NEMESIS 9 (1993) nummer 6 november/december
NEMESIS 9 (1993) nummer 6 november/december
NEMESIS 9 (1993) nummer 6 november/december
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
NÈMESIS<br />
' <strong>november</strong>/<strong>december</strong> <strong>1993</strong> ^ ^<br />
GEVANGENEN VAN DE RECHTSSTAAT<br />
Vrouwenstudies lijden aan 'mannelijk tekort'<br />
SGP DISCRIMINEERT<br />
Straffen, verbieden, ontbinden of<br />
het civielrecht inzetten?<br />
Het vrouwenverdrag blijft de grote onbekende<br />
MANNEN VAN EUROPA<br />
EG-Hof omhelst Barberisme<br />
SIMPLE JUSTICE<br />
Steps towards eliminating sex-based<br />
wage discrimination<br />
<strong>NEMESIS</strong>
Verschijnt /.es maal per jaar<br />
Redactie:<br />
Els van Blokland, Mariannc Braun,<br />
Janny Dierx, Mies Monster.<br />
Albcriinc Veldman.<br />
Heikclicn Vcrrijn Sluail.<br />
Medewerksters:<br />
Jo.sc J. Bollen. Karin van Eldcrcn,<br />
Wendelien E. Elzinga. Nora Holtrust,<br />
Ineke de Hondt. Gerdie Ketelaars.<br />
Sacha Prechal. Selma Scvenhuijsen,<br />
Elics Sicygcr. Mireillc Stcinmclz,<br />
Sarah van Walsum, Ria Wollcswinkcl.<br />
Redactiesecretariaat:<br />
Els van Blokland - redactiesecretaris,<br />
Michèle van Gocns - rcdactiemedewcrkslcr,<br />
Singel 373, 1012 WL Amsterdam,<br />
tel. 020-6249433/6275991.<br />
Nemesis:<br />
Ncmcsis is een uitgave van Samsoni<br />
H.D. Tjeenk Willink bv.<br />
De stichting Nemesis is één van de deelnemende<br />
organisaties in het Clara Wichmann<br />
Instituut, hel Wetenschappelijk Instituut<br />
Vrouwen en Recht.<br />
Abonnementen:<br />
f 89,50 per jaar, losse <strong>nummer</strong>s: ƒ 17,50.<br />
Opbergband te bestellen door overmaking<br />
van ƒ 17,50 op posirckening<strong>nummer</strong> 24929<br />
t.n.v. Inicrmcdia bv te Alphen aan den Rijn,<br />
onder vermelding van opbergband Nemesis.<br />
Abonnementen-administratie:<br />
Samsom H.D. Tjccnk Willink bv<br />
Postbus 316<br />
2400 AH Alphen aan den Rijn<br />
telclbon 01720-66822.<br />
Abonnementen kunnen schriftelijk tot<br />
uiterlijk 1 <strong>december</strong> van het lopende<br />
abonnementsjaar worden opgezegd. Bij<br />
nicllijdige opzegging wordt het abonnement<br />
automatisch met eenjaar verlengd.<br />
Reprorecht:<br />
Hei overnemen, evenals het vermenigvuldigen<br />
van artikelen en illustraties is slechts treoorloolcl<br />
na schriftelijke toestemming van de<br />
redactie.<br />
Aanbevolen citeerwijze:<br />
Nemesis <strong>1993</strong> nr. I, p. ...<br />
Omsla gont werp en Iay-out:<br />
Fenna Westcrdiep. Amsterdam.<br />
Advertenties:<br />
Samsom H.D. Tjccnk Willink bv<br />
Postbus 228<br />
2400 AE Alphen aan den Rijn<br />
telefoon 01720-66603<br />
anotujv ,notu/vak lid van de nedcrlandsc<br />
organisatie van<br />
lijdschrifluilgcvers n.o.l.u.<br />
ISSN 0922-0801<br />
jaargang 9, <strong>november</strong>/<strong>december</strong> <strong>1993</strong>, <strong>nummer</strong> 6<br />
I N H O U D S O P G A V E<br />
REDACTIONEEL<br />
175 Back to the sixties<br />
Janny Dierx<br />
ARTIKELEN<br />
177 Marianne Braun<br />
Gevangenen van de rechtsstaat?<br />
Lof der rechtstatelijkheid: een reactie op juridische vrouwenstudies<br />
181 Heikelien M. Verrijn Stuart<br />
Geloven in eigen onzin<br />
SGP en Kraantje Lek, gevallen van sexediscriminatie<br />
187 Peter R. Rodriguez<br />
Het strafrecht als hek van de dam<br />
Discriminatie SGP strafrechterlijk getoetst<br />
190 Deirdre Curtin<br />
Simple Justice:<br />
Steps towards eliminating sex-based wage discrimination<br />
199 Marry Niphuis-Nell<br />
Om de macht over het nageslacht<br />
Ouderschapsrecht, moederschap en vaderschap door de jaren heen<br />
REACTIES<br />
207 De belofte van gelijkheid, Jantien W.J. van den Oord<br />
211 Het maken en bieken van internationaal recht voor vrouwen, Liesbeth Lijnzaad<br />
214 Is recht een kwestie van cultuur?, Myriam Jacobs<br />
R E C H T U I T H E T H A R T<br />
218 Wordt (niet) vervolgd<br />
A C T U A L I T E I T E N K A T E R N<br />
Nr 356: Ktg Temeuzen 22 januari 1992 (tussenuitspraak)<br />
Nr357: Ktg Temeuzen 12 mei <strong>1993</strong><br />
Nr 358: Ktg Amsterdam 28 mei <strong>1993</strong> (tussenuitspraak), m.nt. Mies Monster<br />
Nr359: HR 18 juni <strong>1993</strong>, m.nt. Ben Vermeulen<br />
Nr 362: Rb 's Gravenhage 15 <strong>december</strong> 1992, m.nt. Nora Holtrust<br />
Nr 366: Rb Haarlem 4 juni <strong>1993</strong>, m.nt. Albertine Veldman<br />
Nr 367: Rb Arnhem 16 augustus <strong>1993</strong>, m.nt. Janny Dierx<br />
WETGEVING<br />
Verevening pensioenrechten<br />
Richtlijn discriminatiezaken<br />
Feiten, cijfers en invloed<br />
LITERATUUR<br />
Samenstelling Tanja Kraft van Ermel en Lenka Hora Adema<br />
And thou, who neveryet ofhuman wrong<br />
Left the unbalanced scale, great Nemesis!<br />
(Byron) Childe Harold's Pilgrimage, Canto IV
EG-Hof: geen<br />
pensioen voor<br />
I Redactioneel<br />
Janny Dierx<br />
na-oorlogse<br />
vrouwenarbeid Back to the sixties<br />
8 april 1976<br />
(...) Voor de nationale rechterlijke instanties kan een beroep worden gedaan<br />
op het in artikel 119 vervatte beginsel van gelijke beloning voor mannelijke<br />
en vrouwelijke werknemers. (...) met name bij die discriminaties die rechtstreeks<br />
hun oorsprong vinden in wettelijke bepalingen of collectieve arbeidsovereenkomsten,<br />
alsmede in geval van ongelijke beloning van mannelijke en<br />
vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid wanneer deze in een zelfde -<br />
particuliere of openbare - onderneming of dienst wordt verricht. (...) De<br />
toepassing van artikel 119 moest ten volle worden verzekerd door de oorspronkelijke<br />
lidstaten vanaf 1 januari 1962. (...), op de rechtstreekse werking<br />
van artikel 119 [kan] geen beroep worden gedaan ter staving van loonaanspraken<br />
over tijdvakken voorafgaande aan de dag waarop dit arrest is<br />
uitgesproken.<br />
Defrenne<br />
13 mei 1986<br />
(...) Artikel 119 EEG-Verdrag wordt geschonden door een warenhuisexploitante,<br />
die deeltijdwerknemers uitsluit van de bedrijfspensioenregeling, wanneer<br />
die maatregel een veel groter aantal vrouwen dan mannen treft, tenzij<br />
de onderneming aantoont dat bedoelde maatregel haar verklaring vindt in<br />
factoren die objectief gerichtvaardigd zijn en niets van doen hebben met<br />
discriminatie op grond van geslacht (...)<br />
Bilka<br />
17 mei 1990<br />
(...) Pensioenen die worden betaald in het kader van een vervangende<br />
particuliere bedrijfsregeling vallen binnen de werkingssfeer van artikel 119<br />
van het Verdrag. (...) De toepassing van het beginsel van gelijke beloning<br />
moet worden verzekerd ten aanzien van elk onderdeel van de beloning en<br />
niet slechts door de aan de werknemers toegekende voordelen in hun<br />
totaliteit te beoordelen. (...). Op de rechtsreekse werking van artikel 119 van<br />
het Verdrag kan geen beroep worden gedaan om aanspraak te maken op een<br />
pensioen vanaf een tijdstip gelegen vóór de datum van dit arrest (...).<br />
Barber<br />
6 oktober <strong>1993</strong><br />
(...) Ingevolge het arrest van 17 mei 1990 kan op de rechtstreekse werking<br />
van artikel 119 EEG-Verdrag slechts een beroep worden gedaan teneinde<br />
gelijkheid van behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen te eisen,<br />
wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17<br />
mei 1990 vervulde tijdvakken van arbeid (...)<br />
Ten Oever (Rechtspraak Nemesis <strong>1993</strong>, nr. 360.)<br />
Nee, de data van de vier pensioenarresten van het Hof van Justitie bij de<br />
Europese Gemeenschappen zijn niet door elkaar gehaald. Al zal het voor een<br />
relatieve buitenstaander moeilijk te vatten zijn dat het jongste arrest niet het<br />
oudste is, en andersom.<br />
<strong>1993</strong> nr 6 175
I Redactioneel<br />
Met de Ten Oever-uitspraak zijn we op pensioengebied<br />
definitief in het post-Barber tijdperk aanbeland.<br />
Het EG-Hof bestempelt met terugwerkende kracht de<br />
naoorlogse betaalde vrouwenarbeid tot tweederangs<br />
gefröbel. Het Hof verklaart voor recht dat gelijke<br />
rechten ten aanzien van pensioenopbouw voor vrouwen<br />
pas met ingang van 17 mei 1990 verplicht zijn.<br />
Dat betekent dus dat de vrouwen die voor 17 mei 1990<br />
uitgesloten werden van pensioenregelingen omdat ze<br />
vrouw, gehuwde vrouw of bijvoorbeeld deeltijdwerker<br />
waren niet dezelfde beloning - namelijk dezelfde<br />
pensioenuitkering - als mannen zullen ontvangen.<br />
Het is duidelijk dat deze uitspraak met geweld is<br />
veroverd (zie hierover onder meer Nemesis 1991, nr.<br />
4; 1992, nr. 1 en <strong>1993</strong>, nr. 4.). Met de steun van een<br />
intensieve lobby van Europese pensioenverzekeraars<br />
in de rug sloegen de Europese machthebbers met een<br />
protocol bij het Verdrag van Maastricht de Europese<br />
rechters de jurisdictie over artikel 119 EEG-Verdrag<br />
uit handen. Onze nationale oplossing om in zaken van<br />
gelijke behandeling achteraf de spelregels vast te<br />
stellen, bleek exportabel en verklaart het déja-vu-gevoel<br />
hier te lande.<br />
De Ten Oever-uitspraak is een volledige capitulatie<br />
aan de Europese regeringsleiders. Het arrest bevat<br />
niet eens een ingenieuze juridische redenering om dat<br />
te verhullen. Een meerderheid van het rechterlijk<br />
college dat het Barber-arrest wees (waaronder een<br />
minderheid die ook het Bilka-arrest ondertekende),<br />
plaatste op 6 oktober jongstleden de eerbiedwaardige<br />
handtekening onder het Ten Oever-arrest. Zo degradeerden<br />
ze ook zeventien jaar eigen werk tot gefröbel.<br />
Met ingang van 17 mei 1990 blijken we weer terug te<br />
zijn in de jaren zestig. Met terugwerkende kracht<br />
blijkt dat de pensioenpositie van vrouwen tussen<br />
1962 (verstrijken implementatietermijn EEG-Verdrag)<br />
en 1990 nauwelijks een stap verder is gekomen.<br />
Mannen van Europa<br />
Nu de rechter de pensioenreparatie niet ter hand<br />
neemt, is de politiek aan de beurt om woord te houden.<br />
De wijziging van artikel 119 EEG-Verdrag ging<br />
gepaard met vele politieke beloften. De betrokken<br />
politici bezwoeren dat de ingreep in de autonome<br />
ontwikkeling van de jurisprudentie van het EG-Hof<br />
nodig was om te voorkomen dat de mannen van<br />
Europa in navolging van de Britse heer Barber claims<br />
zouden doen die in de miljarden zouden lopen. Samen<br />
met vertegenwoordigers van de pensioenkoepels verklaarden<br />
ze in het openbaar dat de reparatie van<br />
discriminatie voor vrouwen in orde gemaakt zou<br />
worden, zodra duidelijk zou zijn dat de dreigende<br />
claims van mannen - die in grote meerderheid verze-<br />
Janny Dierx<br />
kerd zijn van uitstekende eigen ouderdomspensioenen<br />
- afgewend zouden kunnen worden. Een groot<br />
voordeel van de Ten Oever-uitspraak is de inderdaad<br />
definitieve afgrendeling van een miljardenstroom<br />
naar jongere pensioenleeftijden of weduwnaarspensioenen<br />
voor mannen. Na 6 oktober is dus de weg vrij<br />
voor het inlossen van de beloften aan de vrouwen van<br />
Europa. Politici en pensioenbonzen zullen er nadrukkelijk<br />
aan heririnerd moeten worden. In verkiezingstijd<br />
kunnen politici erop aangesproken worden. Iedere<br />
kiezer kan dat doen. Ook de vakbonden kunnen<br />
onder druk gezet worden om eerlijke reparatie maatregelen<br />
voor vrouwen te verwerven. Ieder vakbondslid<br />
kan dat doen.<br />
Back to the fifties<br />
De reparatie van de pensioenrechten van werkende<br />
vrouwen van na de Tweede Wereld-oorlog is één van<br />
de meest schrijnende problemen op de pensioenagenda.<br />
Er is na het Ten Oever-arrest geen enkele<br />
reden meer om reparatie voor vrouwen aan te laten<br />
sluiten bij de jurisprudentie van het EG-Hof en te<br />
beperken tot een datum in 1986 (Bilka) of 1976<br />
(Defrenne). De arresten van het EG-Hof uit die jaren<br />
blijken immers op pensioengebied alsnog van nul en<br />
generlei waarde te zijn. Reparatie kan nu zover teruggaan<br />
als nodig en mogelijk is: dus back to the fifties<br />
en verder.<br />
Bij de behandeling van het wetsvoorstel ter wijziging<br />
van de Pensioen- en spaarfondsenwet zijn vragen<br />
gesteld over de krenterige voorstellen over besteding<br />
van het geld in het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering<br />
(ruim 4 miljard gulden in kas) aan de ontbrekende<br />
pensioenen van de oudere generaties vrouwen<br />
(TK 23123; zie Pauline Portegies in het<br />
Actualiteitenkatern van Nemesis <strong>1993</strong>, nr. 5.). Als<br />
Den Haag erin slaagt om de spruitjeslucht van de tot<br />
nu toe gedane voorstellen uit te drijven, dan hebben<br />
we ook weer eens een fatsoenlijk export-artikel in de<br />
aanbieding voor Europa.<br />
Na het politieke machtsvertoon van Maastricht zou<br />
een collectieve Europese inlossing van de opengevallen<br />
ereschuld aan vrouwen het afbrokkelende imago<br />
van het Europese rijk wat kunnen opvijzelen. Het<br />
Europese Reparatiefonds voor Pensioenbreuken van<br />
Vrouwen: dat zou ook in de geest zijn van het tweede<br />
- sociale - protocol bij het Verdrag van Maastricht.<br />
Daarin spraken de lidstaten af dat ieder land maatregelen<br />
mag treffen, om de uitoefening van beroepsactiviteiten<br />
voor vrouwen te bevorderen, om nadelen<br />
voor vrouwen te voorkomen en te compenseren.<br />
Waarom zouden ze het in het kader van de Europese<br />
eenwording niet samen doen?<br />
176 <strong>NEMESIS</strong>
Lof der recht-<br />
statelijkheid:<br />
een reactie op<br />
juridische<br />
vrouwenstudies<br />
Ter gelegenheid van een<br />
voor vrouwenstudies rechten<br />
feestelijke mijlpaal, de<br />
tweelingoratie van prof. dr.<br />
J.E. Goldschmidt onder de<br />
titel We need different<br />
stories, verscheen een bundel<br />
met opstellen over<br />
vrouw en recht Hierin laten<br />
achttien gevestigde juristen<br />
hun gedachten gaan over de<br />
different stories van dit<br />
minder gevestigde vakgebied.<br />
Daar moet op<br />
gedronken worden! In deze<br />
bespreking wordt hun<br />
serieuze reflectie aangemerkt<br />
als een tweede feestelijke<br />
mijlpaal. Schrijfster<br />
signaleert de beperkingen<br />
die de auteurs aandragen<br />
voor het honoreren van de<br />
vrouwelijke aanspraken op<br />
gerechtigheid. In het recht<br />
van de beste van alle denkbare<br />
werelden, de liberale<br />
rechtsstaat, lijkt er aan het<br />
'mannelijk tekort' van dit<br />
recht weinig te doen. Haar<br />
parool is echter: het beste is<br />
(ook) voor vrouwen niet<br />
goed genoeg.<br />
I Artikelen Marianne Braun<br />
Gevangenen van<br />
de rechtsstaat?<br />
Toen ik als jonge onderzoekster kennis nam van Boek I van het Burgerlijk<br />
Wetboek van 1838 en de negentiende eeuwse rechtsgeleerde uitleg terzake,<br />
droegen mijn eerste aantekeningen de sporen van een ongewoon pijnlijk<br />
getroffen mens. De noteerde de blinde vlekken, ongerijmdheden en de nogal<br />
eens bijna meelijwekkende combinatie van onnozelheid en grootheidswaan<br />
van de mannerfantasieen in de legitimaties van de rechtspositie van vrouwen.<br />
Het werd een verhaal dat zich voegde in de uit tegenspraak geboren tak<br />
van de wetenschap, die zich vrouwenstudies noemt. Daarboven plaatste ik<br />
als motto een uitspraak van Aletta Jacobs: 'Als één vrouw in het land onrecht<br />
werd aangedaan omdat zij vrouw was, heb ik dit gevoeld als een persoonlijke<br />
belediging.' Voor een vervolgonderzoek boog ik me pas uitgebreid over wat<br />
de vrouwenbeweging van een eeuw geleden eigenlijk over de wetten des<br />
lands te zeggen had. Wat bleek? Het protest van de eerste feministische golf<br />
kwam nogal eens in letterlijke bewoordingen overeen met het commentaar<br />
dat eerder uit mijn pen was gevloeid. Ik kon daar geen andere verklaring voor<br />
vinden dan dat ook ik een vrouw was; ik had kennelijk meer gemeen met<br />
vrouwen uit een heel ander verleden dan met mijn tijdgenoten van de andere<br />
sexe.<br />
In die mening werd ik gesterkt bij talrijke wetenschappelijke bijeenkomsten.<br />
Daar bleek het peil van mannelijke geleerden, die ik op hun vakgebied en<br />
zelfs daarbuiten toch zeer respecteerde, niet zelden tot tragikomische laagten<br />
te dalen zodra het sexevraagstuk aan de orde werd gebracht. Ik kan het nu<br />
wel opbiechten, omdat ik het straks ga goedmaken: de rechtsgeleerde wereld<br />
leek wat dit betreft de kroon te spannen. Waarbij wel moet worden gezegd<br />
dat de jonge generatie juristen gemiddeld meer begrip - ook in de betekenis<br />
van verstandelijk inzicht - aan de dag legde voor de feministische kijk op de<br />
werkelijkheid en het recht. Had de 'aankomende jeugd' minder behoefte voor<br />
haar vaders en voorvaders in de verdediging te gaan? Bij gebrek aan een<br />
betere verklaring interpreteerde ik dat maar zo. Want een van de feministische<br />
hamvragen aan het adres van het mannelijk geslacht is uiteindelijk: hoe<br />
hebben jullie mannen het, door de geschiedenis heen, in jullie hoofd kunnen<br />
halen de wereld op deze manier te bekijken?<br />
Als ik het goed heb is dezelfde juridische discipline de eerste van alle<br />
'mannenstudies' waarin men zich in een speciaal boekwerk serieus heeft<br />
gebogen over de probleemstellingen, theorieën, hypotheses en uitkomsten<br />
van vrouwenstudies-rechten. Dit, onder de titel Lof der verscheidenheid,<br />
rechtsgeleerden over vrouw en recht. De aanleiding van deze gebeurtenis is<br />
de mijlpaal van de dubbele oratie van de eerste hooglerares Juridische<br />
Vrouwenstudies in Leiden en Utrecht, Jenny Goldschmidt. Ongetwijfeld zijn<br />
de representatieve kwaliteiten van deze ambassadrice van vrouwenstudies<br />
rechten, die het overigens moet stellen met een bijzondere leerstoel in<br />
deeltijd, mede van invloed geweest op deze omwenteling. (Voor de grap en<br />
in ernst zijn in de vorige zin enkele met vrouwen geassocieerde zaken<br />
gestopt.)<br />
Het boek bestaat uit een verzameling uiterst lezenswaardige bijdragen van<br />
vijftien mannelijke en twee vrouwelijke juristen. Twee daarvan zijn min of<br />
meer gecomponeerd uit hartekreten. In de één bewijst Jan Leijten dat men<br />
<strong>1993</strong> nr 6 177
I Gevangenen<br />
geen vrouw hoeft te zijn om op het akelige idee te<br />
komen dat de Nederlandse rechtsorde vrouwen tot<br />
niet zo lang geleden weinig anders bood dan een<br />
aanslag op haar menselijke waardigheid. Zelfs de<br />
termen waarin hij zich verwondert corresponderen<br />
met die van de opstandige feministes van weleer.<br />
Kunnen mannen feminist zijn? Zijn 'vrouwvriendelijkheid'<br />
is in elk geval gestoeld op een - gelukkig net<br />
niet te vergaand - romantisch gekleurd respect voor<br />
de menssoort vrouw en een - gelukkig net niet te ver<br />
gaand - onbevangen beroep op het enige dat de mens<br />
in staat stelt dit beroerde bestaan betrekkelijk eervol<br />
door te komen. Een beroep op? Laat ik het onzegbare<br />
delicate maar gewoon benoemen met: morele waarden.<br />
Deze rechtsgeleerde ontvouwt zijn onderneming<br />
'verhalenderwijs'. Hij had immers in zijn afscheidscollege<br />
als hoogleraar aan de KUN in 1991 zijn<br />
juridische gehoor voorgehouden 'We need storiesfor<br />
understanding -for explanation -for interpretation.<br />
In De verschrikkelijke eenzaamheid van de inbreker<br />
uit 1992 liet hij ook al weten dat de vrouwen die hij<br />
in zijn leven meemaakte altijd meer indruk op hem<br />
hebben gemaakt dan de mannen. Variërend op dit<br />
thema lijkt hij met zijn opgevoerde heldinnen de<br />
mannelijke sexe een spiegel voor te houden. De verteller<br />
Leijten presenteert hier zijn 'verschildenken'.<br />
Zodra mannen dit doen, kunnen ze meestal feministische<br />
tegenspraak en in erge gevallen hilarische lachlust<br />
verwachten. Was op dit denken - of zich dat nu<br />
uitte in het adagium 'anders want minder' of 'anders<br />
maar beter' - niet juist eeuwenlang de rechtspositie<br />
van vrouwen gebaseerd? Leijten mag het, althans wat<br />
mij betreft. Op één voorwaarde: als hij voortaan maar<br />
niet meer schrijft: 'Ik mag het niet zeggen, maar zij<br />
was een mooie vrouw'. Aan bangigheid hebben we<br />
op de lange termijn niks, er zijn net zo veel mooie<br />
mannen als mooie vrouwen maar de meeste mensen<br />
zijn tussen mooi en lelijk in, wie zin heeft schoonheid<br />
te signaleren moet dat doen, en het is de context die<br />
een dergelijke uitspraak al of niet sexistisch maakt.<br />
De tweede uit de toon vallende bijdrage is van Henc<br />
van Maarseveen, een oude bekende in Nemesis-kringen.<br />
Heel vroeger heette hij prof. mr. H.Th.J.F. van<br />
Maarseveen. Dat kon ik onlangs weer eens zien op<br />
zijn ex libris, in een boek dat in de collectie van het<br />
Clara Wichmann Instituut is beland. Daarin identificeerde<br />
de oorspronkelijke bezitter zichzelf met een<br />
tekening van een kast met boeken, waarin Krabbe<br />
naast Bakounin is gedrapeerd. Nu wordt deze emeritus<br />
in het lijstje van auteurs omschreven als 'graficus'.<br />
Hij is dan ook gekomen met een beeldverhaal,<br />
onder de titel 'Teksttekeningen'. Het bestaat uit grafisch<br />
werk, gelardeerd met verzuchtingen en snedigheden<br />
bij wijze van 'annontaties' bij het vrouw en<br />
recht project. Of andersom. 'Wie zoekt naar een<br />
ideale partner', aldus van Maarseveen, 'mag hopen<br />
dat die met minder genoegen zal nemen.' Een andere<br />
wijsheid, waarvan het vijfde tot en met zevende<br />
woord misschien wel slaat op de chagrijnige begintoon<br />
van dit verhaal: 'Onkritische mannelijke welwillendheid<br />
en kritische vrouwelijke rancune behoren tot<br />
de verlepte bloemen uit het verleden van vrouwenstudies.'<br />
In deze bundel bloemen is van het eerste geen sprake.<br />
van de rechtstaat? Marianne Braun<br />
Er komt ook maar één ondubbelzinnig mea culpa in<br />
voor. Van Gunsteren maakt ons deelgenote van een<br />
protestbrief welke hij ontving van vijf dames van<br />
D66. Ze vielen erover dat hij als organisator van een<br />
conferentie over burgerschap alleen maar herensprekers<br />
had uitgenodigd. Zijn schuldbewuste antwoord<br />
drukt hij erbij af.<br />
Het boeket wordt evenmin ontsierd door, zoals de<br />
inleidende redacteuren Alkema en Jaspers het formuleren,<br />
'misplaatste ouderlijke zorg'. Hun - geslaagde<br />
- opzet was dan ook een confrontatie tussen juridische<br />
vrouwenstudies en de gevestigde rechtswetenschap,<br />
'in grote openheid en erkenning van eikaars<br />
waarde'.<br />
Schrijft Leijten dat 'we gelukkig met z'n allen' niet<br />
weten wat recht is (en ik vat dit maar even niet op als<br />
een koketterie), geen nood - de andere auteurs weten<br />
het wel. Zij komen met verhandelingen over het<br />
staatsrecht, strafrecht, familierecht, arbeids- en sociaal<br />
recht en de rechtsfilosofie, die ze op de jaarlijkse<br />
publicatielijst kunnen zetten voor de geldschieters<br />
van het universitaire onderzoek. Een andere belangrijke<br />
specialisatie van de rechtswetenschap, het historische<br />
onderzoek naar het recht, is niet aan bod<br />
gekomen. Dat komt wellicht doordat vrouwenstudies<br />
rechten zich op dit terrein wat minder roeren. Maar<br />
er is nog iets. In de inleiding heet het dat de juridische<br />
tak van vrouwenstudies uiteraard niet geroepen is de<br />
geschiedenis vanuit feministisch standpunt te herschrijven.<br />
Waarom niet? Is de rechtsgeschiedenis niet<br />
een van de schatkamers waaruit de geschiedschrijving<br />
in het algemeen en de, veelal interdisciplinaire,<br />
feministische herschrijving daarvan in het bijzonder,<br />
kan putten?<br />
Hoe het ook zij, de meeste auteurs beperken zich tot<br />
het nabije verleden. Het gaat hen om een periode<br />
waarin men de Nederlandse wetgever minder gemakkelijk<br />
meer kan betichten van rechtstreekse aanslagen<br />
op de eigenwaarde van de vrouwelijke helft van de<br />
bevolking. Wat rest is bijna even pijnlijk: de materiële<br />
ongelijkheid tussen de sexen.<br />
Een opvallend Leitmotiv in de beschouwingen is het<br />
tekort van het recht als middel tot maatschappelijke<br />
verandering. In het bijzonder geldt dit als het gaat om<br />
vrouwelijke aanspraken op gerechtigheid. Op dit punt<br />
erkennen de auteurs het grensverleggende denkwerk<br />
van vrouwenstudies rechten. (Ofschoon Van der<br />
Heijden graag zou zien dat de arbeidsrechtbeoefenaarsters<br />
zich meer gingen wijden aan een vertaling<br />
van haar conceptuele inzichten naar de positiefrechtelijke,<br />
politieke praktijk van alledag. Onder de grappige<br />
jij-bak titel 'Juridische vrouwenstudies en arbeidsrecht:<br />
wie doet de was?' betoogt hij dat dit vuile<br />
handwerk niet alleen aan de mannen zou overgelaten<br />
moeten worden. Horen we hier de oude, beproefde<br />
strijdkreet vanachter de gevestigde kant van de barricade:<br />
'doen jullie het maar eens beter'?)<br />
Er wordt, meer of minder gretig, beaamd dat het recht<br />
is toegesneden op de menssoort man en zijn bevoorrechting.<br />
Vandaar dat er nog steeds een 'ongegeneerde'<br />
benadeling van vrouwen mogelijk blijkt. Aldus<br />
Brennikmeijer, in zijn beschouwing over de doorwerking<br />
van het gelijkheidsbeginsel in de sociale zekerheid.<br />
Burkens formuleert het probleem als volgt<br />
178 <strong>NEMESIS</strong>
vanuit het staatsrecht. 'De oriëntatie op het algemene<br />
mens-zijn, dat aan grondrechten eigen is, staat eraan<br />
in de weg dat het vrouw-zijn als zodanig wordt verdisconteerd.<br />
Integendeel; aangezien de man erin is<br />
geslaagd zijn stempel te drukken op het algemene<br />
mens-zijn, wordt het vrouw-zijn stilzwijgend gevat in<br />
termen van een gemankeerd man-zijn. Gemeten<br />
wordt aldus naar de maat van het man zijn.'<br />
Met dit probleem voor ogen zijn de auteurs op speurtocht<br />
gegaan naar de mogelijkheden om de gedupeerde<br />
sexe recht te doen. Hoe verscheiden de benaderingen<br />
ook zijn, de liberale rechtstaat lijkt hen de beste<br />
van alle denkbare werelden. Zelfs de triomfalistische<br />
Fukuyama prijkt in één van de voetnoten.<br />
En zo horen we, knocking on heaven 's door, daarachter<br />
roepen dat het kwade van het goede van de rechtstaat<br />
niet te verhelpen valt zonder de kwaliteit van dit<br />
cultuurprodukt geweld aan te doen. Het moge jammer<br />
zijn, maar waar het recht regeert leidt het een eigen<br />
leven. Op straffe van erger kwalen moet men daarmee<br />
leren leven; in beginsel is er niets beters te verzinnen.<br />
In dit verband passeren heel wat van die bekende,<br />
onverbiddelijke steekwoorden de revue om de rechtstaat<br />
te karakteriseren. Het recht regeert bij de gratie<br />
van zijn algemeenheid, abstractie, onpartijdigheid,<br />
formele beslisprocedures en technieken en toch, ondanks<br />
alles, zijn 'neutraliteit'. Bij de gratie ook en niet<br />
in de laatste plaats van zijn op pluriformiteit - of<br />
politieker, machtsevenwicht- toegesneden formules.<br />
Burkens gewaagt hier van een 'gigantische verworvenheid'<br />
van onze geschiedenis. En wie zou dit zomaar<br />
willen ontkennen? In dit verband breekt De<br />
Roos een lans voor de bescherming van de positie van<br />
de verdachte in het strafproces, inclusief waar het gaat<br />
om sexueel geweld. Naar zijn mening zou het, terwille<br />
van het behoud van die verworvenheid, een goede<br />
zaak zijn niet te bezwijken voor de 'sirenezang van<br />
'fundamentele' verandering van strafrecht en strafprocesrecht<br />
in vrouwvriendelijke zin.' Het feminisme,<br />
aldus De Roos (en ook Raes) 'is toch ook een loot<br />
aan het westers liberalisme'. Die uitspraak vraagt<br />
echter om een feministische aantekening. Een van de<br />
onderzoeksresultaten van vrouwengeschiedenis is,<br />
dat het feminisme, als politieke beweging van méér<br />
dan alleen liberale vrouwen, voor een wezenlijke<br />
correctie op dit westerse liberalisme stond. Het positieve<br />
publiek- en privaatrecht met betrekking tot de<br />
sexeverhoudingen is in het proces van de totstandkoming<br />
van de huidige rechtstaat fundamenteel veranderd,<br />
zowel naar de zin van als dank zij eerdere<br />
generaties feministes. Zo bezien is de rechtstaat zoals<br />
die nu bestaat net zo goed een loot aan de stam van<br />
het feminisme. Desondanks blijft een andere stelling<br />
van Van Maarseveen helaas van kracht: 'Op vrouwen<br />
drukt de juridische onverzettelijkheid der eeuwen<br />
onrechtvaardiger dan op mannen, want zij hebben de<br />
geschiedenis minder naar hun hand kunnen zetten.'<br />
Zo zitten we met 'de onmogelijke constitutie' (Heringa),<br />
een politiek gesproken ineffectieve voorkeursbehandeling<br />
van vrouwen (Jacobs), een 'uiterst complex<br />
vraagstuk waarvoor de gewone middelen van<br />
democratie en recht niet toereikend zijn' (Alkema en<br />
Jaspers) en met het altijd weer onvermijdelijke 'keurslijf<br />
van het juridisch discours' (De Roos). En wie<br />
I Gevangenen van de rechtstaat? Marianne Braun<br />
méér gerechtigheid wil voor de gedepriveerde sexe<br />
krijgt te maken met de 'eis van evenredigheid' in de<br />
toedeling van vrijheidsrechten aan beide sexen (Heringa)<br />
en met de liberale overtuiging dat het 'juist is<br />
om eikaars levensvisie te respecteren' (Maris). Om<br />
dat maar eens in zijn meest grove vorm te vertalen -<br />
en dit is niet boosaardig bedoeld: Er is een mannelijke<br />
dominantie, en daartegen moet zoveel als mogelijk is<br />
worden gedaan. Kijk echter uit voor de rechtsgevolgen.<br />
Als dit leidt tot een vrouwelijke dominantie, dan<br />
moet het eerste maar op de koop toe worden genomen.<br />
Hoewel men laat zien dat er nog wel wat te trekken<br />
en te duwen valt tussen en tegen de grenzen van het<br />
recht, zal het niet verbazen dat meer dan eens wordt<br />
betoogd dat uiteindelijk alleen sociale verandering<br />
uitkomst kan bieden. En dan blijft de vraag toch nog<br />
over of de rechtstaat zo'n verandering wel kan 'verwerken'.<br />
Niettemin ziet de ene auteur in de juridische 'bovenbouw'<br />
wat meer mogelijkheden dan de ander. Zo<br />
meent Soons, in een bespreking van de feministische<br />
inbreng op internationaal rechtelijk terrein, dat het<br />
eigenlijk niet nodig is zich het hoofd te breken over<br />
een invoeging van mishandeling van vrouwen in het<br />
folterverbod. Men kan hiervoor eenvoudigweg een<br />
nieuwe, afzonderlijke regeling treffen. Hij zoekt de<br />
schuld dan ook minder bij het internationale recht en<br />
zijn normatieve structuur, die naar zijn mening in veel<br />
gevallen wel degelijk sexe-neutraal zijn, als wel bij<br />
de politieke bereidheid van staten zulks te doen. Ook<br />
doet hij de feministische suggestie, bij de voorwaarden<br />
voor erkenning van nieuwe staten de positie van<br />
het vrouwelijk deel van de bevolking in acht te nemen.<br />
Dat moet in het kader van de mensenrechtenpolitiek<br />
mogelijk zijn.<br />
De ene auteur benadert de rechtstaat ook wat minder<br />
'abstract' dan de ander. Zo wijst Brenninkmeijer met<br />
zoveel woorden op de lelijke butsen die de moderne,<br />
bezuinigende wetgever op dit fraaie bouwsel aanbrengt.<br />
Hij laat zijn afkeer van politiek Den Haag als<br />
volgt vieren: 'Het politieke debat over bestuurlijke<br />
daadkracht en het hooghouden van financiële doelstellingen<br />
dat zich manifesteert als een machocultuur<br />
met mediamieke uitstraling wordt steeds meer verstoord<br />
door de ingrepen van Justitia.' Brenninkmeijer<br />
ziet een uitweg in de macht van de rechter, voor wie<br />
de toepassing van het gelijkheidsbeginsel door vrouwen<br />
uiteindelijk met succes is afgedwongen.<br />
De rechtsfilosofen in de bundel, ingehuurd als zij zijn<br />
om de verbeelding zo niet aan de macht, dan toch op<br />
de rechtspolitieke agenda te krijgen, buigen zich over<br />
de theoretische mogelijkheden om het feministische<br />
rechtsgevoel te bevredigen. Hun inzet is een verzoening<br />
van de sexetegenstelling in en door middel van<br />
het recht. Althans, in de woorden van Raes, het ontwikkelen<br />
van een gemeenschappelijk normatief kader<br />
om over emancipatie na te denken. Op zoek naar<br />
de normatieve grondslagen en beoordelingsbenaderingen<br />
van het ideale recht blijken ook voor hen de<br />
werken van Minow, Nussbaum en Okin belangrijke<br />
bronnen te zijn. Witteveen ziet het meest in de vanuit<br />
de taalwetenschappen ontwikkelde perspectivistische<br />
benadering. Maris is zichtbaar gefascineerd door<br />
<strong>1993</strong> nr 6 179
I Gevangenen<br />
de onmiskenbaar essentialistische (voor de niet-liefhebsters,<br />
occulte) Paglia, die zo meeslepend over het<br />
kwaad in de menselijke natuur kan schrijven. Hij<br />
confronteert haar wereldbeeld met dat van Nussbaum,<br />
Gilligan, Rawls en Okin. Opmerkelijk is dat<br />
het zelfstandig naamwoord recht in zijn exercitie één<br />
keer valt en het woord liefde 38 keer. Raes tenslotte,<br />
zet in zijn zorg om het 'verdachte zwijgen' over de<br />
sexetegenstellingen in de vigerende politieke en<br />
rechtsfilosofische theorieën onder meer Rawls en<br />
Okin tegenover Habermas.<br />
Het compromis dat er in grote lijnen uitrolt is een<br />
keuze voor het Rawlsiaanse liberale rechtvaardigheidsconcept,<br />
maar dan uitdrukkelijk niet zonder een<br />
verwerking van de kritiek daarop van Okin. Waarbij<br />
Witteveen, godlof, de zaak het meest open houdt.<br />
Tussen de 'mannelijke' rechtvaardigheidsethiek en de<br />
'vrouwelijke' contextuele zorgethiek is een vergelijk<br />
mogelijk; de onpartijdigheidsnorm en het universalisme<br />
laten ruimte voor contextgebondenheid. Ook<br />
hier komt de 'procedurele' rechtstaat dus weer terug,<br />
zij het met een feministisch gelaat. In het vergelijk<br />
tussen 'verschil' en 'gelijkheid' wint het laatste het<br />
uiteindelijk van het eerste. De zorgethiek van Gilligan<br />
haalt het met haar 'a-politiek particularisme' (Raes)<br />
niet bij de andere alternatieven en wordt bovendien<br />
'rolbevestigend' bevonden.<br />
Waar deze poging om de maat van het vrouw-zijn in<br />
het recht te brengen zich uit in de positiefrechtelijke<br />
praktijk en die van de rechtspraak, vermag dat Rutten-Roos<br />
evenmin te overtuigen. Zij wijst in haar<br />
verhandeling over de ontwikkelingen in het familierecht<br />
een beroep op de feitelijke verzorging, van kinderen<br />
bij de toekenning van ouderschapsrechten af.<br />
van de rechtstaat? Marianne Braun<br />
Voor haar geeft het belang van het kind altijd de<br />
doorslag.<br />
Maris betoogt terecht dat Gilligan zich met haar bezwaren<br />
tegen de rechtvaardigheidsethiek schuldig<br />
maakt aan hetzelfde eenzijdig denken in opposities<br />
dat mannen zo vaak wordt tegengeworpen. Daaraan<br />
moet - zoals Raes met Martha Minow doet - echter<br />
iets heel belangrijks worden toegevoegd: in zulke<br />
opposities zit altijd een hiërarchie verborgen. Hoe<br />
Maris en Raes die opposities ook vruchtbaar weten te<br />
relativeren en te 'pacificeren', ze laten ze in die<br />
aloude hiërarchische verhouding tot elkaar bestaan.<br />
De 'vrouwelijke waarden' worden immers, als best<br />
denkbare oplossing voor de vrede tussen de sexen,<br />
door hen geïncorporeerd in de 'mannelijke' waarden,<br />
in plaats van andersom.<br />
Het feminisme stelt in laatste instantie de vraag wat<br />
er nu zo raar is aan die tweede mogelijkheid. Dat doen<br />
ook die stromingen in vrouw en recht, die serieuze<br />
bezwaren hebben tegen alternatieven als die van Gilligan<br />
en helemaal niet vies zijn van gelijkheidsdenken,<br />
abstracties en onpartijdigheidsnormen. Want die<br />
vraag moet, tegen de achtergrond én ter bestrijding<br />
van de eeuwenlange gewenning aan het mannelijk<br />
prerogatief, niet aflatend worden gesteld.<br />
E.A. Alkema, A.Ph.C.M. Jaspers (red.), Lof der verscheidenheid.<br />
Rechtsgeleerden over vrouw en recht.<br />
Bundel opstellen aangeboden aan prof. mr. J.E.<br />
Goldschmidt ter gelegenheid van haar benoeming op<br />
de eerste (bijzondere) leerstoel juridische vrouwenstudies<br />
aan de Rijksuniversiteit Leiden en de Rijksuniversiteit<br />
Utrecht. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Wilink,<br />
<strong>1993</strong>.<br />
180 <strong>NEMESIS</strong>
SGP en<br />
Kraantje Lek,<br />
gevallen van<br />
sexediscriminatie<br />
De eerste aangiften van<br />
sexediscriminatie zijn gedaan.<br />
Bij de uitspanning<br />
'Kraantje Lek' mocht een<br />
vrouw haar baby niet de<br />
borst geven op het terras.<br />
En de SGP wil, zoals bekend,<br />
geen vrouwen toelaten<br />
als lid.<br />
Heikelien Verrijn Stuart<br />
vraagt zich af, of het verbod<br />
van sexediscriminatie wel<br />
een diep verankerde fundamentele<br />
waarde in onze<br />
cultuur vertegenwoordigt.<br />
Toch doen vrouwen noodgedwongen<br />
een beroep op het<br />
recht, dat deze norm pretendeert<br />
te stellen. Een interessante<br />
paradox.<br />
I Artikelen Heikelien M. Verrijn Stuart<br />
Geloven<br />
in eigen onzin<br />
Ergerlijk is het wanneer vrouwen en vrouwenorganisaties zich beroepen op<br />
het strafrecht met het doel sexediscriminatie aan te pakken. Ergerlijker nog<br />
zijn de reacties hierop van deskundigen, van juristen en filosofen met name,<br />
die een front lijken te vormen in hun conclusie dat er juridisch niets tegen de<br />
SGP kan gedaan of behoort te worden. 1<br />
Geen woord wordt in deze commentaren gewijd aan de soms grievende ernst<br />
van sexediscriminatie, aan de manke wettelijke regels die geen serieuze<br />
bestrijding van sexediscriminatie mogelijk maken, aan het feit dat het de<br />
wetgever zélf is geweest die met veel bombarie sexediscriminatie in het<br />
strafrecht opnam. Geen woord ook over het feit dat de discriminatie door de<br />
SGP, tezamen met de zaak van de verboden borstvoeding bij Kraantje Lek,<br />
tot de eerste aangiften van strafbare sexediscriminatie hebben geleid en<br />
aldus, in al hun banaliteit, noodgedwongen een pioniersfunctie vervullen.<br />
Opmerkelijk zijn de sweeping standpunten waartoe met name de SGP-zaak<br />
de commentatoren verlokt. Gelijkheid wordt afgewogen tegen vrijheid, het<br />
belang van de democratische vrijheid tegenover het verbod op discriminatie,<br />
de haalbaarheid van strafzaken tegenover de opportuniteit van een eventuele<br />
vervolging. En na al deze appels en peren op de weegschaal te hebben<br />
gegooid is de conclusie eensluidend en onontkoombaar: het recht heeft hier<br />
geen functie!<br />
Nu de redactie van het NJCM-bulletin in de SGP-zaak zelfs de weg van de<br />
onrechtmatige daadsprocedure geblokkeerd acht, kunnen we de sexediscriminatie<br />
bijzetten in de kast met juridisch derelicte zaken.<br />
'Het kan nog spannend worden in juridisch Nederland', schreef ik in 1987<br />
in Nemesis naar aanleiding van de uitbreiding van de discriminatieartikelen<br />
in het Wetboek van Strafrecht, 'maar veel meer dan ergernis en wellicht<br />
amusement zullen de voorgestelde wetswijzigingen voor vrouwen en homosexuelen<br />
niet opleveren. 2 Bij die gelegenheid vroeg ik me af wat er nou<br />
precies strafbaar was gesteld. 'De vraag is nu wanneer een weergave van een<br />
opvatting, strafbare sexediscriminatie of het aanzetten tot discriminatie<br />
oplevert. De gelovige zegt: vrouwen zijn dom - vrouwen zijn dommer dan<br />
mannen - vrouwen zijn dommer dan mannen en moeten dus thuisblijven -<br />
vrouwen moeten voor huis, man en kinderen zorgen - de kostwinner moet<br />
meer verdienen dan de niet-kostwinner - de kostwinner moet voldoende<br />
verdienen om zijn gezin te kunnen onderhouden... Zijn dit zakelijke mededelingen,<br />
politieke meningen, de weergave van opvattingen die nu eenmaal<br />
1 Zie NRC Handelsblad, F. Janssen, SGP handelt niet in strijd met het strafrecht, 8<br />
oktober <strong>1993</strong>; G.Groot, In democratie heeft SGP recht vrouwen te weren, 18 oktober<br />
<strong>1993</strong>; S.W. Couwenberg, Geen partijverbod voor ultra-rechts, 23 oktober <strong>1993</strong>; Th.<br />
Degenkamp, Couwenbergs misverstanden, 30 oktober <strong>1993</strong> en ten slotte het redactioneel<br />
in het NJCM-bulletin, <strong>november</strong> <strong>1993</strong>.<br />
2 Heikelien Venijn Stuart, Het wetboek van strafrecht als Bijbel, Nemesis 1984 nr. 2<br />
pag. 78-84. Zie ook van mijn hand Hypocrisie, cynisme en kwade trouw. Sexediscriminatie<br />
strafbaar, Nemesis 1987 nr. 5 pag. 278-284.<br />
<strong>1993</strong> nr 6 181
I Geloven<br />
leven, of zijn dit beledigingen, vormen van daadwerkelijke<br />
discriminatie, het aanzetten tot discriminatie?'<br />
Sexediscriminatie is sedert februari 1992 strafbaar. 3<br />
Toen er bijna eenjaar lang geen aangifte van sexediscriminatie<br />
was gedaan, publiceerden wij in Nemesis<br />
een Strafkalender onder het motto Doe eens aangifte<br />
van sexediscriminatie. A Wij hadden immers geschreven:<br />
'Vrouwen in de startblokken om het strafrecht<br />
tot in hoogste instantie aan zijn woord te houden. Niet<br />
uit geloof in de mogelijkheden van het strafrecht,<br />
maar om de hypocrisie, het cynisme en de kwade<br />
trouw van de makers van dit soort wetgeving aan de<br />
kaak te stellen.' En: 'Justitie pretendeert vrouwen<br />
serieus te nemen? Vrouwen zullen Justitie 'serieus'<br />
nemen!' En zo adviseerden wij in week 3 aangifte te<br />
doen tegen de makers van sexistische reclame;<br />
Mazda, Dressed to kill; het biermerk dat als smaakmaker<br />
een vrouw laat zien, die zich, gekleed in een<br />
zeer kort rokje, oprijdt tegen een paal en over de bar<br />
in een café kruipt. En in week 11 ging het om werkgevers,<br />
die zorgverlof weigeren bij ziekte van kinderen<br />
van werknemers.<br />
Het was natuurlijk helemaal niet de bedoeling dat<br />
vrouwen aangifte gingen doen. Van ons niet en van<br />
Justitie ook niet. De strafbaarstelling van sexediscriminatie<br />
kwam op 25 september 1985 per brief tot de<br />
Tweede Kamer. 5 De minister van Justitie was heel<br />
eerlijk in zijn opzet. Nu de Algemene wet gelijke<br />
behandeling er maar niet kwam bood dit in ieder<br />
geval iets. 'Een zoethoudertje', schreven wij. De<br />
Kamer toog dankbaar aan het wetgeven. Belediging<br />
moest er op grond van sexe maar niet in, en sexediscriminatie<br />
in de uitoefening van ambt, beroep of<br />
bedrijf was als overtreding wel genoeg gestraft -<br />
terwijl dit wegens ras nu juist een misdrijf werd.<br />
Pensioendiscriminatie werd met zoveel woorden uitgesloten.<br />
Concretisering was hard nodig. De kans daartoe<br />
kwam met de Richtlijn van de Procureurs-generaal,<br />
een stuk dat op het ministerie wordt gemaakt door<br />
ambtenaren en dat een instructie beoogt te zijn voor<br />
degenen die bij de uitvoering betrokken zijn, met<br />
name voor politie en Openbaar Ministerie. Het ministerie<br />
van Justitie stuurde het concept van de Richtlijn<br />
onder meer naar het Clara Wichmann Instituut voor<br />
advies. Namens het CWI verzocht ik het ministerie in<br />
de Richtlijn concrete voorlichting op te nemen, opdat<br />
de functionarissen die het aanging in ieder geval<br />
sexediscriminatie zouden kunnen herkennen. 6 Ook<br />
stelde ik voor in de beginfase met sepot en transactie<br />
terughoudend te zijn en de zaken te registreren, opdat<br />
een publieke discussie over dit onderwerp mogelijk<br />
zou worden. Nieuwsgierig geworden naar wat de<br />
ambtenaren zich eigenlijk zelf voorstelden bij strafbare<br />
sexediscriminatie, vroeg ik een mondeling overleg<br />
aan. Daarbij bleek het enige voorbeeld dat -<br />
aarzelend - werd geopperd, pornografie te zijn. Geen<br />
3 Wet van 14 <strong>november</strong> 1991, Staatsblad 1991 nr. 623.<br />
4 Nemesis <strong>1993</strong> nr. 1, pag 1 ev.<br />
5 Kamerstuk II, 19 226, nr. 1.<br />
in eigen onzin Heikelien M. Verrijn Stuart<br />
best voorbeeld, want dat had de minister nu juist<br />
expliciet getracht uit te sluiten door belediging op<br />
grond van sexe niet strafbaar te stellen.<br />
Bij publicatie in de Staatscourant 7 bleek dit staaltje<br />
symboolwetgeving wel heel erg symbolisch te zijn<br />
geworden: de discriminatiegrond 'sexe' was uit de<br />
Richtlijn geheel verdwenen.<br />
'Tekstverwerkingsfoutje', was het commentaar van<br />
Justitie. Maar er werd überhaupt geen woord aan<br />
sexediscriminatie gewijd, terwijl dit toch een geheel<br />
nieuw werkterrein voor Justitiemensen betrof, een<br />
werkterrein bovendien dat tot dat moment vrijwel<br />
geheel door het civiele recht werd geregeerd.<br />
Bij de Richtlijn van 1 september werd het woord<br />
'sexe' ingevoegd en daarbij bleef het.<br />
Tot een vrouw bij de uitspanning Kraantje Lek - ja,<br />
haha ... - haar baby de borst gaf en de uitbater haar<br />
dit verbood en tot de SGP vrouwen het lidmaatschap<br />
van deze partij ontzegde. Zo folkloristisch hadden we<br />
ze zelf nog niet bedacht.<br />
Maar een aantal feministisch juridische zusters bleken<br />
de aangiften in deze zaken serieus te nemen.<br />
Zonder het middel ook maar enigszins te relativeren<br />
adviseerden zij de gediscrimineerde vrouwen de mogelijkheden<br />
van het strafrecht ten volle te benutten.<br />
Hoe wankel die mogelijkheden zijn, dat zij helemaal<br />
nooit waren bedoeld als werkelijke mogelijkheden,<br />
dat het civielrecht veelal betere mogelijkheden biedt<br />
voor vrouwen dan het strafrecht en dat het strafrecht<br />
een laatste redmiddel behoort te zijn, leek vergeten.<br />
Zij waren in eigen onzin gaan geloven.<br />
De enige reden om serieus het strafrecht in te zetten<br />
tegen sexediscriminatie kan zijn dat men de overheid<br />
aan eigen pretenties wil houden. Dan had men sexediscriminatie<br />
maar niet strafbaar moeten stellen. Wij<br />
hebben er nooit om gevraagd, zo luidt dan de redenering.<br />
Een dergelijke strategie dient dan gepaard te<br />
gaan met een juridisch redeneren binnen het systeem<br />
èn een analyse van de reacties en commentaren. Voorkomen<br />
moet worden dat eventuele boemerang effecten,<br />
pogingen de zaken in retoriek te laten verzanden,<br />
uitputtingsslagen middels het strovuur van de publiciteit<br />
en alle andere methoden die fundamentele<br />
kwesties in de waan van de dag doen ondergaan,<br />
onopgemerkt passeren. Wie de overheid aan eigen<br />
pretenties wil houden heeft een te respecteren zaak,<br />
maar dient dan niet de eigen geschiedschrijving te<br />
vergeten. Bovendien moet er een mogelijkheid zijn<br />
de ernst van sexediscriminatie in beeld te brengen en<br />
dat valt niet mee in de zaken die nu spelen. De kans<br />
dat zij juist bevestigen wat iedereen al dacht, dat<br />
vrouwendiscriminatie lang niet zo 'erg' is als rassendiscriminatie,<br />
is niet denkbeeldig.<br />
In beide zaken hadden de vrouwen nog heel wat werk<br />
kunnen verzetten voor zij het strafrecht aanriepen.<br />
Het wordt wel heel snel heldhaftig gevonden als<br />
vrouwen naar de rechter lopen, terwijl de fase gewone<br />
menselijke woede geuit op de plaats waar het probleem<br />
ligt, niet wordt uitgebuit. Ik tracht hier niet een<br />
6 Advies d.d. 5 <strong>november</strong> 1992.<br />
7 Richtlijn van 1 juli <strong>1993</strong>, Staatscourant 9 juni <strong>1993</strong> nr.<br />
106.<br />
182 <strong>NEMESIS</strong>
I Geloven<br />
hoogst geïndividualiseerd wereldbeeld uit te dragen<br />
- en ik weet wel dat de chef van Kraantje Lek erbij is<br />
gehaald en dat de vrouw in uiterste kwaadheid, volgens<br />
de krant, haar borst ontblootte onder de uitroep<br />
'Mijn borsten zijn hiervoor gemaakt!', maar dat is<br />
niet wat ik bedoel. Het is de vermaatschappelijking<br />
van het recht, die dreigt het recht tot consumptiegoed,<br />
waarop iedereen te allen tijde recht heeft, te doen<br />
verworden. Recht op recht!<br />
Juist daar waar het recht tegenover geweld wordt<br />
gesteld - of zoals in casu tegenover de inbreuk op<br />
fundamentele beginselen van de democratie - zijn de<br />
kosten altijd hoog. Het recht zelf zal zich immers van<br />
zijn gewelddadige of ondemocratische kant moeten<br />
laten zien om geweld en anti- of ondemocratisch<br />
gedrag te bestrijden. Het recht is altijd in enige mate<br />
verbonden met dwang. In ieder contract zit wel een<br />
sanctie verborgen voor het geval de wederkerigheid<br />
toch niet helemaal zou blijken te werken. De staat<br />
echter die gebruik maakt van zijn geweldsmonopolie<br />
of een politieke partij verbiedt, schaadt daarmee ook<br />
zichzelf. Met iedere verboden politieke partij wordt<br />
de staat minder democratisch. Aldus zal zowel het<br />
toelaten van politieke partijen die fundamentele rechten<br />
schenden als het verbieden van dit soort partijen,<br />
schade toebrengen aan de democratische staat. Het is<br />
dan ook niet verbazingwekkend dat met de aangifte<br />
van strafbare sexediscriminatie, gedaan tegen een<br />
politieke partij, de discussie of de democratie zich<br />
moet verweren tegen partijen die zijn grondslagen<br />
met voeten treden weer is opgelaaid. Een veroordeling<br />
wegens sexediscriminatie zou immers de mogelijkheid<br />
openen voor het vragen van ontbinding door<br />
het Openbaar Ministerie op grond van art. 20 boek 2<br />
NBW. Ik wil niet beweren dat zoiets snel zal gebeuren,<br />
maar het probleem is zeker aan de orde. Ook een<br />
ingrijpen bij wet is niet uitgesloten, zoals blijkt uit de<br />
kamerdiscussie over art. 7 van het Internationale verdrag<br />
inzake uitbanning van alle vormen van discriminatie<br />
van vrouwen (IVDV). 8 De vraag moet volgens<br />
mij echter niet zijn óf er moet worden ingegrepen,<br />
maar wannéér. Naarmate de aanslagen op de fundamentele<br />
rechten en vrijheden toenemen, zal er meer<br />
een vechtcultuur ontstaan, waarin het recht een vechtmiddel<br />
is tot het moment dat de strijd zich naar de<br />
straat veplaatst.<br />
Wat Groot, Couwenberg en Degenkamp in hun bevlogen<br />
discussie in NRC Handelsblad over de weerbaarheid<br />
van onze democratie en de universaliteit van<br />
de gecodificeerde waarden echter over het hoofd<br />
lijken te zien, is dat het helemaal de vraag is of het<br />
verbod van sexediscriminatie wel zo'n hecht in onze<br />
cultuur verankerde fundamentele waarde vertegenwoordigt.<br />
'Recht dat er wil zijn en tegelijkertijd niet wil zijn'<br />
Peters beschrijft een toenemend legitimiteits- en motiveringstekort<br />
dat in dit verband van belang is. 9<br />
8 Nederland is sedert 22 augustus 1991 partij bij het Internationale<br />
verdrag tot uitbanning van alle vormen van discriminatie<br />
van vrouwen, New York 18 <strong>december</strong> 1979, Nederlandse<br />
vertaling Trb. 1981, 61. Geratificeerd op 23 juli 1991.<br />
9 A.A.G. Peters, Naar een herwaardering van het juridisch<br />
in eigen onzin Heikelien M. Verrijn Stuart<br />
'Terwijl voorheen de regels van het recht konden<br />
steunen op een traditionele moraal en op een door<br />
andere instellingen - met name de Christelijke kerk<br />
- gemediëerd moreel besef, is deze steun goeddeels<br />
weggevallen, waardoor rechtsregels afhankelijk zijn<br />
geworden van eigen motiveringskracht en van expliciete<br />
handhaving door op overtreding van deze regels<br />
gestelde sancties.'<br />
'Het legitimeringstekort', schreef Peters al eerder, 10<br />
'van nieuw recht wordt in de vormgeving reeds dusdanig<br />
gecompenseerd dat, bijvoorbeeld met het opnemen<br />
van uitzonderingsbepalingen en het achterwege<br />
laten van doeltreffende sancties, aan de bezwaren<br />
van de tegenstander van het nieuwe recht wordt tegemoetgekomen,<br />
door de effectiviteitskansen te verkleinen.<br />
De ingewikkeldheid die daardoor ontstaat<br />
kan nauwelijks de interne contradictie verhullen<br />
waaraan dit recht mank gaat. Zulke tegenstrijdigheden<br />
(het recht wil er zijn en tegelijkertijd ook niet zijn)<br />
komen de integriteit van het recht niet ten goede. Dit<br />
is met name het geval wanneer nieuw recht wordt<br />
gecreëerd om de positie van bepaalde categorieën van<br />
personen te verbeteren door hen meer rechten te<br />
geven op zo'n manier dat 'het geen kwaad kan'.<br />
Dit recht wordt dan 'een stap in de goede richting'<br />
genoemd, maar levert slechts lemen voeten op.<br />
De geschiedenis van de totstandkoming van de<br />
AWGB - die er overigens nog steeds niet is - en de<br />
daarmee verbonden strafbare sexediscriminatie zijn<br />
prototypes van het soort wetgeving die er wil zijn en<br />
tegelijkertijd niet wil zijn.<br />
De anti-discriminatieregels staan en vallen bij een<br />
ruimhartige, vrijwillige of zelfs enthousiaste medewerking.<br />
Nu deze ontbreekt, moet een expliciete en<br />
stringente handhaving voor compensatie zorgen.<br />
Dat ontbreken van medewerking is lang niet altijd<br />
welbewuste onwil. Ik maak mij sterk dat de ober en<br />
de exploitant van Kraantje Lek zich geen moment<br />
realiseerden, dat de bezwaren tegen een ontblote borst<br />
op het terras onder de noemer discriminatie vielen.<br />
Ook de Officier van Justitie in Haarlem bij wie de<br />
aangifte terecht kwam, zag hierin geen discriminatie.<br />
In haar sepOtbrief aan de aangeef ster schreef zij op 20<br />
augustus j.1. dat 'het niet toestaan van het voeden van<br />
uw baby op het terras niet als strafbaar feit kan<br />
worden aangemerkt. Een en ander is niet onder de<br />
discriminatieartikelen te brengen.' Telefonisch verklaardde<br />
de Officier desgevraagd, dat het hier niet om<br />
discriminatie ging, omdat het een 'ordemaatregel'<br />
betrof en ook een man die zijn baby de borst zou<br />
hebben gegeven, zou zijn weggestuurd.<br />
FVDV; niet gekende werkelijkheid<br />
Onze anti-discriminatiewetgeving is bepaald geen<br />
gekende en begrepen werkelijkheid. Dat blijkt ook<br />
wanneer de filosoof Groot stelt dat er pas sprake van<br />
discriminatie zou zijn als de SGP de vrouwen élke<br />
politieke activiteit zou verbieden, ook in andere par-<br />
model van maatschappelijke orde, pag. 367 in: Recht als<br />
kritische discussie. Arnhem <strong>1993</strong>.<br />
10 Rechts als project, pag. 266. Eveneens opgenomen in<br />
Recht als kritische discussie.<br />
<strong>1993</strong> nr 6 183
I Geloven<br />
tijen. Wat hij niet weet, is dat de regering bij de<br />
behandeling van de goedkeuringswet van het IVDV<br />
op vragen van de SGP heeft laten weten, dat de<br />
terughoudendheid om bij wet de toelating van vrouwen<br />
in politieke partijen te regelen 'niet betekent dat<br />
aan de bepaling reeds zou worden voldaan indien<br />
bepaalde politieke partijen of verenigingen vrouwen<br />
toelaten, respectievelijk indien het aan vrouwen vrijstaat<br />
zelf organisaties of verenigingen op het bewuste<br />
gebied op te richten. Een dergelijke uitleg lijkt ons<br />
niet verenigbaar met doel en strekking van het verdrag.'<br />
11<br />
Discriminerende politieke partijen kunnen dus geen<br />
alibi vinden in het bestaan van andere, niet-discriminerende<br />
partijen. De regering heeft keer op keer laten<br />
weten nóg geen redenen te zien politieke partijen bij<br />
wet te dwingen gelijkheid te betrachten bij de toelating<br />
van leden, hoewel de Grondwet en de mensenrechtenverdragen<br />
daartoe wel ruimte laten. 12<br />
Art. 7 IVDV omvat het volgende: de Staten die partij<br />
zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen<br />
om discriminatie van vrouwen in het politieke en<br />
openbare leven van het land uit te bannen, en verzekeren<br />
vrouwen in het bijzonder het recht om op<br />
gelijke voet met mannen:<br />
a. hun stem uit te brengen bij alle verkiezingen en<br />
volkstemmingen, en verkiesbaar te zijn in alle openbaar<br />
gekozen lichamen;<br />
b. deel te nemen aan de vaststelling van het overheidsbeleid<br />
en aan de uitvoering hiervan, als ook openbare<br />
ambten te bekleden en alle openbare functies op alle<br />
overheidsniveaus te vervullen;<br />
c. deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en<br />
verenigingen op het gebied van het openbare en politieke<br />
leven van het land.<br />
Op mondelinge vragen van de GPV antwoordde de<br />
Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid<br />
13 : 'Politieke partijen hebbeneen kernfunctie<br />
binnen ons politiek en democratisch stelsel. Zij kanaliseren<br />
in belangrijke mate de politieke meningsvorming<br />
en wilsvorming van de kiezer. Daarbij past dus<br />
een terughoudende opstelling van de wetgever. Een<br />
noodzaak tot ingrijpen van de wetgever achten wij<br />
daarom thans niet aanwezig. (...) De heer Schutte<br />
stond uitdrukkelijk op het standpunt dat politieke<br />
partijen op dat punt vrijgelaten moeten worden, omdat<br />
immers niemand gedwongen wordt lid te worden<br />
van een partij. Ik vind toch dat dit argument te veel<br />
afdoet aan het feit, dat het uitsluiten van een categorie<br />
personen van het lidmaatschap van of een functie<br />
binnen een partij op grond van het geslacht toch als<br />
een niet te rechtvaardigen grond zou moeten worden<br />
aangemerkt. De zou ook kunnen vragen wat hij zou<br />
vinden van een politieke partij die personen wegens<br />
hun huidskleur niet zou accepteren als lid.'<br />
De ben blij dat de staatsecretaris deze laatste vergelijking<br />
voor haar rekening neemt. De krijg hem niet zo<br />
gemakkelijk uit de pen. Maar een feit is dat bij lezing<br />
van alle commentaren op de SGP-zaak mijn indruk<br />
11 TK 18 950 nr. 9 pag. 14.<br />
12 TK 19 950 nr 6 pag. 30; nr. 9 pag. 14 en 15.<br />
13 Handelingen H 3 juli 1990 pag. 85,4848.<br />
14 Circulaire 19 <strong>november</strong> 1986, Staatscourant 1987, 64.<br />
in eigen onzin Heikelien M. Verrijn Stuart<br />
blijft dat het sexediscriminatiebewustzijn in onze cultuur<br />
niet zo diep gaat.<br />
Leegte in kennis en moreel besef<br />
In de Richtlijn discriminatiezaken wordt de leegte in<br />
kennis en moreel besef opgevuld door stringente<br />
handhaving. In de Richtlijn heet het 'een wezenlijke<br />
bijdrage aan de markering van de wettelijke en morele<br />
norm'. Het Openbaar Ministerie moet een geloofwaardige<br />
en betrouwbare bondgenoot zijn in de<br />
strijd tegen de discriminatie en dit moet onder meer<br />
blijken door een actieve opstelling, zo valt in de<br />
Richtlijn te lezen.<br />
In concreto betekent dit dat de politie bij twijfel<br />
overleg moet plegen met het Openbaar Ministerie.<br />
Van alle aangiften en klachten betreffende discriminatie<br />
moet proces verbaal worden opgemaakt. Dit<br />
dient objectief te gebeuren. Zij dienen zo spoedig<br />
mogelijk naar de Officier van Justitie te worden doorgestuurd.<br />
Ook zaken zonder verdachte dienen deze<br />
weg te volgen. Alle zaken worden geregistreerd onder<br />
een bepaalde code. Vervolging dient regel te zijn om<br />
de negatieve werking die in dit soort zaken van nietvervolging<br />
uitgaat te beperken en om een voorbeeld<br />
te geven.<br />
Bij niet-vervolging verdient het aanbeveling dat er<br />
een gesprek plaatsvindt met de verdachte, en in elk<br />
geval met de aangeefster(s) en/of slachtoffer(s). Zij<br />
moeten van de mogelijkheid van art. 12 Sv. op de<br />
hoogte worden gebracht en van de mogelijkheid schadevergoeding<br />
- materieel of immaterieel - te verkrijgen.<br />
Vooral moet worden gewaakt voor niet-herkenning<br />
van discriminatie. Bovendien dient de behandelingsduur<br />
zo kort mogelijk te blijven in het kader van de<br />
normmarkering en in het belang van de slachtoffers.<br />
Jaarlijks wordt aan de Tweede Kamer gerapporteerd<br />
en tweejaarlijks aan de VN in het kader van de bestrijding<br />
van rassendiscriminatie. De rapportage aan<br />
de CEDAW in het kader van het IVDV wordt niet<br />
genoemd.<br />
Van belang is ook dat de slachtoffercirculaire 14 hier<br />
geldt. In de Richtlijn wordt het grensgebied met het<br />
beledigingsartikel art. 266 WvSr met name genoemd.<br />
Dit laatste is een klachtdelict en de aangifte van<br />
discriminerende belediging moet dan ook altijd tevens<br />
als 'klacht' wordt geregistreerd voor het geval<br />
niet art. 137 c WvSr - discriminerende belediging -<br />
kan worden toegepast. Dit is ook voor vrouwen van<br />
belang, omdat de grond sexe niet voorkomt in art.<br />
137c WvSr en vrouwen dus veelal op art. 266 WvSr<br />
zullen moeten terugvaDen.<br />
Het klinkt heel ferm allemaal. Ietwat verontrustend is<br />
echter, dat de vorige Richtlijn discriminatiezaken<br />
door tweederde van de betreffende functionarissen<br />
niet werd gekend. Men was van het bestaan ervan<br />
zelfs niet op de hoogte. 15<br />
Bovendien büjft voorlopig nog de vraag, wie op welk<br />
15 Zie M.W. Bol en B.J.W. Docter-Schamhardt, Politie en<br />
openbaar ministerie tegen rassendiscriminatie. Over de naleving<br />
van richtlijnen. WODC, Onderzoek en beleid 123, Arnhem<br />
<strong>1993</strong>.<br />
184 <strong>NEMESIS</strong>
I Geloven<br />
moment bepaalt dat er van 'discriminatie' moet worden<br />
gesproken. Moet iedere aangifte van discriminatie,<br />
hoe absurd ook, de full treatment krijgen. Bijvoorbeeld:<br />
een man doet aangifte, omdat de baan waarnaar<br />
hij heeft gesolliciteerd aan een vrouw is gegeven. Van<br />
positieve actie is hier geen sprake, er is voorkeur<br />
gegeven aan de vrouw, omdat zij de vereiste opleiding<br />
had en hij niet. Hij echter bestempelt dit tot discriminatie.<br />
Het lijkt mij niet dat zoiets voor de full treatment<br />
in aanmerking komt. Maar dat bij het Openbaar<br />
Ministerie de beoordeling ook niet in goede handen<br />
is, blijkt wel uit de reactie van de Officier in de<br />
Kraantje Lek-zaak.<br />
Zou zij zich hebben gerealiseerd dat deze zaak volgens<br />
de regels van de Richtlijn moest worden afgewerkt?<br />
In dit geval zou zij zich kunnen beroepen op<br />
het feit dat op 20 augustus, toen zij haar sepotbrief<br />
schreef, het woord 'sexe' nog niet in de Richtlijn<br />
stond. Pas op 1 september is deze ommissie hersteld.<br />
Overigens zou ik, nu het hier om een pionierszaak<br />
gaat, een art. 12 Sv beroep tegen niet-vervolging en<br />
een klacht op basis van de Richtlijn op zijn plaats<br />
achten, hoe terughoudend ik ook sta tegenover het<br />
inzetten van het strafrecht in deze. Als je het doet,<br />
moet je het ook maar goed doen.<br />
Strafbare sexediscriminatie; lapidaire wetgeving<br />
Voor een grondige kritiek op de herziening van de<br />
discriminatie artikelen in het Wetboek van Strafrecht<br />
verwijs ik naar het pleidooi voor heldere wetgeving<br />
dat Van der Neut en Wedzinga in het Algemeen Politieblad<br />
punbliceerden. 16 Uit het in dit zelfde <strong>nummer</strong><br />
van Nemesis geplaatste artikel van Peter Rodrigues<br />
blijkt dat het strafrecht in de SGP-zaak niet veel<br />
mogelijkheden biedt. De totale uitsluiting van het<br />
strafrecht zoals Janssen doet in NRC Handelsblad is<br />
mijns inziens te veel ingegeven door zijn eigen impliciet<br />
genomen opppurtuniteitsbeslissing. Hij begint<br />
zijn artikel met de bewering dat aan de vraag naar de<br />
opportuniteit van strafvervolging de vraag naar de<br />
'haalbaarheid' voorafgaat. Als dat zo zou zijn dan zou<br />
het strafrecht een dor terrein voor letterknechten worden,<br />
waar een creatieve zoektocht naar oplossingen<br />
in bewijsrechtelijk zwakke of moeilijk te kwalificeren<br />
gebeurtenissen nooit plaatsvindt. Het kan juist<br />
heel opportuun zijn in een zwakke zaak tot in hoogste<br />
instantie te procederen. Zoals uit de redeneertechniek<br />
van Janssen blijkt, heeft hij echter reeds besloten dat<br />
het vervolgen van de SGP niet opportuun is. Vandaar<br />
dat bij twijfel over de 'haalbaarheid' - dat lelijke<br />
begrip wordt door Janssen gebruikt - zijn beslissing<br />
steeds in het nadeel van vrouwen uitvalt. Evenals<br />
Rodrigues neemt hij art. 137d WvSr - het aanzetten<br />
tot discriminatie - het meest serieus. Maar net als<br />
Groot meent hij, dat pas als de SGP zou oproepen tot<br />
uitsluiting van vrouwen in het algemeen uit de politiek<br />
van 'aanzetten' sprake is. Deze grens is, nog<br />
afgezien van het hierboven aan het IVDV ontleende<br />
argument, wel erg formeel. Wie doen meer pogingen<br />
16 J.L. van der Neut en W. Wedzinga, Nieuwe richtlijn<br />
discriminatiezaken brengt geen verbetering. Een pleidooi<br />
voor een heldere wetgeving. Algemeen Politieblad <strong>1993</strong> nr.<br />
16 pag. 14-17.<br />
in eigen onzin Heikelien M. Verrijn Stuart<br />
tot 'aanzetten' dan politieke partijen. Zij trachten ons<br />
aan te zetten op hen te stemmen, hun meningen en<br />
opinies over te nemen, hun wereldbeeld in de praktijk<br />
te brengen. Mocht de SGP een meerderheid vormen<br />
of mochten CDA of PvdA tot uitsluiting van categorieën<br />
mensen overgaan, is er dan wel sprak van aanzetten?<br />
Wat de SGP ons vertelt 17 is dat vrouwen niet<br />
mogen regeren over mannen, dat zij geen recht op<br />
passief kiesrecht hebben en dat immers ook het kiezen<br />
van een vrouwelijke operazangeres voor een<br />
vrouwenrol is geoorloofd.<br />
Politieke partijen opereren zo openbaar als het maar<br />
kan, zij hebben ten doel zieltjes te winnen en de macht<br />
te veroveren en zij dragen beroepsmatig boodschappen<br />
uit. Dat levert in het geval van de SGP strafbare<br />
discriminatie op in de definitie van art. 90quater -<br />
'onder discriminatie of discrimineren wordt verstaan<br />
elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking<br />
of voorkeur, die ten doel heeft of ten gevolge kan<br />
hebben dat de erkenning, het genot, of de uitoefening<br />
op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en<br />
de fundamentele vrijheden op politiek, economisch,<br />
sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van<br />
het maatschappelijk leven wordt teniet gedaan of<br />
aangetast' - en het zou heel goed ook aanzetten tot<br />
discriminatie kunnen zijn, zeker als met voorwaardelijk<br />
opzet genoegen wordt genomen. Niet ontkend<br />
kan worden dat de SGP de discriminatie van vrouwen<br />
op de koop toeneemt. Helaas is sexediscriminatie niet<br />
als belediging opgenomen, want dan zou het Openbaar<br />
Ministerie het minder moeilijk hebben. Dan zou<br />
zowel art. 137c als 137d te laste kunnen worden<br />
gelegd en de rechter zou kunnen uitmaken of deze<br />
uitsluiting beledigend voor vrouwen is of aanzet tot<br />
discriminatie. In ieder geval is de SGP-zaak een<br />
mooie illustratie voor de stelling dat belediging wegens<br />
sexe ook maatschappelijke schade kan toebrengen.<br />
Bij de totstandkoming van het nieuwe art. 137c<br />
was het idee dat belediging van vrouwen geen maatschappelijke<br />
schade kon toebrengen een argument<br />
om beleding wegens sexe niet op te nemen.<br />
Een weg zou misschien nog gevonden kunnen worden<br />
in art. 137f WvSr, het deelnemen of geldelijke<br />
steun verlenen aan activiteiten gericht op discriminatie.<br />
Misschien meer 'haalbaar', maar niet zo fundamenteel<br />
als de route van het 'aanzetten'.<br />
Gelijkheid versus vrijheid<br />
Sedert het begin van de discussie over het strafbaarstellen<br />
van sexediscriminatie speelt de vrijheid van<br />
meningsuiting en levensovertuiging een centrale rol.<br />
Het is ook de discussie die uiteindelijk de AWGB<br />
heeft uitgehold en als een lege dop heeft achtergelaten.<br />
Met name de NJCM-bulletin-redactie weegt de vrijheid<br />
van politieke partijen en verenigingen af tegen<br />
het recht op gelijke behandeling dat vrouwen toekomt.<br />
De vrijheid van de partijen bestaat dan met<br />
name uit de vrijheid van vereniging, levensovertui-<br />
17 NRC Handelsblad 2 oktober <strong>1993</strong>. P.C. den Uil, Vrouw<br />
mag niet heersen over de man.<br />
18 Oxford University, 31 oktober 1958, inaugurele rede.<br />
<strong>1993</strong> nr 6 185
