29.07.2013 Views

NEMESIS 9 (1993) nummer 6 november/december

NEMESIS 9 (1993) nummer 6 november/december

NEMESIS 9 (1993) nummer 6 november/december

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

NÈMESIS<br />

' <strong>november</strong>/<strong>december</strong> <strong>1993</strong> ^ ^<br />

GEVANGENEN VAN DE RECHTSSTAAT<br />

Vrouwenstudies lijden aan 'mannelijk tekort'<br />

SGP DISCRIMINEERT<br />

Straffen, verbieden, ontbinden of<br />

het civielrecht inzetten?<br />

Het vrouwenverdrag blijft de grote onbekende<br />

MANNEN VAN EUROPA<br />

EG-Hof omhelst Barberisme<br />

SIMPLE JUSTICE<br />

Steps towards eliminating sex-based<br />

wage discrimination<br />

<strong>NEMESIS</strong>


Verschijnt /.es maal per jaar<br />

Redactie:<br />

Els van Blokland, Mariannc Braun,<br />

Janny Dierx, Mies Monster.<br />

Albcriinc Veldman.<br />

Heikclicn Vcrrijn Sluail.<br />

Medewerksters:<br />

Jo.sc J. Bollen. Karin van Eldcrcn,<br />

Wendelien E. Elzinga. Nora Holtrust,<br />

Ineke de Hondt. Gerdie Ketelaars.<br />

Sacha Prechal. Selma Scvenhuijsen,<br />

Elics Sicygcr. Mireillc Stcinmclz,<br />

Sarah van Walsum, Ria Wollcswinkcl.<br />

Redactiesecretariaat:<br />

Els van Blokland - redactiesecretaris,<br />

Michèle van Gocns - rcdactiemedewcrkslcr,<br />

Singel 373, 1012 WL Amsterdam,<br />

tel. 020-6249433/6275991.<br />

Nemesis:<br />

Ncmcsis is een uitgave van Samsoni<br />

H.D. Tjeenk Willink bv.<br />

De stichting Nemesis is één van de deelnemende<br />

organisaties in het Clara Wichmann<br />

Instituut, hel Wetenschappelijk Instituut<br />

Vrouwen en Recht.<br />

Abonnementen:<br />

f 89,50 per jaar, losse <strong>nummer</strong>s: ƒ 17,50.<br />

Opbergband te bestellen door overmaking<br />

van ƒ 17,50 op posirckening<strong>nummer</strong> 24929<br />

t.n.v. Inicrmcdia bv te Alphen aan den Rijn,<br />

onder vermelding van opbergband Nemesis.<br />

Abonnementen-administratie:<br />

Samsom H.D. Tjccnk Willink bv<br />

Postbus 316<br />

2400 AH Alphen aan den Rijn<br />

telclbon 01720-66822.<br />

Abonnementen kunnen schriftelijk tot<br />

uiterlijk 1 <strong>december</strong> van het lopende<br />

abonnementsjaar worden opgezegd. Bij<br />

nicllijdige opzegging wordt het abonnement<br />

automatisch met eenjaar verlengd.<br />

Reprorecht:<br />

Hei overnemen, evenals het vermenigvuldigen<br />

van artikelen en illustraties is slechts treoorloolcl<br />

na schriftelijke toestemming van de<br />

redactie.<br />

Aanbevolen citeerwijze:<br />

Nemesis <strong>1993</strong> nr. I, p. ...<br />

Omsla gont werp en Iay-out:<br />

Fenna Westcrdiep. Amsterdam.<br />

Advertenties:<br />

Samsom H.D. Tjccnk Willink bv<br />

Postbus 228<br />

2400 AE Alphen aan den Rijn<br />

telefoon 01720-66603<br />

anotujv ,notu/vak lid van de nedcrlandsc<br />

organisatie van<br />

lijdschrifluilgcvers n.o.l.u.<br />

ISSN 0922-0801<br />

jaargang 9, <strong>november</strong>/<strong>december</strong> <strong>1993</strong>, <strong>nummer</strong> 6<br />

I N H O U D S O P G A V E<br />

REDACTIONEEL<br />

175 Back to the sixties<br />

Janny Dierx<br />

ARTIKELEN<br />

177 Marianne Braun<br />

Gevangenen van de rechtsstaat?<br />

Lof der rechtstatelijkheid: een reactie op juridische vrouwenstudies<br />

181 Heikelien M. Verrijn Stuart<br />

Geloven in eigen onzin<br />

SGP en Kraantje Lek, gevallen van sexediscriminatie<br />

187 Peter R. Rodriguez<br />

Het strafrecht als hek van de dam<br />

Discriminatie SGP strafrechterlijk getoetst<br />

190 Deirdre Curtin<br />

Simple Justice:<br />

Steps towards eliminating sex-based wage discrimination<br />

199 Marry Niphuis-Nell<br />

Om de macht over het nageslacht<br />

Ouderschapsrecht, moederschap en vaderschap door de jaren heen<br />

REACTIES<br />

207 De belofte van gelijkheid, Jantien W.J. van den Oord<br />

211 Het maken en bieken van internationaal recht voor vrouwen, Liesbeth Lijnzaad<br />

214 Is recht een kwestie van cultuur?, Myriam Jacobs<br />

R E C H T U I T H E T H A R T<br />

218 Wordt (niet) vervolgd<br />

A C T U A L I T E I T E N K A T E R N<br />

Nr 356: Ktg Temeuzen 22 januari 1992 (tussenuitspraak)<br />

Nr357: Ktg Temeuzen 12 mei <strong>1993</strong><br />

Nr 358: Ktg Amsterdam 28 mei <strong>1993</strong> (tussenuitspraak), m.nt. Mies Monster<br />

Nr359: HR 18 juni <strong>1993</strong>, m.nt. Ben Vermeulen<br />

Nr 362: Rb 's Gravenhage 15 <strong>december</strong> 1992, m.nt. Nora Holtrust<br />

Nr 366: Rb Haarlem 4 juni <strong>1993</strong>, m.nt. Albertine Veldman<br />

Nr 367: Rb Arnhem 16 augustus <strong>1993</strong>, m.nt. Janny Dierx<br />

WETGEVING<br />

Verevening pensioenrechten<br />

Richtlijn discriminatiezaken<br />

Feiten, cijfers en invloed<br />

LITERATUUR<br />

Samenstelling Tanja Kraft van Ermel en Lenka Hora Adema<br />

And thou, who neveryet ofhuman wrong<br />

Left the unbalanced scale, great Nemesis!<br />

(Byron) Childe Harold's Pilgrimage, Canto IV


EG-Hof: geen<br />

pensioen voor<br />

I Redactioneel<br />

Janny Dierx<br />

na-oorlogse<br />

vrouwenarbeid Back to the sixties<br />

8 april 1976<br />

(...) Voor de nationale rechterlijke instanties kan een beroep worden gedaan<br />

op het in artikel 119 vervatte beginsel van gelijke beloning voor mannelijke<br />

en vrouwelijke werknemers. (...) met name bij die discriminaties die rechtstreeks<br />

hun oorsprong vinden in wettelijke bepalingen of collectieve arbeidsovereenkomsten,<br />

alsmede in geval van ongelijke beloning van mannelijke en<br />

vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid wanneer deze in een zelfde -<br />

particuliere of openbare - onderneming of dienst wordt verricht. (...) De<br />

toepassing van artikel 119 moest ten volle worden verzekerd door de oorspronkelijke<br />

lidstaten vanaf 1 januari 1962. (...), op de rechtstreekse werking<br />

van artikel 119 [kan] geen beroep worden gedaan ter staving van loonaanspraken<br />

over tijdvakken voorafgaande aan de dag waarop dit arrest is<br />

uitgesproken.<br />

Defrenne<br />

13 mei 1986<br />

(...) Artikel 119 EEG-Verdrag wordt geschonden door een warenhuisexploitante,<br />

die deeltijdwerknemers uitsluit van de bedrijfspensioenregeling, wanneer<br />

die maatregel een veel groter aantal vrouwen dan mannen treft, tenzij<br />

de onderneming aantoont dat bedoelde maatregel haar verklaring vindt in<br />

factoren die objectief gerichtvaardigd zijn en niets van doen hebben met<br />

discriminatie op grond van geslacht (...)<br />

Bilka<br />

17 mei 1990<br />

(...) Pensioenen die worden betaald in het kader van een vervangende<br />

particuliere bedrijfsregeling vallen binnen de werkingssfeer van artikel 119<br />

van het Verdrag. (...) De toepassing van het beginsel van gelijke beloning<br />

moet worden verzekerd ten aanzien van elk onderdeel van de beloning en<br />

niet slechts door de aan de werknemers toegekende voordelen in hun<br />

totaliteit te beoordelen. (...). Op de rechtsreekse werking van artikel 119 van<br />

het Verdrag kan geen beroep worden gedaan om aanspraak te maken op een<br />

pensioen vanaf een tijdstip gelegen vóór de datum van dit arrest (...).<br />

Barber<br />

6 oktober <strong>1993</strong><br />

(...) Ingevolge het arrest van 17 mei 1990 kan op de rechtstreekse werking<br />

van artikel 119 EEG-Verdrag slechts een beroep worden gedaan teneinde<br />

gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen,<br />

wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17<br />

mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid (...)<br />

Ten Oever (Rechtspraak Nemesis <strong>1993</strong>, nr. 360.)<br />

Nee, de data van de vier pensioenarresten van het Hof van Justitie bij de<br />

Europese Gemeenschappen zijn niet door elkaar gehaald. Al zal het voor een<br />

relatieve buitenstaander moeilijk te vatten zijn dat het jongste arrest niet het<br />

oudste is, en andersom.<br />

<strong>1993</strong> nr 6 175


I Redactioneel<br />

Met de Ten Oever-uitspraak zijn we op pensioengebied<br />

definitief in het post-Barber tijdperk aanbeland.<br />

Het EG-Hof bestempelt met terugwerkende kracht de<br />

naoorlogse betaalde vrouwenarbeid tot tweederangs<br />

gefröbel. Het Hof verklaart voor recht dat gelijke<br />

rechten ten aanzien van pensioenopbouw voor vrouwen<br />

pas met ingang van 17 mei 1990 verplicht zijn.<br />

Dat betekent dus dat de vrouwen die voor 17 mei 1990<br />

uitgesloten werden van pensioenregelingen omdat ze<br />

vrouw, gehuwde vrouw of bijvoorbeeld deeltijdwerker<br />

waren niet dezelfde beloning - namelijk dezelfde<br />

pensioenuitkering - als mannen zullen ontvangen.<br />

Het is duidelijk dat deze uitspraak met geweld is<br />

veroverd (zie hierover onder meer Nemesis 1991, nr.<br />

4; 1992, nr. 1 en <strong>1993</strong>, nr. 4.). Met de steun van een<br />

intensieve lobby van Europese pensioenverzekeraars<br />

in de rug sloegen de Europese machthebbers met een<br />

protocol bij het Verdrag van Maastricht de Europese<br />

rechters de jurisdictie over artikel 119 EEG-Verdrag<br />

uit handen. Onze nationale oplossing om in zaken van<br />

gelijke behandeling achteraf de spelregels vast te<br />

stellen, bleek exportabel en verklaart het déja-vu-gevoel<br />

hier te lande.<br />

De Ten Oever-uitspraak is een volledige capitulatie<br />

aan de Europese regeringsleiders. Het arrest bevat<br />

niet eens een ingenieuze juridische redenering om dat<br />

te verhullen. Een meerderheid van het rechterlijk<br />

college dat het Barber-arrest wees (waaronder een<br />

minderheid die ook het Bilka-arrest ondertekende),<br />

plaatste op 6 oktober jongstleden de eerbiedwaardige<br />

handtekening onder het Ten Oever-arrest. Zo degradeerden<br />

ze ook zeventien jaar eigen werk tot gefröbel.<br />

Met ingang van 17 mei 1990 blijken we weer terug te<br />

zijn in de jaren zestig. Met terugwerkende kracht<br />

blijkt dat de pensioenpositie van vrouwen tussen<br />

1962 (verstrijken implementatietermijn EEG-Verdrag)<br />

en 1990 nauwelijks een stap verder is gekomen.<br />

Mannen van Europa<br />

Nu de rechter de pensioenreparatie niet ter hand<br />

neemt, is de politiek aan de beurt om woord te houden.<br />

De wijziging van artikel 119 EEG-Verdrag ging<br />

gepaard met vele politieke beloften. De betrokken<br />

politici bezwoeren dat de ingreep in de autonome<br />

ontwikkeling van de jurisprudentie van het EG-Hof<br />

nodig was om te voorkomen dat de mannen van<br />

Europa in navolging van de Britse heer Barber claims<br />

zouden doen die in de miljarden zouden lopen. Samen<br />

met vertegenwoordigers van de pensioenkoepels verklaarden<br />

ze in het openbaar dat de reparatie van<br />

discriminatie voor vrouwen in orde gemaakt zou<br />

worden, zodra duidelijk zou zijn dat de dreigende<br />

claims van mannen - die in grote meerderheid verze-<br />

Janny Dierx<br />

kerd zijn van uitstekende eigen ouderdomspensioenen<br />

- afgewend zouden kunnen worden. Een groot<br />

voordeel van de Ten Oever-uitspraak is de inderdaad<br />

definitieve afgrendeling van een miljardenstroom<br />

naar jongere pensioenleeftijden of weduwnaarspensioenen<br />

voor mannen. Na 6 oktober is dus de weg vrij<br />

voor het inlossen van de beloften aan de vrouwen van<br />

Europa. Politici en pensioenbonzen zullen er nadrukkelijk<br />

aan heririnerd moeten worden. In verkiezingstijd<br />

kunnen politici erop aangesproken worden. Iedere<br />

kiezer kan dat doen. Ook de vakbonden kunnen<br />

onder druk gezet worden om eerlijke reparatie maatregelen<br />

voor vrouwen te verwerven. Ieder vakbondslid<br />

kan dat doen.<br />

Back to the fifties<br />

De reparatie van de pensioenrechten van werkende<br />

vrouwen van na de Tweede Wereld-oorlog is één van<br />

de meest schrijnende problemen op de pensioenagenda.<br />

Er is na het Ten Oever-arrest geen enkele<br />

reden meer om reparatie voor vrouwen aan te laten<br />

sluiten bij de jurisprudentie van het EG-Hof en te<br />

beperken tot een datum in 1986 (Bilka) of 1976<br />

(Defrenne). De arresten van het EG-Hof uit die jaren<br />

blijken immers op pensioengebied alsnog van nul en<br />

generlei waarde te zijn. Reparatie kan nu zover teruggaan<br />

als nodig en mogelijk is: dus back to the fifties<br />

en verder.<br />

Bij de behandeling van het wetsvoorstel ter wijziging<br />

van de Pensioen- en spaarfondsenwet zijn vragen<br />

gesteld over de krenterige voorstellen over besteding<br />

van het geld in het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering<br />

(ruim 4 miljard gulden in kas) aan de ontbrekende<br />

pensioenen van de oudere generaties vrouwen<br />

(TK 23123; zie Pauline Portegies in het<br />

Actualiteitenkatern van Nemesis <strong>1993</strong>, nr. 5.). Als<br />

Den Haag erin slaagt om de spruitjeslucht van de tot<br />

nu toe gedane voorstellen uit te drijven, dan hebben<br />

we ook weer eens een fatsoenlijk export-artikel in de<br />

aanbieding voor Europa.<br />

Na het politieke machtsvertoon van Maastricht zou<br />

een collectieve Europese inlossing van de opengevallen<br />

ereschuld aan vrouwen het afbrokkelende imago<br />

van het Europese rijk wat kunnen opvijzelen. Het<br />

Europese Reparatiefonds voor Pensioenbreuken van<br />

Vrouwen: dat zou ook in de geest zijn van het tweede<br />

- sociale - protocol bij het Verdrag van Maastricht.<br />

Daarin spraken de lidstaten af dat ieder land maatregelen<br />

mag treffen, om de uitoefening van beroepsactiviteiten<br />

voor vrouwen te bevorderen, om nadelen<br />

voor vrouwen te voorkomen en te compenseren.<br />

Waarom zouden ze het in het kader van de Europese<br />

eenwording niet samen doen?<br />

176 <strong>NEMESIS</strong>


Lof der recht-<br />

statelijkheid:<br />

een reactie op<br />

juridische<br />

vrouwenstudies<br />

Ter gelegenheid van een<br />

voor vrouwenstudies rechten<br />

feestelijke mijlpaal, de<br />

tweelingoratie van prof. dr.<br />

J.E. Goldschmidt onder de<br />

titel We need different<br />

stories, verscheen een bundel<br />

met opstellen over<br />

vrouw en recht Hierin laten<br />

achttien gevestigde juristen<br />

hun gedachten gaan over de<br />

different stories van dit<br />

minder gevestigde vakgebied.<br />

Daar moet op<br />

gedronken worden! In deze<br />

bespreking wordt hun<br />

serieuze reflectie aangemerkt<br />

als een tweede feestelijke<br />

mijlpaal. Schrijfster<br />

signaleert de beperkingen<br />

die de auteurs aandragen<br />

voor het honoreren van de<br />

vrouwelijke aanspraken op<br />

gerechtigheid. In het recht<br />

van de beste van alle denkbare<br />

werelden, de liberale<br />

rechtsstaat, lijkt er aan het<br />

'mannelijk tekort' van dit<br />

recht weinig te doen. Haar<br />

parool is echter: het beste is<br />

(ook) voor vrouwen niet<br />

goed genoeg.<br />

I Artikelen Marianne Braun<br />

Gevangenen van<br />

de rechtsstaat?<br />

Toen ik als jonge onderzoekster kennis nam van Boek I van het Burgerlijk<br />

Wetboek van 1838 en de negentiende eeuwse rechtsgeleerde uitleg terzake,<br />

droegen mijn eerste aantekeningen de sporen van een ongewoon pijnlijk<br />

getroffen mens. De noteerde de blinde vlekken, ongerijmdheden en de nogal<br />

eens bijna meelijwekkende combinatie van onnozelheid en grootheidswaan<br />

van de mannerfantasieen in de legitimaties van de rechtspositie van vrouwen.<br />

Het werd een verhaal dat zich voegde in de uit tegenspraak geboren tak<br />

van de wetenschap, die zich vrouwenstudies noemt. Daarboven plaatste ik<br />

als motto een uitspraak van Aletta Jacobs: 'Als één vrouw in het land onrecht<br />

werd aangedaan omdat zij vrouw was, heb ik dit gevoeld als een persoonlijke<br />

belediging.' Voor een vervolgonderzoek boog ik me pas uitgebreid over wat<br />

de vrouwenbeweging van een eeuw geleden eigenlijk over de wetten des<br />

lands te zeggen had. Wat bleek? Het protest van de eerste feministische golf<br />

kwam nogal eens in letterlijke bewoordingen overeen met het commentaar<br />

dat eerder uit mijn pen was gevloeid. Ik kon daar geen andere verklaring voor<br />

vinden dan dat ook ik een vrouw was; ik had kennelijk meer gemeen met<br />

vrouwen uit een heel ander verleden dan met mijn tijdgenoten van de andere<br />

sexe.<br />

In die mening werd ik gesterkt bij talrijke wetenschappelijke bijeenkomsten.<br />

Daar bleek het peil van mannelijke geleerden, die ik op hun vakgebied en<br />

zelfs daarbuiten toch zeer respecteerde, niet zelden tot tragikomische laagten<br />

te dalen zodra het sexevraagstuk aan de orde werd gebracht. Ik kan het nu<br />

wel opbiechten, omdat ik het straks ga goedmaken: de rechtsgeleerde wereld<br />

leek wat dit betreft de kroon te spannen. Waarbij wel moet worden gezegd<br />

dat de jonge generatie juristen gemiddeld meer begrip - ook in de betekenis<br />

van verstandelijk inzicht - aan de dag legde voor de feministische kijk op de<br />

werkelijkheid en het recht. Had de 'aankomende jeugd' minder behoefte voor<br />

haar vaders en voorvaders in de verdediging te gaan? Bij gebrek aan een<br />

betere verklaring interpreteerde ik dat maar zo. Want een van de feministische<br />

hamvragen aan het adres van het mannelijk geslacht is uiteindelijk: hoe<br />

hebben jullie mannen het, door de geschiedenis heen, in jullie hoofd kunnen<br />

halen de wereld op deze manier te bekijken?<br />

Als ik het goed heb is dezelfde juridische discipline de eerste van alle<br />

'mannenstudies' waarin men zich in een speciaal boekwerk serieus heeft<br />

gebogen over de probleemstellingen, theorieën, hypotheses en uitkomsten<br />

van vrouwenstudies-rechten. Dit, onder de titel Lof der verscheidenheid,<br />

rechtsgeleerden over vrouw en recht. De aanleiding van deze gebeurtenis is<br />

de mijlpaal van de dubbele oratie van de eerste hooglerares Juridische<br />

Vrouwenstudies in Leiden en Utrecht, Jenny Goldschmidt. Ongetwijfeld zijn<br />

de representatieve kwaliteiten van deze ambassadrice van vrouwenstudies<br />

rechten, die het overigens moet stellen met een bijzondere leerstoel in<br />

deeltijd, mede van invloed geweest op deze omwenteling. (Voor de grap en<br />

in ernst zijn in de vorige zin enkele met vrouwen geassocieerde zaken<br />

gestopt.)<br />

Het boek bestaat uit een verzameling uiterst lezenswaardige bijdragen van<br />

vijftien mannelijke en twee vrouwelijke juristen. Twee daarvan zijn min of<br />

meer gecomponeerd uit hartekreten. In de één bewijst Jan Leijten dat men<br />

<strong>1993</strong> nr 6 177


I Gevangenen<br />

geen vrouw hoeft te zijn om op het akelige idee te<br />

komen dat de Nederlandse rechtsorde vrouwen tot<br />

niet zo lang geleden weinig anders bood dan een<br />

aanslag op haar menselijke waardigheid. Zelfs de<br />

termen waarin hij zich verwondert corresponderen<br />

met die van de opstandige feministes van weleer.<br />

Kunnen mannen feminist zijn? Zijn 'vrouwvriendelijkheid'<br />

is in elk geval gestoeld op een - gelukkig net<br />

niet te vergaand - romantisch gekleurd respect voor<br />

de menssoort vrouw en een - gelukkig net niet te ver<br />

gaand - onbevangen beroep op het enige dat de mens<br />

in staat stelt dit beroerde bestaan betrekkelijk eervol<br />

door te komen. Een beroep op? Laat ik het onzegbare<br />

delicate maar gewoon benoemen met: morele waarden.<br />

Deze rechtsgeleerde ontvouwt zijn onderneming<br />

'verhalenderwijs'. Hij had immers in zijn afscheidscollege<br />

als hoogleraar aan de KUN in 1991 zijn<br />

juridische gehoor voorgehouden 'We need storiesfor<br />

understanding -for explanation -for interpretation.<br />

In De verschrikkelijke eenzaamheid van de inbreker<br />

uit 1992 liet hij ook al weten dat de vrouwen die hij<br />

in zijn leven meemaakte altijd meer indruk op hem<br />

hebben gemaakt dan de mannen. Variërend op dit<br />

thema lijkt hij met zijn opgevoerde heldinnen de<br />

mannelijke sexe een spiegel voor te houden. De verteller<br />

Leijten presenteert hier zijn 'verschildenken'.<br />

Zodra mannen dit doen, kunnen ze meestal feministische<br />

tegenspraak en in erge gevallen hilarische lachlust<br />

verwachten. Was op dit denken - of zich dat nu<br />

uitte in het adagium 'anders want minder' of 'anders<br />

maar beter' - niet juist eeuwenlang de rechtspositie<br />

van vrouwen gebaseerd? Leijten mag het, althans wat<br />

mij betreft. Op één voorwaarde: als hij voortaan maar<br />

niet meer schrijft: 'Ik mag het niet zeggen, maar zij<br />

was een mooie vrouw'. Aan bangigheid hebben we<br />

op de lange termijn niks, er zijn net zo veel mooie<br />

mannen als mooie vrouwen maar de meeste mensen<br />

zijn tussen mooi en lelijk in, wie zin heeft schoonheid<br />

te signaleren moet dat doen, en het is de context die<br />

een dergelijke uitspraak al of niet sexistisch maakt.<br />

De tweede uit de toon vallende bijdrage is van Henc<br />

van Maarseveen, een oude bekende in Nemesis-kringen.<br />

Heel vroeger heette hij prof. mr. H.Th.J.F. van<br />

Maarseveen. Dat kon ik onlangs weer eens zien op<br />

zijn ex libris, in een boek dat in de collectie van het<br />

Clara Wichmann Instituut is beland. Daarin identificeerde<br />

de oorspronkelijke bezitter zichzelf met een<br />

tekening van een kast met boeken, waarin Krabbe<br />

naast Bakounin is gedrapeerd. Nu wordt deze emeritus<br />

in het lijstje van auteurs omschreven als 'graficus'.<br />

Hij is dan ook gekomen met een beeldverhaal,<br />

onder de titel 'Teksttekeningen'. Het bestaat uit grafisch<br />

werk, gelardeerd met verzuchtingen en snedigheden<br />

bij wijze van 'annontaties' bij het vrouw en<br />

recht project. Of andersom. 'Wie zoekt naar een<br />

ideale partner', aldus van Maarseveen, 'mag hopen<br />

dat die met minder genoegen zal nemen.' Een andere<br />

wijsheid, waarvan het vijfde tot en met zevende<br />

woord misschien wel slaat op de chagrijnige begintoon<br />

van dit verhaal: 'Onkritische mannelijke welwillendheid<br />

en kritische vrouwelijke rancune behoren tot<br />

de verlepte bloemen uit het verleden van vrouwenstudies.'<br />

In deze bundel bloemen is van het eerste geen sprake.<br />

van de rechtstaat? Marianne Braun<br />

Er komt ook maar één ondubbelzinnig mea culpa in<br />

voor. Van Gunsteren maakt ons deelgenote van een<br />

protestbrief welke hij ontving van vijf dames van<br />

D66. Ze vielen erover dat hij als organisator van een<br />

conferentie over burgerschap alleen maar herensprekers<br />

had uitgenodigd. Zijn schuldbewuste antwoord<br />

drukt hij erbij af.<br />

Het boeket wordt evenmin ontsierd door, zoals de<br />

inleidende redacteuren Alkema en Jaspers het formuleren,<br />

'misplaatste ouderlijke zorg'. Hun - geslaagde<br />

- opzet was dan ook een confrontatie tussen juridische<br />

vrouwenstudies en de gevestigde rechtswetenschap,<br />

'in grote openheid en erkenning van eikaars<br />

waarde'.<br />

Schrijft Leijten dat 'we gelukkig met z'n allen' niet<br />

weten wat recht is (en ik vat dit maar even niet op als<br />

een koketterie), geen nood - de andere auteurs weten<br />

het wel. Zij komen met verhandelingen over het<br />

staatsrecht, strafrecht, familierecht, arbeids- en sociaal<br />

recht en de rechtsfilosofie, die ze op de jaarlijkse<br />

publicatielijst kunnen zetten voor de geldschieters<br />

van het universitaire onderzoek. Een andere belangrijke<br />

specialisatie van de rechtswetenschap, het historische<br />

onderzoek naar het recht, is niet aan bod<br />

gekomen. Dat komt wellicht doordat vrouwenstudies<br />

rechten zich op dit terrein wat minder roeren. Maar<br />

er is nog iets. In de inleiding heet het dat de juridische<br />

tak van vrouwenstudies uiteraard niet geroepen is de<br />

geschiedenis vanuit feministisch standpunt te herschrijven.<br />

Waarom niet? Is de rechtsgeschiedenis niet<br />

een van de schatkamers waaruit de geschiedschrijving<br />

in het algemeen en de, veelal interdisciplinaire,<br />

feministische herschrijving daarvan in het bijzonder,<br />

kan putten?<br />

Hoe het ook zij, de meeste auteurs beperken zich tot<br />

het nabije verleden. Het gaat hen om een periode<br />

waarin men de Nederlandse wetgever minder gemakkelijk<br />

meer kan betichten van rechtstreekse aanslagen<br />

op de eigenwaarde van de vrouwelijke helft van de<br />

bevolking. Wat rest is bijna even pijnlijk: de materiële<br />

ongelijkheid tussen de sexen.<br />

Een opvallend Leitmotiv in de beschouwingen is het<br />

tekort van het recht als middel tot maatschappelijke<br />

verandering. In het bijzonder geldt dit als het gaat om<br />

vrouwelijke aanspraken op gerechtigheid. Op dit punt<br />

erkennen de auteurs het grensverleggende denkwerk<br />

van vrouwenstudies rechten. (Ofschoon Van der<br />

Heijden graag zou zien dat de arbeidsrechtbeoefenaarsters<br />

zich meer gingen wijden aan een vertaling<br />

van haar conceptuele inzichten naar de positiefrechtelijke,<br />

politieke praktijk van alledag. Onder de grappige<br />

jij-bak titel 'Juridische vrouwenstudies en arbeidsrecht:<br />

wie doet de was?' betoogt hij dat dit vuile<br />

handwerk niet alleen aan de mannen zou overgelaten<br />

moeten worden. Horen we hier de oude, beproefde<br />

strijdkreet vanachter de gevestigde kant van de barricade:<br />

'doen jullie het maar eens beter'?)<br />

Er wordt, meer of minder gretig, beaamd dat het recht<br />

is toegesneden op de menssoort man en zijn bevoorrechting.<br />

Vandaar dat er nog steeds een 'ongegeneerde'<br />

benadeling van vrouwen mogelijk blijkt. Aldus<br />

Brennikmeijer, in zijn beschouwing over de doorwerking<br />

van het gelijkheidsbeginsel in de sociale zekerheid.<br />

Burkens formuleert het probleem als volgt<br />

178 <strong>NEMESIS</strong>


vanuit het staatsrecht. 'De oriëntatie op het algemene<br />

mens-zijn, dat aan grondrechten eigen is, staat eraan<br />

in de weg dat het vrouw-zijn als zodanig wordt verdisconteerd.<br />

Integendeel; aangezien de man erin is<br />

geslaagd zijn stempel te drukken op het algemene<br />

mens-zijn, wordt het vrouw-zijn stilzwijgend gevat in<br />

termen van een gemankeerd man-zijn. Gemeten<br />

wordt aldus naar de maat van het man zijn.'<br />

Met dit probleem voor ogen zijn de auteurs op speurtocht<br />

gegaan naar de mogelijkheden om de gedupeerde<br />

sexe recht te doen. Hoe verscheiden de benaderingen<br />

ook zijn, de liberale rechtstaat lijkt hen de beste<br />

van alle denkbare werelden. Zelfs de triomfalistische<br />

Fukuyama prijkt in één van de voetnoten.<br />

En zo horen we, knocking on heaven 's door, daarachter<br />

roepen dat het kwade van het goede van de rechtstaat<br />

niet te verhelpen valt zonder de kwaliteit van dit<br />

cultuurprodukt geweld aan te doen. Het moge jammer<br />

zijn, maar waar het recht regeert leidt het een eigen<br />

leven. Op straffe van erger kwalen moet men daarmee<br />

leren leven; in beginsel is er niets beters te verzinnen.<br />

In dit verband passeren heel wat van die bekende,<br />

onverbiddelijke steekwoorden de revue om de rechtstaat<br />

te karakteriseren. Het recht regeert bij de gratie<br />

van zijn algemeenheid, abstractie, onpartijdigheid,<br />

formele beslisprocedures en technieken en toch, ondanks<br />

alles, zijn 'neutraliteit'. Bij de gratie ook en niet<br />

in de laatste plaats van zijn op pluriformiteit - of<br />

politieker, machtsevenwicht- toegesneden formules.<br />

Burkens gewaagt hier van een 'gigantische verworvenheid'<br />

van onze geschiedenis. En wie zou dit zomaar<br />

willen ontkennen? In dit verband breekt De<br />

Roos een lans voor de bescherming van de positie van<br />

de verdachte in het strafproces, inclusief waar het gaat<br />

om sexueel geweld. Naar zijn mening zou het, terwille<br />

van het behoud van die verworvenheid, een goede<br />

zaak zijn niet te bezwijken voor de 'sirenezang van<br />

'fundamentele' verandering van strafrecht en strafprocesrecht<br />

in vrouwvriendelijke zin.' Het feminisme,<br />

aldus De Roos (en ook Raes) 'is toch ook een loot<br />

aan het westers liberalisme'. Die uitspraak vraagt<br />

echter om een feministische aantekening. Een van de<br />

onderzoeksresultaten van vrouwengeschiedenis is,<br />

dat het feminisme, als politieke beweging van méér<br />

dan alleen liberale vrouwen, voor een wezenlijke<br />

correctie op dit westerse liberalisme stond. Het positieve<br />

publiek- en privaatrecht met betrekking tot de<br />

sexeverhoudingen is in het proces van de totstandkoming<br />

van de huidige rechtstaat fundamenteel veranderd,<br />

zowel naar de zin van als dank zij eerdere<br />

generaties feministes. Zo bezien is de rechtstaat zoals<br />

die nu bestaat net zo goed een loot aan de stam van<br />

het feminisme. Desondanks blijft een andere stelling<br />

van Van Maarseveen helaas van kracht: 'Op vrouwen<br />

drukt de juridische onverzettelijkheid der eeuwen<br />

onrechtvaardiger dan op mannen, want zij hebben de<br />

geschiedenis minder naar hun hand kunnen zetten.'<br />

Zo zitten we met 'de onmogelijke constitutie' (Heringa),<br />

een politiek gesproken ineffectieve voorkeursbehandeling<br />

van vrouwen (Jacobs), een 'uiterst complex<br />

vraagstuk waarvoor de gewone middelen van<br />

democratie en recht niet toereikend zijn' (Alkema en<br />

Jaspers) en met het altijd weer onvermijdelijke 'keurslijf<br />

van het juridisch discours' (De Roos). En wie<br />

I Gevangenen van de rechtstaat? Marianne Braun<br />

méér gerechtigheid wil voor de gedepriveerde sexe<br />

krijgt te maken met de 'eis van evenredigheid' in de<br />

toedeling van vrijheidsrechten aan beide sexen (Heringa)<br />

en met de liberale overtuiging dat het 'juist is<br />

om eikaars levensvisie te respecteren' (Maris). Om<br />

dat maar eens in zijn meest grove vorm te vertalen -<br />

en dit is niet boosaardig bedoeld: Er is een mannelijke<br />

dominantie, en daartegen moet zoveel als mogelijk is<br />

worden gedaan. Kijk echter uit voor de rechtsgevolgen.<br />

Als dit leidt tot een vrouwelijke dominantie, dan<br />

moet het eerste maar op de koop toe worden genomen.<br />

Hoewel men laat zien dat er nog wel wat te trekken<br />

en te duwen valt tussen en tegen de grenzen van het<br />

recht, zal het niet verbazen dat meer dan eens wordt<br />

betoogd dat uiteindelijk alleen sociale verandering<br />

uitkomst kan bieden. En dan blijft de vraag toch nog<br />

over of de rechtstaat zo'n verandering wel kan 'verwerken'.<br />

Niettemin ziet de ene auteur in de juridische 'bovenbouw'<br />

wat meer mogelijkheden dan de ander. Zo<br />

meent Soons, in een bespreking van de feministische<br />

inbreng op internationaal rechtelijk terrein, dat het<br />

eigenlijk niet nodig is zich het hoofd te breken over<br />

een invoeging van mishandeling van vrouwen in het<br />

folterverbod. Men kan hiervoor eenvoudigweg een<br />

nieuwe, afzonderlijke regeling treffen. Hij zoekt de<br />

schuld dan ook minder bij het internationale recht en<br />

zijn normatieve structuur, die naar zijn mening in veel<br />

gevallen wel degelijk sexe-neutraal zijn, als wel bij<br />

de politieke bereidheid van staten zulks te doen. Ook<br />

doet hij de feministische suggestie, bij de voorwaarden<br />

voor erkenning van nieuwe staten de positie van<br />

het vrouwelijk deel van de bevolking in acht te nemen.<br />

Dat moet in het kader van de mensenrechtenpolitiek<br />

mogelijk zijn.<br />

De ene auteur benadert de rechtstaat ook wat minder<br />

'abstract' dan de ander. Zo wijst Brenninkmeijer met<br />

zoveel woorden op de lelijke butsen die de moderne,<br />

bezuinigende wetgever op dit fraaie bouwsel aanbrengt.<br />

Hij laat zijn afkeer van politiek Den Haag als<br />

volgt vieren: 'Het politieke debat over bestuurlijke<br />

daadkracht en het hooghouden van financiële doelstellingen<br />

dat zich manifesteert als een machocultuur<br />

met mediamieke uitstraling wordt steeds meer verstoord<br />

door de ingrepen van Justitia.' Brenninkmeijer<br />

ziet een uitweg in de macht van de rechter, voor wie<br />

de toepassing van het gelijkheidsbeginsel door vrouwen<br />

uiteindelijk met succes is afgedwongen.<br />

De rechtsfilosofen in de bundel, ingehuurd als zij zijn<br />

om de verbeelding zo niet aan de macht, dan toch op<br />

de rechtspolitieke agenda te krijgen, buigen zich over<br />

de theoretische mogelijkheden om het feministische<br />

rechtsgevoel te bevredigen. Hun inzet is een verzoening<br />

van de sexetegenstelling in en door middel van<br />

het recht. Althans, in de woorden van Raes, het ontwikkelen<br />

van een gemeenschappelijk normatief kader<br />

om over emancipatie na te denken. Op zoek naar<br />

de normatieve grondslagen en beoordelingsbenaderingen<br />

van het ideale recht blijken ook voor hen de<br />

werken van Minow, Nussbaum en Okin belangrijke<br />

bronnen te zijn. Witteveen ziet het meest in de vanuit<br />

de taalwetenschappen ontwikkelde perspectivistische<br />

benadering. Maris is zichtbaar gefascineerd door<br />

<strong>1993</strong> nr 6 179


I Gevangenen<br />

de onmiskenbaar essentialistische (voor de niet-liefhebsters,<br />

occulte) Paglia, die zo meeslepend over het<br />

kwaad in de menselijke natuur kan schrijven. Hij<br />

confronteert haar wereldbeeld met dat van Nussbaum,<br />

Gilligan, Rawls en Okin. Opmerkelijk is dat<br />

het zelfstandig naamwoord recht in zijn exercitie één<br />

keer valt en het woord liefde 38 keer. Raes tenslotte,<br />

zet in zijn zorg om het 'verdachte zwijgen' over de<br />

sexetegenstellingen in de vigerende politieke en<br />

rechtsfilosofische theorieën onder meer Rawls en<br />

Okin tegenover Habermas.<br />

Het compromis dat er in grote lijnen uitrolt is een<br />

keuze voor het Rawlsiaanse liberale rechtvaardigheidsconcept,<br />

maar dan uitdrukkelijk niet zonder een<br />

verwerking van de kritiek daarop van Okin. Waarbij<br />

Witteveen, godlof, de zaak het meest open houdt.<br />

Tussen de 'mannelijke' rechtvaardigheidsethiek en de<br />

'vrouwelijke' contextuele zorgethiek is een vergelijk<br />

mogelijk; de onpartijdigheidsnorm en het universalisme<br />

laten ruimte voor contextgebondenheid. Ook<br />

hier komt de 'procedurele' rechtstaat dus weer terug,<br />

zij het met een feministisch gelaat. In het vergelijk<br />

tussen 'verschil' en 'gelijkheid' wint het laatste het<br />

uiteindelijk van het eerste. De zorgethiek van Gilligan<br />

haalt het met haar 'a-politiek particularisme' (Raes)<br />

niet bij de andere alternatieven en wordt bovendien<br />

'rolbevestigend' bevonden.<br />

Waar deze poging om de maat van het vrouw-zijn in<br />

het recht te brengen zich uit in de positiefrechtelijke<br />

praktijk en die van de rechtspraak, vermag dat Rutten-Roos<br />

evenmin te overtuigen. Zij wijst in haar<br />

verhandeling over de ontwikkelingen in het familierecht<br />

een beroep op de feitelijke verzorging, van kinderen<br />

bij de toekenning van ouderschapsrechten af.<br />

van de rechtstaat? Marianne Braun<br />

Voor haar geeft het belang van het kind altijd de<br />

doorslag.<br />

Maris betoogt terecht dat Gilligan zich met haar bezwaren<br />

tegen de rechtvaardigheidsethiek schuldig<br />

maakt aan hetzelfde eenzijdig denken in opposities<br />

dat mannen zo vaak wordt tegengeworpen. Daaraan<br />

moet - zoals Raes met Martha Minow doet - echter<br />

iets heel belangrijks worden toegevoegd: in zulke<br />

opposities zit altijd een hiërarchie verborgen. Hoe<br />

Maris en Raes die opposities ook vruchtbaar weten te<br />

relativeren en te 'pacificeren', ze laten ze in die<br />

aloude hiërarchische verhouding tot elkaar bestaan.<br />

De 'vrouwelijke waarden' worden immers, als best<br />

denkbare oplossing voor de vrede tussen de sexen,<br />

door hen geïncorporeerd in de 'mannelijke' waarden,<br />

in plaats van andersom.<br />

Het feminisme stelt in laatste instantie de vraag wat<br />

er nu zo raar is aan die tweede mogelijkheid. Dat doen<br />

ook die stromingen in vrouw en recht, die serieuze<br />

bezwaren hebben tegen alternatieven als die van Gilligan<br />

en helemaal niet vies zijn van gelijkheidsdenken,<br />

abstracties en onpartijdigheidsnormen. Want die<br />

vraag moet, tegen de achtergrond én ter bestrijding<br />

van de eeuwenlange gewenning aan het mannelijk<br />

prerogatief, niet aflatend worden gesteld.<br />

E.A. Alkema, A.Ph.C.M. Jaspers (red.), Lof der verscheidenheid.<br />

Rechtsgeleerden over vrouw en recht.<br />

Bundel opstellen aangeboden aan prof. mr. J.E.<br />

Goldschmidt ter gelegenheid van haar benoeming op<br />

de eerste (bijzondere) leerstoel juridische vrouwenstudies<br />

aan de Rijksuniversiteit Leiden en de Rijksuniversiteit<br />

Utrecht. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Wilink,<br />

<strong>1993</strong>.<br />

180 <strong>NEMESIS</strong>


SGP en<br />

Kraantje Lek,<br />

gevallen van<br />

sexediscriminatie<br />

De eerste aangiften van<br />

sexediscriminatie zijn gedaan.<br />

Bij de uitspanning<br />

'Kraantje Lek' mocht een<br />

vrouw haar baby niet de<br />

borst geven op het terras.<br />

En de SGP wil, zoals bekend,<br />

geen vrouwen toelaten<br />

als lid.<br />

Heikelien Verrijn Stuart<br />

vraagt zich af, of het verbod<br />

van sexediscriminatie wel<br />

een diep verankerde fundamentele<br />

waarde in onze<br />

cultuur vertegenwoordigt.<br />

Toch doen vrouwen noodgedwongen<br />

een beroep op het<br />

recht, dat deze norm pretendeert<br />

te stellen. Een interessante<br />

paradox.<br />

I Artikelen Heikelien M. Verrijn Stuart<br />

Geloven<br />

in eigen onzin<br />

Ergerlijk is het wanneer vrouwen en vrouwenorganisaties zich beroepen op<br />

het strafrecht met het doel sexediscriminatie aan te pakken. Ergerlijker nog<br />

zijn de reacties hierop van deskundigen, van juristen en filosofen met name,<br />

die een front lijken te vormen in hun conclusie dat er juridisch niets tegen de<br />

SGP kan gedaan of behoort te worden. 1<br />

Geen woord wordt in deze commentaren gewijd aan de soms grievende ernst<br />

van sexediscriminatie, aan de manke wettelijke regels die geen serieuze<br />

bestrijding van sexediscriminatie mogelijk maken, aan het feit dat het de<br />

wetgever zélf is geweest die met veel bombarie sexediscriminatie in het<br />

strafrecht opnam. Geen woord ook over het feit dat de discriminatie door de<br />

SGP, tezamen met de zaak van de verboden borstvoeding bij Kraantje Lek,<br />

tot de eerste aangiften van strafbare sexediscriminatie hebben geleid en<br />

aldus, in al hun banaliteit, noodgedwongen een pioniersfunctie vervullen.<br />

Opmerkelijk zijn de sweeping standpunten waartoe met name de SGP-zaak<br />

de commentatoren verlokt. Gelijkheid wordt afgewogen tegen vrijheid, het<br />

belang van de democratische vrijheid tegenover het verbod op discriminatie,<br />

de haalbaarheid van strafzaken tegenover de opportuniteit van een eventuele<br />

vervolging. En na al deze appels en peren op de weegschaal te hebben<br />

gegooid is de conclusie eensluidend en onontkoombaar: het recht heeft hier<br />

geen functie!<br />

Nu de redactie van het NJCM-bulletin in de SGP-zaak zelfs de weg van de<br />

onrechtmatige daadsprocedure geblokkeerd acht, kunnen we de sexediscriminatie<br />

bijzetten in de kast met juridisch derelicte zaken.<br />

'Het kan nog spannend worden in juridisch Nederland', schreef ik in 1987<br />

in Nemesis naar aanleiding van de uitbreiding van de discriminatieartikelen<br />

in het Wetboek van Strafrecht, 'maar veel meer dan ergernis en wellicht<br />

amusement zullen de voorgestelde wetswijzigingen voor vrouwen en homosexuelen<br />

niet opleveren. 2 Bij die gelegenheid vroeg ik me af wat er nou<br />

precies strafbaar was gesteld. 'De vraag is nu wanneer een weergave van een<br />

opvatting, strafbare sexediscriminatie of het aanzetten tot discriminatie<br />

oplevert. De gelovige zegt: vrouwen zijn dom - vrouwen zijn dommer dan<br />

mannen - vrouwen zijn dommer dan mannen en moeten dus thuisblijven -<br />

vrouwen moeten voor huis, man en kinderen zorgen - de kostwinner moet<br />

meer verdienen dan de niet-kostwinner - de kostwinner moet voldoende<br />

verdienen om zijn gezin te kunnen onderhouden... Zijn dit zakelijke mededelingen,<br />

politieke meningen, de weergave van opvattingen die nu eenmaal<br />

1 Zie NRC Handelsblad, F. Janssen, SGP handelt niet in strijd met het strafrecht, 8<br />

oktober <strong>1993</strong>; G.Groot, In democratie heeft SGP recht vrouwen te weren, 18 oktober<br />

<strong>1993</strong>; S.W. Couwenberg, Geen partijverbod voor ultra-rechts, 23 oktober <strong>1993</strong>; Th.<br />

Degenkamp, Couwenbergs misverstanden, 30 oktober <strong>1993</strong> en ten slotte het redactioneel<br />

in het NJCM-bulletin, <strong>november</strong> <strong>1993</strong>.<br />

2 Heikelien Venijn Stuart, Het wetboek van strafrecht als Bijbel, Nemesis 1984 nr. 2<br />

pag. 78-84. Zie ook van mijn hand Hypocrisie, cynisme en kwade trouw. Sexediscriminatie<br />

strafbaar, Nemesis 1987 nr. 5 pag. 278-284.<br />

<strong>1993</strong> nr 6 181


I Geloven<br />

leven, of zijn dit beledigingen, vormen van daadwerkelijke<br />

discriminatie, het aanzetten tot discriminatie?'<br />

Sexediscriminatie is sedert februari 1992 strafbaar. 3<br />

Toen er bijna eenjaar lang geen aangifte van sexediscriminatie<br />

was gedaan, publiceerden wij in Nemesis<br />

een Strafkalender onder het motto Doe eens aangifte<br />

van sexediscriminatie. A Wij hadden immers geschreven:<br />

'Vrouwen in de startblokken om het strafrecht<br />

tot in hoogste instantie aan zijn woord te houden. Niet<br />

uit geloof in de mogelijkheden van het strafrecht,<br />

maar om de hypocrisie, het cynisme en de kwade<br />

trouw van de makers van dit soort wetgeving aan de<br />

kaak te stellen.' En: 'Justitie pretendeert vrouwen<br />

serieus te nemen? Vrouwen zullen Justitie 'serieus'<br />

nemen!' En zo adviseerden wij in week 3 aangifte te<br />

doen tegen de makers van sexistische reclame;<br />

Mazda, Dressed to kill; het biermerk dat als smaakmaker<br />

een vrouw laat zien, die zich, gekleed in een<br />

zeer kort rokje, oprijdt tegen een paal en over de bar<br />

in een café kruipt. En in week 11 ging het om werkgevers,<br />

die zorgverlof weigeren bij ziekte van kinderen<br />

van werknemers.<br />

Het was natuurlijk helemaal niet de bedoeling dat<br />

vrouwen aangifte gingen doen. Van ons niet en van<br />

Justitie ook niet. De strafbaarstelling van sexediscriminatie<br />

kwam op 25 september 1985 per brief tot de<br />

Tweede Kamer. 5 De minister van Justitie was heel<br />

eerlijk in zijn opzet. Nu de Algemene wet gelijke<br />

behandeling er maar niet kwam bood dit in ieder<br />

geval iets. 'Een zoethoudertje', schreven wij. De<br />

Kamer toog dankbaar aan het wetgeven. Belediging<br />

moest er op grond van sexe maar niet in, en sexediscriminatie<br />

in de uitoefening van ambt, beroep of<br />

bedrijf was als overtreding wel genoeg gestraft -<br />

terwijl dit wegens ras nu juist een misdrijf werd.<br />

Pensioendiscriminatie werd met zoveel woorden uitgesloten.<br />

Concretisering was hard nodig. De kans daartoe<br />

kwam met de Richtlijn van de Procureurs-generaal,<br />

een stuk dat op het ministerie wordt gemaakt door<br />

ambtenaren en dat een instructie beoogt te zijn voor<br />

degenen die bij de uitvoering betrokken zijn, met<br />

name voor politie en Openbaar Ministerie. Het ministerie<br />

van Justitie stuurde het concept van de Richtlijn<br />

onder meer naar het Clara Wichmann Instituut voor<br />

advies. Namens het CWI verzocht ik het ministerie in<br />

de Richtlijn concrete voorlichting op te nemen, opdat<br />

de functionarissen die het aanging in ieder geval<br />

sexediscriminatie zouden kunnen herkennen. 6 Ook<br />

stelde ik voor in de beginfase met sepot en transactie<br />

terughoudend te zijn en de zaken te registreren, opdat<br />

een publieke discussie over dit onderwerp mogelijk<br />

zou worden. Nieuwsgierig geworden naar wat de<br />

ambtenaren zich eigenlijk zelf voorstelden bij strafbare<br />

sexediscriminatie, vroeg ik een mondeling overleg<br />

aan. Daarbij bleek het enige voorbeeld dat -<br />

aarzelend - werd geopperd, pornografie te zijn. Geen<br />

3 Wet van 14 <strong>november</strong> 1991, Staatsblad 1991 nr. 623.<br />

4 Nemesis <strong>1993</strong> nr. 1, pag 1 ev.<br />

5 Kamerstuk II, 19 226, nr. 1.<br />

in eigen onzin Heikelien M. Verrijn Stuart<br />

best voorbeeld, want dat had de minister nu juist<br />

expliciet getracht uit te sluiten door belediging op<br />

grond van sexe niet strafbaar te stellen.<br />

Bij publicatie in de Staatscourant 7 bleek dit staaltje<br />

symboolwetgeving wel heel erg symbolisch te zijn<br />

geworden: de discriminatiegrond 'sexe' was uit de<br />

Richtlijn geheel verdwenen.<br />

'Tekstverwerkingsfoutje', was het commentaar van<br />

Justitie. Maar er werd überhaupt geen woord aan<br />

sexediscriminatie gewijd, terwijl dit toch een geheel<br />

nieuw werkterrein voor Justitiemensen betrof, een<br />

werkterrein bovendien dat tot dat moment vrijwel<br />

geheel door het civiele recht werd geregeerd.<br />

Bij de Richtlijn van 1 september werd het woord<br />

'sexe' ingevoegd en daarbij bleef het.<br />

Tot een vrouw bij de uitspanning Kraantje Lek - ja,<br />

haha ... - haar baby de borst gaf en de uitbater haar<br />

dit verbood en tot de SGP vrouwen het lidmaatschap<br />

van deze partij ontzegde. Zo folkloristisch hadden we<br />

ze zelf nog niet bedacht.<br />

Maar een aantal feministisch juridische zusters bleken<br />

de aangiften in deze zaken serieus te nemen.<br />

Zonder het middel ook maar enigszins te relativeren<br />

adviseerden zij de gediscrimineerde vrouwen de mogelijkheden<br />

van het strafrecht ten volle te benutten.<br />

Hoe wankel die mogelijkheden zijn, dat zij helemaal<br />

nooit waren bedoeld als werkelijke mogelijkheden,<br />

dat het civielrecht veelal betere mogelijkheden biedt<br />

voor vrouwen dan het strafrecht en dat het strafrecht<br />

een laatste redmiddel behoort te zijn, leek vergeten.<br />

Zij waren in eigen onzin gaan geloven.<br />

De enige reden om serieus het strafrecht in te zetten<br />

tegen sexediscriminatie kan zijn dat men de overheid<br />

aan eigen pretenties wil houden. Dan had men sexediscriminatie<br />

maar niet strafbaar moeten stellen. Wij<br />

hebben er nooit om gevraagd, zo luidt dan de redenering.<br />

Een dergelijke strategie dient dan gepaard te<br />

gaan met een juridisch redeneren binnen het systeem<br />

èn een analyse van de reacties en commentaren. Voorkomen<br />

moet worden dat eventuele boemerang effecten,<br />

pogingen de zaken in retoriek te laten verzanden,<br />

uitputtingsslagen middels het strovuur van de publiciteit<br />

en alle andere methoden die fundamentele<br />

kwesties in de waan van de dag doen ondergaan,<br />

onopgemerkt passeren. Wie de overheid aan eigen<br />

pretenties wil houden heeft een te respecteren zaak,<br />

maar dient dan niet de eigen geschiedschrijving te<br />

vergeten. Bovendien moet er een mogelijkheid zijn<br />

de ernst van sexediscriminatie in beeld te brengen en<br />

dat valt niet mee in de zaken die nu spelen. De kans<br />

dat zij juist bevestigen wat iedereen al dacht, dat<br />

vrouwendiscriminatie lang niet zo 'erg' is als rassendiscriminatie,<br />

is niet denkbeeldig.<br />

In beide zaken hadden de vrouwen nog heel wat werk<br />

kunnen verzetten voor zij het strafrecht aanriepen.<br />

Het wordt wel heel snel heldhaftig gevonden als<br />

vrouwen naar de rechter lopen, terwijl de fase gewone<br />

menselijke woede geuit op de plaats waar het probleem<br />

ligt, niet wordt uitgebuit. Ik tracht hier niet een<br />

6 Advies d.d. 5 <strong>november</strong> 1992.<br />

7 Richtlijn van 1 juli <strong>1993</strong>, Staatscourant 9 juni <strong>1993</strong> nr.<br />

106.<br />

182 <strong>NEMESIS</strong>


I Geloven<br />

hoogst geïndividualiseerd wereldbeeld uit te dragen<br />

- en ik weet wel dat de chef van Kraantje Lek erbij is<br />

gehaald en dat de vrouw in uiterste kwaadheid, volgens<br />

de krant, haar borst ontblootte onder de uitroep<br />

'Mijn borsten zijn hiervoor gemaakt!', maar dat is<br />

niet wat ik bedoel. Het is de vermaatschappelijking<br />

van het recht, die dreigt het recht tot consumptiegoed,<br />

waarop iedereen te allen tijde recht heeft, te doen<br />

verworden. Recht op recht!<br />

Juist daar waar het recht tegenover geweld wordt<br />

gesteld - of zoals in casu tegenover de inbreuk op<br />

fundamentele beginselen van de democratie - zijn de<br />

kosten altijd hoog. Het recht zelf zal zich immers van<br />

zijn gewelddadige of ondemocratische kant moeten<br />

laten zien om geweld en anti- of ondemocratisch<br />

gedrag te bestrijden. Het recht is altijd in enige mate<br />

verbonden met dwang. In ieder contract zit wel een<br />

sanctie verborgen voor het geval de wederkerigheid<br />

toch niet helemaal zou blijken te werken. De staat<br />

echter die gebruik maakt van zijn geweldsmonopolie<br />

of een politieke partij verbiedt, schaadt daarmee ook<br />

zichzelf. Met iedere verboden politieke partij wordt<br />

de staat minder democratisch. Aldus zal zowel het<br />

toelaten van politieke partijen die fundamentele rechten<br />

schenden als het verbieden van dit soort partijen,<br />

schade toebrengen aan de democratische staat. Het is<br />

dan ook niet verbazingwekkend dat met de aangifte<br />

van strafbare sexediscriminatie, gedaan tegen een<br />

politieke partij, de discussie of de democratie zich<br />

moet verweren tegen partijen die zijn grondslagen<br />

met voeten treden weer is opgelaaid. Een veroordeling<br />

wegens sexediscriminatie zou immers de mogelijkheid<br />

openen voor het vragen van ontbinding door<br />

het Openbaar Ministerie op grond van art. 20 boek 2<br />

NBW. Ik wil niet beweren dat zoiets snel zal gebeuren,<br />

maar het probleem is zeker aan de orde. Ook een<br />

ingrijpen bij wet is niet uitgesloten, zoals blijkt uit de<br />

kamerdiscussie over art. 7 van het Internationale verdrag<br />

inzake uitbanning van alle vormen van discriminatie<br />

van vrouwen (IVDV). 8 De vraag moet volgens<br />

mij echter niet zijn óf er moet worden ingegrepen,<br />

maar wannéér. Naarmate de aanslagen op de fundamentele<br />

rechten en vrijheden toenemen, zal er meer<br />

een vechtcultuur ontstaan, waarin het recht een vechtmiddel<br />

is tot het moment dat de strijd zich naar de<br />

straat veplaatst.<br />

Wat Groot, Couwenberg en Degenkamp in hun bevlogen<br />

discussie in NRC Handelsblad over de weerbaarheid<br />

van onze democratie en de universaliteit van<br />

de gecodificeerde waarden echter over het hoofd<br />

lijken te zien, is dat het helemaal de vraag is of het<br />

verbod van sexediscriminatie wel zo'n hecht in onze<br />

cultuur verankerde fundamentele waarde vertegenwoordigt.<br />

'Recht dat er wil zijn en tegelijkertijd niet wil zijn'<br />

Peters beschrijft een toenemend legitimiteits- en motiveringstekort<br />

dat in dit verband van belang is. 9<br />

8 Nederland is sedert 22 augustus 1991 partij bij het Internationale<br />

verdrag tot uitbanning van alle vormen van discriminatie<br />

van vrouwen, New York 18 <strong>december</strong> 1979, Nederlandse<br />

vertaling Trb. 1981, 61. Geratificeerd op 23 juli 1991.<br />

9 A.A.G. Peters, Naar een herwaardering van het juridisch<br />

in eigen onzin Heikelien M. Verrijn Stuart<br />

'Terwijl voorheen de regels van het recht konden<br />

steunen op een traditionele moraal en op een door<br />

andere instellingen - met name de Christelijke kerk<br />

- gemediëerd moreel besef, is deze steun goeddeels<br />

weggevallen, waardoor rechtsregels afhankelijk zijn<br />

geworden van eigen motiveringskracht en van expliciete<br />

handhaving door op overtreding van deze regels<br />

gestelde sancties.'<br />

'Het legitimeringstekort', schreef Peters al eerder, 10<br />

'van nieuw recht wordt in de vormgeving reeds dusdanig<br />

gecompenseerd dat, bijvoorbeeld met het opnemen<br />

van uitzonderingsbepalingen en het achterwege<br />

laten van doeltreffende sancties, aan de bezwaren<br />

van de tegenstander van het nieuwe recht wordt tegemoetgekomen,<br />

door de effectiviteitskansen te verkleinen.<br />

De ingewikkeldheid die daardoor ontstaat<br />

kan nauwelijks de interne contradictie verhullen<br />

waaraan dit recht mank gaat. Zulke tegenstrijdigheden<br />

(het recht wil er zijn en tegelijkertijd ook niet zijn)<br />

komen de integriteit van het recht niet ten goede. Dit<br />

is met name het geval wanneer nieuw recht wordt<br />

gecreëerd om de positie van bepaalde categorieën van<br />

personen te verbeteren door hen meer rechten te<br />

geven op zo'n manier dat 'het geen kwaad kan'.<br />

Dit recht wordt dan 'een stap in de goede richting'<br />

genoemd, maar levert slechts lemen voeten op.<br />

De geschiedenis van de totstandkoming van de<br />

AWGB - die er overigens nog steeds niet is - en de<br />

daarmee verbonden strafbare sexediscriminatie zijn<br />

prototypes van het soort wetgeving die er wil zijn en<br />

tegelijkertijd niet wil zijn.<br />

De anti-discriminatieregels staan en vallen bij een<br />

ruimhartige, vrijwillige of zelfs enthousiaste medewerking.<br />

Nu deze ontbreekt, moet een expliciete en<br />

stringente handhaving voor compensatie zorgen.<br />

Dat ontbreken van medewerking is lang niet altijd<br />

welbewuste onwil. Ik maak mij sterk dat de ober en<br />

de exploitant van Kraantje Lek zich geen moment<br />

realiseerden, dat de bezwaren tegen een ontblote borst<br />

op het terras onder de noemer discriminatie vielen.<br />

Ook de Officier van Justitie in Haarlem bij wie de<br />

aangifte terecht kwam, zag hierin geen discriminatie.<br />

In haar sepOtbrief aan de aangeef ster schreef zij op 20<br />

augustus j.1. dat 'het niet toestaan van het voeden van<br />

uw baby op het terras niet als strafbaar feit kan<br />

worden aangemerkt. Een en ander is niet onder de<br />

discriminatieartikelen te brengen.' Telefonisch verklaardde<br />

de Officier desgevraagd, dat het hier niet om<br />

discriminatie ging, omdat het een 'ordemaatregel'<br />

betrof en ook een man die zijn baby de borst zou<br />

hebben gegeven, zou zijn weggestuurd.<br />

FVDV; niet gekende werkelijkheid<br />

Onze anti-discriminatiewetgeving is bepaald geen<br />

gekende en begrepen werkelijkheid. Dat blijkt ook<br />

wanneer de filosoof Groot stelt dat er pas sprake van<br />

discriminatie zou zijn als de SGP de vrouwen élke<br />

politieke activiteit zou verbieden, ook in andere par-<br />

model van maatschappelijke orde, pag. 367 in: Recht als<br />

kritische discussie. Arnhem <strong>1993</strong>.<br />

10 Rechts als project, pag. 266. Eveneens opgenomen in<br />

Recht als kritische discussie.<br />

<strong>1993</strong> nr 6 183


I Geloven<br />

tijen. Wat hij niet weet, is dat de regering bij de<br />

behandeling van de goedkeuringswet van het IVDV<br />

op vragen van de SGP heeft laten weten, dat de<br />

terughoudendheid om bij wet de toelating van vrouwen<br />

in politieke partijen te regelen 'niet betekent dat<br />

aan de bepaling reeds zou worden voldaan indien<br />

bepaalde politieke partijen of verenigingen vrouwen<br />

toelaten, respectievelijk indien het aan vrouwen vrijstaat<br />

zelf organisaties of verenigingen op het bewuste<br />

gebied op te richten. Een dergelijke uitleg lijkt ons<br />

niet verenigbaar met doel en strekking van het verdrag.'<br />

11<br />

Discriminerende politieke partijen kunnen dus geen<br />

alibi vinden in het bestaan van andere, niet-discriminerende<br />

partijen. De regering heeft keer op keer laten<br />

weten nóg geen redenen te zien politieke partijen bij<br />

wet te dwingen gelijkheid te betrachten bij de toelating<br />

van leden, hoewel de Grondwet en de mensenrechtenverdragen<br />

daartoe wel ruimte laten. 12<br />

Art. 7 IVDV omvat het volgende: de Staten die partij<br />

zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen<br />

om discriminatie van vrouwen in het politieke en<br />

openbare leven van het land uit te bannen, en verzekeren<br />

vrouwen in het bijzonder het recht om op<br />

gelijke voet met mannen:<br />

a. hun stem uit te brengen bij alle verkiezingen en<br />

volkstemmingen, en verkiesbaar te zijn in alle openbaar<br />

gekozen lichamen;<br />

b. deel te nemen aan de vaststelling van het overheidsbeleid<br />

en aan de uitvoering hiervan, als ook openbare<br />

ambten te bekleden en alle openbare functies op alle<br />

overheidsniveaus te vervullen;<br />

c. deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en<br />

verenigingen op het gebied van het openbare en politieke<br />

leven van het land.<br />

Op mondelinge vragen van de GPV antwoordde de<br />

Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid<br />

13 : 'Politieke partijen hebbeneen kernfunctie<br />

binnen ons politiek en democratisch stelsel. Zij kanaliseren<br />

in belangrijke mate de politieke meningsvorming<br />

en wilsvorming van de kiezer. Daarbij past dus<br />

een terughoudende opstelling van de wetgever. Een<br />

noodzaak tot ingrijpen van de wetgever achten wij<br />

daarom thans niet aanwezig. (...) De heer Schutte<br />

stond uitdrukkelijk op het standpunt dat politieke<br />

partijen op dat punt vrijgelaten moeten worden, omdat<br />

immers niemand gedwongen wordt lid te worden<br />

van een partij. Ik vind toch dat dit argument te veel<br />

afdoet aan het feit, dat het uitsluiten van een categorie<br />

personen van het lidmaatschap van of een functie<br />

binnen een partij op grond van het geslacht toch als<br />

een niet te rechtvaardigen grond zou moeten worden<br />

aangemerkt. De zou ook kunnen vragen wat hij zou<br />

vinden van een politieke partij die personen wegens<br />

hun huidskleur niet zou accepteren als lid.'<br />

De ben blij dat de staatsecretaris deze laatste vergelijking<br />

voor haar rekening neemt. De krijg hem niet zo<br />

gemakkelijk uit de pen. Maar een feit is dat bij lezing<br />

van alle commentaren op de SGP-zaak mijn indruk<br />

11 TK 18 950 nr. 9 pag. 14.<br />

12 TK 19 950 nr 6 pag. 30; nr. 9 pag. 14 en 15.<br />

13 Handelingen H 3 juli 1990 pag. 85,4848.<br />

14 Circulaire 19 <strong>november</strong> 1986, Staatscourant 1987, 64.<br />

in eigen onzin Heikelien M. Verrijn Stuart<br />

blijft dat het sexediscriminatiebewustzijn in onze cultuur<br />

niet zo diep gaat.<br />

Leegte in kennis en moreel besef<br />

In de Richtlijn discriminatiezaken wordt de leegte in<br />

kennis en moreel besef opgevuld door stringente<br />

handhaving. In de Richtlijn heet het 'een wezenlijke<br />

bijdrage aan de markering van de wettelijke en morele<br />

norm'. Het Openbaar Ministerie moet een geloofwaardige<br />

en betrouwbare bondgenoot zijn in de<br />

strijd tegen de discriminatie en dit moet onder meer<br />

blijken door een actieve opstelling, zo valt in de<br />

Richtlijn te lezen.<br />

In concreto betekent dit dat de politie bij twijfel<br />

overleg moet plegen met het Openbaar Ministerie.<br />

Van alle aangiften en klachten betreffende discriminatie<br />

moet proces verbaal worden opgemaakt. Dit<br />

dient objectief te gebeuren. Zij dienen zo spoedig<br />

mogelijk naar de Officier van Justitie te worden doorgestuurd.<br />

Ook zaken zonder verdachte dienen deze<br />

weg te volgen. Alle zaken worden geregistreerd onder<br />

een bepaalde code. Vervolging dient regel te zijn om<br />

de negatieve werking die in dit soort zaken van nietvervolging<br />

uitgaat te beperken en om een voorbeeld<br />

te geven.<br />

Bij niet-vervolging verdient het aanbeveling dat er<br />

een gesprek plaatsvindt met de verdachte, en in elk<br />

geval met de aangeefster(s) en/of slachtoffer(s). Zij<br />

moeten van de mogelijkheid van art. 12 Sv. op de<br />

hoogte worden gebracht en van de mogelijkheid schadevergoeding<br />

- materieel of immaterieel - te verkrijgen.<br />

Vooral moet worden gewaakt voor niet-herkenning<br />

van discriminatie. Bovendien dient de behandelingsduur<br />

zo kort mogelijk te blijven in het kader van de<br />

normmarkering en in het belang van de slachtoffers.<br />

Jaarlijks wordt aan de Tweede Kamer gerapporteerd<br />

en tweejaarlijks aan de VN in het kader van de bestrijding<br />

van rassendiscriminatie. De rapportage aan<br />

de CEDAW in het kader van het IVDV wordt niet<br />

genoemd.<br />

Van belang is ook dat de slachtoffercirculaire 14 hier<br />

geldt. In de Richtlijn wordt het grensgebied met het<br />

beledigingsartikel art. 266 WvSr met name genoemd.<br />

Dit laatste is een klachtdelict en de aangifte van<br />

discriminerende belediging moet dan ook altijd tevens<br />

als 'klacht' wordt geregistreerd voor het geval<br />

niet art. 137 c WvSr - discriminerende belediging -<br />

kan worden toegepast. Dit is ook voor vrouwen van<br />

belang, omdat de grond sexe niet voorkomt in art.<br />

137c WvSr en vrouwen dus veelal op art. 266 WvSr<br />

zullen moeten terugvaDen.<br />

Het klinkt heel ferm allemaal. Ietwat verontrustend is<br />

echter, dat de vorige Richtlijn discriminatiezaken<br />

door tweederde van de betreffende functionarissen<br />

niet werd gekend. Men was van het bestaan ervan<br />

zelfs niet op de hoogte. 15<br />

Bovendien büjft voorlopig nog de vraag, wie op welk<br />

15 Zie M.W. Bol en B.J.W. Docter-Schamhardt, Politie en<br />

openbaar ministerie tegen rassendiscriminatie. Over de naleving<br />

van richtlijnen. WODC, Onderzoek en beleid 123, Arnhem<br />

<strong>1993</strong>.<br />

184 <strong>NEMESIS</strong>


I Geloven<br />

moment bepaalt dat er van 'discriminatie' moet worden<br />

gesproken. Moet iedere aangifte van discriminatie,<br />

hoe absurd ook, de full treatment krijgen. Bijvoorbeeld:<br />

een man doet aangifte, omdat de baan waarnaar<br />

hij heeft gesolliciteerd aan een vrouw is gegeven. Van<br />

positieve actie is hier geen sprake, er is voorkeur<br />

gegeven aan de vrouw, omdat zij de vereiste opleiding<br />

had en hij niet. Hij echter bestempelt dit tot discriminatie.<br />

Het lijkt mij niet dat zoiets voor de full treatment<br />

in aanmerking komt. Maar dat bij het Openbaar<br />

Ministerie de beoordeling ook niet in goede handen<br />

is, blijkt wel uit de reactie van de Officier in de<br />

Kraantje Lek-zaak.<br />

Zou zij zich hebben gerealiseerd dat deze zaak volgens<br />

de regels van de Richtlijn moest worden afgewerkt?<br />

In dit geval zou zij zich kunnen beroepen op<br />

het feit dat op 20 augustus, toen zij haar sepotbrief<br />

schreef, het woord 'sexe' nog niet in de Richtlijn<br />

stond. Pas op 1 september is deze ommissie hersteld.<br />

Overigens zou ik, nu het hier om een pionierszaak<br />

gaat, een art. 12 Sv beroep tegen niet-vervolging en<br />

een klacht op basis van de Richtlijn op zijn plaats<br />

achten, hoe terughoudend ik ook sta tegenover het<br />

inzetten van het strafrecht in deze. Als je het doet,<br />

moet je het ook maar goed doen.<br />

Strafbare sexediscriminatie; lapidaire wetgeving<br />

Voor een grondige kritiek op de herziening van de<br />

discriminatie artikelen in het Wetboek van Strafrecht<br />

verwijs ik naar het pleidooi voor heldere wetgeving<br />

dat Van der Neut en Wedzinga in het Algemeen Politieblad<br />

punbliceerden. 16 Uit het in dit zelfde <strong>nummer</strong><br />

van Nemesis geplaatste artikel van Peter Rodrigues<br />

blijkt dat het strafrecht in de SGP-zaak niet veel<br />

mogelijkheden biedt. De totale uitsluiting van het<br />

strafrecht zoals Janssen doet in NRC Handelsblad is<br />

mijns inziens te veel ingegeven door zijn eigen impliciet<br />

genomen opppurtuniteitsbeslissing. Hij begint<br />

zijn artikel met de bewering dat aan de vraag naar de<br />

opportuniteit van strafvervolging de vraag naar de<br />

'haalbaarheid' voorafgaat. Als dat zo zou zijn dan zou<br />

het strafrecht een dor terrein voor letterknechten worden,<br />

waar een creatieve zoektocht naar oplossingen<br />

in bewijsrechtelijk zwakke of moeilijk te kwalificeren<br />

gebeurtenissen nooit plaatsvindt. Het kan juist<br />

heel opportuun zijn in een zwakke zaak tot in hoogste<br />

instantie te procederen. Zoals uit de redeneertechniek<br />

van Janssen blijkt, heeft hij echter reeds besloten dat<br />

het vervolgen van de SGP niet opportuun is. Vandaar<br />

dat bij twijfel over de 'haalbaarheid' - dat lelijke<br />

begrip wordt door Janssen gebruikt - zijn beslissing<br />

steeds in het nadeel van vrouwen uitvalt. Evenals<br />

Rodrigues neemt hij art. 137d WvSr - het aanzetten<br />

tot discriminatie - het meest serieus. Maar net als<br />

Groot meent hij, dat pas als de SGP zou oproepen tot<br />

uitsluiting van vrouwen in het algemeen uit de politiek<br />

van 'aanzetten' sprake is. Deze grens is, nog<br />

afgezien van het hierboven aan het IVDV ontleende<br />

argument, wel erg formeel. Wie doen meer pogingen<br />

16 J.L. van der Neut en W. Wedzinga, Nieuwe richtlijn<br />

discriminatiezaken brengt geen verbetering. Een pleidooi<br />

voor een heldere wetgeving. Algemeen Politieblad <strong>1993</strong> nr.<br />

16 pag. 14-17.<br />

in eigen onzin Heikelien M. Verrijn Stuart<br />

tot 'aanzetten' dan politieke partijen. Zij trachten ons<br />

aan te zetten op hen te stemmen, hun meningen en<br />

opinies over te nemen, hun wereldbeeld in de praktijk<br />

te brengen. Mocht de SGP een meerderheid vormen<br />

of mochten CDA of PvdA tot uitsluiting van categorieën<br />

mensen overgaan, is er dan wel sprak van aanzetten?<br />

Wat de SGP ons vertelt 17 is dat vrouwen niet<br />

mogen regeren over mannen, dat zij geen recht op<br />

passief kiesrecht hebben en dat immers ook het kiezen<br />

van een vrouwelijke operazangeres voor een<br />

vrouwenrol is geoorloofd.<br />

Politieke partijen opereren zo openbaar als het maar<br />

kan, zij hebben ten doel zieltjes te winnen en de macht<br />

te veroveren en zij dragen beroepsmatig boodschappen<br />

uit. Dat levert in het geval van de SGP strafbare<br />

discriminatie op in de definitie van art. 90quater -<br />

'onder discriminatie of discrimineren wordt verstaan<br />

elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking<br />

of voorkeur, die ten doel heeft of ten gevolge kan<br />

hebben dat de erkenning, het genot, of de uitoefening<br />

op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en<br />

de fundamentele vrijheden op politiek, economisch,<br />

sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van<br />

het maatschappelijk leven wordt teniet gedaan of<br />

aangetast' - en het zou heel goed ook aanzetten tot<br />

discriminatie kunnen zijn, zeker als met voorwaardelijk<br />

opzet genoegen wordt genomen. Niet ontkend<br />

kan worden dat de SGP de discriminatie van vrouwen<br />

op de koop toeneemt. Helaas is sexediscriminatie niet<br />

als belediging opgenomen, want dan zou het Openbaar<br />

Ministerie het minder moeilijk hebben. Dan zou<br />

zowel art. 137c als 137d te laste kunnen worden<br />

gelegd en de rechter zou kunnen uitmaken of deze<br />

uitsluiting beledigend voor vrouwen is of aanzet tot<br />

discriminatie. In ieder geval is de SGP-zaak een<br />

mooie illustratie voor de stelling dat belediging wegens<br />

sexe ook maatschappelijke schade kan toebrengen.<br />

Bij de totstandkoming van het nieuwe art. 137c<br />

was het idee dat belediging van vrouwen geen maatschappelijke<br />

schade kon toebrengen een argument<br />

om beleding wegens sexe niet op te nemen.<br />

Een weg zou misschien nog gevonden kunnen worden<br />

in art. 137f WvSr, het deelnemen of geldelijke<br />

steun verlenen aan activiteiten gericht op discriminatie.<br />

Misschien meer 'haalbaar', maar niet zo fundamenteel<br />

als de route van het 'aanzetten'.<br />

Gelijkheid versus vrijheid<br />

Sedert het begin van de discussie over het strafbaarstellen<br />

van sexediscriminatie speelt de vrijheid van<br />

meningsuiting en levensovertuiging een centrale rol.<br />

Het is ook de discussie die uiteindelijk de AWGB<br />

heeft uitgehold en als een lege dop heeft achtergelaten.<br />

Met name de NJCM-bulletin-redactie weegt de vrijheid<br />

van politieke partijen en verenigingen af tegen<br />

het recht op gelijke behandeling dat vrouwen toekomt.<br />

De vrijheid van de partijen bestaat dan met<br />

name uit de vrijheid van vereniging, levensovertui-<br />

17 NRC Handelsblad 2 oktober <strong>1993</strong>. P.C. den Uil, Vrouw<br />

mag niet heersen over de man.<br />

18 Oxford University, 31 oktober 1958, inaugurele rede.<br />

<strong>1993</strong> nr 6 185


I Geloven<br />

ging en meningsuiting. En dat het gelijkheidsrecht<br />

van vrouwen het daartegen aflegt, 'betreurt' de redactie<br />

niet. Het is hooguit een 'ergerlijk' gevolg van het<br />

heikele evenwicht tussen elementaire politieke vrijheidsrechten<br />

en de gelijke behandeling.<br />

Wie het begrip gelijkheid op de manier van de NJCMredactie<br />

reduceert, zal een bedrijfsongevalletje hier<br />

en daar niet betreuren. Grootse waarden staan tegenover<br />

de banale waarde van de gelijkheid van vrouwen,<br />

een gelijkheid die met geldelijk gewin, met<br />

geëconomiseerde belangen heeft te maken en met zo<br />

iets futiels als het gelijke recht op lidmaatschap van<br />

een club.<br />

De gelijke berechtiging bij het lidmaatschap van politieke<br />

partijen garandeert echter één van de meest<br />

fundamentele vrijheidsrechten die een democratie<br />

kent, het recht actief en passief deel te nemen aan het<br />

politieke bedrijf, aan de meningsvorming en -uiting,<br />

aan het uitdragen van levensovertuigingen en, op<br />

meer praktisch niveau, aan het samenstellen van kieslijsten<br />

en het op die lijsten geplaatst worden. De<br />

beschrijving door de staatssecretaris, zoals hierboven<br />

weergegeven, van politieke partijen die een kernfunctie<br />

hebben, die de politieke meningsvorming en wilsvorming<br />

in belangrijke mate kanaliseren, is een tweesnijdend<br />

zwaard. In plaats van een grotere vrijheid<br />

voor deze organisaties om leden te weren op discriminatoire<br />

gronden dan bijvoorbeeld horacagelegenheden,<br />

zouden deze 'kanalen'juist een minder groter<br />

vrijheid behoren te hebben. De vrijheid van vrouwen<br />

die in het geding is, betreft immers niet een vrijheid<br />

van - discriminatie bijvoorbeeld -, maar een vrijheid<br />

tot... de vrijheid tot deelname aan het democratisch<br />

politieke bedrijf, tot uiting van meningen en overtuigingen.<br />

Sinds Isaiah Berlins Two concepts ofliberty l&<br />

kan dit concept van positieve vrijheid niet meer achter<br />

het gelijkheidsbeginsel worden weggedrukt. De vrijheid<br />

om te doen, te handelen, zelf als subject greep te<br />

verkrijgen en te houden op de eigen leefwereld, behandeld<br />

te worden als een individu, gezien en behandeld<br />

te worden als een verantwoordelijk deelnemer<br />

aan het geheel. De vrijheid te kunnen zeggen op de<br />

vraag 'wie regeert mij?': 'Ik, of een ander namens<br />

mij; een ander die bij mij hoort of tot wie ik hoor.'<br />

In dit verband is ook de al jaren durende discussie<br />

tussen de feministische juriste MacKinnon en de liberale<br />

rechtstheoreticus Dworkin interessant. De discussie<br />

gaat over pornografie, waarvan MacKinnon<br />

een wat rabiate bestrijdster is. Toen een civielrechtelijk<br />

regeling - die dankzij MacKinnon's inzet in Indianapolis<br />

(1984) een wettelijk instrument tegen porno<br />

verschafte - sneuvelde bij de Supreme Court<br />

(1986) op het First Amendment dat vrijheid van pers<br />

en meningsuiting garandeert, dus ook de vrijheid van<br />

pornografische uitingen, bedacht MacKinnon een<br />

nieuw argument. Volgens haar is pornografie in strijd<br />

met de vrijheid van meningsuiting, omdat het vrouwen<br />

het zwijgen oplegt. Porno vernedert vrouwen,<br />

schrikt ze af en jaagt ze aldus de stilte in. Tegelijkertijd<br />

conditioneert porno mannen tot het misverstaan<br />

van vrouwen. In deze zin zou het First Amendment<br />

19 Nota naar aanleiding van het Eindverslag. TK 1991-<br />

1992, 22 014 nr. 10 pag. 10 en 31.<br />

in eigen onzin Heikelien M. Verrijn Stuart<br />

geen grond geven porno te beschermen, maar juist<br />

een grond om porno te verbieden. Dworkin vindt dat<br />

deze redenering de aantrekkelijkheid heeft van de<br />

paradox, maar meent dat er ten onrechte de veronderstelling<br />

aan voorafgaat dat het recht op vrije meningsuiting<br />

het recht op omstandigheden die mensen aanmoedigen<br />

te spreken of een recht op begrip of respect,<br />

omvat. Dat is volgens hem niet de bedoeling en<br />

daarmee doet hij voorlopig MacKinnon's vondst af.<br />

Intussen heeft hij deze gedachte wel degelijk zeer<br />

serieus genomen. En dat is wat volgens mij ook in de<br />

SGP-zaakbehoort te gebeuren. De fundamentele vrijheidsrechten<br />

van de SGP dienen te worden afgewogen<br />

tegen de fundamentele vrijheidsrechten van vrouwen.<br />

Zit er nog leven in de onrechtmatige daad<br />

nadeAWGB?<br />

De AWGB houdt zich slechts met de arbeidssfeer<br />

bezig en het aanbieden van goederen en diensten. Het<br />

lidmaatschap van verenigingen wordt zelfs expliciet<br />

uitgesloten van de werking van deze wet. 19 Voor de<br />

NJCM-redactie is dit voldoende om te concluderen<br />

dat daarmee ook de onrechtmatige daad geen soelaas<br />

biedt. Immers, als de wetgever gelijke behandeling<br />

bij de toelating tot verenigingen had willen voorschrijven,<br />

dan was dit wel in de AWGB of in het<br />

Wetboek van Strafrecht gebeurd. Nu dat niet het geval<br />

is, is de bedoeling van de wetgever kennelijk dat hier<br />

geen recht op gelijke behandeling geldt.<br />

Wat over het hoofd is gezien, is de ruimte die de<br />

AWGB wetgever zelf laat voor het burgerlijk recht.<br />

Geconstateerd wordt, dat art. 1 Grondwet niet volledig<br />

is uitgewerkt in de AWGB, maar dat wat rest door<br />

het burgerlijk recht kan worden bestreken. Bij het<br />

inroepen van art. 6:162 NBW kan de norm van art. 7<br />

IVDV een overtuigende rol spelen. Weliswaar is het<br />

vrouwenverdrag niet rechtstreeks werkend, maar art.<br />

26 BuPo kan als opstap fungeren. Hoopgevend is de<br />

recente uitspraak van de Hoge Raad, 20 waarin art. 26<br />

BuPo als toegangspoort voor art. 7 van het IVESCR<br />

is geaccepteerd. Ook dit laatste verdrag kent geen<br />

rechtstreekse werking, maar de Hoge Raad accepteert<br />

nu de reflexwerking van deze twee verdragen, die zo<br />

duidelijk verwant zijn. Ik sluit niet uit dat bij evenzo<br />

verwante verdragen als het FVDV en het BuPo een<br />

zelfde reflexwerking zal worden geaccepteerd.<br />

Daarbij kan men zich nog afvragen of deze constructie<br />

wel nodig is. Ik stel mij voor dat vrouwen die lid<br />

willen worden van de SGP, of een belangenorganisatie<br />

van vrouwen, een kort geding aanspannen. Zij<br />

kunnen dan schorsing van het SGP-besluit vorderen<br />

tot een nader te bepalen moment - bij voorbeeld tot<br />

een debat heeft plaatsgevonden in de partij waartoe<br />

ook de vrouwen zijn toegelaten of tot de verkiezingen.<br />

Ik sluit niet uit dat de president dit zal toewijzen,<br />

omdat gezien de samenhang tussen alle bovengenoemde<br />

argumenten de maatschappelijke onbetamelijkheid<br />

van het SGP-besluit voldoende aannemelijk<br />

is geworden.<br />

20 HR 7 mei <strong>1993</strong>, R vd W <strong>1993</strong>, 101 en NJCM-bulletin<br />

18-6-<strong>1993</strong> m.nt. Heringa<br />

186 <strong>NEMESIS</strong>


Discriminatie SGP<br />

strafrechterlijk<br />

getoetst<br />

Nu vrouwen aangifte hebben<br />

gedaan van sexediscriminatie<br />

door de SGP, onderzoekt<br />

Peter Rodriguez<br />

de mogelijkheden die de<br />

strafbaarstelling biedt. De<br />

auteur benadert het strafrecht<br />

met enige terughoudendheid;<br />

de ervaringen in<br />

deze opgedaan met rassendiscriminatie<br />

stemmen niet<br />

direct optimistisch.<br />

I Artikelen Peter R. Rodrigues 1<br />

Mr. P.R. Rodrigues is juridisch medewerker bij<br />

het Landelijk Bureau Racismebestrijding (LBR) in Utrecht en<br />

tevens verbonden aan het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht.<br />

