de EG zijn ver<strong>der</strong> richtlijnen ontwikkeld, die indirect de kwaliteit<br />

van het oppervlaktewater beschermen. Genoemd kunnen worden de<br />

richtlijnen betreffende de verwij<strong>der</strong>ing van polychloorbifenylen (PCB's) en<br />

polychloorterfenylen (PCT's) en betreffende het gebruik van deze stoffen,<br />

beide uit 1976, alsook de richtlijn betreffende de verwij<strong>der</strong>ing van toxische<br />

en gevaarlijke stoffen uit 1978, die mede een verbod tot ongecontroleerd<br />

lozen van <strong>der</strong>gelijke milieu-gevaarlijke stoffen inhouden. Hierbij valt te<br />

vermelden dat van Ne<strong>der</strong>landse kant is aangedrongen op een spoedige<br />

herziening van de nu nog toegestane toepassing van PCB's in transformatoren<br />

en condensatoren en in de mijnbouw. De Commissie is inmiddels<br />

met een voorstel gekomen om de bestaande richtlijn ter zake te herzien ten<br />

einde het gebruik van PCB's op termijn geheel te beëindigen.<br />

6.3. Het Rijnoverleg<br />

Het internationale overleg over de kwaliteit van het water van de Rijn<br />

wordt gevoerd in de Internationale Commissie ter bescherming van de Rijn<br />

tegen verontreiniging (IRC). De totstandkoming en wijze van functioneren<br />

van de IRC is beschreven in het 2e IMP, zodat daarop niet opnieuw behoeft<br />

te worden ingegaan.<br />

Chemieverdrag<br />

De voor de kwaliteit van het Rijnwater belangrijkste internationale<br />

regeling is de op 3 december 1976 gesloten overeenkomst van Bonn inzake<br />

de bescherming van de Rijn tegen chemische verontreiniging. Deze<br />

overeenkomst is op 1 februari 1979 in werking getreden. Mede als gevolg<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 126


van de aandacht, die in dit ka<strong>der</strong> aan de kwaliteit van de Rijn wordt besteed,<br />

kan een duidelijke verbetering daarvan worden geconstateerd. Een indicatie<br />

hiervan geeft tabel 6.2; voorts zij verwezen naar hoofdstuk 4.<br />

Dit betekent zeker niet dat er reden is voor tevredenheid. Het betekent<br />

wèl dat de neergaande tendens in de waterkwaliteit van de Rijn een halt is<br />

toegeroepen, waarbij ten aanzien van eutrofiërende stoffen een stabiele<br />

(doch nog geen bevredigende) situatie bereikt lijkt te zijn. Overigens heeft<br />

het incident met de tijdelijk verhoogde concentraties van de stof chloornitrobenzeen<br />

in de Rijn in het najaar van 1982 eens te meer aangetoond dat<br />

in een hoog-geindustrialiseerd stroomgebied als dat van de Rijn in het<br />

bijzon<strong>der</strong> het voorkomen van calamiteiten niet kan worden uitgesloten. Op<br />

grond van artikel 11 van het chemieverdrag is dan ook een waarschuwingssysteem<br />

ingesteld, dat echter nog niet geheel naartevredenheid functioneert.<br />

De verbetering van en oefening met dit systeem zal de aandacht van de IRC<br />

blijven vragen.<br />

Ten aanzien van een aantal stoffen zijn in de IRC concrete afspraken<br />

gemaakt:<br />

- voor kwik is een emissie-eis voor de chlooralkali-industrie van 0,5 g<br />

kwik per ton chloor-produktiecapactiteit vastgesteld;<br />

- voor kwik uit an<strong>der</strong>e bronnen en voor cadmium is een gedifferentieerd<br />

stelsel van lozingseisen voor verschillende bedrijfstakken ontworpen;<br />

- in het ka<strong>der</strong> van de vaststelling van nationale programma's voor de<br />

sanering van de lozingen van chroom is een waterkwaliteitsdoelstelling<br />

van 50/ug/l vastgesteld en bestaat er overeenstemming over een emissie-eis<br />

van maximaal 2 mg/l voor de chemische-, de galvano- en de le<strong>der</strong>industrie;<br />

- met betrekking tot an<strong>der</strong>e stoffen van de grijze lijst, te weten nikkel,<br />

koper, zink en lood werd vastgesteld dat de nationale programma's reeds<br />

voldoende geharmoniseerd zijn;<br />

- ten aanzien van PCB's is de aanbeveling aangenomen dat nieuw<br />

gebruik van PCB-bevattende apparatuur, zoals transformatoren en condensatoren,opzo<br />

kort mogelijke termijn beëindigd moet worden. Met betrekking<br />

tot het nog bestaande gebruik zijn aanbevelingen aangenomen betreffende<br />

de inventarisatie en goed beheer van PCB-bevattende apparatuur, alsmede<br />

met betrekking tot de gefaseerde beëindiging van het gebruik van PCB's<br />

daarin. In 1987 zal over een en an<strong>der</strong> gerapporteerd worden. Het gebruik<br />

van PCB's in hydraulische vloeistoffen in de mijnbouw in Duitsland is<br />

waarschijnlijk eveneens een belangrijke vervuilingsbron van deze stoffen<br />

voor de Rijn. Duitsland heeft nu aangekondigd dat dit gebruik in 1985/1986<br />

beëindigd zal worden. Verwacht mag dan ook worden dat genoemde<br />

maatregelen in de periode 1985-1989 zullen leiden tot een vermin<strong>der</strong>ing in<br />

de PCB-vracht in de Rijn;<br />

- ten aanzien van de stof arseen is besloten, dat geen lozingseisen<br />

behoeven te worden vastgesteld aangezien de gehalten, die in het verleden<br />

gestaag gestegen waren, weer zo sterk zijn gedaald, dat ze in de buurt<br />

liggen van het natuurlijk niveau.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 127


Tabel 6.2. Ontwikkelingen in de kwaliteit van het Rijnwater bij Lobith (RIZA-gegevens)<br />

Periode 1971 t/m 1973 Periode 1980 t/m 1983<br />

gem. gem. gem. gem. afname<br />

ge- vracht ge- vracht vracht<br />

halte in ton- halte in tonnen<br />

per<br />

nen per<br />

jaar<br />

jaar<br />

Kwik •s/i 2,25 100 0,14 11,6 88%<br />

Cadmium pg/i 3,9 181 1,0 81 55%<br />

Koper AO/i 38 1 870 11 955 ',S%<br />

Lood* pg/i 35 2 000 11 1 004 50%<br />

Chroom •ig/i 77 3910 14 1 255 68%<br />

Zink Aig/i 279 13 960 78 6 881 51%<br />

EoCI* «xg/i 23 1 200 3,9 316 74%<br />

Fenol jug/i 40 1 745 8 639 63%<br />

Hexachloorbenzeen* Aig/i 0,11 5,7 0,02 1,6 72%<br />

Lindaan* fig/i 0,15 7,2 0,02 1.8 75%<br />

BZV mg/l 8,9 430 000 3,0 240 000 44%<br />

Zuurstof mg/l 4,9 8,2<br />

Fosfaat (als P) mg/l 0,9 43 000 0,6 49 000 -14%<br />

Olie mg/l 0,6 32 000 0,1 7 700 76%<br />

Chloride mg/l 227 10* *159 1 12** -20%<br />

* Alleen 1973 gegevens.<br />

xx Maal 10 6<br />

N.B. De gemiddelde afvoer in de periode 1980 t/m 1983 van 2790 m 3 /s is<br />

1,8 maal zo groot als in de periode 1971 t/m 1973 (1570 m 3 /s), waardoor de<br />

natuurlijke vracht aan zware metalen, BZV, fosfaat en chloride groter is;<br />

niettemin is er een netto-afname in de vrachten voor de zware metalen en<br />

BZV.<br />

De werkzaamheden richten zich momenteel hoofdzakelijk op een aantal<br />

specifieke zwarte-lijststoffen, te weten een aantal organochloorverbindingen,<br />

polycyclische aromaten, benzeen, een drietal difenylbasen en vinylchloride.<br />

Voorts zal worden bezien of het mogelijk zal zijn een groepsparameter (bij<br />

voorbeeld EOCL) als grenswaarde toe te passen, met name voor bedrijven,<br />

die een aantal verschillende gechloreerde koolwaterstoffen lozen. Aan het<br />

probleem van hoge concentraties schadelijke stoffen in het bodemsediment<br />

zal in de toekomst in het Rijn-overleg meer aandacht moeten worden<br />

besteed. Ten slotte is het fosfaatprobleem door Ne<strong>der</strong>land aangekaart. Een<br />

eerste verbetering te dien aanzien kan worden verwacht als gevolg van de<br />

door Duitsland ingestelde maatregel om het fosfaatgehalte in wasmiddelen<br />

te verlagen, die per 1 januari 1984 van kracht is geworden en als gevolg<br />

van soortgelijke maatregelen in Zwitserland.<br />

Chlorideverdrag<br />

Een beschrijving van de overeenkomst van Bonn (1976) inzake de<br />

bescherming van de Rijn tegen verontreiniging door chloriden is gegeven<br />

in het 2de IMP. Zoals bekend mag worden veron<strong>der</strong>steld is het verdrag<br />

destijds niet in werking getreden als gevolg van het ontbreken van voldoende<br />

steun voor de overeenkomst in het Franse parlement. Intussen is de<br />

overeenkomst einde 1983 alsnog door Frankrijk geratificeerd. Enige<br />

aanpassingen met betrekking tot de termijnen waren hierdoor vanzelfsprekend<br />

noodzakelijk. De oorspronkelijke datum van 1 januari 1980 waarop de<br />

lozingen van de Franse kalimijnen met 60 kg chloride per seconde moet<br />

zijn vermin<strong>der</strong>d is in de aanvullende briefwisseling op het verdrag vervangen<br />

door een termijn van 2 jaar na het begin van de eerste fase (reductie van 20<br />

kg/s door injectie). Ook de aanvullende briefwisseling werd einde 1983<br />

door Frankrijk geratificeerd. Na ratificatie door de an<strong>der</strong>e verdragspartijen<br />

is de overeenkomst in zijn gewijzigde vorm op 5 juli 1985 in werking<br />

getreden.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 128


Thermisch verdrag<br />

Voor wat betreft de warmtehuishouding van de Rijn is een verklaring<br />

inzake de thermische belasting van de Rijn geformuleerd en met uitzon<strong>der</strong>ing<br />

van Zwitserland door alle regeringen aanvaard.<br />

Deze verklaring komt er in het kort op neer dat in afwachting van de<br />

totstandkoming van een thermisch verdrag geen situaties zullen worden<br />

gecreëerd, die strijdig zijn met de doelstellingen van een <strong>der</strong>gelijk verdrag.<br />

Aan de opstelling van dit verdrag wordt momenteel gewerkt.<br />

Voorgenomen activiteiten<br />

In de periode 1984-1987 bekleedt Ne<strong>der</strong>land het voorzitterschap van de<br />

IRC. Voor deze periode is een prioriteiten-programma ingediend en in grote<br />

lijnen door de IRC aanvaard. Dit programma behelst de volgende hoofdpunten:<br />

vaststellen van de definitieve tekst van het thermisch verdrag in<br />

1986; versnelde aanpak van normstelling voor stoffen van de zwarte lijst;<br />

afronding van de normstelling voor nikkel, koper, zink en zo mogelijk lood<br />

in 1986; studie naar de verontreiniging van riviersediment en de eventuele<br />

consequenties daarvan op de normstelling; voortzetting van de werkzaanv<br />

heden betreffende vermin<strong>der</strong>ing van de fosfaatbelasting; beëindiging van<br />

het gebruik van PCB's en ten slotte uitvoering geven aan het chlorideverdrag.<br />

6.4. Het zee-overleg<br />

Door de specifieke ligging van Ne<strong>der</strong>land komen veel verontreinigende<br />

stoffen via de grote rivieren vanuit het buitenland, doch ook vaak van<br />

Ne<strong>der</strong>land zelf uiteindelijk in de Noordzee terecht. Ons land voelt zich<br />

dientengevolge in sterke mate mede verantwoordelijk voor het verbeteren<br />

en beschermen van de kwaliteit van het mariene milieu. Het streeft dit doel<br />

na in een aantal internationale conventies die in de eind-zestiger en<br />

begin-zeventiger jaren tot stand zijn gekomen. Een beschrijving van deze<br />

conventies is reeds in het 2de IMP gegeven.<br />

Verdrag van Parijs<br />

Het meest verstrekkende verdrag voor de bescherming van het mariene<br />

milieu (met tevens de meest directe gevolgen voor het WVO-beleid) is het<br />

verdrag van Parijs (1974) ter voorkoming van verontreiniging van de zee<br />

vanaf het land (dat wil zeggen via natuurlijke waterlopen, vanaf de kust met<br />

inbegrip van pijpleidingen en vanaf kunstmatige bouwwerken zoals<br />

boorplatforms). Het verdrag heeft eenzelfde opzet als het Rijnchemieverdrag<br />

en de EG-ka<strong>der</strong>richtlijn voor het aquatisch milieu.<br />

Een apart probleem vormt de vervuiling van de zee via de lucht. Bij een<br />

aantal stoffen kan dit een belangrijke, soms zelfs de belangrijkste vervuilingsroute<br />

zijn. Mede op Ne<strong>der</strong>lands initiatief is besloten deze problematiek<br />

on<strong>der</strong> de werkingssfeer van het verdrag te brengen.<br />

Als concrete resultaten kunnen worden genoemd:<br />

- overeenstemming over eisen voor kwiklozingen afkomstig van de<br />

chlooralkali-industrie, vergelijkbaar met de eisen die in EG- en Rijnchemieka<strong>der</strong><br />

zijn vastgesteld. Daarbij is bovendien besloten tot een aanbeveling<br />

om het gebruik van de kwikvrije chloorproduktietechnieken voor nieuwe<br />

bedrijven te bevor<strong>der</strong>en;<br />

- het overnemen van de grenswaarden en waterkwaliteitsdoelstellingen<br />

voor de zoute wateren uit de EG-richtlijnen voor kwiklozingen afkomstig<br />

van an<strong>der</strong>e industriële bronnen dan de chlooralkali-industrie, alsmede voor<br />

lozingen van cadmium, voor zover deze ook voor de niet-EG-landen gelden;<br />

- het aannemen van een resolutie ten aanzien van de lozingen van<br />

radio-actieve stoffen door opwerkingsfabrieken (en an<strong>der</strong>e nucleaire<br />

installaties) die bepaalt dat <strong>der</strong>gelijke lozingen beperkt dienen te worden<br />

door toepassing van de beste bestaande technieken;<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 129


- de vaststelling van een richtwaarde van 40 mg/l olie voor het effluent<br />

van boorplatforms;<br />

- de vaststelling van richtwaarden voor olielozingen van nieuwe raffina<strong>der</strong>ijen;<br />

- de opstelling van aanbevelingen voor de vermin<strong>der</strong>ing van olielozingen<br />

door bestaande raffina<strong>der</strong>ijen alsmede voor de inzameling en verwerking<br />

van afgewerkte olie;<br />

- met betrekking tot de verontreiniging door PCB's is de aanbeveling<br />

aangenomen, dat al het nieuwe gebruik van PCB's in de nog toegestane<br />

«gesloten» toepassingen met spoed beëindigd kan worden, met uitzon<strong>der</strong>ing<br />

van toepassingen voor on<strong>der</strong>zoek en in de mijnbouw. Ook ten aanzien van<br />

het nog bestaande gebruik zijn aanbevelingen opgesteld (betreffende de<br />

inventarisatie, goed beheer, de vervanging door an<strong>der</strong>e stoffen en de<br />

gefaseerde beëindiging van gebruik).<br />

Het toekomstige werk zal zich vooral richten op een zo goed mogelijke<br />

bepaling van de input via rivieren en via de lucht, op de problematiek van<br />

de organische microverontreinigingen en zware metalen en op de vraag in<br />

hoeverre eutrofiëring van de zee een bedreiging kan vormen.<br />

Verdrag van Oslo<br />

In het ka<strong>der</strong> van het Oslo-verdrag betreffende het storten van afvalstoffen<br />

in zee is een belangrijke wijziging tot stand gekomen, die een aanpassing<br />

van het begrip «dumping in zee» inhoudt ten einde ook het verbranden van<br />

afvalstoffen op zee expliciet on<strong>der</strong> de werking van het verdrag te brengen.<br />

Aan het verdrag is een nieuwe bijlage toegevoegd, waarin bindende regels<br />

voor het verbranden van afvalstoffen op zee worden gesteld, on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e<br />

dat de verdragsluitende partijen de ontwikkeling van methoden voor de<br />

verwerking op het land van afvalstoffen die thans nog op zee worden<br />

verbrand, ver<strong>der</strong> dienen te stimuleren en dat de Oslo-commissie voor 1<br />

januari 1990 een datum zal bepalen waarop verbranding van afvalstoffen<br />

op zee dient te worden beëindigd. Er zijn procedures opgesteld voor de<br />

rapportage van de hoeveelheden afvalstoffen die in zee worden gestort of<br />

op zee worden verbrand, waardoor een vrijwel compleet beeld ten aanzien<br />

van de betrokken hoeveelheden is ontstaan. De indruk bestaat dat de<br />

hoeveelheden chemisch afval die op deze wijze in zee worden gebracht<br />

geleidelijk afneemt. Het streven van Ne<strong>der</strong>land is er op gericht het dumpen<br />

van chemische afvalstoffen op zee zoveel mogelijk te beperken door<br />

geleidelijk aan verwerkingsmethoden op het land te realiseren. Dit zal<br />

echter niet in alle gevallen mogelijk zijn. Over het verbranden van chemische<br />

afvalstoffen op zee en de alternatieve mogelijkheden daarvoor op het land<br />

wordt momenteel een beleidsanalyse uitgevoerd. Ten slotte zal in de<br />

planperiode van het 3e IMP de baggerspecieproblematiek voor Ne<strong>der</strong>land<br />

een belangrijk aandachtspunt zijn.<br />

Overige aspecten<br />

Een an<strong>der</strong>e bron van verontreiniging van de zee wordt gevormd door de<br />

operationele lozingen vanaf schepen. Het in 1973 te Londen gesloten<br />

mondiale Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen<br />

(MARPOL) regelt de operationele lozingen met name van olie en van<br />

chemische stoffen, die in bulk worden vervoerd. In oktober 1983 zijn de<br />

regelingen met betrekking tot olie van kracht geworden, als gevolg waarvan<br />

meer dan voorheen ladingsresten op het land in havenontvangstinstallaties<br />

zullen worden afgegeven. Begin 1987 zullen de regelingen met betrekking<br />

tot in bulk getransporteerde chemicaliën van kracht worden. Ne<strong>der</strong>land<br />

streeft ernaar tijdig de juiste voorzieningen voor de opvang en verwerking<br />

van de chemische ladingsresten gereed te hebben.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 130


Deze problematiek zal in de planperiode van het 3de IMP veel aandacht<br />

vragen. Vermeld kan voorts worden een belangrijke wijziging van de<br />

Overeenkomst van Bonn uit 1969 betreffende samenwerking bij de bestrijding<br />

van olieverontreiniging op de Noordzee. De belangrijkste wijzigingen<br />

betreffen de uitbreiding van de Overeenkomst tot an<strong>der</strong>e schadelijke<br />

stoffen dan olie, de aanscherping van een aantal bepalingen, de toetreding<br />

van de EG tot de Overeenkomst en de toevoeging van een aantal bepalingen<br />

van institutionele aard.<br />

6.5. Overige ka<strong>der</strong>s<br />

6.5.1. Bilateraal overleg met België<br />

In 1975 is op ambtelijk niveau een akkoord bereikt tussen Ne<strong>der</strong>land en<br />

België over een drietal verdragen (de zogenaamde waterverdragen): een<br />

verdrag over de verdeling en kwaliteit van het Maaswater, een verdrag<br />

over de aanleg van het Baalhoekkanaal en een verdrag over de rechttrekking<br />

van de vaarweg in de Westerschelde ter hoogte van Bath. Tot on<strong>der</strong>tekening<br />

van deze verdragen door de beide regeringen is het tot nu toe niet gekomen<br />

omdat in België de besluitvorming niet kon worden afgerond. Sindsdien<br />

heeft over de waterkwaliteit en "kwantiteit van de Maas nauwelijks overleg<br />

plaatsgevonden: het forum waarin deze contacten hadden moeten plaats<br />

vinden, de in het tractaat voorziene Maascommissie, was immers niet tot<br />

stand gekomen. Deze impasse is eerst in juni 1982 doorbroken, toen op<br />

ministerieel niveau is afgesproken een «Technische Maascommissie» in<br />

het leven te roepen waar over alle zaken die met het beheer van de Maas<br />

samenhangen zou kunnen worden gepraat. De instelling van deze commissie<br />

laat de Ne<strong>der</strong>landse wens, te komen tot de afsluiting van het Maastractaat,<br />

overigens onverlet. De eerste verga<strong>der</strong>ing van deze commissie heeft in<br />

oktober 1983 plaats gevonden. Besloten is drie werkgroepen in het leven te<br />

roepen op de gebieden: scheepvaartzaken, waterkwaliteit en waterkwantiteit.<br />

De twee laatste werkgroepen zullen zich in eerste instantie bezig houden<br />

met het afstemmen van de metingen aan beide zijden van de grens.<br />

Een analoge adviserende commissie voor de Westerschelde ter bespreking<br />

van zaken op het gebied van de waterkwaliteit die samenhangen met het<br />

dagelijks beheer van dit estuarium is medio 1985 met haar werkzaamheden<br />

begonnen. Ten slotte kan melding worden gemaakt van de Ne<strong>der</strong>lands-<br />

Belgische Commissie voor de kleine grensoverschrijdende onbevaarbare<br />

waterlopen. Deze commissie is ingesteld door het periodiek bilateraal<br />

ministerieel overleg. De commissie vormt het overlegka<strong>der</strong> voor het naar<br />

behoefte bespreken van waterhuishoudkundige vraagstukken, verband<br />

houdende met de kleinere grenswateren. Het terugdringen van de grensoverschrijdende<br />

waterverontreiniging krijgt daarbij aandacht.<br />

6.5.2. Bilateraal overleg met de Bondsrepubliek Duitsland<br />

Op grond van het in 1960 gesloten Grensverdrag wordt het overleg<br />

aangaande alle waterstaatkundige vraagstukken verband houdende met de<br />

kleine grenswaterlopen gevoerd in de Permanente Ne<strong>der</strong>lands-Duitse<br />

Grenswaterencommissie. De waterkwaliteit is expliciet genoemd als<br />

on<strong>der</strong>werp van overleg. Speciaal ten behoeve van de in Ne<strong>der</strong>land op te<br />

stellen waterkwaliteitsplannen is een uitwisseling van informatie over<br />

saneringsplannen aan weerszijden van de grens gestructureerd via de naar<br />

regio ingedeelde subcommissies. In het overleg wordt gestreefd naar het<br />

bereiken van minimaal de basiskwaliteit.<br />

Voorts is in 1984 het «Samenwerkingsverdrag Eems-Dollard» door de<br />

regeringen van de Duitse Bondsrepubliek en van Ne<strong>der</strong>land on<strong>der</strong>tekend.<br />

Dit verdrag regelt on<strong>der</strong> meer de samenwerking op milieugebied. Wat<br />

betreft de waterkwaliteit is in het verdrag opgenomen dat de beide landen<br />

zich ten doel stellen de bestaande waterkwaliteit in het Eems-Dollard-Estua-<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 131


ium te verbeteren. Hiertoe zouden lozingen van onbehandeld afvalwater<br />

zo spoedig mogelijk moeten worden gesaneerd. Het verdrag bevat ook<br />

regelsvoor afstemming van de metingen van de waterkwaliteit. Uitwisseling<br />

van meetgegevens en informatie, bij voorbeeld over vestigings- en uitbreidingsplannen<br />

in het verdragsgebied waarbij milieu-aspecten een rol<br />

spelen, vindt plaats in het ka<strong>der</strong> van de in het verdrag voorziene Overlegcommissie.<br />

6.5.3. Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling<br />

(OESO)<br />

De OESO, een samenwerkingsverband van merendeels hoog geïndustrialiseerde<br />

landen, is reeds vele jaren actief op het gebied van water. Voor<br />

dit doel beschikt zij over een Water Management Policy Group, werkend<br />

on<strong>der</strong> het Milieucomité. Deze beleidsgroep voor wateraangelegenheden<br />

verricht studies en concipieert aan de hand daarvan aanbevelingen voor de<br />

lid-staten. Dergelijke aanbevelingen hebben overigens geen bindend<br />

karakter. De OESO-Watergroep heeft zich de afgelopen jaren in hoofdzaak<br />

bezig gehouden met het nog weinig toegankelijke terrein van de diffuse<br />

bronnen van verontreiniging.<br />

Rapporten over de vervuiling door landbouw en veeteelt zijn onlangs<br />

gereedgekomen, evenals een rapport over vervuiling door afvoer van<br />

stedelijke gebieden. De aandacht zal zich in de toekomst voor een belangrijk<br />

deel richten op een project voor het behoud van bronnen voor watervoorziening<br />

(Conservation strategies for Water Resources).<br />

6.5.4. Economische Commissie voor Europa (ECE)<br />

Ook de ECE, een regionale organisatie binnen de Verenigde Naties,<br />

houdt zich intensief met milieuvraagstukken bezig. Door middel van het<br />

Committee on Water Problems bestu<strong>der</strong>en West- en Oost-Europa gezamenlijk<br />

problemen verbonden aan de watervoorziening. Voorts is aan genoemd<br />

Comité de uitvoering van de besluiten van de World Water Conference van<br />

de Verenigde Naties te Mar del Plate in 1977 opgedragen, voor zover het<br />

Europa betreft. In het Water-Comité zijn verschillende projecten gelijktijdig<br />

aan de orde. Veel aandacht gaat uit naar het zuinig omgaan met water in<br />

kwantitatieve en kwalitatieve zin, en naar de problematiek die voortvloeit<br />

uit de ligging van wateren op landsgrenzen of uit het overschrijden van<br />

landsgrenzen door grond- of oppervlaktewater. Een aantal projecten, die de<br />

afgelopen jaren tot belangwekkende rapporten leidden, maakten het<br />

mogelijk aan de Commissie een beleidsverklaring voor te leggen: Declaration<br />

of policies and strategies on Rational Utilization of Water Resources. In de<br />

voorbereiding hiervan heeft Ne<strong>der</strong>land een belangrijk aandeel gehad.<br />

6.5.5. Raad van Europa: Rivierenverdrag<br />

Reeds circa 15 jaar geleden is in het ka<strong>der</strong> van de Raad van Europa een<br />

aanvang gemaakt met on<strong>der</strong>handelingen over een Europees verdrag<br />

aangaande de waterkwaliteit van grensoverschrijdende rivieren. Het<br />

verdrag legt on<strong>der</strong> meer oeverstaten langs eenzelfde rivier de verplichting<br />

op overleg te openen over de verbetering van de waterkwaliteit van de<br />

rivier als een van de oeverstaten daarom zou vragen. Dergelijk overleg kan<br />

resulteren in de oprichting van een internationale riviercommissie. In een<br />

bijlage bij het verdrag zijn minimum waterkwaliteitseisen ter plaatse van<br />

grensoverschrijding opgenomen. Deze waarden fungeren als richtwaarden,<br />

die de internationale riviercommissies tot steun bij de on<strong>der</strong>handelingen<br />

kunnen zijn. Het overleg over het verdrag is nog altijd niet afgesloten.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 132


7. ONDERZOEK<br />

7.1. Inleiding<br />

In de voorgaande hoofdstukken zijn uitgangspunten en doelstellingen<br />

geformuleerd met betrekking tot het waterkwaliteitsbeleid. Voor de ver<strong>der</strong>e<br />

ontwikkeling van dit beleid en voor de uitvoering ervan is on<strong>der</strong>zoek nodig.<br />

Aandacht moet met name worden besteed aan:<br />

- de ontwikkeling van ecologische kwaliteitsdoelstellingen;<br />

- de bestrijding van eutrofiëringsproblemen (vermesting);<br />

- de problematiek van de microverontreinigingen in relatie met de<br />

verontreiniging van de on<strong>der</strong>waterbodems;<br />

- het milieuon<strong>der</strong>zoek in de Noordzee en de kustwateren;<br />

- de bronnen van verontreiniging;<br />

- afvalwaterzuivering en schone technologie.<br />

In dit hoofdstuk wordt hieraan aandacht besteed. Het hoofddoel hierbij is<br />

dat in grote lijnen richting wordt gegeven aan het toekomstig on<strong>der</strong>zoek.<br />

Het voert uiteraard te ver om in het ka<strong>der</strong> van dit <strong>der</strong>de IMP Water concreter<br />

in te gaan op vragen als wie gaat/gaan het on<strong>der</strong>zoek uitvoeren, hoe wordt<br />

het on<strong>der</strong>zoek gefinancierd en welke resultaten mogen ervan worden<br />

verwacht.<br />

In dit hoofdstuk wordt niet ingegaan op het routinematige waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek<br />

van de waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>. Hiervoor wordt verwezen<br />

naar paragraaf 2.7. De prioriteiten in het on<strong>der</strong>zoek binnen de genoemde<br />

on<strong>der</strong>werpen hangen overigens nauw samen met de in dit IMP geformuleerde<br />

uitgangspunten en doelstellingen, en vanzelfsprekend met de reeds<br />

beschikbare kennis op de verschillende gebieden. Bij het aangeven van<br />

prioriteiten is mede gebruik gemaakt van het meerjarenprogramma van de<br />

Raad voor het Milieu- en Natuuron<strong>der</strong>zoek (RMNO) van 1984.<br />

7.2. Ontwikkeling van ecologische kwaliteitsdoelstellingen<br />

In het waterbeheer wordt steeds meer gewicht toegekend aan de<br />

belangen van natuur en landschap naast die welke samenhangen met het<br />

menselijk gebruik. In de waterkwaliteitsplannen, en in de toekomst in de<br />

waterhuishoudingsplannen, dienen ecologische kwaliteitsdoelstellingen te<br />

worden aangegeven (zie par. 2.4), waarin de gewenste biologische toestand<br />

wordt omschreven.<br />

De biologische toestand van met name de zoete wateren wordt behalve<br />

door lozingen van afvalstoffen beïnvloed door tal van an<strong>der</strong>e ingrepen,<br />

vooral van waterhuishoudkundige aard (zie par. 1.5).<br />

In het beleid is sprake van een ontwikkeling in de richting van integraal<br />

waterbeheer (zie par. 1.5) waarbij wordt beoogd het water met bodem,<br />

oevers, planten- en dierenleven en het grondwater zoveel mogelijk als een<br />

geheel te beheren en alle mogelijke invloeden hierop in on<strong>der</strong>linge samenhang<br />

te beschouwen. De integrale bena<strong>der</strong>ing in het waterbeheer en de<br />

wens om te komen tot ecologische kwaliteitsdoelstellingen met bijbehorende<br />

maatregelen noodzaken tot een verbreding en verdieping van het ecologisch<br />

on<strong>der</strong>zoek. De algemene doelstelling van dit on<strong>der</strong>zoek zou als volgt<br />

kunnen worden geformuleerd: het verkrijgen van inzicht in het functioneren<br />

en de opbouw van aquatische ecosystemen met het oog op de instandhouding<br />

respectievelijk de verbetering van de ontwikkelingskansen van het<br />

planten- en dierenleven in en rond het water.<br />

De CUWVO heeft een belangrijke aanzet gegeven tot de ontwikkeling van<br />

ecologische kwaliteitsdoelstellingen (zie par 2.5). Voor een 15-tal watertypen<br />

wordt on<strong>der</strong> meer een globale biologische karakterisering gegeven voor de<br />

min of meer natuurlijke situatie (de ecologische doelstelling van het<br />

hoogste niveau). In vervolg hierop lijkt een meer gedifferentieerde bena<strong>der</strong>ing<br />

en ver<strong>der</strong>e uitwerking nodig voor afzon<strong>der</strong>lijke wateren of watergebie-<br />