I Geloven<br />
ging en meningsuiting. En dat het gelijkheidsrecht<br />
van vrouwen het daartegen aflegt, 'betreurt' de redactie<br />
niet. Het is hooguit een 'ergerlijk' gevolg van het<br />
heikele evenwicht tussen elementaire politieke vrijheidsrechten<br />
en de gelijke behandeling.<br />
Wie het begrip gelijkheid op de manier van de NJCMredactie<br />
reduceert, zal een bedrijfsongevalletje hier<br />
en daar niet betreuren. Grootse waarden staan tegenover<br />
de banale waarde van de gelijkheid van vrouwen,<br />
een gelijkheid die met geldelijk gewin, met<br />
geëconomiseerde belangen heeft te maken en met zo<br />
iets futiels als het gelijke recht op lidmaatschap van<br />
een club.<br />
De gelijke berechtiging bij het lidmaatschap van politieke<br />
partijen garandeert echter één van de meest<br />
fundamentele vrijheidsrechten die een democratie<br />
kent, het recht actief en passief deel te nemen aan het<br />
politieke bedrijf, aan de meningsvorming en -uiting,<br />
aan het uitdragen van levensovertuigingen en, op<br />
meer praktisch niveau, aan het samenstellen van kieslijsten<br />
en het op die lijsten geplaatst worden. De<br />
beschrijving door de staatssecretaris, zoals hierboven<br />
weergegeven, van politieke partijen die een kernfunctie<br />
hebben, die de politieke meningsvorming en wilsvorming<br />
in belangrijke mate kanaliseren, is een tweesnijdend<br />
zwaard. In plaats van een grotere vrijheid<br />
voor deze organisaties om leden te weren op discriminatoire<br />
gronden dan bijvoorbeeld horacagelegenheden,<br />
zouden deze 'kanalen'juist een minder groter<br />
vrijheid behoren te hebben. De vrijheid van vrouwen<br />
die in het geding is, betreft immers niet een vrijheid<br />
van - discriminatie bijvoorbeeld -, maar een vrijheid<br />
tot... de vrijheid tot deelname aan het democratisch<br />
politieke bedrijf, tot uiting van meningen en overtuigingen.<br />
Sinds Isaiah Berlins Two concepts ofliberty l&<br />
kan dit concept van positieve vrijheid niet meer achter<br />
het gelijkheidsbeginsel worden weggedrukt. De vrijheid<br />
om te doen, te handelen, zelf als subject greep te<br />
verkrijgen en te houden op de eigen leefwereld, behandeld<br />
te worden als een individu, gezien en behandeld<br />
te worden als een verantwoordelijk deelnemer<br />
aan het geheel. De vrijheid te kunnen zeggen op de<br />
vraag 'wie regeert mij?': 'Ik, of een ander namens<br />
mij; een ander die bij mij hoort of tot wie ik hoor.'<br />
In dit verband is ook de al jaren durende discussie<br />
tussen de feministische juriste MacKinnon en de liberale<br />
rechtstheoreticus Dworkin interessant. De discussie<br />
gaat over pornografie, waarvan MacKinnon<br />
een wat rabiate bestrijdster is. Toen een civielrechtelijk<br />
regeling - die dankzij MacKinnon's inzet in Indianapolis<br />
(1984) een wettelijk instrument tegen porno<br />
verschafte - sneuvelde bij de Supreme Court<br />
(1986) op het First Amendment dat vrijheid van pers<br />
en meningsuiting garandeert, dus ook de vrijheid van<br />
pornografische uitingen, bedacht MacKinnon een<br />
nieuw argument. Volgens haar is pornografie in strijd<br />
met de vrijheid van meningsuiting, omdat het vrouwen<br />
het zwijgen oplegt. Porno vernedert vrouwen,<br />
schrikt ze af en jaagt ze aldus de stilte in. Tegelijkertijd<br />
conditioneert porno mannen tot het misverstaan<br />
van vrouwen. In deze zin zou het First Amendment<br />
19 Nota naar aanleiding van het Eindverslag. TK 1991-<br />
1992, 22 014 nr. 10 pag. 10 en 31.<br />
in eigen onzin Heikelien M. Verrijn Stuart<br />
geen grond geven porno te beschermen, maar juist<br />
een grond om porno te verbieden. Dworkin vindt dat<br />
deze redenering de aantrekkelijkheid heeft van de<br />
paradox, maar meent dat er ten onrechte de veronderstelling<br />
aan voorafgaat dat het recht op vrije meningsuiting<br />
het recht op omstandigheden die mensen aanmoedigen<br />
te spreken of een recht op begrip of respect,<br />
omvat. Dat is volgens hem niet de bedoeling en<br />
daarmee doet hij voorlopig MacKinnon's vondst af.<br />
Intussen heeft hij deze gedachte wel degelijk zeer<br />
serieus genomen. En dat is wat volgens mij ook in de<br />
SGP-zaakbehoort te gebeuren. De fundamentele vrijheidsrechten<br />
van de SGP dienen te worden afgewogen<br />
tegen de fundamentele vrijheidsrechten van vrouwen.<br />
Zit er nog leven in de onrechtmatige daad<br />
nadeAWGB?<br />
De AWGB houdt zich slechts met de arbeidssfeer<br />
bezig en het aanbieden van goederen en diensten. Het<br />
lidmaatschap van verenigingen wordt zelfs expliciet<br />
uitgesloten van de werking van deze wet. 19 Voor de<br />
NJCM-redactie is dit voldoende om te concluderen<br />
dat daarmee ook de onrechtmatige daad geen soelaas<br />
biedt. Immers, als de wetgever gelijke behandeling<br />
bij de toelating tot verenigingen had willen voorschrijven,<br />
dan was dit wel in de AWGB of in het<br />
Wetboek van Strafrecht gebeurd. Nu dat niet het geval<br />
is, is de bedoeling van de wetgever kennelijk dat hier<br />
geen recht op gelijke behandeling geldt.<br />
Wat over het hoofd is gezien, is de ruimte die de<br />
AWGB wetgever zelf laat voor het burgerlijk recht.<br />
Geconstateerd wordt, dat art. 1 Grondwet niet volledig<br />
is uitgewerkt in de AWGB, maar dat wat rest door<br />
het burgerlijk recht kan worden bestreken. Bij het<br />
inroepen van art. 6:162 NBW kan de norm van art. 7<br />
IVDV een overtuigende rol spelen. Weliswaar is het<br />
vrouwenverdrag niet rechtstreeks werkend, maar art.<br />
26 BuPo kan als opstap fungeren. Hoopgevend is de<br />
recente uitspraak van de Hoge Raad, 20 waarin art. 26<br />
BuPo als toegangspoort voor art. 7 van het IVESCR<br />
is geaccepteerd. Ook dit laatste verdrag kent geen<br />
rechtstreekse werking, maar de Hoge Raad accepteert<br />
nu de reflexwerking van deze twee verdragen, die zo<br />
duidelijk verwant zijn. Ik sluit niet uit dat bij evenzo<br />
verwante verdragen als het FVDV en het BuPo een<br />
zelfde reflexwerking zal worden geaccepteerd.<br />
Daarbij kan men zich nog afvragen of deze constructie<br />
wel nodig is. Ik stel mij voor dat vrouwen die lid<br />
willen worden van de SGP, of een belangenorganisatie<br />
van vrouwen, een kort geding aanspannen. Zij<br />
kunnen dan schorsing van het SGP-besluit vorderen<br />
tot een nader te bepalen moment - bij voorbeeld tot<br />
een debat heeft plaatsgevonden in de partij waartoe<br />
ook de vrouwen zijn toegelaten of tot de verkiezingen.<br />
Ik sluit niet uit dat de president dit zal toewijzen,<br />
omdat gezien de samenhang tussen alle bovengenoemde<br />
argumenten de maatschappelijke onbetamelijkheid<br />
van het SGP-besluit voldoende aannemelijk<br />
is geworden.<br />
20 HR 7 mei <strong>1993</strong>, R vd W <strong>1993</strong>, 101 en NJCM-bulletin<br />
18-6-<strong>1993</strong> m.nt. Heringa<br />
186 <strong>NEMESIS</strong>
Discriminatie SGP<br />
strafrechterlijk<br />
getoetst<br />
Nu vrouwen aangifte hebben<br />
gedaan van sexediscriminatie<br />
door de SGP, onderzoekt<br />
Peter Rodriguez<br />
de mogelijkheden die de<br />
strafbaarstelling biedt. De<br />
auteur benadert het strafrecht<br />
met enige terughoudendheid;<br />
de ervaringen in<br />
deze opgedaan met rassendiscriminatie<br />
stemmen niet<br />
direct optimistisch.<br />
I Artikelen Peter R. Rodrigues 1<br />
Mr. P.R. Rodrigues is juridisch medewerker bij<br />
het Landelijk Bureau Racismebestrijding (LBR) in Utrecht en<br />
tevens verbonden aan het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht.<br />
Het strafrecht<br />
als hek van de dam<br />
In den beginne waren er tien geboden. Inmiddels is hun aantal vrijwel<br />
ontelbaar en nog steeds wordt niet gedacht over het indammen van de steeds<br />
toenemende stroom van strafrechtelijke verboden. Het is de vraag of de<br />
expansie te danken is aan het eclatante succes van het strafrecht, of dat de<br />
omvang meer karakteristiek is voor het onvermogen van de overheid om<br />
maatschappelijk onwenselijk gedrag te corrigeren.<br />
In de strafrechtswetenschap is het gebruikelijk het strafrecht als 'ultimum<br />
remedium' te presenteren. Aan dit uitgangspunt zou ik geen afbreuk willen<br />
doen. Het betekent dat als andere (rechts)middelen geen soelaas meer bieden,<br />
het strafrecht te hulp kan worden geroepen om het tij te keren. Daarvoor dient<br />
dan wel op verschillende niveaus medewerking verleend te worden. Ik denk<br />
daarbij aan de politie, het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht. De<br />
rol van deze actoren bij de handhaving van de strafrechtelijke discriminatieverboden<br />
komt hier aan de orde, evenals de betekenis van het strafrecht bij<br />
de bestrijding van discriminatie.<br />
Aanleiding is de strafklacht ingediend tegen de discriminatoire politiek van<br />
de SGP: in de politieke ideologie van deze partij worden vrouwen uitgesloten<br />
van politieke functies. Bij gebrek aan voldoende strafrechtsjurisprudentie<br />
inzake sexediscriminatie, maak ik gebruik van de ervaringen van het Landelijk<br />
Bureau Racismebestrijding bij de strafrechtelijke bestrijding van rassendiscriminatie.<br />
Om in discriminatiezaken een succesvol beroep op het strafrecht<br />
te kunnen doen, moeten de volgende hindernissen worden genomen.<br />
1. De politie moet aangifte van discriminatie opnemen, de slachtoffers<br />
de helpende hand bieden en de klachten serieus nemen.<br />
Het komt regelmatig voor dat de politie aangifte van rassendiscriminatie<br />
weigert op te nemen. Zo'n weigering is onbehoorlijk in de ogen van de<br />
Commissie voor politieklachten Amsterdam (nr. 1094, 19 <strong>december</strong> 1990).<br />
De richtlijn discriminatiezaken (zowel de oude uit 1984 als de nieuwe van<br />
<strong>1993</strong>) verplicht bovendien de politie elke aangifte op te nemen en ter kennis<br />
te brengen van het Openbaar Ministerie. Het is onbegrijpelijk dat desondanks<br />
aangifte geweigerd wordt omdat de verdachten onbekend zijn of zelfs omdat<br />
'in Nederland niet gediscrimineerd wordt'. Deze houding leidt tot ontmoediging<br />
en frustratie bij slachtoffers en ondergraaft de bedoeling van de<br />
strafrechtelijke normstelling als maatschappelijk signaal (zie ook Leijten,<br />
NJB <strong>1993</strong>, blz. 639).<br />
2. Het Openbaar Ministerie moet zich inspannen om het bewijs rond te<br />
krijgen en niet op voorhand plaatsnemen op de stoel van de rechter.<br />
Het Comité dat zich uitspreekt over individuele klachten over schending van<br />
het Internationaal Verdrag Uitbanning Rassendiscriminatie heeft op 30 maart<br />
<strong>1993</strong> een uitspraak gedaan naar aanleiding van een klacht tegen Nederland<br />
(Migrantenrecht MR <strong>1993</strong>,118 m.n. Groenendijk). Het betrof een racistisch<br />
incident in Utrecht, waarbij buurtbewoners het een allochtoon onmogelijk<br />
1 Auteur dankt mevrouw mr. A.C. Possel (LBR) hartelijk voor haar inbreng bij dit<br />
artikel.<br />
<strong>1993</strong> nr 6 187
I Het<br />
maakten een woning in hun buurt te aanvaarden.<br />
Onlangs trok dezelfde problematiek in Tilburg de<br />
aandacht van de landelijke pers. Behalve dat de aangifte<br />
in Utrecht aanvankelijk werd ^geweigerd, liep<br />
vervolgens met veel vertraging het gehele strafrechtelijk<br />
traject, inclusief art. 12 Sv. (klacht wegens niet<br />
of niet verder vervolgen) vast. Een belangrijke conclusie<br />
van het Comité was dat het onderzoek van<br />
politie en justitie tekort schoot. Het Comité meent dat<br />
Nederland niet aan zijn verdragsverplichtingen heeft<br />
voldaan door de discriminatieverboden in de strafwetgeving<br />
op te nemen, als met deze normen niet<br />
tevens het slachtoffer 'effective protection and remedies'<br />
wordt geboden. Met een zaak van raciaal<br />
groepsgeweld hadden politie en Openbaar Ministerie<br />
nooit zo nonchalant om mogen gaan.<br />
Het Internationaal Vrouwenverdrag kent jammer genoeg<br />
niet een dergelijk comité waar beklag kan worden<br />
gedaan. Wellicht is in sexediscriminatiezaken een<br />
alternatief het beroep op het mensenrechtencomité<br />
dat toeziet op naleving van het Internationaal Verdrag<br />
inzake burgerrechten en politieke rechten (Bupo). Het<br />
klachtrecht beperkt zich dart weliswaar tot de gronden<br />
genoemd in het Bupo-verdrag.<br />
Het Openbaar Ministerie gaat bij de beoordeling van<br />
een zaak soms al te snel op dé stoel van de rechter<br />
zitten. Dit was bijvoorbeeld het geval toen van vervolging<br />
af werd gezien omdat de uitlatingen niet in<br />
het openbaar waren gedaan, terwijl nota bene de<br />
racistische beledigingen ten overstaan van een journalist<br />
waren gemaakt (Rodrigues, NJB 1992, blz.<br />
568-569). De nieuwe strafwetsartikelen (februari<br />
1992) komen natuurlijk niet tot (rechts)ontwikkeling<br />
als de rechter van het Openbaar Ministerie geen kans<br />
krijgt zijn oordeel uit te spreken.<br />
3. De rechterlijke macht moet de discriminatieverboden<br />
toepassen met gebruikmaking van de wetsgeschiedenis<br />
en de relevante jurisprudentie.<br />
Een behoudende opstelling leidt al ras tot restrictieve<br />
wetsinterpretatie. Het is niet nodig oude koeien uit de<br />
sloot te halen, zoals de kantonrechter die meende dat<br />
joden niet onder het begrip ras vallen. Recente voorbeelden<br />
van restrictieve interpretatie zijn er bij rassendiscriminatie<br />
(helaas) voldoende:<br />
- Verdachte kon niet weten dat het pamflet racistisch<br />
is, omdat de ambtenaar van politie evenmin van oordeel<br />
was dat het om strafbare discriminatie ging (Boeles,<br />
NJB 1991, blz. 1264-1265).<br />
- Racistische belediging van één persoon is geen<br />
racistische belediging, omdat er sprake moet zijn van<br />
belediging van een groep mensen wegens hun ras<br />
(Politierechter 9 oktober 1992 m.n. Possel, LBR-Bulletin<br />
<strong>1993</strong>, nr. 4, blz. 24).<br />
•- Belediging van buitenlanders of aanzetten tot<br />
vreemdelingenhaat is niet strafbaar omdat buitenlanders<br />
of vreemdelingen niet onder het begrip ras vallen<br />
(Hof Leeuwarden 17 mei <strong>1993</strong> m.n. Rodrigues, LBR-<br />
Bulletin <strong>1993</strong>, nr. 4 blz. 21-23).<br />
Het valt niet mee in rassendiscriminatiezaken om<br />
ongeschonden de drie drempels van politie, OM en<br />
rechterlijke macht te passeren. Voor sexediscriminatie<br />
zal dit zeker niet anders zijn. Toch komt het<br />
strafrecht als hek van de dam Peter R. Rodrigues<br />
strafrecht in discriminatiezaken betekenis toe. Strafrechtelijke<br />
verboden vormen een maatschappelijk<br />
signaal. Op het moment dat ongewenst maatschappelijk<br />
gedrag onder een strafwetsbepaling wordt gebracht,<br />
staat de ontoelaatbaarheid daarmee buiten<br />
kijf. Het strafrechtelijk sanctiepakket biedt vervolgens<br />
mogelijkheden de dader(s) stevig aan te pakken.<br />
Dit uiteindelijke effect is niet alleen repressief, maar<br />
ook afschrikwekkend en dus preventief. In die zin<br />
komt het strafrecht betekenis toe.<br />
Alvorens het zover is moeten eerst de drie drempels<br />
worden geslecht. Daarvoor blijkt een lange adem<br />
nodig te zijn. Met veel vallen en evenzo vaak opstaan,<br />
kan er langzaam maar zeker enige ontwikkeling in de<br />
strafrechtsjurisprudentie worden aangebracht. Dit betekent<br />
evenwel dat het corrigerende vermogen van<br />
het strafrecht in discriminatiezaken op het moment<br />
slechts beperkte waarde toekomt. Reden te meer om<br />
in het geval van bestrijding van de seksistische politieke<br />
ideologie van de SGP, niet uitsluitend en alleen<br />
de hoop op het strafrecht te vestigen. Immers, de<br />
mogelijkheden die het civiele recht biedt, zouden<br />
tenminste eveneens moeten worden aangewend. De<br />
lastige randvoorwaarden die een succesvolle strafrechtelijke<br />
actie beïnvloeden, worden op deze manier<br />
ontlopen. In een civiele procedure is de eiser 'dominus<br />
litis'. Eisers bepaalt de inhoud van de dagvaarding,<br />
het tempo van de procedure en de aard van de<br />
vorderingen. Door middel van groepsacties kan de<br />
zaak meer principieel en minder individueel bepaald<br />
aan de orde worden gesteld. Een belangrijk nadeel<br />
van de civiele procedure is natuurlijk het prijskaartje<br />
dat eraan hangt.<br />
Swart waarschuwde in 1970 al dat de strafrechtelijke<br />
discriminatieverboden verwachtingen wekken, waarin<br />
men vrijwel zeker teleurgesteld zal worden (DD<br />
1970, nr. 2, blz. 81). Desondanks kan de keuze voor<br />
het strafrechtelijk traject een strategische keuze inhouden.<br />
Indien een politieke partij misdrijven begaat,<br />
kan er sprake zijn van een criminele organisatie (art.<br />
140 Sr.). Voor wat betreft racistische organisaties is<br />
er reeds een gerechtelijke uitspraak, waarbij personen<br />
veroordeeld zijn wegens deelname aan een organisatie<br />
die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.<br />
Het Jongerenfront Nederland (Hof Den Bosch 20<br />
maart 1992, ongepubliceerd) is aldus tot criminele<br />
organisatie verworden. Een dergelijke organisatie<br />
kan op vordering van het Openbaar Ministerie door<br />
de rechtbank ontbonden worden en verboden worden<br />
verklaard (art. 20 Boek 2 BW). Als het doel van de<br />
organisatie in strijd is met de openbare orde, kan de<br />
rechtbank de rechtspersoon nog in de gelegenheid<br />
stellen haar doel te wijzigen. Verboden discriminatie<br />
(waaronder rassendiscriminatie met name wordt genoemd)<br />
is strijdig met de openbare orde. Ook uitlatingen<br />
zoals het aanzetten tot haat en uitlatingen die<br />
verboden discriminatie inhouden, behoren daartoe<br />
(MvA 17 476, nr. 5, blz. 3). In het geval dat de<br />
werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, dan<br />
moet de rechtbank de organisatie zonder meer verboden<br />
verklaren en ontbinden. Los van de vraag of<br />
dergelijke partijverboden wenselijk zijn, kan dit een<br />
motief voor de strafklacht tegen de SGP zijn. Bij<br />
188 NEMESK
genoemde racistische organisatie is het nog niet tot<br />
een verbod en ontbinding gekomen.<br />
Is de aangifte tegen de SGP nu een juiste stap geweest?<br />
Volgens mij is in deze zaak de stap naar de<br />
strafrechter niet de meest voor de hand liggende<br />
keuze. Ten eerste lijkt de zaak niet makkelijk onder<br />
een van de strafrechtelijke discriminatieverboden te<br />
brengen. Ik kom hier zo op terug. Voorts valt te<br />
betwijfelen of de belangrijkste strafrechtelijke actoren<br />
(politie, OM en rechters) tot progressieve handhaving<br />
van de toch tamelijk nieuwe discriminatieverboden<br />
bereid zijn. Toch ben ik van mening dat de<br />
aangifte een bijdrage zal leveren aan de rechtsvorming<br />
van de discriminatieverboden. Duidelijk zal<br />
worden of het handelen valt onder het aanzetten tot<br />
discriminatie op grond van geslacht (art. 137d Sr.).<br />
Daartoe komt het handelen in aanmerking omdat het<br />
besluit van de SGP niet slechts interne werking toekomt.<br />
Het weren van vrouwen uit politieke functies<br />
behoort tot de politieke ideologie van deze partij.<br />
Daardoor heeft het besluit wel degelijk externe werking<br />
en kan men spreken van aanzetten tot sexedis-<br />
I Het strafrecht als hek van de dam Peter R. Rodrigues<br />
criminatie (zie ook Noyon/Langemeijer/Remmelink,<br />
aant. 6 bij art. 137d). Tegen discriminatoir optreden<br />
voortkomend uit een partijpolitieke ideologie past<br />
slechts uiterste waakzaamheid en (dito) strijdlust.<br />
Vanuit deze politieke context is het onjuist het besluit<br />
van de SGP te vergelijken met een katholiek schoolbestuur<br />
dat homoseksuele leerkrachten weigert (Janssens,<br />
NRC 8 oktober <strong>1993</strong>).<br />
Ingevolge de nieuwe richtlijnen voor discriminatiezaken<br />
van de procureurs generaal (Staatscourant<br />
<strong>1993</strong>, 171) zou minimaal vervolging wegens het<br />
commune delict belediging (art. 266 Sr.) plaats moeten<br />
vinden, waarbij als strafverzwarende omstandigheid<br />
het discriminatoire aspect zou moeten worden<br />
aangevoerd.<br />
Kortom, de aangifte leidt tot meer duidelijkheid en is<br />
nodig om de drie drempels (uiteindelijk) te verlagen.<br />
Ten slotte vindt ik het wel raadzaam dat tevens civiele<br />
actie wordt ondernomen. Al is het alleen maar om te<br />
voorkomen dat men in afwachting van de uitslag van<br />
het gerechtelijk vooronderzoek voor de komende jaren<br />
gedoemd is in de wachtkamer te zitten.<br />
<strong>1993</strong> nr 6 189
Steps towards<br />
eliminating<br />
I Artikelen<br />
Deirdre Curtin<br />
Deirdre Curtin is Professor of The Law of<br />
International Organisations, Europa Instituut,<br />
Universiteit van Utrecht.<br />
sex-based wage<br />
discrimination Simple Justice<br />
Gelijke beloning van vrouwen<br />
en mannen is tenminste<br />
bereikt, nu 'alleen' de gelijke<br />
behandeling nog, schreef<br />
Joke Smit in de jaren 60 in<br />
De Gids. Maar schijn bedriegt.<br />
Naast de mode en de<br />
pensioenen mag ook de beloning<br />
van vrouwen zich onder<br />
het motto 'back to the<br />
sixties' scharen. De taken<br />
toegewezen aan vrouwen in<br />
de maatschappelijke verdeling<br />
kenmerken zich door<br />
een inherente onderwaardering,<br />
wat in het arbeidsproces<br />
staat voor een verschil<br />
in harde guldens die<br />
men ontvangt voor typisch<br />
vrouwenwerk. Hoewel al<br />
decennia verboden door<br />
art. 119 EEG-verdrag, is het<br />
onderwerp juridisch nimmer<br />
tot leven gekomen.<br />
Langzamerhand doen zich<br />
echter tekenen van een opkomend<br />
equal pay front<br />
voor. Deirdre Curtin onderzoekt<br />
hiervan de juridische<br />
grenzen. Daarbij wordt onder<br />
andere licht geworpen<br />
op de actuele uitspraak van<br />
het EG-Hof in de test case<br />
Enderby (zie Actualiteitenkatern).<br />
Should a female quality controller be paid the same as a male van driver and<br />
a nursery school teacher the same as a fire prevention officer? This question<br />
raises complex and sensitive issues which are beginning to re-enter the<br />
limelight in Europe. There are recent signs of a healthy attempt to reinvigorate<br />
the debate within the European Community on the concept of equal pay<br />
for work of equal value. This dynamic impulse relates to one of the key issues<br />
identified by the European Commission concerning the 'implementation and<br />
development of the law' in its Third Medium-Term Community Action<br />
Programme for 1991 -1995 on Equal Opportunities for Women and Men. 1 A<br />
memorandum on the subject has been prepared by the European Commision<br />
and is scheduled for adoption by the Commissioners in November. 2 In<br />
addition there is evidence of growing disquiet in some Member States that<br />
the legislation in place is not operating in an effective manner and an<br />
increasingly combative approach to remedying this problem. 3 In the Netherlands<br />
the Commissie Gelijke Behandeling, concerned by the paucity of use<br />
of the concept in the Dutch context, has likewise sought to inject new life<br />
and interest by sponsoring and publicising a significant report by two<br />
independent experts, Gelijkwaardige arbeid, gelijk gewaardeerd which not<br />
only discusses the theoretical aspects of the debate on the specific problems<br />
encountered in the Netherlands, but adopts a comparative perspective (examining<br />
in particular developments in the UK and Canada). 4 Finally, the Court<br />
of Justice has just delivered in timely fashion an important judgment in a<br />
'test case' which has trailed before the English courts for the best part of the<br />
last decade. 5<br />
Against the background that despite the existence of legislation providing<br />
equal pay for equal value in every Member State of the European Community,<br />
there has been no significant narrowing of the gap since its introduction<br />
in the mid-1970's, this short article seeks to provide a few reflections on<br />
some of the tricky issues raised by the concept of equal pay for equal value<br />
as it has evolved in practice. In particular I will examine what I perceive to<br />
be an interesting and little-known approach adopted by the Irish Equality<br />
Ojficers under the Irish Anti-Discrimination (Pay) Act, 1974, which may be<br />
of some interest in other jurisdictions as one means of tackling sex-based<br />
wage discrimination.<br />
Finally, I will comment briefly on the Court of Justice's recent judgment in<br />
1 Third Medium-term Community Action Programme for 1991-1995 on Equal Opportumitiesfor<br />
Women and Men.<br />
2 Memorandum on equal pay for work of equal value.<br />
3 This is in particular the case with regard to the UK where the Equal Opportunities<br />
Commission has very recently expressed grave dissatisfaction with the operation of the<br />
equal pay for equal value regulations in the UK and announced its intention to seek the<br />
commencement of an infringement action by the Commission against the UK. See, in<br />
general, Taylor, 'Not a penny more, nota penny \ess' Financial Times, 1 september <strong>1993</strong>.<br />
4 Boelens and Veldman, Utrecht <strong>1993</strong>.<br />
5 Case C-127/92, Enderby v. Frenchay Health Authority, judgment of 27 October<br />
<strong>1993</strong>, nyr.<br />
190 <strong>NEMESIS</strong>
Enderby v. Frenchay Health Authority and extrapolate<br />
some general conclusions as to the current thinking<br />
at the level of the Court of Justice.<br />
Whatever happened to equal pay for work<br />
of equal value?<br />
As is well known, the legal tooi promoted in the<br />
European Community in the 1970's to combat the<br />
narrow individualistic focus of an equal or similar<br />
work Standard in the equal pay context was 'Equal<br />
pay for work of equal value'. 6 This principle attempts<br />
to grapple with the reality that men and women only<br />
rarely undertake the same (or similar) work. Most<br />
women work in women's jobs and most men work in<br />
men's jobs and men's jobs are paid more than women's<br />
jobs. Occupational segregation and the consequent<br />
undervaluation of women's work accounts to a<br />
significant extent for the continuing disparity between<br />
male and female earnings. 7 That is the mischief<br />
which the concept of equal pay for work of equal<br />
value is designed to remedy. This concept purports to<br />
allow jobs which are radically different in content to<br />
be the basis of an equal pay claim, if it can be shown<br />
that the work performed by the claimants and comparators<br />
are equally demanding. lts aim is thus to<br />
provide an opportunity to challenge the undervaluing<br />
of jobs undertaken by women when they are shown<br />
to be as demanding as different jobs undertaken by<br />
men.<br />
Despite these lofty aims it appears that in practice the<br />
utilisation to which this concept has been put, and its<br />
effect on the wage differential across the board, have<br />
been decidedly timid. Not only have painfully few<br />
jobs which are radically different in content been<br />
compared, 8 but there are many uncertainties concerning<br />
the reach of the principle of equality. The concept<br />
of equal pay for work of equal value, in any<br />
event, provides no remedy where segregation is at its<br />
worst or where a women's work has been undervalued<br />
because of sex but whose work is not of equal<br />
value.<br />
Recent studies highlight the general lack of awareness<br />
of the scope of equal pay legislation and the f act,<br />
in particular, that it purports to embrace comparisons<br />
of radically different jobs. 9 This is perhaps not surprising,<br />
given the general paucity of litigation: in<br />
several Member States (France, Luxembourg, Greece<br />
and Italy) there has been no litigation whatsoever,<br />
whereas in others there has been little litigation in<br />
which different jobs have actually been compared<br />
(the Netherlands, Belgium, Spain, Portugal). This is<br />
closely linked to the individualistic approach of equal<br />
pay legislation in Europe. European law is silent on<br />
6 The principle of equal pay for work of equal value is<br />
regarded by the Court as being inherent in Article 119, although<br />
it was only spelt out in 1975 in Article 1 of Directive<br />
75/117, OJL 1975.<br />
7 It is not meant to suggest that this is the only reason. See<br />
further, Jones, Working Document in connection with the<br />
memorandum on equal pay for work of equal value (Belfast,<br />
<strong>1993</strong>).<br />
8 There are some notable exceptions in Ireland in particular,<br />
the most recent case involving a (successful) comparison of<br />
I Simple Justice Deirdre Curtin<br />
<strong>1993</strong> nr 6<br />
who is entitled to choose the comparator for the<br />
purposes of an equal pay claim. In practice it is the<br />
applicant who does so, albeit with perhaps some help<br />
from equality agencies, trade unions etcetera. Certainly<br />
in those few countries where there are some<br />
instances of radically different job comparisons, it is<br />
generally due to the assistance of public equality<br />
bodies with a specific expertise in the matter. For<br />
example, in Ireland and the UK, the Employment<br />
Equality Agency and the Equal Opportunities Commission<br />
are in a position to assist at an early stage in<br />
the planning of litigation and can thus counteract the<br />
widespread lack of awareness as to the true scope of<br />
the concept of equal value as well as providing practical<br />
assistance. Even so, in finding the most appropriate<br />
comparator in a given situation the claimant<br />
f aces an uphill struggle in the face of paltry access to<br />
information concerning grading structures which will<br />
usually be retained only by the employer.<br />
It is precisely this absence of adequate aggregate<br />
information on employers' pay or work force composition<br />
by gender which makes proof of discriminatory<br />
practices and indirect discrimination so very difficult<br />
indeed in practice. For this reason it is vital that<br />
employers be placed under a duty to produce and<br />
disseminate aggregate information relating to pay<br />
structure and work force composition. It is extremely<br />
significant that the Commission's draft memorandum<br />
suggests that employers are currenüy obliged to disclose<br />
information to employees to allow them to<br />
make comparisons for the purpose of the equal pay<br />
legislation as a result of the Court of Justice's<br />
judgment in the Danfoss case. This point acquires<br />
accrued interest in the light of the judgment which the<br />
Court of Justice just handed down in the Enderby case<br />
(see infra), enabling employees to make out a prima<br />
facie case of indirect (pay) discrimination on the basis<br />
of statistics.<br />
Two jurisdictions can be singled out as having produced<br />
a substantial body of litigation on the concept of<br />
equal pay for work of equal value: the United Kingdom<br />
and Ireland. Whereas the experience of the<br />
United Kingdom is better known and widely documented,<br />
10 it has been characterised by an adversarial<br />
approach entailing tortuous legal complexities and a<br />
f airly literal approach to the deduction of equal value.<br />
Only 23 claims in equal value cases have succeeded<br />
in nearly ten years. In Ireland the success rate has<br />
been higher and the procedure is characterised by an<br />
investigative approach undertaken in first instance<br />
by Equality Officers who are expert, easily accessible,<br />
informal, inexpensive and relatively speedy.<br />
Moreover, in the late 1980's they developed a legal<br />
so-called 'home helps' with potters and gardeners, all employed<br />
by the same Health Authority. Likewise in the UK<br />
there is one notorious instance of a comparison between the<br />
work of cooks and seamstresses. In the Netherlands there<br />
have been no such examples, all nine cases to date having<br />
involved cases of virtually the same work ('similar work'),<br />
see further, Boelens and Veldman, op.cit at p. 30.<br />
9 See, EC Memorandum and Boelens and Veldman, op.cit.<br />
10 See further, Boelens and Veldman, op.cit.<br />
191
I Simple<br />
paradigm which attempts to overcome some of the<br />
difficulties experienced by individual litigants in finding<br />
accurate and acceptable comparators. This paradigm<br />
tries to take account of the fact that it is inherent<br />
to any job analysis technique that a range of scores<br />
will be classified into grades with the same range of<br />
rates of pay fixed for all jobs in that grade.<br />
The innovative approach developed by Irish 'Equality<br />
Officers' will now be analyzed in some detail. I first<br />
examine the institutional structure within which the<br />
resolution of equal pay disputes operate in Ireland<br />
before examining the conceptual approach developed<br />
by the Equality Officers.<br />
An Irish approach to the establishment<br />
of equal value<br />
The Equality Officers'investigative methodology<br />
Equality Officers are authorised under the Irish Anti-<br />
Discrimination (Pay) Act 1974 to investigate disputes<br />
about equal pay. Once an equal pay dispute is referred,<br />
they first arrange a preliminary hearing of the<br />
dispute to which both parties are invited and the<br />
purpose of which is to provide an early opportunity<br />
for the Equality Officer to clarify with the parties the<br />
specifïc nature and background to the dispute. The<br />
overwhelming majority of equal value claims are<br />
processed without reference to formal job evaluation<br />
schemes.' l This is due to the fact that when produced<br />
by one party only, the other side usually claims bias.' 2<br />
According to section 6(3) of the 1974 Act, the Equality<br />
Officer may invite the parties within an agreed<br />
time limit to provide job descriptions or any other<br />
written submissions which are properly part of the<br />
investigation. The parties are thereby afforded the<br />
opportunity of stating what they believe the job content<br />
to be. Very often, the job descriptions supplied<br />
highlight the fact that each party has a different opinion<br />
as to the tasks actually performed by each of the<br />
workers concerned and the frequency with which<br />
certain tasks are performed. 13 However, irrespective<br />
of whether or not the job descriptions show differences,<br />
the Equality Officer almost invariably personally<br />
investigates the work performed at length and in<br />
detail. The only exception would be where the work<br />
concerned has been discontinued; however, even in<br />
such circumstances efforts are made to re-construct<br />
the work situation. 14<br />
An investigation by the Equality Officer is conducted<br />
11 See inter alia, Polymark Ireland Ltd, E.P. 14/1984,<br />
D.E.P. 7/1985; TurnexLtd, E.P. 3/1987.<br />
12 See, for example, Arthur and Sales Finance Co v.<br />
ITGWU, EP 3/1977, DEP 5/1977; Turnex Ltd ibidjoyota<br />
Motor Distributorslreland Ltd v. Fitzpatrick, EP 20/1987<br />
13 See, for example, Celtic Linen Ltd, E.P. 8/1987; Turnex<br />
Ltd, E.P. 3/1987<br />
14 See, for example, Murphy v. An Bord Telecom, E.P.<br />
18/1983.<br />
15 See, section 6 (4) of the 1974 Act. See, however, two<br />
cases which highlighted the fact that the 1974 and 1977 Acts<br />
do not allow a compainant, with reasonable grounds for suspecting<br />
discrimination, to obtain access to an employers<br />
Justice Deirdre Curtin<br />
in private. For the purpose of carrying out investigations,<br />
the Equality Officers are empowered to enter<br />
premises, examine records, and seek information. 15<br />
Any person who obstructs an Equality Officer's investigation<br />
is guilty of an offence and, on conviction,<br />
is liable to a fine. 16 The purpose of the Equality<br />
Officer's work inspection is to establish as a matter<br />
of fact the precise work actually being performed by<br />
each comparator and each claimant. Once the work<br />
inspection has been completed, the Equality Officer<br />
will arrange a hearing at which any additional points<br />
of relevance will be raised which may have come to<br />
light during work inspection. Each party has the<br />
opportunity at the hearing of responding to the submissions<br />
made by the other party. Having regard to<br />
the circumstances of any case, the Equality Officer<br />
may decide to hold additional hearings, conduct additional<br />
work inspections 17 or request additional submissions.<br />
Once this stage is over, the Equality Officers will have<br />
finished collecting and recording evidence of the<br />
nature of the job. Their next task is to sift the data<br />
recorded and then to establish their own job description<br />
on the basis of all the evidence. Once they have<br />
established, as a matter of fact, the tasks which comprise<br />
the work performed, the Equality Officers then<br />
analyse the content of each job and assess it objectively<br />
in terms of the demands made on the job-holder<br />
under the sex-neutral factors elaborated in section<br />
3(c) of the 1974 Act. 18 The compensable factors that<br />
are frequently used in analytical job evaluation are<br />
reflected in the language of section 3 (c); they include<br />
the amounts of skill, physical and mental effort and<br />
responsibility requisite to job performance, as well as<br />
the quality of the working conditions.<br />
In contrast to the adversarial approach of the British<br />
industrial tribunals, the Irish Equality Officer's investigative<br />
approach reduces considerably the difficulty<br />
faced by a claimant in having & prima facie claim of<br />
discrimination established. In many cases a claimant<br />
or her representative is unable to show that she performs<br />
'like work' (a concept which embraces work of<br />
equal value) with the chosen male comparator but the<br />
investigation by the Equality Officer, with particular<br />
reference to the work inspection, may establish that<br />
she is in fact performing 'like work' within the meaning<br />
of the legislation. Moreover, Equality Officers<br />
have stressed that the totality of the evidence in the<br />
records for the purpose of obtaining information, in order to<br />
enable the complainant to make a proper case to an Equality<br />
Offïcer: Dublin Corporation v. Gibney, EE 5/1986 and EE<br />
6/1986.<br />
16 Section 6 (4) (b) of the Act.<br />
17 See, for example, the offer made by the Equality Officer<br />
in Fitzpatrick v. Toyota Distributions Ltd. E.P. 10/1987, at<br />
point 26.<br />
18 This states that two persons shall be regarded as employed<br />
on like work 'where the work performed by one is equal in<br />
value to that performed by the other in terms of the demands<br />
it makes in relation to such marters as skill, physical or mental<br />
effort, responsibility and working conditions.'<br />
192 <strong>NEMESIS</strong>
case at issue must be looked at, since direct evidence<br />
of discrimination will seldotn be available to the<br />
complainant; in such cases: 'the affirmative evidence<br />
of discrimination will normally consist of inferences<br />
to be drawn from facts of the case'.<br />
A purposive approach to equal value<br />
During the first decade or so of the operation of equal<br />
pay legislation in Ireland, an Equality Officer could<br />
not reach the issue of whether the particular grading<br />
structure at issue in a given case was discriminatory<br />
or not before surmounting the preliminary hurdle of<br />
finding that the work being compared was of more or<br />
less precisely equal value; only then would a prima<br />
facie right to equal pay be conferred on the plaintiff.<br />
This phase was thus categorised by a literal approach,<br />
well illustrated by Murphy v. An Bord telecom, where<br />
Equality Officers took the approach that the equal pay<br />
principle did not apply to work which was of higher<br />
value to that performed by the selected comparator. 19<br />
This misapprehension was subsequently corrected by<br />
the Court of Justice since such an approach was<br />
'tantamount to rendering the principle of equal pay<br />
ineffective and nugatory'.<br />
The initial literal approach of the Equality Officers to<br />
the work of equal value concept demonstrated a misunderstanding<br />
of two basic premises of traditional job<br />
evaluation techniques. First, job evaluation (or the job<br />
analysis undertaken by the Equality Officers) is not<br />
so precise that employers should be allowed to avoid<br />
paying employees their entitlement to equal pay because<br />
job scores differ insignificantly or minimally.<br />
The function of job evaluation is rather, to provide the<br />
same rate of pay for jobs which make broadly similar<br />
demands on the job holder. Job evaluation has, after<br />
all, nothing to do with the fixing of absolute wage<br />
differentials between evaluated jobs. Wage setting is<br />
often based only partially on the resultant job evaluation<br />
'score' and is usually produced by an amalgam<br />
of external factors such as market forces, politics,<br />
union influence and emotion. 20 Second and most<br />
importantly, the Equality Officer's initial approach<br />
negated the basic reality that employers generally<br />
assign the same wage to broad grades of classes of<br />
jobs, irrespective of some differences in the demands<br />
of the work performed.<br />
The new approach which the Equality Officers subsequently<br />
adopted in a whole series of cases 21 with<br />
regard to the interpretation of the concept of equal pay<br />
for 'work of equal value' recognised the fact that it is<br />
inherent to the job evaluation or analysis technique<br />
that a range of scores will be classified into grades,<br />
within each of which the same rate (or range of rates)<br />
of pay is fixed for all jobs.<br />
19 See, Case 175/86, [1988] ECR 673<br />
20 See, Job Evaluation, ILO study, No. 56 (1972) at 64-67.<br />
See also, Bromley and others v. H. and J. Quick Ltd, EAT<br />
decision of 28 July 1987, where the results of the job evaluation<br />
exercise in question were 'changed' on a 'feit-fair' basis<br />
by management so as to put them in 'an order in accordance<br />
with the general level of expectations as to the value of the<br />
jobs'. See further, Job Evaluation and 'equal value'- simila-<br />
I Simple Justice Deirdre Curtin<br />
Moreover, their approach was closely linked to their<br />
view of the sex-based nature (or otherwise) of the<br />
particular grading system in the company in question.<br />
This approach is essentially four-prong and can best<br />
be described by taking the facts at issue in Fitzpatrick<br />
v. Toyota Motor Distributors Ireland Ltd 22 as an<br />
example.<br />
Step one: A finding that the work being compared<br />
is not equally demanding<br />
Both the claimant, Ms. Fitzpatrick, a stock control<br />
clerk, and the comparator, Mr. Melbourne, a partsman,<br />
are employed by Toyota Motor Distributions<br />
(IRL) Ltd in its Spare Parts department. The Equality<br />
Officer considered the relative level of demands on<br />
each worker in terms of the factors elaborated in<br />
section 3 (c) of the Act and concluded that overall, the<br />
comparator's work is more demanding than that of<br />
the claimant. Under their old approach this would<br />
have been the end of the matter - a finding that like<br />
work did not exist would have ensued and the claim<br />
for equal pay would have been rejected. However, the<br />
new approach entails the Equality Officer's interpreting<br />
the words equal in value as not requiring a<br />
mathematical exactitude of equality, having regard to<br />
the statutory context in which they are used. Rather,<br />
their approach is to decide:<br />
'on the basis of what may as far as is reasonably<br />
possible be justifiable regarded as equal. So, therefore,<br />
where there is a dispute under the Act as to whether<br />
a woman and a man are entitled to the same rate of<br />
remuneration arising out of a difference of opinion as<br />
to whether they are employed on the work in terms of<br />
section 3 (c) of the Act, the decisive test should be<br />
whether the work performed by the women and that<br />
performed by the man, in terms of the demands it<br />
makes upon them warrants payment of the same rate<br />
of remuneration'.<br />
Step two: A finding that the level of difference<br />
in the demands is insignificant<br />
Having concluded that the work was not equally<br />
demanding, the next step of the Equality Officer in<br />
deciding whether nevertheless the work is equal in<br />
value is to examine whether 'the level of difference<br />
should be regarded as being of such insignificance<br />
that the work must be regarded as being equal in<br />
value'. It emerges from the case-law in this respect<br />
that a difference in the work performed by two workers<br />
which warrants a difference in pay is an actual<br />
difference in terms of skill, effort or some other such<br />
factor which, under normal circumstances in the employment<br />
in which the work is performed would give<br />
rise to a difference in pay irrespective of which<br />
rities and differences (Trade Union Research Unit, Oxford,<br />
1988).<br />
21 See, Krups engineering Ltd, E.P. 8/1986; Lissadell Towels<br />
Ltd, E.P. 10/1986; ƒ.5. Varian and Co. Ltd, E.P. 4/<br />
1987; Celtic Linen Ltd, E.P. 8/1987; Fitzpatrick v. Toyota<br />
Motor Distributions Ireland Ltd, E.P. 10/1987; Penn Athktic<br />
Products Ltd, E.P. 12/1987.<br />
22 Ibid.<br />
<strong>1993</strong> nr 6 193
workers were performing it. 23 It is not for example, a<br />
difference in work performed by a man and a woman<br />
on different rates of pay which would give rise to a<br />
difference in pay if the same work performed by two<br />
men or two women. 24 In other words, the value of the<br />
work in terms of the demands specified in section 3<br />
(c) of the Act is the value which is or would be<br />
reflected in the rates of remuneration in the absence<br />
of discrimination on the basis of sex. 25<br />
In determining the question under section 3 (c) as to<br />
whether the level of difference in question should be<br />
accepted as being of signifïcance, the Equality Officer's<br />
practice has been to examine the variations<br />
which actually arise in the grading structure in the<br />
particular employment. In this respect, it has been<br />
repeatedly pointed out that in an organisation with a<br />
large number of grades a small difference in demands<br />
could result in two jobs being assigned to different<br />
grades, thereby being treated by the employer as<br />
being unequal in value; the converse might well be<br />
true for an organisation with a small number of grades.<br />
26 In Fitzpatrick the Equality Officer applied the<br />
test that in the absence of the Company having definite<br />
criteria, free of sex bias, for its job classification<br />
it had to be decided 'whether or not these differences<br />
were of such importance that they would normally be<br />
used as the basis for establishing a different grade,<br />
salary scale or rate of pay irrespective of the sex of<br />
the workers concerned'.<br />
In other words, the point addressed by Equality Officers<br />
is whether or not there are differences in demands<br />
between two jobs which would have convinced the<br />
Company in question to allocate the jobs to different<br />
grades had both jobs been performed by males. In<br />
Celtic Linen, for example, the Equality Officer concluded<br />
that a significant difference did exist in the two<br />
jobs under comparison, both because of the level of<br />
difference in demands between the work performed<br />
by the claimant and the comparator and the fact that<br />
this level of difference also exists if a comparison is<br />
made with other employees on the same rate of pay<br />
as the male comparator. 27<br />
Step three: An analysis of the level of demands on<br />
other employees being paid the same rate<br />
as the comparator<br />
The Equality Officer's next step in Fitzpatrick was to<br />
examine the work actually performed by the other<br />
partsmen in the same grade and on the same pay rate<br />
as the male comparator. This examination showed to<br />
the satisfaction of the Equality Officer that the work<br />
performed by the claimant was' at least as demandin-<br />
23 Dowdall O'Mahony, supra, at point 19. See also, Celtic<br />
Linen Ltd, E.P. 8/1987, at point 39; 7.5. Varian and Co. Lid,<br />
E.P. 1/1987, at point 30 and Dowdall O'mahony, supra, at<br />
point 33.<br />
24 Dowdall O'Mahony, ibid.<br />
25 Kayfoam Woolfson Ltd, supra, at point 13.<br />
26 See, Fitzpatrick, supra at point 32.<br />
27 Supra, point 39.<br />
28 It can tentatively be regarded as a modified wage discri-<br />
ISimple Justice Deirdre Curtin<br />
g' as that performed by these other partsmen, in<br />
particular those in the stores area; therefore it foliowed<br />
in the Equality Officer's view that the additional<br />
demands of the comparators work should not be<br />
regarded as sufficiently important to warrant the payment<br />
to him of a higher rate that that paid to the<br />
claimant.<br />
Step four: A finding that work of equal value exists<br />
The Equality Officer's conclusion is that on the basis<br />
of the above finding, the claimant and the comparator<br />
can therefore be considered as employed on work of<br />
equal value.<br />
Essentially this approach seeks to establish whether<br />
the woman would be paid the same rate as the man<br />
'but for' her sex. 28<br />
It is very lack of precision inherent in any job analysis<br />
exercise which lends strong support to the conceptual<br />
approach developed by the Irish Equality Officers.<br />
Two jobs can thus be of equal value where the difference<br />
in value is of such nature that, in the grading<br />
structure actually operated in the company, it would<br />
not be regarded, in the absence of discrimination<br />
based on sex, as a significant difference in value<br />
justifying a difference in pay. It is however not meant<br />
to suggest that this approach will of itself radically<br />
change the pay differential between men and women<br />
since it only applies within the confines of the actual<br />
grading structure in a given employment. Moreover,<br />
its effective use is to a considerable extent explained<br />
by the institutional structure within which it operates<br />
and in particular the flexible investigative methodology<br />
of the Equality Officers themselves.<br />
Nevertheless, with these caveats in mind, it does<br />
illustrate to some effect how a purposive and flexible<br />
approach to the establishment of equal value can be<br />
achieved with concrete results in specific cases.<br />
The scope of comparison - easing out the edges<br />
The potential reach of equality based on a male norm<br />
varies according to the scope of comparison which<br />
can be made. 29 I feel that there are three limitations<br />
on this scope at present which if removed would help<br />
considerably to address squarely the question of gender<br />
segregation by occupation. The first limitation is<br />
the assumption that the comparator must be an actual<br />
'living' one as opposed to a hypothetical one. Community<br />
law contains no express definition of the<br />
relevant comparator. But the case Mccarthy 's v. Smith<br />
dating from 1979 is widely cited as denying applicants<br />
the right under Community law to rely upon a<br />
'hypothetical' male comparator. 30<br />
This may be an over-hasty conclusion: it is arguably<br />
mination approach which has been advocated in the United<br />
States in particular. See further, Blumrosen, 'Wage discrimination,<br />
job segregation and Title VII of the Civil Rights Act of<br />
1964' 12 University of Michigan Journal of Law Reform<br />
(1979) 399.<br />
29 See, Fredman, 'European Community discrimination<br />
law: a critique' 21 Industrial Law Journal (1992) 119,123.<br />
30 Case 129/78, [1979] ECR 1275.<br />
194 NEMESB
not clear from the wording of the Court's judgment<br />
that it categorically rules out the use of a hypothetical<br />
comparator 31 but merely addresses the direct effect<br />
aspect of Article 119. This is an important point in<br />
some jurisdictions because the use of a 'hypothetical'<br />
worker could help to improve the relative pay of<br />
woman in segregated workforces with no relevant<br />
male comparator. 32 This is a specific question which<br />
could be raised before the Court of Justice in a suitable<br />
case in the future seeking clarification, or even an<br />
overruling of its earlier judgment. In this perspective<br />
it is heartening to note that the Court has recently not<br />
drawn back from squarely changing the line of its<br />
case-law. 33 The Commission in its observations before<br />
the Court in Enderby v. Frenchay Health Authority<br />
did briefly make the point, but the nettle was not<br />
squarely grasped by the Court in its judgment on this<br />
occasion. 34 What is noteworthy however in this respect,<br />
is that the Court's judgment in this case accepts<br />
that the national judge should apply the principle of<br />
proportionality in determining what proportion of a<br />
differential is attributable to market forces and thus is<br />
objectively justified (see infra). It can be argued that<br />
such an assessment involves making a comparison<br />
with a hypothetical person, namely the hypothetical<br />
derivative of the actual comparator (what he would<br />
get paid if market forces did not operate. So, it seems<br />
that a first step has (perhaps unwittingly) been taken<br />
on the road to recognising fully the permissibility of<br />
hypothetical comparisons. The practice at present in<br />
virtually all Member States of requiring an actual<br />
male comparator for the purposes of an equal pay<br />
claim could be mitigated by the opportunity to draw<br />
comparisons with workers at a different establishment,<br />
or, better still, employed by a different<br />
employer. Unfortunately, the limitation to the 'same<br />
establishment' in several jurisdictions (the Netherlands,<br />
United Kingdom and Ireland) renders the law<br />
impotent in the face of intransigent job segregation;<br />
in predominantly female work forces there may simply<br />
be no relevant male comparator. It is not clear<br />
whether Community law envisages the scope of comparison<br />
as extending to cover enforcement of the right<br />
to equal pay to intra or cross industry claims. The<br />
question has not been confronted directly by the<br />
Court although there is some solace for this view to<br />
be found in the Court's existing case-law. 35 There is<br />
therefore some recognition in the existing case-law<br />
that comparison with other sectors may be necessary<br />
in certain circumstances. 36 This question which<br />
would help address the pivotal issue of gender segregation<br />
by occupation is also something that could be<br />
31 See, Commission Memorandum and Boelens and Veldman,<br />
op. cit. at p. 20<br />
32 Dutch law is always cited in the European Community<br />
context as being particularly exemplary in this respect, due to<br />
the fact that the 'equitable basis' approach in Dutch law<br />
implies a hypothetical comparison. It appears however that no<br />
use whatsoever of this provision has been made in practice.<br />
See further, Boelens and Veldman, op.cit..<br />
33 See, in particular, its judgment in Case C-10\89, Hag II<br />
[1990] ECR 3711 and Case C-3/91, Exportatur, judgment of<br />
10 November 1992. See further, Joliet, 'Cooperation entre la<br />
ISimple Justice Deirdre Curtin<br />
put to the Court of Justice as part of an overall<br />
test-case strategy designed to tease out some of the<br />
problems at national level which currently hinder the<br />
effective enforcement of equal pay claims.<br />
A further limitation of the reliance of equality on a<br />
male norm of comparison at present is that it does not<br />
purport to address disproportionality. For example, if<br />
a woman does work which is admittedly of less value<br />
than that of a relevant man, the principle of equal pay<br />
does not apply, even though the differential between<br />
her pay and bis may be disproportionately large. In<br />
the Murphy v. An Bord Telecom case the Court of<br />
Justice ruled that a woman could not be paid less<br />
where her work was of greater value than that of the<br />
male comparator. lts approach was to hold that the<br />
woman could only obtain equal pay, not pay that was<br />
proportional to the value of her work as the Commission<br />
had argued in its observations before the Court.<br />
More recently the Commission has once more attempted<br />
to broaden the approach of the Court to the<br />
concept of equality by arguing that the principle of<br />
equal pay is not founded on a literal notion of equal<br />
work, but upon the elimination of all discrimination<br />
on grounds of sex in cases in which the relative value<br />
of the jobs at issue can be objectively measured. In<br />
its observations before the Court in the Enderby case<br />
the Commission pleaded with the Court to accept the<br />
concept of disproportionate pay, namely that where a<br />
woman can establish, say, that her job is worth 75 per<br />
cent or 150 per cent of her male comparator's then<br />
she would be allowed to claim the corresponding<br />
amount of pay. In its judgment of 27 October <strong>1993</strong>,<br />
the Court did not need to address squarely this issue<br />
and indeed does not do so. However it is certainly<br />
significant that in the context of its consideration of<br />
what may be accepted as an 'objective justification'<br />
(see infra.) for unequal pay it accepts the role of the<br />
national court in apportioning, in appropriate circumstances,<br />
the proportion of the increase in pay which<br />
may be attributable to the putative objective justification.<br />
In what seems to be a deliberately broadly<br />
phrased obiter dictum, the Court quite categorically<br />
reminds the national courts of one of the general<br />
principles of Community law, namely that 'when<br />
national authorities have to apply Community law,<br />
they must apply the principle of proportionality'. It is<br />
suggested mat it may not be such a large step from<br />
the Court's finding in this case to accepting in some<br />
future case a more far-reaching notion of proprotionate<br />
pay as such.<br />
Cour des CE et les juridictions nationales. Orientations recentes<br />
de la Jurisprudence Journal des Tribineaux. Droit europeen<br />
(<strong>1993</strong>) 2, 6-7. There are of course numerous instances<br />
where it in fact does so but does not state it explicitly: compare<br />
the Court's judgments in Case 192/85, Newstead [1987]<br />
ECR 4753 and Case C-262/88, Barber [1990] ECR 1-1889.<br />
34 Case C-127/92, judgment of 27 October 1992, nyr.<br />
35 See further, Boelens and Veldman, op.cit. at p. 20.<br />
36 See, in particular, Case 43/75, Defrenne II [1976] ECR<br />
455.<br />
<strong>1993</strong> nr 6 195
Criteria for assessing the value of a job<br />
Job evaluation or classification is a mechanism which<br />
can be used to determine the hierarchy of jobs in an<br />
organisation or group of undertakings as the basis for<br />
explaining a pay system. 37 It has made important<br />
inroads into pay differentials which are grounded in<br />
explicitly prejudicial assumptions. But the criteria<br />
used within job classification schemes, while appearing<br />
to be scientifïc, may in themselves be biased<br />
towards a male norm. 38 Because of the pervasive<br />
nature of job segregation, such schemes rarely compare<br />
men and womens work from a common standard.<br />
One of the main acknowledged problems of this<br />
area is that job classification specialists are not usually<br />
experts on discrimination law and discrimination<br />
lawyers usually know next to nothing about how job<br />
classification works.<br />
Traditionally the role of job classification was to<br />
defend the status quo (a rank order very similar to the<br />
existing pay structure). What is regarded as acceptable<br />
and fair and what is not sexually discriminatory<br />
are not necessarily the same. All job classification<br />
tended to do was to make pay discrimination against<br />
women more subtle, more covert and more difficult<br />
to prove.<br />
Litigation concerning the nature of job classification<br />
has been an important part of equal pay claims in for<br />
example the United Kingdom. This is because under<br />
the equal value regulations an employer can use an<br />
analytical non-discriminatory scheme as a defence to<br />
an equal pay claim where different jobs have been<br />
scored as unequal. (In an analytical scheme jobs are<br />
broken down into component elements for the purpose<br />
of comparison; a non-analytical scheme involves<br />
a whole job comparison.) The British legislation expressly<br />
requires that a job evaluation scheme excludes<br />
discrimination before it can operate as a bar.<br />
One of the most striking differences between the<br />
Dutch legislation and the United Kingdom is the fact<br />
that in the Netherlands the competent authority (LTD)<br />
will in principle use an 'acceptable'job classification<br />
scheme without carrying out an independent evaluation<br />
of the demands of the tasks under consideration.<br />
39 It has been forcefully argued that the existence<br />
of such schemes can operate in practice to block an<br />
equal pay claim. 40 The point here is that such schemes<br />
are apparantly themselves not reviewed in order to<br />
ensure that female work is not undervalued. The<br />
advantage of the AngloSaxon legislative approach in<br />
this respect is that the jobs under consideration are<br />
actually evaluated in a marnier so as to exclude sex<br />
prejudices.<br />
The fact that no gender scrutiny of job classification<br />
schemes takes place when an equal value assessment<br />
is taking place in accordance with the Dutch legal<br />
37 See, Commission memorandum and Job Evaluation,<br />
ILO study, No. 56 (1972).<br />
38 See Fredman, op. cit. at 122.<br />
39 Article 8 of the Equal treatment Act 1989.<br />
40 Boelens and Veldman, op. cit. at p. 88.<br />
41 Case 237/85, Rummler (1986) ECR 2101.<br />
42 See, in a similar sense, the Commission Memorandum<br />
op. cit.<br />
ISimple Justice Deirdre Curtin<br />
provisions may give rise to a potential conflict with<br />
Community law. There is in any event a legal requirement<br />
to scrutinise such classification systems automatically<br />
for compliance with the requirements of<br />
Community law (namely that no direct or indirect<br />
discrimination is present). 41 Moreover, the Rurrmler<br />
case illustrates that job classification schemes must<br />
be formal, analytical, factor-based and non-discriminatory<br />
in order to comply with the terms of Article 1<br />
(2) of the Equal Pay Directive. 42 This conclusion is<br />
supported by the Danfoss case which confirms that<br />
before any system of classification can be considered<br />
as a justification for the different grading of jobs, the<br />
court seised of a dispute must itself, with relevant<br />
Information, determine the nature and demands of<br />
jobs compared for the purposes of equal pay. It follows<br />
therefore on this reasoning that the results of<br />
non-analytical (where the relative worth of the jobs<br />
being compared are based on a whole job comparison)<br />
forms of job comparisons cannot be used to<br />
defend an equal value claim.<br />
Existence of 'objective justification' for<br />
pay differential<br />
If a prima facie case of equal pay for work of equal<br />
value has been established then this can only be<br />
displaced by proof of an objective justification to<br />
explain the pay differential which is not based on<br />
sex. 43 This appears to be the case where both direct<br />
and indirect discrimination is being alleged: in the<br />
case of direct discrimination the rebuttable presumption<br />
of discrimination will be raised by means of a<br />
specific comparison between two jobs and in the case<br />
of indirect discrimination by a comparison of representative<br />
groups of employees. 44 In both instances the<br />
onus is on the employer to adduce evidence in rebuttal<br />
of that presumption or to produce an objective justification.<br />
45<br />
In the litigation on equal value in both the United<br />
Kingdom and Ireland the question what can be considered<br />
as an adequate 'objective justification' has<br />
been of pivotal importance. lts potential signifïcance<br />
is well illustrated by the facts at issue in Enderby v.<br />
Frenchay Health Authority 46 where a female speech<br />
therapist sought to compare her work and pay with<br />
that performed by her chosen male comparator, a<br />
pharmacist. The jobs concerned were different but<br />
were assumed for the purpose of the proceedings to<br />
be of equal value in terms of the demands made upon<br />
the job holder. The employer sought to justify the pay<br />
differences between the two jobs by the fact that they<br />
respectively feil within the scope of different collective<br />
agreements and thus that the rates of pay were<br />
determined by different collective bargaining processes.<br />
Considered separately neither discriminated on<br />
43 See, for example, Case 170/84, Bilka-Kaufhaus [1986]<br />
ECR 1607.<br />
44 See, Advocate General Lenz in his Opinion of 14 July<br />
<strong>1993</strong> in case C-127/92, Enderby, supra.<br />
45 ibid.<br />
46 supra.<br />
196 <strong>NEMESIS</strong>
I Actualiteitenkatern<br />
ACTUALITEITENKATERN<br />
<strong>november</strong>/<strong>december</strong> <strong>1993</strong>, nr. 6 I N H O U D S O P G A V E<br />
ARBEID<br />
Arbeidsvoorwaarden<br />
Gelijke beloning<br />
Sollicitatie<br />
Zwangerschap<br />
GRONDRECHTEN 10<br />
PENSIOEN 17<br />
RELATEEVERMOGENSRECHT<br />
Alimentatie 18<br />
RELATIEVORMEN<br />
Testamentaire voogdij 19<br />
Voogdij 22<br />
SEXUEEL GEWELD<br />
Immateriële schadevergoeding 23<br />
Incest<br />
SOCIALE ZEKERHEID<br />
IW<br />
Liq.IW<br />
Samenstelling:<br />
Els van Blokland en<br />
Gerdie Ketelaars<br />
2<br />
4<br />
6<br />
7<br />
9<br />
24<br />
25<br />
26<br />
29<br />
30<br />
31<br />
Redactie:<br />
Els van Blokland, Marianne Braun,<br />
Janny Dierx, Mies Monster, Albertine<br />
Veldman, Heikelien Verrijn Stuart.<br />
RECHTSPRAAK<br />
Nr 353: CGB 30 september <strong>1993</strong><br />
Anciënniteitsregeling in wet RO discrimineert vrouwen<br />
Nr 354: HvJ EG 27 oktober <strong>1993</strong><br />
Significant loonverschil tussen een vrouwenberoep en een mannenberoep bij<br />
functies van gelijke waarde<br />
Nr 355: Hof Amsterdam 18 maart <strong>1993</strong><br />
Discriminerende personeelswerving, toekenning immateriële<br />
schadevergoeding ƒ 5.000,-<br />
Nr 356: Ktg Terneuzen 22 januari 1992 (tussenuitspraak)<br />
Ontslag tijdens proeftijd wegens zwangerschap<br />
Nr 357: Ktg Terneuzen 12 mei <strong>1993</strong><br />
Immateriële schadevergoeding bij ontslag wegens zwangerschap<br />