Het strafrecht<br />

als hek van de dam<br />

In den beginne waren er tien geboden. Inmiddels is hun aantal vrijwel<br />

ontelbaar en nog steeds wordt niet gedacht over het indammen van de steeds<br />

toenemende stroom van strafrechtelijke verboden. Het is de vraag of de<br />

expansie te danken is aan het eclatante succes van het strafrecht, of dat de<br />

omvang meer karakteristiek is voor het onvermogen van de overheid om<br />

maatschappelijk onwenselijk gedrag te corrigeren.<br />

In de strafrechtswetenschap is het gebruikelijk het strafrecht als 'ultimum<br />

remedium' te presenteren. Aan dit uitgangspunt zou ik geen afbreuk willen<br />

doen. Het betekent dat als andere (rechts)middelen geen soelaas meer bieden,<br />

het strafrecht te hulp kan worden geroepen om het tij te keren. Daarvoor dient<br />

dan wel op verschillende niveaus medewerking verleend te worden. Ik denk<br />

daarbij aan de politie, het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht. De<br />

rol van deze actoren bij de handhaving van de strafrechtelijke discriminatieverboden<br />

komt hier aan de orde, evenals de betekenis van het strafrecht bij<br />

de bestrijding van discriminatie.<br />

Aanleiding is de strafklacht ingediend tegen de discriminatoire politiek van<br />

de SGP: in de politieke ideologie van deze partij worden vrouwen uitgesloten<br />

van politieke functies. Bij gebrek aan voldoende strafrechtsjurisprudentie<br />

inzake sexediscriminatie, maak ik gebruik van de ervaringen van het Landelijk<br />

Bureau Racismebestrijding bij de strafrechtelijke bestrijding van rassendiscriminatie.<br />

Om in discriminatiezaken een succesvol beroep op het strafrecht<br />

te kunnen doen, moeten de volgende hindernissen worden genomen.<br />

1. De politie moet aangifte van discriminatie opnemen, de slachtoffers<br />

de helpende hand bieden en de klachten serieus nemen.<br />

Het komt regelmatig voor dat de politie aangifte van rassendiscriminatie<br />

weigert op te nemen. Zo'n weigering is onbehoorlijk in de ogen van de<br />

Commissie voor politieklachten Amsterdam (nr. 1094, 19 <strong>december</strong> 1990).<br />

De richtlijn discriminatiezaken (zowel de oude uit 1984 als de nieuwe van<br />

<strong>1993</strong>) verplicht bovendien de politie elke aangifte op te nemen en ter kennis<br />

te brengen van het Openbaar Ministerie. Het is onbegrijpelijk dat desondanks<br />

aangifte geweigerd wordt omdat de verdachten onbekend zijn of zelfs omdat<br />

'in Nederland niet gediscrimineerd wordt'. Deze houding leidt tot ontmoediging<br />

en frustratie bij slachtoffers en ondergraaft de bedoeling van de<br />

strafrechtelijke normstelling als maatschappelijk signaal (zie ook Leijten,<br />

NJB <strong>1993</strong>, blz. 639).<br />

2. Het Openbaar Ministerie moet zich inspannen om het bewijs rond te<br />

krijgen en niet op voorhand plaatsnemen op de stoel van de rechter.<br />

Het Comité dat zich uitspreekt over individuele klachten over schending van<br />

het Internationaal Verdrag Uitbanning Rassendiscriminatie heeft op 30 maart<br />

<strong>1993</strong> een uitspraak gedaan naar aanleiding van een klacht tegen Nederland<br />

(Migrantenrecht MR <strong>1993</strong>,118 m.n. Groenendijk). Het betrof een racistisch<br />

incident in Utrecht, waarbij buurtbewoners het een allochtoon onmogelijk<br />

1 Auteur dankt mevrouw mr. A.C. Possel (LBR) hartelijk voor haar inbreng bij dit<br />

artikel.<br />

<strong>1993</strong> nr 6 187


I Het<br />

maakten een woning in hun buurt te aanvaarden.<br />

Onlangs trok dezelfde problematiek in Tilburg de<br />

aandacht van de landelijke pers. Behalve dat de aangifte<br />

in Utrecht aanvankelijk werd ^geweigerd, liep<br />

vervolgens met veel vertraging het gehele strafrechtelijk<br />

traject, inclusief art. 12 Sv. (klacht wegens niet<br />

of niet verder vervolgen) vast. Een belangrijke conclusie<br />

van het Comité was dat het onderzoek van<br />

politie en justitie tekort schoot. Het Comité meent dat<br />

Nederland niet aan zijn verdragsverplichtingen heeft<br />

voldaan door de discriminatieverboden in de strafwetgeving<br />

op te nemen, als met deze normen niet<br />

tevens het slachtoffer 'effective protection and remedies'<br />

wordt geboden. Met een zaak van raciaal<br />

groepsgeweld hadden politie en Openbaar Ministerie<br />

nooit zo nonchalant om mogen gaan.<br />

Het Internationaal Vrouwenverdrag kent jammer genoeg<br />

niet een dergelijk comité waar beklag kan worden<br />

gedaan. Wellicht is in sexediscriminatiezaken een<br />

alternatief het beroep op het mensenrechtencomité<br />

dat toeziet op naleving van het Internationaal Verdrag<br />

inzake burgerrechten en politieke rechten (Bupo). Het<br />

klachtrecht beperkt zich dart weliswaar tot de gronden<br />

genoemd in het Bupo-verdrag.<br />

Het Openbaar Ministerie gaat bij de beoordeling van<br />

een zaak soms al te snel op dé stoel van de rechter<br />

zitten. Dit was bijvoorbeeld het geval toen van vervolging<br />

af werd gezien omdat de uitlatingen niet in<br />

het openbaar waren gedaan, terwijl nota bene de<br />

racistische beledigingen ten overstaan van een journalist<br />

waren gemaakt (Rodrigues, NJB 1992, blz.<br />

568-569). De nieuwe strafwetsartikelen (februari<br />

1992) komen natuurlijk niet tot (rechts)ontwikkeling<br />

als de rechter van het Openbaar Ministerie geen kans<br />

krijgt zijn oordeel uit te spreken.<br />

3. De rechterlijke macht moet de discriminatieverboden<br />

toepassen met gebruikmaking van de wetsgeschiedenis<br />

en de relevante jurisprudentie.<br />

Een behoudende opstelling leidt al ras tot restrictieve<br />

wetsinterpretatie. Het is niet nodig oude koeien uit de<br />

sloot te halen, zoals de kantonrechter die meende dat<br />

joden niet onder het begrip ras vallen. Recente voorbeelden<br />

van restrictieve interpretatie zijn er bij rassendiscriminatie<br />

(helaas) voldoende:<br />

- Verdachte kon niet weten dat het pamflet racistisch<br />

is, omdat de ambtenaar van politie evenmin van oordeel<br />

was dat het om strafbare discriminatie ging (Boeles,<br />

NJB 1991, blz. 1264-1265).<br />

- Racistische belediging van één persoon is geen<br />

racistische belediging, omdat er sprake moet zijn van<br />

belediging van een groep mensen wegens hun ras<br />

(Politierechter 9 oktober 1992 m.n. Possel, LBR-Bulletin<br />

<strong>1993</strong>, nr. 4, blz. 24).<br />

•- Belediging van buitenlanders of aanzetten tot<br />

vreemdelingenhaat is niet strafbaar omdat buitenlanders<br />

of vreemdelingen niet onder het begrip ras vallen<br />

(Hof Leeuwarden 17 mei <strong>1993</strong> m.n. Rodrigues, LBR-<br />

Bulletin <strong>1993</strong>, nr. 4 blz. 21-23).<br />

Het valt niet mee in rassendiscriminatiezaken om<br />

ongeschonden de drie drempels van politie, OM en<br />

rechterlijke macht te passeren. Voor sexediscriminatie<br />

zal dit zeker niet anders zijn. Toch komt het<br />

strafrecht als hek van de dam Peter R. Rodrigues<br />

strafrecht in discriminatiezaken betekenis toe. Strafrechtelijke<br />

verboden vormen een maatschappelijk<br />

signaal. Op het moment dat ongewenst maatschappelijk<br />

gedrag onder een strafwetsbepaling wordt gebracht,<br />

staat de ontoelaatbaarheid daarmee buiten<br />

kijf. Het strafrechtelijk sanctiepakket biedt vervolgens<br />

mogelijkheden de dader(s) stevig aan te pakken.<br />

Dit uiteindelijke effect is niet alleen repressief, maar<br />

ook afschrikwekkend en dus preventief. In die zin<br />

komt het strafrecht betekenis toe.<br />

Alvorens het zover is moeten eerst de drie drempels<br />

worden geslecht. Daarvoor blijkt een lange adem<br />

nodig te zijn. Met veel vallen en evenzo vaak opstaan,<br />

kan er langzaam maar zeker enige ontwikkeling in de<br />

strafrechtsjurisprudentie worden aangebracht. Dit betekent<br />

evenwel dat het corrigerende vermogen van<br />

het strafrecht in discriminatiezaken op het moment<br />

slechts beperkte waarde toekomt. Reden te meer om<br />

in het geval van bestrijding van de seksistische politieke<br />

ideologie van de SGP, niet uitsluitend en alleen<br />

de hoop op het strafrecht te vestigen. Immers, de<br />

mogelijkheden die het civiele recht biedt, zouden<br />

tenminste eveneens moeten worden aangewend. De<br />

lastige randvoorwaarden die een succesvolle strafrechtelijke<br />

actie beïnvloeden, worden op deze manier<br />

ontlopen. In een civiele procedure is de eiser 'dominus<br />

litis'. Eisers bepaalt de inhoud van de dagvaarding,<br />

het tempo van de procedure en de aard van de<br />

vorderingen. Door middel van groepsacties kan de<br />

zaak meer principieel en minder individueel bepaald<br />

aan de orde worden gesteld. Een belangrijk nadeel<br />

van de civiele procedure is natuurlijk het prijskaartje<br />

dat eraan hangt.<br />

Swart waarschuwde in 1970 al dat de strafrechtelijke<br />

discriminatieverboden verwachtingen wekken, waarin<br />

men vrijwel zeker teleurgesteld zal worden (DD<br />

1970, nr. 2, blz. 81). Desondanks kan de keuze voor<br />

het strafrechtelijk traject een strategische keuze inhouden.<br />

Indien een politieke partij misdrijven begaat,<br />

kan er sprake zijn van een criminele organisatie (art.<br />

140 Sr.). Voor wat betreft racistische organisaties is<br />

er reeds een gerechtelijke uitspraak, waarbij personen<br />

veroordeeld zijn wegens deelname aan een organisatie<br />

die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.<br />

Het Jongerenfront Nederland (Hof Den Bosch 20<br />

maart 1992, ongepubliceerd) is aldus tot criminele<br />

organisatie verworden. Een dergelijke organisatie<br />

kan op vordering van het Openbaar Ministerie door<br />

de rechtbank ontbonden worden en verboden worden<br />

verklaard (art. 20 Boek 2 BW). Als het doel van de<br />

organisatie in strijd is met de openbare orde, kan de<br />

rechtbank de rechtspersoon nog in de gelegenheid<br />

stellen haar doel te wijzigen. Verboden discriminatie<br />

(waaronder rassendiscriminatie met name wordt genoemd)<br />

is strijdig met de openbare orde. Ook uitlatingen<br />

zoals het aanzetten tot haat en uitlatingen die<br />

verboden discriminatie inhouden, behoren daartoe<br />

(MvA 17 476, nr. 5, blz. 3). In het geval dat de<br />

werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, dan<br />

moet de rechtbank de organisatie zonder meer verboden<br />

verklaren en ontbinden. Los van de vraag of<br />

dergelijke partijverboden wenselijk zijn, kan dit een<br />

motief voor de strafklacht tegen de SGP zijn. Bij<br />

188 NEMESK


genoemde racistische organisatie is het nog niet tot<br />

een verbod en ontbinding gekomen.<br />

Is de aangifte tegen de SGP nu een juiste stap geweest?<br />

Volgens mij is in deze zaak de stap naar de<br />

strafrechter niet de meest voor de hand liggende<br />

keuze. Ten eerste lijkt de zaak niet makkelijk onder<br />

een van de strafrechtelijke discriminatieverboden te<br />

brengen. Ik kom hier zo op terug. Voorts valt te<br />

betwijfelen of de belangrijkste strafrechtelijke actoren<br />

(politie, OM en rechters) tot progressieve handhaving<br />

van de toch tamelijk nieuwe discriminatieverboden<br />

bereid zijn. Toch ben ik van mening dat de<br />

aangifte een bijdrage zal leveren aan de rechtsvorming<br />

van de discriminatieverboden. Duidelijk zal<br />

worden of het handelen valt onder het aanzetten tot<br />

discriminatie op grond van geslacht (art. 137d Sr.).<br />

Daartoe komt het handelen in aanmerking omdat het<br />

besluit van de SGP niet slechts interne werking toekomt.<br />

Het weren van vrouwen uit politieke functies<br />

behoort tot de politieke ideologie van deze partij.<br />

Daardoor heeft het besluit wel degelijk externe werking<br />

en kan men spreken van aanzetten tot sexedis-<br />

I Het strafrecht als hek van de dam Peter R. Rodrigues<br />

criminatie (zie ook Noyon/Langemeijer/Remmelink,<br />

aant. 6 bij art. 137d). Tegen discriminatoir optreden<br />

voortkomend uit een partijpolitieke ideologie past<br />

slechts uiterste waakzaamheid en (dito) strijdlust.<br />

Vanuit deze politieke context is het onjuist het besluit<br />

van de SGP te vergelijken met een katholiek schoolbestuur<br />

dat homoseksuele leerkrachten weigert (Janssens,<br />

NRC 8 oktober <strong>1993</strong>).<br />

Ingevolge de nieuwe richtlijnen voor discriminatiezaken<br />

van de procureurs generaal (Staatscourant<br />

<strong>1993</strong>, 171) zou minimaal vervolging wegens het<br />

commune delict belediging (art. 266 Sr.) plaats moeten<br />

vinden, waarbij als strafverzwarende omstandigheid<br />

het discriminatoire aspect zou moeten worden<br />

aangevoerd.<br />

Kortom, de aangifte leidt tot meer duidelijkheid en is<br />

nodig om de drie drempels (uiteindelijk) te verlagen.<br />

Ten slotte vindt ik het wel raadzaam dat tevens civiele<br />

actie wordt ondernomen. Al is het alleen maar om te<br />

voorkomen dat men in afwachting van de uitslag van<br />

het gerechtelijk vooronderzoek voor de komende jaren<br />

gedoemd is in de wachtkamer te zitten.<br />

<strong>1993</strong> nr 6 189


Steps towards<br />

eliminating<br />

I Artikelen<br />

Deirdre Curtin<br />

Deirdre Curtin is Professor of The Law of<br />

International Organisations, Europa Instituut,<br />

Universiteit van Utrecht.<br />

sex-based wage<br />

discrimination Simple Justice<br />

Gelijke beloning van vrouwen<br />

en mannen is tenminste<br />

bereikt, nu 'alleen' de gelijke<br />

behandeling nog, schreef<br />

Joke Smit in de jaren 60 in<br />

De Gids. Maar schijn bedriegt.<br />

Naast de mode en de<br />

pensioenen mag ook de beloning<br />

van vrouwen zich onder<br />

het motto 'back to the<br />

sixties' scharen. De taken<br />

toegewezen aan vrouwen in<br />

de maatschappelijke verdeling<br />

kenmerken zich door<br />

een inherente onderwaardering,<br />

wat in het arbeidsproces<br />

staat voor een verschil<br />

in harde guldens die<br />

men ontvangt voor typisch<br />

vrouwenwerk. Hoewel al<br />

decennia verboden door<br />

art. 119 EEG-verdrag, is het<br />

onderwerp juridisch nimmer<br />

tot leven gekomen.<br />

Langzamerhand doen zich<br />

echter tekenen van een opkomend<br />

equal pay front<br />

voor. Deirdre Curtin onderzoekt<br />

hiervan de juridische<br />

grenzen. Daarbij wordt onder<br />

andere licht geworpen<br />

op de actuele uitspraak van<br />

het EG-Hof in de test case<br />

Enderby (zie Actualiteitenkatern).<br />

Should a female quality controller be paid the same as a male van driver and<br />

a nursery school teacher the same as a fire prevention officer? This question<br />

raises complex and sensitive issues which are beginning to re-enter the<br />

limelight in Europe. There are recent signs of a healthy attempt to reinvigorate<br />

the debate within the European Community on the concept of equal pay<br />

for work of equal value. This dynamic impulse relates to one of the key issues<br />

identified by the European Commission concerning the 'implementation and<br />

development of the law' in its Third Medium-Term Community Action<br />

Programme for 1991 -1995 on Equal Opportunities for Women and Men. 1 A<br />

memorandum on the subject has been prepared by the European Commision<br />

and is scheduled for adoption by the Commissioners in November. 2 In<br />

addition there is evidence of growing disquiet in some Member States that<br />

the legislation in place is not operating in an effective manner and an<br />

increasingly combative approach to remedying this problem. 3 In the Netherlands<br />

the Commissie Gelijke Behandeling, concerned by the paucity of use<br />

of the concept in the Dutch context, has likewise sought to inject new life<br />

and interest by sponsoring and publicising a significant report by two<br />

independent experts, Gelijkwaardige arbeid, gelijk gewaardeerd which not<br />

only discusses the theoretical aspects of the debate on the specific problems<br />

encountered in the Netherlands, but adopts a comparative perspective (examining<br />

in particular developments in the UK and Canada). 4 Finally, the Court<br />

of Justice has just delivered in timely fashion an important judgment in a<br />

'test case' which has trailed before the English courts for the best part of the<br />

last decade. 5<br />

Against the background that despite the existence of legislation providing<br />

equal pay for equal value in every Member State of the European Community,<br />

there has been no significant narrowing of the gap since its introduction<br />

in the mid-1970's, this short article seeks to provide a few reflections on<br />

some of the tricky issues raised by the concept of equal pay for equal value<br />

as it has evolved in practice. In particular I will examine what I perceive to<br />

be an interesting and little-known approach adopted by the Irish Equality<br />

Ojficers under the Irish Anti-Discrimination (Pay) Act, 1974, which may be<br />

of some interest in other jurisdictions as one means of tackling sex-based<br />

wage discrimination.<br />

Finally, I will comment briefly on the Court of Justice's recent judgment in<br />

1 Third Medium-term Community Action Programme for 1991-1995 on Equal Opportumitiesfor<br />

Women and Men.<br />

2 Memorandum on equal pay for work of equal value.<br />

3 This is in particular the case with regard to the UK where the Equal Opportunities<br />

Commission has very recently expressed grave dissatisfaction with the operation of the<br />

equal pay for equal value regulations in the UK and announced its intention to seek the<br />

commencement of an infringement action by the Commission against the UK. See, in<br />

general, Taylor, 'Not a penny more, nota penny \ess' Financial Times, 1 september <strong>1993</strong>.<br />

4 Boelens and Veldman, Utrecht <strong>1993</strong>.<br />

5 Case C-127/92, Enderby v. Frenchay Health Authority, judgment of 27 October<br />

<strong>1993</strong>, nyr.<br />

190 <strong>NEMESIS</strong>


Enderby v. Frenchay Health Authority and extrapolate<br />

some general conclusions as to the current thinking<br />

at the level of the Court of Justice.<br />

Whatever happened to equal pay for work<br />

of equal value?<br />

As is well known, the legal tooi promoted in the<br />

European Community in the 1970's to combat the<br />

narrow individualistic focus of an equal or similar<br />

work Standard in the equal pay context was 'Equal<br />

pay for work of equal value'. 6 This principle attempts<br />

to grapple with the reality that men and women only<br />

rarely undertake the same (or similar) work. Most<br />

women work in women's jobs and most men work in<br />

men's jobs and men's jobs are paid more than women's<br />

jobs. Occupational segregation and the consequent<br />

undervaluation of women's work accounts to a<br />

significant extent for the continuing disparity between<br />

male and female earnings. 7 That is the mischief<br />

which the concept of equal pay for work of equal<br />

value is designed to remedy. This concept purports to<br />

allow jobs which are radically different in content to<br />

be the basis of an equal pay claim, if it can be shown<br />

that the work performed by the claimants and comparators<br />

are equally demanding. lts aim is thus to<br />

provide an opportunity to challenge the undervaluing<br />

of jobs undertaken by women when they are shown<br />

to be as demanding as different jobs undertaken by<br />

men.<br />

Despite these lofty aims it appears that in practice the<br />

utilisation to which this concept has been put, and its<br />

effect on the wage differential across the board, have<br />

been decidedly timid. Not only have painfully few<br />

jobs which are radically different in content been<br />

compared, 8 but there are many uncertainties concerning<br />

the reach of the principle of equality. The concept<br />

of equal pay for work of equal value, in any<br />

event, provides no remedy where segregation is at its<br />

worst or where a women's work has been undervalued<br />

because of sex but whose work is not of equal<br />

value.<br />

Recent studies highlight the general lack of awareness<br />

of the scope of equal pay legislation and the f act,<br />

in particular, that it purports to embrace comparisons<br />

of radically different jobs. 9 This is perhaps not surprising,<br />

given the general paucity of litigation: in<br />

several Member States (France, Luxembourg, Greece<br />

and Italy) there has been no litigation whatsoever,<br />

whereas in others there has been little litigation in<br />

which different jobs have actually been compared<br />

(the Netherlands, Belgium, Spain, Portugal). This is<br />

closely linked to the individualistic approach of equal<br />

pay legislation in Europe. European law is silent on<br />

6 The principle of equal pay for work of equal value is<br />

regarded by the Court as being inherent in Article 119, although<br />

it was only spelt out in 1975 in Article 1 of Directive<br />

75/117, OJL 1975.<br />

7 It is not meant to suggest that this is the only reason. See<br />

further, Jones, Working Document in connection with the<br />

memorandum on equal pay for work of equal value (Belfast,<br />

<strong>1993</strong>).<br />

8 There are some notable exceptions in Ireland in particular,<br />

the most recent case involving a (successful) comparison of<br />

I Simple Justice Deirdre Curtin<br />

<strong>1993</strong> nr 6<br />

who is entitled to choose the comparator for the<br />

purposes of an equal pay claim. In practice it is the<br />

applicant who does so, albeit with perhaps some help<br />

from equality agencies, trade unions etcetera. Certainly<br />

in those few countries where there are some<br />

instances of radically different job comparisons, it is<br />

generally due to the assistance of public equality<br />

bodies with a specific expertise in the matter. For<br />

example, in Ireland and the UK, the Employment<br />

Equality Agency and the Equal Opportunities Commission<br />

are in a position to assist at an early stage in<br />

the planning of litigation and can thus counteract the<br />

widespread lack of awareness as to the true scope of<br />

the concept of equal value as well as providing practical<br />

assistance. Even so, in finding the most appropriate<br />

comparator in a given situation the claimant<br />

f aces an uphill struggle in the face of paltry access to<br />

information concerning grading structures which will<br />

usually be retained only by the employer.<br />

It is precisely this absence of adequate aggregate<br />

information on employers' pay or work force composition<br />

by gender which makes proof of discriminatory<br />

practices and indirect discrimination so very difficult<br />

indeed in practice. For this reason it is vital that<br />

employers be placed under a duty to produce and<br />

disseminate aggregate information relating to pay<br />

structure and work force composition. It is extremely<br />

significant that the Commission's draft memorandum<br />

suggests that employers are currenüy obliged to disclose<br />

information to employees to allow them to<br />

make comparisons for the purpose of the equal pay<br />

legislation as a result of the Court of Justice's<br />

judgment in the Danfoss case. This point acquires<br />

accrued interest in the light of the judgment which the<br />

Court of Justice just handed down in the Enderby case<br />

(see infra), enabling employees to make out a prima<br />

facie case of indirect (pay) discrimination on the basis<br />

of statistics.<br />

Two jurisdictions can be singled out as having produced<br />

a substantial body of litigation on the concept of<br />

equal pay for work of equal value: the United Kingdom<br />

and Ireland. Whereas the experience of the<br />

United Kingdom is better known and widely documented,<br />

10 it has been characterised by an adversarial<br />

approach entailing tortuous legal complexities and a<br />

f airly literal approach to the deduction of equal value.<br />

Only 23 claims in equal value cases have succeeded<br />

in nearly ten years. In Ireland the success rate has<br />

been higher and the procedure is characterised by an<br />

investigative approach undertaken in first instance<br />

by Equality Officers who are expert, easily accessible,<br />

informal, inexpensive and relatively speedy.<br />

Moreover, in the late 1980's they developed a legal<br />

so-called 'home helps' with potters and gardeners, all employed<br />

by the same Health Authority. Likewise in the UK<br />

there is one notorious instance of a comparison between the<br />

work of cooks and seamstresses. In the Netherlands there<br />

have been no such examples, all nine cases to date having<br />

involved cases of virtually the same work ('similar work'),<br />

see further, Boelens and Veldman, op.cit at p. 30.<br />

9 See, EC Memorandum and Boelens and Veldman, op.cit.<br />

10 See further, Boelens and Veldman, op.cit.<br />

191


I Simple<br />

paradigm which attempts to overcome some of the<br />

difficulties experienced by individual litigants in finding<br />

accurate and acceptable comparators. This paradigm<br />

tries to take account of the fact that it is inherent<br />

to any job analysis technique that a range of scores<br />

will be classified into grades with the same range of<br />

rates of pay fixed for all jobs in that grade.<br />

The innovative approach developed by Irish 'Equality<br />

Officers' will now be analyzed in some detail. I first<br />

examine the institutional structure within which the<br />

resolution of equal pay disputes operate in Ireland<br />

before examining the conceptual approach developed<br />

by the Equality Officers.<br />

An Irish approach to the establishment<br />

of equal value<br />

The Equality Officers'investigative methodology<br />

Equality Officers are authorised under the Irish Anti-<br />

Discrimination (Pay) Act 1974 to investigate disputes<br />

about equal pay. Once an equal pay dispute is referred,<br />

they first arrange a preliminary hearing of the<br />

dispute to which both parties are invited and the<br />

purpose of which is to provide an early opportunity<br />

for the Equality Officer to clarify with the parties the<br />

specifïc nature and background to the dispute. The<br />

overwhelming majority of equal value claims are<br />

processed without reference to formal job evaluation<br />

schemes.' l This is due to the fact that when produced<br />

by one party only, the other side usually claims bias.' 2<br />

According to section 6(3) of the 1974 Act, the Equality<br />

Officer may invite the parties within an agreed<br />

time limit to provide job descriptions or any other<br />

written submissions which are properly part of the<br />

investigation. The parties are thereby afforded the<br />

opportunity of stating what they believe the job content<br />

to be. Very often, the job descriptions supplied<br />

highlight the fact that each party has a different opinion<br />

as to the tasks actually performed by each of the<br />

workers concerned and the frequency with which<br />

certain tasks are performed. 13 However, irrespective<br />

of whether or not the job descriptions show differences,<br />

the Equality Officer almost invariably personally<br />

investigates the work performed at length and in<br />

detail. The only exception would be where the work<br />

concerned has been discontinued; however, even in<br />

such circumstances efforts are made to re-construct<br />

the work situation. 14<br />

An investigation by the Equality Officer is conducted<br />

11 See inter alia, Polymark Ireland Ltd, E.P. 14/1984,<br />

D.E.P. 7/1985; TurnexLtd, E.P. 3/1987.<br />

12 See, for example, Arthur and Sales Finance Co v.<br />

ITGWU, EP 3/1977, DEP 5/1977; Turnex Ltd ibidjoyota<br />

Motor Distributorslreland Ltd v. Fitzpatrick, EP 20/1987<br />

13 See, for example, Celtic Linen Ltd, E.P. 8/1987; Turnex<br />

Ltd, E.P. 3/1987<br />

14 See, for example, Murphy v. An Bord Telecom, E.P.<br />

18/1983.<br />

15 See, section 6 (4) of the 1974 Act. See, however, two<br />

cases which highlighted the fact that the 1974 and 1977 Acts<br />

do not allow a compainant, with reasonable grounds for suspecting<br />

discrimination, to obtain access to an employers<br />

Justice Deirdre Curtin<br />

in private. For the purpose of carrying out investigations,<br />

the Equality Officers are empowered to enter<br />

premises, examine records, and seek information. 15<br />

Any person who obstructs an Equality Officer's investigation<br />

is guilty of an offence and, on conviction,<br />

is liable to a fine. 16 The purpose of the Equality<br />

Officer's work inspection is to establish as a matter<br />

of fact the precise work actually being performed by<br />

each comparator and each claimant. Once the work<br />

inspection has been completed, the Equality Officer<br />

will arrange a hearing at which any additional points<br />

of relevance will be raised which may have come to<br />

light during work inspection. Each party has the<br />

opportunity at the hearing of responding to the submissions<br />

made by the other party. Having regard to<br />

the circumstances of any case, the Equality Officer<br />

may decide to hold additional hearings, conduct additional<br />

work inspections 17 or request additional submissions.<br />

Once this stage is over, the Equality Officers will have<br />

finished collecting and recording evidence of the<br />

nature of the job. Their next task is to sift the data<br />

recorded and then to establish their own job description<br />

on the basis of all the evidence. Once they have<br />

established, as a matter of fact, the tasks which comprise<br />

the work performed, the Equality Officers then<br />

analyse the content of each job and assess it objectively<br />

in terms of the demands made on the job-holder<br />

under the sex-neutral factors elaborated in section<br />

3(c) of the 1974 Act. 18 The compensable factors that<br />

are frequently used in analytical job evaluation are<br />

reflected in the language of section 3 (c); they include<br />

the amounts of skill, physical and mental effort and<br />

responsibility requisite to job performance, as well as<br />

the quality of the working conditions.<br />

In contrast to the adversarial approach of the British<br />

industrial tribunals, the Irish Equality Officer's investigative<br />

approach reduces considerably the difficulty<br />

faced by a claimant in having & prima facie claim of<br />

discrimination established. In many cases a claimant<br />

or her representative is unable to show that she performs<br />

'like work' (a concept which embraces work of<br />

equal value) with the chosen male comparator but the<br />

investigation by the Equality Officer, with particular<br />

reference to the work inspection, may establish that<br />

she is in fact performing 'like work' within the meaning<br />

of the legislation. Moreover, Equality Officers<br />

have stressed that the totality of the evidence in the<br />

records for the purpose of obtaining information, in order to<br />

enable the complainant to make a proper case to an Equality<br />

Offïcer: Dublin Corporation v. Gibney, EE 5/1986 and EE<br />

6/1986.<br />

16 Section 6 (4) (b) of the Act.<br />

17 See, for example, the offer made by the Equality Officer<br />

in Fitzpatrick v. Toyota Distributions Ltd. E.P. 10/1987, at<br />

point 26.<br />

18 This states that two persons shall be regarded as employed<br />

on like work 'where the work performed by one is equal in<br />

value to that performed by the other in terms of the demands<br />

it makes in relation to such marters as skill, physical or mental<br />

effort, responsibility and working conditions.'<br />

192 <strong>NEMESIS</strong>


case at issue must be looked at, since direct evidence<br />

of discrimination will seldotn be available to the<br />

complainant; in such cases: 'the affirmative evidence<br />

of discrimination will normally consist of inferences<br />

to be drawn from facts of the case'.<br />

A purposive approach to equal value<br />

During the first decade or so of the operation of equal<br />

pay legislation in Ireland, an Equality Officer could<br />

not reach the issue of whether the particular grading<br />

structure at issue in a given case was discriminatory<br />

or not before surmounting the preliminary hurdle of<br />

finding that the work being compared was of more or<br />

less precisely equal value; only then would a prima<br />

facie right to equal pay be conferred on the plaintiff.<br />

This phase was thus categorised by a literal approach,<br />

well illustrated by Murphy v. An Bord telecom, where<br />

Equality Officers took the approach that the equal pay<br />

principle did not apply to work which was of higher<br />

value to that performed by the selected comparator. 19<br />

This misapprehension was subsequently corrected by<br />

the Court of Justice since such an approach was<br />

'tantamount to rendering the principle of equal pay<br />

ineffective and nugatory'.<br />

The initial literal approach of the Equality Officers to<br />

the work of equal value concept demonstrated a misunderstanding<br />

of two basic premises of traditional job<br />

evaluation techniques. First, job evaluation (or the job<br />

analysis undertaken by the Equality Officers) is not<br />

so precise that employers should be allowed to avoid<br />

paying employees their entitlement to equal pay because<br />

job scores differ insignificantly or minimally.<br />

The function of job evaluation is rather, to provide the<br />

same rate of pay for jobs which make broadly similar<br />

demands on the job holder. Job evaluation has, after<br />

all, nothing to do with the fixing of absolute wage<br />

differentials between evaluated jobs. Wage setting is<br />

often based only partially on the resultant job evaluation<br />

'score' and is usually produced by an amalgam<br />

of external factors such as market forces, politics,<br />

union influence and emotion. 20 Second and most<br />

importantly, the Equality Officer's initial approach<br />

negated the basic reality that employers generally<br />

assign the same wage to broad grades of classes of<br />

jobs, irrespective of some differences in the demands<br />

of the work performed.<br />

The new approach which the Equality Officers subsequently<br />

adopted in a whole series of cases 21 with<br />

regard to the interpretation of the concept of equal pay<br />

for 'work of equal value' recognised the fact that it is<br />

inherent to the job evaluation or analysis technique<br />

that a range of scores will be classified into grades,<br />

within each of which the same rate (or range of rates)<br />

of pay is fixed for all jobs.<br />

19 See, Case 175/86, [1988] ECR 673<br />

20 See, Job Evaluation, ILO study, No. 56 (1972) at 64-67.<br />

See also, Bromley and others v. H. and J. Quick Ltd, EAT<br />

decision of 28 July 1987, where the results of the job evaluation<br />

exercise in question were 'changed' on a 'feit-fair' basis<br />

by management so as to put them in 'an order in accordance<br />

with the general level of expectations as to the value of the<br />

jobs'. See further, Job Evaluation and 'equal value'- simila-<br />

I Simple Justice Deirdre Curtin<br />

Moreover, their approach was closely linked to their<br />

view of the sex-based nature (or otherwise) of the<br />

particular grading system in the company in question.<br />

This approach is essentially four-prong and can best<br />

be described by taking the facts at issue in Fitzpatrick<br />

v. Toyota Motor Distributors Ireland Ltd 22 as an<br />

example.<br />

Step one: A finding that the work being compared<br />

is not equally demanding<br />

Both the claimant, Ms. Fitzpatrick, a stock control<br />

clerk, and the comparator, Mr. Melbourne, a partsman,<br />

are employed by Toyota Motor Distributions<br />

(IRL) Ltd in its Spare Parts department. The Equality<br />

Officer considered the relative level of demands on<br />

each worker in terms of the factors elaborated in<br />

section 3 (c) of the Act and concluded that overall, the<br />

comparator's work is more demanding than that of<br />

the claimant. Under their old approach this would<br />

have been the end of the matter - a finding that like<br />

work did not exist would have ensued and the claim<br />

for equal pay would have been rejected. However, the<br />

new approach entails the Equality Officer's interpreting<br />

the words equal in value as not requiring a<br />

mathematical exactitude of equality, having regard to<br />

the statutory context in which they are used. Rather,<br />

their approach is to decide:<br />

'on the basis of what may as far as is reasonably<br />

possible be justifiable regarded as equal. So, therefore,<br />

where there is a dispute under the Act as to whether<br />

a woman and a man are entitled to the same rate of<br />

remuneration arising out of a difference of opinion as<br />

to whether they are employed on the work in terms of<br />

section 3 (c) of the Act, the decisive test should be<br />

whether the work performed by the women and that<br />

performed by the man, in terms of the demands it<br />

makes upon them warrants payment of the same rate<br />

of remuneration'.<br />

Step two: A finding that the level of difference<br />

in the demands is insignificant<br />

Having concluded that the work was not equally<br />

demanding, the next step of the Equality Officer in<br />

deciding whether nevertheless the work is equal in<br />

value is to examine whether 'the level of difference<br />

should be regarded as being of such insignificance<br />

that the work must be regarded as being equal in<br />

value'. It emerges from the case-law in this respect<br />

that a difference in the work performed by two workers<br />

which warrants a difference in pay is an actual<br />

difference in terms of skill, effort or some other such<br />

factor which, under normal circumstances in the employment<br />

in which the work is performed would give<br />

rise to a difference in pay irrespective of which<br />

rities and differences (Trade Union Research Unit, Oxford,<br />

1988).<br />

21 See, Krups engineering Ltd, E.P. 8/1986; Lissadell Towels<br />

Ltd, E.P. 10/1986; ƒ.5. Varian and Co. Ltd, E.P. 4/<br />

1987; Celtic Linen Ltd, E.P. 8/1987; Fitzpatrick v. Toyota<br />

Motor Distributions Ireland Ltd, E.P. 10/1987; Penn Athktic<br />

Products Ltd, E.P. 12/1987.<br />

22 Ibid.<br />

<strong>1993</strong> nr 6 193


workers were performing it. 23 It is not for example, a<br />

difference in work performed by a man and a woman<br />

on different rates of pay which would give rise to a<br />

difference in pay if the same work performed by two<br />

men or two women. 24 In other words, the value of the<br />

work in terms of the demands specified in section 3<br />

(c) of the Act is the value which is or would be<br />

reflected in the rates of remuneration in the absence<br />

of discrimination on the basis of sex. 25<br />

In determining the question under section 3 (c) as to<br />

whether the level of difference in question should be<br />

accepted as being of signifïcance, the Equality Officer's<br />

practice has been to examine the variations<br />

which actually arise in the grading structure in the<br />

particular employment. In this respect, it has been<br />

repeatedly pointed out that in an organisation with a<br />

large number of grades a small difference in demands<br />

could result in two jobs being assigned to different<br />

grades, thereby being treated by the employer as<br />

being unequal in value; the converse might well be<br />

true for an organisation with a small number of grades.<br />

26 In Fitzpatrick the Equality Officer applied the<br />

test that in the absence of the Company having definite<br />

criteria, free of sex bias, for its job classification<br />

it had to be decided 'whether or not these differences<br />

were of such importance that they would normally be<br />

used as the basis for establishing a different grade,<br />

salary scale or rate of pay irrespective of the sex of<br />

the workers concerned'.<br />

In other words, the point addressed by Equality Officers<br />

is whether or not there are differences in demands<br />

between two jobs which would have convinced the<br />

Company in question to allocate the jobs to different<br />

grades had both jobs been performed by males. In<br />

Celtic Linen, for example, the Equality Officer concluded<br />

that a significant difference did exist in the two<br />

jobs under comparison, both because of the level of<br />

difference in demands between the work performed<br />

by the claimant and the comparator and the fact that<br />

this level of difference also exists if a comparison is<br />

made with other employees on the same rate of pay<br />

as the male comparator. 27<br />

Step three: An analysis of the level of demands on<br />

other employees being paid the same rate<br />

as the comparator<br />

The Equality Officer's next step in Fitzpatrick was to<br />

examine the work actually performed by the other<br />

partsmen in the same grade and on the same pay rate<br />

as the male comparator. This examination showed to<br />

the satisfaction of the Equality Officer that the work<br />

performed by the claimant was' at least as demandin-<br />

23 Dowdall O'Mahony, supra, at point 19. See also, Celtic<br />

Linen Ltd, E.P. 8/1987, at point 39; 7.5. Varian and Co. Lid,<br />

E.P. 1/1987, at point 30 and Dowdall O'mahony, supra, at<br />

point 33.<br />

24 Dowdall O'Mahony, ibid.<br />

25 Kayfoam Woolfson Ltd, supra, at point 13.<br />

26 See, Fitzpatrick, supra at point 32.<br />

27 Supra, point 39.<br />

28 It can tentatively be regarded as a modified wage discri-<br />

ISimple Justice Deirdre Curtin<br />

g' as that performed by these other partsmen, in<br />

particular those in the stores area; therefore it foliowed<br />

in the Equality Officer's view that the additional<br />

demands of the comparators work should not be<br />

regarded as sufficiently important to warrant the payment<br />

to him of a higher rate that that paid to the<br />

claimant.<br />

Step four: A finding that work of equal value exists<br />

The Equality Officer's conclusion is that on the basis<br />

of the above finding, the claimant and the comparator<br />

can therefore be considered as employed on work of<br />

equal value.<br />

Essentially this approach seeks to establish whether<br />

the woman would be paid the same rate as the man<br />

'but for' her sex. 28<br />

It is very lack of precision inherent in any job analysis<br />

exercise which lends strong support to the conceptual<br />

approach developed by the Irish Equality Officers.<br />

Two jobs can thus be of equal value where the difference<br />

in value is of such nature that, in the grading<br />

structure actually operated in the company, it would<br />

not be regarded, in the absence of discrimination<br />

based on sex, as a significant difference in value<br />

justifying a difference in pay. It is however not meant<br />

to suggest that this approach will of itself radically<br />

change the pay differential between men and women<br />

since it only applies within the confines of the actual<br />

grading structure in a given employment. Moreover,<br />

its effective use is to a considerable extent explained<br />

by the institutional structure within which it operates<br />

and in particular the flexible investigative methodology<br />

of the Equality Officers themselves.<br />

Nevertheless, with these caveats in mind, it does<br />

illustrate to some effect how a purposive and flexible<br />

approach to the establishment of equal value can be<br />

achieved with concrete results in specific cases.<br />

The scope of comparison - easing out the edges<br />

The potential reach of equality based on a male norm<br />

varies according to the scope of comparison which<br />

can be made. 29 I feel that there are three limitations<br />

on this scope at present which if removed would help<br />

considerably to address squarely the question of gender<br />

segregation by occupation. The first limitation is<br />

the assumption that the comparator must be an actual<br />

'living' one as opposed to a hypothetical one. Community<br />

law contains no express definition of the<br />

relevant comparator. But the case Mccarthy 's v. Smith<br />

dating from 1979 is widely cited as denying applicants<br />

the right under Community law to rely upon a<br />

'hypothetical' male comparator. 30<br />

This may be an over-hasty conclusion: it is arguably<br />

mination approach which has been advocated in the United<br />

States in particular. See further, Blumrosen, 'Wage discrimination,<br />

job segregation and Title VII of the Civil Rights Act of<br />

1964' 12 University of Michigan Journal of Law Reform<br />

(1979) 399.<br />

29 See, Fredman, 'European Community discrimination<br />

law: a critique' 21 Industrial Law Journal (1992) 119,123.<br />

30 Case 129/78, [1979] ECR 1275.<br />

194 NEMESB


not clear from the wording of the Court's judgment<br />

that it categorically rules out the use of a hypothetical<br />

comparator 31 but merely addresses the direct effect<br />

aspect of Article 119. This is an important point in<br />

some jurisdictions because the use of a 'hypothetical'<br />

worker could help to improve the relative pay of<br />

woman in segregated workforces with no relevant<br />

male comparator. 32 This is a specific question which<br />

could be raised before the Court of Justice in a suitable<br />

case in the future seeking clarification, or even an<br />

overruling of its earlier judgment. In this perspective<br />

it is heartening to note that the Court has recently not<br />

drawn back from squarely changing the line of its<br />

case-law. 33 The Commission in its observations before<br />

the Court in Enderby v. Frenchay Health Authority<br />

did briefly make the point, but the nettle was not<br />

squarely grasped by the Court in its judgment on this<br />

occasion. 34 What is noteworthy however in this respect,<br />

is that the Court's judgment in this case accepts<br />

that the national judge should apply the principle of<br />

proportionality in determining what proportion of a<br />

differential is attributable to market forces and thus is<br />

objectively justified (see infra). It can be argued that<br />

such an assessment involves making a comparison<br />

with a hypothetical person, namely the hypothetical<br />

derivative of the actual comparator (what he would<br />

get paid if market forces did not operate. So, it seems<br />

that a first step has (perhaps unwittingly) been taken<br />

on the road to recognising fully the permissibility of<br />

hypothetical comparisons. The practice at present in<br />

virtually all Member States of requiring an actual<br />

male comparator for the purposes of an equal pay<br />

claim could be mitigated by the opportunity to draw<br />

comparisons with workers at a different establishment,<br />

or, better still, employed by a different<br />

employer. Unfortunately, the limitation to the 'same<br />

establishment' in several jurisdictions (the Netherlands,<br />

United Kingdom and Ireland) renders the law<br />

impotent in the face of intransigent job segregation;<br />

in predominantly female work forces there may simply<br />

be no relevant male comparator. It is not clear<br />

whether Community law envisages the scope of comparison<br />

as extending to cover enforcement of the right<br />

to equal pay to intra or cross industry claims. The<br />

question has not been confronted directly by the<br />

Court although there is some solace for this view to<br />

be found in the Court's existing case-law. 35 There is<br />

therefore some recognition in the existing case-law<br />

that comparison with other sectors may be necessary<br />

in certain circumstances. 36 This question which<br />

would help address the pivotal issue of gender segregation<br />

by occupation is also something that could be<br />

31 See, Commission Memorandum and Boelens and Veldman,<br />

op. cit. at p. 20<br />

32 Dutch law is always cited in the European Community<br />

context as being particularly exemplary in this respect, due to<br />

the fact that the 'equitable basis' approach in Dutch law<br />

implies a hypothetical comparison. It appears however that no<br />

use whatsoever of this provision has been made in practice.<br />

See further, Boelens and Veldman, op.cit..<br />

33 See, in particular, its judgment in Case C-10\89, Hag II<br />

[1990] ECR 3711 and Case C-3/91, Exportatur, judgment of<br />

10 November 1992. See further, Joliet, 'Cooperation entre la<br />

ISimple Justice Deirdre Curtin<br />

put to the Court of Justice as part of an overall<br />

test-case strategy designed to tease out some of the<br />

problems at national level which currently hinder the<br />

effective enforcement of equal pay claims.<br />

A further limitation of the reliance of equality on a<br />

male norm of comparison at present is that it does not<br />

purport to address disproportionality. For example, if<br />

a woman does work which is admittedly of less value<br />

than that of a relevant man, the principle of equal pay<br />

does not apply, even though the differential between<br />

her pay and bis may be disproportionately large. In<br />

the Murphy v. An Bord Telecom case the Court of<br />

Justice ruled that a woman could not be paid less<br />

where her work was of greater value than that of the<br />

male comparator. lts approach was to hold that the<br />

woman could only obtain equal pay, not pay that was<br />

proportional to the value of her work as the Commission<br />

had argued in its observations before the Court.<br />

More recently the Commission has once more attempted<br />

to broaden the approach of the Court to the<br />

concept of equality by arguing that the principle of<br />

equal pay is not founded on a literal notion of equal<br />

work, but upon the elimination of all discrimination<br />

on grounds of sex in cases in which the relative value<br />

of the jobs at issue can be objectively measured. In<br />

its observations before the Court in the Enderby case<br />

the Commission pleaded with the Court to accept the<br />

concept of disproportionate pay, namely that where a<br />

woman can establish, say, that her job is worth 75 per<br />

cent or 150 per cent of her male comparator's then<br />

she would be allowed to claim the corresponding<br />

amount of pay. In its judgment of 27 October <strong>1993</strong>,<br />

the Court did not need to address squarely this issue<br />

and indeed does not do so. However it is certainly<br />

significant that in the context of its consideration of<br />

what may be accepted as an 'objective justification'<br />

(see infra.) for unequal pay it accepts the role of the<br />

national court in apportioning, in appropriate circumstances,<br />

the proportion of the increase in pay which<br />

may be attributable to the putative objective justification.<br />

In what seems to be a deliberately broadly<br />

phrased obiter dictum, the Court quite categorically<br />

reminds the national courts of one of the general<br />

principles of Community law, namely that 'when<br />

national authorities have to apply Community law,<br />

they must apply the principle of proportionality'. It is<br />

suggested mat it may not be such a large step from<br />

the Court's finding in this case to accepting in some<br />

future case a more far-reaching notion of proprotionate<br />

pay as such.<br />

Cour des CE et les juridictions nationales. Orientations recentes<br />

de la Jurisprudence Journal des Tribineaux. Droit europeen<br />

(<strong>1993</strong>) 2, 6-7. There are of course numerous instances<br />

where it in fact does so but does not state it explicitly: compare<br />

the Court's judgments in Case 192/85, Newstead [1987]<br />

ECR 4753 and Case C-262/88, Barber [1990] ECR 1-1889.<br />

34 Case C-127/92, judgment of 27 October 1992, nyr.<br />

35 See further, Boelens and Veldman, op.cit. at p. 20.<br />

36 See, in particular, Case 43/75, Defrenne II [1976] ECR<br />

455.<br />

<strong>1993</strong> nr 6 195


Criteria for assessing the value of a job<br />

Job evaluation or classification is a mechanism which<br />

can be used to determine the hierarchy of jobs in an<br />

organisation or group of undertakings as the basis for<br />

explaining a pay system. 37 It has made important<br />

inroads into pay differentials which are grounded in<br />

explicitly prejudicial assumptions. But the criteria<br />

used within job classification schemes, while appearing<br />

to be scientifïc, may in themselves be biased<br />

towards a male norm. 38 Because of the pervasive<br />

nature of job segregation, such schemes rarely compare<br />

men and womens work from a common standard.<br />

One of the main acknowledged problems of this<br />

area is that job classification specialists are not usually<br />

experts on discrimination law and discrimination<br />

lawyers usually know next to nothing about how job<br />

classification works.<br />

Traditionally the role of job classification was to<br />

defend the status quo (a rank order very similar to the<br />

existing pay structure). What is regarded as acceptable<br />

and fair and what is not sexually discriminatory<br />

are not necessarily the same. All job classification<br />

tended to do was to make pay discrimination against<br />

women more subtle, more covert and more difficult<br />

to prove.<br />

Litigation concerning the nature of job classification<br />

has been an important part of equal pay claims in for<br />

example the United Kingdom. This is because under<br />

the equal value regulations an employer can use an<br />

analytical non-discriminatory scheme as a defence to<br />

an equal pay claim where different jobs have been<br />

scored as unequal. (In an analytical scheme jobs are<br />

broken down into component elements for the purpose<br />

of comparison; a non-analytical scheme involves<br />

a whole job comparison.) The British legislation expressly<br />

requires that a job evaluation scheme excludes<br />

discrimination before it can operate as a bar.<br />

One of the most striking differences between the<br />

Dutch legislation and the United Kingdom is the fact<br />

that in the Netherlands the competent authority (LTD)<br />

will in principle use an 'acceptable'job classification<br />

scheme without carrying out an independent evaluation<br />

of the demands of the tasks under consideration.<br />

39 It has been forcefully argued that the existence<br />

of such schemes can operate in practice to block an<br />

equal pay claim. 40 The point here is that such schemes<br />

are apparantly themselves not reviewed in order to<br />

ensure that female work is not undervalued. The<br />

advantage of the AngloSaxon legislative approach in<br />

this respect is that the jobs under consideration are<br />

actually evaluated in a marnier so as to exclude sex<br />

prejudices.<br />

The fact that no gender scrutiny of job classification<br />

schemes takes place when an equal value assessment<br />

is taking place in accordance with the Dutch legal<br />

37 See, Commission memorandum and Job Evaluation,<br />

ILO study, No. 56 (1972).<br />

38 See Fredman, op. cit. at 122.<br />

39 Article 8 of the Equal treatment Act 1989.<br />

40 Boelens and Veldman, op. cit. at p. 88.<br />

41 Case 237/85, Rummler (1986) ECR 2101.<br />

42 See, in a similar sense, the Commission Memorandum<br />

op. cit.<br />

ISimple Justice Deirdre Curtin<br />

provisions may give rise to a potential conflict with<br />

Community law. There is in any event a legal requirement<br />

to scrutinise such classification systems automatically<br />

for compliance with the requirements of<br />

Community law (namely that no direct or indirect<br />

discrimination is present). 41 Moreover, the Rurrmler<br />

case illustrates that job classification schemes must<br />

be formal, analytical, factor-based and non-discriminatory<br />

in order to comply with the terms of Article 1<br />

(2) of the Equal Pay Directive. 42 This conclusion is<br />

supported by the Danfoss case which confirms that<br />

before any system of classification can be considered<br />

as a justification for the different grading of jobs, the<br />

court seised of a dispute must itself, with relevant<br />

Information, determine the nature and demands of<br />

jobs compared for the purposes of equal pay. It follows<br />

therefore on this reasoning that the results of<br />

non-analytical (where the relative worth of the jobs<br />

being compared are based on a whole job comparison)<br />

forms of job comparisons cannot be used to<br />

defend an equal value claim.<br />

Existence of 'objective justification' for<br />

pay differential<br />

If a prima facie case of equal pay for work of equal<br />

value has been established then this can only be<br />

displaced by proof of an objective justification to<br />

explain the pay differential which is not based on<br />

sex. 43 This appears to be the case where both direct<br />

and indirect discrimination is being alleged: in the<br />

case of direct discrimination the rebuttable presumption<br />

of discrimination will be raised by means of a<br />

specific comparison between two jobs and in the case<br />

of indirect discrimination by a comparison of representative<br />

groups of employees. 44 In both instances the<br />

onus is on the employer to adduce evidence in rebuttal<br />

of that presumption or to produce an objective justification.<br />

45<br />

In the litigation on equal value in both the United<br />

Kingdom and Ireland the question what can be considered<br />

as an adequate 'objective justification' has<br />

been of pivotal importance. lts potential signifïcance<br />

is well illustrated by the facts at issue in Enderby v.<br />

Frenchay Health Authority 46 where a female speech<br />

therapist sought to compare her work and pay with<br />

that performed by her chosen male comparator, a<br />

pharmacist. The jobs concerned were different but<br />

were assumed for the purpose of the proceedings to<br />

be of equal value in terms of the demands made upon<br />

the job holder. The employer sought to justify the pay<br />

differences between the two jobs by the fact that they<br />

respectively feil within the scope of different collective<br />

agreements and thus that the rates of pay were<br />

determined by different collective bargaining processes.<br />

Considered separately neither discriminated on<br />

43 See, for example, Case 170/84, Bilka-Kaufhaus [1986]<br />

ECR 1607.<br />

44 See, Advocate General Lenz in his Opinion of 14 July<br />

<strong>1993</strong> in case C-127/92, Enderby, supra.<br />

45 ibid.<br />

46 supra.<br />

196 <strong>NEMESIS</strong>


I Actualiteitenkatern<br />

ACTUALITEITENKATERN<br />

<strong>november</strong>/<strong>december</strong> <strong>1993</strong>, nr. 6 I N H O U D S O P G A V E<br />

ARBEID<br />

Arbeidsvoorwaarden<br />

Gelijke beloning<br />

Sollicitatie<br />

Zwangerschap<br />

GRONDRECHTEN 10<br />

PENSIOEN 17<br />

RELATEEVERMOGENSRECHT<br />

Alimentatie 18<br />

RELATIEVORMEN<br />

Testamentaire voogdij 19<br />

Voogdij 22<br />

SEXUEEL GEWELD<br />

Immateriële schadevergoeding 23<br />

Incest<br />

SOCIALE ZEKERHEID<br />

IW<br />

Liq.IW<br />

Samenstelling:<br />

Els van Blokland en<br />

Gerdie Ketelaars<br />

2<br />

4<br />

6<br />

7<br />

9<br />

24<br />

25<br />

26<br />

29<br />

30<br />

31<br />

Redactie:<br />

Els van Blokland, Marianne Braun,<br />

Janny Dierx, Mies Monster, Albertine<br />

Veldman, Heikelien Verrijn Stuart.<br />

RECHTSPRAAK<br />

Nr 353: CGB 30 september <strong>1993</strong><br />

Anciënniteitsregeling in wet RO discrimineert vrouwen<br />

Nr 354: HvJ EG 27 oktober <strong>1993</strong><br />

Significant loonverschil tussen een vrouwenberoep en een mannenberoep bij<br />

functies van gelijke waarde<br />

Nr 355: Hof Amsterdam 18 maart <strong>1993</strong><br />

Discriminerende personeelswerving, toekenning immateriële<br />

schadevergoeding ƒ 5.000,-<br />

Nr 356: Ktg Terneuzen 22 januari 1992 (tussenuitspraak)<br />

Ontslag tijdens proeftijd wegens zwangerschap<br />

Nr 357: Ktg Terneuzen 12 mei <strong>1993</strong><br />

Immateriële schadevergoeding bij ontslag wegens zwangerschap<br />

Nr 358: Ktg Amsterdam 28 mei <strong>1993</strong> (tussenuitspraak), m.nt. Mies Monster<br />

Niet verlengen dienstverband wegens zwangerschap onrechtmatig<br />

Nr 359: HR 18 juni <strong>1993</strong>, m.nt. Ben Vermeulen<br />

Beperking grondrecht man gerechtvaardigd<br />

Nr 360: HvJ EG 6 oktober <strong>1993</strong><br />

Slechts gelijke opbouw pensioenen van Barber-arrest<br />

Nr 361: Rb Den Bosch 10 september <strong>1993</strong><br />

Kortstondig huwelijk schaadt man niet in carrière of verdiencapaciteit<br />

Nr 362: Rb 's Gravenhage 15 <strong>december</strong> 1992, m.nt. Nora Holtrust<br />

