LEIDRAAD
LEIDRAAD
LEIDRAAD
Create successful ePaper yourself
Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.
<strong>LEIDRAAD</strong><br />
BIJ DE VENNOOTSCHAPSBELASTING<br />
EN DE VERMOGENSBELASTING 1942<br />
(RESOLUTIE VAN DEN SECRETARIS<br />
GENERAAL VAN HET DEPARTEMENT VAN<br />
FINANCIËN DD. 11 AUGUSTUS 1942, n . 124)<br />
RIJKSUITGEVERIJ<br />
Prijs f 1,— *<br />
'42 - K 983<br />
EERSTE GEDEELTE
<strong>LEIDRAAD</strong><br />
BIJ DE VENNOOTSCHAPSBELASTING<br />
EN DE VERMOGENSBELASTING 1942<br />
(RESOLUTIE VAN DEN SECRETARIS-GENERAAL VAN HET<br />
DEPARTEMENT VAN FINANCIËN DD. 1 1 AUGUSTUS 1942, n°.124)<br />
HOOFDSTUK I,<br />
Inleiding.<br />
§ 1.<br />
(1) Reeds bij de voorbereiding van de winstbelasting is<br />
uiting gegeven aan bet voornemen om, bij de eerstkomende<br />
herziening van de inkomstenbelasting, den belastingplicht voor<br />
de winstbelasting uit te breiden tot de stichtingen, vallende<br />
onder art. 1, letter c, van de Wet op de Inkomstenbelasting<br />
1914, en den belastingplicht voor de inkomstenbelasting voor<br />
deze nijvere stichtingen te doen eindigen. Het Besluit op de<br />
Inkomstenbelasting 1941 is een stap verder gegaan: daarbij is<br />
de belastingplicht volkomen beperkt geworden tot natuurlijke<br />
personen, zoodat volgens dat besluit ook niet langer belastingplicht<br />
voor de (nieuwe) inkomstenbelasting bestaat voor buitenlandsche<br />
lichamen, die binnenlandsche bronnen van inkomen<br />
hebben. Een en ander moest er toe leiden, den belastingplicht<br />
van de binnenlandsche nijvere stichtingen en van de buitenlandsche<br />
lichamen met binnenlandsche belangen elders te regelen.<br />
Was een opneming van de meergenoemde stichtingen in<br />
het Besluit op de Winstbelasting 1940 nog wel doenlijk zonder<br />
ingrijpende wijzigingen, anders lag het met betrekking tot de<br />
niet binnen het Rijk gevestigde lichamen. Het regelen van deze<br />
materie in het Besluit op de Winstbelasting 1940 zou tot zóó<br />
omvangrijke wijzigingen hebben geleid, dat het beter was, hiervan<br />
af te zien.<br />
(2) De nood van de Schatkist maakte voorts een hooger<br />
belastingtarief met betrekking tot de winsten van lichamen<br />
onvermijdelijk. Alleen straffere voorschriften met betrekking<br />
tot het bepalen van de winst konden daarbij een ongelijke
2<br />
behandeling van de belastingplichtigen tegengaan. Nauwe aansluiting<br />
bij het winstbegrip van de nieuwe inkomstenbelasting<br />
kon op dit punt uitkomst geven. Deze en anders overwegingen<br />
hebben ertoe geleid, het Besluit op de Winstbelasting 1940 te<br />
vervangen door een andere regeling, t-erwijl de volgens deze<br />
andere regeling te heffen belasting — in navolging van Nederlandsch-Indië<br />
—• vennootschapsbelasting is genoemd. De verdooping<br />
geeft ook gemak in het spraakgebruik: het verschil in<br />
benaming voorkomt nadere omschrijvingen, welke anders noodig<br />
zouden zijn, indien men de beide regelingen tegenover elkander<br />
wil stellen.<br />
(3) De vennootschapsbelasting is — in navolging van de<br />
Duitsche Körperschaftsteuer, waarmede zij ook overigens veel<br />
gemeen heeft — opgetrokken op de gedachte, dat naamlooze<br />
vennootschappen en andere lichamen ten aanzien van de heffing<br />
van belastingen in dezelfde positie behooren te verkeeren<br />
als natuurlijke personen. Wat voor de natuurlijke personen de<br />
inkomstenbelasting is, is de vennootschapsbelasting voor de<br />
lichamen. Deze gedachte is voorts in een analoge consequentie<br />
uitgewerkt voor de belasting naar het vermogen: wat de tot<br />
dusver bestaande vermogensbelasting beteekent voor de natuurlijke<br />
personen, beteekent de vermogensbelasting van 1942 voor<br />
de lichamen. Intusschen zijn deze consequenties niet tot het<br />
uiterste doorgetrokken: voor de binnen Nederland gevestigde<br />
lichamen, waarbij totdusver alleen de bedrijfswinsten werden<br />
belast, vallen alleen de bedrijfswinsten en de bedrijfsvermogens<br />
onderscheidenlijk onder het bereik van de vennootschapsbelasting<br />
en de vermogensbelasting 1942 (hierna voor zooveel noodig<br />
te onderscheiden van de vermogensbelasting voor natuurlijke<br />
personen door het rangnummer II, tegenover de vermogensbelasting<br />
van natuurlijke personen, die door het rangnummer I<br />
wordt aangeduid).<br />
(4) Voor de buiten het Rijk gevestigde lichamen is, evenals<br />
totdusver, de objectieve belastingplicht niet tot de bedrijfswinst,<br />
onderscheidenlijk het bedrijfsvermogen beperkt.<br />
(5) Bij het ontwerpen van de beide besluiten is voorts rekening<br />
gehouden met de gelijktijdig in werking komende ondernemingsbelasting,<br />
waarvoor de winst en het zuiver vermogen,<br />
berekend volgens de regelen, geldende voor de vennootschapsbelasting,<br />
respectievelijk de vermogensbelasting II, mede tot<br />
grondslag strekken voor zooveel het betreft ondernemingen van<br />
anderen dan natuurlijke personen.