Nr 358: Ktg Amsterdam 28 mei <strong>1993</strong> (tussenuitspraak), m.nt. Mies Monster<br />
Niet verlengen dienstverband wegens zwangerschap onrechtmatig<br />
Nr 359: HR 18 juni <strong>1993</strong>, m.nt. Ben Vermeulen<br />
Beperking grondrecht man gerechtvaardigd<br />
Nr 360: HvJ EG 6 oktober <strong>1993</strong><br />
Slechts gelijke opbouw pensioenen van Barber-arrest<br />
Nr 361: Rb Den Bosch 10 september <strong>1993</strong><br />
Kortstondig huwelijk schaadt man niet in carrière of verdiencapaciteit<br />
Nr 362: Rb 's Gravenhage 15 <strong>december</strong> 1992, m.nt. Nora Holtrust<br />
Testamentaire voogdij<br />
Nr 363: Ktg Brielle 14 juli <strong>1993</strong><br />
Sociaal ouder ontvankelijk in verzoek wijziging voogdij<br />
Nr 364: Rb Dordrecht 14 april <strong>1993</strong><br />
Onderzoek naar psychische gesteldheid eiseres<br />
Nr 365: Pres. Rb 's Gravenhage 2 juli <strong>1993</strong><br />
Adoptievader wordt sexueel misbruik zwaarder aangerekend<br />
Nr 366: Rb Haarlem 4 juni <strong>1993</strong>, m.nt. Albertine Veldman<br />
Weduwen en pseudo-weduwen zijn ongelijke gevallen en mogen ongelijk<br />
worden behandeld<br />
Nr 367: Rb Arnhem 16 augustus <strong>1993</strong>, m.nt. Janny Dierx<br />
Geen afkoopsom aan gehuwde vrouwen direct discriminerend<br />
WETGEVING<br />
Verevening pensioenrechten<br />
Richtlijn discriminatiezaken<br />
Feiten, cijfers en invloed<br />
LITERATUUR<br />
32 Samenstelling Tanja Kraft van Ermel en Lenka Hora Adema<br />
Medewerksters:<br />
José J. Bolten, Karin van Elderen,<br />
Wendelien E. Elzinga, Nora Holtrust,<br />
Ineke de Hondt, Sacha Prechal,<br />
Sehna Sevenhuijsen, Mireille Steinmetz,<br />
Elies Steijger, Sarah van Walsum,<br />
Ria Wolleswinkel.<br />
Redactiesecretariaat:<br />
Els van Blokland -<br />
redactiesecretaris<br />
Michèle van Goens -<br />
redactiemedewerkster<br />
Singel 373<br />
1012 WL Amsterdam<br />
tel. 020-6249433/6275991
ARBEID<br />
Arbeidsvoorwaarden<br />
Nr353<br />
Commissie gelijke behandeling<br />
30 september <strong>1993</strong><br />
Mrs. Mol-Bronkhorst, Goldschmidt,<br />
Hoens, Van Veen, Van Vleuten, drs.<br />
Sjerps.<br />
Stichting Clara Wichmann Instituut,<br />
verzoekster, ministerie van Justitie, wederpartij.<br />
Indirecte discriminatie, deeltijdarbeid,<br />
anciënniteitsregeling.<br />
Art. 7a lid 5 Wet RO, art. la lid 1 WGB<br />
(...)<br />
De anciënniteitsregeling voor rechterlijke<br />
ambtenaren in deeltijd is in<br />
strijd met art. la lid 1 WGB.<br />
Ten aanzien van de opbouw van de<br />
anciënniteit (rang van benoeming),<br />
art 7a lid 5 Wet RO, is bepaald dat<br />
voor deeltijders de eerste vier jaren<br />
voor de helft meetellen bij de opbouw<br />
van de anciënniteit.<br />
Bij gebrek aan specifieke cijfers<br />
meent de Commissie dat als feit van<br />
algemene bekendheid moet worden<br />
aangenomen dat deeltijders in overwegende<br />
mate vrouwen zijn. De wel<br />
voor handen zijnde gegevens bevestigen<br />
dit beeld. Als objectieve rechtvaardiging<br />
voor het onderscheid<br />
heeft het ministerie van Justitie aangevoerd<br />
dat een deeltijdwerker in het<br />
algemeen meer tijd nodig heeft voor<br />
het opdoen van de gewenste ervaring<br />
dan een voltijder.<br />
In navolging van het Hof van Justitie<br />
EG acht de Commissie de door het<br />
ministerie van Justitie naar voren gebrachte<br />
rechtvaardiging niet meer<br />
dan een generaliserende uitspraak<br />
welke als zodanig niet als objectieve<br />
rechtvaardiging kan gelden. Een dergelijke<br />
regeling zou alleen gerechtvaardigd<br />
kunnen zijn als zij gebaseerd<br />
is op resultaten uit onderzoek.<br />
In casu was daarvan geen sprake.<br />
Het Actualiteitenkatern wordt<br />
samengesteld in samenwerking<br />
met het Clara Wichmann Instituut.<br />
Kopieën van integrale teksten zijn<br />
tegen vergoeding te bestellen.<br />
De redactie stelt toezending van<br />
ongepubliceerde uitspraken en<br />
opmerkelijke berichten zeer op prijs.<br />
Toezending van scripties graag met<br />
informatie over de wijze waarop de<br />
scriptie besteld kan worden.<br />
Adres: Singel 373,<br />
1012 WL Amsterdam<br />
Telefoon:<br />
020 - 624 94 33 / 627 59 91<br />
I Rechtspraak<br />
4. De resultaten van het onderzoek<br />
Defeiten<br />
4.1. Sedert 1989 is in de Wet RO de<br />
mogelijkheid opgenomen voor leden<br />
van de rechterlijke macht om in deeltijd<br />
te werken.<br />
Daarvóór konden rechters alleen dan in<br />
deeltijd werken, als zij werden aangewezen<br />
om als rechter-plaatsvervanger<br />
tijdelijk het geheel of een deel van de<br />
gewone taak te vervullen (hierna:<br />
plaatsvervanger met een aanwijzing).<br />
Een dergelijke aanstelling ging met een<br />
slechtere rechtspositie gepaard dan de<br />
normale aanstelling.<br />
Bij Wet van 28 september 1989 is de<br />
Wet RO op dit punt gewijzigd, na overleg<br />
met de Nederlandse Vereniging<br />
voor Rechtspraak (NVvR) en advisering<br />
door de Staatscommissie Herziening<br />
Rechterlijke Organisatie en de<br />
Emancipatieraad.<br />
De gewijzigde Wet RO maakt het voor<br />
rechterlijke ambtenaren mogelijk om in<br />
deeltijd te worden aangesteld, zij het<br />
dat de minimale werktijd 50% van de<br />
volledige werktijd (38 uur per week)<br />
dient te zijn (artikel 7b Wet RO).<br />
De plaatsvervangers met een aanwijzing<br />
die zulks wensten, konden hun benoeming<br />
laten omzetten in één als rechterlijk<br />
ambtenaar in deeltijd. Daarbij<br />
werd volgens de regeling van artikel 7a<br />
lid 5 (zie hieronder) hun ouderdom van<br />
benoeming berekend, waarbij hun<br />
dienstjaren als rechter-plaatsvervanger<br />
meetelden.<br />
4.2. In artikel 7a lid 5 staat vermeld:<br />
'Wat de rang van benoeming betreft is<br />
er geen onderscheid tussen rechterlijke<br />
ambtenaren die zijn aangesteld voor het<br />
vervullen van een volledige werktijd en<br />
hen die zijn aangesteld voor het vervullen<br />
van een gedeeltelijke werktijd, met<br />
dien verstande dat voor de rechterlijke<br />
ambtenaar die gedurende de vier dienstjaren,<br />
onmiddellijk volgend op de eerste<br />
aanstelling, een gedeeltelijke werktijd<br />
vervult of heeft vervuld, als<br />
benoemingsdatum wordt aangemerkt<br />
de datum die wordt gevonden door bij<br />
zijn werkelijke benoemingsdatum op te<br />
tellen een termijn, overeenkomend met<br />
de helft van de binnen die vier jaar vallende<br />
periode die hij in gedeeltelijke<br />
werktijd heeft doorgebracht.'<br />
Artikel 7a lid 5 komt er op neer, dat<br />
iedere rechter die in deeltijd werkt, om<br />
het even welk percentage tussen de 50<br />
en 100 van de volledige werktijd hij of<br />
zij werkt, slechts de helft van de eerste<br />
vier dienstjaren kan meetellen ter bepaling<br />
van de rang van benoeming.<br />
4.3. De rang van benoeming is in ieder<br />
geval van belang in de volgende gevallen,<br />
zie artt. 6, 6b, 7, 7a, 7b, 26 en 32<br />
Wet RO; Reglement I (Besluit van 14<br />
september 1838, Stb. 36 betreffende de<br />
wijze van eedsaflegging, afwezigheid,<br />
de afwisseling en de orde van de inwendige<br />
dienst van de Hoge Raad, hoven en<br />
rechtbanken), artikelen 16, 17, 18 en<br />
21.<br />
Allereerst bij de vervanging van presidenten<br />
van de Hoge Raad, de hoven en<br />
de rechtbanken. Deze vervanging geschiedt<br />
door een vice-president of, bij<br />
gebreke van deze, door de oudstbenoemde<br />
raadsheer of rechter.<br />
Voorts bij de vorming van en de rechtspraak<br />
in meervoudige kamers, waarbij<br />
de volgorde bij de hoofdelijke rondvraag<br />
in de raadkamer en de volgorde<br />
van vervanging bij afwezigheid van de<br />
kamervoorzitter worden bepaald aan de<br />
hand van de rangorde.<br />
Tenslotte bij het geven van advies over<br />
deeltijdaanstelling of ontheffing van de<br />
woonplaatsverplichting door de kantonrechter<br />
oudste in rang.<br />
Voorts bestaan soortgelijke regelingen<br />
bij het Openbaar Ministerie (OM).<br />
Voor het overige verschillen partijen<br />
van mening over de vraag, of de rangorde<br />
van benoeming ook elders een rol<br />
speelt (zie standpunten van partijen).<br />
4.4. De wederpartij heeft het volgende<br />
cijfermateriaal overgelegd.<br />
-A. Sedert 1 januari 1989 zijn aangesteld<br />
als rechter in volledige werktijd en<br />
nog steeds als zodanig werkzaam:<br />
72 mannen en 40 vrouwen.<br />
Sedert 1 januari 1989 zijn aangesteld<br />
als rechter voor een gedeeltelijke werktijd<br />
en nog steeds als zodanig werkzaam:<br />
41 mannen en 37 vrouwen.<br />
Van de sinds 1989 aangestelde mannelijke<br />
rechters werkt 63,7% dus in voltijd<br />
en 36,3 % in deeltijd.<br />
Van de sinds 1989 aangestelde vrouwelijke<br />
rechters werkt 51,9% dus in voltijd<br />
en 48,1% in deeltijd.<br />
In deze aantallen zijn opgenomen de<br />
rechters die voorheen plaatsvervanger<br />
met een aanwijzing waren en die bij de<br />
wetswijziging voor een deeltijdaanstelling<br />
hebben gekozen.<br />
-B. Ter zitting is voorts door de wederpartij<br />
het volgende cijfermateriaal overgelegd.<br />
Tussen 1 januari 1989 en 1 maart <strong>1993</strong><br />
zijn 438 rechterlijke ambtenaren aangesteld<br />
voor volledige werktijd en als zodanig<br />
nog werkzaam. Daaronder zijn<br />
243 mannen en 195 vrouwen.<br />
In dezelfde periode zijn in deeltijd aangesteld<br />
en nog in deeltijd werkzaam<br />
225 personen, waarvan 120 mannen en<br />
105 vrouwen.<br />
De onder B genoemde cijfers betreffen<br />
dezelfde periode als de onder A genoemde<br />
cijfers; het verschil wordt veroorzaakt<br />
doordat in de cijfers onder A<br />
alleen de rechters zijn opgenomen, en<br />
in de cijfers onder B daarenboven ook<br />
het OM en de gerechtsauditeurs zijn<br />
opgenomen.<br />
Van de sinds 1989 aangestelde mannelijke<br />
rechterlijke ambtenaren werkt<br />
66,9% dus in voltijd, en 33,1% in deeltijd.<br />
Van de sinds 1989 aangestelde vrouwelijke<br />
rechterlijke ambtenaren werkt<br />
65% dus in voltijd, en 35% in deeltijd.<br />
Eind 1991 bestond de rechterlijke<br />
macht uit 1783 fte, 1 waarvan 1206 fte<br />
ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>
worden bezet door 1229 mannen, en<br />
573 fte worden bezet door 636 vrouwen.<br />
Andere cijfers konden door wederpartij<br />
niet worden overgelegd bij gebrek aan<br />
centrale registratie van gegevens over<br />
de aanstellingen binnen de rechterlijke<br />
macht.<br />
(...)<br />
5. De overwegingen van de Commissie<br />
5.1. In geding is de vraag, of de wederpartij<br />
in strijd handelt met artikel la<br />
WGB.<br />
Artikel la WGB schrijft voor dat het<br />
bevoegd gezag geen (direct of indirect)<br />
onderscheid mag maken tussen mannen<br />
en vrouwen bij de aanstelling, in de<br />
arbeidsvoorwaarden, bij het verstrekken<br />
van onderricht, bij de bevordering<br />
en bij de beëindiging van het dienstverband.<br />
Artikel 1 WGB geeft aan wat in dit<br />
verband onder indirect onderscheid<br />
moet worden verstaan: onderscheid op<br />
grond van andere hoedanigheden dan<br />
het geslacht, bijvoorbeeld echtelijke<br />
staat of gezinsomstandigheden, dat onderscheid<br />
op grond van geslacht tot gevolg<br />
heeft, tenzij dit onderscheid objectief<br />
gerechtvaardigd is.<br />
Indirect onderscheid ontstaat wanneer<br />
het nadelig effect van een regeling in<br />
overwegende mate personen van één<br />
geslacht treft, terwijl daarvoor geen of<br />
onvoldoende objectieve rechtvaardigingsgronden<br />
aanwezig zijn.<br />
5.2. Allereerst merkt de Commissie op,<br />
dat zij de beoordeling van het geschil<br />
beperkt tot de vraag, of er sprake is van<br />
onderscheid naar geslacht ten opzichte<br />
van de zittende magistratuur (rechters).<br />
Hoewel de regeling in kwestie betrekking<br />
heeft op de gehele populatie van<br />
rechterlijke ambtenaren, dus ook op leden<br />
van het OM en gerechtsauditeuren,<br />
blijken de betwiste gevolgen van de regeling<br />
met name de rechters te betreffen.<br />
Partijen hebben hun standpunten<br />
dan ook alleen toegespitst op de gevolgen<br />
van de regeling voor de rechters.<br />
De Commissie zal hun op dit punt volgen.<br />
5.3. De vraag die dan voorligt is, of hier<br />
sprake is van (mogelijk) onderscheid<br />
ten aanzien van één van de in artikel la<br />
WGB genoemde terreinen.<br />
Verzoekster is van mening dat de betwiste<br />
regeling onderdeel uitmaakt van<br />
de arbeidsvoorwaarden en een rol<br />
speelt bij bevordering.<br />
Wederpartij is van mening dat geen van<br />
beide het geval is; het zou slechts gaan<br />
om een regeling met betrekking tot de<br />
orde van de inwendige dienst.<br />
Onder de arbeidsvoorwaarden als bedoeld<br />
in artikel la WGB verstaat de<br />
Commissie mede de mogelijkheid voor<br />
een persoon om zich binnen zijn/haar<br />
werk te kunnen ontplooien en daar ervaring<br />
op te doen.<br />
In casu speelt de in geding zijnde regeling,<br />
de rangorde van benoeming, een<br />
rol in het functioneren van rechters in<br />
I Rechtspraak<br />
de dagelijkse praktijk van hun werk. Zo<br />
hangt het van iemands plaats in de rangorde<br />
af, of deze persoon al dan niet in<br />
de gelegenheid is om ervaring op te<br />
doen met vervanging van een voorzitter<br />
of president. Tevens is de rangorde<br />
doorslaggevend bij het mogen geven -<br />
als kantonrechter - van advies over<br />
deeltijdaanstelling of ontheffing van de<br />
woonplaats-verplichting van collegarechters.<br />
De mogelijkheid om dergelijke ervaring<br />
op te doen - ervaring die eventueel<br />
bij een beslissing over bevordering een<br />
rol kan spelen - wordt door de Commissie<br />
als een arbeidsvoorwaarde beschouwd.<br />
Dat, zoals verzoekster stelt, er een<br />
rechtstreeks verband is tussen de rangorde<br />
van benoeming en de bevordering,<br />
acht de Commissie overigens onvoldoende<br />
aangetoond.<br />
5.4. Nu vast is komen staan dat de in<br />
geding zijnde regeling onder de werkingssfeer<br />
van artikel la WGB valt,<br />
moet worden bezien, of de regeling in<br />
overwegende mate leden van één geslacht<br />
(vrouwen) benadeelt.<br />
De Commissie is van oordeel dat relatieve<br />
cijfers gehanteerd moeten worden<br />
bij het beoordelen van het effect naar<br />
geslacht van een regeling als de onderhavige.<br />
Daardoor wordt rekening gehouden<br />
met het aandeel dat mannen<br />
respectievelijk vrouwen hebben in het<br />
persoonsbestand waarvoor de regeling<br />
geldt.<br />
Bij een bestand waarin mannen en<br />
vrouwen niet een ongeveer gelijk aandeel<br />
hebben, zouden absolute cijfers<br />
een vertekend beeld kunnen geven. 2<br />
Om in de onderhavige zaak te kunnen<br />
concluderen, of, zoals verzoekster stelt,<br />
vrouwen in overwegende mate worden<br />
getroffen door de regeling, omdat zij in<br />
overwegende mate in deeltijd werkzaam<br />
zijn, zou de Commissie moeten<br />
beschikken over cijfers die aangeven,<br />
hoeveel mannen respectievelijk vrouwen<br />
binnen de totale populatie van<br />
rechters in voltijd zijn aangesteld, en<br />
hoeveel mannen respectievelijk vrouwen<br />
in deeltijd zijn aangesteld.<br />
De wederpartij heeft herhaaldelijk aangegeven<br />
dat zij niet in staat is deze gegevens<br />
te verstrekken. De gegevens die<br />
zij wèl heeft overgelegd en die zijn vermeld<br />
in 4.4. onder A, zijn ongeschikt<br />
voor dit doel. Immers, hierin zijn alleen<br />
benoemingen opgenomen van de laatste<br />
jaren.<br />
Verzoekster heeft een artikel overgelegd<br />
waarin wordt geconcludeerd dat<br />
vrouwen zowel relatief als absoluut het<br />
grootste aandeel hebben in de deeltijders<br />
onder de rechters (zie noot 3). De<br />
gegevens uit dit artikel zijn echter evenmin<br />
goed bruikbaar, aangezien zij<br />
slechts betrekking hebben op een deel<br />
van de rechterlijke macht en de gegevens<br />
dateren uit de tijd vóórdat de deeltijdregeling<br />
werd ingevoerd. Deze deeltijdgegevens<br />
hebben immers alleen<br />
<strong>1993</strong> nr 6<br />
betrekking op de plaatsvervangers met<br />
een aanwijzing (zie noot 3).<br />
De Commissie gaat dan ook, bij gebrek<br />
aan specifieke cijfers, uit van het feit<br />
van algemene bekendheid, dat deeltijders<br />
in het algemeen in overwegende<br />
mate van het vrouwelijk geslacht zijn.<br />
Dat dit gegeven in de voorliggende casus<br />
anders zou zijn, is onvoldoende gebleken.<br />
Dit feit van algemene bekendheid<br />
wordt in casu overigens ondersteund<br />
door het beeld dat wordt opgeroepen<br />
door de verstrekte gegevens en de overgelegde<br />
cijfers (al zijn deze niet compleet).<br />
5.5. Uit de cijfers als vermeld in 4.4.<br />
onder A kan immers worden afgeleid<br />
dat het aantal vrouwen dat in deeltijd is<br />
benoemd, zeer waarschijnlijk een relatief<br />
groter aandeel zal uitmaken van het<br />
totale aantal vrouwelijke rechters, dan<br />
het aantal mannen dat in deeltijd is benoemd,<br />
uitmaakt van het totaal aantal<br />
mannelijke rechters. 3<br />
Dit om de volgende reden. Pas vanaf<br />
1989 werden deeltijdbenoemingen mogelijk.<br />
In de cijfers als vermeld onder<br />
4.4. onder A zijn dus alle rechters opgenomen<br />
die in deeltijd werken. 4<br />
De rechters die vóór 1989 zijn benoemd<br />
en nog werkzaam zijn, zijn uit de aard<br />
der zaak allen voltijders. 5<br />
Uit de laatstgenoemde cijfers onder<br />
4.4., die de aantallen fte betreffen, blijkt<br />
voorts dat de sinds 1989 benoemde<br />
rechters maar een klein deel uitmaken<br />
van het totale aantal rechters. De meeste<br />
rechters zijn vóór 1989 benoemd.<br />
Van het totale aantal is ongeveer 2/3<br />
man en 1/3 vrouw.<br />
Uit de cijfers over de benoemingen<br />
sinds 1989 blijkt al dat in die periode<br />
onder de rechters relatief meer vrouwen<br />
(48%) dan mannen (36%) in deeltijd<br />
zijn benoemd.<br />
Betrekt men daarbij de gegevens over<br />
de rechters die vóór 1989 zijn benoemd,<br />
dan wordt dit verschil tussen<br />
mannen en vrouwen alleen maar groter.<br />
Immers: het totaal aantal mannelijke<br />
deeltijders blijft hetzelfde, maar dit aantal<br />
wordt afgezet tegen het totaal aantal<br />
in voltijd werkende mannelijke rechters,<br />
en dit aantal wordt veel groter (2/3<br />
van de vóór 1989 benoemde rechters<br />
komt erbij). Het totaal aantal vrouwelijke<br />
deeltijders blijft ook hetzelfde, en dit<br />
wordt afgezet tegen het totaal aantal<br />
vrouwelijke voltijders. Dit aantal wordt<br />
ook groter, maar stijgt in mindere mate<br />
(1/3 van de vóór 1989 benoemde rechters<br />
komt erbij).<br />
Het verschil tussen het aandeel dat<br />
mannelijke rechters in deeltijd uitmaken<br />
van het totaal aantal mannelijke<br />
rechters en het aandeel dat vrouwelijke<br />
rechters in deeltijd uitmaken van het<br />
totaal aantal vrouwelijke rechters wordt<br />
hierdoor alleen maar groter. 6<br />
5.6. Het beeld, dat relatief meer vrouwen<br />
dan mannen onder de rechters in<br />
deeltijd werken, wordt bevestigd door
de cijfers over het totaal aan fte, als<br />
genoemd onder 4.4.<br />
Hieruit blijkt dat de 1206 fte die eind<br />
1991 door mannen werden bezet, werden<br />
opgevuld door 1229 mannen.<br />
De 573 fte die door vrouwen werden<br />
bezet, werden opgevuld door 636 vrouwen.<br />
5.7. Uit het feit van algemene bekendheid<br />
dat het met name vrouwen zijn die<br />
in deeltijd werken, alsmede het beeld<br />
dat - voorzover mogelijk - wordt<br />
geschetst door de door wederpartij<br />
overgelegde gegevens, en het door verzoekster<br />
overgelegde artikel, concludeert<br />
de Commissie dat relatief meer<br />
vrouwelijke dan mannelijke rechters in<br />
deeltijd werken en de regeling derhalve<br />
in overwegende mate vrouwen treft.<br />
Daarmee wordt een vermoeden van indirect<br />
onderscheid gewekt.<br />
5.8. De wederpartij is voorts van mening<br />
dat de regeling niet nadelig is voor<br />
deeltijders, omdat het van de toevallige<br />
samenstelling van het college afhangt,<br />
of men de jongste dan wel de oudste in<br />
rang is.<br />
Dit moge zo zijn, de kans dat iemand de<br />
oudste in een college is, is uit de aard<br />
der zaak groter naarmate iemand méér<br />
dienstjaren heeft. Het feit dat een deeltijder<br />
in de eerste vier jaren dus minder<br />
dienstjaren opbouwt dan een voltijd<br />
werkende collega die gelijktijdig is aangetreden,<br />
is derhalve wel degelijk een<br />
nadeel voor eerstgenoemde.<br />
Daar komt bij dat het aanvankelijke<br />
verschil in opbouw van rangorde van<br />
benoeming de hele verdere carrière een<br />
rol blijft spelen, zolang men niet bevorderd<br />
wordt.<br />
Het verweer van de wederpartij treft op<br />
dit punt dan ook geen doel.<br />
5.9 Wanneer een vermoeden van indirect<br />
onderscheid is gewekt, is het aan de<br />
wederpartij om aan te tonen dat het gemaakte<br />
onderscheid wordt gemaakt om<br />
een objectief gerechtvaardigd doel te<br />
dienen en dat daartoe middelen zijn gekozen<br />
die geschikt en noodzakelijk zijn<br />
om dit doel te bereiken, terwijl dit doel<br />
niet is te bereiken op andere wijze<br />
waarbij geen onderscheid naar geslacht<br />
wordt gemaakt.<br />
Voor wat betreft het doel van de regeling:<br />
wederpartij beoogt hiermee bij de<br />
interne rangorde gewicht toe te kennen<br />
aan verschillen in ervaring. Dit doel is<br />
op zichzelf niet strijdig met het bepaalde<br />
in de wetgeving gelijke behandeling.<br />
De vraag is echter, of de middelen die<br />
de wederpartij heeft gekozen om dit<br />
doel te bereiken, geschikt en noodzakelijk<br />
zijn om het doel te bereiken.<br />
De wederpartij maakt onderscheid tussen<br />
deeltijders en voltijders omdat zij<br />
van mening is dat het opdoen van de<br />
gewenste ervaring een langere tijd vergt<br />
voor een deeltijder dan voor een voltijder.<br />
Zoals uit de jurisprudentie van het EG-<br />
Hof blijkt 7 is een dergelijke overweging<br />
als niet meer dan een generaliserende<br />
uitspraak te beschouwen, en<br />
I Rechtspraak<br />
voldoet zij niet als objectieve rechtvaardiging.<br />
Volgens het Hof kunnen anciënniteit<br />
en beroepservaring hand in hand<br />
gaan, maar hangt het objectieve karakter<br />
van een criterium als anciënniteit af<br />
van alle omstandigheden van het individuele<br />
geval en met name van het verband<br />
tussen de aard van de uitgeoefende<br />
functie en de ervaring die de<br />
uitoefening van deze functie na een bepaald<br />
aantal arbeidsuren verschaft. In<br />
dit kader acht de Commissie de jurisprudentie<br />
inzake anciënniteit naar analogie<br />
van toepassing op de vragen rondom<br />
de rangorde van benoeming.<br />
Hieruit blijkt, dat het treffen van een<br />
algemene regeling waarbij onderscheid<br />
tussen voltijders en deeltijders wordt<br />
gemaakt bij de opbouw van anciënniteit,<br />
alleen dan gerechtvaardigd kan<br />
worden, wanneer een dergelijke regeling<br />
gebaseerd is op de resultaten van<br />
onderzoek naar het verband tussen de<br />
aard van de functie en de ervaring die in<br />
die functie in een bepaald aantal arbeidsuren<br />
wordt opgedaan.<br />
In casu is van een dergelijk onderzoek<br />
geen sprake. De wederpartij, die oorspronkelijk<br />
zelf niet overtuigd was van<br />
de noodzaak om op dit punt een regeling<br />
te treffen, is hiertoe pas overgegaan<br />
na langdurige onderhandelingen en bij<br />
wijze van compromis met vertegenwoordigers<br />
van de beroepsgroep.<br />
Hieruit volgt, dat de wederpartij er niet<br />
in is geslaagd aan te tonen, dat het onderscheid<br />
tussen deeltijders en voltijders<br />
in de regeling voor de opbouw van<br />
dienstjaren in het kader van de rangorde<br />
van benoeming, berust op objectieve<br />
gronden.<br />
6. Het oordeel van de Commissie<br />
De Commissie spreekt als haar oordeel<br />
uit dat de Minister van Justitie indirect<br />
onderscheid maakt jegens vrouwen in<br />
strijd met artikel la van de Wet gelijke<br />
behandeling door als bevoegd gezag de<br />
regeling betreffende de rangorde van<br />
benoeming voor leden van de rechterlijke<br />
macht toe te passen op rechters.<br />
Noten<br />
1 FTE wil zeggen: fulltime equivalenten.<br />
Het aantal fte geeft aan, hoeveel<br />
arbeidsplaatsen er zijn in een organisatie<br />
wanneer iedereen voltijd werkt.<br />
2 Een voorbeeld: een onderneming<br />
waarin 10 vrouwen werken en 1000<br />
mannen. Van de vrouwen werken er 9<br />
in deeltijd, van de mannen ook. Stel dat<br />
de deeltijders een lager uurloon ontvangen<br />
dan voltijders. Indien men alleen<br />
kijkt naar de aantallen (dus de absolute<br />
getallen) werkt onderscheid ten nadele<br />
van deeltijders gelijk uit naar geslacht;<br />
er zijn immers 9 vrouwen en 9 mannen<br />
die benadeeld worden. Toch zal duidelijk<br />
zijn dat met name de vrouwen nadelig<br />
worden getroffen: immers 9 van de<br />
10 vrouwen tegenover 9 van de 1000<br />
mannen worden nadelig getroffen.<br />
3 De totale aantallen betreffen zowel<br />
de rechters die vóór 1989 zijn benoemd<br />
en nog steeds werkzaam zijn, als degenen<br />
die vanaf 1989 zijn benoemd.<br />
4 In deze cijfers zijn immers ook de<br />
voormalige plaatsvervangers met een<br />
aanwijzing opgenomen.<br />
5 Voorzover ze inmiddels in deeltijd<br />
werken zijn ze meegeteld bij de aanstellingen<br />
vanaf 1989.<br />
6 Een rekenvoorbeeld: stel dat na<br />
1989 er 100 mannen zijn benoemd,<br />
waarvan 40 in deeltijd en 60 in voltijd.<br />
En dat er 90 vrouwen zijn benoemd<br />
sinds 1989 waarvan 40 in deeltijd en 50<br />
in voltijd. Relatief werken iets meer<br />
vrouwen dan mannen in deeltijd (40%<br />
bij de mannen, 44% bij de vrouwen).<br />
Stel dat vóór 1989 500 mannen zijn<br />
benoemd en 200 vrouwen, allen in voltijd.<br />
Dan wordt het aandeel mannen dat<br />
in deeltijd werkt 6,5% van het totaal<br />
aantal mannelijke rechters (600), en het<br />
aandeel vrouwen dat in deeltijd werkt<br />
13% van het totaal aantal vrouwelijke<br />
rechters (290).<br />
7 Nimz, rechtsoverweging 14.<br />
Gelijke beloning<br />
Nr 354<br />
Hof van Justitie van de EG<br />
27 oktober <strong>1993</strong> (Enderby)<br />
Nr. C-127/92<br />
Mrs. Due, Mancini, Moitinho de Almeida,<br />
Edward, Joliet, Schockweiler,<br />
Grévisse, Zuleeg, Murray.<br />
Enderby tegen Frenchay Health Authority.<br />
Gelijk loon, meerdere cao's, objectieve<br />
rechtvaardiging.<br />
Art. 119 EEG-verdrag<br />
Enderby werkt als 'speech therapist',<br />
een vrouwenberoep, en eist gelijk<br />
loon in vergelijking met het mannenberoep<br />
van 'pharmacist'. Het loonverschil<br />
wordt dezes verklaard door<br />
het feit dat de loonniveau's onder<br />
twee verschillende cao's zijn vastgesteld.<br />
Het Hof beslist dat als er een<br />
significant toonverschil is tussen een<br />
vrouwen- en mannenberoep, en de<br />
functies in kwestie van gelijke waarde<br />
zijn, de bewijslast omkeert. Dat de<br />
hoogte van de lonen onder twee verschillende<br />
cao's tot stand zijn gekomen,<br />
vormt geen objectieve rechtvaardiging.<br />
De nationale rechter<br />
dient te bepalen, zonodig onder toepassing<br />
van het proportionaliteitsbeginsel,<br />
of een hoger loon om kandidaten<br />
te trekken waaraan een tekort is<br />
op de arbeidsmarkt, een voldoende<br />
objectieve economische rechtvaardiging<br />
vormt.<br />
(...)<br />
Judgment<br />
1. By order of 30 October 1991, received<br />
by the Court of Justice in 17 April<br />
1992, the Court of Appeal of England<br />
and Wales, pursuant to Article 177 of<br />
ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>
the EEC Treaty, referred for a preliminary<br />
ruling questions concerning the interpretation<br />
of Article 119 of the Treaty,<br />
enshrining the principle of equal pay<br />
for men and women.<br />
2. Those questions were referred in the<br />
context of proceedings brought by Dr<br />
Pamela Enderby against the Frenchay<br />
Health Authority (hereinafter 'FHA')<br />
and the Secretary of State for Health<br />
concerning the difference in pay between<br />
two jobs within the National Health<br />
Service (hereinafter 'NHS').<br />
3. The appellant in the main proceedings,<br />
who is employed as a speech<br />
therapist by the FHA, considers that she<br />
is a victim of sex discrimination due to<br />
the fact that at her level of seniority<br />
within the NHS (Chief III) members of<br />
her profession, which is overwhelmingly<br />
a female profession, are appreciably<br />
less well paid than members of comparable<br />
professions in which, at an equivalent<br />
professional level, there are<br />
more men than women. In 1986, she<br />
brought proceedings against her employer<br />
before an industrial tribunal,<br />
claiming that her annual pay was only £<br />
10 106 while that of a principal clinical<br />
psychologist and of a Grade Hl principal<br />
pharmacist, jobs which were of<br />
equal value to hers, was £ 12 527 and £<br />
14 106 respectively.<br />
4. Dr Enderby's claim was dismissed by<br />
the industrial tribunal and then, on appeal,<br />
by the Employment Appeal Tribunal.<br />
The industrial tribunal considered<br />
that the differences in pay were the result<br />
of structures specific to each profession,<br />
and in particular the separate<br />
collective bargaining arrangements,<br />
which were not discriminatory. The appeal<br />
tribunal also considered that the<br />
differences were not attributable to discrimination.<br />
It held further that it had<br />
been established that the state of the<br />
employment market played some part<br />
in the difference in pay between speech<br />
therapists and pharmacists and that that<br />
was enough to justify the whole of the<br />
difference between those two professions.<br />
5. On appeal, the Court of Justice, considering<br />
that the outcome of the proceedings<br />
depended on the interpretation of<br />
Article 119 of the Treaty, decided to<br />
refer questions to the Court of Justice<br />
for a preliminary ruling. In the statement<br />
of facts in its order, the Court of<br />
Appeal defined the job of principal<br />
speech therapist as 'job A' and that of<br />
principal pharmacist as 'job B', and assumed<br />
for the purpose of the present<br />
proceedings that those two different<br />
jobs were of equal value. It then asked<br />
the following questions:<br />
'Question 1<br />
Does the principle of equal pay enshrined<br />
in Article 119 of the Treaty of<br />
Rome require the employer to justify<br />
objectively the difference in pay between<br />
job A and job B?<br />
I Rechtspraak<br />
Question 2<br />
If the answer to question 1 is in the<br />
affirmative, can the employer rely as<br />
sufficient justification for the difference<br />
in pay upon the fact that the pay of jobs<br />
A and B respectively has been determined<br />
by different collective bargaining<br />
processes which (considered separately)<br />
do not discriminate on grounds of<br />
sex and do not operate so as to disadvantage<br />
women because of their sex?<br />
Question 3<br />
If the employer is able to establish that<br />
at times there are serious shortages of<br />
suitable candidates for job B and that he<br />
pays the higher remuneration to holders<br />
of job B, so as to attract them to job B,<br />
but it can also be established that only<br />
part of the difference in pay between<br />
job B and job A is due to the need to<br />
attract suitable candidates to job B<br />
(a) is the whole of the differences of pay<br />
objectively justified or<br />
(b) is that part but only that part of the<br />
difference which is due to the need to<br />
attract suitable candidates to job B objectively<br />
justified or<br />
(c) must the employer equalize the pay<br />
of jobs A and B on the ground that he<br />
had failed to show that the whole of the<br />
difference is objectively justified?'<br />
(...)<br />
The question referred<br />
13. It is normally for the person alleging<br />
facts in support of a claim to adduce<br />
proof of such facts. Thus, in principle,<br />
the burden of proving the existence<br />
of sex discrimination as to pay lies with<br />
the worker who, believing himself to be<br />
the victim of such discrimination,<br />
brings legal proceedings against bis<br />
employer with a view to removing the<br />
discrimination.<br />
14. However, it is clear from the caselaw<br />
of the Court that the onus may shift<br />
when that is necessary to avoid depriving<br />
workers who appear to be victims<br />
of discrimination of any effective means<br />
of enforcing the principle of equal<br />
pay. Accordingly, when a measure distinguishing<br />
between employees on the<br />
basis of their hours of work has in practice<br />
an adverse impact on substantially<br />
more members of one or other sex, that<br />
measure must be regarded as contrary<br />
to the objective pursued by Article 119<br />
of the Treaty, unless the employer<br />
shows that it is based on objectively<br />
justified factors unrelated to any discrimination<br />
on grounds of sex (judgements<br />
in Case 170/84 Bilka-Kaufhaus<br />
[1986] ECR 1607, at paragraph 31,<br />
Case C-33/89 Kowalska [1990] ECRI-<br />
2591, at paragraph 16, and C-184/89<br />
Nimz [1991] ECR 1-297, at paragraph<br />
15). Similarly, where an undertaking<br />
applies a system of pay which is wholly<br />
lacking in transparency, it is for the employer<br />
to prove that his practice in the<br />
matter of wages is not discriminatory, if<br />
a female worker establishes, in relation<br />
to a relatively large number of employees,<br />
that the average pay for women is<br />
<strong>1993</strong> nr 6<br />
less than that for men (judgment in<br />
Case 109/88 Danfoss [1989] ECR<br />
3199, at paragraph 16).<br />
15. In this case, as both the FHA and the<br />
United Kingdom observe, the circumstances<br />
are not exactly the same as in<br />
the cases just mentioned. First, it is not<br />
a question of de facto discrimination<br />
arising from a particular sort of arrangement<br />
such as may apply, for example, in<br />
the case of part-time workers. Secondly,<br />
there can be no complaint that the<br />
employer has applied a system of pay<br />
wholly lacking in transparency since<br />
the rates of pay of NHS speech therapists<br />
and pharmacists are decided by<br />
regular collective bargaining processes<br />
in which there is no evidence of discrimination<br />
as regards either of those two<br />
professions.<br />
16. However, if the pay of speech therapists<br />
is significantly lower than that of<br />
pharmacists and if the former are almost<br />
exclusively women while the latter<br />
are predominantly men, there is a<br />
prima facie case of sex discrimination,<br />
at least where the two jobs in question<br />
are of equal value and the statistics describing<br />
that situation are valid.<br />
17. It is for the national court to assess<br />
whether it may take into account those<br />
statistics, that is to say, whether they<br />
cover enough individuals, whether they<br />
illustrate purely fortuitous or short-term<br />
phenomena, and whether, in general,<br />
they appear to be significant.<br />
18. Where there is a prima facie case of<br />
discrimination, it is for the employer to<br />
show that there are objective reasons<br />
for the difference in pay. Workers<br />
would be unable to enforce the principle<br />
of equal pay before national courts<br />
if evidence of a prima facie case of<br />
discrimination did not shift to the employer<br />
the onus of showing that the pay<br />
differential is not in fact discriminatory<br />
(see, by analogy, the judgment in Danfoss,<br />
cited above, at paragraph 13).<br />
19. In these circumstances, the answer<br />
to the first question is that, where significant<br />
statistics disclose an appreciable<br />
difference in pay between two jobs of<br />
equal value, one of which is Carried out<br />
almost exclusively by women and the<br />
other predominantly by men, Article<br />
119 of the Treaty requires the employer<br />
to show that that difference is based on<br />
objectively justified factors unrelated to<br />
any discrimination on grounds of sex.<br />
20. In its second question the Court of<br />
Appeal wishes to know whether the<br />
employer can rely as sufficient justification<br />
for the difference in pay upon the<br />
fact that the rates of pay of the jobs in<br />
question were decided by collective<br />
bargaining processes which, although<br />
carried out by the same parties, are distinct<br />
and which, considered separately,<br />
have no discriminatory effect.<br />
21. As is clear from Article 4 of Council<br />
Directive 75/117/EEC of 10 February<br />
1975 on the approximation on the laws<br />
of the Member States relating to the<br />
application of the principle of equal pay
for men and women (Official Journal<br />
1975 L 45, p. 19), collective agreements,<br />
like laws, regulations or administrative<br />
provisions, must observe the<br />
principle enshrined in Article 119 of the<br />
Treaty.<br />
22. The fact that the rates of pay at issue<br />
are decided by collective bargaining<br />
processes conducted separately for<br />
each of the two professional groups<br />
concerned, without any discriminatory<br />
effect within each group, does not preclude<br />
a finding of prima facie discrimination<br />
where the results of those processes<br />
show that two groups with the<br />
same employer and the same trade union<br />
are treated differently. If the employer<br />
could rely on the absence of discrimination<br />
within each of the collective<br />
bargaining processes taken separately<br />
as sufficient justification for the difference<br />
in pay, he could, as the German<br />
Government pointed out, easily circumvent<br />
the principle of equal pay by<br />
using separate bargaining processes.<br />
23. Accordingly, the answer to the second<br />
question is that the fact that the<br />
respective rates of pay of two jobs of<br />
equal value, one carried out almost exclusively<br />
by women and the other predominantly<br />
by men, were arrived at by<br />
collective bargaining processes which,<br />
although carried out by the same parties,<br />
are distinct, and, taken separately,<br />
have in themselves no discriminatory<br />
effect, is not sufficient objective justification<br />
for the difference in pay between<br />
those two jobs.<br />
The third question<br />
24. In its third question, the Court of<br />
Appeal wishes to know to what extent -<br />
wholly, in part of not at all - the fact<br />
that part of the difference in pay is attributable<br />
to a shortage of candidates for<br />
one job and to the need to attract them<br />
by higher salaries can objectively justify<br />
that pay differential.<br />
25. The Court has consistently held that<br />
it is for the national court, which has<br />
sole jurisdiction to make findings of<br />
fact, to determinate whether and to<br />
what extent the grounds put forward by<br />
an employer to explain the adoption of<br />
a pay practice which applies independently<br />
of a worker's sex but in fact<br />
affects more women than men may be<br />
regarded as objectively justified economie<br />
grounds (judgments in Case 170/84<br />
Bilka-Kaufhaus, cited above, at paragraph<br />
36 and Case C-184/89 Nimz, cited<br />
above, at paragraph 14). Those<br />
grounds may include, if they can be<br />
attributed to the needs and objectives of<br />
the undertaking, different criteria such<br />
as a worker's flexibility or adaptability<br />
to hours and places of work, his training<br />
or his length of service (judgment in<br />
Case 109/88 Danfoss, cited above, at<br />
paragraphs 22 to 24).<br />
26. The state of the employment market,<br />
which may lead an employer to<br />
increase the pay of a particular job in<br />
order to attract candidates, may consti-<br />
IRechtspraak<br />
tute an objectively justified economie<br />
ground within the meaning of the caselaw<br />
cited above. How it is to be applied<br />
in the circumstances of each case depends<br />
on the facts and so falls within<br />
the jurisdiction of the national court.<br />
27. If, as the question referred seems to<br />
suggest, the national court has been<br />
able to determine precisely what proportion<br />
of the increase in pay is attributable<br />
to market forces, it must necessarily<br />
accept that the pay differential is<br />
objectively justified to the extent of that<br />
proportion. When national authorities<br />
have to apply Community law, they<br />
must apply the principle of proportionality.<br />
28. If that is not the case, it is for the<br />
national court to assess whether the role<br />
of market forces in determining the rate<br />
of pay was sufficiently significant to<br />
provide objective justification for part<br />
or all of the difference.<br />
29. The answer to the third question<br />
therefore is that it is for the national<br />
court to determine, if necessary by applying<br />
the principle of proportionality,<br />
whether and to what extent the shortage<br />
of candidates for a job and the need to<br />
attract them by higher pay constitutes<br />
an objectively justified economie<br />
ground for the difference in pay between<br />
the jobs in question.<br />
(...)<br />
The Court,<br />
in answer to the questions referred to it<br />
by the Court of Appeal of England and<br />
Wales by order of 30 October 1991,<br />
hereby rules:<br />
1. Where significant statistics disclose<br />
an appreciable difference in pay between<br />
two jobs of equal value, one of<br />
which is carried out almost exclusively<br />
by women and the other predominantly<br />
by men, Article 199 of the Treaty requires<br />
the employer to show that that difference<br />
is based on objectively justified<br />
factors unrelated to any discrimination<br />
on grounds of sex.<br />
2. The fact that the respective rates of<br />
pay of two jobs of equal value, one<br />
carried out almost exclusively by women<br />
and the other predominantly by<br />
men, were arrived at by collective bargaining<br />
processes which, although carried<br />
out by the same parties, are distinct,<br />
and, taken separately, have in<br />
themselves no discriminatory effect, is<br />
not sufficient objective justification for<br />
the difference in pay between those two<br />
jobs.<br />
3. It is for the national court to determine,<br />
if necessary by applying the principle<br />
of proportionality, whether and to<br />
what extent the shortage of candidates<br />
for a job and the need to attract them by<br />
higher pay constitutes an objectively<br />
justified economie ground for the difference<br />
in pay between the jobs in question.<br />
Sollicitatie<br />
Nr355<br />
Hof Amsterdam<br />
18 maart <strong>1993</strong><br />
Nr. 1132/90<br />
Mrs. Kop, Peeperkorn, Arisz.<br />
H, appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,<br />
procureur mr. W.A. van Veen,<br />
tegen SBK, gevestigd te Wörmer, geïntimeerde,<br />
tevens incidenteel appellante,<br />
procureur mr. B. Heidring.<br />
Immateriële schadevergoeding, toegang<br />
tot de arbeid, directe discriminatie.<br />
art. 6:106, lid 1 onder b BW, art. 3 lid 1<br />
WGB<br />
Een vrouw wordt niet aangenomen<br />
als keuringslaborant met als reden<br />
dat de functie voor een vrouw niet<br />
geschikt zou zijn. Het betreft een<br />
functie waarvoor enige fysieke<br />
kracht nodig is in verband met het<br />
tillen van zware verfblikken. Het hof<br />
kent ƒ 5.000,- immateriële schadevergoeding<br />
toe 'ter bevrediging van<br />
haar geschonden rechtsgevoel door<br />
de bejegening van de werkgever'. De<br />
toekenning van immateriële schadevergoeding<br />
in een zaak waarbij geen<br />
lichamelijk letsel is opgetreden, is<br />
nieuw. De rechter anticipeert hiermee<br />
op de mogelijkheden die het<br />
NBW biedt, terwijl de feiten zich<br />
voor de invoering van het NBW hebben<br />
voorgedaan.<br />
(...)<br />
6. De behandeling van grief I in het<br />
incidenteel appèl<br />
6.1. Uit systematische overwegingen<br />
zal het hof thans eerst grief I van SBK<br />
in het (voorwaardelijk) incidenteel appèl<br />
behandelen. SBK maakt in deze<br />
grief bezwaar tegen de beslissing waarbij<br />
de rechtbank in de rechtsoverwegingen<br />
14 en 15 van haar tussenvonnis de<br />
behandeling van H's sollicitatie door<br />
SBK, meer in het bijzonder de afwijzing<br />
daarvan bij SBK's brief van 16<br />
januari 1985, heeft aangemerkt als in<br />
strijd met het verbod van artikel 3 lid 1<br />
WGB (oud) en derhalve als jegens H<br />
onrechtmatig.<br />
6.2. SBK voert onder andere aan dat in<br />
haar brief van 16 januari 1985 wel sprake<br />
is van een wat ongelukkige formulering<br />
maar dat daaruit niet, zoals de<br />
rechtbank heeft gedaan, mag worden<br />
geconcludeerd dat SBK destijds het gebrek<br />
aan fysieke kracht (nodig voor het<br />
vervullen van zwaar werk) op één lijn<br />
stelde met het vrouw zijn van H. Ook<br />
enkele mannelijke sollicitanten zouden,<br />
aldus SBK, zijn afgewezen, onder meer<br />
omdat zij 'zo op het oog' niet voor<br />
zwaar fysiek werk geschikt leken.<br />
6.3. Het hof verenigt zich met het oordeel<br />
van de rechtbank in de rechtsoverwegingen<br />
14 en 15. SBK schrijft H dat<br />
zij haar sollicitatie afwijst omdat: '(...)<br />
wij voor deze functie helaas geen<br />
ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>
vrouw kunnen aannemen'. Hiermee<br />
geeft SBK aan H te kennen dat zij haar<br />
voor de functie van aankomend keuringslaborant<br />
niet geschikt acht, omdat<br />
zij een vrouw is. Dat is in strijd met het<br />
discriminatieverbod van artikel 3 lid 1<br />
WGB (oud). Waar SBK stelt dat deze<br />
formulering weliswaar 'ongelukkig' is,<br />
maar tegen de 'achtergrond' van de reden<br />
van afwijzing - het zou gaan om<br />
fysiek zwaar werk, waarvoor ook mannelijke<br />
sollicitanten werden afgewezen<br />
- niet discriminerend is, miskent SBK<br />
dat het bij discriminatie (mede) gaat om<br />
de uiting, zoals deze door de betrokkene<br />
kan en mag worden opgevat.<br />
7. De behandeling van de grieven 6 tot<br />
en met 13 in het principaal appèl<br />
(...)<br />
7.2. De zevende grief richt zich tegen<br />
het door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt<br />
voor de berekening van de<br />
door H gevorderde schade wegens inkomensderving,<br />
te weten een concrete<br />
vergelijking tussen het loon dat H in die<br />
periode bij SBK had kunnen verdienen<br />
en het loon dat zij daadwerkelijk heeft<br />
verdiend. H bepleit in deze grief - voor<br />
het eerst in hoger beroep - dat haar<br />
materiële schade tenminste moet worden<br />
begroot op een forfaitair bedrag gelijk<br />
aan drie maanden (CAO-) loon en<br />
zij wijzigt haar eis in deze zin. Ter toelichting<br />
stelt H dat toewijzing van een<br />
dergelijk forfaitair bedrag aansluit bij<br />
artikel 7A:1639o van het Burgerlijk<br />
Wetboek en de artikelen 15 en 16 van<br />
de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst.<br />
Voorts, dat toekenning van<br />
een forfaitair bedrag ook beantwoordt<br />
aan de doelstelling van 'bestraffing' die<br />
H in eerdergenoemd arrest van het Europese<br />
Hof van Justitie leest.<br />
7.3. De grief faalt. Dit onderdeel van de<br />
vordering betreft inkomensschade. Een<br />
dergelijke aan de persoon gebonden<br />
vorm van schade wordt hier te lande in<br />
beginsel concreet berekend. Toepassing<br />
van een concrete benadering leidt ook<br />
niet tot een onbillijke uitkomst. H blijkt<br />
immers - zie het in dit opzicht niet bestreden<br />
eindvonnis - geen inkomsten te<br />
hebben gederfd. Uit artikel 7A:1639o<br />
lid 4 van het Burgerlijk Wetboek en<br />
artikel (15 en) 16 van de Wet op de<br />
collectieve arbeidsovereenkomst laat<br />
zich veeleer afleiden dat voor het vorderen<br />
van een gefixeerde (of forfaitaire)<br />
schadevergoeding (artikel 7A:1639o lid<br />
4 BW) of immateriële schadevergoeding<br />
(artikel 16 Wet CAO) een uitdrukkelijke<br />
wettelijke bepaling is vereist.<br />
De Wet gelijke behandeling voorziet<br />
niet in de mogelijkheid een gefixeerde<br />
schadevergoeding te vorderen. In zijn<br />
uitspraak van 8 <strong>november</strong> 1990 verwijst<br />
het Europese Hof van Justitie voor<br />
de invulling van de schadevergoeding<br />
naar het nationale recht. Het Europese<br />
Hof benadrukt daarbij dat de schadevergoeding<br />
wegens ongelijke behandeling<br />
een 'echt afschrikwekkende werking'<br />
dient te hebben. Binnen het<br />
I Rechtspraak<br />
Nederlandse schadevergoedingsrecht<br />
biedt de aanspraak op vergoeding van<br />
immateriële schade (eventueel) de<br />
ruimte met die eis rekening te houden.<br />
7.4. De achtste en negende grief'betreffende<br />
de afwijzing van de door H gevorderde<br />
vergoeding van immateriële<br />
schade. Het hof zal deze grieven gezamenlijk<br />
behandelen.<br />
De rechtbank heeft de vordering tot vergoeding<br />
van immateriële schade afgewezen<br />
als niet berustend op de wet. Appellante<br />
wijst er terecht op dat de<br />
rechtbank weliswaar de bepaling van<br />
artikel 6:106, lid 1, van het (toen nog)<br />
Nieuw Burgerlijk Wetboek noemt maar<br />
daarbij alleen ingaat op het aldaar bepaalde<br />
in de aanhef en sub a (waar sprake<br />
is van het oogmerk nadeel toe te<br />
brengen) en niet op het bepaalde in de<br />
aanhef en sub b (waar sprake is van<br />
aantasting van de benadeelde in zijn<br />
persoon).<br />
7.5. De grieven slagen. Door te handelen<br />
gelijk zij deed, heeft SBK inbreuk<br />
gemaakt op het H toekomend, in artikel<br />
1 van de Grondwet besloten grondrecht<br />
niet te worden gediscrimineerd op<br />
grond van haar geslacht, zoals dat onder<br />
andere met het oog op solliciteren door<br />
vrouwen in de WGB tot uitdrukking is<br />
gebracht. Aldus heeft SBK door haar<br />
handelwijze de persoon van H aangetast,<br />
in de zin van artikel 6:106, lid 1<br />
onder b, van het Burgerlijk Wetboek. H<br />
heeft aanspraak op vergoeding van de<br />
door haar dientengevolge geleden immateriële<br />
schade, welke vergoeding in<br />
dit geval in het bijzonder dient ter bevrediging<br />
van haar door de ondervonden<br />
bejegening door SBK geschonden<br />
rechtsgevoel. Naar onder meer uit het<br />
arrest van de Hoge Raad van 30 oktober<br />
1987 (NJ 1988, 277, m.nt. LWH) blijkt<br />
- het ging daar om feiten in 1984 - was<br />
de in artikel 6:106 van het Burgerlijk<br />
Wetboek verwoorde rechtsopvatting in<br />
1985 reeds maatschappelijk aanvaard.<br />
7.6. Omtrent de hoogte van het bedrag<br />
van de immateriële schadevergoeding<br />
overweegt het hof dat uitgangspunt<br />
dient te zijn dat van de aansprakelijke<br />
partij een opoffering mag worden verlangd,<br />
die geëigend is het gekwetste<br />
rechtsgevoel van de gelaedeerde te bevredigen.<br />
Nu gesteld noch gebleken is<br />
dat het door H gevorderde bedrag niet<br />
redelijk is of gezien de omstandigheden<br />
van SBK in redelijkheid niet van haar<br />
kan worden verlangd, is er geen grond<br />
van het gevorderde af te wijken, zodat<br />
het hof het bedrag van de immateriële<br />
schadevergoeding naar billijkheid vaststelt<br />
op ƒ 5.000,-. Hierbij is buiten beschouwing<br />
gelaten de door appellante<br />
aangevoerde grond dat bij SBK het<br />
oogmerk zou hebben bestaan haar nadeel<br />
toe te brengen. Uit de tussen partijen<br />
vaststaande feiten en omstandigheden,<br />
in het bijzonder het plezierig<br />
verloop van het sollicitatiegesprek,<br />
volgt dat van een dergelijk oogmerk bij<br />
SBK geen sprake is geweest.<br />
(...)<br />
<strong>1993</strong> nr 6<br />
10. De beslissing<br />
Het hof:<br />
rechtdoende in het principaal appèl:<br />
vernietigt de vonnissen waarvan beroep;<br />
veroordeelt SBK om aan H als vergoeding<br />
terzake van immateriële schade te<br />
voldoen het bedrag van ƒ 5.000,- (vijfduizend<br />
gulden) met de wettelijke rente<br />
over dit bedrag van 22 september 1986<br />
tot aan de dag der betaling;<br />
wijst af het meer of anders gevorderde;<br />
(...)<br />
Deze zaak is gegarandeerd door het<br />
Proefprocessenfonds Rechtenvrouw.<br />
Zwangerschap<br />
Nr356<br />
Kantongerecht Terneuzen<br />
22 januari 1992<br />
Nr. 91/425<br />
Mr. Mul<br />
Eiseres, gemachtigde mr. K.C.C. Koulen,<br />
tegen Hans Prijsoptiek Franchise<br />
B.V., gedaagde, gemachtigde A.M.M,<br />
van Damme.<br />
Zwangerschap, bewijs.<br />
Artt. 1637ijenl638zBW<br />
Eiseres is tijdens haar proeftijd ontslagen.<br />
De reden hiervoor is volgens<br />
gedaagde dat de continuïteit van het<br />
bedrijf m gevaar zou komen door de<br />
weigering van eiseres full-time te<br />
gaan werken. Eiseres stelt dat zij is<br />
ontslagen omdat zij zwanger was. De<br />
kantonrechter meent dat voor de stelling<br />
van eiseres een vermoeden van<br />
juistheid bestaat. Daarom moet gedaagde<br />
bewijzen dat eiseres heeft geweigerd<br />
full-time te gaan werken.<br />
(Tussenbeslissing)<br />
Beoordeling van de zaak<br />
1. Met een beroep op het bepaalde in<br />
artikel 1637ij van het Burgerlijk Wetboek<br />
en 1639z van het Burgerlijk Wetboek<br />
heeft eiseres schadevergoeding<br />
gevorderd als bij inleidend rekest omschreven,<br />
stellende onrechtmatig te zijn<br />
ontslagen.<br />
2. Tussen partijen is allereerst in geschil,<br />
wie als werkgeefster in casu moet<br />
worden aangemerkt, althans verschillen<br />
zij van opvatting omtrent haar juiste<br />
benaming, waartoe de aanduiding in het<br />
arbeidscontract in vergelijking met die<br />
welke bekend is blijkens de inschrijvingen)<br />
in het Handelsregister wel<br />
aanleiding geven.<br />
Gedaagde heeft echter uitdrukkelijk gesteld<br />
beide tenaamstellingen - Hans<br />
Prijsoptiek B.V. casu quo Hans Prijsoptiek<br />
Franchise B.V. - ter identificatie<br />
van haar partijpositie te willen accepteren,<br />
weshalve eiseres, die er zich op<br />
beroept van Hans Prijsoptiek Franchise<br />
B.V. haar salaris te hebben ontvangen,<br />
zal geacht worden bij de tenaamstelling
volgens haar introductief rekest te hebben<br />
gepersisteerd.<br />
3. Tegenover eiseresses klacht, als gegrond<br />
op voormelde wetsartikelen,<br />
heeft gedaagde zich verweerd met de<br />
stellig, welke kortweg gezegd, erop<br />
neerkomt, dat zij eiseres tijdens proeftijd<br />
en tijdens haar zwangerschap heeft<br />
ontslagen doch niet vanwege haar<br />
zwangerschap heeft ontslagen. De reden<br />
tot ontslag tijdens proeftijd zou volgens<br />
gedaagde zijn geweest, dat eiseres,<br />
die part-time werkte, er niet voor voelde<br />
om full-time te gaan werken, terwijl<br />
er juist behoefte was aan een dergelijke<br />
werkkracht.<br />
4. Volgens eiseres zou gedaagde haar<br />
hebben ontslagen omdat door zwangerschap<br />
de continuïteit van het bedrijf in<br />
gevaar zou worden gebracht. Gedaagde<br />
heeft die continuïteit als ontslagreden<br />
erkend, echter niet op grond van eiseresses<br />
zwangerschap doch op grond<br />
van het feit, dat eiseres zou hebben geweigerd<br />
om voortaan full-time te gaan<br />
werken, terwijl daar juist behoefte aan<br />
bestond.<br />
5.1. Gezien de omstandigheid, dat beide<br />
partijen de continuïteit van het bedrijf<br />
als achterliggende oorzaak voor<br />
het ontslag veronderstellen ligt het causaal<br />
verband hiervan met eiseresses<br />
zwangerschap voor de hand. Gezien<br />
voorts het feit, dat die continuïteit in<br />
gedaagdes stellingname geen gevaar<br />
zou hebben gelopen ingeval eiseres bereid<br />
zou zijn geweest full-time te gaan<br />
werken, rust op gedaagde de bewijslast,<br />
dat eiseres dat heeft geweigerd.<br />
5.2. Slechts ingeval gedaagde niet in<br />
voormelde bewijsopdracht zou slagen,<br />
aldus geheel subsidiair, zal eiseres, voor<br />
wier standpunt gelijk voormeld wel een<br />
vermoeden van juistheid bestaat, toegelaten<br />
worden aanvullend bewijs te leveren.<br />
De kantonrechter overweegt daartoe,<br />
dat eiseresses bandopname van een<br />
telefoongesprek met gedaagdes zaakvoerder,<br />
- op welke manier ook tot de<br />
inhoud van dat gesprek en de identiteit<br />
van de betreffende zegsman als zodanig<br />
niet heeft betwist, weshalve eiseres in<br />
dat geval in de gelegenheid zal zijn te<br />
stellen, om die zegsman als getuige bedoelde<br />
verklaring te laten bevestigen.<br />
In dit verband zal eiseres dan nog de<br />
van gedaagde ontvangen ontslagbrief<br />
d.d. 16 januari 1991, welke volgens<br />
haar geen ontslagreden zou bevatten, in<br />
rechte hebben over te leggen.<br />
5.3. Verwijzend naar het voorgaande en<br />
in het geval gedaagde in voormeld bewijs<br />
(sub 5.1.) mocht slagen, acht de<br />
kantonrechter bewijslevering door eiseres<br />
als vorenbedoeld niet relevant, immers<br />
is in dat geval eerder vermeld vermoeden<br />
niet langer gegrond, terwijl het<br />
feit van eiseresses zwangerschap in dat<br />
geval geen onderwerp meer van het in<br />
artikel 1637ij bedoelde onderscheid<br />
voor gedaagde als werkgever heeft gevormd.<br />
6. Alvorens in te gaan op de door eiseres<br />
gevorderde schadebedragen als zo-<br />
I Rechtspraak<br />
danig zal eerst bewijslevering worden<br />
afgewacht.<br />
De beslissing<br />
De kantonrechter:<br />
alvorens nader te beslissen:<br />
laat gedaagde toe door alle middelen<br />
rechtens en desgewenst door middel<br />
van getuigen te bewijzen, hetgeen is<br />
geformuleerd in punt 5.1. van dit vonnis<br />
en subsidiair eiseres, hetgeen is geformuleerd<br />
in punt 5.2. van dit vonnis;<br />
(...)<br />
Zaak gegarandeerd door Rechtenvrouw<br />
Nr357<br />
Kantongerecht Terneuzen<br />
12 mei <strong>1993</strong><br />
Nr. 91/425<br />
Mr. De Mul<br />
eiseres, gemachtigde mr. K.C.C. Koulen,<br />
tegen gedaagde, gemachtigde gerechtsdeurwaarder<br />
A.M.M, van Dam-<br />
Ontslag, zwangerschap, schadevergoeding.<br />
Art. 1637y BW, art. 1638x BW.<br />
De werkgever is er niet in geslaagd te<br />
bewijzen dat eiseres een full-time<br />
dienstverband is aangeboden en dat<br />
zij dit aanbod vervolgens heeft geweigerd.<br />
De werkgever moet ƒ 1.500,immateriële<br />
en ƒ 520,10 materiële<br />
schadevergoeding betalen.<br />
Kort na het instellen van hoger beroep<br />
bleek de wederpartij bereid de<br />
zaak te schikken met een bedrag van<br />
ƒ 4.500,-. Daarmee kwam het totaalbedrag<br />
van de immateriële schadevergoeding<br />
op fl 6.000,-.<br />
(...)<br />
De beoordeling van de zaak<br />
1. Ingevolge tussenvonnis d.d. 22 januari<br />
1992 zijn diverse getuigen gehoord,<br />
waaronder eiseres als partij-getuige.<br />
Uitgaande van het in de Wet en rechtspraak<br />
ontwikkelde systeem dat in beginsel<br />
ook in geval van zwangerschap<br />
ontslag tijdens proeftijd mogelijk is<br />
zonder opgaaf van redenen, doch tegelijk<br />
onder de beperking van het wettelijk<br />
verbod van onderscheid tussen<br />
mannen en vrouwen bij de beëindiging<br />
van een arbeidsovereenkomst, weshalve<br />
ontslag wegens zwangerschap tijdens<br />
proeftijd niet mogelijk is, daar immers<br />
slechts vrouwen zwanger kunnen<br />
zijn, is aan gedaagde het bewijs opgelegd<br />
als sub 5.1 in voormeld tussenvonnis<br />
geformuleerd.<br />
2.1. Ondanks alle gissingen, veronderstellingen<br />
en vermoedens van de getuigen<br />
S en IJ daaromtrent heeft slechts de<br />
getuige Bourlet zich concreet omtrent<br />
het aanbod zijdens gedaagde om fulltime<br />
te komen werken en de pertinente<br />
weigering daarvan door eiseres kunnen<br />
uitlaten.<br />
Daartegenover heeft eiseres zelf verklaard<br />
dat haar dat aanbod niet is gedaan,<br />
en, indien wel, zij dat zou hebben<br />
aangenomen.<br />
2.2. In het midden latende of het gesprek<br />
daarover tussen eiseres en de getuige<br />
B plaatsvond op 16 of 17 januari<br />
1991, heeft eiseres er terecht op gewezen,<br />
dat volgens het vacaturebericht<br />
van het Arbeidsbureau, waarvan copie<br />
in het geding is gebracht met als opnamedatum<br />
17 januari 1991 de betreffende<br />
vacature is opengesteld voor 3 dagen<br />
per week, zijnde weliswaar een dag<br />
meer dan voor eiseres gold, doch in<br />
ieder geval niet fulltime, gelijk gedaagde<br />
als inzet voor eiseresses ontslag opgeeft.<br />
3.1. Volgens de getuige B zou al eerder<br />
sprake zijn geweest over uitbreiding<br />
van de werktijd, doch weet hij zich niet<br />
te herinneren of dat met eiseres is besproken.<br />
Hoewel gedaagde mogelijk tijdens de<br />
proeftijd zonder opgaaf van redenen eiseres<br />
kon ontslaan, doch - conform de<br />
rechtspraak - stelt mondeling aan eiseres<br />
de reden tot ontslag te hebben meegedeeld,<br />
acht de kantonrechter het<br />
vreemd dat gedaagde daaromtrent in<br />
haar ontslagbrief van 16 januari 1991<br />
volstaat met te verwijzen naar de mededeling<br />
van de heer B en die reden ook in<br />
haar brief na ontvangst van eiseresses<br />
protest daartegen, niet opgeeft.<br />
3.2. De kantonrechter is ingevolge het<br />
voorgaande dan ook van opvatting, dat<br />
aan eiseres te weinig reële gelegenheid<br />
is geboden zich omtrent een en ander te<br />
beraden, zodat de daarop gevolgde onderhavige<br />
beslissing niet geacht kan<br />
worden in alle redelijkheid te zijn genomen.<br />
4. Op grond van voorgaande overwegingen<br />
acht de kantonrechter de gedaagde<br />
niet geslaagd in haar bewijslevering,<br />
zonder dat hoeft te worden<br />
ingegaan op of hoeft mee te wegen het<br />
feit, dat de volgens gedaagde aan eiseres<br />
meegedeelde reden ook niet in de<br />
tekst van het telefoongesprek is terug te<br />
vinden, hoewel daartoe toch alle aanleiding<br />
bestond. De kantonrechter verwijst<br />
daartoe naar hetgeen hij sub 5.2.<br />
in voormeld tussenvonnis heeft overwogen.<br />
Gedaagde is aldus schadeplichtig-<br />
5. Gedaagde heeft eiseresses gederfd<br />
inkomen, door haar gesteld op ƒ 520,10<br />
netto niet betwist, doch wel het bedrag<br />
van de door eiseres gevorderde immateriële<br />
schade ad ƒ 7.500,- welk bedrag<br />
zij buiten alle proporties acht.<br />
Immers niet alleen dient terzake van de<br />
beweegredenen tot het ontslag welke<br />
vorm van discriminatie achterwege te<br />
blijven, ook geldt dit voor de gevolgen<br />
daarvan, zodat de door eiseres aangevoerde<br />
argumentatie met betrekking tot<br />
verminderde kansen in het arbeidsproces<br />
als gevolg van haar zwangerschap,<br />
ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>
- welke zij toch zelf heeft gewild -<br />
geen hout snijdt.<br />
Aansluitend bij de zich daaromtrent in<br />
procedures ex art. 7A:1639w BW ontwikkelde<br />
rechtspraak en dit in casu redelijk<br />
achtend, acht de kantonrechter,<br />
gezien de korte duur der dienstbetrekking<br />
en gelet op de uiterlijke duur der<br />
dienstbetrekking volgens overeenkomst<br />
van 1 jaar, een vergoeding van<br />
netto ƒ 1.500,- op zijn plaats, zijnde<br />
ruimschoots het bedrag aan netto loon<br />
voor een maand dat eiseres volgens de<br />
met haar overeengekomen maatstaven<br />
voor de resterende tijd in full-time betrekking<br />
zou hebben kunnen ontvangen.<br />
Aan eiseres is aldus ƒ 2.020,10 aan<br />
schadevergoeding toe te kennen.<br />
6. In verband met het voorgaande zijn<br />
termen aanwezig te achten de proceskosten<br />
te compenseren.<br />
De beslissing<br />
De kantonrechter:<br />
veroordeelt gedaagde om:<br />
tegen bewijs van kwijting aan eiseres te<br />
betalen een bedrag van ƒ 2.020,10, vermeerderd<br />
met de wettelijke rente over<br />
dit bedrag vanaf 24 mei 1991 tot de dag<br />
der voldoening;<br />
compenseert de kosten van het geding<br />
tussen partijen, zo, dat iedere partij de<br />
eigen kosten draagt;<br />
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij<br />
voorraad;<br />
ontzegt het meer of anders gevorderde.<br />
Nr358<br />
Kantongerecht Amsterdam<br />
28 mei <strong>1993</strong><br />
Nr. 6768/92<br />
Mr. S.G. Ellerbroek<br />
Eiseres, gemachtigde mr. P.J. Jansen,<br />
tegen de Staat der Nederlanden, ministerie<br />
van WVC, Keuringsdienst van<br />
Waren, Hoofdinspectie Gezondheidsbescherming,<br />
gemachtigde deurwaarder<br />
H.G.B. Kemper.<br />
Ontslag, zwangerschap, schadevergoeding.<br />
Art. lalidlWGB<br />
Eiseres had een tijdelijke dienstverband.<br />
Dit werd niet verlengd omdat<br />
eiseres zwanger was. Drie jaar later<br />
eist eiseres een schadevergoeding van<br />
haar toenmalige werkgever. De kantonrechter<br />
overweegt dat de zwangerschap<br />
de reden was dat de arbeidsovereenkomst<br />
van eiseres niet is<br />
verlengd. Daarmee heeft gedaagde in<br />
strijd met de Wet gelijke behandeling<br />
gehandeld en is hij schadeplichtig.<br />
(tussenbeslissing)<br />
Gronden van de beslissing<br />
Eiseres is van 18 april 1988 tot 1 oktober<br />
1988, van 1 oktober 1988 tot 1 januari<br />
1989 en van 1 januari 1989 tot 10<br />
Rechtspraak<br />
januari 1989 krachtens opeenvolgende<br />
arbeidsovereenkomsten naar burgerlijk<br />
recht in dienst geweest van gedaagde<br />
als laborante bij de Keuringsdienst van<br />
Waren. Zij verrichtte haar werk te Amsterdam.<br />
Op 25 <strong>november</strong> 1988 schreef gedaagde<br />
eiseres (onder meer) het volgende:<br />
'Sinds 18 april 1988 bent u in tijdelijke<br />
dienst verbonden aan de Rijkskeuringsdienst<br />
van Waren voor het gebied Amsterdam<br />
om zodoende capaciteitsproblemen<br />
bij onze dienst te verrichten.<br />
Uw contract loopt met ingang van 1<br />
januari 1989 af.<br />
In principe bestaat de mogelijkheid tot<br />
verlenging van dit contract tot 1 april<br />
1989. Echter in verband met uw aanvraag<br />
om zwangerschapsverlof ingaande<br />
19 <strong>december</strong> a.s. is de verlenging<br />
van uw contract geen vanzelfsprekendheid.<br />
Immers, het doel van de tijdeh'jke<br />
aanstelling is nog altijd om de capaciteit<br />
van de laboratoria op peil te houden.<br />
Dat betekent dat - hoe zeer mij dit<br />
ook spijt - uw contract niet verlengd<br />
kan worden.'<br />
Eiseres voert aan, dat gedaagde door<br />
het dienstverband wegens zwangerschap<br />
van eiseres niet te verlengen heeft<br />
gehandeld in strijd met de regelgeving<br />
omtrent gelijke behandeling van vrouwen<br />
en mannen. Zij vordert een dienovereenkomstige<br />
verklaring voor recht<br />
en vergoeding van materiële en immateriële<br />
schade.<br />
Gedaagde werpt allereerst op, dat zij<br />
pas op 11 <strong>december</strong> 1991, bijna drie<br />
jaar na het einde van het dienstverband,<br />
voor het eerst door eiseres ter zake van<br />
het vorenstaande is aangeschreven.<br />
Het enkele verloop van genoemd tijdvak<br />
brengt evenwel niet mee, dat eiseres<br />
haar vordering niet meer geldend<br />
zou kunnen maken. Gedaagde heeft<br />
zich niet beroepen op enige aan het<br />
tijdsverloop te ontlenen rechtsgrond die<br />
aan de vordering in de weg zou staan.<br />
Voorts betwist gedaagde, dat zij in strijd<br />
met de door eiseres bedoelde regelgeving<br />
heeft gehandeld. Naar haar zeggen<br />
is niet de zwangerschap van eiseres redengevend<br />
geweest voor het niet verlengen<br />
van het dienstverband, maar het<br />
feit, dat eiseres de gehele tijd van de<br />
verlenging (10 januari 1989 - 1 april<br />
1989) niet beschikbaar zou zijn voor<br />
arbeid. Het zelfde zou volgens gedaagde<br />
hebben gegolden voor een man, die<br />
om andere redenen niet beschikbaar<br />
zou zijn geweest.<br />
Ook dit verweer gaat niet op. Kern van<br />
