LEIDRAAD
LEIDRAAD
LEIDRAAD
You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>LEIDRAAD</strong><br />
BIJ DE VENNOOTSCHAPSBELASTING<br />
EN DE VERMOGENSBELASTING 1942<br />
(RESOLUTIE VAN DEN SECRETARIS<br />
GENERAAL VAN HET DEPARTEMENT VAN<br />
FINANCIËN DD. 22 OCTOBER 1942, n°. 153)<br />
• /<br />
TWEEDE GEDEELTE<br />
'SGRAVENHAGE — RIJKSUITGEVERIJ — 1942<br />
2) M 57 - '42 - K 983<br />
N<br />
, Prijs f 0,40 *
<strong>LEIDRAAD</strong><br />
BIJ DE VENNOOTSCHAPSBELASTING<br />
EN DE VERMOGENSBELASTING 1942<br />
VERVOLG<br />
(RESOLUTIE VAN DEN SECRETARIS-GENERAAL VAN HET<br />
DEPARTEMENT VAN FINANCIËN DD. 22 OCTOBER 1942, n». 153)<br />
HOOFDSTUK VIII.<br />
Voorwerp der vennootschapsbelasting<br />
bij buitenlandsche belastingplichtigen.<br />
S 37.<br />
(Artikelen 21 en 22)<br />
(1) Volgens art. 21 Besluit Vennootschapsbelasting wordt<br />
ook bij buitenlandsche belastingplichtigen het belastbare<br />
bedrag berekend over een ..jaar", opgevat in den zin van<br />
art. 7. Laatstgenoemd artikel immers geeft een definitie van<br />
,,jaar", welke niet enkel geldt voor Hoofdstuk II, doch voor<br />
,.
66<br />
(2) Bij het ontstaan van den belastingplicht begint steedseen<br />
„jaar" te loopen (zie art. 7, lid 3). Dit „jaar" loopt dan<br />
tot den eerstkomenden balansdatum, tenzij de belastingplicht<br />
reeds voordien eindigt (verg. art. 7, lid 3).<br />
(3) Bij buitenlandsche belastingplichtigen wordt gelet op<br />
hetgeen zij in den loop van een jaar, als in alinea 1 is bedoeld,<br />
hebben genoten uit hoofde van binnenlandsche bronnen van<br />
inkomen. Wat onder binnenlandsche bronnen van inkomen<br />
moet worden verstaan, leert, naar art. 21 Beslui! Vennootschapsbelasting<br />
te kennen geeft, ait. 3'.), lid 1, Besluit Inkomstenbelasting.<br />
Daartoe behooren nuk ..aanmerkelijke belangen<br />
in den zin van artikel 19. lid 2" (van het Besluit<br />
Inkomstenbelasting) bij een binnen het Kijk gevestigde vennootschap,<br />
waarvan het kapitaal geheid of ten deele in aandeelen<br />
is verdeeld, tenminste, indien de aandeden niet reeds,<br />
afgezien van het ..aanmerkelijke belang", deel uitmaken van<br />
het binnenlandsche bedrijfsvermogen van den belastingplichtige.<br />
In dit laatste geval immers vormt het „aanmerkelijke<br />
belang" geen zelfstandige bron. De belastingplichtige, die<br />
binnenlandsche aandeelen en winstbewijzen bezit, behoorende<br />
tot een „aanmerkelijk belang", dat wèl een zelfstandige bron<br />
uitmaakt, kan, evenals bij de inkomstenbelasting, uit dezen<br />
hoofde tweeërlei bhmeulandseh „inkomen" genieten: opbrengst<br />
run vermogen (t. w. de dividenden en renten van de effecten<br />
en schuldvorderingen, omschreven in art. 39, lid 1, 2°., laatste<br />
onderlid, Besluit Inkomstenbelasting) en opbrengst van bedrijf<br />
(t. w. de waardeverschillen bij vervreemding). Ook voor deze<br />
waardeverschillen bestaat objectieve belastingplicht, al is de<br />
subjectieve belastingplicht naar art. 3 Besluit Vennootschapsbelasting<br />
enkel gegrondvest op het bezit van binnenlandsche<br />
vermogensbestanddeelen waarvan sprake is in art. 39, lid 1, 2°.,<br />
Besluit Inkomstenbelasting.<br />
i (4) Heeft een in het Duitsche Eijk gevestigd lichaam een<br />
met tot een Nederlandsch bedrijfsgedeelte behoorend aanmerkelijk<br />
belang (in den zin van het Besluit Inkomstenbelasting)<br />
bij een binnenlandsche vennootschap op aandeelen, dan neemt<br />
art. 2 van het Besluit n", 171/1941 zoowel den objectieven<br />
belastingplicht te dier zake weg als den subjectieven belasting,<br />
plicht naar art. 3 Besluit Vennootschapsbelasting. Er bestaat<br />
derhalve in dit geval belastingplicht naar art. 4 van laatstgenoemd<br />
besluit.
67<br />
(5) Binnenlandsche vermogensbestanddeelen, niet behcorende<br />
tot liet biunciiJamhclic bedrijfsvermogen, doch wel tot<br />
In t bedrijfsvermogen — het geval kan zich voordoen bij buitenlandsche<br />
hypotheekbanken, die hier le lande geen vaste inrichting,<br />
noch vasten vertegenwoordiger hebben — leveren,<br />
voor de vennootschapsbelasting, den belastingplichtige geen<br />
bedrijfswinst op, doch opbrengst van roerend kapitaal. Dit<br />
standpunt is namelijk mede ^ oor de inkomstenbelasting ingenomen<br />
(verg. § 43, laatste alinea, van de Ten-lichting en<br />
Leidraad bij hel Besluit op de Inkomstenbelasting 1941). In<br />
het gestelde voorbeeld komt een gedeelte van de pandbrieflente,<br />
naast hel bedrag van de kosten van beheer op binnenlandsche<br />
hypotheken betrekking hebbend, als kosten van verwerving<br />
in mindering van de onzuivere opbrengst dier hypothecaire<br />
vorderingen (art. 14 Besluit Inkomstenbelasting).<br />
(6) De onverrekende verliezen uit vorige jaren, welke vol<br />
gens art. 21, onderlid 1, Besluit Vennootschapsbelasting in<br />
mindering kunnen komen van het bedrag, dat correspondeert<br />
met het „onzuiver inkomen" van een natuurlijk persoon,<br />
kunnen zoowel zijn voortgekomen uit een binnenlandsch be<br />
drijf (bedrijfsgedeelte hieronder begrepen) als uit andere<br />
binnenlandsche bronnen.<br />
(7) Persoonlijke verplichtingen in den zin van art. 1(1, lid i,<br />
2°., Besluit Inkomstenbelasting komen slechts in aanmerking,<br />
voor zoover zij verzekerd zijn door hypotheek op een binnen<br />
het Bijk gevestigde onroerende zaak (art. 21, onderlid 2, Be<br />
sluit Vennootschapsbelasting). Zooals bekend is, behooren<br />
schepen niet tot de onroerende zaken.<br />
(8) De vrijstellingen van art. 22 Besluit Vennootschaps<br />
belasting zijn ontleend aan art. 40, 1°., Besluit Inkomsten<br />
belasting en aan art. 28, laatste lid, der Wet op de Inkomsten<br />
belasting 1914. Volgens de met laatstgemelde bepaling opge<br />
dane ervaring is zoowel in België als in Duitschland aan het<br />
vereischtc van wederkeerigheid voldaan.<br />
§ 38.<br />
(Artikel 23.)<br />
(1) Artikel 23 houdt zich in lid 1 bezig met het feit, dat<br />
buitenlandsche belastingplichtigen naast „winst" (in den zin<br />
van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941) ook „zuivere<br />
inkomsten" (in den zin van datzelfde besluit) kunnen hebben.