3<br />
(6) Belangrijke afwijkingen ten opzichte van de winstbelasting<br />
behelst de vennootschapsbelasting nog met betrekking tot<br />
de volgende punten:<br />
1°. de termijn voor verliescompensatie is ingekort tot twee<br />
jaren, dus tot het tijdvak, dat voor de inkomstenbelasting geldt;<br />
2°. tantièmes voor personeel (bestuurders hieronder begrepen)<br />
worden niet langer als onderdeel van de winst beschouwd,<br />
in het algemeen evenmin alle andere winstuitkeeringen welke<br />
krachtens tegenpraestatie verschuldigd zijn aan personen of<br />
lichamen, die ten opzichte van den belastingplichtige als<br />
vreemden te beschouwen zijn;<br />
3°. giften voor liefdadige of kerkelijke doeleinden of doeleinden<br />
van algemeen nut zijn voortaan nimmer te beschouwen<br />
als „onttrekkingen voor bedrijfsdoeleinden";<br />
4°. indien de belastingplichtige, krachtens aandeelenbezit of<br />
uit anderen hoofde, deelgereehtigd is in de winst van een ander<br />
binnenlandsch lichaam of van een niet-binnenlandsch lichaam,<br />
dat elders aan een soortgelijke belasting onderworpen is, dan is<br />
er in beginsel geen plaats voor eenigen aftrek te dezer zake;<br />
niettemin worden op dezen van de winstbelasting afwijkenden<br />
en met de inkomstenbelasting overeenstemmenden regel enkele<br />
uitzonderingen gemaakt in de artt. 10 en 11 van het Besluit op<br />
de Vennootschapsbelasting 1942. (Een overeenkomstige uitzondering<br />
wordt voor de vermogensbelasting II gemaakt in<br />
art. 8 van het desbetreffende besluit.)<br />
HOOFDSTUK II.<br />
Inleidende bepalingen. Subjectieve belastingplicht.<br />
§ 2.<br />
,,Directe belasting".<br />
(1) Beide besluiten beginnen met een artikel, waarin de<br />
belasting terloops als een directe belasting wordt aangeduid.<br />
Keeds het streven naar overeenstemming tusschen het Besluit<br />
op de Vennootschapsbelasting en dat op de Inkomstenbelasting<br />
eenerzijds, en tusschen het Besluit op de Vermogensbelasting<br />
1942 en de Wet op de Vermogensbelasting 1892 anderzijds,<br />
leidde tot deze aanduiding. Overigens is er ook, zooveel de<br />
materie het toeliet, naar gestreefd, de beide nieuwe besluiten<br />
met elkander in overeenstemming te brengen.
4<br />
(2) De wetgever heeft zich er totdusver van onthouden,<br />
belastingen, waarbij niet gewerkt werd met een belastingjaar,<br />
te stempelen tot directe belastingen. Zoo is in het Besluit qp<br />
de Winstbelasting 1940 bepaald, dat de winstbelasting als een<br />
directe belasting werd beschouwd. In wezen echter bestaat<br />
ook bij een belasting, welke met jaarperioden werkt, al zijn<br />
deze niet voor alle belastingplichtigen dezelfde (ook in de beide<br />
nieuwe besluiten is aansluiting gezocht aan het boekjaar van<br />
de belastingplichtigen), een belastingjaar. Men zou nog kunnen<br />
volhouden, dat althans de vennootschapsbelasting niet periodiek<br />
is in dezen zin, dat de belasting naar tijdsgelang verschuldigd<br />
is. Immers de lengte van het boekjaar waarover het belastbare<br />
bedrag wordt berekend, heeft geen invloed op de toepassing<br />
van het tarief (art. 27, lid 2). Het ontbreken van dezen invloed<br />
is echter niet van voldoende gewicht geacht, om de congruentie<br />
met de formuleering in het besluit op de inkomstenbelasting<br />
te doorbreken.<br />
(3) De gevolgen van de aanduiding van de beide belastingen<br />
als directe belasting zijn reeds herhaaldelijk in het licht gesteld.<br />
Automatische toepasselijkheid van de invorderingswet<br />
van 22 Mei L845 (Staatsblad n°. 22) is de belangrijkste ervan;<br />
een minder belangrijke ligt op het terrein van het wetje betreffende<br />
het overschrijden van in belastingwetten gestelde<br />