de zaak is, dat gedaagde niet beschikbaar<br />
zou zijn voor het werk wegens<br />
haar zwangerschap. Nu die oorzaak<br />
van de verhindering slechts kan gelden<br />
voor een vrouw, heeft gedaagde door<br />
het dienstverband wegens de niet-beschikbaarheid<br />
niet te verlengen gehandeld<br />
in strijd met het in art. la lid 1 van<br />
de Wet gelijke behandeling van mannen<br />
en vrouwen neergelegde verbod.<br />
De overige verweren van gedaagde<br />
hebben betrekking op de hoogte van de<br />
<strong>1993</strong> nr 6<br />
gevorderde schadevergoeding. Hieromtrent<br />
zijn nadere inlichtingen nodig.<br />
Daarom zal een comparitie van partijen<br />
gelast worden.<br />
Ter comparitie zal onder meer worden<br />
ingegaan op de vraag, welke inkomsten<br />
eiseres na 10 januari 1989 heeft gehad,<br />
uit welke bronnen die inkomsten afkomstig<br />
waren en welke pogingen zij<br />
heeft ondernomen om vervangend werk<br />
te vinden. Eiseres dient bewijsstukken<br />
met betrekking tot die vragen tenminste<br />
een week voor de comparitie aan de<br />
kantonrechter en aan de wederpartij toe<br />
te zenden.<br />
(...)<br />
Gegarandeerd door Rechtenvrouw<br />
Noot<br />
In augustus 1976 trad het ontslagverbod<br />
tijdens zwangerschap en wegens<br />
bevalling in werking (art. 7A:1639h lid<br />
4 BW). Omdat deze regel echter nogal<br />
wat uitzonderingen toeliet, is in de jaren<br />
tachtig getracht de gaten te dichten met<br />
behulp van het discriminatieverbod.<br />
Met succes. Eerst erkende de rechter<br />
het discriminatoire karakter van een<br />
ontslag wegens zwangerschap. Vervolgens<br />
werd in 1989 (bij de invoering van<br />
de Reparatiewet Gelijke Behandeling)<br />
uitdrukkelijk in de wet opgenomen, dat<br />
het maken van onderscheid op grond<br />
van zwangerschap of bevalling directe<br />
discriminatie meebrengt (art. 7A:1637ij<br />
lid 5 BW en art. 1WGB). Er is derhalve<br />
inmiddels algemene consensus omtrent<br />
de norm, dat het beëindigen van de<br />
dienstbetrekking in verband met zwangerschap<br />
en bevalling ongeoorloofd is.<br />
De uitzonderingen in het ontslagverbod<br />
bleven echter bestaan. En aangezien<br />
'lastenverlichting van het bedrijfsleven',<br />
ook in de meest letterlijke zin, de<br />
immer ultieme zorg van de ondernemer<br />
is, laten werkgevers niet af dankbaar<br />
gebruik te maken van die uitzonderingen.<br />
Zo verschijnt met de regelmaat van<br />
de klok rechtspraak met betrekking tot<br />
ontslag in verband met zwangerschap<br />
(nog daargelaten de zaken die bij de<br />
Commissie Gelijke Behandeling worden<br />
aangekaart).<br />
In het vorige <strong>nummer</strong> van Nemesis<br />
werd een beschikking gepubliceerd inzake<br />
ontbinding wegens veelvuldige arbeidsongeschiktheid,<br />
veroorzaakt door<br />
zwangerschapscomplicaties en -verlof<br />
(Ktg. Hoorn Nemesis <strong>1993</strong>, 333). Hierboven<br />
zijn twee andere zaken opgenomen.<br />
In Terneuzen gaat het om een proeftijdontslag<br />
tijdens zwangerschap en in Amsterdam<br />
om het niet verlengen van een<br />
tijdelijke aanstelling (voor zover mij<br />
bekend overigens na Rb Utrecht 6 februari<br />
1985, RVR 1992, nr. 93 [Stimezo],<br />
de eerste rechterlijke uitspraak omtrent<br />
tijdelijke dienstbetrekkingen en<br />
zwangerschap).<br />
Veel nieuws bieden de zaken niet. De<br />
mogelijke argumenten en verweren aan<br />
werkgeverszijde zijn zo langzamerhand
wel bekend. En aangezien de norm<br />
vastligt, is voornamelijk interessant of<br />
de rechter die norm expliciet erkent en<br />
hoe hij daar vervolgens mee omgaat.<br />
In Terneuzen werd de norm door de<br />
rechter inderdaad uitgesproken. Daarna<br />
diende alleen nog de causaliteit tussen<br />
de zwangerschap en het ontslag te worden<br />
bewezen. Gezien de mogelijkheden<br />
tot bewijslastverdeling is het overgrote<br />
deel van het vonnis aan dit aspect gewijd.<br />
Partijen waren het er over eens dat<br />
de bedreigde 'continuïteit van het bedrijf'<br />
de reden was voor het ontslag.<br />
Slechts de vraag welke omstandigheid<br />
nu precies die bedreiging vormde, hield<br />
partijen verdeeld. In de opvatting van<br />
de werkneemster zou dat haar zwangerschap<br />
zijn, in de opvatting van de werkgever<br />
lag dat anders. Eigenlijk was er<br />
een fulltime kracht nodig en geen parttime.<br />
Een niet erg geloofwaardig verhaal,<br />
nu de vrouw als parttimer de<br />
proeftijd was aangegaan, zodat er vanuit<br />
kon worden gegaan dat er op dat<br />
moment overeenstemming bestond<br />
over het aantal te werken uren. De rechter<br />
vond dan ook de vraag cruciaal of de<br />
werkgever de vrouw had gevraagd fulltime<br />
te gaan werken, en of zij dat geweigerd<br />
had. Er wordt vrij ver gegaan<br />
met de omkering van de bewijslast. De<br />
werkgever moet aantonen dat hij de<br />
vrouw een fulltime baan heeft aangeboden<br />
en dat de vrouw geweigerd heeft<br />
die te aanvaarden. Pas als hij daarin niet<br />
slaagt zal de werkneemster met aanvullend<br />
bewijs moeten komen.<br />
Ook in Amsterdam werd de norm erkend.<br />
Bewijs hoefde niet meer te worden<br />
geleverd. De werkgever had schriftelijk<br />
te kennen gegeven dat verlenging<br />
van het contract niet vanzelfsprekend<br />
was, nadat de werkneemster een aanvraag<br />
om zwangerschapsverlof had gedaan.<br />
In de procedure werd echter gesteld<br />
dat het niet om de zwangerschap,<br />
maar om de niet-beschikbaarheid van<br />
de werkneemster ging. De rechter gebruikte<br />
hier een overweging, die door<br />
de CGB regelmatig wordt gehanteerd:<br />
als de reden voor de niet-verlenging is<br />
gelegen in de niet-beschikbaarheid, dan<br />
is de kern van de zaak dat eiseres niet<br />
beschikbaar is wegens haar zwangerschap.<br />
'Nu die oorzaak van verhindering<br />
slechts kan gelden voor een vrouw',<br />
is er gehandeld in strijd met het<br />
discriminatieverbod van art. la lid a<br />
WGB, aldus de rechter.<br />
Een aardige bijkomstigheid in deze<br />
zaak was overigens, dat de feiten zich<br />
afspeelden vóór de inwerkingtreding<br />
van de Reparatiewet Gelijke Behandeling,<br />
terwijl de procedure pas drie jaar<br />
later werd opgestart. Het beroep op verjaring<br />
door de werkgever ging echter<br />
niet op. omdat gedaagde zich niet had<br />
beroepen 'op enige aan het tijdsverloop<br />
te ontlenen rechtsgrond die aan de vordering<br />
in de weg zou staan'. Een overweging<br />
waarmee de rechter impliciet<br />
erkende, dat de norm ook vóór inwer-<br />
Rechtspraak<br />
kingtreding van de Reparatiewet zonder<br />
meer gelding had.<br />
In beide zaken dus voorbeeldige uitspraken.<br />
Geheel anders dan in de ontbindingsbeschikking<br />
van de kantonrechter<br />
uit Hoorn, al is formeel op die<br />
beschikking weinig aan te merken. Ontbinding<br />
wegens veelvuldige ziekte en<br />
in verband daarmee disfunctioneren,<br />
c.q. verstoring van de arbeidsverhouding,<br />
komt immers vaker voor. In casu<br />
was het verzuim echter wegens zwangerschapscomplicaties<br />
en het aansluitende<br />
verlof. Door de advocate van de<br />
vrouw was dat uitvoerig benadrukt. De<br />
rechter blijft echter hardnekkig spreken<br />
van 'regelmatige arbeidsongeschiktheid'<br />
en 'disfunctioneren'. In de hele beschikking<br />
komen de woorden 'zwangerschap'<br />
of 'bevalling' niet een keer<br />
voor. Wie niet méér weet van de casus,<br />
kan onmogelijk gewaar worden dat hier<br />
iets anders aan de hand was dan gewone<br />
ziekte; in trefwoordenregisters zal de<br />
zaak nooit onder 'zwangerschap' te vinden<br />
zijn. Op 'verduistering van staat'<br />
staan strenge straffen. Verduistering<br />
van de staat van zwangerschap door de<br />
rechter is kennelijk geoorloofd.<br />
De drie procedures konden ontstaan<br />
door de gaten in het ontslagverbod. De<br />
proeftijd-uitzondering en de ontbindingsmogelijkheid<br />
zijn overbekend. De<br />
Amsterdamse zaak is een typisch voorbeeld<br />
van een gat in het ambtenarenrecht.<br />
De vrouw was semi-ambtenaar,<br />
zij werkte bij de Keuringsdienst van<br />
Waren. Zij had weliswaar een arbeidsovereenkomst<br />
naar burgerlijk recht,<br />
maar voor het overige golden voor haar<br />
de in de gedecentraliseerde diensten<br />
doorgaans van het ARAR afgeleide arbeidsvoorwaarden.<br />
Ingevolge het<br />
ARAR mogen tijdelijke dienstbetrekkingen<br />
alleen om duidelijke, benoemde<br />
redenen worden aangegaan, met als (logisch)<br />
gevolg dat het beëindigen van<br />
een dergelijke aanstelling in beginsel<br />
voortvloeit uit het ophouden van die<br />
reden. Voortgeredeneerd kan het niet<br />
verlengen van een tijdelijke arbeidsovereenkomst<br />
nooit 'wegens' de zwangerschap<br />
zijn; de causaliteit tussen ontslag<br />
en zwangerschap ontbreekt bij<br />
voorbaat. Het ARAR-ontslagverbod<br />
wegens zwangerschap heeft dan ook<br />
geen betrekking op deze situatie. Maar<br />
als de vrouw op basis van een civielrechtelijke<br />
arbeidsovereenkomst had<br />
gewerkt, was de casus ondenkbaar geweest.<br />
In dat geval zou sprake zijn geweest<br />
van een eenmaal verlengde<br />
dienstbetrekking, die alleen via een ontslagvergunning<br />
had kunnen worden<br />
beëindigd.<br />
Wat de hier besproken rechterlijke oordelen<br />
vooral duidelijk maken, is dat de<br />
opstelling van de rechter essentieel is<br />
voor het dichten van de gaten in de<br />
wetgeving. Amsterdam en Terneuzen<br />
zijn voorbeelden van een welkome<br />
gang van zaken. Hoorn is precies het<br />
tegendeel. Niets noopte die rechter de<br />
zwangerschap het vonnis 'uit te schrijven',<br />
en niemand dwong hem tot toewijzing<br />
van het ontbindingsverzoek.<br />
Maar let wel: hoe mooi het in Amsterdam<br />
en Terneuzen ook toeging, ook die<br />
twee vrouwen waren de baan (al) kwijt.<br />
Er werd alleen schadevergoeding gevorderd.<br />
Het dichten van de gaten is dus<br />
maar betrekkelijk.<br />
De maatschappelijke gevolgen van de<br />
uitzonderingen op het ontslagverbod<br />
zijn groot: ongewenste werkloosheid.<br />
Het lijkt onaanvaardbaar dat men in zo<br />
grote mate afhankelijk is van de opstelling<br />
van de rechter voor het behoud van<br />
het werk, voor het plakken van een<br />
pleister op de wonde en voor het bepalen<br />
van het formaat van die pleister. Het<br />
lijkt even onaanvaardbaar dat er zo'n<br />
verschil in rechtspositie bestaat tussen<br />
(semi)-ambtenaren en werkneemsters<br />
in de particuliere sector. Zeker kan dat<br />
niet worden verdedigd door een overheid,<br />
die formeel zegt op het gebied van<br />
gelijke behandeling het voorbeeld te<br />
willen geven.<br />
Dat wil zeggen, ondanks de opstelling<br />
van de rechters in de hier gepubliceerde<br />
uitspraken, is er maar één instantie die<br />
de gaten echt kan dichten: de wetgever.<br />
Mies Monster<br />
GRONDRECHTEN<br />
Nr359<br />
Hoge Raad<br />
18 juni <strong>1993</strong><br />
Nr. 15.015<br />
MTS. Snijders, Roelvink, Davids, Korthals<br />
Altes en Heemskerk.<br />
Y, eiseres tot cassatie, advocaat mr.<br />
R.A.A. Duk, tegen X, verweerder in<br />
cassatie, advocaat mr. J. Groen.<br />
Aids-test, grondrechten.<br />
Art. 1401 (oud) BW, art. 11 Gw<br />
De Hoge Raad bevestigt de uitspraak<br />
van de president in kort geding (RN<br />
1992, 231). Het Hof (RN 1992, 296)<br />
heeft miskend dat de 'window fase'<br />
reeds lang was verstreken. Daarom<br />
bied een aids-test ingeval de man<br />
sero-negatief zou zijn de vrouw de<br />
zekerheid dat zij niet is besmet. Hiermee<br />
is een voldoende zwaarwegend<br />
belang aanwezig om beperking van<br />
het grondrecht van de man te rechtvaardigen.<br />
(...)<br />
2. Het geding in cassatie<br />
Tegen het arrest van het Hof heeft eiseres<br />
beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding<br />
is aan dit arrest gehecht<br />
en maakt daarvan deel uit.<br />
X heeft geconcludeerd tot verwerping<br />
van het beroep.<br />
De zaak is voor eiseres toegelicht door<br />
10 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>
mr. G. van Driem, advocaat te Amsterdam,<br />
en voor X door zijn advocaat.<br />
De conclusie van de Advocaat-Generaal<br />
Koopmans strekt tot vernietiging<br />
van het arrest van het Gerechtshof te<br />
Amsterdam en tot bekrachtiging van<br />
het vonnis van de President van de<br />
Rechtbank te Amsterdam.<br />
De advocaat van X heeft bij brief van<br />
23 april <strong>1993</strong> op die conclusie gereageerd.<br />
3. Beoordeling van het middel<br />
3.1. In cassatie kan van het volgende<br />
worden uitgegaan.<br />
Eiseres is door X - die een reeks van<br />
soortgelijke delicten heeft begaan en inmiddels<br />
door de strafrechter is veroordeeld<br />
- op 4 oktober 1990 tweemaal<br />
verkracht onder bedreiging van een pistool.<br />
X heeft aldus zonder voorbehoedmiddel<br />
gemeenschap met haar gehad en<br />
heeft een ten gevolge van zijn frequente<br />
sexuele contacten niet te verwaarlozen<br />
risico geschapen dat bij eiseres ten gevolge<br />
van die verkrachting een besmetting<br />
met HlV-virus heeft plaatsgevonden.<br />
Eiseres had behoefte aan zekerheid<br />
over de vraag of zij al dan niet besmet<br />
was. Voor het verkrijgen van die zekerheid<br />
was een bloedonderzoek nodig.<br />
Gelet op de huidige stand van de medische<br />
wetenschap, kon zekerheid dat<br />
géén besmetting had plaatsgevonden<br />
worden bereikt door een na verloop van<br />
een periode van zes maanden na de verkrachting<br />
te verrichten bloedonderzoek.<br />
Eiseres kon die zekerheid op twee<br />
manieren bereiken, namelijk door onderzoek<br />
van haar eigen bloed en door<br />
onderzoek van het bloed van X. Zou<br />
onderzoek van het bloed van X uitwijzen<br />
dat deze niet seropositief was, dan<br />
zou eiseres ervan kunnen uitgaan niet te<br />
zijn besmet. Bij gebleken seropositiviteit<br />
van X zou nog onzeker zijn of eiseres<br />
besmet was, zodat zij dan nog zelf<br />
een onderzoek zou moeten ondergaan.<br />
Op het tijdstip van het vonnis van de<br />
President was de hiervoor vermelde periode<br />
van zes maanden reeds verstreken.<br />
Eiseres had drie maanden na de verkrachting<br />
reeds een bloedonderzoek<br />
ondergaan met negatieve uitslag, maar<br />
had toen te horen gekregen dat zij, na<br />
het verstrijken van de periode van zes<br />
maanden, de test opnieuw moest ondergaan<br />
om zekerheid te krijgen. Deze<br />
tweede test betekende voor haar een<br />
zware emotionele belasting, die zij niet<br />
aan kon. Zij heeft in verband daarmee<br />
aangevoerd dat X in het licht van een en<br />
ander gehouden is om het bloedonderzoek<br />
te ondergaan, zowel om aldus haar<br />
schade als gevolg van de verkrachting<br />
te verminderen als om haar een volgende<br />
traumatische ervaring te besparen,<br />
waarbij zij als grondslag van haar vordering<br />
schadevergoeding in natura<br />
heeft genoemd.<br />
De President heeft de vordering toegewezen<br />
bij een uitvoerbaar bij voorraad<br />
Rechtspraak<br />
verklaarde uitspraak, waarbij tegemoetgekomen<br />
is aan de wens van X om geen<br />
kennis te nemen van de uitslag van het<br />
door hem te ondergane onderzoek. Het<br />
onderzoek heeft plaatsgevonden. In hoger<br />
beroep was nog alleen de vraag aan<br />
de orde of het bevel van de President op<br />
goede gronden is gegeven, welke vraag<br />
door het Hof ontkennend is beantwoord.<br />
Daartegen richt zich het middel.<br />
3.2 Het middel treft doel. Eiseres is het<br />
slachtoffer geworden van het ernstige,<br />
opzettelijk gepleegde delict van verkrachting.<br />
Uit de krachtens art. 1401<br />
(oud) BW toepasselijke regels betreffende<br />
onrechtmatige daad vloeit voort<br />
dat zij er recht op had dat de gevolgen<br />
daarvan door de dader zoveel mogelijk<br />
zouden worden beperkt dan wel door<br />
een passende vorm van schadevergoeding<br />
zoveel mogelijk zouden worden<br />
goedgemaakt. Tot deze gevolgen behoorde<br />
de onzekerheid omtrent besmetting<br />
met HFV-virus. Eiseres had een<br />
zwaarwegend belang bij zo snel mogelijke<br />
beëindiging van deze onzekerheid,<br />
waarvan de aard meebracht dat zij diep<br />
in haar persoonlijk leven ingreep. Door<br />
de weigering van X aan een onderzoek<br />
van zijn eigen bloed mee te werken kon<br />
eiseres de door haar verlangde zekerheid<br />
slechts verkrijgen door zelf een -<br />
nieuw - bloedonderzoek te ondergaan,<br />
waartegen zij echter voor de hand liggende,<br />
ernstige emotionele bezwaren<br />
had.<br />
Een en ander brengt mee dat eiseres,<br />
zoals de President terecht heeft geoordeeld,<br />
recht had op medewerking van X<br />
in de vorm van een door deze te ondergaan<br />
bloedonderzoek. Te dier zake kon<br />
X zich ook niet met succes op zijn aan<br />
art. 11 Grondwet ontleende grondrecht<br />
op de onaantastbaarheid van zijn lichaam<br />
beroepen, nu dit recht zijn grenzen<br />
vindt in de bij of krachtens de wet<br />
te stellen beperkingen. In elk geval tussen<br />
burgers onderling kan een zodanige<br />
beperking in beginsel worden gegrond<br />
op art. 1401, zulks mede aan de hand<br />
van de in dat artikel besloten liggende<br />
normen die het in het maatschappelijk<br />
verkeer betaamt jegens elkaar in acht te<br />
nemen. In het licht van het hiervoor<br />
overwogene moet hier een dergelijke<br />
beperking worden aanvaard. Het belang<br />
van eiseres bij het door X te ondergaan<br />
bloedonderzoek weegt immers in<br />
verhouding tot het door X ingeroepen,<br />
door diens grondrecht beschermde belang<br />
voldoende zwaar om deze beperking<br />
te rechtvaardigen. Voorts is die beperking,<br />
die in het kader van de<br />
voormelde normen voor de hand ligt,<br />
met voldoende scherpte uit die normen<br />
af te leiden.<br />
Het vorenoverwogene geldt ongeacht<br />
of ook aan de zijde van eiseres terecht<br />
een beroep op een grondrecht is gedaan<br />
of zou kunnen worden gedaan. In het<br />
midden kan derhalve blijven de door<br />
President en Hof in verschillende zin<br />
beantwoorde, door het middel opnieuw<br />
aan de orde gestelde vraag of de onze-<br />
kerheid omtrent besmetting als na de<br />
verkrachting voortgezette aantasting<br />
van het lichaam van eiseres in de zin<br />
van art. 11 Grondwet moet worden beschouwd.<br />
Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat<br />
de door X te ondergane HlV-test aan<br />
eiseres geen zekerheid zou kunnen geven,<br />
ook als de uitslag seronegatief zou<br />
zijn, is dit oordeel in het licht van de<br />
vaststaande feiten niet begrijpelijk nu<br />
ten tijde van het vonnis van de President<br />
de voormelde termijn van zes<br />
maanden was verstreken en het Hof zijn<br />
voormelde oordeel klaarblijkelijk op<br />
het niet verstreken zijn van die termijn<br />
heeft gegrond.<br />
3.3 Het onder 3.2 overwogene brengt<br />
tevens mee dat de Hoge Raad zelf kan<br />
recht doen en het vonnis van de President<br />
kan bekrachtigen.<br />
4. Beslissing<br />
De Hoge Raad:<br />
vernietigt het arrest van het Gerechtshof<br />
te Amsterdam van 5 maart 1992;<br />
bekrachtigt het vonnis van de President<br />
van de Rechtbank te Amsterdam van 11<br />
juli 1991:<br />
(...)<br />
(...)<br />
Edelhoogachtbaar College,<br />
1. Het cassatiemiddel stelt de vraag aan<br />
de orde of van een verkrachter verlangd<br />
kan worden dat hij tegen zijn wil meewerkt<br />
aan een bloedonderzoek, zodat<br />
vastgesteld kan worden of zijn slachtoffer<br />
met HTV-virus is besmet.<br />
Een daartoe strekkende vordering is in<br />
het onderhavige kort geding toegewezen<br />
door de President Amsterdam, maar<br />
in appel door het hof ontzegd. Beide<br />
uitspraken hebben reeds aanleiding gegeven<br />
tot veel commentaar, en ook tot<br />
enige geëmotioneerde reacties, in en<br />
buiten de juridische vakpers. Veel daarvan<br />
is niet erg behulpzaam bij het vinden<br />
van een passend beoordelingskader;<br />
in dit laatste schuilt mijns inziens<br />
het hoofdprobleem van deze zaak.<br />
2. Ik geef eerst in het kort enige medisch<br />
achtergrondinformatie.<br />
Het HFV-virus is de verwekker van<br />
AIDS (acquired immune defïciency<br />
syndrome). Deze besmettelijke ziekte<br />
breekt het menselijk afweerstelsel af en<br />
schakelt het tenslotte geheel uit. Daardoor<br />
ontstaan bij de patiënt ziektebeeld<br />
die niet plegen voor te komen bij mensen<br />
met een normaal ontwikkeld afweerstelsel,<br />
zoals bepaalde vormen van<br />
longontsteking en van huidkanker. De<br />
tijd die tussen de besmetting en de eerste<br />
ziekteverschijnselen verstrijkt (incubatietijd)<br />
kan zeer lang zijn; hij varieert<br />
van een halfjaar tot meer dan tien<br />
jaar. Uiteindelijk sterft de patiënt aan de<br />
ziekte; er is nog geen middel ontwikkeld<br />
dat de letale afloop van de ziekte<br />
kan voorkomen. De periode tussen de<br />
eerste ziekteverschijnselen en de dood<br />
<strong>1993</strong> nr 6 11
van de patiënt ('survival time') is niet<br />
erg lang, meestal van een jaar tot twintig<br />
maanden.<br />
De besmetting met het HlV-virus kan<br />
slechts op enkele manieren totstandkomen;<br />
de belangrijkste daarvan is onbeschermd<br />
sexueel contact. Omdat het virus<br />
zich steeds in wisselende vormen<br />
voordoet, kan de aanwezigheid ervan in<br />
het lichaam niet door opsporing van het<br />
virus worden vastgesteld. Aangezien<br />
het lichaam evenwel antistoffen vervaardigt<br />
tegen het virus, kan de aanwezigheid<br />
van het virus in het lichaam<br />
enige tijd na de besmetting worden geconstateerd<br />
door opsporing van de antistoffen<br />
in het bloed. Deze stoffen, die<br />
als het ware het virus bestrijden zonder<br />
het uit te kunnen schakelen, zijn namelijk<br />
wel in het lichaam te ontdekken. De<br />
tijd die verstrijkt tussen het moment<br />
van de besmetting en dat waarop het<br />
mogelijk wordt de aanwezigheid van<br />
het virus in het lichaam vast te stellen<br />
(de zogenaamde window fase) bedraagt,<br />
op enkel zeer zeldzame uitzonderingen<br />
na, niet minder dan drie en<br />
niet langer dan zes maanden. Zie de<br />
brochure Alles over Aids (uitgave Ministerie<br />
van WVC 1991), prod. C in de<br />
bundel stukken die mr. Van Driem aan<br />
de President heeft overgelegd. Uitvoerig:<br />
Hessol, Byrnes, Byers, e.a., 3 Jn. of<br />
AIDS (1990) p. 1078; Horsburgh, Jason<br />
Longini e.a., The Lancet 16 sept.<br />
1989 (p. 637 e.v.). Voorts J.K.M. Gevers<br />
e.a. (red.), AIDS in het recht (Nijmegen<br />
1990) p. 5-10 en p. 139-155;<br />
J.K.M. Gevers NJCM-Bull. 14 (1989)<br />
p. 133 e.v.; J. de Boer preadvies NJV<br />
1990 (hand. 120-1) p. 67-73.<br />
Uit de aangehaalde beschouwingen<br />
blijkt dat naar huidig medisch inzicht<br />
de aanwezigheid van HTV-antistoffen in<br />
het lichaam zes maanden na de besmetting<br />
vrijwel altijd kan worden vastgesteld.<br />
Het Staatstoezicht op de Volksgezondheid<br />
bevestigde mij ten overvloede<br />
dat een termijn van zes maanden na het<br />
moment van mogelijke besmetting<br />
pleegt te worden aangehouden om, bij<br />
negatieve testuitslag, te kunnen aannemen<br />
dat geen infectie heeft plaatsgehad.<br />
3. Over de feiten kan ik kort zijn. Zie<br />
hof, r.o. 3; President r.o. 1; inleiding<br />
dagvaarding, al. 1 en 4.<br />
Eiseres tot cassatie - die ik verder aanduid<br />
als: eiseres - is op 4 oktober 1990<br />
door een haar onbekende man onder<br />
bedreiging van een vuurwapen verkracht.<br />
Zij heeft daarbij onder andere<br />
ernstig psychisch letsel geleden; zij was<br />
bang dat zij een AIDS-besmetting had<br />
opgelopen. In verband met dit laatste<br />
heeft zij in januari 1991 een HlV-test<br />
ondergaan; dat was voor haar een traumatische<br />
ervaring, vooral omdat de herinnering<br />
aan de verkrachting voor haar<br />
zeer moeilijk te verwerken was. Bij die<br />
gelegenheid is haar te kennen gegeven<br />
dat plusminus 2 maanden later opnieuw<br />
bloedonderzoek moest worden verricht.<br />
I Rechtspraak<br />
Verweerder in cassatie - die ik verder X<br />
noem - is half maart 1991 gearresteerd.<br />
Hij werd verdacht van een aantal aanrandingen<br />
en verkrachtingen. In het onderhavige<br />
geding staat vast dat hij de<br />
verkrachter is van eiseres. Tijdens het<br />
kort geding voor de President bevond<br />
hij zich voor psychiatrisch onderzoek in<br />
het Pieter Baancentrum te Utrecht; hij is<br />
later veroordeeld tot een onvoorwaardelijke<br />
gevangenisstraf met tbs.<br />
Eiseres heeft aangevoerd dat een tweede<br />
HlV-test haar voor onoverkomelijke<br />
emotionele moeilijkheden zou stellen.<br />
Om haar een dergelijke ingreep te besparen<br />
zou X aan deze test onderworpen<br />
moeten worden. Indien X namelijk<br />
niet seropositief zou blijken te zijn<br />
(d.w.z. geen drager van het virus) zou<br />
zij zelf niet aan verder onderzoek onderworpen<br />
hoeven te worden.<br />
De President oordeelde dat sprake was<br />
van een botsing tussen de aan beide<br />
partijen toekomende grondrechten van<br />
onaantastbaarheid van het lichaam en<br />
van eerbiediging van de persoonlijke<br />
levenssfeer. In verband daarmee ging<br />
hij over tot afweging van de betrokken<br />
belangen. Eiseres zou een rechtens te<br />
respecteren belang hebben dat zij kennis<br />
kon dragen van een eventuele besmetting;<br />
zij had er bovendien belang<br />
bij dat een tweede HlV-onderzoek haar<br />
voor zover mogelijk zou worden bespaard.<br />
X zou als enige belang hebben<br />
aangevoerd geen kennis te willen dragen<br />
van bij hem eventueel te constateren<br />
aanwezigheid van het HlV-virus.<br />
De President besliste dat onder die omstandigheden<br />
het belang van eiseres<br />
prevaleerde boven dat van X, daar op<br />
diens wens om geen kennis te dragen<br />
van de uitslag van het onderzoek op<br />
eenvoudige wijze tegemoetgekomen<br />
kon worden. X werd daarom veroordeeld<br />
om binnen een week na betekening<br />
een bloedonderzoek op de aanwezigheid<br />
van het HIV-virus te ondergaan;<br />
de uitslag daarvan zou via een vertrouwensarts<br />
aan de raadsvrouwe van eiseres<br />
bericht moeten worden.<br />
Dit onderzoek heeft intussen plaatsgevonden:<br />
memorie van antwoord incidenteel<br />
appel p. 2. Eiseres is van het<br />
resultaat daarvan onderricht: schriftelijke<br />
toelichting mr. J. Groen p.<br />
Het geding betreft - naast het kostenbelang<br />
- nog slechts de principiële vraag<br />
of de HlV-test aan de verkrachter kan<br />
worden opgelegd.<br />
Het hof beantwoordde die vraag ontkennend.<br />
Het was van oordeel dat zich<br />
geen botsing van grondrechten voordeed<br />
op het moment dat de voorziening<br />
werd gevraagd. De aantasting van het<br />
grondrecht van eiseres op lichamelijke<br />
integriteit lag, aldus het hof, in het verleden,<br />
terwijl het door haar gevorderde<br />
bloedonderzoek wel een inbreuk op het<br />
grondrecht van X zou inhouden. Ook<br />
zonder grondrechtencollisie zouden de<br />
belangen van eiseres en X evenwel te-<br />
gen elkaar afgewogen moeten worden;<br />
het hof oordeelde dat het belang van X<br />
daarbij zwaarder dient te wegen. Zijn<br />
lichamelijke integriteit zou namelijk<br />
worden aangetast zonder dat daardoor<br />
zekerheid zou worden bereikt omtrent<br />
de mogelijke besmetting van eiseres.<br />
Het hof vernietigde het vonnis van de<br />
President in zoverre en weigerde alsnog<br />
de gevraagde voorziening, 's Hofs dictum<br />
ziet er iets ingewikkelder uit door<br />
enkele procedurele complicaties die in<br />
cassatie niet meer ter zake doen.<br />
Het is niet helemaal duidelijk wat de<br />
grondslag is van de vordering. Eiseres<br />
voerde aan dat X gehouden was haar<br />
schade te verminderen door haar een<br />
verdere traumatische ervaring te besparen;<br />
zij zag dit bovendien als een vorm<br />
van schadevergoeding in natura (President,<br />
r.o. 7 alinea 2). Het hof houdt die<br />
dualiteit in stand: het ziet enerzijds onder<br />
het oog of er grond bestaat om de<br />
schadelijke gevolgen van onrechtmatig<br />
handelen te beperken, maar spreekt anderzijds<br />
van een verzoek tot schadevergoeding<br />
in natura (hof, r.o. 5.9).<br />
Mijns inziens is in dit geval een schadebeperkende<br />
maatregel gevorderd. De<br />
omvang van de door eiseres geleden<br />
schade wordt beperkt wanneer niet zijzelf<br />
maar de verkrachter een bijdrage<br />
moet leveren tot het ontstaan van de<br />
zekerheid of zij al dan niet met AIDS is<br />
besmet. Kosten van schadebeperkende<br />
maatregelen plegen, in het recht betreffende<br />
de onrechtmatige daad, ten laste<br />
van de dader te komen. Zie losbladige<br />
Onrechtmatige daad II no. 40; Asser-<br />
Hartkamp I (9e dr. 1992) no. 414; voor<br />
vermogensschade thans ook art. 6:96,<br />
lid 2 onder a, BW. Daar valt uit af te<br />
leiden dat de dader zelf ook verplicht is,<br />
en in kort geding verplicht kan worden,<br />
de schade bij de benadeelde te beperken,<br />
of verdere schade te voorkomen.<br />
HR 24 mei 1985 NJ 1987 no. 1 zag een<br />
straatverbod, aan een aanrander opgelegd<br />
op vordering van één van zijn<br />
slachtoffers, als 'voorkoming van dreigend<br />
onrechtmatig gedrag', en niet als<br />
een vorm van schadevergoeding zoals<br />
de A.G. Leijten had gesuggereerd. Op<br />
enigszins vergelijkbare wijze zou ik<br />
menen dat in casu van de dader geen<br />
schadevergoeding is gevorderd, maar<br />
medewerking aan de beperking van de<br />
schade. Die beperking bestaat daarin<br />
dat het slachtoffer, ten gevolge van de<br />
verkrachting met AEDS-risico's<br />
geconfronteerd, daaromtrent een grotere<br />
mate van zekerheid verkrijgt zonder<br />
zelf opnieuw getraumatiseerd te worden.<br />
De voortdurende onzekerheid op<br />
dit punt is bestanddeel van het psychische<br />
letsel dat haar is toegebracht.<br />
Ziet men de zaak in dit perspectief, dan<br />
ligt mijns inziens voor de hand dat zij<br />
door belangenafweging moet worden<br />
opgelost.<br />
Tegen de belangenafweging door het<br />
hof richt zich onderdeel e van het mid-<br />
12 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>
del. Het voert met name aan dat het hof<br />
op onjuiste gronden het belang van X<br />
hoger heeft aangeslagen dan dat van<br />
eiseres, door er kennelijk van uit te<br />
gaan dat een tweede HlV-test bij X nimmer<br />
zekerheid zou kunnen verschaffen<br />
omtrent de besmetting van eiseres.<br />
Het hof overweegt dat een negatieve<br />
uitslag bij X, ten gevolge van de 'window<br />
period', geen zekerheid biedt over<br />
de afwezigheid van besmettingsgevaar,<br />
terwijl een positieve uitslag nog geen<br />
besmetting van eiseres hoeft te betekenen<br />
(r.o. 5.13). Naar de thans aanwezige<br />
medische kennis is het eerste deel<br />
van deze gedachtengang onjuist: de<br />
President deed zijn uitspraak op 11 juli<br />
1991, dat wil zeggen ruim negen maanden<br />
na de verkrachting; indien X tijdens<br />
de verkrachting drager van het virus<br />
was, zou de test in juli 1991 op seropositiviteit<br />
hebben gewezen. De 'window<br />
period' waarvan het hof spreekt was in<br />
juli reeds verstreken. Dit betekent dat<br />
een negatieve uitslag van de test zekerheid<br />
aan eiseres zou hebben gegeven<br />
dat zij niet was besmet.<br />
Ook procesrechtelijk gezien kan 's hofs<br />
overweging niet door de beugel. Eiseres<br />
had, onder overlegging van de brochure<br />
'Alles over AIDS', betoogd dat<br />
de window period 3 tot 6 maanden beloopt;<br />
X wierp in appel op dat die periode<br />
3 tot 12 maanden is, en soms langer<br />
(memorie van grieven p. 6), zonder enige<br />
verdere adstructie; bij memorie van<br />
antwoord betoogde eiseres, met verwijzing<br />
naar de brochure, dat de uitslag 6<br />
maanden na de besmetting duidelijk<br />
zou zijn. Het hof kon daarom niet zonder<br />
enige verdere redengeving de opinie<br />
van X tot de zijne maken. Het kon<br />
dat des te minder, nu een door X zelf in<br />
appel overgelegde brief van de secretaris-generaal<br />
van de Koninklijke Nederlandse<br />
Maatschappij tot Bevordering<br />
der Geneeskunst (bijlage bij memorie<br />
van antwoord incidenteel appel) er duidelijk<br />
van uit gaat dat gebleken moet<br />
zijn dat de verkrachting 'meer dan een<br />
halfjaar geleden' had plaatsgevonden.<br />
Het hof is daarom op een essentieel<br />
onderdeel van de belangenafweging<br />
uitgegaan van de onjuiste veronderstelling,<br />
terwijl het bovendien onvoldoende<br />
inzicht heeft gegeven in zijn gedachtengang.<br />
Onderdeel e van het middel<br />
wordt daarom terecht voorgesteld.<br />
Daarmee is nog niet komen vast te staan<br />
dat het resultaat waartoe het hof kwam<br />
onjuist was. Voor de beoordeling hiervan<br />
is van betekenis in welk kader de<br />
belangenafweging heeft plaatsgevonden.<br />
Volgens het hof moest een grondrechtelijk<br />
beschermd recht van X worden<br />
afgewogen tegen het niet aldus<br />
beschermde belang van eiseres. De onderdelen<br />
a-d van het middel voeren<br />
daartegen aan dat sprake was van botsing<br />
van grondrechten.<br />
In de klachten is een tweetal gedachtengangen<br />
te bespeuren ter ondersteuning<br />
Rechtspraak<br />
van de stelling dat ook voor eiseres een<br />
grondrechtelijk beschermd recht op het<br />
spel stond. In de eerste plaats zou verkrachting<br />
onder de huidige omstandigheden<br />
leiden tot een 'voortdurende inbreuk'<br />
op de lichamelijke integriteit van<br />
het slachtoffer zolang het besmettingsrisico<br />
voortduurt (onderdeel a);in elk<br />
geval zouden het besmettingsrisico en<br />
de psychische ontreddering samen zelfstandige<br />
onderdelen vormen van de inbreuk<br />
op de lichamelijke integriteit van<br />
het slachtoffer (onderdeel b). In de<br />
tweede plaats zou het hof er ten onrechte<br />
van zijn uitgegaan dat eiseres, anders<br />
dan X, vrijwillig de HlV-test zou ondergaan:<br />
in de situatie waarin zij zich bevond<br />
kon zij niet in vrijheid tot die test<br />
besluiten maar zou zij als gevolg van de<br />
verkrachting gedwongen zijn de test te<br />
ondergaan als X dat niet deed (onderdeel<br />
c). Onderdeel d bevat geen zelfstandige<br />
klacht.<br />
De eerste redenering lijkt mij niet aannemelijk.<br />
Allereerst is de these van de permanente<br />
inbreuk op zichzelf onjuist. De onaantastbaarheid<br />
van het lichaam wordt<br />
geschonden door een fysieke inbreuk<br />
van buiten, niet door onzekerheid over<br />
besmetting of door psychische ontreddering.<br />
Als ik in een park overvallen<br />
word, is het de messteek die mijn lichamelijke<br />
integriteit aantast, al brengt<br />
deze slechts geringe schade toe in verhouding<br />
tot de angst die ik voortaan zal<br />
voelen wanneer ik mij alleen tussen de<br />
bomen bevind.<br />
Daarnaast moet men vaststellen dat<br />
deze these, ook wanneer zij juist zou<br />
zijn, nog niet zou leiden tot een botsing<br />
van grondrechten. Zo'n botsing doet<br />
zich slechts voor als een inbreuk op het<br />
grondrecht van de één noodzakelijk is<br />
om de ander in staat te stellen van zijn<br />
grondrecht te genieten of om inbreuk<br />
op het grondrecht van die ander te voorkomen.<br />
Zo is soms beperking van de<br />
vrijheid van meningsuiting noodzakelijk<br />
omdat door die uiting inbreuk zou<br />
worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer<br />
van een ander. Zie M.C. Burkens,<br />
Algemene leerstukken van grondrechten<br />
naar Nederlands constitutioneel<br />
recht (Zwolle 1989) p. 140-141 en p.<br />
150-151; Van der Pot-Donner, Handboek<br />
van het Nederlandse staatsrecht<br />
(12e druk 1989) p. 258-259; Albert<br />
Bleckmann, Allgemeine Grundrechtslehren<br />
(Keulen-Berlijn 1979) p. 275.<br />
Voorts: J. van der Hoeven, Botsing van<br />
grondrechten, Meded. KNAW, nr. 46<br />
no. 7. Die situatie doet zich in casu niet<br />
voor, nu de gestelde permanente inbreuk<br />
los staat van de omstandigheid<br />
dat X aan een HlV-test zou worden onderworpen.<br />
De onderdelen a en b van het middel<br />
falen daarom.<br />
ziening ertoe zou leiden dat X tegen<br />
zijn wil aan de test zou worden onderworpen,<br />
terwijl eiseres op basis van<br />
vrijwilligheid die test zou kunnen ondergaan,<br />
bezigt het hof een onjuiste<br />
want nodeloos formalistische conceptie<br />
van vrijwilligheid.<br />
Naar de vaststellingen van de President,<br />
die door het hof in stand zijn gelaten,<br />
heeft eiseres door de verkrachting grote<br />
psychische schade geleden; hiervan<br />
maakte deel uit haar angst daarbij een<br />
AIDS-besmetting te hebben opgelopen.<br />
Die schade kon, op het moment waarop<br />
het kort geding aanhangig werd gemaakt,<br />
slechts worden beperkt doordat<br />
hetzij eiseres hetzij X aan een bloedonderzoek<br />
werd onderworpen. Met andere<br />
woorden indien X zijn medewerking<br />
weigerde, of niet door de rechter tot<br />
medewerking zou worden gedwongen,<br />
zal eiseres zich genoodzaakt een tweede<br />
bloedonderzoek te ondergaan. Het<br />
komt mij voor dat in zo'n geval niet van<br />
vrijwilligheid kan worden gesproken:<br />
voor schadebeperking was een inbreuk<br />
op de lichamelijke integriteit van de één<br />
of van de ander nodig. Daarom is de<br />
onderhavige casus mijns inziens ook<br />
een klassiek geval van botsende grondrechten.<br />
Onderdeel c van het middel treft daarom<br />
doel.<br />
De afweging dient derhalve te geschieden<br />
tussen de inbreuk op de lichamelijke<br />
integriteit van eiseres en op die van<br />
de verkrachter.<br />
In appel heeft X nog aangevoerd (grief<br />
3) dat ook de bescherming van zijn persoonlijke<br />
levenssfeer bij de belangenafweging<br />
moest worden betrokken; het<br />
zou immers niet alleen gaan om de (op<br />
zichzelf geringe) ingreep aan het lichaam<br />
maar ook om de mogelijke psychische<br />
gevolgen daarvan. Dit argument<br />
lijkt mij echter 'self-defeating',<br />
nu die psychische gevolgen zich ook bij<br />
eiseres zouden voordoen, en wel, gegeven<br />
haar traumatische ervaring, in versterkte<br />
mate.<br />
Moet ook als inbreuk op de persoonlijke<br />
levenssfeer van X worden beschouwd<br />
de omstandigheid dat hij tegen<br />
zijn wil te weten zou komen of hij<br />
seropositief is? De President heeft zijn<br />
gevoeligheid op dit punt willen ontzien;<br />
maar X klaagde in appel dat de door de<br />
President gelaste methode niet waterdicht<br />
zou zijn. De daarop betrekking<br />
hebbend appelgrief (grief 4) betoogt<br />
echter alleen dat een arts niet verplicht<br />
kan worden testresultaten aan een ander<br />
dan de onderzochte patiënt ter beschikking<br />
te stellen; er wordt niet in aangevoerd<br />
dat deze patiënt altijd van een<br />
testresultaat kennis zou moeten nemen.<br />
Deze omstandigheid behoeft daarom<br />
niet in de afweging te worden betrokken.<br />
De tweede redenering lijkt mij daaren- Het voorgaande brengt mij ertoe de<br />
tegen juist. Door ervan uit te gaan dat Hoge Raad te suggereren de belangen<br />
de door de President toegewezen voor- zelfstandig af te wegen. Nader feitelijk<br />
<strong>1993</strong> nr 6 13
onderzoek is daarvoor niet noodzakelijk.<br />
Er kan immers van worden uitgegaan:<br />
a. dat de schade toegebracht door de<br />
verkrachting wordt beperkt indien zekerheid<br />
ontstaat of het slachtoffer al dan<br />
niet met het HTV-virus is besmet;<br />
b. dat een negatieve uitslag van een<br />
HlV-test bij het slachtoffer of bij de<br />
dader 9 maanden na de verkrachting de<br />
zekerheid schept dat geen besmetting<br />
heeft plaatsgehad;<br />
c. dat daartoe hetzij op de lichamelijke<br />
integriteit van de dader hetzij op die van<br />
het slachtoffer inbreuk moet worden<br />
gemaakt, terwijl voor beiden geldt dat<br />
zo'n inbreuk ook meer of minder ernstige<br />
psychische gevolgen teweegbrengt.<br />
Onder die omstandigheden komt het<br />
mij voor dat de belangen van het slachtoffer<br />
zwaarder moeten wegen. Zij is<br />
door onrechtmatig optreden van de dader<br />
in een situatie gebracht waarin die<br />
keus moet worden gemaakt; de dader is<br />
degene die deze situatie over zichzelf<br />
heeft afgeroepen. Ik overweeg daarbij<br />
tevens dat een verkrachting een van de<br />
meest vernederende ervaringen is die<br />
een jonge vrouw kan overkomen.<br />
Uit het voorgaande volgt dat het mijns<br />
inziens mogelijk is deze zaak op te lossen<br />
aan de hand van 1401-achtige redeneringen,<br />
zonder uitvoering stil te staan<br />
bij theorieën omtrent grondrechten. Ik<br />
ga daar toch kort op in, teneinde na te<br />
gaan of er aanwijzingen aan te ontlenen<br />
zijn die tegen de voorgestelde oplossing<br />
pleiten.<br />
Uitgangspunt is daarbij dat de afweging<br />
van de rechten van de verkrachter en<br />
van zijn slachtoffer de horizontale werking<br />
van grondrechten betreft. Weliswaar<br />
is wel verdedigd (ook van gezaghebbende<br />
zijde: A.M. Donner NJB<br />
1985 p. 352) dat geen sprake is van<br />
horizontale werking wanneer de rechter,<br />
als overheidsorgaan, een inbreuk<br />
oplegt, maar die stelling kan niet juist<br />
zijn. Zij zou er immers op neerkomen<br />
dat alle grondrechten rechtstreeks en<br />
onmiddellijk in de verhouding tussen<br />
particulieren zouden gelden, omdat één<br />
van hen altijd de mogelijkheid heeft<br />
zich tot de rechter te wenden. Het leerstuk<br />
van de horizontale werking zou<br />
aldus geruisloos zijn geliquideerd, met<br />
het gevolg dat particulieren in hun onderlinge<br />
betrekkingen altijd gebonden<br />
zouden zijn aan de beperkingsgronden<br />
die door wet en verdrag zijn voorzien;<br />
deze gronden zijn evenwel vaak juist<br />
niet op gelding in de privaatrechtelijke<br />
verhouding tussen particulieren berekend<br />
(dat blijkt onder andere uit de<br />
tekst van art. 12 lid 2 Gw. en van art. 8<br />
lid 2 EVRM). Zie L.F.M. Verhey, Horizontale<br />
werking van grondrechten, in<br />
het bijzonder van het recht op privacy<br />
(diss. Utrecht 1992) paragraaf 6.2-6.3;<br />
B. Vermeulen Nemesis 1992 p. 5. Uitvoerig:<br />
Bleckmann a.w. p. 139 e.v.<br />
Bij de totstandkoming van de Grondwet<br />
van 1983 is van regeringszijde een<br />
I Rechtspraak<br />
poging ondernomen de horizontale<br />
werking in gradaties te onderscheiden.<br />
Zie memorie van toelichting, Zitting<br />
1975-76,13.872 no. 3,p. 15-16. Meestal<br />
wordt er van uitgegaan dat in wezen<br />
slechts twee vormen te onderscheiden<br />
zijn: het grondrecht werkt in de horizontale<br />
verhoudingen direct, dat wil<br />
zeggen zoals het in wet of verdrag is<br />
geformuleerd, met inbegrip van de daar<br />
neergelegde beperkingen; of het werkt<br />
indirect, dat wil zeggen als aanwijzing<br />
aan de rechter om in geval van belangenafweging<br />
of van uitlegging van<br />
open begrippen grote betekenis toe te<br />
kennen aan bepaalde rechtsgoederen,<br />
wegens hun grondrechtelijke status. Zie<br />
Vermeulen t.a.p.; Burkens a.w. p. 174-<br />
184; Asser-Hartkamp U (8e druk 1989)<br />
no. 45a.<br />
In de jurisprudentie zijn beide benaderingen<br />
te vinden. HR 9 januari 1987 NJ<br />
1987 no. 181 ('Edamse bijstandsmoeder')<br />
ging er kennelijk van uit dat in de<br />
relatie tussen een bij standstrekker en<br />
een haar bespiedende gemeenteambtenaar<br />
die - naar uitdrukkelijk overwogen<br />
wordt - 'als burger' optrad, art. 8<br />
EVRM rechtstreeks van toepassing<br />
was; rechtvaardiging voor inbreukmakend<br />
optreden moest daarom in art. 8<br />
lid 2 worden gevonden. In HR 2 februari<br />
1990 NJ 1991 no. 289 (één van de<br />
Goeree-zaken) schijnt de indirecte benadering<br />
te prevaleren, nu tegenover<br />
een beroep op godsdienstvrijheid zonder<br />
veel omhaal naar voren wordt gebracht<br />
'dat de door art. 1401 BW tegen<br />
beledigende, onnodig grievende en tot<br />
discriminatie uitnodigende uitlatingen<br />
geboden bescherming tot die ' (door<br />
een aantal bepalingen over godsdienstvrijheid)<br />
'toegelaten beperkingen moet<br />
worden gerekend'. Het grondrecht is<br />
dan één van de richtsnoeren geworden<br />
in de belangenafweging.<br />
Deze laatste benadering ligt in een geval<br />
als het onderhavige voor de hand.<br />
De bescherming van de lichamelijke integriteit<br />
is immers niet, zoals de godsdienstvrijheid,<br />
in het privaatrecht binnengedrongen<br />
langs de weg van de<br />
grondwettelijke grondrechtenbescherming.<br />
Het is eerder omgekeerd: privaatrecht<br />
en strafrecht hebben in een eeuwenoude<br />
traditie de lichamelijke<br />
integriteit beschermd. Dat was reeds zo<br />
in de XII tafelen (blijkens Gaius 3,223);<br />
zie ook onder andere art. 1406-1407<br />
BW (oud); Asser-Hartkamp III (8e druk<br />
1990) no. 35; art. 300-302 en 307-308<br />
Sr.; ook art. 195 Sv. en HR 2 juli 1990<br />
NJ 1990 no. 751. Pas in 1983 heeft de<br />
grondwetgever dat zo belangrijk gevonden<br />
dat hij dit rechtsgoed onder de<br />
grondrechten heeft opgenomen. De privaatrechtelijke<br />
betekenis van de lichamelijke<br />
integriteit verandert daarmee<br />
niet principieel, al krijgt de rechter een<br />
signaal dat hij haar hoog op de waardenschaal<br />
moet plaatsen.<br />
Ook bij rechtstreekse toepassing van<br />
art. 10 Gw. moet overigens worden aan-<br />
genomen dat art. 1401-oud en art. 6:162<br />
BW een wettelijke grondslag bieden<br />
voor beperking van het grondrecht. Zie<br />
daarover met name de noten van Brunner<br />
en Alkema bij HR 24 mei 19856 NJ<br />
1987 no. 1 (straatverbod); noot Alkema<br />
bij HR 2 februari 1990 NJ 1991 no. 289<br />
(Goeree). Deze opvatting spoort met<br />
die van het EHRM: zie de arresten Malone<br />
en Chappell, NJ 1988 no. 534 en<br />
1991 no. 522.<br />
Zie voorts de passage bij Burkens, a.w.<br />
p. 148-150, over belangenafweging bij<br />
grondrechtsconflicten, alsmede A.M.<br />
Donner in Speculum Langemeijer<br />
(Zwolle 1973) p. 15, en Burkens, Beperking<br />
van grondrechten (diss. Utrecht<br />
1971), met name p. 135-141.<br />
Ik wijs er tenslotte op dat de wet verschillende<br />
beperkingen toestaat op de<br />
uitoefening van het recht van lichamelijke<br />
integriteit jegens de overheid. Ik<br />
verwijs ik dit verband naar dwangmedicatie<br />
van psychiatrische patiënten (zie<br />
HR 25 september 1981 NJ 1982 no. 541<br />
en art. 38 lid 5 Wet Bijzondere opnemingen<br />
in psychiatrische ziekenhuizen<br />
of BOPZ); naar onderzoek aan en in het<br />
lichaam bij opsporing en vervolging<br />
van strafbare feiten (art. 56, 195 en<br />
539o Sv.; art. 9 lid 5 Opiumwet) en in<br />
het penitentiair regime (art. 29 Gevangenismaatregel);<br />
naar lijfsvisitatie in<br />
het douanerecht (art. 87 Algemene<br />
Wet); naar ademtest en bloedproef of<br />
urinetest in het in het wegenverkeersrecht<br />
(art. 33-33a WVW); naar het<br />
bloedonderzoek bij keuring voor de militaire<br />
dienst (art. 12 lid 1 Dienstplichtwet<br />
jo. art. 11 lid 1 Dienstplichtbeslissing).<br />
De Commissie-Moons heeft<br />
onlangs voorgesteld een bloedonderzoek<br />
mogelijk te maken bij ernstige<br />
misdrijven, o.a. verkrachting, ten behoeve<br />
van een DNA-test. Zie voorts<br />
G.RM.F. Mols (red.), Justitieel onderzoek<br />
aan en in het lichaam (Deventer<br />
1990).<br />
Wat de horizontale verhoudingen betreft<br />
voeg ik nog toe dat bij levensverzekeringen<br />
boven een bepaald bedrag<br />
een HTV-test pleegt te worden voorgeschreven<br />
(Verhey a.w. p. 398-399; J. de<br />
Boer preadvies p. 79) en dat de rechtspraak<br />
het opleggen van DNA-onderzoek<br />
mogelijk acht bij vaderschapsacties:<br />
Hof De Bosch 1 oktober 190 en 7<br />
mei 1991 NJ 1992 no. 53; Asser-De<br />
Ruiter-Moltmaker (14e druk 1992) no.<br />
1075.<br />
Zie, in het algemeen, over het recht op<br />
eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer<br />
en over dat op lichamelijke<br />
integriteit, de bijdragen van G. Overkleeft-Verburg<br />
en P.H. Banda aan:<br />
Grondrechten (Opstellen-Jeukens, Nijmegen<br />
1982) p. 221 en p. 249.<br />
Van de commentaren op de uitspraak<br />
van de President in deze zaak noem ik<br />
de noot van A. Sas NJCM-bulletin 1991<br />
p. 564; de korte beschouwingen van Th.<br />
de Roos en Heikelien Verrijn Stuart,<br />
14 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>
Nemesis p. 20 en p. 22; de discussie<br />
tussen Simon, de Meij en Van MaarseveenNJB<br />
1991 p. 1192-1193, p. 1379-<br />
1380 en p. 1631-1632.<br />
Het arrest van het hof is geannoteerd<br />
door L.F.M. Verhey NJCM-bulletin<br />
1992 p. 643. Commentaar is te vinden<br />
in het reeds aangehaalde artikel van B.<br />
Vermeulen, Nemesis 1992 p. 5.<br />
Zie voorts de recensie van de dissertatie<br />
van Verhey door J. de Boer, NJB <strong>1993</strong><br />
p. 178-180; Dorien Pessers NJB 1991<br />
p. 1782.<br />
De nadere overwegingen en het daarin<br />
genoemde materiaal geven mij geen reden<br />
terug te komen van mijn eerder<br />
bereikte slotsom.<br />
Ik concludeer daarom tot vernietiging<br />
van het arrest van het gerechtshof te<br />
Amsterdam en tot bekrachtiging van<br />
het daarbij vernietigde vonnis van de<br />
President van de Rechtbank te Amsterdam.<br />
Noot<br />
Dit arrest geeft een principieel oordeel<br />
over de toelaatbaarheid van een (bij<br />
rechterlijke uitspraak) aan een verkrachter<br />
opgelegd bevel om een aidstest<br />
te ondergaan opdat de verkrachte<br />
vrouw zekerheid krijgt dat zij niet door<br />
hem besmet is. In eerste aanleg oordeelde<br />
de Amsterdamse rechtbankpresident<br />
zulks geoorloofd. Naar zijn oordeel was<br />
hier sprake van een botsing tussen beider<br />
grondrechten, neergelegd in art. 10<br />
en 11 Grondwet (recht op eerbiediging<br />
van de persoonlijke levenssfeer en onaantastbaarheid<br />
van het lichaam) en art.<br />
8 EVRM (recht op eerbiediging van het<br />
privé-leven). Na afweging van de wederzijdse<br />
belangen concludeerde de<br />
president dat het belang van de vrouw<br />
diende te prevaleren, en wees haar vordering<br />
toe (Pres. Rb. Amsterdam 11 juli<br />
1991, RN 1992, 231, NJCM Bulletin<br />
1991, p. 560).<br />
In hoger beroep kwam het Hof evenwel<br />
tot de slotsom dat geen sprake was van<br />
een botsing van grondrechten. De<br />
verkrachting als zodanig vormde weliswaar<br />
een ernstige inbreuk op de<br />
lichamelijke integriteit van de vrouw,<br />
en dus een schending van haar grondrecht;<br />
in geding was volgens het Hof<br />
echter niet de verkrachting maar enkel<br />
de daaruit voortvloeiende gevolgen, nl.<br />
de mogelijke besmetting met het HIVvirus<br />
en de daaruit voortkomende psychische<br />
problemen, welke (blijkbaar)<br />
geen (voortgezette) schending van dat<br />
grondrecht vormden. Daarentegen zou<br />
een gedwongen aids-test (bloedonderzoek)<br />
wel een inbreuk op het grondrecht<br />
van de verkrachter inhouden. Nu<br />
een aidstest gezien de 'window-period'<br />
(de tijd die na de besmetting met het<br />
HlV-virus verstreken moet zijn om de<br />
aanwezigheid van het virus in het lichaam<br />
te kunnen vaststellen) geen zekerheid<br />
omtrent besmetting kon bieden<br />
en grote terughoudendheid geboden is<br />
bij inbreuken op de lichamelijke inte-<br />
I Rechtspraak<br />
griteit, diende de vordering van de<br />
vrouw afgewezen te worden (Hof Amsterdam<br />
5 maart 1992, RN 1992, 296,<br />
NJCM Bulletin 1992, p. 641).<br />
In cassatie oordeelt de Hoge Raad dat<br />
het gelijk bij de president lag. Het Hof<br />
had miskend dat de 'window period'<br />
reeds lang verstreken was. Derhalve<br />
bood een aids-test ingeval de man seronegatief<br />
zou zijn, de zekerheid dat de<br />
vrouw niet besmet was. Daarmee was<br />
er een voldoende zwaarwegend belang<br />
aanwezig om beperking van het grondrecht<br />
van de man te rechtvaardigen.<br />
Over deze zaak is reeds veel geschreven.<br />
Zie over het vonnis o.a. de artikelen<br />
van Van Driem, De Roos en Venijn<br />
Stuart in Nemesis 1992 nr. 1; de noot<br />
van Sas in NJCM Bulletin 1991, p. 564<br />
e.v.; Van Maarseveen, 'Aids, grondrechten<br />
en een president,' NJB 1991, p.<br />
1193,endez., 'Naschrift',NJB 1991, p.<br />
1379-1380; Simon, 'Asscher als dorpsoudste<br />
schendt grondrechten,' NJB<br />
1991, p. 1193; De Meij, 'Van Maarseveen<br />
en de grondrechten: een gevaarlijke<br />
visie', NJB 1991, p. 1379 en dez.,<br />
'Nogmaals: Van Maarseveen en de<br />
grondrechten', NJB 1991, p. 1631-<br />
1632. Het arrest van het Hof is geannoteerd<br />
door Verhey in NJCM Bulletin<br />
1992, p. 643 e.v. en besproken door<br />
ondergetekende in Nemesis 1992 nr. 6,<br />
p. 5 e.v. Het arrest van de Hoge Raad is<br />
onlangs met noten van Leenen en Van<br />
Veen verschenen in het Tijdschrift voor<br />
Gezondheidsrecht (TvG) <strong>1993</strong>, p. 368<br />
e.v. Bovendien vindt de geïnteresseerde<br />
lezer een fraai overzicht van de verschillende<br />
standpunten ter zake in de<br />
conclusie van A-G Koopmans. Gezien<br />
al deze commentaren volsta ik hier met<br />
het plaatsen van kanttekeningen bij enkele<br />
belangrijke punten uit het arrest<br />
van de Hoge Raad.<br />
In een casus waarin aan de orde is of en<br />
in welke mate een grondrecht door een<br />
burger tegenover een andere burger<br />
ingeroepen kan worden, zijn verschillende<br />
benaderingen mogelijk. Zo zou<br />
gesteld kunnen worden dat een grondrecht<br />
(in casu) directe horizontale werking<br />
heeft, hetgeen inhoudt dat de betreffende<br />
grondwetsbepaling inclusief<br />
de beperkingsclausule als zodanig op<br />
de casus wordt toegepast. Alsdan zijn<br />
twee modaliteiten mogelijk.<br />
(Ia) Volgens het strikte standpunt dient<br />
de clausulering in horizontale verhoudingen<br />
(burger-burger) op dezelfde wijze<br />
te fungeren als in verticale verhoudingen<br />
(overheid-burger). In verticale<br />
relaties zijn beperkingen slechts geoorloofd<br />
indien het betreffende grondrecht<br />
zulks blijkens de daaraan gekoppelde<br />
clausulering toelaat, en de op die clausulering<br />
berustende beperkende regeling<br />
voldoende specifiek is. De regels<br />
inzake onrechtmatige daad, en zeker de<br />
zorgvuldigheidsnorm, zijn in dit licht<br />
bezien niet specifiek.<br />
Als ik het goed zie is dit het standpunt<br />
van Leenen als hij schrijft: 'Het rechts-<br />
goed dat in artikel 11 [Grondwet] is<br />
vervat, is van zodanig zwaar gewicht -<br />
de HR kent er zelfs directe werking aan<br />
toe - dat inbreuken daarop niet via art.<br />
1401 [BW] behoren plaats te grijpen.<br />
Als maatschappelijke verkeersopvattingen<br />
[bedoeld is uiteraard de zorgvuldigheidsnorm]<br />
de lichamelijke integriteit<br />
kunnen doorbreken en zelfs gedwongen<br />
onderzoek - maar dan misschien ook<br />
méér - rechtvaardigen, dan valt een belangrijke<br />
bescherming van de burger<br />
weg' (TvG <strong>1993</strong>, p. 379).<br />
Dit standpunt acht ik zeker voor een<br />
casus als de onderhavige niet te verdedigen.<br />
In de relatie tussen de (machtige)<br />
overheid en de burger ligt het voor de<br />
hand om de eis van een voldoende specifieke<br />
wettelijke grondslag voor<br />
grondrechtsbeperkingen in acht te nemen.<br />
Toepassing van dit vereiste op<br />
verhoudingen tussen burgers onderling<br />
komt er in zaken als deze echter op neer<br />
dat elk zwaarwegend belang van de ene<br />
burger - ook de zwakkere - per definitie<br />
heeft te wijken voor een grondrechtenclaim<br />
van de ander, tenzij dat belang<br />
geformuleerd is in voldoende specifieke<br />
wetgeving. Ervan uitgaande dat het<br />
ondergaan van een gedwongen bloedproef<br />
een aantasting vormt van het (horizontaal<br />
werkende) grondrecht op lichamelijke<br />
integriteit, komt dit er in<br />
casu op neer dat de vordering van de<br />
vrouw per definitie moet afstuiten op<br />
het grondrecht van haar verkrachter: er<br />
is immers geen hierop toegesneden<br />
wetgeving voorhanden waarop zij haar<br />
vordering kan gronden. Uitzondering<br />
hierop vormt natuurlijk de situatie waarin<br />
ook de vrouw in staat is haar claim<br />
in grondrechtentermen te vertalen. In<br />
dat geval ontstaat er echter een patstelling<br />
die niet vanuit het hier geschetste<br />
strikte standpunt inzake horizontale<br />
werking op te lossen is: zowel de vrouw<br />
als de man kunnen zich ten behoeve van<br />
hun wederzijds uitsluitende claims beroepen<br />
op een grondrecht dat vanwege<br />
het ontbreken van specifieke wetgeving<br />
niet beperkt kan worden. Zie hieromtrent<br />
nader mijn beschouwing in Nemesis<br />
1992 nr. 6, p. 7.<br />
(Ib) Een andere opvatting met betrekking<br />
tot directe horizontale werking<br />
komt er op neer dat de beperkingsclausule<br />
in de verhouding tussen overheid<br />
en burger anders toegepast dient te<br />
worden dan in de verhouding tussen<br />
burgers onderling. In verticale verhoudingen<br />
dient de clausulering dan zo opgevat<br />
te worden dat alleen specifieke<br />
wetgeving grondrechten kan beperken,<br />
terwijl dat in horizontale verhoudingen<br />
ook op grond van niet-specifieke bepalingen<br />
als art. 1401 en 6:162 BW mogelijk<br />
is. Het lijkt er op dat de Hoge Raad<br />
voor deze modaliteit opteert. De Raad<br />
gaat uit van rechtstreekse toepasbaarheid<br />
van art. 11 Grondwet inclusief de<br />
clausulering, maar laat beperkingen op<br />
basis van een open norm als de maatschappelijke<br />
zorgvuldigheid (uitslui-<br />
<strong>1993</strong> nr 6 15
tend?) in horizontale verhoudingen toe.<br />
Zo overweegt de Raad: 'Te dier zake<br />
kon X zich ook niet met succes op zijn<br />
aan art. 11 Grondwet ontleende grondrecht<br />
op de onaantastbaarheid van zijn<br />
lichaam beroepen, nu dit recht zijn<br />
grenzen vindt in de bij of krachtens de<br />
wet te stellen beperkingen. In elk geval<br />
tussen burgers onderling [curs. mijnerzijds]<br />
kan een zodanige beperking in<br />
beginsel worden gegrond op art. 1401,<br />
zulks mede aan de hand van de in dat<br />
artikel besloten liggende normen die<br />
het in het maatschappelijk verkeer betaamt<br />
jegens elkaar in acht te nemen.'<br />
Pluspunt van deze overweging is in ieder<br />
geval dat de Hoge Raad er blijk van<br />
geeft dat het inroepen van globale normen<br />
door de overheid om grondrechtsbeperkingen<br />
te rechtvaardigen problematisch<br />
is. Minpunt blijft dat het<br />
grondrecht door deze oprekking van de<br />
clausulering zijn normatieve kracht<br />
verliest. Het maakt immers niet uit of<br />
het betreffende handelen in horizontale<br />
verhoudingen al dan niet door een<br />
grondrecht beschenfld wordt. Zowel in<br />
het ene als het andere geval komt het<br />
uiteindelijk neer op een belangenafweging<br />
in het kader van onrechtmatige<br />
daad. Als ik het wel zie, maakt het bij<br />
deze afweging geen verschil of het betreffende<br />
handelen door een grondrecht<br />
beschermd wordt of niet. Tekenend is<br />
de overweging van de Raad dat het bevel<br />
tot het ondergaan van de aidstest<br />
toelaatbaar is 'ongeacht of ook aan de<br />
zijde van eiseres terecht een beroep op<br />
een grondrecht is gedaan.'<br />
(E) Van de directe horizontale werking<br />
van grondrechten valt te onderscheiden<br />
de indirecte horizontale werking, waarbij<br />
grondwetsbepalingen (in de woorden<br />
van de A-G) werken 'als aanwijzing<br />
aan de rechter om in geval van<br />
open begrippen grote betekenis toe te<br />
kennen aan bepaalde rechtsgoederen,<br />
wegens hun grondrechtelijke status'.<br />
Aldus geformuleerd is indirecte horizontale<br />
werking niet problematisch.<br />
Het is evenwel de vraag of het dan nog<br />
wel zinvol is hierbij te spreken van<br />
indirecte horizontale werking van<br />
grondrechten. Immers, niet kan worden<br />
gezegd dat de betreffende grondwetsbepaling<br />
als zodanig 'werkt'. Met name<br />
blijft hierbij de toepassing van de beperkingsclausule<br />
achterwege.<br />
(III) Elders heb ik er dan ook voor gepleit<br />
om in dit kader te spreken van de<br />
werking tussen burgers van grondrechtsbeginselen,<br />
die (enkel) in verticale<br />
verhoudingen gepositiveerd zijn in<br />
de vorm van grondwetsbepalingen, en<br />
die in horizontale verhoudingen (zijn<br />
blijven) fungeren als ongeschreven beginselen.<br />
De grondwetsbepalingen zijn<br />
in deze opvatting dan ook niet (direct<br />
dan wel indirect) toepasbaar in horizontale<br />
verhoudingen, maar dienen veeleer<br />
als aanwijzing om het in die verhoudingen<br />
werkende rechtsbeginsel op te sporen<br />
(Nemesis 1992, nr. 6, p. 6 en 8). Het<br />
Rechtspraak<br />
moge duidelijk zijn dat de Hoge Raad 1<br />
en de A-G deze benadering althans in<br />
hun formuleringen niet volgen, vermoedelijk<br />
om de met de Goeree-arresten<br />
2 ingezette lijn te continueren; de<br />
facto doen ze dat mijns inziens wel.<br />
Uitgaande van de opvatting van de<br />
Hoge Raad dat in horizontale verhoudingen<br />
ook via art. 1401 BW grondrechtsbeperkingen<br />
gesteld kunnen worden,<br />
verliest het vraagstuk of ook de<br />
vrouw zich ter ondersteuning van haar<br />
vordering op een grondrecht kan beroepen<br />
zijn betekenis; in punt 2. stipte ik<br />
reeds aan dat het bevel tot het ondergaan<br />
van de aids-test naar het oordeel<br />
van de Raad geoorloofd is, ongeacht of<br />
de vrouw terecht een beroep op haar<br />
grondrecht op lichamelijke integriteit<br />
kon doen.<br />
Theoretisch interessant blijft niettemin<br />
de vraag of de vrouw - uitgaande van<br />
de mogelijkheid van horizontale werking<br />
van het betreffende grondrecht -<br />
zich op dit grondrecht kon beroepen om<br />
een gedwongen aids-test te rechtvaardigen.<br />
Opvallend is, dat het in de beschouwingen<br />
van zowel het Hof als de<br />
Hoge Raad van doorslaggevend belang<br />
geacht wordt of de psychische ontreddering<br />
van de vrouw neerkomt op een<br />
voortgezette aantasting van haar grondrecht,<br />
dan wel enkel een gevolg van de<br />
aantasting van haar grondrecht door de<br />
verkrachting. A-G Koopmans meent<br />
met het Hof dat het grondrecht op lichamelijke<br />
integriteit geschonden wordt<br />
door een fysieke inbreuk, en niet (ook)<br />
door de bij het slachtoffer gerezen psychische<br />
gevolgen van die inbreuk. Niettemin<br />
komt de A-G anders dan het Hof<br />
toch tot de conclusie dat de aids-test<br />
gerechtvaardigd kan worden vanwege<br />
(voorkoming van schending van) een<br />
grondrecht aan de zijde van de vrouw.<br />
De psychische schade voortvloeiend uit<br />
de angst voor aids-besmetting kan immers<br />
slechts beperkt worden doordat<br />
ofwel de man ofwel de vrouw getest<br />
wordt. Indien de man niet aan een test<br />
onderworpen wordt, is de vrouw dus<br />
genoodzaakt zelf de test te ondergaan<br />
om de gezochte zekerheid te verkrijgen.<br />
In een dergelijke situatie moet volgens<br />
de A-G gesproken worden van een onvrijwillig<br />
ondergaan van de test, hetgeen<br />
een inbreuk vormt op het grondrecht<br />
op lichamelijke integriteit van de<br />
vrouw.<br />
Op het eerste gezicht komt Koopmans'<br />
ingenieuze constructie nogal gewrongen<br />
over. Niettemin lijkt zij mij aanvaardbaar.<br />
Terecht acht hij het door het<br />
Hof gehanteerde concept van vrijwilligheid<br />
nodeloos formalistisch. Ik wijs<br />
er op dat de jurisprudentie en de doctrine<br />
in het algemeen uitgaan van een<br />
ruim begrip van (grondrechtelijke) vrijheid<br />
en beperking van die vrijheid. Zo<br />
wordt een rechterlijk gebod (zoals in<br />
casu gewezen) om zich te onderwerpen<br />
aan een aids-test op straffe van een<br />
dwangsom als een onvrijwillige beper-<br />
king van de lichamelijke integriteit en<br />
dus als een beperking van het grondrecht<br />
aangemerkt, ook al kan de betrokkene<br />
zich 'vrijwillig' aan de test onttrekken<br />
door de verbeurde dwangsom<br />
te betalen. 3<br />
Overigens ben ik van mening dat hier<br />
een nogal geforceerd onderscheid gemaakt<br />
wordt tussen de grondrechtsschending<br />
en de rechtstreeks uit deze<br />
schending voortvloeiende psychische<br />
gevolgen. 4 Mijns inziens is het verband<br />
in casu dusdanig sterk dat een dergelijk<br />
onderscheid niet gemaakt dient te worden.<br />
Aldus wordt immers ten onrechte<br />
volledig voorbijgegaan aan het perspectiefvan<br />
de vrouw. Ongetwijfeld zal<br />
zij haar angst door de verkrachter besmet<br />
te zijn, zien als onverbrekelijk verbonden<br />
met de verkrachting, en niet als<br />
een van die verkrachting te isoleren gevolg.<br />
Zoals ik elders heb geargumenteerd<br />
dient het perspectief van de betrokkene<br />
onder omstandigheden bij de<br />
bepaling van de reikwijdte van een<br />
grondrecht mee te wegen. 5 Zulks dient<br />
hier te gebeuren. Wat het betekent verkracht<br />
te worden, kan niet adequaat beschreven<br />
worden in louter neutrale, fysieke<br />
termen; het kan slechts begrepen<br />
worden wanneer mede acht wordt geslagen<br />
op de psychische ervaring van<br />
het slachtoffer. Het recht dient zich<br />
hiervan rekenschap te geven. Ik sluit<br />
overigens niet uit dat het arbitraire onderscheid<br />
tussen enerzijds de fysieke<br />
schending (de verkrachting) welke een<br />
inbreuk op het grondrecht op lichamelijke<br />
integriteit vormt en anderzijds de<br />
daaruit voortvloeiende psychische gevolgen<br />
welke geen inbreuk op dit<br />
grondrecht vormen, niet aangelegd zou<br />
zijn als voldoende benadrukt was dat<br />
hier niet enkel sprake was van schending<br />
van de lichamelijke integriteit,<br />
maar ook van de geestelijke integriteit<br />
(beschermd door het recht op persoonlijke<br />
levenssfeer). 6<br />
Hoe moet de verplichting om een aidstest<br />
te ondergaan opgevat worden? Betreft<br />
het een vorm van schadevergoeding<br />
in natura of wel een plicht de<br />
schade zoveel mogelijk te beperken?<br />
De Hoge Raad laat deze vraag rusten<br />
(r.o. 3.2) Eerder heb ik voor de laatstgenoemde<br />
variant gepleit (Nemesis 1992,<br />
nr. 6, p. 7-8). Waar het hier immers om<br />
gaat, is niet het vergoeden van geleden<br />
schade, maar het voorkomen van toekomstige<br />
schade (aldus ook de A-G).<br />
Het lijkt er overigens op dat het niet<br />
veel verschil maakt voor de uitkomst<br />
welke benadering men kiest: 7 zulks<br />
wordt ook gesuggereerd door de betreffende<br />
overwegingen van de Hoge Raad.<br />
Belangrijker is dat de Hoge Raad acht<br />
blijkt te slaan op de persoonlijke beleving<br />
van de vrouw. De Raad spreekt<br />
van 'voor de hand liggende, ernstige<br />
emotionele bezwaren' die de vrouw had<br />
tegen het nogmaals ondergaan van de<br />
test. Terecht stelt de Raad niet de eis dat<br />
de bezwaren rationeel zijn. Door de ad-<br />
16 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>
vocate van de vrouw was gesteld dat<br />
voor haar het grootste probleem lag in<br />
de spanning die het wachten op de uitslag<br />
met zich bracht. 8 De window-period<br />
was begin april 1991 verstreken, zodat<br />
de vrouw toen reeds door een<br />
nieuwe test 100% zekerheid had kunnen<br />
krijgen dat zij niet besmet was.<br />
Niettemin liet zij dit na en dagvaardde<br />
de verkrachter half juni 1991. Weliswaar<br />
hoefde zij bij een toewijzend vonnis<br />
in eerste instantie niet zelf de test te<br />
ondergaan, maar de spanning van het<br />
wachten zou zij daarmee niet ontlopen.<br />
Bovendien zou zij alsnog zelf getest<br />
moeten worden als zou blijken dat de<br />
man seropositief was. Dit moge voor de<br />
buitenstaander nogal 'onlogisch' zijn. 9<br />
Het gaat echter niet aan hierom aan de<br />
vrouw haar vordering te ontzeggen. In<br />
principe is het aan haar om te bepalen,<br />