<strong>Tweede</strong> Kamet, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 133


den, waarbij tevens de relatie tussen de biologische toestand en diverse<br />

vormen van inrichting en beheer na<strong>der</strong>e uitwerking verdient. Voor de<br />

niet-rijkswateren zullen de provincies samen met de regionale waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s<br />

hiertoe het initiatief moeten nemen. Instellingen als het<br />

RIN, het RIVOV, het NIOZ, het RIVM, het RIZA en het Limnologisch Instituut<br />

kunnen hierbij een stimulerende rol vervullen. Bepaalde on<strong>der</strong>zoekingen<br />

vinden reeds plaats in STORA-verband. Na<strong>der</strong> zal worden bezien of en op<br />

welke wijze de CUWVO bij dit alles een coördinerende rol kan vervullen.<br />

7.3. Bestrijding van eutrofiëringsproblemen (vermesting)<br />

Het beleid met betrekking tot de bestrijding van eutrofiëringsproblemen<br />

is uiteengezet in paragraaf 3.4. Centraal hierin staat de geïntegreerde<br />

aanpak van de verschillende bronnen van fosfaat in de eutrofiëringsgevoelige<br />

watergebieden. Essentieel voor een <strong>der</strong>gelijke aanpak is de beschikbaarheid<br />

van een gedetailleerde inventarisatie en analyse van de waterbalans<br />

en de fosfaatbalans. Vervolgens moet worden aangegeven welke maatregelen<br />

in de sfeer van waterkwantiteitsbeheer en/of waterkwaliteitsbeheer<br />

het meeste effect zullen sorteren voor de eutrofiëringstoestand, en welke<br />

kosten hiermee zijn gemoeid. Extra aandacht is nodig voor de diffuse<br />

verontreiniging en met name voor de afspoeling (en uitspoeling) van<br />

fosfaat uit landbouwgebieden.<br />

In bepaalde situaties kan het zinvol zijn het toevoerwater naar eutrofiëringsgevoelige<br />

gebieden te behandelen. Dit geldt met name voor waterstromen<br />

van beperkte omvang waarvoor een aanpak van de bronnen van<br />

fosfaat weinig perspectief biedt. Defosfatering van toevoerwater door<br />

dosering van chemische vlokmiddelen vindt sinds kort plaats voor de<br />

Loosdrechtse plassen en het Naar<strong>der</strong>meer. Een an<strong>der</strong>e mogelijkheid is<br />

wellicht de aanleg van riet- of biezenvelden in de mondingen van toevoerende<br />

watergangen. De ver<strong>der</strong>e ontwikkeling van <strong>der</strong>gelijke technieken<br />

verdient de aandacht.<br />

Na aanpak van de externe belasting kan herstel van de waterkwaliteit<br />

vele jaren uitblijven door nalevering van fosfaat uit het bodemslib. On<strong>der</strong>zoek<br />

is al meer<strong>der</strong>e jaren gaande naar de relevante processen die de fosfaatafgifte<br />

bepalen. Dit on<strong>der</strong>zoek zou moeten worden uitgebreid met praktijkexperimenten<br />

naar de effectiviteit van baggeren en afvoeren van fosfaatrijk<br />

sediment.<br />

De hoeveelheid algen in het water wordt niet alleen bepaald door de<br />

beschikbaarheid van voedingsstoffen en voldoende zonlicht maar ook door<br />

de mate waarin algen worden geconsumeerd door zoöplankton (watervlooien<br />

e.d.) en door filter-fee<strong>der</strong>s zoals driehoeksmosselen en door we<strong>der</strong>zijdse<br />

beïnvloeding tussen algen en hogere waterplanten. Het reduceren van de<br />

hoeveelheid zoöplankton-etende vis bevor<strong>der</strong>t in principe de ontwikkeling<br />

van het zoöplankton met als gevolg een versterkte graasdruk op de algen.<br />

Het bevor<strong>der</strong>en van de groeimogelijkheden van driehoeksmosselen door<br />

het aanbrengen van aanhechtingsoppervlakken in het water (bij voorbeeld<br />

stenen) zou eenzelfde effect kunnen hebben. Het wordt van groot belang<br />

geacht de mogelijkheden van deze «biomanipulatie»-technieken na<strong>der</strong> te<br />

verkennen en te komen tot gerichte experimenten zo mogelijk op praktijkschaal.<br />

Het meest in het oog springende probleem van de eutrofiëring is de<br />

blauwalgenbloei. In zeer vele Ne<strong>der</strong>landse meren en plassen heerst een<br />

haast permanente bloei van de blauwalg Oscillatoria agardhii of is sprake<br />

van een periodiek optredende massale bloei van de bij rustig weer opdrijvende<br />

blauwalgen Microcystis aeruginosa en Aphanizomenon flos-aquae.<br />

Versterking van het ecologisch on<strong>der</strong>zoek aan deze algensoorten zou<br />

wellicht specifieke mogelijkheden kunnen opleveren voor de bestrijding<br />

van de problemen.<br />

Veel belang wordt gehecht aan de uitvoering van «herstelstudies»<br />

waarin de effecten van de saneringsmaatregelen op de voet worden<br />

gevolgd. Dergelijke studies leveren belangrijke inzichten op over het<br />

functioneren van aquatische ecosystemen.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 134


Voor het eutrofiëringson<strong>der</strong>zoek ligt het initiatief in de eerste plaats bij<br />

de waterbeherende instanties. Instituten als het RIN en het RIZA kunnen<br />

hierbij een stimulerende functie hebben. Bij de uitvoering van het on<strong>der</strong>zoek<br />

spelen ver<strong>der</strong> een belangrijke rol het RIVM, het Limnologisch Instituut<br />

(Nieuwersluis en Oosterzee), het Rijksinstituut voor Visserijon<strong>der</strong>zoek<br />

(RIVO, Umuiden), het NIOZ (Texel), het DIHO (Yerseke), het Waterloopkundig<br />

Laboratorium en diverse universiteiten en hogescholen.<br />

7.4. Microverontreinigingen<br />

Microverontreinigingen zijn stoffen die van nature niet of slechts in zeer<br />

geringe hoeveelheden voorkomen. Schadelijke effecten kunnen optreden<br />

wanneer de gehalten in het milieu verhoogd zijn, meestal ten gevolge van<br />

menselijke activiteiten als produktie, gebruik en lozingen van stoffen. Grote<br />

verschillen bestaan echter in de mate van verspreiding, de milieu-eigenschappen<br />

en de schadelijkheid van microverontreinigingen. Veelal wordt<br />

een grove tweedeling gehanteerd: enerzijds de zware metalen, zoals kwik,<br />

cadmium, lood, koper etc, die in vele verschillende chemische vormen<br />

kunnen voorkomen, maar als element blijven bestaan, en an<strong>der</strong>zijds de<br />

organische microverontreinigingen, een zeer heterogene groep stoffen met<br />

sterk uiteenlopende herkomst en milieueigenschappen. Het aantal mogelijke<br />

verbindingen is vrijwel onbeperkt. Voor on<strong>der</strong>bouwing van beleid en<br />

beheer moet inzicht worden verkregen in:<br />

- mogelijke bronnen: lozingen (puntbronnen, diffuse verontreiniging);<br />

- schadelijkheid: toxiciteit en milieu-eigenschappen als afbreekbaarheid,<br />

vluchtigheid, neiging tot ophoping in organismen en sedimenten;<br />

- voorkomen en verspreiding in het milieu: niet alleen in het water maar<br />

ook in het sediment, het zwevend materiaal en in organismen.<br />

Op grond van een globaal inzicht in deze drie aspecten kan vastgesteld<br />

worden of een stof aan te merken valt als een mogelijke probleemstof. In<br />

de regel zal een indicatie van mogelijke problemen aanleiding zijn tot na<strong>der</strong><br />

on<strong>der</strong>zoek. On<strong>der</strong>zoek naar bronnen van verontreiniging wordt apart aan<br />

de orde gesteld in de volgende paragraaf.<br />

Belangrijke probleemstoffen in vele Ne<strong>der</strong>landse wateren zijn de zware<br />

metalen kwik en cadmium, en een aantal organochloorverbindingen, met<br />

name PCB's (polychloorbifenylen), HCB (hexachloorbenzeen) en -HCH<br />

(bekend als het bestrijdingsmiddel lindaan). De verspreiding van deze<br />

stoffen is niet beperkt tot een enkele lokatie, maar omvat in ie<strong>der</strong> geval de<br />

wateren die in verbinding staan met de grote rivieren. In het ka<strong>der</strong> van het<br />

IMP-Milieubeheer zullen voor een aantal van deze stoffen bassisstudies<br />

worden verricht (zie 2.1). Vele an<strong>der</strong>e stoffen kunnen lokaal in zodanige<br />

concentraties worden aangetoffen dat deze eveneens als probleemstof<br />

moeten worden aangemerkt (overige zware metalen, organochloorpesticiden,<br />

vluchtige chloorkoolwaterstoffen, polycyclische aromaten).<br />

Van belang is het in kaart brengen van de verontreinigingstoestand van<br />

sediment in de Ne<strong>der</strong>landse wateren, het volgen van de aanvoer, met<br />

name in zwevend materiaal in de grote rivieren en het vaststellen van de<br />

relatie tussen gehalten in water, sediment en organismen. Modellering van<br />

de in het aquatisch milieu optredende processen kan een belangrijk<br />

hulpmiddel zijn bij het voorspellen van toekomstige ontwikkelingen en het<br />

sturen van de monitoringsactiviteiten. Stofbalansen, bij voorkeur per<br />

stroomgebied, dienen de basis te zijn voor het aangeven van saneringsmaatregelen.<br />

Het inzicht in de processen waaraan de stoffen in het milieu on<strong>der</strong>worpen<br />

zijn zal moeten worden vergroot om toekomstige ontwikkelingen in relatie<br />

tot beheersmaatregelen te kunnen voorspellen. Van belang zijn transportverschijnselen,<br />

vooral van zwevende stof en sediment, en distributieprocessen<br />

(verdamping, bio-accumulatie, adsorptie) en (bio)chemische<br />

processen als afbraak van organische stoffen en speciatie (indeling naar<br />

chemische verschijningsvorm) van zware metalen. In de komende tijd zal<br />

vooral aandacht moeten worden geschonken aan het mogelijk vrijkomen<br />

van genoemde stoffen uit on<strong>der</strong>waterbodems en baggerspecie.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2 135


Voor alle microverontreinigingen geldt dan dat het ontwikkelen van een<br />

geschikte analysemethode essentieel is voor on<strong>der</strong>zoek in het milieu of in<br />

effluenten. Vanwege de lage gehalten en de vereiste selectiviteit kan dit<br />

gedurende langere tijd een struikelblok zijn. Soms geldt echter dat met een<br />

gevoelige en selectieve methode, bij voorbeeld gaschromatografie met<br />

elektron-invangdetectie of gekoppeld met massaspectrometrie vele nieuwe<br />

stoffen in het milieu kunnen worden opgespoord, zon<strong>der</strong> dat produktie- of<br />

gebruikscijfers al aanwijzingen gaven. Ook vanuit deze invalshoek kan tot<br />

na<strong>der</strong> on<strong>der</strong>zoek worden besloten.<br />

Gezien de verontreinigingen in de Ne<strong>der</strong>landse grote rivieren, die door<br />

een dicht bevolkt en geïndustrialiseerd gebied stromen, en van de sedimentatiegebieden<br />

(IJsselmeer, Hollands Diep/Haringvliet, en de havens in<br />

het benedenrivierengebied), dient de Rijkswaterstaat veel van het bovengenoemde<br />

on<strong>der</strong>zoek te entameren. On<strong>der</strong>zoek naar stofeigenschappen en<br />

potentiële effecten van microverontreinigingen zal in de regel in nationaal<br />

of internationaal verband plaatsvinden; taakverdeling tussen de betrokken<br />

on<strong>der</strong>zoeksinstellingen (on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e RIZA, RIVM, RIVO, TNO, WL, universiteiten<br />

en verwante instituten in binnen- en buitenland) is daarbij essentieel.<br />

Studies naar «paden en lotgevallen» van microverontreinigingen zijn<br />

vaak meer gebiedsgericht: uitwisseling van informatie en eventueel<br />

taakverdeling is van belang ter voorkoming van overbodig on<strong>der</strong>zoek. In de<br />

komende tijd dient vooral aandacht geschonken te worden aan verontreinigende<br />

stoffen in sediment en organismen. Het on<strong>der</strong>zoek hiervan stelt<br />

echter bijzon<strong>der</strong>e eisen aan de representativiteit van de monsters en<br />

interpretatie van de meetwaarden. Het lijkt vooral een taak voor de CUWVO<br />

om samenhang te brengen in het on<strong>der</strong>zoek in verschillende beheersgebieden.<br />

7.5. Milieuon<strong>der</strong>zoek in de Noordzee, Waddenzee en de kustwateren<br />

De milieuproblematiek in de zoute wateren verschilt nogal van die van de<br />

binnenwateren door de omvang van de betreffende watersystemen en de<br />

aard en de intensiteit van menselijke ingrepen in deze systemen. De<br />

Noordzee, de Waddenzee en de kustwateren zijn grootschalige zoutwatergebieden<br />

waarvoor voor het beheer als uitgangspunt geldt dat deze<br />

wateren zodanige ecologische waarden vertegenwoordigen dat een<br />

duurzaam behoud hiervan op zijn plaats is. In bepaalde gevallen zullen<br />

potentiële waarden door gericht beheer gestimuleerd of versterkt kunnen<br />

worden. Evenals voor de binnenwateren zal hiertoe ook het middel van<br />

ecologische doelstellingen ontwikkeld dienen te worden.<br />

In de afgelopen jaren zijn in verband met de voltooiing van de Deltawerken<br />

omvangrijke on<strong>der</strong>zoeksinspanningen opgezet en uitgevoerd. Een accent<br />

hierbij lag op de ecosystemen die zich ontwikkelen in de betrokken wateren<br />

on<strong>der</strong> invloed van de werken en de vormgeving van het beheer na voltooiing<br />

van de werken.<br />

In de komende jaren mag een toenemende aandacht voor Noordzee en<br />

Waddenzee verwacht worden. In de nota Harmonisatie Noordzeebeleid (TK<br />

1981-1982, 17408, nrs. 1-2) zijn voor de Noordzee door de regering een<br />

aantal on<strong>der</strong>zoeksactiepunten opgenomen. In de regeringsbeslissing<br />

omtrent deze nota (TK 1983-1984, 17 408, nrs. 7-8) is over de voortgang<br />

hiervan gerapporteerd. Een belangrijke plaats hierbij neemt het zogenaamde<br />

integraal ecologisch on<strong>der</strong>zoek in. Om tot vormgeving hiervan te komen is<br />

door de Minister van Verkeer en Waterstaat de interdepartementale<br />

Stuurgroep Ecologisch On<strong>der</strong>zoek Noordzee/Waddenzee ingesteld. Deze<br />

stuurgroep zal met een voorstel komen voor de structurering op langere<br />

termijn van het ecologisch on<strong>der</strong>zoek gebaseerd op samenwerking tussen<br />

on<strong>der</strong>zoeksinstituten die zich reeds vanuit diverse invalshoeken met het<br />

fysisch-chemisch, biologisch en morfologisch on<strong>der</strong>zoek van deze wateren<br />

bezighouden. De opstelling van ecologische modellen kan een belangrijke<br />

rol spelen in de besluitvormingsprocessen omtrent menselijke activiteiten<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 136


in deze wateren. Voor de Noordzee en in min<strong>der</strong>e mate voor de Waddenzee<br />

zal nog veel basison<strong>der</strong>zoek verricht dienen te worden om inzicht te<br />

verkrijgen in structuur en functioneren van het ecosysteem in deze wateren.<br />

Een belangrijk accent zal hierbij komen te liggen op de bodemlevensgemeenschappen,<br />

zowel op de schaal van het gehele Ne<strong>der</strong>landse deel van<br />

de Noordzee als georiënteerd op specifieke gebieden zoals stortplaatsen<br />

van baggerspecie.<br />

In het ka<strong>der</strong> van de opstelling van een waterkwaliteitsplan voor de<br />

Noordzee, ter uitvoering van een actiepunt uit de nota Harmonisatie<br />

Noordzeebeleid, zijn vor<strong>der</strong>ingen gemaakt op het gebied van de modellering<br />

van de waterkwaliteit. In dit plan zal, voortbouwend op de on<strong>der</strong>zoeksactiepunten<br />

uit de Nota Harmonisatie Noordzeebeleid, een na<strong>der</strong>e structurering<br />

van en richting aan het voor de waterkwaliteit relevante on<strong>der</strong>zoek worden<br />

gegeven. Belangrijke aandachtspunten hierbij zullen zijn:<br />

- de opzet van een goed functionerend databestand voor zowel verontreinigingsbronnen<br />

van de Noordzee als de fysische, chemische en biologische<br />

kenmerken van de Noordzee;<br />

- de uitvoering van een probleemanalyse omtrent de eutrofiëringssituatie<br />

van de Noordzee;<br />

- de ver<strong>der</strong>e ontwikkeling van een toetsingska<strong>der</strong> ter beoordeling van de<br />

gevolgen van menselijke activiteiten op de Noordzee zo mogelijk uitmondend<br />

in een normeringska<strong>der</strong> met inbegrip van ecologische doelstellingen;<br />

- intensivering van het on<strong>der</strong>zoek naar herkomst, transport en lot van<br />

verontreinigende stoffen, met inbegrip van de wisselwerking van de<br />

Noordzee met de kustwateren;<br />

- ver<strong>der</strong>e ontwikkeling en toepassing van op de omstandigheden van de<br />

Noordzee afgestemde waarnemingstechnieken, met speciale aandacht<br />

voor remote sensing-technieken.<br />

Daarnaast geven de PKB Waddenzee, de daaruit voortvloeiende beheersplannen<br />

«Water» en «Verontreiniging door olie» en het (WVO) waterkwaliteitsplan<br />

voor de Waddenzee en Eems Dollard richting aan het on<strong>der</strong>zoek<br />

in deze wateren.<br />

7.6. Bronnen van verontreiniging<br />

De waterverontreiniging wordt veroorzaakt door emissies, die zeer<br />

verschillend van samenstelling en afkomstig van uiteenlopende bronnen<br />

zijn. Hierbij kunnen puntbronnen en diffuse verontreiniging worden<br />

on<strong>der</strong>scheiden.<br />

Bij het on<strong>der</strong>zoek naar de emissies afkomstig van puntbronnen is in de<br />

loop van de jaren voor wat betreft de aard van de stoffen een duidelijke<br />

verschuiving waarneembaar van zuurstofbindende stoffen en nutriënten<br />

naar anorganische en organische microverontreinigingen. Ondanks een<br />

groot aantal inspanningen is de gewenste waterkwaliteit, met name voor<br />

de organische microverontreinigingen, nog niet bereikt. Het bronnenon<strong>der</strong>zoek<br />

zal zich dan ook vooral op deze stoffen moeten concentreren. In de<br />

voorgaande paragraaf is uitvoerig op het begrip microverontreinigingen<br />

ingegaan.<br />

Se<strong>der</strong>t enige jaren wordt on<strong>der</strong>zoek uitgevoerd naar het voorkomen in<br />

industrieel afvalwater van microverontreinigingen en in het bijzon<strong>der</strong> van<br />

(potentiële) zwarte lijststoffen. Op deze wijze is de nodige informatie<br />

verzameld over de bijdrage van puntbronnen aan de emissie van milieugevaarlijke<br />

stoffen. Het on<strong>der</strong>zoeksterrein is zoals al eer<strong>der</strong> geschetst, door<br />

het grote aantal stoffen, zeer omvangrijk. On<strong>der</strong>zoek in deze richting zal<br />

zeker moeten worden voortgezet. Centraal staat hierbij de EG-lijst van 129<br />

stoffen. De komende jaren moeten de emissies van de belangrijkste<br />

probleemstoffen in kaart worden gebracht. In dit verband kan worden<br />

gewezen op de verplichting die ook Ne<strong>der</strong>land in EG-ka<strong>der</strong> op zich heeft<br />

genomen om gegevens over deze stoffen te verstrekken. Om die reden zijn<br />

deze 129 stoffen opgenomen in het systeem van de emissieregistratie.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 137


On<strong>der</strong>werp van studie zal on<strong>der</strong> meer zijn on<strong>der</strong>zoek naar de vorming van<br />

met name gehalogeneerde microverontreinigingen als ongewenste<br />

bijprodukten bij industriële processen. Van PCB's (polychloorbifenylen) is<br />

bekend dat deze stoffen gevormd kunnen worden bij diverse industriële<br />

produktieprocessen. Het moet daarom zeker niet worden uitgesloten dat<br />

ook an<strong>der</strong>e milieugevaarlijke stoffen op deze wijze worden gesynthetiseerd<br />

en aanleiding kunnen geven tot waterverontreiniging. Oriënterend on<strong>der</strong>zoek<br />

naar deze problematiek is gaande.<br />

Door de voortgaande sanering van puntbronnen neemt de verontreiniging<br />

vanuit diffuse bronnen relatief in betekenis toe. Een min of meer volledig<br />

beeld van betekenis van deze bron van waterverontreiniging ontbreekt. In<br />

het ka<strong>der</strong> van de CUWVO vindt momenteel een eerste kwantificering plaats<br />

van de bijdrage van diffuse verontreiniging aan de emissie van een aantal<br />

organische microverontreinigingen, zware metalen, fosfaat en nitraat. Ten<br />

aanzien van de microverontreinigingen staat ook hier de EG-lijst van 129<br />

stoffen centraal. Gepoogd zal worden per probleemstof de belangrijkste<br />

diffuse bronnen op te sporen.<br />

Op deze wijze kunnen voor het beleid prioriteiten worden gesteld. Om dit<br />

te realiseren zal het on<strong>der</strong>zoek de komende jaren ver<strong>der</strong> worden geïntensiveerd.<br />

Ook de toevoer via de atmosfeer van verontreinigingen met natte en<br />

droge depositie mag hierbij niet worden vergeten.<br />

7.7. Afvalwaterzuivering en schone technologie<br />

Wanneer bronnen van waterverontreiniging zijn geïdentificeerd richt de<br />

vraag zich op de maatregelen die kunnen worden getroffen om de emissies<br />

van milieugevaarlijke stoffen te voorkomen of terug te dringen.<br />

Voorop staat hierbij het voorkomen van het ontstaan van verontreiniging.<br />

Voor industriële activiteiten kan dit geschieden door het nemen van interne<br />

maatregelen als het toepassen van nieuwe of verbeterde, min<strong>der</strong> milieuvervuilende<br />

processen, de scheiding van afvalwaterstromen en zuivering<br />

van deelstromen en het hergebruik van grondstoffen. Als voorbeeld van<br />

een min<strong>der</strong> milieuvervuilend proces kan worden genoemd de produktie<br />

van chloor door middel van het membraanelectrolyseproces in plaats van<br />

het kwikelectrolyseproces. Ook de vervanging van cadmium door galvanoaluminium<br />

in de galvanische industrie, en het schonere fosforzuurproces<br />

voor de produktie van fosfaat kunstmest, waarbij min<strong>der</strong> verontreinigd<br />

gips ontstaat, kunnen in de categorie min<strong>der</strong> vervuilende processen<br />

worden geplaatst. Deze laatste twee processen bevinden zich overigens<br />

nog in een studiefase. De scheiding van deelstromen is succesvol toegepast<br />

in de petrochemische industrie. De aparte behandeling van olierijke en<br />

olie-arme afvalwaterstromen heeft tot een belangrijke reduktie van emissie<br />

van minerale olie geleid. De waterverontreiniging door de papierindustrie<br />

is tegelijk met een verregaand hergebruik van de grondstof water aanzienlijk<br />

teruggebracht.<br />

On<strong>der</strong>zoek ter voorkoming van verontreiniging vindt voor een belangrijk<br />

deel plaats in het ka<strong>der</strong> van de subsidieregeling «Schone Technologie».<br />

On<strong>der</strong> het begrip Schone Technologie wordt in het algemeen verstaan: het<br />

ontwikkelen van nieuwe min<strong>der</strong> vervuilende produktieprocessen, het<br />

ontwikkelen van nieuwe zuiveringstechnieken en het rationeel beheer van<br />

grondstoffen en energie. De overheid rekent het tot haar taak om de<br />

ontwikkeling van schone technologie te stimuleren. Zij doet dat door het<br />

verstrekken van financiële bijdragen uit het in<strong>der</strong>departementaal budget<br />

«Schone Technologie Water» aan industrieën die tot de toepassing van<br />

schone technologie willen overgaan.<br />

De stuurgroep Bestrijding Waterverontreiniging bij de Bron, ressorterend<br />

on<strong>der</strong> de Commissie Milieu en Industrie, beoordeelt de ingebrachte<br />

on<strong>der</strong>zoeksvoorstellen. Het betreft meestal door bedrijven geïnitieerde<br />

processen, die voor wat betreft het on<strong>der</strong>zoek de laboratoriumfase achter<br />

zich hebben, maar waarvan de invoering op praktijkschaal belemmerd<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 138


wordt door technische en/of economische risico's. On<strong>der</strong>zoek, gesubsidieerd<br />

door de overheid, moet deze belemmeringen wegnemen. Nieuwe technieken<br />

op het gebied van anaërobe zuivering, een technologie waarbij Ne<strong>der</strong>land<br />

een leidende rol vervult, is eveneens ontwikkeld met gelden uit het budget<br />

«Schone Technologie Water».<br />

Ook na toepassing van schone produktiedprocessen en eventueel an<strong>der</strong>e<br />

beperkende maatregelen zal in veel gevallen een restvervuiling aanwezig<br />

blijven. Een of an<strong>der</strong>e vorm van eindzuivering zal dan moeten plaatsvinden.<br />

Ook op dit terrein vindt on<strong>der</strong>zoek plaats. Nieuwe veelbelovende zuiveringstechnieken<br />

met name gericht op de verwij<strong>der</strong>ing van organische microverontreinigingen<br />

of mogelijkheden ter verbetering van bestaande technieken<br />

zijn on<strong>der</strong>werp van studie. In dit verband kan worden genoemd het<br />

gebruik van actieve kool in biologische zuiveringssystemen. De komende<br />

jaren zal tevens aandacht worden besteed aan het ver<strong>der</strong> operationaliseren<br />

van de begrippen «beste bestaande technieken» en «best uitvoerbare<br />

technieken». On<strong>der</strong>zocht zal worden in hoeverre het mogelijk is aan<br />

bepaalde technieken een van beide predikaten toe te kennen. Het on<strong>der</strong>zoek<br />

zal zowel worden bena<strong>der</strong>d vanuit de bedrijfstakken als vanuit de individuele<br />

stoffen.<br />

Het voorafgaande heeft met name betrekking op emissies van industriële<br />

aard. Maatregelen om emissies afkomstig van diffuse bronnen te bestrijden<br />

zullen veelal buiten het ka<strong>der</strong> van de WVO genomen moeten worden.<br />

On<strong>der</strong>zoek op dit gebied is in belangrijke mate afhankelijk van het bronnenon<strong>der</strong>zoek<br />

(zie 7.6). Het on<strong>der</strong>zoek op het gebied van de behandeling van<br />

met name huishoudelijk afvalwater vindt vooral plaats in het ka<strong>der</strong> van de<br />

Stichting Toegepast On<strong>der</strong>zoek Reiniging Afvalwater (STORA). Het STORAon<strong>der</strong>zoek<br />

heeft drie aandachtsgebieden: zuivering van afvalwater (inclusief<br />

slibbehandeling), oppervlaktewater en inzameling en transport van afvalwater.<br />

In de periode 1985-1990 zal het zuiveringstechnisch on<strong>der</strong>zoek zich<br />

vooral op het verkleinen van de reactieruimten waarin het zuiveringsproces<br />

zich afspeelt en op verbetering van slib/waterscheidingstechnieken.<br />

Daarbij wordt, on<strong>der</strong> meer, aandacht besteed aan aërobe slib- op<br />

dragertechnieken, methoden om de slibproduktie te vermin<strong>der</strong>en en<br />

verbetering van de bezinkbaarheid van slib.<br />

Het on<strong>der</strong>zoek op het gebied van de inzamel ing en transport van afvalwater<br />

zal zich richten op de verdieping van kennis en ervaring betreffende<br />

ontwerp, uitvoering en on<strong>der</strong>houd van rioolstelsels met bijbehorende<br />

randvoorzieningen. Dit staat in verband met de effecten daarvan op<br />

overstortingen en op de invloed van overstortingen en regenwaterlozingen<br />

op de oppervlaktewaterkwaliteit. In dit verband is vooral van belang het<br />

STORA-on<strong>der</strong>zoek dat plaatsvindt in het ka<strong>der</strong> van de Nationale Werkgroep<br />

Riolering en Waterkwaliteit, een werkgroep die in 1982 werd ingesteld.<br />

Naar verwachting zal het on<strong>der</strong>zoeksprogramma dat door de werkgroep<br />

werd opgesteld in 1987 worden afgerond, waarbij overigens in eer<strong>der</strong>e<br />

jaren rapporten van de diverse on<strong>der</strong>zoeken zullen verschijnen.<br />

Ten slotte zal ook de invloed van organische microverontreinigingen op<br />

het biologisch zuiveringsproces alsmede de mate van verwij<strong>der</strong>ing van<br />

deze stoffen worden bestudeerd. Dit houdt verband met het vaststellen van<br />

normen voor lozingen op rioleringsstelsels. De biologische zuivering van<br />

afvalwater heeft onvermijdelijk het ontstaan van zuiveringsslib tot gevolg.<br />

Eén van de verwerkingsmethoden van slib is anaërobe gisting. De methode<br />

van thermofiele gisting zal worden on<strong>der</strong>zocht om een ver<strong>der</strong>e stabilisatie<br />

van het slib en een betere hygiënische kwaliteit tot stand te brengen.<br />

Hierdoor zou de slibproduktie kunnen worden vermin<strong>der</strong>d. De problematiek<br />

van zuiveringsslib wordt overigens ook internationaal (EG) bestudeerd.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 139


NOTEN<br />

1 Discussienota «Systeem van criteria voor<br />

aanwijzing van stoffen uit de warte lijst»<br />

(1982). Werkgroep Beoordelingscriteria<br />

Waterverontreiniging (BCW).<br />

2 CUWVO werkgroep V (1984). Aanbevelingen<br />

voor toepassing van het stand-still beginsel<br />

voor de waterkwaliteit.<br />

3 Ministerie van Verkeer en Waterstaat (1984).<br />

De Waterhuishouding van Ne<strong>der</strong>land.<br />

4 Ministerie van Verkeer en Waterstaat (1984).<br />

Nota Waterverontreinigingsheffingen.<br />

5 CUWVO werkgroep V (1984). Overwegingen<br />

en aanbevelingen met betrekking tot kwaliteitsdoelstellingen<br />

voor oppervlaktewater met een<br />

landbouwkundige functie.<br />

6 CUWVO werkgroep V (1985). Ecologische<br />

kwaliteitsdoelstellingen voor Ne<strong>der</strong>landse<br />

oppervlaktewateren.<br />

7 Commissie Ecologische Normen Waterbeheer<br />

(Gezondheidsraad) 1984 Advies inzake<br />

een begrippenlijst ten behoeve van ecologische<br />

normen voor het waterbeheer 's-Gravenhage.<br />

8 <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>; zitting 1981-1982; 17408,<br />

nrs. 1-2.<br />

9 Van Eek, Van 't Sant en Turkstra (1985).<br />

Voorstel referentiewaarden fysisch-chemische<br />

waterkwaliteitsparameters Ne<strong>der</strong>landse zoute<br />

wateren.<br />

,0 CUWVOwerkgroepV(1984). Aanbevelingen<br />

voor de opzet van het routinematig waterkwaliteitson<strong>der</strong>zoek.<br />

11 OECD (1982). Eutrofication of waters;<br />

monitoring assesment and control. Parijs.<br />

12 Rapport van de Overleggroep Fosfaatreductie<br />

in Wasmiddelen, II (1983). Tevens <strong>Tweede</strong><br />

<strong>Kamer</strong>; zitting 1982-1983; 17600X1 nr. 111.<br />

13 Unie van Waterschappen (1983). Regionaal<br />

Eutrofiëringson<strong>der</strong>zoek 1976-1981. Rapport<br />

van de Werkgroep Eutrofiëring.<br />

" RWS; RIJP (1982). Eutrofiëringson<strong>der</strong>zoek<br />

Wol<strong>der</strong>wijd-Nul<strong>der</strong>nauw in de periode mei<br />

1976 tot en met september 1979. RIZA Lelystad.<br />

RIZA (1983). Eutrofiëringsbestrijding in de<br />

Rijkswateren.<br />

' 5 CUWVO werkgroep VI (1983). Aanbevelingen<br />

voor bestrijding van de eutrofiëring van<br />

de Ne<strong>der</strong>landse oppervlaktewateren.<br />

16<br />

De fosfaatbelasting van het oppervlaktewater<br />

vanuit de landbouw. Rapport van de<br />

werkgroep «Fosfaten uit de landbouw»<br />

(VROM, L&V, V&W) februari 1985.<br />

17<br />

Memorie van antwoord bij de ontwerp-Meststoffenwet.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>; zitting 1984-1985;<br />

18271, nr. 5.<br />

18<br />

CUWVO werkgroep V (1983). Aanbevelingen<br />

voor beoordeling en presentatie van waterkwaliteitsgegevens.<br />

19<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>; zitting 1981-1982; 17 549.<br />