termijnen (Staatsblad 1920 n°. 227). Een nieuwe consequentie<br />
ligt in de wet tot bevordering van de richtige beffing der directe<br />
belastingen, zooals zij is gewijzigd bij besluit van 27 Mei 1942<br />
(n°. 65/1942). De belastingen, waarvoor laatstgenoemde wet<br />
kan worden toegepast, zijn thans niet langer met name gegenoemd;<br />
er wordt in artikel 1 van die wet thans gesproken<br />
van „directe belastingen".<br />
§ 3.<br />
Soorten van belastingplichtigen;<br />
verband tusschen- vennootschapsbelasting en dividendbelasting.<br />
(1) De vermogensbelasting II kent twee categorieën van<br />
belastingplichtigen: die welke binnen het Rijk gevestigd zijn<br />
en die, welke niet binnen het Rijk gevestigd zijn (artt. 2 en 3).<br />
De vennootschapsbelasting maakt dezelfde onderscheiding (eveneens<br />
in de artt. 2 en 3), doch zij kent nog een derde categorie<br />
van belastingplichtigen (art. 4). De logische mogelijkheid van<br />
het bestaan van deze derde categorie schuilt hierin, dat de<br />
belastingplichtigen in art. 2 uitsluitend belastingplichtig zijn
5<br />
naar den maatstaf van hun winst, terwijl die, bedoeld in<br />
art. 3, weliswaar mede belastingplichtig zijn naar den maatstaf<br />
van hun (binnenlandsche) zuivere inkomsten (verschil<br />
tusschen de „inkomsten" en de „kosten van verwerving" in<br />
den zin van Hoofdstuk II, onderdeel C, van het Besluit op<br />
de Inkomstenbelasting 1941), doch dat (binnenlandsche) dividenden<br />
hierbij buiten aanmerking blijven. Artikel 4 daarentegen<br />
heeft juist betrekking op binnenlandsche en andere lichamen,<br />
welke binnenlandsche dividenden als „inkomsten", dus niet<br />
als onderdeel van hun winst, genieten. Het lichaam, dat zulke<br />
„inkomsten" geniet, is krachtens art. 4 voor de vennootschapsbelasting<br />
afzonderlijk belastingplichtig, indien en voor zoover<br />
zijn inkomsten onderworpen zijn aan de vóórheffing, welke<br />
onder den naam van dividendbelasting geheven wordt. Aangezien<br />
de vennootschapsbelasting voor dit geval gesteld is op<br />
15 %, evenals de dividendbelasting, kon de uitwerking van<br />
den objectieven belastingplicht en het vaststellen van het tarief<br />
vervangen worden door de bepaling, dat aan de binnenlandsche<br />
dividenden genietende lichamen de voorheffing niet wordt<br />
teruggegeven (art. 4, lid 3). Dat te dezer zake toch een<br />
belastingplicht voor de vennootschapsbelasting is geschapen,<br />
vindt zijn verklaring in den wensch, het karakter van de<br />
dividendbelasting als vóórheffing zuiver te bewaren. Artikel 8<br />
van bet Besluit op de Dividendbelasting 1941 heeft onder deze<br />
omstandigheden nog slechts belang voor het geval, dat bij<br />
uitvoeringsbeschikking vrijstelling van den beperkten belastingplicht<br />
voor de vennootschapsbelasting zou worden verleend in<br />
bepaalde situaties.<br />
(2) Voorzoover lichamen naar hun winst, onderscheidenlijk<br />
krachtens art. 3 naar hun binnenlandsche inkomsten belastingplichtig<br />
zijn, wordt de voorheffing teruggegeven bij het vaststellen<br />
van den aanslag (art. 30, leden 2 en 3). De teruggaaf<br />
wordt zoo mogelijk met den aanslag verrekend. Voor zooveel<br />
deze belastingplichtigen betreft, heeft de voorheffing geen invloed<br />
op het bedrag, dat als vennootschapsbelasting in de<br />
Rijksrekening wordt verantwoord: de voorheffing wordt dus óf<br />
omgezet in vennootschapsbelasting, óf teruggegeven. Voor de<br />
beperkt belastingplichtigen daarentegen wordt datgene, wat<br />
als dividendbelasting te hunnen laste geheven is, formeel niet<br />
omgezet in vennootschapsbelasting, omdat er geen aanslagen<br />
worden opgelegd. In comptabel opzicht blijft de te dezer zake<br />
geheven belasting dividendbelasting.