hoe door haar geleden schade vergoed<br />
dient te worden dan wel hoe toekomstige<br />
schade beperkt kan worden. In zaken<br />
als deze is het primair aan het slachtoffer<br />
om te bepalen wat een zinvolle schadevergoeding<br />
of schadebeperking zou<br />
zijn; ook hier dient de subjectieve ervaring<br />
van de betrokkene een dominante<br />
rol te spelen. Slechts wanneer de gevraagde<br />
maatregel disproportioneel is<br />
dan wel geen enkel doel dient - bijvoorbeeld<br />
omdat geen enkele zekerheid omtrent<br />
het besmet-zijn geboden wordt -<br />
dient hij geweigerd te worden.<br />
Ben Vermeulen (UU)<br />
Noten<br />
1 Vermoedelijk gebeurt iets dergelijks<br />
wel in de publicatieverbods-jurisprudentie,<br />
zie mijn commentaar op artikel 7 Grondwet<br />
in Akkermans/Koekkoek (red.), De Grondwet,<br />
Zwolle 1992, p. 170 en de in noten<br />
198-201 aldaar genoemde jurisprudentie.<br />
2 HR 5 juni 1987, NJ 1988, 702; HR 2<br />
februari 1990, NJ 1991, 289.<br />
3 Het in een zaak als deze gebruikelijke<br />
rechterlijke bevel om een aids-test te ondergaan<br />
is ongetwijfeld onvoldoende gespecificeerd<br />
om vatbaar te zijn voor reële executie.<br />
4 Het Hof gaat nog verder door te overwegen<br />
(r.o. 5.5, RN 1992, 296) dat niet<br />
enkel de psychische ontreddering maar ook<br />
het risico van besmetting geen schending<br />
van haar lichamelijke integriteit vormt,<br />
omdat het een gevolg van de verkrachting<br />
en dus een gevolg van de schending van<br />
haar lichamelijke integriteit is.<br />
5 Zie mijn 'Wie bepaalt de reikwijdte van<br />
de grondrechten?'. Rechtsfilosofie en<br />
rechtstheorie 1992, p. 16 e.v.<br />
6 Opvallend is dat de Hoge Raad spreekt<br />
over de onzekerheid 'waarvan de aard meebracht<br />
dat zij diep in haar persoonlijk leven<br />
ingreep'. Overigens had de verkrachter<br />
zich op de bescherming van zijn persoonlijke<br />
levenssfeer beroepen vanwege de psychische<br />
gevolgen die de gedwongen aidstest<br />
voor hem met zich mee zou brengen:<br />
zie de conclusie van de A-G, punt 10. Gezien<br />
het vervolg van zijn conclusie ziet de<br />
A-G in de psychische gevolgen die een<br />
Rechtspraak<br />
tweede test voor de vrouw zou hebben als<br />
een inbreuk op haar recht op bescherming<br />
van de persoonlijke levenssfeer. Ligt het<br />
dan niet voor de hand de psychische gevolgen<br />
van de verkrachting eveneens als een<br />
dergelijke inbreuk aan te merken?<br />
7 Zie bijvoorbeeld Pres. Rb. 4 februari<br />
<strong>1993</strong>, rolnr. KG 93/236A, waar de president<br />
het gevraagde bevel toewijst zonder<br />
zich uit te laten over de kwestie of het hier<br />
gaat om schadevergoeding dan wel een<br />
schadebeperkende maatregel.<br />
8 Zie de noot van Sas, NJCM Bulletin<br />
1991, p. 571.<br />
9 In deze zin Sas in de hiervoor genoemde<br />
noot.<br />
PENSIOEN<br />
Nr360<br />
Hof van Justitie EG<br />
6 oktober <strong>1993</strong> (Ten Oever)<br />
Nr. C 109/91<br />
Mrs. Due, Kakouris, Rodriguez Iglesias,<br />
Zuleeg, Murray, Mancini, Joliet,<br />
Schockweiler, Moitinho de Almeida,<br />
Grévisse, Dfez de Velasco, Kapteyn,<br />
Edwards, A-G Van Gerven.<br />
Ten Oever en Stichting Bedrijfspensioenfonds<br />
voor het Glazenwassers en<br />
Schoonmaakbedrijf.<br />
Pensioen, gelijke behandeling, beperking<br />
van de werking van het Barberarrest.<br />
Artt. 119, 177 EEG-verdrag<br />
Uitspraak van het HvJ EG in de eerste<br />
van de vier 'post-Barber-zaken'<br />
(nog aanhangig zijn Coloroll, Moroni<br />
en Neath). Prejudiciële vragen over<br />
toepasselijkheid artikel 119 EEGverdrag<br />
op aanvullende nabestaanden<br />
pensioenen en over uitleg temporele<br />
werking van het Barber-arrest<br />
van 17 mei 1990 (RN 1990,116, m.nt.<br />
Elies Steyger).<br />
Het HvJ EG bepaalt dat artikel 119<br />
EEG-verdrag inderdaad van toepassing<br />
is bij nabestaandenpensioenen<br />
in een aanvullende collectieve werknemersregeling.<br />
Verder bepaalt het Hof dat er met<br />
betrekking tot bedrijfspensioenen<br />
slechts een beroep op artikel 119 gedaan<br />
kan worden wanneer het gaat<br />
om uitkeringen die verstrekt worden<br />
over opgebouwde aanspraken in tijdvakken<br />
van arbeid gelegen na 17 mei<br />
1990. Geen gelijke uitkeringen vanaf<br />
17 mei 1990 dus, maar slechts gelijke<br />
opbouw.<br />
Zie: Redactioneel Tijd is geld, Vervolg<br />
in pensioenzaken: Advocaat Generaal<br />
concludeert, Nemesis <strong>1993</strong>, p. 105-<br />
107; Kantongerecht Utrecht 28 maart<br />
1991, RN 1991, 186, m.nt. Sacha Prechal.<br />
(...)<br />
3. Tot haar overlijden op 13 oktober<br />
1988 was O's echtgenote aangesloten<br />
bij en door werkgevers en werknemers<br />
gefinancierde bedrijfspensioenregeling.<br />
Op dat moment voorzag die regeling<br />
enkel in een overlevingspensioen<br />
voor weduwen. Eerst per 1 januari 1989<br />
werd ook aan weduwnaars recht op<br />
overlevingspensioen toegekend.<br />
4. Na het overlijden van zijn echtgenote<br />
verzocht O om toekenning van een<br />
weduwnaarspensioen. Dit werd hem<br />
door het pensioenfonds geweigerd op<br />
grond van het feit dat op het tijdstip van<br />
overlijden van zijn echtgenote de pensioenregeling<br />
daar niet in voorzag. Op<br />
het betoog van O, dat ingevolge het<br />
arrest Barber (reeds aangehaald) het<br />
aangevraagde pensioen moest worden<br />
beschouwd als beloning in de zin van<br />
artikel 119 EEG-verdrag en dat, bijgevolg,<br />
discriminatie tussen mannen en<br />
vrouwen ongeoorloofd was, antwoordde<br />
het pensioenfonds, dat dat arrest na<br />
het overlijden van O's echtgenote was<br />
uitgesproken en dat de werking ervan in<br />
de tijd was beperkt.<br />
5. Nadat O zich tot het Kantongerecht<br />
Utrecht had gewend ten einde te horen<br />
verklaren dat het pensioenfonds verplicht<br />
was hem het aangevraagde pensioen<br />
toe te kennen, besloot genoemde<br />
rechterlijke instantie de behandeling<br />
van de zaak te schorsen en het Hof de<br />
volgende prejudiciële vragen te stellen:<br />
' 1) Dienen onder beloning in de zin van<br />
artikel 119 EEG-verdrag dan wel de in<br />
dit artikel bedoelde voordelen begrepen<br />
te worden bovenwettelijke uitkeringen<br />
aan nagelaten betrekkingen (zoals in<br />
casu de betaling van een weduwnaarspensioen)?<br />
2) Indien de eerste vraag bevestigend<br />
wordt beantwoord, geldt artikel 119<br />
EEG-verdrag voor eiser dan in zodanige<br />
mate dat hij aanspraak op de betaling<br />
van een weduwnaarspensioen kan maken:<br />
a. met ingang van het tijdstip van het<br />
overlijden van zijn echtgenote (13 oktober<br />
1988)?<br />
b. met ingang van de beslissing van Uw<br />
Hof van 17 mei 1990?<br />
c. in het geheel niet, daar de echtgenote<br />
van eiser is overleden vóór 17 mei<br />
1990?'<br />
6. Voor een nadere uiteenzetting van de<br />
feiten van het hoofdgeding, het procesverloop<br />
en de bij het Hof ingediende<br />
schriftelijke opmerkingen wordt verwezen<br />
naar het rapport ter terechtzitting.<br />
Deze elementen van het dossier worden<br />
hierna slechts weergegeven voor zover<br />
dat noodzakelijk is voor de redenering<br />
van het Hof.<br />
7. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende<br />
rechter te vernemen, of een<br />
overlevingspensioen zoals dat in casu,<br />
is te beschouwen als een beloning in de<br />
zin van artikel 1109 EEG-verdrag en<br />
bijgevolg valt onder het in dat artikel<br />
vervatte discriminatieverbod.<br />
8. Volgens vaste rechtspraak omvat het<br />
begrip beloning in de zin van de tweede<br />
alinea van artikel 119 alle huidige of<br />
<strong>1993</strong> nr 6 17
toekomstige voordelen in geld of in natura<br />
mits deze, zij het ook indirect, door<br />
de werkgever aan de werknemer uit<br />
hoofde van zijn dienstbetrekking worden<br />
betaald. Het feit dat bepaalde uitkeringen<br />
na beëindiging van de dienstbetrekking<br />
worden betaald, staat niet<br />
eraan in de weg, dat zij naar hun aard<br />
een beloning kunnen zijn in de zin van<br />
artikel 119 (zie in het bijzonder het arrest<br />
Barber, reeds aangehaald, r.o. 12).<br />
9. Het aldus omschreven begrip beloning<br />
kan daarentegen geen betrekking<br />
hebben op stelsels of uitkeringen van<br />
sociale zekerheid, zoals bij voorbeeld<br />
ouderdomspensioenen, die zonder enig<br />
overleg binnen de betrokken onderneming<br />
of bedrijfstak rechtstreeks bij wet<br />
worden vastgesteld en die verplicht van<br />
toepassing zijn op algemene categorieën<br />
werknemers. Deze stelsels stellen<br />
de werknemers immers in het genot van<br />
een wettelijke regeling die wordt gefinancierd<br />
door werknemers, werkgevers<br />
en eventueel door de overheid wier bijdragen<br />
niet zozeer worden bepaald door<br />
de arbeidsverhouding tussen werkgever<br />
en werknemers als wel door overwegingen<br />
van sociaal beleid (arrest van 25<br />
mei 1971, zaak 80/70, Defrenne, Jurispr.<br />
1971, blz. 445, r.o. 7 en 8).<br />
10. Wat de in geding zijnde pensioenregeling<br />
betreft, blijkt uit het dossier, dat<br />
de regels ervan niet rechtstreeks bij wet<br />
zijn vastgesteld, doch het resultaat zijn<br />
van overleg tussen de sociale partners;<br />
de overheid heeft niet meer gedaan dan,<br />
op verzoek van de als representatief te<br />
beschouwen werkgevers- en werknemersorganisaties,<br />
de regeling voor de<br />
gehele bedrijfstak verbindend te verklaren.<br />
11. Voorts staat vast, dat deze pensioenregeling<br />
uitsluitend door de werkgevers<br />
en werknemers in de betrokken sector<br />
wordt gefinancierd, zonder enige financiële<br />
bijdrage van de overheid.<br />
12. Uit een en ander volgt dat het in<br />
geding zijnde overlevingspensioen binnen<br />
de werkingssfeer van artikel 119<br />
EEG-verdrag valt.<br />
13. Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan<br />
door de omstandigheid, dat een<br />
overlevingspensioen per definitie niet<br />
aan de werknemer, doch aan diens nabestaande<br />
wordt betaald. Het recht op<br />
een dergelijke uitkering is immers een<br />
voordeel dat voortvloeit uit de aansluiting<br />
van de echtgenoot van de nabestaande<br />
bij de regeling, zodat het recht<br />
op pensioen voor de nabestaande wordt<br />
verworven in het kader van de arbeidsverhouding<br />
tussen de werkgever en de<br />
echtgenoot en het pensioen hem wordt<br />
betaald uit hoofde van de dienstbetrekking<br />
van de echtgenoot.<br />
14. Mitsdien moet op de eerste prejudiciële<br />
vraag worden geantwoord, dat een<br />
overlevingspensioen op grond van een<br />
bedrijfspensioenregeling met de kenmerken<br />
van de regeling waarom het in<br />
het hoofdgeding gaat, binnen de werkingssfeer<br />
van artikel 119 EEG-verdrag<br />
valt.<br />
I Rechtspraak<br />
De tweede vraag<br />
15. Met zijn tweede vraag verzoekt de<br />
verwijzende rechter het Hof in wezen<br />
zich uit te spreken over de precieze<br />
draagwijdte van de beperking in de tijd<br />
van de gevolgen van het arrest Barber<br />
(reeds aangehaald).<br />
16. Het volstaat erop te wijzen dat tot<br />
die beperking is besloten juist in verband<br />
met uitkeringen (in het bijzonder<br />
pensioenen) op grond van particuliere<br />
bedrijfsregelingen, die als beloning in<br />
de zin van artikel 119 van het Verdrag<br />
zijn aangemerkt.<br />
17. Die beslissing hield rekening met<br />
het bijzondere karakter van die vorm<br />
van beloning, namelijk het feit dat het<br />
recht op pensioen tijdens de gehele<br />
loopbaan van de werknemer geleidelijk<br />
wordt opgebouwd en los staat inn de<br />
tijd van de daadwerkelijke betaling ervan,<br />
die eerst na het bereiken van een<br />
bepaalde leeftijd plaatsvindt.<br />
18. Tevens heeft het Hof acht geslagen<br />
op de kenmerken van de financiële mechanismen<br />
van bedrijfspensioenen, en<br />
dus met het rekenkundig verband dat in<br />
elk bijzonder geval bestaat tussen de<br />
periodieke bijdragen en de in de toekomst<br />
te betalen bedragen.<br />
19. Mede gelet op de motivering van de<br />
beperking in de tijd van de gevolgen<br />
van het arrest Barber, zoals die in<br />
rechtsoverweging 44 van dat arrest is<br />
aangegeven, bestaat er aanleiding te<br />
verduidelijken, dat met betrekking tot<br />
bedrijfspensioenen slechts een beroep<br />
op gelijkheid van behandeling kan worden<br />
gedaan wanneer het gaat om uidceringen<br />
die verschuldigd zijn uit hoofde<br />
van na de datum van het arrest - 17 mei<br />
1990 - vervulde tijdvakken van arbeid,<br />
behoudens de uitzondering ten gunste<br />
van werknemers of hun rechtverkrijgenden<br />
die vóór die datum een rechtsvordering<br />
hebben ingesteld of een naar<br />
geldend nationaal recht daarmee gelijk<br />
te stellen vordering hebben ingediend.<br />
20. Mitsdien moet op de tweede prejudiciële<br />
vraag worden geantwoord, dat<br />
ingevolge het arrest van 17 mei 1990<br />
(C-262/88, Barber) op de rechtstreekse<br />
werking van artikel 119 EEG-verdrag<br />
slechts een beroep kan worden gedaan<br />
ten einde gelijkheid van behandeling op<br />
het gebied van bedrijfspensioenen te eisen,<br />
wanneer het gaat om uitkeringen<br />
die verschuldigd zijn uit hoofde van na<br />
17 mei 1990 vervulde tijdvakken van<br />
arbeid, behoudens de uitzondering ten<br />
gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden<br />
die vóór die datum een<br />
rechtsvordering hebben ingesteld of<br />
een naar geldend nationaal recht daarmee<br />
gelijk te stellen vordering hebben<br />
ingediend.<br />
(...)<br />
Het Hof van Justitie<br />
uitspraak doende op de door het Kantongerecht<br />
Utrecht bij vonnis van 28<br />
maart 1991 gestelde vragen, verklaart<br />
voor recht:<br />
1) Een overlevingspensioen op grond<br />
van een bedrijfspensioenregeling met<br />
de kenmerken van de regeling waarom<br />
het in het hoofdgeding gaat, valt binnen<br />
de werkingssfeer van artikel 119 EEGverdrag.<br />
2) Ingevolge het arrest van 17 mei 1990<br />
(-262/88, Barber) kan op de rechtstreekse<br />
werking van artikel 119 EEGverdrag<br />
slechts een beroep worden gedaan<br />
teneinde gelijkheid van<br />
behandeling op het gebied van bedrijfspensioenen<br />
te eisen, wanneer het gaat<br />
om uitkeringen die verschuldigd zijn<br />
uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde<br />
tijdvakken van arbeid, behoudens de<br />
uitzondering ten gunste van werknemers<br />
of hun rechtverkrijgenden die<br />
vóór die datum een rechtsvordering<br />
hebben ingesteld of een naar geldend<br />
nationaal recht daarmee gelijk te stellen<br />
vordering hebben ingediend.<br />
RELATIE-<br />
VERMOGENSRECHT<br />
Alimentatie<br />
Nr361<br />
Rechtbank 's-Hertogenbosch<br />
17 september <strong>1993</strong><br />
Nr. 7396/92E<br />
Mr. Van der Reijt<br />
De vrouw, eiseres, procureur mr.<br />
P.J.A.M. Baudoin, tegen de man, gedaagde,<br />
procureur mr. J.E. Lenglet<br />
Alimentatie, verdiencapaciteit.<br />
De man vordert ƒ 2.000,- alimentatie<br />
van de vrouw. De rechtbank wijst de<br />
vordering af. De man zal waarschijnlijk<br />
m levensstandaard terug moeten,<br />
maar gezien zijn leeftijd, de duur van<br />
het huwelijk en het feit dat de man<br />
geen verdere verzorgingsverplichtmgen<br />
heeft jegens anderen, gevoegd bij<br />
het feit dat de man door het huwelyk<br />
niet is geschaad in zijn carrière of<br />
verdiencapaciteit is dit geenszins onredelijk<br />
te achten, noch in strijd met<br />
de wettelijke maatstaven.<br />
(...)<br />
De beoordeling<br />
(...)<br />
De echtscheiding wordt gevorderd op<br />
grond van de stelling, dat het huwelijk<br />
van partijen duurzaam is ontwricht.<br />
De duurzame ontwrichting is door de<br />
wederpartij niet betwist, zodat deze tussen<br />
partijen vaststaat en de vordering<br />
tot echtscheiding kan worden toegewezen.<br />
(...)<br />
De man vordert van de vrouw een bijdrage<br />
in zijn kosten van levensonderhoud<br />
van (naar de rechtbank begrijpt)<br />
ƒ 2.000,- per maand, stellende dat hij<br />
aan dat bedrag behoefte heeft en dat de<br />
vrouw de draagkracht heeft om dit be-<br />
18 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>
drag te betalen. Hij is intussen gewend<br />
aan een hoog welstandsniveau en de<br />
abrupte daling daarvan is niet in overeenstemming<br />
met de wettelijke maatstaven.<br />
De vrouw betwist de behoefte van de<br />
man aan de door hem verzochte bijdrage<br />
in de kosten van levensonderhoud<br />
met de stelling, dat de man genoegzame<br />
eigen inkomsten heeft om in zijn eigen<br />
levensonderhoud te voorzien. Bovendien<br />
is het huwelijk van zodanig korte<br />
duur geweest, dat het niet redelijk zou<br />
zijn haar met een alimentatieplicht jegens<br />
de man te belasten.<br />
Voorts beroept de vrouw zich op een<br />
gemis aan financiële draagkracht tot betaling<br />
van deze bijdrage, nu zij ook de<br />
zorg heeft voor een minderjarig kind en<br />
haar beroep vele extra kosten met zich<br />
brengt.<br />
De rechtbank gaat bij haar beoordeling<br />
van de financiële situatie van de man uit<br />
van een inkomen, dat de man sinds 1<br />
april <strong>1993</strong> in Frankrijk geniet van 5500<br />
franse francs, hetgeen volgens hem zou<br />
neerkomen op ongeveer ƒ 1.800,- netto<br />
per maand. Hij heeft geen bijzondere<br />
lasten aangevoerd, behalve de verplichting<br />
hem opgelegd bij voorlopige voorzieningen<br />
om bij te dragen in het levensonderhoud<br />
van zijn dochter. Bij<br />
diezelfde voorzieningen is het kind<br />
voorlopig aan de moeder toevertrouwd.<br />
Hoewel de man uitdrukkelijk kenbaar<br />
maakt, dat hij de verzorging van zijn<br />
dochter op zich wil nemen en bij dit<br />
vonnis daarom een ouderverhoor zal<br />
worden bevolen, gaat de rechtbank ter<br />
bepaling thans van de behoefte van de<br />
man aan levensonderhoud uit van de<br />
huidige situatie aangevuld met de veronderstelling,<br />
dat de man van zijn bijdrage<br />
in het levensonderhoud van zijn<br />
dochter zal worden ontheven. Mocht na<br />
ouderverhoor anders worden beslist,<br />
dan levert zulks een wijziging van omstandigheden<br />
op, die vanzelfsprekend<br />
tot wijziging van de thans te geven beslissing<br />
aanleiding kan vormen.<br />
In de aldus gegeven omstandigheden is<br />
de rechtbank van oordeel, dat de man<br />
geen behoefte heeft aan ondersteuning<br />
van de vrouw. Hem moet weliswaar<br />
worden nagegeven dat hij waarschijnlijk<br />
in levensstandaard terug zal moeten,<br />
maar gezien zijn leeftijd en de duur<br />
van het huwelijk gevoegd bij een feit,<br />
dat hij alsdan geen verzorgingsverplichtingen<br />
heeft jegens anderen acht<br />
de rechtbank zulks niet onredelijk of in<br />
strijd met de wettelijke maatstaven.<br />
Ook is niet gesteld of gebleken, dat de<br />
man door het huwelijk in zijn carrière<br />
of verdiencapaciteit is geschaad. Mede<br />
in het licht van de omstandigheid, dat<br />
onweersproken is gebleven de stelling<br />
van de vrouw, dat de man in zijn vorige<br />
baan te Rotterdam ongeveer ƒ 3.000,per<br />
maand netto verdiende en het verleggen<br />
van zijn activiteiten naar Frankrijk<br />
kennelijk zijn eigen keuze is, zal<br />
zijn vordering tot levensonderhoud dan<br />
ook worden afgewezen.<br />
Rechtspraak<br />
De proceskosten zullen worden gecompenseerd<br />
als na te melden.<br />
(...)<br />
RELATIEVORMEN<br />
Testamentaire voogdij<br />
Nr362<br />
Rechtbank 's Gravenhage<br />
15 <strong>december</strong> 1992<br />
V18/92<br />
MTS. Kalbfleisch, Bouritius, De Bruijn-<br />
Lückers.<br />
Vader, toeziend voogd, procureur mr.<br />
P.J.A. Prinsen, tegen de voogdes, procureur<br />
mr. T.G. Brown-Knip.<br />
Voogdywyziging,<br />
testamentaire voogdij.<br />
Een vriendin van de (inmiddels overleden)<br />
moeder wordt door de rechter<br />
tot voogd aangewezen. De moeder<br />
heeft via testamentaire voogdij deze<br />
keuze vooraf laten vastleggen, mede<br />
gezien de problematische relatie van<br />
de kinderen met de vader. De vader is<br />
het met de voogdijtoewijzing niet<br />
eens, brengt de kinderen na een bezoek<br />
niet terug en start een procedure<br />
tot wijziging van de voogdij.<br />
De Raad voor de kinderbescherming<br />
adviseert om het verzoek af te wijzen<br />
omdat de inwilliging onder andere<br />
tot verwaarlozing van de belangen<br />
van de kinderen zou leiden.<br />
De rechter volgt echter het advies niet<br />
op en draagt aan vader de voogdij<br />
van de zoon op. Hiermee honoreert<br />
de rechter tevens de onrechtmatige<br />
onttrekking van de kinderen aan het<br />
gezag van de voogd.<br />
(...)<br />
Overwegende<br />
De rechtbank neemt over hetgeen in<br />
haar beschikking van 8 juli 1992 is<br />
overwogen.<br />
Bij die beschikking werd overeenkomstig<br />
het advies van de raad voor de kinderbescherming<br />
in het arrondissement<br />
's-Gravenhage aan genoemde raad verzocht<br />
door het PPPAR te Rotterdam een<br />
specialistisch onderzoek te doen instellen<br />
met betrekking tot de vraag wat,<br />
gelet op het advies van de raad voor de<br />
kinderbescherming, het belang van H<br />
vordert in het kader van deze procedure,<br />
met het verzoek daarover rapport<br />
en advies uit te brengen.<br />
Motiverend voor deze beslissing was<br />
voor de rechtbank dat uit het rapport<br />
van de raad voor de kinderbescherming<br />
naar voren was gekomen, dat H regelmatig<br />
aan zijn moeder denkt, maar tegenover<br />
zijn vader en diens vriendin<br />
zwijgt over haar lijden en sterven en dat<br />
het duidelijk naar voren kwam hoe H de<br />
volwassenen in H en Z beleeft. Ter terechtzitting<br />
heeft de vader weliswaar<br />
verklaard, dat H langzaam meer en<br />
meer over zijn moeder praat en dat aan<br />
zijn relatie met H wordt gewerkt, maar<br />
de rechtbank was niettemin met de raad<br />
voor de kinderbescherming van oordeel,<br />
dat een nader specialistisch onderzoek<br />
gewenst was om te bezien wat H<br />
nodig heeft om te komen tot een goede<br />
rouwverwerking. De rechtbank overwoog<br />
voorts, dat er hangende dit onderzoek<br />
geen aanleiding was om wijziging<br />
te brengen in de verblijfplaats van de<br />
kinderen en dat zowel de vader als de<br />
voogdes het van belang achtten dat het<br />
contact tussen S en H zou worden hersteld.<br />
Genoemde vraagstelling is in de loop<br />
van het onderzoek op initiatief van de<br />
vader en in overleg met de raad gewijzigd<br />
in die zin, dat de vraag is komen te<br />
luiden: bestaat er gegronde reden dat bij<br />
inwilliging van het verzoek van de vader<br />
tot voogdijwijziging de belangen<br />
van de kinderen zouden worden verwaarloosd.<br />
In rechte is echter slechts aan de orde of<br />
in het licht van de in de beschikking van<br />
8 juli 1992 geformuleerde onderzoeksvraag<br />
een voogdijwijziging als door de<br />
vader verzocht moet worden geacht in<br />
overeenstemming te zijn met de belangen<br />
van de minderjarigen die het betreft.<br />
Op 20 <strong>november</strong> 1992 mevrouw drs.<br />
C.J.E. Punt, als psychologe verbonden<br />
aan het PPPAR te Rotterdam, het onderzoek<br />
afgerond en op 30 <strong>november</strong><br />
1992 heeft de raad advies uitgebracht.<br />
Uit de overgelegde stukken en de behandeling<br />
ter zitting is thans het volgende<br />
naar voren gekomen:<br />
- Na de beschikking van deze rechtbank<br />
van 8 juli 1992 is in onderling<br />
overleg geen omgangsregeling tot stand<br />
gekomen daar de vader bij gebrek aan<br />
vertrouwen in de pleegouders daaraan<br />
geen medewerking wenste te verlenen.<br />
Op 19 juni werd H door S van school<br />
gehaald en meegenomen naar Brabant.<br />
De vader spande een kort geding aan,<br />
waarna H weer aan vader werd overgedragen.<br />
- In verband met verdere escalatie van<br />
de situatie stelt de raad een verzoek tot<br />
ondertoezichtstelling van H in, welk<br />
verzoek op 9 juli 1992 werd gehonoreerd.<br />
In het kader van de ondertoezichtstelling<br />
is een driewekelijkse omgangsregeling<br />
tot stand gekomen, in die<br />
zin dat H zijn zuster S in Heeze bezoekt.<br />
- Op 8 september 1992 heeft mevrouw<br />
Punt een gesprek met S gehad en op 15<br />
oktober 1992 werd H door haar onderzocht.<br />
Tevens voerde zij een aantal gesprekken<br />
met de vader en zijn partner,<br />
alsmede met de voogdes en haar echtgenoot.<br />
De psychologe komt tot de conclusie,<br />
dat een voogdijopdracht aan de vader<br />
over S niet aan de orde is, nu S - die<br />
thans dertien jaar oud is en zich evenwichtig<br />
ontwikkelt - uitdrukkelijk kiest<br />
voor het gezin van de voogdes in Heeze<br />
en duidelijk aangegeven heeft zich niet<br />
<strong>1993</strong> nr 6 19
door haar vader begrepen en gehoord te<br />
voelen en het contact met hem pas te<br />
willen herstellen na afloop van de gerechtelijke<br />
procedures.<br />
Wat betreft H constateert de psychologe,<br />
dat de vader en zijn partner in staat<br />
zijn om hem te geven wat hij in de<br />
dagelijkse opvoedingssituatie aan verzorging<br />
en opvang nodig heeft, doch<br />
dat gezien de emotionele beleving van<br />
zijn huidige verblijfssituatie en het onvermogen<br />
van de vader om daarover<br />
met zijn zoon in gesprek te raken moet<br />
worden gevreesd, dat H's verdere emotionele<br />
ontwikkeling bij een continueren<br />
van deze situatie gevaar loopt op<br />
stagnatie in zijn sociaal-emotionele<br />
ontwikkeling of verergering van zijn<br />
depressieve gevoelens.<br />
De raad heeft zich aangesloten bij de<br />
conclusies van het rapport en heeft geadviseerd<br />
het verzoek van de vader af te<br />
wijzen, daar het negeren van de emotionele<br />
beleving van de kinderen, zoals de<br />
vader dit doet, een vorm van verwaarlozing<br />
is en derhalve bij inwilliging van<br />
het verzoek de belangen van de kinderen<br />
verwaarloosd worden.<br />
De voogdes is het eens met het advies<br />
van de raad. Het is de wens van de<br />
pleegouders om beide kinderen wel in<br />
hun gezin op te voeden, doch in verband<br />
met de zware druk tengevolge van<br />
de procedures en de publiciteit in deze<br />
zaak, de voogdij aan een voogdij-instelling<br />
over te dragen. De raad heeft zich<br />
achter deze wens gesteld.<br />
De vader heeft kritiek op het rapport en<br />
advies en heeft bij zijn verzoek zowel<br />
ten aanzien van H als ten aanzien van S<br />
gepersisteerd.<br />
Hij meent dat het rapport voor wat betreft<br />
H geen aansluiting vindt bij de<br />
oorspronkelijke onderzoeksvraag, dat<br />
geen aandacht wordt besteed aan het<br />
feit, dat het goed gaat met H en dat<br />
evenmin de bevindingen van de kinderpsychiater<br />
de Jonge (die de vader op<br />
eigen initiatief heeft ingeschakeld) als<br />
integraal onderdeel van het rapport zijn<br />
terug te vinden.<br />
De rechtbank is van oordeel, dat nu S<br />
het goed maakt in het gezin van de<br />
voogdes en nu zij uitdrukkelijk te kennen<br />
heeft gegeven daar te willen blijven,<br />
het belang van S meebrengt dat het<br />
verzoek van de vader hem tot voogd<br />
over haar te benoemen, dient te worden<br />
afgewezen.<br />
Anders dan de raad en het PPPAR, is de<br />
rechtbank van oordeel, dat het in het<br />
belang van H is, wanneer zijn vader met<br />
de voogdij over hem belast wordt en<br />
wel op grond van het navolgende:<br />
Uit het rapport van het PPPAR, dat ook<br />
in zoverre door de raad voor de kinderbescherming<br />
wordt onderschreven,<br />
blijkt dat de vader en diens vriendin H<br />
alles kunnen bieden war hij in zijn dagelijkse<br />
opvoedings- en verzorgingssituatie<br />
nodig heeft. Bovendien blijkt uit<br />
het rapport niet, dat de relatie tussen<br />
vader en zoon verstoord is; evenmin<br />
blijkt uit het rapport dat het voor H in<br />
Rechtspraak<br />
verband met de verdere rouwverwerking<br />
beter is, wanneer hij in Heeze bij<br />
de familie S verblijft c.q. dat het noodzakelijk<br />
is, dat H samen wordt opgevoed<br />
met zijn zus S. Uit het rapport is<br />
voorts te distilleren, dat H een goede<br />
band heeft met de vriendin van zijn vader.<br />
De rechtbank kan het rapport niet anders<br />
lezen, dan dat ten diepste de vrees<br />
(onderstreping rechtbank)' dat H's verdere<br />
emotionele ontwikkeling bij continueren<br />
van deze situatie gevaar loopt<br />
op stagnatie in zijn sociaal-emotionele<br />
ontwikkeling of verergering van zijn<br />
depressieve gevoelens', het springende<br />
punt van het advies van het PPPAR is.<br />
Des redenerend, miskent het PPPAR<br />
(en de raad voor de kinderbescherming<br />
die zich bij dat advies heeft aangesloten),<br />
dat het in het advies in wezen gaat<br />
om een mogelijke, toekomstige ontwikkeling,<br />
of en zo ja in welke mate die<br />
ontwikkeling zich metterdaad zal voordoen,<br />
wordt met geen enkele mate van<br />
waarschijnlijkheid aangegeven, waarbij<br />
mede van belang is (de in dit verband<br />
door het PPPAR niet besproken omstandigheden),<br />
dat H inmiddels onder<br />
toezicht gesteld is, zodat in het kader<br />
van deze maatregel - desnodig prompt<br />
- hulpverlening ter zake kan worden<br />
geboden en dat de vader zich op eigen<br />
initiatief heeft verzekerd van de hulp<br />
van de kinderpsychiater de Jonge.<br />
Gezien het vorenstaande kan de rechtbank<br />
het rapport van het PPPAR niet<br />
onderschrijven. Waar de raad voor de<br />
kinderbescherming zich bij de uitkomst<br />
van dat rapport heeft aangesloten, geldt<br />
voor het nader advies van de raad voor<br />
de kinderbescherming hetzelfde, waarbij<br />
ten aanzien van de raad voor de<br />
kinderbescherming nog opgemerkt kan<br />
worden, dat is komen vast te staan, dat<br />
de raad voor de kinderbescherming na 8<br />
juli 1992 niet zelf nader onderzoek in<br />
deze heeft verricht.<br />
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank<br />
van oordeel, dat het in het belang<br />
van H is dat het verzoek van de vader<br />
hem tot voogd te benoemen, wordt ingewilligd.<br />
(...)<br />
Noot<br />
1. Minderjarigen staan in principe in<br />
Nederland altijd onder gezag. Dat gezag<br />
wordt ouderlijke macht of voogdij<br />
genoemd. Het gezag over een minderjarige<br />
wordt meestal door de ouders uitgeoefend<br />
en bij gebreke van ouders<br />
door zogenoemde 'derden'. Gezag door<br />
twee ouders uitgeoefend heet in de regel<br />
ouderlijke macht. Gezag dat door<br />
één ouder of door een derde wordt uitgeoefend,<br />
heet voogdij. Tussen ouderlijke<br />
macht en ouder-voogdij bestaat<br />
weinig verschil. Wel moet een<br />
voogd[es] altijd een toeziend voogd<br />
doen benoemen.<br />
Gezag over een kind kan op drie manieren<br />
ontstaan: van rechtswege, door een<br />
rechterlijke uitspraak of na overüjden<br />
van een ouder-met-gezag die een ander<br />
als voogdfes] heeft aangewezen door<br />
middel van een testament of notariële<br />
voogdijakte.<br />
Gezag ontstaat meestal van rechtswege.<br />
Zodra een kind wordt geboren, heeft<br />
een echtpaar van rechtswege de ouderlijke<br />
macht en een ongehuwde moeder<br />
van rechtswege de voogdij over een<br />
kind.<br />
Als ouders hun kind verwaarlozen,<br />
gaan scheiden, of als een ouder overlijdt,<br />
komt er over het algemeen een<br />
rechter aan te pas om de voogdij over<br />
een kind te regelen. Als ouders bijvoorbeeld<br />
gaan scheiden, bepaalt de rechter<br />
wie van hen de voogdij krijgt, ook als<br />
de ouders het samen eens zijn.<br />
2. Wanneer een kind onder gezag van<br />
twee ouders staat en één van deze ouders<br />
overlijdt, blijft het kind automatisch<br />
onder gezag van de andere ouder<br />
staan. Een binnen huwelijk geboren<br />
kind staat dus onder de ouderlijke<br />
macht van de vader en de moeder.<br />
Overlijdt de vader, dan staat het kind<br />
automatisch onder de voogdij van de<br />
moeder.<br />
Een kind waarvan de ouders gescheiden<br />
zijn, kan onder voogdij van één van<br />
de ouders staan. Sinds 1984 is het mogelijk<br />
dat ouders die gaan scheiden aan<br />
de rechter vragen of de ouderlijke<br />
macht die tijdens het huwelijk bestaat,<br />
na het huwelijk voor beiden in stand<br />
büjft. Eén van de voorwaarden voor<br />
een verzoek om samen de ouderlijke<br />
macht na scheiding te behouden is dat<br />
ouders het verzoek gezamenlijk doen.<br />
Het idee daarachter is dat ouders in<br />
staat moeten zijn het kind in onderling<br />
overleg op te voeden. Doen ouders<br />
geen verzoek tot behoud van de gezamenlijke<br />
ouderlijke macht, dan wijst de<br />
rechter één van de ouders aan als<br />
voogd.<br />
Stel nu dat ouders na een huwelijk van<br />
een tien jaar zijn gescheiden. Na de<br />
scheiding blijven zij samen de ouderlijke<br />
macht uitoefenen maar na nog een<br />
paar jaar overlijdt de vader. In dat geval<br />
behoudt moeder van rechtwege het gezag.<br />
Immers beide ouders waren het er<br />
over eens om het gezag over de kinderen<br />
samen uit te oefenen. Aangenomen<br />
mag worden dat het contact tussen de<br />
kinderen en beide ouders goed is. Wat<br />
er nu alleen verandert, is dat er nog<br />
maar één ouder is die gezag heeft en dat<br />
gezag heet voogdij.<br />
Stel dat de ouders zijn gescheiden maar<br />
er is niet om gezamenlijke ouderlijke<br />
macht gevraagd. De moeder is tot voogdes<br />
benoemd en de vader gaat ergens<br />
anders een nieuw leven beginnen zonder<br />
zich nog om zijn kinderen te bekommeren.<br />
De moeder overlijdt na enkele<br />
jaren. Vroeger werd ook in deze<br />
situatie de vader van rechtswege de<br />
voogd van het kind. Het bezwaar van<br />
deze regeling was, dat een kind na de<br />
scheiding van zijn ouders van de ouder-<br />
20 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>
niet-voogd vervreemd kon zijn. Het<br />
contact na een echtscheiding tussen een<br />
ouder-niet-voogd en een kind kan immers<br />
na verloop van tijd sterk verwateren<br />
en/of als negatief worden ervaren.<br />
De wet is daarom in dit opzicht veranderd.<br />
De overlevende ouder-zonder-gezag<br />
wordt niet langer van rechtswege<br />
voogd over de kinderen. Wel kan de<br />
ouder zonder gezag 'te allen tijde' aan<br />
de rechtbank verzoeken hem tot<br />
voogdjes] te benoemen (art. 1:286<br />
BW).<br />
3. De uitoefening van de ouderlijke<br />
macht door een ouder wordt niet alleen<br />
als zijn/haar recht maar ook als<br />
zijn/haarplicht gezien. Een gescheiden<br />
moeder die door ziekte niet langer voor<br />
haar kinderen kon zorgen, mocht de<br />
voogdij niet aan haar zuster geven [HR<br />
9-2-1990, NJ 1990, m.nt. EAAL]. De<br />
zus zorgde al jaren voor de kinderen<br />
maar de voogdij kon de moeder alleen<br />
ontnomen worden door een maatregel<br />
van kinderbescherming.<br />
De wet geeft ouders van minderjarige<br />
kinderen alleen na hun overlijden de<br />
mogelijkheid om door middel van een<br />
testament of notariële akte te regelen<br />
wie het gezag over hun kinderen zal<br />
uitoefenen.<br />
Ouders gaan bijvoorbeeld, zonder kinderen<br />
mee te nemen, samen een paar<br />
weken op vakantie. Zij vragen een goede<br />
vriend en/of vriendin of zij tijdens de<br />
vakantie voor de kinderen willen zorgen.<br />
De ouders realiseren zich dat hen<br />
tijdens de vakantie iets kan overkomen.<br />
Zij overleggen met hun vrienden of zij<br />
eventueel bereid zijn voor de kinderen<br />
te blijven zorgen. Een van hun vrienden<br />
stemt hiermee in en de ouders laten bij<br />
de notaris een testament maken, waarin<br />
zij deze vriend[in] als voogd aanwijzen.<br />
Waar niemand op hoopt en nauwelijks<br />
echt op rekent, gebeurt toch. De ouders<br />
krijgen een verkeersongeluk en overleven<br />
dat niet. De vriend[in] van de ouders<br />
verklaart zich bereid de voogdij te<br />
aanvaarden. Vanaf dat moment staan de<br />
kinderen van dit echtpaar onder gezag<br />
van de vriendfin]. Ouders die de voogdij<br />
over hun kinderen na overlijden regelen,<br />
beogen daarmee te voorkomen<br />
dat kinderen de speelbal worden van<br />
volwassenen. In deze voor kinderen<br />
toch al emotionele periode hoeven er<br />
gelukkig geen juridische procedures<br />
gevoerd te worden.<br />
4. De hierboven opgenomen uitspraak<br />
van de Rechtbank Den Haag betreft de<br />
gezagsvoorziening van H., een jongen<br />
van een jaar of tien. Waarom een noot<br />
gewijd aan een zo op het eerste oog<br />
eenvoudige uitspraak? Het enige dat<br />
misschien opvalt is dat de rechtbank in<br />
het dictum tweemaal over wijziging<br />
van de gezagsvoorziening van H<br />
spreekt. De rechtbank beschikt namelijk<br />
over wijziging van de gezagsvoorziening<br />
tot stand gekomen op 11 februari<br />
1992 én even verderop over de<br />
Rechtspraak<br />
gezagsvoorziening tot stand gekomen<br />
op 14 februari 1989!<br />
De gezagsvoorziening van de tienjarige<br />
H. is in de afgelopen jaren dan al heel<br />
wat keer inzet geweest van rechterlijke<br />
procedures. In bovenstaande procedure<br />
heeft de rechtbank tweemaal een tussenbeschikking<br />
gegeven. Het gezag<br />
over H is reeds driemaal inzet geweest<br />
van een kort geding; en er is ook nog<br />
een procedure tot ondertoezichtstelling<br />
van H gevoerd.<br />
Waar begint het verhaal van de tienjarige<br />
H? Bij zijn geboorte, bij de scheiding<br />
van zijn ouders, bij de slecht lopende<br />
omgangsregeling na de<br />
echtscheiding, bij het testament dat zijn<br />
moeder/voogdes maakte?<br />
5. Uit een in 1978 gesloten huwelijk,<br />
worden een meisje en een jongen geboren.<br />
Als de kinderen zes en negen jaar<br />
oud zijn volgt een echtscheiding. Op 14<br />
februari 1989 wordt de moeder tot<br />
voogdes en de vader tot toeziend voogd<br />
benoemd. De omgang tussen vader en<br />
de kinderen verloopt moeizaam. De<br />
moeder is van mening dat de vader de<br />
scheiding niet accepteert en zich teveel<br />
met haar blijft bemoeien. Daarom wil<br />
zij bijvoorbeeld niet langer dat de vader<br />
de kinderen thuis ophaalt en brengt. De<br />
vader heeft een andere mening en trekt<br />
zich niets van de wens van de moeder<br />
aan en blijft de kinderen thuis ophalen<br />
en brengen. Dat laatste roept dan weer<br />
spanningen bij de kinderen op. Daarom<br />
is er ook enkele maanden geen omgang.<br />
De bezoekregeling komt evenwel weer<br />
op gang na een met succes gevoerde<br />
omgangsprocedure door de vader.<br />
Begin 1990 laat de moeder een testament<br />
maken waarin zij, voor het geval<br />
haar iets zou overkomen, een goede<br />
vriendin van haar als voogdes aanwijst.<br />
Begin 1992 overlijdt de moeder. De<br />
vriendin neemt de kinderen in huis en<br />
verklaart enkele dagen daarna bij de<br />
rechter de voogdij van de kinderen op<br />
zich te nemen.<br />
In het kader van de reeds bestaande<br />
omgangsregeling, gaan de kinderen<br />
twee weken na de crematie van hun<br />
moeder het weekend op bezoek bij hun<br />
vader. De vader heeft reeds tijdens de<br />
crematie als zijn mening laten horen dat<br />
de voogdij over de kinderen automatisch<br />
aan hem behoort toe te komen. Als<br />
de kinderen het weekend bij vader zijn,<br />
neemt hij het recht in eigen handen.<br />
Hoewel beide kinderen hem vertellen<br />
liever terug te gaan naar de voogdes,<br />
luistert de vader niet naar zijn kinderen.<br />
Zijn dochter brengt hij onder bij familie<br />
en de zoon gaat mee naar zijn huis.<br />
Het meisje loopt na een paar dagen weg<br />
en gaat terug naar de voogdes. Om ook<br />
de jongen terug te krijgen, schakelt de<br />
voogdes de politie in voor bemiddeling.<br />
De politie zegt niets te kunnen doen.<br />
De vader is intussen een bodemprocedure<br />
begonnen om de voogdij over de<br />
kinderen te krijgen. De voogdes begint<br />
een kort geding om de jongen feitelijk<br />
terug te krijgen. De kort-geding rechter<br />
geeft de voogdes tot tweemaal toe gelijk.<br />
Vader moet H terugbrengen naar de<br />
voogdes en als vader in gebreke blijft,<br />
wordt hem een dwangsom opgelegd.<br />
De vader 'duikt' met zijn zoon 'onder'<br />
bij zijn vriendin. Zowel vader als zijn<br />
advocaat, hebben intussen de publiciteit<br />
gezocht.<br />
Twee weken na het tweede kort geding<br />
volgt een tussenbeschikking in de bodemprocedure.<br />
Het eigenmachtig optreden<br />
van de vader wordt beloond. Zolang<br />
de procedure duurt, mag de vader<br />
zijn zoon bij zich houden. Vader kan<br />
zijn 'schuiladres' weer verlaten. Verder<br />
wordt in deze tussenbeschikking aan de<br />
raad voor de kinderbescherming gevraagd<br />
om een onderzoek te doen of<br />
wijziging van de voogdij in het belang<br />
van de kinderen is.<br />
Enkele weken later haalt de zus haar<br />
broertje op van school en neemt hem<br />
mee naar haar huis. De vader eist met<br />
succes in kort geding zijn zoon terug.<br />
Wel wordt hij nu verplicht mee te werken<br />
aan een omgangsregeling tussen<br />
beide kinderen.<br />
Intussen is het advies van de raad voor<br />
de kinderbescherming en het rapport<br />
van het PPPAR, een psychologisch adviesburo,<br />
gereedgekomen. Volgens beide<br />
rapporten is het in het belang van H.<br />
om bij zijn zus en de voogdes te wonen.<br />
De rechtbank is het evenwel niet met<br />
beide adviezen eens. De beschikking<br />
luidt dat vader voogd wordt over H.<br />
6. Zoals hierboven reeds gezegd, hebben<br />
vader en de advocaat nogal de publiciteit<br />
gezocht. De beslissingen van<br />
de kort geding rechter, dat de vader zijn<br />
zoon aan de voogdes moest afgeven,<br />
werden met name in De Telegraaf verontwaardigd<br />
van de hand gewezen. In<br />
een editoral van het Tijdschrift voor Familie-<br />
en Jeugdrecht [<strong>1993</strong>, p. 193]<br />
klinkt duidelijk ongenoegen door over<br />
de rechtsfiguur van de testamentaire<br />
voogdij. Als voorbeeld wordt de volgende<br />
casus gegeven. Ouders laten<br />
voor de vakantie een testament maken<br />
maar pas jaren later komen zij bij een<br />
verkeersongeluk om. In dat geval zouden<br />
de kinderen wel eens geconfronteerd<br />
kunnen worden met een voogd die<br />
zij helemaal niet kennen. Er zou dan<br />
geen enkele mogelijkheid zijn om deze<br />
gezagswijziging aan de rechter voor te<br />
leggen. Deze voorstelling van zaken<br />
doet evenwel onrecht aan de mogelijkheid<br />
van een voogdijvoorziening na<br />
overlijden.<br />
In de eerste plaatst zijn ouders die laten<br />
vastleggen wie na hun overlijden de<br />
voogdij over hun kinderen krijgt, wel<br />
haast zeker ouders met verantwoordelijkheidsgevoel.<br />
Deze ouders zullen een<br />
paar jaar later, wanneer het contact met<br />
de beoogde voogd is verwaterd, er heus<br />
wel aan denken om het testament of de<br />
voogdij-acte te herroepen en opnieuw<br />
iets regelen.<br />
Stel dat ouders toch vergeten hebben<br />
<strong>1993</strong> nr 6 21
om een nieuw testament te maken en<br />
het contact met de beoogde voogd is<br />
inderdaad verwaterd. Zou deze man of<br />
vrouw dan zo maar de voogdij over de<br />
kinderen aanvaarden? In dat geval worden<br />
immers niet alleen de kinderen geconfronteerd<br />
met een voogd die zij niet<br />
kennen maar de voogd wordt evenzeer<br />
geconfronteerd met kinderen die hij<br />
niet kent. De in een testament aangewezen<br />
voogd, hoeft de voogdij immers<br />
niet te aanvaarden. In dat geval staan de<br />
kinderen niet onder gezag, zodat de<br />
rechter een voogd over de kinderen zal<br />
benoemen.<br />
7. In Rb. Den Haag 15-12-1992 overleden<br />
niet beide ouders. De vader-zondergezag<br />
leefde nog. Had in dat geval de<br />
moeder wel een testament mogen maken?<br />
Had de vader niet zonder meer<br />
voogd over de kinderen moeten worden?<br />
Mijns inziens is de regeling destijds terecht<br />
zodanig veranderd dat de ouderzonder-gezag<br />
niet automatisch voogd<br />
wordt na het overlijden van de oudervoogd.<br />
Het contact tussen kinderen en<br />
de gescheiden ouder-niet-voogd is of<br />
blijft helaas lang niet altijd goed. Wel is<br />
het terecht dat de ouder-niet-voogd de<br />
mogelijkheid heeft om wijziging van de<br />
voogdij te vragen, in het geval een derde<br />
voogd is geworden. De ouder-voogd<br />
kan immers ook uit rancune hebben gehandeld<br />
bij het opstellen van een voogdij-acte.<br />
Hoe zit het specifiek met deze casus?<br />
Was de moeder rancuneus en had zij<br />
geen testament 'behoren' te maken?<br />
Duidelijk is dat de ex-echtgenoten geen<br />
goede verstandhouding met elkaar hadden.<br />
De omgangsregeling na de scheiding<br />
moest door middel van een procedure<br />
weer op gang worden gebracht.<br />
Het is echter de vraag of de moeder uit<br />
rancune handelde of dat de moeder<br />
vooral het belang van haar kinderen<br />
voor ogen had.<br />
De vader was verontwaardigd dat hij<br />
niet automatisch voogd werd. Maar hij<br />
haalde de kinderen die nog maar net<br />
hun moeder hadden verloren, wel onmiddellijk<br />
uit elkaar. De vader had weinig<br />
belangstelling voor zijn dochter, die<br />
werd meteen in een andere stad bij familie<br />
ondergebracht. Alleen de zoon<br />
ging met vader mee naar huis. Veertien<br />
dagen nadat je moeder is overleden,<br />
ook nog broer en zus scheiden en ze<br />
vervolgens maanden lang beletten om<br />
contact met elkaar te hebben. Is dat in<br />
het belang van kinderen?<br />
De moeder had goed naar haar kinderen<br />
geluisterd en wilde ze graag een opvoeding<br />
geven, zoals zij haar kinderen zelf<br />
gegeven zou hebben. Dat sprak ook de<br />
kinderen aan.<br />
De testamentaire voogdijvoorziening<br />
heeft met deze zaak een deuk opgelopen.<br />
Er wordt niet echt serieus gekeken<br />
of de oplossing die de ouder-voogd<br />
voor zijn kind[eren] heeft bedacht, een<br />
goede oplossing is. Ouders-niet-gezag-<br />
Rechtspraak<br />
dragers kunnen tevreden zijn. Het recht<br />
in eigen handen nemen, loont.<br />
Nora Holtrust<br />
Voogdij<br />
Nr363<br />
Kantongerecht Brielle<br />
14 juli <strong>1993</strong><br />
Mr. Varekamp-Vos<br />
De vrouw, verzoekster, gemachtigde<br />
mr. K.H.W. Bos-Hagens, tegen de man,<br />
verweerder, gemachtigde mr. W.T. van<br />
Dijk.<br />
Voogdij, sociaal ouderschap, gezinsleven.<br />
Art. 8 EVRM, art. 1:291 lid 2 BW<br />
Een kinderloos paar voorziet in adoptie<br />
doordat de man twee buitenlandse<br />
kinderen erkent en voogd<br />
wordt. Vervolgens nemen zij de kinderen<br />
in het eigen gezin op. Na beëindiging<br />
van de relatie verblijven de<br />
kinderen bij de man tengevolge van<br />
diens voogdijschap. De vrouw vraagt<br />
om wijziging van de voogdij.<br />
De rechter verklaart de vrouw ontvankelijk<br />
in haar verzoek en gaat<br />
hiermee voorbij aan art 1:291 lid 2<br />
BW waarin staat dat alleen de juridische<br />
ouders wijziging van de voogdij<br />
kunnen vragen. Gezien de bijzondere<br />
omstandigheden van dit geval, het<br />
bestaan van een gezinsleven tussen de<br />
vrouw en de kinderen en het belang<br />
van de kinderen wordt in casu art.<br />
1:291 lid 2 BW buiten beschouwing<br />
gelaten.<br />
De beoordeling van het verzoek<br />
Partijen hebben van 1972 tot februari<br />
1992 met elkander samengewoond als<br />
waren zij gehuwd.<br />
Zij bleven ongewenst kinderloos, hetgeen<br />
voor hen reden was stappen te<br />
ondernemen om tot adoptie van enkele<br />
buitenlandse kinderen over te gaan.<br />
Om dit te bereiken werd de volgende<br />
procedure gevolgd: via een maatschappelijk<br />
werkster in Brazilië zijn zij in<br />
1986 respectievelijk 1987 in contact gekomen<br />
met twee ongehuwde, zwangere,<br />
vrouwen, die erin toestemden dat P<br />
na de geboorte hun kind erkende en<br />
daarover voogd werd, alsmede dat hun<br />
kind voor onbepaalde tijd in het gezin<br />
van partijen zou worden verzorgd en<br />
opgevoed, terwijl zij tevens toestemming<br />
gaven dat partijen - na met elkaar<br />
te zijn getrouwd - hun kind zouden adopteren.<br />
Het was de bedoeling van partijen op<br />
deze wijze drie kinderen in hun gezin<br />
op te nemen en om - nadat dit op de<br />
hiervoor geschetste wijze was gerealiseerd<br />
- met elkaar te trouwen, waarna<br />
(stiefouder)adoptie zou kunnen plaatsvinden.<br />
Op deze wijze kwam in juli 1986 MI -<br />
geboren op 27 juni 1986 te Santos, Brazilië<br />
uit Catharina de Fatima da Cruz -<br />
in hun gezin.<br />
De moeder heeft bij notariële akte van<br />
28 juli 1986 de hierboven omschreven<br />
toestemmingen gegeven.<br />
Bij notariële akte van dezelfde datum<br />
heeft P MI erkend.<br />
Bij beschikking van de kantonrechter te<br />
Brielle van 12 februari 1987 is P tot<br />
voogd en N tot toeziend voogdes over<br />
MI benoemd.<br />
Evenzo ging het met MA - geboren te<br />
Rotterdam op 8 april 1988 uit Maria<br />
Belmira de Concercao -, die in april<br />
1988 in het gezin van partijen werd opgenomen.<br />
Bij notariële akten van 18 april 1988<br />
heeft P dit kind erkend en heeft de moeder<br />
de hiervoor omschreven toestemmingen<br />
gegeven.<br />
Bij beschikking van de kantonrechter te<br />
Brielle van 2 mei 1989 werd P benoemd<br />
tot voogd en N tot toeziend voogd over<br />
MA.<br />
De kinderen werden sedert hun opname<br />
in het gezin van partijen door hen verzorgd<br />
en opgevoed als waren het hun<br />
eigen kinderen.<br />
Er was sprake van een normale gezinssituatie,<br />
vallende onder het begrip ' family<br />
life' in artikel 8 EVRM.<br />
De taakverdeling tussen partijen was aldus,<br />
dat N het leeuwedeel van de verzorging<br />
en opvoeding voor haar rekening<br />
nam onder meer vanwege het feit<br />
dat P een fulltime baan had.<br />
Aangezien partijen op dezelfde manier<br />
nog een derde kind wensten op te nemen,<br />
werd met een huwelijk gewacht<br />
totdat deze wens was gerealiseerd.<br />
Zover is het echter niet gekomen: in<br />
februari 1992 heeft N in verband met<br />
relatieproblemen de samenwoning verbroken<br />
en is met de kinderen vertrokken.<br />
P heeft hierop in kort geding afgifte van<br />
de kinderen gevorderd, aan welke vordering<br />
N - toen haar bleek dat deze<br />
vordering zou worden toegewezen - eigener<br />
beweging heeft voldaan.<br />
(...)<br />
Met betrekking tot het verzoek wordt<br />
het navolgende overwogen:<br />
1. ontvankelijkheid<br />
Vooropgesteld wordt dat het hier om<br />
natuurlijk erkende kinderen gaat met<br />
wie P - hoewel niet hun biologische<br />
vader - door zijn erkenning in familierechtelijke<br />
betrekking staat.<br />
Tussen de kinderen en N bestaat een<br />
dergelijke familierechtelijke betrekking<br />
niet.<br />
Het primaire verweer van P is gebaseerd<br />
op artikel 1:291 lid 2 BW, waarin<br />
is bepaald dat alleen een der ouders een<br />
verzoek als het onderhavige kan indienen.<br />
N's verweer begrijpt de kantonrechter<br />
aldus, dat zij meent dat ongeclausuleerde<br />
toepassing van eerdergenoemd artikel<br />
in de gegeven - bijzondere - omstandigheden<br />
in strijd is met artikel 8<br />
22 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>
EVRM, zodat het in het onderhavige<br />
geval buiten toepassing dient te blijven.<br />
Naar vaststaat - P heeft dit niet ontkend<br />
- was tijdens der partijen samenwoning<br />
sprake van 'family life' in de zin van<br />
artikel 8 EVRM.<br />
a. artikel 8 EVRM in relatie met de<br />
positie van N<br />
Met N is de kantonrechter van mening<br />
dat er sprake is van een bijzonder geval,<br />
die op belangrijke punten afwijkt van<br />
andere situaties die zich in voogdij -<br />
kwesties ten aanzien van natuurlijk erkende<br />
kinderen voordoen.<br />
Het bijzondere is vooral gelegen in het<br />
feit dat alles wat partijen hebben gedaan<br />
om MI en MA bij zich te krijgen in<br />
het teken stond van hun beider, kennelijk<br />
diepgewortelde, kinderwens en hun<br />
verlangen een 'gewoon gezin met kinderen'<br />
te vormen.<br />
Zij wensten beiden via een - in hun<br />
geval - noodzakelijke omweg tot de<br />
vorming van een normaal gezin te komen,<br />
waarbij het uiteindelijke doel was<br />
dat hun gezinssituatie in geen enkel opzicht<br />
zou verschillen van de situatie van<br />
echtparen, wier kinderwens op natuurlijke<br />
wijze wordt bevredigd.<br />
Het komt de kantonrechter voor dat N<br />
in de gegeven omstandigheden op<br />
grond van de aan haar ingevolge artikel<br />
8 EVRM gegeven bescherming terecht<br />
bezwaar maakt tegen het wel zeer rigide<br />
standpunt van P.<br />
De vraag is thans of in casu artikel 8<br />
EVRM 1:291 lid 2 BW buiten toepassing<br />
kan stellen.<br />
Naar de kantonrechter meent dient deze<br />
vraag bevestigend te worden beantwoord.<br />
Nu artikel 1:291 lid 2 BW in het onderhavige<br />
geval een inhoudelijke beoordeling<br />
van het verzoek - zoals hiervoor is<br />
aangegeven - in de weg staat en het<br />
Nederlandse recht geen wegen kent<br />
langs welke een dergelijke beoordeling<br />
redelijkerwijze - waarmee in dit geval<br />
wordt bedoeld: zonder de belangen van<br />
de kinderen (nog meer) te schaden -<br />
kan worden bereikt, dient artikel 1:291<br />
lid 2 BW in deze buiten toepassing te<br />
worden gesteld.<br />
N is derhalve ontvankelijk in haar verzoek.<br />
2. inhoudelijke beoordeling<br />
Wat de inhoudelijke beoordeling van<br />
het verzoek betreft geldt het volgende:<br />
De huidige situatie in de onderlinge<br />
verhouding tussen partijen en in hun<br />
relatie met de kinderen is gespannen,.<br />
Er lijkt tussen hen een strijd te zijn ontbrand,<br />
die noodzakelijkerwijze een nadelig<br />
effect op de kinderen heeft.<br />
Beiden hebben echter aangegeven te<br />
willen meewerken aan een onderzoek<br />
door de Raad voor de Kinderbescherming<br />
te Rotterdam. De kantonrechter<br />
acht het noodzakelijk dat een dergelijk<br />
onderzoek wordt uitgevoerd.<br />
Daarin zal naar haar mening niet alleen<br />
de vraag wie - in het belang van de<br />
kinderen - het best tot voogd/voogdes<br />
kan worden benoemd dienen te worden<br />
Rechtspraak<br />
onderzocht, doch ook aandacht dienen<br />
te worden besteed aan de vraag welke<br />
omgangsregeling - naar aard en frequentie<br />
- het beste is.<br />
In afwachting van dit onderzoek wordt<br />
iedere beslissing aangehouden.<br />
(...)<br />
SEXUEEL GEWELD<br />
Immateriële<br />
schadevergoeding<br />
Nr364<br />
Rechtbank Dordrecht<br />
14 april <strong>1993</strong><br />
Rol<strong>nummer</strong> 2315/1990<br />
MTS. Sikkel, Steenbergen en Ter Veer.<br />
B, eiseres, procureur mr. J.C. Tomson,<br />
thans mr. A.J.J. Fraanje, tegen I, gedaagde,<br />
procureur mr. P.G. Gilhuis.<br />
Sexueel geweld, immateriële schadevergoeding,<br />
getuige-deskundige.<br />
Art. 1407 BW<br />
Gedaagde is veroordeeld voor sexueel<br />
misbruik van eiseres, die de leeftijd<br />
van zestien jaar nog niet had<br />
bereikt, tot twaalf maanden gevangenisstraf<br />
waarvan zes voorwaardelijk.<br />
Omdat gedaagde heeft betwist dat er<br />
sprake is van psychische schade bij<br />
eiseres als gevolg van het sexueel misbruik<br />
heeft de rechtbank een getuigedeskundige<br />
benoemd. Deze moet een<br />
onderzoek verrichten naar de psychische<br />
gesteldheid van eiseres.<br />
De rechtbank acht het op grond van<br />
het zorgvuldig gemotiveerde deskundigenrapport<br />
voldoende aannemelijk<br />
dat eiseres psychische schade heeft<br />
opgelopen door het sexueel misbruik<br />
van gedaagde. Daarom veroordeelt<br />
de rechtbank gedaagde tot het betalen<br />
van ƒ 25.000,- immateriële schadevergoeding<br />
aan eiseres.<br />
(...)<br />
Beoordeling van het geschil<br />
1. De deskundige heeft de aan haar gestelde<br />
vragen, zoals weergegeven in het<br />
tussenvonnis van 6 mei 1992 samengevat<br />
en zakelijk weergegeven, als volgt<br />
beantwoord. Zij verklaart op grond van<br />
haar onderzoek dat mevrouw B lijdt aan<br />
een zogenaamde dissociatieve stoornis<br />
(N.A.O.), die zich in haar geval kenmerkt<br />
door fenomenen van depersonalisatie,<br />
derealisatie, aandachtsstoornis,<br />
verhoogde suggestibiliteit, identiteitsverwarring<br />
en trance-gevoeligheid. Er<br />
zijn aanwijzingen dat deze stoornis de<br />
ontwikkeling van een volwassen identiteit<br />
ernstig zal bemoeilijken. Een dergelijke<br />
dissociatieve stoornis wordt<br />
gerekend tot een van de verschijningsvormen<br />
van een post-traumatisch beeld,<br />
dat ontstaat als sexueel misbruik op een<br />
kritieke leeftijd plaatsvindt. De deskundige<br />
acht het voorts aannemelijk dat<br />
deze stoornis mede is veroorzaakt door<br />
de handelingen van I, gezien de specifieke<br />
dissociatieve verschijnselen.<br />
Zij acht het niet aannemelijk dat de<br />
slechte huwelijksrelatie tussen de ouders<br />
van mevrouw B, de daaropvolgende<br />
scheiding en de slechte persoonlijke<br />
relatie tussen mevrouw B en haar vader<br />
ook tot dergelijke verschijnselen zouden<br />
kunnen leiden.<br />
De deskundige noemt geen andere mogelijke<br />
oorzaken voor de dissociatieve<br />
stoornis. Verschijnselen van de stoornis<br />
waar B nog dagelijks mee te maken<br />
heeft zijn problemen in de interrelationele<br />
grenzen, stoornis in concentratie<br />
en aandacht, blijven de kwetsbaarheid<br />
voor nieuwe misbruikervaringen, identiteitszwakte<br />
en psychosomatische<br />
klachten als maagpijn en rugklachten.<br />
De deskundige heeft voorts geconstateerd<br />
dat zij nog last heeft van de resten<br />
van een geslachtsziekte (syphilis).<br />
2. De rechtbank acht op grond van het<br />
zorgvuldig gemotiveerde deskundigenrapport<br />
voldoende aannemelijk dat B<br />
psychische schade heeft opgelopen<br />
door de handelingen van I, met name<br />
gezien de specifieke stoornis die de<br />
deskundige heeft geconstateerd en het<br />
feit dat een dergelijke stoornis gezien<br />
wordt als één van de typisch optredende<br />
verschijnselen als gevolg van handelingen<br />
als door I gepleegd. In tegenstelling<br />
tot wat I stelt noemt de deskundige geen<br />
andere mogelijke oorzaken voor de geconstateerde<br />
stoornis. De stelling van I<br />
dat het feit dat B syphilis heeft opgelopen<br />
de grondslag voor haar vordering<br />
minder geloofwaardig maakt, volgt de<br />
rechtbank niet. Wat er ook zij van deze<br />
besmetting en de oorzaak ervan, het<br />
blijft immers vast staan dat de psychische<br />
schade van B in elk geval is veroorzaakt<br />
door het handelen van I.<br />
3. De door de deskundige geconstateerde<br />
klachten rechtvaardigen naar de mening<br />
van de rechtbank de toewijzing<br />
van de vordering tot een bedrag van<br />
ƒ 25.000,-, waarbij de rechtbank rekening<br />
heeft gehouden met het inkomen<br />
en de persoonlijke omstandigheden van<br />
I. I zal als de in het ongelijk gestelde<br />
partij in de kosten van het geding worden<br />
veroordeeld.<br />
Beslissing<br />
De rechtbank:<br />
Veroordeelt I aan B te betalen een bedrag<br />
van ƒ 25.000,- (vijfentwintigduizend<br />
gulden), vermeerderd met de wettelijke<br />
rente vanaf 23 april 1990 tot aan<br />
de dag der voldoening.<br />
Veroordeelt I in de kosten van het geding<br />
tot op heden aan de zijde van B<br />
begroot op:<br />
(...)<br />
<strong>1993</strong> nr 6 23
Incest<br />
Nr365<br />
President Rechtbank 's Gravenhage<br />
2 juli <strong>1993</strong><br />
Nr. 93/528<br />
Mr. Holtrop.<br />
Eiseres, procureur mr. C.M.T. Stolwijk-<br />
Vlek, tegen gedaagde, procureur mr.<br />
drs. R.P. Heeren.<br />
Sexueel misbruik adoptievader.<br />
Vader is strafrechtelijk veroordeeld<br />
wegens ontucht met eiseres. Eiseres<br />
vordert voorschot van ƒ 15.000,voor<br />
de geleden immateriële schade.<br />
Beide partijen geven aan dat zij alleen<br />
een behandeling van de zaak in<br />
kort geding voorstaan. Ten gevolge<br />
hiervan onderwerpt de rechter de<br />
vordering aan een ruimere toetsing<br />
dan gebruikelijk is.<br />
Nu eiseres in het kader van adoptie<br />
aan de zorg van gedaagde is toevertrouwd<br />
en aldus in bijzondere mate<br />
op bescherming aanspraak heeft,<br />
wordt hem het gepleegde sexueel misbruik<br />
zwaarder aangerekend.<br />
Met betrekking tot de omvang van de<br />
schade gaat de rechter ervan uit dat<br />
eiseres het beste zelf kan beoordelen<br />
door wiens toedoen zij het meeste<br />
schade heeft geleden. Toegekend<br />
wordt ƒ 10.000,- immateriële schadevergoeding.<br />
1. De feiten<br />
Op grond van de stukken en het verhandelde<br />
ter zitting van 24 juni <strong>1993</strong> staat<br />
het navolgende tussen partijen vast:<br />
- Eiseres, afkomstig uit Colombia, is in<br />
1980 door gedaagde en zijn echtgenote<br />
geadopteerd. Zij is thans 21 jaar oud.<br />
- Gedaagde is bij vonnis van deze<br />
rechtbank d.d. 17 juli 1992 veroordeeld<br />
wegens het plegen van ontucht met zijn<br />
minderjarig kind, zijnde eiseres, meermalen<br />
gepleegd in het tijdvak 1982 tot<br />
en met 1986.<br />
- Op verzoek van eiseres is bij vonnis<br />
van deze rechtbank d.d. 23 september<br />
1992 de adoptie herroepen.<br />
2. De vordering, de gronden daarvoor<br />
en het verweer<br />
2.1. Eiseres vordert - zakelijk weergegeven<br />
- gedaagde te veroordelen tot<br />
betaling van een voorschot ad<br />
ƒ 15.000,- terzake van immateriële<br />
schade, vermeerderd met de wettelijke<br />
rente vanaf de dag der dagvaarding tot<br />
die van voldoening, met nevenvordering.<br />
2.2. Zij stelt dat door het frequent sexueel<br />
misbruik door gedaagde haar psychische<br />
en lichamelijke integriteit ernstig<br />
is geschonden. Gedaagde heeft<br />
aldus jegens eiseres een onrechtmatige<br />
daad gepleegd, waardoor zij grote geestelijke<br />
schade heeft geleden en nog<br />
lijdt.<br />
I Rechtspraak<br />
2.3. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer<br />
gevoerd.<br />
3. Beoordeling van het geschil<br />
3.1. Beide partijen hebben aangegeven<br />
dat zij, gelet op het belang dat zij zeggen<br />
te hebben bij een snelle en eenmalige<br />
behandeling van dit voor hen pijnlijke<br />
en emotioneel belastende geschil,<br />
alleen een oordeel in kort geding willen<br />
krijgen. Onder deze omstandigheden<br />
zal de vordering in kort geding aan een<br />
ruimere toetsing worden onderworpen<br />
dan gebruikelijk is bij vorderingen tot<br />
betaling van een geldsom c.q. ter ver- .<br />
krijging van een voorschot op schadevergoeding<br />
en kan een eventueel restitutierisico<br />
buiten beschouwing blijven.<br />
3.2. Met zijn handelen heeft gedaagde<br />
op zeer ernstige wijze inbreuk gemaakt<br />
op de psychische en lichamelijke integriteit<br />
van eiseres, zoals zij stelt. Dit<br />
valt hem met nog meer nadruk aan te<br />
rekenen, nu eiseres niet in het gezin van<br />
gedaagde is geboren, in het kader van<br />
adoptie aan zijn zorg was toevertrouwd<br />
en aldus in bijzondere mate op bescherming<br />
aanspraak had.<br />
3.3. Gedaagde, die het tot hem gerichte<br />
verwijt heeft erkend, heeft wel ter discussie<br />
gesteld of de door eiseres geleden<br />
schade niet gedeeltelijk moet worden<br />
toegeschreven aan het - evenzeer<br />
vaststaande - feit dat eiseres voordat zij<br />
naar Nederland kwam, reeds door een<br />
ander dan gedaagde is misbruikt.<br />
3.4. Het is, gelet op de duur en de frequentie<br />
van het door gedaagde gepleegde<br />
misbruik, voldoende waarschijnlijk<br />
dat eiseres zoveel (geestelijke) schade<br />
is toegebracht als waarvoor zij thans<br />
vergoeding verlangt.<br />
Bovendien moet er van worden uitgegaan<br />
dat eiseres in beginsel zelf het beste<br />
kan beoordelen, door wiens toedoen<br />
zij het geestelijk letsel heeft opgelopen<br />
waarvoor zij genoegdoening vraagt. De<br />
behandeling ter zitting heeft voldoende<br />
duidelijk gemaakt dat zij zich in deze<br />
beoordeling niet vergist.<br />
Dit discussiepunt zal verder büj ven rusten.<br />
3.5. Uit de door eiseres overgelegde,<br />
door gedaagde niet betwiste, verklaringen<br />
van X van het RIAGG en stagementor<br />
Y en diens echtgenote blijkt dat<br />
bij eiseres sprake is van een groot aantal<br />
psychische en lichamelijke klachten.<br />
Met hulp van het RIAGG volgt zij thans<br />
een behandeling die nog niet is afgerond.<br />
Naar verwachting zal het verwerkingsproces<br />
nog geruime tijd in beslag<br />
nemen.<br />
3.6. Eiseres heeft voldoende aannemelijk<br />
gemaakt dat voor haar - onder de<br />
gegeven omstandigheden - alleen een<br />
geldbedrag tot vergoeding van de door<br />
haar geleden schade kan dienen. Gedaagde<br />
heeft weliswaar gesteld dat ook<br />
op andere manieren haar leed kan worden<br />
beperkt waartoe hij heeft aangeboden<br />
om samen met eiseres een therapie<br />
te volgen, doch eiseres heeft een dergelijk<br />
aanbod - om begrijpelijke redenen<br />
- steeds van de hand gewezen. Deze<br />
afwijzing mag daarom niet ten nadele<br />
van eiseres worden uitgelegd.<br />
3.7. Uit het bovenstaande volgt dat de<br />
door eiseres gevorderde schadevergoeding<br />
in beginsel toewijsbaar is. Bij de<br />
vaststelling van de hoogte van het toe te<br />
wijzen bedrag dient echter ook de<br />
draagkracht van gedaagde in het oog<br />
gehouden te worden. Op grond van het<br />
inkomen van gedaagde, de op hem<br />
drukkende vaste lasten en het feit dat hij<br />
nog de zorg heeft voor twee opgroeiende<br />
kinderen, een en ander zoals eiseres<br />
feitelijk ook niet heeft betwist, moet<br />
worden geoordeeld dat integrale toewijzing<br />
van de vordering tot kennelijk<br />
onaanvaardbare gevolgen voor gedaagde<br />
en zijn gezin zou leiden.<br />
3.8. Eiseres heeft ter zitting tot uitdrukking<br />
gebracht gedaagde met de hoogte<br />
aan schadevergoeding te willen treffen.<br />
Dit vonnis is er niet in de eerste plaats<br />
voor om aan te geven of deze gedachtengang<br />
begrijpelijk is. Zij is in elk geval<br />
onjuist, indien en voor zover daarmee<br />
beoogd wordt om gedaagde<br />
financieel tot een prestatie te dwingen<br />
waartoe hij niet in staat is.<br />
3.9. Gelet op het hiervoor onder 3.7. en<br />
3.8. overwogene zal het voorschot aan<br />
schadevergoeding worden vastgesteld<br />
op ƒ 10.000,-. Daarbij zal, overeenkomstig<br />
het uitdrukkelijke verzoek van<br />
eiseres, worden bepaald dat dit bedrag<br />
in één keer aan eiseres dient te worden<br />
betaald. Hierbij wordt overwogen dat<br />
het belang dat gedaagde heeft bij de<br />
mogelijkheid een dergelijk bedrag in<br />
termijnen te betalen niet opweegt tegen<br />
het manifeste belang dat eiseres heeft<br />
bij een snelle en eenmalige afdoening<br />
van deze zaak ter vermijding van verdere<br />
confrontaties. Voor een rentebedrag<br />
bij vertraagde betaling als aanvulling<br />
op deze som, zoals gevraagd, bestaat<br />
geen aanleiding.<br />
3.10. Gedaagde zal, als de grotendeels<br />
in het ongelijk gestelde partij, worden<br />
veroordeeld in de kosten van dit geding.<br />
Het andersluidende pleidooi van<br />
gedaagde om compensatie van kosten<br />
in overweging te nemen wordt gepasseerd,<br />
reeds omdat het door hem voor<br />
deze procedure gedane betalingsaanbod<br />
- waaraan hij overigens geen uitvoering<br />
had gegeven - achterblijft bij<br />
het in dit vonnis vastgestelde bedrag.<br />
4. Beslissing<br />
De President:<br />
Veroordeelt gedaagde om, binnen zes<br />
weken na betekening van dit vonnis,<br />
tegen behoorlijk bewijs van kwijting<br />
aan eiseres te betalen een bedrag van<br />
ƒ 10.000,- als voorschot ter zake van<br />
vergoeding van immateriële schade.<br />
(...)<br />
24 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>
SOCIALE<br />
ZEKERHEID<br />
IW<br />
Nr366<br />
Rechtbank Haarlem, meervoudige<br />
kamer voor bestuursrechtelijke zaken<br />
4 juni <strong>1993</strong><br />
Nr.IW91/1166/V01<br />