68<br />
Hierbij stelle men zich steeds voor oogen, dat door art. 21 in<br />
verband met art. 7 Besluit Vennootschapsbelasting het begrip<br />
..jaar" reeds in de plaats is getreden van het begrip „kalender<br />
jaar '. voorkomende in het van toepassing verklaarde Hoofd<br />
stuk II van het Besluit Inkomstenbelasting, alsmede van het<br />
aldaar gebruikte begrip „belastingtijdvak" (zie § 37). Art. 6<br />
Besluit Inkomstenbelasting is dan ook voor de vennootschaps<br />
belasting ten laste van buitenlandsche belastingplichtigen niet<br />
van toepassing. Dit is een voorbeeld van de beteekenis van het<br />
voorbehoud, in art. 23, lid 1, gemaakt, dat „het tegendeel niet<br />
uit artikel 21 voortvloeit". Een ander voorbeeld daarvan is, dat<br />
zuivere inkomsten uit speculatie-buiten-bedrijf niet in aanmer<br />
king «orden genomen: zij zijn geen opbrengst van een binnen<br />
landsche bron van inkomen in den zin van art. 39, lid 1, Besluit<br />
Inkomstenbelasting.<br />
(2) Artikel 23, leden 2 en 3, staan meer in het bijzonder<br />
stil bij het berekenen van de winst. Lid 3 zvgt iets. dat eigenlijk<br />
voor de inkomstenbelasting ook reeds geldt; lid 2 daarentegen<br />
regelt een aantal punten, waarop bij buitenlandsche belasting<br />
plichtigen de heffing van vennootschapsbelasting afwijkt van de<br />
heffing \an inkomstenbelasting. In de eerste plaats dan zijn in<br />
lid 2 van toepassing verklaard de bepalingen van de artt. 9 tot<br />
en met 12 Besluit Vennootschapsbelasting, handelende over<br />
„vrijgestelde winstbestanddeelen". Het verdient hierbij in het<br />
bijzonder de aandacht, dat de deelnemingsvrijstelling ook kan<br />
gelden. Dit is uiteraard alleen mogelijk, indien de deelneming<br />
speciaal bij het binnenlandsche bedrijf behoort. In het geval<br />
van art. 10, lid 3, is dan ook eventueel vereischt, dat het aan<br />
houden van de deelneming ligt in de lijn van de normale uil<br />
oefening van het binnenlandsche bedrijf.<br />
(3) Bij art. 23, lid 2, zijn ook nog van toepassing verklaard<br />
de artt. 13 tot en met 1(1 Besluit Vennootschapsbelasting. Mede<br />
in verband met art. 23, lid 3, zullen de tantièmes van directie<br />
en verder personeel eventueel moeten worden gesplitst in een<br />
binnenlandsch gedeelte en een buitenlandsch gedeelte. Deze<br />
splitsing moet niet plaats vinden naar de herkomst van de<br />
winst, doch naar de plaats, waar het tantième geacht moet<br />
worden door den tantièmist te zijn verdiend. Het tantième van<br />
zuiver binnenlandsch personeel is dan ook ten volle aftrekbaar.<br />
Voor tantièmes van commissarissen geldt in principe hetzelfde,<br />
het geen beteekent, dat deze tantièmes in den regel zullen<br />
moeten worden opgevat als belooning voor buitenlandsche werk-
69<br />
zaamheid. Aangezien commissaris-tantièmes de winst niet verkleinen<br />
(art. 14, onderlid 4), behalve indien hei betreft het<br />
vaststellen van een fiseaal verliessaldo (art. 16, lid 1) is het<br />
vorenstaande voor commissaris-tantièmes slechts van practische<br />
beteeken is, indien een nog onverrekend verlies moet worden<br />
verrekend. Bij het verrekenen van zoodanig verlies beeft art. 16,<br />
lid 1, «ut de salarissen van commissarissen betreft, geenerlei<br />
beteekenis: deze salarissen worden steeds opgevat als belooning<br />
voor buitenlandsche werkzaamheid (art. 2-">, lid 2). Is een bedrag<br />
aan connnissarissalaris door het Nederlandsche bedrijfsgedeelte<br />
ten laste van de onkosten van eenig jaar geboekt, dan<br />
vormt dit bedrag ren onttrekking aan het Nederlandsche bedrijfsvermogen<br />
door het buitenlandsche hoofdkantoor. Hetzelfde<br />
geldt, indien (te veel) tantième ten laste van het Nederlandsche<br />
bcdrijfsgedeelte is gebracht, of indien andere kosten en lasten,<br />
welke op het buitenlandsche bcdrijfsgedeelte behooren te drukken,<br />
ten laste van het Nederlandsche bcdrijfsgedeelte zijn<br />
gebracht.<br />
(4) Het slot van de vorige alinea vestigt de aandacht op een<br />
punt, dat niet in het Besluit is behandeld: het vraagstuk van<br />
de winstsplitsing en, in verband daarmede, de vraag, of bij<br />
buitenlandsche belastingplichtigen de winst wel bepaald kan<br />
worden door vermogensvergelijking (artt. 9—11 Besluit Inkom<br />
stenbelasting), dan w id of de Minst moet worden afgeleid uit<br />
den omzet of uit de bruto-winst (artt. 12, 10 en 11 Besluit<br />
Inkomstenbelasting) of op eenigerlei bijzondere wijze bepaald<br />
kan worden.<br />
(5) Indien er voor het Nederlandsche bcdrijfsgedeelte een<br />
afzonderlijke ,.boekhouding met balans" is, en de fiseale-winst-<br />
bepalingsbalans behoorlijk is opgemaakt — waarbij het in het<br />
bijzonder aankomt op de vraag, of de rekeningen met de niet-<br />
Nederlandsche gedeelten van de onderneming zijn opgenomen<br />
tol de juiste bedragen — komt het bij deze belastingplichtigen<br />
in het bijzonder aan op de vraag, of bedekte onttrekkingen of<br />
kapitaalstortingen hebben plaats gevonden door onjuiste over-<br />
drachtsprijzen van goederen en diensten of door het onder<br />
brengen van lasten bij een verkeerd gedeelte van de onder<br />
neming, is er voor hel Nederlandsche bcdrijfsgedeelte geen<br />
afzonderlijke „boekhouding met balans", dan dient de winst<br />
bepaald te worden op den voet van art. 12 Besluit Inkomsten<br />
belasting. Doch ook bij elke berekening volgens art. 12 behoort<br />
in wezen een — zij het niet op schrift gebrachte — fiscale-
70<br />
winstbepalingsbalans, en aangezien zoodanige balans voor de<br />
vermogensbelasting II toch moet worden op schrift gesteld<br />
(verg. art. 2 Eerste Aanvullingsbeschikking Vermogensbelasting<br />
1942), zal het aantal gevallen, waarin evengenoemd art. 12<br />
toepassing zal vinden, wel tot de uitzonderingen behooren.<br />
(6) Sluit art. 23 Besluit Vennootschapsbelasting uit, dat de<br />
winst langs empirischen weg wordt bepaald (zooals b.v. in art. 2s<br />
der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 geschiedde met grensspoorwegen<br />
en grenstramwegen, of in art. 29, eerste lid, dier<br />
wet, t.a.v. het internationale verzekeringsbedrijf) ? Sluit het<br />
evenzeer uit, dat de Nederlandsche winst wordt afgeleid uit de<br />
totale winst door middel van de methode van de breuksgewijze<br />
toegepaste splitsing (zooals geschieden kan volgens art. 29,<br />
tweede en derde lid, der wet van 1914)? Neen! Het Besluit<br />
Vennootschapsbelasting onthoudt zich er slechts van, een dezer<br />
afwijkende methoden voor te schrijven. In alle gevallen, waarin<br />
het vol gen van een bijzondere methode practisch is en waarin<br />
zij geacht kan worden, nagenoeg dezelfde uitkomst te geven als<br />
een precies op het recept van het Besluit Inkomstenbelasting<br />
berustende methode, valt er tegen het volgen van een afwijkende<br />
methode niets in te brengen. Doch voor zoover het volgen<br />
van een afwijkende methode medebrengt, dat de aangifte niet<br />
volgens het vastgestelde formulier kan geschieden, zal de belastingplichtige<br />
zich van te voren niet den inspecteur dienen te<br />
verstaan.<br />
(7) Mocht het wenschelijk blijken, bepaalde methoden van<br />
winstbepaling voor Nederlandsche onderdeden van elders gevestigde<br />
ondernemingen dwingend voor te schrijven, dan opent<br />
art. 31 Beslui! Vennootschapsbelasting hiertoe op eenvoudige<br />
wijze den weg.<br />
HOOFDSTUK IX.<br />
De overgang van de inkomstenbelasting naar de vennootschapsbelasting<br />
voor de buitenlandsche belastingplichtigen.<br />
§ 39.<br />
Met betrekking tot den overgang van de inkomstenbelasting<br />
naar de vennootschapsbelasting voor de buitenlandsche belastingplichtigen<br />
zij verwezen naar § 33, alinea's 2 tot en met 7,<br />
hiervóór. Jlits men voor „stichtingen" leest „belastingplichtigen"<br />
is het aldaar geschrevene ten volle van toepassing op het<br />
thans aan de orde zijnde onderwerp. In § 33 behoefde echter
71<br />
nog geen aandacht te worden gewijd aan het geval, waarin de<br />
belastingplichtige bij het berekenen van de binnenlandsche winst<br />
overgaal van een verplichte bijzondere methode van winst!vre<br />
kenen (artt. 28 en 29 van de Wet op de Inkomstenbelasting<br />
1914) op een andere. Deze moeilijkheden kunnen echter slechts<br />
van geval tot geval worden opgelost, eventueel door overleg<br />
tusschen den belastingplichtige en den inspecteur. Met het in<br />
§ 38 opgemerkte zal daarbij rekening dienen te worden gehouden.<br />
HOOFDSTUK X.<br />
Voorwerp der vermogensbelasting bij buitenlandsche<br />
lichamen. De invoering der vermogensbelasting met<br />
betrekking tot deze belastingplichtigen.<br />
§ 40.<br />
(Artikelen 10—12 Besluit Vermogensbelasting 1912.)<br />
(1) Bij het ontwerpen van Hoofdstuk III van het Besluit<br />
Vermogensbelasting 1942 is zooveel mogelijk aansluiting gezocht<br />
bij Hoofdstuk III van het Besluit Vennootschapsbelasting en —<br />