20<br />

Integrale wettekst: Stb. 573, 1981.<br />

21<br />

- Overeenkomst inzake de bescherming<br />

van de Rijn tegen chemische verontreiniging<br />

(Trb. 1977, 32)<br />

- Richtlijn76/464/EEG betreffende verontreiniging<br />

veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke<br />

stoffen, die in het aquatisch milieu van de<br />

gemeenschap worden geloosd (Pb. Nr.<br />

L129/32).<br />

- Overeenkomst inzake de bescherming<br />

van de Rijn tegen verontreiniging door<br />

chloriden (Trb. 1977,33).<br />

- Richtlijn 75/440/EEG van 16 juni 1975,<br />

betreffende de vereiste kwaliteit van oppervlaktewater,<br />

bestemd voor de produktie van<br />

drinkwater in de lid-staten (Pb. nr. L194/134).<br />

- Richtlijn 76/160/EEG van 8 december<br />

1975, betreffende de kwaliteit van het zwenv<br />

water(Pb. nr. L31/1).<br />

- Richtlijn 78/659/EEG van 18 juli 1978,<br />

betreffende de kwaliteit van zoet water dat<br />

bescherming of verbetering behoeft ten einde<br />

geschikt te zijn voor het leven van vissen (Pb.<br />

nr. L222/1).<br />

- Richtlijn 79/923/EEG van 30 oktober 1979,<br />

betreffende de vereiste kwaliteit van schelpdierwater<br />

(Pb. nr. L281/47).<br />

22<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>; zitting 1981-1982; 17367,<br />

nrs. 1-2.<br />

23<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>; zitting 1982-1983; 17 367,<br />

nr. 5.<br />

2<br />

" <strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>; zitting 1982-1983; 17 931,<br />

nr. 4.<br />

25<br />

HR; 22 juli 1983 nrs. 21 105, 21 734 en<br />

21 800.<br />

26<br />

Ministerie van VROM (1984). Nota «Meer<br />

dan de som <strong>der</strong> delen».<br />

27<br />

CUWVO (1983). Taak, werkwijze en samen-<br />

stelling.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2<br />

140


Bijlage 1.1 LIJST VAN 129 STOFFEN DIE DOOR DE COMMISSIE VAN DE EG ZIJN<br />

GESELECTEERD<br />

* Geselecteerd in het overleg van de Subgroep<br />

Carcinogene Stoffen van Werkgroep B van de<br />

Internationale Rijncommissie.<br />

Tabel 1. Reeksen van stoffen die door de EG-commissie zijn geselecteerd<br />

om bestudeerd te worden daar zij in aanmerking komen voor de zwarte<br />

lijst (op de tussen haakjes vermelde data vond het overleg met de nationale<br />

deskundigen plaats).<br />

1e reeks (14 juni 1976)<br />

1. kwik en kwikverbindingen<br />

2. cadmium en cadmiumverbindingen<br />

3. aldrin<br />

4. dieldrin<br />

5. endrin<br />

2e reeks (26 september 1977)<br />

6. chloordaan<br />

7. heptachloor (en heptachloorepoxyde)<br />

8. DDT (en metabolieten DDD en DDE)<br />

9. hexachloorcyclohexaan (alle isomeren)<br />

10. polychloorbifenylen en -terfenylen<br />

11. hexachloorbenzeen<br />

3e reeks (3 oktober 1979)<br />

12. endosulfan<br />

13. hexachloorbutadieen<br />

14. pentachloorfenol<br />

15. trichloorfenol<br />

4e reeks (26 november 1980)<br />

16. benzeen<br />

17. tetrachloormethaan<br />

18. trichloormethaan (chloroform)<br />

reeks carcinogenen (23, 24 januari 1978)*<br />

19. arseen en arseenverbindingen<br />

20. benzidine<br />

21. PAK (3,4-benzopyreen en 3,4-benzofluorantheen)<br />

5e reeks (5 oktober 1981)<br />

22. 1,1-dichloorethaan<br />

23. 1,2-dichloorethaan<br />

24. 1,2-dibroomethaan<br />

25. 1,1,1-trichloorethaan<br />

26. 1,1,2-trichloorethaan<br />

27. 1,1,2,2-tetrachloorethaan<br />

28. 1,1-dichlooretheen<br />

29. 1,2-dichlooretheen<br />

30. trichlooretheen<br />

31. tetrachlooretheen<br />

32. monochloorbenzeen<br />

33. trichloorbenzeen<br />

34. dichloormethaan<br />

35. 1,2-dichloorpropaan<br />

36. malathion<br />

6e reeks (12, 13 oktober 1982)<br />

37. 2-chlooraniline<br />

38. 3-chlooraniline<br />

39. 4-chlooraniline<br />

40. 1-chloor-2-nitrobenzeen<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985,19153, nrs. 1-2<br />

141


41. 1-chloor-3-nitrobenzeen<br />

42. 1-chloor-4-nitrobenzeen<br />

43. 2,4-dichloorfenol<br />

44. 2-chloorethanol<br />

45. 1,3-dichloor-2-propanol<br />

46. epichloorhydrine<br />

47. parathion (en parathion-methyl)<br />

Tabel 2. Overige stoffen van de EG-lijst van 129 stoffen die in aanmerking<br />

komen voor de zwarte lijst, maar nog niet zijn geselecteerd voor na<strong>der</strong>e<br />

studie.<br />

48. 2-amino-4-chloorfenol<br />

49. antraceen<br />

50. azinfos-ethyl<br />

51. azinfos-methyl<br />

52. benzylchloride (-chloortolueen)<br />

53. benzylideenchloride (, -dichloortolueen)<br />

54. bifenyl<br />

55. chloralhydraat (trichlooracetaldehyde, gehydrateerd)<br />

56. chloorazijnzuur<br />

57. 1-chloor-2,4-dinitrobenzeen<br />

58. 4-chloor-3-methylfenol<br />

59. 1-chloornaftaleen<br />

60. chloornaftalenen (technische mengsel)<br />

61. 4-chloor-2-nitroaniline<br />

62. 4-chloor-2-nitrotolueen<br />

63. chloornitrotoluenen (an<strong>der</strong>e dan 62)<br />

64. 2-chloorfenol<br />

65. 3-chloorfenol<br />

66. 4-chloorfenol<br />

67. chloropreen (2-chloorbutadieen-1,3)<br />

68. 3-chloorpropeen (allylchloride)<br />

69. 2-chloortolueen<br />

70. 3-chloortolueen<br />

71. 4-chloortolueen<br />

72. 2-chloor-p-toluïdine<br />

73. chloortoluïdinen (an<strong>der</strong>e dan 72)<br />

74. cumafos<br />

75. cyanuurzuurchloride (2,4,6-trichloor-1,3,5-triazine)<br />

76. 2,4-dichloorfenoxyazijnzuur (en zouten en esters van 2,4-D)<br />

77. demeton (ook demeton-O, -S, -S-methyl- en -S-methyl-sulfon)<br />

78. dibutyltindichloride<br />

79. dibutyltinoxyde<br />

80. dibutyltinzouten (an<strong>der</strong>e dan -dichloride en -oxyde)<br />

81. dichlooranilinen<br />

82. 1,2-dichloorbenzeen<br />

83. 1,3-dichloorbenzeen<br />

84. 1,4-dichloorbenzeen<br />

85. dichloorbenzidinen<br />

86. dichloordiisopropylether<br />

87. dichloornitrobenzenen<br />

88. 1,3-dichloorpropeen<br />

89. 2,3-dichloorpropeen<br />

90. dichloorprop (2-(2,4-dichloorfenoxy)-propionzuur)<br />

91. dichloorvos (2,2-dichloorvinyldimethylfosfaat)<br />

92. diëthylamine<br />

93. dimethoaat<br />

94. dimethylamine<br />

95. disulfoton<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 142


96. ethylbenzeen<br />

97. fenitrothion<br />

98. fenthion<br />

99. hexachloorethaan<br />

100. isopropylbenzeen<br />

101. linuron<br />

102. MCPA (2-methyl-4-chloorfenoxy azijnzuur)<br />

103. mecoprop (2-(2-methyl-4-chloorfenoxyl)-propionzuur)<br />

104. methamidofos<br />

105. mevinfos<br />

106. monolinuron<br />

107. naftaleen<br />

108. omethoaat<br />

109. oxydemeton-methyl<br />

110. foxim<br />

111. propanil (3,4-dichloorpropionanilide)<br />

112. pyrazon<br />

113. simazine<br />

114. 2,4,5-trichloorfenoxyazijnzuur (en zouten en esters van 2,4,5-T)<br />

115. tetrabutyltin<br />

116. 1,2,4,5-tetrachloorbenzeen<br />

117. tolueen<br />

118. triazofos<br />

119. tributylfosfaat<br />

120. tributyltinoxyde<br />

121. trichloorfon<br />

122. 1,2,4-trichloorbenzeen<br />

123. 1,1,2-trichloortrifluorethaan<br />

124. trifluralin<br />

125. trifenyltinacetaat<br />

126. trifenyltinchloride<br />

127. trifenyltinhydroxyde<br />

128. vinylchloride (chlooretheen)<br />

129. xylenen (technisch mengsel van isomeren)<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 143


Bijlage 1.2 HET «BCW-SYSTEEM»<br />

In de nota over een «Systeem van critria voor aanwijzing van stoffen uit<br />

de zwarte lijst» (VAR 62, 1982) is een beoordelingssysteem beschreven dat<br />

dient voor selectie van individuele stoffen afkomstig uit de bestaande<br />

catergorieën van lijst I (zwarte lijst) zoals vermeld in de EG-richtlijn 76/464/<br />

EEG. Het betreffende systeem van beoordelingscriteria-water (BCW) is een<br />

beoordelingssysteem dat door een interdepartementale werkgroep is<br />

ontwikkeid. Het systeem is in het EG-overleg ingebracht met het doel om<br />

meer landen voor een uniforne beoordelingsprocedure te winnen.<br />

De on<strong>der</strong>staande tekst en het selectieschema zijn uit de genoemde nota<br />

afkomstig.<br />

Het selectiesysteem is in figuur I weergegeven en is verdeeld in vier<br />

«blokken»:<br />

- uitgaande van de categorieën stoffen van de zwarte lijst (eerste blok)<br />

wordt een<br />

- voorselectie toegepast (tweede blok) en vervolgens vindt de<br />

- eigenlijke milieuhygiënische selectie (<strong>der</strong>de blok) plaats waaruit een<br />

- lijst van zwarte stoffen (vierde blok) en de niet geselecteerde «overige<br />

stoffen» ontstaan.<br />

Het doel van een voorselectie is om op praktische gronden te komen tot<br />

een eerste prioriteitsstelling voor het beoordelen van de grote aantallen<br />

stoffen die tot de genoemde acht catgeorieën behoren. De voorselectie<br />

wordt niet gebruikt als wegingsmechanisme.<br />

Op de voorgeselecteerde stoffen (prioritaire lijst) worden milieuhygiënische<br />

selectiecriteria toegepast. Indien een stof op één bepaald selectiecriterium<br />

eenmaal zwart is geselecteerd, is er geen toetsing aan de overige<br />

milieuhygiënische selectiecriteria meer nodig. Tevens kan men, indien met<br />

betrekking tot een bepaald milieuhygiënisch electiecriterium de gegevens<br />

nog ontbreken, de stof eerst op de overige selectiecriteria beoordelen om<br />

te bezien of de stof daarop al als zwart geselecteerd wordt.<br />

Stoffen die niet als zwart worden beoordeeld en waarvan de gegevens<br />

op alle vier van de in figuur I (<strong>der</strong>de blok) genoemde criteria toereikend<br />

zijn, worden als overig geclassificeerd.<br />

Voor na<strong>der</strong>e informatie over dit selectiesysteem wordt naar de nota<br />

verwezen.<br />

Inmiddels is overleg gaande ten einde na te gaan in hoeverre het<br />

beoordelingsschema kan worden aangepast zodat het behalve voor de acht<br />

categorieën van de zwarte lijst ook op an<strong>der</strong>e stoffen kan worden toegepast.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 144


Categorieën van de zwarte lijst (lijst 11) Voorselectiecriteria<br />

(niet op stofeigenschappen)<br />

1 Organische halogeenverbindingen en<br />

stoffen waaruit in water <strong>der</strong>gelijke r^<br />

verbindingen kunnen ontstaan<br />

I |<br />

; 2 Organische fosforverbindingen ,"•,<br />

3 Organische tinverbindingen<br />

4 Stoffen waarvan is aangetoond dat<br />

ze in of via het water een kankerverwekkende<br />

werking hebben<br />

5 Kwik en kwikverbindingen<br />

I I<br />

6 Cadmium en Cadmiumverbindingen r>'<br />

i ~ 1<br />

7 Persistente minerale oliën en uit aard- i<br />

olie bereide persistente koolwaterstoffen<br />

I I<br />

8 Persistente kunststoffen die in water<br />

kunnen drijven, zweven of zinken en<br />

die enig gebruik van het water kunnen<br />

verhin<strong>der</strong>en<br />

of F<br />

of<br />

VOORLOPIG NIET<br />

BEOORDELEN<br />

REEDS GESELECTEERDE<br />

STOFFEN<br />

NEE<br />

Totaal geproduceerde of<br />

gebruikte hoeveelheid<br />

> 100 ton in Ne<strong>der</strong>land<br />

per jaar<br />

JA<br />

Totaal in het oppervlaktewater<br />

geëmitteerde hoeveelheid<br />

s 1 ton in Ne<strong>der</strong>land<br />

per jaar<br />

Aantal keren in de Rijn<br />

(of an<strong>der</strong>e grote Ne<strong>der</strong>landse<br />

oppervlaktewateren)<br />

aangetoond S 1 maal<br />

per jaar<br />

NEE JA<br />

PRIORITAIRE LIJST<br />

Milieuhygiënische selectiecriteria<br />

(stofeigenschappen)<br />

Carcinogeen en<br />

halfwaardetijd S 1 dag<br />

1<br />

I NEE<br />

of gegevens<br />

ontoereikend<br />

Afbraak na 4 weken nog<br />

I niet begonnen (< 10%)<br />

NEE<br />

' of gegevens<br />

ontoereikend<br />

JA<br />

JA<br />

I *• - - n JA<br />

[ LC60 S 0,01 mg/l<br />

I NEE<br />

' of gegevens<br />

ontoereikend<br />

No-toxic-effect level<br />

«0,01 mg/l<br />

èn ,-<br />

Afbraak in twee weken<br />

l_n_a lagfase € 60%<br />

NEE<br />

of gegevens<br />

ontoereikend<br />

; Geen "JA" op enig criterium '<br />

Gegevens ontoereikend op<br />

l één van 4 criteria<br />

"JA<br />

JA<br />

NEE<br />

Figuur 1<br />

Zwarte stoffen<br />

(Stoffen die uit de zwarte lijst<br />

zijn geselecteerd)<br />

Lijst 129 stoffen<br />

Nog te selecteren:<br />

OVERIGE STOFFEN<br />

Stoffen die niet als zwart zijn<br />

aangewezen en waarvan de<br />

gegevens op de 4 criteria<br />

toereikend zijn, dienen als<br />

overige te worden beschouwd.


Bijlage 1.3. Lijst van prioritaire stoffen voor het milieubeleid (IMP milieubeheer 1985-1989)*<br />

Stoffen Deelterreinen<br />

I. Bemestende en verzurende<br />

stoffen<br />

— ammoniak<br />

— fosfaten<br />

— nitraat<br />

— stikstofoxyde<br />

— zwaveldioxide<br />

II. Zware metalen<br />

— arseen<br />

— cadmium<br />

— chroom (VI)<br />

— koper<br />

— kwik<br />

— lood<br />

— zink<br />

III. Organische verbindingen:<br />

a. niet gehalogeneerd<br />

— aardolie en (gasvormige<br />

koolwaterstoffen)<br />

— acroleïne<br />

— acrylonitril<br />

— benzeen<br />

— etheen<br />

— fenol (enl<br />

— formaldehyde<br />

— polycyclische aromatische<br />

koolwaterstoffen<br />

— styreen<br />

b. gehalogeneerde aromaten<br />

bodem oppervlakte<br />

water<br />

++ + ++<br />

++ ++<br />

++ +<br />

++ ++<br />

++ ++<br />

++ + +<br />

++ ++ ++<br />

+ + +<br />

++ + +<br />

++ ++ +<br />

++ + ++<br />

++ + +<br />

— chlooranilines ++ ++<br />

— cliloorbenzenen + ++<br />

— chloorfenolen ++<br />

— dioxinen + +<br />

- PCB'sen PCT's + ++<br />

c. overige gehalogeneerde<br />

verbindingen<br />

— chloorfluorkoolwaterstoffen<br />

— 1,2-dichloorethaan<br />

— hexachloorcyclohexaan<br />

— methylbromide<br />

— tetrachlooretheen<br />

— tetrachloorethaan<br />

— trichloormethaan<br />

— trichlooretheen<br />

— vinylchloride<br />

IV. Overige stoffen<br />

— asbest<br />

— fluoriden<br />

— koolmonoxyde<br />

— ozon<br />

— stof (grof + fijn)<br />

— zwavelkoolstof<br />

— zwavelwaterstof<br />

* Deze lijst wordt in opvolgende IMP's-<br />

Milieubeheer ver<strong>der</strong> uitgewerkt.<br />

++ = beleid voor deze stof is van groot<br />

belang op het aangegeven deelterrein.<br />

++<br />

+<br />

lucht drinkwater<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

+<br />

+<br />

+<br />

++<br />

+<br />

+ " beleid voor deze stof is van beperkt<br />

belang op het aangegeven deelterrein.<br />

Indien géén vermelding, dan is het beleid<br />

voor die stof op het aangegeven<br />

afval externe<br />

veiligheid<br />

+<br />

++<br />

+<br />

+<br />

++<br />

+<br />

+<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

+<br />

++<br />

+<br />

+<br />

toepassing/<br />

gebruik<br />

++<br />

++<br />

+<br />

++<br />

++<br />

++<br />

+<br />

+<br />

++<br />

++<br />

++<br />

++<br />

deelterrein van géén of on<strong>der</strong>geschikt<br />

belang.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 146


Bijlage 2.1 GETALSWAARDEN BASISKWALITEIT<br />

1. Inleiding<br />

In deze bijlage wordt een uitgebreid overzicht van de getalswaarden van<br />

de basiskwaliteit, alsmede een toelichting hierop gegeven. Tevens wordt<br />

voor de organische microverontreinigingen aandacht besteed aan de<br />

analysemethoden en wordt ingegaan op het toetsvoorschrift voor de<br />

waarden van de basiskwaliteit.<br />

Op deze plaats zij nog eens benadrukt dat het hier een momentopname<br />

betreft. In het tweede IMP werd namelijk gesteld dat het niet mogelijk is om<br />

met één serie getalswaarden in alle opzichten rechtte doen aan de verschillen<br />

in fysische en chemische kenmerken, zoals die zich van nature in de<br />

Ne<strong>der</strong>landse oppervlaktewateren voordoen. Het voornemen bestaat dan<br />

ook om voor verschillende hoofdtypen van wateren te komen tot een<br />

differentiatie naar biologische, chemische en fysische kenmerken op het<br />

niveau van de basiskwaliteit. Dit zal worden uitgewerkt in het ka<strong>der</strong> van de<br />

CUWVO.<br />

Momenteel kan evenwel nog niet worden beschikt over een <strong>der</strong>gelijke<br />

gedifferentieerde normstelling. In afwachting van de resultaten van de<br />

werkzaamheden van de CUWVO op dit punt worden in deze bijlage de<br />

getalswaarden zoals gegeven in het tweede IMP in hoofdlijnen aangehouden.<br />

Zoals ook in het tweede IMP werd gesteld blijft in het algemeen gelden dat<br />

regelmatige of incidentele overschrijding van de gegeven waarden door<br />

natuurlijke oorzaken aanvaardbaar moet worden geacht.<br />

2. De getalswaarden van de basiskwaliteit<br />

Bij de uiteenzetting van de getalswaarden van de basiskwaliteit is de<br />

volgende indeling gehanteerd:<br />

groep 1: algemene parameters;<br />

groep 2: stoffen waarvan het voorkomen behalve door verontreiniging<br />

ook kan worden bepaald door natuurlijke omstandigheden;<br />

groep 3: stoffen waarvan het voorkomen voornamelijk of geheel wordt<br />

bepaald door verontreiniging.<br />

Groep 1. Algemene parameters<br />

Daaron<strong>der</strong> vallen:<br />

- zintuigelijke waarnemingen;<br />

- fysisch-chemische parameters waarin effecten van verontreiniging tot<br />

uitdrukking komen.<br />

Getalswaarden voor de parameters uit deze groep worden primair<br />

gesteld vanuit een «effectgerichte» bena<strong>der</strong>ing.<br />

Tenzij an<strong>der</strong>s vermeld gelden de hieron<strong>der</strong> aangegeven waarden voor<br />

individuele waarnemingen.<br />

— kleur, geur, schuim, vast afval, troebeling etc. het water mag niet zichtbaar of<br />

ruikbaar verontreinigd zijn<br />

Opgemerkt wordt dat bij kleurafwijkingen of drijflagen die het gevolg zijn<br />

van algenbloei of kroosontwikkeling de aandacht gericht moet worden op<br />

de eutrofiëringsparameters («doorzicht», «algenbiomassa», «totaal fosfaat»).<br />

— zuurgraad 6.5 < pH < 9,0<br />

In aanvulling op de waarde geldt, dat afwijkingen in de pH als gevolg van<br />

verontreiniging ten opzichte van niet door lozingen beïnvloede waarden<br />

niet meer dan ca. 0,5 pH eenheid mogen bedragen.<br />

— temperatuur


Voor rivieren geldt bovendien dat de temperatuurverhoging ten opzichte<br />

van de natuurlijke temperatuur niet meer dan 3° C mag zijn.<br />

— zuurstof > 5 mg/l<br />

Voor de beschrijving van de zuurstofhuishouding zijn on<strong>der</strong> meer van<br />

belang de parameters zuurstofgehalte, zuurstofverzadigingpercentage, het<br />

biochemisch zuurstofverbruik (BZV) en het ammoniumgehalte. De normstelling<br />

in dit IMP beperkt zich echter tot het zuurstofgehalte, aangezien het<br />

voor het leven in het water in de eerste plaats hierom gaat. De relatie<br />

tussen het zuurstofgehalte, het BZV en het ammoniumgehalte kan van<br />

gebied tot gebied sterk verschillen, voornamelijk als gevolg van verschillen<br />

in reaeratie en algengroei. Regionaal kan het van belang zijn om in het<br />

ka<strong>der</strong> van het waterkwaliteitsplan getalswaarden vast te stellen voor het<br />

BZV en het ammoniumgehalte.<br />

De waarde van 5 mg/l, zoals gesteld in het tweede IMP, is gebaseerd op<br />

de door Alabaster en Lloyd gedocumenteerde effecten van lage zuurstofgehalten<br />

voor vissen in: «Water quality criteria forfresh water fish», hoofdstuk<br />

6 Dissolved oxygen, tabel 6.1. Butterworths, London, 1980 ISBN ° 408<br />

10673 5. Dit hoofdtuk is een aangepaste versie van EIFAC Techn. Pap. 19,<br />

1973.<br />

Bij de in de inleiding van deze bijlage in het vooruitzicht gestelde differentiatie<br />

in normstelling zal bezien moeten worden op welke wijze differentiatie<br />

in de normstelling voor zuurstof aangebracht kan worden. Vooruitlopend<br />

op de definitieve rapportage hierover door de CUWVO kan hierover<br />

reeds het volgende worden opgemerkt. Voorlopig is het idee dat voor<br />

grotere watertypen - zeer zeker wanneer het stromende wateren betreft -<br />

de huidige waarde gehandhaafd kan blijven. Voor kleinere en min<strong>der</strong> diepe<br />

wateren gaan de gedachten vooralsnog uit naar een aanpassing van de<br />

wijze van normstelling (gemiddelde waarde of mediaan), waarbij tevens de<br />

niveaus opnieuw vastgesteld moeten worden. Omdat het verloop van het<br />

zuurstofgehalte over een etmaal een zeer dynamisch karakter kan vertonen<br />

zal bij de normstelling op een of an<strong>der</strong>e wijze rekening gehouden moeten<br />

worden met het tijdstip en de wijze van bemonstering.<br />

— doorzicht (gemiddelde waarde voor eutrofiëringsgevoelige<br />

wateren, april t/m september > 0,5 m<br />

— algenbiomassa (gemiddelde waarde april t/m september) < 100 ijg/l<br />

(als chlorofyl-a)<br />

— totaal fosfaat (gemiddelde waarde voor eutrofiëringsgevoelige<br />

wateren, april t/m september) < 0,15 mg/l (als P)<br />

De normstelling ten aanzien van de drie hierboven genoemde parameters<br />

richt zich primair op het probleem van overmatige algengroei, dit overigens<br />

in het besef dat eutrofiëring met name in kleine wateren (sloten) ook leidt<br />

tot sterke kroosvorming met ernstige gevolgen voor de zuurstofhuishouding.<br />

Getalswaarden worden gesteld voor het doorzicht, de algenbiomassa rn<br />

het fosfaatgehalte. De waarden voor deze parameters hangen nauw met<br />

elkaar samen. Uitgangspunt is een doorzicht van 0,5 m gemiddeld in het<br />

zomerhalfjaar (april tot en met september). Is het doorzicht geringer, dan<br />

zal in de veelal ondiepe Ne<strong>der</strong>landse meren en plassen de ontwikkeling<br />

van hogere waterplanten in de oeverzone worden geremd. De waarden<br />

voor chlorophyl (als maat voor de algenbiomassal en fosfaat hebben<br />

eveneens betrekking op de gemiddelde gehalten in het zomerhalfjaar en<br />

zijn van de waarde voor doorzicht afgeleid. Ten opzichte van het tweede<br />

IMP is de waarde voor fosfaat aangescherpt van 0,20 tot 0,15 mg/l (gemiddelde<br />

voor de periode april t/m september). Dit is gedaan omdat uit de in<br />

CUWVO-ka<strong>der</strong> verzamelde gegevens met betrekking tot de eutrofiëringssituatie<br />

in de Ne<strong>der</strong>landse oppervlaktewateren is gebleken dat de waarde<br />

0,15 mg/l beter overeenkomt met het gekozen niveau voor de parameter<br />

doorzicht.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 148


Wel moet worden bedacht dat deze relaties (CUWVO rapport «Ontwikkeling<br />

van grenswaarden voor doorzicht, chlolrophyl, fosfaat en stikstof»<br />

1980) gelden voor de gemiddelde situatie en dat afhankelijk van plaatselijke<br />

omstandigheden afwijkingen kunnen optreden. De waarden zijn vooral van<br />

belang voor min of meer stagnante en relatief ondiepe wateren (min<strong>der</strong><br />

dan 3-5 m). Voor wateren die uitmonden in <strong>der</strong>gelijke eutrofiëringsgevoelige<br />

wateren wordt als indicatie van het gewenste fosfaatgehalte een jaargemiddelde<br />

van ten hoogste 0,25 mg P per liter gegeven. De uiteindelijke<br />

normstelling voor de toestromende wateren dient in het ka<strong>der</strong> van de<br />

regionale planvorming per water te worden vastgesteld, rekening houdend<br />

met het belang in de fosfaatbalans van het ontvangende water en de<br />

praktische mogelijkheden voor aanpak van de fosfaatbelasting. In relatief<br />

diepe wateren (meer dan 3-5 m) kan al bij lagere chlorophyl- en fosfaatgehalten<br />

de zuurstofhuishouding in de diepere waterlagen ernstig worden<br />

verstoord. Ten einde dit te voorkomen zouden voor deze wateren daarom<br />

regionaal scherpere waarden kunnen worden gesteld waarbij rekening<br />

wordt gehouden met de specifieke omstandigheden.<br />

Het verkrijgen van een representatief beeld van de algenbiomassa wordt<br />

praktisch onmogelijk bij het optreden van drijflagen van algen. Bij de<br />

interpretatie van chlorophylgegevens dient hiermee rekening te worden<br />

gehouden. Het voorkomen van drijflagen vormt als zodanig een belangrijk<br />

gegeven voor de beoordeling van eutrofiëringsproblemen.<br />

Voor de duidelijkheid wordt nogmaals opgemerkt dat de gepresenteerde<br />

waarden de on<strong>der</strong>grens vormen voor de kwaliteitsdoelstellingen bij<br />

bestrijding van de eutrofiëring. De uiteindelijk te realiseren doelstellingen<br />

zullen afhankelijk van de natuurlijke situatie en de technische en financiële<br />

mogelijkheden in vele gevallen ver<strong>der</strong> moeten gaan. Als doelstelling voor<br />

de langere termijn (bij voorbeeld gekoppeld aan een specifieke ecologische<br />

waterkwaliteitsdoelstelling) zal voor vele Ne<strong>der</strong>landse wateren (voornamelijk<br />

meren en plassen) een groter doorzicht, een chlorofylgehalte van 20-50 g/l<br />

en daaraan gekoppeld een waarde voor fosfaatgehalte van 0,05-0,10 mg/l<br />

(totaal P) kunnen gelden.<br />

Ten slotte wordt erop gewezen dat in het IMP geen algemene getalswaarde<br />

is gesteld voor totaal-stikstof. Plaatselijk kan vermin<strong>der</strong>ing van de stikstofbelasting<br />

echter van belang zijn voor de bestrijding van de eutrofiëring.<br />

Dan kan het tevens gewenst zijn om in het waterkwaliteitsplan een waarde<br />

voor deze parameter te stellen.<br />

— ammoniak < 20 /jg/l (als N)<br />

In verband met de toxiciteit voor aquatische organismen geldt voor<br />

ammoniak een waarde van 20/ug/l. Het gehalte aan ammoniak kan niet<br />

afzon<strong>der</strong>lijk worden gemeten. Wel kan de som van ammonium èn ammoniak<br />

(NH4 4 + NH3) worden gemeten. Het aandeel ammoniak in deze som is<br />

afhankelijk van de pH en de watertemperatuur.<br />

De waarde van 20 pg/l voor ammoniak komt bij verschillende pH's en<br />

watertemperaturen overeen met de in on<strong>der</strong>staande tabel weergegeven<br />

gehalten aan (NH4. + NH3) uitgedrukt in mg/l (als N).<br />

°c PH<br />

6,5 7,0 7,5 8,0 8,5 9,0 9,5<br />

5 50,0 16,7 5,1 1,6 0,53 0,18 0,071<br />

10 33,3 10,5 3,4 1,1 0,36 0,13 0,054<br />

15 22,2 7,4 2,4 0,75 0,25 0,0J 0,043<br />

20 15,4 5,0 1,6 0,52 0,18 0,07 0,036<br />

25 11.1 3,6 1.2 0,38 0,13 0,06 0,031<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 149