Mrs. Seylhouwer, Guineau, De Greeve.<br />
Klaagster, tegen de Sociale Verzekeringsbank,<br />
district Amsterdam, verweerder.<br />
Invaliditeitswet, geh'jke behandeling.<br />
Art. 26 BuPo-verdrag<br />
Verzoek tot ontkenning van een afkoopsom<br />
van de weduwenrente, ingevolge<br />
de (ingetrokken) IW en Liq.<br />
IW.<br />
Klaagster stelt dat het onderscheid<br />
dat deze wetten maken tussen weduwen<br />
en vrouwen die van hun man<br />
gescheiden zijn vóór overlijden<br />
(pseudo-weduwen), welke laatsten<br />
geen recht op een afkoopsom hebben,<br />
een onderscheid naar status is, dus in<br />
strijd met art. 26 BuPo-verdrag. De<br />
rechtbank oordeelt dat de CRvB<br />
heeft uitgemaakt dat gehuwden en<br />
samenwonenden ongelijke gevallen<br />
vormen. Aangezien de ongehuwde<br />
staat als gevolg van samenwonen dan<br />
wel scheiden vergelijkbaar is, vormen<br />
gehuwden en gescheiden mensen<br />
eveneens ongelijke gevallen. Het<br />
onderscheid berust daarmee op redelijke<br />
en objectieve gronden.<br />
(...)<br />
3. De vaststaande feiten<br />
Klaagster heeft op 11 <strong>december</strong> 1990<br />
een aanvraag om een afkoopsom weduwenrente<br />
op grond van de Invaliditeitswet<br />
(IW) ingediend. Bij beslissing<br />
van 30 januari 1991 heeft verweerder<br />
de aanvraag op de in die beslissing vermelde<br />
gronden afgewezen.<br />
Klaagster heeft tegen deze beslissing<br />
beroep doen instellen. Verweerder heeft<br />
desgevraagd de stukken overgelegd.<br />
Bij brief van 5 juli 1991 is het beroep<br />
voorzien van aanvullende gronden.<br />
Aangevoerd wordt onder meer dat op<br />
ongerechtvaardigde wijze onderscheid<br />
wordt gemaakt tussen weduwen en<br />
vrouwen die gescheiden zijn alvorens<br />
de echtgenoot overleed en dat het maken<br />
van een dergelijk onderscheid gekenmerkt<br />
dient te worden als een verboden<br />
onderscheid naar status en<br />
mitsdien in strijd met artikel 26 Internationaal<br />
Verdrag inzake Burgerrechten<br />
en Politieke Rechten (IVBPR). Bij brief<br />
van 16 september 1991 heeft verweerder<br />
van contra-memorie gediend.<br />
Ingevolge artikel XXV van de Wet van<br />
3 juni 1992 tot wijziging van de Wet op<br />
de rechterlijke organisaties (Stb. 1992,<br />
I Rechtspraak<br />
278) is de onderhavige beroepszaak per<br />
1 juli 1992 overgedragen aan de Arrondissementsrechtbank<br />
Haarlem.<br />
Bij brief van 16 juli 1992 heeft klaagsters<br />
gemachtigde een nadere reactie ingezonden.<br />
Het beroep is behandeld door de enkelvoudige<br />
kamer ter terechtzitting van 28<br />
augustus 1992.<br />
Onder toepassing van artikel 23 a van<br />
de Beroepswet is de behandeling van de<br />
zaak verwezen naar de meervoudige<br />
kamer van de rechtbank.<br />
Het beroep is vervolgens ter terechtzitting<br />
van 23 april <strong>1993</strong> behandeld.<br />
4. Bewijsmiddelen<br />
De gedingstukken alsmede het verhan<br />
delde ter terechtzitting.<br />
5. Motivering<br />
In deze procedure is aan de orde de<br />
vraag of een afkoopsom IW-weduwenrente<br />
waarop volgens de huidige wetgeving<br />
- de Invaliditeitswetten en Liquidatiewet<br />
Invaliditeitswetten - slechts<br />
weduwen aanspraak kunnen maken,<br />
met een beroep op artikel 26 van het<br />
IVBPR ook aan vrouwen, die van hun -<br />
inmiddels overleden - man gescheiden<br />
waren (pseudo-weduwen), moet worden<br />
toegekend.<br />
Klaagster is namelijk van mening dat<br />
ontkennende beantwoording van deze<br />
vraag een ongeoorloofd onderscheid<br />
naar status zou inhouden. Vooropgesteld<br />
moet worden dat de rechtbank, in<br />
navolging van de uitspraak van de Centrale<br />
Raad van Beroep (CRvB) van 8<br />
<strong>november</strong> 1991 (RSV 1992/163) van<br />
oordeel is dat artikel 26 IVBPR ten aanzien<br />
van de onderhavige wettelijke bepalingen<br />
vanaf 23 <strong>december</strong> 1984<br />
rechtstreekse werking heeft.<br />
In aanmerking nemend dat de datum,<br />
waarop de afkoopsom in dit geval<br />
opeisbaar zou zijn (mei 1990), is gelegen<br />
na de laatstgenoemde datum, is de<br />
rechtbank van oordeel dat klaagster in<br />
zoverre rechten zou kunnen ontlenen<br />
aan artikel 26 IVBPR.<br />
Verweerder heeft terzake evenwel betoogd<br />
dat in casu geen sprake is van<br />
ongeoorloofd onderscheid in behandeling<br />
tussen weduwe en pseudo-weduwe.<br />
De rechtbank kan verweerder hierin<br />
volgen en overweegt daartoe als volgt.<br />
De IW van 1913 kende slechts een weduwenrente.<br />
Klaagster als pseudo-weduwe<br />
kon mitsdien aan de IW geen recht<br />
op weduwenrente ontlenen. Hoewel te<br />
dien tijde - immers vóór 1983 - ten<br />
aanzien van het onderscheid weduwe/pseudo-weduwe<br />
niet met vrucht<br />
een beroep op het IVBPR kon worden<br />
gedaan, is blijkens de hoger geciteerde<br />
uitspraak van de CRvB d.d. 8 <strong>november</strong><br />
1991 (RSV 1992/163) voor de beoordeling<br />
van de aanspraak van de belanghebbende<br />
beslissend de toestand op het<br />
tijdstip waarop een eenmalige prestatie<br />
als een afkoopsom opeisbaar wordt.<br />
In casu dient dus de toestand van mei<br />
1990 beoordeeld te worden. De rechtbank<br />
ziet zich mitsdien geplaatst voor<br />
de beoordeling van de vraag of een ongelijk<br />
rechtsregiem voor weduwen in<br />
vergelijking met pseudo-weduwen een<br />
verboden onderscheid in de zin van artikel<br />
26 IVBPR inhoudt.<br />
De rechtbank beantwoordt deze vraag<br />
ontkennend.<br />
Zij meent hiervoor steun te kunnen vinden<br />
in de uitspraak van de CRvB d.d.<br />
15 augustus 1991 (TAR 1991/225).<br />
In die uitspraak heeft de CRvB uitgemaakt<br />
dat een vrouw, die voorzien van<br />
een notarieel samenlevingscontract, jarenlang<br />
heeft samengewoond met haar<br />
- inmiddels overleden - partner, niet als<br />
weduwe in de zin van de van toepassing<br />
zijnde pensioenwet kan worden aangenerkt.<br />
De CRvB verwijst in zijn uitspraak naar<br />
de uitspraak van het Comité voor de<br />
rechten van de mens (de zaak-Danning,<br />
RSV 1988/201).<br />
De rechtbank ziet een duidelijke parallel<br />
tussen ongehuwden, die om hun moverende<br />
redenen geen huwelijk hebben<br />
gesloten en ongehuwden, wegens ontbinding<br />
van het huwelijk door echtscheiding.<br />
Evenals de beslissing om al dan niet de<br />
huwelijkse staat, waaraan zowel rechten<br />
als verplichtingen zijn verbonden,<br />
te aanvaarden geheel ligt bij de samenwonende<br />
personen, ligt de beslissing<br />
om van echt te scheiden evenzeer bij de<br />
betrokken personen.<br />
Het recht op gelijke behandeling betekent<br />
niet dat ieder onderscheid ontoelaatbaar<br />
is.<br />
Onderscheidingen, berustend op redelijke<br />
en objectieve criteria, leveren geen<br />
door artikel 26 IVBPR verbonden discriminatie<br />
op.<br />
Het onderscheid in de Nederlandse wetgeving<br />
tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden<br />
achtte het Comité voor<br />
de Mensenrechten gebaseerd op dergelijke<br />
redelijke en objectieve criteria te<br />
zijn gebaseerd.<br />
Het in de Liquidatiewet gemaakte onderscheid<br />
tussen weduwen en pseudoweduwen,<br />
hetgeen in wezen ook neerkomt<br />
op het onderscheid tussen ten<br />
tijde van het overlijden gehuwd en ongehuwd<br />
zijn, acht de rechtbank dan ook<br />
geoorloofd en het door klaagster gedane<br />
beroep op artikel IVBPR kan derhalve<br />
niet slagen.<br />
Het beroep dient ongegrond verklaard<br />
te worden.<br />
6. Beslissing<br />
De rechtbank:<br />
Verklaart het beroep ongegrond.<br />
Noot<br />
Rechterlijke toetsing van sociale zekerheidswetgeving<br />
aan het gelijkheidsbeginsel<br />
lijkt inmiddels borg te staan voor<br />
de meest creatieve vondsten om de financieel<br />
onwenselijke gevolgen van dit<br />
'radicaliserend beginsel' (Leibnitz) te<br />
omzeilen. Het artikel van Joke Bol el-<br />
<strong>1993</strong> nr 6 25
ders in dit <strong>nummer</strong> vormt een fraaie<br />
illustratie hoe de wetgever en de Centrale<br />
Raad van Beroep in een 'eentweetje'<br />
in de Ruzius-zaak het gelijkheidsbeginsel<br />
omvormen tot<br />
bezuinigingsbeginsel. De Rechtbank<br />
Haarlem voegt een nieuwe vondst toe<br />
aan de tegendraadste uitleg van het gelijkheidsbeginsel.<br />
Het betreft hier een toetsing van de Invaliditeitswetten<br />
en de Liquidatiewet<br />
invaliditeitswetten aan artikel 26 BuPo.<br />
Volgens vaste rechtspraak is onderscheid<br />
op grond van de in dit artikel<br />
neergelegde gronden slechts dan toegestaan<br />
indien dit onderscheid op redelijke<br />
en objectieve gronden berust. De<br />
norm van artikel 26 BuPo, zo wordt<br />
algemeen erkend (bijv. TK 187-1988<br />
20 610, B d.d. 22 juni 1988; Rapport<br />
van de interdepartementale juridische<br />
werkgroep gelijkheidsbeginsel, ministerie<br />
van Justitie, 1990, p. xv), is gelijk<br />
aan die van artikel 1 GW. Hiervan stelt<br />
de grondwetgever dat de beoordeling<br />
van de redelijkheid en objectiviteit van<br />
het onderscheid bepaald moet worden<br />
afhankelijk van de relevante aspecten<br />
van de betrokken maatregel en de betrokken<br />
gevallen (Gerbranda en Kroes,<br />
Grondrechtenevaluatie-onderzpek, documentatierapport<br />
(1), NJCM Leiden<br />
1991, p. 1-311). In de casus voorgelegd<br />
aan de Rechtbank Haarlem betekent<br />
dat, dat bekeken moet worden of het<br />
verschil tussen weduwen en vrouwen<br />
die vóór het overlijden van hun man<br />
gescheiden zijn (zgn. pseudo-weduwen)<br />
een onderscheidsgrond vormt<br />
die in het licht van de pensioenvoorziening<br />
waarin de Invaliditeitswetgeving<br />
voorzag, op redelijke en objectieve<br />
gronden berust. Een dergelijke toets is<br />
in beginsel interessant. De gedachte<br />
achter de Invaliditeitswetten, zeker in<br />
die tijd, was immers dat gehuwde vrouwen<br />
die voor hun inkomen afhankelijk<br />
werden geacht (en waren) van hun kostverdiendende<br />
partner verzekerd moesten<br />
worden voor het risico dat dit inkomen<br />
zou wegvallen door overlijden van<br />
de partner. Het is de vraag in hoeverre<br />
een scheiding, zeker na een jarenlang<br />
huwelijk, een andere beoordeling van<br />
dit risico met zich meebrengt. Integendeel<br />
misschien, scheiding brengt met<br />
zich mee dat de vrouw nog vóór het<br />
overlijden van de ex-partner onverzekerd<br />
is tegen het risico van het wegvallen<br />
van 'het inkomen uit leefverband'<br />
(Holtmaat, Met zorg een recht, 1992).<br />
De aanspraak op alimentatie of bijstand<br />
is immers gebaseerd op behoefte en is<br />
daarmee moeilijk als sociale verzekering<br />
aan te merken (vgl. Holtmaat,<br />
1992). Vanuit het doel van de regeling -<br />
het verzekeren voor vrouwen van het<br />
wegvallen van het inkomen uit leefverband<br />
wegens overlijden van de kostwinner<br />
- vormt scheiding geen criterium<br />
dat hieraan iets wezenlijks<br />
verandert. Daarmee vormt 'burgerlijk<br />
staat' in het licht van de betrokken<br />
maatregel geen onderscheidingsgrond<br />
I Rechtspraak<br />
die op redelijke en objectieve gronden<br />
berust.<br />
Tot een beoordeling van bovenstaande<br />
redenering komt de rechtbank echter<br />
niet, omdat geheel eigen criteria voor<br />
de toetsing van het gelijkheidsbeginsel<br />
worden geïntroduceerd. Verwezen<br />
wordt naar een uitspraak van de CRvB<br />
waarin deze in het kader van een andere<br />
regeling dan de invaliditeitswetten<br />
oordeelt dat gehuwden en samenwonenden<br />
verschillend behandeld mogen<br />
worden omdat zij geen gelijke gevallen<br />
vormen. De rechtbank ontwaart een parallel<br />
tussen samenwonenden en gescheiden<br />
mensen op basis van hun ongehuwde<br />
staat. Op grond van de<br />
premissen dat gehuwden en samenwonenden<br />
ongelijke gevallen zijn en samenwonen<br />
en gescheiden vergelijkbaar<br />
is, trekt de rechtbank de conclusie dat<br />
ook gehuwden en gescheiden mensen<br />
ongelijke gevallen zijn. Deze toetsing<br />
naar analogie is behalve formeel in<br />
strijd met het gegeven dat beoordeeld<br />
moet worden in het licht van de betrokken<br />
maatregel en de betrokken gevallen,<br />
ook gevaarlijk. Ik zou bijvoorbeeld<br />
niet graag zien dat het redelijk en objectief<br />
onderscheid dat tussen mannen en<br />
vrouwen wordt gemaakt om vrouwen<br />
een recht op zwangerschapsverlof te<br />
verschaffen, via de analoge redenering<br />
van de rechtbank leidt tot de uitspraak<br />
dat het daarmee ook een gerechtvaardigd<br />
onderscheid vormt om vrouwen af<br />
te wijzen bij sollicitatie. Met andere<br />
woorden, de relevantie van verschillen<br />
is uitsluitend te bepalen in het licht van<br />
de concrete maatregel die voorligt. Gelijkheid<br />
of ongelijkheid van gevallen<br />
mag niet naar analogie worden afgeleid.<br />
Er valt nog wel meer aan te merken op<br />
de getrokken parallel. De rechtbank<br />
meent dat de ongehuwde staat omdat<br />
men samenwoont dan wel omdat men<br />
gescheiden is, vergelijkbaar is. Het<br />
komt mij toch voor dat de bewuste keuze<br />
voor samenwonen waarbij men kan<br />
veronderstellen dat men de 'rechten en<br />
plichten' van het huwelijk niet heeft<br />
willen aangaan, iets geheel anders is als<br />
de noodgedwongen beslissing tot scheiding.<br />
Het laatste is iets wat beide partijen,<br />
naar ik aanneem, niet leuk vinden,<br />
maar het is niet anders. Scheiding is in<br />
andere woorden veeleer een onvoorzien<br />
sociaal risico, waar samenwonen een<br />
voorzien risico (plezier?) is. De argumentatie<br />
die de rechtbank aanvoert<br />
voor de analogie, is die van de persoonlijke<br />
keuze. De beslissing om niet te<br />
trouwen danwei te gaan scheiden is<br />
toch aan betrokkenen? Zo weet ik er<br />
nog wel meer. Laten we dan maar meteen<br />
kostwinnerstoeslagen, kinderopvangvoorzieningen,zwangerschapsregelingen<br />
etc. opheffen, want de keuze<br />
om wél te trouwen en/of kinderen te<br />
krijgen is toch ook persoonlijk. Deze<br />
wederopstanding van het klassiek liberalisme<br />
lijkt het goed te doen momenteel.<br />
Immers ook de regering ziet, blij-<br />
kens het laatste wijzigingsvoorstel van<br />
de AAW, in de persoonlijke keuze een<br />
goed argument om de 'bijzondere groepen'<br />
die geen of onvoldoende inkomen<br />
derven van een arbeidsongeschiktheidsuitkering<br />
uit te sluiten (zie artikel<br />
Joke Bol elders in dit <strong>nummer</strong>).<br />
Albertine Veldman<br />
Liq. IW<br />
Nr367<br />
Rechtbank Arnhem sector bestuursrecht<br />
16 augustus <strong>1993</strong><br />
Liq. IW 91/2445<br />
Mrs. Westenbroek, Hofkes, Kobussen.<br />
Klaagster, gemachtigde mr. W.G.M.J.<br />
Witte tegen het bestuur van de Sociale<br />
Verzekeringsbank, districtskantoor<br />
Arnhem, verweerder.<br />
Materiële werkingssfeer derde EGrichtlijn,<br />
directe discriminatie,<br />
Liquidatiewet Invaliditeitswetten.<br />
Art. 32c, lid 2 Liq. IW, art. 4 lid 1 3e<br />
EG-Richtlijn, art. 26 Bupo-verdrag<br />
Toekenning afkoopsom op grond van<br />
de Liquidatiewet Invaliditeitswetten,<br />
vierde en afsluitende fase (Stb. 1990,<br />
145).<br />
Het niet toekennen van een verhoogde<br />
afkoopsom wegens weduwnaarsrente<br />
aan een gehuwde vrouw levert<br />
directe discriminatie op grond van<br />
geslacht op. De rechtbank oordeelt<br />
geen strijd met de derde EG-richtlijn<br />
(op grond van de materiële werkingssfeer).<br />
Wel strijd met artikel 26<br />
BuPo-verdrag. Geen objectieve<br />
rechtvaardigingsgronden. Het feit<br />
dat er sprake is van een opbouw-regeling<br />
rechtvaardigt niet het handhaven<br />
van verschillen tussen mannen<br />
en vrouwen bij het berekenen van de<br />
afkoopsommen na 23 <strong>december</strong><br />
1984.<br />
Voldoende financieel belang bij procedure<br />
ook al bedraagt het gevorderde<br />
minder dan het verschuldigde<br />
griffierecht. Het gaat om een proefproces<br />
dat door vele belanghebbenden<br />
wordt afgewacht.<br />
(...)<br />
4. Gronden<br />
In dit geding moet de vraag worden<br />
beantwoord of verweerders beslissing<br />
van 27 mei 1991 in rechte stand kan<br />
houden. Klaagsters standpunt is dat zij,<br />
evenals een man die overigens in dezelfde<br />
situatie verkeerde, behalve op<br />
voormeld bedrag van ƒ 490,66 aanspraak<br />
kon maken ingevolge artikel 32c<br />
lid 2 van de Liq. IW op een verhoging<br />
van de haar toegekende afkoopsom met<br />
een bedrag gelijk aan de constante<br />
waarde van een weduwenrente. Dit artikel<br />
zou discrimineren naar geslacht en<br />
26 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>
dus in strijd met artikel 4 lid 1 van de<br />
derde EEG-richtlijn (richtlijn 79/7) en<br />
artikel 26 van het Verdrag inzake Burgerrechten<br />
en Politieke Rechten (Verdrag<br />
van New York, 19 <strong>december</strong> 1966,<br />
voor Nederland goedgekeurd bij Wet<br />
van 24 <strong>november</strong> 1978, Stb. 624, hierna:<br />
FVBPR). Deze discriminatie is, naar<br />
de mening van klaagster, hierin gelegen<br />
dat aan gehuwde mannen wèl een toeslag<br />
wordt toegekend, indien na zijn<br />
overlijden recht op een weduwenrente<br />
zou zijn ontstaan en aan gehuwde vrouwen<br />
niet, aldus klaagster. In dit verband<br />
is namens klaagster een beroep gedaan<br />
op een uitspraak van de Centrale Raad<br />
van Beroep van 7 <strong>december</strong> 1988, RSV<br />
1989, 67, betreffende de Algemene<br />
Weduwen en Wezenwet. Ter zake van<br />
bedoelde toeslag zou - indien klaagster<br />
een gehuwde man was - bij overigens<br />
gelijke omstandigheden ƒ 21,71 betaald<br />
zijn.<br />
Verweerder heeft allereerst naar voren<br />
gebracht dat klaagster niet tijdig beroep<br />
heeft ingesteld. Verder heeft verweerder<br />
aangevoerd dat de afkoopsom invaliditeitsrente<br />
voor de vrouw enerzijds<br />
en het totaal van de afkoopsom, vermeerderd<br />
met de toeslag wegens afkoop<br />
weduwenrente anderzijds, slechts<br />
zeer weinig van elkaar verschillen, zodat<br />
klaagsters beroep ieder belang ontbeert.<br />
Vervolgens is aangevoerd dat er<br />
geen sprake is van strijd met supranationaal<br />
of internationaal recht. De IW<br />
kende geen weduwnaarspensioen en nu<br />
met ingang van 1 januari 1965 geen<br />
nieuwe rechten onder de IW konden<br />
worden opgebouwd, kunnen klaagsters<br />
aanspraken uit hoofde van de IW niet<br />
getoetst worden aan discriminatieverboden<br />
die eerst sinds 23 <strong>december</strong> 1984<br />
rechtstreeks werken. Verweerder heeft<br />
zich in dit verband beroepen op de<br />
wetsgeschiedenis (Bijl. Hand. TK<br />
1988-1989, 21.284, nr. 3 en TK 1989-<br />
1990, nr.9). Tenslotte heeft verweerder<br />
enige bezwaren van financiële en praktische<br />
aard aangevoerd.<br />
De rechtbank overweegt als volgt.<br />
(...)<br />
Ten aanzien van artikel 4 lid 1 van de<br />
EEG-richtlijn 79/7.<br />
Deze richtlijn van de Europese Gemeenschappen<br />
betreffende de geleidelijke<br />
tenuitvoerlegging van het beginsel<br />
van gelijke behandeling van mannen en<br />
vrouwen op het gebied van de sociale<br />
zekerheid (nr. 79/7/EEG) verbiedt iedere<br />
vorm van discriminatie in sociale zekerheidswetgeving<br />
betreffende ziekte,<br />
invaliditeit, ouderdom, arbeidsongevallen,<br />
beroepsziekten en werkloosheid op<br />
grond van geslacht, hetzij direct, hetzij<br />
indirect.<br />
Klaagster heeft aangevoerd dat haar in<br />
beginsel een rechtstreeks beroep op artikel<br />
4 lid 1 toekomt, nu de uitzondering<br />
van artikel 3 lid 2 van voormelde richt-<br />
, lijn niet van toepassing zou zijn daar het<br />
niet zou gaan om een prestatie aan na-<br />
I Rechtspraak<br />
gelaten betrekkingen. In dit verband is<br />
naar voren gebracht dat het recht op de<br />
verhoging van de afkoopsom toekomt<br />
aan de gehuwde man en dus niet nadat<br />
het risico van overlijden van de verzekerde<br />
betrokkene is ingetreden.<br />
De rechtbank acht - in de lijn van de<br />
jurisprudentie van het Hof van Justitie<br />
van de Europese Gemeenschappen, zie<br />
onder meer HvJ 4 februari 1992,<br />
C243/90, de zaak Smithson - de wijze<br />
van toekenning niet bepalend voor de<br />
vraag of een uitkering onder de werkingssfeer<br />
van richtlijn 79/7 valt. De<br />
uitkering zelf moet om onder die werkingssfeer<br />
te vallen direct en feitelijk<br />
verband houden met de bescherming<br />
tegen het intreden van één van de hiervoor<br />
vermelde risico's.<br />
In dit geval is er sprake van een verhoging<br />
van de afkoopsom met de contante<br />
waarde van de weduwenrente waarop<br />
de weduwe in geval van vóóroverlijden<br />
van de gehuwde man, aanspraak kan<br />
maken. Dit betekent dat er geen direct<br />
en feitelijk verband bestaat met de bescherming<br />
die de richtlijn 79/7 beoogt<br />
te bieden. De conclusie moet dus luiden<br />
dat artikel 32c lid 2 Liq. IW niet valt<br />
onder de materiële werkingssfeer van<br />
de richtlijn, zodat in dit geval geen<br />
rechten kunnen worden ontleend aan<br />
artikel 4 lid 1 van de EEG-richtlijn<br />
79/7.<br />
Ten aanzien van artikel 26 van het<br />
TVBPR<br />
De rechtbank stelt voorop dat op 23<br />
<strong>december</strong> 1984 het tijdstip was bereikt<br />
waarop aan artikel 26 IVBPR rechtstreekse<br />
werking niet langer kon worden<br />
ontzegd. Voorts stelt de rechtbank vast<br />
dat - in de lijn van de uitspraak van de<br />
Centrale Raad van Beroep van 8 <strong>november</strong><br />
1991, RSV 1992/163 - bij een<br />
eenmalige prestatie als een afkoopsom<br />
voor de beoordeling van de aanspraak<br />
van de belanghebbende beslissend is de<br />
toestand op het tijdstip waarop een dergelijke<br />
prestatie opeisbaar wordt. Dit<br />
tijdstip is in dit geval gelegen na 23<br />
<strong>december</strong> 1984. Hieruit vloeit voort dat<br />
in dit geding in beginsel rechten kunnen<br />
worden ontleend aan artikel 26 IVBPR.<br />
De afkoopsom als bedoeld in lid 2 van<br />
artikel 32c van de Liq. IW vindt zijn<br />
oorsprong in artikel 81a van de IW.<br />
Daarin was neergelegd - voor zover<br />
thans van belang - dat na het overlijden<br />
van een verzekerde die in het genot was<br />
van een invaliditeits- of ouderdomsrente,<br />
de weduwe recht had op een rente,<br />
indien zij de leeftijd van 65 jaar had<br />
bereikt. De IW maakte onderscheid tussen<br />
(gehuwde) mannen en vrouwen in<br />
die zin dat de IW alleen een bescherming<br />
beoogde te bieden tegen het risico<br />
van het overlijden van de (gehuwde)<br />
mannelijke verzekerde. Dit verschil is<br />
in de Liq. IW gehandhaafd. In dit geding<br />
is aan de orde artikel 32c lid 2 van<br />
de Liq. IW. De rechtbank is van oordeel<br />
dat, door alleen aan de gehuwde man<br />
een recht te geven op verhoging van de<br />
afkoopsom, indien na zijn overlijden<br />
recht op een weduwenrente zou zijn<br />
ontstaan, een door artikel 26 IVBPR<br />
verboden onderscheid wordt gemaakt<br />
op grond van geslacht, indien mocht<br />
blijken dat er geen sprake is van objectieve<br />
rechtvaardigingsgronden.<br />
Een dergelijke grond kan de rechtbank<br />
niet vinden in verweerders overweging<br />
dat aldus een (ongewenst) onderscheid<br />
wordt gemaakt tussen diegenen aan wie<br />
voor en aan wie na 23 <strong>december</strong> 1984<br />
een afkoopsom is betaald. Dit onderscheid<br />
vloeit voort uit het feit dat de<br />
wetgever er voor had dienen te zorgen<br />
dat het recht na 23 <strong>december</strong> 1984 in<br />
overeenstemming was met het supraen<br />
internationaal recht en kan niet dienen<br />
als rechtvaardiging voor een na<br />
deze datum bestaande ongelijke behandeling.<br />
Verweerder heeft voorts verwezen naar<br />
de wetsgeschiedenis, met name naar de<br />
Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp<br />
(TK 1988-1989, 21.284, nr. 3<br />
en de Nota naar aanleiding van het<br />
eindverslag (TK 1989-1990, nr. 9).<br />
Daarin is te lezen dat in de IW het opbouwsysteem<br />
werd gehanteerd, zodat<br />
de voorwaarden waaronder men verzekerd<br />
was, gesteld werden krachtens de<br />
op het tijdstip van opbouw vigerende<br />
wetgeving. Het feit dat de aanspraken<br />
ingevolge de IW reeds vóór 1965 volledig<br />
in overeenstemming met de toen<br />
heersende rechtsregels zijn opgebouwd,<br />
zou een rechtvaardiging vormen<br />
voor het onderscheid dat wordt gemaakt<br />
tussen mannen en vrouwen. In<br />
de Nota naar aanleiding van het Eindverslag<br />
is hierover het volgende opgemerkt:<br />
'Het feit dat het hier de liquidatie van<br />
tot 1965 opgebouwde rechten betreft<br />
brengt - gegeven het individuele opbouwsysteem<br />
van de IW - mee dat de<br />
normen, die tijdens de opbouwperiode<br />
in de rechtsorde van toepassing waren,<br />
maatgevend mogen zijn voor de afkoop<br />
van de IW-rechten. Dit geldt ongeacht<br />
de maatschappelijke ontwikkelingen<br />
die recentelijk hebben plaatsgevonden<br />
ten aanzien van weduwenpensioenen.<br />
Het wetsvoorstel berust aldus op redelijke<br />
en objectieve gronden waaraan iedere<br />
gedachte van discriminatie vreemd<br />
is.'<br />
De rechtbank onderschrijft wel het<br />
standpunt dat het tot 1965 bestaande<br />
opbouwsysteem werd beheerst door de<br />
tot dan geldende rechtsnormen. Niet<br />
kan daaruit echter de conclusie volgen<br />
dat de handhaving na 23 <strong>december</strong><br />
1984 van een bestaand verschil tussen<br />
gehuwde mannen en vrouwen berust op<br />
redelijke en objectieve gronden waaraan<br />
iedere gedachte van discriminatie<br />
vreemd is. Uit de wetsgeschiedenis<br />
blijkt dat de wetgever zich ervan bewust<br />
was dat na 23 <strong>december</strong> 1984 gehuwde<br />
mannen en vrouwen ongelijk<br />
werden behandeld. De wetgever verwierp<br />
evenwel de conclusie dat er sprake<br />
was van discriminatie uitsluitend<br />
<strong>1993</strong> nr 6 27
omdat, in zijn visie, ook na 23 <strong>december</strong><br />
1984 uitgangspunt mochten zijn de<br />
tot 1965 geldende rechtsnormen.<br />
Vervolgens heeft de rechtbank zich de<br />
vraag gesteld of een objectieve rechtvaardigingsgrond,<br />
als hiervoor is bedoeld,<br />
kan worden gevonden in het feit<br />
dat de IW niet voorzag in weduwnaarsuitkeringen<br />
voor mannelijke verzekerden,<br />
waardoor de vrouw in positieve<br />
zin ongelijk wordt behandeld ten opzichte<br />
van de vergelijkbare man. Deze<br />
vraag moet ontkennend worden beantwoord.<br />
In de conclusie dat een ongelijke<br />
behandeling van de man gevolgen<br />
heeft voor het resultaat van de afkoopregeling<br />
in het kader van de Liq. IW in<br />
haar geheel bezien, kan de rechtbank<br />
geen rechtvaardingingsgrond vinden.<br />
Tenslotte is nog bezien of bij de beantwoording<br />
van de hier aan de orde zijnde<br />
vraag betekenis kan toekomen aan het<br />
feit dat, zoals artikel 32c lid 3, eerste<br />
volzin, van de Liq. IW bepaalt, het bedrag<br />
van de in het tweede lid genoemde<br />
verhoging aan de echtgenote kan worden<br />
uitbetaald. In de betreffende kamerstukken<br />
heeft de rechtbank geen aanknopingspunten<br />
kunnen vinden voor<br />
het standpunt dat hieraan andere dan<br />
praktische argumenten ten grondslag<br />
zijn gelegd. Bovendien dient, naar het<br />
oordeel van de rechtbank, onderscheid<br />
te worden gemaakt tussen het recht op<br />
een verhoging enerzijds en het recht op<br />
betaling daarvan anderzijds.<br />
Nu overigens geen objectieve rechtvaardigingsgronden<br />
zijn gesteld en<br />
hiervan evenmin is gebleken, betekent<br />
het vorenstaande dat de beperking in<br />
artikel 32c lid 2 van de Liq. IW tot de<br />
gehuwde man waar het gaat om aan die<br />
wet te ontlenen aansprakens zich niet<br />
verdraagt met artikel 26IVBPR.<br />
Daarmede is de eerder gestelde vraag,<br />
of verweerders beslissing van 27 mei<br />
1991 in rechte stand kan houden, ontkennend<br />
beantwoord.<br />
Gelet op het overwogene is beslist als<br />
volgt.<br />
5. Beslissing<br />
De rechtbank,<br />
recht doende:<br />
verklaart het beroep gegrond.<br />
Noot<br />
Op 20 juni 1988 deed de Raad van Beroep<br />
te Zwolle al eens uitspraak in het<br />
beroep van een weduwnaar die een afkoopsom<br />
wilde voor de door zijn overleden<br />
echtgenote geplakte invaliditeitszegeltjes<br />
(Zandstra/Raad van Arbeid<br />
Hengelo; reg. nr. LIW 07/2132). De<br />
Raad oordeelde dat er weliswaar sprake<br />
was van directe dicriminatie, maar dat<br />
die niet in strijd met de 3e EG-Richtlijn<br />
of artikel 26 BuPo-Verdrag was. Reden:<br />
de 3e Richtlijn maakt een uitzondering<br />
voor gelijke behandeling bij uitkeringen<br />
aan 'nagelaten betrekkingen'. Artikel<br />
26 BuPo-Verdrag kon volgens de<br />
Raad niet worden ingeroepen omdat de<br />
I Rechtspraak<br />
Liquidatiewet Invaliditeitswet na 11<br />
maart 1979 (datum ondertekening van<br />
het BuPo-Verdrag) niet meer wettelijk<br />
gewijzigd was (en nog wat obscure redenaties,<br />
die inmiddels achterhaald zijn<br />
door de jurisprudentie van de CrvB in<br />
de AAW-, AWW- en WWV-zaken alsmede<br />
door het in de jurisprudentie van<br />
het EG-Hof te Luxemburg ontwikkelde<br />
leerstuk van richtlijnconforme interpretatie.<br />
Die brengen immers onder andere<br />
met zich mee dat wetgeving die na de<br />
inwerkingtreding van richtlijnen of van<br />
verdragen rechtsgevolgen hebben,<br />
moeten voldoen aan de bepalingen van<br />
die richtlijnen en verdragen).<br />
Met het oog op de grote verschillen<br />
tussen mannen en vrouwen bij het verrichten<br />
van betaalde arbeid buitenshuis<br />
en zorgarbeid in de vijftiger en zestiger<br />
jaren was dit geen gekke uitspraak. Van<br />
die generatie was immers de overweldigende<br />
meerderheid mannen kostwinner<br />
en de overweldigende meerderheid<br />
vrouwen verzorgster van de kroostrijke<br />
gezinnen. Dat de Raad van Beroep destijds<br />
verhinderde dat op grond van het<br />
gelijkheidsbeginsel op grote schaal<br />
overheidsgeld uitgedeeld moest worden<br />
aan weduwnaars met toereikende<br />
persoonlijke inkomens, was dan ook<br />
toe te juichen. Alleen speelde deze laatste<br />
overweging in de uitspraak zelf<br />
geen rol.<br />
Na de Zwolse uitspraak moet de regering<br />
- die voornemens was de afkoop<br />
van de verplichtingen op grond van de<br />
Invaliditeitswet van 1913 af te gaan<br />
ronden - evenwel gedacht hebben 'Tom<br />
Poes, verzin een list!'.<br />
Zoals te lezen valt in bovenafgedrukte<br />
Arnhemse uitspraak zijn na 1965 geen<br />
nieuwe rechten meer op grond van de<br />
Invaliditeitswet opgebouwd en sindsdien<br />
werd een begin gemaakt met de<br />
liquidatie van de verplichtingen die<br />
voortvloeiden uit de wet. De eerste tot<br />
en met de derde fase van afkoop vonden<br />
plaats voor 23 <strong>december</strong> 1984; te weten<br />
in 1964, 1967 en 1976. De vierde en<br />
laatste fase niet. In 1990 was Nederland<br />
al opgeschud door de AAW-, AWW- en<br />
WWV-uitspraken. Bij de vierde fase<br />
van de liquidatie moest dan ook de<br />
voorgestelde ongelijke behandeling van<br />
vrouwelijke en mannelijke werknemers<br />
en weduwen en weduwnaars bij de berekening<br />
van de afkoopsommen gerechtvaardigd<br />
worden,.<br />
Het regeringsstandpunt kwam erop<br />
neer dat het hier niet ging om een wetswijziging<br />
in gebruikelijke zin. De Invaliditeitswet<br />
en Liquidatiewetten Invaliditeitswet<br />
worden in de kamerstukken<br />
'dode' c.q. 'slapende' wetten genoemd<br />
(Handelingen TK, 16 januari 1990, 27-<br />
1219 t/m 27-1228 en 23 januari 1990,<br />
30-1420/1421). Aan het feit dat het hier<br />
om 'dode' wetgeving gaat, werd vervolgens<br />
de conclusie verbonden dat<br />
toetsing aan internationale verdragen<br />
en aan artikel 94 van de Grondwet niet<br />
relevant is. Met andere woorden, er<br />
werd een heuse staatsrechtelijke vondst<br />
gelanceerd om eventuele strijd met nadien<br />
ondertekende of in werking getreden<br />
internationale verdragsverplichtingen<br />
buiten discussie te laten. Maar een<br />
vondst blijft een vondst en een wetswijzging<br />
blijft een wetswijziging. En<br />
het wetsvoorstel dat in 1990 in de kamer<br />
werd behandeld - Nadere wijziging<br />
van de Liquidatiewet invaliditeitswetten<br />
houdend een vierde, tevens<br />
afsluitende liquidatiefase; TK 1989-<br />
1990,21284) - werd wet met als rechtsgevolg<br />
dat een recht op levenslange<br />
'rente' vanwege in het verleden geplakte<br />
rentezegels voor de laatste grote<br />
groep plakkers werd omgezet in een<br />
recht op een afkoopsom.<br />
In de Arnhemse zaak vraagt een 'nog<br />
levende' zegeltjesplakster bij de toekenning<br />
van haar afkoopsom invaliditeitsrente<br />
een verhoging voor afkoop<br />
weduwnaarsrente, net zoals in leven<br />
zijnde mannelijke plakkers een verhoging<br />
wegens afkoop weduwenrente<br />
ontvangen. Met andere woorden: één<br />
van de weinig Nederlandse vrouwen<br />
die voor 1965 werkte en plakte en<br />
wiens opgebouwde pensioen niet werd<br />
afgekocht bij huwelijk, vraagt gelijke<br />
behandeling. Een on-barberiaanse<br />
zaak, dus.<br />
Het hierboven beschreven staatsrechtelijk<br />
novum van de dode wetgeving werd<br />
door de Sociale Verzekeringsbank met<br />
zoveel woorden als verweer overgenomen<br />
in deze procedure en door de rechtbank<br />
zoals te verwachten viel meteen<br />
herkend en onschadelijk gemaakt.<br />
Belangrijk is ook dat de rechtbank het<br />
argument dat de opbouw van rechten<br />
voor 1965 is voltooid en daarom een<br />
toets aan hedendaagse normen en waarden<br />
zoals neergelegd in onder meer internationale<br />
verdragen daarom niet aan<br />
de orde is, absoluut afwijst.<br />
De rechtbank verwijst ook het intimiderende<br />
actuariële wapengekletter (de 'financiële<br />
en praktische' verweren) van<br />
de Sociale Verzekeringsbank met één<br />
volzin naar de prullemand.<br />
Niet fraai zijn overigens de uiteenlopende<br />
wegen van de discriminatietoets<br />
op grond van artikel 26 BuPo-Verdrag<br />
en andere wettelijke en verdrags-bepalingen.<br />
De objectieve rechtvaardigingstoets<br />
bij directe discriminatie op grond<br />
van artikel 26 BuPo-Verdrag is een<br />
vaag gedoe. Naar de logica van criteria<br />
die nu eens en dan weer opduiken, moeten<br />
we meestal maar raden. Deze keer<br />
pakt het de facto goed uit, maar de uitspraak<br />
verheldert niet welke criteria de<br />
rechtbank zoal hanteert bij deze toets.<br />
Wat is objectief? Wat rechtvaardig?<br />
Rechtvaardig is wel dat vrouwen zoals<br />
mevrouw L. te B. een evenredig deel uit<br />
de afkooppot ontvangen. Maar is het<br />
rechtvaardig dat weduwnaars van na 23<br />
<strong>december</strong> 1984 overleden zegeltjesplaksters<br />
op grond van deze uitspraak<br />
en masse afkoopsommen wegens weduwnaarsrente<br />
kunnen claimen? Zolang<br />
28 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>
wetgever en rechters het niet aandurven<br />
om de verschillen in benodigde bescherming<br />
tussen mannen en vrouwen<br />
wegens onbetaalde zorgarbeid te verdisconteren,<br />
is zinloze bevoordeling<br />
van mannen steeds weer de conseqentie.<br />
Volgens de kamerstukken (Handelingen<br />
TK, 16 januari 1990, 27-1227)<br />
kost het deze keer ruim f 25 miljoen.<br />
Janny Dierx<br />
WETGEVING<br />
Verevening pensioenrechten<br />
Vragen van de leden Kalsbeek-Jasperse<br />
(PvdA) en Soutendijk-Van Appeldoorn<br />
(CDA) over de berekeningsmethode<br />
van het ABP in verband met de verevening<br />
pensioenrechten. (Ingezonden 3<br />
september <strong>1993</strong>)<br />
1. Is u bekend, dat de berekeningsmethode<br />
die door het ABP wordt gehanteerd<br />
in verband met de verevening<br />
pensioenrechten zeer onbillijke resultaten<br />
kan opleveren? 1<br />
2. Kunnen dergelijke onbillijke uitkomsten<br />
mede voortvloeien uit het hanteren<br />
van afzonderlijke sterftetafels voor<br />
mannen en vrouwen?<br />
3. Deelt u de opvatting, dat dergelijke<br />
uitkomsten onbillijk zijn? Ziet u mogelijkheden<br />
die te corrigeren?<br />
4. Heeft de Verzekeringskamer in deze<br />
een taak? Zo ja, is of zal daar ten aanzien<br />
van het ABP gebruik van worden<br />
gemaakt?<br />
5. Wanneer worden de uitspraken van<br />
het Europeesche Hof inzake het hanteren<br />
van verschillende sterftetafels voor<br />
mannen en vrouwen verwacht?<br />
Antwoord<br />
Antwoord van minister Dales (Binnenlandse<br />
Zaken). (Ontvangen 30 september<br />
<strong>1993</strong>)<br />
1 t/m 3 Het is voor een goed begrip<br />
van de materie waarop de gestelde vragen<br />
betrekking hebben, van belang<br />
scherp te onderscheiden tussen enerzijds<br />
de rol van het ABP daarin en anderzijds<br />
de waardering van de berekeningen.<br />
De rol van het ABP<br />
De verrekening van pensioenrechten bij<br />
echtscheiding wordt volledig beheerst<br />
door burgerlijk recht (in het bijzonder is<br />
van belang het bekende zogenoemde<br />
pensioenarrest van de Hoge Raad, NJ<br />
1982,503). De verrekening is dus strikt<br />
een zaak tussen de betrokken partijen.<br />
Het ABP heeft hier geen enkele<br />
taak. Uitsluitend als dienstverlening<br />
verstrekt het ABP- evenals wordt<br />
gedaan door andere uitvoerders van<br />
pensioenregelingen - desgevraagd een<br />
opgave van de contante waarde van tussen<br />
partijen te verrekenen pensioenaan-<br />
I Wetgeving<br />
spraken. Bij het berekenen van contante<br />
waarden worden zoals gebruikelijk is in<br />
de pensioenwereld gebruik gemaakt<br />
van sterftetafels die voor mannen en<br />
vrouwen verschillend zijn. Verder<br />
wordt informatief aangegeven hoe —<br />
volgens de daarvoor in het voormelde<br />
arrest aangegeven hoofdregels - verrekening<br />
tussen partijen kan plaatsvinden.<br />
De opgave, respectievelijk suggestie<br />
van het ABP hebben op zich geen<br />
enkele bindende kracht.<br />
De uitkomst van gemaakte berekeningen<br />
Een verdeling van pensioenaanspraken<br />
op basis van een verrekening van de<br />
contante waarde van die aanspraken zal<br />
in beginsel plaats vinden bij de verdeling<br />
van de gemeenschap. Denkbaar is<br />
ook, zoals de HR aangeeft in het vorenbedoelde<br />
arrest, dat de verrekening<br />
plaats vindt door aan de pensioengerechtigde<br />
echtgenoot een voorwaardelijke<br />
uitkering op te leggen, die aan het<br />
leven van beide echtgenoten gebonden<br />
is, opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen<br />
opeisbaar worden en kan<br />
worden uitgedrukt in een percentage<br />
daarvan. Uit vraag 1 en de noot daarbij<br />
begrijp ik dat het door het ABP berekende<br />
bedrag bij toepassing van de verrekeningsmethode,<br />
op basis van de<br />
door het ABP berekende contante waarden,<br />
in het door de vraagstellers te berde<br />
gebrachte geval door hen als onbillijk<br />
resultaat wordt gekenschetst.<br />
Hierover merk ik het volgende op. Wat<br />
volgens het pensioenarrest tussen partijen<br />
moet worden verrekend is de contante<br />
waarde, dus niet het bedrag van<br />
het pensioen zoals dat wordt uitbetaald.<br />
Wat partijen toebedeeld krijgen ingevolge<br />
zo'n verrekening behoort de helft<br />
te vormen van de contante waarde van<br />
zowel het ouderdomspensioen als het<br />
daarbij behorende nabestaandenpensioen.<br />
Het is bekend dat door een aantal<br />
factoren die van belang zijn bij de vaststelling<br />
van een contante waarde, voor<br />
betrokkenen moeilijk verklaarbare effecten<br />
optreden. Die factoren zijn de<br />
leeftijden van beide partijen, het onderlinge<br />
leeftijdsverschil en het geslacht<br />
van de rechthebbende op het pensioen.<br />
In de door de vragenstellers gepresenteerde<br />
casus is de rechthebbende op het<br />
ouderdomspensioen vrouw en tevens<br />
een aantal jaren jonger dan de andere<br />
gewezen echtgenoot. Het gegeven dat<br />
vrouwen gemiddeld een langere levensduur<br />
hebben dan mannen betekent dat<br />
de contante waarde van het ouderdomspensioen<br />
van de vrouw hoger is dan de<br />
contante waarde van een qua hoogte<br />
gelijk ouderdomspensioen van een<br />
man, doordat het pensioen van een<br />
vrouw over een langere periode zal<br />
moeten worden uitbetaald. Het gegeven<br />
dat de rechthebbende op het ouderdomspensioen<br />
jonger is dan de andere echtgenoot<br />
en het gegeven dat deze echtgenoot<br />
man is, betekenen dat de contante<br />
waarde van het nabestaandenpensioen<br />
betrekkelijk laag is. Dat de rechthebbende<br />
op het ouderdomspensioen jonger<br />
is dan de andere echtgenoot en dat<br />
deze echtgenoot man is, leiden er voorts<br />
toe dat de andere echtgenoot over een<br />
betrekkelijk kort gedeelte van de te verwachten<br />
looptijd van het ouderdomspensioen<br />
uitkeringen zal ontvangen<br />
van de rechthebbende op dat pensioen.<br />
Immers bij pensioeningang is de andere<br />
echtgenoot een aantal jaren ouder dan<br />
65 jaar, terwijl zijn overlijden naar verwachting<br />
(veel) eerder zal plaatsvinden<br />
dan van de rechthebbende op het pensioen<br />
(de vrouw).<br />
Een en ander leidt ertoe dat de uitkering<br />
aan de andere echtgenoot een percentage<br />
van vijftig procent overschrijdt en<br />
zelf de honderd procent nadert. Of deze<br />
uitkomst onbillijk is, dient te worden<br />
beoordeeld tegen de achtergrond van de<br />
totale vermogensverdeling tussen de<br />
gewezen echtgenoten. Zo'n beoordeling<br />
is niet aan mij. Duideüjk is wel dat<br />
de vorenbedoelde effecten, die ook<br />
(omgekeerd) kunnen uitvallen, voor betrokkenen<br />
moeilijk verklaarbaar kunnen<br />
zijn. Mede om die reden is in het<br />
wetsvoorstel verevening van pensioenrechten<br />
bij scheiding niet gekozen voor<br />
pensioenverrekening op basis van actuariële<br />
waarden, maar voor (verevening)<br />
van het pensioen zelf, voor zover<br />
opgebouwd tijdens het huwelijk en zodra<br />
het tot uitbetaling komt. Tevens<br />
wordt het nabestaandenpensioen niet in<br />
de verevening betrokken. 2<br />
4 De Verzekeringskamer heeft ingevolge<br />
de artikelen L 18 en L 19 van de<br />
Algemene burgerlijke pensioenwet ten<br />
aanzien van het ABP een adviserende<br />
taak (ten behoeve van de ministers van<br />
Binnenlandse Zaken en Financiën) en<br />
een toezichthoudende taak. Aangezien<br />
de dienstverlenende activiteit van het<br />
ABP in aangelegenheden als de onderhavige,<br />
waaronder begrepen het hanteren<br />
van afzonderlijke sterftetafels voor<br />
mannen en vrouwen, overeenkomt met<br />
wat gebruikelijk is in de pensioenwereldj<br />
zie ik geen reden om advies van de<br />
Verzekeringskamer te vragen. Om dezelfde<br />
redenen verwacht ik niet dat die<br />
Kamer uit eigen beweging advies zal<br />
verstrekken dan wel in het kader van<br />
haar toezichthoudende taak aanleiding<br />
ziet voor enigerlei actie.<br />
5 Het is mij niet bekend wanneer het<br />
Hof van Justitie van de EG in de gevoegde<br />
zaken C-109/91, C-110/91, C-<br />
152/91 en C-200/91, waarin naar geslacht<br />
verschillende actuariële<br />
berekeningselementen mede in geding<br />
zijn, uitspraak zal doen.<br />
Commentaar bij kamervragen pensioenverrekening<br />
ABP<br />
Een voorbeeld van hoe een pensioenverrekening<br />
kan uitvallen. Rechtshulpverleners<br />
die betrokken zijn bij een verrekening<br />
van pensioenrechten in het<br />
kader van een echtscheidingsprocedure<br />
<strong>1993</strong> nr 6 29
moeten er rekening mee houden dat de<br />
door het ABP in casu gepresenteerde<br />
berekening niet de enige juiste is.<br />
De minister van Binnenlandse Zaken<br />
suggereert bij de beantwoording van de<br />
gestelde vragen dat de onbillijk ogende<br />
uitkomst wordt veroorzaakt door het<br />
verschil in levensverwachting van man<br />
en vrouw. Ten onrechte heeft zij in de<br />
beantwoording niet aan dat ook de gehanteerde<br />
rekenrente, het gebruik van<br />
de gehuwde franchise en de aftrek weduwnaarspensioen<br />
een deel van de oorzaak<br />
van de uitkomst van de berekening<br />
zijn. De rechtmatigheid van alle genoemde<br />
aspecten wordt in de literatuur<br />
bestreden. Het schuilen van de minister<br />
van Binnenlandse Zaken achter gebruiken<br />
in de pensioenwereld is schokkend.<br />
Hiermee ontkent zij haar eigen verantwoordelijkheid<br />
om een standpunt in te<br />
nemen. Overigens laat het zich aanzien<br />
dat 'de' pensioenwereld in deze niet bestaat;<br />
tussen pensioeninstanties bestaan<br />
aanzienlijke verschillen in berekening<br />
en bereidheid om alternatieve berekeningen<br />
te leveren.<br />
Voor meer uitgebreide behandeling van<br />
deze problematiek verwijs ik naar RN<br />
1992, 286 en 287 met noot J.R. Dierx<br />
en de daarin opgenomen literatuurverwijzingen.<br />
Margriet Adema<br />
Noten<br />
1 Mevrouw X heeft van 1972 tot en met<br />
1987 als kostwinner full-time in het onderwijs<br />
gewerkt en dientengevolge pensioen<br />
opgebouwd. Zij is in 1987 gescheiden. Het<br />
ABP berekende in <strong>1993</strong> dat mevrouw X<br />
haar ex-echtgenoot bij het bereiken van de<br />
pensioengerechtigde leeftijd ƒ 8.545,- per<br />
jaar moet betalen van haar totale jaarlijkse<br />
pensioen van ƒ 8.642,-. (Nadere gegevens<br />
zijn onderhands aan de minister doorgezonden.)<br />
2 Zie Kamerstukken II, 1990-91, 21.893,<br />
nr. 3, par. 4.3.<br />
Richtlijn discriminatiezaken<br />
Richtlijn discriminatiezaken van de<br />
procureurs-generaal aan de hoofdofficieren<br />
van justitie<br />
Datum inwerkingtreding: 1 september<br />
<strong>1993</strong><br />
Geldig tot uiterlijk: 1 september 1997<br />
Vervangt de richtlijn van 1 juli <strong>1993</strong>,<br />
gepubliceerd in de Staatscourant van 9<br />
juni <strong>1993</strong> nr. 106.<br />
1. Strafrechtelijke handhaving van de<br />
discriminatiebepalingen<br />
Discriminatie kent vele verschijningsvormen.<br />
In de artt. 137c tot en met g en<br />
art. 429quater van het Wetboek van<br />
Strafrecht zijn de meest zuivere vormen<br />
van discriminatie strafbaar gesteld, namelijk<br />
het in het openbaar beledigen,<br />
I Wetgeving<br />
aanzetten tot haat, discriminatie of geweld<br />
en het bij de uitoefening van ambt,<br />
beroep of bedrijf discrimineren van personen<br />
wegens ras, godsdienst, levensovertuiging,<br />
geslacht of sexuele gerichtheid.<br />
Het gaat in deze bepalingen<br />
om misdrijven en overtredingen tegen<br />
de openbare orde.<br />
Daarnaast worden er vele 'gewone' delicten<br />
gepleegd, waarbij - doorgaans als<br />
motief op de achtergrond - discriminatoire<br />
elementen een belangrijke rol spelen.<br />
Al deze gedragingen zijn uitingen<br />
van onverdraagzaamheid jegens medemensen<br />
die uit maatschappelijk oogpunt<br />
niet getolereerd mogen worden.<br />
In discriminatiezaken dient de strafrechtelijke<br />
handhaving, naast een civielrechtelijke<br />
en bestuurlijk preventieve<br />
en sanctionerende aanpak, een<br />
wezenlijke bijdrage te leveren aan de<br />
markering van de wettelijke en morele<br />
norm. Het Openbaar Ministerie moet<br />
een geloofwaardige en betrouwbare<br />
bondgenoot zijn in de strijd tegen de<br />
discriminatie. Hiermee wordt tevens tegemoet<br />
gekomen aan de wens van benadeelden<br />
en belanghebbenden dat<br />
recht wordt gedaan.<br />
De omstandigheid dat het aantal zaken<br />
dat strafrechtelijk wordt afgedaan relatief<br />
gering is, doet hieraan niet af. Een<br />
voorwaarde voor de effectiviteit van de<br />
strafrechtelijke handhaving is, dat volhard<br />
wordt in een actieve opstelling van<br />
het Openbaar Ministerie en de politie.<br />
Dit komt de geloofwaardigheid van het<br />
beleid ten goede en versterkt het vertrouwen<br />
van burgers daarin.<br />
2. Coördinatie tussen het Openbaar Ministerie,<br />
het bestuur en de politie<br />
- Afstemming van strafrechtelijk en gemeentelijk<br />
anti-discriminatiebeleid binnen<br />
het driehoeksoverleg blijft van belang.<br />
Zulks met name voor overleg over<br />
aansluiting van preventieve gemeentelijke<br />
maatregelen en bestuurlijke sancties<br />
op de strafrechtelijke mogelijkheden.<br />
Hierbij kan worden gedacht aan<br />
voorkoming en bestrijding van geweld<br />
tegen homosexuelen en ander minderheidsgroeperingen,horecadiscriminatie,<br />
discriminatie in de woningsector en<br />
bij sportevenementen.<br />
- ten behoeve van de ontwikkeling van<br />
een uniform beleid binnen het Openbaar<br />
Ministerie en de politie is een goede<br />
onderlinge afstemming noodzakelijk.<br />
Bij sommige parketten en<br />
politiekorpsen zijn thans reeds officieren<br />
van justitie c.q. contactambtenaren<br />
belast met een coördinerende taak op<br />
dit terrein. Gebleken is dat een dergelijke<br />
structuur zowel de afstemming tussen<br />
politie, Justitie en bestuur als het<br />
contact met anti-discriminatiebureaus<br />
(ADB's) bevordert. Dit komt weer een<br />
duidelijk en alert beleid ten goede.<br />
Deze initiatieven verdienen derhalve<br />
navolging. Handhaving en verdere<br />
uitbouw van deze structuur alsmede<br />
regelmatig periodiek overleg met dis-<br />
criminatiemeldpunten verdienen aanbeveling.<br />
- Terugkoppeling door het openbaar<br />
ministerie naar de politie en ADB's in<br />
discriminatiezaken zal de betrokkenheid<br />
en het vertrouwen ten goede komen.<br />
3. Opsporing en vervolging<br />
Aangifte/klacht<br />
- Bij twijfel over de strafrechtelijke merites<br />
van een zaak dient door de politie<br />
tijdig overleg gevoerd te worden met<br />
het Openbaar Ministerie. Dit zal, aanvullend<br />
op het beleidsafstemmend<br />
overleg, tevens een uniforme hantering<br />
van het begrip 'discriminatie' bevorderen.<br />
- Van alle aangiften en klachten betreffende<br />
discriminatie die bij de politie<br />
binnenkomen moet een proces-verbaal<br />
worden opgemaakt. Het opnemen van<br />
aangiften c.q. klachten dient objectief te<br />
gebeuren. De processen-verbaal dienen<br />
zo spoedig mogelijk naar het Openbaar<br />
Ministerie te worden ingezonden.<br />
- Wanneer geen verdachte bekend is<br />
geworden, dient door de politie toch<br />
een rapport van de betreffende zaak te<br />
worden opgemaakt dat aan de coördinerend<br />
officier van justitie wordt toegezonden.<br />
Deze zaken dienen onder een<br />
AZ <strong>nummer</strong> te worden ingeboekt bij<br />
het arrondissementsparket.<br />
- De politie dient alert te zijn op discriminatoire<br />
elementen in voorvallen, ook<br />
indien deze door de betrokkenen niet<br />
direct als discriminatoir worden aangemerkt.<br />
In voorkomende gevallen moeten<br />
discriminatoire aspecten in het dagrapport<br />
worden opgenomen. Dat de<br />
politie bij conflicten op dit terrein een<br />
zeer nuttige en bemiddelende rol kan<br />
vervullen, is onbetwist. Voorkomen<br />
dient echter te worden dat door het niet<br />
herkennen van discriminerende elementen,<br />
zaken te lang aan de aandacht<br />
van het Openbaar Ministerie onttrokken<br />
blijven.<br />
- Van belang is de grenszone tussen art.<br />
137c en art. 266 Sr. Wanneer twijfel<br />
bestaat over de openbaarheid als bedoeld<br />
in art. 137c Sr, wordt de aangifte<br />
mede als klacht bedoeld in art. 269 Sr<br />
opgenomen (binnen 3 maanden door<br />
een officier van justitie of hulpofficier<br />
van justitie).<br />
Klachten over discriminerend politieoptreden<br />
Klachten die doen vermoeden dat een<br />
politieambtenaar zelf een discriminatoir<br />
feit heeft gepleegd, dienen behandeld<br />
te worden overeenkomstig de ministeriële<br />
circulaire van 7 januari 1969,<br />
verlengd bij circulaire van 21 september<br />
1990, nr. 290 08/90. Thans zijn dergelijke<br />
feiten, in ambt begaan, mede in<br />
de artt. 137g en 429quater van het Wetboek<br />
van Strafrecht strafbaar gesteld.<br />
Dit heeft als consequentie dat naast of<br />
in plaats van een disciplinaire ook een<br />
strafrechtelijke afdoening mogelijk is.<br />
30 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>
Stimuleren van een actief opsporingsbeleid<br />
Het Openbaar Ministerie is verantwoordelijk<br />
voor een actief opsporingsbeleid<br />
en mag geen afwachtende houding<br />
aannemen in discriminatiezaken.<br />
Wanneer de officier van justitie op andere<br />
wijze dan door middel van een<br />
aangifte kennis neemt van een overtreding<br />
van de artt. 137c tot en met art.<br />
429quater Sr zal hij aan de hand van<br />
maatschappelijke belangen en de omstandigheden<br />
van het geval moeten afwegen<br />
of een strafrechtelijk onderzoek<br />
geïndiceerd is. Dit zal met name feiten<br />
betreffen, die de openbare orde raken<br />
en waarbij niet direct een benadeelde<br />
kan worden aangewezen. Men denke<br />
aan voor minderheden bedreigende situaties<br />
en discriminerende uitingen<br />
rondom sportevenementen en andere<br />
manifestaties.<br />
Vervolging<br />
Gelet op de negatieve werking bij onvoldoende<br />
handhaving en de voorbeeldfunctie<br />
die van een strafvervolging<br />
uitgaat, dient vervolging regel te<br />
zijn.<br />
Indien niet tot vervolging wordt overgegaan<br />
(beleidssepot of transactie) verdient<br />
het aanbeveling dat er een gesprek<br />
plaatsvindt met de verdachte maar in<br />
elk geval met de aangevers/benadeelden,<br />
waarbij zij op de hoogte worden<br />
gesteld van de motivering van de beslissing.<br />
De aangevers/benadeelden<br />
worden tevens gewezen op de mogelijkheid<br />
van beklag ex art. 12 lid 1 Sv<br />
voor een rechtstreeks belanghebbende.<br />
In geval van voorwaardelijk sepot of<br />
transactie dient in daarvoor in aanmerking<br />
komende gevallen tevens de voorwaarde<br />
te worden gesteld van schadevergoeding<br />
aan de benadeelde.<br />
Deze benadering past in het algemene<br />
streven naar verbetering van de belangenbehartiging<br />
van het slachtoffer/de<br />
benadeelde.<br />
Doorlooptijden<br />
In het belang van de normmarkering,<br />
maar ook in het belang van het slachtoffer/de<br />
benadeelde dient bijzondere aandacht<br />
besteed te worden aan de behandelingsduur<br />
in de fase van de opsporing<br />
en vervolging.<br />
Slachtofferbejegening<br />
Het slachtofferbeleid, zoals vastgesteld<br />
bij circulaire van 19-11-1986 (Stort.<br />
1987, 664) is van toepassing. Deze circulaire<br />
is inhoudelijk nog steeds van<br />
toepassing totdat in een nieuwe richtlijn<br />
op dit punt is voorzien.<br />
Uitgangspunten voor de strafmaat<br />
Op basis van de ervaring die de afgelopen<br />
jaren is opgedaan met de vervolging<br />
van overtredingen van de artt.<br />
137c e.v. en 429quater Sr, zijn enkele<br />
uitgangspunten voor een requireerbeleid<br />
geformuleerd.<br />
Met behulp van de hierna onder 4. be-<br />
I Wetgeving<br />
doelde rapportage aan de Staten-Generaal<br />
zal regelmatig bezien kunnen worden<br />
of deze uitgangspunten na verloop<br />
van tijd bijstelling behoeven.<br />
De uitgangspunten voor de te eisen<br />
straf bij overtreding van de artt. 137c<br />
e.v. en 429quater Sr. zijn:<br />
1. algemeen<br />
onvoorwaardelijke geldboete:<br />
- bij natuurlijke personen: niet minder<br />
dan ƒ 500,-;<br />
- bij rechtspersonen', niet minder dan<br />
ƒ 750,-a ƒ 1.000,-;<br />
2. strafverhogende factoren:<br />
- recidive van discriminatiezaken gedurende<br />
de laatste 5 jaar;<br />
- meer telastegelegde overtredingen<br />
van discriminatiebepalingen;<br />
- georganiseerd optreden;<br />
- propagandistisch optreden;<br />
- discriminerende bedoelingen.<br />
Per strafverhogende factor dient de (totale)<br />
geldboete te worden verhoogd,<br />
dan wel een combinatie met een voorwaardelijke<br />
vrijheidsstraf te worden gevorderd.<br />
Bij recidive en bij meer factoren<br />
verdient een onvoorwaardelijke<br />
vrijheidsstraf overweging.<br />
3. Discriminatie rond sportevenementen:<br />
Naast een geldboete zal in dit soort<br />
zaken veelal een korte (gedeeltelijk)<br />
voorwaardelijke vrijheidsstraf moeten<br />
worden gevorderd, teneinde de veroordeelde<br />
bij wege van een bijzondere<br />
voorwaarde te kunnen verplichten gedurende<br />
een aantal (uit)wedstrijden van<br />
zijn club zich tijdens de pauze te melden<br />
bij de politie in zijn woonplaats en<br />
hem aldus het bijwonen van die wedstrijden<br />
onmogelijk te maken. Het onder<br />
1 en 2 gestelde laat deze praktijk<br />
onverlet.<br />
Discriminatoire omstandigheden<br />
In gevallen van commune delicten, zoals<br />
van art. 141 en art. 266 Sr, dient een<br />
discriminatoire achtergrond in het requisitoir<br />
te worden meegenomen en als<br />
strafverzwarende omstandigheid in de<br />
eis te worden betrokken.<br />
De Drank- en Horecawet<br />
De Drank- en Horecawet en het daarop<br />
stoelende Besluit eisen zedelijk gedrag<br />
(artikel 31 Drank- en Horecawet jo. artikel<br />
4, lid 2 onder c juncto lid la van<br />
genoemd besluit) bieden de mogelijkheid<br />
om de horecavergunning in te trekken,<br />
wanneer de vergunninghouder<br />
binnen een periode van vijf jaar twee<br />
maal onherroepelijk is veroordeeld tot<br />
een geldboete vanaf ƒ 1.001,- terzake<br />
van overtreding van artikel 429quater<br />
Sr. 1 In voorkomende gevallen dient met<br />
deze mogelijkheid rekening te worden<br />
gehouden bij de eis ter terechtzitting.<br />
Tevens dienen over de toepassing van<br />
genoemd besluit met het bestuur afspraken<br />
te worden gemaakt.<br />
4. Rapportage aan de Staten-Generaal<br />
Sinds 1 <strong>november</strong> 1981 wordt het ministerie<br />
van Justitie geïnformeerd door<br />
de arrondissementsparketten over de<br />
aantallen en de wijze van afdoening van<br />
de bij het Openbaar Ministerie binnengekomen<br />
processen-verbaal inzake discriminatie.<br />
Met de uitbreiding van de<br />
discriminatiebepalingen heeft deze rapportage<br />
aan betekenis gewonnen en zal<br />
dan ook gehandhaafd blijven. In afwijking<br />
van de praktijk tot nu toe, dienen<br />
thans ook rapporten en klachten die onder<br />
een AZ <strong>nummer</strong> worden ingeschreven,<br />
in de rapportage betrokken te worden.<br />
De aangeleverde cijfers zullen,<br />
zoals gebruikelijk gepubliceerd worden<br />
als bijlage bij de Justitiebegroting en<br />
daarbij aan de Tweede Kamer voorgelegd<br />
worden.<br />
De periode waarover gerapporteerd<br />
wordt loopt telkens van 1 januari tot en<br />
met 31 <strong>december</strong> van hetzelfde jaar.<br />
In de rapportage dienen de volgende<br />
gegevens te worden opgenomen:<br />
1. Vermelding van het parket<strong>nummer</strong>/AZ<br />
<strong>nummer</strong>, de overtreden strafbepaling,<br />
de vorm van discriminatie en<br />
een korte beschrijving van het feit naar<br />
aanleiding waarvan proces-verbaal/rapport<br />
is opgemaakt.<br />
2. Beslissing van het Openbaar Ministerie<br />
(vervolging, transactie of sepot;<br />
beide laatste beslissingen voorzien van<br />
een motivering).<br />
3. Eis ter terechtzitting.<br />
4. Inhoud en datum van een eventueel<br />
vonnis.<br />
5. Het verloop van de behandeling in<br />
hoger beroep en in cassatie.<br />
Noot<br />
1 Overigens heeft de minister van Justitie<br />
in zijn brief van 20 januari 1992 aan de<br />
Tweede Kamer meegedeeld voornemens te<br />
zijn te doen onderzoeken of en in hoeverre<br />
deze huidige regeling in de Drank- en Horecawet<br />
en het daarop gebaseerde Besluit<br />
eisen zedelijk gedrag met het oog op een<br />
effectieve rechtshandhaving aanpassing<br />
behoeft.<br />
Feiten, Cijfers en Invloed<br />
Arachne (Vrouwenadviesbureau Overheidsbeleid)<br />
bracht in september van dit<br />
jaar in één klap de eerste zes <strong>nummer</strong>s<br />
van 'Feiten & Cijfers' uit. In deze uitgave<br />
worden belangrijke wetsvoorstellen<br />
en beleidsontwikkelingen onder de loep<br />
genomen. Ieder <strong>nummer</strong> is opgebouwd<br />
volgens een vast stramien: voorgeschiedenis,<br />
inhoud, opvattingen in Tweede<br />
Kamer, commentaren van derden, stand<br />
van zaken in de procedure alsmede de<br />
resterende agenda voor een bepaald onderwerp.<br />
Een aflevering van Feiten &<br />
Cijfers geeft de informatie die een potentiële<br />
lobbyist tot haar moet nemen<br />
alvorens zich naar het Binnenhof en periferie<br />
te begeven.<br />
<strong>1993</strong> nr 6 31
De onderwerpen die achtereenvolgens<br />
aan bod komen in de eerste vijf afleveringen:<br />
- wijziging van het naamrecht,<br />
- pensioenverreking bij echtscheiding,<br />
- vrouwen en mobiliteit: verkeer en<br />
vervoer,<br />
- leefvormen,<br />
- beleid en besluitvorming kinderopvang.<br />
De zesde aflevering is bijzonder. Razendsnel<br />
na Prinsjesdag verscheen de<br />
speciale editie van Feiten & Cijfers<br />
over de rol van vrouwen in de departementale<br />
begrotingen voor 1994. Besproken<br />
worden de begrotingen van<br />
Ontwikkelingssamenwerking, Justitie,<br />
Binnenlandse Zaken, Onderwijs en Wetenschappen,<br />
Economische Zaken,<br />
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,<br />
Sociale Zaken en Werkgelegenheid en<br />
van Welzijn, Volksgezonheid en Cultuur.<br />
Vrouwen blijken vooral en marge<br />
te figureren of ze zijn ondergedompeld<br />
in het sexeneutrale Haagse jargon.<br />
Ook geeft Arachne het driewekelijkse<br />
informatieblad 'Invloed' uit. Dit is bedoeld<br />
om betrokkenen bij overheidsbeleid<br />
dat vrouwen raakt snel een up-todate<br />
overzicht van de allerlaatste stand<br />
van zaken te geven over wetsvoorstellen,<br />
kamervergaderingen en evenementen.<br />
De abonnees op dit blad ontvangen<br />
zelfs per brief de tussentijds nagekomen<br />
berichten over belangrijke verschuivingen<br />
op de agenda.<br />
Voor meer informatie over Feiten. &<br />
Cijfers en Invloed: Arachne, Vrouwenadviesbureau<br />
voor Overheidsbeleid,<br />
Groot Hertoginnelaan 41,2517 EC Den<br />
Haag.<br />
LITERATUUR<br />
Samenstelling Tanja Kraft van Erniel<br />
en Lenka Hora Adema<br />
Rehof, Lars Adam<br />
Guide to the travaux preparatoires of<br />
the United Nations Convention on<br />
the Elimination of all Forms of Discrimhiation<br />
against women.<br />
Dordrecht, Martinus Nijhoff, <strong>1993</strong>,385<br />
p. ISBN 0792322223.<br />
(International studies in human rights<br />
nr. 29)<br />
Dit boek geeft een beeld van de discussies<br />
en onderhandeling m.b.t. het tot<br />
stand komen van het Verdrag inzake<br />
uitbanning van alle vormen van discriminatie<br />
van vrouwen. Toegevoegd zijn<br />
een aantal recentere documenten zoals<br />
de 'General Recommendations van de<br />
CEDAW.<br />
Sealey, Raphael<br />
Women and lavv in classical Greece<br />
Chapel Hill and London, University of<br />
North Carolina Press, 1990, 220 p.<br />
ISBN 0807842621.<br />
Sealey beschrijft de juridische positie<br />
ILiteratuur<br />
van vrouwen in het oude Griekenland<br />
per stad. Uit haar onderzoek blijkt onder<br />
andere dat er tussen de steden onderling<br />
niet veel verschil was in de -<br />
zeker niet gunstige - plaats die vrouwen<br />
in het recht werd toebedeeld. Hoewel<br />
de stad Gortijn vrouwen meer onafhankelijkheid<br />
toeliet dan Sparta, en<br />
Sparta vrouwen meer mannen liet hebben<br />
dan in andere steden het geval was,<br />
lijkt er in die tijd voor vrouwen weinig<br />
reden tot verhuizen geweest te zijn.<br />
Smith, Jacqueline en Hermine van<br />
der Weide<br />
Visies en discussies rond genitale verminking<br />
van meisjes: een inventarisatie<br />
in internationaal perspectief.<br />
Amsterdam, Defence for Children<br />
International, 1992, 227 p., ISBN<br />
9074270026.<br />
Inventarisatie van internationale en regionale<br />
verdragen, resoluties en richtlijnen<br />
en van de wet- en regelgeving van<br />
landen van herkomst en immigratielanden<br />
met betrekking tot genitale verminking<br />
van meisjes. De studie bevat een<br />
beschrijving van de diverse vormen van<br />
genitale verminking van meisjes, alsmede<br />
culturele en religieuze achtergronden,<br />
sociaal-economische dimensies,<br />
medische gevolgen en juridische<br />
aspecten. Daarnaast geeft dit boek een<br />
overzicht van de standpunten en initiatieven<br />
van gouvernementele en nongouvernementele<br />
organisaties.<br />
Jacobs, Myriam<br />
Recht: een kwestie van cultuur? De<br />
politisering van het Verdrag inzake<br />
de uitbanning van alle vormen van<br />
discriminatie van vrouwen, 1979.<br />
Katholieke Universiteit Nijmegen, juli<br />
1992, 132 p., ISSN 01676199. (Publicatiereeks<br />
voor Internationale Betrekkingen<br />
nr. 21.)<br />
KUN, Centrum voor Europese en Internationale<br />
Studies Faculteit der Beleidswetenschappen,<br />
Postbus 9801, 6500<br />
HK Nijmegen.<br />
In het kader van de bestuurlijke en juridische<br />
context van het Vrouwenverdrag<br />
zijn de inhoud en de implementatie van<br />
het verdrag, alsmede het feitelijke besluitvormingsproces<br />
bestudeerd. Daarnaast<br />
is de internationale context geschetst.<br />
De mate van politisering wordt<br />
beoordeeld aan de hand van inkleuring<br />
van de regiembenadering met de problematiek<br />
van de voorbehouden. Tenslotte<br />
zijn de gedragingen van CEDAW<br />
en de bijeenkomst van verdragspartijen<br />
met betrekking tot de voorbehouden<br />
bestudeerd.<br />
Goldschmidt, J.E.<br />
We need different stories.<br />
Zwolle, Tjeenk Willink, <strong>1993</strong>, 68 p.<br />
Twee redes uitgesproken bij het aanvaarden<br />
van het ambt van bijzonder<br />
hoogleraar Vrouw en Recht aan de<br />
Rijkuniversiteit te Leiden en Juridische<br />
Vrouwenstudies aan de Universiteit<br />
Utrecht.<br />
Het belang en de betekenis van andere<br />
verhalen in het recht is als het centrale<br />
thema gekozen voor deze twee redes.<br />
De eerste rede gaat vooral in op de betekenis<br />
van het vakgebied Vrouw en<br />
Recht als zijnde een ander verhaal. De<br />
tweede rede onderzoekt de verschillen<br />
en overeenkomsten in verhalen.<br />
Robson, Ruthann<br />
Lesbian (out)law: survival under the<br />
riile of law.<br />
New York, Firebrand Books, 1992, 185<br />
p., ISBN 1563410125.<br />
In dit boek over lesbiennes en recht<br />
worden o.a. de volgende onderwerpen<br />
besproken: discriminatie op het gebied<br />
van werk, huisvesting, sexualiteit en<br />
voogdij.<br />
Altink, Sietske<br />
Dossier vrouwenhandel NL: de feiten,<br />
de verhalen, de ervaringen.<br />
Amsterdam, SUA, <strong>1993</strong>, 173 p., ISBN<br />
906222248x.<br />
Aan de hand van verhalen van twintig<br />
vrouwen reconstrueert de auteur enkele<br />
vrouwenhandelzaken die zich op Nederlandse<br />
bodem afspeelden. Naast onthullingen<br />
over de methoden en netwerken<br />
van vrouwenhandelaren gaat de<br />
auteur uitgebreid in op de mogelijkheden<br />
tot de bestrijding van vrouwenhandel.<br />
Homosexuality: a European conununity<br />
issue. Essays on lesbian and gay<br />
rights in European law and policy /<br />
Kees Waaldijk, Andrew Clapham,<br />
eds.<br />
Dordrecht, Martinus Nijhoff, <strong>1993</strong>,426<br />
p., ISBN 0792320387.<br />
Overzicht van de positie van homosexuelen<br />
in de Europese Gemeenschap<br />
en van de invloed die uit gaat van de<br />
Europese eenwording op die positie.<br />
Een analyse van de sociale, juridische<br />
en economische discriminatie van homosexuele<br />
mannen en vrouwen en hun<br />
organisaties.<br />
Alkema, E.A. e.a.<br />
Lof der verscheidenheid: Rechtsgeleerden<br />
over vrouw en recht.<br />
Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, <strong>1993</strong>,<br />
222 p., ISBN 9027137382.<br />
Bundel met verschillende bijdragen<br />
over de plaats van juridische vrouwenstudies<br />
in het rechtswetenschappelijke<br />
veld. Het boek is verschenen naar<br />
aanleiding van de benoeming van de<br />
eerste bijzonder hoogleraar, Jenny<br />