6<br />
§ 4.<br />
Binnenlandsche belastingplichtigen.<br />
(1) De omschrijving van den subjeetieven belastingplicht<br />
wijkt, wat de binnenlandsche belastingplichtigen betreft, slechts<br />
weinig af van die, welke voorkomt in het Besluit op de Winstbelasting<br />
1940.<br />
(2) Naamlooze vennootschappen. Volgens art. 1, lid 1,<br />
van de Eerste Aanvullingsbeschikking Vennootschapsbelasting<br />
1942 en van de Eerste Aanvullingsbesehikking Vermogensbelasting<br />
1942 wordt het bestaan van een naamlooze vennootschap<br />
steeds aangenomen, zoodra en zoolang een inschrijving<br />
als naamlooze vennootschap in het Handelsregister bestaat.<br />
Deze bepaling wil geenszins zeggen, dat uitsluitend in dit geval<br />
het bestaan van een naamlooze vennootschap wordt aangenomen.<br />
Zij is voornamelijk van belang in het geval, dat een<br />
naamlooze vennootschap eigenlijk niet tot stand is gekomen<br />
(b.v. omdat er in feite slechts één oprichter was), alsmede in<br />
het geval, dat twijfel bestaat of een naamlooze vennootschap<br />
nog bestaat. Deze twijfel is o.m. mogelijk, doordat het voorkomt,<br />
dat naamlooze vennootschappen uitsluitend contanten<br />
bezitten, welke zij aan hun aandeelhouders ter hand stellen.<br />
Het is dan wel eens moeilijk uit te maken, of dit geld aan de<br />
aandeelhouders is geleend .(de vennootschap is dan zoogenaamd<br />
ledig), dan wel of er een informeele vereffening heeft plaats<br />
gevonden. Wat zich, blijkens het Handelsregister, in het maatschappelijk<br />
verkeer als naamlooze vennootschap aandient, behoort<br />
in elk geval als zoodanig te worden belast.<br />
(3) Commanditaire vennootschappen op aandeelen. Nu de<br />
prikkel zooveel grooter geworden is, den rechtsvorm van de<br />
naamlooze vennootschap te vervangen door dien van de commanditaire<br />
vennootschap (zonder aandeelen), en desnoods<br />
— dus liever niet — door de commanditaire vennootschap op<br />
aandeelen, is te verwachten, dat getracht zal worden, commanditaire<br />
vennootschappen te construeeren, welke de gemakken<br />
bieden van een commanditaire vennootschap op aandeelen, doch<br />
waaraan de fiscale nadeelen, daaraan verbonden (hoofdzakelijk<br />
vennootschapsbelasting en vermogensbelasting II) niet kleven.<br />
Nu is reeds enkele malen gebleken, dat de scheidslijn tusschen<br />
beide soorten van commanditaire vennootschappen uiterst vaag<br />
is. Vandaar, dat voor de heffing van de beide aan de orde zijnde<br />
belastingen een zelfstandig en — naar vermeend wordt — een-
7<br />
voudig criterium is gegeven. Anders dan lid 1 van art. 1 der<br />
beide aanvullingsbeschikkingen, bevat lid 2 niet een begripsuitbreiding,<br />
doch een definitie. Deze definitie kan ertoe leiden,<br />
dat commanditaire vennootschappen, welke voor de heffing<br />
van de winstbelasting niet als commanditaire vennootschappen<br />
op aandeelen zijn aangemerkt, thans als zoodanig door de vennootschapsbelasting<br />
en de vermogensbelasting II zullen worden<br />
getroffen. De heffing van laatstbedoelde belastingen zal echter<br />
achterwege worden gelaten, indien vóór 1 October 1942 de<br />
vennootschapsakte aldus wordt gewijzigd, dat de vennootschap<br />
niet langer onder de definitie valt.<br />
(4) Coöperatieve vereenigingen, en andere vereenigingen op<br />
coöperatieven grondslag. Als vereeniging op coöperatieven<br />
grondslag moet worden beschouwd de vereeniging, welke ten<br />
doel heeft, in het economische verkeer te staan tusschen de<br />
leden eenerzijds, niet-leden anderzijds, teneinde daarmede voor<br />
de leden economische voordeelen te behalen in den vorm van<br />
omzetdividenden, voordeelige prijzen, besparing op kosten,<br />
betere qualiteit. Onder prijzen moeten in dit verband ook<br />
provisiën, huurprijzen, interesten en verzekeringspremiën worden<br />
verstaan.<br />
(5) Onderlinge verzekeringmaatschappijen; vereenigingen,<br />
welke op onderlingen grondslag als verzekeraar of als kredietinstelling<br />
optreden. Met de onderlinge verzekeringmaatschappijen<br />
zijn een aantal vereenigingen in één adem genoemd. Deze<br />
vereenigingen — onderlinge verzekeringvereenigingen en kredietvereenigingen<br />
— staan in het economisch verkeer niet tusschen<br />
de leden en een door niet-leden gevormde economische groep,<br />
doch zij beoogen, risico's, door de afzonderlijke leden geloopen,<br />
door de vereeniging (de gezamenlijke leden) te doen dragen,<br />
dan wel krediet op te nemen bij leden (eventueel óók bij derden)<br />
en het door te geven aan leden (eventueel ook aan derden).<br />
Heeft een dergelijke vereeniging den rechtsvorm eener coöperatieve<br />
vereeniging — ook dit komt voor — dan valt zij onder<br />
art. 2, lid 1, onderlid 2, van het Besluit op de Vennootschapsbelasting<br />