Door enkele waterbeheer<strong>der</strong>s is op basis van veldgegevens twijfel geuit<br />

aan de noodzaak van een waarde van 20 ug/l; zij menen dat een min<strong>der</strong><br />

strenge waarde voldoende bescherming kan bieden voor vissen. In de<br />

CUWVO wordt dit probleem besproken.<br />

Groep 2. Stoffen waarvan het voorkomen behalve door verontreiniging<br />

kan worden bepaald door natuurlijke omstandigheden<br />

Getalswaarden voor stoffen uit deze groep zouden eigenlijk tot stand<br />

moeten komen door aan te geven in hoeverre een toename van de betreffende<br />

stof door verontreiniging, boven het natuurlijke gehalte, kan worden<br />

toegestaan. Een <strong>der</strong>gelijke waarde zou voor ie<strong>der</strong> water of waterstaatkundige<br />

eenheid individueel moeten worden vastgesteld. Voor een deel zal aan<br />

deze problematiek tegemoet worden gekomen door de basiskwaliteit naar<br />

watertypen te differentiëren. Zolang deze differentiatie echter niet is<br />

ingevoerd of wanneer in een waterkwaliteitsplan voor de individuele<br />

wateren geen waarden hiervoor worden aangegeven, is het belangrijk om<br />

in de basiskwaliteit waarden op te nemen waarmee mogelijke verontreiniging<br />

wordt beperkt.<br />

chloride < 200 mg/l<br />

sulfaat < 100 mg/l (als SO„)<br />

nitraat + nitriet < 10 mg/l (als N)<br />

Groep 3. Stoffen waarvan het voorkomen voornamelijk of geheel wordt<br />

bepaald door verontreiniging lpunt- en diffuse lozingen)<br />

Belangrijke representanten van deze groep zijn de zware metalen, de<br />

organische microverontreinigingen, thermotolerante bacteriën van de<br />

coligroep en radio-actieve stoffen.<br />

Het is gewenst dat binnen deze groep voor zoveel mogelijk parameters<br />

een waterkwaliteitseis of een voorlopige referentiewaarde (laatstgenoemde<br />

vooral voor stoffen van de zwarte lijst) wordt vastgesteld. Immers, alléén<br />

dan is een beoordeling van watermonsters waarin verschillende stoffen uit<br />

deze groep worden aangetroffen goed uitvoerbaar. Zie in dit verband ook<br />

de beschouwing bij het schema 1.3.4 op blz. 21. Het aantal stoffen, met<br />

name binnen de categorie organische microverontreinigingen, is echter<br />

zeer groot. Om de categorie organische microverontreinigingen toch zo<br />

goed mogelijk te dekken zijn enkele nieuwe som- en groepsparameters<br />

ingevoerd.<br />

In het algemeen geldt dat de niveaus voor de parameters welke behoren<br />

tot groep 3 min<strong>der</strong> volgens een effectgerichte bena<strong>der</strong>ing en meer volgens<br />

een bena<strong>der</strong>ing gebaseerd op vergelijking van huidige niveaus met<br />

natuurlijke achtergrondswaarden tot stand zijn gekomen.<br />

Hieron<strong>der</strong> volgen de getalswaarden voor de parameters vallend on<strong>der</strong><br />

groep 3, alsmede een toelichting of aanvullende opmerking bij de gestelde<br />

waarden.<br />

Zware metalen<br />

Cadmium (totaal)<br />

Kwik (totaal)<br />

Koper (totaal)<br />

Lood (totaal)<br />

Zink (totaal)<br />

Chroom (totaal)<br />

Nikkel (totaal)<br />

Arseen (totaal)<br />

< 2.5 jug/l<br />

< 0,5/jg/l<br />

< 50 f/g/l<br />

< 50 jug/l<br />

•. 200 jug/l<br />

< 50 ^tg/l<br />

< 50 /ug/l<br />

< 50 ng/\<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 150


Door adsorptie kunnen hoge gehalten aan zware metalen voorkomen in<br />

zwevende stof en in het sediment en mogelijk ook in bodemorganismen en<br />

filter-fee<strong>der</strong>s en in de dieren die zich met deze organismen voeden. In het<br />

tweede IMP werd daarom reeds gesteld, dat het niet uitgesloten moet<br />

worden geacht, dat de getalswaarden voor zware metalen in de toekomst<br />

zullen worden bijgesteld, juist met het oog op de gehalten in sediment en<br />

organismen. Wellicht, zo vervolgt het tweede IMP, zullen in dat verband de<br />

waarden moeten worden gerelateerd aan het zwevende stofgehalte. Vrij<br />

algemeen heeft de gedachte postgevat dat aanpassing van de waarden van<br />

de basiskwaliteit hoge prioriteit verdient daar de huidige waarden ruimte<br />

geven voor het ontstaan van een on<strong>der</strong>waterbodem welke tot een zorgwekkend<br />

niveau verontreinigd is. Momenteel bestaan wel reeds globale ideëen<br />

voor een aangepaste wijze van normstelling voor de zware metalen (zie<br />

bijlage 2.2), echter deze ideëen zijn nog onvoldoende uitgekristalliseerd om<br />

nu reeds als basis te kunnen dienen voor aangepaste getalswaarden.<br />

Organische microverontreinigingen<br />

Vanwege de grote verscheidenheid aan organische microverontreinigingen,<br />

is het niet mogelijk om voor elk van deze stoffen afzon<strong>der</strong>lijk een<br />

richtwaarde voor oppervlaktewater te formuleren. Gekozen is daarom voor<br />

een bena<strong>der</strong>ing waarbij met een beperkt aantal parameters toch zo goed<br />

mogelijk inzicht wordt verkregen in de totale verontreinigingstoestand.<br />

Daartoe worden de begrippen somparameter en groepsparameters<br />

gehanteerd. De meetprincipes voor de som- en groepsparameters zijn bij 3<br />

vermeld omdat hiermee in hoge mate de uitkomst van een meting wordt<br />

bepaald.<br />

Een somparameter is gebaseerd op afzon<strong>der</strong>lijke meting en daarna<br />

optelling van gehalten van een aantal gedefinieerde individueel chemische<br />

verbindingen die in één analysegang afzon<strong>der</strong>lijk gekwantificeerd worden.<br />

Hieron<strong>der</strong> vallen bij voorbeeld PCB's, organochloorpesticiden, gechloreerde<br />

fenolen, gechloreerde aromatische amines, monocyclische en polycyclische<br />

aromatische koolwaterstoffen.<br />

Met bepaalde somparameters wordt een klasse bestreken van verbindingen<br />

die doorgaans gezamenlijk voorkomen doordat zij dezelfde oorsprong<br />

hebben. Voorbeelden zijn de polycyclische aromatische koolwaterstoffen<br />

(PAK's), die afkomstig zijn uit aardolieprodukten of ontstaan bij onvolledige<br />

verbrandingsprocessen, en de polychloorbifenylen (PCB's) die als industriële<br />

mengsels geproduceerd worden. Voor beide groepen (PAK's en PCB's)<br />

geldt dat het aantal mogelijke afzon<strong>der</strong>lijke verbindingen zeer groot is<br />

(meer dan 200 voor PCB's) maar dat er slechts beperkte variatie is in de<br />

voorkomende on<strong>der</strong>linge verhoudingen. Bepaling van een beperkt aantal<br />

geselecteerde componenten geeft daardoor voldoende informatie over het<br />

voorkomen van de klasse verbindingen als geheel. De gegeven referentiewaarden<br />

zijn dan ook gebaseerd op meting van deze standaardcomponenten.<br />

Ook an<strong>der</strong>e reeksen min of meer verwante stoffen worden niet als<br />

groepsparameter gemeten, maar één analysegang als afzon<strong>der</strong>lijke<br />

verbindingen gekwantificeerd. Voorbeelden: monocyclische aromatische<br />

koolwaterstoffen, organochloorverbindingen, gechloreerde aromatische<br />

amiiies en gechloreerde fenolen. Aangezien deze stoffen niet noodzakelijkerwijze<br />

gezamenlijk voorkomen, is zowel een waarde voor de afzon<strong>der</strong>lijke<br />

verbindingen als voor de som opgegeven.<br />

In het ka<strong>der</strong> van de basiskwaliteit worden voor somparameters de<br />

volgende waarden gesteld:<br />

— monocyclische aromatische koolwaterstoffen:<br />

benzeen<br />

tolueen<br />

xyleen<br />

ethylbenzeen<br />

styreen<br />

mediaan voor het totaal <strong>der</strong><br />

aangegeven stoffen<br />

< 2 ptg/l<br />

mediaan voor de afzon<strong>der</strong>lijke<br />

stoffen<br />

< 1 Jjg/I<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 151


— polycyclische aromatische koolwaterstoffen<br />

(PAK's):<br />

fluorantheen<br />

benzo(b)fluorantheen<br />

benzo (!;) fluorantheen<br />

benzo(a)pyreen<br />

benzolg h i)peryleen<br />

indenod, 2, 3-c dlpyreen<br />

— organochloorpesticiden:<br />

aldrin<br />

dieldrin<br />

endrin<br />

heptachloor<br />

heptachloorepoxide<br />

dichloordifenyl-trichloorethanen (DDT)<br />

dichloordifenyl-dichloorethanen (DDD)<br />

dichloordifenyl-dichloorethenen (DDE)<br />

hexach I oorbenzeen<br />

a-hexachloorcyclohexaan<br />

7-hexachloorcyclohexaan<br />

CV-endosulfan<br />

— gechloreerde bifenylen (FCB's):<br />

IUPAC nr. 28, 52, 101, 118, 138, 153 en 180<br />

— gechloreerde aromatische amines:<br />

monochlooranilines<br />

dichlooranilines<br />

2,4,5-trichlooraniline<br />

— gechloreerde fenolen:<br />

2,4,5-trichloorfenol<br />

pentachloorfenol<br />

mediaan voor het totaal <strong>der</strong><br />

aangegeven stoffen<br />

< 100ng/l<br />

mediaan voor het totaal <strong>der</strong><br />

aangegeven stoffen<br />

< 20 ng/l<br />

mediaan voor de afzon<strong>der</strong>lij!.e<br />

stoffen<br />

< 10 ng/l<br />

mediaan voor het totaal <strong>der</strong><br />

aangegeven stoffen<br />

< 7 ng/l<br />

mediaan voor het totaal <strong>der</strong><br />

aangegeven stoffen<br />

< 1 /LLO/I<br />

mediaan voor de afzon<strong>der</strong>lijke<br />

stoffen<br />

«0,5jug/l<br />

mediaan voor de afzon<strong>der</strong>lijke<br />

stoffen<br />

< 50 ng/l<br />

Een groepsparameter wordt niet bepaald door optelling van afzon<strong>der</strong>lijke<br />

gehalten, maar is gedefinieerd door een analysemethode die gericht is op<br />

de gemeenschappelijke eigenschappen van een groep verwante verbindingen.<br />

Deze gemeenschappelijke eigenschappen kunnen zowel toxicologisch,<br />

fysisch als chemisch-structureel van aard zijn. Voorbeelden zijn: VOX, AOX<br />

en EOX (organohalogeenverbindingen on<strong>der</strong>scheiden naar respectievelijk<br />

vluchtigheid, adsorbeerbaarheid en extraheerbaarheid), vluchtige fenolen,<br />

oppervlakte-actieve stoffen en cholinesteraseremming. Deze groepsparameters<br />

geven inzicht in het voorkomen van een groot scala van veelal milieuvreemde<br />

verbindingen.<br />

In het ka<strong>der</strong> van de basiskwaliteit worden voor groepsparameters de<br />

volgende waarden gesteld:<br />

• vluchtige organohalogeenverbindingen (VOX)<br />

extraheerbare organohalogeenverbindingen (EOX)<br />

adsorbeerbare organohalogeenverbindingen (AOX)<br />

mediaan < 5 jug/l<br />

(als chloor)<br />

mediaan < 5 pg/\<br />

(als chloor)<br />

mediaan < 40 pg/l<br />

(als chloor)<br />

In bovengenoemde afkortingen (VOX, EOX en AOX) staat X in plaats van<br />

Cl zoals in het verleden gebruikelijk was. Dit is gedaan omdat bij de analyse<br />

naast organochloorverbindingen ook an<strong>der</strong>e organohalogenen worden<br />

mee bepaald (bij voorbeeld organobroomverbindingen). Het analyseresultaat<br />

wordt overigens nog wel steeds uitgedrukt in organisch gebonden<br />

chloor.<br />

• anionische detergenten<br />

nonionische- en kationische detergenten<br />

• met waterdamp vluchtige fenolen<br />

cholinesteraseremming<br />

mediaan < 100 jug/l<br />

(als laurylsulfaat)<br />

mediaan < 100 jug/l<br />

(als nonylfenol 10 E.O.)<br />

mediaan < 5 jug/l<br />

(als fenol)<br />

mediaan =ï 0,5/jg/l<br />

(als para-oxon)<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 152


De milieugevaarlijkheid van de verbindingen die worden gevangen<br />

on<strong>der</strong> één groepsparameter kan sterk uiteenlopen. Dit geldt bij voorbeeld<br />

voor de extraheerbare organohalogeenverbindingen (EOX). On<strong>der</strong> deze<br />

parameter vallen vooral hydrofobe chloor- of broomhoudende koolwaterstoffen.<br />

Binnen deze klasse bevinden zich zeer veel toxische, milieuvreemde<br />

verbindingen die persistent zijn (slecht afbreekbaar) en zich ophopen in<br />

sedimenten en organismen. Het is echter niet bij voorbaat aan te geven<br />

hoe groot de bijdrage is van min<strong>der</strong> milieugevaarlijke verbindingen aan<br />

deze groepsparameter. Bij overschrijding van de gegeven waarde is dan<br />

ook een componentenanalyse gewenst. Dit houdt zowel een gericht zoeken<br />

in naar specifieke schadelijke stoffen als indentificatie door middel van een<br />

systematisch on<strong>der</strong>zoek met behulp van technieken als vloeistofchromatografie<br />

en gaschromatografie in combinatie met massaspectrometrie. Bij dit<br />

na<strong>der</strong> on<strong>der</strong>zoek zal een vermoeden van bepaalde lozingen of an<strong>der</strong>e<br />

bronnen van verontreiniging van het oppervlaktewater richtgevend kunnen<br />

zijn.<br />

De hierboven gegeven basiskwaliteitswaarden voor som- en groepsparameters<br />

moeten in de eerste plaats worden gezien als referentieniveaus<br />

voor de saneringsfase. De referentieniveaus steunen in belangrijke mate op<br />

kennis van de huidige niveaus. Ten dele zijn zij mede gebaseerd op de<br />

beschikbare toxicologische kennis, die vooral betrekking heeft op de<br />

effecten van afzon<strong>der</strong>lijke stoffen. Door de formulering van normen voor<br />

groeps- en somparameters wordt nu enigermate rekening gehouden met<br />

het verschijnsel dat de toxicologische effecten van verwante stoffen veelal<br />

optelbaar zijn.<br />

Voor de toetsing aan de waarden voor de organische microverontreinigingen<br />

dient nu de mediaanwaarde van de meetreeks van één jaar te<br />

worden genomen. In het IMP 1980-1984 werden individuele waarden als<br />

basis voor de toetsing gebruikt. De reden voor deze aanpassing is dat<br />

mediaanwaarden en gemiddelden min<strong>der</strong> worden beïnvloed door het<br />

voorkomen van enkele extreem hoge of lage meetwaarden. De keuze voor<br />

een mediaan heeft tevens te maken met het feit dat de waarden voor een<br />

aantal parameters dicht bij de detectiegrens liggen. Ook indien een deel<br />

van de bepalingen beneden deze grens uitkomt kan toch nog een mediaanwaarde<br />

worden bepaald.<br />

Uiteraard blijft daarnaast de uitslag van individuele metingen vanwege<br />

de signaalfunctie van deze metingen van belang. Worden bij individuele<br />

metingen hoge waarden aangetroffen dan kan dit aanleiding zijn voor<br />

aanvullend on<strong>der</strong>zoek (bij voorbeeld componentenanalyse).<br />

Voor de organische microverontreinigingen is de kennis omtrent verdelingen<br />

over water en slib nog vrij beperkt. De mate van binding kan voor<br />

afzon<strong>der</strong>lijke componenten nogal verschillend zijn. Bekend is wel dat met<br />

name een deel van de polycyclische aromaten (PAK's), de PCB's en de<br />

organochloorbestrijdingsmiddelen vooral voorkomt gebonden aan zwevend<br />

materiaal en sediment. De gehalten in de waterfase zijn dikwijls moeilijk<br />

meetbaar. Voor deze stoffen zijn de gehalten in waterdieren (die als gevolg<br />

van bio-accumulatie in vetweefsel zeer hoge waarden kunnen bereiken)<br />

wellicht een betere graadmeter voor de verontreiningstoestand van het<br />

aquatisch ecosysteem. In de toekomst moet een gewijzigde opzet van de<br />

normstelling voor organische microverontreinigingen dan ook niet uitgesloten<br />

worden geacht.<br />

Overige parameters van groep 3<br />

— thermotolerante bacteriën mediaan<br />

van de coligroep s; 20 MPN/ml<br />

Thermotolerante bacteriën van de coligroep worden in grote getale<br />

aangetroffen in faecaliën van de mens en an<strong>der</strong>e warmbloedigen. In<br />

oppervlaktewater kunnen ze zich niet vermenigvuldigen en sterven ze na<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 153


verloop van tijd af. De aanwezigheid van deze bacteriën in oppervlaktewater<br />

duidt daarom op vrij recente belasting van het water met stoffen van<br />

faecale oorsprong. Met faeces worden ook ziekteverwekkende micro-organismen<br />

uitgescheiden; bacteriën (Salmonella, Shigella, Leptospira, Brucella,<br />

Mycobacterium, Vibrio comma e.a.); virussen (Infectieuze Hepatitis, Polio,<br />

Coxackie, Echo e.a.) en protozoa (Endamoeba histolytica). De aantallen van<br />

deze pathogenen kunnen zeer sterk variëren, (per individu, per afvalwater<br />

en per dag) samenhangend met de gezondheidstoestand en an<strong>der</strong>e<br />

factoren. Er is dan ook geen constante relatie tussen het aantal (niet-pathogene)<br />

thermotolerante bacteriën van de coligroep en het aantal pathogenen.<br />

Wel is er een verband in die zin bij lage aantallen van de indicatorbacteriën<br />

de kans op het aantreffen van entero-pathogenen ook kleiner is. Als niet<br />

aan de waarde wordt voldaan, betekent dit echter niet zon<strong>der</strong> meer dat tot<br />

desinfectie van effluenten moet worden overgegaan.<br />

— totaal a-activiteit jaargemiddelde<br />

«0,1 Bq/I<br />

(2,7 pCi/l)<br />

— rest (3-activiteit jaargemiddelde<br />

< 1 Bq/I<br />

(27 pCi/l)<br />

— tritium-activiteit jaargemiddelde<br />

< 200 Bq/I<br />

(5400pCi/l)<br />

De getalswaarden voor radio-actieve stoffen worden momenteel uitgedrukt<br />

in Bq/1 (zie ook het IMP-Stralingsbescherming). Voorts is de wijze<br />

van normstelling in verband met meettechnische aspecten aangepast ten<br />

opzichte van het tweede IMP. Ten slotte gelden nog de volgende opmerkingen:<br />

- De activiteit afkomstig van de edelgassen Rn-222 en Rn-220 dient<br />

verwij<strong>der</strong>d te worden voordat activiteitsbepalingen worden uitgevoerd.<br />

- On<strong>der</strong> rest-p-activiteit wordt verstaan de totaal p-activiteit vermin<strong>der</strong>d<br />

met de K-40-activiteit.<br />

- In de rest-p-activiteit is niet begrepen de tritium-activiteit.<br />

3. Meetprincipes<br />

In deze bijlage wordt afzon<strong>der</strong>lijk ingegaan op de meetprincipes voor de<br />

som- en groepsparameters van de organische microverontreinigingen<br />

omdat bij deze metingen de keuze van het meetprincipe in hoge mate de<br />

uitkomst van de meting bepaalt en er verschillende meetprincipes per<br />

parameter mogelijk zijn. Aanbevolen wordt de hieron<strong>der</strong> aangegeven<br />

meetprincipes te volgen.<br />

Meetprincipes voor de somparameters<br />

Monocyclische aromatische koolwaterstoffen<br />

Uitblazen, concentreren met behulp van adsorbent, desorptie gevolgd<br />

door (bij voorkeur capillaire) gaschromatografie met vlam-ionisatie<br />

detectie.<br />

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen<br />

Extractie met een organisch oplosmiddel (bij voorbeeld hexaan), gevolgd<br />

door dunne laag chromatografie of hoge druk-vloeistof chromatografie<br />

(HPLC) met UV-fluorescentiedetectie (NEN 6524).<br />

PCB's en crganochloorbestri/dingsmiddelen<br />

Deze groepen verbindingen dienen in combinatie gemeten te worden<br />

omdat interferentie gemakkelijk optreedt. De methode berust op extractie<br />

met een organisch oplosmiddel (bij voorbeeld hexaan), voorscheiding met<br />

behulp van aluminiumoxyde en/of silicagel, gevolgd door capillaire<br />

gaschromatografie met electronen-invang detectie.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 154


Gechloreerde aromatische amines<br />

Extractie en alkalisch milieu met iso-octaan, bromering met behulp van<br />

broomwater in aanwezigheid van FeCb als catalysator in een Bleidnerapparaat,<br />

basische extractie met een organisch oplosmiddel (bij voorbeeld<br />

petroleumether), gevolgd door capillaire gaschromatografie met electroneninvang<br />

detectie.<br />

Gechloreerde fenolen<br />

Extractie in zuur milieu met een organisch oplosmiddel (bij voorbeeld<br />

tolueen), reëxtractie met een oplossing van kalium-carbonaat in water,<br />

acetylering en extractie met behulp van azijnzuuranhydride in een organisch<br />

oplosmiddel (bij voorbeeld petroleum-ether), gevolgd door capillaire<br />

gaschromatografie met electronen-invang detectie.<br />

Meetprincipes voor de groepsparameters<br />

Aangezien voor de groepsparameters geen kwalitatieve of kwantitatieve<br />

controle met behulp van referentiestoffen kan plaatsvinden, is een verwijzing<br />

naar een gedetailleerde omschrijving van het meetprincipe een vereiste om<br />

de vergelijkbaarheid te waarborgen. Waar mogelijk wordt verwezen naar<br />

standaardvoorschriften van het Ne<strong>der</strong>lands Normalisatie Instituut.<br />

VOX Microcoulometrie na uitblazen met een inert gas<br />

EOX Microcoulometrie na extractie met petroleumether<br />

AOX Microcoulometrie na adsorptie en elutie<br />

Deze drie groepsparameters dienen bij voorkeur in combinatie bepaald<br />

te worden. NEN-voorschriften zijn in concept gereed, mogelijke publicatie<br />

in 1986.<br />

Detergenten, anionisch Absorptie-spectrofotometrie na reactie met<br />

methyleenblauw (NEN 6674)<br />

Detergenten, nonionisch en kationisch Absorptie-spectrofotometrie, na complexvorming<br />

met natriumpikraat en extractie<br />

(NEN-voorschrift in voorbereiding, mogelijke<br />

publikatie in 1987)<br />

Fenolen, met waterdamp vluchtig Absorptie-spectrofotometrie na reactie met<br />

4-amino antipyrine (NEN 6670)<br />

Cholinesteraseremming Extractie met dichloormethaan, fotometrische<br />

bepaling van thiocholine na incubatie met<br />

paardeserum en butyrylthiocholine.<br />

Als referentie dient paraoxon.<br />

(NEN-voorschrift in concept gereed, mogelijke<br />

publikatie in 1986)<br />

Behalve het meetprincipe is ook de meetnauwkeurigheid van belang.<br />

Reeds eer<strong>der</strong> is opgemerkt dat de getalswaarden voor sommige organische<br />

microverontreinigingen dicht bij de detectiegrenzen liggen. In het algemeen<br />

kan worden gesteld dat meting van deze parameters in oppervlaktewatermonsters<br />

alleen dan zinvol is wanneer de nauwkeurigheid van de meetmethode<br />

in overeenstemming is met de normwaarden en gehalten zoals die<br />

in de monsters worden aangetroffen. Vanzelfsprekend geldt dit ook voor<br />

an<strong>der</strong>e parameters.<br />

4. Toetsing<br />

De wijze van normstelling bij de basiskwaliteit is niet voor alle parameters<br />

gelijk. On<strong>der</strong>scheiden worden:<br />

- Getalswaarden welke gelden voor individuele waarnemingen zoals bij<br />

voorbeeld die voor zuurstof, temperatuur en de zware metalen. Bij deze<br />

waarden is in 2 geen na<strong>der</strong>e aanduiding gegeven van de aard van de<br />

normstelling.<br />

- Getalswaarden welke gelden voor de mediaan van de jaarlijkse<br />

meetreeks zoals bij voorbeeld de waarden voor de organische microverontreinigingen<br />

en thermotolerante bacteriën van de coligroep.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 155


- Getalswaarden gelden voor het gemiddelde gehalte voor het zomerhalfjaar<br />

zoals de waarden voor doorzicht, algenbiomassa en totaal fosfaat.<br />

- Getalswaarden welke gelden voor het jaargemiddelde gehalte zoals bij<br />

voorbeeld de waarden voor de radio-actieve stoffen.<br />

De wijze waarop getalswaarden voor de mediaan, het zomerhalfjaargemiddelde<br />

of het jaargemiddelde getoetst moeten worden spreekt voor zich.<br />

Wel geldt conform het Besluit kwaliteitsdoelstellingen en metingen<br />

oppervlaktewateren, dat bij de berekening van mediaan respectievelijk<br />

(zomerhalf)jaargemiddelden, waarnemingen welke zijn beïnvloed door<br />

uitzon<strong>der</strong>lijke weersomstandigheden of uitzon<strong>der</strong>lijke hydrodynamische<br />

omstandigheden (hoge gehalten aan gesuspendeerde stof) buiten beschouwing<br />

gelaten mogen worden.<br />

De wijze waarop getalswaarden geldend voor individuele waarnemingen<br />

getoetst moeten worden vereist meer toelichting. Strikt absoluut zijn deze<br />

waarden niet; in overeenstemming met de systematiek van bovengenoemd<br />

besluit is een gering overschrijdingspercentage in een serie meetwaarden<br />

over een jaar toegestaan (5-10%). Wanneer dit overschrijdingspercentage<br />

wordt toegepast op de gebruikelijke on<strong>der</strong>zoeksf rekwenties en wanneer<br />

tevens met overmachtsituaties (ijsbedekking) rekening wordt gehouden,<br />

kan worden berekend hoe groot het aantal toegestane overschrijdingen is<br />

bij uiteenlopende aantallen waarnemingen. In de CUWVO-nota «Aanbevelingen<br />

voor beoordeling en presentatie van waterkwaliteitsgegevens<br />

(1983)» is een en an<strong>der</strong> na<strong>der</strong> uitgewerkt. Kort samengevat komt het hierop<br />

neer:<br />

Aantal waarnemingen Aantal toegestane overschrijdingen<br />

Min<strong>der</strong>dan 11/10' 0<br />

11/10' t/m 19 1<br />

20 t/m 29 2<br />

30 t/m 39 3<br />

40 t/m 49 4<br />

enz.<br />

' Geldt alleen wanneer gedurende de<br />

meetperiode een waarneming is<br />

uitgevallen ten gevolge van ijsbedekking.<br />

Voorts geldt ook hier conform eer<strong>der</strong>genoemde AMvB, dat overschrijdingen<br />

van de waarden welke worden veroorzaakt door uitzon<strong>der</strong>lijke weersomstandigheden<br />

of uitzon<strong>der</strong>lijke hydrodynamische omstandigheden<br />

(hoge gehalten aan gesuspendeerde stof) niet behoeven te worden<br />

meegerekend.<br />

Biologisch on<strong>der</strong>zoek kan een bijdrage leveren om te beoordelen of aan<br />

de basiskwaliteit wordt voldaan. Deze bijdrage zal belangrijker worden<br />

naarmate bij de aangekondigde differentiatie van de basiskwaliteit naar<br />

watertypen de uitwerking van na te streven waarden voor biologische<br />

parameters konkreter gestalte zal krijgen.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 156


Bijlage 2.2 MOGELIJKE ONTWIKKELINGEN IN DE NORMSTELLING VOOR ZWARE<br />

METALEN IN HET KADER VAN DE BASISKWALITEIT<br />

De getalswaarden voor zware metalen in het ka<strong>der</strong> van de basiskwaliteit<br />

hebben tot nu toe betrekking op individuele meetwaarden en jaarmaxima<br />

voor totaal-metaalgehalten (dus in ongefiltreerde watermonsters). Er zijn<br />

verschillende redenen aan te geven om in de toekomst over te gaan op een<br />

an<strong>der</strong>e wijze van normstelling, waarbij tevens de hoogte van de waarden<br />

zal worden aangepast.<br />

Allereerst komt het merendeel van de zware metalen niet in vrije,<br />

opgeloste vorm voor, maar gebonden aan zwevend materiaal als gevolg<br />

van adsorptieprocessen (voor verschillende persistente organische microverontreinigingen,<br />

zoals PCB's en PAK's geldt overigens hetzelfde).<br />

Watermonsters met veel zwevend materiaal hebben daardoor doorgaans<br />

ook hogere totaal-gehalten aan zware metalen; de jaarlijkse maxima<br />

worden zo sterk bepaald door de monsters die het meeste zwevende stof<br />

bevatten. Dit geldt met name in stromende wateren: fluctuaties in de<br />

stroomsnelheid naar tijd en plaats zijn van grote invloed op de totaal-metaalgehalten.<br />

De gehalten in de opgeloste fase (verkregen door filtratie) en<br />

in het zwevende of gesedimenteerde materiaal zijn aan veel geringere<br />

variaties on<strong>der</strong>hevig en geven daardoor een betere indruk van de verontreinigingsgraad.<br />

De toekomstige normstelling voor oppervlaktewater dient<br />

dan ook bij voorkeur gebaseerd te worden op opgeloste metaalgehalten<br />

(per liter water) en gebonden metaalgehalten (per gram zwevend materiaal).<br />

Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de relaties die tussen<br />

deze gehalten bestaan als gevolg van adsorptie-evenwichten.<br />

De toetsing van deze gehalten zal waarschijnlijk om praktische redenen<br />

plaats blijven vinden op basis van getalswaarden voor het totaalgehalte<br />

per liter water. In deze normstelling zal de bijdrage van de zwevende stof<br />

fractie echter verdisconteerd dienen te worden. Centraal hierbij staat de<br />

gedachte dat het totaalgehalte aan microverontreinigingen in water bestaat<br />

uit de som van de opgeloste fractie per liter water en de aan het zwevendec.q<br />

gesuspendeerde stof geassocieerde fractie per liter water.<br />

In formule is dit als volgt weer te geven.<br />

Y(X) = a.x + b waarin<br />

Y(X) • de als functie van x berekende normwaarde voor het totaalgehalte aan<br />

microverontreinigingen per liter water.<br />

Ijug verontreiniging/liter water).<br />

a • een constant gesteld toelaatbaar geacht gehalte aan microverontreinigingen<br />

in het gesuspendeerde materiaal,<br />

(^ig verontreiniging/g stof).<br />

x = het gemeten gesuspendeerde stofgehalte per liter water,<br />

(g stof/liter water).<br />

b = een constant gesteld toelaatbaar geacht opgelost gehalte aan<br />

microverontreinigingen per liter water,<br />

(/jg verontreiniging/liter water).<br />

Vooruitlopende op de uiteindelijke beslissing aangaande de normstellingsstructuur<br />

kan vermeld worden dat deze gehalten waarschijnlijk geformuleerd<br />

zullen worden op basis van jaargemiddelde waarden.<br />

Bij het vaststellen van de hoogte van de getalswaarden kan op deze wijze<br />

beter dan voorheen rekening worden gehouden met de bescherming van<br />

verschillende biotische en abiotische milieucomponenten, zoals de on<strong>der</strong>waterbodem<br />

en organismen. Daarbij behoeft niet alleen te worden gedacht<br />

aan bescherming van het aquatisch ecosysteem, maar kunnen ook belangen<br />

die buiten dit milieu liggen worden betrokken, zoals de consumptie van vis<br />

of de mogelijkheden van verwerking van aquatisch sediment als baggerspecie.<br />

Daarnaast is een goed inzicht noodzakelijk in de relaties tussen de<br />

gehalten in de aquatische milieucomponenten - water, sediment, zwevend<br />

materiaal, organismen - on<strong>der</strong>ling.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 157


De problematiek betreffende verontreinigde on<strong>der</strong>waterbodems maakt<br />

duidelijk dat een aanpassing van de basiskwaliteitswaarden voor zware<br />

metalen zeer gewenst is. De huidige waarden geven ruimte voor het<br />

ontstaan van een on<strong>der</strong>waterbodem die zodanig verontreinigd is dat de<br />

berging van baggerspecie op het land on<strong>der</strong>hevig is aan de zogenaamde<br />

IBC-criteria (/soleren, Beheersen en Controleren) van het bodembeleid,<br />

terwijl ook dumping in zee op grote bezwaren stuit. Ten slotte zijn er<br />

vermoedens dat nu reeds veel sedimenten zodanig verontreinigd zijn dat<br />

de daarin voorkomende organismen een nadelig effect kunnen hebben op<br />

de gezondheid van vogels en zoogdieren die van deze organismen moeten<br />

leven.<br />

Over de invulling van kwaliteitsdoelstellingen en -normen voor on<strong>der</strong>waterbodems<br />

vindt thans interdepartementaal overleg plaats tussen VROM en<br />

V&W. De afronding van dit overleg wordt media 1986 verwacht. Vanzelfsprekend<br />

zal ook de CUWVO betrokken worden bij het formuleren van<br />

eventuele nieuwe normvoorstellen die in genoemd overleg worden<br />

voorbereid.<br />

Informatie omtrent voorkomende opgeloste en gebonden metaalgehalten<br />

in oppervlaktewater en sedimenten is essentieel voor het vaststellen van<br />

de getalswaarden in de gewijzigde structuur. De thans beschikbare gegevens<br />

hebben voornamelijk betrekking op de rijkswateren. In de komende tijd<br />

dient vooral informatie verzameld te worden aangaande metaalgehalten<br />

(zowel opgeloste als gebonden) in samenhang met zwevend materiaal in<br />

regionale wateren.<br />

In bijgaande tabel zijn de betreffende metaalgegevens voor de Rijn bij<br />

Lobith weergegeven (jaargemiddelden, 1983). Ter illustratie zijn daarnaast<br />

vermeld:<br />

- de toetswaarden welke voor 1983 maatgevend zijn voor de toetsing<br />

aan de waarden van de basiskwaliteit alsmede<br />

- de getalswaarden voor de basiskwaliteit.<br />

Jaargemiddelde gehalten in de Rijn Toets- Getalswaarden<br />

bij Lobith, 1983 waarden<br />

basiskwaliteit<br />

basiskwaliteit<br />

Lobith 1983<br />

opgelost' geassoc. 2<br />

totaal' totaal 3<br />

totaal<br />

(/jg/0 l/Lig/g) (/ug/ll (jug/D (jLMJ/D<br />

Chroom 2 243 n 18 50<br />

Nikkel 4 27 5 8,2 50<br />

Koper 4 162 10 18 50<br />

Zink 16 1108 57 82 200<br />

Arseen 1.8 49 3,6 5 50<br />

Cadmium 0,2 5,4 0,4 0,8 2,5<br />

Kwik 0,02 3 0,11 0,16 0,5<br />

Lood 1 162 7 9,8 50<br />

1<br />

Jaargemiddelde gehalte gebaseerd op de<br />

metingen in 1983.<br />

3<br />

Berekend jaargemiddelde gehalte<br />

uitgaande van een gemeten jaargemiddelde<br />

gesuspendeerde-s tof gehalte<br />

van 37.10" 3 g/liter.<br />

' Gemeten individuele waarnemingen.<br />

In bovenstaande tabel zijn in de kolom «opgelost» en «geassocieerd» de<br />

actuele waarden voor de Rijn opgenomen. Deze waarden kunnen voorlopig<br />

dienen als vergelijkingsmateriaal voor metingen in an<strong>der</strong>e wateren. Het zijn<br />

echter niet de b- respectievelijk a-waarden uit de genoemde formule.<br />

Daarbij gaat het immers om de toelaatbaar geachte waarden. Deze waarden<br />

zullen te zijner tijd, mede aan de hand van de verkregen informatie, worden<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 158


vastgesteld. Daarna kan met behulp van de formule het toelaatbare<br />

totaalgehalte bij elke bepaalde hoeveelheid gesuspendeerde stof worden<br />

berekend.<br />

Uit de twee meest rechtse kolommen van bovenstaande tabel volgt dat<br />

de toetsing van de waterkwaliteit te Lobith aan de huidige basiskwaliteit<br />

ruimschoots positief uitvalt. Dit, te zamen met de ook reeds el<strong>der</strong>s in dit<br />