Goldschmidt.<br />
Vorm geven aan structuele verandering:<br />
de rol van vrouwen.<br />
Parijs, OESO, 1991, 38 p.<br />
Vrouwen zullen in toenemende mate<br />
deelnemen aan zowel het arbeidsproces<br />
als de besluitvormingsstructuren. Het<br />
rapport geeft aan welke veranderingen<br />
nodig zijn om dit doel te bereiken.<br />
32 ACTUALITEITENKATERN <strong>NEMESIS</strong>
the grounds of sex but it transpired that virtually all<br />
the speech therapists covered by the collective agreement<br />
in question were women and virtually all the<br />
pharmacists were men. Advocate General Lenz was<br />
unconvinced by the employers reliance on the different<br />
collective bargaining processes as an absolute<br />
bar to a claim of equal pay and focused in particular<br />
on the fact that what was at issue in this case was two<br />
different collective agreements within the samefirm<br />
(and not for branches of trade or industry). He concluded<br />
that:<br />
'The particular facts of the main proceedings clearly<br />
reveal how, by means of a collective agreement concluded<br />
for only one professional group, a special rule<br />
can be adopted which, in the present case, can even<br />
take effect as a rule relating specifically to woman.<br />
Inasmuch as the collective agreement itself is apt to<br />
produce inequality of treatment, it cannot at the same<br />
time serve as a justification for the same inequality of<br />
treatment.'<br />
The Court intrinsically agreed in a progressive<br />
judgment which goes considerably further than existing<br />
case-law on the burden of proof to be discharged<br />
by plaintiffs in equal pay cases. It accepts that statistics<br />
may indeed enable a plaintiff to make out a prima<br />
facie case of indirect sex discrimination, thereby shifting<br />
the burden to the defendant. This will notably be<br />
the case where it has been shown that the two jobs<br />
being compared are indeed of equal value and that<br />
statistics show that the pay of one is significantly<br />
lower than that of the other 'and if the former are<br />
almost exclusively women while the latter are predominantly<br />
men, there is a prima facie case of sex<br />
discrimination'. The statistics function therefore to<br />
establish disproportionate impact or disadvantage for<br />
one group (women) without requiring proof that this<br />
disadvantage is causally linked to their sex, requiring<br />
the employer to in fact provide non-discriminatory<br />
objective justification in defence to an equal pay<br />
claim in such circumtances. It provides those workers<br />
who appear to be victims of discrimination with a<br />
mechanism capable of countering hidden discrimination.<br />
This approach of the Court of Justice effectively<br />
accepts that there is a link between the question of<br />
wage discrimination and the problem of job segregation.<br />
Ultimately it includes consideration of whether<br />
the rates paid for traditionally segregated jobs have<br />
themselves been discriminatorily depressed. This is a<br />
radical recognition that job segregation and wage<br />
discrimination are not seperate problems but rather<br />
are intimately related. Moreover, it is extremely significant<br />
that the Court effectively relaxed the plaintiffs<br />
burden of proof, motivated by the desire to avoid<br />
depriving workers who appear to be the victims of<br />
discrimination of an effective means of enforcing the<br />
principle of equal pay. This judgment of the Court of<br />
Justice comes close in effect to transplanting an American<br />
style 'wage discrimination' claim, which also<br />
47 See, for example, Blumrosan, 'Wage, discrimination, job<br />
segregation and Title VII of the Civil Rights Act of 1964',<br />
ISimple Justice Deirdre Curtin<br />
operates so as to shift the burden of proof, to potentially<br />
fertile European soil. 47 It certainly should give<br />
heightened clout to national equal pay legislation<br />
purporting to implement the Equal Pay Directive.<br />
Another issue which was raised in the Enderby case<br />
was the question whether market forces (considerable<br />
shortage of candidates) might dictate that the employer<br />
may be compelled to offer higher remuneration for<br />
members of a particular professional group in order<br />
to attract suitable applicants. This has long been<br />
considered one of the most controversial issues in the<br />
Anglo-Saxon legislative context, the fear being that<br />
the admission of such a defence to an equal pay claim<br />
would swallow the principle of equal pay and allow<br />
the perpetuation of wage discrimination based on<br />
discriminatory 'market forces'. In the Jenkins and<br />
Kingsgate case the Court gave as an example of a case<br />
where a pay differential may be justifïed 'where an<br />
employer is andeavouring on economie grounds<br />
which may be objectively justifïed to encourage fulltime<br />
work irrespective of the sex of the worker'. From<br />
this it could be deduced that (extrinsic) economie<br />
circumstances may be cited by an employer in bis<br />
own defence under Community law. This approach<br />
was confirmed in later cases such as Bilka-Kaufhaus,Nimz<br />
and Danfoss where the grounds were extended<br />
to include, if they could be attributed to the<br />
needs and objectives of the undertaking, different<br />
criteria such as the workers flexibility or adaptability<br />
to hours and places of work, his training or his length<br />
of service. These latter grounds are only part of the<br />
so called 'personal equation' between workers and to<br />
that extent can be differentiated from 'market forces'<br />
which raises wider economie or commercial justification.<br />
This is much more controversial. To permit<br />
market forces to justify unequal pay negates the very<br />
concept, since it is the market that is a principal reason<br />
why women are paid less than men in the first place.<br />
On the other hand, not to permit an employer to<br />
respond to a genuine skill shortage by raising the rate<br />
for a particular group of workers, provided that it is<br />
not discriminating in doing so, would clearly be absurd,<br />
leading to gross inefficiency.<br />
There is thus no simple answer to the problem and it<br />
is imperative that the admission of 'market forces'<br />
does not allow essentially discriminatory reasons to<br />
render equal pay legislation an empty shell. Regrettably,<br />
the Court's answer on this vital issue is terse in<br />
the extreme:<br />
'The state of the employment market, which may lead<br />
an employer to increase the pay of a particular job in<br />
order to attract candidates, may constitute an objectively<br />
justifïed economie ground...How it is to be applied<br />
in the circumstances of each case depends on the<br />
facts and so falls within the jurisdiction of the national<br />
court.'<br />
It is a pity that the Court did not in the process<br />
explicitly remind the national courts that in considering<br />
a 'market forces' argument they should address<br />
12 U.MichJ.l.Kaf. (1979) 397<br />
<strong>1993</strong> nr 6 197
the question whether the market rate is based on overt<br />
or hidden sex discrimination. Inevitably, litigation on<br />
such matters will be terribly complicated. A word on<br />
the type of evidence required in these circumstances<br />
would therefore not have been amiss. It is suggested<br />
that specific evidence of labour turnover, or ofshortages<br />
or difficulties in recruiting workers for the higher<br />
paid job should be required as well as proof that such<br />
conditions did not apply equally to the women's jobs.<br />
With regard to the extent to which the 'market forces'<br />
reason could justify the difference in pay, the Court<br />
held that if the national court which had to assess the<br />
objective justification was in a position to quantify<br />
the relevant factors then the principle of proportionality<br />
would apply: in other words only that part of the<br />
pay differential which was attributable to market<br />
forces would be objectively justified. This ruling<br />
makes it necessary for employers to justify the whole<br />
of the inequality in pay between women and men for<br />
work of equal value by reference to non-sexed based<br />
economie or personal factors. However, no guidance<br />
of any soit is provided to the national courts as to how<br />
they might usefully come to an assessment of the<br />
proportion of pay difference due to the operation of<br />
such factors.<br />
Some conclusions<br />
The concept of equal pay for work of equal value has<br />
been subjected to a plethora of attention from a variety<br />
of sources over the course of the past few months.<br />
The signs abound that this is indeed a concept whose<br />
time has come. And none too soon either. The Commision's<br />
memorandum on the subject provides useful<br />
'soft-law' guidelines as to ways in which the current<br />
limitations on the use of the concept in practice can<br />
be teased out in a less restrictive fashion. Hopefully,<br />
this soft-law approach will go hand in glove with a<br />
more vigorous enforcement policy against those<br />
Member States which still have not adequately implemented<br />
the mandate of equal pay which is as old<br />
as the Treaty of Rome itself. A soft law approach<br />
cannot, of course, negate the constitutional task of the<br />
Commission to ensure that such legally binding Community<br />
law as we have in the field is indeed effectively<br />
applied. A proactive strategy of infringement<br />
proceedings by the Commission would complement<br />
and underpin national enforcement initiatives which<br />
choose the 'long march' of Article 177 EC proceedings<br />
and should be encouraged.<br />
A useful litmus test for the Court of Justice's reaction<br />
to a possible test-case strategy in this field is provided<br />
by the Enderby case. In a highly significant judgment<br />
I Simple Justice Deirdre Curtin<br />
the Court in effect took several simultanous leaps<br />
forward, albeit carefully phrased in its characteristically<br />
opaque language. First and foremost, the<br />
Court has ruled that where statistical evidence establishes<br />
that one sex is (significantly) disfavoured by a<br />
particular pay scheme then that is enough to trigger a<br />
requirement of justification by the employer. It is<br />
enough to establish that the pay scheme results in<br />
disproportionate disadvantage (lesser pay) for one<br />
group without more and it is that lower pay which<br />
then has to be justified. The Court has it seems very<br />
deliberately turned its back on the argument by some<br />
of the national tribunals in this case as well as the<br />
defendants before the Court that it was only an exclusionary<br />
rule leading to disadvantage for women<br />
which had to be justified (such as the exclusion of<br />
part-time workers from certain benefits at issue in the<br />
earlier cases of Bilka-Kauftiaus, Kowalska and Rinner-Kuhri).<br />
Obviously such an approach requiring the<br />
existence of a specific rule is much more restrictive<br />
and it has now been categorically interred. Secondly,<br />
the Court has opened the door a little regarding the<br />
questions of hypothetical comparisons and proportionate<br />
pay. Finally, this judgment illustrates just how<br />
deeply Community law has penetrated into the very<br />
fabric of national law: here you have different collective<br />
agreements, the product of entirely seperate collective<br />
bargaining processes, in themselves not<br />
sexually discriminatory, being subjected by virtue of<br />
a comparison of entirely different jobs, and the application<br />
of the concept of indirect discrimination, to the<br />
mandate of Article 119EC and the Equal Pay Directive.<br />
The concept of equal pay for work of equal value is<br />
thus a concept whose time has come. The message is<br />
indeed one of simple justice: no less than providing a<br />
mechanism which enables those employed in predominantly<br />
'female' occupations to combat the undervaluation<br />
of their jobs by comparison with the tasks<br />
performed by male colleagues which can be assessed<br />
as being of 'equal value'. As anyone who has had any<br />
involvement in this area of the law will know the<br />
logistics are f ar from simple and can at times become<br />
enshrouded in complex legal or other technicalities.<br />
Some clear signposts have happily been recently provided<br />
by both the Court of Justice and the Commission.<br />
An older but nonetheless creative and instructive<br />
approach is that followed by the Irish Equality Officers<br />
in a line of case-law. The challenge ahead is to<br />
ensure that the problem of wage discrimination captures<br />
the public imagination and becomes one of the<br />
central industrial relations issues of the 1990's.<br />
198 <strong>NEMESIS</strong>
Ouderschapsrecht,<br />
moederschap en<br />
vaderschap door<br />
de jaren heen<br />
Het ouderschapsrecht is<br />
sterk in beweging. Moederschap<br />
en vaderschap krijgen<br />
in toenemende mate<br />
vorm buiten huwelijksverband.<br />
De betekenis van<br />
kinderen voor ouders is<br />
veranderd en vaders worden<br />
in toenemende mate opvoedingscompetent<br />
geacht.<br />
Leiden deze ontwikkelingen<br />
tot onevenwichtigheden<br />
in afwegingen in het nieuwe<br />
ouderschapsrecht en tot onaanvaardbare<br />
risico's voor<br />
moeders? Marry Niphuis-<br />
Nell schetst de ontwikkelingen<br />
en geeft aanzetten tot<br />
beantwoording van deze<br />
vragen.<br />
I Artikelen<br />
Marry Niphuis-Nell<br />
Hoofd Sectie Emancipatie/Primaire leefvormen,<br />
Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk<br />
Om de macht<br />
over het nageslacht 1<br />
Inleiding<br />
Het recht met betrekking tot de relaties tussen ouders en kinderen is in de<br />
afgelopen decennia sterk in beweging geraakt. In deze bijdrage ga ik in op<br />
de vraag in hoeverre deze ontwikkelingen ten aanzien van ouderschap en<br />
gezin in het familierecht synchroon lopen met die op andere niveaus van de<br />
werkelijkheid. Dat thema heb ik nader uitgewerkt door de relaties tussen<br />
moeders, vaders en kinderen buiten het huwelijksverband centraal te stellen,<br />
omdat met name daar de juridische veranderingen zich voordeden. Met<br />
buiten huwelijk bedoel ik zowel ouderschap na echtscheiding als ouderschap<br />
bij nooit-(met-elkaar-)gehuwde ouders. Wat betreft het familierecht gaat het<br />
dan om de toewijzing van kinderen na echtscheiding, handhaving of verkrijging<br />
van gezamenlijk gezag, de omgangsregeling, en de toestemmingsvereiste<br />
van de moeder bij erkenning. Kortheidshalve zal ik dit nu verder<br />
aanduiden met de term 'ouderschapsrecht'.<br />
De ontwikkelingen in het ouderschapsrecht zal ik relateren aan de ontwikkelingen<br />
op het niveau van houdingen en gedrag van ouders ten opzichte van<br />
kinderen. Het gaat mij, anders gezegd, om de relatie tussen ouderschap 'in<br />
het recht en in het echt'. In de eerste plaats zal ik dat doen vanuit een<br />
historisch perspectief. Het ouderschapsrecht kwam sterk in beweging in de<br />
jaren zeventig en - vooral - tachtig. De vraag is of er gedrags- en houdingsaspecten<br />
aan te wijzen zijn die de betreffende ontwikkelingen min of meer<br />
kunnen verklaren. In de tweede plaats zal ik een poging doen om de<br />
momentane inhoud van ouderschap 'in het recht en in het echt' naast elkaar<br />
te leggen en te vergelijken. Hierbij is de vraag in hoeverre er in de discussies<br />
rond het huidige ouderschapsrecht sprake is van een evenwichtige afweging.<br />
Tenslotte zal ik ingaan op de omgekeerde causale richting, namelijk op de<br />
vraag in hoeverre de constructie van ouderschap in het recht invloed heeft<br />
op feitelijk gedrag van ouders.<br />
Synchroniciteit van ouderschapsrecht en enkele gedragsen<br />
houdingsaspecten van de relatie ouders-kinderen<br />
Ontwikkelingen in ouderschapsrecht<br />
De ontwikkelingen in het ouderschapsrecht buiten huwelijk lopen opmerkelijk<br />
parallel met een aantal gedragsveranderingen op het terrein van huwelijk,<br />
gezin en ouderschap. De ontwikkelingen in het ouderschapsrecht buiten<br />
huwelijk beginnen zich af te tekenen in de jaren zeventig en zetten flink door<br />
in de jaren tachtig.<br />
Een aantal voorbeelden van deze eerste aanzetten in de jaren zeventig zijn<br />
de volgende. Bij de invoering van de nieuwe echtscheidingswet in 1971<br />
1 Dit artikel is een bewerking van de inleiding gehouden op de workshop 'Constructies<br />
van het gezin' op het seminar 'Recht, norm en beeldvorming' naar aanleiding van de<br />
oratie van prof. dr. Jenny Goldschmidt. Het seminar had plaats op 10 juni <strong>1993</strong> te<br />
Utrecht.<br />
<strong>1993</strong> nr 6 199
wordt voor het eerst de mogelijkheid tot het treffen<br />
van een omgangsregeling na echtscheiding voor de<br />
ouder-niet-voogd wettelijk vastgelegd. Op dat moment<br />
impliceert de regeling dat de rechter op verzoek<br />
een omgangsregeling kan treffen: een automatisch<br />
recht op omgang is het dus niet. Dat de toepassing van<br />
dit recht niet probleemloos was, blijkt uit de in 1976<br />
verschenen nota 'De Raad [voor de kinderbescherming]<br />
in de omgang'; een nota die tot stand was<br />
gekomen in opdracht van het ministerie van Justitie.<br />
In 1979 krijgt de Tweede Kamer het wetsontwerp<br />
aangeboden inzake de herziening van het scheidingsprocesrecht<br />
en het omgangsrecht in verband met<br />
scheiding. 2 Ook zien nooit-gehuwde ouders (vaders),<br />
die geen wettelijk vastgelegd recht op omgang hebben,<br />
hun positie al in deze periode daadwerkelijk<br />
verbeterd. In 1977 wordt door de Hoge Raad voor het<br />
eerst een uitspraak gedaan waarin een omgangsregeling<br />
wordt getroffen voor een erkenningsvader die<br />
met het kind in gezinsverband had geleefd.<br />
Deze eerste aanzetten in de jaren zeventig lopen uit<br />
op een explosieve ontwikkeling in de jaren tachtig.<br />
Daarbij werkte het Marckx-arrest van 1979 als katalysator<br />
en wegwijzer voor een ontwikkeling in een<br />
bepaalde richting. 3 Het in 1979 ingediende wetsontwerp<br />
aangaande het scheidingsprocesrecht en het omgangsrecht<br />
strandde in 1981 in de Eerste Kamer.<br />
Daarop diende de regering in 1985 een nieuw wetsvoorstel<br />
in over een nadere regeling van omgang bij<br />
scheiding, 4 dat wet werd in 1990. 5 In 1988 bereikte<br />
de Tweede Kamer het wetsvoorstel betreffende de<br />
herziening van het afstammingsrecht, 6 waarin voor<br />
de rechter de mogelijkheid wordt geschapen om het<br />
toestemmingsvereiste van de moeder bij erkenning te<br />
doorbreken. Tenslotte krijgt de Tweede kamer in <strong>1993</strong><br />
het wetsvoorstel aangeboden aangaande nadere regeling<br />
van het gezag over en van de omgang met minderjarige<br />
kinderen. 7 In dit voorstel wordt de omgang<br />
bij zowel echtscheiding en als bij niet-huwelijkse<br />
relaties nader geregeld en wordt ook aangegeven hoe<br />
de omgang bij erkenning van een kind geregeld kan<br />
worden; daarenboven wordt de mogelijkheid van omgang<br />
uitgebreid naar andere (familie)relaties. In het<br />
voorstel is tevens voorzien in handhaving van het<br />
I Om de macht over het nageslacht Marry Niphuis-Nell<br />
2 TK, vergaderjaar 1978-1979, 15638.<br />
3 Zie wat dit betreft T. Loenen, Verschil in gelijkheid; De<br />
conceptualisering van het juridische gelijkheidsbeginsel met<br />
betrekking tot vrouwen en mannen in Nederland en de Verenigde<br />
Staten. Zwolle: W.EJ. Tjeenk Willink, 1992. Zij laat<br />
zien dat in Nederland in de rechtspraak ten aanzien van het<br />
familierecht vooral gebruik gemaakt wordt van het 'fundamentele<br />
recht op gezinsleven' (art. 8 EVRM) en veel minder<br />
van het 'gelijkheidsbeginsel' in de behandeling van mannen<br />
en vrouwen. Dit in tegenstelling tot wet en rechtspraak in de<br />
Verenigde Staten of op het niveau van de EG.<br />
4 TK, vergaderjaar 1984-1985,18964.<br />
5 Stb. 1990,482.<br />
6 TK, vergaderjaar 1987-1988, 20626.<br />
7 TK, vergaderjaar 1992-<strong>1993</strong>, 23012.<br />
8 HR,4meil984/NJ1985,510.<br />
9 HR, 21 maart 1986/NJ, 1986, 585 e.v.<br />
10 HR, 8 april 1988/NJ, 1989, 170.<br />
gezamenlijk gezag na echtscheiding, en in verkrijging<br />
hiervan voor niet-huwelijkse partners.<br />
Deze koortsachtige activiteiten van de wetgever waren<br />
goeddeels een gevolg van de ontwikkelingen in<br />
de rechtspraak. Zo verleende de Hoge Raad in 1984<br />
voor het eerst gezamenlijk gezag na echtscheiding, 8<br />
in 1986 voor het eerst gezamenlijk gezag voor nooitgehuwde<br />
ouders, 9 en verleende hij in 1988 voor het<br />
eerst vervangende toestemming voor een erkenning<br />
waarvoor de moeder haar toestemming had geweigerd.<br />
10<br />
Ontwikkelingen in buitenhuwelijks vaderschap<br />
Deze ontwikkelingen in rechtspraak en - voorbereidingen<br />
voor - wetgeving volgen opmerkelijk kort op<br />
de sterk versnelde toename van het aantal vaders<br />
buiten huwelijksverband. Het gaat hier om de trendbreuken<br />
in het echtscheidingsniveau en in het niveau<br />
van buitenechtelijke geboorten.<br />
Voor echtscheiding geldt dat vanaf het begin van deze<br />
eeuw tot eindjaren zestig het niveau weliswaar licht<br />
stijgend was, maar vooral laag was en bleef. Rond<br />
1900 werden er per honderd gesloten huwelijken<br />
jaarlijks ongeveer 1 è 2 ontbonden door echtscheiding.<br />
In de jaren vijftig en zestig beliep dit aantal rond<br />
de zeven procent. Eindjaren zestig treedt al een lichte<br />
versnelling op van de stijging en in 1971 ligt het<br />
niveau op twaalf procent. Vervolgens doet zich een<br />
sterke versnelling voor en in de eerste helft van de<br />
jaren tachtig wordt een niveau bereikt van ongeveer<br />
dertig procent. Daarna stabiliseert de echtscheiding<br />
op een niveau tussen de 25 en dertig procent. 11<br />
Deze explosie van echtscheidingen heeft uiteraard<br />
ook een snelle toename tot gevolg gehad van het<br />
aantal gescheiden vaders die niet samenwonen met<br />
hun - minderjarige - kinderen. Statistieken over deze<br />
aantallen zijn niet beschikbaar, maar een indicatie kan<br />
gevonden worden in de aantallen eenoudergezinnen<br />
met een gescheiden vrouw aan het hoofd. Ons land<br />
telde in 1971 30.000 van deze gezinnen, in 1981<br />
74.000 en in de periode 1985-1989 100.000 a<br />
105.000. 12 Alleen al door de sterke toename van het<br />
aantal gescheiden vaders nam de kans toe dat tenmin-<br />
11 R.F.J. Tas, Echtscheidingen in Nederland, 1950-1987,in:<br />
Maandstatistiek van de bevolking, 1989/3, p. 17-29; R.F.J.<br />
Tas, Huwelijksontbindingstafel naar duur van het huwelijk,<br />
1986-1990, in: Maandstatistiek van de bevolking, 1992/6, p.<br />
31-41.<br />
12 Mariolein van Delft en Marry Niphuis-Nell, Eenoudergezinnen:<br />
ontstaan, leefsituatie en voorzieningengebruik,<br />
Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, 1988, p. 20, en<br />
WBO'89, SCP-bewerking. De aantallen eenoudergezinnen<br />
met gescheiden moeders geven een onderschatting van de<br />
aantallen gescheiden vaders die niet met hun minderjarige<br />
kinderen samenwonen. Een eerste oorzaak hiervan is dat het<br />
hier eenoudergezinnen betreft waarin tenminste één kind jonger<br />
dan 18 jaar aanwezig is en tot 1988 lag de grens voor<br />
meerderjarigheid bij 21 jaar. Een andere oorzaak is het buiten<br />
beschouwing blijven van inmiddels hertrouwde, of met een<br />
nieuwe partner samenwonende, gescheiden moeders met nog<br />
minderjarige kinderen.<br />
200 <strong>NEMESIS</strong>
ste één van hen met problemen rond de omgang met<br />
zijn kinderen naar de rechter zou stappen.<br />
Eenzelfde trendbreuk laat de ontwikkeling in het<br />
aantal buitenechtelijke geboorten zien, zij het dat het<br />
precieze tijdstip van deze trendbreuk een jaar of zeven<br />
later ligt. In de periode van 1900 tot 1975 varieerde<br />
het aantal buitenechtelijke geboorten rond de<br />
één a twee procent van alle geboorten. Tot in de jaren<br />
zestig ging het daarbij om ongehuwde, alleenstaande<br />
moeders, die het predikaat kregen van 'gevallen vrouw'<br />
en in onze samenleving als paria's behandeld<br />
werden. Vanaf 1975 doet zich een snelle stijging voor<br />
in de buitenechtelijkheid. In 1980 bedraagt het aantal<br />
buitenechtelijk geboren kinderen al vier procent en in<br />
1985 acht procent. In 1992 gaat het inmiddels om<br />
twaalf procent. In absolute aantallen gaat het om een<br />
kleine 4.000 buitenechtelijke geboorten in 1975, bijna<br />
15.000 in 1985 en 24.500 in 1992. 13<br />
Over de feitelijke gezinssituatie van deze kinderen<br />
weten we erg weinig. Naar schatting vindt een derde<br />
van de buitenechtelijke geboorten plaats bij alleenstaande<br />
vrouwen en tweederde bij niet-gehuwd samenwonende<br />
vrouwen. 14 Maar vrouwen die alleen<br />
wonen op het moment van geboorte hoeven niet voor<br />
altijd alleenstaande moeders te blijven en niet-gehuwd<br />
samenwonende vrouwen hebben een ongeveer<br />
twee maal zo grote kans op uit-elkaar-gaan als hun<br />
gehuwde zusters. 15<br />
Ook wat betreft de juridische vormgeving kunnen<br />
zich meerdere varianten voordoen, waarvan vooral<br />
van belang is dat de rechtspositie van de vader ten<br />
opzichte van het kind nogal verschillend is. Oplopend<br />
van een zwakke naar een sterke rechtspositie gaat het<br />
om: (1) geen erkenning door de (een) vader, (2)<br />
erkenning, geen gezamenlijk gezag, en (3) erkenning<br />
èn gezamenlijk gezag. Over de mate waarin deze drie<br />
typen familierechtelijke relaties tussen vaders en hun<br />
buitenechtelijke kinderen voorkomen is niets bekend.<br />
16 Wel is bekend dat een ruime minderheid van<br />
de buitenechtelijk geboren kinderen na een aantal<br />
jaren wordt gewettigd doordat de moeder huwt met<br />
de erkenningsvader. Zo blijkt van de in de periode<br />
1981-1985 buitenechtelijk geboren kinderen in 1992<br />
inmiddels een kwart door huwelijkssluiting te zijn<br />
13 Centraal Bureau voor de Statistiek, Negentig jaren statistiek<br />
in tijdreeksen, 1899-1989. 's-Gravenhage: SDU, 1989;<br />
Maandstatistiek van de bevolking, <strong>1993</strong>/8, p. 90.<br />
14 Van Delft en Niphuis-Nell, 1988, p. 27.<br />
15 Centraal Bureau voor de Statistiek, Relatievormen in<br />
Nederland 1984, Maandstatistiek van de bevolking, februari<br />
1986, p. 8-9.<br />
16 Het CBS voorziet publikatie over erkenningen op zijn<br />
vroegst in 1995. Eerst moet de automatisering van de Gemeentelijke<br />
Bevolkingsadministratie (GBA) rond zijn. Volgens<br />
toezeggingen van de minister van Binnenlandse Zaken<br />
aan de Tweede Kamer zal dit per 1 september 1994 het geval<br />
zijn. Daarna kunnen nog wat aanloopproblemen verwacht<br />
worden bij de eerste 'aftappingen' door het CBS van de<br />
gegevens uit deze geautomatiseerde bestanden. De bedoeling<br />
I Om de macht over het nageslacht Marry Niphuis-Nell<br />
gewettigd. 17 Niet elke buitenechtelijke geboorte leidt<br />
dus tot een permanent buitenhuwelijks vaderschap.<br />
Voor een indicatie van de toename van het aantal<br />
vaders met een slechtere rechtspositie ten opzichte<br />
van hun kinderen dan die van gehuwde vaders hebben<br />
we slechts voornoemde cijfers over buitenechtelijke<br />
geboorten en wettigingen ter beschikking. Een schatting<br />
op basis van deze twee typen gegevens geeft enig<br />
zicht op de aantallen buitenhuwelijkse vaders van<br />
kinderen jonger dan achtien jaar, waarom het hier<br />
ongeveer zou kunnen gaan. In 1975 lag dit aantal in<br />
de orde van grootte van 50.000, in 1992 van<br />
13O.OOO. 18<br />
Een ander belangrijk aspect van het verschijnsel van<br />
buitenechtelijke geboorte is de sterk veranderde sociale<br />
context waarin dit plaatsvond. In de eerste plaats<br />
waren de moeders niet langer de 'gevallen vrouwen'<br />
van weleer, maar daarentegen steeds vaker juist zelfstandige,<br />
zelfbewuste vrouwen die welbewust hadden<br />
gekozen voor zowel het moederschap als de<br />
niet-gehuwde leefvorm. Daarmee was ook een deel<br />
van de context van het buitenechtelijke vaderschap<br />
veranderd. Hadden deze vaders tot in de jaren zestig<br />
waarschijnlijk nog vooral het gevoel dat zij in ieder<br />
geval konden ontsnappen aan de paria-positie waarin<br />
hun vrouwelijke tegenspeelster terecht kwam, met<br />
ingang van de jaren zeventig veranderde dat sterk. En<br />
in de tweede plaats veranderde in deze zelfde periode<br />
ook de betekenis het ouderschap, van zowel moederschap<br />
als vaderschap, zoals in de volgende paragrafen<br />
nog zal worden toegelicht. Deze veranderingen in de<br />
sociale context plaatsten de juridische macht van<br />
vrouwen over hun buitenechtelijke kinderen, welke<br />
immers ook vóór de jaren zeventig al bestond, in een<br />
heel ander perspectief. Het is daarom niet verwonderlijk<br />
dat in en door deze veranderde context een (toenemend)<br />
aantal vaders zich onheus behandeld voelde,<br />
doordat de moeder hem de juridische en/of feitelijke<br />
toegang tot het kind ontzegde.<br />
De hiervoor toegelichte gestegen niveaus van echtscheiding<br />
en buitenechtelijke geboorte maken aannemelijk<br />
dat een toenemend aantal moeders en vaders<br />
terecht kwamen in een buitenhuwelijks spanningsveld.<br />
Het is wellicht goed om er op te wijzen dat er<br />
daarnaast ook sprake was van buitenhuwelijkse samenwerking.<br />
Daarvan getuigt de jurisprudentie over<br />
is dat dan ook gegevens over erkenning van kinderen verwerkt<br />
worden (mondelinge mededeling van drs. R. Verhoef,<br />
hoofd hoofdafd. Bevolkingsstatistieken, d.d. 3/6/<strong>1993</strong>). Plannen<br />
voor tellingen van gezamenlijk gezag bij nooit-gehuwde<br />
ouders zijn mij niet bekend.<br />
17 R.F.J. Tas, Door huwelijkssluiting gewettigde kinderen,<br />
Maandstatistiek van de bevolking, <strong>1993</strong>/1, p. 10-11.<br />
18 In de berekening zijn betrokken: het jaarlijks aantal buitenechtelijk<br />
levendgeborenen in de periode 1957-1975, resp.<br />
1974-1992; de wettigingspercentages naar leeftijd van het<br />
kind voor de periode 1981-1991 (zie R.F.J. Tas, <strong>1993</strong>, (noot<br />
17)), welke ook zijn toegepast in de berekening voor 1975.<br />
Voorts is aangenomen dat desbetreffende vaders in de periode<br />
1974-1992 gemiddeld 1,5 buitenechtelijk geboren kind hadden<br />
verwekt en in de periode 1957-1975 1,2.<br />
<strong>1993</strong> nr 6 201
I Om<br />
gezamenlijk ouderlijk gezag buiten huwelijk, zowel<br />
voor gescheiden als voor nooit-gehuwde moeders en<br />
vaders. Cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek<br />
laten zien dat bij van echt scheidende ouderparen<br />
thans ongeveer twaalf procent (1992) het gezamenlijk<br />
gezag behouden (zie tabel 1).<br />
Ontwikkelingen in de betekenis van kinderen<br />
voor ouders<br />
De snelle toename in aantallen buitenhuwelijkse ouders<br />
sinds de jaren zestig is niet de enige ontwikkeling<br />
die synchroon loopt met de snelle ontwikkelingen in<br />
het ouderschapsrecht. Een andere ontwikkeling is die<br />
in de veranderende betekenis van kinderen voor ouders.<br />
In de periode van 1963 tot 1978 werd in 21<br />
landen een internationaal vergelijkend onderzoek uitgevoerd<br />
naar de 'value of children'. Deze 21 landen<br />
hadden een economisch ontwikkelingsniveau variërend<br />
van laag tot hoog, dat wil zeggen een westers<br />
ontwikkelingsniveau. Uit dit onderzoeksproject blijkt<br />
dat naarmate een land een hoger ontwikkelingsniveau<br />
heeft bereikt - en een kleinere gezinsgrootte - de<br />
betekenis van kinderen voor ouders andere accenten<br />
krijgt. In de groei van een land van een laag naar een<br />
hoog niveau, verkeren de economische baten van<br />
kinderen voor hun ouders geleidelijk aan in louter<br />
kosten. Psychologische aspecten van de betekenis<br />
van kinderen voor ouders gaan geleidelijk een grotere<br />
plaats innemen, en vooral in de laatste ontwikkelingsfase<br />
van een land naar een hoog economisch ontwikkelingsniveau<br />
komt een toenemend zwaar accent te<br />
liggen op de psychologische waardering van het opvoeden<br />
en zien opgroeien van kinderen, van de interactie<br />
met kinderen, van het plezier aan en met kinderen.<br />
19<br />
In dit internationale onderzoeksproject werd de betekenis<br />
van kinderen gemeten door er ouders zelf over<br />
te interviewen. Ander onderzoeksmateriaal, gebaseerd<br />
op andere informatiebronnen dan ouders zelf,<br />
maar wel voor meerdere tijdstippen en in de Nederlandse<br />
samenleving gepeild, wijst in de dezelfde richting.<br />
Zo analyseerden Knijn en Verheijen 20 de inhoud<br />
19 Rodolfo A. Bulatao, Further evidence of the transition in<br />
the value ofchildren.HonoMa, Hawaii: East-West Population<br />
Institute (Paper no. 60-B), 1979.<br />
20 T. Knijn en C. Verheyen, Moederschap in een vrouwenblad,<br />
van opoffering naar zelfontplooiing. Katholieke Universiteit<br />
Nijmegen: Vakgroep Cultuur- en Godsdienstpsychologie<br />
(Intern rapport 82 CG 04), 1982.<br />
21 Het gaat om moederschap als terrein van zelfontplooiing<br />
voor de vrouw, en om het belang van een psychologische<br />
moeder-kind relatie. Het belang van het opvoedend moederschap<br />
blijft overigens impliciet aanwezig.<br />
22 Een analogie van de ontwikkeling in de door Knijn en<br />
Verheijen gesignaleerde moederschapsopvattingen, kunnen<br />
we vinden in de criteria die de Utrechtse Raad voor de Kinderbescherming<br />
hanteerde voor het 'belang van het kind' en<br />
een daarop toegesneden ouderschap. Tot ongeveer 1950 waren<br />
zedelijke criteria (drankzucht, prostitutie) en criteria de<br />
feitelijke zorg betreffende doorslaggevend. In de periode<br />
daarna, tot ongeveer 1970, werden deze vervangen door criteria<br />
van pedagogische aard. Vanaf 1970 tot nu toe zijn vooral<br />
criteria van relationele aard van belang geworden (gevoels-<br />
de macht over het nageslacht Marry Niphuis-Nell<br />
van de vrouwenbladen Libelle en Margriet op hun<br />
visie op het moederschap op drie uiteenlopende tijdstippen.<br />
De onderzoeksters concludeerden dat in<br />
1960 het moederschap vooral werd gezien in termen<br />
van opoffering en dienstbaarheid aan het gezin, in<br />
1970 in termen van een bewuste en doelgerichte<br />
opvoeding, en in 1980 in termen van ontplooiing. 21<br />
Een analoog onderzoek in ons land over vaderschap<br />
ken ik niet, maar het is alleszins aannemelijk dat ook<br />
de visie op het vaderschap veranderde in deze periode.<br />
De veronderstel dat vaders in 1960 nog gezien<br />
werden als de ouder die vooral zorgt voor zijn kinderen<br />
door de kost te verdienen en door binnen het gezin<br />
op te treden als ordehandhaver op afstand (opvoeding<br />
in de zin van disciplinering). En ik vermoed dat de<br />
vaderschapsopvattingen in dezelfde richting zijn geëvolueerd<br />
als de moederschapsopvattingen: eerst naar<br />
een vaderschap waarin het accent ligt op een pedagogisch<br />
verantwoorde opvoeding en vervolgens - ook<br />
- naar vaderschap als zelfontplooiing. 22<br />
In deze ontwikkeling speelt ook een rol dat in de<br />
recente periode er, dankzij ontwikkelingen in de mogelijkheden<br />
van geboortenregeling, in toenemende<br />
mate bewust gekozen wordt voor kinderen. Rond<br />
1960 was dat nog nauwelijks het geval: eenmaal<br />
gehuwd was kinderen krijgen een vanzelfsprekendheid,<br />
een keuzemoment ontstond pas als naar de<br />
mening van de ouders het gezin te groot dreigde te<br />
worden. In de jaren zeventig ontwikkelt ons land zich<br />
evenwel tot een 'perfect contraceptive society' waarbij<br />
zowel de eventuele komst van het eerste kind als<br />
die van elk volgend kind, een bewuste keuze is gaan<br />
vereisen. Deze fundamentele verandering in de aard<br />
van de besluitvorming heeft naar alle waarschijnlijkheid<br />
de mate van betrokkenheid op de kinderen verhoogt.<br />
23<br />
Een illustratie van de toenemende psychologische<br />
betekenis van kinderen voor ouders kan ook worden<br />
gezien in trendgegevens uit het Tijdsbestedingson-<br />
band, emotionele band tussen ouder en kind). Zie wat dit<br />
betreft: K. Boom en H. van Ettikhoven, In het belang van het<br />
kind. Doctoraalscriptie Wijsgerige en Historische Pedagogiek,<br />
Rijksuniversiteit Utrecht, 1983, geciteerd in M.M. Wegelin,<br />
Moeders en vaders, scheiden en delen; Constructies<br />
van gelijkheid in de verdeling van het ouderschap na echtscheiding.<br />
Amsterdam: Thesis Publishers, 1990, p. 31. Ook<br />
uit het onderzoek van Wegelin komt het belang van de gevoelsrelatie<br />
in de huidige tijd naar voren, voor zowel ouders,<br />
als zoals gepercipieerd door deskundigen (rechters, Raden<br />
voor de Kinderbescherming), alsmede in wetenschappelijke<br />
theorieën.<br />
23 Daarnaast heeft de afgenomen gezinsgrootte er toe geleid<br />
dat kinderen een 'zeldzaamheidswaarde' hebben gekregen.<br />
Dit geldt vooral voor grootouders. Naar schatting hadden<br />
grootouders in de 19e eeuw gemiddeld 25 kleinkinderen. De<br />
huidige grootouders moeten het doen met gemiddeld 4 tot 6<br />
kleinkinderen. Mogelijk vormt deze zeldzaamheidswaarde<br />
een factor achter het voorstel om ook grootouders de mogelijkheid<br />
te geven om de rechter om een omgangsregeling te<br />
verzoeken (TK, vergaderjaar 1992-<strong>1993</strong>, 23012).<br />
202 <strong>NEMESIS</strong>
derzoek (TBO) van het Sociaal en Cultureel Planbureau<br />
(SCP). Het TBO kent inmiddels vier peiljaren:<br />
het eerste jaar betreft 1975, het laatste 1990. In tweeoudergezinnen<br />
nam in deze periode van vijftien jaar<br />
de door ouders bestede tijd aan de verzorging van<br />
kinderen toe. Dit gold voor vaders, en ondanks de<br />
stijging van de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen<br />
met kinderen in deze periode, gold dit ook voor<br />
moeders. De tijd besteed aan kinderverzorging door<br />
gehuwde of samenwonende vaders (met kinderen<br />
jonger dan veertien jaar) steeg van 3,2 uur per week<br />
(1975) naar 4,4 uur per week (1990). Voor moeders<br />
ging het om een stijging van 9,2 uur per week (1975)<br />
naar 12,2 uur per week (1990). Daarmee doet zich<br />
ook het opmerkelijke feit voor dat, doordat zowel<br />
moeders als vaders meer tijd gingen besteden aan de<br />
verzorging van kinderen, hun relatieve aandeel in de<br />
kinderverzorging gelijk bleef. Vaders willen dus wel<br />
aan die herverdeling van taken, zo zou verondersteld<br />
kunnen worden, maar waarom neemt dan de tijdsbesteding<br />
van moeders toe in plaats van af? Ik vermoed<br />
dat zich hier een samenhang voordoet met de toegenomen<br />
psychologische betekenis Van kinderen. Hierdoor<br />
wordt mogelijk ook meer tijd door de ouders<br />
samen - en dus gelijktijdig - besteed aan de kinderen.<br />
Maar een andere interpretatie is ook mogelijk. Wellicht<br />
zijn moeders bang om wat betreft de zorg voor<br />
kinderen terrein te verliezen aan vaders, en om die<br />
reden zien ze zich dan genoodzaakt om tegen de<br />
toenemende tijdsinvestering van vaders te bh'jven<br />
opbieden. 24 Overigens sluiten de eerste en tweede -<br />
mogelijke - verklaring elkaar niet uit; het is ook<br />
mogelijk dat ze elkaar versterken.<br />
Ontwikkelingen in opvoedingscompetentie<br />
van vaders<br />
En misschien is er ook wel alle reden voor die mogelijke<br />
bezorgdheid van moeders, want er is nog een<br />
ander aspect in de relatie tussen ouders en kinderen,<br />
dat aan verandering onderhevig is geweest: vaders<br />
worden namelijk in de afgelopen decennia in toenemende<br />
mate competent geacht om kleine kinderen op<br />
te voeden. In het SCP-onderzoek Culturele Veranderingen<br />
wordt periodiek aan de Nederlandse bevolking<br />
de volgende stelling voorgelegd: 'Een vrouw is geschikter<br />
om kleine kinderen op te voeden dan een<br />
man'. In 1970 was nog 77 procent het met deze<br />
stelling eens (dertien procent was het oneens), terwijl<br />
dit twintig jaar later tot de helft was verminderd<br />
(1991: 38 procent eens, 47 procent oneens). Vaders<br />
lijken zich dus tot geduchte concurrenten te ontwik-<br />
24 In alle vier de peiljaren is het aandeel van de moeders in<br />
de totale tijd besteed aan kinderverzorging driekwart en van<br />
de vaders een kwart. Als de moeders precies zo veel uren<br />
minder zouden zijn gaan besteden aan kinderverzorging als<br />
de vaders meer gingen besteden, dan zou de verhouding in<br />
1990 zijn geweest: tweederde staat tot een derde.<br />
Naast de tijdsbestedingscategorie 'kinderverzorging' wordt<br />
ook onderscheiden 'huishoudelijk werk' en 'boodschappen<br />
doen'. Bij huishoudelijk werk doet zich wèl herverdeling<br />
voor tussen moeders en vaders (gehuwd of samenwonend, en<br />
met kinderen jonger dan 14 jaar). In 1975 was de verhouding<br />
in tijdsbesteding moeders staat tot vaders: 88% staat tot 12%.<br />
I Om de macht over het nageslacht Marry Niphuis-Nell<br />
kelen als het gaat om de vaardigheden die nodig zijn<br />
om kinderen te verzorgen en op te voeden. Althans,<br />
de Nederlandse bevolking - inclusief de vaders en<br />
moeders zelf - is in toenemende mate de mening<br />
toegedaan dat zij daartoe even competent zijn als<br />
moeders.<br />
Conclusie<br />
Deze korte schets overziende kan de conclusie dus<br />
zijn dat de vraag over de synchroniciteit van ontwikkelingen<br />
in het ouderschapsrecht met andere ontwikkelingen<br />
op het terrein van huwelijk, gezin en ouderschap,<br />
zonder meer positief beantwoord kan worden.<br />
De ontwikkelingen in het ouderschapsrecht liepen<br />
parallel met een toenemend aantal vaders dat buiten<br />
huwelijksverband kwam te staan, dan wel van meet<br />
af aan daarbuiten stond. Daarbij hebben de veranderde<br />
sociale context rond buitenechtelijk geboren kinderen,<br />
de verdere psychologisering van de betekenis<br />
van kinderen voor ouders, en de toegenomen gepercipieerde<br />
opvoedingscompetentie van vaders, er<br />
waarschijnlijk toe bijgedragen dat conflicten rond<br />
buitenhuwelijks ouderschap een grotere kans hebben<br />
om scherpe vormen aan te nemen dan voorheen nog<br />
het geval was.<br />
Hedendaags ouderschap 'in het recht<br />
en in het echt'<br />
Onevenwichtigheden in afwegingen<br />
voor ouderschapsrecht<br />
Uit de dissertaties van Wegelin 25 en Loenen 26 valt af<br />
te leiden dat de huidige rechtspraak en (voorgenomen)<br />
wetgeving over het ouderschapsrecht buiten<br />
huwelijk vooral steunen op argumenten met betrekking<br />
tot de volgende aspecten van het ouderschap:<br />
1) contact met het kind, vanwege het belang van de<br />
gevoelsrelatie tussen ouder en kind;<br />
2) zeggenschap over het kind, eveneens vanwege<br />
het belang van de gevoelsrelatie tussen ouder en kind;<br />
3) de biologische band met het kind, die automatisch<br />
zou leiden tot een emotionele relatie, zowel van<br />
de zijde van de biologische ouder als van de zijde van<br />
het kind (bloedband);<br />
4) de formeel juridische band met het kind, waarop<br />
een biologische en/of sociale vader recht zou hebben<br />
en waarop ook het kind recht zou hebben.<br />
Het is niet verwonderlijk dat in de discussies rond het<br />
huidige ouderschapsrecht vooral buitenhuwelijkse<br />
vaders deze aspecten van ouderschap benadrukken.<br />
Deze aspecten kunnen vanuit hun perspectief gezien<br />
In 1990 was dit: 82% staat tot 18%. Voor 'boodschappen<br />
doen' bleef de verhouding in tijdsbesteding ongeveer gelijk<br />
(moeders staat tot vaders: 68% staat tot 32%).<br />
Je kunt daarom ook stellen dat moeders tijd besteed aan<br />
huishoudelijk werk inruilden voor tijd besteed aan de zorg<br />
voor kinderen (het gaat voor beide tijdsbestedingscategorieën<br />
om ongeveer 3 uur per week). Vaders gooiden er in beide<br />
tijdsbestedingscategorieën een schepje bovenop: kinderverzorging<br />
+ 1,2 uur per week, huishoudelijk werk +1,4 uur per<br />
week (1975-1990).<br />
25 Zie noot 22.<br />
26 Zie noot 3.<br />
<strong>1993</strong> nr 6 203
I Om<br />
immers gebruikt worden als argumenten om tot juridische<br />
erkenning te kunnen komen, en/of om gezag<br />
of omgang te kunnen verwerven. Kortom, om datgene<br />
te kunnen bereiken wat (biologische) moeders van<br />
rechtswege verwerven dan wel traditiegetrouw veelal<br />
door de rechter toegewezen krijgen. Vanaf het moment<br />
dat de positie van gescheiden, maar vooral van<br />
ongehuwde moeders in sociaal opzicht volledig geherdefinieerd<br />
werd, kwam helder naar voren hoe<br />
sterk haar juridische positie in feite was. Vanaf datzelfde<br />
moment werd dan ook de 'battle of the sexes'<br />
zichtbaar in het buitenhuwelijkse gevecht om de<br />
macht over het nageslacht.<br />
Volgens zowel Wegelin als Loenen worden de gevoelsrelatie,<br />
de biologische band en de formeel juridische<br />
band overbelicht in de argumentaties voor het<br />
huidige ouderschapsrecht. Onderbelicht volgens deze<br />
twee auteurs worden twee andere aspecten van ouderschap:<br />
1) de feitelijke verzorging en opvoeding;<br />
2) het belang van de moeder, of de reenten van de<br />
moeder, dan wel het recht op 'gezinsleven' van de<br />
moeder (dit geldt m.n. voor de omgangsregeling).<br />
Het zal duidelijk zijn dat deze twee onderbelichte<br />
aspecten alleen of vooral de moeder aangaan. Echter,<br />
eenmaal aangeland op het terrein van de onderbelichte<br />
aspecten in de huidige discussies valt het op dat ook<br />
Wegelin en Loenen onvolledig zijn in hun opsomming<br />
daarvan. Zo mis ik in deze twee dissertaties,<br />
maar ook in andere geschriften over dit onderwerp,<br />
een verwijzing naar de taak van het kostverdienen ten<br />
behoeve van de zorg voor kinderen; een taak die<br />
vooral door vaders wordt verricht.<br />
In een min of meer volledige afweging zouden de<br />
volgende vier dimensies van de relaties tussen moeders<br />
en kinderen, vaders en kinderen, en moeders en<br />
vaders, aan de orde moeten komen en nader moeten<br />
worden uitgewerkt:<br />
1) het totaalpakket van ouderschapstaken dat nodig<br />
is om een kind lichamelijke en geestelijk gezond te<br />
laten opgroeien (w.o. de feitelijke verzorging en opvoeding<br />
en het financiële onderhoud van kinderen);<br />
2) de betekenis van kinderen voor ouders, in de zin<br />
van 'value-of-children', maar ook op het niveau van<br />
de persoonlijkheidsstructuur: de identiteit;<br />
3) implicaties van de machtsverschillen tussen de<br />
sexen ,27.<br />
4) het belang van het kind - zo veel mogelijk ontdaan<br />
van ideologische aspecten, zowel van andro-<br />
27 Voor de machtsverschillen op microniveau, m.n. tussen<br />
moeders en vaders rond kinderverzorging en -opvoeding binnen<br />
het huwelijk, zie: Aafke E. Komter, De macht van de<br />
vanzelfsprekendheid: relaties tussen vrouwen en mannen.<br />
Den Haag: VUGA, 1985. Voor machtsverschillen op macroniveau,<br />
voor zover deze tot uiting komen in verschillen in<br />
posities op de arbeidsmarkt en in inkomen en beloning, zie:<br />
B.T.J. Hooghiemstra en M.Niphuis-Nell, Sociale atlas van de<br />
vrouw; Deel 2, Arbeid, inkomen en faciliteiten om werken en<br />
de zorg voor kindeeren te combineren. Rijswijk: Sociaal en<br />
Cultureel Planbureau; Den Haag: VUGA, <strong>1993</strong>.<br />
28 Hier raken we mogelijk aan de, in de jaren zeventig nog<br />
van feministische zijde sterk verguisde, moederschapsideolo-<br />
de macht over het nageslacht Marry Niphuis-Nell<br />
centrische of patriarchale aard, als van femministische<br />
aard, resp. van gezinsideologische aard.<br />
In de huidige discussies krijgen niet alle (onderdelen<br />
van deze) vier dimensies in extenso hun plaats in de<br />
afweging. Juist daarom valt het op dat toch scheidende<br />
moeders in een ruime meerderheid van de gevallen<br />
de kinderen toegewezen krijgen en scheidende vaders,<br />
waar dat financieel mogelijk is, een plicht tot<br />
betaling van kinderalimentatie wordt opgelegd. Dit<br />
wijst er op dat in afwegingen op het terrein van het<br />
ouderschapsrecht een aantal argumenten impliciet<br />
blijft. Zo lijkt het waarschijnlijk dat een veronderstelde<br />
specifieke band tussen moeder en kind en/of de<br />
mate van investering in de feitelijke zorg een belangrijke<br />
rol spelen in de overwegingen bij de toewijzing<br />
van kinderen aan de moeder, maar dat vanwege de<br />
grote mate van vanzelfsprekendheid van deze argumenten,<br />
ze niet expliciet naar voren worden gebracht.<br />
28<br />
Het is niet duidelijk wat het effect is van het impliciet<br />
blijven van een aantal overwegingen in de vormgeving<br />
van het nieuwe ouderschapsrecht. Wat impliciet<br />
blijft staat immers niet ter discussie en bij explicitering<br />
kan een discussie gemakkelijk onvoorziene resultaten<br />
opleveren. Explicitering kan nadelig uitpakken<br />
voor moeders (of voor vaders), maar het kan ook<br />
voordelen hebben. Zo is het financiële onderhoud van<br />
kinderen ook nu nog in overwegende mate een taak<br />
voor vaders en zij kunnen dit als argument gebruiken<br />
in de huidige discussies. Het buiten beschouwing<br />
laten van dit aspect versterkt echter niet noodzakelijkerwijze<br />
de positie van moeders. Onderbouwing van<br />
voorgaande bewering begint met het feit dat een<br />
toenemend aantal moeders er op kan wijzen dat ook<br />
zij deze ouderschapstaak vervullen. Zo steeg de arbeidsmarktparticipatie<br />
van vrouwen met een jongste<br />
kind onder de vier jaar van twaalf procent in 1975<br />
naar 33 procent in 1989. 29 Het duidelijk naar voren<br />
brengen van de ouderschapstaak van het financiële<br />
onderhoud en van de verschuiving in deze taak tussen<br />
vaders en moeders, kan verhinderen dat het verrichten<br />
van beroepsarbeid door moeders die met echtscheiding<br />
worden geconfronteerd, zich eerder tegen<br />
haar keert dan dat het in de ogen van rechters een<br />
bijdrage is aan goed moederschap. 30<br />
Een analyse van de inhoud van bovengenoemde<br />
vier dimensies van de relatie tussen ouders en kinderen,<br />
tezamen met een analyse van de hedendaagse<br />
gie (met name in de betekenis, dat alle kinderen hun (biologische)<br />
moeder nodig hebben, en alle moeders hun kinderen<br />
nodig hebben - voor hun identiteit als volwassen vrouw en<br />
hun levensvervulling).<br />
29 Emancipatie: de 1990-generatie zelfstandig? in: Sociaal<br />
en Cultureel Rapport 1988, Rijswijk: Sociaal en Cultureel<br />
Planbureau, 1988, p. 431-484; en Hooghiemstra en Niphuis-<br />
Nell, <strong>1993</strong>, p. 32.<br />
30 Zie wat dit laatste betreft: D.A. Bönnekamp, De rechterlijke<br />
besluitvorming inzake voogdij na echtscheiding. Vakgroep<br />
Rechtstheorie/Encyclopedie, Rijksuniversiteit Utrecht,<br />
1988.<br />
204 <strong>NEMESIS</strong>
I Om<br />
veranderingen hierin, kan de discussie over het nieuwe<br />
ouderschapsrecht verbreden. Dat zou op zijn beurt<br />
weer de argumentatie in de rechtspraak en in de<br />
voorstellen voor nieuwe wetgeving ten goede kunnen<br />
komen. De uitkomst van een dergelijke exercitie voor<br />
de rechtspositie van moeders (of vaders) is echter<br />
moeilijk voorspelbaar en daarmee dus ook niet noodzakelijkerwijs<br />
anders dan de huidige uitkomsten.<br />
De nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen:<br />
een risico voor moeders?<br />
Het is niet onlogisch om te verwachten dat de afnemende<br />
ongelijkheid tussen moeders en vaders als het<br />
gaat om het verrichten van ouderschapstaken en om<br />
de wijze van betrokkenheid bij de kinderen, op termijn<br />
zal leiden tot gelijkere kansen om de kinderen<br />
toegewezen te krijgen bij een (echt)scheiding. 31 Dit<br />
kan als een risico worden gezien door diegenen die<br />
wel een grotere gelijkheid tussen moeders en vaders<br />
voorstaan op bijvoorbeeld het terrein van de verdeling<br />
van betaald en onbetaald werk, maar menen dat<br />
ook bij een veel grotere gelijkheid er redenen zijn om<br />
moeders een meer specifieke plaats ten aanzien van<br />
hun kinderen toe te kennen dan vaders.<br />
De vraag is hoe groot dit eventuele risico moet worden<br />
ingeschat. Enerzijds denk ik dat een dergelijke<br />
ontwikkeling niet snel zal en kan gaan, omdat de<br />
verschillen tussen moeders en vaders nog altijd groot<br />
zijn en de ontwikkelingen langzaam gaan. 32 Anderzijds<br />
denk ik dat dit risico als een logische consequentie<br />
van de huidige ontwikkelingen moet worden gezien.<br />
Dan rest alleen nog de vraag of zich geen<br />
onaanvaardbare tempoverschillen (gaan) voordoen<br />
tussen de ontwikkeling naar gelijkheid in feitelijk<br />
gedrag enerzijds en de ontwikkeling naar gelijkheid<br />
in ouderschapsrecht anderzijds. Gezien de zich ook<br />
nu nog voordoende ongelijke machtsverhouding tussen<br />
de sexen is wat dit betreft enige alertheid voorlopig<br />
nog niet overbodig. 33<br />
Invloed van ouderschapsrecht op feitelijk gedrag<br />
In het voorgaande heb ik geprobeerd aannemelijk te<br />
maken dat ontwikkelingen in houding en gedrag op<br />
het terrein van huwelijk, gezin en ouderschap invloed<br />
hebben gehad op de ontwikkelingen in het ouderschapsrecht.<br />
Tevens kan echter een causaal effect in<br />
de omgekeerde richting bestaan. In het algemeen kan<br />
ervan worden uitgaan dat wetgeving en rechtspraak<br />
de veranderingen in houdingen en feitelijk gedrag<br />
volgen en niet omgekeerd. Wel is het zo dat, als er<br />
eenmaal nieuwe juridische opties openstaan, dit een<br />
31 Bij nooit-gehuwde ouders ligt dit risico minder duidelijk<br />
aangezien het afhangt van het feit of er gezamenlijk gezag<br />
bestaat of niet. In het laatste geval kan bij-uit-elkaar-gaan de<br />
vader alleen de kinderen toegewezen krijgen als hij voogdijwijziging<br />
aanvraagt. Mogelijk zullen ook zijn kansen op succes<br />
op termijn toenemen.<br />
32 Zie noot 24, alsmede Hooghiemstra en Niphuis-Nell,<br />
<strong>1993</strong>, genoemd in noot 27.<br />
33 Een ander referentiekader om het ontwikkelingstempo<br />
aan te toetsen is gelegen in het wijzigingstempo van regelingen<br />
in het ouderschapsrecht waarin moeders nog ten achter<br />
de macht over het nageslacht Marry Niphuis-Nell<br />
versnellend effect kan hebben op gedragsveranderingen<br />
die in potentie al aanwezig waren. Een voorbeeld<br />
hiervan is de invoering van de nieuwe echtscheidingswet<br />
in 1971. Een geleidelijke stijging van het<br />
echtscheidingsniveau was vanaf 1900 al waarneembaar<br />
en een lichte versnelling trad al op vóór 1971.<br />
De invoering van die wet heeft deze in potentie<br />
aanwezige versnelling zeer waarschijnlijk wel een<br />
nieuwe impuls gegeven.<br />
Gegevens over de invloed van (discussies over) veranderingen<br />
in het ouderschapsrecht op feitelijk gedrag<br />
zijn niet of nauwelijks beschikbaar. Alleen over<br />
omgangsregelingen en gezagstoewijzing na echtscheiding<br />
bestaat enig empirisch, statistisch materiaal.<br />
Daaruit blijkt dat het aandeel van de echtscheidingen<br />
met kinderen waarbij door de rechter een<br />
omgangsregeling werd getroffen varieerde tussen elf<br />
procent en veertien procent in de periode 1982-1991,<br />
zonder dat zich hierin een duidelijke trend aftekende.<br />
34 Kennelijk hebben de discussies en (voorgestelde)<br />
wetswijzigingen over dit onderwerp er niet toe<br />
geleid dat hiervoor een groter beroep werd gedaan op<br />
de rechter.<br />
Over de ontwikkeling in de gezagstoewijzing na echtscheiding<br />
geeft tabel 1 informatie. Hier zien we wel<br />
duidelijke veranderingen optreden. De eerste conclusie<br />
is, dat sinds de tweede helft van de jaren zeventig<br />
toewijzing van de kinderen aan beide ouders - 'verdeelde<br />
voogdij' plus 'handhaving van de ouderlijke<br />
macht' - is toegenomen. In de tweede helft van de<br />
jaren zeventig werd in vier è vijf procent van de<br />
echtscheidingen met kinderen een dergelijke toewijzing<br />
waargenomen, in 1992 ging het inmiddels om<br />
zeventien procent. Deze toename gaat ten koste van<br />
toewijzing aan uitsluitend de moeder, deze daalde van<br />
89 procent van de echtscheidingen met kinderen in<br />
1977 en 1978, naar 77 procent in 1991 en 1992.<br />
De tweede conclusie is dat handhaving van de ouderlijke<br />
macht snel aan populariteit heeft gewonnen<br />
sinds het moment - mei 1984 - dat dit mogelijk is<br />
geworden. De mentaliteitsverandering rond 1984<br />
komt ook tot uiting in de stijging van de verdeelde<br />
voogdijtoewijzingen in de periode 1983-1985. Vanaf<br />
1989 verliest de verdeelde voogdijtoewijzing weer<br />
terrein en komt in 1992 weer op een niveau van vijf<br />
procent te liggen. Voor een deel wordt dit veroorzaakt<br />
doordat in een geleidelijk toenemend aantal scheidende<br />
gezinnen met twee of meer kinderen, handhaving<br />
van de ouderlijke macht wordt gezien als een aantrek-<br />
gesteld werden of worden bij vaders. Zo werden bijvoorbeeld<br />
gelijke posities wat betreft het ouderlijk gezag binnen het<br />
huwelijk pas gerealiseerd in 1985 en is het naamrecht wat<br />
betreft het kind tot op dit moment nog volledig patriarchaal<br />
(wel is wijziging in behandeling in de Tweede Kamer<br />
(22408)).<br />
34 C. van der Werff en E.M. Naborn, Rechterlijke uitspraken<br />
over de regeling van het gezag en de omgang bij scheiding;<br />
Een landelijk dossieronderzoek. Ministerie van Justitie,<br />
's-Gravenhage: SDU-uitgeverij, 1987; en Centraal Bureau<br />
voor de Statistiek, persoonlijke mededeling.<br />
<strong>1993</strong> nr 6 205
moeder vader<br />
Ministerie van Justitie 11<br />
1977<br />
1978<br />
1983<br />
1985<br />
1986<br />
1987<br />
1988<br />
1989<br />
1990<br />
1991<br />
1992<br />
89<br />
89<br />
86<br />
83<br />
82<br />
79<br />
82<br />
79<br />
79<br />
77<br />
77<br />
7<br />
6<br />
9<br />
9<br />
8<br />
8<br />
7<br />
9<br />
9<br />
8<br />
6<br />
I Om de macht over het nageslacht Marry Niphuis-Nell<br />
verdeelde<br />
voogdij<br />
4<br />
5<br />
5<br />
8<br />
9<br />
9<br />
8<br />
7<br />
7<br />
6<br />
5<br />
handhaving<br />
ouderlijke<br />
macht<br />
—<br />
—<br />
—<br />
1<br />
1<br />
3<br />
3<br />
5<br />
6<br />
9<br />
12<br />
totaal<br />
%<br />
100<br />
100<br />
100<br />
100<br />
100<br />
100<br />
100<br />
100<br />
100<br />
100<br />
100<br />
scheidingszaken waarbij<br />
minderjarige kinderen<br />
zijn betrokken<br />
abs.<br />
13.200<br />
13.300<br />
19.300<br />
21.500<br />
21.500<br />
19.700<br />
18.600<br />
16.400<br />
15.900<br />
15.700<br />
15.600<br />
a Gegevens volgens de door de rechtbanken aan de Raden voor de Kinderbescherming gezonden afschriften van vonnissen<br />
en beschikkingen inzake echtscheiding/scheiding van tafel en bed, waarbij het gezag over minderjarige kinderen wordt<br />
geregeld.<br />
b Echtscheidingen dagvaardingen: afgedane echtscheidingszaken naar jaar van eindvonnis. De overgrote meerderheid van de<br />
echtscheidingen komt tot stand door dagvaarding (in 1987: 96 procent van de beëindigde echtscheidingszaken), een kleine<br />
minderheid door indiening van een gemeenschappelijk verzoek (1987: vier procent).<br />
c De CBS-gegevens zijn gebaseerd op enquêtes bij de rechtbanken. De vragen over de gezagsvoorziening leverden een<br />
non-respons op variërend van veertien procent (1989) tot 27 procent (1991). Om de gegevens voor de diverse jaren vergelijkbaar<br />
te maken is de totale respons op honderd procent gesteld.<br />
Bron: Ministerie van Justitie/Directie kinderbescherming, Jaarverslagen 1977 en 1978, 1979 en 1980, 1983 en 1984.<br />
Centraal Bureau voor de Statistiek, niet eerder gepubliceerde gegevens.<br />
Tabel 1 Toewijzing van het gezag over minderjarige kinderen bij echtscheiding, 1977-1992<br />
kelijk alternatief voor verdeelde voogdijtoewijzing.<br />
Daarnaast speelt in de toegenomen populariteit van<br />
handhaving van de ouderlijke macht ook een rol, dat<br />
deze gezagsvorm, behalve bij twee en meer kinderen,<br />
ook toegepast kan worden bij de aanwezigheid van<br />
slechts één kind: er kan dus door meer scheidende<br />
gezinnen voor gekozen worden dan voor verdeelde<br />
voogdij het geval was en is. In 1992 werd voor elke<br />
gezinsgrootte in gelijke mate handhaving van de ouderlijke<br />
macht toegewezen - steeds in circa twaalf<br />
procent van de scheidende gezinnen met respectievelijk<br />
een, twee, enz. kinderen. 35<br />
De derde conclusie is dat, ondanks bovengenoemde<br />
verschuivingen, het - kleine - aandeel toewijzingen<br />
aan uitsluitend de vader noch is aangetast, noch is<br />
toegenomen. Dit aandeel is behoorlijk stabiel in de<br />
loop van de tijd en fluctueert rond een niveau van acht<br />
procent van de echtscheidingen waarbij kinderen zijn<br />
betrokken. De gegevens over 1992 kunnen wijzen op<br />
het begin van een trend waarbij handhaving van de<br />
ouderlijke macht ook ten koste gaat van toewijzing<br />
aan uitsluitend de vader. Om hiertoe definitief te<br />
kunnen concluderen zijn echter gegevens nodig over<br />
een of enkele volgende jaren.<br />
35 De uitsplitsingen waarop deze conclusie is gebaseerd, zijn niet in tabel 1 opgenomen.<br />
Een verdergaande interpretatie van deze verschuivingen<br />
is niet eenvoudig. Probleem van bovenvermelde<br />
cijfers is immers, dat het maar weinig zegt over<br />
gedrag, of misschien zegt het vooral iets over het<br />
gedrag van rechters en niet zozeer over dat van ouders.<br />
Enerzijds hoeft handhaving van de ouderlijke<br />
macht niet te betekenen dat ouders ook daadwerkelijk<br />
even veel doen aan of even veel te zeggen hebben<br />
over de verzorging en opvoeding van hun kinderen<br />
en anderzijds hoeft de toewijzing van eenhoofdige<br />
voogdij niet te betekenen dat de ouder-niet-voogd<br />
geen zorgtaken verricht of geen invloed meer heeft<br />
op de opvoeding van de kinderen. Voor ons land is<br />
maar weinig bekend over de mate waarin de door de<br />
rechter opgelegde rechten en plichten van gescheiden<br />
ouders parallel lopen met de feitelijke leefsituatie na<br />
de echtscheiding.<br />
Tot slot<br />
Het moge uit het voorgaande duidelijk zijn dat over<br />
de relaties tussen ouders en kinderen, en moeders en<br />
vaders, in de buitenhuwelijkse ouderschapsvormen<br />
nog veel onbekend is. Dat geldt zowel voor de juridische<br />
vormgeving als voor de feitelijke alledaagse<br />
leefsituatie. Voor vrouwenstudies recht en sociale<br />
wetenschappen ligt hier dan ook een mooi onderzoeksterrein<br />
braak.<br />
206 <strong>NEMESIS</strong>
In Nemesis <strong>1993</strong>, nr 3, verscheen<br />
een kritische reactie van Van<br />
Klink op twee artikelen van mijn<br />
hand in dit tijdschrift. 1 Daarin bepleit<br />
ik een benadering van het<br />
recht vanuit het denken van<br />
sexuele differenties. Ik laat mij<br />
daarbij inspireren door de differentiefilosofie<br />
van Derrida en, zij<br />
het in mindere mate, van Irigaray.<br />
Een van de belangrijkste uitgangspunten<br />
van deze filosofie<br />
alsmede van de daarmee verbonden<br />
strategie van deconstructie<br />
wordt gevormd door een bepaalde<br />
opvatting van de taal. De taal<br />
wordt niet beschouwd als teken<br />
van iets buiten de taal, maar als<br />
spoor. Daarmee wordt de nooit aflatende<br />
verwijzingsrelatie tussen<br />
woorden aangeduid, het feit dat<br />
woorden hun betekenis niet ontlenen<br />
aan zichzelf maar aan alle andere<br />
woorden in een bepaald betekenisproces.<br />
Omdat woorden<br />
voortdurend doorverwijzen naar<br />
andere woorden is de taal nooit<br />
volledig begrensbaar en beheersbaar:<br />
van een definitieve betekenis<br />
kan daarom geen sprake zijn.<br />
Tegen deze radicale betekenisopvatting<br />
richt zich het eerste punt<br />
van kritiek van Van Klink (sub 1,<br />
pag. 100). Volgens hem kan deze<br />
opvatting beschrijven, noch verklaren<br />
dat er zoiets als begrip mogelijk<br />
is. Wanneer betekenis inderdaad<br />
onbepaalbaar is, hoe<br />
kunnen we elkaar dan nog verstaan,<br />
zo vraagt hij zich af. 2 Ik heb<br />
echter nergens beweerd dat verstaan<br />
niet mogelijk is. Dat maken<br />
we immers, zoals Van Klink zelf<br />
ook al stelt, dagelijks mee. Naar<br />
mijn mening geeft de opvatting<br />
van de taal als spoor zich daarvan<br />
in voldoende mate rekenschap.<br />
Deze opvatting gaat zelfs nog een<br />
stap verder. We worden namelijk<br />
ook dagelijks geconfronteerd met<br />
situaties waarin we elkaar niet<br />
verstaan. In de gangbare theorieën,<br />
die uitgaan van de taal als<br />
teken, worden dat soort situaties<br />
van misverstaan meestal uitgesloten,<br />
terwijl een Derridiaanse op-<br />
I Reacties<br />
De belofte van gelijkheid. Oftewel: wat heet het verschil?<br />
vatting van taal daarvoor wel<br />
ruimte biedt. In deze opvatting is<br />
de afstand, die onze woorden<br />
soms van onszelf scheidt, geen<br />
toevallige mislukking van de<br />
communicatie, maar een voorwaarde<br />
voor elke uiting die wij,<br />
bewust of onbewust, formuleren. 3<br />
Wat Van Klink aanhaalt van Eco,<br />
die de desambiguerende werking<br />
van de context benadrukt, is in<br />
zekere zin een ondersteuning van<br />
mijn visie. De radicale afwijzing<br />
van een eenduidige betekenis<br />
leidt namelijk niet, althans zo lees<br />
ik Derrida, tot radicale onbegrijpelijkheid,<br />
zoals Van Klink<br />
meent. Dat zou een omkeringsbeweging<br />
zijn en daarbij wil Derrida<br />
nu juist niet stil blijven staan. Dat<br />
neemt niet weg dat, omdat contexten<br />
nu eenmaal weer in andere<br />
contexten staan enzovoort, de<br />
context niet als vast punt buiten<br />
de taal kan fungeren: ieder begrip<br />
kan daarom weer op losse schroeven<br />
komen te staan.<br />
Dit is trouwens tevens een mooi<br />
voorbeeld dat ik de radicale betekenis-<br />
en subjectopvatting van<br />
Derrida en Irigaray niet 'kritiekloos'<br />
overneem, zoals Van Klink<br />
mij aan het slot van zijn reactie<br />
verwijt. Kritiek kan verschillende<br />
vormen aannemen. Kritiek vanuit<br />
een deconstructieve optiek nestelt<br />
zich altijd in teksten, in de nissen<br />
van een vertoog, is trouw aan de<br />
tekst, maar om die tekst tegen<br />
zichzelf te keren, pakt iets op uit<br />
de tekst (vaak iets schijnbaar marginaals)<br />
om daarmee zelf aan het<br />
werk te gaan. Ik neem de taaiopvatting<br />
van Derrida niet klakkeloos<br />
over, maar ga er op mijn eigen<br />
manier mee om. Waar Derrida<br />
nogal eens de neiging heeft (vooral<br />
in zijn latere werk) af te stevenen<br />
op totale differenties in zijn<br />
poging zich af te zetten tegen een<br />
hermeneutische opvatting van<br />
taal, wil ik de taal benaderen vanuit<br />
de onbeslisbare verhouding<br />
(différance) tussen differenties en<br />
identiteit. 4 Immers, net zo zeer als<br />
totale identiteit zou leiden tot totale<br />
onverstaanbaarheid, is dat het<br />
Reacties<br />
geval bij totale differenties. Er is<br />
dan geen sprake meer van taal. 5<br />
Deze taaiopvatting hangt zeer<br />
nauw samen met mijn voorstelling<br />
van de rechtszekerheid. Net<br />
zo min als mijn visie op taal volstrekte<br />
onbegrijpelijkheid impliceert,<br />
leidt mijn opvatting van de<br />
rechtszekerheid tot volstrekte willekeur.<br />
Het gaat om een radicale<br />
afwijzing van een absolute rechtszekerheid,<br />
maar daarmee wordt<br />
de rechtszekerheid als zodanig<br />
niet afgewezen, zoals Van Klink<br />
in zijn kritiek meent (sub 4,<br />