Testamentaire voogdij<br />

Nr 363: Ktg Brielle 14 juli <strong>1993</strong><br />

Sociaal ouder ontvankelijk in verzoek wijziging voogdij<br />

Nr 364: Rb Dordrecht 14 april <strong>1993</strong><br />

Onderzoek naar psychische gesteldheid eiseres<br />

Nr 365: Pres. Rb 's Gravenhage 2 juli <strong>1993</strong><br />

Adoptievader wordt sexueel misbruik zwaarder aangerekend<br />

Nr 366: Rb Haarlem 4 juni <strong>1993</strong>, m.nt. Albertine Veldman<br />

Weduwen en pseudo-weduwen zijn ongelijke gevallen en mogen ongelijk<br />

worden behandeld<br />

Nr 367: Rb Arnhem 16 augustus <strong>1993</strong>, m.nt. Janny Dierx<br />

Geen afkoopsom aan gehuwde vrouwen direct discriminerend<br />

WETGEVING<br />

Verevening pensioenrechten<br />

Richtlijn discriminatiezaken<br />

Feiten, cijfers en invloed<br />

LITERATUUR<br />

32 Samenstelling Tanja Kraft van Ermel en Lenka Hora Adema<br />

Medewerksters:<br />

José J. Bolten, Karin van Elderen,<br />

Wendelien E. Elzinga, Nora Holtrust,<br />

Ineke de Hondt, Sacha Prechal,<br />

Sehna Sevenhuijsen, Mireille Steinmetz,<br />

Elies Steijger, Sarah van Walsum,<br />

Ria Wolleswinkel.<br />

Redactiesecretariaat:<br />

Els van Blokland -<br />

redactiesecretaris<br />

Michèle van Goens -<br />

redactiemedewerkster<br />

Singel 373<br />

1012 WL Amsterdam<br />

tel. 020-6249433/6275991


ARBEID<br />

Arbeidsvoorwaarden<br />

Nr353<br />

Commissie gelijke behandeling<br />

30 september <strong>1993</strong><br />

Mrs. Mol-Bronkhorst, Goldschmidt,<br />

Hoens, Van Veen, Van Vleuten, drs.<br />

Sjerps.<br />

Stichting Clara Wichmann Instituut,<br />

verzoekster, ministerie van Justitie, wederpartij.<br />

Indirecte discriminatie, deeltijdarbeid,<br />

anciënniteitsregeling.<br />

Art. 7a lid 5 Wet RO, art. la lid 1 WGB<br />

(...)<br />

De anciënniteitsregeling voor rechterlijke<br />

ambtenaren in deeltijd is in<br />

strijd met art. la lid 1 WGB.<br />

Ten aanzien van de opbouw van de<br />

anciënniteit (rang van benoeming),<br />

art 7a lid 5 Wet RO, is bepaald dat<br />

voor deeltijders de eerste vier jaren<br />

voor de helft meetellen bij de opbouw<br />

van de anciënniteit.<br />

Bij gebrek aan specifieke cijfers<br />

meent de Commissie dat als feit van<br />

algemene bekendheid moet worden<br />

aangenomen dat deeltijders in overwegende<br />

mate vrouwen zijn. De wel<br />

voor handen zijnde gegevens bevestigen<br />

dit beeld. Als objectieve rechtvaardiging<br />

voor het onderscheid<br />

heeft het ministerie van Justitie aangevoerd<br />

dat een deeltijdwerker in het<br />

algemeen meer tijd nodig heeft voor<br />

het opdoen van de gewenste ervaring<br />

dan een voltijder.<br />

In navolging van het Hof van Justitie<br />

EG acht de Commissie de door het<br />

ministerie van Justitie naar voren gebrachte<br />

rechtvaardiging niet meer<br />

dan een generaliserende uitspraak<br />

welke als zodanig niet als objectieve<br />

rechtvaardiging kan gelden. Een dergelijke<br />

regeling zou alleen gerechtvaardigd<br />

kunnen zijn als zij gebaseerd<br />

is op resultaten uit onderzoek.<br />

In casu was daarvan geen sprake.<br />

Het Actualiteitenkatern wordt<br />

samengesteld in samenwerking<br />

met het Clara Wichmann Instituut.<br />

Kopieën van integrale teksten zijn<br />

tegen vergoeding te bestellen.<br />

De redactie stelt toezending van<br />

ongepubliceerde uitspraken en<br />

opmerkelijke berichten zeer op prijs.<br />

Toezending van scripties graag met<br />

informatie over de wijze waarop de<br />

scriptie besteld kan worden.<br />

Adres: Singel 373,<br />

1012 WL Amsterdam<br />

Telefoon:<br />

020 - 624 94 33 / 627 59 91<br />

I Rechtspraak<br />

4. De resultaten van het onderzoek<br />

Defeiten<br />

4.1. Sedert 1989 is in de Wet RO de<br />

mogelijkheid opgenomen voor leden<br />

van de rechterlijke macht om in deeltijd<br />

te werken.<br />

Daarvóór konden rechters alleen dan in<br />

deeltijd werken, als zij werden aangewezen<br />

om als rechter-plaatsvervanger<br />

tijdelijk het geheel of een deel van de<br />

gewone taak te vervullen (hierna:<br />

plaatsvervanger met een aanwijzing).<br />

Een dergelijke aanstelling ging met een<br />

slechtere rechtspositie gepaard dan de<br />

normale aanstelling.<br />

Bij Wet van 28 september 1989 is de<br />

Wet RO op dit punt gewijzigd, na overleg<br />

met de Nederlandse Vereniging<br />

voor Rechtspraak (NVvR) en advisering<br />

door de Staatscommissie Herziening<br />

Rechterlijke Organisatie en de<br />

Emancipatieraad.<br />

De gewijzigde Wet RO maakt het voor<br />

rechterlijke ambtenaren mogelijk om in<br />

deeltijd te worden aangesteld, zij het<br />

dat de minimale werktijd 50% van de<br />

volledige werktijd (38 uur per week)<br />

dient te zijn (artikel 7b Wet RO).<br />

De plaatsvervangers met een aanwijzing<br />

die zulks wensten, konden hun benoeming<br />

laten omzetten in één als rechterlijk<br />

ambtenaar in deeltijd. Daarbij<br />

werd volgens de regeling van artikel 7a<br />

lid 5 (zie hieronder) hun ouderdom van<br />

benoeming berekend, waarbij hun<br />

dienstjaren als rechter-plaatsvervanger<br />

meetelden.<br />

4.2. In artikel 7a lid 5 staat vermeld:<br />

'Wat de rang van benoeming betreft is<br />

er geen onderscheid tussen rechterlijke<br />

ambtenaren die zijn aangesteld voor het<br />

vervullen van een volledige werktijd en<br />

hen die zijn aangesteld voor het vervullen<br />

van een gedeeltelijke werktijd, met<br />

dien verstande dat voor de rechterlijke<br />

ambtenaar die gedurende de vier dienstjaren,<br />

onmiddellijk volgend op de eerste<br />

aanstelling, een gedeeltelijke werktijd<br />

vervult of heeft vervuld, als<br />

benoemingsdatum wordt aangemerkt<br />

de datum die wordt gevonden door bij<br />

zijn werkelijke benoemingsdatum op te<br />

tellen een termijn, overeenkomend met<br />

de helft van de binnen die vier jaar vallende<br />

periode die hij in gedeeltelijke<br />

werktijd heeft doorgebracht.'<br />

Artikel 7a lid 5 komt er op neer, dat<br />

iedere rechter die in deeltijd werkt, om<br />

het even welk percentage tussen de 50<br />

en 100 van de volledige werktijd hij of<br />

zij werkt, slechts de helft van de eerste<br />

vier dienstjaren kan meetellen ter bepaling<br />

van de rang van benoeming.<br />

4.3. De rang van benoeming is in ieder<br />

geval van belang in de volgende gevallen,<br />

zie artt. 6, 6b, 7, 7a, 7b, 26 en 32<br />

Wet RO; Reglement I (Besluit van 14<br />

september 1838, Stb. 36 betreffende de<br />

wijze van eedsaflegging, afwezigheid,<br />

de afwisseling en de orde van de inwendige<br />

dienst van de Hoge Raad, hoven en<br />

rechtbanken), artikelen 16, 17, 18 en<br />

21.<br />

Allereerst bij de vervanging van presidenten<br />

van de Hoge Raad, de hoven en<br />

de rechtbanken. Deze vervanging geschiedt<br />

door een vice-president of, bij<br />

gebreke van deze, door de oudstbenoemde<br />

raadsheer of rechter.<br />

Voorts bij de vorming van en de rechtspraak<br />

in meervoudige kamers, waarbij<br />

de volgorde bij de hoofdelijke rondvraag<br />

in de raadkamer en de volgorde<br />

van vervanging bij afwezigheid van de<br />

kamervoorzitter worden bepaald aan de<br />

hand van de rangorde.<br />

Tenslotte bij het geven van advies over<br />

deeltijdaanstelling of ontheffing van de<br />

woonplaatsverplichting door de kantonrechter<br />

oudste in rang.<br />

Voorts bestaan soortgelijke regelingen<br />

bij het Openbaar Ministerie (OM).<br />

Voor het overige verschillen partijen<br />

van mening over de vraag, of de rangorde<br />

van benoeming ook elders een rol<br />

speelt (zie standpunten van partijen).<br />

4.4. De wederpartij heeft het volgende<br />

cijfermateriaal overgelegd.<br />

-A. Sedert 1 januari 1989 zijn aangesteld<br />

als rechter in volledige werktijd en<br />

nog steeds als zodanig werkzaam:<br />

72 mannen en 40 vrouwen.<br />

Sedert 1 januari 1989 zijn aangesteld<br />

als rechter voor een gedeeltelijke werktijd<br />

en nog steeds als zodanig werkzaam:<br />

41 mannen en 37 vrouwen.<br />

Van de sinds 1989 aangestelde mannelijke<br />

rechters werkt 63,7% dus in voltijd<br />

en 36,3 % in deeltijd.<br />

Van de sinds 1989 aangestelde vrouwelijke<br />

rechters werkt 51,9% dus in voltijd<br />

en 48,1% in deeltijd.<br />

In deze aantallen zijn opgenomen de<br />

rechters die voorheen plaatsvervanger<br />

met een aanwijzing waren en die bij de<br />

wetswijziging voor een deeltijdaanstelling<br />

hebben gekozen.<br />

-B. Ter zitting is voorts door de wederpartij<br />

het volgende cijfermateriaal overgelegd.<br />

Tussen 1 januari 1989 en 1 maart <strong>1993</strong><br />

zijn 438 rechterlijke ambtenaren aangesteld<br />

voor volledige werktijd en als zodanig<br />

nog werkzaam. Daaronder zijn<br />

243 mannen en 195 vrouwen.<br />

In dezelfde periode zijn in deeltijd aangesteld<br />

en nog in deeltijd werkzaam<br />

225 personen, waarvan 120 mannen en<br />

105 vrouwen.<br />

De onder B genoemde cijfers betreffen<br />

dezelfde periode als de onder A genoemde<br />

cijfers; het verschil wordt veroorzaakt<br />

doordat in de cijfers onder A<br />

alleen de rechters zijn opgenomen, en<br />

in de cijfers onder B daarenboven ook<br />

het OM en de gerechtsauditeurs zijn<br />

opgenomen.<br />

Van de sinds 1989 aangestelde mannelijke<br />

rechterlijke ambtenaren werkt<br />

66,9% dus in voltijd, en 33,1% in deeltijd.<br />

Van de sinds 1989 aangestelde vrouwelijke<br />

rechterlijke ambtenaren werkt<br />

65% dus in voltijd, en 35% in deeltijd.<br />

Eind 1991 bestond de rechterlijke<br />

macht uit 1783 fte, 1 waarvan 1206 fte<br />

ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>


worden bezet door 1229 mannen, en<br />

573 fte worden bezet door 636 vrouwen.<br />

Andere cijfers konden door wederpartij<br />

niet worden overgelegd bij gebrek aan<br />

centrale registratie van gegevens over<br />

de aanstellingen binnen de rechterlijke<br />

macht.<br />

(...)<br />

5. De overwegingen van de Commissie<br />

5.1. In geding is de vraag, of de wederpartij<br />

in strijd handelt met artikel la<br />

WGB.<br />

Artikel la WGB schrijft voor dat het<br />

bevoegd gezag geen (direct of indirect)<br />

onderscheid mag maken tussen mannen<br />

en vrouwen bij de aanstelling, in de<br />

arbeidsvoorwaarden, bij het verstrekken<br />

van onderricht, bij de bevordering<br />

en bij de beëindiging van het dienstverband.<br />

Artikel 1 WGB geeft aan wat in dit<br />

verband onder indirect onderscheid<br />

moet worden verstaan: onderscheid op<br />

grond van andere hoedanigheden dan<br />

het geslacht, bijvoorbeeld echtelijke<br />

staat of gezinsomstandigheden, dat onderscheid<br />

op grond van geslacht tot gevolg<br />

heeft, tenzij dit onderscheid objectief<br />

gerechtvaardigd is.<br />

Indirect onderscheid ontstaat wanneer<br />

het nadelig effect van een regeling in<br />

overwegende mate personen van één<br />

geslacht treft, terwijl daarvoor geen of<br />

onvoldoende objectieve rechtvaardigingsgronden<br />

aanwezig zijn.<br />

5.2. Allereerst merkt de Commissie op,<br />

dat zij de beoordeling van het geschil<br />

beperkt tot de vraag, of er sprake is van<br />

onderscheid naar geslacht ten opzichte<br />

van de zittende magistratuur (rechters).<br />

Hoewel de regeling in kwestie betrekking<br />

heeft op de gehele populatie van<br />

rechterlijke ambtenaren, dus ook op leden<br />

van het OM en gerechtsauditeuren,<br />

blijken de betwiste gevolgen van de regeling<br />

met name de rechters te betreffen.<br />

Partijen hebben hun standpunten<br />

dan ook alleen toegespitst op de gevolgen<br />

van de regeling voor de rechters.<br />

De Commissie zal hun op dit punt volgen.<br />

5.3. De vraag die dan voorligt is, of hier<br />

sprake is van (mogelijk) onderscheid<br />

ten aanzien van één van de in artikel la<br />

WGB genoemde terreinen.<br />

Verzoekster is van mening dat de betwiste<br />

regeling onderdeel uitmaakt van<br />

de arbeidsvoorwaarden en een rol<br />

speelt bij bevordering.<br />

Wederpartij is van mening dat geen van<br />

beide het geval is; het zou slechts gaan<br />

om een regeling met betrekking tot de<br />

orde van de inwendige dienst.<br />

Onder de arbeidsvoorwaarden als bedoeld<br />

in artikel la WGB verstaat de<br />

Commissie mede de mogelijkheid voor<br />

een persoon om zich binnen zijn/haar<br />

werk te kunnen ontplooien en daar ervaring<br />

op te doen.<br />

In casu speelt de in geding zijnde regeling,<br />

de rangorde van benoeming, een<br />

rol in het functioneren van rechters in<br />

I Rechtspraak<br />

de dagelijkse praktijk van hun werk. Zo<br />

hangt het van iemands plaats in de rangorde<br />

af, of deze persoon al dan niet in<br />

de gelegenheid is om ervaring op te<br />

doen met vervanging van een voorzitter<br />

of president. Tevens is de rangorde<br />

doorslaggevend bij het mogen geven -<br />

als kantonrechter - van advies over<br />

deeltijdaanstelling of ontheffing van de<br />

woonplaats-verplichting van collegarechters.<br />

De mogelijkheid om dergelijke ervaring<br />

op te doen - ervaring die eventueel<br />

bij een beslissing over bevordering een<br />

rol kan spelen - wordt door de Commissie<br />

als een arbeidsvoorwaarde beschouwd.<br />

Dat, zoals verzoekster stelt, er een<br />

rechtstreeks verband is tussen de rangorde<br />

van benoeming en de bevordering,<br />

acht de Commissie overigens onvoldoende<br />

aangetoond.<br />

5.4. Nu vast is komen staan dat de in<br />

geding zijnde regeling onder de werkingssfeer<br />

van artikel la WGB valt,<br />

moet worden bezien, of de regeling in<br />

overwegende mate leden van één geslacht<br />

(vrouwen) benadeelt.<br />

De Commissie is van oordeel dat relatieve<br />

cijfers gehanteerd moeten worden<br />

bij het beoordelen van het effect naar<br />

geslacht van een regeling als de onderhavige.<br />

Daardoor wordt rekening gehouden<br />

met het aandeel dat mannen<br />

respectievelijk vrouwen hebben in het<br />

persoonsbestand waarvoor de regeling<br />

geldt.<br />

Bij een bestand waarin mannen en<br />

vrouwen niet een ongeveer gelijk aandeel<br />

hebben, zouden absolute cijfers<br />

een vertekend beeld kunnen geven. 2<br />

Om in de onderhavige zaak te kunnen<br />

concluderen, of, zoals verzoekster stelt,<br />

vrouwen in overwegende mate worden<br />

getroffen door de regeling, omdat zij in<br />

overwegende mate in deeltijd werkzaam<br />

zijn, zou de Commissie moeten<br />

beschikken over cijfers die aangeven,<br />

hoeveel mannen respectievelijk vrouwen<br />

binnen de totale populatie van<br />

rechters in voltijd zijn aangesteld, en<br />

hoeveel mannen respectievelijk vrouwen<br />

in deeltijd zijn aangesteld.<br />

De wederpartij heeft herhaaldelijk aangegeven<br />

dat zij niet in staat is deze gegevens<br />

te verstrekken. De gegevens die<br />

zij wèl heeft overgelegd en die zijn vermeld<br />

in 4.4. onder A, zijn ongeschikt<br />

voor dit doel. Immers, hierin zijn alleen<br />

benoemingen opgenomen van de laatste<br />

jaren.<br />

Verzoekster heeft een artikel overgelegd<br />

waarin wordt geconcludeerd dat<br />

vrouwen zowel relatief als absoluut het<br />

grootste aandeel hebben in de deeltijders<br />

onder de rechters (zie noot 3). De<br />

gegevens uit dit artikel zijn echter evenmin<br />

goed bruikbaar, aangezien zij<br />

slechts betrekking hebben op een deel<br />

van de rechterlijke macht en de gegevens<br />

dateren uit de tijd vóórdat de deeltijdregeling<br />

werd ingevoerd. Deze deeltijdgegevens<br />

hebben immers alleen<br />

<strong>1993</strong> nr 6<br />

betrekking op de plaatsvervangers met<br />

een aanwijzing (zie noot 3).<br />

De Commissie gaat dan ook, bij gebrek<br />

aan specifieke cijfers, uit van het feit<br />

van algemene bekendheid, dat deeltijders<br />

in het algemeen in overwegende<br />

mate van het vrouwelijk geslacht zijn.<br />

Dat dit gegeven in de voorliggende casus<br />

anders zou zijn, is onvoldoende gebleken.<br />

Dit feit van algemene bekendheid<br />

wordt in casu overigens ondersteund<br />

door het beeld dat wordt opgeroepen<br />

door de verstrekte gegevens en de overgelegde<br />

cijfers (al zijn deze niet compleet).<br />

5.5. Uit de cijfers als vermeld in 4.4.<br />

onder A kan immers worden afgeleid<br />

dat het aantal vrouwen dat in deeltijd is<br />

benoemd, zeer waarschijnlijk een relatief<br />

groter aandeel zal uitmaken van het<br />

totale aantal vrouwelijke rechters, dan<br />

het aantal mannen dat in deeltijd is benoemd,<br />

uitmaakt van het totaal aantal<br />

mannelijke rechters. 3<br />

Dit om de volgende reden. Pas vanaf<br />

1989 werden deeltijdbenoemingen mogelijk.<br />

In de cijfers als vermeld onder<br />

4.4. onder A zijn dus alle rechters opgenomen<br />

die in deeltijd werken. 4<br />

De rechters die vóór 1989 zijn benoemd<br />

en nog werkzaam zijn, zijn uit de aard<br />

der zaak allen voltijders. 5<br />

Uit de laatstgenoemde cijfers onder<br />

4.4., die de aantallen fte betreffen, blijkt<br />

voorts dat de sinds 1989 benoemde<br />

rechters maar een klein deel uitmaken<br />

van het totale aantal rechters. De meeste<br />

rechters zijn vóór 1989 benoemd.<br />

Van het totale aantal is ongeveer 2/3<br />

man en 1/3 vrouw.<br />

Uit de cijfers over de benoemingen<br />

sinds 1989 blijkt al dat in die periode<br />

onder de rechters relatief meer vrouwen<br />

(48%) dan mannen (36%) in deeltijd<br />

zijn benoemd.<br />

Betrekt men daarbij de gegevens over<br />

de rechters die vóór 1989 zijn benoemd,<br />

dan wordt dit verschil tussen<br />

mannen en vrouwen alleen maar groter.<br />

Immers: het totaal aantal mannelijke<br />

deeltijders blijft hetzelfde, maar dit aantal<br />

wordt afgezet tegen het totaal aantal<br />

in voltijd werkende mannelijke rechters,<br />

en dit aantal wordt veel groter (2/3<br />

van de vóór 1989 benoemde rechters<br />

komt erbij). Het totaal aantal vrouwelijke<br />

deeltijders blijft ook hetzelfde, en dit<br />

wordt afgezet tegen het totaal aantal<br />

vrouwelijke voltijders. Dit aantal wordt<br />

ook groter, maar stijgt in mindere mate<br />

(1/3 van de vóór 1989 benoemde rechters<br />

komt erbij).<br />

Het verschil tussen het aandeel dat<br />

mannelijke rechters in deeltijd uitmaken<br />

van het totaal aantal mannelijke<br />

rechters en het aandeel dat vrouwelijke<br />

rechters in deeltijd uitmaken van het<br />

totaal aantal vrouwelijke rechters wordt<br />

hierdoor alleen maar groter. 6<br />

5.6. Het beeld, dat relatief meer vrouwen<br />

dan mannen onder de rechters in<br />

deeltijd werken, wordt bevestigd door


de cijfers over het totaal aan fte, als<br />

genoemd onder 4.4.<br />

Hieruit blijkt dat de 1206 fte die eind<br />

1991 door mannen werden bezet, werden<br />

opgevuld door 1229 mannen.<br />

De 573 fte die door vrouwen werden<br />

bezet, werden opgevuld door 636 vrouwen.<br />

5.7. Uit het feit van algemene bekendheid<br />

dat het met name vrouwen zijn die<br />

in deeltijd werken, alsmede het beeld<br />

dat - voorzover mogelijk - wordt<br />

geschetst door de door wederpartij<br />

overgelegde gegevens, en het door verzoekster<br />

overgelegde artikel, concludeert<br />

de Commissie dat relatief meer<br />

vrouwelijke dan mannelijke rechters in<br />

deeltijd werken en de regeling derhalve<br />

in overwegende mate vrouwen treft.<br />

Daarmee wordt een vermoeden van indirect<br />

onderscheid gewekt.<br />

5.8. De wederpartij is voorts van mening<br />

dat de regeling niet nadelig is voor<br />

deeltijders, omdat het van de toevallige<br />

samenstelling van het college afhangt,<br />

of men de jongste dan wel de oudste in<br />

rang is.<br />

Dit moge zo zijn, de kans dat iemand de<br />

oudste in een college is, is uit de aard<br />

der zaak groter naarmate iemand méér<br />

dienstjaren heeft. Het feit dat een deeltijder<br />

in de eerste vier jaren dus minder<br />

dienstjaren opbouwt dan een voltijd<br />

werkende collega die gelijktijdig is aangetreden,<br />

is derhalve wel degelijk een<br />

nadeel voor eerstgenoemde.<br />

Daar komt bij dat het aanvankelijke<br />

verschil in opbouw van rangorde van<br />

benoeming de hele verdere carrière een<br />

rol blijft spelen, zolang men niet bevorderd<br />

wordt.<br />

Het verweer van de wederpartij treft op<br />

dit punt dan ook geen doel.<br />

5.9 Wanneer een vermoeden van indirect<br />

onderscheid is gewekt, is het aan de<br />

wederpartij om aan te tonen dat het gemaakte<br />

onderscheid wordt gemaakt om<br />

een objectief gerechtvaardigd doel te<br />

dienen en dat daartoe middelen zijn gekozen<br />

die geschikt en noodzakelijk zijn<br />

om dit doel te bereiken, terwijl dit doel<br />

niet is te bereiken op andere wijze<br />

waarbij geen onderscheid naar geslacht<br />

wordt gemaakt.<br />

Voor wat betreft het doel van de regeling:<br />

wederpartij beoogt hiermee bij de<br />

interne rangorde gewicht toe te kennen<br />

aan verschillen in ervaring. Dit doel is<br />

op zichzelf niet strijdig met het bepaalde<br />

in de wetgeving gelijke behandeling.<br />

De vraag is echter, of de middelen die<br />

de wederpartij heeft gekozen om dit<br />

doel te bereiken, geschikt en noodzakelijk<br />

zijn om het doel te bereiken.<br />

De wederpartij maakt onderscheid tussen<br />

deeltijders en voltijders omdat zij<br />

van mening is dat het opdoen van de<br />

gewenste ervaring een langere tijd vergt<br />

voor een deeltijder dan voor een voltijder.<br />

Zoals uit de jurisprudentie van het EG-<br />

Hof blijkt 7 is een dergelijke overweging<br />

als niet meer dan een generaliserende<br />

uitspraak te beschouwen, en<br />

I Rechtspraak<br />

voldoet zij niet als objectieve rechtvaardiging.<br />

Volgens het Hof kunnen anciënniteit<br />

en beroepservaring hand in hand<br />

gaan, maar hangt het objectieve karakter<br />

van een criterium als anciënniteit af<br />

van alle omstandigheden van het individuele<br />

geval en met name van het verband<br />

tussen de aard van de uitgeoefende<br />

functie en de ervaring die de<br />

uitoefening van deze functie na een bepaald<br />

aantal arbeidsuren verschaft. In<br />

dit kader acht de Commissie de jurisprudentie<br />

inzake anciënniteit naar analogie<br />

van toepassing op de vragen rondom<br />

de rangorde van benoeming.<br />

Hieruit blijkt, dat het treffen van een<br />

algemene regeling waarbij onderscheid<br />

tussen voltijders en deeltijders wordt<br />

gemaakt bij de opbouw van anciënniteit,<br />

alleen dan gerechtvaardigd kan<br />

worden, wanneer een dergelijke regeling<br />

gebaseerd is op de resultaten van<br />

onderzoek naar het verband tussen de<br />

aard van de functie en de ervaring die in<br />

die functie in een bepaald aantal arbeidsuren<br />

wordt opgedaan.<br />

In casu is van een dergelijk onderzoek<br />

geen sprake. De wederpartij, die oorspronkelijk<br />

zelf niet overtuigd was van<br />

de noodzaak om op dit punt een regeling<br />

te treffen, is hiertoe pas overgegaan<br />

na langdurige onderhandelingen en bij<br />

wijze van compromis met vertegenwoordigers<br />

van de beroepsgroep.<br />

Hieruit volgt, dat de wederpartij er niet<br />

in is geslaagd aan te tonen, dat het onderscheid<br />

tussen deeltijders en voltijders<br />

in de regeling voor de opbouw van<br />

dienstjaren in het kader van de rangorde<br />

van benoeming, berust op objectieve<br />

gronden.<br />

6. Het oordeel van de Commissie<br />

De Commissie spreekt als haar oordeel<br />

uit dat de Minister van Justitie indirect<br />

onderscheid maakt jegens vrouwen in<br />

strijd met artikel la van de Wet gelijke<br />

behandeling door als bevoegd gezag de<br />

regeling betreffende de rangorde van<br />

benoeming voor leden van de rechterlijke<br />

macht toe te passen op rechters.<br />

Noten<br />

1 FTE wil zeggen: fulltime equivalenten.<br />

Het aantal fte geeft aan, hoeveel<br />

arbeidsplaatsen er zijn in een organisatie<br />

wanneer iedereen voltijd werkt.<br />

2 Een voorbeeld: een onderneming<br />

waarin 10 vrouwen werken en 1000<br />

mannen. Van de vrouwen werken er 9<br />

in deeltijd, van de mannen ook. Stel dat<br />

de deeltijders een lager uurloon ontvangen<br />

dan voltijders. Indien men alleen<br />

kijkt naar de aantallen (dus de absolute<br />

getallen) werkt onderscheid ten nadele<br />

van deeltijders gelijk uit naar geslacht;<br />

er zijn immers 9 vrouwen en 9 mannen<br />

die benadeeld worden. Toch zal duidelijk<br />

zijn dat met name de vrouwen nadelig<br />

worden getroffen: immers 9 van de<br />

10 vrouwen tegenover 9 van de 1000<br />

mannen worden nadelig getroffen.<br />

3 De totale aantallen betreffen zowel<br />

de rechters die vóór 1989 zijn benoemd<br />

en nog steeds werkzaam zijn, als degenen<br />

die vanaf 1989 zijn benoemd.<br />

4 In deze cijfers zijn immers ook de<br />

voormalige plaatsvervangers met een<br />

aanwijzing opgenomen.<br />

5 Voorzover ze inmiddels in deeltijd<br />

werken zijn ze meegeteld bij de aanstellingen<br />

vanaf 1989.<br />

6 Een rekenvoorbeeld: stel dat na<br />

1989 er 100 mannen zijn benoemd,<br />

waarvan 40 in deeltijd en 60 in voltijd.<br />

En dat er 90 vrouwen zijn benoemd<br />

sinds 1989 waarvan 40 in deeltijd en 50<br />

in voltijd. Relatief werken iets meer<br />

vrouwen dan mannen in deeltijd (40%<br />

bij de mannen, 44% bij de vrouwen).<br />

Stel dat vóór 1989 500 mannen zijn<br />

benoemd en 200 vrouwen, allen in voltijd.<br />

Dan wordt het aandeel mannen dat<br />

in deeltijd werkt 6,5% van het totaal<br />

aantal mannelijke rechters (600), en het<br />

aandeel vrouwen dat in deeltijd werkt<br />

13% van het totaal aantal vrouwelijke<br />

rechters (290).<br />

7 Nimz, rechtsoverweging 14.<br />

Gelijke beloning<br />

Nr 354<br />

Hof van Justitie van de EG<br />

27 oktober <strong>1993</strong> (Enderby)<br />

Nr. C-127/92<br />

Mrs. Due, Mancini, Moitinho de Almeida,<br />

Edward, Joliet, Schockweiler,<br />

Grévisse, Zuleeg, Murray.<br />

Enderby tegen Frenchay Health Authority.<br />

Gelijk loon, meerdere cao's, objectieve<br />

rechtvaardiging.<br />

Art. 119 EEG-verdrag<br />

Enderby werkt als 'speech therapist',<br />

een vrouwenberoep, en eist gelijk<br />

loon in vergelijking met het mannenberoep<br />

van 'pharmacist'. Het loonverschil<br />

wordt dezes verklaard door<br />

het feit dat de loonniveau's onder<br />

twee verschillende cao's zijn vastgesteld.<br />

Het Hof beslist dat als er een<br />

significant toonverschil is tussen een<br />

vrouwen- en mannenberoep, en de<br />

functies in kwestie van gelijke waarde<br />

zijn, de bewijslast omkeert. Dat de<br />

hoogte van de lonen onder twee verschillende<br />

cao's tot stand zijn gekomen,<br />

vormt geen objectieve rechtvaardiging.<br />

De nationale rechter<br />

dient te bepalen, zonodig onder toepassing<br />

van het proportionaliteitsbeginsel,<br />

of een hoger loon om kandidaten<br />

te trekken waaraan een tekort is<br />

op de arbeidsmarkt, een voldoende<br />

objectieve economische rechtvaardiging<br />

vormt.<br />

(...)<br />

Judgment<br />

1. By order of 30 October 1991, received<br />

by the Court of Justice in 17 April<br />

1992, the Court of Appeal of England<br />

and Wales, pursuant to Article 177 of<br />

ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>


the EEC Treaty, referred for a preliminary<br />

ruling questions concerning the interpretation<br />

of Article 119 of the Treaty,<br />

enshrining the principle of equal pay<br />

for men and women.<br />

2. Those questions were referred in the<br />

context of proceedings brought by Dr<br />

Pamela Enderby against the Frenchay<br />

Health Authority (hereinafter 'FHA')<br />

and the Secretary of State for Health<br />

concerning the difference in pay between<br />

two jobs within the National Health<br />

Service (hereinafter 'NHS').<br />

3. The appellant in the main proceedings,<br />

who is employed as a speech<br />

therapist by the FHA, considers that she<br />

is a victim of sex discrimination due to<br />

the fact that at her level of seniority<br />

within the NHS (Chief III) members of<br />

her profession, which is overwhelmingly<br />

a female profession, are appreciably<br />

less well paid than members of comparable<br />

professions in which, at an equivalent<br />

professional level, there are<br />

more men than women. In 1986, she<br />

brought proceedings against her employer<br />

before an industrial tribunal,<br />

claiming that her annual pay was only £<br />

10 106 while that of a principal clinical<br />

psychologist and of a Grade Hl principal<br />

pharmacist, jobs which were of<br />

equal value to hers, was £ 12 527 and £<br />

14 106 respectively.<br />

4. Dr Enderby's claim was dismissed by<br />

the industrial tribunal and then, on appeal,<br />

by the Employment Appeal Tribunal.<br />

The industrial tribunal considered<br />

that the differences in pay were the result<br />

of structures specific to each profession,<br />

and in particular the separate<br />

collective bargaining arrangements,<br />

which were not discriminatory. The appeal<br />

tribunal also considered that the<br />

differences were not attributable to discrimination.<br />

It held further that it had<br />

been established that the state of the<br />

employment market played some part<br />

in the difference in pay between speech<br />

therapists and pharmacists and that that<br />

was enough to justify the whole of the<br />

difference between those two professions.<br />

5. On appeal, the Court of Justice, considering<br />

that the outcome of the proceedings<br />

depended on the interpretation of<br />

Article 119 of the Treaty, decided to<br />

refer questions to the Court of Justice<br />

for a preliminary ruling. In the statement<br />

of facts in its order, the Court of<br />

Appeal defined the job of principal<br />

speech therapist as 'job A' and that of<br />

principal pharmacist as 'job B', and assumed<br />

for the purpose of the present<br />

proceedings that those two different<br />

jobs were of equal value. It then asked<br />

the following questions:<br />

'Question 1<br />

Does the principle of equal pay enshrined<br />

in Article 119 of the Treaty of<br />

Rome require the employer to justify<br />

objectively the difference in pay between<br />

job A and job B?<br />

I Rechtspraak<br />

Question 2<br />

If the answer to question 1 is in the<br />

affirmative, can the employer rely as<br />

sufficient justification for the difference<br />

in pay upon the fact that the pay of jobs<br />

A and B respectively has been determined<br />

by different collective bargaining<br />

processes which (considered separately)<br />

do not discriminate on grounds of<br />

sex and do not operate so as to disadvantage<br />

women because of their sex?<br />

Question 3<br />

If the employer is able to establish that<br />

at times there are serious shortages of<br />

suitable candidates for job B and that he<br />

pays the higher remuneration to holders<br />

of job B, so as to attract them to job B,<br />

but it can also be established that only<br />

part of the difference in pay between<br />

job B and job A is due to the need to<br />

attract suitable candidates to job B<br />

(a) is the whole of the differences of pay<br />

objectively justified or<br />

(b) is that part but only that part of the<br />

difference which is due to the need to<br />

attract suitable candidates to job B objectively<br />

justified or<br />

(c) must the employer equalize the pay<br />

of jobs A and B on the ground that he<br />

had failed to show that the whole of the<br />

difference is objectively justified?'<br />

(...)<br />

The question referred<br />

13. It is normally for the person alleging<br />

facts in support of a claim to adduce<br />

proof of such facts. Thus, in principle,<br />

the burden of proving the existence<br />

of sex discrimination as to pay lies with<br />

the worker who, believing himself to be<br />

the victim of such discrimination,<br />

brings legal proceedings against bis<br />

employer with a view to removing the<br />

discrimination.<br />

14. However, it is clear from the caselaw<br />

of the Court that the onus may shift<br />

when that is necessary to avoid depriving<br />

workers who appear to be victims<br />

of discrimination of any effective means<br />

of enforcing the principle of equal<br />

pay. Accordingly, when a measure distinguishing<br />

between employees on the<br />

basis of their hours of work has in practice<br />

an adverse impact on substantially<br />

more members of one or other sex, that<br />

measure must be regarded as contrary<br />

to the objective pursued by Article 119<br />

of the Treaty, unless the employer<br />

shows that it is based on objectively<br />

justified factors unrelated to any discrimination<br />

on grounds of sex (judgements<br />

in Case 170/84 Bilka-Kaufhaus<br />

[1986] ECR 1607, at paragraph 31,<br />

Case C-33/89 Kowalska [1990] ECRI-<br />

2591, at paragraph 16, and C-184/89<br />

Nimz [1991] ECR 1-297, at paragraph<br />

15). Similarly, where an undertaking<br />

applies a system of pay which is wholly<br />

lacking in transparency, it is for the employer<br />

to prove that his practice in the<br />

matter of wages is not discriminatory, if<br />

a female worker establishes, in relation<br />

to a relatively large number of employees,<br />

that the average pay for women is<br />

<strong>1993</strong> nr 6<br />

less than that for men (judgment in<br />

Case 109/88 Danfoss [1989] ECR<br />

3199, at paragraph 16).<br />

15. In this case, as both the FHA and the<br />

United Kingdom observe, the circumstances<br />

are not exactly the same as in<br />

the cases just mentioned. First, it is not<br />

a question of de facto discrimination<br />

arising from a particular sort of arrangement<br />

such as may apply, for example, in<br />

the case of part-time workers. Secondly,<br />

there can be no complaint that the<br />

employer has applied a system of pay<br />

wholly lacking in transparency since<br />

the rates of pay of NHS speech therapists<br />

and pharmacists are decided by<br />

regular collective bargaining processes<br />

in which there is no evidence of discrimination<br />

as regards either of those two<br />

professions.<br />

16. However, if the pay of speech therapists<br />

is significantly lower than that of<br />

pharmacists and if the former are almost<br />

exclusively women while the latter<br />

are predominantly men, there is a<br />

prima facie case of sex discrimination,<br />

at least where the two jobs in question<br />

are of equal value and the statistics describing<br />

that situation are valid.<br />

17. It is for the national court to assess<br />

whether it may take into account those<br />

statistics, that is to say, whether they<br />

cover enough individuals, whether they<br />

illustrate purely fortuitous or short-term<br />

phenomena, and whether, in general,<br />

they appear to be significant.<br />

18. Where there is a prima facie case of<br />

discrimination, it is for the employer to<br />

show that there are objective reasons<br />

for the difference in pay. Workers<br />

would be unable to enforce the principle<br />

of equal pay before national courts<br />

if evidence of a prima facie case of<br />

discrimination did not shift to the employer<br />

the onus of showing that the pay<br />

differential is not in fact discriminatory<br />

(see, by analogy, the judgment in Danfoss,<br />

cited above, at paragraph 13).<br />

19. In these circumstances, the answer<br />

to the first question is that, where significant<br />

statistics disclose an appreciable<br />

difference in pay between two jobs of<br />

equal value, one of which is Carried out<br />

almost exclusively by women and the<br />

other predominantly by men, Article<br />

119 of the Treaty requires the employer<br />

to show that that difference is based on<br />

objectively justified factors unrelated to<br />

any discrimination on grounds of sex.<br />

20. In its second question the Court of<br />

Appeal wishes to know whether the<br />

employer can rely as sufficient justification<br />

for the difference in pay upon the<br />

fact that the rates of pay of the jobs in<br />

question were decided by collective<br />

bargaining processes which, although<br />

carried out by the same parties, are distinct<br />

and which, considered separately,<br />

have no discriminatory effect.<br />

21. As is clear from Article 4 of Council<br />

Directive 75/117/EEC of 10 February<br />

1975 on the approximation on the laws<br />

of the Member States relating to the<br />

application of the principle of equal pay


for men and women (Official Journal<br />

1975 L 45, p. 19), collective agreements,<br />

like laws, regulations or administrative<br />

provisions, must observe the<br />

principle enshrined in Article 119 of the<br />

Treaty.<br />

22. The fact that the rates of pay at issue<br />

are decided by collective bargaining<br />

processes conducted separately for<br />

each of the two professional groups<br />

concerned, without any discriminatory<br />

effect within each group, does not preclude<br />

a finding of prima facie discrimination<br />

where the results of those processes<br />

show that two groups with the<br />

same employer and the same trade union<br />

are treated differently. If the employer<br />

could rely on the absence of discrimination<br />

within each of the collective<br />

bargaining processes taken separately<br />

as sufficient justification for the difference<br />

in pay, he could, as the German<br />

Government pointed out, easily circumvent<br />

the principle of equal pay by<br />

using separate bargaining processes.<br />

23. Accordingly, the answer to the second<br />

question is that the fact that the<br />

respective rates of pay of two jobs of<br />

equal value, one carried out almost exclusively<br />

by women and the other predominantly<br />

by men, were arrived at by<br />

collective bargaining processes which,<br />

although carried out by the same parties,<br />

are distinct, and, taken separately,<br />

have in themselves no discriminatory<br />

effect, is not sufficient objective justification<br />

for the difference in pay between<br />

those two jobs.<br />

The third question<br />

24. In its third question, the Court of<br />

Appeal wishes to know to what extent -<br />

wholly, in part of not at all - the fact<br />

that part of the difference in pay is attributable<br />

to a shortage of candidates for<br />

one job and to the need to attract them<br />

by higher salaries can objectively justify<br />

that pay differential.<br />

25. The Court has consistently held that<br />

it is for the national court, which has<br />

sole jurisdiction to make findings of<br />

fact, to determinate whether and to<br />

what extent the grounds put forward by<br />

an employer to explain the adoption of<br />

a pay practice which applies independently<br />

of a worker's sex but in fact<br />

affects more women than men may be<br />

regarded as objectively justified economie<br />

grounds (judgments in Case 170/84<br />

Bilka-Kaufhaus, cited above, at paragraph<br />

36 and Case C-184/89 Nimz, cited<br />

above, at paragraph 14). Those<br />

grounds may include, if they can be<br />

attributed to the needs and objectives of<br />

the undertaking, different criteria such<br />

as a worker's flexibility or adaptability<br />

to hours and places of work, his training<br />

or his length of service (judgment in<br />

Case 109/88 Danfoss, cited above, at<br />

paragraphs 22 to 24).<br />

26. The state of the employment market,<br />

which may lead an employer to<br />

increase the pay of a particular job in<br />

order to attract candidates, may consti-<br />

IRechtspraak<br />

tute an objectively justified economie<br />

ground within the meaning of the caselaw<br />

cited above. How it is to be applied<br />

in the circumstances of each case depends<br />

on the facts and so falls within<br />

the jurisdiction of the national court.<br />

27. If, as the question referred seems to<br />

suggest, the national court has been<br />

able to determine precisely what proportion<br />

of the increase in pay is attributable<br />

to market forces, it must necessarily<br />

accept that the pay differential is<br />

objectively justified to the extent of that<br />

proportion. When national authorities<br />

have to apply Community law, they<br />

must apply the principle of proportionality.<br />

28. If that is not the case, it is for the<br />

national court to assess whether the role<br />

of market forces in determining the rate<br />

of pay was sufficiently significant to<br />

provide objective justification for part<br />

or all of the difference.<br />

29. The answer to the third question<br />

therefore is that it is for the national<br />

court to determine, if necessary by applying<br />

the principle of proportionality,<br />

whether and to what extent the shortage<br />

of candidates for a job and the need to<br />

attract them by higher pay constitutes<br />

an objectively justified economie<br />

ground for the difference in pay between<br />

the jobs in question.<br />

(...)<br />

The Court,<br />

in answer to the questions referred to it<br />

by the Court of Appeal of England and<br />

Wales by order of 30 October 1991,<br />

hereby rules:<br />

1. Where significant statistics disclose<br />

an appreciable difference in pay between<br />

two jobs of equal value, one of<br />

which is carried out almost exclusively<br />

by women and the other predominantly<br />

by men, Article 199 of the Treaty requires<br />

the employer to show that that difference<br />

is based on objectively justified<br />

factors unrelated to any discrimination<br />

on grounds of sex.<br />

2. The fact that the respective rates of<br />

pay of two jobs of equal value, one<br />

carried out almost exclusively by women<br />

and the other predominantly by<br />

men, were arrived at by collective bargaining<br />

processes which, although carried<br />

out by the same parties, are distinct,<br />

and, taken separately, have in<br />

themselves no discriminatory effect, is<br />

not sufficient objective justification for<br />

the difference in pay between those two<br />

jobs.<br />

3. It is for the national court to determine,<br />

if necessary by applying the principle<br />

of proportionality, whether and to<br />

what extent the shortage of candidates<br />

for a job and the need to attract them by<br />

higher pay constitutes an objectively<br />

justified economie ground for the difference<br />

in pay between the jobs in question.<br />

Sollicitatie<br />

Nr355<br />

Hof Amsterdam<br />

18 maart <strong>1993</strong><br />

Nr. 1132/90<br />

Mrs. Kop, Peeperkorn, Arisz.<br />

H, appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,<br />

procureur mr. W.A. van Veen,<br />

tegen SBK, gevestigd te Wörmer, geïntimeerde,<br />

tevens incidenteel appellante,<br />

procureur mr. B. Heidring.<br />

Immateriële schadevergoeding, toegang<br />

tot de arbeid, directe discriminatie.<br />

art. 6:106, lid 1 onder b BW, art. 3 lid 1<br />

WGB<br />

Een vrouw wordt niet aangenomen<br />

als keuringslaborant met als reden<br />

dat de functie voor een vrouw niet<br />

geschikt zou zijn. Het betreft een<br />

functie waarvoor enige fysieke<br />

kracht nodig is in verband met het<br />

tillen van zware verfblikken. Het hof<br />

kent ƒ 5.000,- immateriële schadevergoeding<br />

toe 'ter bevrediging van<br />

haar geschonden rechtsgevoel door<br />

de bejegening van de werkgever'. De<br />

toekenning van immateriële schadevergoeding<br />

in een zaak waarbij geen<br />

lichamelijk letsel is opgetreden, is<br />

nieuw. De rechter anticipeert hiermee<br />

op de mogelijkheden die het<br />

NBW biedt, terwijl de feiten zich<br />

voor de invoering van het NBW hebben<br />

voorgedaan.<br />

(...)<br />

6. De behandeling van grief I in het<br />

incidenteel appèl<br />

6.1. Uit systematische overwegingen<br />

zal het hof thans eerst grief I van SBK<br />

in het (voorwaardelijk) incidenteel appèl<br />

behandelen. SBK maakt in deze<br />

grief bezwaar tegen de beslissing waarbij<br />

de rechtbank in de rechtsoverwegingen<br />

14 en 15 van haar tussenvonnis de<br />

behandeling van H's sollicitatie door<br />

SBK, meer in het bijzonder de afwijzing<br />

daarvan bij SBK's brief van 16<br />

januari 1985, heeft aangemerkt als in<br />

strijd met het verbod van artikel 3 lid 1<br />

WGB (oud) en derhalve als jegens H<br />

onrechtmatig.<br />

6.2. SBK voert onder andere aan dat in<br />

haar brief van 16 januari 1985 wel sprake<br />

is van een wat ongelukkige formulering<br />

maar dat daaruit niet, zoals de<br />

rechtbank heeft gedaan, mag worden<br />

geconcludeerd dat SBK destijds het gebrek<br />

aan fysieke kracht (nodig voor het<br />

vervullen van zwaar werk) op één lijn<br />

stelde met het vrouw zijn van H. Ook<br />

enkele mannelijke sollicitanten zouden,<br />

aldus SBK, zijn afgewezen, onder meer<br />

omdat zij 'zo op het oog' niet voor<br />

zwaar fysiek werk geschikt leken.<br />

6.3. Het hof verenigt zich met het oordeel<br />

van de rechtbank in de rechtsoverwegingen<br />

14 en 15. SBK schrijft H dat<br />

zij haar sollicitatie afwijst omdat: '(...)<br />

wij voor deze functie helaas geen<br />

ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>


vrouw kunnen aannemen'. Hiermee<br />

geeft SBK aan H te kennen dat zij haar<br />

voor de functie van aankomend keuringslaborant<br />

niet geschikt acht, omdat<br />

zij een vrouw is. Dat is in strijd met het<br />

discriminatieverbod van artikel 3 lid 1<br />

WGB (oud). Waar SBK stelt dat deze<br />

formulering weliswaar 'ongelukkig' is,<br />

maar tegen de 'achtergrond' van de reden<br />

van afwijzing - het zou gaan om<br />

fysiek zwaar werk, waarvoor ook mannelijke<br />

sollicitanten werden afgewezen<br />

- niet discriminerend is, miskent SBK<br />

dat het bij discriminatie (mede) gaat om<br />

de uiting, zoals deze door de betrokkene<br />

kan en mag worden opgevat.<br />

7. De behandeling van de grieven 6 tot<br />

en met 13 in het principaal appèl<br />

(...)<br />

7.2. De zevende grief richt zich tegen<br />

het door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt<br />

voor de berekening van de<br />

door H gevorderde schade wegens inkomensderving,<br />

te weten een concrete<br />

vergelijking tussen het loon dat H in die<br />

periode bij SBK had kunnen verdienen<br />

en het loon dat zij daadwerkelijk heeft<br />

verdiend. H bepleit in deze grief - voor<br />

het eerst in hoger beroep - dat haar<br />

materiële schade tenminste moet worden<br />

begroot op een forfaitair bedrag gelijk<br />

aan drie maanden (CAO-) loon en<br />

zij wijzigt haar eis in deze zin. Ter toelichting<br />

stelt H dat toewijzing van een<br />

dergelijk forfaitair bedrag aansluit bij<br />

artikel 7A:1639o van het Burgerlijk<br />

Wetboek en de artikelen 15 en 16 van<br />

de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst.<br />

Voorts, dat toekenning van<br />

een forfaitair bedrag ook beantwoordt<br />

aan de doelstelling van 'bestraffing' die<br />

H in eerdergenoemd arrest van het Europese<br />

Hof van Justitie leest.<br />

7.3. De grief faalt. Dit onderdeel van de<br />

vordering betreft inkomensschade. Een<br />

dergelijke aan de persoon gebonden<br />

vorm van schade wordt hier te lande in<br />

beginsel concreet berekend. Toepassing<br />

van een concrete benadering leidt ook<br />

niet tot een onbillijke uitkomst. H blijkt<br />

immers - zie het in dit opzicht niet bestreden<br />

eindvonnis - geen inkomsten te<br />

hebben gederfd. Uit artikel 7A:1639o<br />

lid 4 van het Burgerlijk Wetboek en<br />

artikel (15 en) 16 van de Wet op de<br />

collectieve arbeidsovereenkomst laat<br />

zich veeleer afleiden dat voor het vorderen<br />

van een gefixeerde (of forfaitaire)<br />

schadevergoeding (artikel 7A:1639o lid<br />

4 BW) of immateriële schadevergoeding<br />

(artikel 16 Wet CAO) een uitdrukkelijke<br />

wettelijke bepaling is vereist.<br />

De Wet gelijke behandeling voorziet<br />

niet in de mogelijkheid een gefixeerde<br />

schadevergoeding te vorderen. In zijn<br />

uitspraak van 8 <strong>november</strong> 1990 verwijst<br />

het Europese Hof van Justitie voor<br />

de invulling van de schadevergoeding<br />

naar het nationale recht. Het Europese<br />

Hof benadrukt daarbij dat de schadevergoeding<br />

wegens ongelijke behandeling<br />

een 'echt afschrikwekkende werking'<br />

dient te hebben. Binnen het<br />

I Rechtspraak<br />

Nederlandse schadevergoedingsrecht<br />

biedt de aanspraak op vergoeding van<br />

immateriële schade (eventueel) de<br />

ruimte met die eis rekening te houden.<br />

7.4. De achtste en negende grief'betreffende<br />

de afwijzing van de door H gevorderde<br />

vergoeding van immateriële<br />

schade. Het hof zal deze grieven gezamenlijk<br />

behandelen.<br />

De rechtbank heeft de vordering tot vergoeding<br />

van immateriële schade afgewezen<br />

als niet berustend op de wet. Appellante<br />

wijst er terecht op dat de<br />

rechtbank weliswaar de bepaling van<br />

artikel 6:106, lid 1, van het (toen nog)<br />

Nieuw Burgerlijk Wetboek noemt maar<br />

daarbij alleen ingaat op het aldaar bepaalde<br />

in de aanhef en sub a (waar sprake<br />

is van het oogmerk nadeel toe te<br />

brengen) en niet op het bepaalde in de<br />

aanhef en sub b (waar sprake is van<br />

aantasting van de benadeelde in zijn<br />

persoon).<br />

7.5. De grieven slagen. Door te handelen<br />

gelijk zij deed, heeft SBK inbreuk<br />

gemaakt op het H toekomend, in artikel<br />

1 van de Grondwet besloten grondrecht<br />

niet te worden gediscrimineerd op<br />

grond van haar geslacht, zoals dat onder<br />

andere met het oog op solliciteren door<br />

vrouwen in de WGB tot uitdrukking is<br />

gebracht. Aldus heeft SBK door haar<br />

handelwijze de persoon van H aangetast,<br />

in de zin van artikel 6:106, lid 1<br />

onder b, van het Burgerlijk Wetboek. H<br />

heeft aanspraak op vergoeding van de<br />

door haar dientengevolge geleden immateriële<br />

schade, welke vergoeding in<br />

dit geval in het bijzonder dient ter bevrediging<br />

van haar door de ondervonden<br />

bejegening door SBK geschonden<br />

rechtsgevoel. Naar onder meer uit het<br />

arrest van de Hoge Raad van 30 oktober<br />

1987 (NJ 1988, 277, m.nt. LWH) blijkt<br />

- het ging daar om feiten in 1984 - was<br />

de in artikel 6:106 van het Burgerlijk<br />

Wetboek verwoorde rechtsopvatting in<br />

1985 reeds maatschappelijk aanvaard.<br />

7.6. Omtrent de hoogte van het bedrag<br />

van de immateriële schadevergoeding<br />

overweegt het hof dat uitgangspunt<br />

dient te zijn dat van de aansprakelijke<br />

partij een opoffering mag worden verlangd,<br />

die geëigend is het gekwetste<br />

rechtsgevoel van de gelaedeerde te bevredigen.<br />

Nu gesteld noch gebleken is<br />

dat het door H gevorderde bedrag niet<br />

redelijk is of gezien de omstandigheden<br />

van SBK in redelijkheid niet van haar<br />

kan worden verlangd, is er geen grond<br />

van het gevorderde af te wijken, zodat<br />

het hof het bedrag van de immateriële<br />

schadevergoeding naar billijkheid vaststelt<br />

op ƒ 5.000,-. Hierbij is buiten beschouwing<br />

gelaten de door appellante<br />

aangevoerde grond dat bij SBK het<br />

oogmerk zou hebben bestaan haar nadeel<br />

toe te brengen. Uit de tussen partijen<br />

vaststaande feiten en omstandigheden,<br />

in het bijzonder het plezierig<br />

verloop van het sollicitatiegesprek,<br />

volgt dat van een dergelijk oogmerk bij<br />

SBK geen sprake is geweest.<br />

(...)<br />

<strong>1993</strong> nr 6<br />

10. De beslissing<br />

Het hof:<br />

rechtdoende in het principaal appèl:<br />

vernietigt de vonnissen waarvan beroep;<br />

veroordeelt SBK om aan H als vergoeding<br />

terzake van immateriële schade te<br />

voldoen het bedrag van ƒ 5.000,- (vijfduizend<br />

gulden) met de wettelijke rente<br />

over dit bedrag van 22 september 1986<br />

tot aan de dag der betaling;<br />

wijst af het meer of anders gevorderde;<br />

(...)<br />

Deze zaak is gegarandeerd door het<br />

Proefprocessenfonds Rechtenvrouw.<br />

Zwangerschap<br />

Nr356<br />

Kantongerecht Terneuzen<br />

22 januari 1992<br />

Nr. 91/425<br />

Mr. Mul<br />

Eiseres, gemachtigde mr. K.C.C. Koulen,<br />

tegen Hans Prijsoptiek Franchise<br />

B.V., gedaagde, gemachtigde A.M.M,<br />

van Damme.<br />

Zwangerschap, bewijs.<br />

Artt. 1637ijenl638zBW<br />

Eiseres is tijdens haar proeftijd ontslagen.<br />

De reden hiervoor is volgens<br />

gedaagde dat de continuïteit van het<br />

bedrijf m gevaar zou komen door de<br />

weigering van eiseres full-time te<br />

gaan werken. Eiseres stelt dat zij is<br />

ontslagen omdat zij zwanger was. De<br />

kantonrechter meent dat voor de stelling<br />

van eiseres een vermoeden van<br />

juistheid bestaat. Daarom moet gedaagde<br />

bewijzen dat eiseres heeft geweigerd<br />

full-time te gaan werken.<br />

(Tussenbeslissing)<br />

Beoordeling van de zaak<br />

1. Met een beroep op het bepaalde in<br />

artikel 1637ij van het Burgerlijk Wetboek<br />

en 1639z van het Burgerlijk Wetboek<br />

heeft eiseres schadevergoeding<br />

gevorderd als bij inleidend rekest omschreven,<br />

stellende onrechtmatig te zijn<br />

ontslagen.<br />

2. Tussen partijen is allereerst in geschil,<br />

wie als werkgeefster in casu moet<br />

worden aangemerkt, althans verschillen<br />

zij van opvatting omtrent haar juiste<br />

benaming, waartoe de aanduiding in het<br />