nat het niet-bedrijfsvermogen betreft — bij art. Qbis der Wet<br />
op de Vermogensbelasting 1892. Intusschen zijn tot het binnenlandsche<br />
zuivere bedrijfsvermogen uitsluitend gerekend de positieve<br />
en negatieve bestanddeelen van het bedrijfsvermogen in<br />
engeren zin. Aandeelen en winstbewijzen in vennootschappen op<br />
aandeelen, waarin een lichaam een ..aanmerkelijk belang" heeft<br />
(art. 19, lid 2, Besluit Inkomstenbelasting) «orden daarbij niet<br />
anders beschouwd dan andere effecten. Zij blijven dus buiten<br />
aanmerking, tenzij zij behooren tot het gewone binnenlandsche<br />
bedrijfsvermogen van den belastingplichtige.<br />
(2) Of een bestanddeel van het zuiver vermogen van een<br />
lichaam behoort tot zijn binnenlandsch zuiver bedrijfsvermogen,<br />
is een vraag welke in elk geval op zichzelf dient te worden<br />
beantwoord Dit antwoord moet eigenlijk voor de vermogensbelasting<br />
in den regel al kant en klaar gereed liggen. Immers ook<br />
voor de vennootschapsbelasting doet dezelfde vraag zich voor.<br />
Dit is niet alleen steeds het geval, indien de winst wordt bepaald<br />
door vermogensvergelijking, maar ook dikwijls, indien de<br />
(netto) winst wordt afgeleid uit omzet of bruto winst. Immers<br />
ook bij de methode Aan art. 12 Besluit Inkomstenbelasting
72<br />
dient men te weten of waardedalingen van voorraden, afschrijvingen,<br />
winsten op verkochte bedrijfsmiddelen en dergelijke posten<br />
het Nederlandsche dan wel het niet-Nederlandsche deel van<br />
het bedrijf betreffen.<br />
(3) Als binnenlandsch niet-bedrijfsvermogen komen in aanmerking<br />
de activa, genoemd in art. 11, lid 2, Besluit Vermogensbelasting<br />
1942, alsmede — als aftrekpost — de niet-bedrijfsschulden,<br />
verzekerd door hypotheek op een binnen het Bijk<br />
gelegen of gevestigde onroerende zaak (art. 10, lid 2, slot).<br />
De winstrechten, waarvan sprake is in art. 11, lid 2, onderlid 3,<br />
zijn rechten, toekomende aan een lichaam dat niet als medeeigenaar<br />
van het bedrijfsvermogen wordt beschouwd. Is het<br />
lichaam wèl mede-eigenaar, dan behooren de activa en passiva<br />
van het desbetreffende bedrijf tot zijn binnenlandsche bedrijfsvermogen.<br />
Bij de winstrechten, zooeven bedoeld, komt een<br />
splitsing naar territoir niet ter sprake: zij zijn öf ten volle binnenlandsch<br />
vermogen — nl. indien de bedrijfszetel hier te lande<br />
is — óf ten volle niet-Nederlandsch vermogen. In dit opzicht<br />
is voortgebouwd op art. 9bis der Wet op de Vermogensbelasting<br />
1892, hetwelk voor natuurlijke personen een analoge regeling<br />
bevat.<br />
(4) De speciale objectieve vrijstellingen welke voor vervoerondernemingen<br />
zijn neergelegd in art. 22 Besluit Vennootschapsbelasting<br />
zijn voor de vermogensbelasting mede van toepassing<br />
(art. 12, lid 2).<br />
(5) De verwijzing naar Hoofdstuk II, vervat in art. 12, lid 1,<br />
is in het bijzonder van belang voor de vaststelling van het zuiver<br />
bedrijfsvermogen met de correcties, omschreven in de artt. 7,<br />
8 en 9. Ook art. 6 (begrip „jaar") werkt dóór in Hoofdstuk III.<br />
Gelet op het verband met de vennootschapsbelasting, waar<br />
art. 8 uitsluitend voor binnenlandsche belastingplichtigen geldt,<br />
kan worden aangenomen, dat ook art. 5, lid 2, Besluit Vermogensbelasting<br />
1942 uitsluitend voor binnenlandsche belastingplichtigen<br />
geldt.<br />
(6) Een leemte in het Besluit Vermogensbelasting 1942 is,<br />
dat het geen schattingsregelen geeft met betrekking tot zaken,<br />
welke niet tot het bedrijfsvermogen behooren. Deze leemte is<br />
hierdoor ontstaan, dat zoodanige regelen in het ontwerp aanvankelijk'<br />
voorkwamen in Hoofdstuk II, doch daaruit zijn geschrapt,<br />
toen voor de binnenlandsche belastingplichtigen het belastingobject<br />
beperkt werd tot het bedrijfsvermogen. Doch ook zonder
73<br />
schattingsrcgelen kan het Besluit zeer wel werken. Vast staat.<br />
dat moet worden geschat. Het hoe moet alsnu worden afgeleid<br />
uit de strekking \an het besluit, hetwelk ervan uitgaat, dat de<br />
draagkracht, die buitenlandsche lichamen ontleenen aan binnenlandsch<br />
vermogen, belast moet «orden. Hieruit volgt, dat bij<br />
zaken, «elke de belastingplichtige zou vervangen, indien ze hem<br />
ontvielen, de subjectieve vervangingswaarde moet worden genomen<br />
en bij de zaken, welke de belastingplichtige niet zou<br />
vervangen, de verkoopwaarde. Onder subjectieve vervangingswaarde<br />
dient hierbij te worden verstaan de prijs; dien de belastingplichtige<br />
zou moeten betalen, doch tot een maximum van<br />
hetgeen hij voor de vervanging redelijkerwijs zou moeten overhebben.<br />
Indien de belastingplichtigen schatten met inachtneming<br />
van de schattingsrcgelen der Wet op de Vermogensbelasting<br />
1892 dient met deze schattingen echter steeds genoegen te worden<br />
genomen. Onroerende goederen, welke niet tot het binnenlandsche<br />
bedrijfsvermogen behooren, behoeven derhalve niet hooger<br />
te «orden getaxeerd dan op \ erkoopwaarde. Hierbij kan dan<br />
nog worden aangenomen, dat de huidige prijsbindingen voor<br />
onroerend goed reeds solden op den dag, per welken de schatting<br />
moet plaats vinden, tenzij het onroerend goed inmiddels is<br />
verkocht voor een hoogeren prijs.<br />
(7) De wijze, waarop de heffing van de \ ermogcnsbelasting 11<br />
t.a.v. de buitenlandsche belastingplichtigen een aanvang neemt,<br />
is geregeld in art. 23, lid 2. Besluit Vermogensbelasting 1942<br />
(verg. ook art. 23, lid 3, hetwelk eigenlijk een vanzelf sprekende<br />
/aal; vaststelt). Eerste peildatum is het begin van het (boek-)<br />
jaar. «aartoe de lste Mei 1941 behoort. De belasting wordt<br />
echter niet over dat volle jaar geheven, doch slechts over de<br />
maanden welke op 1 Hei 1941 volgen. Dit neemt niet weg, dat<br />
de peildatum zelfs kan vallen vóór 1 Januari 1941, namelijk<br />
indien er sprake is van een boekjaar 191(1 1911 (verg. § 33,<br />
lid 3) eindigend met of na 1 Mei 1941, of van een gecombineerd<br />
boekjaar 19-10/1942. Kan in dit geval ook art. 21,<br />
lid 1, van toepassing zijn? Het antwoord op deze vraag moet,<br />
praetisch gesproken, steeds ontkennend luiden: ook voor zulk<br />
een boekjaar 1940/1943 of 1940 1912 wordt nagenoeg immer, bij<br />
dim aanvang, het zuiver verinogen reeds bepaald volgens de<br />
regelen, welke op den duur voor de vennootschapsbelasting zullen<br />
worden gevolgd, al is bij de toepassing van die regelen somtijds<br />
een zekere fictie aangenomen met betrekking tot aanschaffings-<br />
of voortbrengingsprijzen.
74<br />
HOOFDSTUK XI.<br />
Tarief; voorkoming van dubbele belasting.<br />
§ 41.<br />
Tarief Ycnnoofurliaiisbcliisting.<br />
(1) Het tarief van de vennootschapsbelasting is te vinden<br />
in art. 27 van het desbetreffende besluit, met dien verstande,<br />
dat tariefbepalingen ook nog voorkomen in art. 15 van het<br />
Invoeringsbesluit (nl. voor de in of met 1941 geëindigde jaren),<br />
alsmede in de artt. 4 en 5 der Eerste Aanvullingsbeschikking<br />
Vennootschapsbelasting 1942 en in het — aan voorkoming van<br />
dubbele belasting gewijde — art. 28 Besluit Vennootschapsbelasting.<br />
(2) Het tarief is. wat zijn hoogte en bouw betreft, gelijk<br />
aan het Duitsche in hoofdsom en opcenten. Het wijkt echter<br />
in uiterlijken vorm van het Duitsche af, doordat de wijze,<br />
waarop voorkomen is dat bepaalde toenemingen van het belastbare<br />
bedrag al te zwaar belast worden, in Duitschland geregeld<br />
is bij ministerieele aanschrijving, terwijl zij in Nederland in het<br />
tariefartikel zelf is ondergebracht. Het tarief is zoodanig ingericht,<br />
dat een toeneming van het belastbare bedrag nimmer<br />
aanleiding geeft tot het heffen van minder belasting en veelal<br />
tot het heffen van meer belasting; in het laatste geval is de<br />
toeneming van de belasting nooit gelijk aan of grooter dan de<br />
toeneming van liet belastbare bedrag.<br />
(.3) Ook het tweede lid van art. 27 is ontleend aan de wijze,<br />
waarop het Duitsche tarief in de practijk wordt toegepast. Vermoedelijk<br />
zal het tweede lid van art. 27 zich het meest doen<br />
gevoelen bij den aanvang en bij het einde van den belastingplicht.<br />
Het werkt dan voordeelig voor den belastingplichtige. In<br />
alle gevallen geeft het een zeker gemak in het berekenen van<br />
de belasting.<br />
(4) Hetgeen biervóór gezegd is met betrekking tot het tarief<br />
van art. 27 van het Besluit, geldt mutatis mutandis evenzeer<br />
voor hel overgangstarief van art. 15 van het Invoeringsbesluit.<br />
(5) Bij besloten kredietvereenigingen (ongeacht of zij den<br />
rechtsvorm eener coöperatieve vereeniging hebben of niet) wordt<br />
de belasting, volgens art. 5 Eerste Aanvullingsbeschikking, verlaagd<br />
tot op één derde. Ook dit is ontleend aan het Duitsche<br />
belastingrecht.