IMP verwoorde zorg ten aanzien van de kwaliteit van de on<strong>der</strong>waterbodems<br />

illustreert eens te meer dat aanpassing van de normstelling voor zware<br />

metalen in het ka<strong>der</strong> van de basiskwaliteit urgent is.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 159


Bijlage 2.3 ECOLOGISCHE KWALITEITSDOELSTELLINGEN VOOR NEDERLANDSE<br />

OPPERVLAKTEWATEREN*<br />

* Voorbehoud. Het rapport waar deze bijlage<br />

op is gebaseerd, is nog niet definitief afgerond<br />

door de CUWVO. Het definitieve rapport zal<br />

naar verwachting eind 1985/begin 1986<br />

gereed zijn.<br />

1. Inleiding<br />

In het vorige IMP werd een aanzet gegeven tot het formuleren van<br />

ecologische doelstellingen voor Ne<strong>der</strong>landse oppervlaktewateren. Daarbij<br />

werd een globale schets gegeven van het ka<strong>der</strong> waarin zulke doelstellingen<br />

zouden kunnen passen, te weten een stelsel van drie niveaus:<br />

- het laagste, correspon<strong>der</strong>end met de basiskwaliteit, zon<strong>der</strong> differentiatie<br />

naar watertype;<br />

- het middelste, meer in de richting van de natuurlijke toestand, maar<br />

nog niet gelijk daaraan, met een differentiatie naar in Ne<strong>der</strong>land voorkomende<br />

watertypen;<br />

- het hoogste, correspon<strong>der</strong>end met de natuurlijke toestand, met een<br />

differentiatie naar afzon<strong>der</strong>lijke wateren.<br />

Naar aanleiding hiervan is vanaf 1981 in het ka<strong>der</strong> van de CUWVO<br />

gewerkt aan het opstellen van een rapport met ecologische kwaliteitsdoelstellingen<br />

voor voorlopig een 15-tal typen Ne<strong>der</strong>landse oppervlaktewateren.<br />

In dat rapport wordt aan elk type een uitgebreid hoofdstuk gewijd met een<br />

definiëring, gegevens over subtypen en voorbeelden, menselijk gebruik<br />

(functies), hydrologische, morfologische, chemische en fysische gegevens,<br />

een beschrijving van de bij het type behorende levensgemeenschap (zowel<br />

naar systeemkenmerken als naar soortensamenstelling) en ten slotte de<br />

inhoud van de kwaliteitsdoelstelling(en) voor het betreffende type. Enigszins<br />

in afwijking van de boven gegeven omschrijving van de drie niveaus (vorig<br />

IMP) is getracht per type zowel een hoogste, een middelste als een laagste<br />

niveau aan te geven. Dit houdt enerzijds in dat een uniforme basiskwaliteitsdoelstelling<br />

voor alle typen niet als axioma is gehanteerd en an<strong>der</strong>zijds<br />

dat per type een niet naar afzon<strong>der</strong>lijke wateren gedifferentieerd hoogste<br />

niveau is beschreven. Ondanks dat is de grote lijn van geringere naar<br />

grotere differentiatie gaande van laag naar hoog niveau gehandhaafd.<br />

Deze bijlage is een samenvatting van bedoeld rapport. Hier wordt per<br />

type uitsluitend de definitie en de kwaliteitsdoelstelling(en) gegeven.<br />

De Ne<strong>der</strong>landse wateren kunnen in ca. 15 hoofdtypen worden verdeeld:<br />

- Bronnen<br />

- Beken<br />

- Rivieren<br />

- Sloten<br />

- Kanalen<br />

- Stadswateren<br />

- Drinkpoelen<br />

- Vennen<br />

- Duinmeren<br />

- Wielen<br />

- Zand-, grind-, en kleigaten<br />

- Petgaten<br />

- Meren en plassen<br />

- Kreken<br />

- Getijdewateren<br />

Aan elk hoofdtype is in het navolgende een paragraaf gewijd. Van elk<br />

type wordt eerst een definitie gegeven en wordt vervolgens de ecologische<br />

kwaliteitsdoelstelling in vijf on<strong>der</strong>delen beschreven. De inhoud van deze<br />

on<strong>der</strong>delen kan als volgt omschreven worden:<br />

1. Natuurlijke levensgemeenschap<br />

Beschrijving van de van nature bij het type behorende levensgemeenschap<br />

in termen van ecologisch of taxonomisch gedefinieerde organismengroepen.<br />

Vormt als streefdoel de kern van de ecologische kwaliteitsdoelstelling.<br />

Later aan te vullen met beschrijvingen van levensgemeenschappen<br />

middelste en laagste niveau.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 160


2. Criteria handhaving van het type<br />

Kenmerken die essentieel zijn voor het type; veran<strong>der</strong>ing van die<br />

kenmerken leidt tot veran<strong>der</strong>ing van het type waartoe een water behoort<br />

(vergelijk de kenmerken die voor definiëring van het type worden gebruikt).<br />

Het betreft vooral de parameters stroming en beweging, wijze van voeding<br />

resp. mate van geïsoleerdheid, de vorm (lijnvormig, rond, mean<strong>der</strong>end;<br />

ook de oevervorm), de diepte en het zoutgehalte.<br />

3. Criteria abiotisch optimum van het type<br />

Kenmerken die binnen het type aangeven of de abiotische toestand van<br />

een water optimaal is. Met name fysisch-chemische kenmerken en enkele<br />

hydrologisch-morfologische kenmerken (voor zover niet on<strong>der</strong> 2 bedoeld).<br />

Later aan te vullen met beschrijving van de toestand bij middelste en<br />

laagste niveau.<br />

4. Doen en laten<br />

Omschrijving van de wenselijke consequenties van keuze van laagste,<br />

middelste en hoogste niveau voor respectievelijk waterstaatkundige en<br />

cultuurtechnische activiteiten, lozingen, diffuse verontreiniging, biologisch<br />

beheer (oogsten of uitzetten van organismen), en gebruiksfuncties.<br />

5. Overwegingen voor keuze van het niveau<br />

Overwegingen die van belang zijn voor het beleidsmatig kiezen van een<br />

ecologische doelstelling voor een water op het hoogste, middelste of<br />

laagste niveau, bij voorbeeld in relatie tot de gebruiksfuncties van het<br />

water, in relatie tot het behoud van soorten, in relatie tot de functies van<br />

een groter gebied.<br />

Als referentieka<strong>der</strong> is in het vorige IMP duidelijk gekozen voor de mate<br />

van natuurlijkheid van oppervlaktewateren en de daarbij behorende<br />

levensgemeenschappen. Dit komt met name tot uitdrukking in de omschrijving<br />

van hoogste, middelste en laagste niveau (zie begin van deze bijlage).<br />

Aan dit referentieka<strong>der</strong> is vastgehouden bij het formuleren van de doelstellingen<br />

per type. In een aantal gevallen is het nodig geweest in afwijking<br />

daarvan een meer op gebruiksfuncties gericht referentieka<strong>der</strong> te volgen,<br />

namelijk bij de typen die ten behoeve van een specifiek maatschappelijke<br />

functie door de mens gemaakt zijn (sloten, kanalen, stadswateren). Van de<br />

drie niveaus in elke doelstellingengroep levert vooral het middelste<br />

problemen op in het aangeven van een exacte relatie tussen de gewenste<br />

levensgemeenschap en het doen en laten. In de praktijk zal hiermee<br />

ervaring moeten worden opgedaan, zodat wellicht over enige tijd een<br />

invulling van het middelste niveau voor wat betreft de omschrijving van de<br />

levensgemeenschap mogelijk is. Op dit moment is dat voor de meeste<br />

typen nog een probleem. De omschrijving van de levensgemeenschappen<br />

in de hiernavolgende paragrafen heeft dan ook steeds betrekking op het<br />

hoogste niveau (natuurlijke levensgemeenschap). Daarbij blijft het overigens<br />

de vraag of er tussen laagste en hoogste niveau steeds één precies gedefinieerd<br />

middelste niveau moet liggen, of dat men (afhankelijk van het type)<br />

beter met een glijdende schaal van tussenniveaus kan werken.<br />

Bij het lezen van de beschrijvingen van de natuurlijke levensgemeenschappen<br />

zal men zien dat er tussen de typen verschillen zijn in de mate van<br />

gedetailleerdheid. Dit is gedeeltelijk een gevolg van het verschil in beschikbare<br />

kennis, maar komt ook doordat bij sommige typen een aantal zeer<br />

specifieke kenmerkende soorten horen, terwijl an<strong>der</strong>e typen slechts<br />

algemeen voorkomende soorten herbergen, waarvan het in dit ka<strong>der</strong> niet<br />

zinvol is ze alle expliciet te vermelden.<br />

Bij alle typen is een hoogste, middelste en laagste niveau beschreven.<br />

Het zwaartepunt in de keuze van het niveau voor afzon<strong>der</strong>lijke wateren zal<br />

echter bij het ene type an<strong>der</strong>s liggen dan bij het an<strong>der</strong>e. Er zijn typen<br />

waarbij eigenlijk geen laagste niveau gekozen zou mogen worden (bij<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 161


* Stenotherm: slechts geringe temperatuur<br />

schommelingen verdragend.<br />

Stygobiont: in on<strong>der</strong>aards water levend.<br />

Hygropetrisch: voorkomend op stenen die<br />

onafgebroken door een dun laagje stromend<br />

water worden overspoeld.<br />

voorbeeld bronnen, vennen), of waar het kiezen van het hoogste niveau<br />

maar zelden mogelijk zal zijn (bij voorbeeld stadswateren). Toch zijn ook<br />

daar alle drie de niveaus beschreven, met name om een goede afweging<br />

mogelijk te maken.<br />

Ook met de beschikbaarheid van deze uitgewerkte kwaliteitsdoelstellingen<br />

blijft de opmerking uit het vorige IMP van kracht, dat de feitelijke hantering<br />

ervan voor concrete wateren op de eerste plaats een zaak is van de regionale<br />

instanties, namelijk de provincies die waterkwaliteitsplannen opstellen en<br />

de waterschappen die beheersplannen maken. De formulering van de<br />

doelstellingen is ook zodanig dat weliswaar duidelijke hulpmiddelen<br />

worden geboden voor het door de waterbeheer<strong>der</strong> te vormen beleid, en<br />

dat meestal ook wordt aangegeven in welke richting keuzen naar de<br />

mening van on<strong>der</strong>getekenden moeten gaan, maar dat de uiteindelijke<br />

keuze en de na<strong>der</strong>e uitwerking daarvan per water open wordt gelaten. De<br />

praktijkkennis die hiermee in de komende jaren zal worden opgedaan kan<br />

te zijnertijd weer gebruikt worden om deze ecologische kwaliteitsdoelstellingen<br />

aan te passen en aan te vullen, zowel in de tweede generatie<br />

plannen van provincies en waterschappen als in volgende nationale<br />

beleidsnota's.<br />

2. De kwaliteitsdoelstellingen per type<br />

2.1. Bronnen<br />

Definiëring<br />

Bronnen zijn plaatsen waar met een meestal permanente toevoer<br />

grondwater aan de oppervlakte komt en die de oorsprong van waterlopen<br />

vormen.<br />

Natuurlijke levensgemeenschap<br />

De levensgemeenschap in en bij een bron wordt sterk bepaald door de<br />

geringe omvang van dit watertype en de enge verbinding of zelfs vermenging<br />

van vloeibare en vaste fase (water en land). Dit uit zich in de afwezigheid<br />

van grotere diersoorten (bij voorbeeld vissen) en in het voorkomen van<br />

karakteristieke plantengemeenschappen in de onmiddellijke nabijheid van<br />

de bron. Primaire produktie vindt bijna uitsluitend plaats door wortelende<br />

waterplanten en wiersoorten. Van el<strong>der</strong>s aangevoerd organisch materiaal<br />

(bij voorbeeld blad) vormt naast de primaire produktie de basis van de<br />

voedselketens. Typische stenotherme*, stygobionte* en hygropetrische*<br />

soorten komen voor. Chlorophylgehalte (plankton): 0<br />

Kenmerkende organismen zijn on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e de kreeftachtigen blinde<br />

waterpissebed en blinde vlokreeft, verschillende soorten kokerjuffers<br />

(waarvan een aantal alleen in Zuid-Limburgse bronnen voorkomt), verscheidene<br />

soorten muggelarven in karakteristieke combinaties, de kever Helodes<br />

minuta, de steenvlieg Nemurella picteti, de slak Bythinella sp. en de<br />

platwormen Crenobia alpina en Polycelis felina (beide laatste niet in<br />

Twentse bronnen). Het aantal soorten insekten is overigens lager dan in<br />

beken. Ra<strong>der</strong>diertjes, slakken, kreeftachtigen, nematoden en platwormen<br />

komen juist met méér soorten voor. Van de planten kunnen genoemd<br />

worden waterbronkruid, goudveil, diverse mossoorten en enige roodwiersoorten<br />

(bronkruid - bittere - veldkers - verbond).<br />

Criteria handhaving van het type<br />

Onbelemmerde uitstroming. Voeding uit grondwater. Direct contact<br />

bodem-water. Niet gedraineerd. In stand houden van de kenmerken van de<br />

subtypen.<br />

Criteria abiotisch optimum van het type<br />

Constante watertoevoer uit grondwater. Geen overkluizing of geleiding<br />

van de uittreding van het water. Relatief lage en constante temperatuur,<br />

constante zuurgraad, saliniteit en hardheid.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 162


Natuurlijke trajecten voor een aantal parameters:<br />

temperatuur<br />

zuurstof<br />

zuurstof<br />

pH<br />

Chloride (Cl")<br />

Sulfaat (S04""1<br />

calcium (Ca ++ )<br />

fosfaat (ortho)-P<br />

nitraat-N<br />

Doen en laten<br />

Hoogste niveau<br />

Middelste niveau<br />

Laagste niveau<br />

max. 10- 15°C<br />

min. 6- 9 mg/l<br />

gem. 8- 11 mg/l<br />

gem. 7- 8<br />

gem. 0- 20 mg/l<br />

gem. 0- 40 mg/l<br />

gem. 10-100 mg/l<br />

max. 0- 0,1 mg/l<br />

max. 0- 1 mg/l<br />

beperkt en extensief grondgebruik in de<br />

omgeving, zodat de natuurlijke grondwaterkwaliteit<br />

gehandhaafd wordt<br />

geen onttrekking van grondwater of<br />

an<strong>der</strong>e vormen van beïnvloeding van<br />

de grondwaterstand<br />

geen lozingen<br />

geen menselijke activiteiten in<br />

onmiddellijke omgeving bron<br />

geen beperking aan grondgebruik in<br />

omgeving, mits de natuurlijke<br />

grondwaterkwaliteit gehandhaafd<br />

wordt<br />

onttrekking van grondwater uitsluitend<br />

buiten bufferzone en niet in watervoerend<br />

pakket van de bron<br />

geen lozingen<br />

onmiddellijke omgeving bron niet<br />

verstoren<br />

geen beperking aan grondgebruik in<br />

omgeving, tenzij daardoor in het bronwater<br />

de basiskwaliteit niet gehandhaafd<br />

kan worden<br />

geen zodanige grondwateronttrekking<br />

dat de bron droog komt te staan<br />

geen lozingen<br />

Overwegingen voor keuze van het niveau<br />

Bronnen zijn zo oorspronkelijk dat het handhaven van een natuurlijk<br />

niveau voor dit watertype van groot belang is. Dat houdt in dat bijna altijd<br />

gekozen dient te worden voor het hoogste niveau en dat een keuze voor<br />

het laagste niveau niet voor mag komen.<br />

2.2. Beken<br />

Definiëring<br />

Een beek is een lijnvormig - en voor zover niet door menselijk handelen<br />

beïnvloed mean<strong>der</strong>end - landschapselement, dat gevoed wordt door<br />

grondwater, en door een natuurlijk hoogteverschil in het land, water<br />

afvoert van hoger gelegen gebieden naar lagere delen; het wordt tevens<br />

gekenmerkt door een van boven naar benedenstrooms toenemende<br />

breedte en diepte en afnemende stroomsnelheid.<br />

Natuurlijke levensgemeenschap<br />

De levensgemeenschap in beken wordt van nature gekenmerkt door<br />

soorten die aan relatief sterke stroming zijn aangepast, dat wil zeggen<br />

ofwel vastzitten aan oever en bodem, ofwel in staat zijn zich actief te<br />

verplaatsen (bij voorbeeld vissen). Planktonsoorten komen niet of in<br />

beperkte mate voor (chlorophyl-gehalte 5-10/jg/l). Basis van de voedselketens<br />

is organisch materiaal dat van el<strong>der</strong>s wordt aangevoerd, of, vooral op<br />

onbeschaduwde plaatsen, vastzittende algen en waterplanten. Er vindt<br />

geen ophoping van dood organisch materiaal op de bodem plaats: er is<br />

zelfs sprake van een netto-export stroomafwaarts van organisch materiaal.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 163


Sommige vissoorten voltooien slechts een deel van hun levenscyclus in<br />

beken (paaien, kuitschieten, eerste ontwikkelingsstadia). De Ne<strong>der</strong>landse<br />

beken kunnen overigens in een aantal subtypen worden verdeeld, met<br />

variaties op de hier gegeven algemene beschrijving van de levensgemeenschap.<br />

Een belangrijk kenmerk van de Rijk gedifferentieerde levensgemeenschap<br />

van laaglandbeken is de opbouw uit vele karakteristieke flora- en<br />

fauna-elementen, elk gebonden aan een specifiek micromilieu binnen het<br />

beekprofiel.<br />

Van de in en bij beken voorkomende diersoorten kunnen genoemd<br />

worden: visotter, ijsvogel, grote gele kwikstaart, beekforel, elrits, bermpje,<br />

beekprik, riviverkreeft, diverse vlokreeften, waterpissebed, een grote<br />

verscheidenheid aan muggelarven en kokerjuffers (combinaties kenmerkend<br />

voor subtypen), waterwantsen, kevers, steenvliegen, verscheidene soorten<br />

haften (sommige kenmerkend voor het subtype), libellen, gaasvliegen,<br />

bloedzuigers, slakken, tweekleppigen en platwormen. Van de algen komen<br />

vooral diatomeeën en draadwieren voor op de bodem of op waterplanten;<br />

ook het kikkerdrilwier (een roodwier) kan gevonden worden. Waterplanten<br />

in beken zijn: bronmos, teer ve<strong>der</strong>kruid, klimopwaterranonkel, vlottende<br />

waterranonkel en Zannichellia.<br />

Criteria handhaving van het type<br />

Permanente uitstroming, soms tijdelijk (afhankelijk van het subtype).<br />

Voeding uit bronnen, grondwater, neerslag of lagere-orde-beken. Lijnvormig,<br />

mean<strong>der</strong>end. Oever zon<strong>der</strong> kunstmatige bescherming.<br />

Criteria abiotisch optimum van het type<br />

Permanente watertoevoer en stroming. Natuurlijke mean<strong>der</strong>s en natuurlijke<br />

oevers. Niet gestuwd. Aanwezigheid oeverbegroeiing.<br />

Natuurlijke trajecten voor een aantal parameters:<br />

temperatuur<br />

zuurstof<br />

zuurstof<br />

pH<br />

chloride (Cri<br />

sulfaat (SO4")<br />

calcium (Ca* 1- )<br />

fosfaat (ortho)-P<br />

nitraat-N<br />

Doen en laten<br />

Hoogste niveau<br />

Middelste niveau<br />

Laagste niveau<br />

max. 15- 20 °C<br />

min. 6- 9 mg/l<br />

gem. 8- 11 mg/l<br />

gem. 6- 8<br />

gem. 10- 40 mg/l<br />

gem. 0- 40 mg/l<br />

gem. 10- 100 mg/l<br />

max. 0- 0,1 mg/l<br />

max. 0- 1 mg/l<br />

geen beïnvloeding morfologie<br />

geen stuwen, geen wateronttrekking<br />

grondwaterpeil in gebied handhaven en<br />

ook an<strong>der</strong>zins watervoering in beekdal<br />

niet be'invloeden<br />

geen lozingen of verontreiniging door<br />

afspoeling e.d.<br />

houtopstanden niet verwij<strong>der</strong>en,<br />

beperkt on<strong>der</strong>houd (voor zover<br />

problemen in omgeving zouden<br />

ontstaan)<br />

geen beïnvloeding morfologie<br />

wateronttrekking beperken, zodat<br />

watervervoering gehandhaafd blijft<br />

grondwaterpeil en watervoering in<br />

beekdal slechts beperkt beïnvloeden<br />

geen directe lozingen<br />

oeverbescherming hooguit plaatselijk<br />

met stortsteen<br />

normaliseren toegestaan, mits enige<br />

voorwaarden m.b.t. profiel en<br />

mean<strong>der</strong>ing in acht worden genomen<br />

stuwing in elk geval bij laaglandbeken<br />

toelaatbaar<br />

lozingen aanvaardbaar mits niet in<br />

strijd met stand-still, basiskwaliteit<br />

en beste uitvoerbare technieken<br />

waar mogelijk natuurlijke oeverbegroeiing<br />

handhaven<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 164


Overwegingen voor keuze van het niveau<br />

Bij de keuze van het niveau speelt het beheer van het gehele beekdal een<br />

rol, on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e in verband met het onttrekken en toevoeren van gronden<br />

oppervlaktewater en in verband met het grondgebruik (bemesting enz.).<br />

Omdat in Ne<strong>der</strong>land een groot deel van de beken in hydrologisch, morfologisch<br />

en kwalitatief opzicht de laatste hon<strong>der</strong>d jaar al sterk is veran<strong>der</strong>d,<br />

dikwijls ook moeilijk omkeerbaar, is het van groot belang om in elk geval<br />

voor de beken die in hydrologisch en morfologisch opzicht nog relatief<br />

natuurlijk zijn, het hoogste niveau te kiezen. Waar dat niet voor het gehele<br />

beekdal mogelijk is, zal getracht moeten worden in elk geval voor de<br />

bovenloop het hoogste niveau en voor de benedenloop het middelste<br />

niveau te kiezen. Nagegaan zou moeten worden of voor een aantal beken<br />

die zich nu op het laagste niveau bevinden «restauratie» tot een hoger<br />

niveau mogelijk is.<br />

2.3. Rivieren<br />

Definiëring<br />

Evenals een beek is een rivier een lijnvormig, mean<strong>der</strong>end landschapselement<br />

dat water afvoert van hoger naar lager gelegen gebieden. In het<br />

rivierstelsel zijn rivieren echter componenten van de hoogste orde, dat wil<br />

zeggen meer stroomafwaarts gelegen. Rivieren zijn bre<strong>der</strong> en hebben een<br />

grotere afvoer dan beken. In deze paragraaf worden alleen de grote<br />

rivieren, te weten de Rijn en de Maas, behandeld.<br />

Natuurlijke levensgemeenschap<br />

De definiëring van een rivier als hogere-orde-stroom in een rivierstelsel<br />

geeft aan dat het ecosysteem van een rivier niet los kan worden gezien van<br />

de stroomopwaarts gelegen delen van het stelsel (lagere-orde-stromen).<br />

Van beek naar rivier is er een geleidelijke toename van meer eurytherme*<br />

soorten en soorten die min<strong>der</strong> aan stromend water zijn aangepast (die<br />

daarom ook voorkomen in stilstaande grote wateren). Het ecosysteem<br />

rivier (benedenloop) wijkt van de beek af in de volgende opzichten:<br />

- er is plankton (phyto- en zoö-) aanwezid, dat zich kan vermenigvuldigen;<br />

- er is veel fijn anorganisch slib en organische detritus** aanwezig,<br />

waardoor het water troebel is;<br />

- mede daardoor groeien macrophyten uitsluitend in de oeverzone;<br />

- tweekleppige weekdieren (Unio, Anodonta, Sphaerium, Pisidium)<br />

spelen een belangrijke rol in de groep secundaire producenten.<br />

Voor de Ne<strong>der</strong>landse grote rivieren (Rijn en Maas) kunnen de volgende<br />

soorten organismen als behorend tot de natuurlijke levensgemeenschap<br />

worden genoemd: visotter, vissen van barbeelzone (barbeel, meun, sneep,<br />

houting, serpeling), trekvissen (zalm: paait in bovenloop, elft en fint:<br />

paaien in benedenloop; steur), rivierkreeft, tweekleppige weekdieren (Unio<br />

crassus batavus, Anodonta anatina, Sphaerium solidum, Sphaerium<br />

rivicola, Pisidium moitessierianum), de kokerjuffer Hydropsyche contubernalis,<br />

verscheidene kenmerkende soorten muggelarven en haften (gravende<br />

haftenlarven, die vroeger massaal voorkwamen zijn uitgestorven), de<br />

libelien Gomphus flavipes en Calopteryx splendens en de wants Aphelocheirus<br />

aestivalis. Ver<strong>der</strong> zijn kenmerkend de mossoorten Cinclidotus<br />

fontinaloides, C. riparius en Fissidens crassipes, en het rivierfonteinkruid<br />

(Potamogeton nodosus).<br />

Criteria handhaving van het type<br />

Permanente stroming, lijnvormig, mean<strong>der</strong>end, niet gekanaliseerd.<br />

Zomer- en winterbed, met strangen in de uiterwaarden.<br />

Criteria abiotisch optimum van het type<br />

Natuurlijke mean<strong>der</strong>s; stroming met plaatselijk neren. Niet gestuwd.<br />

Oevers zon<strong>der</strong> kunstmatige beschoeiing, periodiek overstroomd waarbij<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 165


meegevoerd slib achterblijft. Permanente of periodieke verbinding met<br />

strangen in de uiterwaarden (paai- en broedplaatsen voor vis en fourageeren<br />

broedplaatsen voor vogels).<br />

Natuurlijke temperatuur voor een aantal parameters:<br />

temperatuur<br />

zuurstof<br />

zuurstof<br />

pH<br />

Chloride (CD<br />

sulfaat (SO4")<br />

fosfaat (ortho)-P<br />

nitraat-N<br />

Doen en laten<br />

Hoogste niveau<br />

Middelste niveau<br />

Laagste niveau<br />

* = eurytherm = in een breed temperatuurtraject<br />

voorkomend.<br />

** detritus = kleine deeltjes dood<br />

organisch materiaal.<br />

max. 20-25 °C<br />

min. 6- 9 mg/l<br />

gem. 8-11 mg/l<br />

gem. 7- 8<br />

gem. 10-40 mg/l<br />

gem. 0-40 mg/l<br />

max. 0,1-0,2 mg/l<br />

max. 0- 1 mg/l<br />

geen beinvloeding morfologie (afsnijden bochten e.d.)<br />

geen kunstmatige oeverbescherming<br />

geen stuwen<br />

geen onttrekking merkbaar deel van de afvoer (bijv. t.b.v.<br />

waterhuishouding an<strong>der</strong>e wateren of gebieden)<br />

beperkte beroepsscheepvaart<br />

geen lozingen van bedrijven of bevolkingscentra<br />

strangen niet dempen<br />

beperkte beinvloeding morfologie (maar geen bochten<br />

afsnijden)<br />

geen stuwen<br />

beperkte onttrekkingen van water<br />

lozingen van bedrijven en bevolkingscentra uitsluitend na<br />

vergaande zuivering (o.a. defosfatering)<br />

strangen niet dempen<br />

morfologische veran<strong>der</strong>ingen beperkt aanvaardbaar<br />

stuwen en wateronttrekking aanvaardbaar<br />

lozingen aanvaardbaar, mits niet in strijd met stand-still,<br />

basiskwaliteit en beste uitvoerbare technieken<br />

Overwegingen voor keuze van het niveau<br />

Door afvalwaterlozingen en morfologische veran<strong>der</strong>ingen op de meeste<br />

riviertrajecten, met name als gevolg van de aanleg van stuwen en kribben,<br />

is het rivier-ecosysteem in Rijntakken en Maas sterk nadelig beinvloed.<br />

Ondanks deze beïnvloeding komen nog steeds typische rivierorganismen<br />

voor, die nergens an<strong>der</strong>s een geschikte habitat hebben. Het behoud van<br />

deze soorten en het creëren van randvoorwaarden voor de terugkeer van<br />

an<strong>der</strong>e soorten moeten doelstellingen bij het rivierbeheer vormen. On<strong>der</strong>zocht<br />

moet worden in hoeverre veran<strong>der</strong>ingen in de morfologie en de<br />

waterkwaliteit kunnen worden aangebracht, die gunstiger randvoorwaarden<br />

betekenen. De situatie in de Grensmaas, waar geen scheepvaart hoeft<br />

plaats te vinden, is in dit opzicht het gunstigst. Eén en an<strong>der</strong> zal niet<br />

kunnen inhouden, dat binnen redelijke termijn het hoogste niveau zou<br />

kunnen worden bereikt. De grote rivieren zullen naar verwachting niet<br />

beter kunnen worden dan aan de hoge kant van het middelste niveau. Voor<br />

rivieren die haast van begin tot eind door dicht bevolkt en geïndustrialiseerd<br />

gebied stromen is een an<strong>der</strong>e doelstelling moeilijk realiseerbaar.<br />

2.4. Sloten<br />

Definiëring<br />

Een sloot is een kunstmatig, rechtlijnig gevormd, watervoerend lichaam.<br />

Sloten zijn zelden zelfstandige watereenheden: ze zijn on<strong>der</strong>ling verbonden<br />

en vormen zo een netwerk. Het watervoeren is een meer of min<strong>der</strong> permanent<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2 166


aanwezige eigenschap. De sloot on<strong>der</strong>scheidt zich van morfologisch<br />

identieke wateren door afmetingen: gewoonlijk niet bre<strong>der</strong> dan 6 tot 8<br />

meter en niet dieper dan 1 meter. Stroming van water is meestal niet<br />

zichtbaar en vaak van tijdelijke of periodieke aard. De stroomrichting kan<br />

wisselen.<br />

Natuurlijke levensgemeenschap<br />

Omdat sloten gegraven wateren zijn, kan van een natuurlijke levensgemeenschap<br />

in de eigenlijke zin van het woord niet gesproken worden. Naar<br />

analogie met natuurlijke wateren kan toch een gemeenschap beschreven<br />

worden die, binnen de criteria voor handhaving van de sloot als sloot, als<br />

zo natuurlijk mogelijk worden bestempeld. Belangrijk aspect is de macrophytenvegetatie<br />

die met het ritme van het schonen verdwijnt en weer<br />

aangroeit; het betreft zowel on<strong>der</strong>gedoken, drijvende als boven water<br />

uitstekende planten. Chlorophyl-gehalte (plankton): 10-50^ig/l<br />

De soortensamenstelling van sloten wordt gekenmerkt door het voorkomen<br />

van praktisch alle belangrijke groepen waterorganismen. De soortendiversiteit<br />

kan zeer groot zijn. Er komen echter geen kenmerkende slootsoorten<br />

voor. Van de diersoorten kunnen genoemd worden vogels (bij<br />

voorbeeld reiger, waterhoen, wilde eend, taling, dodaars), reptielen<br />

(ringslang in sommige gebieden), amfibieën (kikkers, padden, salaman<strong>der</strong>s,<br />

met eieren en larven), vissen (stekelbaars, zeelt, mod<strong>der</strong>kruiper, baars,<br />

snoek, voorn, karper, paling; visbroed), vele groepen micro- en macroevertebraten<br />