arbeidscontract in vergelijking met die<br />

welke bekend is blijkens de inschrijvingen)<br />

in het Handelsregister wel<br />

aanleiding geven.<br />

Gedaagde heeft echter uitdrukkelijk gesteld<br />

beide tenaamstellingen - Hans<br />

Prijsoptiek B.V. casu quo Hans Prijsoptiek<br />

Franchise B.V. - ter identificatie<br />

van haar partijpositie te willen accepteren,<br />

weshalve eiseres, die er zich op<br />

beroept van Hans Prijsoptiek Franchise<br />

B.V. haar salaris te hebben ontvangen,<br />

zal geacht worden bij de tenaamstelling


volgens haar introductief rekest te hebben<br />

gepersisteerd.<br />

3. Tegenover eiseresses klacht, als gegrond<br />

op voormelde wetsartikelen,<br />

heeft gedaagde zich verweerd met de<br />

stellig, welke kortweg gezegd, erop<br />

neerkomt, dat zij eiseres tijdens proeftijd<br />

en tijdens haar zwangerschap heeft<br />

ontslagen doch niet vanwege haar<br />

zwangerschap heeft ontslagen. De reden<br />

tot ontslag tijdens proeftijd zou volgens<br />

gedaagde zijn geweest, dat eiseres,<br />

die part-time werkte, er niet voor voelde<br />

om full-time te gaan werken, terwijl<br />

er juist behoefte was aan een dergelijke<br />

werkkracht.<br />

4. Volgens eiseres zou gedaagde haar<br />

hebben ontslagen omdat door zwangerschap<br />

de continuïteit van het bedrijf in<br />

gevaar zou worden gebracht. Gedaagde<br />

heeft die continuïteit als ontslagreden<br />

erkend, echter niet op grond van eiseresses<br />

zwangerschap doch op grond<br />

van het feit, dat eiseres zou hebben geweigerd<br />

om voortaan full-time te gaan<br />

werken, terwijl daar juist behoefte aan<br />

bestond.<br />

5.1. Gezien de omstandigheid, dat beide<br />

partijen de continuïteit van het bedrijf<br />

als achterliggende oorzaak voor<br />

het ontslag veronderstellen ligt het causaal<br />

verband hiervan met eiseresses<br />

zwangerschap voor de hand. Gezien<br />

voorts het feit, dat die continuïteit in<br />

gedaagdes stellingname geen gevaar<br />

zou hebben gelopen ingeval eiseres bereid<br />

zou zijn geweest full-time te gaan<br />

werken, rust op gedaagde de bewijslast,<br />

dat eiseres dat heeft geweigerd.<br />

5.2. Slechts ingeval gedaagde niet in<br />

voormelde bewijsopdracht zou slagen,<br />

aldus geheel subsidiair, zal eiseres, voor<br />

wier standpunt gelijk voormeld wel een<br />

vermoeden van juistheid bestaat, toegelaten<br />

worden aanvullend bewijs te leveren.<br />

De kantonrechter overweegt daartoe,<br />

dat eiseresses bandopname van een<br />

telefoongesprek met gedaagdes zaakvoerder,<br />

- op welke manier ook tot de<br />

inhoud van dat gesprek en de identiteit<br />

van de betreffende zegsman als zodanig<br />

niet heeft betwist, weshalve eiseres in<br />

dat geval in de gelegenheid zal zijn te<br />

stellen, om die zegsman als getuige bedoelde<br />

verklaring te laten bevestigen.<br />

In dit verband zal eiseres dan nog de<br />

van gedaagde ontvangen ontslagbrief<br />

d.d. 16 januari 1991, welke volgens<br />

haar geen ontslagreden zou bevatten, in<br />

rechte hebben over te leggen.<br />

5.3. Verwijzend naar het voorgaande en<br />

in het geval gedaagde in voormeld bewijs<br />

(sub 5.1.) mocht slagen, acht de<br />

kantonrechter bewijslevering door eiseres<br />

als vorenbedoeld niet relevant, immers<br />

is in dat geval eerder vermeld vermoeden<br />

niet langer gegrond, terwijl het<br />

feit van eiseresses zwangerschap in dat<br />

geval geen onderwerp meer van het in<br />

artikel 1637ij bedoelde onderscheid<br />

voor gedaagde als werkgever heeft gevormd.<br />

6. Alvorens in te gaan op de door eiseres<br />

gevorderde schadebedragen als zo-<br />

I Rechtspraak<br />

danig zal eerst bewijslevering worden<br />

afgewacht.<br />

De beslissing<br />

De kantonrechter:<br />

alvorens nader te beslissen:<br />

laat gedaagde toe door alle middelen<br />

rechtens en desgewenst door middel<br />

van getuigen te bewijzen, hetgeen is<br />

geformuleerd in punt 5.1. van dit vonnis<br />

en subsidiair eiseres, hetgeen is geformuleerd<br />

in punt 5.2. van dit vonnis;<br />

(...)<br />

Zaak gegarandeerd door Rechtenvrouw<br />

Nr357<br />

Kantongerecht Terneuzen<br />

12 mei <strong>1993</strong><br />

Nr. 91/425<br />

Mr. De Mul<br />

eiseres, gemachtigde mr. K.C.C. Koulen,<br />

tegen gedaagde, gemachtigde gerechtsdeurwaarder<br />

A.M.M, van Dam-<br />

Ontslag, zwangerschap, schadevergoeding.<br />

Art. 1637y BW, art. 1638x BW.<br />

De werkgever is er niet in geslaagd te<br />

bewijzen dat eiseres een full-time<br />

dienstverband is aangeboden en dat<br />

zij dit aanbod vervolgens heeft geweigerd.<br />

De werkgever moet ƒ 1.500,immateriële<br />

en ƒ 520,10 materiële<br />

schadevergoeding betalen.<br />

Kort na het instellen van hoger beroep<br />

bleek de wederpartij bereid de<br />

zaak te schikken met een bedrag van<br />

ƒ 4.500,-. Daarmee kwam het totaalbedrag<br />

van de immateriële schadevergoeding<br />

op fl 6.000,-.<br />

(...)<br />

De beoordeling van de zaak<br />

1. Ingevolge tussenvonnis d.d. 22 januari<br />

1992 zijn diverse getuigen gehoord,<br />

waaronder eiseres als partij-getuige.<br />

Uitgaande van het in de Wet en rechtspraak<br />

ontwikkelde systeem dat in beginsel<br />

ook in geval van zwangerschap<br />

ontslag tijdens proeftijd mogelijk is<br />

zonder opgaaf van redenen, doch tegelijk<br />

onder de beperking van het wettelijk<br />

verbod van onderscheid tussen<br />

mannen en vrouwen bij de beëindiging<br />

van een arbeidsovereenkomst, weshalve<br />

ontslag wegens zwangerschap tijdens<br />

proeftijd niet mogelijk is, daar immers<br />

slechts vrouwen zwanger kunnen<br />

zijn, is aan gedaagde het bewijs opgelegd<br />

als sub 5.1 in voormeld tussenvonnis<br />

geformuleerd.<br />

2.1. Ondanks alle gissingen, veronderstellingen<br />

en vermoedens van de getuigen<br />

S en IJ daaromtrent heeft slechts de<br />

getuige Bourlet zich concreet omtrent<br />

het aanbod zijdens gedaagde om fulltime<br />

te komen werken en de pertinente<br />

weigering daarvan door eiseres kunnen<br />

uitlaten.<br />

Daartegenover heeft eiseres zelf verklaard<br />

dat haar dat aanbod niet is gedaan,<br />

en, indien wel, zij dat zou hebben<br />

aangenomen.<br />

2.2. In het midden latende of het gesprek<br />

daarover tussen eiseres en de getuige<br />

B plaatsvond op 16 of 17 januari<br />

1991, heeft eiseres er terecht op gewezen,<br />

dat volgens het vacaturebericht<br />

van het Arbeidsbureau, waarvan copie<br />

in het geding is gebracht met als opnamedatum<br />

17 januari 1991 de betreffende<br />

vacature is opengesteld voor 3 dagen<br />

per week, zijnde weliswaar een dag<br />

meer dan voor eiseres gold, doch in<br />

ieder geval niet fulltime, gelijk gedaagde<br />

als inzet voor eiseresses ontslag opgeeft.<br />

3.1. Volgens de getuige B zou al eerder<br />

sprake zijn geweest over uitbreiding<br />

van de werktijd, doch weet hij zich niet<br />

te herinneren of dat met eiseres is besproken.<br />

Hoewel gedaagde mogelijk tijdens de<br />

proeftijd zonder opgaaf van redenen eiseres<br />

kon ontslaan, doch - conform de<br />

rechtspraak - stelt mondeling aan eiseres<br />

de reden tot ontslag te hebben meegedeeld,<br />

acht de kantonrechter het<br />

vreemd dat gedaagde daaromtrent in<br />

haar ontslagbrief van 16 januari 1991<br />

volstaat met te verwijzen naar de mededeling<br />

van de heer B en die reden ook in<br />

haar brief na ontvangst van eiseresses<br />

protest daartegen, niet opgeeft.<br />

3.2. De kantonrechter is ingevolge het<br />

voorgaande dan ook van opvatting, dat<br />

aan eiseres te weinig reële gelegenheid<br />

is geboden zich omtrent een en ander te<br />

beraden, zodat de daarop gevolgde onderhavige<br />

beslissing niet geacht kan<br />

worden in alle redelijkheid te zijn genomen.<br />

4. Op grond van voorgaande overwegingen<br />

acht de kantonrechter de gedaagde<br />

niet geslaagd in haar bewijslevering,<br />

zonder dat hoeft te worden<br />

ingegaan op of hoeft mee te wegen het<br />

feit, dat de volgens gedaagde aan eiseres<br />

meegedeelde reden ook niet in de<br />

tekst van het telefoongesprek is terug te<br />

vinden, hoewel daartoe toch alle aanleiding<br />

bestond. De kantonrechter verwijst<br />

daartoe naar hetgeen hij sub 5.2.<br />

in voormeld tussenvonnis heeft overwogen.<br />

Gedaagde is aldus schadeplichtig-<br />

5. Gedaagde heeft eiseresses gederfd<br />

inkomen, door haar gesteld op ƒ 520,10<br />

netto niet betwist, doch wel het bedrag<br />

van de door eiseres gevorderde immateriële<br />

schade ad ƒ 7.500,- welk bedrag<br />

zij buiten alle proporties acht.<br />

Immers niet alleen dient terzake van de<br />

beweegredenen tot het ontslag welke<br />

vorm van discriminatie achterwege te<br />

blijven, ook geldt dit voor de gevolgen<br />

daarvan, zodat de door eiseres aangevoerde<br />

argumentatie met betrekking tot<br />

verminderde kansen in het arbeidsproces<br />

als gevolg van haar zwangerschap,<br />

ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>


- welke zij toch zelf heeft gewild -<br />

geen hout snijdt.<br />

Aansluitend bij de zich daaromtrent in<br />

procedures ex art. 7A:1639w BW ontwikkelde<br />

rechtspraak en dit in casu redelijk<br />

achtend, acht de kantonrechter,<br />

gezien de korte duur der dienstbetrekking<br />

en gelet op de uiterlijke duur der<br />

dienstbetrekking volgens overeenkomst<br />

van 1 jaar, een vergoeding van<br />

netto ƒ 1.500,- op zijn plaats, zijnde<br />

ruimschoots het bedrag aan netto loon<br />

voor een maand dat eiseres volgens de<br />

met haar overeengekomen maatstaven<br />

voor de resterende tijd in full-time betrekking<br />

zou hebben kunnen ontvangen.<br />

Aan eiseres is aldus ƒ 2.020,10 aan<br />

schadevergoeding toe te kennen.<br />

6. In verband met het voorgaande zijn<br />

termen aanwezig te achten de proceskosten<br />

te compenseren.<br />

De beslissing<br />

De kantonrechter:<br />

veroordeelt gedaagde om:<br />

tegen bewijs van kwijting aan eiseres te<br />

betalen een bedrag van ƒ 2.020,10, vermeerderd<br />

met de wettelijke rente over<br />

dit bedrag vanaf 24 mei 1991 tot de dag<br />

der voldoening;<br />

compenseert de kosten van het geding<br />

tussen partijen, zo, dat iedere partij de<br />

eigen kosten draagt;<br />

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij<br />

voorraad;<br />

ontzegt het meer of anders gevorderde.<br />

Nr358<br />

Kantongerecht Amsterdam<br />

28 mei <strong>1993</strong><br />

Nr. 6768/92<br />

Mr. S.G. Ellerbroek<br />

Eiseres, gemachtigde mr. P.J. Jansen,<br />

tegen de Staat der Nederlanden, ministerie<br />

van WVC, Keuringsdienst van<br />

Waren, Hoofdinspectie Gezondheidsbescherming,<br />

gemachtigde deurwaarder<br />

H.G.B. Kemper.<br />

Ontslag, zwangerschap, schadevergoeding.<br />

Art. lalidlWGB<br />

Eiseres had een tijdelijke dienstverband.<br />

Dit werd niet verlengd omdat<br />

eiseres zwanger was. Drie jaar later<br />

eist eiseres een schadevergoeding van<br />

haar toenmalige werkgever. De kantonrechter<br />

overweegt dat de zwangerschap<br />

de reden was dat de arbeidsovereenkomst<br />

van eiseres niet is<br />

verlengd. Daarmee heeft gedaagde in<br />

strijd met de Wet gelijke behandeling<br />

gehandeld en is hij schadeplichtig.<br />

(tussenbeslissing)<br />

Gronden van de beslissing<br />

Eiseres is van 18 april 1988 tot 1 oktober<br />

1988, van 1 oktober 1988 tot 1 januari<br />

1989 en van 1 januari 1989 tot 10<br />

Rechtspraak<br />

januari 1989 krachtens opeenvolgende<br />

arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk<br />

recht in dienst geweest van gedaagde<br />

als laborante bij de Keuringsdienst van<br />

Waren. Zij verrichtte haar werk te Amsterdam.<br />

Op 25 <strong>november</strong> 1988 schreef gedaagde<br />

eiseres (onder meer) het volgende:<br />

'Sinds 18 april 1988 bent u in tijdelijke<br />

dienst verbonden aan de Rijkskeuringsdienst<br />

van Waren voor het gebied Amsterdam<br />

om zodoende capaciteitsproblemen<br />

bij onze dienst te verrichten.<br />

Uw contract loopt met ingang van 1<br />

januari 1989 af.<br />

In principe bestaat de mogelijkheid tot<br />

verlenging van dit contract tot 1 april<br />

1989. Echter in verband met uw aanvraag<br />

om zwangerschapsverlof ingaande<br />

19 <strong>december</strong> a.s. is de verlenging<br />

van uw contract geen vanzelfsprekendheid.<br />

Immers, het doel van de tijdeh'jke<br />

aanstelling is nog altijd om de capaciteit<br />

van de laboratoria op peil te houden.<br />

Dat betekent dat - hoe zeer mij dit<br />

ook spijt - uw contract niet verlengd<br />

kan worden.'<br />

Eiseres voert aan, dat gedaagde door<br />

het dienstverband wegens zwangerschap<br />

van eiseres niet te verlengen heeft<br />

gehandeld in strijd met de regelgeving<br />

omtrent gelijke behandeling van vrouwen<br />

en mannen. Zij vordert een dienovereenkomstige<br />

verklaring voor recht<br />

en vergoeding van materiële en immateriële<br />

schade.<br />

Gedaagde werpt allereerst op, dat zij<br />

pas op 11 <strong>december</strong> 1991, bijna drie<br />

jaar na het einde van het dienstverband,<br />

voor het eerst door eiseres ter zake van<br />

het vorenstaande is aangeschreven.<br />

Het enkele verloop van genoemd tijdvak<br />

brengt evenwel niet mee, dat eiseres<br />

haar vordering niet meer geldend<br />

zou kunnen maken. Gedaagde heeft<br />

zich niet beroepen op enige aan het<br />

tijdsverloop te ontlenen rechtsgrond die<br />

aan de vordering in de weg zou staan.<br />

Voorts betwist gedaagde, dat zij in strijd<br />

met de door eiseres bedoelde regelgeving<br />

heeft gehandeld. Naar haar zeggen<br />

is niet de zwangerschap van eiseres redengevend<br />

geweest voor het niet verlengen<br />

van het dienstverband, maar het<br />

feit, dat eiseres de gehele tijd van de<br />

verlenging (10 januari 1989 - 1 april<br />

1989) niet beschikbaar zou zijn voor<br />

arbeid. Het zelfde zou volgens gedaagde<br />

hebben gegolden voor een man, die<br />

om andere redenen niet beschikbaar<br />

zou zijn geweest.<br />

Ook dit verweer gaat niet op. Kern van<br />

de zaak is, dat gedaagde niet beschikbaar<br />

zou zijn voor het werk wegens<br />

haar zwangerschap. Nu die oorzaak<br />

van de verhindering slechts kan gelden<br />

voor een vrouw, heeft gedaagde door<br />

het dienstverband wegens de niet-beschikbaarheid<br />

niet te verlengen gehandeld<br />

in strijd met het in art. la lid 1 van<br />

de Wet gelijke behandeling van mannen<br />

en vrouwen neergelegde verbod.<br />

De overige verweren van gedaagde<br />

hebben betrekking op de hoogte van de<br />

<strong>1993</strong> nr 6<br />

gevorderde schadevergoeding. Hieromtrent<br />

zijn nadere inlichtingen nodig.<br />

Daarom zal een comparitie van partijen<br />

gelast worden.<br />

Ter comparitie zal onder meer worden<br />

ingegaan op de vraag, welke inkomsten<br />

eiseres na 10 januari 1989 heeft gehad,<br />

uit welke bronnen die inkomsten afkomstig<br />

waren en welke pogingen zij<br />

heeft ondernomen om vervangend werk<br />

te vinden. Eiseres dient bewijsstukken<br />

met betrekking tot die vragen tenminste<br />

een week voor de comparitie aan de<br />

kantonrechter en aan de wederpartij toe<br />

te zenden.<br />

(...)<br />

Gegarandeerd door Rechtenvrouw<br />

Noot<br />

In augustus 1976 trad het ontslagverbod<br />

tijdens zwangerschap en wegens<br />

bevalling in werking (art. 7A:1639h lid<br />

4 BW). Omdat deze regel echter nogal<br />

wat uitzonderingen toeliet, is in de jaren<br />

tachtig getracht de gaten te dichten met<br />

behulp van het discriminatieverbod.<br />

Met succes. Eerst erkende de rechter<br />

het discriminatoire karakter van een<br />

ontslag wegens zwangerschap. Vervolgens<br />

werd in 1989 (bij de invoering van<br />

de Reparatiewet Gelijke Behandeling)<br />

uitdrukkelijk in de wet opgenomen, dat<br />

het maken van onderscheid op grond<br />

van zwangerschap of bevalling directe<br />

discriminatie meebrengt (art. 7A:1637ij<br />

lid 5 BW en art. 1WGB). Er is derhalve<br />

inmiddels algemene consensus omtrent<br />

de norm, dat het beëindigen van de<br />

dienstbetrekking in verband met zwangerschap<br />

en bevalling ongeoorloofd is.<br />

De uitzonderingen in het ontslagverbod<br />

bleven echter bestaan. En aangezien<br />

'lastenverlichting van het bedrijfsleven',<br />

ook in de meest letterlijke zin, de<br />

immer ultieme zorg van de ondernemer<br />

is, laten werkgevers niet af dankbaar<br />

gebruik te maken van die uitzonderingen.<br />

Zo verschijnt met de regelmaat van<br />

de klok rechtspraak met betrekking tot<br />

ontslag in verband met zwangerschap<br />

(nog daargelaten de zaken die bij de<br />

Commissie Gelijke Behandeling worden<br />

aangekaart).<br />

In het vorige <strong>nummer</strong> van Nemesis<br />

werd een beschikking gepubliceerd inzake<br />

ontbinding wegens veelvuldige arbeidsongeschiktheid,<br />

veroorzaakt door<br />

zwangerschapscomplicaties en -verlof<br />

(Ktg. Hoorn Nemesis <strong>1993</strong>, 333). Hierboven<br />

zijn twee andere zaken opgenomen.<br />

In Terneuzen gaat het om een proeftijdontslag<br />

tijdens zwangerschap en in Amsterdam<br />

om het niet verlengen van een<br />

tijdelijke aanstelling (voor zover mij<br />

bekend overigens na Rb Utrecht 6 februari<br />

1985, RVR 1992, nr. 93 [Stimezo],<br />

de eerste rechterlijke uitspraak omtrent<br />

tijdelijke dienstbetrekkingen en<br />

zwangerschap).<br />

Veel nieuws bieden de zaken niet. De<br />

mogelijke argumenten en verweren aan<br />

werkgeverszijde zijn zo langzamerhand


wel bekend. En aangezien de norm<br />

vastligt, is voornamelijk interessant of<br />

de rechter die norm expliciet erkent en<br />

hoe hij daar vervolgens mee omgaat.<br />

In Terneuzen werd de norm door de<br />

rechter inderdaad uitgesproken. Daarna<br />

diende alleen nog de causaliteit tussen<br />

de zwangerschap en het ontslag te worden<br />

bewezen. Gezien de mogelijkheden<br />

tot bewijslastverdeling is het overgrote<br />

deel van het vonnis aan dit aspect gewijd.<br />

Partijen waren het er over eens dat<br />

de bedreigde 'continuïteit van het bedrijf'<br />

de reden was voor het ontslag.<br />

Slechts de vraag welke omstandigheid<br />

nu precies die bedreiging vormde, hield<br />

partijen verdeeld. In de opvatting van<br />

de werkneemster zou dat haar zwangerschap<br />

zijn, in de opvatting van de werkgever<br />

lag dat anders. Eigenlijk was er<br />

een fulltime kracht nodig en geen parttime.<br />

Een niet erg geloofwaardig verhaal,<br />

nu de vrouw als parttimer de<br />

proeftijd was aangegaan, zodat er vanuit<br />

kon worden gegaan dat er op dat<br />

moment overeenstemming bestond<br />

over het aantal te werken uren. De rechter<br />

vond dan ook de vraag cruciaal of de<br />

werkgever de vrouw had gevraagd fulltime<br />

te gaan werken, en of zij dat geweigerd<br />

had. Er wordt vrij ver gegaan<br />

met de omkering van de bewijslast. De<br />

werkgever moet aantonen dat hij de<br />

vrouw een fulltime baan heeft aangeboden<br />

en dat de vrouw geweigerd heeft<br />

die te aanvaarden. Pas als hij daarin niet<br />

slaagt zal de werkneemster met aanvullend<br />

bewijs moeten komen.<br />

Ook in Amsterdam werd de norm erkend.<br />

Bewijs hoefde niet meer te worden<br />

geleverd. De werkgever had schriftelijk<br />

te kennen gegeven dat verlenging<br />

van het contract niet vanzelfsprekend<br />

was, nadat de werkneemster een aanvraag<br />

om zwangerschapsverlof had gedaan.<br />

In de procedure werd echter gesteld<br />

dat het niet om de zwangerschap,<br />

maar om de niet-beschikbaarheid van<br />

de werkneemster ging. De rechter gebruikte<br />

hier een overweging, die door<br />

de CGB regelmatig wordt gehanteerd:<br />

als de reden voor de niet-verlenging is<br />

gelegen in de niet-beschikbaarheid, dan<br />

is de kern van de zaak dat eiseres niet<br />

beschikbaar is wegens haar zwangerschap.<br />

'Nu die oorzaak van verhindering<br />

slechts kan gelden voor een vrouw',<br />

is er gehandeld in strijd met het<br />

discriminatieverbod van art. la lid a<br />

WGB, aldus de rechter.<br />

Een aardige bijkomstigheid in deze<br />

zaak was overigens, dat de feiten zich<br />

afspeelden vóór de inwerkingtreding<br />

van de Reparatiewet Gelijke Behandeling,<br />

terwijl de procedure pas drie jaar<br />

later werd opgestart. Het beroep op verjaring<br />

door de werkgever ging echter<br />

niet op. omdat gedaagde zich niet had<br />

beroepen 'op enige aan het tijdsverloop<br />

te ontlenen rechtsgrond die aan de vordering<br />

in de weg zou staan'. Een overweging<br />

waarmee de rechter impliciet<br />

erkende, dat de norm ook vóór inwer-<br />

Rechtspraak<br />

kingtreding van de Reparatiewet zonder<br />

meer gelding had.<br />

In beide zaken dus voorbeeldige uitspraken.<br />

Geheel anders dan in de ontbindingsbeschikking<br />

van de kantonrechter<br />

uit Hoorn, al is formeel op die<br />

beschikking weinig aan te merken. Ontbinding<br />

wegens veelvuldige ziekte en<br />

in verband daarmee disfunctioneren,<br />

c.q. verstoring van de arbeidsverhouding,<br />

komt immers vaker voor. In casu<br />

was het verzuim echter wegens zwangerschapscomplicaties<br />

en het aansluitende<br />

verlof. Door de advocate van de<br />

vrouw was dat uitvoerig benadrukt. De<br />

rechter blijft echter hardnekkig spreken<br />

van 'regelmatige arbeidsongeschiktheid'<br />

en 'disfunctioneren'. In de hele beschikking<br />

komen de woorden 'zwangerschap'<br />

of 'bevalling' niet een keer<br />

voor. Wie niet méér weet van de casus,<br />

kan onmogelijk gewaar worden dat hier<br />

iets anders aan de hand was dan gewone<br />

ziekte; in trefwoordenregisters zal de<br />

zaak nooit onder 'zwangerschap' te vinden<br />

zijn. Op 'verduistering van staat'<br />

staan strenge straffen. Verduistering<br />

van de staat van zwangerschap door de<br />

rechter is kennelijk geoorloofd.<br />

De drie procedures konden ontstaan<br />

door de gaten in het ontslagverbod. De<br />

proeftijd-uitzondering en de ontbindingsmogelijkheid<br />

zijn overbekend. De<br />

Amsterdamse zaak is een typisch voorbeeld<br />

van een gat in het ambtenarenrecht.<br />

De vrouw was semi-ambtenaar,<br />

zij werkte bij de Keuringsdienst van<br />

Waren. Zij had weliswaar een arbeidsovereenkomst<br />

naar burgerlijk recht,<br />

maar voor het overige golden voor haar<br />

de in de gedecentraliseerde diensten<br />

doorgaans van het ARAR afgeleide arbeidsvoorwaarden.<br />

Ingevolge het<br />

ARAR mogen tijdelijke dienstbetrekkingen<br />

alleen om duidelijke, benoemde<br />

redenen worden aangegaan, met als (logisch)<br />

gevolg dat het beëindigen van<br />

een dergelijke aanstelling in beginsel<br />

voortvloeit uit het ophouden van die<br />

reden. Voortgeredeneerd kan het niet<br />

verlengen van een tijdelijke arbeidsovereenkomst<br />

nooit 'wegens' de zwangerschap<br />

zijn; de causaliteit tussen ontslag<br />

en zwangerschap ontbreekt bij<br />

voorbaat. Het ARAR-ontslagverbod<br />

wegens zwangerschap heeft dan ook<br />

geen betrekking op deze situatie. Maar<br />

als de vrouw op basis van een civielrechtelijke<br />

arbeidsovereenkomst had<br />

gewerkt, was de casus ondenkbaar geweest.<br />

In dat geval zou sprake zijn geweest<br />

van een eenmaal verlengde<br />

dienstbetrekking, die alleen via een ontslagvergunning<br />

had kunnen worden<br />

beëindigd.<br />

Wat de hier besproken rechterlijke oordelen<br />

vooral duidelijk maken, is dat de<br />

opstelling van de rechter essentieel is<br />

voor het dichten van de gaten in de<br />

wetgeving. Amsterdam en Terneuzen<br />

zijn voorbeelden van een welkome<br />

gang van zaken. Hoorn is precies het<br />

tegendeel. Niets noopte die rechter de<br />

zwangerschap het vonnis 'uit te schrijven',<br />

en niemand dwong hem tot toewijzing<br />

van het ontbindingsverzoek.<br />

Maar let wel: hoe mooi het in Amsterdam<br />

en Terneuzen ook toeging, ook die<br />

twee vrouwen waren de baan (al) kwijt.<br />

Er werd alleen schadevergoeding gevorderd.<br />

Het dichten van de gaten is dus<br />

maar betrekkelijk.<br />

De maatschappelijke gevolgen van de<br />

uitzonderingen op het ontslagverbod<br />

zijn groot: ongewenste werkloosheid.<br />

Het lijkt onaanvaardbaar dat men in zo<br />

grote mate afhankelijk is van de opstelling<br />

van de rechter voor het behoud van<br />

het werk, voor het plakken van een<br />

pleister op de wonde en voor het bepalen<br />

van het formaat van die pleister. Het<br />

lijkt even onaanvaardbaar dat er zo'n<br />

verschil in rechtspositie bestaat tussen<br />

(semi)-ambtenaren en werkneemsters<br />

in de particuliere sector. Zeker kan dat<br />

niet worden verdedigd door een overheid,<br />

die formeel zegt op het gebied van<br />

gelijke behandeling het voorbeeld te<br />

willen geven.<br />

Dat wil zeggen, ondanks de opstelling<br />

van de rechters in de hier gepubliceerde<br />

uitspraken, is er maar één instantie die<br />

de gaten echt kan dichten: de wetgever.<br />

Mies Monster<br />

GRONDRECHTEN<br />

Nr359<br />

Hoge Raad<br />

18 juni <strong>1993</strong><br />

Nr. 15.015<br />

MTS. Snijders, Roelvink, Davids, Korthals<br />

Altes en Heemskerk.<br />

Y, eiseres tot cassatie, advocaat mr.<br />

R.A.A. Duk, tegen X, verweerder in<br />

cassatie, advocaat mr. J. Groen.<br />

Aids-test, grondrechten.<br />

Art. 1401 (oud) BW, art. 11 Gw<br />

De Hoge Raad bevestigt de uitspraak<br />

van de president in kort geding (RN<br />

1992, 231). Het Hof (RN 1992, 296)<br />

heeft miskend dat de 'window fase'<br />

reeds lang was verstreken. Daarom<br />

bied een aids-test ingeval de man<br />

sero-negatief zou zijn de vrouw de<br />

zekerheid dat zij niet is besmet. Hiermee<br />

is een voldoende zwaarwegend<br />

belang aanwezig om beperking van<br />

het grondrecht van de man te rechtvaardigen.<br />

(...)<br />

2. Het geding in cassatie<br />

Tegen het arrest van het Hof heeft eiseres<br />

beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding<br />

is aan dit arrest gehecht<br />

en maakt daarvan deel uit.<br />

X heeft geconcludeerd tot verwerping<br />

van het beroep.<br />

De zaak is voor eiseres toegelicht door<br />

10 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>


mr. G. van Driem, advocaat te Amsterdam,<br />

en voor X door zijn advocaat.<br />

De conclusie van de Advocaat-Generaal<br />

Koopmans strekt tot vernietiging<br />

van het arrest van het Gerechtshof te<br />

Amsterdam en tot bekrachtiging van<br />

het vonnis van de President van de<br />

Rechtbank te Amsterdam.<br />

De advocaat van X heeft bij brief van<br />

23 april <strong>1993</strong> op die conclusie gereageerd.<br />

3. Beoordeling van het middel<br />

3.1. In cassatie kan van het volgende<br />

worden uitgegaan.<br />

Eiseres is door X - die een reeks van<br />

soortgelijke delicten heeft begaan en inmiddels<br />

door de strafrechter is veroordeeld<br />

- op 4 oktober 1990 tweemaal<br />

verkracht onder bedreiging van een pistool.<br />

X heeft aldus zonder voorbehoedmiddel<br />

gemeenschap met haar gehad en<br />

heeft een ten gevolge van zijn frequente<br />

sexuele contacten niet te verwaarlozen<br />

risico geschapen dat bij eiseres ten gevolge<br />

van die verkrachting een besmetting<br />

met HlV-virus heeft plaatsgevonden.<br />

Eiseres had behoefte aan zekerheid<br />

over de vraag of zij al dan niet besmet<br />

was. Voor het verkrijgen van die zekerheid<br />

was een bloedonderzoek nodig.<br />

Gelet op de huidige stand van de medische<br />

wetenschap, kon zekerheid dat<br />

géén besmetting had plaatsgevonden<br />

worden bereikt door een na verloop van<br />

een periode van zes maanden na de verkrachting<br />

te verrichten bloedonderzoek.<br />

Eiseres kon die zekerheid op twee<br />

manieren bereiken, namelijk door onderzoek<br />

van haar eigen bloed en door<br />

onderzoek van het bloed van X. Zou<br />

onderzoek van het bloed van X uitwijzen<br />

dat deze niet seropositief was, dan<br />

zou eiseres ervan kunnen uitgaan niet te<br />

zijn besmet. Bij gebleken seropositiviteit<br />

van X zou nog onzeker zijn of eiseres<br />

besmet was, zodat zij dan nog zelf<br />

een onderzoek zou moeten ondergaan.<br />

Op het tijdstip van het vonnis van de<br />

President was de hiervoor vermelde periode<br />

van zes maanden reeds verstreken.<br />

Eiseres had drie maanden na de verkrachting<br />

reeds een bloedonderzoek<br />

ondergaan met negatieve uitslag, maar<br />

had toen te horen gekregen dat zij, na<br />

het verstrijken van de periode van zes<br />

maanden, de test opnieuw moest ondergaan<br />

om zekerheid te krijgen. Deze<br />

tweede test betekende voor haar een<br />

zware emotionele belasting, die zij niet<br />

aan kon. Zij heeft in verband daarmee<br />

aangevoerd dat X in het licht van een en<br />

ander gehouden is om het bloedonderzoek<br />

te ondergaan, zowel om aldus haar<br />

schade als gevolg van de verkrachting<br />

te verminderen als om haar een volgende<br />

traumatische ervaring te besparen,<br />

waarbij zij als grondslag van haar vordering<br />

schadevergoeding in natura<br />

heeft genoemd.<br />

De President heeft de vordering toegewezen<br />

bij een uitvoerbaar bij voorraad<br />

Rechtspraak<br />

verklaarde uitspraak, waarbij tegemoetgekomen<br />

is aan de wens van X om geen<br />

kennis te nemen van de uitslag van het<br />

door hem te ondergane onderzoek. Het<br />

onderzoek heeft plaatsgevonden. In hoger<br />

beroep was nog alleen de vraag aan<br />

de orde of het bevel van de President op<br />

goede gronden is gegeven, welke vraag<br />

door het Hof ontkennend is beantwoord.<br />

Daartegen richt zich het middel.<br />

3.2 Het middel treft doel. Eiseres is het<br />

slachtoffer geworden van het ernstige,<br />

opzettelijk gepleegde delict van verkrachting.<br />

Uit de krachtens art. 1401<br />

(oud) BW toepasselijke regels betreffende<br />

onrechtmatige daad vloeit voort<br />

dat zij er recht op had dat de gevolgen<br />

daarvan door de dader zoveel mogelijk<br />

zouden worden beperkt dan wel door<br />

een passende vorm van schadevergoeding<br />

zoveel mogelijk zouden worden<br />

goedgemaakt. Tot deze gevolgen behoorde<br />

de onzekerheid omtrent besmetting<br />

met HFV-virus. Eiseres had een<br />

zwaarwegend belang bij zo snel mogelijke<br />

beëindiging van deze onzekerheid,<br />

waarvan de aard meebracht dat zij diep<br />

in haar persoonlijk leven ingreep. Door<br />

de weigering van X aan een onderzoek<br />

van zijn eigen bloed mee te werken kon<br />

eiseres de door haar verlangde zekerheid<br />

slechts verkrijgen door zelf een -<br />

nieuw - bloedonderzoek te ondergaan,<br />

waartegen zij echter voor de hand liggende,<br />

ernstige emotionele bezwaren<br />

had.<br />

Een en ander brengt mee dat eiseres,<br />

zoals de President terecht heeft geoordeeld,<br />

recht had op medewerking van X<br />

in de vorm van een door deze te ondergaan<br />

bloedonderzoek. Te dier zake kon<br />

X zich ook niet met succes op zijn aan<br />

art. 11 Grondwet ontleende grondrecht<br />

op de onaantastbaarheid van zijn lichaam<br />

beroepen, nu dit recht zijn grenzen<br />

vindt in de bij of krachtens de wet<br />

te stellen beperkingen. In elk geval tussen<br />

burgers onderling kan een zodanige<br />

beperking in beginsel worden gegrond<br />

op art. 1401, zulks mede aan de hand<br />

van de in dat artikel besloten liggende<br />

normen die het in het maatschappelijk<br />

verkeer betaamt jegens elkaar in acht te<br />

nemen. In het licht van het hiervoor<br />

overwogene moet hier een dergelijke<br />

beperking worden aanvaard. Het belang<br />

van eiseres bij het door X te ondergaan<br />

bloedonderzoek weegt immers in<br />

verhouding tot het door X ingeroepen,<br />

door diens grondrecht beschermde belang<br />

voldoende zwaar om deze beperking<br />

te rechtvaardigen. Voorts is die beperking,<br />

die in het kader van de<br />

voormelde normen voor de hand ligt,<br />

met voldoende scherpte uit die normen<br />

af te leiden.<br />

Het vorenoverwogene geldt ongeacht<br />

of ook aan de zijde van eiseres terecht<br />

een beroep op een grondrecht is gedaan<br />

of zou kunnen worden gedaan. In het<br />

midden kan derhalve blijven de door<br />

President en Hof in verschillende zin<br />

beantwoorde, door het middel opnieuw<br />

aan de orde gestelde vraag of de onze-<br />

kerheid omtrent besmetting als na de<br />

verkrachting voortgezette aantasting<br />

van het lichaam van eiseres in de zin<br />

van art. 11 Grondwet moet worden beschouwd.<br />

Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat<br />

de door X te ondergane HlV-test aan<br />

eiseres geen zekerheid zou kunnen geven,<br />

ook als de uitslag seronegatief zou<br />

zijn, is dit oordeel in het licht van de<br />

vaststaande feiten niet begrijpelijk nu<br />

ten tijde van het vonnis van de President<br />

de voormelde termijn van zes<br />

maanden was verstreken en het Hof zijn<br />

voormelde oordeel klaarblijkelijk op<br />

het niet verstreken zijn van die termijn<br />

heeft gegrond.<br />

3.3 Het onder 3.2 overwogene brengt<br />

tevens mee dat de Hoge Raad zelf kan<br />

recht doen en het vonnis van de President<br />

kan bekrachtigen.<br />

4. Beslissing<br />

De Hoge Raad:<br />

vernietigt het arrest van het Gerechtshof<br />

te Amsterdam van 5 maart 1992;<br />

bekrachtigt het vonnis van de President<br />

van de Rechtbank te Amsterdam van 11<br />

juli 1991:<br />

(...)<br />

(...)<br />

Edelhoogachtbaar College,<br />

1. Het cassatiemiddel stelt de vraag aan<br />

de orde of van een verkrachter verlangd<br />

kan worden dat hij tegen zijn wil meewerkt<br />

aan een bloedonderzoek, zodat<br />

vastgesteld kan worden of zijn slachtoffer<br />

met HTV-virus is besmet.<br />

Een daartoe strekkende vordering is in<br />

het onderhavige kort geding toegewezen<br />

door de President Amsterdam, maar<br />

in appel door het hof ontzegd. Beide<br />

uitspraken hebben reeds aanleiding gegeven<br />

tot veel commentaar, en ook tot<br />

enige geëmotioneerde reacties, in en<br />

buiten de juridische vakpers. Veel daarvan<br />

is niet erg behulpzaam bij het vinden<br />

van een passend beoordelingskader;<br />

in dit laatste schuilt mijns inziens<br />

het hoofdprobleem van deze zaak.<br />

2. Ik geef eerst in het kort enige medisch<br />

achtergrondinformatie.<br />

Het HFV-virus is de verwekker van<br />

AIDS (acquired immune defïciency<br />

syndrome). Deze besmettelijke ziekte<br />

breekt het menselijk afweerstelsel af en<br />

schakelt het tenslotte geheel uit. Daardoor<br />

ontstaan bij de patiënt ziektebeeld<br />

die niet plegen voor te komen bij mensen<br />

met een normaal ontwikkeld afweerstelsel,<br />

zoals bepaalde vormen van<br />

longontsteking en van huidkanker. De<br />

tijd die tussen de besmetting en de eerste<br />

ziekteverschijnselen verstrijkt (incubatietijd)<br />

kan zeer lang zijn; hij varieert<br />

van een halfjaar tot meer dan tien<br />

jaar. Uiteindelijk sterft de patiënt aan de<br />

ziekte; er is nog geen middel ontwikkeld<br />

dat de letale afloop van de ziekte<br />

kan voorkomen. De periode tussen de<br />

eerste ziekteverschijnselen en de dood<br />

<strong>1993</strong> nr 6 11


van de patiënt ('survival time') is niet<br />

erg lang, meestal van een jaar tot twintig<br />

maanden.<br />

De besmetting met het HlV-virus kan<br />

slechts op enkele manieren totstandkomen;<br />

de belangrijkste daarvan is onbeschermd<br />

sexueel contact. Omdat het virus<br />

zich steeds in wisselende vormen<br />

voordoet, kan de aanwezigheid ervan in<br />

het lichaam niet door opsporing van het<br />

virus worden vastgesteld. Aangezien<br />

het lichaam evenwel antistoffen vervaardigt<br />

tegen het virus, kan de aanwezigheid<br />

van het virus in het lichaam<br />

enige tijd na de besmetting worden geconstateerd<br />

door opsporing van de antistoffen<br />

in het bloed. Deze stoffen, die<br />

als het ware het virus bestrijden zonder<br />

het uit te kunnen schakelen, zijn namelijk<br />

wel in het lichaam te ontdekken. De<br />

tijd die verstrijkt tussen het moment<br />

van de besmetting en dat waarop het<br />

mogelijk wordt de aanwezigheid van<br />

het virus in het lichaam vast te stellen<br />

(de zogenaamde window fase) bedraagt,<br />

op enkel zeer zeldzame uitzonderingen<br />

na, niet minder dan drie en<br />

niet langer dan zes maanden. Zie de<br />

brochure Alles over Aids (uitgave Ministerie<br />

van WVC 1991), prod. C in de<br />

bundel stukken die mr. Van Driem aan<br />

de President heeft overgelegd. Uitvoerig:<br />

Hessol, Byrnes, Byers, e.a., 3 Jn. of<br />

AIDS (1990) p. 1078; Horsburgh, Jason<br />

Longini e.a., The Lancet 16 sept.<br />

1989 (p. 637 e.v.). Voorts J.K.M. Gevers<br />

e.a. (red.), AIDS in het recht (Nijmegen<br />

1990) p. 5-10 en p. 139-155;<br />

J.K.M. Gevers NJCM-Bull. 14 (1989)<br />

p. 133 e.v.; J. de Boer preadvies NJV<br />

1990 (hand. 120-1) p. 67-73.<br />

Uit de aangehaalde beschouwingen<br />

blijkt dat naar huidig medisch inzicht<br />

de aanwezigheid van HTV-antistoffen in<br />

het lichaam zes maanden na de besmetting<br />

vrijwel altijd kan worden vastgesteld.<br />

Het Staatstoezicht op de Volksgezondheid<br />

bevestigde mij ten overvloede<br />

dat een termijn van zes maanden na het<br />

moment van mogelijke besmetting<br />

pleegt te worden aangehouden om, bij<br />

negatieve testuitslag, te kunnen aannemen<br />

dat geen infectie heeft plaatsgehad.<br />

3. Over de feiten kan ik kort zijn. Zie<br />

hof, r.o. 3; President r.o. 1; inleiding<br />

dagvaarding, al. 1 en 4.<br />

Eiseres tot cassatie - die ik verder aanduid<br />

als: eiseres - is op 4 oktober 1990<br />

door een haar onbekende man onder<br />

bedreiging van een vuurwapen verkracht.<br />

Zij heeft daarbij onder andere<br />

ernstig psychisch letsel geleden; zij was<br />

bang dat zij een AIDS-besmetting had<br />

opgelopen. In verband met dit laatste<br />

heeft zij in januari 1991 een HlV-test<br />

ondergaan; dat was voor haar een traumatische<br />

ervaring, vooral omdat de herinnering<br />

aan de verkrachting voor haar<br />

zeer moeilijk te verwerken was. Bij die<br />

gelegenheid is haar te kennen gegeven<br />

dat plusminus 2 maanden later opnieuw<br />

bloedonderzoek moest worden verricht.<br />

I Rechtspraak<br />

Verweerder in cassatie - die ik verder X<br />

noem - is half maart 1991 gearresteerd.<br />

Hij werd verdacht van een aantal aanrandingen<br />

en verkrachtingen. In het onderhavige<br />

geding staat vast dat hij de<br />

verkrachter is van eiseres. Tijdens het<br />

kort geding voor de President bevond<br />

hij zich voor psychiatrisch onderzoek in<br />

het Pieter Baancentrum te Utrecht; hij is<br />

later veroordeeld tot een onvoorwaardelijke<br />

gevangenisstraf met tbs.<br />

Eiseres heeft aangevoerd dat een tweede<br />

HlV-test haar voor onoverkomelijke<br />

emotionele moeilijkheden zou stellen.<br />

Om haar een dergelijke ingreep te besparen<br />

zou X aan deze test onderworpen<br />

moeten worden. Indien X namelijk<br />

niet seropositief zou blijken te zijn<br />

(d.w.z. geen drager van het virus) zou<br />

zij zelf niet aan verder onderzoek onderworpen<br />

hoeven te worden.<br />

De President oordeelde dat sprake was<br />

van een botsing tussen de aan beide<br />

partijen toekomende grondrechten van<br />

onaantastbaarheid van het lichaam en<br />

van eerbiediging van de persoonlijke<br />

levenssfeer. In verband daarmee ging<br />

hij over tot afweging van de betrokken<br />

belangen. Eiseres zou een rechtens te<br />

respecteren belang hebben dat zij kennis<br />

kon dragen van een eventuele besmetting;<br />

zij had er bovendien belang<br />

bij dat een tweede HlV-onderzoek haar<br />

voor zover mogelijk zou worden bespaard.<br />

X zou als enige belang hebben<br />

aangevoerd geen kennis te willen dragen<br />

van bij hem eventueel te constateren<br />

aanwezigheid van het HlV-virus.<br />

De President besliste dat onder die omstandigheden<br />

het belang van eiseres<br />

prevaleerde boven dat van X, daar op<br />

diens wens om geen kennis te dragen<br />

van de uitslag van het onderzoek op<br />

eenvoudige wijze tegemoetgekomen<br />

kon worden. X werd daarom veroordeeld<br />

om binnen een week na betekening<br />

een bloedonderzoek op de aanwezigheid<br />

van het HIV-virus te ondergaan;<br />

de uitslag daarvan zou via een vertrouwensarts<br />

aan de raadsvrouwe van eiseres<br />

bericht moeten worden.<br />

Dit onderzoek heeft intussen plaatsgevonden:<br />

memorie van antwoord incidenteel<br />

appel p. 2. Eiseres is van het<br />

resultaat daarvan onderricht: schriftelijke<br />

toelichting mr. J. Groen p.<br />

Het geding betreft - naast het kostenbelang<br />

- nog slechts de principiële vraag<br />

of de HlV-test aan de verkrachter kan<br />

worden opgelegd.<br />

Het hof beantwoordde die vraag ontkennend.<br />

Het was van oordeel dat zich<br />

geen botsing van grondrechten voordeed<br />

op het moment dat de voorziening<br />

werd gevraagd. De aantasting van het<br />

grondrecht van eiseres op lichamelijke<br />

integriteit lag, aldus het hof, in het verleden,<br />

terwijl het door haar gevorderde<br />

bloedonderzoek wel een inbreuk op het<br />

grondrecht van X zou inhouden. Ook<br />

zonder grondrechtencollisie zouden de<br />

belangen van eiseres en X evenwel te-<br />

gen elkaar afgewogen moeten worden;<br />

het hof oordeelde dat het belang van X<br />

daarbij zwaarder dient te wegen. Zijn<br />

lichamelijke integriteit zou namelijk<br />

worden aangetast zonder dat daardoor<br />

zekerheid zou worden bereikt omtrent<br />

de mogelijke besmetting van eiseres.<br />

Het hof vernietigde het vonnis van de<br />

President in zoverre en weigerde alsnog<br />

de gevraagde voorziening, 's Hofs dictum<br />

ziet er iets ingewikkelder uit door<br />

enkele procedurele complicaties die in<br />

cassatie niet meer ter zake doen.<br />

Het is niet helemaal duidelijk wat de<br />

grondslag is van de vordering. Eiseres<br />

voerde aan dat X gehouden was haar<br />

schade te verminderen door haar een<br />

verdere traumatische ervaring te besparen;<br />

zij zag dit bovendien als een vorm<br />

van schadevergoeding in natura (President,<br />

r.o. 7 alinea 2). Het hof houdt die<br />

dualiteit in stand: het ziet enerzijds onder<br />

het oog of er grond bestaat om de<br />

schadelijke gevolgen van onrechtmatig<br />

handelen te beperken, maar spreekt anderzijds<br />

van een verzoek tot schadevergoeding<br />

in natura (hof, r.o. 5.9).<br />

Mijns inziens is in dit geval een schadebeperkende<br />

maatregel gevorderd. De<br />

omvang van de door eiseres geleden<br />

schade wordt beperkt wanneer niet zijzelf<br />

maar de verkrachter een bijdrage<br />

moet leveren tot het ontstaan van de<br />

zekerheid of zij al dan niet met AIDS is<br />

besmet. Kosten van schadebeperkende<br />

maatregelen plegen, in het recht betreffende<br />

de onrechtmatige daad, ten laste<br />

van de dader te komen. Zie losbladige<br />

Onrechtmatige daad II no. 40; Asser-<br />

Hartkamp I (9e dr. 1992) no. 414; voor<br />

vermogensschade thans ook art. 6:96,<br />

lid 2 onder a, BW. Daar valt uit af te<br />

leiden dat de dader zelf ook verplicht is,<br />

en in kort geding verplicht kan worden,<br />

de schade bij de benadeelde te beperken,<br />

of verdere schade te voorkomen.<br />

HR 24 mei 1985 NJ 1987 no. 1 zag een<br />

straatverbod, aan een aanrander opgelegd<br />

op vordering van één van zijn<br />

slachtoffers, als 'voorkoming van dreigend<br />

onrechtmatig gedrag', en niet als<br />

een vorm van schadevergoeding zoals<br />

de A.G. Leijten had gesuggereerd. Op<br />

enigszins vergelijkbare wijze zou ik<br />

menen dat in casu van de dader geen<br />

schadevergoeding is gevorderd, maar<br />

medewerking aan de beperking van de<br />

schade. Die beperking bestaat daarin<br />

dat het slachtoffer, ten gevolge van de<br />

verkrachting met AEDS-risico's<br />

geconfronteerd, daaromtrent een grotere<br />

mate van zekerheid verkrijgt zonder<br />

zelf opnieuw getraumatiseerd te worden.<br />

De voortdurende onzekerheid op<br />

dit punt is bestanddeel van het psychische<br />

letsel dat haar is toegebracht.<br />

Ziet men de zaak in dit perspectief, dan<br />

ligt mijns inziens voor de hand dat zij<br />

door belangenafweging moet worden<br />

opgelost.<br />

Tegen de belangenafweging door het<br />

hof richt zich onderdeel e van het mid-<br />

12 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>


del. Het voert met name aan dat het hof<br />

op onjuiste gronden het belang van X<br />

hoger heeft aangeslagen dan dat van<br />

eiseres, door er kennelijk van uit te<br />

gaan dat een tweede HlV-test bij X nimmer<br />

zekerheid zou kunnen verschaffen<br />

omtrent de besmetting van eiseres.<br />

Het hof overweegt dat een negatieve<br />

uitslag bij X, ten gevolge van de 'window<br />

period', geen zekerheid biedt over<br />

de afwezigheid van besmettingsgevaar,<br />

terwijl een positieve uitslag nog geen<br />

besmetting van eiseres hoeft te betekenen<br />

(r.o. 5.13). Naar de thans aanwezige<br />

medische kennis is het eerste deel<br />

van deze gedachtengang onjuist: de<br />

President deed zijn uitspraak op 11 juli<br />

1991, dat wil zeggen ruim negen maanden<br />

na de verkrachting; indien X tijdens<br />

de verkrachting drager van het virus<br />

was, zou de test in juli 1991 op seropositiviteit<br />

hebben gewezen. De 'window<br />

period' waarvan het hof spreekt was in<br />

juli reeds verstreken. Dit betekent dat<br />

een negatieve uitslag van de test zekerheid<br />

aan eiseres zou hebben gegeven<br />

dat zij niet was besmet.<br />

Ook procesrechtelijk gezien kan 's hofs<br />

overweging niet door de beugel. Eiseres<br />

had, onder overlegging van de brochure<br />

'Alles over AIDS', betoogd dat<br />

de window period 3 tot 6 maanden beloopt;<br />

X wierp in appel op dat die periode<br />

3 tot 12 maanden is, en soms langer<br />

(memorie van grieven p. 6), zonder enige<br />

verdere adstructie; bij memorie van<br />

antwoord betoogde eiseres, met verwijzing<br />

naar de brochure, dat de uitslag 6<br />

maanden na de besmetting duidelijk<br />

zou zijn. Het hof kon daarom niet zonder<br />

enige verdere redengeving de opinie<br />

van X tot de zijne maken. Het kon<br />

dat des te minder, nu een door X zelf in<br />

appel overgelegde brief van de secretaris-generaal<br />

van de Koninklijke Nederlandse<br />

Maatschappij tot Bevordering<br />

der Geneeskunst (bijlage bij memorie<br />

van antwoord incidenteel appel) er duidelijk<br />

van uit gaat dat gebleken moet<br />

zijn dat de verkrachting 'meer dan een<br />

halfjaar geleden' had plaatsgevonden.<br />

Het hof is daarom op een essentieel<br />

onderdeel van de belangenafweging<br />

uitgegaan van de onjuiste veronderstelling,<br />

terwijl het bovendien onvoldoende<br />

inzicht heeft gegeven in zijn gedachtengang.<br />

Onderdeel e van het middel<br />

wordt daarom terecht voorgesteld.<br />

Daarmee is nog niet komen vast te staan<br />

dat het resultaat waartoe het hof kwam<br />

onjuist was. Voor de beoordeling hiervan<br />

is van betekenis in welk kader de<br />

belangenafweging heeft plaatsgevonden.<br />

Volgens het hof moest een grondrechtelijk<br />

beschermd recht van X worden<br />

afgewogen tegen het niet aldus<br />

beschermde belang van eiseres. De onderdelen<br />

a-d van het middel voeren<br />

daartegen aan dat sprake was van botsing<br />

van grondrechten.<br />

In de klachten is een tweetal gedachtengangen<br />

te bespeuren ter ondersteuning<br />

Rechtspraak<br />

van de stelling dat ook voor eiseres een<br />

grondrechtelijk beschermd recht op het<br />

spel stond. In de eerste plaats zou verkrachting<br />

onder de huidige omstandigheden<br />

leiden tot een 'voortdurende inbreuk'<br />

op de lichamelijke integriteit van<br />

het slachtoffer zolang het besmettingsrisico<br />

voortduurt (onderdeel a);in elk<br />

geval zouden het besmettingsrisico en<br />

de psychische ontreddering samen zelfstandige<br />

onderdelen vormen van de inbreuk<br />

op de lichamelijke integriteit van<br />

het slachtoffer (onderdeel b). In de<br />

tweede plaats zou het hof er ten onrechte<br />

van zijn uitgegaan dat eiseres, anders<br />

dan X, vrijwillig de HlV-test zou ondergaan:<br />

in de situatie waarin zij zich bevond<br />

kon zij niet in vrijheid tot die test<br />

besluiten maar zou zij als gevolg van de<br />

verkrachting gedwongen zijn de test te<br />

ondergaan als X dat niet deed (onderdeel<br />

c). Onderdeel d bevat geen zelfstandige<br />

klacht.<br />

De eerste redenering lijkt mij niet aannemelijk.<br />

Allereerst is de these van de permanente<br />

inbreuk op zichzelf onjuist. De onaantastbaarheid<br />

van het lichaam wordt<br />

geschonden door een fysieke inbreuk<br />

van buiten, niet door onzekerheid over<br />

besmetting of door psychische ontreddering.<br />

Als ik in een park overvallen<br />

word, is het de messteek die mijn lichamelijke<br />

integriteit aantast, al brengt<br />

deze slechts geringe schade toe in verhouding<br />

tot de angst die ik voortaan zal<br />

voelen wanneer ik mij alleen tussen de<br />

bomen bevind.<br />

Daarnaast moet men vaststellen dat<br />

deze these, ook wanneer zij juist zou<br />

zijn, nog niet zou leiden tot een botsing<br />

van grondrechten. Zo'n botsing doet<br />

zich slechts voor als een inbreuk op het<br />

grondrecht van de één noodzakelijk is<br />

om de ander in staat te stellen van zijn<br />

grondrecht te genieten of om inbreuk<br />

op het grondrecht van die ander te voorkomen.<br />

Zo is soms beperking van de<br />

vrijheid van meningsuiting noodzakelijk<br />

omdat door die uiting inbreuk zou<br />

worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer<br />

van een ander. Zie M.C. Burkens,<br />

Algemene leerstukken van grondrechten<br />

naar Nederlands constitutioneel<br />

recht (Zwolle 1989) p. 140-141 en p.<br />

150-151; Van der Pot-Donner, Handboek<br />

van het Nederlandse staatsrecht<br />

(12e druk 1989) p. 258-259; Albert<br />

Bleckmann, Allgemeine Grundrechtslehren<br />

(Keulen-Berlijn 1979) p. 275.<br />

Voorts: J. van der Hoeven, Botsing van<br />

grondrechten, Meded. KNAW, nr. 46<br />

no. 7. Die situatie doet zich in casu niet<br />

voor, nu de gestelde permanente inbreuk<br />

los staat van de omstandigheid<br />

dat X aan een HlV-test zou worden onderworpen.<br />

De onderdelen a en b van het middel<br />

falen daarom.<br />

ziening ertoe zou leiden dat X tegen<br />

zijn wil aan de test zou worden onderworpen,<br />

terwijl eiseres op basis van<br />

vrijwilligheid die test zou kunnen ondergaan,<br />

bezigt het hof een onjuiste<br />

want nodeloos formalistische conceptie<br />

van vrijwilligheid.<br />

Naar de vaststellingen van de President,<br />

die door het hof in stand zijn gelaten,<br />

heeft eiseres door de verkrachting grote<br />

psychische schade geleden; hiervan<br />

maakte deel uit haar angst daarbij een<br />

AIDS-besmetting te hebben opgelopen.<br />

Die schade kon, op het moment waarop<br />

het kort geding aanhangig werd gemaakt,<br />

slechts worden beperkt doordat<br />

hetzij eiseres hetzij X aan een bloedonderzoek<br />

werd onderworpen. Met andere<br />

woorden indien X zijn medewerking<br />

weigerde, of niet door de rechter tot<br />

medewerking zou worden gedwongen,<br />

zal eiseres zich genoodzaakt een tweede<br />

bloedonderzoek te ondergaan. Het<br />

komt mij voor dat in zo'n geval niet van<br />

vrijwilligheid kan worden gesproken:<br />

voor schadebeperking was een inbreuk<br />

op de lichamelijke integriteit van de één<br />

of van de ander nodig. Daarom is de<br />

onderhavige casus mijns inziens ook<br />

een klassiek geval van botsende grondrechten.<br />

Onderdeel c van het middel treft daarom<br />

doel.<br />

De afweging dient derhalve te geschieden<br />

tussen de inbreuk op de lichamelijke<br />

integriteit van eiseres en op die van<br />

de verkrachter.<br />

In appel heeft X nog aangevoerd (grief<br />

3) dat ook de bescherming van zijn persoonlijke<br />

levenssfeer bij de belangenafweging<br />

moest worden betrokken; het<br />

zou immers niet alleen gaan om de (op<br />

zichzelf geringe) ingreep aan het lichaam<br />

maar ook om de mogelijke psychische<br />

gevolgen daarvan. Dit argument<br />

lijkt mij echter 'self-defeating',<br />

nu die psychische gevolgen zich ook bij<br />

eiseres zouden voordoen, en wel, gegeven<br />

haar traumatische ervaring, in versterkte<br />

mate.<br />

Moet ook als inbreuk op de persoonlijke<br />

levenssfeer van X worden beschouwd<br />

de omstandigheid dat hij tegen<br />

zijn wil te weten zou komen of hij<br />

seropositief is? De President heeft zijn<br />

gevoeligheid op dit punt willen ontzien;<br />

maar X klaagde in appel dat de door de<br />

President gelaste methode niet waterdicht<br />

zou zijn. De daarop betrekking<br />

hebbend appelgrief (grief 4) betoogt<br />

echter alleen dat een arts niet verplicht<br />

kan worden testresultaten aan een ander<br />

dan de onderzochte patiënt ter beschikking<br />

te stellen; er wordt niet in aangevoerd<br />

dat deze patiënt altijd van een<br />

testresultaat kennis zou moeten nemen.<br />

Deze omstandigheid behoeft daarom<br />

niet in de afweging te worden betrokken.<br />

De tweede redenering lijkt mij daaren- Het voorgaande brengt mij ertoe de<br />

tegen juist. Door ervan uit te gaan dat Hoge Raad te suggereren de belangen<br />

de door de President toegewezen voor- zelfstandig af te wegen. Nader feitelijk<br />