75<br />
(6) In tegenstelling tol art. 5, dat een zelfstandige tariefsregeling<br />
bevat, opent art. 4 slechts de mogelijkheid van een<br />
gewijzigd tarief voor hypotheekbanken. In Duitschland, waar<br />
de hypotheekbanken plegen te verken niet \olgestort aandeelenkapitaal,<br />
geldt voor deze belastingplichtigen het halve tarief. In<br />
Nederland werken, zooals bekend is, de hypotheekbanken in<br />
den regel met een geplaatst kapitaal, waarvan slechts een klein<br />
gedeelte is volgestort. Dit heeft zijn bezwaren : indien het werkelijk<br />
tot bijstorting moet komen, zal dit allicht zijn onder omstandigheden,<br />
waarin het den aandeelhouders zeer slecht convenieert<br />
om tot bijstorting over te gaan; ook deviezenbeperkingen<br />
kunnen een bijstorting verhinderen. Echter heeft het volstorten<br />
een aanmerkelijk fiscaal nadeel, doordat de met het<br />
bijgestorte kapitaal verdiende interest de winst vergroot. Vandaar,<br />
dat art. 4 E.A.B. de volstorting aanmoedigt door het in<br />
uitzicht stellen van een tariefsvoordeel, gelijk aan het Duitsche.<br />
Een volstorting van het geheele kapitaal wordt hierdoor niet<br />
vereischt, inzonderheid omdat op het oogenblik tal van aandeelhouders<br />
— b.v. de in de overzeesche gebiedsdeelen van den<br />
Staat wonende — niet tot volstorting kunnen overgaan. Vandaar<br />
dat volgens art. 4 gelet moet worden op hetgeen gemiddeld is<br />
gestort.<br />
(7) Tot toepassing van art. 4 E.A.B. kan worden besloten<br />
van geval tot geval, of, indien het aantal gevallen voldoende<br />
groot blijkt, bij aanvullingsbeschikking. Het verdient, zoolang<br />
het laatste niet is geschied, aanbeveling, dat de belastingplichtigen<br />
hun desbetreffend verzoekschrift indienen door tusschenkomst<br />
van den inspecteur.<br />
(S) De bijstorting zal. voor de toepassing van art. -I E.A.B.,<br />
terugwerken tot het begin van het boekjaar, waarin de bijstorting<br />
heeft plaatsgevonden. Is het verzoek ingediend vóór<br />
1 November 1942, dan zal over 1941 of 1940/1941 dezelfde<br />
tariefreductie worden, toegepast als over 1942 of 1941/1942.<br />
: 12.<br />
Tarief Vermogensbelasting II.<br />
(1) Het tarief van de vermogensbelasting II is te vinden in<br />
art. 15 van het desbetreffende besluit. Het normale tarief is<br />
5°/oo per jaar van 12 maanden (kalen 1 en t). Anders dan bij de<br />
vermogensbelasting I, waar de belastbare som naar beneden<br />
wordt afgerond op het naastlagere veelvoud van f 500, wordt
7(i<br />
voor de vermogensbelasting II, waar het gemiddeld om veel<br />
grootere bedragen gaat, afgerond op het naastlagere veelvoud<br />
\ an f 1000.<br />
(2) Van het algemeene tarief bestaan er twee afwijkingen,<br />
indien het bedrag, waarop het zou moeten worden toegepast,<br />
slechts klein is. De eene afwijking werkt ten nadeele van de<br />
belastingplichtigen, de andere te hunnen voordeele. De nadeelige<br />
afwijking (art. 15, lid 2) vindt toepassing bij binnenlandsche<br />
naamlooze vennootschappen en commanditaire vennootschappen<br />
op aandeelen. 7A\ betalen ten minste f 120 per jaar van 1-2<br />
maanden. Dit minimum is ontleend aan het Duitsche Vermögensteuergesetz,<br />
waar het echter niet den vorm van een minimum<br />
belastingbedrag, doch van een minimumvermogen heeft<br />
aangenomen (§ 6, lid 1, Vermögensteuergesetz). Ook de<br />
gunstige — en voor den belastingdienst gemakkelijke — bepaling,<br />
dat aan de overige binncnlandsclic belastingplichtigen<br />
slechts dan een aanslag wordt opgelegd, indien het zuiver vermogen<br />
meer dan f 7500 beloopt, is aan evengenoemde paragraaf<br />
der Duitsche wet ontleend. Onder „zuiver vermogen" dient in<br />
beide gevallen uiteraard te worden verstaan het vermogen na<br />
eventueele toepassing van de artt. 7, 8 en 9. In de kohieren en<br />
op de aanslagbiljetten zal zooveel mogelijk- ook in het eerste<br />
geval (dat van het minimum-tarief) het (globaal vastgestelde)<br />
werkelijke zuivere vermogen worden vermeld, zulks ten behoeve<br />
van de statistiek. Is alleen bekend, dat het zuiver vermogen in<br />
elk ecval minder dan f24 000 bedraagt, dan wordt het zuiver<br />
vermogen vastgesteld op f24 000. Daar, waar de grens van<br />
f 7500 een rol speelt, wordt het zuiver vermogen zonder afronding<br />
vastgesteld. Bedraagt het zuiver vermogen f 7550, dan is<br />
de belasting | % van f 7000 = f 35.<br />
(3) Hoe de belasting wordt berekend, indien het jaar korter<br />
of langer dan 12 maanden duurt, leert lid 4. Niet zelden zal het<br />
bij het vaststellen van den aanslag nog met bekend zijn. hoe<br />
lang het jaar zal duren. Dan wordt eerst een aanslag opeeh jd<br />
voor 12 maanden, en vervolgens ontheffing verleend, dan wel<br />
een aanvullingsaanslag opgelegd. De aanvullingsaanslag is geen<br />
navorderingsaanslag: hij wordt zonder verhooging opgelegd.<br />
(4) De termijn voorliet vragen van ontheffing geldt ooi; dan.<br />
indien bij het verstrijken van den termijn nog geen aanslag is<br />
opgelegd. De inspecteur kan echter de ontheffing ambtshalve<br />
verleenen (art. 15. lid 5, Besluit Yerniogensbelastine. in verband<br />
met art. 20. lid 2. Wet Vermogensbelasting),
77<br />
§ 43.<br />
Voorkoming run dubbele belasting,<br />
(1) Artikel 28 van het Besluit Vennootschapsbelasting,<br />
onderscheidenlijk art. 10 Besluit Vermogensbelasting, is gewijd<br />
aan de voorkoming van dubbele belasting tussehen Nederland<br />
en gebieden, waar de genoemde besluiten niet gelden. Hierbij<br />
is als beginsel vooropgesteld, dat zoowel uit den aard van de<br />
vennootschapsbelasting als uit dien van de vermogensbelasting II<br />
voortvloeit, dat aan de belastingplichtigen voor deze belastingen<br />
op het onderhavige punt dezelfde reducties worden gegeven als<br />
aan natuurlijke personen, die zich in gelijksoortige omstandigheden<br />
bevinden. Om deze reden is ook de voorkoming van dubbele<br />
belasting behandeld als een kwestie van tarief, hoewel dit<br />
vo,.r de vermogensbelasting geenszins noodzakelijk was, nu het<br />
tarief toch proportioneel is. Inmiddels is bij resolutie van<br />
12 Juni 1942, n°. 1, te kennen gegeven, dat, in afwachting van<br />
een wijziging van de Wet op de Vermogensbelasting 1892, voorde<br />
op of na 1 Mei 1911 aangxwangen belastingjaren aan art.<br />
öObis dier wet deze toepassing dient te worden gegeven, dat de<br />
bestanddeelen van het zuiver vermogen, welke te zamen het in<br />
Nederlandsch-Indié' belastbare nuiver vermogen samenstellen,<br />
buiten aanmerking worden gelaten. Bij dezelfde aanschrijvingis<br />
te kennen gegeven, dat een gelijke toepassing gegeven dient<br />
te worden aan art. 1. 3"., van de beschikking van 10 September<br />
1941, n°. 136 (Nederlandsche Staatscourant dd. 12 November<br />
1941) voor zooveel betreft de daar bedoelde buitenlandsche bestanddeelen<br />
van het zuiver vermogen.<br />
(2) De evengenoemde resolutie van 12 Juni 1942, n°. 1, is<br />
volgens art. 16 Besluit Vermogensbelasting 1942 mede van belang<br />
voor de vermogensbelasting II. Voor de met of na 1 Mei 1941<br />
aangevangen „jaren" dient derhalve voor de vermogensbelasting<br />
de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting niet verleend te<br />
worden als een aftrek van belasting, doch, in den trant van de<br />
correcties van de artt. 7—9 Besluit Vermogensbelasting, als een<br />
aftrek bij de berekening van het zuiver vermogen. Dit ontslaat<br />
intusschen, zoolang het Besluit niet is gewijzigd, er de aangevers<br />
niet van, hun Nederlandsch-Indische en hun buitenlandsche<br />
zuiver vermogen in hun aangifte te begrijpen. Sleohts indien zij<br />
over dit deel van hun vermogen onvoldoende zijn ingelicht,<br />
kunnen zij volstaan met dit deel aanvankelijk te negecren en<br />
het aan het slot van de aangifte globaal te begrooten. De kennis
78<br />
van het Nederlandsch-Indische en het buitenlandsche vermogen<br />
is van belang zoowel voor de statistiek (berekening nationaal<br />
vermogen; betalingsbalans) als voor de controle op het vermogen<br />
dat wèl dient te worden belast.<br />
(3) De in den vorm (niet in wezen) van art. 16 Besluit<br />
Vermogensbelasting afwijkende regeling, in de vorige alinea bedoeld,<br />
mag uiteraard voor de belastingplichtigen geen materieele<br />
nadeelen meebrengen, nu deze regeling slechts een dienstvoorschrift<br />
zonder wettelijke kracht is. De vraag is daarom ook<br />
voor boekjaren, aangevangen met of na 1 Mei 1941 van belang,<br />
hoe art. 16 dient te worden toegepast, indien het (b.\.) Indische<br />
zuiver bedrijfsvermogen van een hier te lande gevestigde naamlooze<br />
vennootschap minder dan f 24 000 bedraagt, dan wel<br />
indien het Indische zuiver bedrijfsvermogen van een hier te<br />
lande gevestigde stichting niet meer dan f 7500 bedraagt (art.<br />
15, leden 2 en 3). Het antwoord zou kunnen luiden, dat de belastingaftrek<br />
gelijk" is aan het belastingbedrag, dat geheven zou<br />