(protozoa, bloedzuigers, wormen, slakken, ra<strong>der</strong>dieren, insectenlarven,<br />

watertorren, waterwantsen, mijten, watervlooien, waterpissebedden,<br />

vlokreeften; sommige groepen met name op planten).<br />

Een «natuurlijke» slootvegetatie wordt niet gedomineerd door een<br />

drijflaag van kroos of door on<strong>der</strong>gedoken soorten. Van de voorkomende<br />

soorten kunnen genoemd worden: watergentiaan, fonteinkruiden, waterpest,<br />

waterlelie, gele plomp, watereppe, kikkerbeet, kroossoorten, ve<strong>der</strong>kruiden,<br />

krabbescheer, waterviolier, waterscheerling, gele lis en kranswieren.<br />

Er komen veel epiphytische algen (bij voorbeeld diatomeeën) en draadalgen<br />

(bij voorbeeld Cladophora, Vaucheria, Spirogyra, Stigeoclonium, Oedogonium<br />

en Hydrodictyon) voor.<br />

Criteria handhaving van het type<br />

Overwegend stilstaand. On<strong>der</strong>deel van groter stelsel. In sommige<br />

gebieden tijdelijk droog vallend. Langgerekte vorm, strakke lijnen. Diepte in<br />

orde van grootte van 1 meter. Regelmatig schonen (vegetatie en/of<br />

sediment verwij<strong>der</strong>en). Niet dempen.<br />

Criteria abiotisch optimum van het type<br />

Geen peilinversie ('s zomers hoog, 's winters laag). Variatie in diepteprofielen.<br />

Op juiste tijdstippen mechanisch schonen (verwij<strong>der</strong>en submerse<br />

en emerse vegetatie) en baggeren.<br />

Al naar gelang het gebied kunnen sloten zoet, brak of zout zijn, respectievelijk<br />

matig of zeer voedselrijk. Hel<strong>der</strong> water (doorzicht tot bodem).<br />

Natuurlijke trajecten voor een aantal parameters:<br />

Zoet Brak<br />

temperatuur max. 15-25 °c 15- 25 °C<br />

zuurstof min. 2- 7 mg/l 2- 7 mg/l<br />

zuurstof gem. 8-11 mg/l 8- 11 mg/l<br />

pH gem. 6- 8 6- 8<br />

chloride (Cl') gem. 10-40 mg/l 10-10 000 mg/l<br />

sulfaat (S04~) gem. 0-40 mg/l 50- 200 mg/l<br />

calcium (Ca ) gem. 10-60 mg/l 90- 150 mg/l<br />

fosfaat (ortho) -P max. 0- 0,1 mg/l > 0,2 mg/l<br />

nitraat-N max. 0- 1 mg/l 0- 1 mg/l<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 167


Doen en laten<br />

Hoogste niveau • regelmatige schoning die open water, verspreide waterplantenbestanden<br />

en diepte handhaaft, bij voorkeur in het najaar<br />

" geen peilwijziging, tenzij uit oogpunt van natuurbeheer<br />

gewenst<br />

geen aanvoer van gebiedsvreemd water<br />

geen lozingen<br />

• geen bemesting omliggende lan<strong>der</strong>ijen<br />

« functie watervoering<br />

Middelste niveau • regelmatige schoning die open water, verspreide waterplantenbestanden<br />

en diepte handhaaft<br />

= peilwijzigingen in relatie tot agrarisch beheer tot op<br />

zekere hoogte aanvaardbaar<br />

= beperkte lozingen (individuele woningen, bedrijven); geen<br />

bedrijfsmatige lozingen (bijv. bio-industrie)<br />

• bemesting omliggende lan<strong>der</strong>ijen beperken<br />

• functies watervoering, agrarisch gebruik, viswater<br />

Laagste niveau = regelmatig schonen<br />

peilwijziging en inlaat van gebiedsvreemd water toegestaan<br />

« lozingen voor zover niet in strijd met stand-still, basiskwaliteit<br />

en beste uitvoerbare technieken<br />

Overwegingen voor keuze van het niveau<br />

Sloten vormen door mensen gemaakte on<strong>der</strong>delen van agro-ecosystemen.<br />

De mate van natuurlijkheid van de erin voorkomende levensgemeenschappen<br />

is daarom in belangrijke mate een functie van wat er in het gehele<br />

agro-ecosysteem gebeurt. Het hoogste niveau kan daarom slechts gerealiseerd<br />

worden in een beperkt aantal gebieden waar met opzet geen mo<strong>der</strong>ne<br />

(intensieve) landbouwmethoden worden toegepast. Het middelste niveau<br />

kan echter met enige inspanning, ook in mo<strong>der</strong>n beheerde gebieden,<br />

gehaald worden, en zou dan ook nagestreefd moeten worden.<br />

2.5. Kanalen<br />

Definiëring<br />

Kanalen zijn gegraven lijnvormige landschapselementen van redelijk<br />

grote omvang (breedte veelal groter dan 10 m, diepte veelal groter dan 1.5<br />

a 2 m). Grote kanalen hebben een breedte van 30 tot 60 m (soms meer)<br />

met een diepte van 3,50 m (vaargeul). De oevers kunnen al dan niet<br />

beschoeid zijn.<br />

Natuurlijke levensgemeenschap<br />

Van natuurlijke levensgemeenschap in de strikte zin van het woord kan<br />

bij dit door de mens gemaakte watertype niet gesproken worden. Wel kan<br />

gesteld worden dat een gewenste levensgemeenschap zo is opgebouwd<br />

dat de primaire produktie vrijwel geheel bepaald wordt doorfytoplankton<br />

(chlorofyl-gehalte: 25-50jug/l). Bepalend voor de levensgemeenschap is<br />

on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e dat voedingsstoffen in hoofdzaak van allochtone oorsprong<br />

zijn en dat de waterbeweging onregelmatig is.<br />

In het algemeen zijn de dichtheden van de verschillende organismengroepen<br />

gering (bij voorbeeld vissen, macro-evertebraten). De volgende<br />

diersoorten komen on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e voor: vissen (snoek, brasem, karper,<br />

voorn, snoekbaars, stekelbaars, meerjarige paling), macro-evertebraten<br />

(muggelarven, vlokreeft, weekdieren, wormen, bloedzuigers) micro-evertebraten<br />

(Daphnia, Bosmina, Cyclops, ra<strong>der</strong>dieren).<br />

Van de planten ontbreken on<strong>der</strong>gedoken en drijvende soorten (behalve<br />

enige ongevoelige soorten). Wel zijn aanwezig de helophyten riet, lisdodde,<br />

pitrus e.d. Kanalen die niet meer voor de scheepvaart gebruikt worden<br />

ontwikkelen een vegetatie waarin wel on<strong>der</strong>gedoken en drijvende soorten<br />

voorkomen (ook de fauna veran<strong>der</strong>t daarbij). Relatief belangrijker dan de<br />

planten zijn de algen, waarvan de groepen blauwwieren, groenwieren,<br />

diatomeeën en cryptophyten (de laatste twee vaak kenmerkend) voorkomen;<br />

desmidiaceeën ontbreken meestal.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985,19 153, nrs. 1-2 168


Criteria handhaving van het type<br />

Stilstaand of periodiek langzaam stromend (niet per se in één richting)<br />

door bemaling, spuien, enz. Voeding vooral bepaald door kunstmatige<br />

inlaat (boezem, pol<strong>der</strong>s, enz.). Lijnvormige, vrij rechte oevers. Relatief diep,<br />

breed en lang. Constante watervoeding op vrij constant (streef)peil.<br />

Criteria abiotisch optimum van het type<br />

Oeverconstructie met oversteekplaatsen en uitklimmogelijkheden voor<br />

terrestische fauna. Uitwijkplaatsen voor ontwikkeling helophyten, paaien<br />

van vis en broeden van vogels.<br />

Trajecten voor fysische en chemische kenmerken in niet verontreinigde toestand:<br />

Zoet Brak<br />

temperatuur max. 20-25 °C 20- 25 °c<br />

zuurstof min. 6- 9 mg/l 6- 9 mg/l<br />

zuurstof gem. 8-11 mg/l 8- 11 mg/l<br />

pH gem. 7- 8 7- 8<br />

chloride (Cl") gem. 10-40 mg/l 100- 10 000 mg/l<br />

sulfaat (S04") gem. 0-40 mg/l 50- 200 mg/l<br />

calcium (Ca ++ ) gem. 10-40 mg/l 10- 40 mg/l<br />

fosfaat (ortho) -P max. 0- 0,1 mg/l 0- 0,1 mg/l<br />

nitraat-N max. 0- 1 mg/l 0- 1 mg/l<br />

Doen en laten<br />

Hoogste niveau<br />

Middelste niveau<br />

Laagste niveau<br />

geen beschoeiingen («natuurlijke» oevers)<br />

grotere peilfluctuaties toelaten<br />

beperkte toevoer van vreemd water<br />

geen directe lozingen (slechts huishoudelijk afvalwater<br />

in geringe hoeveelheden)<br />

niet meer voor scheepvaart (in elk geval niet<br />

gemotoriseerd)<br />

beschoeiingen over beperkte lengte<br />

matige peilfluctuaties toelaten<br />

directe lozingen slechts van gedefosfateerd effluent<br />

matige scheepvaartdrukte<br />

beschoeiingen over gehele lengte<br />

geen peilfluctuaties<br />

lozingen voor zover niet in strijd met stand-still, basiskwaliteit<br />

en beste uitvoerbare technieken<br />

scheepvaartdrukte niet gelimiteerd<br />

Overwegingen voor keuze van het niveau<br />

De primaire functies van kanalen (scheepvaart, waterbeheersing) leggen<br />

beperkingen op aan de mogelijkheden om een hoog niveau voor de<br />

ecologische kwaliteitdoelstelling te hanteren. Toch moet het bij veel<br />

kanalen mogelijk zijn om het middelste niveau te halen. In sommige<br />

gevallen (niet meer voor scheepvaart gebruikte kanalen) zal het hoogste<br />

niveau als doelstelling kunnen gelden. Eventueel kunnen voor verschillende<br />

zones in een kanaal verschillende niveaus worden aangehouden.<br />

2.6. Stadswateren<br />

Definiëring<br />

Stadswateren zijn gegraven wateren in stedelijk gebied: grachten,<br />

singels, overstortvijvers, ondiepe plassen en siervijvers. Ze zijn vergelijkbaar<br />

met pol<strong>der</strong>wateren (sloten), boezemwateren en kanalen aangezien zowel<br />

de oorsprong (door de mens gegraven) als de primaire functie (waterberging<br />

en scheepvaart) met pol<strong>der</strong>- en boezemwateren overeenstemmen.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 169


Natuurlijke levensgemeenschap<br />

Omdat stadswateren uitsluitend door de mens gemaakte en in stand<br />

gehouden wateren zijn, kan bij dit type moeilijk van een natuurlijke levensgemeenschap<br />

gesproken worden. Een gewenste levensgemeenschap,<br />

passend in het urbane ecosysteem, wordt gekenmerkt door een algenbiomassa<br />

van min<strong>der</strong> dan 50/ug chlorophyl-a per liter met in het geval van<br />

stadsvijvers hogere waterplanten op de bodem en aan de oever. Aanwezigheid<br />

van enige vissoorten (bij voorbeeld karperachtigen) en watervogels is<br />

gewenst, zij het dat de aantallen beperkt dienen te blijven ter voorkoming<br />

van overbelasting van het water met uitwerpselen en niet geconsumeerd<br />

voedsel (voeren van eenden en karpers).<br />

Als deel van het urbane ecosysteem dienen stadswateren ook met het<br />

oog op ecologische relaties tussen water en stadsomgeving bekeken te<br />

worden. Uit dat oogpunt zijn, an<strong>der</strong>s dan bij de meeste an<strong>der</strong>e watertypen,<br />

ziekte-verwekkende en ziekte-overbrengende organismen van belang. In de<br />

gewenste levensgemeenschap dienen dan ook soorten als ratten, muggelarven<br />

(steekmug, malariamug), Schistosoma (en slakken als gastheren van<br />

Schistosoma), Clostridium, Salmonella en an<strong>der</strong>e pathogene bacterieën tot<br />

een minimum beperkt te blijven.<br />

Criteria handhaving van het type<br />

Geen bijzon<strong>der</strong>e criteria. Wel is het aanhouden van enige variatie binnen<br />

het type - typische grachten, typische vijvers - gewenst.<br />

Criteria abiotisch optimum van het type<br />

Geen bijzon<strong>der</strong>e eisen ten aanzien van hydrologie. Bij type stadsvijvers<br />

oevers glooiend met mogelijkheden voor oeverbegroeiing. Geen zichtbare<br />

en ruikbare verontreiniging.<br />

Trajecten voor een aantal parameters in niet-verontreinigde toestand:<br />

temperatuur max. 15--25 °C<br />

zuurstof min. 2-- 7 mg/l<br />

zuurstof gem. 8--11 mg/l<br />

pH gem. 7-- 8<br />

chloride (CD gem. 20--80 mg/l<br />

sulfaat (S04"") gem. 0-~40 mg/l<br />

calcium (Ca ) gem. 30--50 mg/l<br />

fosfaat (ortho) -P max. 0-- 0,1 mg/l<br />

nitraat-N max. 0-- 1 mg/l<br />

Doen en laten<br />

Hoogste niveau rege Imaat in hy clroloi<br />

geen lozingen of overstorten uit rioolstelsels<br />

= verwij<strong>der</strong>en van vuil<br />

bevor<strong>der</strong>en groeimogelijkheden van drijvende en on<strong>der</strong>gedoken<br />

waterplanten en oevervegetatie; schonen in<br />

het najaar<br />

strenge beperking watervogelstand, met name door<br />

voe<strong>der</strong>verbod<br />

Middelste niveau • geen directe lozingen; overstorten beperken<br />

= verwij<strong>der</strong>en van vuil<br />

• regelmatig wegbaggeren sediment<br />

beperking watervogelbestand<br />

Laagste niveau = lozingen en overstorten beperken; niet in strijd handelen<br />

met stand-still, basiskwaliteit en beste uitvoerbare<br />

technieken<br />

" verwij<strong>der</strong>en van vuil<br />

= regelmatig wegbaggeren sediment<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 170


Overwegingen voor keuze van het niveau<br />

Het niveau dat gehaald kan worden is afhankelijk van de aanleg en het<br />

beheer van rioolstelsels, de plaats van het water in het waterhuishoudkundig<br />

stelsel en het on<strong>der</strong>houd van het water. Daarnaast zijn stedebouwkundige<br />

inrichting en factoren als de afstand van de bebouwing tot het water en de<br />

bereikbaarheid voor het publiek van belang. Directe lozingen op stadswateren<br />

dienen zoveel mogelijk vermeden te worden. Het gebruik van deze<br />

wateren als opvang voor overstorten en regenwater is echter meestal een<br />

belangrijke functie en zal dan ook in veel gevallen niet vermeden kunnen<br />

worden. Wel zal getracht kunnen worden de overstortfrequentie, de plaats<br />

en de wijze van overstorten, enz. te optimaliseren. Het middelste niveau<br />

moet daarom voor veel stadswateren als een bereikbaar doel gezien<br />

worden.<br />

2.7. Drinkpoelen<br />

Definiëring<br />

Drinkpoelen zijn al dan niet door de mens geschapen, relatief kleine<br />

oppervlaktewateren, die dienen als drinkplaats voor het vee. In deze<br />

paragraaf worden on<strong>der</strong>scheiden: dobben (brakke drinkpoelen), gegraven<br />

zoetwaterpoelen en pingo-ruïnes.<br />

Natuurlijke levensgemeenschap<br />

De fauna van brakke drinkpoelen (dobben) bestaat voor ca. 90% uit<br />

soorten met een brede zouttolerantie en voor ca. 10% uit brakwatersoorten.<br />

In totaal kunnen 15 soorten kevers, 8 soorten wantsen en 3 soorten<br />

kreeftachtigen verwacht worden in een onaangetaste dobbe. Kenmerkende<br />

hogere waterplanten zijn Potamogetonpectinatus,Zannichellia pedunculata,<br />

Ranunculus baudotii, Ceratophyllum submersum, Lemna trisulca, L. gibba<br />

en Myriophyllum spicatum, in deze volgorde min<strong>der</strong> voorkomend naarmate<br />

het chloride gehalte hoger is. Bedekking van macrophyten in de zomer<br />

minimaal 50%.<br />

De natuurlijke levensgemeenschappen van gegraven zoetwaterpoelen en<br />

van pingo ruïnes zijn nog onvoldoende on<strong>der</strong>zocht. In het eerstgenoemde<br />

type komen in elk geval verscheidene soorten amphibieën en hogere<br />

waterplanten voor.<br />

Criteria handhaving van het type<br />

Voor dobben: periodiek aanvoer van zeewater (overspoeling) en zoetwater<br />

(regen of kunstmatig), aarden wal on<strong>der</strong>houden, waterplanten verwij<strong>der</strong>en<br />

en uitdiepen (bij voorbeeld per 5 jaar).<br />

Voor gegraven zoetwaterpoelen en pingo-ruïnes: handhaven vorm,<br />

periodiek uitdiepen en verwij<strong>der</strong>en van waterplanten, voorkomen van<br />

uitdroging.<br />

Criteria abiotisch optimum van het type<br />

Nutriëntengehalte beperken. Voldoende drinkpoelen per oppervlakte-eenheid<br />

handhaven in verband met verspreiding van soorten. Voor dobben:<br />

CL" gehalte niet hoger dan 10 g/l. Voor pingo-ruïnes: bufferzones.<br />

Natuurlijke trajecten voor een aantal parameters:<br />

Zoet Brak<br />

temperatuur max. 15-25 °c 15- 25 °c<br />

zuurstof gem. 8-11 mg/l 8- 11 mg/l<br />

pH gein. 7- 8 7- 8<br />

chloride (CD gem. 10-40 10-10 000 mg/l<br />

sulfaat (S04") gem. 0-40 50- 200 mg/l<br />

calcium (Ca ++ ) gem. 40-50 90- 100 mg/l<br />

fosfaat (ortho) -P max. 0- 0,1 mg/l 0- 0,1 mg/l<br />

nitraat-N max. 0- 1 mg/l 0- 1 mg/l<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985,19153, nrs. 1-2 171


Doen en laten<br />

a. Brakke diinkpoelen (dobben)<br />

Hoogste niveau » geen inpol<strong>der</strong>ing omringend land zoals gepland (tracé B)<br />

(periodiek overspoeling door zee)<br />

» morfologie handhaven<br />

geen lozingen of diffuse verontreiniging<br />

= periodiek zoet water toevoeren<br />

= periodiek uitdiepen en vegetatie verwij<strong>der</strong>en<br />

(eens per 5 jaar)<br />

Middelste niveau • morfologie handhaven<br />

= periodiek uitdiepen en vegetatie verwij<strong>der</strong>en<br />

• geen lozingen<br />

Laagste niveau • morfologie handhaven<br />

lozingen aanvaardbaar, mits niet in strijd met stand-still,<br />

basiskwaliteit en beste uitvoerbare technieken<br />

b. Gegraven zoetwater-drinkpoelen<br />

Hoogste niveau = morfologie handhaven<br />

bufferzone rond poelen met vegetatie<br />

beheer omringend landschap in verband met uitwisseling<br />

populaties amphibieën<br />

geen lozingen of diffuse verontreiniging<br />

= voorkomen uitdroging<br />

» periodiek uitdiepen en vegetatie verwij<strong>der</strong>en<br />

Middelste niveau * morfologie handhaven<br />

= beheer omringend landschap in verband met uitwisseling<br />

populaties amphibieën<br />

geen lozingen<br />

• voorkomen uitdroging<br />

periodiek uitdiepen en vegetatie verwij<strong>der</strong>en<br />

voorkomen uitdroging<br />

Laagste niveau = morfologie handhaven<br />

lozingen aanvaardbaar, mits niet in strijd met stand-still,<br />

basiskwaliteit en beste uitvoerbare technieken<br />

• periodiek uitdiepen en vegetatie verwij<strong>der</strong>en<br />

c. Pingo-rui'nes<br />

Hoogste niveau = morfologie handhaven<br />

= geen lozingen en diffuse verontreiniging<br />

(instellen bufferzones)<br />

» in kleinere ruines periodiek vegetatie en sediment<br />

verwij<strong>der</strong>en<br />

Middelste niveau • morfologie handhaven<br />

" geen lozingen en diffuse verontreiniging (instellen<br />

bufferzones)<br />

Laagste niveau = morfologie handhaven<br />

• lozingen aanvaardbaar, mits niet in strijd met stand-still,<br />

basiskwaliteit en beste uitvoerbare technieken<br />

Overwegingen voor keuze van het niveau<br />

Voor dobben en gegraven zoetwaterdrinkpoelen zal minimaal het<br />

middelste niveau moeten worden nagestreefd. Voor pingo-ruïnes zou,<br />

gezien de geschiedenis van dit watertype het hoogste, oligotrofe, niveau<br />

moeten gelden.<br />

2.8. Vennen<br />

Definiëring<br />

Vennen zijn van oorsprong voedselarme en kalkarme ondiepe geïsoleerde<br />

wateren, gelegen in voedselarme, kalkarme zandgronden. De meeste<br />

bevinden zich op de zandgronden in het binnenland, maar waar duinzanden<br />

langs de kust voedselarm en kalkarm zijn komen ook duinvennen voor.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 172


Natuurlijke levensgemeenschap<br />

Als gevolg van het zure en voedselarme karakter van vennen verlopen<br />

vele processen relatief traag. Er is een geringe primaire produktie en<br />

langzame afbraak. Dichtheden van plankton en macro-evertebraten zijn<br />

gering. Soms zijn z.g. drijftillen aanwezig (drijvende, langzaam aangroeiende<br />

matten van Sphagnum en an<strong>der</strong>e planten). Chlorophyl-gehalte (plankton):<br />

0-10jug/l.<br />

In vennen komen van nature de volgende diergroepen voor: waterspitsmuis,<br />

larven van kikkers en padden, salaman<strong>der</strong>s, verschillende soorten<br />

ra<strong>der</strong>dieren, wantsen, kevers, libellen, haften en mijten. Van de hogere<br />

planten zijn kenmerkend veenmos (Sphagnum), zeggen, russen, oeverkruid,<br />

pijpestrootje, waterlobelia en, in de vochtige overgangszone tussen water<br />

en land, wollegras, zonnedauw en beenbreek. Opvallend on<strong>der</strong> de algen<br />

zijn de desmidiaceeën in een grote verscheidenheid; ver<strong>der</strong> komen<br />

kenmerkende soorten diatomeeën, draadalgen, jukwieren en euglenophyten<br />

voor. Uzerbacteriën zijn dikwijls in vennen te vinden.<br />

Het zure en voedselarme karakter van vennen leidt tot de afwezigheid<br />

van een aantal groepen waterorganismen. De meeste vissoorten ontbreken<br />

(lage pH), evenals slakken en an<strong>der</strong>e schelpdieren (kalkgebrek), bloedzuigers<br />

en grotere kreeftachtigen (ook Daphnia's). In een ongestoord ven komen<br />

geen kroos, waterpest en hoornblad voor.<br />

Criteria handhaving van het type<br />

Geïsoleerd ten opzichte van an<strong>der</strong>e wateren. Voeding uitsluitend uit<br />

regen- en/of grondwater. Ronde vorm. Geringe diepte (min<strong>der</strong> dan ca. 3<br />

meter).<br />

Criteria abiotisch optimum van het type<br />

Voedselarm, lage pH, laag zoutgehalte, geringe hardheid (gevoelig voor<br />

verzuring). Doorzicht en kleur afhankelijk van subtype. Soms kleurloos,<br />

hel<strong>der</strong> water, soms bruingekleurd, humus- en/of ijzerrijk water.<br />

Natuurlijke trajecten voor een aantal parameters:<br />

temperatuur max. 20-25 °C<br />

zuurstof gem. 8-11 mg/l<br />

pH gem. 4- 6<br />

chloride (CD gem. 0-20 mg/l<br />

sulfaat (S04") gem. 0-40 mg/l<br />

calcium (Ca ) gem. 0-10 mg/l<br />

fosfaat (ortho) -P max. 0- 0,1 mg/l<br />

nitraat-N max. 0 - 1 mg/l<br />

Doen en laten<br />

Hoogste niveau geen handelinge n die<br />

geen lozingen<br />

geen diffuse verontreiniging via bodem of lucht (verzuring)<br />

geen oogsten of uitzetten van organismen<br />

geen gebruiksfuncties<br />

Middelste niveau<br />

Laagste niveau<br />

handelingen die hydrologie en/of morfologie beihvloeden<br />

uitsluitend ter compensatie van invloeden die al plaatsvinden<br />

of gevonden hebben, öf handelingen met zo beperkte<br />

gevolgen dat het type gehandhaafd blijft<br />

geen lozingen<br />

diffuse verontreiniging door lokale activiteiten vermijden<br />

geen oogsten of uitzetten van organismen<br />

geen gebruiksfuncties<br />

geen beperkingen ten aanzien van handelingen die<br />

hydrologie en/of morfologie beihvloeden<br />

lozingen, voor zover niet in strijd met stand-still, basiskwaliteit<br />

en beste uitvoerbare technieken<br />

idem ten aanzien van diffuse verontreiniging<br />

oogsten of uitzetten van organismen geen bezwaar<br />

zwemmen geen bezwaar<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 173


Overwegingen voor keuze van het niveau<br />

Vennen vormen, vooral door hun geïsoleerdheid, een nog relatief<br />

onaangetaste groep wateren (een recente bedreiging is overigens verzuring<br />

via de lucht). In kwantitatieve zin (volume) spelen ze nauwelijks een rol in<br />

de waterhuishouding van Ne<strong>der</strong>land. Biologisch zijn ze echter van groot<br />

belang omdat vooral het lage trofieniveau en de lage pH levensvoorwaarden<br />

voor een aantal organismengroepen zijn die el<strong>der</strong>s niet kunnen leven.<br />

In het algemeen worden vennen niet voor een groot aantal doeleinden<br />

gebruikt, met an<strong>der</strong>e woorden specifieke functies spelen een beperkte rol<br />

(zwemmen, schaatsen).<br />

Gezien het bovenstaande is het gewenst voor vennen waar mogelijk het<br />

hoogste niveau te kiezen en elk geval het middelste. Het laagste niveau is<br />

onaanvaardbaar.<br />

2.9. Duinmeren<br />

Definiëring<br />

Een definitie van het watertype duinmeer ligt besloten in de algemene<br />

definitie van een meer (zie paragraaf «Meren en plassen»). Het ondiepe<br />

duinmeer zoals dat in ons land voorkomt past hierin, hoewel de benaming<br />

«duinpias», gezien geringe diepte (ca. 1 meter) en eventueel kortstondig<br />

bestaan, beter zou zijn.<br />

Natuurlijke levensgemeenschap<br />

In het algemeen is er een rijke groei van on<strong>der</strong>gedoken waterplanten en<br />

een rijke macrofauna. Chlorophyl-gehalte (plankton): 0—10 jug/l.<br />

In duinmeren zijn dikwijls kolonies van verschillende soorten watervogels<br />

aanwezig. Ver<strong>der</strong> komen voor: rugstreeppad, gewone pad, kikkers en<br />

watersalaman<strong>der</strong>, zeelt, tiendoornstekelbaars, slakken, haften, kokerjuffers,<br />

watertorren, waterwantsen en libellen. Van de hogere waterplanten kunnen<br />

vooral de on<strong>der</strong>gedoken soorten worden genoemd.<br />

Afwezig zijn alle vissoorten behalve de bovengenoemde, en de waterplanten<br />

watergentiaan, krabbescheer, kroos, waterlelie en gele plomp.<br />

Criteria handhaving van het type<br />

Stilstaand. Geïsoleerd ten opzichte van an<strong>der</strong>e wateren. Voeding uit<br />

regen- en/of grondwater. Geringe diepte «3 m). Ronde of meer langwerpige<br />

vorm.<br />

Criteria abiotisch optimum van het type<br />

Voedselarm. Zuurgraad: pH ca 8. Hardheid: matig.<br />

Natuurlijke trajecten voor een aantal parameters:<br />

temperatuur max. 20- 25 °C<br />

zuurstof min. 6- 9 mg/l<br />

zuurstof gem. 8- 11 mg/l<br />

pH gem. 7- 8<br />

chloride (CD gem. 40-200 mg/l<br />

sulfaat (S04") gem. 0- 40 mg/l<br />

calcium (Ca ) gem. 0- 60 mg/l<br />

fosfaat (ortho)-P max. 0- 0,1 mg/l<br />

nitraat-N max. 0- 1 mg/l<br />

Doen en laten<br />

Hoogste niveau geen veran<strong>der</strong>ing morf<br />

geen grondwateronttrekking en an<strong>der</strong>e hydrologische<br />

ingrepen<br />

geen lozingen en diffuse verontreiniging<br />

niet oogsten of uitzetten van organismen<br />

beperking omvang watervogelbestand<br />

geen gebruiksfuncties<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 174


Middelste niveau • morfologische en hydrologische ingrepen uitsluitend<br />

voor zover type gehandhaafd blijft<br />

geen toevoer van water dat chemisch afwijkt van de<br />

natuurlijke samenstelling voor het type<br />

• lozingen uitsluitend individueel-huishoudelijk<br />

niet oogsten of uitzetten van organismen<br />

geen gebruiksfuncties<br />

Laagste niveau = geen beperkingen aan hydrologische of morfologische<br />

ingrepen<br />

lozingen voor zover niet in strijd met stand-still,<br />

basiskwaliteit of beste uitvoerbare technieken<br />

oogsten en uitzetten geen bezwaar<br />

gebruiksfuncties mogelijk<br />

Overwegingen voor keuze van het niveau<br />

Duinmeren vormen, vooral door hun geïsoleerde ligging, een nog relatief<br />

onaangetaste groep natuurlijke wateren. In volume spelen ze geen rol in de<br />

waterhuishouding van een groter gebied. In deze opzichten zijn ze vergelijkbaar<br />

met vennen. Biologisch zijn ze bijzon<strong>der</strong> door invloed van «seaspray».<br />

Het is daarom gewenst, voor duinmeren waar mogelijk het hoogste<br />

niveau te kiezen en minstens het middelste. Het laagste niveau is onaanvaardbaar.<br />

2.10. Wielen<br />

Definiëring<br />

Wielen zijn geïsoleerde wateren langs rivier- of zeedijken van beperkte<br />

oppervlakte, maar als regel met een grote diepte. Wielen zijn ontstaan bij<br />

de doorbraak van rivier- of zeedijken. Het ontstane gat in de dijk werd<br />

gedicht waarbij de dijk met een boog om de gevormde diepe kolk heen<br />

werd gelegd. Zo ontstonden er binnendijkse en buitendijkse wielen. Door<br />

de kracht van het water werd veel grond verzet en achter de dijk geworpen<br />

(overslaggronden) waarbij zeer diepe gaten werden uitgekolkt.<br />

Natuurlijke levensgemeenschap<br />

Er is een smalle zone met littorale flora en fauna. In het diepe, open<br />

water ontbreken wortelende waterplanten. Wel is er een goed ontwikkeld<br />

plankton (in het epilimnion). Zowel in de littorale zone als in het in het<br />

epilimnion komen diverse vissoorten voor. Afwezig is Hippuris vulgaris.<br />

Chlorophyl-gehalte (plankton): 0-10/ug/l.<br />

Criteria handhaving van het type<br />

Stilstaand. Voeding in hoofdzaak met grondwater; isolatie ten opzichte<br />

van rivierwater zoveel mogelijk handhaven. Ronde tot ovale vorm. Grote<br />

diepte (>6 m) en steile oevers.<br />

Criteria abiotisch optimum van het type<br />

Spronglaag aanwezig. Zoet, brak of zout. Voedselarm tot voedselrijk.<br />

Natuurlijke trajecten voor een aantal parameters:<br />

temperatuur max. 20--25 °C<br />

zuurstof gem. 8--1 1 mg/l<br />

pH gem. 7-- 8<br />

chloride (Cl") gem. I0- 40 mg/l<br />

sulfaat (S04"") gem. 0--40 mg/l<br />

calcium (Ca + ) gem. 10--20 mg/l<br />

fosfaat (ortho) -P max. 0- • 0,1 mg/l<br />

nitraat -N max. 0- • 1 mg/l<br />

Doen en laten<br />

Hoogste niveau geen handelin gen die mo<br />

geen lozingen, storten van vast afval of diffuse verontreiniging<br />

geen recreatie<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 175


Middelste niveau • geen handelingen die morfologie en hydrologie beïnvloeden<br />