<strong>1993</strong> nr 6 13


onderzoek is daarvoor niet noodzakelijk.<br />

Er kan immers van worden uitgegaan:<br />

a. dat de schade toegebracht door de<br />

verkrachting wordt beperkt indien zekerheid<br />

ontstaat of het slachtoffer al dan<br />

niet met het HTV-virus is besmet;<br />

b. dat een negatieve uitslag van een<br />

HlV-test bij het slachtoffer of bij de<br />

dader 9 maanden na de verkrachting de<br />

zekerheid schept dat geen besmetting<br />

heeft plaatsgehad;<br />

c. dat daartoe hetzij op de lichamelijke<br />

integriteit van de dader hetzij op die van<br />

het slachtoffer inbreuk moet worden<br />

gemaakt, terwijl voor beiden geldt dat<br />

zo'n inbreuk ook meer of minder ernstige<br />

psychische gevolgen teweegbrengt.<br />

Onder die omstandigheden komt het<br />

mij voor dat de belangen van het slachtoffer<br />

zwaarder moeten wegen. Zij is<br />

door onrechtmatig optreden van de dader<br />

in een situatie gebracht waarin die<br />

keus moet worden gemaakt; de dader is<br />

degene die deze situatie over zichzelf<br />

heeft afgeroepen. Ik overweeg daarbij<br />

tevens dat een verkrachting een van de<br />

meest vernederende ervaringen is die<br />

een jonge vrouw kan overkomen.<br />

Uit het voorgaande volgt dat het mijns<br />

inziens mogelijk is deze zaak op te lossen<br />

aan de hand van 1401-achtige redeneringen,<br />

zonder uitvoering stil te staan<br />

bij theorieën omtrent grondrechten. Ik<br />

ga daar toch kort op in, teneinde na te<br />

gaan of er aanwijzingen aan te ontlenen<br />

zijn die tegen de voorgestelde oplossing<br />

pleiten.<br />

Uitgangspunt is daarbij dat de afweging<br />

van de rechten van de verkrachter en<br />

van zijn slachtoffer de horizontale werking<br />

van grondrechten betreft. Weliswaar<br />

is wel verdedigd (ook van gezaghebbende<br />

zijde: A.M. Donner NJB<br />

1985 p. 352) dat geen sprake is van<br />

horizontale werking wanneer de rechter,<br />

als overheidsorgaan, een inbreuk<br />

oplegt, maar die stelling kan niet juist<br />

zijn. Zij zou er immers op neerkomen<br />

dat alle grondrechten rechtstreeks en<br />

onmiddellijk in de verhouding tussen<br />

particulieren zouden gelden, omdat één<br />

van hen altijd de mogelijkheid heeft<br />

zich tot de rechter te wenden. Het leerstuk<br />

van de horizontale werking zou<br />

aldus geruisloos zijn geliquideerd, met<br />

het gevolg dat particulieren in hun onderlinge<br />

betrekkingen altijd gebonden<br />

zouden zijn aan de beperkingsgronden<br />

die door wet en verdrag zijn voorzien;<br />

deze gronden zijn evenwel vaak juist<br />

niet op gelding in de privaatrechtelijke<br />

verhouding tussen particulieren berekend<br />

(dat blijkt onder andere uit de<br />

tekst van art. 12 lid 2 Gw. en van art. 8<br />

lid 2 EVRM). Zie L.F.M. Verhey, Horizontale<br />

werking van grondrechten, in<br />

het bijzonder van het recht op privacy<br />

(diss. Utrecht 1992) paragraaf 6.2-6.3;<br />

B. Vermeulen Nemesis 1992 p. 5. Uitvoerig:<br />

Bleckmann a.w. p. 139 e.v.<br />

Bij de totstandkoming van de Grondwet<br />

van 1983 is van regeringszijde een<br />

I Rechtspraak<br />

poging ondernomen de horizontale<br />

werking in gradaties te onderscheiden.<br />

Zie memorie van toelichting, Zitting<br />

1975-76,13.872 no. 3,p. 15-16. Meestal<br />

wordt er van uitgegaan dat in wezen<br />

slechts twee vormen te onderscheiden<br />

zijn: het grondrecht werkt in de horizontale<br />

verhoudingen direct, dat wil<br />

zeggen zoals het in wet of verdrag is<br />

geformuleerd, met inbegrip van de daar<br />

neergelegde beperkingen; of het werkt<br />

indirect, dat wil zeggen als aanwijzing<br />

aan de rechter om in geval van belangenafweging<br />

of van uitlegging van<br />

open begrippen grote betekenis toe te<br />

kennen aan bepaalde rechtsgoederen,<br />

wegens hun grondrechtelijke status. Zie<br />

Vermeulen t.a.p.; Burkens a.w. p. 174-<br />

184; Asser-Hartkamp U (8e druk 1989)<br />

no. 45a.<br />

In de jurisprudentie zijn beide benaderingen<br />

te vinden. HR 9 januari 1987 NJ<br />

1987 no. 181 ('Edamse bijstandsmoeder')<br />

ging er kennelijk van uit dat in de<br />

relatie tussen een bij standstrekker en<br />

een haar bespiedende gemeenteambtenaar<br />

die - naar uitdrukkelijk overwogen<br />

wordt - 'als burger' optrad, art. 8<br />

EVRM rechtstreeks van toepassing<br />

was; rechtvaardiging voor inbreukmakend<br />

optreden moest daarom in art. 8<br />

lid 2 worden gevonden. In HR 2 februari<br />

1990 NJ 1991 no. 289 (één van de<br />

Goeree-zaken) schijnt de indirecte benadering<br />

te prevaleren, nu tegenover<br />

een beroep op godsdienstvrijheid zonder<br />

veel omhaal naar voren wordt gebracht<br />

'dat de door art. 1401 BW tegen<br />

beledigende, onnodig grievende en tot<br />

discriminatie uitnodigende uitlatingen<br />

geboden bescherming tot die ' (door<br />

een aantal bepalingen over godsdienstvrijheid)<br />

'toegelaten beperkingen moet<br />

worden gerekend'. Het grondrecht is<br />

dan één van de richtsnoeren geworden<br />

in de belangenafweging.<br />

Deze laatste benadering ligt in een geval<br />

als het onderhavige voor de hand.<br />

De bescherming van de lichamelijke integriteit<br />

is immers niet, zoals de godsdienstvrijheid,<br />

in het privaatrecht binnengedrongen<br />

langs de weg van de<br />

grondwettelijke grondrechtenbescherming.<br />

Het is eerder omgekeerd: privaatrecht<br />

en strafrecht hebben in een eeuwenoude<br />

traditie de lichamelijke<br />

integriteit beschermd. Dat was reeds zo<br />

in de XII tafelen (blijkens Gaius 3,223);<br />

zie ook onder andere art. 1406-1407<br />

BW (oud); Asser-Hartkamp III (8e druk<br />

1990) no. 35; art. 300-302 en 307-308<br />

Sr.; ook art. 195 Sv. en HR 2 juli 1990<br />

NJ 1990 no. 751. Pas in 1983 heeft de<br />

grondwetgever dat zo belangrijk gevonden<br />

dat hij dit rechtsgoed onder de<br />

grondrechten heeft opgenomen. De privaatrechtelijke<br />

betekenis van de lichamelijke<br />

integriteit verandert daarmee<br />

niet principieel, al krijgt de rechter een<br />

signaal dat hij haar hoog op de waardenschaal<br />

moet plaatsen.<br />

Ook bij rechtstreekse toepassing van<br />

art. 10 Gw. moet overigens worden aan-<br />

genomen dat art. 1401-oud en art. 6:162<br />

BW een wettelijke grondslag bieden<br />

voor beperking van het grondrecht. Zie<br />

daarover met name de noten van Brunner<br />

en Alkema bij HR 24 mei 19856 NJ<br />

1987 no. 1 (straatverbod); noot Alkema<br />

bij HR 2 februari 1990 NJ 1991 no. 289<br />

(Goeree). Deze opvatting spoort met<br />

die van het EHRM: zie de arresten Malone<br />

en Chappell, NJ 1988 no. 534 en<br />

1991 no. 522.<br />

Zie voorts de passage bij Burkens, a.w.<br />

p. 148-150, over belangenafweging bij<br />

grondrechtsconflicten, alsmede A.M.<br />

Donner in Speculum Langemeijer<br />

(Zwolle 1973) p. 15, en Burkens, Beperking<br />

van grondrechten (diss. Utrecht<br />

1971), met name p. 135-141.<br />

Ik wijs er tenslotte op dat de wet verschillende<br />

beperkingen toestaat op de<br />

uitoefening van het recht van lichamelijke<br />

integriteit jegens de overheid. Ik<br />

verwijs ik dit verband naar dwangmedicatie<br />

van psychiatrische patiënten (zie<br />

HR 25 september 1981 NJ 1982 no. 541<br />

en art. 38 lid 5 Wet Bijzondere opnemingen<br />

in psychiatrische ziekenhuizen<br />

of BOPZ); naar onderzoek aan en in het<br />

lichaam bij opsporing en vervolging<br />

van strafbare feiten (art. 56, 195 en<br />

539o Sv.; art. 9 lid 5 Opiumwet) en in<br />

het penitentiair regime (art. 29 Gevangenismaatregel);<br />

naar lijfsvisitatie in<br />

het douanerecht (art. 87 Algemene<br />

Wet); naar ademtest en bloedproef of<br />

urinetest in het in het wegenverkeersrecht<br />

(art. 33-33a WVW); naar het<br />

bloedonderzoek bij keuring voor de militaire<br />

dienst (art. 12 lid 1 Dienstplichtwet<br />

jo. art. 11 lid 1 Dienstplichtbeslissing).<br />

De Commissie-Moons heeft<br />

onlangs voorgesteld een bloedonderzoek<br />

mogelijk te maken bij ernstige<br />

misdrijven, o.a. verkrachting, ten behoeve<br />

van een DNA-test. Zie voorts<br />

G.RM.F. Mols (red.), Justitieel onderzoek<br />

aan en in het lichaam (Deventer<br />

1990).<br />

Wat de horizontale verhoudingen betreft<br />

voeg ik nog toe dat bij levensverzekeringen<br />

boven een bepaald bedrag<br />

een HTV-test pleegt te worden voorgeschreven<br />

(Verhey a.w. p. 398-399; J. de<br />

Boer preadvies p. 79) en dat de rechtspraak<br />

het opleggen van DNA-onderzoek<br />

mogelijk acht bij vaderschapsacties:<br />

Hof De Bosch 1 oktober 190 en 7<br />

mei 1991 NJ 1992 no. 53; Asser-De<br />

Ruiter-Moltmaker (14e druk 1992) no.<br />

1075.<br />

Zie, in het algemeen, over het recht op<br />

eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer<br />

en over dat op lichamelijke<br />

integriteit, de bijdragen van G. Overkleeft-Verburg<br />

en P.H. Banda aan:<br />

Grondrechten (Opstellen-Jeukens, Nijmegen<br />

1982) p. 221 en p. 249.<br />

Van de commentaren op de uitspraak<br />

van de President in deze zaak noem ik<br />

de noot van A. Sas NJCM-bulletin 1991<br />

p. 564; de korte beschouwingen van Th.<br />

de Roos en Heikelien Verrijn Stuart,<br />

14 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>


Nemesis p. 20 en p. 22; de discussie<br />

tussen Simon, de Meij en Van MaarseveenNJB<br />

1991 p. 1192-1193, p. 1379-<br />

1380 en p. 1631-1632.<br />

Het arrest van het hof is geannoteerd<br />

door L.F.M. Verhey NJCM-bulletin<br />

1992 p. 643. Commentaar is te vinden<br />

in het reeds aangehaalde artikel van B.<br />

Vermeulen, Nemesis 1992 p. 5.<br />

Zie voorts de recensie van de dissertatie<br />

van Verhey door J. de Boer, NJB <strong>1993</strong><br />

p. 178-180; Dorien Pessers NJB 1991<br />

p. 1782.<br />

De nadere overwegingen en het daarin<br />

genoemde materiaal geven mij geen reden<br />

terug te komen van mijn eerder<br />

bereikte slotsom.<br />

Ik concludeer daarom tot vernietiging<br />

van het arrest van het gerechtshof te<br />

Amsterdam en tot bekrachtiging van<br />

het daarbij vernietigde vonnis van de<br />

President van de Rechtbank te Amsterdam.<br />

Noot<br />

Dit arrest geeft een principieel oordeel<br />

over de toelaatbaarheid van een (bij<br />

rechterlijke uitspraak) aan een verkrachter<br />

opgelegd bevel om een aidstest<br />

te ondergaan opdat de verkrachte<br />

vrouw zekerheid krijgt dat zij niet door<br />

hem besmet is. In eerste aanleg oordeelde<br />

de Amsterdamse rechtbankpresident<br />

zulks geoorloofd. Naar zijn oordeel was<br />

hier sprake van een botsing tussen beider<br />

grondrechten, neergelegd in art. 10<br />

en 11 Grondwet (recht op eerbiediging<br />

van de persoonlijke levenssfeer en onaantastbaarheid<br />

van het lichaam) en art.<br />

8 EVRM (recht op eerbiediging van het<br />

privé-leven). Na afweging van de wederzijdse<br />

belangen concludeerde de<br />

president dat het belang van de vrouw<br />

diende te prevaleren, en wees haar vordering<br />

toe (Pres. Rb. Amsterdam 11 juli<br />

1991, RN 1992, 231, NJCM Bulletin<br />

1991, p. 560).<br />

In hoger beroep kwam het Hof evenwel<br />

tot de slotsom dat geen sprake was van<br />

een botsing van grondrechten. De<br />

verkrachting als zodanig vormde weliswaar<br />

een ernstige inbreuk op de<br />

lichamelijke integriteit van de vrouw,<br />

en dus een schending van haar grondrecht;<br />

in geding was volgens het Hof<br />

echter niet de verkrachting maar enkel<br />

de daaruit voortvloeiende gevolgen, nl.<br />

de mogelijke besmetting met het HIVvirus<br />

en de daaruit voortkomende psychische<br />

problemen, welke (blijkbaar)<br />

geen (voortgezette) schending van dat<br />

grondrecht vormden. Daarentegen zou<br />

een gedwongen aids-test (bloedonderzoek)<br />

wel een inbreuk op het grondrecht<br />

van de verkrachter inhouden. Nu<br />

een aidstest gezien de 'window-period'<br />

(de tijd die na de besmetting met het<br />

HlV-virus verstreken moet zijn om de<br />

aanwezigheid van het virus in het lichaam<br />

te kunnen vaststellen) geen zekerheid<br />

omtrent besmetting kon bieden<br />

en grote terughoudendheid geboden is<br />

bij inbreuken op de lichamelijke inte-<br />

I Rechtspraak<br />

griteit, diende de vordering van de<br />

vrouw afgewezen te worden (Hof Amsterdam<br />

5 maart 1992, RN 1992, 296,<br />

NJCM Bulletin 1992, p. 641).<br />

In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat<br />

het gelijk bij de president lag. Het Hof<br />

had miskend dat de 'window period'<br />

reeds lang verstreken was. Derhalve<br />

bood een aids-test ingeval de man seronegatief<br />

zou zijn, de zekerheid dat de<br />

vrouw niet besmet was. Daarmee was<br />

er een voldoende zwaarwegend belang<br />

aanwezig om beperking van het grondrecht<br />

van de man te rechtvaardigen.<br />

Over deze zaak is reeds veel geschreven.<br />

Zie over het vonnis o.a. de artikelen<br />

van Van Driem, De Roos en Venijn<br />

Stuart in Nemesis 1992 nr. 1; de noot<br />

van Sas in NJCM Bulletin 1991, p. 564<br />

e.v.; Van Maarseveen, 'Aids, grondrechten<br />

en een president,' NJB 1991, p.<br />

1193,endez., 'Naschrift',NJB 1991, p.<br />

1379-1380; Simon, 'Asscher als dorpsoudste<br />

schendt grondrechten,' NJB<br />

1991, p. 1193; De Meij, 'Van Maarseveen<br />

en de grondrechten: een gevaarlijke<br />

visie', NJB 1991, p. 1379 en dez.,<br />

'Nogmaals: Van Maarseveen en de<br />

grondrechten', NJB 1991, p. 1631-<br />

1632. Het arrest van het Hof is geannoteerd<br />

door Verhey in NJCM Bulletin<br />

1992, p. 643 e.v. en besproken door<br />

ondergetekende in Nemesis 1992 nr. 6,<br />

p. 5 e.v. Het arrest van de Hoge Raad is<br />

onlangs met noten van Leenen en Van<br />

Veen verschenen in het Tijdschrift voor<br />

Gezondheidsrecht (TvG) <strong>1993</strong>, p. 368<br />

e.v. Bovendien vindt de geïnteresseerde<br />

lezer een fraai overzicht van de verschillende<br />

standpunten ter zake in de<br />

conclusie van A-G Koopmans. Gezien<br />

al deze commentaren volsta ik hier met<br />

het plaatsen van kanttekeningen bij enkele<br />

belangrijke punten uit het arrest<br />

van de Hoge Raad.<br />

In een casus waarin aan de orde is of en<br />

in welke mate een grondrecht door een<br />

burger tegenover een andere burger<br />

ingeroepen kan worden, zijn verschillende<br />

benaderingen mogelijk. Zo zou<br />

gesteld kunnen worden dat een grondrecht<br />

(in casu) directe horizontale werking<br />

heeft, hetgeen inhoudt dat de betreffende<br />

grondwetsbepaling inclusief<br />

de beperkingsclausule als zodanig op<br />

de casus wordt toegepast. Alsdan zijn<br />

twee modaliteiten mogelijk.<br />

(Ia) Volgens het strikte standpunt dient<br />

de clausulering in horizontale verhoudingen<br />

(burger-burger) op dezelfde wijze<br />

te fungeren als in verticale verhoudingen<br />

(overheid-burger). In verticale<br />

relaties zijn beperkingen slechts geoorloofd<br />

indien het betreffende grondrecht<br />

zulks blijkens de daaraan gekoppelde<br />

clausulering toelaat, en de op die clausulering<br />

berustende beperkende regeling<br />

voldoende specifiek is. De regels<br />

inzake onrechtmatige daad, en zeker de<br />

zorgvuldigheidsnorm, zijn in dit licht<br />

bezien niet specifiek.<br />

Als ik het goed zie is dit het standpunt<br />

van Leenen als hij schrijft: 'Het rechts-<br />

goed dat in artikel 11 [Grondwet] is<br />

vervat, is van zodanig zwaar gewicht -<br />

de HR kent er zelfs directe werking aan<br />

toe - dat inbreuken daarop niet via art.<br />

1401 [BW] behoren plaats te grijpen.<br />

Als maatschappelijke verkeersopvattingen<br />

[bedoeld is uiteraard de zorgvuldigheidsnorm]<br />

de lichamelijke integriteit<br />

kunnen doorbreken en zelfs gedwongen<br />

onderzoek - maar dan misschien ook<br />

méér - rechtvaardigen, dan valt een belangrijke<br />

bescherming van de burger<br />

weg' (TvG <strong>1993</strong>, p. 379).<br />

Dit standpunt acht ik zeker voor een<br />

casus als de onderhavige niet te verdedigen.<br />

In de relatie tussen de (machtige)<br />

overheid en de burger ligt het voor de<br />

hand om de eis van een voldoende specifieke<br />

wettelijke grondslag voor<br />

grondrechtsbeperkingen in acht te nemen.<br />

Toepassing van dit vereiste op<br />

verhoudingen tussen burgers onderling<br />

komt er in zaken als deze echter op neer<br />

dat elk zwaarwegend belang van de ene<br />

burger - ook de zwakkere - per definitie<br />

heeft te wijken voor een grondrechtenclaim<br />

van de ander, tenzij dat belang<br />

geformuleerd is in voldoende specifieke<br />

wetgeving. Ervan uitgaande dat het<br />

ondergaan van een gedwongen bloedproef<br />

een aantasting vormt van het (horizontaal<br />

werkende) grondrecht op lichamelijke<br />

integriteit, komt dit er in<br />

casu op neer dat de vordering van de<br />

vrouw per definitie moet afstuiten op<br />

het grondrecht van haar verkrachter: er<br />

is immers geen hierop toegesneden<br />

wetgeving voorhanden waarop zij haar<br />

vordering kan gronden. Uitzondering<br />

hierop vormt natuurlijk de situatie waarin<br />

ook de vrouw in staat is haar claim<br />

in grondrechtentermen te vertalen. In<br />

dat geval ontstaat er echter een patstelling<br />

die niet vanuit het hier geschetste<br />

strikte standpunt inzake horizontale<br />

werking op te lossen is: zowel de vrouw<br />

als de man kunnen zich ten behoeve van<br />

hun wederzijds uitsluitende claims beroepen<br />

op een grondrecht dat vanwege<br />

het ontbreken van specifieke wetgeving<br />

niet beperkt kan worden. Zie hieromtrent<br />

nader mijn beschouwing in Nemesis<br />

1992 nr. 6, p. 7.<br />

(Ib) Een andere opvatting met betrekking<br />

tot directe horizontale werking<br />

komt er op neer dat de beperkingsclausule<br />

in de verhouding tussen overheid<br />

en burger anders toegepast dient te<br />

worden dan in de verhouding tussen<br />

burgers onderling. In verticale verhoudingen<br />

dient de clausulering dan zo opgevat<br />

te worden dat alleen specifieke<br />

wetgeving grondrechten kan beperken,<br />

terwijl dat in horizontale verhoudingen<br />

ook op grond van niet-specifieke bepalingen<br />

als art. 1401 en 6:162 BW mogelijk<br />

is. Het lijkt er op dat de Hoge Raad<br />

voor deze modaliteit opteert. De Raad<br />

gaat uit van rechtstreekse toepasbaarheid<br />

van art. 11 Grondwet inclusief de<br />

clausulering, maar laat beperkingen op<br />

basis van een open norm als de maatschappelijke<br />

zorgvuldigheid (uitslui-<br />

<strong>1993</strong> nr 6 15


tend?) in horizontale verhoudingen toe.<br />

Zo overweegt de Raad: 'Te dier zake<br />

kon X zich ook niet met succes op zijn<br />

aan art. 11 Grondwet ontleende grondrecht<br />

op de onaantastbaarheid van zijn<br />

lichaam beroepen, nu dit recht zijn<br />

grenzen vindt in de bij of krachtens de<br />

wet te stellen beperkingen. In elk geval<br />

tussen burgers onderling [curs. mijnerzijds]<br />

kan een zodanige beperking in<br />

beginsel worden gegrond op art. 1401,<br />

zulks mede aan de hand van de in dat<br />

artikel besloten liggende normen die<br />

het in het maatschappelijk verkeer betaamt<br />

jegens elkaar in acht te nemen.'<br />

Pluspunt van deze overweging is in ieder<br />

geval dat de Hoge Raad er blijk van<br />

geeft dat het inroepen van globale normen<br />

door de overheid om grondrechtsbeperkingen<br />

te rechtvaardigen problematisch<br />

is. Minpunt blijft dat het<br />

grondrecht door deze oprekking van de<br />

clausulering zijn normatieve kracht<br />

verliest. Het maakt immers niet uit of<br />

het betreffende handelen in horizontale<br />

verhoudingen al dan niet door een<br />

grondrecht beschenfld wordt. Zowel in<br />

het ene als het andere geval komt het<br />

uiteindelijk neer op een belangenafweging<br />

in het kader van onrechtmatige<br />

daad. Als ik het wel zie, maakt het bij<br />

deze afweging geen verschil of het betreffende<br />

handelen door een grondrecht<br />

beschermd wordt of niet. Tekenend is<br />

de overweging van de Raad dat het bevel<br />

tot het ondergaan van de aidstest<br />

toelaatbaar is 'ongeacht of ook aan de<br />

zijde van eiseres terecht een beroep op<br />

een grondrecht is gedaan.'<br />

(E) Van de directe horizontale werking<br />

van grondrechten valt te onderscheiden<br />

de indirecte horizontale werking, waarbij<br />

grondwetsbepalingen (in de woorden<br />

van de A-G) werken 'als aanwijzing<br />

aan de rechter om in geval van<br />

open begrippen grote betekenis toe te<br />

kennen aan bepaalde rechtsgoederen,<br />

wegens hun grondrechtelijke status'.<br />

Aldus geformuleerd is indirecte horizontale<br />

werking niet problematisch.<br />

Het is evenwel de vraag of het dan nog<br />

wel zinvol is hierbij te spreken van<br />

indirecte horizontale werking van<br />

grondrechten. Immers, niet kan worden<br />

gezegd dat de betreffende grondwetsbepaling<br />

als zodanig 'werkt'. Met name<br />

blijft hierbij de toepassing van de beperkingsclausule<br />

achterwege.<br />

(III) Elders heb ik er dan ook voor gepleit<br />

om in dit kader te spreken van de<br />

werking tussen burgers van grondrechtsbeginselen,<br />

die (enkel) in verticale<br />

verhoudingen gepositiveerd zijn in<br />

de vorm van grondwetsbepalingen, en<br />

die in horizontale verhoudingen (zijn<br />

blijven) fungeren als ongeschreven beginselen.<br />

De grondwetsbepalingen zijn<br />

in deze opvatting dan ook niet (direct<br />

dan wel indirect) toepasbaar in horizontale<br />

verhoudingen, maar dienen veeleer<br />

als aanwijzing om het in die verhoudingen<br />

werkende rechtsbeginsel op te sporen<br />

(Nemesis 1992, nr. 6, p. 6 en 8). Het<br />

Rechtspraak<br />

moge duidelijk zijn dat de Hoge Raad 1<br />

en de A-G deze benadering althans in<br />

hun formuleringen niet volgen, vermoedelijk<br />

om de met de Goeree-arresten<br />

2 ingezette lijn te continueren; de<br />

facto doen ze dat mijns inziens wel.<br />

Uitgaande van de opvatting van de<br />

Hoge Raad dat in horizontale verhoudingen<br />

ook via art. 1401 BW grondrechtsbeperkingen<br />

gesteld kunnen worden,<br />

verliest het vraagstuk of ook de<br />

vrouw zich ter ondersteuning van haar<br />

vordering op een grondrecht kan beroepen<br />

zijn betekenis; in punt 2. stipte ik<br />

reeds aan dat het bevel tot het ondergaan<br />

van de aids-test naar het oordeel<br />

van de Raad geoorloofd is, ongeacht of<br />

de vrouw terecht een beroep op haar<br />

grondrecht op lichamelijke integriteit<br />

kon doen.<br />

Theoretisch interessant blijft niettemin<br />

de vraag of de vrouw - uitgaande van<br />

de mogelijkheid van horizontale werking<br />

van het betreffende grondrecht -<br />

zich op dit grondrecht kon beroepen om<br />

een gedwongen aids-test te rechtvaardigen.<br />

Opvallend is, dat het in de beschouwingen<br />

van zowel het Hof als de<br />

Hoge Raad van doorslaggevend belang<br />

geacht wordt of de psychische ontreddering<br />

van de vrouw neerkomt op een<br />

voortgezette aantasting van haar grondrecht,<br />

dan wel enkel een gevolg van de<br />

aantasting van haar grondrecht door de<br />

verkrachting. A-G Koopmans meent<br />

met het Hof dat het grondrecht op lichamelijke<br />

integriteit geschonden wordt<br />

door een fysieke inbreuk, en niet (ook)<br />

door de bij het slachtoffer gerezen psychische<br />

gevolgen van die inbreuk. Niettemin<br />

komt de A-G anders dan het Hof<br />

toch tot de conclusie dat de aids-test<br />

gerechtvaardigd kan worden vanwege<br />

(voorkoming van schending van) een<br />

grondrecht aan de zijde van de vrouw.<br />

De psychische schade voortvloeiend uit<br />

de angst voor aids-besmetting kan immers<br />

slechts beperkt worden doordat<br />

ofwel de man ofwel de vrouw getest<br />

wordt. Indien de man niet aan een test<br />

onderworpen wordt, is de vrouw dus<br />

genoodzaakt zelf de test te ondergaan<br />

om de gezochte zekerheid te verkrijgen.<br />

In een dergelijke situatie moet volgens<br />

de A-G gesproken worden van een onvrijwillig<br />

ondergaan van de test, hetgeen<br />

een inbreuk vormt op het grondrecht<br />

op lichamelijke integriteit van de<br />

vrouw.<br />

Op het eerste gezicht komt Koopmans'<br />

ingenieuze constructie nogal gewrongen<br />

over. Niettemin lijkt zij mij aanvaardbaar.<br />

Terecht acht hij het door het<br />

Hof gehanteerde concept van vrijwilligheid<br />

nodeloos formalistisch. Ik wijs<br />

er op dat de jurisprudentie en de doctrine<br />

in het algemeen uitgaan van een<br />

ruim begrip van (grondrechtelijke) vrijheid<br />

en beperking van die vrijheid. Zo<br />

wordt een rechterlijk gebod (zoals in<br />

casu gewezen) om zich te onderwerpen<br />

aan een aids-test op straffe van een<br />

dwangsom als een onvrijwillige beper-<br />

king van de lichamelijke integriteit en<br />

dus als een beperking van het grondrecht<br />

aangemerkt, ook al kan de betrokkene<br />

zich 'vrijwillig' aan de test onttrekken<br />

door de verbeurde dwangsom<br />

te betalen. 3<br />

Overigens ben ik van mening dat hier<br />

een nogal geforceerd onderscheid gemaakt<br />

wordt tussen de grondrechtsschending<br />

en de rechtstreeks uit deze<br />

schending voortvloeiende psychische<br />

gevolgen. 4 Mijns inziens is het verband<br />

in casu dusdanig sterk dat een dergelijk<br />

onderscheid niet gemaakt dient te worden.<br />

Aldus wordt immers ten onrechte<br />

volledig voorbijgegaan aan het perspectiefvan<br />

de vrouw. Ongetwijfeld zal<br />

zij haar angst door de verkrachter besmet<br />

te zijn, zien als onverbrekelijk verbonden<br />

met de verkrachting, en niet als<br />

een van die verkrachting te isoleren gevolg.<br />

Zoals ik elders heb geargumenteerd<br />

dient het perspectief van de betrokkene<br />

onder omstandigheden bij de<br />

bepaling van de reikwijdte van een<br />

grondrecht mee te wegen. 5 Zulks dient<br />

hier te gebeuren. Wat het betekent verkracht<br />

te worden, kan niet adequaat beschreven<br />

worden in louter neutrale, fysieke<br />

termen; het kan slechts begrepen<br />

worden wanneer mede acht wordt geslagen<br />

op de psychische ervaring van<br />

het slachtoffer. Het recht dient zich<br />

hiervan rekenschap te geven. Ik sluit<br />

overigens niet uit dat het arbitraire onderscheid<br />

tussen enerzijds de fysieke<br />

schending (de verkrachting) welke een<br />

inbreuk op het grondrecht op lichamelijke<br />

integriteit vormt en anderzijds de<br />

daaruit voortvloeiende psychische gevolgen<br />

welke geen inbreuk op dit<br />

grondrecht vormen, niet aangelegd zou<br />

zijn als voldoende benadrukt was dat<br />

hier niet enkel sprake was van schending<br />

van de lichamelijke integriteit,<br />

maar ook van de geestelijke integriteit<br />

(beschermd door het recht op persoonlijke<br />

levenssfeer). 6<br />

Hoe moet de verplichting om een aidstest<br />

te ondergaan opgevat worden? Betreft<br />

het een vorm van schadevergoeding<br />

in natura of wel een plicht de<br />

schade zoveel mogelijk te beperken?<br />

De Hoge Raad laat deze vraag rusten<br />

(r.o. 3.2) Eerder heb ik voor de laatstgenoemde<br />

variant gepleit (Nemesis 1992,<br />

nr. 6, p. 7-8). Waar het hier immers om<br />

gaat, is niet het vergoeden van geleden<br />

schade, maar het voorkomen van toekomstige<br />

schade (aldus ook de A-G).<br />

Het lijkt er overigens op dat het niet<br />

veel verschil maakt voor de uitkomst<br />

welke benadering men kiest: 7 zulks<br />

wordt ook gesuggereerd door de betreffende<br />

overwegingen van de Hoge Raad.<br />

Belangrijker is dat de Hoge Raad acht<br />

blijkt te slaan op de persoonlijke beleving<br />

van de vrouw. De Raad spreekt<br />

van 'voor de hand liggende, ernstige<br />

emotionele bezwaren' die de vrouw had<br />

tegen het nogmaals ondergaan van de<br />

test. Terecht stelt de Raad niet de eis dat<br />

de bezwaren rationeel zijn. Door de ad-<br />

16 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>


vocate van de vrouw was gesteld dat<br />

voor haar het grootste probleem lag in<br />

de spanning die het wachten op de uitslag<br />

met zich bracht. 8 De window-period<br />

was begin april 1991 verstreken, zodat<br />

de vrouw toen reeds door een<br />

nieuwe test 100% zekerheid had kunnen<br />

krijgen dat zij niet besmet was.<br />

Niettemin liet zij dit na en dagvaardde<br />

de verkrachter half juni 1991. Weliswaar<br />

hoefde zij bij een toewijzend vonnis<br />

in eerste instantie niet zelf de test te<br />

ondergaan, maar de spanning van het<br />

wachten zou zij daarmee niet ontlopen.<br />

Bovendien zou zij alsnog zelf getest<br />

moeten worden als zou blijken dat de<br />

man seropositief was. Dit moge voor de<br />

buitenstaander nogal 'onlogisch' zijn. 9<br />

Het gaat echter niet aan hierom aan de<br />

vrouw haar vordering te ontzeggen. In<br />

principe is het aan haar om te bepalen,<br />

hoe door haar geleden schade vergoed<br />

dient te worden dan wel hoe toekomstige<br />

schade beperkt kan worden. In zaken<br />

als deze is het primair aan het slachtoffer<br />

om te bepalen wat een zinvolle schadevergoeding<br />

of schadebeperking zou<br />

zijn; ook hier dient de subjectieve ervaring<br />

van de betrokkene een dominante<br />

rol te spelen. Slechts wanneer de gevraagde<br />

maatregel disproportioneel is<br />

dan wel geen enkel doel dient - bijvoorbeeld<br />

omdat geen enkele zekerheid omtrent<br />

het besmet-zijn geboden wordt -<br />

dient hij geweigerd te worden.<br />

Ben Vermeulen (UU)<br />

Noten<br />

1 Vermoedelijk gebeurt iets dergelijks<br />

wel in de publicatieverbods-jurisprudentie,<br />

zie mijn commentaar op artikel 7 Grondwet<br />

in Akkermans/Koekkoek (red.), De Grondwet,<br />

Zwolle 1992, p. 170 en de in noten<br />

198-201 aldaar genoemde jurisprudentie.<br />

2 HR 5 juni 1987, NJ 1988, 702; HR 2<br />

februari 1990, NJ 1991, 289.<br />

3 Het in een zaak als deze gebruikelijke<br />

rechterlijke bevel om een aids-test te ondergaan<br />

is ongetwijfeld onvoldoende gespecificeerd<br />

om vatbaar te zijn voor reële executie.<br />

4 Het Hof gaat nog verder door te overwegen<br />

(r.o. 5.5, RN 1992, 296) dat niet<br />

enkel de psychische ontreddering maar ook<br />

het risico van besmetting geen schending<br />

van haar lichamelijke integriteit vormt,<br />

omdat het een gevolg van de verkrachting<br />

en dus een gevolg van de schending van<br />

haar lichamelijke integriteit is.<br />

5 Zie mijn 'Wie bepaalt de reikwijdte van<br />

de grondrechten?'. Rechtsfilosofie en<br />

rechtstheorie 1992, p. 16 e.v.<br />

6 Opvallend is dat de Hoge Raad spreekt<br />

over de onzekerheid 'waarvan de aard meebracht<br />

dat zij diep in haar persoonlijk leven<br />

ingreep'. Overigens had de verkrachter<br />

zich op de bescherming van zijn persoonlijke<br />

levenssfeer beroepen vanwege de psychische<br />

gevolgen die de gedwongen aidstest<br />

voor hem met zich mee zou brengen:<br />

zie de conclusie van de A-G, punt 10. Gezien<br />

het vervolg van zijn conclusie ziet de<br />

A-G in de psychische gevolgen die een<br />

Rechtspraak<br />

tweede test voor de vrouw zou hebben als<br />

een inbreuk op haar recht op bescherming<br />

van de persoonlijke levenssfeer. Ligt het<br />

dan niet voor de hand de psychische gevolgen<br />

van de verkrachting eveneens als een<br />

dergelijke inbreuk aan te merken?<br />

7 Zie bijvoorbeeld Pres. Rb. 4 februari<br />

<strong>1993</strong>, rolnr. KG 93/236A, waar de president<br />

het gevraagde bevel toewijst zonder<br />

zich uit te laten over de kwestie of het hier<br />

gaat om schadevergoeding dan wel een<br />

schadebeperkende maatregel.<br />

8 Zie de noot van Sas, NJCM Bulletin<br />

1991, p. 571.<br />

9 In deze zin Sas in de hiervoor genoemde<br />

noot.<br />

PENSIOEN<br />

Nr360<br />

Hof van Justitie EG<br />

6 oktober <strong>1993</strong> (Ten Oever)<br />

Nr. C 109/91<br />

Mrs. Due, Kakouris, Rodriguez Iglesias,<br />

Zuleeg, Murray, Mancini, Joliet,<br />

Schockweiler, Moitinho de Almeida,<br />

Grévisse, Dfez de Velasco, Kapteyn,<br />

Edwards, A-G Van Gerven.<br />

Ten Oever en Stichting Bedrijfspensioenfonds<br />

voor het Glazenwassers en<br />

Schoonmaakbedrijf.<br />

Pensioen, gelijke behandeling, beperking<br />

van de werking van het Barberarrest.<br />

Artt. 119, 177 EEG-verdrag<br />

Uitspraak van het HvJ EG in de eerste<br />

van de vier 'post-Barber-zaken'<br />

(nog aanhangig zijn Coloroll, Moroni<br />

en Neath). Prejudiciële vragen over<br />

toepasselijkheid artikel 119 EEGverdrag<br />

op aanvullende nabestaanden<br />

pensioenen en over uitleg temporele<br />

werking van het Barber-arrest<br />

van 17 mei 1990 (RN 1990,116, m.nt.<br />

Elies Steyger).<br />

Het HvJ EG bepaalt dat artikel 119<br />

EEG-verdrag inderdaad van toepassing<br />

is bij nabestaandenpensioenen<br />

in een aanvullende collectieve werknemersregeling.<br />

Verder bepaalt het Hof dat er met<br />

betrekking tot bedrijfspensioenen<br />

slechts een beroep op artikel 119 gedaan<br />

kan worden wanneer het gaat<br />

om uitkeringen die verstrekt worden<br />

over opgebouwde aanspraken in tijdvakken<br />

van arbeid gelegen na 17 mei<br />

1990. Geen gelijke uitkeringen vanaf<br />

17 mei 1990 dus, maar slechts gelijke<br />

opbouw.<br />

Zie: Redactioneel Tijd is geld, Vervolg<br />

in pensioenzaken: Advocaat Generaal<br />

concludeert, Nemesis <strong>1993</strong>, p. 105-<br />

107; Kantongerecht Utrecht 28 maart<br />

1991, RN 1991, 186, m.nt. Sacha Prechal.<br />

(...)<br />

3. Tot haar overlijden op 13 oktober<br />

1988 was O's echtgenote aangesloten<br />

bij en door werkgevers en werknemers<br />

gefinancierde bedrijfspensioenregeling.<br />

Op dat moment voorzag die regeling<br />

enkel in een overlevingspensioen<br />

voor weduwen. Eerst per 1 januari 1989<br />

werd ook aan weduwnaars recht op<br />

overlevingspensioen toegekend.<br />

4. Na het overlijden van zijn echtgenote<br />

verzocht O om toekenning van een<br />

weduwnaarspensioen. Dit werd hem<br />

door het pensioenfonds geweigerd op<br />

grond van het feit dat op het tijdstip van<br />

overlijden van zijn echtgenote de pensioenregeling<br />

daar niet in voorzag. Op<br />

het betoog van O, dat ingevolge het<br />

arrest Barber (reeds aangehaald) het<br />

aangevraagde pensioen moest worden<br />

beschouwd als beloning in de zin van<br />

artikel 119 EEG-verdrag en dat, bijgevolg,<br />

discriminatie tussen mannen en<br />

vrouwen ongeoorloofd was, antwoordde<br />

het pensioenfonds, dat dat arrest na<br />

het overlijden van O's echtgenote was<br />

uitgesproken en dat de werking ervan in<br />

de tijd was beperkt.<br />

5. Nadat O zich tot het Kantongerecht<br />

Utrecht had gewend ten einde te horen<br />

verklaren dat het pensioenfonds verplicht<br />

was hem het aangevraagde pensioen<br />

toe te kennen, besloot genoemde<br />

rechterlijke instantie de behandeling<br />

van de zaak te schorsen en het Hof de<br />

volgende prejudiciële vragen te stellen:<br />

' 1) Dienen onder beloning in de zin van<br />

artikel 119 EEG-verdrag dan wel de in<br />

dit artikel bedoelde voordelen begrepen<br />

te worden bovenwettelijke uitkeringen<br />

aan nagelaten betrekkingen (zoals in<br />

casu de betaling van een weduwnaarspensioen)?<br />

2) Indien de eerste vraag bevestigend<br />

wordt beantwoord, geldt artikel 119<br />

EEG-verdrag voor eiser dan in zodanige<br />

mate dat hij aanspraak op de betaling<br />

van een weduwnaarspensioen kan maken:<br />

a. met ingang van het tijdstip van het<br />

overlijden van zijn echtgenote (13 oktober<br />

1988)?<br />

b. met ingang van de beslissing van Uw<br />

Hof van 17 mei 1990?<br />

c. in het geheel niet, daar de echtgenote<br />

van eiser is overleden vóór 17 mei<br />

1990?'<br />

6. Voor een nadere uiteenzetting van de<br />

feiten van het hoofdgeding, het procesverloop<br />

en de bij het Hof ingediende<br />

schriftelijke opmerkingen wordt verwezen<br />

naar het rapport ter terechtzitting.<br />

Deze elementen van het dossier worden<br />

hierna slechts weergegeven voor zover<br />

dat noodzakelijk is voor de redenering<br />

van het Hof.<br />

7. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende<br />

rechter te vernemen, of een<br />

overlevingspensioen zoals dat in casu,<br />

is te beschouwen als een beloning in de<br />

zin van artikel 1109 EEG-verdrag en<br />

bijgevolg valt onder het in dat artikel<br />

vervatte discriminatieverbod.<br />

8. Volgens vaste rechtspraak omvat het<br />

begrip beloning in de zin van de tweede<br />

alinea van artikel 119 alle huidige of<br />

<strong>1993</strong> nr 6 17


toekomstige voordelen in geld of in natura<br />

mits deze, zij het ook indirect, door<br />

de werkgever aan de werknemer uit<br />

hoofde van zijn dienstbetrekking worden<br />

betaald. Het feit dat bepaalde uitkeringen<br />

na beëindiging van de dienstbetrekking<br />

worden betaald, staat niet<br />

eraan in de weg, dat zij naar hun aard<br />

een beloning kunnen zijn in de zin van<br />

artikel 119 (zie in het bijzonder het arrest<br />

Barber, reeds aangehaald, r.o. 12).<br />

9. Het aldus omschreven begrip beloning<br />

kan daarentegen geen betrekking<br />

hebben op stelsels of uitkeringen van<br />

sociale zekerheid, zoals bij voorbeeld<br />

ouderdomspensioenen, die zonder enig<br />

overleg binnen de betrokken onderneming<br />

of bedrijfstak rechtstreeks bij wet<br />

worden vastgesteld en die verplicht van<br />

toepassing zijn op algemene categorieën<br />

werknemers. Deze stelsels stellen<br />

de werknemers immers in het genot van<br />

een wettelijke regeling die wordt gefinancierd<br />

door werknemers, werkgevers<br />

en eventueel door de overheid wier bijdragen<br />

niet zozeer worden bepaald door<br />

de arbeidsverhouding tussen werkgever<br />

en werknemers als wel door overwegingen<br />

van sociaal beleid (arrest van 25<br />

mei 1971, zaak 80/70, Defrenne, Jurispr.<br />

1971, blz. 445, r.o. 7 en 8).<br />

10. Wat de in geding zijnde pensioenregeling<br />

betreft, blijkt uit het dossier, dat<br />

de regels ervan niet rechtstreeks bij wet<br />

zijn vastgesteld, doch het resultaat zijn<br />

van overleg tussen de sociale partners;<br />

de overheid heeft niet meer gedaan dan,<br />

op verzoek van de als representatief te<br />

beschouwen werkgevers- en werknemersorganisaties,<br />

de regeling voor de<br />

gehele bedrijfstak verbindend te verklaren.<br />

11. Voorts staat vast, dat deze pensioenregeling<br />

uitsluitend door de werkgevers<br />

en werknemers in de betrokken sector<br />

wordt gefinancierd, zonder enige financiële<br />

bijdrage van de overheid.<br />

12. Uit een en ander volgt dat het in<br />

geding zijnde overlevingspensioen binnen<br />

de werkingssfeer van artikel 119<br />

EEG-verdrag valt.<br />

13. Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan<br />

door de omstandigheid, dat een<br />

overlevingspensioen per definitie niet<br />

aan de werknemer, doch aan diens nabestaande<br />

wordt betaald. Het recht op<br />

een dergelijke uitkering is immers een<br />

voordeel dat voortvloeit uit de aansluiting<br />

van de echtgenoot van de nabestaande<br />

bij de regeling, zodat het recht<br />

op pensioen voor de nabestaande wordt<br />

verworven in het kader van de arbeidsverhouding<br />

tussen de werkgever en de<br />

echtgenoot en het pensioen hem wordt<br />

betaald uit hoofde van de dienstbetrekking<br />

van de echtgenoot.<br />

14. Mitsdien moet op de eerste prejudiciële<br />

vraag worden geantwoord, dat een<br />

overlevingspensioen op grond van een<br />

bedrijfspensioenregeling met de kenmerken<br />

van de regeling waarom het in<br />

het hoofdgeding gaat, binnen de werkingssfeer<br />

van artikel 119 EEG-verdrag<br />

valt.<br />

I Rechtspraak<br />

De tweede vraag<br />

15. Met zijn tweede vraag verzoekt de<br />

verwijzende rechter het Hof in wezen<br />

zich uit te spreken over de precieze<br />

draagwijdte van de beperking in de tijd<br />

van de gevolgen van het arrest Barber<br />

(reeds aangehaald).<br />

16. Het volstaat erop te wijzen dat tot<br />

die beperking is besloten juist in verband<br />

met uitkeringen (in het bijzonder<br />

pensioenen) op grond van particuliere<br />

bedrijfsregelingen, die als beloning in<br />

de zin van artikel 119 van het Verdrag<br />

zijn aangemerkt.<br />

17. Die beslissing hield rekening met<br />

het bijzondere karakter van die vorm<br />

van beloning, namelijk het feit dat het<br />

recht op pensioen tijdens de gehele<br />

loopbaan van de werknemer geleidelijk<br />

wordt opgebouwd en los staat inn de<br />

tijd van de daadwerkelijke betaling ervan,<br />

die eerst na het bereiken van een<br />

bepaalde leeftijd plaatsvindt.<br />

18. Tevens heeft het Hof acht geslagen<br />

op de kenmerken van de financiële mechanismen<br />

van bedrijfspensioenen, en<br />

dus met het rekenkundig verband dat in<br />

elk bijzonder geval bestaat tussen de<br />

periodieke bijdragen en de in de toekomst<br />

te betalen bedragen.<br />

19. Mede gelet op de motivering van de<br />

beperking in de tijd van de gevolgen<br />

van het arrest Barber, zoals die in<br />

rechtsoverweging 44 van dat arrest is<br />

aangegeven, bestaat er aanleiding te<br />

verduidelijken, dat met betrekking tot<br />

bedrijfspensioenen slechts een beroep<br />

op gelijkheid van behandeling kan worden<br />

gedaan wanneer het gaat om uidceringen<br />

die verschuldigd zijn uit hoofde<br />

van na de datum van het arrest - 17 mei<br />

1990 - vervulde tijdvakken van arbeid,<br />

behoudens de uitzondering ten gunste<br />

van werknemers of hun rechtverkrijgenden<br />

die vóór die datum een rechtsvordering<br />

hebben ingesteld of een naar<br />

geldend nationaal recht daarmee gelijk<br />

te stellen vordering hebben ingediend.<br />

20. Mitsdien moet op de tweede prejudiciële<br />

vraag worden geantwoord, dat<br />

ingevolge het arrest van 17 mei 1990<br />

(C-262/88, Barber) op de rechtstreekse<br />

werking van artikel 119 EEG-verdrag<br />

slechts een beroep kan worden gedaan<br />

ten einde gelijkheid van behandeling op<br />

het gebied van bedrijfspensioenen te eisen,<br />

wanneer het gaat om uitkeringen<br />

die verschuldigd zijn uit hoofde van na<br />

17 mei 1990 vervulde tijdvakken van<br />

arbeid, behoudens de uitzondering ten<br />

gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden<br />

die vóór die datum een<br />

rechtsvordering hebben ingesteld of<br />

een naar geldend nationaal recht daarmee<br />

gelijk te stellen vordering hebben<br />

ingediend.<br />

(...)<br />

Het Hof van Justitie<br />

uitspraak doende op de door het Kantongerecht<br />

Utrecht bij vonnis van 28<br />

maart 1991 gestelde vragen, verklaart<br />

voor recht:<br />

1) Een overlevingspensioen op grond<br />

van een bedrijfspensioenregeling met<br />

de kenmerken van de regeling waarom<br />

het in het hoofdgeding gaat, valt binnen<br />

de werkingssfeer van artikel 119 EEGverdrag.<br />

2) Ingevolge het arrest van 17 mei 1990<br />

(-262/88, Barber) kan op de rechtstreekse<br />

werking van artikel 119 EEGverdrag<br />

slechts een beroep worden gedaan<br />

teneinde gelijkheid van<br />

behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen<br />

te eisen, wanneer het gaat<br />

om uitkeringen die verschuldigd zijn<br />

uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde<br />

tijdvakken van arbeid, behoudens de<br />

uitzondering ten gunste van werknemers<br />

of hun rechtverkrijgenden die<br />

vóór die datum een rechtsvordering<br />

hebben ingesteld of een naar geldend<br />

nationaal recht daarmee gelijk te stellen<br />

vordering hebben ingediend.<br />

RELATIE-<br />

VERMOGENSRECHT<br />

Alimentatie<br />

Nr361<br />

Rechtbank 's-Hertogenbosch<br />

17 september <strong>1993</strong><br />

Nr. 7396/92E<br />

Mr. Van der Reijt<br />

De vrouw, eiseres, procureur mr.<br />

P.J.A.M. Baudoin, tegen de man, gedaagde,<br />

procureur mr. J.E. Lenglet<br />

Alimentatie, verdiencapaciteit.<br />

De man vordert ƒ 2.000,- alimentatie<br />

van de vrouw. De rechtbank wijst de<br />

vordering af. De man zal waarschijnlijk<br />

m levensstandaard terug moeten,<br />

maar gezien zijn leeftijd, de duur van<br />

het huwelijk en het feit dat de man<br />

geen verdere verzorgingsverplichtmgen<br />

heeft jegens anderen, gevoegd bij<br />

het feit dat de man door het huwelyk<br />

niet is geschaad in zijn carrière of<br />

verdiencapaciteit is dit geenszins onredelijk<br />

te achten, noch in strijd met<br />

de wettelijke maatstaven.<br />

(...)<br />

De beoordeling<br />

(...)<br />

De echtscheiding wordt gevorderd op<br />

grond van de stelling, dat het huwelijk<br />

van partijen duurzaam is ontwricht.<br />

De duurzame ontwrichting is door de<br />

wederpartij niet betwist, zodat deze tussen<br />

partijen vaststaat en de vordering<br />

tot echtscheiding kan worden toegewezen.<br />

(...)<br />

De man vordert van de vrouw een bijdrage<br />

in zijn kosten van levensonderhoud<br />

van (naar de rechtbank begrijpt)<br />

ƒ 2.000,- per maand, stellende dat hij<br />

aan dat bedrag behoefte heeft en dat de<br />

vrouw de draagkracht heeft om dit be-<br />

18 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>


drag te betalen. Hij is intussen gewend<br />

aan een hoog welstandsniveau en de<br />

abrupte daling daarvan is niet in overeenstemming<br />

met de wettelijke maatstaven.<br />

De vrouw betwist de behoefte van de<br />

man aan de door hem verzochte bijdrage<br />

in de kosten van levensonderhoud<br />

met de stelling, dat de man genoegzame<br />

eigen inkomsten heeft om in zijn eigen<br />

levensonderhoud te voorzien. Bovendien<br />

is het huwelijk van zodanig korte<br />

duur geweest, dat het niet redelijk zou<br />

zijn haar met een alimentatieplicht jegens<br />

de man te belasten.<br />

Voorts beroept de vrouw zich op een<br />

gemis aan financiële draagkracht tot betaling<br />

van deze bijdrage, nu zij ook de<br />

zorg heeft voor een minderjarig kind en<br />

haar beroep vele extra kosten met zich<br />

brengt.<br />

De rechtbank gaat bij haar beoordeling<br />

van de financiële situatie van de man uit<br />

van een inkomen, dat de man sinds 1<br />

april <strong>1993</strong> in Frankrijk geniet van 5500<br />

franse francs, hetgeen volgens hem zou<br />

neerkomen op ongeveer ƒ 1.800,- netto<br />

per maand. Hij heeft geen bijzondere<br />

lasten aangevoerd, behalve de verplichting<br />

hem opgelegd bij voorlopige voorzieningen<br />

om bij te dragen in het levensonderhoud<br />

van zijn dochter. Bij<br />

diezelfde voorzieningen is het kind<br />

voorlopig aan de moeder toevertrouwd.<br />

Hoewel de man uitdrukkelijk kenbaar<br />

maakt, dat hij de verzorging van zijn<br />

dochter op zich wil nemen en bij dit<br />

vonnis daarom een ouderverhoor zal<br />

worden bevolen, gaat de rechtbank ter<br />

bepaling thans van de behoefte van de<br />

man aan levensonderhoud uit van de<br />

huidige situatie aangevuld met de veronderstelling,<br />

dat de man van zijn bijdrage<br />

in het levensonderhoud van zijn<br />

dochter zal worden ontheven. Mocht na<br />

ouderverhoor anders worden beslist,<br />

dan levert zulks een wijziging van omstandigheden<br />

op, die vanzelfsprekend<br />

tot wijziging van de thans te geven beslissing<br />

aanleiding kan vormen.<br />

In de aldus gegeven omstandigheden is<br />

de rechtbank van oordeel, dat de man<br />

geen behoefte heeft aan ondersteuning<br />

van de vrouw. Hem moet weliswaar<br />

worden nagegeven dat hij waarschijnlijk<br />

in levensstandaard terug zal moeten,<br />

maar gezien zijn leeftijd en de duur<br />

van het huwelijk gevoegd bij een feit,<br />

dat hij alsdan geen verzorgingsverplichtingen<br />

heeft jegens anderen acht<br />

de rechtbank zulks niet onredelijk of in<br />

strijd met de wettelijke maatstaven.<br />

Ook is niet gesteld of gebleken, dat de<br />

man door het huwelijk in zijn carrière<br />

of verdiencapaciteit is geschaad. Mede<br />

in het licht van de omstandigheid, dat<br />

onweersproken is gebleven de stelling<br />

van de vrouw, dat de man in zijn vorige<br />

baan te Rotterdam ongeveer ƒ 3.000,per<br />

maand netto verdiende en het verleggen<br />

van zijn activiteiten naar Frankrijk<br />

kennelijk zijn eigen keuze is, zal<br />

zijn vordering tot levensonderhoud dan<br />

ook worden afgewezen.<br />

Rechtspraak<br />

De proceskosten zullen worden gecompenseerd<br />

als na te melden.<br />

(...)<br />

RELATIEVORMEN<br />

Testamentaire voogdij<br />

Nr362<br />

Rechtbank 's Gravenhage<br />

15 <strong>december</strong> 1992<br />

V18/92<br />

MTS. Kalbfleisch, Bouritius, De Bruijn-<br />

Lückers.<br />

Vader, toeziend voogd, procureur mr.<br />

P.J.A. Prinsen, tegen de voogdes, procureur<br />

mr. T.G. Brown-Knip.<br />

Voogdywyziging,<br />

testamentaire voogdij.<br />

Een vriendin van de (inmiddels overleden)<br />

moeder wordt door de rechter<br />

tot voogd aangewezen. De moeder<br />

heeft via testamentaire voogdij deze<br />

keuze vooraf laten vastleggen, mede<br />

gezien de problematische relatie van<br />

de kinderen met de vader. De vader is<br />

het met de voogdijtoewijzing niet<br />

eens, brengt de kinderen na een bezoek<br />

niet terug en start een procedure<br />

tot wijziging van de voogdij.<br />

De Raad voor de kinderbescherming<br />

adviseert om het verzoek af te wijzen<br />

omdat de inwilliging onder andere<br />

tot verwaarlozing van de belangen<br />

van de kinderen zou leiden.<br />

De rechter volgt echter het advies niet<br />

op en draagt aan vader de voogdij<br />

van de zoon op. Hiermee honoreert<br />

de rechter tevens de onrechtmatige<br />

onttrekking van de kinderen aan het<br />

gezag van de voogd.<br />

(...)<br />

Overwegende<br />

De rechtbank neemt over hetgeen in<br />

haar beschikking van 8 juli 1992 is<br />

overwogen.<br />

Bij die beschikking werd overeenkomstig<br />

het advies van de raad voor de kinderbescherming<br />

in het arrondissement<br />

's-Gravenhage aan genoemde raad verzocht<br />

door het PPPAR te Rotterdam een<br />

specialistisch onderzoek te doen instellen<br />

met betrekking tot de vraag wat,<br />

gelet op het advies van de raad voor de<br />

kinderbescherming, het belang van H<br />

vordert in het kader van deze procedure,<br />

met het verzoek daarover rapport<br />

en advies uit te brengen.<br />

Motiverend voor deze beslissing was<br />

voor de rechtbank dat uit het rapport<br />

van de raad voor de kinderbescherming<br />

naar voren was gekomen, dat H regelmatig<br />

aan zijn moeder denkt, maar tegenover<br />

zijn vader en diens vriendin<br />

zwijgt over haar lijden en sterven en dat<br />

het duidelijk naar voren kwam hoe H de<br />

volwassenen in H en Z beleeft. Ter terechtzitting<br />

heeft de vader weliswaar<br />

verklaard, dat H langzaam meer en<br />

meer over zijn moeder praat en dat aan<br />

zijn relatie met H wordt gewerkt, maar<br />

de rechtbank was niettemin met de raad<br />

voor de kinderbescherming van oordeel,<br />

dat een nader specialistisch onderzoek<br />

gewenst was om te bezien wat H<br />

nodig heeft om te komen tot een goede<br />

rouwverwerking. De rechtbank overwoog<br />

voorts, dat er hangende dit onderzoek<br />

geen aanleiding was om wijziging<br />

te brengen in de verblijfplaats van de<br />

kinderen en dat zowel de vader als de<br />

voogdes het van belang achtten dat het<br />

contact tussen S en H zou worden hersteld.<br />

Genoemde vraagstelling is in de loop<br />

van het onderzoek op initiatief van de<br />

vader en in overleg met de raad gewijzigd<br />

in die zin, dat de vraag is komen te<br />

luiden: bestaat er gegronde reden dat bij<br />

inwilliging van het verzoek van de vader<br />

tot voogdijwijziging de belangen<br />

van de kinderen zouden worden verwaarloosd.<br />

In rechte is echter slechts aan de orde of<br />

in het licht van de in de beschikking van<br />

8 juli 1992 geformuleerde onderzoeksvraag<br />

een voogdijwijziging als door de<br />

vader verzocht moet worden geacht in<br />

overeenstemming te zijn met de belangen<br />

van de minderjarigen die het betreft.<br />

Op 20 <strong>november</strong> 1992 mevrouw drs.<br />

C.J.E. Punt, als psychologe verbonden<br />

aan het PPPAR te Rotterdam, het onderzoek<br />

afgerond en op 30 <strong>november</strong><br />

1992 heeft de raad advies uitgebracht.<br />

Uit de overgelegde stukken en de behandeling<br />

ter zitting is thans het volgende<br />

naar voren gekomen:<br />

- Na de beschikking van deze rechtbank<br />

van 8 juli 1992 is in onderling<br />

overleg geen omgangsregeling tot stand<br />

gekomen daar de vader bij gebrek aan<br />

vertrouwen in de pleegouders daaraan<br />

geen medewerking wenste te verlenen.<br />

Op 19 juni werd H door S van school<br />

gehaald en meegenomen naar Brabant.<br />

De vader spande een kort geding aan,<br />

waarna H weer aan vader werd overgedragen.<br />

- In verband met verdere escalatie van<br />

de situatie stelt de raad een verzoek tot<br />

ondertoezichtstelling van H in, welk<br />

verzoek op 9 juli 1992 werd gehonoreerd.<br />

In het kader van de ondertoezichtstelling<br />

is een driewekelijkse omgangsregeling<br />

tot stand gekomen, in die<br />

zin dat H zijn zuster S in Heeze bezoekt.<br />

- Op 8 september 1992 heeft mevrouw<br />

Punt een gesprek met S gehad en op 15<br />

oktober 1992 werd H door haar onderzocht.<br />

Tevens voerde zij een aantal gesprekken<br />

met de vader en zijn partner,<br />

alsmede met de voogdes en haar echtgenoot.<br />

De psychologe komt tot de conclusie,<br />

dat een voogdijopdracht aan de vader<br />

over S niet aan de orde is, nu S - die<br />

thans dertien jaar oud is en zich evenwichtig<br />

ontwikkelt - uitdrukkelijk kiest<br />

voor het gezin van de voogdes in Heeze<br />

en duidelijk aangegeven heeft zich niet<br />

<strong>1993</strong> nr 6 19


door haar vader begrepen en gehoord te<br />

voelen en het contact met hem pas te<br />

willen herstellen na afloop van de gerechtelijke<br />

procedures.<br />

Wat betreft H constateert de psychologe,<br />

dat de vader en zijn partner in staat<br />

zijn om hem te geven wat hij in de<br />

dagelijkse opvoedingssituatie aan verzorging<br />

en opvang nodig heeft, doch<br />

dat gezien de emotionele beleving van<br />

zijn huidige verblijfssituatie en het onvermogen<br />

van de vader om daarover<br />

met zijn zoon in gesprek te raken moet<br />

worden gevreesd, dat H's verdere emotionele<br />

ontwikkeling bij een continueren<br />

van deze situatie gevaar loopt op<br />

stagnatie in zijn sociaal-emotionele<br />

ontwikkeling of verergering van zijn<br />

depressieve gevoelens.<br />

De raad heeft zich aangesloten bij de<br />

conclusies van het rapport en heeft geadviseerd<br />

het verzoek van de vader af te<br />

wijzen, daar het negeren van de emotionele<br />

beleving van de kinderen, zoals de<br />

vader dit doet, een vorm van verwaarlozing<br />

is en derhalve bij inwilliging van<br />

het verzoek de belangen van de kinderen<br />

verwaarloosd worden.<br />

De voogdes is het eens met het advies<br />

van de raad. Het is de wens van de<br />

pleegouders om beide kinderen wel in<br />

hun gezin op te voeden, doch in verband<br />

met de zware druk tengevolge van<br />

de procedures en de publiciteit in deze<br />

zaak, de voogdij aan een voogdij-instelling<br />

over te dragen. De raad heeft zich<br />

achter deze wens gesteld.<br />

De vader heeft kritiek op het rapport en<br />

advies en heeft bij zijn verzoek zowel<br />

ten aanzien van H als ten aanzien van S<br />

gepersisteerd.<br />

Hij meent dat het rapport voor wat betreft<br />

H geen aansluiting vindt bij de<br />

oorspronkelijke onderzoeksvraag, dat<br />

geen aandacht wordt besteed aan het<br />

feit, dat het goed gaat met H en dat<br />

evenmin de bevindingen van de kinderpsychiater<br />

de Jonge (die de vader op<br />

eigen initiatief heeft ingeschakeld) als<br />

integraal onderdeel van het rapport zijn<br />

terug te vinden.<br />

De rechtbank is van oordeel, dat nu S<br />

het goed maakt in het gezin van de<br />

voogdes en nu zij uitdrukkelijk te kennen<br />

heeft gegeven daar te willen blijven,<br />

het belang van S meebrengt dat het<br />

verzoek van de vader hem tot voogd<br />

over haar te benoemen, dient te worden<br />

afgewezen.<br />

Anders dan de raad en het PPPAR, is de<br />

rechtbank van oordeel, dat het in het<br />

belang van H is, wanneer zijn vader met<br />

de voogdij over hem belast wordt en<br />

wel op grond van het navolgende:<br />

Uit het rapport van het PPPAR, dat ook<br />

in zoverre door de raad voor de kinderbescherming<br />

wordt onderschreven,<br />

blijkt dat de vader en diens vriendin H<br />

alles kunnen bieden war hij in zijn dagelijkse<br />

opvoedings- en verzorgingssituatie<br />

nodig heeft. Bovendien blijkt uit<br />

het rapport niet, dat de relatie tussen<br />

vader en zoon verstoord is; evenmin<br />

blijkt uit het rapport dat het voor H in<br />

Rechtspraak<br />

verband met de verdere rouwverwerking<br />

beter is, wanneer hij in Heeze bij<br />

de familie S verblijft c.q. dat het noodzakelijk<br />

is, dat H samen wordt opgevoed<br />

met zijn zus S. Uit het rapport is<br />

voorts te distilleren, dat H een goede<br />

band heeft met de vriendin van zijn vader.<br />

De rechtbank kan het rapport niet anders<br />

lezen, dan dat ten diepste de vrees<br />

(onderstreping rechtbank)' dat H's verdere<br />

emotionele ontwikkeling bij continueren<br />

van deze situatie gevaar loopt<br />

op stagnatie in zijn sociaal-emotionele<br />

ontwikkeling of verergering van zijn<br />

depressieve gevoelens', het springende<br />

punt van het advies van het PPPAR is.<br />

Des redenerend, miskent het PPPAR<br />

(en de raad voor de kinderbescherming<br />

die zich bij dat advies heeft aangesloten),<br />

dat het in het advies in wezen gaat<br />

om een mogelijke, toekomstige ontwikkeling,<br />

of en zo ja in welke mate die<br />

ontwikkeling zich metterdaad zal voordoen,<br />

wordt met geen enkele mate van<br />

waarschijnlijkheid aangegeven, waarbij<br />

mede van belang is (de in dit verband<br />

door het PPPAR niet besproken omstandigheden),<br />

dat H inmiddels onder<br />

toezicht gesteld is, zodat in het kader<br />

van deze maatregel - desnodig prompt<br />

- hulpverlening ter zake kan worden<br />

geboden en dat de vader zich op eigen<br />

initiatief heeft verzekerd van de hulp<br />

van de kinderpsychiater de Jonge.<br />

Gezien het vorenstaande kan de rechtbank<br />

het rapport van het PPPAR niet<br />

onderschrijven. Waar de raad voor de<br />

kinderbescherming zich bij de uitkomst<br />

van dat rapport heeft aangesloten, geldt<br />

voor het nader advies van de raad voor<br />

de kinderbescherming hetzelfde, waarbij<br />

ten aanzien van de raad voor de<br />

kinderbescherming nog opgemerkt kan<br />

worden, dat is komen vast te staan, dat<br />

de raad voor de kinderbescherming na 8<br />

juli 1992 niet zelf nader onderzoek in<br />

deze heeft verricht.<br />

Gelet op het bovenstaande is de rechtbank<br />

van oordeel, dat het in het belang<br />

van H is dat het verzoek van de vader<br />

hem tot voogd te benoemen, wordt ingewilligd.<br />

(...)<br />

Noot<br />

1. Minderjarigen staan in principe in<br />

Nederland altijd onder gezag. Dat gezag<br />

wordt ouderlijke macht of voogdij<br />

genoemd. Het gezag over een minderjarige<br />

wordt meestal door de ouders uitgeoefend<br />

en bij gebreke van ouders<br />

door zogenoemde 'derden'. Gezag door<br />

twee ouders uitgeoefend heet in de regel<br />

ouderlijke macht. Gezag dat door<br />

één ouder of door een derde wordt uitgeoefend,<br />

heet voogdij. Tussen ouderlijke<br />

macht en ouder-voogdij bestaat<br />

weinig verschil. Wel moet een<br />

voogd[es] altijd een toeziend voogd<br />

doen benoemen.<br />

Gezag over een kind kan op drie manieren<br />

ontstaan: van rechtswege, door een<br />

rechterlijke uitspraak of na overüjden<br />

van een ouder-met-gezag die een ander<br />

als voogdfes] heeft aangewezen door<br />

middel van een testament of notariële<br />

voogdijakte.<br />

Gezag ontstaat meestal van rechtswege.<br />

Zodra een kind wordt geboren, heeft<br />

een echtpaar van rechtswege de ouderlijke<br />

macht en een ongehuwde moeder<br />

van rechtswege de voogdij over een<br />

kind.<br />

Als ouders hun kind verwaarlozen,<br />

gaan scheiden, of als een ouder overlijdt,<br />

komt er over het algemeen een<br />

rechter aan te pas om de voogdij over<br />

een kind te regelen. Als ouders bijvoorbeeld<br />

gaan scheiden, bepaalt de rechter<br />

wie van hen de voogdij krijgt, ook als<br />

de ouders het samen eens zijn.<br />

2. Wanneer een kind onder gezag van<br />

twee ouders staat en één van deze ouders<br />

overlijdt, blijft het kind automatisch<br />

onder gezag van de andere ouder<br />

staan. Een binnen huwelijk geboren<br />

kind staat dus onder de ouderlijke<br />

macht van de vader en de moeder.<br />

Overlijdt de vader, dan staat het kind<br />

automatisch onder de voogdij van de<br />

moeder.<br />

Een kind waarvan de ouders gescheiden<br />

zijn, kan onder voogdij van één van<br />

de ouders staan. Sinds 1984 is het mogelijk<br />

dat ouders die gaan scheiden aan<br />

de rechter vragen of de ouderlijke<br />

macht die tijdens het huwelijk bestaat,<br />

na het huwelijk voor beiden in stand<br />

büjft. Eén van de voorwaarden voor<br />

een verzoek om samen de ouderlijke<br />

macht na scheiding te behouden is dat<br />

ouders het verzoek gezamenlijk doen.<br />

Het idee daarachter is dat ouders in<br />

staat moeten zijn het kind in onderling<br />

overleg op te voeden. Doen ouders<br />

geen verzoek tot behoud van de gezamenlijke<br />

ouderlijke macht, dan wijst de<br />

rechter één van de ouders aan als<br />

voogd.<br />

Stel nu dat ouders na een huwelijk van<br />

een tien jaar zijn gescheiden. Na de<br />

scheiding blijven zij samen de ouderlijke<br />

macht uitoefenen maar na nog een<br />

paar jaar overlijdt de vader. In dat geval<br />

behoudt moeder van rechtwege het gezag.<br />

Immers beide ouders waren het er<br />

over eens om het gezag over de kinderen<br />

samen uit te oefenen. Aangenomen<br />

mag worden dat het contact tussen de<br />

kinderen en beide ouders goed is. Wat<br />

er nu alleen verandert, is dat er nog<br />

maar één ouder is die gezag heeft en dat<br />

gezag heet voogdij.<br />

Stel dat de ouders zijn gescheiden maar<br />

er is niet om gezamenlijke ouderlijke<br />

macht gevraagd. De moeder is tot voogdes<br />

benoemd en de vader gaat ergens<br />

anders een nieuw leven beginnen zonder<br />

zich nog om zijn kinderen te bekommeren.<br />

De moeder overlijdt na enkele<br />

jaren. Vroeger werd ook in deze<br />

situatie de vader van rechtswege de<br />

voogd van het kind. Het bezwaar van<br />

deze regeling was, dat een kind na de<br />

scheiding van zijn ouders van de ouder-<br />

20 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>


niet-voogd vervreemd kon zijn. Het<br />

contact na een echtscheiding tussen een<br />

ouder-niet-voogd en een kind kan immers<br />

na verloop van tijd sterk verwateren<br />

en/of als negatief worden ervaren.<br />

De wet is daarom in dit opzicht veranderd.<br />

De overlevende ouder-zonder-gezag<br />

wordt niet langer van rechtswege<br />

voogd over de kinderen. Wel kan de<br />

ouder zonder gezag 'te allen tijde' aan<br />

de rechtbank verzoeken hem tot<br />

voogdjes] te benoemen (art. 1:286<br />

BW).<br />

3. De uitoefening van de ouderlijke<br />

macht door een ouder wordt niet alleen<br />

als zijn/haar recht maar ook als<br />

zijn/haarplicht gezien. Een gescheiden<br />

moeder die door ziekte niet langer voor<br />

haar kinderen kon zorgen, mocht de<br />

voogdij niet aan haar zuster geven [HR<br />

9-2-1990, NJ 1990, m.nt. EAAL]. De<br />

zus zorgde al jaren voor de kinderen<br />

maar de voogdij kon de moeder alleen<br />

ontnomen worden door een maatregel<br />

van kinderbescherming.<br />

De wet geeft ouders van minderjarige<br />

kinderen alleen na hun overlijden de<br />

mogelijkheid om door middel van een<br />

testament of notariële akte te regelen<br />

wie het gezag over hun kinderen zal<br />

uitoefenen.<br />

Ouders gaan bijvoorbeeld, zonder kinderen<br />

mee te nemen, samen een paar<br />

weken op vakantie. Zij vragen een goede<br />

vriend en/of vriendin of zij tijdens de<br />

vakantie voor de kinderen willen zorgen.<br />

De ouders realiseren zich dat hen<br />

tijdens de vakantie iets kan overkomen.<br />

Zij overleggen met hun vrienden of zij<br />

eventueel bereid zijn voor de kinderen<br />

te blijven zorgen. Een van hun vrienden<br />

stemt hiermee in en de ouders laten bij<br />

de notaris een testament maken, waarin<br />

zij deze vriend[in] als voogd aanwijzen.<br />

Waar niemand op hoopt en nauwelijks<br />

echt op rekent, gebeurt toch. De ouders<br />

krijgen een verkeersongeluk en overleven<br />

dat niet. De vriend[in] van de ouders<br />

verklaart zich bereid de voogdij te<br />

aanvaarden. Vanaf dat moment staan de<br />

kinderen van dit echtpaar onder gezag<br />

van de vriendfin]. Ouders die de voogdij<br />

over hun kinderen na overlijden regelen,<br />

beogen daarmee te voorkomen<br />

dat kinderen de speelbal worden van<br />

volwassenen. In deze voor kinderen<br />

toch al emotionele periode hoeven er<br />

gelukkig geen juridische procedures<br />

gevoerd te worden.<br />

4. De hierboven opgenomen uitspraak<br />

van de Rechtbank Den Haag betreft de<br />

gezagsvoorziening van H., een jongen<br />

van een jaar of tien. Waarom een noot<br />

gewijd aan een zo op het eerste oog<br />

eenvoudige uitspraak? Het enige dat<br />

misschien opvalt is dat de rechtbank in<br />

het dictum tweemaal over wijziging<br />

van de gezagsvoorziening van H<br />

spreekt. De rechtbank beschikt namelijk<br />

over wijziging van de gezagsvoorziening<br />

tot stand gekomen op 11 februari<br />

1992 én even verderop over de<br />

Rechtspraak<br />

gezagsvoorziening tot stand gekomen<br />

op 14 februari 1989!<br />

De gezagsvoorziening van de tienjarige<br />

H. is in de afgelopen jaren dan al heel<br />

wat keer inzet geweest van rechterlijke<br />

procedures. In bovenstaande procedure<br />

heeft de rechtbank tweemaal een tussenbeschikking<br />

gegeven. Het gezag<br />

over H is reeds driemaal inzet geweest<br />

van een kort geding; en er is ook nog<br />

een procedure tot ondertoezichtstelling<br />

van H gevoerd.<br />

Waar begint het verhaal van de tienjarige<br />

H? Bij zijn geboorte, bij de scheiding<br />

van zijn ouders, bij de slecht lopende<br />

omgangsregeling na de<br />

echtscheiding, bij het testament dat zijn<br />

moeder/voogdes maakte?<br />

5. Uit een in 1978 gesloten huwelijk,<br />

worden een meisje en een jongen geboren.<br />

Als de kinderen zes en negen jaar<br />

oud zijn volgt een echtscheiding. Op 14<br />

februari 1989 wordt de moeder tot<br />

voogdes en de vader tot toeziend voogd<br />

benoemd. De omgang tussen vader en<br />

de kinderen verloopt moeizaam. De<br />

moeder is van mening dat de vader de<br />

scheiding niet accepteert en zich teveel<br />

met haar blijft bemoeien. Daarom wil<br />

zij bijvoorbeeld niet langer dat de vader<br />

de kinderen thuis ophaalt en brengt. De<br />

vader heeft een andere mening en trekt<br />

zich niets van de wens van de moeder<br />

aan en blijft de kinderen thuis ophalen<br />

en brengen. Dat laatste roept dan weer<br />

spanningen bij de kinderen op. Daarom<br />

is er ook enkele maanden geen omgang.<br />

De bezoekregeling komt evenwel weer<br />

op gang na een met succes gevoerde<br />

omgangsprocedure door de vader.<br />

Begin 1990 laat de moeder een testament<br />

maken waarin zij, voor het geval<br />

haar iets zou overkomen, een goede<br />

vriendin van haar als voogdes aanwijst.<br />

Begin 1992 overlijdt de moeder. De<br />

vriendin neemt de kinderen in huis en<br />

verklaart enkele dagen daarna bij de<br />

rechter de voogdij van de kinderen op<br />

zich te nemen.<br />

In het kader van de reeds bestaande<br />

omgangsregeling, gaan de kinderen<br />

twee weken na de crematie van hun<br />

moeder het weekend op bezoek bij hun<br />

vader. De vader heeft reeds tijdens de<br />

crematie als zijn mening laten horen dat<br />

de voogdij over de kinderen automatisch<br />

aan hem behoort toe te komen. Als<br />

de kinderen het weekend bij vader zijn,<br />

neemt hij het recht in eigen handen.<br />

Hoewel beide kinderen hem vertellen<br />

liever terug te gaan naar de voogdes,<br />

luistert de vader niet naar zijn kinderen.<br />

Zijn dochter brengt hij onder bij familie<br />

en de zoon gaat mee naar zijn huis.<br />

Het meisje loopt na een paar dagen weg<br />

en gaat terug naar de voogdes. Om ook<br />

de jongen terug te krijgen, schakelt de<br />

voogdes de politie in voor bemiddeling.<br />

De politie zegt niets te kunnen doen.<br />

De vader is intussen een bodemprocedure<br />

begonnen om de voogdij over de<br />

kinderen te krijgen. De voogdes begint<br />

een kort geding om de jongen feitelijk<br />

terug te krijgen. De kort-geding rechter<br />

geeft de voogdes tot tweemaal toe gelijk.<br />

Vader moet H terugbrengen naar de<br />

voogdes en als vader in gebreke blijft,<br />

wordt hem een dwangsom opgelegd.<br />

De vader 'duikt' met zijn zoon 'onder'<br />

bij zijn vriendin. Zowel vader als zijn<br />

advocaat, hebben intussen de publiciteit<br />

gezocht.<br />

Twee weken na het tweede kort geding<br />

volgt een tussenbeschikking in de bodemprocedure.<br />

Het eigenmachtig optreden<br />

van de vader wordt beloond. Zolang<br />

de procedure duurt, mag de vader<br />

zijn zoon bij zich houden. Vader kan<br />

zijn 'schuiladres' weer verlaten. Verder<br />

wordt in deze tussenbeschikking aan de<br />

raad voor de kinderbescherming gevraagd<br />

om een onderzoek te doen of<br />

wijziging van de voogdij in het belang<br />

van de kinderen is.<br />

Enkele weken later haalt de zus haar<br />

broertje op van school en neemt hem<br />

mee naar haar huis. De vader eist met<br />

succes in kort geding zijn zoon terug.<br />

Wel wordt hij nu verplicht mee te werken<br />

aan een omgangsregeling tussen<br />

beide kinderen.<br />

Intussen is het advies van de raad voor<br />

de kinderbescherming en het rapport<br />

van het PPPAR, een psychologisch adviesburo,<br />

gereedgekomen. Volgens beide<br />

rapporten is het in het belang van H.<br />

om bij zijn zus en de voogdes te wonen.<br />

De rechtbank is het evenwel niet met<br />

beide adviezen eens. De beschikking<br />

luidt dat vader voogd wordt over H.<br />

6. Zoals hierboven reeds gezegd, hebben<br />

vader en de advocaat nogal de publiciteit<br />

gezocht. De beslissingen van<br />

de kort geding rechter, dat de vader zijn<br />

zoon aan de voogdes moest afgeven,<br />

werden met name in De Telegraaf verontwaardigd<br />

van de hand gewezen. In<br />

een editoral van het Tijdschrift voor Familie-<br />

en Jeugdrecht [<strong>1993</strong>, p. 193]<br />

klinkt duidelijk ongenoegen door over<br />

de rechtsfiguur van de testamentaire<br />

voogdij. Als voorbeeld wordt de volgende<br />

casus gegeven. Ouders laten<br />

voor de vakantie een testament maken<br />

maar pas jaren later komen zij bij een<br />

verkeersongeluk om. In dat geval zouden<br />

de kinderen wel eens geconfronteerd<br />

kunnen worden met een voogd die<br />

zij helemaal niet kennen. Er zou dan<br />

geen enkele mogelijkheid zijn om deze<br />

gezagswijziging aan de rechter voor te<br />

leggen. Deze voorstelling van zaken<br />

doet evenwel onrecht aan de mogelijkheid<br />

van een voogdijvoorziening na<br />

overlijden.<br />

In de eerste plaatst zijn ouders die laten<br />

vastleggen wie na hun overlijden de<br />

voogdij over hun kinderen krijgt, wel<br />

haast zeker ouders met verantwoordelijkheidsgevoel.<br />

Deze ouders zullen een<br />

paar jaar later, wanneer het contact met<br />

de beoogde voogd is verwaterd, er heus<br />

wel aan denken om het testament of de<br />

voogdij-acte te herroepen en opnieuw<br />

iets regelen.<br />

Stel dat ouders toch vergeten hebben<br />

<strong>1993</strong> nr 6 21


om een nieuw testament te maken en<br />

het contact met de beoogde voogd is<br />

inderdaad verwaterd. Zou deze man of<br />

vrouw dan zo maar de voogdij over de<br />

kinderen aanvaarden? In dat geval worden<br />

immers niet alleen de kinderen geconfronteerd<br />

met een voogd die zij niet<br />

kennen maar de voogd wordt evenzeer<br />

geconfronteerd met kinderen die hij<br />

niet kent. De in een testament aangewezen<br />

voogd, hoeft de voogdij immers<br />

niet te aanvaarden. In dat geval staan de<br />

kinderen niet onder gezag, zodat de<br />

rechter een voogd over de kinderen zal<br />

benoemen.<br />

7. In Rb. Den Haag 15-12-1992 overleden<br />

niet beide ouders. De vader-zondergezag<br />

leefde nog. Had in dat geval de<br />

moeder wel een testament mogen maken?<br />

Had de vader niet zonder meer<br />

voogd over de kinderen moeten worden?<br />

Mijns inziens is de regeling destijds terecht<br />

zodanig veranderd dat de ouderzonder-gezag<br />

niet automatisch voogd<br />

wordt na het overlijden van de oudervoogd.<br />

Het contact tussen kinderen en<br />

de gescheiden ouder-niet-voogd is of<br />

blijft helaas lang niet altijd goed. Wel is<br />

het terecht dat de ouder-niet-voogd de<br />

mogelijkheid heeft om wijziging van de<br />

voogdij te vragen, in het geval een derde<br />

voogd is geworden. De ouder-voogd<br />

kan immers ook uit rancune hebben gehandeld<br />

bij het opstellen van een voogdij-acte.<br />

Hoe zit het specifiek met deze casus?<br />

Was de moeder rancuneus en had zij<br />

geen testament 'behoren' te maken?<br />

Duidelijk is dat de ex-echtgenoten geen<br />

goede verstandhouding met elkaar hadden.<br />

De omgangsregeling na de scheiding<br />

moest door middel van een procedure<br />

weer op gang worden gebracht.<br />

Het is echter de vraag of de moeder uit<br />

rancune handelde of dat de moeder<br />

vooral het belang van haar kinderen<br />

voor ogen had.<br />

De vader was verontwaardigd dat hij<br />

niet automatisch voogd werd. Maar hij<br />

haalde de kinderen die nog maar net<br />

hun moeder hadden verloren, wel onmiddellijk<br />

uit elkaar. De vader had weinig<br />

belangstelling voor zijn dochter, die<br />

werd meteen in een andere stad bij familie<br />

ondergebracht. Alleen de zoon<br />

ging met vader mee naar huis. Veertien<br />

dagen nadat je moeder is overleden,<br />

ook nog broer en zus scheiden en ze<br />

vervolgens maanden lang beletten om<br />

contact met elkaar te hebben. Is dat in<br />

het belang van kinderen?<br />

De moeder had goed naar haar kinderen<br />

geluisterd en wilde ze graag een opvoeding<br />

geven, zoals zij haar kinderen zelf<br />

gegeven zou hebben. Dat sprak ook de<br />

kinderen aan.<br />

De testamentaire voogdijvoorziening<br />

heeft met deze zaak een deuk opgelopen.<br />

Er wordt niet echt serieus gekeken<br />

of de oplossing die de ouder-voogd<br />

voor zijn kind[eren] heeft bedacht, een<br />

goede oplossing is. Ouders-niet-gezag-<br />

Rechtspraak<br />

dragers kunnen tevreden zijn. Het recht<br />

in eigen handen nemen, loont.<br />

Nora Holtrust<br />

Voogdij<br />

Nr363<br />

Kantongerecht Brielle<br />

14 juli <strong>1993</strong><br />

Mr. Varekamp-Vos<br />

De vrouw, verzoekster, gemachtigde<br />

mr. K.H.W. Bos-Hagens, tegen de man,<br />

verweerder, gemachtigde mr. W.T. van<br />

Dijk.<br />

Voogdij, sociaal ouderschap, gezinsleven.<br />

Art. 8 EVRM, art. 1:291 lid 2 BW<br />

Een kinderloos paar voorziet in adoptie<br />

doordat de man twee buitenlandse<br />

kinderen erkent en voogd<br />

wordt. Vervolgens nemen zij de kinderen<br />

in het eigen gezin op. Na beëindiging<br />

van de relatie verblijven de<br />

kinderen bij de man tengevolge van<br />

diens voogdijschap. De vrouw vraagt<br />

om wijziging van de voogdij.<br />

De rechter verklaart de vrouw ontvankelijk<br />

in haar verzoek en gaat<br />

hiermee voorbij aan art 1:291 lid 2<br />

BW waarin staat dat alleen de juridische<br />

ouders wijziging van de voogdij<br />

kunnen vragen. Gezien de bijzondere<br />

omstandigheden van dit geval, het<br />

bestaan van een gezinsleven tussen de<br />

vrouw en de kinderen en het belang<br />

van de kinderen wordt in casu art.<br />

1:291 lid 2 BW buiten beschouwing<br />

gelaten.<br />

De beoordeling van het verzoek<br />

Partijen hebben van 1972 tot februari<br />

1992 met elkander samengewoond als<br />

waren zij gehuwd.<br />

Zij bleven ongewenst kinderloos, hetgeen<br />

voor hen reden was stappen te<br />

ondernemen om tot adoptie van enkele<br />

buitenlandse kinderen over te gaan.<br />

Om dit te bereiken werd de volgende<br />

procedure gevolgd: via een maatschappelijk<br />

werkster in Brazilië zijn zij in<br />

1986 respectievelijk 1987 in contact gekomen<br />

met twee ongehuwde, zwangere,<br />

vrouwen, die erin toestemden dat P<br />

na de geboorte hun kind erkende en<br />

daarover voogd werd, alsmede dat hun<br />

kind voor onbepaalde tijd in het gezin<br />

van partijen zou worden verzorgd en<br />

opgevoed, terwijl zij tevens toestemming<br />

gaven dat partijen - na met elkaar<br />

te zijn getrouwd - hun kind zouden adopteren.<br />

Het was de bedoeling van partijen op<br />

deze wijze drie kinderen in hun gezin<br />

op te nemen en om - nadat dit op de<br />

hiervoor geschetste wijze was gerealiseerd<br />

- met elkaar te trouwen, waarna<br />

(stiefouder)adoptie zou kunnen plaatsvinden.<br />

Op deze wijze kwam in juli 1986 MI -<br />

geboren op 27 juni 1986 te Santos, Brazilië<br />

uit Catharina de Fatima da Cruz -<br />

in hun gezin.<br />

De moeder heeft bij notariële akte van<br />

28 juli 1986 de hierboven omschreven<br />

toestemmingen gegeven.<br />

Bij notariële akte van dezelfde datum<br />

heeft P MI erkend.<br />

Bij beschikking van de kantonrechter te<br />

Brielle van 12 februari 1987 is P tot<br />

voogd en N tot toeziend voogdes over<br />

MI benoemd.<br />

Evenzo ging het met MA - geboren te<br />

Rotterdam op 8 april 1988 uit Maria<br />

Belmira de Concercao -, die in april<br />

1988 in het gezin van partijen werd opgenomen.<br />

Bij notariële akten van 18 april 1988<br />

heeft P dit kind erkend en heeft de moeder<br />

de hiervoor omschreven toestemmingen<br />

gegeven.<br />

Bij beschikking van de kantonrechter te<br />

Brielle van 2 mei 1989 werd P benoemd<br />

tot voogd en N tot toeziend voogd over<br />

MA.<br />

De kinderen werden sedert hun opname<br />

in het gezin van partijen door hen verzorgd<br />

en opgevoed als waren het hun<br />

eigen kinderen.<br />

Er was sprake van een normale gezinssituatie,<br />

vallende onder het begrip ' family<br />

life' in artikel 8 EVRM.<br />

De taakverdeling tussen partijen was aldus,<br />

dat N het leeuwedeel van de verzorging<br />

en opvoeding voor haar rekening<br />

nam onder meer vanwege het feit<br />

dat P een fulltime baan had.<br />

Aangezien partijen op dezelfde manier<br />

nog een derde kind wensten op te nemen,<br />

werd met een huwelijk gewacht<br />

totdat deze wens was gerealiseerd.<br />

Zover is het echter niet gekomen: in<br />

februari 1992 heeft N in verband met<br />

relatieproblemen de samenwoning verbroken<br />

en is met de kinderen vertrokken.<br />

P heeft hierop in kort geding afgifte van<br />

de kinderen gevorderd, aan welke vordering<br />

N - toen haar bleek dat deze<br />

vordering zou worden toegewezen - eigener<br />

beweging heeft voldaan.<br />

(...)<br />

Met betrekking tot het verzoek wordt<br />

het navolgende overwogen:<br />

1. ontvankelijkheid<br />

Vooropgesteld wordt dat het hier om<br />

natuurlijk erkende kinderen gaat met<br />

wie P - hoewel niet hun biologische<br />

vader - door zijn erkenning in familierechtelijke<br />

betrekking staat.<br />

Tussen de kinderen en N bestaat een<br />

dergelijke familierechtelijke betrekking<br />

niet.<br />

Het primaire verweer van P is gebaseerd<br />

op artikel 1:291 lid 2 BW, waarin<br />

is bepaald dat alleen een der ouders een<br />

verzoek als het onderhavige kan indienen.<br />

N's verweer begrijpt de kantonrechter<br />

aldus, dat zij meent dat ongeclausuleerde<br />

toepassing van eerdergenoemd artikel<br />

in de gegeven - bijzondere - omstandigheden<br />

in strijd is met artikel 8<br />

22 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>


EVRM, zodat het in het onderhavige<br />

geval buiten toepassing dient te blijven.<br />

Naar vaststaat - P heeft dit niet ontkend<br />

- was tijdens der partijen samenwoning<br />

sprake van 'family life' in de zin van<br />

artikel 8 EVRM.<br />

a. artikel 8 EVRM in relatie met de<br />

positie van N<br />

Met N is de kantonrechter van mening<br />

dat er sprake is van een bijzonder geval,<br />

die op belangrijke punten afwijkt van<br />

andere situaties die zich in voogdij -<br />

kwesties ten aanzien van natuurlijk erkende<br />

kinderen voordoen.<br />

Het bijzondere is vooral gelegen in het<br />

feit dat alles wat partijen hebben gedaan<br />

om MI en MA bij zich te krijgen in<br />

het teken stond van hun beider, kennelijk<br />

diepgewortelde, kinderwens en hun<br />

verlangen een 'gewoon gezin met kinderen'<br />

te vormen.<br />

Zij wensten beiden via een - in hun<br />

geval - noodzakelijke omweg tot de<br />

vorming van een normaal gezin te komen,<br />

waarbij het uiteindelijke doel was<br />

dat hun gezinssituatie in geen enkel opzicht<br />

zou verschillen van de situatie van<br />

echtparen, wier kinderwens op natuurlijke<br />

wijze wordt bevredigd.<br />

Het komt de kantonrechter voor dat N<br />

in de gegeven omstandigheden op<br />

grond van de aan haar ingevolge artikel<br />

8 EVRM gegeven bescherming terecht<br />

bezwaar maakt tegen het wel zeer rigide<br />

standpunt van P.<br />

De vraag is thans of in casu artikel 8<br />

EVRM 1:291 lid 2 BW buiten toepassing<br />

kan stellen.<br />

Naar de kantonrechter meent dient deze<br />

vraag bevestigend te worden beantwoord.<br />

Nu artikel 1:291 lid 2 BW in het onderhavige<br />

geval een inhoudelijke beoordeling<br />

van het verzoek - zoals hiervoor is<br />

aangegeven - in de weg staat en het<br />

Nederlandse recht geen wegen kent<br />

langs welke een dergelijke beoordeling<br />

redelijkerwijze - waarmee in dit geval<br />

wordt bedoeld: zonder de belangen van<br />

de kinderen (nog meer) te schaden -<br />

kan worden bereikt, dient artikel 1:291<br />

lid 2 BW in deze buiten toepassing te<br />

worden gesteld.<br />

N is derhalve ontvankelijk in haar verzoek.<br />

2. inhoudelijke beoordeling<br />

Wat de inhoudelijke beoordeling van<br />

het verzoek betreft geldt het volgende:<br />