zijn. indien het geheele zuiver vermogen bestond uit het Nederlandseh-Indische<br />
(eventueel het buitenlandsche) deel. Deze<br />
redeneering zou tot het ongerijmde resultaat voeren, dat<br />
een naamlooze vennootschap, die in Nederland f.50 000 en in<br />
elk van vijf andere landen f 20 000 bezit, op de totale belasting<br />
ad 5'/,, van f 150 000 = f 750, een aftrek zou genieten van<br />
5 x f 120 = f 600, zoodat zij tenslotte slechts belasting zou<br />
betalen als had zij enkel een binnenlandsch vermogen van<br />
f 30 000. Anderzijds zou een stichting, die in een aantal andere<br />
landen f 7500 per land in een bedrijf heeft gestoken, in het<br />
geheel geen reductie genieten. De juiste redeneering is dan ook,<br />
dat art. ld er van uitgaat, dat buiten Nederland een belastingwetgeving<br />
geldt, welke, wat het tarief betreft, aan de Nederlandsche<br />
gelijk is, en dat derhalve gunstige of ongunstige<br />
minima, als in de leden 3 en 2 zijn vastgesteld en welke uitsluitend<br />
voor binnenlandsche belastingplichtigen gelden, ginds<br />
niet zullen gelden. De belastingreduetie bedraagt derhalve f5<br />
per f 1000 zuiver vermogen, nadat het zuiver vermogen per land<br />
naar beneden is afgerond.<br />
(4) In één opzicht is de voorkoming van dubbele belasting<br />
voor de lichamen gunstiger geregeld dan voor natuurlijke personen.<br />
Voor natuurlijke personen, die in Nederlandsch-Indie<br />
vermogen hebben, geldt als eisch voor de reductie van art. 50bis<br />
der Wet op de Vermogensbelasting 1892, dat zij in Nederlandsch-Indië<br />
aan een vermogensbelasting onderwerpen moeten
7!)<br />
zijn. Voor lichamen echter oordeelt art. 16 het ook reeds voldoende,<br />
dat zij ginds onderworpen zijn aan een belasting, die in<br />
eenigen vorm naar de winst wordt geheven. Ondersteld is namelijk,<br />
dat het eventueel ontbreken van een belasting naar het vermogen<br />
tot uitdrukking komt in een hooger tarief voor de winstof<br />
vennootschapsbelasting.<br />
(5) De overweging, in de vorige alinea uiteengezet, moet er.<br />
in haar consequentie toe leiden, ook reductie te verleenen met<br />
betrekking tot vermogensbestanddeelen in het gebiedsdeel Curacao<br />
en in Suriname. Er is geen enkele reden, investeeringen in<br />
een West-Indisch bcdrijfsgedeelte achter te stellen bij investeeringen<br />
in Nederlandsch-Indië of in vreemde staten, welke investeeringen<br />
alle van art. L6 profiteeren. Dij een andere opvatting<br />
zou de uitvoering van het Besluit trouwens al te zeer worden<br />
bemoeilijkt. Voor de toepassing van art. 16 kunnen daarom de<br />
niet in art. 506/s der Wet op de Vermogensbelasting 1892 genoemde<br />
andere gebiedsdeelen worden gelijkgesteld met Nederlandsch-Indië.<br />
(6) De laatste zin van art. 16 Besluit Vermogensbelasting<br />
en van art. 28 Besluit Vennootschapsbelasting is van belang in<br />
verband met art. 4 van de beschikking van 10 September 1941,<br />
n°. 136 (Nederlandsche Staatscourant van 12 November 1941,<br />
n°. 221), alwaar in het • algemeen het genieten van aftrek ter<br />
voorkoming van dubbele belasting verbonden is aan het bezit<br />
van de Nederlandsche nationaliteit, dan w el van bepaalde andere<br />
nationaliteiten. Sommige binnenlandsche belastingplichtigen,<br />
welke niet naar Nederlandsch recht zijn opgericht, zullen dus<br />
geen reductie genieten, behalve voor zoover verdragen anders<br />
bepalen (vermogen in België; winst of vermogen in Zweden)<br />
of voor zooveel het betreft bedrijfsgedeelten in het Duitsche<br />
Rijk. De ten opzichte van het Duitsche Bijk geldende bijzondere<br />
regeling (Verordening 171/1941) gaat namelijk vóór de algemeene<br />
van 10 September 1941, gelijk verdragen met bepaalde<br />
landen den voorrang genieten boven autonome regelingen.<br />
§ 44.<br />
Voorkoming ran dahhele belasting (eeivolg).<br />
(1) In de vorige paragraaf is nog geen aandacht geschonken<br />
aan enkele vragen, die zich enkel bij de vennootschapsbelasting<br />
voordoen. Zij betreffen :
80<br />
1°. het niet meer toeschrijven van een deel van de winst<br />
aan de hoofdleiding;<br />
2°. de verhouding van art. 28 tot de artt, 10 en 11 (aan-<br />
deelenbezit) en de artt. 19 en 20 (de bijtellingen).<br />
(2) Art. 7 Besluit Winstbelasting rekende in feite 10 % van<br />
de met buitenlandsche bodrijfsgedeelteii behaalde winst toe aan<br />
Nederland als land waar de hoofdleiding zetelt. De inkomsten<br />
belasting kent iets dergelijks niet, en bijgevolg de vennootschaps<br />
belasting evenmin. Indien alle kosten, lasten en baten van het<br />
bedrijf precies ten laste, onderscheidenlijk ten gunste, van het<br />
juiste bcdrijfsgedeelte zijn gebracht eu indien de prijzen, w r<br />
elke<br />
de bedrijfsgedeelten elkander in rekening brengen, noch te hoog,<br />
noch te laag zijn berekend, is er in beginsel geen plaats meer<br />
voor het toerekenen van een zeker deel van de winst of van het<br />
verlies van eenig elders gelegen bedrijfsgedeelte aan de hoofd<br />
leiding in Nederland. Bit sluit niet uit, dat bij een andere<br />
methode van winstsplitsen toewijzing van een deel van de totale<br />
netto winst, of van de totale bruto winst, aan Nederland moge<br />
lijk is. Het verdient echter aanbeveling, zoodanige andere metho<br />
den slechts te volgen, indien daartoe een bepaalde aanleiding<br />
bestaat. Zulk een aanleiding kan zijn de omstandigheid, dal de<br />
methode tot dusver tot genoegen van alle belanghebbenden is<br />
toegepast.<br />
(3) Dubbele belasting ter zake van niet in Nederland uit<br />
geoefende eigen bedrijven of ter zake van het bezit van aan<br />
deelen in buiten Nederland gevestigde vennootschappen wordt<br />
voorkomen:<br />
o) indien het een deelneming in den zin van art. 10 betreft:<br />
door verkleining van het belastbare bedrag;<br />
li) indien het een belegging van een beleggingsmaatschappij<br />
(art. 11) betreft: door verkleining van het belastbare bedrag;<br />
c) indien het een eigen bedrijf betreft, door het toepassen<br />
Aan den tariefaftrek van art. 28; in dit geval blijft derhalve de<br />
niet-Nederlandsche winst een deel van het ,,belastbare bedrag"<br />
uitmaken.<br />
(4) Aangenomen moet worden, dat a en b den voorrang<br />
hebben boven e. Dit is van belang, b.v. indien een deelneming<br />
meer in het bijzonder behoort tot het bedrijfsvermogen van een<br />
Indisch eigen bedrijfsgedeelte. Alsdan dient uiteraard art. 28 te
SI<br />
worden toegepast in dier voege, dat eerst de winst van het<br />
Indische bedrijfsgedeelte wordt verminderd met de onder art. 10<br />
vallende dividenden.<br />
(5) Do wijze, waarop dubbele belasting voorkomen wordt in<br />
geval a heeft voordeden met betrekking tot het opklimmende belastingtarief,<br />
doch nadeelen in verband met art. 19 (de bijzondere<br />
uitkeeringsbelasting). Ten aanzien van geval c geldt het<br />
omgekeerde. Het geval b heeft de voordeelen van a, doch heeft,<br />
dank zij art. 19, lid 5, de nadeelen van a in veel mindere mate.<br />
Geniet de belastingplichtige niets anders dan dividenden (dus<br />
geen interest), dan zijn de nadeelen meestal geheel te verwaarloozen.<br />
(0) Samenvattende kan men zeggen, dat de binnenlandsche<br />
houdster-maatschappij, die als beleggingsmaatschappij erkend is,<br />
in de beste positie verkeert. Art. 11 verkleint haar belastbare<br />
bedrag tot nihil, althans tot zoodanig bedrag, dat het opklimmende<br />
tarief in den regel niet zwaar drukt; art. 19, dank zij<br />
lid 5 van dit artikel, baart geen zorgen. De belastingplichtige,<br />
die geen aandeelen bezit, doch wel een niet-Nederlandsch bedrijf,<br />
ontloopt niet de opklimming in het tarief, maar wel de dubbele<br />
belasting (art. 28); art. 19 leidt hier niet tot groote moeilijkheden,<br />
tenzij commercieele en fiscale winst sterk uiteenloopen.<br />
ff et moeilijkst is onder de nieuwe regeling de positie van den<br />
belastingplichtige, die zoowel een niet-Nederlandsch eigen bedrijfsgedeelte<br />
heeft als deelnemingen. Wel profiteert hij eensdeels<br />
van art. 28, anderdeels van art. 10, doch de werking van<br />
laatstgenoemde bepaling zal althans ten deele worden tenietgedaan<br />
door die van art. 19.<br />
(7) In de gevallen, waarin uitdeelingen uit de herleide overgangsreserve<br />
krachtens art. '20 worden belast, is er geen reden,<br />
eenige reductie ter voorkoming van dubbele belasting te dier<br />
zake te geven. Al wat op dit stuk verleend behoorde te worden,<br />
is reeds verleend bij het berekenen van de herleide overgangsreserve.<br />
Naar de letter van art. 28 zou wellicht een tweede<br />
reductie bij de uitdeeling bepleit kunnen worden, doch alleen<br />
indien buiten Nederland de uitdeelingen uit een uit niet-Nederlandsche<br />
winst gevormde overgangsreserve belast zouden<br />
worden. Dit geval is te onwaarschijnlijk om een speciale voorziening-bij-voorbaat<br />
te rechtvaardigen.