pag.101-102). Ik heb er op gewezen<br />
dat het recht net als ieder ander<br />
betekenisproces zichzelf moet<br />
herhalen om zichzelf te bevestigen,<br />
maar dat deze zelfhandhavende<br />
herhaling 'fundamenteel'<br />
gespleten is. Het recht moet zich<br />
losmaken van een bepaalde betekenisinhoud<br />
in een bepaalde context<br />
in tijd en ruimte om zichzelf<br />
in andere contexten weer te kunnen<br />
bevestigen. De beweging van<br />
willekeur wordt door de context<br />
ingeperkt. Maar ook hier geldt dat<br />
andere contexten steeds weer andere<br />
betekenissen kunnen produceren.<br />
Het recht wordt opgeschort<br />
om het opnieuw te bevestigen, telkens<br />
weer. Dat verhindert een definitieve<br />
betekenis van het recht. 6<br />
Om dit wat nader uit te werken in<br />
verband met gelijkheid: een Derridiaanse<br />
opvatting beschouwt<br />
rechten, zoals het recht van gelijkheid,<br />
niet als een bijdrage tot een<br />
of andere algemene waarde of als<br />
een uitwerking van een of andere<br />
meta-juridische idee (of ideaal),<br />
die vorm geeft aan de rechtswerkelijkheid<br />
en als kritische toetssteen<br />
daarvan dient, 7 maar als een<br />
belofte die nooit definitief kan<br />
worden ingelost. Die inlossing<br />
blijft uitgesteld en opgeschort, 'a<br />
venir' in de woorden van Derrida.<br />
8 We moeten voor het recht<br />
blijven staan, 'devant la loi'. Maar<br />
de afstand die ons scheidt van het<br />
recht is tevens de ruimte, die kritiek<br />
mogelijk maakt. Anders gezegd,<br />
het wenselijke valt niet samen<br />
met het mogelijke, Sollen<br />
<strong>1993</strong> nr 6 207
met Sein. De regelmaat in de<br />
rechtspraak, waar Van Klink op<br />
wijst (sub 4, pag.102) is iets anders<br />
dan de zelfbevestigende herhaling,<br />
waarop ik hierboven doelde.<br />
Juist de gespletenheid van die<br />
herhaling verhindert dat de betekenis<br />
van het recht dezelfde blijft.<br />
Dat zelfs in de waanzin van de<br />
Duitse rechtspraak gedurende het<br />
Nazi-regime (helaas) systeem zat,<br />
zoals hij stelt ter ondersteuning<br />
van zijn betoog, pleit mijns inziens<br />
eerder tegen dan voor de<br />
door hem zo hoog gewaardeerde<br />
rechtszekerheid. Dat voorbeeld<br />
toont aan dat waar het wenselijke<br />
met het mogelijke wordt geïdentificeerd,<br />
uiteindelijk de vernietiging<br />
van de ander onvermijdelijk<br />
is. En ook vormt dat voorbeeld<br />
een waarschuwing aan het adres<br />
van juristen, namelijk hoezeer we<br />
in de rechtswetenschap moeten<br />
uitkijken voor een te eenzijdige<br />
nadruk op de rechtszekerheid,<br />
zonder oog te hebben voor de onaanvaardbareonrechtvaardigheden<br />
waartoe dat soms kan leiden.<br />
In de deconstructie wordt het<br />
recht steeds weer betrokken op de<br />
rechtvaardigheid. Hoewel dat op<br />
zich niets nieuws is voor juristen<br />
- Bregstein stelde reeds: 'Beter<br />
onzekerheid van recht dan zekerheid<br />
van onrecht' -, kan het verband<br />
dat wordt gelegd met sexuele<br />
differenties wellicht tot nieuwe<br />
inzichten leiden in de spanningsverhouding<br />
tussen rechtszekerheid<br />
en rechtvaardigheid.<br />
Ik zie weinig heil in het alternatief<br />
van Van Klink, waarin de inhoud<br />
van het recht wordt bepaald door<br />
wat algemeen aanvaard is binnen<br />
de interpretatiegemeenschap waar<br />
men deel van uitmaakt. Nog afgezien<br />
van de stilzwijgende aanname<br />
van een boven de machtsverhoudingen<br />
(tussen mensen in het<br />
algemeen en tussen de sexen in<br />
het bijzonder) uitgaande redelijkheid<br />
gaat men in deze opvatting<br />
kennelijk uit van een machtsvrije<br />
taal, waarin men het met elkaar<br />
eens kan worden. Langs deze weg<br />
kan men Weer vaste grond onder<br />
de voeten krijgen. Het gedeelde<br />
begrip maakt echter dat sexuele<br />
differenties geen kans krijgen.<br />
Men verstaat de ander immers zoals<br />
men zichzelf verstaat. En precies<br />
in het overbruggen van de<br />
afstand ten opzichte van de ander<br />
I Reacties<br />
ligt het geweld tegen de ander.<br />
Zou het recht inderdaad samenvallen<br />
met de algemeen aanvaarde<br />
opvattingen van een gemeenschap,<br />
dan zou het er niet best<br />
uitzien voor allerlei minderheidsopvattingen.<br />
Deze opvatting kan<br />
vernieuwing en verandering van<br />
het recht dan ook maar ten dele<br />
verklaren, kan bijvoorbeeld niet<br />
verklaren dat rechters wel eens<br />
andei's beslissen dan die heersende<br />
opvattingen willen.<br />
Verder gaat Van Klink in op de<br />
vraag wat het belang is van de<br />
door mij voorgestane benadering<br />
voor de feministische rechtstheorie<br />
(sub 2, pag. 100). Het denken<br />
van sexuele differenties heeft naar<br />
mijn mening niets te maken met<br />
een 'leer van de twee waarheden',<br />
wil de verhouding tussen gelijkheid<br />
en verschil juist anders denken,<br />
namelijk als different, dat wil<br />
zeggen onbeslisbaar. Dat betekent<br />
dat begrippen, zoals gelijkheid en<br />
verschil een andere plaats krijgen<br />
ten opzichte van elkaar. Waar het<br />
dominante gelijkheidsdenken het<br />
verschil slechts kan opvatten als<br />
een manier om gelijkheid te denken,<br />
gaat het in differentiedenken<br />
om 'gelijkheid in het verschil zonder<br />
sexe-neutraliteit of synthese.' 9<br />
Ik heb in verband met die onbeslisbaarheid<br />
(die structureel is en<br />
voorafgaat aan elke beslissing ten<br />
aanzien van gelijkheid en/of verschil)<br />
gewezen op de ambivalentie<br />
van het feminisme ten opzichte<br />
van het recht: er moet steeds weer<br />
een keuze worden gemaakt, juist<br />
omdat een definitieve keuze onmogelijk<br />
is, en gesproken van .<br />
'schipperen' (overigens bij nader<br />
inzien een te negatief geladen<br />
term) tussen een identificerende<br />
en differentirende benadering van<br />
het recht. Van Klink merkt daarover<br />
verbaasd op (sub 2,<br />
pag. 101): maar dat is precies wat<br />
feministische rechtswetenschapsters<br />
al doen. En zo vraagt hij: wat<br />
kan Van den Oord hier nog aan<br />
toevoegen? Wel, het inzicht dat<br />
die ambivalentie juist de kracht is<br />
van het juridisch feminisme en<br />
dus vooral niet moet, maar ook<br />
niet kan worden opgeheven in een<br />
(alomvattende?) feministische<br />
rechtstheorie (of rechtspolitiek).<br />
Dat wordt echter nauwelijks onderkend<br />
getuige de pogingen die<br />
men onderneemt om toch via een<br />
dergelijke theorie de kloof tussen<br />
feminisme en recht te dichten. Die<br />
ambivalentie houdt bijvoorbeeld<br />
ook de noodzaak in om nu eens<br />
een appel te doen aan het recht als<br />
instrument ter verandering van de<br />
positie van vrouwen, dan weer de<br />
instrumentele waarde van het<br />
recht in twijfel te trekken, juridisering<br />
kritisch te bezien en het<br />
recht juist vanwege de daarmee<br />
verbonden bestendigende tendenzen<br />
te ondermijnen. 10 Met andere<br />
woorden, een appel aan het recht<br />
en de deconstructie ervan sluiten<br />
elkaar niet uit, zijn mijns inziens<br />
gelijkwaardige benaderingen van<br />
het recht.<br />
Bij die strategie van deconstructie<br />
stelt Van Klink juist grote vraagtekens.<br />
Hij is er niet van overtuigd<br />
dat deze strategie de gewenste uitwerking<br />
zal hebben op de 'gevestigde<br />
orde' (sub 2, pag.101). Waar<br />
hij dat op baseert, wordt niet duidelijk.<br />
De toekomst zal moeten leren<br />
of een dergelijke strategie<br />
vruchtbaar kan zijn in juridische<br />
context. Dat het dominante denken<br />
binnen de Nederlandse<br />
rechtstheorie zich tot nu toe weinig<br />
ontvankelijk zou hebben getoond<br />
voor een differentiële benadering,<br />
zoals hij beweert, is in dat<br />
verband niet iets waarover ik mij<br />
zorgen maak. Integendeel. Hier<br />
zit hem nu juist de kneep. In die<br />
optiek lijkt Van Klinks stelling,<br />
dat een kritische dialoog, zoals<br />
Gunning poogt aan te gaan met de<br />
'gevestigde' rechtswetenschap,<br />
een geschikter instrument is, inderdaad<br />
hout te snijden. Uitgaande<br />
van de stilzwijgende aanname<br />
dat men beschikt over een rationele<br />
en machtsvrije taal, waarin men<br />
zich (zo niet nu, dan toch ooit)<br />
verstaanbaar kan maken, kan<br />
Gunnings poging tot een dialoog<br />
zeker positief worden gewaardeerd.<br />
Een problematiek die ik in<br />
mijn artikelen naar aanleiding van<br />
Derrida en Irigaray centraal heb<br />
willen stellen betreft nu juist de<br />
verhouding tussen feministische<br />
en 'gevestigde' rechtswetenschap.<br />
Vanuit deze problematiek ben ik<br />
geïnteresseerd in vragen zoals:<br />
onder welke voorwaarden kan<br />
zo'n dialoog plaatsvinden; welke<br />
prijs moet je daarvoor betalen?<br />
Immers, hoe kritisch je ook te<br />
werk gaat, je moet spreken in de<br />
208 <strong>NEMESIS</strong>
taal van de 'gevestigde' rechtswetenschap<br />
en in die taal kunnen<br />
sommige dingen gezegd worden,<br />
andere niet. Slaag je er niet in je<br />
kritiek (bijvoorbeeld met betrekking<br />
tot de uitsluiting van het<br />
vrouwelijk perspectief uit bestaande<br />
rechtstheorieën) of de alternatieven<br />
die je aandraagt te formuleren<br />
in die taal, wijk je af van<br />
wat juristen gewend zijn te horen<br />
(denk aan een teergevoelig onderwerp<br />
als de machtsverschillen en<br />
belangentegenstellingen tussen<br />
mannen en vrouwen), dan is het<br />
risico te worden buitengesloten<br />
bijna onvermijdelijk. Je kritiek<br />
wordt in de grond geboord en in<br />
ieder geval niet serieus genomen.<br />
Slaag je daar wel in, dan is de<br />
kans groot dat je met open armen<br />
wordt binnengehaald en datje kritiek<br />
wordt ingesloten in het gangbare<br />
juridische vertoog. Daaraan<br />
is echter ook een risico verbonden,<br />
namelijk dat de macht van<br />
dat vertoog, een macht die onder<br />
meer berust op de pretentie van<br />
sexeneutraliteit, algemeenheid en<br />
rationaliteit, nog wordt vergroot;<br />
het wordt dan nog moeilijker om<br />
die pretentie aan de kaak te stellen.<br />
11 Een deconstructieve strategie<br />
is daarom niet gericht op zo'n<br />
dialoog in een ogenschijnlijk rationele,<br />
machtsvrije taal. In een<br />
dergelijke strategie wordt het<br />
recht (in de meest ruime zin van<br />
dat woord) opgevat als een tekstuele<br />
(of discursieve) praktijk en<br />
kan aandacht gevraagd worden<br />
voor de performatieve kracht van<br />
het recht. 12 Het gaat dan niet om<br />
de vraag wat er wel of niet tot het<br />
domein van recht behoort of wat<br />
de juiste grenzen van dat domein<br />
zijn, maar hoe dat domein wordt<br />
afgegrensd en wat het betekent<br />
om binnen dat domein te vertoeven.<br />
13 Een dergelijke strategie is<br />
dus ook niet gericht op een invulling<br />
van het recht, die 'openstaat<br />
voor beelden waarmee vrouwen<br />
zichzelf constitueren' 14 of op welke<br />
invulling dan ook waarmee<br />
vrouwen of het vrouwelijke worden<br />
ingesloten (en de uitsluiting<br />
ongedaan wordt gemaakt). Deconstructie<br />
stelt daarentegen de<br />
wenselijkheid van insluiting ter<br />
discussie; wat moet men daarvoor<br />
opgeven? En is (onder meer) gericht<br />
op het ondermijnen van de<br />
tegenstelling tussen binnen en<br />
I Reacties<br />
buiten, tussen insluiting en uitsluiting.<br />
Een ander punt van kritiek van<br />
Van Klink heeft betrekking op de<br />
politieke stellingname van het<br />
juridisch feminisme. Volgens hem<br />
berooft de door mij voorgestane<br />
benadering de feministische<br />
rechtstheorie van twee belangrijke<br />
pijlers, te weten een 'duidelijk<br />
identificeerbare doelgroep' en een<br />
'helder omschreven doelstelling'<br />
(sub 2, pag.101). Maar kan het<br />
juridisch feminisme worden beroofd<br />
van iets waarover zij toch al<br />
niet beschikte? Een identificeerbare<br />
doelgroep is niet ergens in de<br />
werkelijkheid 'in het wild te betrappen',<br />
waarvoor zich vervolgens<br />
een beweging inzet, maar<br />
bestaat altijd bij de gratie van een<br />
constructie. Bovendien, wat dat<br />
identificeerbare betreft, de laatste<br />
jaren is grote twijfel ontstaan over<br />
wie er allemaal binnen die doelgroep<br />
valt. Alleen blanke vrouwen<br />
uit de middenklasse? En over<br />
een doelstelling is tot dusver niemand<br />
het nog eens kunnen worden<br />
(en het is de vraag of men dat<br />
ooit zal worden), laat staan dat<br />
deze 'helder omschreven' is. Er<br />
bestaat geen blauwdruk van een<br />
toekomst voor (alle) vrouwen.<br />
Ook een differentile benadering<br />
kan, noch wil deze bieden. Met<br />
zijn vraag voor wie er dan moet<br />
worden opgekomen, wanneer 'de<br />
vrouw' niet meer bestaat, blijft<br />
Van Klink stilzwijgend het traditionele<br />
onderscheid hanteren tussen<br />
taal en werkelijkheid. Door<br />
van mij een antwoord te verlangen<br />
op deze vraag dwingt hij mij<br />
tot datzelfde onderscheid, terwijl<br />
ik dat nu juist ter discussie wil<br />
stellen. Men blijft zo uitgaan van<br />
de vrouw als een vooraf gegeven<br />
categorie, die niet meer behoeft te<br />
worden geproblematiseerd, en<br />
vooronderstelt, wat in feite dient<br />
te worden verklaard. 15<br />
Overigens betekent het ter discussie<br />
stellen van het concept 'vrouw'<br />
niet hetzelfde als beweren dat<br />
de vrouw niet bestaat, zoals Van<br />
Klink denkt. De waarheid van de<br />
vrouw bestaat niet, maar dat is iets<br />
anders. Te beweren dat de vrouw<br />
niet bestaat zou al te zeer stroken<br />
met het dominante, sexe-indifferente<br />
rechtsdenken, dat de mens<br />
stelt boven de verschillen tussen<br />
de sexen, zoals ik aangeef in mijn<br />
artikel over Irigaray. Juist daarom<br />
is een feministische benadering<br />
van het recht niet gediend met een<br />
definitieve stellingname aangaande<br />
het al dan niet bestaan van 'de<br />
vrouw'.<br />
Maar afgezien daarvan, mijn<br />
voornaamste bezwaar tegen Van<br />
Klink's kritiek is hoe hij de kwestie<br />
van de politiek stelt. Ook op dit<br />
punt getuigt zijn betoog weer van<br />
een zwart/wit-stijl in de trant van:<br />
of je hebt een duidelijk identificeerbare<br />
(prediscursieve?) doelgroep<br />
(en doelstelling) en dan kun<br />
je kennelijk volgens hem politiek<br />
geëngageerd met het recht bezig<br />
zijn. Of je hebt dat niet, en dan<br />
heeft je betoog politiek geen relevantie.<br />
De onderliggende logica<br />
van zijn verlangen naar eenheid<br />
wordt zichtbaar. De eenheid van<br />
het vrouwelijk subject, die hij<br />
suggereert, is in feite gebaseerd<br />
zijn op toeëigening van de (het)<br />
andere ten gunste van de (het)<br />
ene, op een machtsgreep, die een<br />
bepaald domein, in dit geval van<br />
de politiek, afbakent, zij het misschien<br />
niet bewust bedoeld of<br />
misschien zelfs met de beste bedoelingen.<br />
16 Een strijdbare inzet<br />
is in de optiek van differentiedenken<br />
mogelijk, ook al is het waar<br />
dat dat denken politiek niet direct<br />
inzetbaar is. Dat gebeurt altijd via<br />
een omweg. Zo pleit Butler voor<br />
een vorm van politieke strijd, die<br />
de parameters van de politiek op<br />
zichzelf ter discussie stelt. 17 De<br />
nadruk in een differentiële benadering<br />
van het recht op verschuivende<br />
en verglijdende betekenissen<br />
(bijvoorbeeld van het<br />
mannelijke en het vrouwelijke en<br />
andere daarmee in het recht corresponderende<br />
termen) houdt nog<br />
niet in dat deze niet in een politieke<br />
strijd kunnen worden gebruikt.<br />
Differentiedenken is echter geen<br />
theorie die men kan toetsen aan<br />
'de praktijk' van het recht; en ook<br />
is geen sprake van 'toepassing<br />
van (curs. J.v.d.O.) het poststructuralistische<br />
gedachtengoed op<br />
het recht', zoals Van Klink stelt<br />
(zie pag.101, sub 3 en pag.102).<br />
Maar evenmin gaat het om een<br />
zuiver rechtspolitieke of praktische<br />
benadering. Zo beschouwd<br />
blijft men steken in het heersende<br />
oppositionele denken tussen theo-<br />
<strong>1993</strong> nr 6 209
ie en praktijk, een denken waarop<br />
Van Klink zich bijvoorbeeld<br />
baseert in zijn kritiek dat de door<br />
mij voorgestane benadering niet<br />
alleen op theoretisch, maar ook op<br />
praktisch gebied (gebieden, die<br />
volgens hem kennelijk duidelijk<br />
te scheiden zijn) op problemen<br />
stuit. Waar differentiedenken een<br />
theoretisch/politieke praktijk<br />
heet, is dat denken in zijn optiek<br />
vlees, noch vis. Differentiedenken<br />
gaat echter op een andere manier<br />
om met wat doorgaans theorie en<br />
praktijk wordt genoemd, wil nu<br />
juist af van die tegenstelling. Van<br />
Klink verwijt mij in dit verband<br />
dat ik niet of nauwelijks concretiseer.<br />
Ik zou dat willen betwisten.<br />
Ik heb wel degelijk aan de hand<br />
van een aantal voorbeelden laten<br />
zien hoe een deconstructieve strategie<br />
in een juridische context in<br />
zijn werk kan gaan. Zo heb ik aangegeven<br />
hoe in ogenschijnlijk<br />
sexeneutrale gelijkheidswetgeving,<br />
zoals de Wet gelijke behandeling<br />
van 1980 -een voorbeeld<br />
dat ook Van Klink in zijn reactie<br />
aan de orde stelt-, een bepaalde<br />
logica van in- en uitsluiting met<br />
betrekking tot gelijkheid en verschil<br />
aan het werk is om de eenheid<br />
en algemeenheid van dat<br />
soort wetgeving veilig te stellen.<br />
Deze specifieke logica produceert<br />
bepaalde betekenissen van 'de<br />
vrouw' en sluit bepaalde betekenissen<br />
uit. De wet kan de vrouw<br />
slechts denken als dezelfde van de<br />
man (gelijkheid) of als de ander<br />
van de man (verschil) en niet als<br />
de ander van vele anderen, als different.<br />
De ander wordt dus geen<br />
recht gedaan en dat kan ook niet<br />
anders. Betekent dit nu dat we de<br />
zoektocht naar de ander maar beter<br />
kunnen staken, zoals Van<br />
Klink lijkt te suggeren? Neen,<br />
want net zomin als er sprake kan<br />
zijn van absolute andersheid in<br />
het juridische discours, kan er<br />
sprake zijn van absolute identiteit.<br />
Anders gezegd, de ander kan<br />
nooit volledig aanwezig gesteld<br />
worden in dat discours, maar is<br />
ook nooit volledig afwezig. De<br />
ander laat sporen na en die kunnen<br />
we volgen, niet om uiteindelijk<br />
ergens aan te komen, maar om<br />
verder te kunnen gaan. Daarom<br />
heb ik laten zien hoe het verschil<br />
(het andere van de norm, datgene<br />
dat naar de marges is gedirigeerd)<br />
I Reacties<br />
op een merkwaardige manier<br />
'constitutief' blijkt te zijn voor de<br />
gelijkheidsnorm. 18 Maar Van<br />
Klink bedoelt misschien iets anders<br />
met zijn verwijt dat ik niet<br />
concretiseer, namelijk dat ik geen<br />
voorstellen doe voor de oplossing<br />
van problemen van (vooraf gegeven,<br />
reëel bestaande?) vrouwen.<br />
Natuurlijk heeft hij op dit punt<br />
volkomen gelijk. De door mij<br />
voorgestane benadering beweegt<br />
zich namelijk op een ander niveau<br />
dan de kritiek van Van Klink<br />
graag wil, zoekt naar de voorwaarden<br />
waaronder gesproken<br />
kan worden over recht (voor vrouwen)<br />
- deconstructie is niet zelf<br />
een funderende onderneming,<br />
maar onderzoekt hoe fundering<br />
mogelijk is - en onttrekt zich<br />
daarom aan de onmiddelijke toepasbaarheidsvraag.<br />
Maar Van<br />
Klink heeft dat niet gezien. Vandaar<br />
ook zijn vraag wat praktijkjuristen<br />
met de 'onbeslisbaarheid'<br />
van het recht moeten. Heel opgelucht<br />
zijn, dunkt me. Want voorzover<br />
men al zicht kan krijgen op<br />
dat 'onbeslisbare' betekent dit, dat<br />
juist omdat er geen sprake kan<br />
zijn van een definitieve afbakening<br />
van het recht, spreken van en<br />
spreken over recht mogelijk is en<br />
blijft. En dat er ruimte (de ruimte<br />
tussen de woorden) is het recht<br />
steeds weer op de proef te stellen.<br />
Tot slot, wat een differentiële benadering<br />
aan juridische vrouwenstudies<br />
als theoretisch/politieke<br />
praktijk heeft te bieden is kort samengevat<br />
minstens het volgende.<br />
Ten eerste zet deze benadering dichotomieën,<br />
uiteindelijk te herleiden<br />
tot de man/vrouw-dichotomie,<br />
op de helling. Ten tweede<br />
wordt de vrouwelijke werking aan<br />
het licht gebracht, waar het dominante<br />
rechtsdenken deze toedekt.<br />
Als het gaat om ontregeling van<br />
dat denken, dan heeft de vrouw en<br />
het vrouwelijke in het 'postmodernisme'<br />
een streepje voor.<br />
Immers het traditionele verschildenken<br />
heeft de vrouw altijd getypeerd<br />
als grillig, onbepaalbaar,<br />
instabiel. Vanuit een deconstructieve<br />
optiek is de vrouw als het<br />
ware het nieuwe model voor beide<br />
sexen of, zo zou men kunnen stellen,<br />
de vrouw is in feite altijd al<br />
'postmodern' geweest. 19 Ten derde<br />
biedt deze benadering het<br />
voordeel dat men niet een ander<br />
(beter, juister?) verhaal over vrouwen<br />
hoeft te plaatsen tegenover<br />
het in het recht dominante verhaal,<br />
20 zoals bijvoorbeeld<br />
Goldschmidt in haar oratie(s) -<br />
ondanks alle voorzichtigheid die<br />
zij betracht door de nadruk die zij<br />
legt op de verschillen in verhalen<br />
van verschillende vrouwen en<br />
door haar streven naar pluriform<br />
recht - lijkt te willen doen. 21<br />
Wordt het andere verhaal uiteindelijk<br />
toch weer slechts gedacht<br />
als het andere van het ene verhaal,<br />
dan is het gevaar groot dat men<br />
gevangen blijft in de man/vrouwdichotomie,<br />
waartegen men zich<br />
nu juist verzet. In hoeverre is<br />
Goldschmidts benadering meer<br />
dan een of andere vorm van gevarieerde<br />
homogeniteit of homogene<br />
gevarieerdheid van een pluralistisch<br />
rechtsmodel? Daarvoor<br />
opteert differentiedenken in ieder<br />
geval niet. Het gaat er daarentegen<br />
om al dat soort identificerende<br />
verhalen te ondermijnen, te<br />
ontregelen.<br />
Jantien W.J. van den Oord<br />
Jantien W.J. van den Oord is universitair<br />
docente bij de vakgroep<br />
Privaatrecht, Juridische faculteit<br />
Erasmus Universiteit Rotterdam.<br />
Noten<br />
1 De stiltes van het recht. Sexuele differenties<br />
in en door het recht, Nemesis<br />
1991, nr 6, pag.5 e.v.; lrigaray en het<br />
recht. Dichotomie, dialectiek of differenties<br />
van de sexen?, Nemesis 1992, nr<br />
5, pag.3 e.v.<br />
2 Wat overigens opvalt in Van Klinks<br />
kritiek, niet alleen op dit punt, maar ook<br />
op andere punten, is dat hij een stijl<br />
hanteert die getuigt van zwart/wit-denken:<br />
of het is zus of het is zo, in dit<br />
geval of verstaan is mogelijk of we kunnen<br />
elkaar helemaal niet meer verstaan,<br />
een stijl die geheel ingaat tegen wat een<br />
differentiële benadering van het recht<br />
voorstaat.<br />
3 G. Groot, Cover van Marges van de<br />
filosofie, vert. 1972.<br />
4 Even ter verduidelijking, Derrida is<br />
als hij spreekt over de hermeneutiek<br />
toch vooral in discussie met Ricoeur.<br />
Daarom ziet hij bijvoorbeeld in zijn<br />
ontmoeting met Gadamer niet de waarde<br />
van diens opvatting en de gelijkenis<br />
met zijn eigen project, namelijk een<br />
weg te vinden uit de dialectiek.<br />
Zie hierover H. Kimtnerle, Gadamer,<br />
210 <strong>NEMESIS</strong>
Derrida und kein Ende, Algemeine<br />
Zeitschrift für Phüosophie, 16, 1991,<br />
pag.68-69. Dat neemt niet weg dat Derrida<br />
in een bepaald opzicht veel verder<br />
gaat dan Gadamer, namelijk waar hij<br />
differenties benadrukt, Gadamer deze<br />
toch blijft denken binnen de identiteit.<br />
Zie bijvoorbeeld H.-G. Gadamer, Hermeneutics<br />
and Logocentrism, in: D. P.<br />
Michelfelder en R. E. Palmer, Dialogue<br />
and Deconstruction. The Gadamer-<br />
Derrida Encounter, 1989, pag.125.<br />
5 Van Klink's kritiek dat deze 'theorie'<br />
logisch incoherent is, is dan ook<br />
niet juist. Natuurlijk spreekt men het<br />
liefst in begrijpelijke, verstaanbare taal,<br />
ook over zo iets als de 'radicale onbegrijpelijkheid<br />
van taal'. Maar dat betekent<br />
niet dat men dat volledig in de<br />
hand heeft, niet alleen met betrekking<br />
tot wat men zegt, maar ook tot wat men<br />
kan zeggen. Ons spreken heeft wel degelijk<br />
een subjectieve dimensie, maar<br />
wordt tegelijkertijd gestuurd door iets<br />
in de taal dat boven het subjectieve uitstijgt,<br />
al was het alleen maar omdat,<br />
zodra woorden gesproken of geschreven<br />
zijn, ze een eigen leven gaan leiden<br />
en we er niet meer over kunnen beschikken.<br />
6 Deze opvatting heeft evenwel niets<br />
te maken met 'postmodern' relativisme,<br />
zoals wel eens ten onrechte wordt gedacht.<br />
Dat zou betekenen dat het recht<br />
zou moeten openstaan voor alle mogelijke<br />
verhalen over of interpretaties van<br />
de werkelijkheid; Zie C.W. Maris, Romantisch<br />
recht, NJB 1991, pag.897-<br />
In haar artikel Onder Voorbehoud<br />
heeft Jacobs nogmaals het probleem<br />
van de Shari'a voorbehouden<br />
bij het Vrouwenverdrag onder<br />
de aandacht gebracht. Afgezien<br />
van de structurele en conceptuele<br />
problemen die aan de realisatie<br />
van vrouwenrechten als mensenrechten<br />
in de weg staan, zijn deze<br />
voorbehouden zonder twijfel een<br />
belangrijk obstakel bij de implementatie<br />
van het Vrouwenverdrag.<br />
Over de onwenselijkheid en<br />
schadelijkheid van de gemaakte<br />
voorbehouden verschillen wij niet<br />
van mening, maar het is de vraag<br />
of de door Jacobs aangedragen<br />
oplossingen inderdaad het gewenste<br />
effect zullen bewerkstelligen.<br />
Aan de orde zijn twee samenhangende<br />
doch te onderscheiden problemen.<br />
Allereerst het vinden van<br />
I Reacties<br />
898; zie ook De ontmoeting, AA 1992,<br />
pag. 773-774. In feite komt dat neer op<br />
een pleidooi voor absolute differenties.<br />
Het recht zou niet meer kunnen functioneren,<br />
omdat het eenvoudigweg niet<br />
meer verstaanbaar zou zijn. Bovendien<br />
wil diffferentiedenken juist breken met<br />
de tegenstelling relativisme/absolutisme;<br />
zie S. Hekman, Gender and knowledge.<br />
Elements of a postmodern feminism,<br />
Boston 1990, pag.152 e.v.<br />
7 Zie bijvoorbeeld T. Loenen, Verschil<br />
in gelijkheid, diss. 1992, pag.260.<br />
8 J. Derrida, L'autre cap, Paris 1991,<br />
pag. 103 e.v.; Du droit d la philosophie,<br />
Paris 1990, pag.41 e.v.<br />
9 Van den Oord, 1992, pag.8; hierin<br />
ligt een veelbetekenend verschil met de<br />
gangbare opvatting die verschil denkt<br />
in gelijkheid: zie bijvoorbeeld de titel<br />
van het proefschrift van Loenen 'Verschil<br />
in gelijkheid 1 .<br />
10 Vergelijk recentelijk S. Sevenhuijzen,<br />
De macht van verhalen, Nemesis<br />
<strong>1993</strong>,nr.4,pag.l34.<br />
11 Zie voor een voorbeeld B. Prins,<br />
Ethiek als tekstuele praktijk; over vrouwen,<br />
moraal en uitsluiting, 1990,<br />
pag.36-37 naar aanleiding van Benhabib's<br />
kritiek op Habermas.<br />
12 Overigens is het tekstuele (de tekst<br />
of het schrift in de terminologie van<br />
Derrida) veel ruimer dan wat we daaronder<br />
in het dagelijks taalgebruik verstaan.<br />
Men zou wellicht zelfs zo ver<br />
kunnen gaan te stellen dat het tekstuele<br />
betrekking heeft op alles dat betekenis<br />
heeft.<br />
13 Vergelijk Prins, 1990, in het bijzonder<br />
pag.35,73.<br />
14 M. Gunning, Communitarisme en<br />
onrechtvaardigheid in het gezin. Een<br />
pleidooi voor het primaat van een<br />
hartstochtelijk recht, Preadvies, R&R<br />
<strong>1993</strong>, pag.32.<br />
15 Zie in dit verband Scott, die het<br />
voorbeeld geeft van de 'vrouwelijke<br />
werknemer'; J.W. Scott, Deconstructing<br />
equality-versus-difference: or, the<br />
use of poststructuralist theory for feminism,<br />
Feminist Studies 14, no. 1, 1988,<br />
pag.47.<br />
16 Zie in dit verband ook J. Butler,<br />
Contingent foundations: feminism and<br />
the question of the 'postmodern', Praxis<br />
International 1991, Vol.11, no. 2, pag.<br />
150-151; en verder C. Smart, De vrouw<br />
in het juridische vertoog, Tv VS 1991,<br />
pag.508.<br />
17 Butler, pag.164, noot 2.<br />
18 De ga dat hier niet nog eens uitwerken,<br />
maar verwijs naar Van den Oord,<br />
1991,pag.l6-17.<br />
19 R. Braidotti, Inleiding, in R.<br />
Braidotti (red.), Een beeld van een<br />
vrouw. De visualisering van het vrouwelijke<br />
in een postmoderne cultuur,<br />
Kampen <strong>1993</strong>, pag.10.<br />
20 Vergelijk Smart, pag.505, naar<br />
aanleiding van de derde fase, recht als<br />
gesexueerde praktijk, die zij onderscheidt<br />
in de feministische theorievorming<br />
ten aanzien van het recht.<br />
21 J.E. Goldschmidt, We need different<br />
stories, <strong>1993</strong>.<br />
Het maken en breken van internationaal recht voor vrouwen,<br />
reactie op 'Onder voorbehoud'.<br />
een aanvaardbare wijze van omgaan<br />
met islamitisch recht, en ten<br />
tweede de vraag wat, in procedurele<br />
zin, te doen met de vaststelling<br />
dat een aantal islamitische<br />
voorbehouden strijden met doel<br />
en voorwerp van het Vrouwenverdrag.<br />
De veronderstelde religieuze<br />
grondslagen van het Shari'a recht<br />
impliceren een zekere mate van<br />
onaantastbaarheid. Negatieve uitlatingen<br />
over de positie van<br />
vrouwen onder Islamitische recht<br />
raken aan het grote goed van de<br />
godsdienstvrijheid, en moeten<br />
daarom vermeden worden. Bovendien<br />
is het uiterst onaannemelijk<br />
dat een eenvoudige juriste het<br />
beter zou weten dan de Profeet.<br />
Sterker nog, zijn westerse juristen<br />
<strong>1993</strong> nr 6<br />
die oordelen over islamitisch<br />
recht, en de daaruit klaarblijkelijk<br />
noodzakelijkerwijs voortvloeiende<br />
voorbehouden, in feite niet een<br />
stelletje culturele imperialisten<br />
die hun euro-centristische interpretatie<br />
van de rechten van de<br />
mens aan de (voornamelijk) arabische<br />
wereld op leggen? Het lijkt<br />
aldus eerder een gewetenskwestie<br />
dan een juridisch probleem.<br />
In de discussie over voorbehouden<br />
bij het Vrouwenverdrag is het<br />
Islamitisch recht de vertroebelende<br />
factor. Is shari'a recht alleen te<br />
lezen als religieus recht? Dat mag<br />
een vreemde vraag zijn, maar mij<br />
dunkt dat juist die religieuze<br />
connotatie de discussie verlamt.<br />
De zal niet ingaan op de vraag of<br />
de receptie van het islamitische<br />
recht berust op een onjuiste en<br />
211
partijdige exegese van de woorden<br />
van de Profeet, daartoe zijn<br />
juristen minder geequippeerd. Het<br />
is eerder relevant om te kijken<br />
naar de betekenis van islamitisch<br />
recht in de samenlevingen die op<br />
deze grondslag georganiseerd<br />
zijn. Daar is dit recht gewoon nationaal<br />
recht, zoals wij in Nederland<br />
uitgaan van het recht dat<br />
door de Regering en Staten Generaal<br />
tot stand wordt gebracht.<br />
De vraag is dus wat de relevantie<br />
is van het nationale recht van een<br />
aantal islamitische staten voor het<br />
internationale recht, en in dit geval<br />
voor de verplichtingen die<br />
voortvloeien uit het Vrouwenverdrag.<br />
Het volkenrecht gaat onomwonden<br />
uit van de eigen superioriteit,<br />
ten aanzien van welk<br />
nationaal rechtssysteem dan ook.<br />
Het mag zo zijn dat zulks binnen<br />
het conceptuele kader van het<br />
islamitisch recht niet mogelijk is,<br />
dat doet niet af aan de gelding van<br />
deze hiërarchische regel. Sterker<br />
nog, gezien deze regel lijkt het mij<br />
in strijd met de goede trouw te<br />
ratificeren als tevoren vast staat<br />
dat nationaal recht altijd voor zal<br />
gaan boven verplichtingen uit het<br />
Vrouwenverdrag.<br />
Het hameren op de godsdienstige<br />
achtergronden van het nationale<br />
recht van een aantal landen is zoveel<br />
als het graven van een doelmatige<br />
valkuil voor westerse juristen.<br />
Het cultureel relativisme in<br />
de mensenrechten, dat er van uitgaat<br />
dat reikwijdte en strekking<br />
van mensenrechten kunnen verschillen<br />
naar gelang de verschillen<br />
in cultuur, speelt handig in op<br />
het schuldgevoel van westerlingen<br />
in het post-koloniale tijdperk.<br />
De boodschap is simpel: bemoei<br />
je niet met de mensenrechtensituatie<br />
in ons land, omdat je geen<br />
inzicht hebt in onze cultuur. Het is<br />
imperialistisch je een oordeel aan<br />
te meten over de positie van vrouwen<br />
in de islamitische cultuur,<br />
omdat dat een oordeel over de<br />
godsdienst zelf impliceert, gestoeld<br />
op europese concepten.<br />
Het komt mij voor, dat er in kring<br />
van mensenrechten-deskundigen<br />
veel te weinig aandacht bestaat<br />
voor het manipulatieve element in<br />
de theorie van het cultureel relativisme.<br />
Culturele relativiteit wekt<br />
de indruk een liberale welwillen-<br />
I Reacties<br />
de houding te zijn ten opzichte<br />
van met name ontwikkelingslanden.<br />
Cultuur relativeert rechten<br />
die vrouwen op voet van gelijkheid<br />
een plaats in de samenleving<br />
geven. Cultuur relativeert het<br />
recht op lichamelijke integriteit in<br />
de discussie over vrouwenbesnijdenis.<br />
Cultuur relativeert het recht<br />
op zelfbeschikking als het gaat<br />
om de keus moeder te worden. Er<br />
zijn evenwel geen gevallen bekend<br />
waarin mannen op basis van<br />
die zelfde culturele relativiteit genoegen<br />
moesten nemen met onplezierige<br />
zaken.<br />
Achter de welwillendheid gaat het<br />
ontkennen van vrouwenrechten<br />
schuil, ten voordele van de dominante<br />
maatschappelijke klasse.<br />
Laten we niet vergeten dat het de<br />
maatschappelijke elite is die staten<br />
vertegenwoordigt in de VN.<br />
Dat zijn degenen die het westerse<br />
schuldgevoel kietelen door een<br />
beroep te doen op culturele relativiteit.<br />
Mijns inziens is er weinig<br />
twijfel over de 'gender bias' in<br />
culturele relativiteit, het is vals liberalisme.<br />
Om terug te komen op<br />
de shari'a voorbehouden betekent<br />
dit dat, zolang er niet definitief<br />
afgerekend is met de mystieke tolerantie<br />
die achter culturele relativiteit<br />
schuil gaat, de discussie<br />
dood zal lopen. Of moeten we tolereren<br />
dat de discussie over het<br />
Vrouwenverdrag gemanipuleerd<br />
wordt door de culturele opvattingen<br />
van de maatschappelijke elite<br />
uit de Arabische wereld?<br />
Na deze punten ten aanzien van<br />
de inhoudelijke kant van de islamitische<br />
voorbehouden, wil ik in<br />
gaan op de procedurele oplossing<br />
die Jacobs voorstaat, namelijk het<br />
vragen van een Advisory Opinion<br />
aan het Internationaal Gerechtshof.<br />
Het is een onverstandig, zo<br />
niet gevaarlijk voorstel. Haar uitgangspunt<br />
is blijkbaar dat er heil<br />
te verwachten is van bemoeienis<br />
door het Hof met het criterium<br />
doel en voorwerp. Waar die verwachting<br />
op berust is niet helemaal<br />
duidelijk.<br />
Veel zal afhangen van de wijze<br />
waarop een verzoek om een Advisory<br />
Opinion wordt geformuleerd.<br />
Door het formuleren van<br />
een nauwkeurige vraag wordt het<br />
door het Hof op te lossen probleem<br />
ingekaderd. Maar dat is ei-<br />
genlijk een punt van later zorg, de<br />
eerste vraag is of het Hof, en de<br />
wijze waarop het met zijn taak<br />
omgaat inderdaad de meest voordehand<br />
liggende autoriteit is om<br />
de problemen met incompatibiliteit<br />
op te lossen. Het Hof is op<br />
grond van het Handvest van de<br />
Verenigde Naties en het Statuut<br />
van het Internationaal Gerechtshof<br />
geroepen geschillen te beslechten<br />
en juridische adviezen te<br />
geven. Is het verbod op voorbehouden<br />
in strijd met 'doel en<br />
voorwerp' van het verdrag een objectieve<br />
norm waaraan Staten bij<br />
het maken van voorbehouden gehouden<br />
zijn, en waarop het toezichthoudend<br />
Comité zich kan beroepen?<br />
Of is het een norm die<br />
theoretisch wellicht objectief is,<br />
doch die door de individuele toepassing<br />
door de verdragspartijen<br />
toch verdraaid veel op een subjectieve<br />
norm lijkt? In het eerste geval<br />
heeft een verhelderend advies<br />
van het Hof zin, in het tweede<br />
geval zal het Hof bevestigen wat<br />
de voorbehoudende verdragspartijen<br />
altijd al gevonden hebben, en<br />
daarmee is slechts de onmacht<br />
van het Comité bevestigd.<br />
Het Internationaal Gerechtshof<br />
zal bij het geven van een Advisory<br />
Opinion uitgaan van het geldende<br />
recht over voorbehouden, zoals<br />
dat terug te vinden is in het Weens<br />
Verdragenverdrag, te lezen in samenhang<br />
met artikel 28 Vrouwenverdrag.<br />
Dit systeem komt er op<br />
neer dat Staten elk voor zich vaststellen<br />
of een voorbehoud strijdt<br />
met het (impliciete) doel en voorwerp<br />
van het verdrag. De gehele<br />
praktijk van het Vrouwenverdrag<br />
en ander VN mensenrechtenverdragen<br />
overziend, blijken staten<br />
zeer verschillend aan te kijken tegen<br />
voorbehouden en de toelaatbaarheid<br />
daarvan. Dit is het subjectief<br />
toepassen van een<br />
veronderstellenderwijs objectieve<br />
norm. De 'doel en voorwerp' regel<br />
is een gebod aan staten zich<br />
van het maken van incompatibele<br />
voorbehouden te onthouden, en<br />
het is ook de norm die Staten kunnen<br />
gebruiken als grondslag voor<br />
hun bezwaar tegen een bepaald<br />
voorbehoud.<br />
De regel dat voorbehouden niet in<br />
strijd mogen zijn met 'doel en<br />
voorwerp' van het verdrag is even<br />
212 <strong>NEMESIS</strong>
vanzelfsprekend als ze onduidelijk<br />
is. Het ligt voor de hand dat de<br />
kern van een verdrag niet aangetast<br />
mag worden. Diepergravender<br />
blijkt de norm echter buitengewoon<br />
vaag, want wat is dan de<br />
kern van het verdrag, en aan wie<br />
is het dat vast te stellen? Het geldende<br />
verdragenrecht biedt daar<br />
een halfhartig antwoord op. Tenzij<br />
de verdragspartijen uitdrukkelijk<br />
aangegeven welke bepalingen<br />
kernbepalingen zijn (waarmee de<br />
maatstaf dus eigenlijk verschuift<br />
van bescherming van 'doel en<br />
voorwerp', naar de bescherming<br />
van concrete normen), mag elke<br />
verdragspartij het voor zichzelf<br />
besluiten. De theorievorming<br />
over wat 'object and purpose' van<br />
het Vrouwenverdrag is tot nu toe<br />
zeer gebrekkig, Jacobs noemt de<br />
artikelen 2, 9 en 16 als kern bepalingen,<br />
ikzelf zou daar de artikelen<br />
5 (geen voorbehouden gemaakt),<br />
11 en 15 aan willen<br />
toevoegen.<br />
Bovendien zijn staten lui, laks en<br />
onoplettend, wat geleid heeft tot<br />
een regel die inhoudt dat een<br />
voorbehoud na een jaar zwijgen<br />
door de andere verdragspartijen<br />
aanvaard is. Daarbij is het irrelevant<br />
of het voorbehoud in strijd is<br />
met doel en voorwerp van het verdrag,<br />
de regel dient slechts de<br />
rechtszekerheid.<br />
Samenvattend komt het erop neer<br />
dat het recht dat het Hof zal toepassen<br />
bij het oplossen van problemen<br />
rond de shari'a voorbehouden<br />
wordt gekenmerkt door<br />
een grote beleidsruimte voor de<br />
verdragspartijen. Staten zijn gehouden<br />
het gebod 'doel en voorwerp'<br />
niet te ondermijnen, maar<br />
doel en voorwerp zijn een weinig<br />
concrete norm, en bovendien is<br />
het een norm waarvan de handhaving<br />
gedelegeerd is aan dezelfden<br />
die zich aan de norm moeten houden,<br />
namelijk de verdragspartijen.<br />
Onduidelijk is waarom Jacobs<br />
veronderstelt dat het Hof zijn vingers<br />
zou willen branden aan een<br />
andere uitleg van het recht met<br />
betrekking tot voorbehouden, dan<br />
de geldende uitleg. Het Hof bestaat<br />
niet uit een stelletje voorvechters<br />
van vrouwenrechten,<br />
maar uit rechters die de lex lata<br />
toepassen.<br />
Waarom zou er van het Hof meer<br />
I Reacties<br />
te verwachten zijn dan van bijvoorbeeld<br />
de Office for Legal Affairs<br />
van de Verenigde Naties die<br />
al eerder in de compatibiliteitsdiscussie<br />
aan de rem ging hangen<br />
met een zeer behoudend advies?<br />
Waarom zou het Hof niet tot dezelfde<br />
conclusie komen, namelijk<br />
dat het Vrouwenverdrag geen criterium<br />
bevat aan de hand waarvan<br />
strijd met 'object and purpose'<br />
vastgesteld kan worden, en dat dit<br />
bovendien aan de verdragspartijen<br />
is overgelaten? Mijns inziens<br />
mag de voorspellende waarde van<br />
het verdragenrecht niet onderschat<br />
worden. Waarom zou het<br />
Hof er anders over oordelen?<br />
Natuurlijk is het heel goed mogelijk<br />
de adviserende deskundigheid<br />
van het Hof in te roepen, maar dat<br />
is alleen verstandig als een analyse<br />
vooraf in het voordeel van een<br />
Advies uitvalt. Mijn aarzeling<br />
over de wijsheid een Advies te<br />
vragen komt er kortweg op neer<br />
dat géén uitspraak beter is dan een<br />
slechte uitspraak. De kwestie van<br />
de incompatibele voorbehouden<br />
is te riskant om er een proefproces<br />
aan te wagen. Daar is het Internationaal<br />
Gerechtshof de rechter<br />
niet voor, maar daarvoor is een<br />
goede oplossing van het probleem<br />
ook te zeer noodzakelijk. Zou het<br />
Hof een Opinie geven die de huidige<br />
situatie legitimeert, dan is er<br />
meer verloren dan gewonnen.<br />
Een andere door Jacobs aangedragen<br />
optie is het opnemen van een<br />
bepaling naar het model van artikel<br />
20.2 Rassendiscriminatieverdrag.<br />
Deze regeling houdt in dat<br />
elk voorbehoud waartegen ten<br />
minste tweederde van alle verdragsstaten<br />
bezwaar heeft gemaakt<br />
incompatibel is. De duidelijkheid<br />
zit 'em in de getalsmatige<br />
beoordeling van de compatibiliteit.<br />
Het is zeer de vraag of een<br />
dergelijke bepaling een verbetering<br />
zal betekenen.<br />
Er kleven drie bezwaren aan deze<br />
regeling. Een verdragswijziging<br />
verandert niets aan de reeds aanvaarde<br />
voorbehouden, de regeling<br />
zal uitsluitend van toepassing zijn<br />
op nadien gemaakte voorbehouden.<br />
Alle voorbehouden die door<br />
onvoldoende bezwaren getroffen<br />
worden, en staten maken in de<br />
praktijk nauwelijks bezwaar, zijn<br />
per definitie compatibel. Daarmee<br />
is de regeüng versluierend, het<br />
probleem van strijd met doel en<br />
voorwerp is van tafel geveegd.<br />
Een laatste bezwaar tegen een<br />
constructie als artikel 20.2 Rassendiscriminatieverdrag<br />
is dat het<br />
een relatieve regeling is: hoe groter<br />
het aantal verdragspartijen,<br />
hoe groter het aantal bezwaren<br />
noodzakelijk om strijd met doel<br />
en voorwerp vast te stellen.<br />
Is er dan dus niet te doen tegen<br />
verstrekkende en ondermijnende<br />
voorbehouden? Naar mijn smaak<br />
zijn er binnen het bestaande volkenrecht<br />
nog wel wat andere wegen<br />
om, meer dan nu gebeurt, de<br />
reikwijdte van de incompatibele<br />
voorbehouden te beperken. De<br />
centrale rol van het toezichthoudend<br />
Comité is in dit verband essentieel.<br />
Uit de literatuur kennen<br />
wij uitsluitend de heilloze discussie<br />
over de vraag of het Comité<br />
zich met de vaststelling van de<br />
compatibiliteit van de voorbehouden<br />
met doel en strekking van het<br />
verdrag mag bezighouden, wat<br />
niet het geval is. Interessanter lijkt<br />
mij de creativiteit die het Comité<br />
doelbewust aan de dag zou kunnen<br />
leggen in het interpreteren<br />
van voorbehouden. Daartoe zijn<br />
in het volkenrecht een aantal<br />
bruikbare regels voorhanden.<br />
Om te beginnen mag het Comité<br />
ervan uitgaan dat staten geen incompatibele<br />
voorbehouden hebben<br />
gemaakt. Dat is een juridische<br />
fictie, inderdaad, maar de grondslag<br />
daarvan is het verbod op het<br />
maken van dergelijke voorbehouden<br />
in artikel 28 Vrouwenverdrag.<br />
Deze bepaling kan in de praktijk<br />
van het Comité functioneren als<br />
een interpretatieregel. Of, om<br />
deze redenering om te keren, geen<br />
staat zal hardop melden doelbewust<br />
doel en strekking van het<br />
verdrag te willen ondermijnen,<br />
omdat zulks het toegeven van<br />
handelen in strijd met de regels<br />
van de goede trouw is. Een dergelijke<br />
beperkende interpretatie van<br />
de voorbehouden door het Comité,<br />
dat daarbij gebruik maakt van<br />
de centrale rol die het als supervisie<br />
orgaan heeft, is een stap in de<br />
goede richting.<br />
Een daarmee samenhangende methode<br />
die het Comité aan kan<br />
wenden is gebaseerd op de onderlinge<br />
coherentie van de mensen-<br />
<strong>1993</strong> nr 6 213
echten. Uitgangspunt is dat de regels<br />
ten aanzien van de rechten<br />
van de mens binnen het VN-systeem,<br />
maar ook daarmee samenhangende<br />
regels van de gespecialiseerde<br />
organisaties en regionale<br />
systemen ter bescherming van de<br />
rechten van de mens, een eenheid<br />
vormen. Het Vrouwenverdrag is<br />
een zelfstandig instrument, maar<br />
maakt deel uit van groeiend stelsel<br />
van regels van mensenrechten.<br />
De relevantie van de onderlinge<br />
samenhang van die regels blijkt<br />
onder andere uit de voorrangsregel<br />
in artikel 23 Vrouwenverdrag,<br />
het verdrag staat betere bescherming<br />
onder andere verdragen niet<br />
in de weg. Vanuit dit idee kunnen<br />
de mensenrechtenverdragen naast<br />
elkaar gelegd worden, wat tot zeer<br />
opmerkelijke resultaten leidt. Met<br />
name blijkt dat een aantal staten<br />
wél voorbehouden bij bepalingen<br />
in het Vrouwenverdrag maakt,<br />
maar bij de parallel bepalingen in<br />
het Verdrag inzake Burgerrechten<br />
en Politieke Rechten (hierna:BuPo)<br />
geen voorbehouden<br />
maakt. Hieruit mogen wij begrijpen<br />
dat dat de verdragspartijen in<br />
' een ieder' in BuPo 'elke man'<br />
lezen, terwijl het Vrouwenverdrag<br />
uiteraard slechts over vrouwen<br />
gaat.<br />
Nu is er in het algemeen geen verplichting<br />
om consistent te handelen<br />
in het internationale recht hoewel<br />
het min of meer impliciet<br />
verondersteld wordt. Inconsistente<br />
verplichtingen in samenhang<br />
met de voorrangsregel kunnen<br />
daardoor van cruciaal belang zijn<br />
bij het beperken van de reikwijdte<br />
van voorbehouden.<br />
Het is opmerkelijk dat een aantal<br />
van de staten die voorbehouden<br />
I Reacties<br />
bij het Vrouwenverdrag hebben<br />
gemaakt, dat niet heeft gedaan bij<br />
soortgelijke bepalingen in andere<br />
verdragen. Om paar saillante<br />
voorbeelden te geven: Irak heeft<br />
een voorbehoud gemaakt bij de<br />
artikelen 2.f en 2.g van het<br />
Vrouwenverdrag die zien op het<br />
nemen van alle (wetgevende)<br />
maatregelen om bestaande discriminerende<br />
wetten en voorschriften<br />
af te schaffen, en discriminerende<br />
strafbepalingen af te<br />
schaffen. Bij de algemene discriminatie<br />
verboden in de artikelen 2<br />
en 26 BuPo werd geen voorbehoud<br />
gemaakt. Mauritius maakte<br />
voorbehouden bij artikel 16.1 onder<br />
g, handelend over gelijkheid<br />
tussen echtgenoten. Dit voorbehoud<br />
strookt niet met de regeling<br />
in artikel 23 BuPo over het zelfde<br />
onderwerp, waar geen voorbehoud<br />
bij werd gemaakt. En zo zijn<br />
er talloze voorbeelden, waaruit<br />
blijkt dat BuPo (ondanks de intenties<br />
van het document zelf) gezien<br />
wordt als het Mannen verdrag in<br />
vergelijking met het Vrouwenverdrag.<br />
Het gebrek aan synchronisatie<br />
tussen algemene normen en normen<br />
voor vrouwen is alleszins relevante<br />
informatie voor het toezichthoudend<br />
Comité. Het kan<br />
voorbehoudende staten aan de<br />
tand voelen over deze uiteenlopende<br />
verdragsverplichtingen; en<br />
het Mensenrechtencomité (toezichthoudend<br />
orgaan van BuPo)<br />
zal omgekeerd het zelfde kunnen<br />
doen. Daarmee begeven deze Comités<br />
zich niet op vreemd terrein,<br />
beide verdragen kennen bepalingen<br />
die de voorrang van de 'beste<br />
regel', afkomstig uit andere verdragen<br />
of nationale wetgeving, regelen.<br />
Voor de supervisie organen<br />
leiden deze inconsistenties tot de<br />
vraag aan de voorbehoudende staten<br />
hoe deze uiteenlopende verplichtingen<br />
geïmplementeerd<br />
worden, de voorrangsregel indachtig.<br />
Met andere woorden: als<br />
een recht beter beschermd is onder<br />
BuPo, gaat dat voor boven<br />
hetzelfde recht in het Vrouwenverdrag<br />
dat door een voorbehoud<br />
ingeperkt is. Het benadrukken van<br />
de coherentie van de rechten van<br />
de mens gebeurt dus eigenlijk al<br />
in de verdragen, maar is tot op<br />
heden nauwelijks geoperationaliseerd.<br />
Mijns inziens is dit een invalshoek<br />
die mogelijkheden biedt de<br />
vergaande invloed van voorbehouden<br />
te beperken. Als kanttekening<br />
moet daarbij opgemerkt worden<br />
dat een dergelijke aanpak,<br />
gericht op de onderlinge samenhang<br />
van verdragsverplichtingen<br />
meer tijd en aandacht van de leden<br />
van de Comités zal vragen en<br />
met name meer inzet van de VNambtenaren<br />
die deze organen ondersteunen.<br />
Maar het lijkt me een<br />
verstandiger en haalbaarder zaak<br />
dan het riskante pad van een Advisory<br />
Opinion. Zoals duidelijk<br />
zal zijn hgt het eigenlijke probleem<br />
bij de staten. Door geen<br />
voorbehouden te maken, en de bestaande<br />
voorbehouden in te trekken<br />
zouden zij het meest bijdragen<br />
aan het waarborgen van doel<br />
en voorwerp van het Vrouwenverdrag.<br />
Liesbeth Lijnzaad<br />
Universitair docente Internationaal<br />
Publiekrecht, Rijksuniversiteit<br />
Limburg; bezig met de afronding<br />
van haar dissertatie 'Ratify<br />
and ruin?, Reservations to UN<br />
Human Rights Treaties'.<br />
214 <strong>NEMESIS</strong>
Is recht een kwestie van cultuur?<br />
Liesbeth Lijnzaad richt zich in<br />
'Het maken en breken van internationaal<br />
recht voor vrouwen' in<br />
hoofdzaak op twee problemen:<br />
het vinden van een aanvaardbare<br />
wijze van omgaan met islamitisch<br />
recht en wat te doen aan de incompatibele<br />
islamitische voorbehouden.<br />
In onderstaande reactie<br />
wil ik twee elementen lichten uit<br />
haar betoog lichten, die aanknopingspunten<br />
kunnen bieden<br />
voor verdere discussie.<br />
Lijnzaads argumentatie met betrekking<br />
tot cultureel relativisme<br />
gaat in mijn ogen nogal kort door<br />
de bocht. De verlammende werking<br />
van het cultureel relativistisch<br />
element in mensenrechtendiscussies<br />
is desastreus voor de<br />
effectiviteit van mensenrechtenverdragen.<br />
Hierover zijn Lijnzaad<br />
en ik het eens. Voorbehouden gemaakt<br />
op grond van Shari'a-recht<br />
ondergraven de universele kern<br />
van de in het Vrouwenverdrag<br />
neergelegde rechten en maken iedere<br />
discussie over de hiërarchie<br />
van internationaalrechtelijke normen<br />
onmogelijk. Immers Shari'a<br />
plaatst zichzelf boven alle andere<br />
recht.<br />
De argumentatie van Lijnzaad<br />
gaat echter voorbij aan sociaalpolitieke<br />
factoren die de juridische<br />
discussie over vrouwenrechten<br />
kleuren. Zij is van mening<br />
dat de discussie dood zal lopen<br />
'zolang niet wordt afgerekend<br />
met de mystieke tolerantie die<br />
achter culturele relativiteit schuil<br />
gaat'. Hoewel ik de 'gender bias'<br />
in culturele relativiteit erken, zou<br />
ik niet ieder cultuurargument willen<br />
wegschrijven onder 'vals liberalisme'.<br />
Voor de discussie over cultureel<br />
waardenrelativisme is het belangrijk<br />
onderscheid te maken tussen<br />
het gebruik van het cultuurargument<br />
op het niveau van de staat en<br />
het niveau van het individu. Op<br />
staatsniveau ben ik het eens met<br />
Lijnzaad wanneer zij stelt dat er te<br />
weinig aandacht is voor het manipulatieve<br />
element in de theorie<br />
van het cultureel relativisme. Al<br />
moet men wel oppassen met dit<br />
soort uitspraken; zoals door isla-<br />
I Reacties<br />
Reactie op Liesbeth Lijnzaad<br />
mitische landen elke westerse<br />
veroordeling al snel wordt beschouwd<br />
als cultureel imperialisme,<br />
wordt door westerse feministen<br />
een cultureel relativistische<br />
uitspraak al snel bestempeld als<br />
manipulatief en seksistisch.<br />
Staten zijn gebonden aan verdragen<br />
die zij hebben geratificeerd en<br />
je zou hen kwade trouw kunnen<br />
verwijten als zij voorbehouden<br />
maken die zo ver strekken dat zij<br />
de kern van het verdrag aantasten.<br />
De kern van de normen in het<br />
Vrouwenverdrag is objectieve<br />
vrijheid en heeft universele gelding.<br />
De vormgeving van dit basisbeginsel<br />
daarentegen is cultuurgebonden<br />
en kan per land<br />
verschillen. Het is zinloos mensenrechten<br />
los te denken van de<br />
sociale context. Mensenrechten<br />
van vrouwen hebben een absoluut<br />
en een relatief momen,t. Op staatsniveau<br />
moeten verdragspartijen<br />
aangesproken worden op de universaliteit<br />
en absoluutheid van de<br />
kern van vrouwenrechten. Wanneer<br />
partijen substantiële voorbehouden<br />
maken bij een kernbepaling<br />
van het Vrouwenverdrag,<br />
erkennen zij niet het onderliggende<br />
beginsel dat universeel geldig<br />
is.<br />
Op individueel niveau moet bij de<br />
uitvoering het cultuurafhankelijke<br />
aspect van een recht erkend worden,<br />
maar mag niet aan de absolute<br />
kern gesleuteld worden. Het<br />
recht op deelname aan het politieke<br />
en openbare leven kan ontleed<br />
worden in een absoluut universeel<br />
geldende vrijheid van vrouwen<br />
om te participeren, en een relatieve<br />
vormgeving van dit recht (welke<br />
voorzieningen hiervoor worden<br />
getroffen etc).<br />
In de strijd tegen traditionele<br />
praktijken die een schending van<br />
de mensenrechten van vrouwen<br />
opleveren (hierover kan op zich al<br />
een hele discussie worden gevoerd),<br />
wordt dikwijls een contraproductieve<br />
methode gehanteerd.<br />
Bijvoorbeeld met betrekking tot<br />
genitale mutilatie. Het is effectiever<br />
om met behulp van strategieën<br />
die aansluiten bij de cultuur (en<br />
via lokale vrouwenorganisaties)<br />
deze praktijk te bestrijden, dan<br />
met westerse stampvoeterij. Het<br />
laatste biedt de vrouwen die genitale<br />
mutilatie ondergaan geen<br />
kans om zich een nieuwe culturele<br />
identiteit te vormen, waarvan besnijdenis<br />
geen deel meer uitmaakt.<br />
De enige functie van<br />
stampvoeten is mensen ertoe te<br />
bewegen na te gaan of het cultuurargument<br />
niet wordt gebruikt als<br />
cover-up voor schendingen van<br />
de mensenrechten.<br />
Ik pleit hiermee niet voor het toelaten<br />
van een ongelimiteerd gebruik<br />
van het cultureel relativisme<br />
waar het gaat om naleving van<br />
internationale mensenrechten.<br />
Het is duidelijk dat te pas en te<br />
onpas wordt geroepen dat de cultuur<br />
nu eenmaal met zich meebrengt<br />
dat vrouwen niet alles mogen<br />
wat mannen mogen en erger,<br />
dat zij bepaalde gebruiken moeten<br />
ondergaan omdat de traditie of het<br />
geloof dit voorschrijft. Cultuur<br />
mag nooit de dekmantel zijn voor<br />
schending van universele mensenrechten<br />
van vrouwen.<br />
Op individueel niveau pleit ik<br />
daarentegen voor een cultuurspecifieke<br />
vormgeving van mensenrechten.<br />
Met betrekking tot het probleem<br />
wat te doen met de vaststelling dat<br />
een aantal islamitische voorbehouden<br />
strijden met doel en voorwerp<br />
van het Vrouwenverdrag,<br />
heeft Lijnzaad onder meer haar<br />
hoop gericht op de creativiteit van<br />
Cedaw in het (beperkend) interpreteren<br />
van voorbehouden. Ik<br />
vrees dat dit een erg optimistische<br />
verwachting is van een comité dat<br />
tot dusverre niet echt haar nek<br />
heeft uitgestoken. Bij ieder kritisch<br />
geluid dat Cedaw liet horen<br />
werd het comité teruggefloten<br />
door andere organen van de VN.<br />
Als mogelijkheid om de substantiële<br />
voorbehouden aan te<br />
pakken wijst Lijnzaad op de coherentie<br />
van mensenrechten. Het<br />
benadrukken van de onderlinge<br />
samenhang van mensenrechten en<br />
een geintegreerd toezicht op de<br />
naleving bieden voor de (VN)toekomst<br />
de meeste perspectieven.<br />
De hoop is nu gevestigd<br />
op de follow-up van de Wereld-<br />
<strong>1993</strong> nr 6 215
conferentie over mensenrechten<br />
die een slotverklaring heeft opgeleverd<br />
waarin erkend wordt dat de<br />
mensenrechten van vrouwen 'erbij<br />
horen' en geintegreerd moeten<br />
worden in alle relevante VN-organen.<br />
Dit betekent onder andere dat<br />
Cedaw zich moet inspannen om<br />
de aandacht voor de mensenrechten<br />
van vrouwen op de agenda<br />
van deze organen moet krijgen.<br />
Op de Wereldconferentie zijn universaliteit<br />
en ondeelbaarheid van<br />
mensenrechten opnieuw erkend.<br />
Paragraaf 3 van de slotverklaring<br />
is een typisch voorbeeld van het<br />
onderscheiden van een absoluut<br />
en een relatief moment in mensenrechten:<br />
'While the significance of national<br />
and regional particularities<br />
and various historica!, cultural<br />
and religious backgrounds must<br />
Richmond (AP) - Een lesbienne<br />
is ongeschikt voor het moederschap,<br />
oordeelt ook in hoger beroep<br />
de rechter in de Amerikaanse<br />
staat Virginia. Hij bepaalde dinsdag<br />
dat een grootmoeder de voogdij<br />
over het kind van haar lesbische<br />
dochter behoudt en dat de<br />
moeder zich niet met de opvoeding<br />
moet bemoeien.<br />
De rechtbank bevestigde daarmee<br />
de uitspraak van een kinderrechter<br />
die de tweejarige Tyler Doustou<br />
in maart liet weghalen bij<br />
diens moeder, Sharon Bottoms,<br />
omdat zij wegens haar verhouding<br />
met een vrouw ongeschikt<br />
zou zijn om hem groot te brengen.<br />
De voogdij over het kind werd<br />
toegewezen aan de grootmoeder,<br />
Kay Bottoms.<br />
De rechter overwoog ook dat Sharon<br />
Bottoms openlijk zou hebben<br />
toegegeven wel eens orale sex te<br />
bedrijven, daarmee blijk gevend<br />
van 'immoreel gedrag'. De wet<br />
I Reacties<br />
be bome in mind, it is the duty of<br />
states, regardless of their political,<br />
economie and cultural systems,<br />
to promote and protect all<br />
human rights and fundamental<br />
freedoms'.<br />
De integratie van vrouwenrechten<br />
in de mensenrechtenfora kan bijdragen<br />
aan de verbetering van het<br />
VN-vrouwenrechteninstrumenta<br />
rium, mits een gender-benadering<br />
wordt erkend. Mensenrechten die<br />
sekseneutraal zijn geformuleerd<br />
zijn geen adequate middelen om<br />
de sekse-specifieke schending<br />
van de mensenrechten van vrouwen<br />
tegen te gaan. De strategie<br />
van de integratie in algemene VNmensenrechtenfora<br />
biedt meer<br />
perspectief dan de categorale institutionalisering<br />
tot dusverre.<br />
Door herstructurering van de VN<br />
Rechter VS: lesbienne ongeschikt als moeder<br />
van Virginia beschouwt orale sex<br />
als een misdrijf.<br />
Grootmoeder Bottoms betoogde<br />
dat haar kleinzoon, wanneer hij<br />
door Sharon en haar vriendin zou<br />
worden grootgebracht, in verwarring<br />
zou raken over de sexen. Zij<br />
zei dat Tyler zijn moeder met 'dada'<br />
(papa) aansprak. 'Het kan me<br />
niet schelen hoe mijn dochter<br />
leeft. Maar Tyler zal hierdoor<br />
mentale en fysieke schade oplopen.<br />
Sharon Bottoms zei dat zij en haar<br />
vriendin elkaar in bijzijn van de<br />
jongen alleen hadden gekust en<br />
geknuffeld, maar van oordeel waren<br />
dat kinderen beter geen getuige<br />
konden zijn van sexuele omgang<br />
tussen volwassenen. Zij<br />
vertelde zelf jarenlang te zijn misbruikt<br />
door een vriend van haar<br />
moeder, waarmee die zeventien<br />
jaar lang had samengeleefd. De<br />
moeder zei de relatie met de<br />
vriend inmiddels te hebben afge-<br />
waarvan de verhuizing van het<br />
VN-vrouwensecretariaat van Wenen<br />
naar New York een direct gevolg<br />
is, dreigt de behartiging van<br />
vrouwenbelangen binnen de VN<br />
een lagere prioriteit te krijgen.<br />
Huisvesting van het vrouwensecretariaat<br />
in Geneve bij de andere<br />
mensenrechtenorganen van de<br />
VN, had meer zoden aan de dijk<br />
gezet en de uitspraken in de slotverklaring<br />
van de WMC geloofwaardiger<br />
gemaakt.<br />
Myriam Jacobs<br />
Politicoloog. Werkzaam bij het<br />
Ministerie van sociale Zaken en<br />
Werkgelegenheid, Directie Coördinatie<br />
Emancipatiebeleid.<br />
Deze tekst is op persoonlijke titel<br />
geschreven.<br />
broken omdat haar advocaat haar<br />
dat in het belang van de voogdijzaak<br />
had aangeraden.<br />
De kinderrechter baseerde zich op<br />
jurisprudentie uit 1985. Die zaak<br />
betrof een moeder die haar homosexuele<br />
ex-echtgenoot de voogdij<br />
over hun beider kind betwistte.<br />
Volgens het Nationaal Centrum<br />
voor Lesbische Rechten hebben<br />
sinds 1985 zeker honderd homosexuelen<br />
via de rechtbank ouderlijke<br />
rechten verworven.<br />
Rectificatie<br />
Nemesis september/oktober '93,<br />
p. 173. Astrid Mattijsen<br />
In Wordt (niet) vervolgd? is een<br />
foutje geslopen.<br />
Artikel 249quater Sr moet natuurlijk<br />
zijn 429quater Wetboek van<br />
Strafrecht: strafrechtelijk verbod<br />
van discriminatie van personen op<br />
grond van geslacht in de uitoefening<br />
van ambt, beroep en bedrijf.<br />
216 <strong>NEMESIS</strong>
I Recht uit het hart<br />
PROCES-VERBAAL VAN AANGIFTE<br />
Recht uit het hart<br />
Politie Kennemerland, district Zuid/Bloemendaal Mutatienr. PLKEKZ/93-005493<br />
Door ondergetekende verbalisant(en) werden achtereenvolgens van de hieronder vermelde personen de personalia en<br />
eventuele verklaring vastgelegd.<br />
Aangever/benadeelde:... WoonadresAplaats:<br />
Geb.datum/-plaats: ... Postkode/telefoon: ... gesl:v<br />
'Ik ben een moeder van twee kinderen. Op vrijdag, 11 juni <strong>1993</strong> omstreeks 15.00 uur bevond ik mij, met mijn 4 maanden<br />
oude baby, op het buitenterras van cafe/restaurant 'Kraantje Lek' gevestigd aan de Duinlustweg 22 te Overveen,<br />
gelegen in de gemeente Bloemendaal. Ik zat op een stoel bij een tafeltje op genoemd buitenterras. Bij mij in de buurt<br />
ongeveer 4 meter verderop zaten twee dames eveneens aan het terras. Verder zat er niemand meer op het terras. Op<br />
voornoemd tijdstip was het tijd om mijn baby de borst te geven. Derhalve ontblootte ik een van mijn borsten op discrete<br />
wijze vanonder mijn T-shirt en gaf de baby de borst. Over dit T-shirt droeg ik ook nog een colbertje. Op het moment dat<br />
ik mijn baby de borst gaf kwam er een ober op mij af en zei tegen mij: 'Het is tegen de huisregels in om het kind hier<br />
borstvoeding te geven. U kunt naar binnen gaan om daar de baby de borst te geen. Het is storend en er zijn mensen<br />
die er aanstoot aan nemen dat u de baby hier de borst geeft.' Ik vertelde deze ober dat ik mij best aan de huisregels wilde<br />
houden en respecteer maar dat ik deze huisregel niet begreep. Ik ben gestopt om de baby de borstvoeding te geven.<br />
Vervolgens bleef ik zitten op het terras. Vervolgens kwam er een man naar mij toe, waarvan ik later hoorde dat dat<br />
de schoonzoon van de Hr. Bloemen, eigenaar van cafe/restaurant 'Kraantje Lek' was. Deze man zei tegen mij: 'Als ik<br />
hier zou eten en ik u zo bezig zou zien dat u hier borstvoeding zou geven aan een baby dan zou ik hiervan misselijk<br />
worden en mijn eten niet meer hoeven.' De twee dames verder op het terras hadden kennelijk meegeluisterd en gaven<br />
commentaar op deze belachelijke huisregel. Ik ben vervolgens gestopt met het geven van de borstvoeding, heb de rekening<br />
betaald en ben met de baby naar huis gegaan omdat ik het met deze huisregel helemaal niet eens ben. Ik voel mij<br />
als vrouw die op dit moment regelmatig een baby moet voeden uitgesloten en beperkt in mijn vrijheid. Ik voel mij beperkt<br />
in een fundamentele vrijheid om in het openbaar een baby de borst te geven. Mijn maatschappelijke leven wordt<br />
door deze huisregel aangetast. Mijn maatschappelijke functie als moeder wordt door deze huisregel beperkt en aangetast.<br />
Het is namelijk niet mogelijk om ergens een avond langer dan drie uur uit te gaan. Door de opmerking van de man<br />
dat het geven van borstvoeding in het bijzijn van etende mensen misselijkmakend zou zijn voel ik mij lichamelijk en<br />
geestelijk vernederd. Ik vind dat deze man, die voornoemde opmerkingen tegen mij maakte, in de uitoefening van zijn<br />
beroep of bedrijf, mij heeft gediscrimineerd op grond dat ik een vrouw ben die op dat moment een baby de borst moet<br />
geven. Ik vind dat deze man mij in mijn lichamelijk integriteit heeft aangetast.'<br />
(aangever/benadeelde) (verbalisant)<br />
Na voorlezing en volharding met verbalisant getekend.<br />
Vermiste goederen indien van toepassing: zie verklaring betrokkene<br />
Letsel omschrijving: Geestelijk letsel.<br />
Schade-omschrijving: Geestelijke en lichamelijke schade.<br />
Schadebedrag: fl. onbekend.<br />
Dt/td opn.aangifte: donderdag 17-jun-93 11:56,<br />
Verbalisant: BOS, WALTERUS JOSEPH MARIA, hoofdagent van gemeentepolitie Bloemendaal<br />
Pleegplaats/-adres: OVERVEEN DUINLUSTWEG 22<br />
Nadere omschrijving: Horeca<br />
Incident: Discriminatie<br />
Pleegdatum/-tijd: Tussen vrijdag 11 -jun-93 15:00 uur en vrijdag 11 -jun-93 15:05<br />
Artikel (en): 429QUA Wetboek van Strafrecht<br />
M.O.-omchrijving Beledigende en discriminerende opmerkingen aan een vrouw die op het terras aa<br />
een baby borstvoeding verstrekt.<br />
Signalement (en) indien van toepassing: zie verklaring betrokkene<br />
Opsporings- HKD onderzoek: Nee Fotoconfrontatie: Nee<br />
maatregelen Telexbericht: Nee Nr. telexbericht:<br />
Sporenonderz.: Nee Onderz. speurhond: Nee<br />
Sluiting Opgemaakt te BLOEMENDAAL op 17-jun-93 door<br />
Verbalisant (en) BOS, WALTERUS JOSEPH MARIA, op ambtseed<br />
<strong>1993</strong> nr 6 217
ARRONDISSEMENT HAARLEM<br />
Mevr....<br />
Plein 23<br />
Haarlem<br />
I Recht<br />
uit het hart<br />
Ons kenmerk: 3350-2772/93 B<br />
onderwerp: discriminatie Haarlem, 20 augustus <strong>1993</strong><br />
Geachte mevr.,<br />
Onlangs bereikte mij uw aangifte gedaan bij de politie Bioemendaai terzake discriminatie door een personeelslid van<br />
het cafe/restaurant 'Kraantje Lek'.<br />
Hoewel ik me uw bezwaren kan voorstellen, moet ik u toch mededelen dat het niet toestaan van het voeden van uw<br />
baby op het terras niet als strafbaar feit kan worden aangemerkt.<br />
Een en ander is niet onder de discriminatie artikelen te brengen.<br />
Dien ten gevolge ben ik niet in staat maatregelen te nemen tegen het betreffende personeelslid van 'Kraantje Lek'.<br />
De Officier van Justitie,<br />
C.J. Hemmes-Boender.<br />
Het parket is gevestigd Jansstraat 46<br />
Corresp. adres: Postbus 1621 - 2003 BR Haarlem<br />
telefoon: 023-179179 toestel 401.<br />
Naschrift<br />
Op 8 oktober heeft mevrouw Dit personeelslid heeft het recht feit dat alleen vrouwen de borst<br />
Hemmes-Boender haar besluit om borstvoeding geven op het ter- kunnen geven,<br />
telefonisch toegelicht. ras onplezierig te vinden. Daarom gaat het in casu niet om<br />
Het gaat in deze zaak niet om het een geval van discriminatie, hoe<br />
'Ik ben van mening dat hier geen vrouw zijn. Ze willen in dat vervelend het geval voor deze mesprake<br />
is van discriminatie maar cafe/restaurant liever niet dat ba- vrouw ook is.'<br />
het gaat om een ordemaatregel by's de borst krijgen. Als het om<br />
van de zijde van het personeelslid een man ging was het ook verbo- (wordt vervolgd)<br />
van 'Kraantje Lek'. den. Maar het is nu eenmaal een<br />
218 <strong>NEMESIS</strong>
o<br />
£ /\i