1942.<br />
(6) Stichtingen, vereenigingen met rechtspersoonlijkheid,<br />
andere privaatrechtelijke rechtspersonen en vereenigingen zonder<br />
rechtspersoonlijkheid, welke niet reeds uit anderen hoofde<br />
(zie hiervóór) belastingplichtig zijn, zijn slechts belastingplichtig<br />
volgens art. 2 van het Besluit op de Vennootschaps-
s<br />
belasting, voor zoover zij een bedrijf uitoefenen. Met betrekking<br />
tot dit begrip zij verwezen naar § 5.<br />
(7) (Niet-agrarische) bedrijven van openbare lichamen.<br />
Het is rechtvaardig en doelmatig geacht, te bevorderen, dat<br />
niet-agrarische bedrijven van openbare lichamen denzelfden<br />
belastingdruk ondervinden als de bedrijven van private lichamen.<br />
Bovendien scheen het voor het verschaffen van een juist inzicht<br />
wenschelijk, wat de ondememingsbelasting betreft, een scheiding<br />
te maken tusschen de gemeente als belastinghefster en<br />
de gemeente als exploitante.<br />
(8) Deze bedrijven zijn zelf tot belastingsubject verklaard.<br />
Gevolg hiervan is, dat een gemeente welke twee of meer bedrijven<br />
exploiteert, niet de verliezen van één dier bedrijven<br />
kan compenseeren met de winsten van de overige bedrijven.<br />
(9) Wat het overgangsrecht betreft, zij overigens in het<br />
bijzonder verwezen naar art. 16 van het Invoeringsbesluit Vennootschapsbelasting<br />
1942. Dit artikel geldt alleen voor de vcrzorgingsbedrijven<br />
van openbare lichamen. Voor het begrip verzorgingsbedrijf<br />
wordt verwezen naar art. 1, lid 6, van het<br />
Besluit op de Ondememingsbelasting 1942. Een regeling, als<br />
vervat is in het evengenoemde art. 16, ontbreekt voor de vermogensbelasting<br />
II, omdat de verzorgingsbedrijvcn niet aan de<br />
vermogensbelasting II onderworpen zijn : de belastingplicht van<br />
openbare bedrijven beperkt zich bij deze belasting tot de openbare<br />
kredietbedrijven. Ware de Rijkspostspaarbank niet uitdrukkelijk<br />
van vennootschapsbelasting vrijgesteld (art. 5), dan<br />
zou deze ook tot de openbare kredietbedrij ven behooren. Een<br />
overgangsregeling, analoog aan het evengenoemde art. 16, is<br />
voor de vermogensbelasting niet noodig geacht.<br />
(10) Ook met betrekking tot openbare lichamen zij voor<br />
het begrip „bedrijf" verwezen naar § 5.<br />
(11) Land van vestiging. Hetgeen te dezen opzichte is<br />
bepaald (art. 2, laatste lid, van beide besluiten) stemt in hoofdzaak<br />
overeen met hetgeen in het Besluit op de Winstbelasting<br />
bepaald was. Slechts de laatste volzin van deze leden behelst<br />
iets nieuws: het lichaam, dat opgericht of ingesteld is als Nederlandsch<br />
lichaam, en welks wezen mitsdien door het Nederlandsche<br />
recht wordt beheerscht, wordt steeds geacht, in Nederland<br />
gevestigd te zijn, ook al bevindt de hoofdleiding van het<br />
lichaam zich in feite in een ander land.
9<br />
§ 5.<br />
Begrip „bedrijf".<br />
(1) Volgens art. 2, lid 2, van het Besluit op de Vennootschapsbelasting<br />
1942 wordt, voor de toepassing van dat besluit,<br />
„onder bedrijf mede verstaan een naar het uiterlijke met bedrijfsuitoefening<br />
overeenkomende werkzaamheid, welke in concurrentie<br />
treedt met bedrijven, uitgeoefend door natuurlijke personen,<br />
dan wel door lichamen, als bedoeld in lid 1, onder 1,<br />
2 of 3".<br />
(2) Dit voorschrift is in het Besluit op de Vermogensbelasting<br />
1942 niet herhaald. Wat den subjectieven belastingplicht<br />
voor binnenlandsche belastingplichtigen betreft, heeft het echter<br />
ook voor de vermogensbelasting invloed, aangezien art. 2 van<br />
het Besluit op de Vermogensbelasting 1942 zich refereert aan<br />
het onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting. Wat betreft<br />
de bedrijven van openbare lichamen zou men te dezen opzichte<br />
kunnen twijfelen. Echter is van de aan de vennootschapsbelasting<br />
onderworpen „bedrijven van openbare lichamen"<br />
slechts één, naar den aard der werkzaamheid bepaalde groep<br />
(kredietbedrijven) onder de vermogensbelasting gebracht. Dit<br />
wijst op de bedoeling, voor de vraag of er een kredietbet/nj/ in<br />
den zin van het Besluit Vermogensbelasting is, het winststreven<br />
niet als eenig criterium te nemen, evenmin als bij de vennootschapsbelasting.<br />
Trouwens de praevaleerende Duitsche tekst<br />
(öffentlichrechtliche Kreditanstalten) heft eiken twijfel op.<br />
(3) Art. 2, lid 2, Besluit Vennootschapsbelasting houdt er<br />
rekening mede, dat van een bedrijf in den gewonen zin, waarin<br />
dit in de wetgeving betreffende de belastingen naar inkomen,<br />
vermogen en winst werd en wordt gebruikt, slechts sprake is,<br />
indien het streven naar het behalen van winst — althans het<br />