S2<br />
HOOFDSTUK XII.<br />
Plaats van aanslag; aangifte; voorloopige aanslag.<br />
§ 45.<br />
Plaats van aanslag.<br />
(1) Dat de binnenlandsche belastingplichtigen in de vennootschapsbelasting<br />
worden aangeslagen in de gemeente, waar<br />
zij bij het einde van het jaar gevestigd zijn, en voor de vermogensbelasting<br />
in de gemeente, waar zij bij het begin van<br />
het jaar gevestigd zijn, ligt voor de hand. Zoo zal de vennootschapsbelasting<br />
over eenig jaar niet alleen geregeld worden<br />
tegelijk met de vermogensbelasting over het volgende jaar,<br />
maar tevens te zelfder plaatse (verg. art. 24, lid 1, Besluit<br />
Vennootschapsbelasting met art. 13, lid 1, Besluit Vermogensbelasting)<br />
.<br />
(2) Voor beide belastingen is in art. 24, lid 2, van het Besluit<br />
op de vennootschapsbelasting een regeling gegeven nopens de<br />
plaats Aan vestiging, welke ook reeds voor de winstbelasting<br />
(art. 11, lid 2) en voor de dividend- en tantièmebelasting toepassing<br />
vond. Niet de statutaire zetel is beslissend, doch in het<br />
algemeen de feitelijke zetel van de hoofdleiding en de hoofdboekhouding;<br />
deze zetel kan dan nog weer overvleugeld worden<br />
door de gemeente, waar binnen het Rijk het (technische deel<br />
van het) bedrijf, dan wel het belangrijkste onderdeel daarvan,<br />
wordt uitgeoefend. Gelijk bekend is, is deze laatste regeling<br />
destijds voor de dividend- en tantièmebelasting en voor de<br />
winstbelasting getroffen om op een gemakkelijke wijze de aanspraken<br />
van de gemeenten op he't stuk van opcenten tot haar<br />
recht te doen komen. Thans heeft de gemeente van aanslag<br />
voor de vennootschapsbelasting, wat de hiermede verbonden<br />
gemeentelijke belasting (de ondernemingsbelasting) betreft,<br />
geenerlei voorsprong meer. Voor zoover er nog een voorsprong<br />
is bij de verdeeling tusschen onderscheidene gemeenten, wordt<br />
de voorsprong genoten door de gemeente, waar de centrale<br />
leiding zetelt (art. 27 Besluit Ondernemingsbelasting). De<br />
regeling nopens de gemeente van vestiging voor de vennootschapsbelasting<br />
en de vermogensbelasting moet dan ook uitsluitend<br />
verklaard worden uit een streven naar continuïteit.<br />
(3) Voor binnenlandsche belastingplichtigen, die hun bedrijf<br />
rondvarend of rondtrekkend uitoefenen, alsmede voor de<br />
buitenlandsche belastingplichtigen is de gemeente van aanslag
83<br />
niet aangewezen in de besluiten zelve, doch bij aanvullingsbeschikking<br />
(art. 2 Eerste Aanvullingsbeschikking Vennootschapsbelasting<br />
1942 en artt. 3 en 4 Eerste Aanvullingsbeschikking<br />
Vermogensbelasting 1942). Lid 4 van genoemd artikel 3<br />
kan uitsluitend van toepassing zijn, indien de belastingplicht<br />
wordt teweeggebracht door bezit van binnenlandsch vermogen<br />
in blooten eigendom.<br />
§ 46.<br />
Aangifte.<br />
(1) Het doen van aangifte is geregeld in art. 29 Besluit<br />
Vennootschapsbelasting en art. 17 Besluit Vermogensbelasting.<br />
Doordat de aangifte vennootschapsbelasting over een jaar in<br />
hetzelfde formulier zal worden opgenomen als de aangifte vermogensbelasting<br />
voor het volgende jaar, zullen een aantal<br />
stukken als bijlage van beide aangiften tegelijk kunnen dienen.<br />
Men denke aan het gewaarmerkte afschrift van de commercieele<br />
jaarstukken, dat bij de aangifte moet worden overgelegd.<br />
(2) Het. niet of niet tijdig doen van de vereischte aangifte<br />
kan niet alleen straf na zich slepen (art. 33, onderscheidenlijk<br />
20), doch moet eventueel ook aanleiding geven tot het op den<br />
aangeslagene leggen van den geheelen bewijslast bij de bezwaaren<br />
de beroepsinstantie (art. 32, onderscheidenlijk 19, van het<br />
desbetreffende besluit, in verband met art. 14, lid 4, of art. 16,<br />
lid 3 van het Besluit op de Winstbelasting 1940). Bovendien<br />
heeft het verzuim van tijdige aangifte gevolg met betrekking<br />
tot het opleggen van een voorloopigen aanslag.<br />
(3) Wat den aangiftetermijn bij de invoering der beide belastingen<br />
betreft, zij nog verwezen naar art. 20 van het Invoeringsbesluit<br />
Vennootschapsbelasting 1942 en naar art. 25 van het<br />
Besluit op de Vermogensbelasting 1942. Te dezen opzichte zij<br />
verwezen naar § 32, alinea 11, van dezen Leidraad, welke alinea<br />
met betrekking tot buitenlandsche belastingplichtigen overeenkomstige<br />
toepassing behoort te vinden, in dier voege, dat het<br />
uitstel van aangifte loopt tot vier weken nadat de resolutie<br />
tot vaststelling van het aangiftebiljet C zal zijn afgekondigd in<br />
de Nederlandsche Staatscourant.<br />
§ 47.<br />
Voorloopige aanslag.<br />
(1) De voorloopige aanslagen berusten niet op de wet van<br />
13 Januari 1922 (Staatsblad n°. 9), volgens welke regeling zulke
84<br />
aanslagen overeenkomstig de aangifte moeten worden opgelegd,<br />
doch op art. 25 Besluit Vennootschapsbelasting en art. 14 Be<br />
sluit Vermogensbelasting, waarvan het eerste zich onthoudt van<br />
het leggen van eenig verband tusschen aangifte en voorloopigen<br />
aanslag en waarvan het tweede de aangifte slechts kent als in<br />
de tweede plaats komenden grondslag. Genoemd artikel 25 laat<br />
de eigenlijke materie van de voorloopige aanslagen in de ven<br />
nootschapsbelasting ter regeling over aan een nadere resolutie<br />
van den Secretaris-Generaal. Deze regeling is te vinden in art. 3<br />
der Eerste Aanvullingsbeschikking Vennootschapsbelasting 1942.<br />
Aldaar is wederom de aangifte als grondslag genomen, doch met<br />
deze beperking, dat, zoodra de aangiftetermijn verstreken is, de<br />
inspecteur een voorloopigen aanslag kan vaststellen naar zijn<br />
vrij en redelijk goedvinden. Uit een en ander volgt, dat een voor<br />
loopige aanslag over eenig jaar niet kan worden opgelegd, al<br />
vorens de termijn voor het doen van de aangifte over datzelfde<br />
jaar is verstreken.<br />
(2) Voor de vermogensbelasting is gestreefd naar de moge<br />
lijkheid tot een zoo vroeg mogelijk opleggen van de voorloopige<br />
aanslagen. Aangenomen is daarbij, dal het zuiver vermogen aan<br />
veel geringere schommelingen onderhevig is dan de winst, zoo<br />
dat de vorige aanslag bruikbaar geacht kan worden als grondslag<br />
voor den voorloopigen aanslag. Wordt de aangifte vroeg gedaan,<br />
dan kan de belastingplichtige hiermede teweeg brengen, dat de<br />
voorloopige aanslag opgelegd wordt volgens de jongste gegevens:<br />
die van de aangifte. Het streven naar het vroeg in het belasting<br />
jaar opleggen van voorloopige aanslagen in de vermogensbelas<br />
ting hield verband met het aanvankelijke voornemen, de invor<br />
dering van deze aanslagen te doen geschieden in de gewone<br />
termijnen van art. 8 der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad<br />
n°. 22). Nadien is echter besloten, ook de voorloopige aanslagen<br />
in de vermogensbelasting in één bedrag invorderbaar te doen<br />
zijn, en wel, evenals die van de vennootschapsbelasting, binnen<br />
een maand na de dagteekening van het aanslagbiljet (art. 6<br />
Eerste Aanvullingsbeschikking Vermogensbelasting 1942). De<br />
inspecteurs kunnen nu, indien hun dat beter voorkomt, de voor<br />
loopige aanslagen in de vermogensbelasting eerst dan opleggen,<br />
wanneer de aangiftetermijn verstreken is en dus tegelijk met de<br />
voorloopige aanslagen in de vennootschapsbelasting; de aansla<br />
gen dienen dan gelijktijdig te worden betaald (en wel in hun<br />
geheel binnen een maand). Bij de invordering geeft dit uiter<br />
aard werkbesparing.