De huidige situatie in de onderlinge<br />

verhouding tussen partijen en in hun<br />

relatie met de kinderen is gespannen,.<br />

Er lijkt tussen hen een strijd te zijn ontbrand,<br />

die noodzakelijkerwijze een nadelig<br />

effect op de kinderen heeft.<br />

Beiden hebben echter aangegeven te<br />

willen meewerken aan een onderzoek<br />

door de Raad voor de Kinderbescherming<br />

te Rotterdam. De kantonrechter<br />

acht het noodzakelijk dat een dergelijk<br />

onderzoek wordt uitgevoerd.<br />

Daarin zal naar haar mening niet alleen<br />

de vraag wie - in het belang van de<br />

kinderen - het best tot voogd/voogdes<br />

kan worden benoemd dienen te worden<br />

Rechtspraak<br />

onderzocht, doch ook aandacht dienen<br />

te worden besteed aan de vraag welke<br />

omgangsregeling - naar aard en frequentie<br />

- het beste is.<br />

In afwachting van dit onderzoek wordt<br />

iedere beslissing aangehouden.<br />

(...)<br />

SEXUEEL GEWELD<br />

Immateriële<br />

schadevergoeding<br />

Nr364<br />

Rechtbank Dordrecht<br />

14 april <strong>1993</strong><br />

Rol<strong>nummer</strong> 2315/1990<br />

MTS. Sikkel, Steenbergen en Ter Veer.<br />

B, eiseres, procureur mr. J.C. Tomson,<br />

thans mr. A.J.J. Fraanje, tegen I, gedaagde,<br />

procureur mr. P.G. Gilhuis.<br />

Sexueel geweld, immateriële schadevergoeding,<br />

getuige-deskundige.<br />

Art. 1407 BW<br />

Gedaagde is veroordeeld voor sexueel<br />

misbruik van eiseres, die de leeftijd<br />

van zestien jaar nog niet had<br />

bereikt, tot twaalf maanden gevangenisstraf<br />

waarvan zes voorwaardelijk.<br />

Omdat gedaagde heeft betwist dat er<br />

sprake is van psychische schade bij<br />

eiseres als gevolg van het sexueel misbruik<br />

heeft de rechtbank een getuigedeskundige<br />

benoemd. Deze moet een<br />

onderzoek verrichten naar de psychische<br />

gesteldheid van eiseres.<br />

De rechtbank acht het op grond van<br />

het zorgvuldig gemotiveerde deskundigenrapport<br />

voldoende aannemelijk<br />

dat eiseres psychische schade heeft<br />

opgelopen door het sexueel misbruik<br />

van gedaagde. Daarom veroordeelt<br />

de rechtbank gedaagde tot het betalen<br />

van ƒ 25.000,- immateriële schadevergoeding<br />

aan eiseres.<br />

(...)<br />

Beoordeling van het geschil<br />

1. De deskundige heeft de aan haar gestelde<br />

vragen, zoals weergegeven in het<br />

tussenvonnis van 6 mei 1992 samengevat<br />

en zakelijk weergegeven, als volgt<br />

beantwoord. Zij verklaart op grond van<br />

haar onderzoek dat mevrouw B lijdt aan<br />

een zogenaamde dissociatieve stoornis<br />

(N.A.O.), die zich in haar geval kenmerkt<br />

door fenomenen van depersonalisatie,<br />

derealisatie, aandachtsstoornis,<br />

verhoogde suggestibiliteit, identiteitsverwarring<br />

en trance-gevoeligheid. Er<br />

zijn aanwijzingen dat deze stoornis de<br />

ontwikkeling van een volwassen identiteit<br />

ernstig zal bemoeilijken. Een dergelijke<br />

dissociatieve stoornis wordt<br />

gerekend tot een van de verschijningsvormen<br />

van een post-traumatisch beeld,<br />

dat ontstaat als sexueel misbruik op een<br />

kritieke leeftijd plaatsvindt. De deskundige<br />

acht het voorts aannemelijk dat<br />

deze stoornis mede is veroorzaakt door<br />

de handelingen van I, gezien de specifieke<br />

dissociatieve verschijnselen.<br />

Zij acht het niet aannemelijk dat de<br />

slechte huwelijksrelatie tussen de ouders<br />

van mevrouw B, de daaropvolgende<br />

scheiding en de slechte persoonlijke<br />

relatie tussen mevrouw B en haar vader<br />

ook tot dergelijke verschijnselen zouden<br />

kunnen leiden.<br />

De deskundige noemt geen andere mogelijke<br />

oorzaken voor de dissociatieve<br />

stoornis. Verschijnselen van de stoornis<br />

waar B nog dagelijks mee te maken<br />

heeft zijn problemen in de interrelationele<br />

grenzen, stoornis in concentratie<br />

en aandacht, blijven de kwetsbaarheid<br />

voor nieuwe misbruikervaringen, identiteitszwakte<br />

en psychosomatische<br />

klachten als maagpijn en rugklachten.<br />

De deskundige heeft voorts geconstateerd<br />

dat zij nog last heeft van de resten<br />

van een geslachtsziekte (syphilis).<br />

2. De rechtbank acht op grond van het<br />

zorgvuldig gemotiveerde deskundigenrapport<br />

voldoende aannemelijk dat B<br />

psychische schade heeft opgelopen<br />

door de handelingen van I, met name<br />

gezien de specifieke stoornis die de<br />

deskundige heeft geconstateerd en het<br />

feit dat een dergelijke stoornis gezien<br />

wordt als één van de typisch optredende<br />

verschijnselen als gevolg van handelingen<br />

als door I gepleegd. In tegenstelling<br />

tot wat I stelt noemt de deskundige geen<br />

andere mogelijke oorzaken voor de geconstateerde<br />

stoornis. De stelling van I<br />

dat het feit dat B syphilis heeft opgelopen<br />

de grondslag voor haar vordering<br />

minder geloofwaardig maakt, volgt de<br />

rechtbank niet. Wat er ook zij van deze<br />

besmetting en de oorzaak ervan, het<br />

blijft immers vast staan dat de psychische<br />

schade van B in elk geval is veroorzaakt<br />

door het handelen van I.<br />

3. De door de deskundige geconstateerde<br />

klachten rechtvaardigen naar de mening<br />

van de rechtbank de toewijzing<br />

van de vordering tot een bedrag van<br />

ƒ 25.000,-, waarbij de rechtbank rekening<br />

heeft gehouden met het inkomen<br />

en de persoonlijke omstandigheden van<br />

I. I zal als de in het ongelijk gestelde<br />

partij in de kosten van het geding worden<br />

veroordeeld.<br />

Beslissing<br />

De rechtbank:<br />

Veroordeelt I aan B te betalen een bedrag<br />

van ƒ 25.000,- (vijfentwintigduizend<br />

gulden), vermeerderd met de wettelijke<br />

rente vanaf 23 april 1990 tot aan<br />

de dag der voldoening.<br />

Veroordeelt I in de kosten van het geding<br />

tot op heden aan de zijde van B<br />

begroot op:<br />

(...)<br />

<strong>1993</strong> nr 6 23


Incest<br />

Nr365<br />

President Rechtbank 's Gravenhage<br />

2 juli <strong>1993</strong><br />

Nr. 93/528<br />

Mr. Holtrop.<br />

Eiseres, procureur mr. C.M.T. Stolwijk-<br />

Vlek, tegen gedaagde, procureur mr.<br />

drs. R.P. Heeren.<br />

Sexueel misbruik adoptievader.<br />

Vader is strafrechtelijk veroordeeld<br />

wegens ontucht met eiseres. Eiseres<br />

vordert voorschot van ƒ 15.000,voor<br />

de geleden immateriële schade.<br />

Beide partijen geven aan dat zij alleen<br />

een behandeling van de zaak in<br />

kort geding voorstaan. Ten gevolge<br />

hiervan onderwerpt de rechter de<br />

vordering aan een ruimere toetsing<br />

dan gebruikelijk is.<br />

Nu eiseres in het kader van adoptie<br />

aan de zorg van gedaagde is toevertrouwd<br />

en aldus in bijzondere mate<br />

op bescherming aanspraak heeft,<br />

wordt hem het gepleegde sexueel misbruik<br />

zwaarder aangerekend.<br />

Met betrekking tot de omvang van de<br />

schade gaat de rechter ervan uit dat<br />

eiseres het beste zelf kan beoordelen<br />

door wiens toedoen zij het meeste<br />

schade heeft geleden. Toegekend<br />

wordt ƒ 10.000,- immateriële schadevergoeding.<br />

1. De feiten<br />

Op grond van de stukken en het verhandelde<br />

ter zitting van 24 juni <strong>1993</strong> staat<br />

het navolgende tussen partijen vast:<br />

- Eiseres, afkomstig uit Colombia, is in<br />

1980 door gedaagde en zijn echtgenote<br />

geadopteerd. Zij is thans 21 jaar oud.<br />

- Gedaagde is bij vonnis van deze<br />

rechtbank d.d. 17 juli 1992 veroordeeld<br />

wegens het plegen van ontucht met zijn<br />

minderjarig kind, zijnde eiseres, meermalen<br />

gepleegd in het tijdvak 1982 tot<br />

en met 1986.<br />

- Op verzoek van eiseres is bij vonnis<br />

van deze rechtbank d.d. 23 september<br />

1992 de adoptie herroepen.<br />

2. De vordering, de gronden daarvoor<br />

en het verweer<br />

2.1. Eiseres vordert - zakelijk weergegeven<br />

- gedaagde te veroordelen tot<br />

betaling van een voorschot ad<br />

ƒ 15.000,- terzake van immateriële<br />

schade, vermeerderd met de wettelijke<br />

rente vanaf de dag der dagvaarding tot<br />

die van voldoening, met nevenvordering.<br />

2.2. Zij stelt dat door het frequent sexueel<br />

misbruik door gedaagde haar psychische<br />

en lichamelijke integriteit ernstig<br />

is geschonden. Gedaagde heeft<br />

aldus jegens eiseres een onrechtmatige<br />

daad gepleegd, waardoor zij grote geestelijke<br />

schade heeft geleden en nog<br />

lijdt.<br />

I Rechtspraak<br />

2.3. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer<br />

gevoerd.<br />

3. Beoordeling van het geschil<br />

3.1. Beide partijen hebben aangegeven<br />

dat zij, gelet op het belang dat zij zeggen<br />

te hebben bij een snelle en eenmalige<br />

behandeling van dit voor hen pijnlijke<br />

en emotioneel belastende geschil,<br />

alleen een oordeel in kort geding willen<br />

krijgen. Onder deze omstandigheden<br />

zal de vordering in kort geding aan een<br />

ruimere toetsing worden onderworpen<br />

dan gebruikelijk is bij vorderingen tot<br />

betaling van een geldsom c.q. ter ver- .<br />

krijging van een voorschot op schadevergoeding<br />

en kan een eventueel restitutierisico<br />

buiten beschouwing blijven.<br />

3.2. Met zijn handelen heeft gedaagde<br />

op zeer ernstige wijze inbreuk gemaakt<br />

op de psychische en lichamelijke integriteit<br />

van eiseres, zoals zij stelt. Dit<br />

valt hem met nog meer nadruk aan te<br />

rekenen, nu eiseres niet in het gezin van<br />

gedaagde is geboren, in het kader van<br />

adoptie aan zijn zorg was toevertrouwd<br />

en aldus in bijzondere mate op bescherming<br />

aanspraak had.<br />

3.3. Gedaagde, die het tot hem gerichte<br />

verwijt heeft erkend, heeft wel ter discussie<br />

gesteld of de door eiseres geleden<br />

schade niet gedeeltelijk moet worden<br />

toegeschreven aan het - evenzeer<br />

vaststaande - feit dat eiseres voordat zij<br />

naar Nederland kwam, reeds door een<br />

ander dan gedaagde is misbruikt.<br />

3.4. Het is, gelet op de duur en de frequentie<br />

van het door gedaagde gepleegde<br />

misbruik, voldoende waarschijnlijk<br />

dat eiseres zoveel (geestelijke) schade<br />

is toegebracht als waarvoor zij thans<br />

vergoeding verlangt.<br />

Bovendien moet er van worden uitgegaan<br />

dat eiseres in beginsel zelf het beste<br />

kan beoordelen, door wiens toedoen<br />

zij het geestelijk letsel heeft opgelopen<br />

waarvoor zij genoegdoening vraagt. De<br />

behandeling ter zitting heeft voldoende<br />

duidelijk gemaakt dat zij zich in deze<br />

beoordeling niet vergist.<br />

Dit discussiepunt zal verder büj ven rusten.<br />

3.5. Uit de door eiseres overgelegde,<br />

door gedaagde niet betwiste, verklaringen<br />

van X van het RIAGG en stagementor<br />

Y en diens echtgenote blijkt dat<br />

bij eiseres sprake is van een groot aantal<br />

psychische en lichamelijke klachten.<br />

Met hulp van het RIAGG volgt zij thans<br />

een behandeling die nog niet is afgerond.<br />

Naar verwachting zal het verwerkingsproces<br />

nog geruime tijd in beslag<br />

nemen.<br />

3.6. Eiseres heeft voldoende aannemelijk<br />

gemaakt dat voor haar - onder de<br />

gegeven omstandigheden - alleen een<br />

geldbedrag tot vergoeding van de door<br />

haar geleden schade kan dienen. Gedaagde<br />

heeft weliswaar gesteld dat ook<br />

op andere manieren haar leed kan worden<br />

beperkt waartoe hij heeft aangeboden<br />

om samen met eiseres een therapie<br />

te volgen, doch eiseres heeft een dergelijk<br />

aanbod - om begrijpelijke redenen<br />

- steeds van de hand gewezen. Deze<br />

afwijzing mag daarom niet ten nadele<br />

van eiseres worden uitgelegd.<br />

3.7. Uit het bovenstaande volgt dat de<br />

door eiseres gevorderde schadevergoeding<br />

in beginsel toewijsbaar is. Bij de<br />

vaststelling van de hoogte van het toe te<br />

wijzen bedrag dient echter ook de<br />

draagkracht van gedaagde in het oog<br />

gehouden te worden. Op grond van het<br />

inkomen van gedaagde, de op hem<br />

drukkende vaste lasten en het feit dat hij<br />

nog de zorg heeft voor twee opgroeiende<br />

kinderen, een en ander zoals eiseres<br />

feitelijk ook niet heeft betwist, moet<br />

worden geoordeeld dat integrale toewijzing<br />

van de vordering tot kennelijk<br />

onaanvaardbare gevolgen voor gedaagde<br />

en zijn gezin zou leiden.<br />

3.8. Eiseres heeft ter zitting tot uitdrukking<br />

gebracht gedaagde met de hoogte<br />

aan schadevergoeding te willen treffen.<br />

Dit vonnis is er niet in de eerste plaats<br />

voor om aan te geven of deze gedachtengang<br />

begrijpelijk is. Zij is in elk geval<br />

onjuist, indien en voor zover daarmee<br />

beoogd wordt om gedaagde<br />

financieel tot een prestatie te dwingen<br />

waartoe hij niet in staat is.<br />

3.9. Gelet op het hiervoor onder 3.7. en<br />

3.8. overwogene zal het voorschot aan<br />

schadevergoeding worden vastgesteld<br />

op ƒ 10.000,-. Daarbij zal, overeenkomstig<br />

het uitdrukkelijke verzoek van<br />

eiseres, worden bepaald dat dit bedrag<br />

in één keer aan eiseres dient te worden<br />

betaald. Hierbij wordt overwogen dat<br />

het belang dat gedaagde heeft bij de<br />

mogelijkheid een dergelijk bedrag in<br />

termijnen te betalen niet opweegt tegen<br />

het manifeste belang dat eiseres heeft<br />

bij een snelle en eenmalige afdoening<br />

van deze zaak ter vermijding van verdere<br />

confrontaties. Voor een rentebedrag<br />

bij vertraagde betaling als aanvulling<br />

op deze som, zoals gevraagd, bestaat<br />

geen aanleiding.<br />

3.10. Gedaagde zal, als de grotendeels<br />

in het ongelijk gestelde partij, worden<br />

veroordeeld in de kosten van dit geding.<br />

Het andersluidende pleidooi van<br />

gedaagde om compensatie van kosten<br />

in overweging te nemen wordt gepasseerd,<br />

reeds omdat het door hem voor<br />

deze procedure gedane betalingsaanbod<br />

- waaraan hij overigens geen uitvoering<br />

had gegeven - achterblijft bij<br />

het in dit vonnis vastgestelde bedrag.<br />

4. Beslissing<br />

De President:<br />

Veroordeelt gedaagde om, binnen zes<br />

weken na betekening van dit vonnis,<br />

tegen behoorlijk bewijs van kwijting<br />

aan eiseres te betalen een bedrag van<br />

ƒ 10.000,- als voorschot ter zake van<br />

vergoeding van immateriële schade.<br />

(...)<br />

24 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>


SOCIALE<br />

ZEKERHEID<br />

IW<br />

Nr366<br />

Rechtbank Haarlem, meervoudige<br />

kamer voor bestuursrechtelijke zaken<br />

4 juni <strong>1993</strong><br />

Nr.IW91/1166/V01<br />

Mrs. Seylhouwer, Guineau, De Greeve.<br />

Klaagster, tegen de Sociale Verzekeringsbank,<br />

district Amsterdam, verweerder.<br />

Invaliditeitswet, geh'jke behandeling.<br />

Art. 26 BuPo-verdrag<br />

Verzoek tot ontkenning van een afkoopsom<br />

van de weduwenrente, ingevolge<br />

de (ingetrokken) IW en Liq.<br />

IW.<br />

Klaagster stelt dat het onderscheid<br />

dat deze wetten maken tussen weduwen<br />

en vrouwen die van hun man<br />

gescheiden zijn vóór overlijden<br />

(pseudo-weduwen), welke laatsten<br />

geen recht op een afkoopsom hebben,<br />

een onderscheid naar status is, dus in<br />

strijd met art. 26 BuPo-verdrag. De<br />

rechtbank oordeelt dat de CRvB<br />

heeft uitgemaakt dat gehuwden en<br />

samenwonenden ongelijke gevallen<br />

vormen. Aangezien de ongehuwde<br />

staat als gevolg van samenwonen dan<br />

wel scheiden vergelijkbaar is, vormen<br />

gehuwden en gescheiden mensen<br />

eveneens ongelijke gevallen. Het<br />

onderscheid berust daarmee op redelijke<br />

en objectieve gronden.<br />

(...)<br />

3. De vaststaande feiten<br />

Klaagster heeft op 11 <strong>december</strong> 1990<br />

een aanvraag om een afkoopsom weduwenrente<br />

op grond van de Invaliditeitswet<br />

(IW) ingediend. Bij beslissing<br />

van 30 januari 1991 heeft verweerder<br />

de aanvraag op de in die beslissing vermelde<br />

gronden afgewezen.<br />

Klaagster heeft tegen deze beslissing<br />

beroep doen instellen. Verweerder heeft<br />

desgevraagd de stukken overgelegd.<br />

Bij brief van 5 juli 1991 is het beroep<br />

voorzien van aanvullende gronden.<br />

Aangevoerd wordt onder meer dat op<br />

ongerechtvaardigde wijze onderscheid<br />

wordt gemaakt tussen weduwen en<br />

vrouwen die gescheiden zijn alvorens<br />

de echtgenoot overleed en dat het maken<br />

van een dergelijk onderscheid gekenmerkt<br />

dient te worden als een verboden<br />

onderscheid naar status en<br />

mitsdien in strijd met artikel 26 Internationaal<br />

Verdrag inzake Burgerrechten<br />

en Politieke Rechten (IVBPR). Bij brief<br />

van 16 september 1991 heeft verweerder<br />

van contra-memorie gediend.<br />

Ingevolge artikel XXV van de Wet van<br />

3 juni 1992 tot wijziging van de Wet op<br />

de rechterlijke organisaties (Stb. 1992,<br />

I Rechtspraak<br />

278) is de onderhavige beroepszaak per<br />

1 juli 1992 overgedragen aan de Arrondissementsrechtbank<br />

Haarlem.<br />

Bij brief van 16 juli 1992 heeft klaagsters<br />

gemachtigde een nadere reactie ingezonden.<br />

Het beroep is behandeld door de enkelvoudige<br />

kamer ter terechtzitting van 28<br />

augustus 1992.<br />

Onder toepassing van artikel 23 a van<br />

de Beroepswet is de behandeling van de<br />

zaak verwezen naar de meervoudige<br />

kamer van de rechtbank.<br />

Het beroep is vervolgens ter terechtzitting<br />

van 23 april <strong>1993</strong> behandeld.<br />

4. Bewijsmiddelen<br />

De gedingstukken alsmede het verhan<br />

delde ter terechtzitting.<br />

5. Motivering<br />

In deze procedure is aan de orde de<br />

vraag of een afkoopsom IW-weduwenrente<br />

waarop volgens de huidige wetgeving<br />

- de Invaliditeitswetten en Liquidatiewet<br />

Invaliditeitswetten - slechts<br />

weduwen aanspraak kunnen maken,<br />

met een beroep op artikel 26 van het<br />

IVBPR ook aan vrouwen, die van hun -<br />

inmiddels overleden - man gescheiden<br />

waren (pseudo-weduwen), moet worden<br />

toegekend.<br />

Klaagster is namelijk van mening dat<br />

ontkennende beantwoording van deze<br />

vraag een ongeoorloofd onderscheid<br />

naar status zou inhouden. Vooropgesteld<br />

moet worden dat de rechtbank, in<br />

navolging van de uitspraak van de Centrale<br />

Raad van Beroep (CRvB) van 8<br />

<strong>november</strong> 1991 (RSV 1992/163) van<br />

oordeel is dat artikel 26 IVBPR ten aanzien<br />

van de onderhavige wettelijke bepalingen<br />

vanaf 23 <strong>december</strong> 1984<br />

rechtstreekse werking heeft.<br />

In aanmerking nemend dat de datum,<br />

waarop de afkoopsom in dit geval<br />

opeisbaar zou zijn (mei 1990), is gelegen<br />

na de laatstgenoemde datum, is de<br />

rechtbank van oordeel dat klaagster in<br />

zoverre rechten zou kunnen ontlenen<br />

aan artikel 26 IVBPR.<br />

Verweerder heeft terzake evenwel betoogd<br />

dat in casu geen sprake is van<br />

ongeoorloofd onderscheid in behandeling<br />

tussen weduwe en pseudo-weduwe.<br />

De rechtbank kan verweerder hierin<br />

volgen en overweegt daartoe als volgt.<br />

De IW van 1913 kende slechts een weduwenrente.<br />

Klaagster als pseudo-weduwe<br />

kon mitsdien aan de IW geen recht<br />

op weduwenrente ontlenen. Hoewel te<br />

dien tijde - immers vóór 1983 - ten<br />

aanzien van het onderscheid weduwe/pseudo-weduwe<br />

niet met vrucht<br />

een beroep op het IVBPR kon worden<br />

gedaan, is blijkens de hoger geciteerde<br />

uitspraak van de CRvB d.d. 8 <strong>november</strong><br />

1991 (RSV 1992/163) voor de beoordeling<br />

van de aanspraak van de belanghebbende<br />

beslissend de toestand op het<br />

tijdstip waarop een eenmalige prestatie<br />

als een afkoopsom opeisbaar wordt.<br />

In casu dient dus de toestand van mei<br />

1990 beoordeeld te worden. De rechtbank<br />

ziet zich mitsdien geplaatst voor<br />

de beoordeling van de vraag of een ongelijk<br />

rechtsregiem voor weduwen in<br />

vergelijking met pseudo-weduwen een<br />

verboden onderscheid in de zin van artikel<br />

26 IVBPR inhoudt.<br />

De rechtbank beantwoordt deze vraag<br />

ontkennend.<br />

Zij meent hiervoor steun te kunnen vinden<br />

in de uitspraak van de CRvB d.d.<br />

15 augustus 1991 (TAR 1991/225).<br />

In die uitspraak heeft de CRvB uitgemaakt<br />

dat een vrouw, die voorzien van<br />

een notarieel samenlevingscontract, jarenlang<br />

heeft samengewoond met haar<br />

- inmiddels overleden - partner, niet als<br />

weduwe in de zin van de van toepassing<br />

zijnde pensioenwet kan worden aangenerkt.<br />

De CRvB verwijst in zijn uitspraak naar<br />

de uitspraak van het Comité voor de<br />

rechten van de mens (de zaak-Danning,<br />

RSV 1988/201).<br />

De rechtbank ziet een duidelijke parallel<br />

tussen ongehuwden, die om hun moverende<br />

redenen geen huwelijk hebben<br />

gesloten en ongehuwden, wegens ontbinding<br />

van het huwelijk door echtscheiding.<br />

Evenals de beslissing om al dan niet de<br />

huwelijkse staat, waaraan zowel rechten<br />

als verplichtingen zijn verbonden,<br />

te aanvaarden geheel ligt bij de samenwonende<br />

personen, ligt de beslissing<br />

om van echt te scheiden evenzeer bij de<br />

betrokken personen.<br />

Het recht op gelijke behandeling betekent<br />

niet dat ieder onderscheid ontoelaatbaar<br />

is.<br />

Onderscheidingen, berustend op redelijke<br />

en objectieve criteria, leveren geen<br />

door artikel 26 IVBPR verbonden discriminatie<br />

op.<br />

Het onderscheid in de Nederlandse wetgeving<br />

tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden<br />

achtte het Comité voor<br />

de Mensenrechten gebaseerd op dergelijke<br />

redelijke en objectieve criteria te<br />

zijn gebaseerd.<br />

Het in de Liquidatiewet gemaakte onderscheid<br />

tussen weduwen en pseudoweduwen,<br />

hetgeen in wezen ook neerkomt<br />

op het onderscheid tussen ten<br />

tijde van het overlijden gehuwd en ongehuwd<br />

zijn, acht de rechtbank dan ook<br />

geoorloofd en het door klaagster gedane<br />

beroep op artikel IVBPR kan derhalve<br />

niet slagen.<br />

Het beroep dient ongegrond verklaard<br />

te worden.<br />

6. Beslissing<br />

De rechtbank:<br />

Verklaart het beroep ongegrond.<br />

Noot<br />

Rechterlijke toetsing van sociale zekerheidswetgeving<br />

aan het gelijkheidsbeginsel<br />

lijkt inmiddels borg te staan voor<br />

de meest creatieve vondsten om de financieel<br />

onwenselijke gevolgen van dit<br />

'radicaliserend beginsel' (Leibnitz) te<br />

omzeilen. Het artikel van Joke Bol el-<br />

<strong>1993</strong> nr 6 25


ders in dit <strong>nummer</strong> vormt een fraaie<br />

illustratie hoe de wetgever en de Centrale<br />

Raad van Beroep in een 'eentweetje'<br />

in de Ruzius-zaak het gelijkheidsbeginsel<br />

omvormen tot<br />

bezuinigingsbeginsel. De Rechtbank<br />

Haarlem voegt een nieuwe vondst toe<br />

aan de tegendraadste uitleg van het gelijkheidsbeginsel.<br />

Het betreft hier een toetsing van de Invaliditeitswetten<br />

en de Liquidatiewet<br />

invaliditeitswetten aan artikel 26 BuPo.<br />

Volgens vaste rechtspraak is onderscheid<br />

op grond van de in dit artikel<br />

neergelegde gronden slechts dan toegestaan<br />

indien dit onderscheid op redelijke<br />

en objectieve gronden berust. De<br />

norm van artikel 26 BuPo, zo wordt<br />

algemeen erkend (bijv. TK 187-1988<br />

20 610, B d.d. 22 juni 1988; Rapport<br />

van de interdepartementale juridische<br />

werkgroep gelijkheidsbeginsel, ministerie<br />

van Justitie, 1990, p. xv), is gelijk<br />

aan die van artikel 1 GW. Hiervan stelt<br />

de grondwetgever dat de beoordeling<br />

van de redelijkheid en objectiviteit van<br />

het onderscheid bepaald moet worden<br />

afhankelijk van de relevante aspecten<br />

van de betrokken maatregel en de betrokken<br />

gevallen (Gerbranda en Kroes,<br />

Grondrechtenevaluatie-onderzpek, documentatierapport<br />

(1), NJCM Leiden<br />

1991, p. 1-311). In de casus voorgelegd<br />

aan de Rechtbank Haarlem betekent<br />

dat, dat bekeken moet worden of het<br />

verschil tussen weduwen en vrouwen<br />

die vóór het overlijden van hun man<br />

gescheiden zijn (zgn. pseudo-weduwen)<br />

een onderscheidsgrond vormt<br />

die in het licht van de pensioenvoorziening<br />

waarin de Invaliditeitswetgeving<br />

voorzag, op redelijke en objectieve<br />

gronden berust. Een dergelijke toets is<br />

in beginsel interessant. De gedachte<br />

achter de Invaliditeitswetten, zeker in<br />

die tijd, was immers dat gehuwde vrouwen<br />

die voor hun inkomen afhankelijk<br />

werden geacht (en waren) van hun kostverdiendende<br />

partner verzekerd moesten<br />

worden voor het risico dat dit inkomen<br />

zou wegvallen door overlijden van<br />

de partner. Het is de vraag in hoeverre<br />

een scheiding, zeker na een jarenlang<br />

huwelijk, een andere beoordeling van<br />

dit risico met zich meebrengt. Integendeel<br />

misschien, scheiding brengt met<br />

zich mee dat de vrouw nog vóór het<br />

overlijden van de ex-partner onverzekerd<br />

is tegen het risico van het wegvallen<br />

van 'het inkomen uit leefverband'<br />

(Holtmaat, Met zorg een recht, 1992).<br />

De aanspraak op alimentatie of bijstand<br />

is immers gebaseerd op behoefte en is<br />

daarmee moeilijk als sociale verzekering<br />

aan te merken (vgl. Holtmaat,<br />

1992). Vanuit het doel van de regeling -<br />

het verzekeren voor vrouwen van het<br />

wegvallen van het inkomen uit leefverband<br />

wegens overlijden van de kostwinner<br />

- vormt scheiding geen criterium<br />

dat hieraan iets wezenlijks<br />

verandert. Daarmee vormt 'burgerlijk<br />

staat' in het licht van de betrokken<br />

maatregel geen onderscheidingsgrond<br />

I Rechtspraak<br />

die op redelijke en objectieve gronden<br />

berust.<br />

Tot een beoordeling van bovenstaande<br />

redenering komt de rechtbank echter<br />

niet, omdat geheel eigen criteria voor<br />

de toetsing van het gelijkheidsbeginsel<br />

worden geïntroduceerd. Verwezen<br />

wordt naar een uitspraak van de CRvB<br />

waarin deze in het kader van een andere<br />

regeling dan de invaliditeitswetten<br />

oordeelt dat gehuwden en samenwonenden<br />

verschillend behandeld mogen<br />

worden omdat zij geen gelijke gevallen<br />

vormen. De rechtbank ontwaart een parallel<br />

tussen samenwonenden en gescheiden<br />

mensen op basis van hun ongehuwde<br />

staat. Op grond van de<br />

premissen dat gehuwden en samenwonenden<br />

ongelijke gevallen zijn en samenwonen<br />

en gescheiden vergelijkbaar<br />

is, trekt de rechtbank de conclusie dat<br />

ook gehuwden en gescheiden mensen<br />

ongelijke gevallen zijn. Deze toetsing<br />

naar analogie is behalve formeel in<br />

strijd met het gegeven dat beoordeeld<br />

moet worden in het licht van de betrokken<br />

maatregel en de betrokken gevallen,<br />

ook gevaarlijk. Ik zou bijvoorbeeld<br />

niet graag zien dat het redelijk en objectief<br />

onderscheid dat tussen mannen en<br />

vrouwen wordt gemaakt om vrouwen<br />

een recht op zwangerschapsverlof te<br />

verschaffen, via de analoge redenering<br />

van de rechtbank leidt tot de uitspraak<br />

dat het daarmee ook een gerechtvaardigd<br />

onderscheid vormt om vrouwen af<br />

te wijzen bij sollicitatie. Met andere<br />

woorden, de relevantie van verschillen<br />

is uitsluitend te bepalen in het licht van<br />

de concrete maatregel die voorligt. Gelijkheid<br />

of ongelijkheid van gevallen<br />

mag niet naar analogie worden afgeleid.<br />

Er valt nog wel meer aan te merken op<br />

de getrokken parallel. De rechtbank<br />

meent dat de ongehuwde staat omdat<br />

men samenwoont dan wel omdat men<br />

gescheiden is, vergelijkbaar is. Het<br />

komt mij toch voor dat de bewuste keuze<br />

voor samenwonen waarbij men kan<br />

veronderstellen dat men de 'rechten en<br />

plichten' van het huwelijk niet heeft<br />

willen aangaan, iets geheel anders is als<br />

de noodgedwongen beslissing tot scheiding.<br />

Het laatste is iets wat beide partijen,<br />

naar ik aanneem, niet leuk vinden,<br />

maar het is niet anders. Scheiding is in<br />

andere woorden veeleer een onvoorzien<br />

sociaal risico, waar samenwonen een<br />

voorzien risico (plezier?) is. De argumentatie<br />

die de rechtbank aanvoert<br />

voor de analogie, is die van de persoonlijke<br />

keuze. De beslissing om niet te<br />

trouwen danwei te gaan scheiden is<br />

toch aan betrokkenen? Zo weet ik er<br />

nog wel meer. Laten we dan maar meteen<br />

kostwinnerstoeslagen, kinderopvangvoorzieningen,zwangerschapsregelingen<br />

etc. opheffen, want de keuze<br />

om wél te trouwen en/of kinderen te<br />

krijgen is toch ook persoonlijk. Deze<br />

wederopstanding van het klassiek liberalisme<br />

lijkt het goed te doen momenteel.<br />

Immers ook de regering ziet, blij-<br />

kens het laatste wijzigingsvoorstel van<br />

de AAW, in de persoonlijke keuze een<br />

goed argument om de 'bijzondere groepen'<br />

die geen of onvoldoende inkomen<br />

derven van een arbeidsongeschiktheidsuitkering<br />

uit te sluiten (zie artikel<br />

Joke Bol elders in dit <strong>nummer</strong>).<br />

Albertine Veldman<br />

Liq. IW<br />

Nr367<br />

Rechtbank Arnhem sector bestuursrecht<br />

16 augustus <strong>1993</strong><br />

Liq. IW 91/2445<br />

Mrs. Westenbroek, Hofkes, Kobussen.<br />

Klaagster, gemachtigde mr. W.G.M.J.<br />

Witte tegen het bestuur van de Sociale<br />

Verzekeringsbank, districtskantoor<br />

Arnhem, verweerder.<br />

Materiële werkingssfeer derde EGrichtlijn,<br />

directe discriminatie,<br />

Liquidatiewet Invaliditeitswetten.<br />

Art. 32c, lid 2 Liq. IW, art. 4 lid 1 3e<br />

EG-Richtlijn, art. 26 Bupo-verdrag<br />

Toekenning afkoopsom op grond van<br />

de Liquidatiewet Invaliditeitswetten,<br />

vierde en afsluitende fase (Stb. 1990,<br />

145).<br />

Het niet toekennen van een verhoogde<br />

afkoopsom wegens weduwnaarsrente<br />

aan een gehuwde vrouw levert<br />

directe discriminatie op grond van<br />

geslacht op. De rechtbank oordeelt<br />

geen strijd met de derde EG-richtlijn<br />

(op grond van de materiële werkingssfeer).<br />

Wel strijd met artikel 26<br />

BuPo-verdrag. Geen objectieve<br />

rechtvaardigingsgronden. Het feit<br />

dat er sprake is van een opbouw-regeling<br />

rechtvaardigt niet het handhaven<br />

van verschillen tussen mannen<br />

en vrouwen bij het berekenen van de<br />

afkoopsommen na 23 <strong>december</strong><br />

1984.<br />

Voldoende financieel belang bij procedure<br />

ook al bedraagt het gevorderde<br />

minder dan het verschuldigde<br />

griffierecht. Het gaat om een proefproces<br />

dat door vele belanghebbenden<br />

wordt afgewacht.<br />

(...)<br />

4. Gronden<br />

In dit geding moet de vraag worden<br />

beantwoord of verweerders beslissing<br />

van 27 mei 1991 in rechte stand kan<br />

houden. Klaagsters standpunt is dat zij,<br />

evenals een man die overigens in dezelfde<br />

situatie verkeerde, behalve op<br />

voormeld bedrag van ƒ 490,66 aanspraak<br />

kon maken ingevolge artikel 32c<br />

lid 2 van de Liq. IW op een verhoging<br />

van de haar toegekende afkoopsom met<br />

een bedrag gelijk aan de constante<br />

waarde van een weduwenrente. Dit artikel<br />

zou discrimineren naar geslacht en<br />

26 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>


dus in strijd met artikel 4 lid 1 van de<br />

derde EEG-richtlijn (richtlijn 79/7) en<br />

artikel 26 van het Verdrag inzake Burgerrechten<br />

en Politieke Rechten (Verdrag<br />

van New York, 19 <strong>december</strong> 1966,<br />

voor Nederland goedgekeurd bij Wet<br />

van 24 <strong>november</strong> 1978, Stb. 624, hierna:<br />

FVBPR). Deze discriminatie is, naar<br />

de mening van klaagster, hierin gelegen<br />

dat aan gehuwde mannen wèl een toeslag<br />

wordt toegekend, indien na zijn<br />

overlijden recht op een weduwenrente<br />

zou zijn ontstaan en aan gehuwde vrouwen<br />

niet, aldus klaagster. In dit verband<br />

is namens klaagster een beroep gedaan<br />

op een uitspraak van de Centrale Raad<br />

van Beroep van 7 <strong>december</strong> 1988, RSV<br />

1989, 67, betreffende de Algemene<br />

Weduwen en Wezenwet. Ter zake van<br />

bedoelde toeslag zou - indien klaagster<br />

een gehuwde man was - bij overigens<br />

gelijke omstandigheden ƒ 21,71 betaald<br />

zijn.<br />

Verweerder heeft allereerst naar voren<br />

gebracht dat klaagster niet tijdig beroep<br />

heeft ingesteld. Verder heeft verweerder<br />

aangevoerd dat de afkoopsom invaliditeitsrente<br />

voor de vrouw enerzijds<br />

en het totaal van de afkoopsom, vermeerderd<br />

met de toeslag wegens afkoop<br />

weduwenrente anderzijds, slechts<br />

zeer weinig van elkaar verschillen, zodat<br />

klaagsters beroep ieder belang ontbeert.<br />

Vervolgens is aangevoerd dat er<br />

geen sprake is van strijd met supranationaal<br />

of internationaal recht. De IW<br />

kende geen weduwnaarspensioen en nu<br />

met ingang van 1 januari 1965 geen<br />

nieuwe rechten onder de IW konden<br />

worden opgebouwd, kunnen klaagsters<br />

aanspraken uit hoofde van de IW niet<br />

getoetst worden aan discriminatieverboden<br />

die eerst sinds 23 <strong>december</strong> 1984<br />

rechtstreeks werken. Verweerder heeft<br />

zich in dit verband beroepen op de<br />

wetsgeschiedenis (Bijl. Hand. TK<br />

1988-1989, 21.284, nr. 3 en TK 1989-<br />

1990, nr.9). Tenslotte heeft verweerder<br />

enige bezwaren van financiële en praktische<br />

aard aangevoerd.<br />

De rechtbank overweegt als volgt.<br />

(...)<br />

Ten aanzien van artikel 4 lid 1 van de<br />

EEG-richtlijn 79/7.<br />

Deze richtlijn van de Europese Gemeenschappen<br />

betreffende de geleidelijke<br />

tenuitvoerlegging van het beginsel<br />

van gelijke behandeling van mannen en<br />

vrouwen op het gebied van de sociale<br />

zekerheid (nr. 79/7/EEG) verbiedt iedere<br />

vorm van discriminatie in sociale zekerheidswetgeving<br />

betreffende ziekte,<br />

invaliditeit, ouderdom, arbeidsongevallen,<br />

beroepsziekten en werkloosheid op<br />

grond van geslacht, hetzij direct, hetzij<br />

indirect.<br />

Klaagster heeft aangevoerd dat haar in<br />

beginsel een rechtstreeks beroep op artikel<br />

4 lid 1 toekomt, nu de uitzondering<br />

van artikel 3 lid 2 van voormelde richt-<br />

, lijn niet van toepassing zou zijn daar het<br />

niet zou gaan om een prestatie aan na-<br />

I Rechtspraak<br />

gelaten betrekkingen. In dit verband is<br />

naar voren gebracht dat het recht op de<br />

verhoging van de afkoopsom toekomt<br />

aan de gehuwde man en dus niet nadat<br />

het risico van overlijden van de verzekerde<br />

betrokkene is ingetreden.<br />

De rechtbank acht - in de lijn van de<br />

jurisprudentie van het Hof van Justitie<br />

van de Europese Gemeenschappen, zie<br />

onder meer HvJ 4 februari 1992,<br />

C243/90, de zaak Smithson - de wijze<br />

van toekenning niet bepalend voor de<br />

vraag of een uitkering onder de werkingssfeer<br />

van richtlijn 79/7 valt. De<br />

uitkering zelf moet om onder die werkingssfeer<br />

te vallen direct en feitelijk<br />

verband houden met de bescherming<br />

tegen het intreden van één van de hiervoor<br />

vermelde risico's.<br />

In dit geval is er sprake van een verhoging<br />

van de afkoopsom met de contante<br />

waarde van de weduwenrente waarop<br />

de weduwe in geval van vóóroverlijden<br />

van de gehuwde man, aanspraak kan<br />

maken. Dit betekent dat er geen direct<br />

en feitelijk verband bestaat met de bescherming<br />

die de richtlijn 79/7 beoogt<br />

te bieden. De conclusie moet dus luiden<br />

dat artikel 32c lid 2 Liq. IW niet valt<br />

onder de materiële werkingssfeer van<br />

de richtlijn, zodat in dit geval geen<br />

rechten kunnen worden ontleend aan<br />

artikel 4 lid 1 van de EEG-richtlijn<br />

79/7.<br />

Ten aanzien van artikel 26 van het<br />

TVBPR<br />

De rechtbank stelt voorop dat op 23<br />

<strong>december</strong> 1984 het tijdstip was bereikt<br />

waarop aan artikel 26 IVBPR rechtstreekse<br />

werking niet langer kon worden<br />

ontzegd. Voorts stelt de rechtbank vast<br />

dat - in de lijn van de uitspraak van de<br />

Centrale Raad van Beroep van 8 <strong>november</strong><br />

1991, RSV 1992/163 - bij een<br />

eenmalige prestatie als een afkoopsom<br />

voor de beoordeling van de aanspraak<br />

van de belanghebbende beslissend is de<br />

toestand op het tijdstip waarop een dergelijke<br />

prestatie opeisbaar wordt. Dit<br />

tijdstip is in dit geval gelegen na 23<br />

<strong>december</strong> 1984. Hieruit vloeit voort dat<br />

in dit geding in beginsel rechten kunnen<br />

worden ontleend aan artikel 26 IVBPR.<br />

De afkoopsom als bedoeld in lid 2 van<br />

artikel 32c van de Liq. IW vindt zijn<br />

oorsprong in artikel 81a van de IW.<br />

Daarin was neergelegd - voor zover<br />

thans van belang - dat na het overlijden<br />

van een verzekerde die in het genot was<br />

van een invaliditeits- of ouderdomsrente,<br />

de weduwe recht had op een rente,<br />

indien zij de leeftijd van 65 jaar had<br />

bereikt. De IW maakte onderscheid tussen<br />

(gehuwde) mannen en vrouwen in<br />

die zin dat de IW alleen een bescherming<br />

beoogde te bieden tegen het risico<br />

van het overlijden van de (gehuwde)<br />

mannelijke verzekerde. Dit verschil is<br />

in de Liq. IW gehandhaafd. In dit geding<br />

is aan de orde artikel 32c lid 2 van<br />

de Liq. IW. De rechtbank is van oordeel<br />

dat, door alleen aan de gehuwde man<br />

een recht te geven op verhoging van de<br />

afkoopsom, indien na zijn overlijden<br />

recht op een weduwenrente zou zijn<br />

ontstaan, een door artikel 26 IVBPR<br />

verboden onderscheid wordt gemaakt<br />

op grond van geslacht, indien mocht<br />

blijken dat er geen sprake is van objectieve<br />

rechtvaardigingsgronden.<br />

Een dergelijke grond kan de rechtbank<br />

niet vinden in verweerders overweging<br />

dat aldus een (ongewenst) onderscheid<br />

wordt gemaakt tussen diegenen aan wie<br />

voor en aan wie na 23 <strong>december</strong> 1984<br />

een afkoopsom is betaald. Dit onderscheid<br />

vloeit voort uit het feit dat de<br />

wetgever er voor had dienen te zorgen<br />

dat het recht na 23 <strong>december</strong> 1984 in<br />

overeenstemming was met het supraen<br />

internationaal recht en kan niet dienen<br />

als rechtvaardiging voor een na<br />

deze datum bestaande ongelijke behandeling.<br />

Verweerder heeft voorts verwezen naar<br />

de wetsgeschiedenis, met name naar de<br />

Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp<br />

(TK 1988-1989, 21.284, nr. 3<br />

en de Nota naar aanleiding van het<br />

eindverslag (TK 1989-1990, nr. 9).<br />

Daarin is te lezen dat in de IW het opbouwsysteem<br />

werd gehanteerd, zodat<br />

de voorwaarden waaronder men verzekerd<br />

was, gesteld werden krachtens de<br />

op het tijdstip van opbouw vigerende<br />

wetgeving. Het feit dat de aanspraken<br />

ingevolge de IW reeds vóór 1965 volledig<br />

in overeenstemming met de toen<br />

heersende rechtsregels zijn opgebouwd,<br />

zou een rechtvaardiging vormen<br />

voor het onderscheid dat wordt gemaakt<br />

tussen mannen en vrouwen. In<br />

de Nota naar aanleiding van het Eindverslag<br />

is hierover het volgende opgemerkt:<br />

'Het feit dat het hier de liquidatie van<br />

tot 1965 opgebouwde rechten betreft<br />

brengt - gegeven het individuele opbouwsysteem<br />

van de IW - mee dat de<br />

normen, die tijdens de opbouwperiode<br />

in de rechtsorde van toepassing waren,<br />

maatgevend mogen zijn voor de afkoop<br />

van de IW-rechten. Dit geldt ongeacht<br />

de maatschappelijke ontwikkelingen<br />

die recentelijk hebben plaatsgevonden<br />

ten aanzien van weduwenpensioenen.<br />

Het wetsvoorstel berust aldus op redelijke<br />

en objectieve gronden waaraan iedere<br />

gedachte van discriminatie vreemd<br />

is.'<br />

De rechtbank onderschrijft wel het<br />

standpunt dat het tot 1965 bestaande<br />

opbouwsysteem werd beheerst door de<br />

tot dan geldende rechtsnormen. Niet<br />

kan daaruit echter de conclusie volgen<br />

dat de handhaving na 23 <strong>december</strong><br />

1984 van een bestaand verschil tussen<br />

gehuwde mannen en vrouwen berust op<br />

redelijke en objectieve gronden waaraan<br />

iedere gedachte van discriminatie<br />

vreemd is. Uit de wetsgeschiedenis<br />

blijkt dat de wetgever zich ervan bewust<br />

was dat na 23 <strong>december</strong> 1984 gehuwde<br />

mannen en vrouwen ongelijk<br />

werden behandeld. De wetgever verwierp<br />

evenwel de conclusie dat er sprake<br />

was van discriminatie uitsluitend<br />

<strong>1993</strong> nr 6 27


omdat, in zijn visie, ook na 23 <strong>december</strong><br />

1984 uitgangspunt mochten zijn de<br />

tot 1965 geldende rechtsnormen.<br />

Vervolgens heeft de rechtbank zich de<br />

vraag gesteld of een objectieve rechtvaardigingsgrond,<br />

als hiervoor is bedoeld,<br />

kan worden gevonden in het feit<br />

dat de IW niet voorzag in weduwnaarsuitkeringen<br />

voor mannelijke verzekerden,<br />

waardoor de vrouw in positieve<br />

zin ongelijk wordt behandeld ten opzichte<br />

van de vergelijkbare man. Deze<br />

vraag moet ontkennend worden beantwoord.<br />

In de conclusie dat een ongelijke<br />

behandeling van de man gevolgen<br />

heeft voor het resultaat van de afkoopregeling<br />

in het kader van de Liq. IW in<br />

haar geheel bezien, kan de rechtbank<br />

geen rechtvaardingingsgrond vinden.<br />

Tenslotte is nog bezien of bij de beantwoording<br />

van de hier aan de orde zijnde<br />

vraag betekenis kan toekomen aan het<br />

feit dat, zoals artikel 32c lid 3, eerste<br />

volzin, van de Liq. IW bepaalt, het bedrag<br />

van de in het tweede lid genoemde<br />

verhoging aan de echtgenote kan worden<br />

uitbetaald. In de betreffende kamerstukken<br />

heeft de rechtbank geen aanknopingspunten<br />

kunnen vinden voor<br />

het standpunt dat hieraan andere dan<br />

praktische argumenten ten grondslag<br />

zijn gelegd. Bovendien dient, naar het<br />

oordeel van de rechtbank, onderscheid<br />

te worden gemaakt tussen het recht op<br />

een verhoging enerzijds en het recht op<br />

betaling daarvan anderzijds.<br />

Nu overigens geen objectieve rechtvaardigingsgronden<br />

zijn gesteld en<br />

hiervan evenmin is gebleken, betekent<br />

het vorenstaande dat de beperking in<br />

artikel 32c lid 2 van de Liq. IW tot de<br />

gehuwde man waar het gaat om aan die<br />

wet te ontlenen aansprakens zich niet<br />

verdraagt met artikel 26IVBPR.<br />

Daarmede is de eerder gestelde vraag,<br />

of verweerders beslissing van 27 mei<br />

1991 in rechte stand kan houden, ontkennend<br />

beantwoord.<br />

Gelet op het overwogene is beslist als<br />

volgt.<br />

5. Beslissing<br />

De rechtbank,<br />

recht doende:<br />

verklaart het beroep gegrond.<br />

Noot<br />

Op 20 juni 1988 deed de Raad van Beroep<br />

te Zwolle al eens uitspraak in het<br />

beroep van een weduwnaar die een afkoopsom<br />

wilde voor de door zijn overleden<br />

echtgenote geplakte invaliditeitszegeltjes<br />

(Zandstra/Raad van Arbeid<br />

Hengelo; reg. nr. LIW 07/2132). De<br />

Raad oordeelde dat er weliswaar sprake<br />

was van directe dicriminatie, maar dat<br />

die niet in strijd met de 3e EG-Richtlijn<br />

of artikel 26 BuPo-Verdrag was. Reden:<br />

de 3e Richtlijn maakt een uitzondering<br />

voor gelijke behandeling bij uitkeringen<br />

aan 'nagelaten betrekkingen'. Artikel<br />

26 BuPo-Verdrag kon volgens de<br />

Raad niet worden ingeroepen omdat de<br />

I Rechtspraak<br />

Liquidatiewet Invaliditeitswet na 11<br />

maart 1979 (datum ondertekening van<br />

het BuPo-Verdrag) niet meer wettelijk<br />

gewijzigd was (en nog wat obscure redenaties,<br />

die inmiddels achterhaald zijn<br />

door de jurisprudentie van de CrvB in<br />

de AAW-, AWW- en WWV-zaken alsmede<br />

door het in de jurisprudentie van<br />

het EG-Hof te Luxemburg ontwikkelde<br />

leerstuk van richtlijnconforme interpretatie.<br />

Die brengen immers onder andere<br />

met zich mee dat wetgeving die na de<br />

inwerkingtreding van richtlijnen of van<br />

verdragen rechtsgevolgen hebben,<br />

moeten voldoen aan de bepalingen van<br />

die richtlijnen en verdragen).<br />

Met het oog op de grote verschillen<br />

tussen mannen en vrouwen bij het verrichten<br />

van betaalde arbeid buitenshuis<br />

en zorgarbeid in de vijftiger en zestiger<br />

jaren was dit geen gekke uitspraak. Van<br />

die generatie was immers de overweldigende<br />

meerderheid mannen kostwinner<br />

en de overweldigende meerderheid<br />

vrouwen verzorgster van de kroostrijke<br />

gezinnen. Dat de Raad van Beroep destijds<br />

verhinderde dat op grond van het<br />

gelijkheidsbeginsel op grote schaal<br />

overheidsgeld uitgedeeld moest worden<br />

aan weduwnaars met toereikende<br />

persoonlijke inkomens, was dan ook<br />

toe te juichen. Alleen speelde deze laatste<br />

overweging in de uitspraak zelf<br />

geen rol.<br />

Na de Zwolse uitspraak moet de regering<br />

- die voornemens was de afkoop<br />

van de verplichtingen op grond van de<br />

Invaliditeitswet van 1913 af te gaan<br />

ronden - evenwel gedacht hebben 'Tom<br />

Poes, verzin een list!'.<br />

Zoals te lezen valt in bovenafgedrukte<br />

Arnhemse uitspraak zijn na 1965 geen<br />

nieuwe rechten meer op grond van de<br />

Invaliditeitswet opgebouwd en sindsdien<br />

werd een begin gemaakt met de<br />

liquidatie van de verplichtingen die<br />

voortvloeiden uit de wet. De eerste tot<br />

en met de derde fase van afkoop vonden<br />

plaats voor 23 <strong>december</strong> 1984; te weten<br />

in 1964, 1967 en 1976. De vierde en<br />

laatste fase niet. In 1990 was Nederland<br />

al opgeschud door de AAW-, AWW- en<br />

WWV-uitspraken. Bij de vierde fase<br />

van de liquidatie moest dan ook de<br />

voorgestelde ongelijke behandeling van<br />

vrouwelijke en mannelijke werknemers<br />

en weduwen en weduwnaars bij de berekening<br />

van de afkoopsommen gerechtvaardigd<br />

worden,.<br />

Het regeringsstandpunt kwam erop<br />

neer dat het hier niet ging om een wetswijziging<br />

in gebruikelijke zin. De Invaliditeitswet<br />

en Liquidatiewetten Invaliditeitswet<br />

worden in de kamerstukken<br />

'dode' c.q. 'slapende' wetten genoemd<br />

(Handelingen TK, 16 januari 1990, 27-<br />

1219 t/m 27-1228 en 23 januari 1990,<br />

30-1420/1421). Aan het feit dat het hier<br />

om 'dode' wetgeving gaat, werd vervolgens<br />

de conclusie verbonden dat<br />

toetsing aan internationale verdragen<br />

en aan artikel 94 van de Grondwet niet<br />

relevant is. Met andere woorden, er<br />

werd een heuse staatsrechtelijke vondst<br />

gelanceerd om eventuele strijd met nadien<br />

ondertekende of in werking getreden<br />

internationale verdragsverplichtingen<br />

buiten discussie te laten. Maar een<br />

vondst blijft een vondst en een wetswijzging<br />

blijft een wetswijziging. En<br />

het wetsvoorstel dat in 1990 in de kamer<br />

werd behandeld - Nadere wijziging<br />

van de Liquidatiewet invaliditeitswetten<br />

houdend een vierde, tevens<br />

afsluitende liquidatiefase; TK 1989-<br />

1990,21284) - werd wet met als rechtsgevolg<br />

dat een recht op levenslange<br />

'rente' vanwege in het verleden geplakte<br />

rentezegels voor de laatste grote<br />

groep plakkers werd omgezet in een<br />

recht op een afkoopsom.<br />

In de Arnhemse zaak vraagt een 'nog<br />

levende' zegeltjesplakster bij de toekenning<br />

van haar afkoopsom invaliditeitsrente<br />

een verhoging voor afkoop<br />

weduwnaarsrente, net zoals in leven<br />

zijnde mannelijke plakkers een verhoging<br />

wegens afkoop weduwenrente<br />

ontvangen. Met andere woorden: één<br />

van de weinig Nederlandse vrouwen<br />

die voor 1965 werkte en plakte en<br />

wiens opgebouwde pensioen niet werd<br />

afgekocht bij huwelijk, vraagt gelijke<br />

behandeling. Een on-barberiaanse<br />

zaak, dus.<br />

Het hierboven beschreven staatsrechtelijk<br />

novum van de dode wetgeving werd<br />

door de Sociale Verzekeringsbank met<br />

zoveel woorden als verweer overgenomen<br />

in deze procedure en door de rechtbank<br />

zoals te verwachten viel meteen<br />

herkend en onschadelijk gemaakt.<br />

Belangrijk is ook dat de rechtbank het<br />

argument dat de opbouw van rechten<br />

voor 1965 is voltooid en daarom een<br />

toets aan hedendaagse normen en waarden<br />

zoals neergelegd in onder meer internationale<br />

verdragen daarom niet aan<br />

de orde is, absoluut afwijst.<br />

De rechtbank verwijst ook het intimiderende<br />

actuariële wapengekletter (de 'financiële<br />

en praktische' verweren) van<br />

de Sociale Verzekeringsbank met één<br />

volzin naar de prullemand.<br />

Niet fraai zijn overigens de uiteenlopende<br />

wegen van de discriminatietoets<br />

op grond van artikel 26 BuPo-Verdrag<br />

en andere wettelijke en verdrags-bepalingen.<br />

De objectieve rechtvaardigingstoets<br />

bij directe discriminatie op grond<br />

van artikel 26 BuPo-Verdrag is een<br />

vaag gedoe. Naar de logica van criteria<br />

die nu eens en dan weer opduiken, moeten<br />

we meestal maar raden. Deze keer<br />

pakt het de facto goed uit, maar de uitspraak<br />

verheldert niet welke criteria de<br />

rechtbank zoal hanteert bij deze toets.<br />

Wat is objectief? Wat rechtvaardig?<br />

Rechtvaardig is wel dat vrouwen zoals<br />

mevrouw L. te B. een evenredig deel uit<br />

de afkooppot ontvangen. Maar is het<br />

rechtvaardig dat weduwnaars van na 23<br />

<strong>december</strong> 1984 overleden zegeltjesplaksters<br />

op grond van deze uitspraak<br />

en masse afkoopsommen wegens weduwnaarsrente<br />

kunnen claimen? Zolang<br />

28 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>


wetgever en rechters het niet aandurven<br />

om de verschillen in benodigde bescherming<br />

tussen mannen en vrouwen<br />

wegens onbetaalde zorgarbeid te verdisconteren,<br />

is zinloze bevoordeling<br />

van mannen steeds weer de conseqentie.<br />

Volgens de kamerstukken (Handelingen<br />

TK, 16 januari 1990, 27-1227)<br />

kost het deze keer ruim f 25 miljoen.<br />

Janny Dierx<br />

WETGEVING<br />

Verevening pensioenrechten<br />

Vragen van de leden Kalsbeek-Jasperse<br />

(PvdA) en Soutendijk-Van Appeldoorn<br />

(CDA) over de berekeningsmethode<br />

van het ABP in verband met de verevening<br />

pensioenrechten. (Ingezonden 3<br />

september <strong>1993</strong>)<br />

1. Is u bekend, dat de berekeningsmethode<br />

die door het ABP wordt gehanteerd<br />

in verband met de verevening<br />

pensioenrechten zeer onbillijke resultaten<br />

kan opleveren? 1<br />

2. Kunnen dergelijke onbillijke uitkomsten<br />

mede voortvloeien uit het hanteren<br />

van afzonderlijke sterftetafels voor<br />

mannen en vrouwen?<br />

3. Deelt u de opvatting, dat dergelijke<br />

uitkomsten onbillijk zijn? Ziet u mogelijkheden<br />

die te corrigeren?<br />

4. Heeft de Verzekeringskamer in deze<br />

een taak? Zo ja, is of zal daar ten aanzien<br />

van het ABP gebruik van worden<br />

gemaakt?<br />

5. Wanneer worden de uitspraken van<br />

het Europeesche Hof inzake het hanteren<br />

van verschillende sterftetafels voor<br />

mannen en vrouwen verwacht?<br />

Antwoord<br />

Antwoord van minister Dales (Binnenlandse<br />

Zaken). (Ontvangen 30 september<br />

<strong>1993</strong>)<br />

1 t/m 3 Het is voor een goed begrip<br />

van de materie waarop de gestelde vragen<br />

betrekking hebben, van belang<br />

scherp te onderscheiden tussen enerzijds<br />

de rol van het ABP daarin en anderzijds<br />

de waardering van de berekeningen.<br />

De rol van het ABP<br />

De verrekening van pensioenrechten bij<br />

echtscheiding wordt volledig beheerst<br />

door burgerlijk recht (in het bijzonder is<br />

van belang het bekende zogenoemde<br />

pensioenarrest van de Hoge Raad, NJ<br />

1982,503). De verrekening is dus strikt<br />

een zaak tussen de betrokken partijen.<br />

Het ABP heeft hier geen enkele<br />

taak. Uitsluitend als dienstverlening<br />

verstrekt het ABP- evenals wordt<br />

gedaan door andere uitvoerders van<br />

pensioenregelingen - desgevraagd een<br />

opgave van de contante waarde van tussen<br />

partijen te verrekenen pensioenaan-<br />

I Wetgeving<br />

spraken. Bij het berekenen van contante<br />

waarden worden zoals gebruikelijk is in<br />

de pensioenwereld gebruik gemaakt<br />

van sterftetafels die voor mannen en<br />

vrouwen verschillend zijn. Verder<br />

wordt informatief aangegeven hoe —<br />

volgens de daarvoor in het voormelde<br />

arrest aangegeven hoofdregels - verrekening<br />

tussen partijen kan plaatsvinden.<br />

De opgave, respectievelijk suggestie<br />

van het ABP hebben op zich geen<br />

enkele bindende kracht.<br />

De uitkomst van gemaakte berekeningen<br />

Een verdeling van pensioenaanspraken<br />

op basis van een verrekening van de<br />

contante waarde van die aanspraken zal<br />

in beginsel plaats vinden bij de verdeling<br />

van de gemeenschap. Denkbaar is<br />

ook, zoals de HR aangeeft in het vorenbedoelde<br />

arrest, dat de verrekening<br />

plaats vindt door aan de pensioengerechtigde<br />

echtgenoot een voorwaardelijke<br />

uitkering op te leggen, die aan het<br />

leven van beide echtgenoten gebonden<br />

is, opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen<br />

opeisbaar worden en kan<br />

worden uitgedrukt in een percentage<br />

daarvan. Uit vraag 1 en de noot daarbij<br />

begrijp ik dat het door het ABP berekende<br />

bedrag bij toepassing van de verrekeningsmethode,<br />

op basis van de<br />

door het ABP berekende contante waarden,<br />

in het door de vraagstellers te berde<br />

gebrachte geval door hen als onbillijk<br />

resultaat wordt gekenschetst.<br />

Hierover merk ik het volgende op. Wat<br />

volgens het pensioenarrest tussen partijen<br />

moet worden verrekend is de contante<br />

waarde, dus niet het bedrag van<br />

het pensioen zoals dat wordt uitbetaald.<br />

Wat partijen toebedeeld krijgen ingevolge<br />

zo'n verrekening behoort de helft<br />

te vormen van de contante waarde van<br />

zowel het ouderdomspensioen als het<br />

daarbij behorende nabestaandenpensioen.<br />

Het is bekend dat door een aantal<br />

factoren die van belang zijn bij de vaststelling<br />

van een contante waarde, voor<br />

betrokkenen moeilijk verklaarbare effecten<br />

optreden. Die factoren zijn de<br />

leeftijden van beide partijen, het onderlinge<br />

leeftijdsverschil en het geslacht<br />

van de rechthebbende op het pensioen.<br />

In de door de vragenstellers gepresenteerde<br />

casus is de rechthebbende op het<br />

ouderdomspensioen vrouw en tevens<br />

een aantal jaren jonger dan de andere<br />

gewezen echtgenoot. Het gegeven dat<br />

vrouwen gemiddeld een langere levensduur<br />

hebben dan mannen betekent dat<br />

de contante waarde van het ouderdomspensioen<br />

van de vrouw hoger is dan de<br />

contante waarde van een qua hoogte<br />

gelijk ouderdomspensioen van een<br />

man, doordat het pensioen van een<br />

vrouw over een langere periode zal<br />

moeten worden uitbetaald. Het gegeven<br />

dat de rechthebbende op het ouderdomspensioen<br />

jonger is dan de andere echtgenoot<br />

en het gegeven dat deze echtgenoot<br />

man is, betekenen dat de contante<br />

waarde van het nabestaandenpensioen<br />

betrekkelijk laag is. Dat de rechthebbende<br />

op het ouderdomspensioen jonger<br />

is dan de andere echtgenoot en dat<br />

deze echtgenoot man is, leiden er voorts<br />

toe dat de andere echtgenoot over een<br />

betrekkelijk kort gedeelte van de te verwachten<br />

looptijd van het ouderdomspensioen<br />

uitkeringen zal ontvangen<br />

van de rechthebbende op dat pensioen.<br />

Immers bij pensioeningang is de andere<br />

echtgenoot een aantal jaren ouder dan<br />

65 jaar, terwijl zijn overlijden naar verwachting<br />

(veel) eerder zal plaatsvinden<br />

dan van de rechthebbende op het pensioen<br />

(de vrouw).<br />

Een en ander leidt ertoe dat de uitkering<br />

aan de andere echtgenoot een percentage<br />

van vijftig procent overschrijdt en<br />

zelf de honderd procent nadert. Of deze<br />

uitkomst onbillijk is, dient te worden<br />

beoordeeld tegen de achtergrond van de<br />

totale vermogensverdeling tussen de<br />

gewezen echtgenoten. Zo'n beoordeling<br />

is niet aan mij. Duideüjk is wel dat<br />

de vorenbedoelde effecten, die ook<br />

(omgekeerd) kunnen uitvallen, voor betrokkenen<br />

moeilijk verklaarbaar kunnen<br />

zijn. Mede om die reden is in het<br />

wetsvoorstel verevening van pensioenrechten<br />

bij scheiding niet gekozen voor<br />

pensioenverrekening op basis van actuariële<br />

waarden, maar voor (verevening)<br />

van het pensioen zelf, voor zover<br />

opgebouwd tijdens het huwelijk en zodra<br />

het tot uitbetaling komt. Tevens<br />

wordt het nabestaandenpensioen niet in<br />

de verevening betrokken. 2<br />

4 De Verzekeringskamer heeft ingevolge<br />

de artikelen L 18 en L 19 van de<br />

Algemene burgerlijke pensioenwet ten<br />

aanzien van het ABP een adviserende<br />

taak (ten behoeve van de ministers van<br />

Binnenlandse Zaken en Financiën) en<br />

een toezichthoudende taak. Aangezien<br />

de dienstverlenende activiteit van het<br />

ABP in aangelegenheden als de onderhavige,<br />

waaronder begrepen het hanteren<br />

van afzonderlijke sterftetafels voor<br />

mannen en vrouwen, overeenkomt met<br />

wat gebruikelijk is in de pensioenwereldj<br />

zie ik geen reden om advies van de<br />

Verzekeringskamer te vragen. Om dezelfde<br />

redenen verwacht ik niet dat die<br />

Kamer uit eigen beweging advies zal<br />

verstrekken dan wel in het kader van<br />

haar toezichthoudende taak aanleiding<br />

ziet voor enigerlei actie.<br />

5 Het is mij niet bekend wanneer het<br />

Hof van Justitie van de EG in de gevoegde<br />

zaken C-109/91, C-110/91, C-<br />

152/91 en C-200/91, waarin naar geslacht<br />

verschillende actuariële<br />

berekeningselementen mede in geding<br />

zijn, uitspraak zal doen.<br />

Commentaar bij kamervragen pensioenverrekening<br />

ABP<br />

Een voorbeeld van hoe een pensioenverrekening<br />

kan uitvallen. Rechtshulpverleners<br />

die betrokken zijn bij een verrekening<br />

van pensioenrechten in het<br />

kader van een echtscheidingsprocedure<br />

<strong>1993</strong> nr 6 29


moeten er rekening mee houden dat de<br />

door het ABP in casu gepresenteerde<br />

berekening niet de enige juiste is.<br />

De minister van Binnenlandse Zaken<br />

suggereert bij de beantwoording van de<br />

gestelde vragen dat de onbillijk ogende<br />

uitkomst wordt veroorzaakt door het<br />

verschil in levensverwachting van man<br />

en vrouw. Ten onrechte heeft zij in de<br />

beantwoording niet aan dat ook de gehanteerde<br />

rekenrente, het gebruik van<br />

de gehuwde franchise en de aftrek weduwnaarspensioen<br />

een deel van de oorzaak<br />

van de uitkomst van de berekening<br />

zijn. De rechtmatigheid van alle genoemde<br />

aspecten wordt in de literatuur<br />

bestreden. Het schuilen van de minister<br />

van Binnenlandse Zaken achter gebruiken<br />

in de pensioenwereld is schokkend.<br />

Hiermee ontkent zij haar eigen verantwoordelijkheid<br />

om een standpunt in te<br />

nemen. Overigens laat het zich aanzien<br />

dat 'de' pensioenwereld in deze niet bestaat;<br />

tussen pensioeninstanties bestaan<br />

aanzienlijke verschillen in berekening<br />

en bereidheid om alternatieve berekeningen<br />

te leveren.<br />

Voor meer uitgebreide behandeling van<br />

deze problematiek verwijs ik naar RN<br />

1992, 286 en 287 met noot J.R. Dierx<br />

en de daarin opgenomen literatuurverwijzingen.<br />

Margriet Adema<br />

Noten<br />

1 Mevrouw X heeft van 1972 tot en met<br />

1987 als kostwinner full-time in het onderwijs<br />

gewerkt en dientengevolge pensioen<br />

opgebouwd. Zij is in 1987 gescheiden. Het<br />

ABP berekende in <strong>1993</strong> dat mevrouw X<br />

haar ex-echtgenoot bij het bereiken van de<br />

pensioengerechtigde leeftijd ƒ 8.545,- per<br />

jaar moet betalen van haar totale jaarlijkse<br />

pensioen van ƒ 8.642,-. (Nadere gegevens<br />

zijn onderhands aan de minister doorgezonden.)<br />

2 Zie Kamerstukken II, 1990-91, 21.893,<br />

nr. 3, par. 4.3.<br />

Richtlijn discriminatiezaken<br />

Richtlijn discriminatiezaken van de<br />

procureurs-generaal aan de hoofdofficieren<br />

van justitie<br />

Datum inwerkingtreding: 1 september<br />

<strong>1993</strong><br />

Geldig tot uiterlijk: 1 september 1997<br />

Vervangt de richtlijn van 1 juli <strong>1993</strong>,<br />

gepubliceerd in de Staatscourant van 9<br />

juni <strong>1993</strong> nr. 106.<br />

1. Strafrechtelijke handhaving van de<br />

discriminatiebepalingen<br />

Discriminatie kent vele verschijningsvormen.<br />

In de artt. 137c tot en met g en<br />

art. 429quater van het Wetboek van<br />

Strafrecht zijn de meest zuivere vormen<br />

van discriminatie strafbaar gesteld, namelijk<br />

het in het openbaar beledigen,<br />

I Wetgeving<br />

aanzetten tot haat, discriminatie of geweld<br />

en het bij de uitoefening van ambt,<br />

beroep of bedrijf discrimineren van personen<br />

wegens ras, godsdienst, levensovertuiging,<br />

geslacht of sexuele gerichtheid.<br />

Het gaat in deze bepalingen<br />

om misdrijven en overtredingen tegen<br />

de openbare orde.<br />

Daarnaast worden er vele 'gewone' delicten<br />

gepleegd, waarbij - doorgaans als<br />

motief op de achtergrond - discriminatoire<br />

elementen een belangrijke rol spelen.<br />

Al deze gedragingen zijn uitingen<br />

van onverdraagzaamheid jegens medemensen<br />

die uit maatschappelijk oogpunt<br />

niet getolereerd mogen worden.<br />

In discriminatiezaken dient de strafrechtelijke<br />

handhaving, naast een civielrechtelijke<br />

en bestuurlijk preventieve<br />

en sanctionerende aanpak, een<br />

wezenlijke bijdrage te leveren aan de<br />

markering van de wettelijke en morele<br />

norm. Het Openbaar Ministerie moet<br />

een geloofwaardige en betrouwbare<br />

bondgenoot zijn in de strijd tegen de<br />

discriminatie. Hiermee wordt tevens tegemoet<br />

gekomen aan de wens van benadeelden<br />

en belanghebbenden dat<br />

recht wordt gedaan.<br />

De omstandigheid dat het aantal zaken<br />

dat strafrechtelijk wordt afgedaan relatief<br />

gering is, doet hieraan niet af. Een<br />

voorwaarde voor de effectiviteit van de<br />

strafrechtelijke handhaving is, dat volhard<br />

wordt in een actieve opstelling van<br />

het Openbaar Ministerie en de politie.<br />

Dit komt de geloofwaardigheid van het<br />

beleid ten goede en versterkt het vertrouwen<br />

van burgers daarin.<br />

2. Coördinatie tussen het Openbaar Ministerie,<br />

het bestuur en de politie<br />

- Afstemming van strafrechtelijk en gemeentelijk<br />

anti-discriminatiebeleid binnen<br />

het driehoeksoverleg blijft van belang.<br />

Zulks met name voor overleg over<br />

aansluiting van preventieve gemeentelijke<br />

maatregelen en bestuurlijke sancties<br />

op de strafrechtelijke mogelijkheden.<br />

Hierbij kan worden gedacht aan<br />

voorkoming en bestrijding van geweld<br />

tegen homosexuelen en ander minderheidsgroeperingen,horecadiscriminatie,<br />

discriminatie in de woningsector en<br />

bij sportevenementen.<br />

- ten behoeve van de ontwikkeling van<br />

een uniform beleid binnen het Openbaar<br />

Ministerie en de politie is een goede<br />

onderlinge afstemming noodzakelijk.<br />

Bij sommige parketten en<br />

politiekorpsen zijn thans reeds officieren<br />

van justitie c.q. contactambtenaren<br />

belast met een coördinerende taak op<br />

dit terrein. Gebleken is dat een dergelijke<br />

structuur zowel de afstemming tussen<br />

politie, Justitie en bestuur als het<br />

contact met anti-discriminatiebureaus<br />

(ADB's) bevordert. Dit komt weer een<br />

duidelijk en alert beleid ten goede.<br />

Deze initiatieven verdienen derhalve<br />

navolging. Handhaving en verdere<br />

uitbouw van deze structuur alsmede<br />

regelmatig periodiek overleg met dis-<br />

criminatiemeldpunten verdienen aanbeveling.<br />

- Terugkoppeling door het openbaar<br />

ministerie naar de politie en ADB's in<br />

discriminatiezaken zal de betrokkenheid<br />

en het vertrouwen ten goede komen.<br />

3. Opsporing en vervolging<br />

Aangifte/klacht<br />

- Bij twijfel over de strafrechtelijke merites<br />

van een zaak dient door de politie<br />

tijdig overleg gevoerd te worden met<br />

het Openbaar Ministerie. Dit zal, aanvullend<br />

op het beleidsafstemmend<br />

overleg, tevens een uniforme hantering<br />

van het begrip 'discriminatie' bevorderen.<br />

- Van alle aangiften en klachten betreffende<br />

discriminatie die bij de politie<br />

binnenkomen moet een proces-verbaal<br />

worden opgemaakt. Het opnemen van<br />

aangiften c.q. klachten dient objectief te<br />

gebeuren. De processen-verbaal dienen<br />

zo spoedig mogelijk naar het Openbaar<br />

Ministerie te worden ingezonden.<br />

- Wanneer geen verdachte bekend is<br />

geworden, dient door de politie toch<br />

een rapport van de betreffende zaak te<br />

worden opgemaakt dat aan de coördinerend<br />

officier van justitie wordt toegezonden.<br />

Deze zaken dienen onder een<br />

AZ <strong>nummer</strong> te worden ingeboekt bij<br />

het arrondissementsparket.<br />

- De politie dient alert te zijn op discriminatoire<br />

elementen in voorvallen, ook<br />

indien deze door de betrokkenen niet<br />

direct als discriminatoir worden aangemerkt.<br />

In voorkomende gevallen moeten<br />

discriminatoire aspecten in het dagrapport<br />

worden opgenomen. Dat de<br />

politie bij conflicten op dit terrein een<br />

zeer nuttige en bemiddelende rol kan<br />

vervullen, is onbetwist. Voorkomen<br />

dient echter te worden dat door het niet<br />

herkennen van discriminerende elementen,<br />

zaken te lang aan de aandacht<br />

van het Openbaar Ministerie onttrokken<br />

blijven.<br />

- Van belang is de grenszone tussen art.<br />

137c en art. 266 Sr. Wanneer twijfel<br />

bestaat over de openbaarheid als bedoeld<br />

in art. 137c Sr, wordt de aangifte<br />

mede als klacht bedoeld in art. 269 Sr<br />

opgenomen (binnen 3 maanden door<br />

een officier van justitie of hulpofficier<br />

van justitie).<br />

Klachten over discriminerend politieoptreden<br />

Klachten die doen vermoeden dat een<br />

politieambtenaar zelf een discriminatoir<br />

feit heeft gepleegd, dienen behandeld<br />

te worden overeenkomstig de ministeriële<br />

circulaire van 7 januari 1969,<br />

verlengd bij circulaire van 21 september<br />

1990, nr. 290 08/90. Thans zijn dergelijke<br />

feiten, in ambt begaan, mede in<br />

de artt. 137g en 429quater van het Wetboek<br />

van Strafrecht strafbaar gesteld.<br />

Dit heeft als consequentie dat naast of<br />

in plaats van een disciplinaire ook een<br />

strafrechtelijke afdoening mogelijk is.<br />

30 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>


Stimuleren van een actief opsporingsbeleid<br />

Het Openbaar Ministerie is verantwoordelijk<br />

voor een actief opsporingsbeleid<br />

en mag geen afwachtende houding<br />

aannemen in discriminatiezaken.<br />

Wanneer de officier van justitie op andere<br />

wijze dan door middel van een<br />

aangifte kennis neemt van een overtreding<br />

van de artt. 137c tot en met art.<br />

429quater Sr zal hij aan de hand van<br />

maatschappelijke belangen en de omstandigheden<br />

van het geval moeten afwegen<br />

of een strafrechtelijk onderzoek<br />

geïndiceerd is. Dit zal met name feiten<br />

betreffen, die de openbare orde raken<br />

en waarbij niet direct een benadeelde<br />

kan worden aangewezen. Men denke<br />

aan voor minderheden bedreigende situaties<br />

en discriminerende uitingen<br />

rondom sportevenementen en andere<br />

manifestaties.<br />

Vervolging<br />

Gelet op de negatieve werking bij onvoldoende<br />

handhaving en de voorbeeldfunctie<br />

die van een strafvervolging<br />

uitgaat, dient vervolging regel te<br />

zijn.<br />

Indien niet tot vervolging wordt overgegaan<br />

(beleidssepot of transactie) verdient<br />

het aanbeveling dat er een gesprek<br />

plaatsvindt met de verdachte maar in<br />

elk geval met de aangevers/benadeelden,<br />

waarbij zij op de hoogte worden<br />

gesteld van de motivering van de beslissing.<br />

De aangevers/benadeelden<br />

worden tevens gewezen op de mogelijkheid<br />

van beklag ex art. 12 lid 1 Sv<br />

voor een rechtstreeks belanghebbende.<br />

In geval van voorwaardelijk sepot of<br />

transactie dient in daarvoor in aanmerking<br />

komende gevallen tevens de voorwaarde<br />

te worden gesteld van schadevergoeding<br />

aan de benadeelde.<br />

Deze benadering past in het algemene<br />

streven naar verbetering van de belangenbehartiging<br />

van het slachtoffer/de<br />

benadeelde.<br />

Doorlooptijden<br />

In het belang van de normmarkering,<br />

maar ook in het belang van het slachtoffer/de<br />

benadeelde dient bijzondere aandacht<br />

besteed te worden aan de behandelingsduur<br />

in de fase van de opsporing<br />

en vervolging.<br />

Slachtofferbejegening<br />

Het slachtofferbeleid, zoals vastgesteld<br />

bij circulaire van 19-11-1986 (Stort.<br />

1987, 664) is van toepassing. Deze circulaire<br />

is inhoudelijk nog steeds van<br />

toepassing totdat in een nieuwe richtlijn<br />

op dit punt is voorzien.<br />

Uitgangspunten voor de strafmaat<br />

Op basis van de ervaring die de afgelopen<br />

jaren is opgedaan met de vervolging<br />

van overtredingen van de artt.<br />

137c e.v. en 429quater Sr, zijn enkele<br />

uitgangspunten voor een requireerbeleid<br />

geformuleerd.<br />

Met behulp van de hierna onder 4. be-<br />

I Wetgeving<br />

doelde rapportage aan de Staten-Generaal<br />

zal regelmatig bezien kunnen worden<br />

of deze uitgangspunten na verloop<br />

van tijd bijstelling behoeven.<br />

De uitgangspunten voor de te eisen<br />

straf bij overtreding van de artt. 137c<br />

e.v. en 429quater Sr. zijn:<br />

1. algemeen<br />

onvoorwaardelijke geldboete:<br />

- bij natuurlijke personen: niet minder<br />

dan ƒ 500,-;<br />

- bij rechtspersonen', niet minder dan<br />

ƒ 750,-a ƒ 1.000,-;<br />

2. strafverhogende factoren:<br />

- recidive van discriminatiezaken gedurende<br />

de laatste 5 jaar;<br />

- meer telastegelegde overtredingen<br />

van discriminatiebepalingen;<br />

- georganiseerd optreden;<br />

- propagandistisch optreden;<br />

- discriminerende bedoelingen.<br />

Per strafverhogende factor dient de (totale)<br />

geldboete te worden verhoogd,<br />

dan wel een combinatie met een voorwaardelijke<br />

vrijheidsstraf te worden gevorderd.<br />

Bij recidive en bij meer factoren<br />

verdient een onvoorwaardelijke<br />

vrijheidsstraf overweging.<br />

3. Discriminatie rond sportevenementen:<br />

Naast een geldboete zal in dit soort<br />

zaken veelal een korte (gedeeltelijk)<br />

voorwaardelijke vrijheidsstraf moeten<br />

worden gevorderd, teneinde de veroordeelde<br />

bij wege van een bijzondere<br />

voorwaarde te kunnen verplichten gedurende<br />

een aantal (uit)wedstrijden van<br />

zijn club zich tijdens de pauze te melden<br />

bij de politie in zijn woonplaats en<br />

hem aldus het bijwonen van die wedstrijden<br />

onmogelijk te maken. Het onder<br />

1 en 2 gestelde laat deze praktijk<br />

onverlet.<br />

Discriminatoire omstandigheden<br />

In gevallen van commune delicten, zoals<br />

van art. 141 en art. 266 Sr, dient een<br />

discriminatoire achtergrond in het requisitoir<br />

te worden meegenomen en als<br />

strafverzwarende omstandigheid in de<br />

eis te worden betrokken.<br />

De Drank- en Horecawet<br />

De Drank- en Horecawet en het daarop<br />

stoelende Besluit eisen zedelijk gedrag<br />

(artikel 31 Drank- en Horecawet jo. artikel<br />

4, lid 2 onder c juncto lid la van<br />

genoemd besluit) bieden de mogelijkheid<br />

om de horecavergunning in te trekken,<br />

wanneer de vergunninghouder<br />

binnen een periode van vijf jaar twee<br />

maal onherroepelijk is veroordeeld tot<br />

een geldboete vanaf ƒ 1.001,- terzake<br />

van overtreding van artikel 429quater<br />

Sr. 1 In voorkomende gevallen dient met<br />

deze mogelijkheid rekening te worden<br />

gehouden bij de eis ter terechtzitting.<br />

Tevens dienen over de toepassing van<br />

genoemd besluit met het bestuur afspraken<br />

te worden gemaakt.<br />

4. Rapportage aan de Staten-Generaal<br />

Sinds 1 <strong>november</strong> 1981 wordt het ministerie<br />

van Justitie geïnformeerd door<br />

de arrondissementsparketten over de<br />

aantallen en de wijze van afdoening van<br />

de bij het Openbaar Ministerie binnengekomen<br />

processen-verbaal inzake discriminatie.<br />

Met de uitbreiding van de<br />

discriminatiebepalingen heeft deze rapportage<br />

aan betekenis gewonnen en zal<br />

dan ook gehandhaafd blijven. In afwijking<br />

van de praktijk tot nu toe, dienen<br />

thans ook rapporten en klachten die onder<br />

een AZ <strong>nummer</strong> worden ingeschreven,<br />

in de rapportage betrokken te worden.<br />

De aangeleverde cijfers zullen,<br />

zoals gebruikelijk gepubliceerd worden<br />

als bijlage bij de Justitiebegroting en<br />

daarbij aan de Tweede Kamer voorgelegd<br />

worden.<br />

De periode waarover gerapporteerd<br />

wordt loopt telkens van 1 januari tot en<br />

met 31 <strong>december</strong> van hetzelfde jaar.<br />

In de rapportage dienen de volgende<br />

gegevens te worden opgenomen:<br />

1. Vermelding van het parket<strong>nummer</strong>/AZ<br />

<strong>nummer</strong>, de overtreden strafbepaling,<br />

de vorm van discriminatie en<br />

een korte beschrijving van het feit naar<br />

aanleiding waarvan proces-verbaal/rapport<br />

is opgemaakt.<br />

2. Beslissing van het Openbaar Ministerie<br />

(vervolging, transactie of sepot;<br />

beide laatste beslissingen voorzien van<br />

een motivering).<br />

3. Eis ter terechtzitting.<br />

4. Inhoud en datum van een eventueel<br />

vonnis.<br />

5. Het verloop van de behandeling in<br />

hoger beroep en in cassatie.<br />

Noot<br />

1 Overigens heeft de minister van Justitie<br />

in zijn brief van 20 januari 1992 aan de<br />

Tweede Kamer meegedeeld voornemens te<br />

zijn te doen onderzoeken of en in hoeverre<br />

deze huidige regeling in de Drank- en Horecawet<br />

en het daarop gebaseerde Besluit<br />

eisen zedelijk gedrag met het oog op een<br />

effectieve rechtshandhaving aanpassing<br />

behoeft.<br />

Feiten, Cijfers en Invloed<br />

Arachne (Vrouwenadviesbureau Overheidsbeleid)<br />

bracht in september van dit<br />

jaar in één klap de eerste zes <strong>nummer</strong>s<br />

van 'Feiten & Cijfers' uit. In deze uitgave<br />

worden belangrijke wetsvoorstellen<br />

en beleidsontwikkelingen onder de loep<br />

genomen. Ieder <strong>nummer</strong> is opgebouwd<br />

volgens een vast stramien: voorgeschiedenis,<br />

inhoud, opvattingen in Tweede<br />

Kamer, commentaren van derden, stand<br />

van zaken in de procedure alsmede de<br />

resterende agenda voor een bepaald onderwerp.<br />

Een aflevering van Feiten &<br />

Cijfers geeft de informatie die een potentiële<br />

lobbyist tot haar moet nemen<br />

alvorens zich naar het Binnenhof en periferie<br />

te begeven.<br />

<strong>1993</strong> nr 6 31


De onderwerpen die achtereenvolgens<br />

aan bod komen in de eerste vijf afleveringen:<br />

- wijziging van het naamrecht,<br />

- pensioenverreking bij echtscheiding,<br />

- vrouwen en mobiliteit: verkeer en<br />

vervoer,<br />

- leefvormen,<br />

- beleid en besluitvorming kinderopvang.<br />

De zesde aflevering is bijzonder. Razendsnel<br />

na Prinsjesdag verscheen de<br />

speciale editie van Feiten & Cijfers<br />

over de rol van vrouwen in de departementale<br />

begrotingen voor 1994. Besproken<br />

worden de begrotingen van<br />

Ontwikkelingssamenwerking, Justitie,<br />

Binnenlandse Zaken, Onderwijs en Wetenschappen,<br />

Economische Zaken,<br />

Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,<br />

Sociale Zaken en Werkgelegenheid en<br />

van Welzijn, Volksgezonheid en Cultuur.<br />

Vrouwen blijken vooral en marge<br />

te figureren of ze zijn ondergedompeld<br />

in het sexeneutrale Haagse jargon.<br />

Ook geeft Arachne het driewekelijkse<br />

informatieblad 'Invloed' uit. Dit is bedoeld<br />

om betrokkenen bij overheidsbeleid<br />

dat vrouwen raakt snel een up-todate<br />

overzicht van de allerlaatste stand<br />

van zaken te geven over wetsvoorstellen,<br />

kamervergaderingen en evenementen.<br />

De abonnees op dit blad ontvangen<br />

zelfs per brief de tussentijds nagekomen<br />

berichten over belangrijke verschuivingen<br />

op de agenda.<br />

Voor meer informatie over Feiten. &<br />

Cijfers en Invloed: Arachne, Vrouwenadviesbureau<br />

voor Overheidsbeleid,<br />

Groot Hertoginnelaan 41,2517 EC Den<br />

Haag.<br />

LITERATUUR<br />

Samenstelling Tanja Kraft van Erniel<br />

en Lenka Hora Adema<br />

Rehof, Lars Adam<br />

Guide to the travaux preparatoires of<br />

the United Nations Convention on<br />

the Elimination of all Forms of Discrimhiation<br />

against women.<br />

Dordrecht, Martinus Nijhoff, <strong>1993</strong>,385<br />

p. ISBN 0792322223.<br />

(International studies in human rights<br />

nr. 29)<br />

Dit boek geeft een beeld van de discussies<br />

en onderhandeling m.b.t. het tot<br />

stand komen van het Verdrag inzake<br />

uitbanning van alle vormen van discriminatie<br />

van vrouwen. Toegevoegd zijn<br />

een aantal recentere documenten zoals<br />

de 'General Recommendations van de<br />

CEDAW.<br />

Sealey, Raphael<br />

Women and lavv in classical Greece<br />

Chapel Hill and London, University of<br />

North Carolina Press, 1990, 220 p.<br />

ISBN 0807842621.<br />

Sealey beschrijft de juridische positie<br />

ILiteratuur<br />

van vrouwen in het oude Griekenland<br />

per stad. Uit haar onderzoek blijkt onder<br />

andere dat er tussen de steden onderling<br />

niet veel verschil was in de -<br />

zeker niet gunstige - plaats die vrouwen<br />

in het recht werd toebedeeld. Hoewel<br />

de stad Gortijn vrouwen meer onafhankelijkheid<br />

toeliet dan Sparta, en<br />

Sparta vrouwen meer mannen liet hebben<br />

dan in andere steden het geval was,<br />

lijkt er in die tijd voor vrouwen weinig<br />

reden tot verhuizen geweest te zijn.<br />

Smith, Jacqueline en Hermine van<br />

der Weide<br />

Visies en discussies rond genitale verminking<br />

van meisjes: een inventarisatie<br />

in internationaal perspectief.<br />

Amsterdam, Defence for Children<br />

International, 1992, 227 p., ISBN<br />

9074270026.<br />

Inventarisatie van internationale en regionale<br />

verdragen, resoluties en richtlijnen<br />

en van de wet- en regelgeving van<br />

landen van herkomst en immigratielanden<br />

met betrekking tot genitale verminking<br />

van meisjes. De studie bevat een<br />

beschrijving van de diverse vormen van<br />

genitale verminking van meisjes, alsmede<br />

culturele en religieuze achtergronden,<br />

sociaal-economische dimensies,<br />

medische gevolgen en juridische<br />

aspecten. Daarnaast geeft dit boek een<br />

overzicht van de standpunten en initiatieven<br />

van gouvernementele en nongouvernementele<br />

organisaties.<br />

Jacobs, Myriam<br />

Recht: een kwestie van cultuur? De<br />

politisering van het Verdrag inzake<br />

de uitbanning van alle vormen van<br />

discriminatie van vrouwen, 1979.<br />

Katholieke Universiteit Nijmegen, juli<br />

1992, 132 p., ISSN 01676199. (Publicatiereeks<br />

voor Internationale Betrekkingen<br />

nr. 21.)<br />

KUN, Centrum voor Europese en Internationale<br />

Studies Faculteit der Beleidswetenschappen,<br />

Postbus 9801, 6500<br />

HK Nijmegen.<br />

In het kader van de bestuurlijke en juridische<br />

context van het Vrouwenverdrag<br />

zijn de inhoud en de implementatie van<br />

het verdrag, alsmede het feitelijke besluitvormingsproces<br />

bestudeerd. Daarnaast<br />

is de internationale context geschetst.<br />

De mate van politisering wordt<br />

beoordeeld aan de hand van inkleuring<br />

van de regiembenadering met de problematiek<br />

van de voorbehouden. Tenslotte<br />

zijn de gedragingen van CEDAW<br />

en de bijeenkomst van verdragspartijen<br />

met betrekking tot de voorbehouden<br />

bestudeerd.<br />

Goldschmidt, J.E.<br />

We need different stories.<br />

Zwolle, Tjeenk Willink, <strong>1993</strong>, 68 p.<br />

Twee redes uitgesproken bij het aanvaarden<br />

van het ambt van bijzonder<br />

hoogleraar Vrouw en Recht aan de<br />

Rijkuniversiteit te Leiden en Juridische<br />

Vrouwenstudies aan de Universiteit<br />

Utrecht.<br />

Het belang en de betekenis van andere<br />

verhalen in het recht is als het centrale<br />

thema gekozen voor deze twee redes.<br />

De eerste rede gaat vooral in op de betekenis<br />

van het vakgebied Vrouw en<br />

Recht als zijnde een ander verhaal. De<br />

tweede rede onderzoekt de verschillen<br />

en overeenkomsten in verhalen.<br />

Robson, Ruthann<br />

Lesbian (out)law: survival under the<br />

riile of law.<br />

New York, Firebrand Books, 1992, 185<br />

p., ISBN 1563410125.<br />

In dit boek over lesbiennes en recht<br />

worden o.a. de volgende onderwerpen<br />

besproken: discriminatie op het gebied<br />

van werk, huisvesting, sexualiteit en<br />

voogdij.<br />

Altink, Sietske<br />

Dossier vrouwenhandel NL: de feiten,<br />

de verhalen, de ervaringen.<br />

Amsterdam, SUA, <strong>1993</strong>, 173 p., ISBN<br />

906222248x.<br />

Aan de hand van verhalen van twintig<br />

vrouwen reconstrueert de auteur enkele<br />

vrouwenhandelzaken die zich op Nederlandse<br />

bodem afspeelden. Naast onthullingen<br />

over de methoden en netwerken<br />

van vrouwenhandelaren gaat de<br />

auteur uitgebreid in op de mogelijkheden<br />

tot de bestrijding van vrouwenhandel.<br />

Homosexuality: a European conununity<br />

issue. Essays on lesbian and gay<br />

rights in European law and policy /<br />

Kees Waaldijk, Andrew Clapham,<br />

eds.<br />

Dordrecht, Martinus Nijhoff, <strong>1993</strong>,426<br />

p., ISBN 0792320387.<br />

Overzicht van de positie van homosexuelen<br />

in de Europese Gemeenschap<br />

en van de invloed die uit gaat van de<br />

Europese eenwording op die positie.<br />

Een analyse van de sociale, juridische<br />

en economische discriminatie van homosexuele<br />

mannen en vrouwen en hun<br />

organisaties.<br />

Alkema, E.A. e.a.<br />

Lof der verscheidenheid: Rechtsgeleerden<br />

over vrouw en recht.<br />

Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, <strong>1993</strong>,<br />