rendabel maken van 'het geïnvesteerde vermogen — aanwezig is.<br />
Naast dit criterium van het streven naar winst wordt, blijkens<br />
het woord „mede" een tweede criterium gesteld.<br />
(4) Een streven naar rendabel maken kan mede aanwezig<br />
zijn bij het bezit en beheer van onroerende goederen of van<br />
andere vermogensbestanddeelen. In de eerste plaats dient nu,<br />
voor het beoordeelen van de vraag, of er een bedrijf aanwezig<br />
is (zoowel in den engen zin, waarbij het winststreven beslissend<br />
is, als in den ruimen zin van art. 2, lid 2, Besluit Vennootschapsbelasting)<br />
beoordeeld te worden, of er soms sprake is van<br />
gewoon vermogensbeheer. Hierbij dient te worden gelet: 1°. op de
10<br />
mate waarin organisatievermogen van invloed is op de resultaten,<br />
2°. op de hoeveelheid arbeid, welke verricht moet worden<br />
om de resultaten te verkrijgen. Is deze arbeid in verhouding tot<br />
de netto opbrengst — na aftrek van interest wegens „vreemde<br />
middelen" — gering, en de invloed van een goede organisatie<br />
evenzeer, dan is er sprake van vermogensbeheer.<br />
(5) Anders wordt het, indien men, door meer arbeid in te<br />
schakelen of door het verbeteren van de organisatie, aanmerkelijk<br />
grootere resultaten — mede mei behulp van zijn bezittingen<br />
of met behulp van gehuurde productiemiddelen — heeft kunnen<br />
verkrijgen, dan men zou hebben verkregen, indien arbeid en<br />
organisatie waren gebleven op het peil, dat gebruikelijk is bij<br />
wat, voor de toepassing van de inkomstenbelasting, nog doorgaat<br />
voor normaal vermogensbeheer.<br />
(6) Veelal is de stoffelijke vorm, dien het vermogen heeft<br />
aangenomen, reeds een duidelijke aanwijzing, dat er sprake is<br />
van bedrijfsuitoefening (enz.), ten minste als het goederen<br />
betreft, die niet verhuurd of verpacht worden. Heeft een<br />
publiekrechtelijk lichaam in één van zijn bureelen een cantine<br />
ingericht en in exploitatie gebracht, dan is er sprake, zoo al niet<br />
van een bedrijf, dan toch van een „naar het uiterlijke op bedrijfsuitoefening<br />
gelijkende werkzaamheid". Hetzelfde zal<br />
moeten worden aangenomen, indien de cantine met den inventaris<br />
wordt verpacht. Is daarentegen een ruimte zonder inventaris<br />
verpacht ten behoeve van de exploitatie van een cantine,<br />
dan valt aan te nemen, dat van bedrijfsuitoefening door het<br />
publiekrechtelijk lichaam, of van iets wat daarop gelijkt, geen<br />
sprake is.<br />
(7) Van bedrijfsuitoefening, enz. is geen sprake, indien een<br />
gemeente een inrichting, dienende tot het vervullen van haar<br />
publiekrechtelijke taak (bijv. het bureau Bevolking) dienstbaar<br />
maakt aan het verwerven van inkomsten, bijv. leges bij het<br />
verstrekken van inlichtingen. Zoo vormen ook publiekrechtelijke<br />
werkzaamheden, waarop het publiek krachtens wettelijken<br />
dwang is aangewezen, geen bedrijfsuitoefening, noch in den zin<br />
van art. 2, lid 2, noch in den zin, waarbij het streven naar<br />
winst beslissend is, althans niet, indien men voor deze werkzaamheden<br />
bepaaldelijk op een publiekrechtelijke instelling of<br />
inrichting is aangewezen. Ook een museum, hoofdzakelijk in<br />
stand gehouden wegens de artistieke of wetenschappelijke opvoedende<br />
kracht, die er van uitgaat, wordt niet tot een bedrijfsinrichting<br />
of iets wat daarop gelijkt, indien, ter bestrijding
11<br />
van de kosten van toezicht of van een gedeelte daarvan, een<br />
bescheiden entreegeld wordt geheven. Anders is het echter met<br />
een rariteitenverzameling, die ter wille van de inkomsten ter<br />
bezichtiging wordt gesteld. Dit ter bezichtiging stellen vormt op<br />
zijn minst een „met bedrijfsuitoefening overeenkomende werkzaamheid":<br />
ook op kermissen trachten natuurlijke personen<br />
door middel van zulke verzamelingen aan den kost te komen.<br />
Ook de Algemeene Landsdrukkerij valt onder de vennootschapsbelasting,<br />
omdat zij óók drukwerken levert aan het publiek, dat<br />
intusschen niet verplicht is, zich die drukwerken aan te schaffen.<br />
Tot de ,.bedrijven van openbare lichamen" behoort niet het<br />
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Ook voor zoover gewezen<br />
ambtenaren in uitzonderingsgevallen de keuze hebben, bepaalde<br />
risico's te dekken bij het Pensioenfonds, dan wel bij een verzekeringmaatschappij,<br />
oefenen toch de organisatie en de personeelsbezetting<br />
van den Pensioenraad nauwelijks invloed uit<br />
op de premie-inkomsten van het fonds. Ook wat de inkomsten<br />
uit beleggingen betreft-, kan hetzelfde gezegd worden: er is hier<br />
sprake van vermogensbeheer op groote schaal, al is hier dan<br />
ook een grensgeval aanwezig.<br />
(8) Aan een bedrijf of een ,,naar het uiterlijke met bedrijfsuitoefening<br />