8.-><br />
(3) Art. 5 der Eerste Aanvullingsbeschikking Vermogensbelasting<br />
1942 regelt nog het opleggen van een voorloopigen aanslag<br />
in gevallen waarin de normale grondslagen voor een voorloopigen<br />
aanslag ontbreken. Dan is ook voor de vermogensbelasting<br />
een voorloopige aanslag mogelijk naar het vrije en redelijke<br />
goedvinden van dén inspecteur. Zulke aanslagen zullen voorkomen<br />
bij het m werking komen van de vermogensbelasting en<br />
overigens ten aanzien van nieuwe belastingplichtigen.<br />
HOOFDSTUK XIH.<br />
Regeling van de definitieve aanslagen; verrekening van<br />
voorloopige aanslagen; teruggaaf van dividendbelasting.<br />
§ 48.<br />
(1) Volgens art. 24, lid 4, Besluit Vennootschapsbelasting<br />
worden de aanslagen geregeld door den inspecteur Dit is uiteraard<br />
de inspecteur, tot wiens dienstkring de , Gemeente van<br />
aanslag" behoort. De evenbedoelde bepaling is eigenlijk overbodig<br />
in verband met hetgeen nader geregeld is bij art 32<br />
-Heshut Vennootschapsbelasting juncto art. 12, lid 1 Besluit<br />
Winstbelasting. Zij is dan ook te beschouwen als een'inleiding<br />
tot den tweeden zin van voormeld art. 24, lid 4. Volgens hetzelfde<br />
lid kan de inspecteur ook een negatief „belastbaar<br />
bedrag vaststellen, doch uitsluitend op verzoek van den belastmgpbchtige.<br />
De bedoeling van deze bepaling is, dat eventueele<br />
geschillen over de grootte van een later te verrekenen verlies<br />
spoediger dan anders mogelijk zou zijl, tot oplossing kunnen<br />
worden gebracht, indien de belastingplichtige meent bij deze<br />
bespoediging belang te hebben. Dit za] o.a. het geval zijn, indien<br />
bet verlies in compensatie wordt gebracht met een positieve<br />
herleide overgangsreserve (art. 10, lid 2). Tegen het door den<br />
inspecteur vastgestelde verlies staat reclame en beroep open<br />
(art. 32). Hetgeen op deze wijze — of door het berusten in het<br />
vastgestelde bedrag — onherroepelijk is komen vast te staan<br />
kan later met (opnieuw) aangevochten worden. Op te merken<br />
valt, dat de inspecteur, de negatieve „belastbare som" vaststellende,<br />
hierbij naar de letter van art. 24, lid 4, nog geen<br />
toepassing behoeft te geven aan art. 16, lid 1. Het 'staat hem<br />
naar den geest der hier besproken bepaling, echter vrij, zulks<br />
te doen, mits op zoodanige wijze, dat zoowel het ongecorrigeerde<br />
verlies als het volgens art. 16, lid 1, gecorrigeerde verlies uitdrukkelijk<br />
wordt vastgesteld. Het ligt ook in de bedoeling dat<br />
de inspecteur aldus handelt.
(2) Een bepaling als die van art. 24, lid 4, tweeden zin,<br />
ontbreekt uiteraard in het Besluit op de Vermogensbelasting<br />
1942: er is hier geen sprake van verliescompensatie. Hier is het<br />
in art. 13, lid 3, dat de inspecteur voor het eerst ten tooneele<br />
wordt gevoerd. Afgezien van deze introductie is deze zin eigenlijk<br />
overbodig: voor de vermogensbelasting is de bevoegdheid<br />
tot het vaststellen van den definitieven aanslag neergelegd in<br />
art. 19, juncto het daar aangehaalde art. 12, lid 1, Besluit<br />
Winstbelasting.<br />
(3) Zoowel voor de vennootschapsbelasting als voor de vermogensbelasting<br />
is art. 12, lid 2, van het Besluit op de Winstbelasting<br />
1940 van toepassing verklaard. Het schrijft den inspecteur<br />
voor om, zoo een aangifte is gedaan, daarvan niet af te<br />
wijken zonder eerst met het bestuur van den belastingplichtige<br />
contact te hebben gezocht.<br />
(4) Art. 12, lid 3, Besluit Winstbelasting, welk artikel het<br />
opleggen van een aanslag aan een termijn bindt, is niet voor<br />
de nieuwe belastingen van toepassing verklaard, teneinde onder<br />
de huidige omstandigheden geen noodelooze moeilijkheden in<br />
het leven te roepen.<br />
(5) Dat een eventueele voorloopige aanslag met den definitieven<br />
wordt verrekend, ook voor zoover de voorloopige aanslag<br />
nog onbetaald mocht zijn, is uitgesproken in art. 30, lid 1,<br />
Besluit Vennootschapsbelasting en art. 14, lid 3, Besluit Vermogensbelasting.<br />
Overtreft de voorloopige aanslag den definitieven,<br />
dan wordt het verschil teruggegeven (art. 30, lid 1,<br />
onderscheidenlijk art. 14, lid 4). Wat niet betaald is, kan uiteraard<br />
niet worden teruggegeven in den eigenlijken zin des woords,<br />
doch enkel op den voorloopigen aanslag als fictieve betaling<br />
worden afgeboekt.<br />
(6) Een punt, alleen voor de vennootschapsbelasting van<br />
belang, is de teruggaaf van dividendbelasting. In aansluiting<br />
aan hetgeen reeds in § 3, alinea 2, van dezen leidraad is uiteengezet,<br />
valt dienaangaande nog het volgende op te merken betreffende<br />
de gevallen, waarin teruggaaf verleend wordt (art. 30,<br />
lid 2) en de wijze, waarop dit geschiedt (art. 30, lid 3).<br />
(7) De teruggaaf wordt verleend, zoodra de aanslag in de<br />
vennootschapsbelasting in de plaats van de voorheffing is kunnen<br />
treden. Zij wordt dus verleend bij het vaststellen van een<br />
aanslag, dan wel bij het besluit tot het niet opleggen van een<br />
aanslag. Art. 30 diende echter tevens uit te spreken bij de<br />
regeling van welken aanslag een bepaald bedrag aan dividend-
87<br />
belasting teruggegeven wordt. Dat het bedrag teruggegeven<br />
moet worden, behalve in de gevallen, waarin beperkte belastingplicht<br />
volgens art. 4 aanwezig is, staat vast. Lid 2 van art. 30<br />
heeft de materie van het aan de orde komen van de teruggaaf<br />
aldus geregeld, dat de teruggaaf wordt verleend zoodra de<br />
effecten-opbrengst waarop de dividendbelasting betrekking heeft,<br />
,,in het belastbare bedrag begrepen" is. Uit de omstandigheid,<br />
dat dit voorschrift als een tijdsbepaling moet worden opgevat,<br />
volgt, dat genoten dividenden ook dan moeten gelden als ,,in<br />
het belastbare bedrag begrepen", indien zij weliswaar tot de<br />
door vermogensvergelijking bepaalde winst behooren, doch<br />
krachtens art. 10 of art. lt daarvan zijn afgetrokken. Alleen<br />
bij deze opvatting komt trouwens de strekking van art. 2a,<br />
onder 1, van het Besluit op de Dividendbelasting 1941 tot haar<br />
recht. Ten opzichte van het uiteindelijk aan belasting te betalen<br />
bedrag mag het, zoo er geen beperkte belastingplicht voor de<br />
vennootschapsbelasting bestaat (art. 4), geen verschil uitmaken,<br />
of de dividendbelasting al dan niet wordt geheven. In de gevallen<br />
van genoemd art. 2a, onder 1, heeft de overheid afstand<br />
gedaan van zekere voordeden, bestaande in het vervroegd en<br />
zekerder ontvangen van de belasting. Zij heeft dit gedaan, eensdeels<br />
om administratieve redenen, anderdeels om het bedrijfsleven<br />
niet noodeloos te bezwaren. Het verdient hierbij de aandacht,<br />
dat de heffing van dividendbelasting slechts achterwege<br />
blijft ten gerieve van bepaalde soorten van binnenlandsche belastingplichtigen,<br />
die op het oogenblik van het betaalbaar zijn<br />
van het dividend en gedurende de twaalf voorafgaande maanden<br />
aandeelhouder waren, en wel:<br />
u. voor ten minste een vierde;<br />
b. niet wederkeerig;<br />
c. onmiddellijk, d.i. niet via dochtervennootschappen of<br />
andere tusschenpersonen.<br />
(8) Is aan één dezer voorwaarden niet voldaan, dan komt<br />
art. 30, lid 2, Besluit Vennootschapsbelasting in actie. Voor<br />
buitenlandsche aandeelhouders werkt de vrijstelling van dividendbelasting<br />
nimmer. Ook indien zij voldoen aan de hiervóór<br />
onder a, b en c genoemde voorwaarden, kunnen zij immers<br />
belastingplichtig zijn naar art. 4 Besluit Vennootschapsbelasting,<br />
t.w. bij gevestigd zijn in het Duitsche Rijk en in Zweden;<br />
in de toekomst waarschijnlijk nog in meer gevallen. Het is ter
SS<br />
vermijding van misverstanden beter, de vraag of dividendbelas<br />
ting ten laste van buitenlandsche aandéelhouders-op-groote-<br />
schaal al dan niet moet «orden ingehouden, niet afhankelijk te<br />
stellen van het al dan mei bestaan van een regeling ter voor<br />
koming van dubbele belasting niet een vreemden Staat. Bestaat<br />
zulk een regeling niet, dan vallen drie gevallen te onderscheiden.<br />
De buitenlandsche belastingplichtige, gevestigd in Nederlandsch-<br />
Indië, Suriname, Curacao of het buitenland :<br />
a. heeft hier te lande geen bedrijf; alsdan is het dividend<br />
(uit hoofde van het „aanmerkelijk belang") opbrengst van binnenlandsch<br />
roerend kapitaal; art. 10 werkt niet; het dividend<br />
is zelfs m rekenkundigen zin begrepen in het belastbare bedra°"<br />
hel tarief van art. 27 geldt, en de dividendbelasting wordt teruggegeven;<br />
b. heeft hier te lande een bedrijf, waartoe echter de aandeelen<br />
m den binnenlandschen belastingplichtige niet behooren;<br />
wetstoepassing als onder a;<br />
c. heeft hier te lande een bedrijf, waartoe het aandeelenpakket<br />
in den binnenlandschen belastingplichtige behoort; het<br />