222 p., ISBN 9027137382.<br />

Bundel met verschillende bijdragen<br />

over de plaats van juridische vrouwenstudies<br />

in het rechtswetenschappelijke<br />

veld. Het boek is verschenen naar<br />

aanleiding van de benoeming van de<br />

eerste bijzonder hoogleraar, Jenny<br />

Goldschmidt.<br />

Vorm geven aan structuele verandering:<br />

de rol van vrouwen.<br />

Parijs, OESO, 1991, 38 p.<br />

Vrouwen zullen in toenemende mate<br />

deelnemen aan zowel het arbeidsproces<br />

als de besluitvormingsstructuren. Het<br />

rapport geeft aan welke veranderingen<br />

nodig zijn om dit doel te bereiken.<br />

32 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>


the grounds of sex but it transpired that virtually all<br />

the speech therapists covered by the collective agreement<br />

in question were women and virtually all the<br />

pharmacists were men. Advocate General Lenz was<br />

unconvinced by the employers reliance on the different<br />

collective bargaining processes as an absolute<br />

bar to a claim of equal pay and focused in particular<br />

on the fact that what was at issue in this case was two<br />

different collective agreements within the samefirm<br />

(and not for branches of trade or industry). He concluded<br />

that:<br />

'The particular facts of the main proceedings clearly<br />

reveal how, by means of a collective agreement concluded<br />

for only one professional group, a special rule<br />

can be adopted which, in the present case, can even<br />

take effect as a rule relating specifically to woman.<br />

Inasmuch as the collective agreement itself is apt to<br />

produce inequality of treatment, it cannot at the same<br />

time serve as a justification for the same inequality of<br />

treatment.'<br />

The Court intrinsically agreed in a progressive<br />

judgment which goes considerably further than existing<br />

case-law on the burden of proof to be discharged<br />

by plaintiffs in equal pay cases. It accepts that statistics<br />

may indeed enable a plaintiff to make out a prima<br />

facie case of indirect sex discrimination, thereby shifting<br />

the burden to the defendant. This will notably be<br />

the case where it has been shown that the two jobs<br />

being compared are indeed of equal value and that<br />

statistics show that the pay of one is significantly<br />

lower than that of the other 'and if the former are<br />

almost exclusively women while the latter are predominantly<br />

men, there is a prima facie case of sex<br />

discrimination'. The statistics function therefore to<br />

establish disproportionate impact or disadvantage for<br />

one group (women) without requiring proof that this<br />

disadvantage is causally linked to their sex, requiring<br />

the employer to in fact provide non-discriminatory<br />

objective justification in defence to an equal pay<br />

claim in such circumtances. It provides those workers<br />

who appear to be victims of discrimination with a<br />

mechanism capable of countering hidden discrimination.<br />

This approach of the Court of Justice effectively<br />

accepts that there is a link between the question of<br />

wage discrimination and the problem of job segregation.<br />

Ultimately it includes consideration of whether<br />

the rates paid for traditionally segregated jobs have<br />

themselves been discriminatorily depressed. This is a<br />

radical recognition that job segregation and wage<br />

discrimination are not seperate problems but rather<br />

are intimately related. Moreover, it is extremely significant<br />

that the Court effectively relaxed the plaintiffs<br />

burden of proof, motivated by the desire to avoid<br />

depriving workers who appear to be the victims of<br />

discrimination of an effective means of enforcing the<br />

principle of equal pay. This judgment of the Court of<br />

Justice comes close in effect to transplanting an American<br />

style 'wage discrimination' claim, which also<br />

47 See, for example, Blumrosan, 'Wage, discrimination, job<br />

segregation and Title VII of the Civil Rights Act of 1964',<br />

ISimple Justice Deirdre Curtin<br />

operates so as to shift the burden of proof, to potentially<br />

fertile European soil. 47 It certainly should give<br />

heightened clout to national equal pay legislation<br />

purporting to implement the Equal Pay Directive.<br />

Another issue which was raised in the Enderby case<br />

was the question whether market forces (considerable<br />

shortage of candidates) might dictate that the employer<br />

may be compelled to offer higher remuneration for<br />

members of a particular professional group in order<br />

to attract suitable applicants. This has long been<br />

considered one of the most controversial issues in the<br />

Anglo-Saxon legislative context, the fear being that<br />

the admission of such a defence to an equal pay claim<br />

would swallow the principle of equal pay and allow<br />

the perpetuation of wage discrimination based on<br />

discriminatory 'market forces'. In the Jenkins and<br />

Kingsgate case the Court gave as an example of a case<br />

where a pay differential may be justifïed 'where an<br />

employer is andeavouring on economie grounds<br />

which may be objectively justifïed to encourage fulltime<br />

work irrespective of the sex of the worker'. From<br />

this it could be deduced that (extrinsic) economie<br />

circumstances may be cited by an employer in bis<br />

own defence under Community law. This approach<br />

was confirmed in later cases such as Bilka-Kaufhaus,Nimz<br />

and Danfoss where the grounds were extended<br />

to include, if they could be attributed to the<br />

needs and objectives of the undertaking, different<br />

criteria such as the workers flexibility or adaptability<br />

to hours and places of work, his training or his length<br />

of service. These latter grounds are only part of the<br />

so called 'personal equation' between workers and to<br />

that extent can be differentiated from 'market forces'<br />

which raises wider economie or commercial justification.<br />

This is much more controversial. To permit<br />

market forces to justify unequal pay negates the very<br />

concept, since it is the market that is a principal reason<br />

why women are paid less than men in the first place.<br />

On the other hand, not to permit an employer to<br />

respond to a genuine skill shortage by raising the rate<br />

for a particular group of workers, provided that it is<br />

not discriminating in doing so, would clearly be absurd,<br />

leading to gross inefficiency.<br />

There is thus no simple answer to the problem and it<br />

is imperative that the admission of 'market forces'<br />

does not allow essentially discriminatory reasons to<br />

render equal pay legislation an empty shell. Regrettably,<br />

the Court's answer on this vital issue is terse in<br />

the extreme:<br />

'The state of the employment market, which may lead<br />

an employer to increase the pay of a particular job in<br />

order to attract candidates, may constitute an objectively<br />

justifïed economie ground...How it is to be applied<br />

in the circumstances of each case depends on the<br />

facts and so falls within the jurisdiction of the national<br />

court.'<br />

It is a pity that the Court did not in the process<br />

explicitly remind the national courts that in considering<br />

a 'market forces' argument they should address<br />

12 U.MichJ.l.Kaf. (1979) 397<br />

<strong>1993</strong> nr 6 197


the question whether the market rate is based on overt<br />

or hidden sex discrimination. Inevitably, litigation on<br />

such matters will be terribly complicated. A word on<br />

the type of evidence required in these circumstances<br />

would therefore not have been amiss. It is suggested<br />

that specific evidence of labour turnover, or ofshortages<br />

or difficulties in recruiting workers for the higher<br />

paid job should be required as well as proof that such<br />

conditions did not apply equally to the women's jobs.<br />

With regard to the extent to which the 'market forces'<br />

reason could justify the difference in pay, the Court<br />

held that if the national court which had to assess the<br />

objective justification was in a position to quantify<br />

the relevant factors then the principle of proportionality<br />

would apply: in other words only that part of the<br />

pay differential which was attributable to market<br />

forces would be objectively justified. This ruling<br />

makes it necessary for employers to justify the whole<br />

of the inequality in pay between women and men for<br />

work of equal value by reference to non-sexed based<br />

economie or personal factors. However, no guidance<br />

of any soit is provided to the national courts as to how<br />

they might usefully come to an assessment of the<br />

proportion of pay difference due to the operation of<br />

such factors.<br />

Some conclusions<br />

The concept of equal pay for work of equal value has<br />

been subjected to a plethora of attention from a variety<br />

of sources over the course of the past few months.<br />

The signs abound that this is indeed a concept whose<br />

time has come. And none too soon either. The Commision's<br />

memorandum on the subject provides useful<br />

'soft-law' guidelines as to ways in which the current<br />

limitations on the use of the concept in practice can<br />

be teased out in a less restrictive fashion. Hopefully,<br />

this soft-law approach will go hand in glove with a<br />

more vigorous enforcement policy against those<br />

Member States which still have not adequately implemented<br />

the mandate of equal pay which is as old<br />

as the Treaty of Rome itself. A soft law approach<br />

cannot, of course, negate the constitutional task of the<br />

Commission to ensure that such legally binding Community<br />

law as we have in the field is indeed effectively<br />

applied. A proactive strategy of infringement<br />

proceedings by the Commission would complement<br />

and underpin national enforcement initiatives which<br />

choose the 'long march' of Article 177 EC proceedings<br />

and should be encouraged.<br />

A useful litmus test for the Court of Justice's reaction<br />

to a possible test-case strategy in this field is provided<br />

by the Enderby case. In a highly significant judgment<br />

I Simple Justice Deirdre Curtin<br />

the Court in effect took several simultanous leaps<br />

forward, albeit carefully phrased in its characteristically<br />

opaque language. First and foremost, the<br />

Court has ruled that where statistical evidence establishes<br />

that one sex is (significantly) disfavoured by a<br />

particular pay scheme then that is enough to trigger a<br />

requirement of justification by the employer. It is<br />

enough to establish that the pay scheme results in<br />

disproportionate disadvantage (lesser pay) for one<br />

group without more and it is that lower pay which<br />

then has to be justified. The Court has it seems very<br />

deliberately turned its back on the argument by some<br />

of the national tribunals in this case as well as the<br />

defendants before the Court that it was only an exclusionary<br />

rule leading to disadvantage for women<br />

which had to be justified (such as the exclusion of<br />

part-time workers from certain benefits at issue in the<br />

earlier cases of Bilka-Kauftiaus, Kowalska and Rinner-Kuhri).<br />

Obviously such an approach requiring the<br />

existence of a specific rule is much more restrictive<br />

and it has now been categorically interred. Secondly,<br />

the Court has opened the door a little regarding the<br />

questions of hypothetical comparisons and proportionate<br />

pay. Finally, this judgment illustrates just how<br />

deeply Community law has penetrated into the very<br />

fabric of national law: here you have different collective<br />

agreements, the product of entirely seperate collective<br />

bargaining processes, in themselves not<br />

sexually discriminatory, being subjected by virtue of<br />

a comparison of entirely different jobs, and the application<br />

of the concept of indirect discrimination, to the<br />

mandate of Article 119EC and the Equal Pay Directive.<br />

The concept of equal pay for work of equal value is<br />

thus a concept whose time has come. The message is<br />

indeed one of simple justice: no less than providing a<br />

mechanism which enables those employed in predominantly<br />

'female' occupations to combat the undervaluation<br />

of their jobs by comparison with the tasks<br />

performed by male colleagues which can be assessed<br />

as being of 'equal value'. As anyone who has had any<br />

involvement in this area of the law will know the<br />

logistics are f ar from simple and can at times become<br />

enshrouded in complex legal or other technicalities.<br />

Some clear signposts have happily been recently provided<br />

by both the Court of Justice and the Commission.<br />

An older but nonetheless creative and instructive<br />

approach is that followed by the Irish Equality Officers<br />

in a line of case-law. The challenge ahead is to<br />

ensure that the problem of wage discrimination captures<br />

the public imagination and becomes one of the<br />

central industrial relations issues of the 1990's.<br />

198 <strong>NEMESIS</strong>


Ouderschapsrecht,<br />

moederschap en<br />

vaderschap door<br />

de jaren heen<br />

Het ouderschapsrecht is<br />

sterk in beweging. Moederschap<br />

en vaderschap krijgen<br />

in toenemende mate<br />

vorm buiten huwelijksverband.<br />

De betekenis van<br />

kinderen voor ouders is<br />

veranderd en vaders worden<br />

in toenemende mate opvoedingscompetent<br />

geacht.<br />

Leiden deze ontwikkelingen<br />

tot onevenwichtigheden<br />

in afwegingen in het nieuwe<br />

ouderschapsrecht en tot onaanvaardbare<br />

risico's voor<br />

moeders? Marry Niphuis-<br />

Nell schetst de ontwikkelingen<br />

en geeft aanzetten tot<br />

beantwoording van deze<br />

vragen.<br />

I Artikelen<br />

Marry Niphuis-Nell<br />

Hoofd Sectie Emancipatie/Primaire leefvormen,<br />

Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk<br />

Om de macht<br />

over het nageslacht 1<br />

Inleiding<br />

Het recht met betrekking tot de relaties tussen ouders en kinderen is in de<br />

afgelopen decennia sterk in beweging geraakt. In deze bijdrage ga ik in op<br />

de vraag in hoeverre deze ontwikkelingen ten aanzien van ouderschap en<br />

gezin in het familierecht synchroon lopen met die op andere niveaus van de<br />

werkelijkheid. Dat thema heb ik nader uitgewerkt door de relaties tussen<br />

moeders, vaders en kinderen buiten het huwelijksverband centraal te stellen,<br />

omdat met name daar de juridische veranderingen zich voordeden. Met<br />

buiten huwelijk bedoel ik zowel ouderschap na echtscheiding als ouderschap<br />

bij nooit-(met-elkaar-)gehuwde ouders. Wat betreft het familierecht gaat het<br />

dan om de toewijzing van kinderen na echtscheiding, handhaving of verkrijging<br />

van gezamenlijk gezag, de omgangsregeling, en de toestemmingsvereiste<br />

van de moeder bij erkenning. Kortheidshalve zal ik dit nu verder<br />

aanduiden met de term 'ouderschapsrecht'.<br />

De ontwikkelingen in het ouderschapsrecht zal ik relateren aan de ontwikkelingen<br />

op het niveau van houdingen en gedrag van ouders ten opzichte van<br />

kinderen. Het gaat mij, anders gezegd, om de relatie tussen ouderschap 'in<br />

het recht en in het echt'. In de eerste plaats zal ik dat doen vanuit een<br />

historisch perspectief. Het ouderschapsrecht kwam sterk in beweging in de<br />

jaren zeventig en - vooral - tachtig. De vraag is of er gedrags- en houdingsaspecten<br />

aan te wijzen zijn die de betreffende ontwikkelingen min of meer<br />

kunnen verklaren. In de tweede plaats zal ik een poging doen om de<br />

momentane inhoud van ouderschap 'in het recht en in het echt' naast elkaar<br />

te leggen en te vergelijken. Hierbij is de vraag in hoeverre er in de discussies<br />

rond het huidige ouderschapsrecht sprake is van een evenwichtige afweging.<br />

Tenslotte zal ik ingaan op de omgekeerde causale richting, namelijk op de<br />

vraag in hoeverre de constructie van ouderschap in het recht invloed heeft<br />

op feitelijk gedrag van ouders.<br />

Synchroniciteit van ouderschapsrecht en enkele gedragsen<br />

houdingsaspecten van de relatie ouders-kinderen<br />

Ontwikkelingen in ouderschapsrecht<br />

De ontwikkelingen in het ouderschapsrecht buiten huwelijk lopen opmerkelijk<br />

parallel met een aantal gedragsveranderingen op het terrein van huwelijk,<br />

gezin en ouderschap. De ontwikkelingen in het ouderschapsrecht buiten<br />

huwelijk beginnen zich af te tekenen in de jaren zeventig en zetten flink door<br />

in de jaren tachtig.<br />

Een aantal voorbeelden van deze eerste aanzetten in de jaren zeventig zijn<br />

de volgende. Bij de invoering van de nieuwe echtscheidingswet in 1971<br />

1 Dit artikel is een bewerking van de inleiding gehouden op de workshop 'Constructies<br />

van het gezin' op het seminar 'Recht, norm en beeldvorming' naar aanleiding van de<br />

oratie van prof. dr. Jenny Goldschmidt. Het seminar had plaats op 10 juni <strong>1993</strong> te<br />

Utrecht.<br />

<strong>1993</strong> nr 6 199


wordt voor het eerst de mogelijkheid tot het treffen<br />

van een omgangsregeling na echtscheiding voor de<br />

ouder-niet-voogd wettelijk vastgelegd. Op dat moment<br />

impliceert de regeling dat de rechter op verzoek<br />

een omgangsregeling kan treffen: een automatisch<br />

recht op omgang is het dus niet. Dat de toepassing van<br />

dit recht niet probleemloos was, blijkt uit de in 1976<br />

verschenen nota 'De Raad [voor de kinderbescherming]<br />

in de omgang'; een nota die tot stand was<br />

gekomen in opdracht van het ministerie van Justitie.<br />

In 1979 krijgt de Tweede Kamer het wetsontwerp<br />

aangeboden inzake de herziening van het scheidingsprocesrecht<br />

en het omgangsrecht in verband met<br />

scheiding. 2 Ook zien nooit-gehuwde ouders (vaders),<br />

die geen wettelijk vastgelegd recht op omgang hebben,<br />

hun positie al in deze periode daadwerkelijk<br />

verbeterd. In 1977 wordt door de Hoge Raad voor het<br />

eerst een uitspraak gedaan waarin een omgangsregeling<br />

wordt getroffen voor een erkenningsvader die<br />

met het kind in gezinsverband had geleefd.<br />

Deze eerste aanzetten in de jaren zeventig lopen uit<br />

op een explosieve ontwikkeling in de jaren tachtig.<br />

Daarbij werkte het Marckx-arrest van 1979 als katalysator<br />

en wegwijzer voor een ontwikkeling in een<br />

bepaalde richting. 3 Het in 1979 ingediende wetsontwerp<br />

aangaande het scheidingsprocesrecht en het omgangsrecht<br />

strandde in 1981 in de Eerste Kamer.<br />

Daarop diende de regering in 1985 een nieuw wetsvoorstel<br />

in over een nadere regeling van omgang bij<br />

scheiding, 4 dat wet werd in 1990. 5 In 1988 bereikte<br />

de Tweede Kamer het wetsvoorstel betreffende de<br />

herziening van het afstammingsrecht, 6 waarin voor<br />

de rechter de mogelijkheid wordt geschapen om het<br />

toestemmingsvereiste van de moeder bij erkenning te<br />

doorbreken. Tenslotte krijgt de Tweede kamer in <strong>1993</strong><br />

het wetsvoorstel aangeboden aangaande nadere regeling<br />

van het gezag over en van de omgang met minderjarige<br />

kinderen. 7 In dit voorstel wordt de omgang<br />

bij zowel echtscheiding en als bij niet-huwelijkse<br />

relaties nader geregeld en wordt ook aangegeven hoe<br />

de omgang bij erkenning van een kind geregeld kan<br />

worden; daarenboven wordt de mogelijkheid van omgang<br />

uitgebreid naar andere (familie)relaties. In het<br />

voorstel is tevens voorzien in handhaving van het<br />

I Om de macht over het nageslacht Marry Niphuis-Nell<br />

2 TK, vergaderjaar 1978-1979, 15638.<br />

3 Zie wat dit betreft T. Loenen, Verschil in gelijkheid; De<br />

conceptualisering van het juridische gelijkheidsbeginsel met<br />

betrekking tot vrouwen en mannen in Nederland en de Verenigde<br />

Staten. Zwolle: W.EJ. Tjeenk Willink, 1992. Zij laat<br />

zien dat in Nederland in de rechtspraak ten aanzien van het<br />

familierecht vooral gebruik gemaakt wordt van het 'fundamentele<br />

recht op gezinsleven' (art. 8 EVRM) en veel minder<br />

van het 'gelijkheidsbeginsel' in de behandeling van mannen<br />

en vrouwen. Dit in tegenstelling tot wet en rechtspraak in de<br />

Verenigde Staten of op het niveau van de EG.<br />

4 TK, vergaderjaar 1984-1985,18964.<br />

5 Stb. 1990,482.<br />

6 TK, vergaderjaar 1987-1988, 20626.<br />

7 TK, vergaderjaar 1992-<strong>1993</strong>, 23012.<br />

8 HR,4meil984/NJ1985,510.<br />

9 HR, 21 maart 1986/NJ, 1986, 585 e.v.<br />

10 HR, 8 april 1988/NJ, 1989, 170.<br />

gezamenlijk gezag na echtscheiding, en in verkrijging<br />

hiervan voor niet-huwelijkse partners.<br />

Deze koortsachtige activiteiten van de wetgever waren<br />

goeddeels een gevolg van de ontwikkelingen in<br />

de rechtspraak. Zo verleende de Hoge Raad in 1984<br />

voor het eerst gezamenlijk gezag na echtscheiding, 8<br />

in 1986 voor het eerst gezamenlijk gezag voor nooitgehuwde<br />

ouders, 9 en verleende hij in 1988 voor het<br />

eerst vervangende toestemming voor een erkenning<br />

waarvoor de moeder haar toestemming had geweigerd.<br />

10<br />

Ontwikkelingen in buitenhuwelijks vaderschap<br />

Deze ontwikkelingen in rechtspraak en - voorbereidingen<br />

voor - wetgeving volgen opmerkelijk kort op<br />

de sterk versnelde toename van het aantal vaders<br />

buiten huwelijksverband. Het gaat hier om de trendbreuken<br />

in het echtscheidingsniveau en in het niveau<br />

van buitenechtelijke geboorten.<br />

Voor echtscheiding geldt dat vanaf het begin van deze<br />

eeuw tot eindjaren zestig het niveau weliswaar licht<br />

stijgend was, maar vooral laag was en bleef. Rond<br />

1900 werden er per honderd gesloten huwelijken<br />

jaarlijks ongeveer 1 è 2 ontbonden door echtscheiding.<br />

In de jaren vijftig en zestig beliep dit aantal rond<br />

de zeven procent. Eindjaren zestig treedt al een lichte<br />

versnelling op van de stijging en in 1971 ligt het<br />

niveau op twaalf procent. Vervolgens doet zich een<br />

sterke versnelling voor en in de eerste helft van de<br />

jaren tachtig wordt een niveau bereikt van ongeveer<br />

dertig procent. Daarna stabiliseert de echtscheiding<br />

op een niveau tussen de 25 en dertig procent. 11<br />

Deze explosie van echtscheidingen heeft uiteraard<br />

ook een snelle toename tot gevolg gehad van het<br />

aantal gescheiden vaders die niet samenwonen met<br />

hun - minderjarige - kinderen. Statistieken over deze<br />

aantallen zijn niet beschikbaar, maar een indicatie kan<br />

gevonden worden in de aantallen eenoudergezinnen<br />

met een gescheiden vrouw aan het hoofd. Ons land<br />

telde in 1971 30.000 van deze gezinnen, in 1981<br />

74.000 en in de periode 1985-1989 100.000 a<br />

105.000. 12 Alleen al door de sterke toename van het<br />

aantal gescheiden vaders nam de kans toe dat tenmin-<br />

11 R.F.J. Tas, Echtscheidingen in Nederland, 1950-1987,in:<br />

Maandstatistiek van de bevolking, 1989/3, p. 17-29; R.F.J.<br />

Tas, Huwelijksontbindingstafel naar duur van het huwelijk,<br />

1986-1990, in: Maandstatistiek van de bevolking, 1992/6, p.<br />

31-41.<br />

12 Mariolein van Delft en Marry Niphuis-Nell, Eenoudergezinnen:<br />

ontstaan, leefsituatie en voorzieningengebruik,<br />

Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, 1988, p. 20, en<br />

WBO'89, SCP-bewerking. De aantallen eenoudergezinnen<br />

met gescheiden moeders geven een onderschatting van de<br />

aantallen gescheiden vaders die niet met hun minderjarige<br />

kinderen samenwonen. Een eerste oorzaak hiervan is dat het<br />

hier eenoudergezinnen betreft waarin tenminste één kind jonger<br />

dan 18 jaar aanwezig is en tot 1988 lag de grens voor<br />

meerderjarigheid bij 21 jaar. Een andere oorzaak is het buiten<br />

beschouwing blijven van inmiddels hertrouwde, of met een<br />

nieuwe partner samenwonende, gescheiden moeders met nog<br />

minderjarige kinderen.<br />

200 <strong>NEMESIS</strong>


ste één van hen met problemen rond de omgang met<br />

zijn kinderen naar de rechter zou stappen.<br />

Eenzelfde trendbreuk laat de ontwikkeling in het<br />

aantal buitenechtelijke geboorten zien, zij het dat het<br />

precieze tijdstip van deze trendbreuk een jaar of zeven<br />

later ligt. In de periode van 1900 tot 1975 varieerde<br />

het aantal buitenechtelijke geboorten rond de<br />

één a twee procent van alle geboorten. Tot in de jaren<br />

zestig ging het daarbij om ongehuwde, alleenstaande<br />

moeders, die het predikaat kregen van 'gevallen vrouw'<br />

en in onze samenleving als paria's behandeld<br />

werden. Vanaf 1975 doet zich een snelle stijging voor<br />

in de buitenechtelijkheid. In 1980 bedraagt het aantal<br />

buitenechtelijk geboren kinderen al vier procent en in<br />

1985 acht procent. In 1992 gaat het inmiddels om<br />

twaalf procent. In absolute aantallen gaat het om een<br />

kleine 4.000 buitenechtelijke geboorten in 1975, bijna<br />

15.000 in 1985 en 24.500 in 1992. 13<br />

Over de feitelijke gezinssituatie van deze kinderen<br />

weten we erg weinig. Naar schatting vindt een derde<br />

van de buitenechtelijke geboorten plaats bij alleenstaande<br />

vrouwen en tweederde bij niet-gehuwd samenwonende<br />

vrouwen. 14 Maar vrouwen die alleen<br />

wonen op het moment van geboorte hoeven niet voor<br />

altijd alleenstaande moeders te blijven en niet-gehuwd<br />

samenwonende vrouwen hebben een ongeveer<br />

twee maal zo grote kans op uit-elkaar-gaan als hun<br />

gehuwde zusters. 15<br />

Ook wat betreft de juridische vormgeving kunnen<br />

zich meerdere varianten voordoen, waarvan vooral<br />

van belang is dat de rechtspositie van de vader ten<br />

opzichte van het kind nogal verschillend is. Oplopend<br />

van een zwakke naar een sterke rechtspositie gaat het<br />

om: (1) geen erkenning door de (een) vader, (2)<br />

erkenning, geen gezamenlijk gezag, en (3) erkenning<br />

èn gezamenlijk gezag. Over de mate waarin deze drie<br />

typen familierechtelijke relaties tussen vaders en hun<br />

buitenechtelijke kinderen voorkomen is niets bekend.<br />

16 Wel is bekend dat een ruime minderheid van<br />

de buitenechtelijk geboren kinderen na een aantal<br />

jaren wordt gewettigd doordat de moeder huwt met<br />

de erkenningsvader. Zo blijkt van de in de periode<br />

1981-1985 buitenechtelijk geboren kinderen in 1992<br />

inmiddels een kwart door huwelijkssluiting te zijn<br />

13 Centraal Bureau voor de Statistiek, Negentig jaren statistiek<br />

in tijdreeksen, 1899-1989. 's-Gravenhage: SDU, 1989;<br />

Maandstatistiek van de bevolking, <strong>1993</strong>/8, p. 90.<br />

14 Van Delft en Niphuis-Nell, 1988, p. 27.<br />

15 Centraal Bureau voor de Statistiek, Relatievormen in<br />

Nederland 1984, Maandstatistiek van de bevolking, februari<br />

1986, p. 8-9.<br />

16 Het CBS voorziet publikatie over erkenningen op zijn<br />

vroegst in 1995. Eerst moet de automatisering van de Gemeentelijke<br />

Bevolkingsadministratie (GBA) rond zijn. Volgens<br />

toezeggingen van de minister van Binnenlandse Zaken<br />

aan de Tweede Kamer zal dit per 1 september 1994 het geval<br />

zijn. Daarna kunnen nog wat aanloopproblemen verwacht<br />

worden bij de eerste 'aftappingen' door het CBS van de<br />

gegevens uit deze geautomatiseerde bestanden. De bedoeling<br />

I Om de macht over het nageslacht Marry Niphuis-Nell<br />

gewettigd. 17 Niet elke buitenechtelijke geboorte leidt<br />

dus tot een permanent buitenhuwelijks vaderschap.<br />

Voor een indicatie van de toename van het aantal<br />

vaders met een slechtere rechtspositie ten opzichte<br />

van hun kinderen dan die van gehuwde vaders hebben<br />

we slechts voornoemde cijfers over buitenechtelijke<br />

geboorten en wettigingen ter beschikking. Een schatting<br />

op basis van deze twee typen gegevens geeft enig<br />

zicht op de aantallen buitenhuwelijkse vaders van<br />

kinderen jonger dan achtien jaar, waarom het hier<br />

ongeveer zou kunnen gaan. In 1975 lag dit aantal in<br />

de orde van grootte van 50.000, in 1992 van<br />

13O.OOO. 18<br />

Een ander belangrijk aspect van het verschijnsel van<br />

buitenechtelijke geboorte is de sterk veranderde sociale<br />

context waarin dit plaatsvond. In de eerste plaats<br />

waren de moeders niet langer de 'gevallen vrouwen'<br />

van weleer, maar daarentegen steeds vaker juist zelfstandige,<br />

zelfbewuste vrouwen die welbewust hadden<br />

gekozen voor zowel het moederschap als de<br />

niet-gehuwde leefvorm. Daarmee was ook een deel<br />

van de context van het buitenechtelijke vaderschap<br />

veranderd. Hadden deze vaders tot in de jaren zestig<br />

waarschijnlijk nog vooral het gevoel dat zij in ieder<br />

geval konden ontsnappen aan de paria-positie waarin<br />

hun vrouwelijke tegenspeelster terecht kwam, met<br />

ingang van de jaren zeventig veranderde dat sterk. En<br />

in de tweede plaats veranderde in deze zelfde periode<br />

ook de betekenis het ouderschap, van zowel moederschap<br />

als vaderschap, zoals in de volgende paragrafen<br />

nog zal worden toegelicht. Deze veranderingen in de<br />

sociale context plaatsten de juridische macht van<br />

vrouwen over hun buitenechtelijke kinderen, welke<br />

immers ook vóór de jaren zeventig al bestond, in een<br />

heel ander perspectief. Het is daarom niet verwonderlijk<br />

dat in en door deze veranderde context een (toenemend)<br />

aantal vaders zich onheus behandeld voelde,<br />

doordat de moeder hem de juridische en/of feitelijke<br />

toegang tot het kind ontzegde.<br />

De hiervoor toegelichte gestegen niveaus van echtscheiding<br />

en buitenechtelijke geboorte maken aannemelijk<br />

dat een toenemend aantal moeders en vaders<br />

terecht kwamen in een buitenhuwelijks spanningsveld.<br />

Het is wellicht goed om er op te wijzen dat er<br />

daarnaast ook sprake was van buitenhuwelijkse samenwerking.<br />

Daarvan getuigt de jurisprudentie over<br />

is dat dan ook gegevens over erkenning van kinderen verwerkt<br />

worden (mondelinge mededeling van drs. R. Verhoef,<br />

hoofd hoofdafd. Bevolkingsstatistieken, d.d. 3/6/<strong>1993</strong>). Plannen<br />

voor tellingen van gezamenlijk gezag bij nooit-gehuwde<br />

ouders zijn mij niet bekend.<br />

17 R.F.J. Tas, Door huwelijkssluiting gewettigde kinderen,<br />

Maandstatistiek van de bevolking, <strong>1993</strong>/1, p. 10-11.<br />

18 In de berekening zijn betrokken: het jaarlijks aantal buitenechtelijk<br />

levendgeborenen in de periode 1957-1975, resp.<br />

1974-1992; de wettigingspercentages naar leeftijd van het<br />

kind voor de periode 1981-1991 (zie R.F.J. Tas, <strong>1993</strong>, (noot<br />

17)), welke ook zijn toegepast in de berekening voor 1975.<br />

Voorts is aangenomen dat desbetreffende vaders in de periode<br />

1974-1992 gemiddeld 1,5 buitenechtelijk geboren kind hadden<br />

verwekt en in de periode 1957-1975 1,2.<br />

<strong>1993</strong> nr 6 201


I Om<br />

gezamenlijk ouderlijk gezag buiten huwelijk, zowel<br />

voor gescheiden als voor nooit-gehuwde moeders en<br />

vaders. Cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek<br />

laten zien dat bij van echt scheidende ouderparen<br />

thans ongeveer twaalf procent (1992) het gezamenlijk<br />

gezag behouden (zie tabel 1).<br />

Ontwikkelingen in de betekenis van kinderen<br />

voor ouders<br />

De snelle toename in aantallen buitenhuwelijkse ouders<br />

sinds de jaren zestig is niet de enige ontwikkeling<br />

die synchroon loopt met de snelle ontwikkelingen in<br />

het ouderschapsrecht. Een andere ontwikkeling is die<br />

in de veranderende betekenis van kinderen voor ouders.<br />

In de periode van 1963 tot 1978 werd in 21<br />

landen een internationaal vergelijkend onderzoek uitgevoerd<br />

naar de 'value of children'. Deze 21 landen<br />

hadden een economisch ontwikkelingsniveau variërend<br />

van laag tot hoog, dat wil zeggen een westers<br />

ontwikkelingsniveau. Uit dit onderzoeksproject blijkt<br />

dat naarmate een land een hoger ontwikkelingsniveau<br />

heeft bereikt - en een kleinere gezinsgrootte - de<br />

betekenis van kinderen voor ouders andere accenten<br />

krijgt. In de groei van een land van een laag naar een<br />

hoog niveau, verkeren de economische baten van<br />

kinderen voor hun ouders geleidelijk aan in louter<br />

kosten. Psychologische aspecten van de betekenis<br />

van kinderen voor ouders gaan geleidelijk een grotere<br />

plaats innemen, en vooral in de laatste ontwikkelingsfase<br />

van een land naar een hoog economisch ontwikkelingsniveau<br />

komt een toenemend zwaar accent te<br />

liggen op de psychologische waardering van het opvoeden<br />

en zien opgroeien van kinderen, van de interactie<br />

met kinderen, van het plezier aan en met kinderen.<br />

19<br />

In dit internationale onderzoeksproject werd de betekenis<br />

van kinderen gemeten door er ouders zelf over<br />

te interviewen. Ander onderzoeksmateriaal, gebaseerd<br />

op andere informatiebronnen dan ouders zelf,<br />

maar wel voor meerdere tijdstippen en in de Nederlandse<br />

samenleving gepeild, wijst in de dezelfde richting.<br />

Zo analyseerden Knijn en Verheijen 20 de inhoud<br />

19 Rodolfo A. Bulatao, Further evidence of the transition in<br />

the value ofchildren.HonoMa, Hawaii: East-West Population<br />

Institute (Paper no. 60-B), 1979.<br />

20 T. Knijn en C. Verheyen, Moederschap in een vrouwenblad,<br />

van opoffering naar zelfontplooiing. Katholieke Universiteit<br />

Nijmegen: Vakgroep Cultuur- en Godsdienstpsychologie<br />

(Intern rapport 82 CG 04), 1982.<br />

21 Het gaat om moederschap als terrein van zelfontplooiing<br />

voor de vrouw, en om het belang van een psychologische<br />

moeder-kind relatie. Het belang van het opvoedend moederschap<br />

blijft overigens impliciet aanwezig.<br />

22 Een analogie van de ontwikkeling in de door Knijn en<br />

Verheijen gesignaleerde moederschapsopvattingen, kunnen<br />

we vinden in de criteria die de Utrechtse Raad voor de Kinderbescherming<br />

hanteerde voor het 'belang van het kind' en<br />

een daarop toegesneden ouderschap. Tot ongeveer 1950 waren<br />

zedelijke criteria (drankzucht, prostitutie) en criteria de<br />

feitelijke zorg betreffende doorslaggevend. In de periode<br />

daarna, tot ongeveer 1970, werden deze vervangen door criteria<br />

van pedagogische aard. Vanaf 1970 tot nu toe zijn vooral<br />

criteria van relationele aard van belang geworden (gevoels-<br />

de macht over het nageslacht Marry Niphuis-Nell<br />

van de vrouwenbladen Libelle en Margriet op hun<br />

visie op het moederschap op drie uiteenlopende tijdstippen.<br />

De onderzoeksters concludeerden dat in<br />

1960 het moederschap vooral werd gezien in termen<br />

van opoffering en dienstbaarheid aan het gezin, in<br />

1970 in termen van een bewuste en doelgerichte<br />

opvoeding, en in 1980 in termen van ontplooiing. 21<br />

Een analoog onderzoek in ons land over vaderschap<br />

ken ik niet, maar het is alleszins aannemelijk dat ook<br />

de visie op het vaderschap veranderde in deze periode.<br />

De veronderstel dat vaders in 1960 nog gezien<br />

werden als de ouder die vooral zorgt voor zijn kinderen<br />

door de kost te verdienen en door binnen het gezin<br />

op te treden als ordehandhaver op afstand (opvoeding<br />

in de zin van disciplinering). En ik vermoed dat de<br />

vaderschapsopvattingen in dezelfde richting zijn geëvolueerd<br />

als de moederschapsopvattingen: eerst naar<br />

een vaderschap waarin het accent ligt op een pedagogisch<br />

verantwoorde opvoeding en vervolgens - ook<br />

- naar vaderschap als zelfontplooiing. 22<br />

In deze ontwikkeling speelt ook een rol dat in de<br />

recente periode er, dankzij ontwikkelingen in de mogelijkheden<br />

van geboortenregeling, in toenemende<br />

mate bewust gekozen wordt voor kinderen. Rond<br />

1960 was dat nog nauwelijks het geval: eenmaal<br />

gehuwd was kinderen krijgen een vanzelfsprekendheid,<br />

een keuzemoment ontstond pas als naar de<br />

mening van de ouders het gezin te groot dreigde te<br />

worden. In de jaren zeventig ontwikkelt ons land zich<br />

evenwel tot een 'perfect contraceptive society' waarbij<br />

zowel de eventuele komst van het eerste kind als<br />

die van elk volgend kind, een bewuste keuze is gaan<br />

vereisen. Deze fundamentele verandering in de aard<br />

van de besluitvorming heeft naar alle waarschijnlijkheid<br />

de mate van betrokkenheid op de kinderen verhoogt.<br />

23<br />

Een illustratie van de toenemende psychologische<br />

betekenis van kinderen voor ouders kan ook worden<br />

gezien in trendgegevens uit het Tijdsbestedingson-<br />

band, emotionele band tussen ouder en kind). Zie wat dit<br />

betreft: K. Boom en H. van Ettikhoven, In het belang van het<br />

kind. Doctoraalscriptie Wijsgerige en Historische Pedagogiek,<br />

Rijksuniversiteit Utrecht, 1983, geciteerd in M.M. Wegelin,<br />

Moeders en vaders, scheiden en delen; Constructies<br />

van gelijkheid in de verdeling van het ouderschap na echtscheiding.<br />

Amsterdam: Thesis Publishers, 1990, p. 31. Ook<br />

uit het onderzoek van Wegelin komt het belang van de gevoelsrelatie<br />

in de huidige tijd naar voren, voor zowel ouders,<br />

als zoals gepercipieerd door deskundigen (rechters, Raden<br />

voor de Kinderbescherming), alsmede in wetenschappelijke<br />

theorieën.<br />

23 Daarnaast heeft de afgenomen gezinsgrootte er toe geleid<br />

dat kinderen een 'zeldzaamheidswaarde' hebben gekregen.<br />

Dit geldt vooral voor grootouders. Naar schatting hadden<br />

grootouders in de 19e eeuw gemiddeld 25 kleinkinderen. De<br />

huidige grootouders moeten het doen met gemiddeld 4 tot 6<br />

kleinkinderen. Mogelijk vormt deze zeldzaamheidswaarde<br />

een factor achter het voorstel om ook grootouders de mogelijkheid<br />

te geven om de rechter om een omgangsregeling te<br />

verzoeken (TK, vergaderjaar 1992-<strong>1993</strong>, 23012).<br />

202 <strong>NEMESIS</strong>


derzoek (TBO) van het Sociaal en Cultureel Planbureau<br />

(SCP). Het TBO kent inmiddels vier peiljaren:<br />

het eerste jaar betreft 1975, het laatste 1990. In tweeoudergezinnen<br />

nam in deze periode van vijftien jaar<br />

de door ouders bestede tijd aan de verzorging van<br />

kinderen toe. Dit gold voor vaders, en ondanks de<br />

stijging van de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen<br />

met kinderen in deze periode, gold dit ook voor<br />

moeders. De tijd besteed aan kinderverzorging door<br />

gehuwde of samenwonende vaders (met kinderen<br />

jonger dan veertien jaar) steeg van 3,2 uur per week<br />

(1975) naar 4,4 uur per week (1990). Voor moeders<br />

ging het om een stijging van 9,2 uur per week (1975)<br />

naar 12,2 uur per week (1990). Daarmee doet zich<br />

ook het opmerkelijke feit voor dat, doordat zowel<br />

moeders als vaders meer tijd gingen besteden aan de<br />

verzorging van kinderen, hun relatieve aandeel in de<br />

kinderverzorging gelijk bleef. Vaders willen dus wel<br />

aan die herverdeling van taken, zo zou verondersteld<br />

kunnen worden, maar waarom neemt dan de tijdsbesteding<br />

van moeders toe in plaats van af? Ik vermoed<br />

dat zich hier een samenhang voordoet met de toegenomen<br />

psychologische betekenis Van kinderen. Hierdoor<br />

wordt mogelijk ook meer tijd door de ouders<br />

samen - en dus gelijktijdig - besteed aan de kinderen.<br />

Maar een andere interpretatie is ook mogelijk. Wellicht<br />

zijn moeders bang om wat betreft de zorg voor<br />

kinderen terrein te verliezen aan vaders, en om die<br />

reden zien ze zich dan genoodzaakt om tegen de<br />

toenemende tijdsinvestering van vaders te bh'jven<br />

opbieden. 24 Overigens sluiten de eerste en tweede -<br />

mogelijke - verklaring elkaar niet uit; het is ook<br />

mogelijk dat ze elkaar versterken.<br />

Ontwikkelingen in opvoedingscompetentie<br />

van vaders<br />

En misschien is er ook wel alle reden voor die mogelijke<br />

bezorgdheid van moeders, want er is nog een<br />

ander aspect in de relatie tussen ouders en kinderen,<br />

dat aan verandering onderhevig is geweest: vaders<br />

worden namelijk in de afgelopen decennia in toenemende<br />

mate competent geacht om kleine kinderen op<br />

te voeden. In het SCP-onderzoek Culturele Veranderingen<br />

wordt periodiek aan de Nederlandse bevolking<br />

de volgende stelling voorgelegd: 'Een vrouw is geschikter<br />

om kleine kinderen op te voeden dan een<br />

man'. In 1970 was nog 77 procent het met deze<br />

stelling eens (dertien procent was het oneens), terwijl<br />

dit twintig jaar later tot de helft was verminderd<br />

(1991: 38 procent eens, 47 procent oneens). Vaders<br />

lijken zich dus tot geduchte concurrenten te ontwik-<br />

24 In alle vier de peiljaren is het aandeel van de moeders in<br />

de totale tijd besteed aan kinderverzorging driekwart en van<br />

de vaders een kwart. Als de moeders precies zo veel uren<br />

minder zouden zijn gaan besteden aan kinderverzorging als<br />

de vaders meer gingen besteden, dan zou de verhouding in<br />

1990 zijn geweest: tweederde staat tot een derde.<br />

Naast de tijdsbestedingscategorie 'kinderverzorging' wordt<br />

ook onderscheiden 'huishoudelijk werk' en 'boodschappen<br />

doen'. Bij huishoudelijk werk doet zich wèl herverdeling<br />

voor tussen moeders en vaders (gehuwd of samenwonend, en<br />

met kinderen jonger dan 14 jaar). In 1975 was de verhouding<br />

in tijdsbesteding moeders staat tot vaders: 88% staat tot 12%.<br />

I Om de macht over het nageslacht Marry Niphuis-Nell<br />

kelen als het gaat om de vaardigheden die nodig zijn<br />

om kinderen te verzorgen en op te voeden. Althans,<br />

de Nederlandse bevolking - inclusief de vaders en<br />

moeders zelf - is in toenemende mate de mening<br />

toegedaan dat zij daartoe even competent zijn als<br />

moeders.<br />

Conclusie<br />

Deze korte schets overziende kan de conclusie dus<br />

zijn dat de vraag over de synchroniciteit van ontwikkelingen<br />

in het ouderschapsrecht met andere ontwikkelingen<br />

op het terrein van huwelijk, gezin en ouderschap,<br />

zonder meer positief beantwoord kan worden.<br />

De ontwikkelingen in het ouderschapsrecht liepen<br />

parallel met een toenemend aantal vaders dat buiten<br />

huwelijksverband kwam te staan, dan wel van meet<br />

af aan daarbuiten stond. Daarbij hebben de veranderde<br />

sociale context rond buitenechtelijk geboren kinderen,<br />

de verdere psychologisering van de betekenis<br />

van kinderen voor ouders, en de toegenomen gepercipieerde<br />

opvoedingscompetentie van vaders, er<br />

waarschijnlijk toe bijgedragen dat conflicten rond<br />

buitenhuwelijks ouderschap een grotere kans hebben<br />

om scherpe vormen aan te nemen dan voorheen nog<br />

het geval was.<br />

Hedendaags ouderschap 'in het recht<br />

en in het echt'<br />

Onevenwichtigheden in afwegingen<br />

voor ouderschapsrecht<br />

Uit de dissertaties van Wegelin 25 en Loenen 26 valt af<br />

te leiden dat de huidige rechtspraak en (voorgenomen)<br />

wetgeving over het ouderschapsrecht buiten<br />

huwelijk vooral steunen op argumenten met betrekking<br />

tot de volgende aspecten van het ouderschap:<br />

1) contact met het kind, vanwege het belang van de<br />

gevoelsrelatie tussen ouder en kind;<br />

2) zeggenschap over het kind, eveneens vanwege<br />

het belang van de gevoelsrelatie tussen ouder en kind;<br />

3) de biologische band met het kind, die automatisch<br />

zou leiden tot een emotionele relatie, zowel van<br />

de zijde van de biologische ouder als van de zijde van<br />

het kind (bloedband);<br />

4) de formeel juridische band met het kind, waarop<br />

een biologische en/of sociale vader recht zou hebben<br />

en waarop ook het kind recht zou hebben.<br />

Het is niet verwonderlijk dat in de discussies rond het<br />

huidige ouderschapsrecht vooral buitenhuwelijkse<br />

vaders deze aspecten van ouderschap benadrukken.<br />

Deze aspecten kunnen vanuit hun perspectief gezien<br />

In 1990 was dit: 82% staat tot 18%. Voor 'boodschappen<br />

doen' bleef de verhouding in tijdsbesteding ongeveer gelijk<br />

(moeders staat tot vaders: 68% staat tot 32%).<br />

Je kunt daarom ook stellen dat moeders tijd besteed aan<br />

huishoudelijk werk inruilden voor tijd besteed aan de zorg<br />

voor kinderen (het gaat voor beide tijdsbestedingscategorieën<br />

om ongeveer 3 uur per week). Vaders gooiden er in beide<br />

tijdsbestedingscategorieën een schepje bovenop: kinderverzorging<br />

+ 1,2 uur per week, huishoudelijk werk +1,4 uur per<br />

week (1975-1990).<br />

25 Zie noot 22.<br />

26 Zie noot 3.<br />

<strong>1993</strong> nr 6 203


I Om<br />

immers gebruikt worden als argumenten om tot juridische<br />

erkenning te kunnen komen, en/of om gezag<br />

of omgang te kunnen verwerven. Kortom, om datgene<br />

te kunnen bereiken wat (biologische) moeders van<br />

rechtswege verwerven dan wel traditiegetrouw veelal<br />

door de rechter toegewezen krijgen. Vanaf het moment<br />

dat de positie van gescheiden, maar vooral van<br />

ongehuwde moeders in sociaal opzicht volledig geherdefinieerd<br />

werd, kwam helder naar voren hoe<br />

sterk haar juridische positie in feite was. Vanaf datzelfde<br />

moment werd dan ook de 'battle of the sexes'<br />

zichtbaar in het buitenhuwelijkse gevecht om de<br />

macht over het nageslacht.<br />

Volgens zowel Wegelin als Loenen worden de gevoelsrelatie,<br />

de biologische band en de formeel juridische<br />

band overbelicht in de argumentaties voor het<br />

huidige ouderschapsrecht. Onderbelicht volgens deze<br />

twee auteurs worden twee andere aspecten van ouderschap:<br />

1) de feitelijke verzorging en opvoeding;<br />

2) het belang van de moeder, of de reenten van de<br />

moeder, dan wel het recht op 'gezinsleven' van de<br />

moeder (dit geldt m.n. voor de omgangsregeling).<br />

Het zal duidelijk zijn dat deze twee onderbelichte<br />

aspecten alleen of vooral de moeder aangaan. Echter,<br />

eenmaal aangeland op het terrein van de onderbelichte<br />

aspecten in de huidige discussies valt het op dat ook<br />

Wegelin en Loenen onvolledig zijn in hun opsomming<br />

daarvan. Zo mis ik in deze twee dissertaties,<br />

maar ook in andere geschriften over dit onderwerp,<br />

een verwijzing naar de taak van het kostverdienen ten<br />

behoeve van de zorg voor kinderen; een taak die<br />

vooral door vaders wordt verricht.<br />

In een min of meer volledige afweging zouden de<br />

volgende vier dimensies van de relaties tussen moeders<br />

en kinderen, vaders en kinderen, en moeders en<br />

vaders, aan de orde moeten komen en nader moeten<br />

worden uitgewerkt:<br />

1) het totaalpakket van ouderschapstaken dat nodig<br />

is om een kind lichamelijke en geestelijk gezond te<br />

laten opgroeien (w.o. de feitelijke verzorging en opvoeding<br />

en het financiële onderhoud van kinderen);<br />

2) de betekenis van kinderen voor ouders, in de zin<br />

van 'value-of-children', maar ook op het niveau van<br />

de persoonlijkheidsstructuur: de identiteit;<br />

3) implicaties van de machtsverschillen tussen de<br />

sexen ,27.<br />

4) het belang van het kind - zo veel mogelijk ontdaan<br />

van ideologische aspecten, zowel van andro-<br />

27 Voor de machtsverschillen op microniveau, m.n. tussen<br />

moeders en vaders rond kinderverzorging en -opvoeding binnen<br />

het huwelijk, zie: Aafke E. Komter, De macht van de<br />

vanzelfsprekendheid: relaties tussen vrouwen en mannen.<br />

Den Haag: VUGA, 1985. Voor machtsverschillen op macroniveau,<br />

voor zover deze tot uiting komen in verschillen in<br />

posities op de arbeidsmarkt en in inkomen en beloning, zie:<br />

B.T.J. Hooghiemstra en M.Niphuis-Nell, Sociale atlas van de<br />

vrouw; Deel 2, Arbeid, inkomen en faciliteiten om werken en<br />

de zorg voor kindeeren te combineren. Rijswijk: Sociaal en<br />

Cultureel Planbureau; Den Haag: VUGA, <strong>1993</strong>.<br />

28 Hier raken we mogelijk aan de, in de jaren zeventig nog<br />

van feministische zijde sterk verguisde, moederschapsideolo-<br />

de macht over het nageslacht Marry Niphuis-Nell<br />

centrische of patriarchale aard, als van femministische<br />

aard, resp. van gezinsideologische aard.<br />

In de huidige discussies krijgen niet alle (onderdelen<br />

van deze) vier dimensies in extenso hun plaats in de<br />

afweging. Juist daarom valt het op dat toch scheidende<br />

moeders in een ruime meerderheid van de gevallen<br />

de kinderen toegewezen krijgen en scheidende vaders,<br />

waar dat financieel mogelijk is, een plicht tot<br />

betaling van kinderalimentatie wordt opgelegd. Dit<br />

wijst er op dat in afwegingen op het terrein van het<br />

ouderschapsrecht een aantal argumenten impliciet<br />

blijft. Zo lijkt het waarschijnlijk dat een veronderstelde<br />

specifieke band tussen moeder en kind en/of de<br />

mate van investering in de feitelijke zorg een belangrijke<br />

rol spelen in de overwegingen bij de toewijzing<br />

van kinderen aan de moeder, maar dat vanwege de<br />

grote mate van vanzelfsprekendheid van deze argumenten,<br />

ze niet expliciet naar voren worden gebracht.<br />

28<br />

Het is niet duidelijk wat het effect is van het impliciet<br />

blijven van een aantal overwegingen in de vormgeving<br />

van het nieuwe ouderschapsrecht. Wat impliciet<br />

blijft staat immers niet ter discussie en bij explicitering<br />

kan een discussie gemakkelijk onvoorziene resultaten<br />

opleveren. Explicitering kan nadelig uitpakken<br />

voor moeders (of voor vaders), maar het kan ook<br />

voordelen hebben. Zo is het financiële onderhoud van<br />

kinderen ook nu nog in overwegende mate een taak<br />

voor vaders en zij kunnen dit als argument gebruiken<br />

in de huidige discussies. Het buiten beschouwing<br />

laten van dit aspect versterkt echter niet noodzakelijkerwijze<br />

de positie van moeders. Onderbouwing van<br />

voorgaande bewering begint met het feit dat een<br />

toenemend aantal moeders er op kan wijzen dat ook<br />

zij deze ouderschapstaak vervullen. Zo steeg de arbeidsmarktparticipatie<br />

van vrouwen met een jongste<br />

kind onder de vier jaar van twaalf procent in 1975<br />

naar 33 procent in 1989. 29 Het duidelijk naar voren<br />

brengen van de ouderschapstaak van het financiële<br />

onderhoud en van de verschuiving in deze taak tussen<br />

vaders en moeders, kan verhinderen dat het verrichten<br />

van beroepsarbeid door moeders die met echtscheiding<br />

worden geconfronteerd, zich eerder tegen<br />

haar keert dan dat het in de ogen van rechters een<br />

bijdrage is aan goed moederschap. 30<br />

Een analyse van de inhoud van bovengenoemde<br />

vier dimensies van de relatie tussen ouders en kinderen,<br />

tezamen met een analyse van de hedendaagse<br />

gie (met name in de betekenis, dat alle kinderen hun (biologische)<br />

moeder nodig hebben, en alle moeders hun kinderen<br />

nodig hebben - voor hun identiteit als volwassen vrouw en<br />

hun levensvervulling).<br />

29 Emancipatie: de 1990-generatie zelfstandig? in: Sociaal<br />

en Cultureel Rapport 1988, Rijswijk: Sociaal en Cultureel<br />

Planbureau, 1988, p. 431-484; en Hooghiemstra en Niphuis-<br />

Nell, <strong>1993</strong>, p. 32.<br />

30 Zie wat dit laatste betreft: D.A. Bönnekamp, De rechterlijke<br />

besluitvorming inzake voogdij na echtscheiding. Vakgroep<br />

Rechtstheorie/Encyclopedie, Rijksuniversiteit Utrecht,<br />

1988.<br />

204 <strong>NEMESIS</strong>


I Om<br />

veranderingen hierin, kan de discussie over het nieuwe<br />

ouderschapsrecht verbreden. Dat zou op zijn beurt<br />

weer de argumentatie in de rechtspraak en in de<br />

voorstellen voor nieuwe wetgeving ten goede kunnen<br />

komen. De uitkomst van een dergelijke exercitie voor<br />

de rechtspositie van moeders (of vaders) is echter<br />

moeilijk voorspelbaar en daarmee dus ook niet noodzakelijkerwijs<br />

anders dan de huidige uitkomsten.<br />

De nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen:<br />

een risico voor moeders?<br />

Het is niet onlogisch om te verwachten dat de afnemende<br />

ongelijkheid tussen moeders en vaders als het<br />

gaat om het verrichten van ouderschapstaken en om<br />

de wijze van betrokkenheid bij de kinderen, op termijn<br />

zal leiden tot gelijkere kansen om de kinderen<br />

toegewezen te krijgen bij een (echt)scheiding. 31 Dit<br />

kan als een risico worden gezien door diegenen die<br />

wel een grotere gelijkheid tussen moeders en vaders<br />

voorstaan op bijvoorbeeld het terrein van de verdeling<br />

van betaald en onbetaald werk, maar menen dat<br />

ook bij een veel grotere gelijkheid er redenen zijn om<br />

moeders een meer specifieke plaats ten aanzien van<br />

hun kinderen toe te kennen dan vaders.<br />

De vraag is hoe groot dit eventuele risico moet worden<br />

ingeschat. Enerzijds denk ik dat een dergelijke<br />

ontwikkeling niet snel zal en kan gaan, omdat de<br />

verschillen tussen moeders en vaders nog altijd groot<br />

zijn en de ontwikkelingen langzaam gaan. 32 Anderzijds<br />

denk ik dat dit risico als een logische consequentie<br />

van de huidige ontwikkelingen moet worden gezien.<br />

Dan rest alleen nog de vraag of zich geen<br />

onaanvaardbare tempoverschillen (gaan) voordoen<br />

tussen de ontwikkeling naar gelijkheid in feitelijk<br />

gedrag enerzijds en de ontwikkeling naar gelijkheid<br />

in ouderschapsrecht anderzijds. Gezien de zich ook<br />

nu nog voordoende ongelijke machtsverhouding tussen<br />

de sexen is wat dit betreft enige alertheid voorlopig<br />

nog niet overbodig. 33<br />

Invloed van ouderschapsrecht op feitelijk gedrag<br />

In het voorgaande heb ik geprobeerd aannemelijk te<br />

maken dat ontwikkelingen in houding en gedrag op<br />

het terrein van huwelijk, gezin en ouderschap invloed<br />

hebben gehad op de ontwikkelingen in het ouderschapsrecht.<br />

Tevens kan echter een causaal effect in<br />

de omgekeerde richting bestaan. In het algemeen kan<br />

ervan worden uitgaan dat wetgeving en rechtspraak<br />

de veranderingen in houdingen en feitelijk gedrag<br />

volgen en niet omgekeerd. Wel is het zo dat, als er<br />

eenmaal nieuwe juridische opties openstaan, dit een<br />

31 Bij nooit-gehuwde ouders ligt dit risico minder duidelijk<br />

aangezien het afhangt van het feit of er gezamenlijk gezag<br />

bestaat of niet. In het laatste geval kan bij-uit-elkaar-gaan de<br />

vader alleen de kinderen toegewezen krijgen als hij voogdijwijziging<br />

aanvraagt. Mogelijk zullen ook zijn kansen op succes<br />

op termijn toenemen.<br />

32 Zie noot 24, alsmede Hooghiemstra en Niphuis-Nell,<br />

<strong>1993</strong>, genoemd in noot 27.<br />

33 Een ander referentiekader om het ontwikkelingstempo<br />

aan te toetsen is gelegen in het wijzigingstempo van regelingen<br />

in het ouderschapsrecht waarin moeders nog ten achter<br />

de macht over het nageslacht Marry Niphuis-Nell<br />

versnellend effect kan hebben op gedragsveranderingen<br />

die in potentie al aanwezig waren. Een voorbeeld<br />

hiervan is de invoering van de nieuwe echtscheidingswet<br />

in 1971. Een geleidelijke stijging van het<br />

echtscheidingsniveau was vanaf 1900 al waarneembaar<br />

en een lichte versnelling trad al op vóór 1971.<br />

De invoering van die wet heeft deze in potentie<br />

aanwezige versnelling zeer waarschijnlijk wel een<br />

nieuwe impuls gegeven.<br />

Gegevens over de invloed van (discussies over) veranderingen<br />

in het ouderschapsrecht op feitelijk gedrag<br />

zijn niet of nauwelijks beschikbaar. Alleen over<br />

omgangsregelingen en gezagstoewijzing na echtscheiding<br />

bestaat enig empirisch, statistisch materiaal.<br />

Daaruit blijkt dat het aandeel van de echtscheidingen<br />

met kinderen waarbij door de rechter een<br />

omgangsregeling werd getroffen varieerde tussen elf<br />

procent en veertien procent in de periode 1982-1991,<br />

zonder dat zich hierin een duidelijke trend aftekende.<br />

34 Kennelijk hebben de discussies en (voorgestelde)<br />

wetswijzigingen over dit onderwerp er niet toe<br />

geleid dat hiervoor een groter beroep werd gedaan op<br />

de rechter.<br />

Over de ontwikkeling in de gezagstoewijzing na echtscheiding<br />

geeft tabel 1 informatie. Hier zien we wel<br />

duidelijke veranderingen optreden. De eerste conclusie<br />

is, dat sinds de tweede helft van de jaren zeventig<br />

toewijzing van de kinderen aan beide ouders - 'verdeelde<br />

voogdij' plus 'handhaving van de ouderlijke<br />

macht' - is toegenomen. In de tweede helft van de<br />

jaren zeventig werd in vier è vijf procent van de<br />

echtscheidingen met kinderen een dergelijke toewijzing<br />

waargenomen, in 1992 ging het inmiddels om<br />

zeventien procent. Deze toename gaat ten koste van<br />

toewijzing aan uitsluitend de moeder, deze daalde van<br />

89 procent van de echtscheidingen met kinderen in<br />

1977 en 1978, naar 77 procent in 1991 en 1992.<br />

De tweede conclusie is dat handhaving van de ouderlijke<br />

macht snel aan populariteit heeft gewonnen<br />

sinds het moment - mei 1984 - dat dit mogelijk is<br />

geworden. De mentaliteitsverandering rond 1984<br />

komt ook tot uiting in de stijging van de verdeelde<br />

voogdijtoewijzingen in de periode 1983-1985. Vanaf<br />

1989 verliest de verdeelde voogdijtoewijzing weer<br />

terrein en komt in 1992 weer op een niveau van vijf<br />

procent te liggen. Voor een deel wordt dit veroorzaakt<br />

doordat in een geleidelijk toenemend aantal scheidende<br />

gezinnen met twee of meer kinderen, handhaving<br />

van de ouderlijke macht wordt gezien als een aantrek-<br />

gesteld werden of worden bij vaders. Zo werden bijvoorbeeld<br />

gelijke posities wat betreft het ouderlijk gezag binnen het<br />

huwelijk pas gerealiseerd in 1985 en is het naamrecht wat<br />

betreft het kind tot op dit moment nog volledig patriarchaal<br />

(wel is wijziging in behandeling in de Tweede Kamer<br />

(22408)).<br />

34 C. van der Werff en E.M. Naborn, Rechterlijke uitspraken<br />

over de regeling van het gezag en de omgang bij scheiding;<br />

Een landelijk dossieronderzoek. Ministerie van Justitie,<br />

's-Gravenhage: SDU-uitgeverij, 1987; en Centraal Bureau<br />

voor de Statistiek, persoonlijke mededeling.<br />

<strong>1993</strong> nr 6 205


moeder vader<br />

Ministerie van Justitie 11<br />

1977<br />

1978<br />

1983<br />

1985<br />

1986<br />

1987<br />

1988<br />

1989<br />

1990<br />

1991<br />

1992<br />

89<br />

89<br />

86<br />

83<br />

82<br />

79<br />

82<br />

79<br />

79<br />

77<br />

77<br />

7<br />

6<br />

9<br />

9<br />

8<br />

8<br />

7<br />

9<br />

9<br />

8<br />

6<br />

I Om de macht over het nageslacht Marry Niphuis-Nell<br />

verdeelde<br />

voogdij<br />

4<br />

5<br />

5<br />

8<br />

9<br />

9<br />

8<br />

7<br />

7<br />

6<br />

5<br />

handhaving<br />

ouderlijke<br />

macht<br />

—<br />

—<br />

—<br />

1<br />

1<br />

3<br />

3<br />

5<br />

6<br />

9<br />

12<br />

totaal<br />

%<br />

100<br />

100<br />

100<br />

100<br />

100<br />

100<br />

100<br />

100<br />

100<br />

100<br />

100<br />

scheidingszaken waarbij<br />

minderjarige kinderen<br />

zijn betrokken<br />

abs.<br />

13.200<br />

13.300<br />

19.300<br />

21.500<br />

21.500<br />

19.700<br />

18.600<br />

16.400<br />

15.900<br />

15.700<br />

15.600<br />

a Gegevens volgens de door de rechtbanken aan de Raden voor de Kinderbescherming gezonden afschriften van vonnissen<br />

en beschikkingen inzake echtscheiding/scheiding van tafel en bed, waarbij het gezag over minderjarige kinderen wordt<br />

geregeld.<br />

b Echtscheidingen dagvaardingen: afgedane echtscheidingszaken naar jaar van eindvonnis. De overgrote meerderheid van de<br />

echtscheidingen komt tot stand door dagvaarding (in 1987: 96 procent van de beëindigde echtscheidingszaken), een kleine<br />

minderheid door indiening van een gemeenschappelijk verzoek (1987: vier procent).<br />

c De CBS-gegevens zijn gebaseerd op enquêtes bij de rechtbanken. De vragen over de gezagsvoorziening leverden een<br />

non-respons op variërend van veertien procent (1989) tot 27 procent (1991). Om de gegevens voor de diverse jaren vergelijkbaar<br />

te maken is de totale respons op honderd procent gesteld.<br />

Bron: Ministerie van Justitie/Directie kinderbescherming, Jaarverslagen 1977 en 1978, 1979 en 1980, 1983 en 1984.<br />

Centraal Bureau voor de Statistiek, niet eerder gepubliceerde gegevens.<br />

Tabel 1 Toewijzing van het gezag over minderjarige kinderen bij echtscheiding, 1977-1992<br />