• geen lozingen<br />

beperkte recreatie (zwemmen, kanoën)<br />

Laagste niveau • morfologische en hydrologische ingrepen beperkt toelaatbaar<br />

lozingen niet in strijd met stand-still, basiskwaliteit en beste<br />

uitvoerbare technieken<br />

= recreatie mogelijk<br />

Overwegingen voor keuze van het niveau<br />

Wielen zijn vaak hydrologisch geïsoleerd en spelen dan geen rol in de<br />

waterhuishouding van een groter gebied. Het is daarom mogelijk en<br />

wenselijk het hoogste niveau of in elk geval het middelste niveau als<br />

doelstelling te hanteren. Dit temeer omdat ze ecologisch interessant zijn<br />

doordat de aanwezigheid van een spronglaag tot een specifieke levensgemeenschap<br />

leidt.<br />

2.11. Zand-, grind- en kleigaten<br />

Definiëring<br />

Door zand-, grind, of kleiwinning ontstane putten in het landschap die<br />

met water zijn gevuld. Zand- en grindwinning vinden ook in reeds bestaande<br />

wateren plaats; hierdoor ontstaan soms zand- en grindgaten die tot op<br />

grote diepte zijn uitgezogen. Klei- of tichelgaten zijn in den regel niet dieper<br />

dan enige meters. Te on<strong>der</strong>scheiden zijn ook veengaten ontstaan zijn door<br />

turfwinning in het verleden; deze worden apart behandeld in de paragrafen<br />

«Petgaten» en «Meren en plassen».<br />

Natuurlijke levensgemeenschap<br />

Bij de diepere wateren van dit type lijkt de levensgemeenschap op die<br />

van wielen. Er is een smalle zone met littorale flora en fauna, afwezigheid<br />

van wortelende waterplanten in het diepe open water en een goed ontwikkeld<br />

plankton in het epilimnion. Zowel in de littorale zone als in het epilimnion<br />

van het open water komen diverse vissoorten voor. Met name bij de<br />

bodemfauna vindt men veelal grote verschillen al naar gelang deze boven<br />

of beneden de spronglaag voorkomt. In de golfslagzone kunnen soorten<br />

voorkomen die men meestal in beken aantreft. In de ondiepe wateren van<br />

dit type ontbreekt de spronglaag en komen in het gehele water wortelende<br />

planten (in successiereeksen) voor; er is een rijke macrofauna en er zijn<br />

diverse vissoorten. Chlorophyl-gehalte (plankton): 0-10 yug/l.<br />

Criteria handhaving van het type<br />

Zijn voor dit op vele manieren gegraven type water weinig relevant.<br />

Criteria abiotisch optimum van het type<br />

Spronglaag aanwezig (diep) of aanwezig (ondiep). Oeverhelling bij<br />

voorkeur ca. 1:10. Zoet, brak of zout.<br />

Natuurlijke trajecten voor een aantal parameters (gelden voor het epilimnion):<br />

Zacht Hard<br />

temperatuur max. 20-25 °c 20-25 °C<br />

zuurstof min. 6- 9 mg/l 6- 9 mg/l<br />

zuurstof gem. 8-11 mg/l 8-11 mg/l<br />

pH gem. 7- 9 7- 9<br />

chloride (Cl*) gem. 10-40 mg/l 10-40 mg/l<br />

sulfaat (S04") gem. 0-40 mg/l 0-40 mg/l<br />

calcium (Ca ) gem. 0-20 mg/l 40-50 mg/l<br />

fosfaat (ortho) -P max. 0- 0,1 mg/l 0- 0,1 mg/l<br />

nitraat-N max. 0- 1 mg/l 0- 1 mg/l<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 176


Doen en laten<br />

Hoogste niveau = veran<strong>der</strong>ingen in bestaande morfologie en hydrologie indien<br />

biologische rijkdom wordt bevor<strong>der</strong>d<br />

• geen lozingen, storten van vast afval of diffuse verontreinigingen<br />

• geen gebruiksfuncties<br />

Laagste niveau • geen beperking aan hydrologische en morfologische ingrepen<br />

= lozingen voorzover niet in strijd met stand-stilI, basiskwaliteit<br />

en beste uitvoerbare technieken<br />

recreatie aanvaardbaar<br />

Overwegingen voor keuze van het niveau<br />

De keuze van het niveau hangt bij dit type sterk af van het individuele<br />

geval. Zand-, grind- of kleigaten die lange tijd ongestoord en zon<strong>der</strong><br />

verontreiniging zijn geweest kunnen van belang zijn als refugium, paaiplaats,<br />

broedplaats enz. An<strong>der</strong>e zijn vaak ingericht voor recreatie. Per water zal<br />

daarom, geheel afhankelijk van de omstandigheden, het niveau gekozen<br />

moeten worden. Bij het inrichten van een pas ontstane put kan gemakkelijker<br />

het hoogste niveau worden nagestreefd dan bij een bestaande put die bij<br />

voorbeeld een aantal gebruiksfuncties heeft.<br />

2.12. Petgaten<br />

Definiëring<br />

Petgaten (trekgaten of weren) zijn min of meer langgerekte stroken open<br />

water, ontstaan bij natte vervening c.q. turfwinning. Deze petgaten zijn<br />

on<strong>der</strong>ling gescheiden door smalle al dan niet oorspronkelijke veenstroken<br />

(legakkers of zetwallen). In een petgatencomplex zijn deze legakkers nog<br />

vrijwel volledig intact, zij het veelal begroeid met opgaand moerasbos.<br />

Natuurlijke levensgemeenschap<br />

De levensgemeenschap wordt gekenmerkt door een evenwicht tussen<br />

macrophyten en algen ten aanzien van de primaire produktie. De voedingsstoffen<br />

in het systeem zij grotendeels van autochtone oorsprong. Chlorophyl-gehalte<br />

(plankton): 0-10/ug/l.<br />

De volgende diersoorten komen voor: visotter, roerdomp, fuut, bruine<br />

kiekendief, zwarte stern, ringslang, kikkers, vele soorten micro- en macroevertebraten<br />

uit de groepen kokerjuffers, libellelarven, muggelarven,<br />

kevers, wormen, bloedzuigers, platwormen, slakken, kreeftachtigen,<br />

ra<strong>der</strong>dieren. De voorkomende macrophyten zijn afhankelijk van het<br />

verlandingsstadium. In de natuurlijke situatie komen geen soorten van<br />

voedsel(stikstof)rijke milieus voor (zoals lisdodde, brandnetel), maar<br />

evenmin soorten van zeer voedselarme milieus (vergelijk vennen). Draadvormige<br />

en planktonische algen, met name blauwwieren komen niet voor;<br />

wel zijn benthische algen, vooral diatomeeën en desmidisaeeën te vinden.<br />

Criteria handhaving van het type<br />

Stilstaand water. Voeding hoofdzakelijk door regen- en grondwater;<br />

wanneer oppervlaktewater wordt toegevoerd mag dit niet verontreinigd<br />

zijn. Karakteristiek patroon van evenwijdige, lijnvormige geulen. Verlanding<br />

afremmen of periodiek nieuwe petgaten graven (vervenen); diepte tot ca.<br />

2 m. Relatief steile oevers.<br />

Criteria abiotisch optimum van het type<br />

Rondom petgaten bufferzones (moerassen). Meso-eutroof, oligosaproob.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 177


Natuurlijke traj 3cten voor een aantal parameters:<br />

temperatuur<br />

max. 20-25 °C<br />

zuurstof gem. 8-11 mg/l<br />

pH gem. 7- 8<br />

chloride (Cl) gem. 0-50 mg/l<br />

sulfaat (S04"l gem. 0-40 mg/l<br />

calcium (Ca ++ ) gem. 10-30 mg/l<br />

fosfaat (ortho) -P msx. 0- 0,1 mg/l<br />

nitraat-N max. 0- 1 mg/l<br />

Doen en laten<br />

Hoogste niveau geen handelingen c lie ooi<br />

veran<strong>der</strong>en<br />

geen handelingen die hydrologie beinvloeden<br />

(bijv. diepontwatering in omgeving)<br />

geen toevoer van gebiedsvreemd water<br />

geen lozingen<br />

niet uitzetten van systeemvreemde soorten<br />

" geen functies<br />

bufferzones aanwezig<br />

Middelste niveau • toevoer van gebiedsvreemd water via vóórzuivei ing (bijv. via<br />

rietvegetatie of sloten)<br />

= geen lozingen<br />

beperkte, niet-gemotoriseerde recreatievaart toegestaan<br />

bufferzones aanwezig<br />

Laagste niveau » directe waterinlaat toegestaan<br />

lozingen voor zover niet in strijd met stand-still,<br />

basiskwaliteit en beste uitvoerbare technieken<br />

= recreatievaart toegestaan<br />

geen bufferzones noodzakelijk<br />

Overwegingen voor keuze van het niveau<br />

Petgaten vormen een uniek watertype, zelfs in Europeees verband.<br />

Hoewel ze niet van natuurlijke oorsprong zijn, is handhaving zeer gewenst<br />

met het oog op de levensgemeenschappen die er in voorkomen. Daarom<br />

dient zo mogelijk het hoogste niveau gekozen te worden. In beperkte mate,<br />

respectievelijk tijdelijk, is het middelste niveau aanvaardbaar. Het laagste<br />

niveau dient voor dit type niet gekozen te worden.<br />

2.13. Meren en plassen<br />

Definiëring<br />

Een meer is een waterlichaam in een depressie van de aardkorst met een<br />

meestal grote diepte en grote uitgestrektheid, gevuld met stilstaand water<br />

waarvan de oppervlakte door ongehin<strong>der</strong>de stijklengte van de wind meer<br />

of min<strong>der</strong> golfbeweging kan vertonen. In Ne<strong>der</strong>land komen van nature<br />

slechts ondiepe meren voor.<br />

Natuurlijke levensgemeenschap<br />

Het is een meer of min<strong>der</strong> uitgestrekte ondiepe oeverzone waar plantengroei<br />

kan voorkomen die in de diepere delen ontbreekt door afwezigheid<br />

van voldoende licht. De fauna kan zich over de gehele bodem van het meer<br />

uitstrekken maar is ook aanwezig in het vrije open water te zamen met<br />

vrijzwevende plantaardige organismen.<br />

De levensgemeenschap wordt bij de oevers gedomineerd door macrophyten;<br />

naar het midden toe vormen phytoplankton en bodembewonende<br />

macrophyten de basis van de voedselketen. De betrekkelijk grote omvang<br />

van meren en plassen maakt de aanwezigheid van een gevarieerde vogelen<br />

visfauna mogelijk. Veel vissoorten kunnen hun hele levenscyclus in een<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 178


meer voltooien. De Ne<strong>der</strong>landse meren en plassen zijn van nature oligotot<br />

[3-mesosaproob. De algendichtheid ligt, uitgedrukt in chlorophylgehalte,van<br />

nature tussen de 25 en 50 /jg/l (zomergemiddelde). De diversiteit van het<br />

phytoplankton is relatief groot (enkele tientallen soorten). Over het jaar<br />

treedt dikwijls een opeenvolging op van diatomeeën (voorjaar), groenwieren<br />

(zomer) en blauwwieren (nazomer/ herfst). Er is van nature geen permanente<br />

dominantie van blauwwieren.<br />

De volgende diersoorten kunnen met name genoemd worden: visotter,<br />

fuut, dodaars, meerkoet, waterhoen, eenden (verschillende soorten),<br />

zwarte stern, blauwe reiger, purperreiger, roerdomp, wouwaapje, waterral,<br />

porseleinhoen, zangvogels, vissoorten inclusief snoek en baars, vele<br />

soorten rotatoren, copepoden en cladoceren (zij het in lage dichtheden) in<br />

het plankton, benthische organismen als muggelarven, driehoeksmossels<br />

en zwanemossels; kokerjuffers, slakken, kreeftachtigen en bloedzuigers. In<br />

de golfslagzone is een an<strong>der</strong>e fauna aanwezig dan el<strong>der</strong>s in de plassen,<br />

soms met soorten die men voornamelijk in beken vinden kan. Vooral in<br />

diepe plassen met een goede zuurstofhuishouding kan de bodemfauna Rijk<br />

ontwikkeld zijn.<br />

Aan de oevers komen hogere waterplanten uit de Fonteinkruidenklasse<br />

voor: bies, lisdodde en riet. Op de bodem of in het open water komen<br />

voor: fonteinkruiden, waterlelie, gele plomp, waterpest, ve<strong>der</strong>kruid en<br />

kranswieren.<br />

Criteria handhaving van het type<br />

Stilstaand of slechts geringe stroming, Voeding met zoet water, door<br />

regen, uit an<strong>der</strong> oppervlaktewater, uit grondwater. Niet droogleggen of<br />

volstorten. Oevers niet steil afgraven; niet ver<strong>der</strong> dan 7 a 8 m uitdiepen.<br />

Eventueel plaatselijk/incidenteel baggeren en waterplanten verwij<strong>der</strong>en (bij<br />

sterke verlanding).<br />

Criteria abiotisch optimum van het type<br />

Afhankelijk van functie en ligging zoveel mogelijk hydrologische isolatie.<br />

Verlanding slechts tegengaan voorzover overmatig (baggeren, waterplanten<br />

verwij<strong>der</strong>en). Beperkte recreatie en sportvisserij. Chloridegehalte constant<br />

(zoet tot brak, afhankelijk van het subtype). Mesotroof tot matig eutroof.<br />

Oligosaproob.<br />

Natuurlijke trajecten voor een aantal parameters:<br />

Zoet Brak<br />

temperatuur max. 20-25 °c 20- 25 °C<br />

zuurstof min. 6- 9 mg/l 6- 9 mg/l<br />

zuurstof gem. 8-11 mg/l 8- 11 mg/l<br />

pH gem. 8- 9 8- 9<br />

chloride (CD gem. 20-80 mg/l 100- 10 000 mg/l<br />

sulfaat (S04""l gem. 0-40 mg/l 50- 200 mg/l<br />

calcium (Ca + ) gem. 10-30 mg/l 10- 30 mg/l<br />

fosfaat (ortho) -P max. 0- 0,1 mg/l 0- 0,1 mg/l<br />

nitraat-N max. 0- 1 mg/l 0- 1 mg/i<br />

Doen en laten<br />

Hoogste niveau<br />

(natuurlijke oevers, voorzover niet geéxponeerd, met waterplanten uit Fonteinkruidenklasse;<br />

chlorophyl-a < 25 /Jg/l; grote diversiteit in phytoplanktonsoorten;<br />

saprobie-indicatie volgens Pantle & Buck < 1,5)<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 179


geen handelingen die het natuurlijk niveau van hydrologische isolatie<br />

vermin<strong>der</strong>en<br />

geen zandwinning of onnatuurlijke oeverbescherming<br />

slechts bij te sterke verlanding waterplanten verwij<strong>der</strong>en en/of baggeren (met<br />

baggerbeugel)<br />

geen lozingen<br />

beperking nutriententoevoer<br />

geen uitheemse (graskarpers) of inheemse (pootvis, glasaal) vissoorten of planten<br />

uitzetten<br />

• rust bevor<strong>der</strong>en, beperken recreatiedruk (inclusief hengelsport en surfen)<br />

Middelste niveau<br />

(half natuurlijke oevers met begroeiing van riet of biezen; chlorophyl-a < 50 /Ug/I;<br />

matig grote diversiteit in phytoplanktonsoorten; saprobie-indicatie volgens<br />

Pantle & Buck < 2,0)<br />

het natuurlijk niveau van hydrologische isolatie mag slechts in beperkte mate<br />

vermin<strong>der</strong>d worden<br />

beperking waterstandsfluctuaties<br />

geen zandwinning of onnatuurlijke oeverbescherming<br />

aangepast beheer: alleen baggeren, waterplanten maaien en verwij<strong>der</strong>en, oevers<br />

beschermen<br />

waar nodig riet- en biezengordels frequent maaien<br />

« beperkte lozingen, geen bedrijfsmatige<br />

nutriententoevoer beperken<br />

geen uitheemse vissoorten (graskarpers) en planten uitzetten; beperking<br />

inheemse vissoorten (pootvis, glasaal)<br />

geen massale recreatie<br />

Laagste niveau<br />

(chlorophyl-a < 100 /Jg/I; saprobie-indicatie volgens Pantle & Buck < 2,5)<br />

hydrologische isolatie niet noodzakelijk<br />

• geen beperking waterstandsfluctuaties<br />

zandwinning en onnatuurlijke oeverbescherming mogelijk<br />

lozingen en nutriententoevoer voor zover niet in strijd met stand-stil!,<br />

basiskwaliteit en beste uitvoerbare technieken<br />

uitzetten van soorten mogelijk<br />

beheer gericht op recreatie en an<strong>der</strong>e functies<br />

Overwegingen voor keuze van het niveau<br />

Voor een aantal, hydrologisch geïsoleerd liggende, meren en plassen is<br />

het mogelijk het hoogste niveau te halen; het middelste niveau moet daar<br />

wel als een minimum beschouwd worden. Voor de overige meren en<br />

plassen, die bij voorbeeld boezem- en scheepvaartfuncties vervullen, zal<br />

het hoogste niveau meestal niet haalbaar zijn; het middelste is daarvoor<br />

een goed streefniveau. Voor het bereiken van een hoger niveau dan het<br />

huidige zal voor sommige meren en plassen een actieve «restauratie»<br />

nodig zijn.<br />

2.14. Kreken<br />

Definiëring<br />

Kreken zijn resten van zeearmen die door inpol<strong>der</strong>ing binnendijks zijn<br />

komen te liggen. Ter on<strong>der</strong>scheiding van de buitendijkse kreken, is het<br />

juister dit type oppervlaktewater «binnendijkse kreekrestanten» te noemen.<br />

Daar de benaming «kreken» echter ingeburgerd is, wordt hieraan in deze<br />

karakterisering vastgehouden.<br />

Natuurlijke levensgemeenschap<br />

Er zijn géén soorten die kenmerkend zijn voor het type kreek: de voorkomende<br />

soorten zijn wel kenmerkend voor een bepaald zoutgehalte. Dit<br />

geldt zowel voor de macrophyten als voor de macro-evertebraten. In<br />

geisoleerde, diepe kreken on<strong>der</strong> rechtstreekse invloed van kwel blijft het<br />

chlorophylgehalte (ondanks het hoge gehalte aan nutriënten van het water)<br />

on<strong>der</strong> 50/jg/l.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 180


In brakke kreken (Cl tot 1,5 a 3,0 g/l) komen voor: driedoom- en tiendoornstekelbaars,<br />

aal, de kreeftachtige Asellus aquaticus, de kevers<br />

Laccobius minutus, Hydroporus palustris, H. planus en Hygrotus inaequalis,<br />

de muggelarven Chironomus piges, C. annularius en Glyptotendipes<br />

barbipes, de wantsen Sigara striata, Corixa punctata en de slak Planorobis<br />

planorbis. Er komen on<strong>der</strong>gedoken waterplanten voor: on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e<br />

Zannichellia, Ruppia.<br />

In zoute kreken (Cl vanaf 1,5 a 3 g/l) komen voor: driedoorn- en tiendoornstekelbaars,<br />

aal, de kreeftachtigen Gammarus zaddachi, G. duebeni,<br />

Palaemonetes varians en Corophium volutator, de muggelarf Chironomus<br />

salinarius, de worm Nereis diversicolor, het mosdiertje Electra crustulenta<br />

en on<strong>der</strong>gedoken waterplanten.<br />

Vlak wachter de zeedijken komen vrij vaak echter mariene organismen<br />

voor die zich binnendijks soms langdurig kunnen handhaven.<br />

Criteria handhaving van het type<br />

Overwegend stilstaand. Geïsoleerd of deel van afwateringsstelsel.<br />

Grillige, langgerekte vorm. Zoutgehalte afhankelijk van ligging.<br />

Criteria abiotisch optimum van het type<br />

Eutroof, stikstof limiterende factor. Hel<strong>der</strong> water. Geen optimum voor het<br />

zoutgehalte (subtypen).<br />

Natuurlijke trajecten voor een aantal parameters:<br />

temperatuur max. 20- 25 °C<br />

zuurstof min. 6- 9 mg/l<br />

zuurstof gem. 8- 11 mg/l<br />

pH gem. 8- 9<br />

chloride (Cl) gem. 100- 10 000 mg/l<br />

sulfaat (S04') gem. 50- 200 mg/l<br />

calcium (Ca ) gem. 50- 150 mg/l<br />

fosfaat (orthol-P max. > IJ 3 mg/l<br />

nitraat-N max. 0- 1 mg/l<br />

Doen en laten<br />

Hoogste niveau • morfologie ni et beir<br />

geen inlaat van gebiedsvreemd water<br />

geen lozingen<br />

geen diffuse verontreiniging<br />

vissen toelaatbaar (niet uitzetten)<br />

geen recreatie<br />

peilbeheer uitsluitend op het ecologisch belang van de kreek<br />

zelf afstemmen<br />

Middelste niveau<br />

Laagste niveau<br />

morfologie niet beïnvloeden<br />

beperkte lozingen; geen bedrijfsmatige<br />

vissen toelaatbaar<br />

zwemmen in beperkte mate<br />

peilbeheer zoveel mogelijk op het ecologisch belang van de<br />

kreek zelf afstemmen<br />

geen beperkingen in beïnvloeding morfologie en hydrologie<br />

lozingen voor zover niet in strijd met stand-still, basiskwaliteit<br />

en beste uitvoerbare technieken<br />

vissen en zwemmen geen bezwaar<br />

Overwegingen voor keuze van het niveau<br />

Kreken zijn enerzijds, qua morfologie, van natuurlijke oorsprong en<br />

hebben hier ook nog de kenmerken van, maar zijn an<strong>der</strong>zijds in veel<br />

gevallen opgenomen in het afwateringsstelsel van landbouwgebieden.<br />

Daarom kan voor geïsoleerd liggende kreken met geen of een beperkte<br />

functie in de afwatering, het hoogste niveau worden nagestreefd en voor<br />

de overige kreken in elk geval het middelste niveau.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2 181


2.15. Getijdenwateren<br />

Definiëring<br />

Getijdewateren zijn, zoals de naam aangeeft, de oppervlaktewateren in<br />

de overgangszone tussen het land en de zee die on<strong>der</strong> invloed staan van<br />

de twee maal per etmaal op en neer gaande getijdenbeweging wan de zee.<br />

Karakteristiek voor getijdenwateren is dan ook het strakke ritme van<br />

verticale en horizontale pendelbeweging - dat overigens gesuperponeerd<br />

wordt op an<strong>der</strong>e bewegingen die aanwezig kunnen zijn. Een veel voorkomende<br />

superpositie is die van getijdenbeweging op een éénrichtingstroom<br />

van een in de zee uitstromende rivier.<br />

Natuurlijke levensgemeenschap<br />

De getijdenwateren zijn te on<strong>der</strong>scheiden in verschillende subtypen zoals<br />

estuaria, zeearmen en waddengebied. Deze gebieden herbergen verschillende<br />

levensgemeenschappen. De levensgemeenschappen zoals wij die<br />

thans aantreffen hebben een historie die niet alleen door natuurlijke<br />

processen is beïnvloed; de bestaande levensgemeenschappen, zoals die<br />

hier kort worden aangeduid, kunnen dus slechts als een bena<strong>der</strong>ing van de<br />

natuurlijke worden beschouwd.<br />

De levensgemeenschappen van het getijdemilieu staan on<strong>der</strong> invloed<br />

van abiotische factoren als stroming, bodemvorm en -type, zoutgehalte,<br />

waterkwaliteit e.d. Voorts spelen invloeden van het land en de instromende<br />

rivieren en van de verschillende maatschappelijke functies een rol. Van<br />

nature worden deze wateren gekenmerkt door sterke wisselingen van een<br />

aantal abiotische variabelen zoals zoutgehalte, stroming, aangroei en<br />

afslag van platen e.d. Er is sprake van een zeer dynamisch milieu. In deze<br />

omstandigheden blijken zich produktieve en - in het zoute milieu - soortenrijke<br />

levensgemeenschappen te kunnen ontwikkelen. Belangrijke<br />

primaire producenten zijn kiezelwieren van het plankton (bij voorbeeld<br />

Asterionella glacialis) en de bodem (bij voorbeeld Odontella aurita),<br />

flagellaten (bij voorbeeld Phaeocystis pouchetii), grote wieren zoals<br />

blaaswier (Fucus vesiculosus) en de hogere planten zoals zeegras (Zostera<br />

marina) en slijkgras (Spartina anglica).<br />

De kleinere dieren, die in het water zweven (zoöplankton) bestaan<br />

voornamelijk uit roeipootkreeftjes (bij voorbeeld Acartia clausii) en op<br />

bepaalde momenten in het jaar uit grote aantallen schelpdierlarven.<br />

De getijdewateren herbergen vele vissoorten terwijl bepaalde gebieden<br />

speciaal van belang zijn als paaigebied of kin<strong>der</strong>kamer. Soorten van het<br />

open water (pelagiaal) zijn on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e paling (Anguilla anguilla) en<br />

makreel (Scomber scombrus) terwijl tot de bodemvissen on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e<br />

behoren tong (Solea solea) en schol (Pleuronectes platessa). Ook een<br />

kreeftachtige als de Noordzeegarnaal (Crangon crangon) is van de bodem<br />

afhankelijk.<br />

Voorts is een kenmerk van de min<strong>der</strong> diepe getijdenwateren de omvangrijke<br />

bodemdierengemeenschap. Het stelsel van geulen en omvangrijke<br />

zandplaten, slikken en ondiep-watergebieden, die ten dele droogvallen en<br />

van voedsel worden voorzien via de waterstromen, maakt het mogelijk hier<br />

een uiterst produktieve levensgemeenschap tot ontwikkeling te laten<br />

komen, waarvan door de schelpdiercultuur op uitgebreide schaal gebruik<br />

wordt gemaakt. Er wordt on<strong>der</strong>scheid gemaakt naar grootte (macro-,<br />

meso- en microbenthos) en naar leef- en eetwijze; suspensieeters die<br />

voornamelijk op de bodem leven, veelal op een harde on<strong>der</strong>grond: oester<br />

(Ostrea edulis), mossel (Mytilus edulis), Tunicaten (Ciona intestinalis) of in<br />

zandplaten zoals de kokkel (Ceratodesma edula) en hun voedsel uit het<br />

water zeven en sedimenteters die in de bodem leven: wadpier (Arenicola<br />

marina), zager oftewel zeeduizendpoot (Nereis virens), nematoden, kleine<br />

kreeftachtigen. Deze soorten onttrekken hun voedsel aan de bodem of het<br />

bodemoppervlak. Daarnaast zijn de vlees- en aaseters van belang zoals<br />

krabben (Carcinus maenas) en zeesterren (Asterias rubens).<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 182


De activiteit van bacteriën is van belang in verband met de mineralisatie.<br />

Wat betreft de anaërobe mineralisatie in de bodem zijn ten opzichte van<br />

zoetwater in zout water de sulfaatreduceer<strong>der</strong>s meer aktief, hetgeen hier en<br />

daar kan leiden tot hoge h^S-gehalten in bodem en water. Dit is op de<br />

slikken veelal goed waarneembaar.<br />

Van de zoogdieren is de gewone zeehond (Phoca vitulina) een bekende<br />

(èn bedreigde) bewoner van het getijdengebied, die de droogvallende<br />

zandplaten als rustplaats gebruikt. Ook de bruinvis (Phocoena phocoena)<br />

en de tuimelaar (Tursiops truncatus) kwamen voor.<br />

Getijdenwateren herbergen belangrijke vogelpopulaties. Het intergetijdengebied<br />

is van essentieel belang voor grote aantallen steltlopers (scholekster,<br />

kluut, grutto, tureluur, plevier), eenden (ei<strong>der</strong>eend, bergeend, zaagbek,<br />

zwarte zeeëend), en ganzen (kolgans, brandgans, grauwe gans, rietgans).<br />

Vele soorten overwinteren in en rondom de intergetijdengebieden. De<br />

hoge produktie aan bodemdieren levert voedsel voor grote aantallen<br />

vogels.<br />

Voorts worden schorren of kwel<strong>der</strong>s genoemd, die slechts bij hoogwater<br />

worden overspoeld. Zij hebben een typische vegetatie bestaande uit on<strong>der</strong><br />

meer lamsoor (Limonium vulgare), schorrekruid (Sueda maritima), zeeaster<br />

(Aster tripolium) en strandkweek (Elytrigia pungens).<br />

In de estuaria is er een brakke overgangszone tussen het zoute getijdenen<br />

het zoete riviermilieu met zoutgehalten tussen 0,5 en 15 g Cl/1. Deze<br />

zone pendelt met het getij heen en weer, hoewel de grenzen niet scherp<br />

zijn. Typische brakwatersoorten zijn er weinig. Te noemen zijn de vissoorten<br />

brakwatergrondel (Pomatoschistus microps) en driedoornige stekelbaars<br />

(Gasterosteus aculeatus); de bodemdieren brakwaterpok (Balanus improvisus)<br />

en garnaal (Palaemon longirostis); het planktonische roeipootkreeftje<br />

Eurytemora affinis, trilhaardiertjes Tintinnopsis fimbriata en het kiezelwier<br />

Coscinodiscus commutatus. Op het brakke schor, zoals bij voorbeeld<br />

Saeftinge vindt men als typische brakke soorten on<strong>der</strong> meer heemst<br />

(Althaea officinalis), zilttorkruid (Oenanthe lachenalii), zeebies (Scirpus<br />

maritimus) en zilte schijnspurrie (Spergularia marina).<br />

Criteria handhaving van het type<br />

Voor de getijdewateren gelden als type-bepalende kenmerken de<br />

getijdenbeweging en daarmee samenhangend het intergetijdenlandschap<br />

met z'n schorren, slikken, platen en geulen. Ten aanzien van het water is<br />

het - soms wisselende - zoutgehalte en het voedselgehalte essentieel.<br />

Niet in de laatste plaats is in Ne<strong>der</strong>land de uitgebreidheid en relatieve<br />

ongereptheid kenmerkend.<br />

Opgemerkt wordt dat met de horizontale en verticale getijdenbeweging<br />

factoren samenhangen als stroming, transport van water en voedingsstoffen,<br />

bodemsamenstelling, golfwerking en overspoeling van het intergetijdengebied.<br />

Belangrijke veran<strong>der</strong>ingen van deze factoren leiden tot wijziging van<br />

het type of in de verhouding van subtypen.<br />

Criteria abiotisch optimum van het type<br />

Bena<strong>der</strong>ingen voor natuurlijke waarden voor een aantal parameters<br />

worden gegeven in Van Eek, Van 't Sant en Turkstra («Voorstel referentiewaarden<br />

fysisch-chemische waterkwaliteitsparameters Ne<strong>der</strong>landse zoute<br />

wateren»). On<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e daaruit zijn de volgende natuurlijke trajecten van<br />

een aantal parameters afgeleid:<br />

temperatuur max. 15- 20 °C<br />

zuurstof min. 6- 9 mg/l<br />

zuurstof gom. 8- 11 mg/l<br />

pH gem. 8- 9<br />

chloride (CD gem. 1000- 18 000 mg/l<br />

sulfaat (S04") gem. 100- 2 500 mg/l<br />

calcium (Ca ) gem. >100 mg/l<br />

fosfaat (orthol-P max. 0- 0,1 mg/l<br />

nitraat-N max. 0- 1 mg/l<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985,19153, nrs. 1-2 183


Doen en laten<br />

Hoogste niveau = getijdenwerking handhaven<br />

geen beïnvloeding morfologie in nivellerende richting; voorwaarden<br />

scheppen door verschillende typen bodemmateriaal<br />

en bij kustverdedigingswerken diverse biotopen te creëren<br />

zoutgehalte zo hoog mogelijk houden behoudens in de<br />

brakwaterzone; deze echter ruimtelijk beperkt houden<br />

= landschappelijke verscheidenheid uitbreiden door beschermen<br />

en laten aangroeien van schorren, slikken en platen;<br />

nivellering (bijv. door baggeren) tegengaan<br />

rustgebieden creëren ten behoeve van zeezoogdieren en vogels<br />

functies strak reguleren of terughouden<br />

terugbrengen van lozingen van zuurstofbindende stoffen,<br />

nutriënten en giftige stoffen tot referentiewaarden, ook<br />

voor de bodem<br />

Middelste niveau = getijdenwerking handhaven<br />

morfologie handhaven<br />

= saneren van verontreinigde bodems<br />

zoutgehalge zo hoog mogelijk houden behoudens in brakke<br />

zones<br />

= handhaven landschappelijke i.c. biotoopverscheidenheid<br />

terugbrengen van lozingen van toxische en zuurstofbindende<br />

stoffen zó, dat referentiewaarden worden nagestreefd<br />

= functies ruimtelijk reguleren<br />

Laagste niveau = getijdenwerking en morfologie zo veel mogelijk handhaven<br />

landschappelijke verscheidenheid handhaven<br />

• reduceren lozingen van toxische en N-houdende stoffen<br />

Overwegingen voor keuze van het niveau<br />

Ecologische overwegingen bij de keuze van een bepaald niveau ten<br />

aanzien van de toestand van ecosystemen van getijdewateren luiden:<br />

- In tegenstelling tot vele zoete wateren geldt voor getijdewateren de<br />

combinatie van grootschaligheid en relatief geringe beheersbaarheid. Dit<br />

betekent dat de relatie tussen ingreep en effecten veelal moeilijk is in te<br />

schatten en bovenal dat met name onverwachte effecten moeilijk beheersbaar<br />

c.q. terug te draaien zijn.<br />

- Het getijdemilieu heeft betekenis m.n. voor vissen, vogels en zoogdieren<br />

voor een veel groter gebied dan het oppervlak van het gebied zelf. Ingrepen<br />

hier kunnen leiden tot gevolgen op heel an<strong>der</strong>e plaats.<br />

- Er is in toenemende mate sprake van beheersing van getijdewateren,<br />

die met name in de delta, de noodzaak omvat een integraal ecosysteembeheer<br />

te voeren. Daarin zijn duidelijke keuzen nodig voor ecologische<br />

doelstellingen.<br />

- Er komt meer en meer oog voor de rijkdom en natuurlijke produktiviteit<br />

van met name de intergetijdegebieden.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 184