dividend behoort tot de winst in ruimeren zin; art. 10 werkt<br />
doch zulks staat aan de teruggaaf van dividendbelasting niet<br />
in den weg.<br />
(9) Een bijzondere situatie is aanwezig, indien de deel<br />
neming precies | bedraagt. Alsdan is er geen „aanmerkelijk<br />
belang ' m den zin van het Besluit Inkomstenbelasting Niet<br />
temin kan art. 2a, lid 1, Besluit Dividendbelasting de heffing<br />
van dividendbelasting achterwege doen blijven. Doch, waar deze<br />
bepaling met voor buitenlandsche aandeelhouders geldt is dit<br />
niet hinderlijk. Ten aanzien van den binnenlandschen aandeel<br />
houder-belastingplichtige wordt de niet geheven dividendbelas<br />
ting uiteraard niet teruggegeven, onverschillig of krachtens<br />
art. 10, hd 3, deelnemingsvrijstelling wordt verleend of niet.<br />
(10) Aangaande de wijze, waarop de dividendbelasting wordt<br />
teruggegeven, geeft art. 30, lid 3, uitsluitend een regeling met<br />
betrekking tot den definitieven aanslag. Is deze voorafgegaan<br />
door een voorloopigen aanslag, en is de belastingplichtige na de<br />
verrekening van den voorloopigen aanslag nog iets schuldig, dan<br />
wordt met dit saldo aan vennootschaps-belastingschuld de terug<br />
te geven dividendbelasting vergeleken. Is de teruggaaf het<br />
kleinste van de twee bedragen, dan wordt zij gemakshalve, in<br />
plaats van als betaling te worden afgeschreven op de vennoot-
SI)<br />
schapsbelasting, op het bedrag der vennootschapsbelasting in<br />
mindering gebracht. Kan dit niet ten volle geschieden, dan<br />
wordi de teruggaaf verleend bij beschikking van den inspecteur.<br />
In beide gevallen kan tegen het bedrag van de teruggaaf een<br />
bezwaarschrift worden ingediend, eventueel, met vergunning<br />
van den inspecteur, rechtstreeks bij den raad van beroep (art.<br />
32, onder 2, letter b). Gelijk bezwaar kan worden ingediend,<br />
zoo een aanslag is opgelegd, welke met een beschikking tot<br />
teruggaaf gepaard had moeten gaan, doch niet gepaard gegaan<br />
is. Immers ook dan kan men zeggen, dat de teruggaaf ten<br />
onrechte is achterwege gebleven. Dit geval kan zich voordoen,<br />
indien het verschuldigde saldo aan vennootschapsbelasting<br />
kleiner is dan het bedrag der terug te geven dividendbelasting.<br />
In dil geval, waarna toch een beschikking vereischt is, dient<br />
de geheele teruggaaf, volgens art. 30, lid 3, bij beschikking te<br />
worden verleend. Is een voorloopige aanslag niet opgelegd, dan<br />
wordt art. 30, lid 3. uiteraard toegepast alsof de voorloopige<br />
aanslag nul gulden bedraagt.<br />
(11) Art. 30, lid 3, houdt geen regeling in voor het geval<br />
een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting gepaard<br />
moet gaan met het alsnog teruggeven van dividendbelasting.<br />
Dit zal alsdan bij beschikking van den inspecteur geschieden.<br />
Evenmin zegt art. 30, wat geschieden moet bij het opleggen<br />
van een voorloopigen aanslag. Teruggaaf kan daarbij niet wor<br />
den verleend. Wel kan de voorloopige aanslag in de vennoot<br />
schapsbelasting opzettelijk te laag worden opgelegd, teneinde<br />
te bevorderen, dat t.z.t. het verschil tusschen definitieven en<br />
voorloopigen aanslag gelijk is aan de terug te geven dividend<br />
belasting. Indien de aangifte tot grondslag strekt voor den voor<br />
loopigen aanslag, zal in den regel aldus worden gehandeld.<br />
(12) Evenals bij de winstbelasting het geval was, worden de<br />
aanslagbiljetten niet uitgereikt door den ontvanger, doch door<br />
den inspecteur. Dit geldt zoowel voor de vennootschapsbelasting<br />
als voor de vermogensbelasting II (Tweede Aanvullingsbeschik<br />
king Vennootschapsbelasting 1942, art. 2; Tweede Aanvullings-<br />
beschikking Vermogensbelasting 1942, art. 2).<br />
(13) Het ligt in het voornemen, de voorloopige aanslagen in<br />
de beide belastingen zooveel mogelijk samen te brengen in één<br />
kohier en op één aanslagbiljet. De definitieve, de navorderings-<br />
en de verhoogingsaanslagen zullen echter voor de twee belas<br />
tingen afzonderlijk ten kohiere worden gebracht.
HO<br />
HOOFDSTUK XIV.<br />
Aansprakelijkheid voor de belasting.<br />
Overige bepalingen van formeelen aard.<br />
Strafbepalingen.<br />
§ 49.<br />
(1) De aansprakelijkheid voor den aanslag is geregeld in<br />
art. 3] Besluit Vennootschapsbelasting en in art. 18 Besluit<br />
Vermogensbelasting, hetwelk naar eerstgenoemd artikel verwijst.<br />
De regeling is gelijksoortig met die voor de winstbelasting,<br />
doch eenigszins uitgebreid. In onderlid 1 zijn naast „bestuurders"<br />
ook „beheerders" genoemd in verband met de „fondsen",<br />
waarvan art. 3 gewaagt. In onderlid 2 is voorzien in een leemte,<br />
welke bij di> winstbelasting bestond: ook een lichaam kan met<br />
de noorderzon vertrekken; het is wenschelijk, dat degenen, die<br />
dit bewerkstelligen, aansprakelijk zijn voor de belasting, op de<br />
betaling waarvan zij verzuimd hebben, orde te stellen. 'Onderlid<br />
3 van art. .",1 tenslotte is opgenomen omdat de vennootschapsbelasting<br />
buitenlandsche belastingplichtigen kent.<br />
(2) Evenals in het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941<br />
is een groot deel van het formeele recht in de besluiten op de<br />
vennootschapsbelasting en op de vermogensbelasting geregeld<br />
door verwijzing naar een voorafgegane wettelijke regeling, in<br />
dit geval het Besluit Winstbelasting. Ook hier is zulks geschied<br />
in de veronderstelling, dat binnen afzienbaren tijd een algemeene<br />
wettelijke regeling tot stand zal komen betreffende onderwerpen<br />
welke voor de meeste, zoo niet alle, directe belastingen<br />
gemeenschappelijk geregeld kunnen worden. Bovendien bevat<br />
art. 21 Besluit Vermogensbelasting enkele verwijzingen naaide<br />
Wet op de Vermogensbelasting 1892, hoofdzakelijk betreffende<br />
het gebruik- van voorhanden gegevens en de verhouding<br />
tusschen blooten eigenaar en vruchtgebruiker.<br />
(3) Het afwijking van hetgeen voor de winstbelasting gold,<br />
zullen bezwaren betreffende de gemeente, waarin de aanslag<br />
in de vennootschapsbelasting of in de vermogensbelasting II is<br />
opgelegd, uitsluitend kunnen worden ingebracht door den aangeslagene<br />
(niet door gemeentebesturen) en zal uitsluitend de<br />
belastingadministratie zelve over deze bezwaren oordeelen<br />
(art. 32, onderlid 2, letter a, onderscheidenlijk art. 19, onderlid<br />
2, letter «). Evenals bij de inkomstenbelasting maakt de<br />
eenvormigheid van hel tarief over het geheele land en het
111<br />
belangloos geworden zijn van de gemeenten een afzonderlijke<br />
procedure bij den Raad van State (Afdeeling voor de Geschillen<br />
van Bestuur) overbodig. Overbodig ware ook het doen oordeelen<br />
van de raden van beroep over bezwaren van dezen aard; de<br />
oplossing van competentiegeschillen ware daarbij trouwens een<br />
verre van eenvoudige zaak.<br />
(4) De bepalingen van de letters b en c van art. 32, onderlid<br />
2, sub 1, Besluit Vennootschapsbelasting zijn reeds hiervóór<br />
besproken in ander verband. De slotletter van onderlid 2<br />
heeft betrekking op de sanctie bij het niet (tijdig en volledig)<br />
doen van aangifte, het niet bij de aangifte voegen van een<br />
gewaarmerkt afschrift van balans en winst- en verliesrekening<br />
en het niet overleggen van boeken en bescheiden waarvan<br />
inzage is gevraagd.<br />
(5) Het onverkort toepasselijk verklaard zijn van de hoofdstukken<br />
,,Navordering" en „Verhooging van den aanslag",<br />
voorkomende in het Besluit Winstbelasting, zij hier enkel vermeld.<br />
Van het eveneens van toepassing verklaarde achtste hoofdstuk<br />
van het Besluit Winstbelasting zij hier in het bijzonder de<br />
aandacht gevestigd op art. 25 (overleggen van boeken en bescheiden),<br />
art. 27 (het behandelen van moeder- en dochtermaatschappij<br />
als één geheel, mits de moeder alle aandeelen van<br />
de dochtervennootschap bezit) en art. 28 (geheimhouding).<br />
(6) Om soortgelijke reden als die, waarom de materie van<br />
bezwaar- en beroepschriften grootendeels door verwijzing is geregeld,<br />
bevat het hoofdstuk „Strafbepalingen" slechts een verwijzing<br />
naar hetgeen voor de winstbelasting gold. Dit is zoowel<br />
in het Besluit Vennootschapsbelasting als in het Besluit Vermogensbelasting<br />
het geval.<br />
HOOFDSTUK XV.<br />
Flet machtigingsartikel.<br />
§ 50.<br />
Zoowel het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 als<br />
het Besluit op de Vermogensbelasting 1942 bevat een artikel<br />
(34, onderscheidenlijk 22), dat den Secretaris-Generaal van het<br />
Departement van Financiën soortgelijke bevoegdheden toekent<br />
als hij met betrekking tot de inkomstenbelasting reeds heeft<br />
krachtens art. 59 van het Besluit op de Inkomstenbelasting<br />
De waarnemend Secretaris-Generaal<br />
van het Departement van Financiën,<br />
H. POST MA.