kelijk alternatief voor verdeelde voogdijtoewijzing.<br />

Daarnaast speelt in de toegenomen populariteit van<br />

handhaving van de ouderlijke macht ook een rol, dat<br />

deze gezagsvorm, behalve bij twee en meer kinderen,<br />

ook toegepast kan worden bij de aanwezigheid van<br />

slechts één kind: er kan dus door meer scheidende<br />

gezinnen voor gekozen worden dan voor verdeelde<br />

voogdij het geval was en is. In 1992 werd voor elke<br />

gezinsgrootte in gelijke mate handhaving van de ouderlijke<br />

macht toegewezen - steeds in circa twaalf<br />

procent van de scheidende gezinnen met respectievelijk<br />

een, twee, enz. kinderen. 35<br />

De derde conclusie is dat, ondanks bovengenoemde<br />

verschuivingen, het - kleine - aandeel toewijzingen<br />

aan uitsluitend de vader noch is aangetast, noch is<br />

toegenomen. Dit aandeel is behoorlijk stabiel in de<br />

loop van de tijd en fluctueert rond een niveau van acht<br />

procent van de echtscheidingen waarbij kinderen zijn<br />

betrokken. De gegevens over 1992 kunnen wijzen op<br />

het begin van een trend waarbij handhaving van de<br />

ouderlijke macht ook ten koste gaat van toewijzing<br />

aan uitsluitend de vader. Om hiertoe definitief te<br />

kunnen concluderen zijn echter gegevens nodig over<br />

een of enkele volgende jaren.<br />

35 De uitsplitsingen waarop deze conclusie is gebaseerd, zijn niet in tabel 1 opgenomen.<br />

Een verdergaande interpretatie van deze verschuivingen<br />

is niet eenvoudig. Probleem van bovenvermelde<br />

cijfers is immers, dat het maar weinig zegt over<br />

gedrag, of misschien zegt het vooral iets over het<br />

gedrag van rechters en niet zozeer over dat van ouders.<br />

Enerzijds hoeft handhaving van de ouderlijke<br />

macht niet te betekenen dat ouders ook daadwerkelijk<br />

even veel doen aan of even veel te zeggen hebben<br />

over de verzorging en opvoeding van hun kinderen<br />

en anderzijds hoeft de toewijzing van eenhoofdige<br />

voogdij niet te betekenen dat de ouder-niet-voogd<br />

geen zorgtaken verricht of geen invloed meer heeft<br />

op de opvoeding van de kinderen. Voor ons land is<br />

maar weinig bekend over de mate waarin de door de<br />

rechter opgelegde rechten en plichten van gescheiden<br />

ouders parallel lopen met de feitelijke leefsituatie na<br />

de echtscheiding.<br />

Tot slot<br />

Het moge uit het voorgaande duidelijk zijn dat over<br />

de relaties tussen ouders en kinderen, en moeders en<br />

vaders, in de buitenhuwelijkse ouderschapsvormen<br />

nog veel onbekend is. Dat geldt zowel voor de juridische<br />

vormgeving als voor de feitelijke alledaagse<br />

leefsituatie. Voor vrouwenstudies recht en sociale<br />

wetenschappen ligt hier dan ook een mooi onderzoeksterrein<br />

braak.<br />

206 <strong>NEMESIS</strong>


In Nemesis <strong>1993</strong>, nr 3, verscheen<br />

een kritische reactie van Van<br />

Klink op twee artikelen van mijn<br />

hand in dit tijdschrift. 1 Daarin bepleit<br />

ik een benadering van het<br />

recht vanuit het denken van<br />

sexuele differenties. Ik laat mij<br />

daarbij inspireren door de differentiefilosofie<br />

van Derrida en, zij<br />

het in mindere mate, van Irigaray.<br />

Een van de belangrijkste uitgangspunten<br />

van deze filosofie<br />

alsmede van de daarmee verbonden<br />

strategie van deconstructie<br />

wordt gevormd door een bepaalde<br />

opvatting van de taal. De taal<br />

wordt niet beschouwd als teken<br />

van iets buiten de taal, maar als<br />

spoor. Daarmee wordt de nooit aflatende<br />

verwijzingsrelatie tussen<br />

woorden aangeduid, het feit dat<br />

woorden hun betekenis niet ontlenen<br />

aan zichzelf maar aan alle andere<br />

woorden in een bepaald betekenisproces.<br />

Omdat woorden<br />

voortdurend doorverwijzen naar<br />

andere woorden is de taal nooit<br />

volledig begrensbaar en beheersbaar:<br />

van een definitieve betekenis<br />

kan daarom geen sprake zijn.<br />

Tegen deze radicale betekenisopvatting<br />

richt zich het eerste punt<br />

van kritiek van Van Klink (sub 1,<br />

pag. 100). Volgens hem kan deze<br />

opvatting beschrijven, noch verklaren<br />

dat er zoiets als begrip mogelijk<br />

is. Wanneer betekenis inderdaad<br />

onbepaalbaar is, hoe<br />

kunnen we elkaar dan nog verstaan,<br />

zo vraagt hij zich af. 2 Ik heb<br />

echter nergens beweerd dat verstaan<br />

niet mogelijk is. Dat maken<br />

we immers, zoals Van Klink zelf<br />

ook al stelt, dagelijks mee. Naar<br />

mijn mening geeft de opvatting<br />

van de taal als spoor zich daarvan<br />

in voldoende mate rekenschap.<br />

Deze opvatting gaat zelfs nog een<br />

stap verder. We worden namelijk<br />

ook dagelijks geconfronteerd met<br />

situaties waarin we elkaar niet<br />

verstaan. In de gangbare theorieën,<br />

die uitgaan van de taal als<br />

teken, worden dat soort situaties<br />

van misverstaan meestal uitgesloten,<br />

terwijl een Derridiaanse op-<br />

I Reacties<br />

De belofte van gelijkheid. Oftewel: wat heet het verschil?<br />

vatting van taal daarvoor wel<br />

ruimte biedt. In deze opvatting is<br />

de afstand, die onze woorden<br />

soms van onszelf scheidt, geen<br />

toevallige mislukking van de<br />

communicatie, maar een voorwaarde<br />

voor elke uiting die wij,<br />

bewust of onbewust, formuleren. 3<br />

Wat Van Klink aanhaalt van Eco,<br />

die de desambiguerende werking<br />

van de context benadrukt, is in<br />

zekere zin een ondersteuning van<br />

mijn visie. De radicale afwijzing<br />

van een eenduidige betekenis<br />

leidt namelijk niet, althans zo lees<br />

ik Derrida, tot radicale onbegrijpelijkheid,<br />

zoals Van Klink<br />

meent. Dat zou een omkeringsbeweging<br />

zijn en daarbij wil Derrida<br />

nu juist niet stil blijven staan. Dat<br />

neemt niet weg dat, omdat contexten<br />

nu eenmaal weer in andere<br />

contexten staan enzovoort, de<br />

context niet als vast punt buiten<br />

de taal kan fungeren: ieder begrip<br />

kan daarom weer op losse schroeven<br />

komen te staan.<br />

Dit is trouwens tevens een mooi<br />

voorbeeld dat ik de radicale betekenis-<br />

en subjectopvatting van<br />

Derrida en Irigaray niet 'kritiekloos'<br />

overneem, zoals Van Klink<br />

mij aan het slot van zijn reactie<br />

verwijt. Kritiek kan verschillende<br />

vormen aannemen. Kritiek vanuit<br />

een deconstructieve optiek nestelt<br />

zich altijd in teksten, in de nissen<br />

van een vertoog, is trouw aan de<br />

tekst, maar om die tekst tegen<br />

zichzelf te keren, pakt iets op uit<br />

de tekst (vaak iets schijnbaar marginaals)<br />

om daarmee zelf aan het<br />

werk te gaan. Ik neem de taaiopvatting<br />

van Derrida niet klakkeloos<br />

over, maar ga er op mijn eigen<br />

manier mee om. Waar Derrida<br />

nogal eens de neiging heeft (vooral<br />

in zijn latere werk) af te stevenen<br />

op totale differenties in zijn<br />

poging zich af te zetten tegen een<br />

hermeneutische opvatting van<br />

taal, wil ik de taal benaderen vanuit<br />

de onbeslisbare verhouding<br />

(différance) tussen differenties en<br />

identiteit. 4 Immers, net zo zeer als<br />

totale identiteit zou leiden tot totale<br />

onverstaanbaarheid, is dat het<br />

Reacties<br />

geval bij totale differenties. Er is<br />

dan geen sprake meer van taal. 5<br />

Deze taaiopvatting hangt zeer<br />

nauw samen met mijn voorstelling<br />

van de rechtszekerheid. Net<br />

zo min als mijn visie op taal volstrekte<br />

onbegrijpelijkheid impliceert,<br />

leidt mijn opvatting van de<br />

rechtszekerheid tot volstrekte willekeur.<br />

Het gaat om een radicale<br />

afwijzing van een absolute rechtszekerheid,<br />

maar daarmee wordt<br />

de rechtszekerheid als zodanig<br />

niet afgewezen, zoals Van Klink<br />

in zijn kritiek meent (sub 4,<br />

pag.101-102). Ik heb er op gewezen<br />

dat het recht net als ieder ander<br />

betekenisproces zichzelf moet<br />

herhalen om zichzelf te bevestigen,<br />

maar dat deze zelfhandhavende<br />

herhaling 'fundamenteel'<br />

gespleten is. Het recht moet zich<br />

losmaken van een bepaalde betekenisinhoud<br />

in een bepaalde context<br />

in tijd en ruimte om zichzelf<br />

in andere contexten weer te kunnen<br />

bevestigen. De beweging van<br />

willekeur wordt door de context<br />

ingeperkt. Maar ook hier geldt dat<br />

andere contexten steeds weer andere<br />

betekenissen kunnen produceren.<br />

Het recht wordt opgeschort<br />

om het opnieuw te bevestigen, telkens<br />

weer. Dat verhindert een definitieve<br />

betekenis van het recht. 6<br />

Om dit wat nader uit te werken in<br />

verband met gelijkheid: een Derridiaanse<br />

opvatting beschouwt<br />

rechten, zoals het recht van gelijkheid,<br />

niet als een bijdrage tot een<br />

of andere algemene waarde of als<br />

een uitwerking van een of andere<br />

meta-juridische idee (of ideaal),<br />

die vorm geeft aan de rechtswerkelijkheid<br />

en als kritische toetssteen<br />

daarvan dient, 7 maar als een<br />

belofte die nooit definitief kan<br />

worden ingelost. Die inlossing<br />

blijft uitgesteld en opgeschort, 'a<br />

venir' in de woorden van Derrida.<br />

8 We moeten voor het recht<br />

blijven staan, 'devant la loi'. Maar<br />

de afstand die ons scheidt van het<br />

recht is tevens de ruimte, die kritiek<br />

mogelijk maakt. Anders gezegd,<br />

het wenselijke valt niet samen<br />

met het mogelijke, Sollen<br />

<strong>1993</strong> nr 6 207


met Sein. De regelmaat in de<br />

rechtspraak, waar Van Klink op<br />

wijst (sub 4, pag.102) is iets anders<br />

dan de zelfbevestigende herhaling,<br />

waarop ik hierboven doelde.<br />

Juist de gespletenheid van die<br />

herhaling verhindert dat de betekenis<br />

van het recht dezelfde blijft.<br />

Dat zelfs in de waanzin van de<br />

Duitse rechtspraak gedurende het<br />

Nazi-regime (helaas) systeem zat,<br />

zoals hij stelt ter ondersteuning<br />

van zijn betoog, pleit mijns inziens<br />

eerder tegen dan voor de<br />

door hem zo hoog gewaardeerde<br />

rechtszekerheid. Dat voorbeeld<br />

toont aan dat waar het wenselijke<br />

met het mogelijke wordt geïdentificeerd,<br />

uiteindelijk de vernietiging<br />

van de ander onvermijdelijk<br />

is. En ook vormt dat voorbeeld<br />

een waarschuwing aan het adres<br />

van juristen, namelijk hoezeer we<br />

in de rechtswetenschap moeten<br />

uitkijken voor een te eenzijdige<br />

nadruk op de rechtszekerheid,<br />

zonder oog te hebben voor de onaanvaardbareonrechtvaardigheden<br />

waartoe dat soms kan leiden.<br />

In de deconstructie wordt het<br />

recht steeds weer betrokken op de<br />

rechtvaardigheid. Hoewel dat op<br />

zich niets nieuws is voor juristen<br />

- Bregstein stelde reeds: 'Beter<br />

onzekerheid van recht dan zekerheid<br />

van onrecht' -, kan het verband<br />

dat wordt gelegd met sexuele<br />

differenties wellicht tot nieuwe<br />

inzichten leiden in de spanningsverhouding<br />

tussen rechtszekerheid<br />

en rechtvaardigheid.<br />

Ik zie weinig heil in het alternatief<br />

van Van Klink, waarin de inhoud<br />

van het recht wordt bepaald door<br />

wat algemeen aanvaard is binnen<br />

de interpretatiegemeenschap waar<br />

men deel van uitmaakt. Nog afgezien<br />

van de stilzwijgende aanname<br />

van een boven de machtsverhoudingen<br />

(tussen mensen in het<br />

algemeen en tussen de sexen in<br />

het bijzonder) uitgaande redelijkheid<br />

gaat men in deze opvatting<br />

kennelijk uit van een machtsvrije<br />

taal, waarin men het met elkaar<br />

eens kan worden. Langs deze weg<br />

kan men Weer vaste grond onder<br />

de voeten krijgen. Het gedeelde<br />

begrip maakt echter dat sexuele<br />

differenties geen kans krijgen.<br />

Men verstaat de ander immers zoals<br />

men zichzelf verstaat. En precies<br />

in het overbruggen van de<br />

afstand ten opzichte van de ander<br />

I Reacties<br />

ligt het geweld tegen de ander.<br />

Zou het recht inderdaad samenvallen<br />

met de algemeen aanvaarde<br />

opvattingen van een gemeenschap,<br />

dan zou het er niet best<br />

uitzien voor allerlei minderheidsopvattingen.<br />

Deze opvatting kan<br />

vernieuwing en verandering van<br />

het recht dan ook maar ten dele<br />

verklaren, kan bijvoorbeeld niet<br />

verklaren dat rechters wel eens<br />

andei's beslissen dan die heersende<br />

opvattingen willen.<br />

Verder gaat Van Klink in op de<br />

vraag wat het belang is van de<br />

door mij voorgestane benadering<br />

voor de feministische rechtstheorie<br />

(sub 2, pag. 100). Het denken<br />

van sexuele differenties heeft naar<br />

mijn mening niets te maken met<br />

een 'leer van de twee waarheden',<br />

wil de verhouding tussen gelijkheid<br />

en verschil juist anders denken,<br />

namelijk als different, dat wil<br />

zeggen onbeslisbaar. Dat betekent<br />

dat begrippen, zoals gelijkheid en<br />

verschil een andere plaats krijgen<br />

ten opzichte van elkaar. Waar het<br />

dominante gelijkheidsdenken het<br />

verschil slechts kan opvatten als<br />

een manier om gelijkheid te denken,<br />

gaat het in differentiedenken<br />

om 'gelijkheid in het verschil zonder<br />

sexe-neutraliteit of synthese.' 9<br />

Ik heb in verband met die onbeslisbaarheid<br />

(die structureel is en<br />

voorafgaat aan elke beslissing ten<br />

aanzien van gelijkheid en/of verschil)<br />

gewezen op de ambivalentie<br />

van het feminisme ten opzichte<br />

van het recht: er moet steeds weer<br />

een keuze worden gemaakt, juist<br />

omdat een definitieve keuze onmogelijk<br />

is, en gesproken van .<br />

'schipperen' (overigens bij nader<br />

inzien een te negatief geladen<br />

term) tussen een identificerende<br />

en differentirende benadering van<br />

het recht. Van Klink merkt daarover<br />

verbaasd op (sub 2,<br />

pag. 101): maar dat is precies wat<br />

feministische rechtswetenschapsters<br />

al doen. En zo vraagt hij: wat<br />

kan Van den Oord hier nog aan<br />

toevoegen? Wel, het inzicht dat<br />

die ambivalentie juist de kracht is<br />

van het juridisch feminisme en<br />

dus vooral niet moet, maar ook<br />

niet kan worden opgeheven in een<br />

(alomvattende?) feministische<br />

rechtstheorie (of rechtspolitiek).<br />

Dat wordt echter nauwelijks onderkend<br />

getuige de pogingen die<br />

men onderneemt om toch via een<br />

dergelijke theorie de kloof tussen<br />

feminisme en recht te dichten. Die<br />

ambivalentie houdt bijvoorbeeld<br />

ook de noodzaak in om nu eens<br />

een appel te doen aan het recht als<br />

instrument ter verandering van de<br />

positie van vrouwen, dan weer de<br />

instrumentele waarde van het<br />

recht in twijfel te trekken, juridisering<br />

kritisch te bezien en het<br />

recht juist vanwege de daarmee<br />

verbonden bestendigende tendenzen<br />

te ondermijnen. 10 Met andere<br />

woorden, een appel aan het recht<br />

en de deconstructie ervan sluiten<br />

elkaar niet uit, zijn mijns inziens<br />

gelijkwaardige benaderingen van<br />

het recht.<br />

Bij die strategie van deconstructie<br />

stelt Van Klink juist grote vraagtekens.<br />

Hij is er niet van overtuigd<br />

dat deze strategie de gewenste uitwerking<br />

zal hebben op de 'gevestigde<br />

orde' (sub 2, pag.101). Waar<br />

hij dat op baseert, wordt niet duidelijk.<br />

De toekomst zal moeten leren<br />

of een dergelijke strategie<br />

vruchtbaar kan zijn in juridische<br />

context. Dat het dominante denken<br />

binnen de Nederlandse<br />

rechtstheorie zich tot nu toe weinig<br />

ontvankelijk zou hebben getoond<br />

voor een differentiële benadering,<br />

zoals hij beweert, is in dat<br />

verband niet iets waarover ik mij<br />

zorgen maak. Integendeel. Hier<br />

zit hem nu juist de kneep. In die<br />

optiek lijkt Van Klinks stelling,<br />

dat een kritische dialoog, zoals<br />

Gunning poogt aan te gaan met de<br />

'gevestigde' rechtswetenschap,<br />

een geschikter instrument is, inderdaad<br />

hout te snijden. Uitgaande<br />

van de stilzwijgende aanname<br />

dat men beschikt over een rationele<br />

en machtsvrije taal, waarin men<br />

zich (zo niet nu, dan toch ooit)<br />

verstaanbaar kan maken, kan<br />

Gunnings poging tot een dialoog<br />

zeker positief worden gewaardeerd.<br />

Een problematiek die ik in<br />

mijn artikelen naar aanleiding van<br />

Derrida en Irigaray centraal heb<br />

willen stellen betreft nu juist de<br />

verhouding tussen feministische<br />

en 'gevestigde' rechtswetenschap.<br />

Vanuit deze problematiek ben ik<br />

geïnteresseerd in vragen zoals:<br />

onder welke voorwaarden kan<br />

zo'n dialoog plaatsvinden; welke<br />

prijs moet je daarvoor betalen?<br />

Immers, hoe kritisch je ook te<br />

werk gaat, je moet spreken in de<br />

208 <strong>NEMESIS</strong>


taal van de 'gevestigde' rechtswetenschap<br />

en in die taal kunnen<br />

sommige dingen gezegd worden,<br />

andere niet. Slaag je er niet in je<br />

kritiek (bijvoorbeeld met betrekking<br />

tot de uitsluiting van het<br />

vrouwelijk perspectief uit bestaande<br />

rechtstheorieën) of de alternatieven<br />

die je aandraagt te formuleren<br />

in die taal, wijk je af van<br />

wat juristen gewend zijn te horen<br />

(denk aan een teergevoelig onderwerp<br />

als de machtsverschillen en<br />

belangentegenstellingen tussen<br />

mannen en vrouwen), dan is het<br />

risico te worden buitengesloten<br />

bijna onvermijdelijk. Je kritiek<br />

wordt in de grond geboord en in<br />

ieder geval niet serieus genomen.<br />

Slaag je daar wel in, dan is de<br />

kans groot dat je met open armen<br />

wordt binnengehaald en datje kritiek<br />

wordt ingesloten in het gangbare<br />

juridische vertoog. Daaraan<br />

is echter ook een risico verbonden,<br />

namelijk dat de macht van<br />

dat vertoog, een macht die onder<br />

meer berust op de pretentie van<br />

sexeneutraliteit, algemeenheid en<br />

rationaliteit, nog wordt vergroot;<br />

het wordt dan nog moeilijker om<br />

die pretentie aan de kaak te stellen.<br />

11 Een deconstructieve strategie<br />

is daarom niet gericht op zo'n<br />

dialoog in een ogenschijnlijk rationele,<br />

machtsvrije taal. In een<br />

dergelijke strategie wordt het<br />

recht (in de meest ruime zin van<br />

dat woord) opgevat als een tekstuele<br />

(of discursieve) praktijk en<br />

kan aandacht gevraagd worden<br />

voor de performatieve kracht van<br />

het recht. 12 Het gaat dan niet om<br />

de vraag wat er wel of niet tot het<br />

domein van recht behoort of wat<br />

de juiste grenzen van dat domein<br />

zijn, maar hoe dat domein wordt<br />

afgegrensd en wat het betekent<br />

om binnen dat domein te vertoeven.<br />

13 Een dergelijke strategie is<br />

dus ook niet gericht op een invulling<br />

van het recht, die 'openstaat<br />

voor beelden waarmee vrouwen<br />

zichzelf constitueren' 14 of op welke<br />

invulling dan ook waarmee<br />

vrouwen of het vrouwelijke worden<br />

ingesloten (en de uitsluiting<br />

ongedaan wordt gemaakt). Deconstructie<br />

stelt daarentegen de<br />

wenselijkheid van insluiting ter<br />

discussie; wat moet men daarvoor<br />

opgeven? En is (onder meer) gericht<br />

op het ondermijnen van de<br />

tegenstelling tussen binnen en<br />

I Reacties<br />

buiten, tussen insluiting en uitsluiting.<br />

Een ander punt van kritiek van<br />

Van Klink heeft betrekking op de<br />

politieke stellingname van het<br />

juridisch feminisme. Volgens hem<br />

berooft de door mij voorgestane<br />

benadering de feministische<br />

rechtstheorie van twee belangrijke<br />

pijlers, te weten een 'duidelijk<br />

identificeerbare doelgroep' en een<br />

'helder omschreven doelstelling'<br />

(sub 2, pag.101). Maar kan het<br />

juridisch feminisme worden beroofd<br />

van iets waarover zij toch al<br />

niet beschikte? Een identificeerbare<br />

doelgroep is niet ergens in de<br />

werkelijkheid 'in het wild te betrappen',<br />

waarvoor zich vervolgens<br />

een beweging inzet, maar<br />

bestaat altijd bij de gratie van een<br />

constructie. Bovendien, wat dat<br />

identificeerbare betreft, de laatste<br />

jaren is grote twijfel ontstaan over<br />

wie er allemaal binnen die doelgroep<br />

valt. Alleen blanke vrouwen<br />

uit de middenklasse? En over<br />

een doelstelling is tot dusver niemand<br />

het nog eens kunnen worden<br />

(en het is de vraag of men dat<br />

ooit zal worden), laat staan dat<br />

deze 'helder omschreven' is. Er<br />

bestaat geen blauwdruk van een<br />

toekomst voor (alle) vrouwen.<br />

Ook een differentile benadering<br />

kan, noch wil deze bieden. Met<br />

zijn vraag voor wie er dan moet<br />

worden opgekomen, wanneer 'de<br />

vrouw' niet meer bestaat, blijft<br />

Van Klink stilzwijgend het traditionele<br />

onderscheid hanteren tussen<br />

taal en werkelijkheid. Door<br />

van mij een antwoord te verlangen<br />

op deze vraag dwingt hij mij<br />

tot datzelfde onderscheid, terwijl<br />

ik dat nu juist ter discussie wil<br />

stellen. Men blijft zo uitgaan van<br />

de vrouw als een vooraf gegeven<br />

categorie, die niet meer behoeft te<br />

worden geproblematiseerd, en<br />

vooronderstelt, wat in feite dient<br />

te worden verklaard. 15<br />

Overigens betekent het ter discussie<br />

stellen van het concept 'vrouw'<br />

niet hetzelfde als beweren dat<br />

de vrouw niet bestaat, zoals Van<br />

Klink denkt. De waarheid van de<br />

vrouw bestaat niet, maar dat is iets<br />

anders. Te beweren dat de vrouw<br />

niet bestaat zou al te zeer stroken<br />

met het dominante, sexe-indifferente<br />

rechtsdenken, dat de mens<br />

stelt boven de verschillen tussen<br />

de sexen, zoals ik aangeef in mijn<br />

artikel over Irigaray. Juist daarom<br />

is een feministische benadering<br />

van het recht niet gediend met een<br />

definitieve stellingname aangaande<br />

het al dan niet bestaan van 'de<br />

vrouw'.<br />

Maar afgezien daarvan, mijn<br />

voornaamste bezwaar tegen Van<br />

Klink's kritiek is hoe hij de kwestie<br />

van de politiek stelt. Ook op dit<br />

punt getuigt zijn betoog weer van<br />

een zwart/wit-stijl in de trant van:<br />

of je hebt een duidelijk identificeerbare<br />

(prediscursieve?) doelgroep<br />

(en doelstelling) en dan kun<br />

je kennelijk volgens hem politiek<br />

geëngageerd met het recht bezig<br />

zijn. Of je hebt dat niet, en dan<br />

heeft je betoog politiek geen relevantie.<br />

De onderliggende logica<br />

van zijn verlangen naar eenheid<br />

wordt zichtbaar. De eenheid van<br />

het vrouwelijk subject, die hij<br />

suggereert, is in feite gebaseerd<br />

zijn op toeëigening van de (het)<br />

andere ten gunste van de (het)<br />

ene, op een machtsgreep, die een<br />

bepaald domein, in dit geval van<br />

de politiek, afbakent, zij het misschien<br />

niet bewust bedoeld of<br />

misschien zelfs met de beste bedoelingen.<br />

16 Een strijdbare inzet<br />

is in de optiek van differentiedenken<br />

mogelijk, ook al is het waar<br />

dat dat denken politiek niet direct<br />

inzetbaar is. Dat gebeurt altijd via<br />

een omweg. Zo pleit Butler voor<br />

een vorm van politieke strijd, die<br />

de parameters van de politiek op<br />

zichzelf ter discussie stelt. 17 De<br />

nadruk in een differentiële benadering<br />

van het recht op verschuivende<br />

en verglijdende betekenissen<br />

(bijvoorbeeld van het<br />

mannelijke en het vrouwelijke en<br />

andere daarmee in het recht corresponderende<br />

termen) houdt nog<br />

niet in dat deze niet in een politieke<br />

strijd kunnen worden gebruikt.<br />

Differentiedenken is echter geen<br />

theorie die men kan toetsen aan<br />

'de praktijk' van het recht; en ook<br />

is geen sprake van 'toepassing<br />

van (curs. J.v.d.O.) het poststructuralistische<br />

gedachtengoed op<br />

het recht', zoals Van Klink stelt<br />

(zie pag.101, sub 3 en pag.102).<br />

Maar evenmin gaat het om een<br />

zuiver rechtspolitieke of praktische<br />

benadering. Zo beschouwd<br />

blijft men steken in het heersende<br />

oppositionele denken tussen theo-<br />

<strong>1993</strong> nr 6 209


ie en praktijk, een denken waarop<br />

Van Klink zich bijvoorbeeld<br />

baseert in zijn kritiek dat de door<br />

mij voorgestane benadering niet<br />

alleen op theoretisch, maar ook op<br />

praktisch gebied (gebieden, die<br />

volgens hem kennelijk duidelijk<br />

te scheiden zijn) op problemen<br />

stuit. Waar differentiedenken een<br />

theoretisch/politieke praktijk<br />

heet, is dat denken in zijn optiek<br />

vlees, noch vis. Differentiedenken<br />

gaat echter op een andere manier<br />

om met wat doorgaans theorie en<br />

praktijk wordt genoemd, wil nu<br />

juist af van die tegenstelling. Van<br />

Klink verwijt mij in dit verband<br />

dat ik niet of nauwelijks concretiseer.<br />

Ik zou dat willen betwisten.<br />

Ik heb wel degelijk aan de hand<br />

van een aantal voorbeelden laten<br />

zien hoe een deconstructieve strategie<br />

in een juridische context in<br />

zijn werk kan gaan. Zo heb ik aangegeven<br />

hoe in ogenschijnlijk<br />

sexeneutrale gelijkheidswetgeving,<br />

zoals de Wet gelijke behandeling<br />

van 1980 -een voorbeeld<br />

dat ook Van Klink in zijn reactie<br />

aan de orde stelt-, een bepaalde<br />

logica van in- en uitsluiting met<br />

betrekking tot gelijkheid en verschil<br />

aan het werk is om de eenheid<br />

en algemeenheid van dat<br />

soort wetgeving veilig te stellen.<br />

Deze specifieke logica produceert<br />

bepaalde betekenissen van 'de<br />

vrouw' en sluit bepaalde betekenissen<br />

uit. De wet kan de vrouw<br />

slechts denken als dezelfde van de<br />

man (gelijkheid) of als de ander<br />

van de man (verschil) en niet als<br />

de ander van vele anderen, als different.<br />

De ander wordt dus geen<br />

recht gedaan en dat kan ook niet<br />

anders. Betekent dit nu dat we de<br />

zoektocht naar de ander maar beter<br />

kunnen staken, zoals Van<br />

Klink lijkt te suggeren? Neen,<br />

want net zomin als er sprake kan<br />

zijn van absolute andersheid in<br />

het juridische discours, kan er<br />

sprake zijn van absolute identiteit.<br />

Anders gezegd, de ander kan<br />

nooit volledig aanwezig gesteld<br />

worden in dat discours, maar is<br />

ook nooit volledig afwezig. De<br />

ander laat sporen na en die kunnen<br />

we volgen, niet om uiteindelijk<br />

ergens aan te komen, maar om<br />

verder te kunnen gaan. Daarom<br />

heb ik laten zien hoe het verschil<br />

(het andere van de norm, datgene<br />

dat naar de marges is gedirigeerd)<br />

I Reacties<br />

op een merkwaardige manier<br />

'constitutief' blijkt te zijn voor de<br />

gelijkheidsnorm. 18 Maar Van<br />

Klink bedoelt misschien iets anders<br />

met zijn verwijt dat ik niet<br />

concretiseer, namelijk dat ik geen<br />

voorstellen doe voor de oplossing<br />

van problemen van (vooraf gegeven,<br />

reëel bestaande?) vrouwen.<br />

Natuurlijk heeft hij op dit punt<br />

volkomen gelijk. De door mij<br />

voorgestane benadering beweegt<br />

zich namelijk op een ander niveau<br />

dan de kritiek van Van Klink<br />

graag wil, zoekt naar de voorwaarden<br />

waaronder gesproken<br />

kan worden over recht (voor vrouwen)<br />

- deconstructie is niet zelf<br />

een funderende onderneming,<br />

maar onderzoekt hoe fundering<br />

mogelijk is - en onttrekt zich<br />

daarom aan de onmiddelijke toepasbaarheidsvraag.<br />

Maar Van<br />

Klink heeft dat niet gezien. Vandaar<br />

ook zijn vraag wat praktijkjuristen<br />

met de 'onbeslisbaarheid'<br />

van het recht moeten. Heel opgelucht<br />

zijn, dunkt me. Want voorzover<br />

men al zicht kan krijgen op<br />

dat 'onbeslisbare' betekent dit, dat<br />

juist omdat er geen sprake kan<br />

zijn van een definitieve afbakening<br />

van het recht, spreken van en<br />

spreken over recht mogelijk is en<br />

blijft. En dat er ruimte (de ruimte<br />

tussen de woorden) is het recht<br />

steeds weer op de proef te stellen.<br />

Tot slot, wat een differentiële benadering<br />

aan juridische vrouwenstudies<br />

als theoretisch/politieke<br />

praktijk heeft te bieden is kort samengevat<br />

minstens het volgende.<br />

Ten eerste zet deze benadering dichotomieën,<br />

uiteindelijk te herleiden<br />

tot de man/vrouw-dichotomie,<br />

op de helling. Ten tweede<br />

wordt de vrouwelijke werking aan<br />

het licht gebracht, waar het dominante<br />

rechtsdenken deze toedekt.<br />

Als het gaat om ontregeling van<br />

dat denken, dan heeft de vrouw en<br />

het vrouwelijke in het 'postmodernisme'<br />

een streepje voor.<br />

Immers het traditionele verschildenken<br />

heeft de vrouw altijd getypeerd<br />

als grillig, onbepaalbaar,<br />

instabiel. Vanuit een deconstructieve<br />

optiek is de vrouw als het<br />

ware het nieuwe model voor beide<br />

sexen of, zo zou men kunnen stellen,<br />

de vrouw is in feite altijd al<br />

'postmodern' geweest. 19 Ten derde<br />

biedt deze benadering het<br />

voordeel dat men niet een ander<br />

(beter, juister?) verhaal over vrouwen<br />

hoeft te plaatsen tegenover<br />

het in het recht dominante verhaal,<br />

20 zoals bijvoorbeeld<br />

Goldschmidt in haar oratie(s) -<br />

ondanks alle voorzichtigheid die<br />

zij betracht door de nadruk die zij<br />

legt op de verschillen in verhalen<br />

van verschillende vrouwen en<br />

door haar streven naar pluriform<br />

recht - lijkt te willen doen. 21<br />

Wordt het andere verhaal uiteindelijk<br />

toch weer slechts gedacht<br />

als het andere van het ene verhaal,<br />

dan is het gevaar groot dat men<br />

gevangen blijft in de man/vrouwdichotomie,<br />

waartegen men zich<br />

nu juist verzet. In hoeverre is<br />

Goldschmidts benadering meer<br />

dan een of andere vorm van gevarieerde<br />

homogeniteit of homogene<br />

gevarieerdheid van een pluralistisch<br />

rechtsmodel? Daarvoor<br />

opteert differentiedenken in ieder<br />

geval niet. Het gaat er daarentegen<br />

om al dat soort identificerende<br />

verhalen te ondermijnen, te<br />

ontregelen.<br />

Jantien W.J. van den Oord<br />

Jantien W.J. van den Oord is universitair<br />

docente bij de vakgroep<br />

Privaatrecht, Juridische faculteit<br />

Erasmus Universiteit Rotterdam.<br />

Noten<br />

1 De stiltes van het recht. Sexuele differenties<br />

in en door het recht, Nemesis<br />

1991, nr 6, pag.5 e.v.; lrigaray en het<br />

recht. Dichotomie, dialectiek of differenties<br />

van de sexen?, Nemesis 1992, nr<br />

5, pag.3 e.v.<br />

2 Wat overigens opvalt in Van Klinks<br />

kritiek, niet alleen op dit punt, maar ook<br />

op andere punten, is dat hij een stijl<br />

hanteert die getuigt van zwart/wit-denken:<br />

of het is zus of het is zo, in dit<br />

geval of verstaan is mogelijk of we kunnen<br />

elkaar helemaal niet meer verstaan,<br />

een stijl die geheel ingaat tegen wat een<br />

differentiële benadering van het recht<br />

voorstaat.<br />

3 G. Groot, Cover van Marges van de<br />

filosofie, vert. 1972.<br />

4 Even ter verduidelijking, Derrida is<br />

als hij spreekt over de hermeneutiek<br />

toch vooral in discussie met Ricoeur.<br />

Daarom ziet hij bijvoorbeeld in zijn<br />

ontmoeting met Gadamer niet de waarde<br />

van diens opvatting en de gelijkenis<br />

met zijn eigen project, namelijk een<br />

weg te vinden uit de dialectiek.<br />

Zie hierover H. Kimtnerle, Gadamer,<br />

210 <strong>NEMESIS</strong>


Derrida und kein Ende, Algemeine<br />

Zeitschrift für Phüosophie, 16, 1991,<br />

pag.68-69. Dat neemt niet weg dat Derrida<br />

in een bepaald opzicht veel verder<br />

gaat dan Gadamer, namelijk waar hij<br />

differenties benadrukt, Gadamer deze<br />

toch blijft denken binnen de identiteit.<br />

Zie bijvoorbeeld H.-G. Gadamer, Hermeneutics<br />

and Logocentrism, in: D. P.<br />

Michelfelder en R. E. Palmer, Dialogue<br />

and Deconstruction. The Gadamer-<br />

Derrida Encounter, 1989, pag.125.<br />

5 Van Klink's kritiek dat deze 'theorie'<br />

logisch incoherent is, is dan ook<br />

niet juist. Natuurlijk spreekt men het<br />

liefst in begrijpelijke, verstaanbare taal,<br />

ook over zo iets als de 'radicale onbegrijpelijkheid<br />

van taal'. Maar dat betekent<br />

niet dat men dat volledig in de<br />

hand heeft, niet alleen met betrekking<br />

tot wat men zegt, maar ook tot wat men<br />

kan zeggen. Ons spreken heeft wel degelijk<br />

een subjectieve dimensie, maar<br />

wordt tegelijkertijd gestuurd door iets<br />

in de taal dat boven het subjectieve uitstijgt,<br />

al was het alleen maar omdat,<br />

zodra woorden gesproken of geschreven<br />

zijn, ze een eigen leven gaan leiden<br />

en we er niet meer over kunnen beschikken.<br />

6 Deze opvatting heeft evenwel niets<br />

te maken met 'postmodern' relativisme,<br />

zoals wel eens ten onrechte wordt gedacht.<br />

Dat zou betekenen dat het recht<br />

zou moeten openstaan voor alle mogelijke<br />

verhalen over of interpretaties van<br />

de werkelijkheid; Zie C.W. Maris, Romantisch<br />

recht, NJB 1991, pag.897-<br />

In haar artikel Onder Voorbehoud<br />

heeft Jacobs nogmaals het probleem<br />

van de Shari'a voorbehouden<br />

bij het Vrouwenverdrag onder<br />

de aandacht gebracht. Afgezien<br />

van de structurele en conceptuele<br />

problemen die aan de realisatie<br />

van vrouwenrechten als mensenrechten<br />

in de weg staan, zijn deze<br />

voorbehouden zonder twijfel een<br />

belangrijk obstakel bij de implementatie<br />

van het Vrouwenverdrag.<br />

Over de onwenselijkheid en<br />

schadelijkheid van de gemaakte<br />

voorbehouden verschillen wij niet<br />

van mening, maar het is de vraag<br />

of de door Jacobs aangedragen<br />

oplossingen inderdaad het gewenste<br />

effect zullen bewerkstelligen.<br />

Aan de orde zijn twee samenhangende<br />

doch te onderscheiden problemen.<br />

Allereerst het vinden van<br />

I Reacties<br />

898; zie ook De ontmoeting, AA 1992,<br />

pag. 773-774. In feite komt dat neer op<br />

een pleidooi voor absolute differenties.<br />

Het recht zou niet meer kunnen functioneren,<br />

omdat het eenvoudigweg niet<br />

meer verstaanbaar zou zijn. Bovendien<br />

wil diffferentiedenken juist breken met<br />

de tegenstelling relativisme/absolutisme;<br />

zie S. Hekman, Gender and knowledge.<br />

Elements of a postmodern feminism,<br />

Boston 1990, pag.152 e.v.<br />

7 Zie bijvoorbeeld T. Loenen, Verschil<br />

in gelijkheid, diss. 1992, pag.260.<br />

8 J. Derrida, L'autre cap, Paris 1991,<br />

pag. 103 e.v.; Du droit d la philosophie,<br />

Paris 1990, pag.41 e.v.<br />

9 Van den Oord, 1992, pag.8; hierin<br />

ligt een veelbetekenend verschil met de<br />

gangbare opvatting die verschil denkt<br />

in gelijkheid: zie bijvoorbeeld de titel<br />

van het proefschrift van Loenen 'Verschil<br />

in gelijkheid 1 .<br />

10 Vergelijk recentelijk S. Sevenhuijzen,<br />

De macht van verhalen, Nemesis<br />

<strong>1993</strong>,nr.4,pag.l34.<br />

11 Zie voor een voorbeeld B. Prins,<br />

Ethiek als tekstuele praktijk; over vrouwen,<br />

moraal en uitsluiting, 1990,<br />

pag.36-37 naar aanleiding van Benhabib's<br />

kritiek op Habermas.<br />

12 Overigens is het tekstuele (de tekst<br />

of het schrift in de terminologie van<br />

Derrida) veel ruimer dan wat we daaronder<br />

in het dagelijks taalgebruik verstaan.<br />

Men zou wellicht zelfs zo ver<br />

kunnen gaan te stellen dat het tekstuele<br />

betrekking heeft op alles dat betekenis<br />

heeft.<br />

13 Vergelijk Prins, 1990, in het bijzonder<br />

pag.35,73.<br />

14 M. Gunning, Communitarisme en<br />

onrechtvaardigheid in het gezin. Een<br />

pleidooi voor het primaat van een<br />

hartstochtelijk recht, Preadvies, R&R<br />

<strong>1993</strong>, pag.32.<br />

15 Zie in dit verband Scott, die het<br />

voorbeeld geeft van de 'vrouwelijke<br />

werknemer'; J.W. Scott, Deconstructing<br />

equality-versus-difference: or, the<br />

use of poststructuralist theory for feminism,<br />

Feminist Studies 14, no. 1, 1988,<br />

pag.47.<br />

16 Zie in dit verband ook J. Butler,<br />

Contingent foundations: feminism and<br />

the question of the 'postmodern', Praxis<br />

International 1991, Vol.11, no. 2, pag.<br />

150-151; en verder C. Smart, De vrouw<br />

in het juridische vertoog, Tv VS 1991,<br />

pag.508.<br />

17 Butler, pag.164, noot 2.<br />

18 De ga dat hier niet nog eens uitwerken,<br />

maar verwijs naar Van den Oord,<br />

1991,pag.l6-17.<br />

19 R. Braidotti, Inleiding, in R.<br />

Braidotti (red.), Een beeld van een<br />

vrouw. De visualisering van het vrouwelijke<br />

in een postmoderne cultuur,<br />

Kampen <strong>1993</strong>, pag.10.<br />

20 Vergelijk Smart, pag.505, naar<br />

aanleiding van de derde fase, recht als<br />

gesexueerde praktijk, die zij onderscheidt<br />

in de feministische theorievorming<br />

ten aanzien van het recht.<br />

21 J.E. Goldschmidt, We need different<br />

stories, <strong>1993</strong>.<br />

Het maken en breken van internationaal recht voor vrouwen,<br />

reactie op 'Onder voorbehoud'.<br />

een aanvaardbare wijze van omgaan<br />

met islamitisch recht, en ten<br />

tweede de vraag wat, in procedurele<br />

zin, te doen met de vaststelling<br />

dat een aantal islamitische<br />

voorbehouden strijden met doel<br />

en voorwerp van het Vrouwenverdrag.<br />

De veronderstelde religieuze<br />

grondslagen van het Shari'a recht<br />

impliceren een zekere mate van<br />

onaantastbaarheid. Negatieve uitlatingen<br />

over de positie van<br />

vrouwen onder Islamitische recht<br />

raken aan het grote goed van de<br />

godsdienstvrijheid, en moeten<br />

daarom vermeden worden. Bovendien<br />

is het uiterst onaannemelijk<br />

dat een eenvoudige juriste het<br />

beter zou weten dan de Profeet.<br />

Sterker nog, zijn westerse juristen<br />

<strong>1993</strong> nr 6<br />

die oordelen over islamitisch<br />

recht, en de daaruit klaarblijkelijk<br />

noodzakelijkerwijs voortvloeiende<br />

voorbehouden, in feite niet een<br />

stelletje culturele imperialisten<br />

die hun euro-centristische interpretatie<br />

van de rechten van de<br />

mens aan de (voornamelijk) arabische<br />

wereld op leggen? Het lijkt<br />

aldus eerder een gewetenskwestie<br />

dan een juridisch probleem.<br />

In de discussie over voorbehouden<br />

bij het Vrouwenverdrag is het<br />

Islamitisch recht de vertroebelende<br />

factor. Is shari'a recht alleen te<br />

lezen als religieus recht? Dat mag<br />

een vreemde vraag zijn, maar mij<br />

dunkt dat juist die religieuze<br />

connotatie de discussie verlamt.<br />

De zal niet ingaan op de vraag of<br />

de receptie van het islamitische<br />

recht berust op een onjuiste en<br />

211


partijdige exegese van de woorden<br />

van de Profeet, daartoe zijn<br />

juristen minder geequippeerd. Het<br />

is eerder relevant om te kijken<br />

naar de betekenis van islamitisch<br />

recht in de samenlevingen die op<br />

deze grondslag georganiseerd<br />

zijn. Daar is dit recht gewoon nationaal<br />

recht, zoals wij in Nederland<br />

uitgaan van het recht dat<br />

door de Regering en Staten Generaal<br />

tot stand wordt gebracht.<br />

De vraag is dus wat de relevantie<br />

is van het nationale recht van een<br />

aantal islamitische staten voor het<br />

internationale recht, en in dit geval<br />

voor de verplichtingen die<br />

voortvloeien uit het Vrouwenverdrag.<br />

Het volkenrecht gaat onomwonden<br />

uit van de eigen superioriteit,<br />

ten aanzien van welk<br />

nationaal rechtssysteem dan ook.<br />

Het mag zo zijn dat zulks binnen<br />

het conceptuele kader van het<br />

islamitisch recht niet mogelijk is,<br />

dat doet niet af aan de gelding van<br />

deze hiërarchische regel. Sterker<br />

nog, gezien deze regel lijkt het mij<br />

in strijd met de goede trouw te<br />

ratificeren als tevoren vast staat<br />

dat nationaal recht altijd voor zal<br />

gaan boven verplichtingen uit het<br />

Vrouwenverdrag.<br />

Het hameren op de godsdienstige<br />

achtergronden van het nationale<br />

recht van een aantal landen is zoveel<br />

als het graven van een doelmatige<br />

valkuil voor westerse juristen.<br />

Het cultureel relativisme in<br />

de mensenrechten, dat er van uitgaat<br />

dat reikwijdte en strekking<br />

van mensenrechten kunnen verschillen<br />

naar gelang de verschillen<br />

in cultuur, speelt handig in op<br />

het schuldgevoel van westerlingen<br />

in het post-koloniale tijdperk.<br />

De boodschap is simpel: bemoei<br />

je niet met de mensenrechtensituatie<br />

in ons land, omdat je geen<br />

inzicht hebt in onze cultuur. Het is<br />

imperialistisch je een oordeel aan<br />

te meten over de positie van vrouwen<br />

in de islamitische cultuur,<br />

omdat dat een oordeel over de<br />

godsdienst zelf impliceert, gestoeld<br />

op europese concepten.<br />

Het komt mij voor, dat er in kring<br />

van mensenrechten-deskundigen<br />

veel te weinig aandacht bestaat<br />

voor het manipulatieve element in<br />

de theorie van het cultureel relativisme.<br />

Culturele relativiteit wekt<br />

de indruk een liberale welwillen-<br />

I Reacties<br />

de houding te zijn ten opzichte<br />

van met name ontwikkelingslanden.<br />

Cultuur relativeert rechten<br />

die vrouwen op voet van gelijkheid<br />

een plaats in de samenleving<br />

geven. Cultuur relativeert het<br />

recht op lichamelijke integriteit in<br />

de discussie over vrouwenbesnijdenis.<br />

Cultuur relativeert het recht<br />

op zelfbeschikking als het gaat<br />

om de keus moeder te worden. Er<br />

zijn evenwel geen gevallen bekend<br />

waarin mannen op basis van<br />

die zelfde culturele relativiteit genoegen<br />

moesten nemen met onplezierige<br />

zaken.<br />

Achter de welwillendheid gaat het<br />

ontkennen van vrouwenrechten<br />

schuil, ten voordele van de dominante<br />

maatschappelijke klasse.<br />

Laten we niet vergeten dat het de<br />

maatschappelijke elite is die staten<br />

vertegenwoordigt in de VN.<br />

Dat zijn degenen die het westerse<br />

schuldgevoel kietelen door een<br />

beroep te doen op culturele relativiteit.<br />

Mijns inziens is er weinig<br />

twijfel over de 'gender bias' in<br />

culturele relativiteit, het is vals liberalisme.<br />

Om terug te komen op<br />

de shari'a voorbehouden betekent<br />

dit dat, zolang er niet definitief<br />

afgerekend is met de mystieke tolerantie<br />

die achter culturele relativiteit<br />

schuil gaat, de discussie<br />

dood zal lopen. Of moeten we tolereren<br />

dat de discussie over het<br />

Vrouwenverdrag gemanipuleerd<br />

wordt door de culturele opvattingen<br />

van de maatschappelijke elite<br />

uit de Arabische wereld?<br />

Na deze punten ten aanzien van<br />

de inhoudelijke kant van de islamitische<br />

voorbehouden, wil ik in<br />

gaan op de procedurele oplossing<br />

die Jacobs voorstaat, namelijk het<br />

vragen van een Advisory Opinion<br />

aan het Internationaal Gerechtshof.<br />

Het is een onverstandig, zo<br />

niet gevaarlijk voorstel. Haar uitgangspunt<br />

is blijkbaar dat er heil<br />

te verwachten is van bemoeienis<br />

door het Hof met het criterium<br />

doel en voorwerp. Waar die verwachting<br />

op berust is niet helemaal<br />

duidelijk.<br />

Veel zal afhangen van de wijze<br />

waarop een verzoek om een Advisory<br />

Opinion wordt geformuleerd.<br />

Door het formuleren van<br />

een nauwkeurige vraag wordt het<br />

door het Hof op te lossen probleem<br />

ingekaderd. Maar dat is ei-<br />

genlijk een punt van later zorg, de<br />

eerste vraag is of het Hof, en de<br />

wijze waarop het met zijn taak<br />

omgaat inderdaad de meest voordehand<br />

liggende autoriteit is om<br />

de problemen met incompatibiliteit<br />

op te lossen. Het Hof is op<br />

grond van het Handvest van de<br />

Verenigde Naties en het Statuut<br />

van het Internationaal Gerechtshof<br />

geroepen geschillen te beslechten<br />

en juridische adviezen te<br />

geven. Is het verbod op voorbehouden<br />

in strijd met 'doel en<br />

voorwerp' van het verdrag een objectieve<br />

norm waaraan Staten bij<br />

het maken van voorbehouden gehouden<br />

zijn, en waarop het toezichthoudend<br />

Comité zich kan beroepen?<br />

Of is het een norm die<br />

theoretisch wellicht objectief is,<br />

doch die door de individuele toepassing<br />

door de verdragspartijen<br />

toch verdraaid veel op een subjectieve<br />

norm lijkt? In het eerste geval<br />

heeft een verhelderend advies<br />

van het Hof zin, in het tweede<br />

geval zal het Hof bevestigen wat<br />

de voorbehoudende verdragspartijen<br />

altijd al gevonden hebben, en<br />

daarmee is slechts de onmacht<br />

van het Comité bevestigd.<br />

Het Internationaal Gerechtshof<br />

zal bij het geven van een Advisory<br />

Opinion uitgaan van het geldende<br />

recht over voorbehouden, zoals<br />

dat terug te vinden is in het Weens<br />

Verdragenverdrag, te lezen in samenhang<br />

met artikel 28 Vrouwenverdrag.<br />

Dit systeem komt er op<br />

neer dat Staten elk voor zich vaststellen<br />

of een voorbehoud strijdt<br />

met het (impliciete) doel en voorwerp<br />

van het verdrag. De gehele<br />

praktijk van het Vrouwenverdrag<br />

en ander VN mensenrechtenverdragen<br />

overziend, blijken staten<br />

zeer verschillend aan te kijken tegen<br />

voorbehouden en de toelaatbaarheid<br />

daarvan. Dit is het subjectief<br />

toepassen van een<br />

veronderstellenderwijs objectieve<br />

norm. De 'doel en voorwerp' regel<br />

is een gebod aan staten zich<br />

van het maken van incompatibele<br />

voorbehouden te onthouden, en<br />

het is ook de norm die Staten kunnen<br />

gebruiken als grondslag voor<br />

hun bezwaar tegen een bepaald<br />

voorbehoud.<br />

De regel dat voorbehouden niet in<br />

strijd mogen zijn met 'doel en<br />

voorwerp' van het verdrag is even<br />

212 <strong>NEMESIS</strong>


vanzelfsprekend als ze onduidelijk<br />

is. Het ligt voor de hand dat de<br />

kern van een verdrag niet aangetast<br />

mag worden. Diepergravender<br />

blijkt de norm echter buitengewoon<br />

vaag, want wat is dan de<br />

kern van het verdrag, en aan wie<br />

is het dat vast te stellen? Het geldende<br />

verdragenrecht biedt daar<br />

een halfhartig antwoord op. Tenzij<br />

de verdragspartijen uitdrukkelijk<br />

aangegeven welke bepalingen<br />

kernbepalingen zijn (waarmee de<br />

maatstaf dus eigenlijk verschuift<br />

van bescherming van 'doel en<br />

voorwerp', naar de bescherming<br />

van concrete normen), mag elke<br />

verdragspartij het voor zichzelf<br />

besluiten. De theorievorming<br />

over wat 'object and purpose' van<br />

het Vrouwenverdrag is tot nu toe<br />

zeer gebrekkig, Jacobs noemt de<br />

artikelen 2, 9 en 16 als kern bepalingen,<br />

ikzelf zou daar de artikelen<br />

5 (geen voorbehouden gemaakt),<br />

11 en 15 aan willen<br />

toevoegen.<br />

Bovendien zijn staten lui, laks en<br />

onoplettend, wat geleid heeft tot<br />

een regel die inhoudt dat een<br />

voorbehoud na een jaar zwijgen<br />

door de andere verdragspartijen<br />

aanvaard is. Daarbij is het irrelevant<br />

of het voorbehoud in strijd is<br />

met doel en voorwerp van het verdrag,<br />

de regel dient slechts de<br />

rechtszekerheid.<br />

Samenvattend komt het erop neer<br />

dat het recht dat het Hof zal toepassen<br />

bij het oplossen van problemen<br />

rond de shari'a voorbehouden<br />

wordt gekenmerkt door<br />

een grote beleidsruimte voor de<br />

verdragspartijen. Staten zijn gehouden<br />

het gebod 'doel en voorwerp'<br />

niet te ondermijnen, maar<br />

doel en voorwerp zijn een weinig<br />

concrete norm, en bovendien is<br />

het een norm waarvan de handhaving<br />

gedelegeerd is aan dezelfden<br />

die zich aan de norm moeten houden,<br />

namelijk de verdragspartijen.<br />

Onduidelijk is waarom Jacobs<br />

veronderstelt dat het Hof zijn vingers<br />

zou willen branden aan een<br />

andere uitleg van het recht met<br />

betrekking tot voorbehouden, dan<br />

de geldende uitleg. Het Hof bestaat<br />

niet uit een stelletje voorvechters<br />

van vrouwenrechten,<br />

maar uit rechters die de lex lata<br />

toepassen.<br />

Waarom zou er van het Hof meer<br />

I Reacties<br />

te verwachten zijn dan van bijvoorbeeld<br />

de Office for Legal Affairs<br />

van de Verenigde Naties die<br />

al eerder in de compatibiliteitsdiscussie<br />

aan de rem ging hangen<br />

met een zeer behoudend advies?<br />

Waarom zou het Hof niet tot dezelfde<br />

conclusie komen, namelijk<br />

dat het Vrouwenverdrag geen criterium<br />

bevat aan de hand waarvan<br />

strijd met 'object and purpose'<br />

vastgesteld kan worden, en dat dit<br />

bovendien aan de verdragspartijen<br />

is overgelaten? Mijns inziens<br />

mag de voorspellende waarde van<br />

het verdragenrecht niet onderschat<br />

worden. Waarom zou het<br />

Hof er anders over oordelen?<br />

Natuurlijk is het heel goed mogelijk<br />

de adviserende deskundigheid<br />

van het Hof in te roepen, maar dat<br />

is alleen verstandig als een analyse<br />

vooraf in het voordeel van een<br />

Advies uitvalt. Mijn aarzeling<br />

over de wijsheid een Advies te<br />

vragen komt er kortweg op neer<br />

dat géén uitspraak beter is dan een<br />

slechte uitspraak. De kwestie van<br />

de incompatibele voorbehouden<br />

is te riskant om er een proefproces<br />

aan te wagen. Daar is het Internationaal<br />

Gerechtshof de rechter<br />

niet voor, maar daarvoor is een<br />

goede oplossing van het probleem<br />

ook te zeer noodzakelijk. Zou het<br />

Hof een Opinie geven die de huidige<br />

situatie legitimeert, dan is er<br />

meer verloren dan gewonnen.<br />

Een andere door Jacobs aangedragen<br />

optie is het opnemen van een<br />

bepaling naar het model van artikel<br />

20.2 Rassendiscriminatieverdrag.<br />

Deze regeling houdt in dat<br />

elk voorbehoud waartegen ten<br />

minste tweederde van alle verdragsstaten<br />

bezwaar heeft gemaakt<br />

incompatibel is. De duidelijkheid<br />

zit 'em in de getalsmatige<br />

beoordeling van de compatibiliteit.<br />

Het is zeer de vraag of een<br />

dergelijke bepaling een verbetering<br />

zal betekenen.<br />

Er kleven drie bezwaren aan deze<br />

regeling. Een verdragswijziging<br />

verandert niets aan de reeds aanvaarde<br />

voorbehouden, de regeling<br />

zal uitsluitend van toepassing zijn<br />

op nadien gemaakte voorbehouden.<br />

Alle voorbehouden die door<br />

onvoldoende bezwaren getroffen<br />

worden, en staten maken in de<br />

praktijk nauwelijks bezwaar, zijn<br />

per definitie compatibel. Daarmee<br />

is de regeüng versluierend, het<br />

probleem van strijd met doel en<br />

voorwerp is van tafel geveegd.<br />

Een laatste bezwaar tegen een<br />

constructie als artikel 20.2 Rassendiscriminatieverdrag<br />

is dat het<br />

een relatieve regeling is: hoe groter<br />

het aantal verdragspartijen,<br />

hoe groter het aantal bezwaren<br />

noodzakelijk om strijd met doel<br />

en voorwerp vast te stellen.<br />

Is er dan dus niet te doen tegen<br />

verstrekkende en ondermijnende<br />

voorbehouden? Naar mijn smaak<br />

zijn er binnen het bestaande volkenrecht<br />

nog wel wat andere wegen<br />

om, meer dan nu gebeurt, de<br />

reikwijdte van de incompatibele<br />

voorbehouden te beperken. De<br />

centrale rol van het toezichthoudend<br />

Comité is in dit verband essentieel.<br />

Uit de literatuur kennen<br />

wij uitsluitend de heilloze discussie<br />

over de vraag of het Comité<br />

zich met de vaststelling van de<br />

compatibiliteit van de voorbehouden<br />

met doel en strekking van het<br />

verdrag mag bezighouden, wat<br />

niet het geval is. Interessanter lijkt<br />

mij de creativiteit die het Comité<br />

doelbewust aan de dag zou kunnen<br />

leggen in het interpreteren<br />

van voorbehouden. Daartoe zijn<br />

in het volkenrecht een aantal<br />

bruikbare regels voorhanden.<br />

Om te beginnen mag het Comité<br />

ervan uitgaan dat staten geen incompatibele<br />

voorbehouden hebben<br />

gemaakt. Dat is een juridische<br />

fictie, inderdaad, maar de grondslag<br />

daarvan is het verbod op het<br />

maken van dergelijke voorbehouden<br />

in artikel 28 Vrouwenverdrag.<br />

Deze bepaling kan in de praktijk<br />

van het Comité functioneren als<br />

een interpretatieregel. Of, om<br />

deze redenering om te keren, geen<br />

staat zal hardop melden doelbewust<br />

doel en strekking van het<br />

verdrag te willen ondermijnen,<br />

omdat zulks het toegeven van<br />

handelen in strijd met de regels<br />

van de goede trouw is. Een dergelijke<br />

beperkende interpretatie van<br />

de voorbehouden door het Comité,<br />

dat daarbij gebruik maakt van<br />

de centrale rol die het als supervisie<br />

orgaan heeft, is een stap in de<br />

goede richting.<br />

Een daarmee samenhangende methode<br />

die het Comité aan kan<br />

wenden is gebaseerd op de onderlinge<br />

coherentie van de mensen-<br />

<strong>1993</strong> nr 6 213


echten. Uitgangspunt is dat de regels<br />

ten aanzien van de rechten<br />

van de mens binnen het VN-systeem,<br />

maar ook daarmee samenhangende<br />

regels van de gespecialiseerde<br />

organisaties en regionale<br />

systemen ter bescherming van de<br />

rechten van de mens, een eenheid<br />

vormen. Het Vrouwenverdrag is<br />

een zelfstandig instrument, maar<br />

maakt deel uit van groeiend stelsel<br />

van regels van mensenrechten.<br />

De relevantie van de onderlinge<br />

samenhang van die regels blijkt<br />

onder andere uit de voorrangsregel<br />

in artikel 23 Vrouwenverdrag,<br />

het verdrag staat betere bescherming<br />

onder andere verdragen niet<br />

in de weg. Vanuit dit idee kunnen<br />

de mensenrechtenverdragen naast<br />

elkaar gelegd worden, wat tot zeer<br />

opmerkelijke resultaten leidt. Met<br />

name blijkt dat een aantal staten<br />

wél voorbehouden bij bepalingen<br />

in het Vrouwenverdrag maakt,<br />

maar bij de parallel bepalingen in<br />

het Verdrag inzake Burgerrechten<br />

en Politieke Rechten (hierna:BuPo)<br />

geen voorbehouden<br />

maakt. Hieruit mogen wij begrijpen<br />

dat dat de verdragspartijen in<br />

' een ieder' in BuPo 'elke man'<br />

lezen, terwijl het Vrouwenverdrag<br />

uiteraard slechts over vrouwen<br />

gaat.<br />

Nu is er in het algemeen geen verplichting<br />

om consistent te handelen<br />

in het internationale recht hoewel<br />

het min of meer impliciet<br />

verondersteld wordt. Inconsistente<br />

verplichtingen in samenhang<br />

met de voorrangsregel kunnen<br />

daardoor van cruciaal belang zijn<br />

bij het beperken van de reikwijdte<br />

van voorbehouden.<br />

Het is opmerkelijk dat een aantal<br />

van de staten die voorbehouden<br />

I Reacties<br />

bij het Vrouwenverdrag hebben<br />

gemaakt, dat niet heeft gedaan bij<br />

soortgelijke bepalingen in andere<br />

verdragen. Om paar saillante<br />

voorbeelden te geven: Irak heeft<br />

een voorbehoud gemaakt bij de<br />

artikelen 2.f en 2.g van het<br />

Vrouwenverdrag die zien op het<br />

nemen van alle (wetgevende)<br />

maatregelen om bestaande discriminerende<br />

wetten en voorschriften<br />

af te schaffen, en discriminerende<br />

strafbepalingen af te<br />

schaffen. Bij de algemene discriminatie<br />

verboden in de artikelen 2<br />

en 26 BuPo werd geen voorbehoud<br />

gemaakt. Mauritius maakte<br />

voorbehouden bij artikel 16.1 onder<br />

g, handelend over gelijkheid<br />

tussen echtgenoten. Dit voorbehoud<br />

strookt niet met de regeling<br />

in artikel 23 BuPo over het zelfde<br />

onderwerp, waar geen voorbehoud<br />

bij werd gemaakt. En zo zijn<br />

er talloze voorbeelden, waaruit<br />

blijkt dat BuPo (ondanks de intenties<br />

van het document zelf) gezien<br />

wordt als het Mannen verdrag in<br />

vergelijking met het Vrouwenverdrag.<br />

Het gebrek aan synchronisatie<br />

tussen algemene normen en normen<br />

voor vrouwen is alleszins relevante<br />

informatie voor het toezichthoudend<br />

Comité. Het kan<br />

voorbehoudende staten aan de<br />

tand voelen over deze uiteenlopende<br />

verdragsverplichtingen; en<br />

het Mensenrechtencomité (toezichthoudend<br />

orgaan van BuPo)<br />

zal omgekeerd het zelfde kunnen<br />

doen. Daarmee begeven deze Comités<br />

zich niet op vreemd terrein,<br />

beide verdragen kennen bepalingen<br />

die de voorrang van de 'beste<br />

regel', afkomstig uit andere verdragen<br />

of nationale wetgeving, regelen.<br />

Voor de supervisie organen<br />

leiden deze inconsistenties tot de<br />

vraag aan de voorbehoudende staten<br />

hoe deze uiteenlopende verplichtingen<br />

geïmplementeerd<br />

worden, de voorrangsregel indachtig.<br />

Met andere woorden: als<br />

een recht beter beschermd is onder<br />

BuPo, gaat dat voor boven<br />

hetzelfde recht in het Vrouwenverdrag<br />

dat door een voorbehoud<br />

ingeperkt is. Het benadrukken van<br />

de coherentie van de rechten van<br />

de mens gebeurt dus eigenlijk al<br />

in de verdragen, maar is tot op<br />

heden nauwelijks geoperationaliseerd.<br />

Mijns inziens is dit een invalshoek<br />

die mogelijkheden biedt de<br />

vergaande invloed van voorbehouden<br />

te beperken. Als kanttekening<br />

moet daarbij opgemerkt worden<br />

dat een dergelijke aanpak,<br />

gericht op de onderlinge samenhang<br />

van verdragsverplichtingen<br />

meer tijd en aandacht van de leden<br />

van de Comités zal vragen en<br />

met name meer inzet van de VNambtenaren<br />

die deze organen ondersteunen.<br />

Maar het lijkt me een<br />

verstandiger en haalbaarder zaak<br />

dan het riskante pad van een Advisory<br />

Opinion. Zoals duidelijk<br />

zal zijn hgt het eigenlijke probleem<br />

bij de staten. Door geen<br />

voorbehouden te maken, en de bestaande<br />

voorbehouden in te trekken<br />

zouden zij het meest bijdragen<br />

aan het waarborgen van doel<br />

en voorwerp van het Vrouwenverdrag.<br />

Liesbeth Lijnzaad<br />

Universitair docente Internationaal<br />

Publiekrecht, Rijksuniversiteit<br />

Limburg; bezig met de afronding<br />

van haar dissertatie 'Ratify<br />

and ruin?, Reservations to UN<br />

Human Rights Treaties'.<br />

214 <strong>NEMESIS</strong>


Is recht een kwestie van cultuur?<br />

Liesbeth Lijnzaad richt zich in<br />

'Het maken en breken van internationaal<br />

recht voor vrouwen' in<br />

hoofdzaak op twee problemen:<br />

het vinden van een aanvaardbare<br />

wijze van omgaan met islamitisch<br />

recht en wat te doen aan de incompatibele<br />

islamitische voorbehouden.<br />

In onderstaande reactie<br />

wil ik twee elementen lichten uit<br />

haar betoog lichten, die aanknopingspunten<br />

kunnen bieden<br />

voor verdere discussie.<br />

Lijnzaads argumentatie met betrekking<br />

tot cultureel relativisme<br />

gaat in mijn ogen nogal kort door<br />

de bocht. De verlammende werking<br />

van het cultureel relativistisch<br />

element in mensenrechtendiscussies<br />

is desastreus voor de<br />

effectiviteit van mensenrechtenverdragen.<br />

Hierover zijn Lijnzaad<br />

en ik het eens. Voorbehouden gemaakt<br />

op grond van Shari'a-recht<br />

ondergraven de universele kern<br />

van de in het Vrouwenverdrag<br />

neergelegde rechten en maken iedere<br />

discussie over de hiërarchie<br />

van internationaalrechtelijke normen<br />

onmogelijk. Immers Shari'a<br />

plaatst zichzelf boven alle andere<br />

recht.<br />

De argumentatie van Lijnzaad<br />

gaat echter voorbij aan sociaalpolitieke<br />

factoren die de juridische<br />

discussie over vrouwenrechten<br />

kleuren. Zij is van mening<br />

dat de discussie dood zal lopen<br />

'zolang niet wordt afgerekend<br />

met de mystieke tolerantie die<br />

achter culturele relativiteit schuil<br />

gaat'. Hoewel ik de 'gender bias'<br />

in culturele relativiteit erken, zou<br />

ik niet ieder cultuurargument willen<br />

wegschrijven onder 'vals liberalisme'.<br />

Voor de discussie over cultureel<br />

waardenrelativisme is het belangrijk<br />

onderscheid te maken tussen<br />

het gebruik van het cultuurargument<br />

op het niveau van de staat en<br />

het niveau van het individu. Op<br />

staatsniveau ben ik het eens met<br />

Lijnzaad wanneer zij stelt dat er te<br />

weinig aandacht is voor het manipulatieve<br />

element in de theorie<br />

van het cultureel relativisme. Al<br />

moet men wel oppassen met dit<br />

soort uitspraken; zoals door isla-<br />

I Reacties<br />

Reactie op Liesbeth Lijnzaad<br />

mitische landen elke westerse<br />

veroordeling al snel wordt beschouwd<br />

als cultureel imperialisme,<br />

wordt door westerse feministen<br />

een cultureel relativistische<br />

uitspraak al snel bestempeld als<br />

manipulatief en seksistisch.<br />

Staten zijn gebonden aan verdragen<br />

die zij hebben geratificeerd en<br />

je zou hen kwade trouw kunnen<br />

verwijten als zij voorbehouden<br />

maken die zo ver strekken dat zij<br />

de kern van het verdrag aantasten.<br />

De kern van de normen in het<br />

Vrouwenverdrag is objectieve<br />

vrijheid en heeft universele gelding.<br />

De vormgeving van dit basisbeginsel<br />

daarentegen is cultuurgebonden<br />

en kan per land<br />

verschillen. Het is zinloos mensenrechten<br />

los te denken van de<br />

sociale context. Mensenrechten<br />

van vrouwen hebben een absoluut<br />

en een relatief momen,t. Op staatsniveau<br />

moeten verdragspartijen<br />

aangesproken worden op de universaliteit<br />

en absoluutheid van de<br />

kern van vrouwenrechten. Wanneer<br />

partijen substantiële voorbehouden<br />

maken bij een kernbepaling<br />

van het Vrouwenverdrag,<br />

erkennen zij niet het onderliggende<br />

beginsel dat universeel geldig<br />

is.<br />

Op individueel niveau moet bij de<br />

uitvoering het cultuurafhankelijke<br />

aspect van een recht erkend worden,<br />

maar mag niet aan de absolute<br />

kern gesleuteld worden. Het<br />

recht op deelname aan het politieke<br />

en openbare leven kan ontleed<br />

worden in een absoluut universeel<br />

geldende vrijheid van vrouwen<br />

om te participeren, en een relatieve<br />

vormgeving van dit recht (welke<br />

voorzieningen hiervoor worden<br />

getroffen etc).<br />

In de strijd tegen traditionele<br />

praktijken die een schending van<br />

de mensenrechten van vrouwen<br />

opleveren (hierover kan op zich al<br />

een hele discussie worden gevoerd),<br />

wordt dikwijls een contraproductieve<br />

methode gehanteerd.<br />

Bijvoorbeeld met betrekking tot<br />

genitale mutilatie. Het is effectiever<br />

om met behulp van strategieën<br />

die aansluiten bij de cultuur (en<br />

via lokale vrouwenorganisaties)<br />

deze praktijk te bestrijden, dan<br />

met westerse stampvoeterij. Het<br />

laatste biedt de vrouwen die genitale<br />

mutilatie ondergaan geen<br />

kans om zich een nieuwe culturele<br />

identiteit te vormen, waarvan besnijdenis<br />

geen deel meer uitmaakt.<br />

De enige functie van<br />

stampvoeten is mensen ertoe te<br />

bewegen na te gaan of het cultuurargument<br />

niet wordt gebruikt als<br />

cover-up voor schendingen van<br />

de mensenrechten.<br />

Ik pleit hiermee niet voor het toelaten<br />

van een ongelimiteerd gebruik<br />

van het cultureel relativisme<br />

waar het gaat om naleving van<br />

internationale mensenrechten.<br />

Het is duidelijk dat te pas en te<br />

onpas wordt geroepen dat de cultuur<br />

nu eenmaal met zich meebrengt<br />

dat vrouwen niet alles mogen<br />

wat mannen mogen en erger,<br />

dat zij bepaalde gebruiken moeten<br />

ondergaan omdat de traditie of het<br />

geloof dit voorschrijft. Cultuur<br />

mag nooit de dekmantel zijn voor<br />

schending van universele mensenrechten<br />

van vrouwen.<br />

Op individueel niveau pleit ik<br />

daarentegen voor een cultuurspecifieke<br />

vormgeving van mensenrechten.<br />

Met betrekking tot het probleem<br />

wat te doen met de vaststelling dat<br />

een aantal islamitische voorbehouden<br />

strijden met doel en voorwerp<br />

van het Vrouwenverdrag,<br />

heeft Lijnzaad onder meer haar<br />

hoop gericht op de creativiteit van<br />

Cedaw in het (beperkend) interpreteren<br />

van voorbehouden. Ik<br />

vrees dat dit een erg optimistische<br />

verwachting is van een comité dat<br />

tot dusverre niet echt haar nek<br />

heeft uitgestoken. Bij ieder kritisch<br />

geluid dat Cedaw liet horen<br />

werd het comité teruggefloten<br />

door andere organen van de VN.<br />

Als mogelijkheid om de substantiële<br />

voorbehouden aan te<br />

pakken wijst Lijnzaad op de coherentie<br />

van mensenrechten. Het<br />

benadrukken van de onderlinge<br />

samenhang van mensenrechten en<br />

een geintegreerd toezicht op de<br />

naleving bieden voor de (VN)toekomst<br />

de meeste perspectieven.<br />

De hoop is nu gevestigd<br />

op de follow-up van de Wereld-<br />

<strong>1993</strong> nr 6 215


conferentie over mensenrechten<br />

die een slotverklaring heeft opgeleverd<br />

waarin erkend wordt dat de<br />

mensenrechten van vrouwen 'erbij<br />

horen' en geintegreerd moeten<br />

worden in alle relevante VN-organen.<br />

Dit betekent onder andere dat<br />

Cedaw zich moet inspannen om<br />

de aandacht voor de mensenrechten<br />

van vrouwen op de agenda<br />

van deze organen moet krijgen.<br />

Op de Wereldconferentie zijn universaliteit<br />

en ondeelbaarheid van<br />

mensenrechten opnieuw erkend.<br />

Paragraaf 3 van de slotverklaring<br />

is een typisch voorbeeld van het<br />

onderscheiden van een absoluut<br />

en een relatief moment in mensenrechten:<br />

'While the significance of national<br />

and regional particularities<br />

and various historica!, cultural<br />

and religious backgrounds must<br />

Richmond (AP) - Een lesbienne<br />

is ongeschikt voor het moederschap,<br />

oordeelt ook in hoger beroep<br />

de rechter in de Amerikaanse<br />

staat Virginia. Hij bepaalde dinsdag<br />

dat een grootmoeder de voogdij<br />

over het kind van haar lesbische<br />

dochter behoudt en dat de<br />

moeder zich niet met de opvoeding<br />

moet bemoeien.<br />

De rechtbank bevestigde daarmee<br />

de uitspraak van een kinderrechter<br />

die de tweejarige Tyler Doustou<br />

in maart liet weghalen bij<br />

diens moeder, Sharon Bottoms,<br />

omdat zij wegens haar verhouding<br />

met een vrouw ongeschikt<br />

zou zijn om hem groot te brengen.<br />

De voogdij over het kind werd<br />

toegewezen aan de grootmoeder,<br />

Kay Bottoms.<br />

De rechter overwoog ook dat Sharon<br />

Bottoms openlijk zou hebben<br />

toegegeven wel eens orale sex te<br />

bedrijven, daarmee blijk gevend<br />

van 'immoreel gedrag'. De wet<br />

I Reacties<br />

be bome in mind, it is the duty of<br />

states, regardless of their political,<br />

economie and cultural systems,<br />

to promote and protect all<br />

human rights and fundamental<br />

freedoms'.<br />

De integratie van vrouwenrechten<br />

in de mensenrechtenfora kan bijdragen<br />

aan de verbetering van het<br />

VN-vrouwenrechteninstrumenta<br />

rium, mits een gender-benadering<br />

wordt erkend. Mensenrechten die<br />

sekseneutraal zijn geformuleerd<br />

zijn geen adequate middelen om<br />

de sekse-specifieke schending<br />

van de mensenrechten van vrouwen<br />

tegen te gaan. De strategie<br />

van de integratie in algemene VNmensenrechtenfora<br />

biedt meer<br />

perspectief dan de categorale institutionalisering<br />

tot dusverre.<br />

Door herstructurering van de VN<br />

Rechter VS: lesbienne ongeschikt als moeder<br />

van Virginia beschouwt orale sex<br />

als een misdrijf.<br />

Grootmoeder Bottoms betoogde<br />

dat haar kleinzoon, wanneer hij<br />

door Sharon en haar vriendin zou<br />

worden grootgebracht, in verwarring<br />

zou raken over de sexen. Zij<br />

zei dat Tyler zijn moeder met 'dada'<br />

(papa) aansprak. 'Het kan me<br />

niet schelen hoe mijn dochter<br />

leeft. Maar Tyler zal hierdoor<br />

mentale en fysieke schade oplopen.<br />

Sharon Bottoms zei dat zij en haar<br />

vriendin elkaar in bijzijn van de<br />

jongen alleen hadden gekust en<br />

geknuffeld, maar van oordeel waren<br />

dat kinderen beter geen getuige<br />

konden zijn van sexuele omgang<br />

tussen volwassenen. Zij<br />

vertelde zelf jarenlang te zijn misbruikt<br />

door een vriend van haar<br />

moeder, waarmee die zeventien<br />

jaar lang had samengeleefd. De<br />

moeder zei de relatie met de<br />

vriend inmiddels te hebben afge-<br />

waarvan de verhuizing van het<br />

VN-vrouwensecretariaat van Wenen<br />

naar New York een direct gevolg<br />

is, dreigt de behartiging van<br />

vrouwenbelangen binnen de VN<br />

een lagere prioriteit te krijgen.<br />

Huisvesting van het vrouwensecretariaat<br />

in Geneve bij de andere<br />

mensenrechtenorganen van de<br />

VN, had meer zoden aan de dijk<br />

gezet en de uitspraken in de slotverklaring<br />

van de WMC geloofwaardiger<br />

gemaakt.<br />

Myriam Jacobs<br />

Politicoloog. Werkzaam bij het<br />

Ministerie van sociale Zaken en<br />

Werkgelegenheid, Directie Coördinatie<br />

Emancipatiebeleid.<br />

Deze tekst is op persoonlijke titel<br />

geschreven.<br />

broken omdat haar advocaat haar<br />

dat in het belang van de voogdijzaak<br />

had aangeraden.<br />

De kinderrechter baseerde zich op<br />

jurisprudentie uit 1985. Die zaak<br />

betrof een moeder die haar homosexuele<br />

ex-echtgenoot de voogdij<br />

over hun beider kind betwistte.<br />

Volgens het Nationaal Centrum<br />

voor Lesbische Rechten hebben<br />

sinds 1985 zeker honderd homosexuelen<br />

via de rechtbank ouderlijke<br />

rechten verworven.<br />

Rectificatie<br />

Nemesis september/oktober '93,<br />

p. 173. Astrid Mattijsen<br />

In Wordt (niet) vervolgd? is een<br />

foutje geslopen.<br />

Artikel 249quater Sr moet natuurlijk<br />

zijn 429quater Wetboek van<br />

Strafrecht: strafrechtelijk verbod<br />

van discriminatie van personen op<br />

grond van geslacht in de uitoefening<br />

van ambt, beroep en bedrijf.<br />

216 <strong>NEMESIS</strong>


I Recht uit het hart<br />

PROCES-VERBAAL VAN AANGIFTE<br />

Recht uit het hart<br />

Politie Kennemerland, district Zuid/Bloemendaal Mutatienr. PLKEKZ/93-005493<br />

Door ondergetekende verbalisant(en) werden achtereenvolgens van de hieronder vermelde personen de personalia en<br />

eventuele verklaring vastgelegd.<br />

Aangever/benadeelde:... WoonadresAplaats:<br />

Geb.datum/-plaats: ... Postkode/telefoon: ... gesl:v<br />

'Ik ben een moeder van twee kinderen. Op vrijdag, 11 juni <strong>1993</strong> omstreeks 15.00 uur bevond ik mij, met mijn 4 maanden<br />

oude baby, op het buitenterras van cafe/restaurant 'Kraantje Lek' gevestigd aan de Duinlustweg 22 te Overveen,<br />

gelegen in de gemeente Bloemendaal. Ik zat op een stoel bij een tafeltje op genoemd buitenterras. Bij mij in de buurt<br />

ongeveer 4 meter verderop zaten twee dames eveneens aan het terras. Verder zat er niemand meer op het terras. Op<br />

voornoemd tijdstip was het tijd om mijn baby de borst te geven. Derhalve ontblootte ik een van mijn borsten op discrete<br />

wijze vanonder mijn T-shirt en gaf de baby de borst. Over dit T-shirt droeg ik ook nog een colbertje. Op het moment dat<br />

ik mijn baby de borst gaf kwam er een ober op mij af en zei tegen mij: 'Het is tegen de huisregels in om het kind hier<br />

borstvoeding te geven. U kunt naar binnen gaan om daar de baby de borst te geen. Het is storend en er zijn mensen<br />

die er aanstoot aan nemen dat u de baby hier de borst geeft.' Ik vertelde deze ober dat ik mij best aan de huisregels wilde<br />

houden en respecteer maar dat ik deze huisregel niet begreep. Ik ben gestopt om de baby de borstvoeding te geven.<br />

Vervolgens bleef ik zitten op het terras. Vervolgens kwam er een man naar mij toe, waarvan ik later hoorde dat dat<br />

de schoonzoon van de Hr. Bloemen, eigenaar van cafe/restaurant 'Kraantje Lek' was. Deze man zei tegen mij: 'Als ik<br />

hier zou eten en ik u zo bezig zou zien dat u hier borstvoeding zou geven aan een baby dan zou ik hiervan misselijk<br />

worden en mijn eten niet meer hoeven.' De twee dames verder op het terras hadden kennelijk meegeluisterd en gaven<br />

commentaar op deze belachelijke huisregel. Ik ben vervolgens gestopt met het geven van de borstvoeding, heb de rekening<br />

betaald en ben met de baby naar huis gegaan omdat ik het met deze huisregel helemaal niet eens ben. Ik voel mij<br />

als vrouw die op dit moment regelmatig een baby moet voeden uitgesloten en beperkt in mijn vrijheid. Ik voel mij beperkt<br />

in een fundamentele vrijheid om in het openbaar een baby de borst te geven. Mijn maatschappelijke leven wordt<br />

door deze huisregel aangetast. Mijn maatschappelijke functie als moeder wordt door deze huisregel beperkt en aangetast.<br />

Het is namelijk niet mogelijk om ergens een avond langer dan drie uur uit te gaan. Door de opmerking van de man<br />

dat het geven van borstvoeding in het bijzijn van etende mensen misselijkmakend zou zijn voel ik mij lichamelijk en<br />

geestelijk vernederd. Ik vind dat deze man, die voornoemde opmerkingen tegen mij maakte, in de uitoefening van zijn<br />

beroep of bedrijf, mij heeft gediscrimineerd op grond dat ik een vrouw ben die op dat moment een baby de borst moet<br />

geven. Ik vind dat deze man mij in mijn lichamelijk integriteit heeft aangetast.'<br />

(aangever/benadeelde) (verbalisant)<br />

Na voorlezing en volharding met verbalisant getekend.<br />

Vermiste goederen indien van toepassing: zie verklaring betrokkene<br />

Letsel omschrijving: Geestelijk letsel.<br />

Schade-omschrijving: Geestelijke en lichamelijke schade.<br />

Schadebedrag: fl. onbekend.<br />

Dt/td opn.aangifte: donderdag 17-jun-93 11:56,<br />

Verbalisant: BOS, WALTERUS JOSEPH MARIA, hoofdagent van gemeentepolitie Bloemendaal<br />

Pleegplaats/-adres: OVERVEEN DUINLUSTWEG 22<br />

Nadere omschrijving: Horeca<br />

Incident: Discriminatie<br />

Pleegdatum/-tijd: Tussen vrijdag 11 -jun-93 15:00 uur en vrijdag 11 -jun-93 15:05<br />

Artikel (en): 429QUA Wetboek van Strafrecht<br />

M.O.-omchrijving Beledigende en discriminerende opmerkingen aan een vrouw die op het terras aa<br />

een baby borstvoeding verstrekt.<br />

Signalement (en) indien van toepassing: zie verklaring betrokkene<br />

Opsporings- HKD onderzoek: Nee Fotoconfrontatie: Nee<br />

maatregelen Telexbericht: Nee Nr. telexbericht:<br />

Sporenonderz.: Nee Onderz. speurhond: Nee<br />

Sluiting Opgemaakt te BLOEMENDAAL op 17-jun-93 door<br />

Verbalisant (en) BOS, WALTERUS JOSEPH MARIA, op ambtseed<br />

<strong>1993</strong> nr 6 217


ARRONDISSEMENT HAARLEM<br />

Mevr....<br />

Plein 23<br />

Haarlem<br />

I Recht<br />

uit het hart<br />

Ons kenmerk: 3350-2772/93 B<br />

onderwerp: discriminatie Haarlem, 20 augustus <strong>1993</strong><br />

Geachte mevr.,<br />

Onlangs bereikte mij uw aangifte gedaan bij de politie Bioemendaai terzake discriminatie door een personeelslid van<br />

het cafe/restaurant 'Kraantje Lek'.<br />

Hoewel ik me uw bezwaren kan voorstellen, moet ik u toch mededelen dat het niet toestaan van het voeden van uw<br />

baby op het terras niet als strafbaar feit kan worden aangemerkt.<br />

Een en ander is niet onder de discriminatie artikelen te brengen.<br />

Dien ten gevolge ben ik niet in staat maatregelen te nemen tegen het betreffende personeelslid van 'Kraantje Lek'.<br />

De Officier van Justitie,<br />

C.J. Hemmes-Boender.<br />

Het parket is gevestigd Jansstraat 46<br />

Corresp. adres: Postbus 1621 - 2003 BR Haarlem<br />

telefoon: 023-179179 toestel 401.<br />

Naschrift<br />

Op 8 oktober heeft mevrouw Dit personeelslid heeft het recht feit dat alleen vrouwen de borst<br />

Hemmes-Boender haar besluit om borstvoeding geven op het ter- kunnen geven,<br />

telefonisch toegelicht. ras onplezierig te vinden. Daarom gaat het in casu niet om<br />

Het gaat in deze zaak niet om het een geval van discriminatie, hoe<br />

'Ik ben van mening dat hier geen vrouw zijn. Ze willen in dat vervelend het geval voor deze mesprake<br />

is van discriminatie maar cafe/restaurant liever niet dat ba- vrouw ook is.'<br />

het gaat om een ordemaatregel by's de borst krijgen. Als het om<br />

van de zijde van het personeelslid een man ging was het ook verbo- (wordt vervolgd)<br />

van 'Kraantje Lek'. den. Maar het is nu eenmaal een<br />

218 <strong>NEMESIS</strong>


o<br />

£ /\i

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!