Bijlage 3.1 SAMENVATTING VAN ENKELE BEDRIJFSTAKGEWIJZE CUWVO-STUDIES<br />

Laboratoria<br />

Met het afvalwater van laboratoria kunnen uiteenlopende soorten<br />

afvalstoffen worden geloosd, waarbij stoffen zijn die grote bezwaren<br />

opleveren voor het aquatisch milieu. Door de wisselende samenstelling<br />

van de verontreinigende componenten en de veelal lage concentraties<br />

hiervan zal in de meeste gevallen toepassing van terugwinningsapparatuur<br />

niet mogelijk zijn. Bij dit soort bedrijven moet grote aandacht worden<br />

besteed aan bestrijding aan de bron, zoals het apart opvangen van afvalstoffen,<br />

verontreinigde vloeistoffen, oplosmiddelen, en <strong>der</strong>gelijke. Daarvoor<br />

zullen de laboratoria interne voorschriften moeten opstellen, waarin wordt<br />

geregeld de groepsindeling van de afvalstoffen, de kleurco<strong>der</strong>ing en de<br />

etikettering; de wijze van inzamelen, de opslag en de afvoer naar daartoe<br />

geschikt te achten verwerkingsbedrijven. Er zal een registratie moeten<br />

plaatsvinden waaruit blijkt hoeveel en welke afvalstoffen worden achtergehouden<br />

en afgevoerd naar verwerkingsbedrijven. Een <strong>der</strong>gelijke registratie<br />

kan aansluiten op die welke op grond van de WCA wordt verricht. Daarnaast<br />

zal in veel gevallen precipitatie en filtratie van het afvalwater een mogelijkheid<br />

zijn om het te lozen water van schadelijke stoffen te ontdoen.<br />

Gezien de diversiteit van de stoffen die bij deze bedrijfstak in het afvalwater<br />

kunnen voorkomen, is het in de meeste gevallen ondoenlijk om met behulp<br />

van doelvoorschriften alle mogelijke aanwezige stoffen te limiteren. Ten<br />

aanzien van eventuele zwarte-lijststoffen dient er van te worden uitgegaan<br />

dat deze aan de bron moeten worden teruggehouden.<br />

Metaalindustrie<br />

On<strong>der</strong> de metaalindustrie wordt verstaan de metaalproduktenindustrie,<br />

de machine-industrie, de elektro-technische-industrie, detransportmiddelenindustrie,<br />

de instrumenten- en de optische-industrie. In het afvalwater,<br />

afkomstig van de metaalindustrie kunnen, afhankelijk van de verrichte<br />

werkzaamheden, stoffen voorkomen die schadelijk zijn voor het aquatisch<br />

milieu. Met name minerale oliën, gechloreerde koolwaterstoffen, zware<br />

metalen en cyaniden zijn in dit verband van belang. Het zwaartepunt ligt<br />

daarbij op zware metalen en cyaniden, die voor het merendeel afkomstig<br />

zijn van de galvanische industrie.<br />

De maatregelen, die moeten worden getroffen ter beperking van de<br />

lozingen van schadelijke afvalstoffen, bestaan voor een deel uit preventieve<br />

maatregelen, zoals het toepassen van min<strong>der</strong> verontreinigende processen,<br />

het tegengaan van lek- en uitsleepverliezen, betere spoeltechnieken; het<br />

vermijden van lozingen van baden, concentraten en halfconcentraten. Zo<br />

dient te worden voorkomen dat olie, olie-wateremulsies en gechloreerde<br />

koolwaterstoffen in het te lozen afvalwater geraken. Mogelijkheden hiertoe<br />

vormen de vermin<strong>der</strong>ing van de hoeveelheid te gebruiken olie door<br />

toepassing van an<strong>der</strong>e smeertechnieken, het tegengaan van lekverliezen,<br />

enz. Olie-wateremulsies dienen afzon<strong>der</strong>lijk te worden opgevangen en<br />

afgevoerd naar verwerkingsbedrijven. Dit laatste geldt ook voor gechloreerde<br />

koolwaterstoffen, die in principe in het geheel niet behoeven te worden<br />

geloosd.<br />

Uitgewerkte galvanische baden en an<strong>der</strong>e concentraten dienen eveneens<br />

afzon<strong>der</strong>lijk te worden opgevangen en worden afgevoerd naar verwerkingsbedrijven.<br />

Door deze preventieve maatregelen kunnen de hoeveelheden te<br />

lozen afvalstoffen reeds in belangrijke mate worden vermin<strong>der</strong>d. In veel<br />

gevallen zal het afvalwater echter nog ver<strong>der</strong> moeten worden behandeld,<br />

met behulp van de best uitvoerbare technieken.<br />

Oliebevattend afvalwater, dat wordt geloosd op een rioolstelsel dient een<br />

goed werkende gravitatie-afschei<strong>der</strong> te doorlopen, waardoor een restconcentratie<br />

van maximum 200 mg/l kan worden bereikt. Bij lozing op opper-<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19 153, nrs. 1-2 185


* Door het van kracht worden van de cadmiumrichtlijn<br />

zal deze aanbeveling waarschijnlijk<br />

moeten worden herzien in die zin, dat ook bij<br />

geringe cadmiumlozingen recirculatie van het<br />

spoelwater zal moeten plaatsvinden, ten einde<br />

aan de EG-richtlijn te kunnen voldoen.<br />

vlaktewater worden echter strengere eisen gesteld, nl. 30 mg/l. Als grenswaarde<br />

voor gechloreerde koolwaterstoffen wordt zowel voor lozing op de<br />

riolering als voor lozing op oppervlaktewater 1 mg/l aanbevolen.<br />

Het te lozen afvalwater van de galvano-industrie dient tenminste te<br />

voldoen aan de richtlijnen van de Unie van Waterschappen (zon<strong>der</strong><br />

toevoeging van verdunningswater). Daartoe zal indien nodig behandeiing<br />

van het afvalwater dienen plaats te vinden met behulp van de precipitatiemethode<br />

(ONO-installatie), of door toepassing van ionenwisseling in<br />

kombinatie met recirculatie van het spoelwater.<br />

Uitzon<strong>der</strong>ing op deze regel is gemaakt voor zeer geringe lozingen,<br />

(min<strong>der</strong> dan 1 kg cadmium* resp. 10 kg overige zware metalen per jaar,<br />

waarbij bovendien de totaalvracht aan zware metalen min<strong>der</strong> dan 20 kg per<br />

jaar bedraagt). In datgevalzal kunnen worden volstaan met het achterhouden<br />

van baden, koncentraten en halfconcentraten, en het toepassen van<br />

spaarbaden.<br />

Bij belangrijke lozingen (meer dan 5 kg cadmium resp. 500 kg overige<br />

metalen per jaar of een totaalvracht aan zware metalen van meer dan 1000<br />

kg per jaar) dient in principe altijd tot recirculatie van het spoelwater te<br />

worden overgegaan.<br />

Begin 1984 is het saneringsbeleid van lozingen van zware metalen ter<br />

discussie gesteld. In waterschapskringen ontstond discussie over de vraag<br />

in hoeverre de in praktijk voorgeschreven zuiveringsmethoden nog wel in<br />

overeenstemming zouden zijn met de «stand <strong>der</strong> techniek». Van werkgeverszijde<br />

werd daarentegen juist gepleit voor een versoepeling van de<br />

aanpak van industriële bronnen, tenminste zolang de aanpak van diffuse<br />

bronnen zon<strong>der</strong> effect zou blijven.<br />

De discussie die zich hierop ontspon leidde tot het besef dat de CUWVOaanbevelingen<br />

uit 1981 in ie<strong>der</strong> geval aanpassing behoefden. Deze aanpassing<br />

wordt momenteel voorbereid door de werkgroep emissies van<br />

CUWVO VI.<br />

Er zal een inventarisatie worden gemaakt van kosten en zuiveringsrendement<br />

van technieken die in de galvano-industrie toepasbaar zijn, waaron<strong>der</strong><br />

de procesgeïntegreerde technieken. Tezijner tijd zal, op basis van de<br />

resultaten van deze inventarisatie, rekening houdend met kosten en<br />

zuiveringsrendement, tot een nieuwe selectie van de best uitvoerbare<br />

technieken worden overgegaan.<br />

Grafische bedrijven<br />

Al naar gelang het produktieproces kunnen de volgende verontreinigende<br />

stoffen in het te lozen afvalwater terechtkomen: cadmium, chroom, koper,<br />

nikkel, zilver, zink, magnesium, ijzer, ferricyanide, organische oplosmiddelen,<br />

gelatine, asfaltlak, detergenten, alsmede verschillende zouten en zuurstofbindende<br />

stoffen.<br />

Door het kiezen van min<strong>der</strong> verontreinigende procédé's, de toepassing<br />

van milieuvriendelijke materialen en grondstoffen en het treffen van<br />

preventieve maatregelen, kan worden bereikt dat min<strong>der</strong> schadelijke<br />

afvalstoffen in het te lozen water terechtkomen.<br />

Zo zal met name het beleid er op gericht dienen te zijn om de lozingen<br />

van cadmium geheel te voorkomen door geen gebruik meer te maken van<br />

cadmiumhoudend fotografisch materiaal. Voorts kan het vrijkomen van<br />

an<strong>der</strong>e zware metalen worden beperkt door zoveel mogelijk gebruik te<br />

maken van kunststof of aluminium drukvormen en/of -platen, terwijl de<br />

lozing van gechloreerde koolwaterstoffen kan worden voorkomen door<br />

gebruik te maken van min<strong>der</strong> schadelijke schoonmaakprodukten, zoals<br />

alkohol en detergenten.<br />

Met uitzon<strong>der</strong>ing van cadmium, zal echter doorgaans niet kunnen<br />

worden voorkomen, dat er nog schadelijke afvalstoffen in het afvalwater<br />

terechtkomen. In dat geval zullen deze met behulp van de best uitvoerbare<br />

technieken uit het afvalwater dienen te worden verwij<strong>der</strong>d. Hieron<strong>der</strong><br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 186


worden on<strong>der</strong> an<strong>der</strong>e ontgiftingsmethoden zoals precipitatie en ionenwisseling<br />

verstaan. In verreweg de meeste gevallen zal dan aan de richtlijnen<br />

van de Unie van Waterschappen kunnen worden voldaan, mits uitgewerkte<br />

baden en residuen van de afvalwaterbehandelingsinstallaties niet worden<br />

geloosd. Afvoer naar daartoe geschikte verwerkingsbedrijven is hiervoor<br />

de aangewezen weg.<br />

Vooral voor kleine bedrijven zal het vaak op financieel onoverkomelijke<br />

bezwaren stuiten het afvalwater door een eigen ontgiftingsinstallatie te<br />

leiden. Bij zeer geringe hoeveelheden te lozen afvalstoffen is het rendement<br />

daarvan ook betrekkelijk laag. Daarom is aanbevolen om geen ontgiftingsinstallaties<br />

te eisen indien de vracht van ie<strong>der</strong> afzon<strong>der</strong>lijk metaal niet meer<br />

bedraagt dan 10 kg per jaar en de totaalvracht aan metalen niet meer<br />

bedraagt dan 20 kg per jaar. Een uitzon<strong>der</strong>ing hierop geldt voor cadmium,<br />

waarvoor, ook bij zeer kleine bedrijven, de Unierichtlijn van 0,1 mg/l kan<br />

worden aangehouden, aangezien dit metaal in principe niet meer behoeft<br />

te worden toegepast en geloosd.<br />

Opgemerkt wordt nog dat een verbod tot het gebruiken van cadmiumbevattend<br />

materiaal niet op grond van de WVO kan worden ingesteld. Zoals<br />

eer<strong>der</strong> in dit hoofdstuk beschreven zal een <strong>der</strong>gelijk verbod echter wel op<br />

de WCA of op de (toekomstige) Wet Milieugevaarlijke Stoffen kunnen<br />

worden gebaseerd.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 187


Bijlage 3.2 Voorlopige richtlijnen die door de Minister van Verkeer en Waterstaat bij<br />

de vergunningverlening inzake het lozen van koelwater worden gehanteerd.<br />

Bij het verlenen van vergunningen ex. WVO voor lozingen van koelwater<br />

afkomstig van electriciteitscentrales worden de volgende voorlopige<br />

richtlijnen gehanteerd:<br />

- temperatuur van het koelwater in het koelsysteem: maximaal 30° C;<br />

- temperatuur verschil tussen het ingenomen water en het geloosde<br />

water: maximaal 7°C in de zomer (inlaattemperatuur 23° C) en 15° C in de<br />

winter (inlaattemperatuur 0° C) met daar tussen een geleidelijke overgang.<br />

Als inlaattemperatuur van het ingenomen water geldt de temperatuur die<br />

ter plaatse zou heersen bij afwezigheid van de betrokken warmtelozing<br />

(achtergrond-temperatuur); voor centrales koelend op zout of brak water<br />

moet er daarenboven naar gestreefd worden de milieuschade als gevolg<br />

van de noodzakelijke aangroeibestrijding door middel van chloor, zoveel<br />

mogelijk te beperken. Dit leidt tot een kleinere koelwaterstroom en <strong>der</strong>halve<br />

tot een groter verschil tussen inlaat- en uitlaattemperatuur: in de zomer<br />

maximaal 10° C, in de winter maximaal 15° C;<br />

- de maximale omvang van de warmtelozing: afhankelijk van het type<br />

oppervlaktewater waarop gekoeld wordt:<br />

• voor rivieren is de maximale warmtelozing vastgelegd door de<br />

bepaling: De temperatuurverhoging boven de natuurlijke temperatuur<br />

gemiddeld over het dwarsprofiel van de rivier mag niet meer bedragen dan<br />

3°C; als extra voorwaarde voor rivieren geldt dat warmtelozing niet wordt<br />

toegestaan bij een zuurstofgehalte bovenstrooms van het lozingspunt van<br />

min<strong>der</strong> dan 5 mg/l, tenzij het koelwater intensief wordt belucht;<br />

• voor rivieren on<strong>der</strong> invloed van het getij geldt dezelfde richtlijn maar<br />

dan mag de opwarming berekend worden als gemiddelde over het dwarsprofiel<br />

van de rivier direct na de uitlaat van de centrale en over een een<br />

getijperiode;<br />

• voor de lozing op het Noordzeekanaal en het Amsterdam-Rijnkanaal<br />

mag de temperatuurverhoging direct buiten de mengzone niet meer<br />

bedragen dan 3°C. De mengzone wordt hierbij opgevat als 10% van het<br />

effectief kanaaloppervlak per centrale. Tevens mag niet meer dan 20%<br />

effectief kanaaloppervlak meer dan 3° C worden opgewarmd.<br />

Voor an<strong>der</strong>e categorieën oppervlaktewater zoals meren estuaria en de<br />

zee gelden nog geen algemene richtlijnen ten aanzien van de maximaal<br />

toelaatbare warmtelozing. Hieraan wordt gewerkt.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 188


Bijlage 4.2.1. Overzicht lozingen zware metalen per bedrijfstak' in ton/j.<br />

Cadmium<br />

Bedrijfstak 1975 1980 1985 1990<br />

Kunstmestindustrie 25 16,7 16,4 4,4<br />

Chemische industrie 1,3 0,9 0,6 0,6<br />

Metallurgische industrie 1,0 0,7 0,1 0,1<br />

Metaal produk ten industrie 2,7 1,5 0,4 0,3<br />

Diversen 0,4 0,5 0,4 0,4<br />

Totaal 30 19 18<br />

Waarvan rechtstreeks op de<br />

rijkswateren 27 18 17<br />

Kwik<br />

Bedrijfstak 1975 1980 1985 1990<br />

Kunstmestindustrie 0,05 0,23 0,15 0,15<br />

Chemische industrie 4,6 0,34 0,12 0,11<br />

Metallurgische industrie 0,07 0,02 0,02<br />

Diversen 0,77 0,05 0,02 0,02<br />

Totaal 4,8 0,7 0,3 0,3<br />

Waarvan rechtstreeks op de<br />

rijkswateren 1,5 0,5 0,2 0,2<br />

Lood<br />

Bedrijfstak 1975 1980 1985 1990<br />

Kunstmestindustrie 10 7,9 8,5 3<br />

Chemische industrie 33,3 8,3 3,0 2,6<br />

Bouwmaterialen", aardewerk" en<br />

glasindustrie 2,1 5,4 4,2 1,2<br />

Metallurgische industrie 133,4 85,2 5,9 5,8<br />

Me taalproduk ten industrie 15 10,8 5,0 3,9<br />

Diversen 2,8 10,5 8,3 6,0<br />

Totaal 220 128 35 23<br />

Waarvan rechtstreeks op de<br />

rijkswateren 165 101 21 12<br />

Nikkel<br />

Bedrijfstak 1975 1980 1985 1990<br />

Voedings-en genotmiddelenindustrie<br />

8,2 8,7 5,0 5,0<br />

Grafische, fotografische<br />

bedrijven 0.6 1.1 0,3 0,3<br />

Kunstmestindustrie 5.6 6,9 3,8 1<br />

Chemische industrie 8,2 3,8 2,1 1,7<br />

Metallurgische industrie 11 3,5 2,6 2,3<br />

Metaalprodukten industrie 41 23,7 12,1 7,8<br />

Diversen 1,4 4,1 2,0 1,9<br />

Totaal 76 52 28 20<br />

Waarvan rechtstreeks op de<br />

rijkswateren 31 22 13 9<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 189


Chroom<br />

Bedrijfstak 1975 1980 1985 1990<br />

Textielindustrie 3,6 1,6 1,1 1,1<br />

Leerlooierijen 36 8,1 2,5 1,4<br />

Grafische, fotografische<br />

bedrijven 2 2,5 1,2 1,2<br />

Kunstmestindustrie 20 16,5 13,6 4<br />

Chemische industrie 180' 75 66 13<br />

Metallurgische industrie 100 6,9 1.4 1,4<br />

Metaalprodukten industrie 48 20,8 9,4 7,4<br />

Diversen 1,2 2,6 1,8 1,8<br />

Totaal 390 134 97 32<br />

Waarvan rechtstreeks op de<br />

rijkswateren 290 94 80 17<br />

Koper<br />

Bedrijfstak 1975 1980 1985 1990<br />

Voedings- en genotmiddelenindustrie<br />

5,5 5,5 4,5 4,5<br />

Textielindustrie 4,9 3,0 2,1 1,9<br />

Papier-en kartonindustrie 3,3 2,9 0,5 0,5<br />

Grafische, fotografische<br />

bedrijven 2,4 1,8 0,8 0,8<br />

Kunstmestindustrie 10 9,8 9.7 3<br />

Chemische industrie 13,9 9.2 5,1 3,1<br />

Metallurgische industrie 26 9,1 0,9 0,7<br />

Metaalprodukten industrie 41 18,8 8,3 6,6<br />

Diversen 1,1 4,8 3,0 2,8<br />

Totaal<br />

Waarvan rechtstreeks op de<br />

rijkswateren<br />

Zink<br />

110<br />

55<br />

Bedrijfstak 1975 1980 1985 1990<br />

Voedings-en genotmiddelenindustrie<br />

6,8 10,6 9,0 8,6<br />

Textielindustrie 6,4 4,7 3,0 2,7<br />

Papier-en kartonindustrie 9,5 4,8 2,3 1,2<br />

Grafische, fotografische<br />

industrie 120 3,0 1,2 1,1<br />

Kunstmestindustrie 43 43 17,3 5<br />

Chemische industrie 370 161 79 37<br />

Bouwmaterialen", aardewerk" en<br />

glasindustrie 13 1,4 0,7 0,7<br />

Metallurgische industrie 558 347 23,1 22,4<br />

Metaalprodukten industrie 130 66,7 23,4 17,6<br />

Diversen 2,8 13,6 11,7 10,2<br />

Totaal 1250 656 171 107<br />

Waarvan rechtstreeks op de<br />

rijkswateren 970 561 113 61<br />

1 Alleen de qua omvang van de lozingen<br />

belangrijkste bedrijfstakken zijn aangegeven;<br />

hoewel on<strong>der</strong>deel uitmakend van<br />

de chemische industrie is de kunstmestindustrie<br />

om deze reden apart genomen.<br />

2 Waarvan 100 ton in de Noordzee<br />

werd gedumpt.<br />

Algemene opmerking bij de tabellen:<br />

De gegevens van 1975 en de an<strong>der</strong>e<br />

jaren sluiten niet altijd logisch op elkaar<br />

65<br />

33<br />

35<br />

15<br />

24<br />

aan. Oorzaak is dat de gegevens van<br />

1975 gebaseerd zijn op een enquête van<br />

1978 en de gegevens van 1980, 1985<br />

en 1990 op een enquête in 1983. Daarbij<br />

komt dat in 1975 geen gegevens beschikbaar<br />

waren van de lozingen op de riolering<br />

in de Haagsche agglomeratie en het<br />

Rijnmondgebied. Ook de kennis van de<br />

waterbeheer<strong>der</strong>s is in de loop <strong>der</strong> jaren<br />

toegenomen.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 190


Bijlage 4.2.2.<br />

Biologische zuiveringscapaciteit per bedrijfstak in 1000 inwonerequivalenten<br />

Bedrijfstak 1975 1980 1985<br />

Agrarische bedrijven<br />

Slachterijen en vleeswarenbedrijven<br />

Zuivelindustrie<br />

Suikerfabrieken<br />

Margarine-, vet-en spijsoliefabrieken<br />

Groente-en fruitverwerkende industrie<br />

ZetmeeN en zetmeel<strong>der</strong>ivatenfabrieken<br />

Gist-en alcoholfabrieken<br />

Bierbrouwerijen<br />

Limonadef abrieken<br />

Overige voedings-en genotmiddelenindustrie<br />

Aardappelverw. ind.<br />

Textielindustrie<br />

Papier-en kartonindustrie<br />

Chemische industrieën<br />

Biochemische ind.<br />

Horeca vakantiecentra, campings e.d.<br />

Overige dienstverlening<br />

Sub totaal zuiveringsinrichtingen<br />

1000 i.e.<br />

Sub-totaal zuiveringsinrichtingen<br />

1000 i.e.<br />

Totaal<br />

Fysisch chemische zuiveringscapaciteit per bedrijfstak in 1000 inwonerequivalenten<br />

Bedrijfstak 1975 1980<br />

Slachterijen en vleeswarenbedrijven<br />

Visverwerkende bedrijven<br />

Papier-en kartonindustrie<br />

Chemische industrieën<br />

Vatenwasserijen (incl. tankcleaning)<br />

Afvalverwerkende bedrijven<br />

Totaal<br />

cap.<br />

2 2,4 2 2,4 5 17,4<br />

5 38,5 9 123,7 29 488,1<br />

11 100,9 12 120,9 16 260,9<br />

3 450 5 677,0 9 675,5<br />

2 65,0 6 97,3 18 388,6<br />

— - 2 220.0 3 600,0<br />

- - 1 10,0 2 91,5<br />

2 124,0 3 334,0 4 407,0<br />

- - 1 16,3 1 16,3<br />

4 225,0 8 298,7 10 142,8<br />

— — - — 14 455,5<br />

1 10,0 1 35,0 3 186,0<br />

1 110,0 6 544,8 7 583,8<br />

7 810,5 9 1930,2 21 2460,4<br />

- — - — 1 75,0<br />

7 11,9 10 15,4 11 16,8<br />

18 69,1 20 72,1 28 239,1<br />

64 2017,3 105 4497,8 182 7104,7<br />

52 18,7 65 19,7 54 19,6<br />

116 2036,0 170 4517,5 236 7124,3<br />

cap. cap.<br />

1985<br />

- — 1 8,0 3 14,5<br />

- - - - 1 25,0<br />

1 4,0 7 138,0 6 133,0<br />

1 70,0 4 355,0 5 410,0<br />

— — 1 20,0 1 20,0<br />

- - 1 15,0 1 15,0<br />

cap.<br />

74,0 14 536,0 17 617,5<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985, 19153, nrs. 1-2 191


Bijlage 4.2.3.<br />

Capaciteit x 1000 i.e. Gepland'<br />

1980-1984<br />

Groningen<br />

Friesland<br />

Drenthe<br />

West-Overijssel<br />

Regge en Dinkel<br />

Flevoland<br />

Oostelijk Gel<strong>der</strong>land<br />

Veluwe<br />

Rivierenland<br />

Utrecht<br />

Amstel en Gooiland*<br />

Uitwaterende sluizen*<br />

Rijnland*<br />

Woerden<br />

Delfland<br />

Schieland<br />

Eilanden en waarden<br />

Schouwen Duiveland<br />

Tholen<br />

Noord- en Zuid-Beveland<br />

Walcheren<br />

Het Vrije van Sluis<br />

De Drie Ambachten<br />

Hulster Ambacht<br />

West-Brabant<br />

Alm en Biesbosch<br />

De Dommel<br />

De Aa<br />

De Maaskant<br />

Limburg<br />

Gereedgekomen<br />

1980-1984<br />

Gepland 4<br />

1985-1989<br />

Gepland<br />

na 1989<br />

288 140,5 134,3 4<br />

199 103,5 102 —<br />

203 20 54,3 —<br />

347 305 53 -<br />

13 31,2 66 15<br />

8 12 52 6<br />

87 85,5 — -<br />

137 67,8 110 35<br />

495 400,6 89,2 114,9<br />

128 91 119 —<br />

955 780 300 —<br />

297 118 214 70<br />

349 106,3 238 140<br />

10 17 - —<br />

1975 315 1300 —<br />

300 — 301,5 -<br />

1138 205,8 705,8 296,7<br />

— — 17 —<br />

18 9 5 _<br />

43 28 84 —<br />

220 - 150 -<br />

34 12,5 22 5.5<br />

110 - 90 —<br />

11 8 1 -<br />

631 612 13 —<br />

67 62 11 —<br />

110 28 90 -<br />

25 25 - -<br />

150 — 115 -<br />

460 195 154 -<br />

Totaal 8808 3777 4842,1 687,1<br />

* Inclusief Amsterdam.<br />

• Bron: IMP 1980-1984.<br />

+ Bron: regionale waterkwaliteitsbeheer<strong>der</strong>s.<br />

<strong>Tweede</strong> <strong>Kamer</strong>, verga<strong>der</strong>jaar 1984-1985,19153, nrs. 1-2 192


CD<br />

CD<br />

Q.<br />

CD<br />

^<br />

3<br />

CD<br />

<<br />

CD<br />

-^<br />

CO<br />

O)<br />

Q.<br />

CD<br />

01<br />

co<br />

00<br />

I<br />

co<br />

00<br />

en<br />

en<br />

co<br />

I<br />

ro<br />

Bijlage 4.2.4.<br />

Samenvatting van de beschikbare zuiveringscapaciteit in inwonerequivalenten<br />

Beheersgebied 1-1-1975 1-1-1980 1-1-1985 1-1-1990<br />

biologisch mechan isch biolog sch mech; anisch biolog isch mech; anisch biolog isch mechan isch<br />

aan- capaci- aan- capaci- aan- capaci- aan- capaci- aan- capaci- aan- capaci- aan- capaci- aan- capacital<br />

teit tal teit tal teit tal teit tal teit tal teit tal teit tal teit<br />

Groningen 25 225 000 9 76 100 28 581 600 5 55 400 33 711 400 2 3 370 33 837 350 1 2,00<br />

Friesland<br />

Drenthe<br />

West-Overijssel<br />

17<br />

33<br />

19<br />

407 100<br />

608 700<br />

117 600<br />

3<br />

2<br />

12<br />

11 500<br />

3 600<br />

71 600<br />

30<br />

33<br />

20<br />

798 100<br />

696 200<br />

505 400<br />

1<br />

1<br />

6<br />

4 000<br />

2 000<br />

55 300<br />

32<br />

31<br />

16<br />

896 600<br />

700 700<br />

739 700<br />

—<br />

-<br />

4<br />

-<br />

-<br />

38 700<br />

36<br />

19<br />

17<br />

998 600<br />

755 000<br />

792 000<br />

-<br />

--<br />

1<br />

—<br />

—<br />

15,20<br />

Regge en Dinkel<br />

Flevoland<br />

Oostelijk-<br />

20<br />

11<br />

974 200<br />

68 050<br />

—<br />

—<br />

—<br />

—<br />

26<br />

5<br />

1 311 800<br />

138 000<br />

—<br />

—<br />

-<br />

_<br />

26<br />

6<br />

1 343 000<br />

150 000<br />

-<br />

-<br />

-<br />

-<br />

26<br />

6<br />

1 409 000<br />

200 000<br />

-<br />

-<br />

-<br />

—<br />

Gel<strong>der</strong>land<br />

Veluwe<br />

Rivierenland<br />

Utrecht (excl.<br />

21<br />

23<br />

15<br />

528 200<br />

807 800<br />

163 250<br />

4<br />

3<br />

5<br />

29 000<br />

56 000<br />

17 700<br />

20<br />

25<br />

18<br />

931 000<br />

1 066 800<br />

198 050<br />

1<br />

1<br />

5<br />

6 000<br />

35 000<br />

18 200<br />

22<br />

26<br />

21<br />

1 021 000<br />

1 166 780<br />

588 150<br />

-<br />

-<br />

3<br />

-<br />

-<br />

11 000<br />

22<br />

26<br />

28<br />

1 021 000<br />

1 229 080<br />

676 250<br />

—<br />

—<br />

1<br />

-<br />

-<br />

6,00<br />

Woerden)<br />

Amstel-en<br />

27 1 173 150 5 28 000 32 1 356 150 2 15 000 32 1 433 650 1 4 000 33 1 549 650 1 4,00<br />

Gooiland +<br />

11 942 600 1 4 500 12 793 350 — — 13 1 522 950 - - 10 1 670 600 - -<br />

Uitwaterende<br />

sluizen in<br />

Kennemerland en<br />

West Friesland" 1 " 16 644 500 5 27 700 20 1 080 800 1 15 000 21 1 134 500 1 15 000 23 1 348 500 1 15,00<br />

Rijnland 35 800 550 5 142 500 38 1 516 900 5 142 500 39 1 552 100 5 142 500 44 1 921 600 5 142,50<br />

Woerden 2 45 500 — — 2 45 500 — — 1 62 000 - - 1 62 000 — -<br />

Delfland 4 16 500 1 1 450 000" 5 103 000 1 1 400 000* 4 408 000 1 1 400 000" 4 1 506 000 - -<br />

Schieland 7 184 000 3 4 800 8 216 000 3 5 000 8 216 000 1 1 800 9 517 500 - -<br />

Hollandse Eilanden<br />

en Waarden 35 369 150 16 159 100 37 529 750 13 145 300 46 769 650 9 129 900 50 1 413 450 3 55,00<br />

Schouwen<br />

Duiveland 7 14 700 6 14 500 6 72 500 2 550 6 70 300 2 700 6 75 300 1 0,35<br />

Tholen en St.<br />

PhiNpsland 3 14 500 1 1 600 3 14 500 — _ 3 23 500 _ — 4 28 500 - —<br />

Noord-en<br />

Zuid-Beveland 7 13 300 — — 7 17 900 — _ 9 48 750 _ - 6 123 800 — —<br />

Walcheren 8 18 900 8 6 720 — — _ _ — — — - 1 150 000 - —<br />

Het Vrije van Sluis 5 50 000 9 20 900 5 50 500 9 21 750 5 59 600 5 15 750 7 81 600 4 5,75<br />

De Drie Ambachten 1 1 000 - — 1 1 000 _ _ — — — — 1 90 000 - —<br />

Hulster Ambacht - - — — 1 25 000 _ _ 2 33 000 — - 3 34 000 - -<br />

West-Brabant 14 361 100 6 182 600 15 465 525 6 47 500 21 1 086 825 1 7 500 25 1 116 125 - —<br />

De Alm 3 6 850 - — 4 16 750 - _ 6 78 750 — - 6 89 750 - -<br />

De Dommel 11 1 070 000 8 395 500 10 1 951 500 1 6 000 10 2 174 500 - - 11 2 264 500 - —<br />

De Aa 4 545 800 - — 6 659 800 — — 6 646 800 - - 6 646 800 - -<br />

De Maaskant 3 11 600 1 35 000 2 301 300 _ — 2 301 300 — - 3 451 300 — -<br />

Limburg 16 752 600 4 17 200 20 1 153 950 2 6 000 22 1 337 950 - - 21 1 487 250 — -<br />

Ne<strong>der</strong>land 403 10 936 200 117 2 756 120* 439 16 598 625 65 1 980 600« 469 20 277 435 35 1 770 220" 488 24 546 505 18 245,80<br />

co * Inclusief Den Haag 1 400 000.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!