overeenkomende werkzaamheid" behoort overigens<br />
slechts dan te worden gedacht, indien er een economisch<br />
organisme te onderkennen valt, dat een zekere mate van zelfstandigheid<br />
heeft. Om redenen van doelmatigheid dient dan aan<br />
dit organisme nog de eisch te worden gesteld, dat zijn resultaten<br />
van dien aard zijn, dat een particulier er een althans<br />
bescheiden bestaan in zou kunnen vinden.<br />
(9) Het criterium van de ,,zelfstandigheid" speelt mede een<br />
rol, indien het gaat om de vraag: twee bedrijven of slechts één?<br />
Doorgaans zullen bijv. een gemeentelijke gasfabriek en een gemeentelijke<br />
electrische centrale of stroomverkooporganisatie<br />
twee afzonderlijke bedrijven vormen. Plet is echter ook denkbaar,<br />
dat de ,,lichtfabrieken" tezamen één bedrijf vormen. Men<br />
dient daarbij te letten op de vraag, of zij als één geheel zijn<br />
georganiseerd en worden geleid en geadministreerd, en of zij<br />
niet enkel bij hooge uitzondering gemeenschappelijk personeel<br />
hebben.<br />
(10) Is er naar het uiterlijke wel gelijkenis met een bedrijf,<br />
doch is een lichaam zelf de eenige klant van dit organisme (bij<br />
een stadsdrukkerij kan dit bijv. het geval zijn), dan kan worden
12<br />
aangenomen, dat er van een bedrijf in den zin van het Besluit<br />
Vennootschapsbelasting geen sprake is.<br />
§ 6.<br />
Buitenlandsche belastingplichtigen.<br />
(1) Artikel 3 van de beide besluiten omschrijft den subjectieven<br />
belastingplicht voor de buitenlandsche belastingplichtigen.<br />
De beginselen zijn dezelfde als die van art. 2 der Wet op<br />
de Inkomstenbelasting 1914 en art. 2 der Wet op de Vermogensbelasting<br />
1892, behoudens een afwijking ten opzichte<br />
van het bezit van aandeelen en winstbewijzen in een binnenlandsche<br />
vennootschap, waarin het buitenlandsche lichaam een<br />
„aanmerkelijk belang" heeft. In navolging van hetgeen in het<br />
Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 is bepaald, is ook voor<br />
de vennootschapsbelasting (niet voor de vermogensbelasting II)<br />
aangenomen, dat het hebben van zulk een „aanmerkelijk belang"<br />
bij een binnenlandsche vennootschap-op-aandeelen behoort<br />
te leiden tot subjectieven belastingplicht (verg. Besluit<br />
Inkomstenbelasting, art. 39, lid 1, 2°., laatste onderalinea).<br />
Voor wat den omvang van den objectieven belastingplicht betreft,<br />
zij verwezen naar hetgeen hierna zal worden opgemerkt<br />
met betrekking tot Hoofdstuk III van de beide nieuwe besluiten.<br />
(2) Buitenlandsche fondsen, als bedoeld zijn in lid 2 van<br />
artikel 3 der beide besluiten, zullen wel zelden binnenlandsche<br />
bronnen van inkomen, onderscheidenlijk vermogensbestanddeelen,<br />
hebben. Bij twijfel of een afzonderlijk beheerd vermogen in<br />
fiscaal opzicht aan niemand anders dan aan een dergelijk<br />
„fonds" kan worden toegerekend, dient gelet te worden op de<br />
gebruikelijke toepassing van het Nederlandsche belastingrecht.<br />
Dat daarbij de private rechtspositie van het afzonderlijk beheerde<br />
vermogen in den regel naar vreemd recht zal moeten<br />
worden beoordeeld, ligt voor de hand.<br />
§ 7.<br />
Subjectieve vrijstellingen.<br />
(1) Eenige subjectieve vrijstellingen zijn verleend of in<br />
uitzicht gesteld bij art. 5 van het Besluit Vennootschapsbelasting<br />
en art. 4 van het Besluit op de Vermogensbelasting<br />
1942. De vrijstellingen voor de vennootschapsbelasting gelden
13<br />
alle ook voor de vermogensbelasting II; bovendien zijn er nog<br />
enkele vrijstellingen, welke alleen voor laatstgenoemde belasting<br />
gelden.<br />
(2) Vrijstelling van vennootschapsbelasting (en vermogensbelasting).<br />
Tot het Staatsbedrijf der Posterijen, enz., dat in<br />
zijn geheel is vrijgesteld, behoort ook de Postchèque- en Girodienst.<br />
De omstandigheid, dat hier het bedrijf zelf (krachtens<br />
publiekrechtelijk voorschrift) rechtspersoonlijkheid heeft, neemt<br />
niet weg dat, zonder de vrijstelling, het bedrijf krachtens<br />
art. 2, lid 1, onderlid 5, van het Besluit op de Vennootschapsbelasting<br />
belastingplichtig zou zijn. Art. 5, lid 1, onderlid 1,<br />
vormt dus een uitzondering op evengenoemde bepaling: niets<br />
wat de Staat binnen de omlijsting van dien rechtspersoon verricht,<br />
schept subjectieven belastingplicht.<br />
(3) Wat de landgoederen-vennootschappen betreft (art.<br />
5-1-2) ligt het in het voornemen, met betrekking tot de nieuwe<br />
belastingen aan de aanwijzingen als „landgoed" in den zin<br />
der Natuurschoonwet 1928 terugwerkende kracht te verleenen<br />
tot het begin van het eerste boekjaar, waarover de vennootschapsbelasting<br />
wordt geheven. Dit zal geschieden, zoo de<br />
aanvraag tot aanwijzing een gevolg is van de gewijzigde wetgeving,<br />
mits het terrein reeds destijds voor aanwijzing in aanmerking<br />
zou zijn gekomen. Wat betreft de vraag, of aan het<br />
vereischte „nagenoeg uitsluitend" is voldaan, dient in hoofdzaak<br />
te worden gelet op de jaarlijksehe opbrengst van de overige<br />
activa. Is deze opbrengst relatief of in absoluten zin gering,<br />
dan kan worden aangenomen, dat aan het vereischte is voldaan.<br />
(4) Personeelsfondsen geen spaarfondsen zijnde, zijn slechts<br />
vrijgesteld, indien zij voldoen aan zekere eischen, welke nog<br />
in een aanvullingsbesclnkking zullen worden geformuleerd.<br />
Hoofdgedachten van de nog uit te vaardigen regeling zullen<br />
zijn:<br />
1°. dat het fonds een sociaal karakter dient te hebben, en<br />
niet b. v. hoofdzakelijk ten behoeve van het hoogere personeel<br />
werkzaam is;<br />
2°. dat het fonds, voor zoover het ook onverplichte uitkeeringen<br />
doet, zoodanig is georganiseerd of onder toezicht<br />
gesteld, dat een zekere waarborg bestaat, dat de middelen van<br />
het fonds overeenkomstig hun bestemming worden aangewend.<br />
Verwezen zij voorts naar art. 5, lid 3. Het feit, dat het personeel,<br />
ten bate waarvan het fonds werkzaam is, ten deele
14<br />
of zelfs uitsluitend buiten Nederland werkt, staat aan de vrijstelling<br />
niet in den weg.<br />
(5) ^ De vrijstelling van vennootschapsbelasting ingevolge<br />
art. 5 is slechts een vrijstelling van den gewonen belastingplicht<br />
ingevolge de artt. 2 en 3. Vrijstelling van dezen gewonen belastingplicht<br />
kan beperkten belastingplicht volgens art. 4 in<br />
het aanzijn roepen (art. 5, lid 2).<br />
(6) Met betrekking tot spaarfondsen zij verwezen naar de<br />
objectieve vrijstelling van art. 9, sub 2. Van beperkten belastingplicht<br />
(art. 4) is daar geen sprake; de ten laste van<br />
den belastingplichtige geheven dividendbelasting wordt verrekend.<br />
(7) Vrijstelling enkel van vermogensbelasting. Krachtens<br />
art. 4, lid 1, onderlid 1, van het Besluit op de Vermogensbelasting<br />
1942 behoort de Nederlandsche Bank, N. V., niet tot<br />
de binnenlandsche belastingplichtigen en behooren de'koloniale<br />
circulatiebanken (de Javasche Bank b. v.) niet tot de buitenlandsche<br />
belastingplichtigen, ook al hebben zij hier te lande<br />
een vaste inrichting. Deze laatste vrijstelling is overgenomen<br />
uit de. Wet op de Vermogensbelasting 1892 (art. 9quinquies)<br />
doch zij is daarbij van een objectieve tot een subjectieve geworden,<br />
terwijl zij niet langer geldt voor lichamen, welke in<br />
een vreemden Staat gevestigd zijn. Dit laatste verschil is<br />
practisch van geen beteekenis.<br />
(8) De overeenkomstige vrijstelling van inkomstenbelasting<br />
(art. 36 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914) is niet overgenomen<br />
in het Besluit Vennootschapsbelasting. Dit heeft<br />
trouwens weinig practisch belang; de rentewinst op de bankbiljettencirculatie<br />
kan men gevoeglijk toerekenen aan het land,<br />
waar de instelling als circulatiebank werkzaam is, al dient bij<br />
andere banken doorgaans een deel van de rentemarge te worden<br />
toegerekend aan het land, waar de vaste inrichting gevestigd is,<br />
welke het geld heeft uitgezet.<br />
(9) Art. 4, lid 1, sub 2, van het Besluit Vermogensbelasting<br />
herinnert aan art. 2 van het Besluit op de Winstbelasting 1940.<br />
Nu alle bedrijven van openbare lichamen — geen kredietbedrij -<br />
ven zijnde — niet belastingplichtig zijn voor de vermogensbelasting,<br />
is een vrijstelling van de „indirecte overheidsbedrijven"<br />
logisch, behalve voor zoover sprake is van een kredietbedrijf<br />
(in art. 4, lid 2, „bankbedrijf — in den ruimsten zin genomen"<br />
— genoemd).
15<br />
(10) Art. 4, lid 1, sub 3, verleent nog een vrijstelling aan<br />
stichtingen welke onder patronaat van de Nederlandsche, Nederlandsch-Indische,<br />
Surinaamsche of Curacaosche overheid staan.<br />
Deze vrijstelling kan mede van toepassing zijn op in de overzeesche<br />
gebiedsdeelen van den Staat gevestigde stichtingen.<br />
Een vrijstelling is, wat de binnenlandsche stichtingen betreft,<br />
overbodig, voor zoover zij geen bedrijf uitoefenen in den zin<br />
van art. 2 Besluit Vennootschapsbelasting. Is er wel een bedrijf,<br />
doch is bedrijfswinst afwezig, dan is voor de vennootschapsbelasting<br />
geen vrijstelling noodig; is er een winst van eenige beteekenis,<br />
dan ware vrijstelling óók voor de vennootschapsbelasting<br />
veelal misplaatst.<br />
(11) Mogelijke uitbreiding van de vrijstellingen. Het ligt<br />
in het voornemen om, krachtens art. 34 Besluit Vennootschapsbelasting<br />
en art. 22 Besluit Vermogensbelasting, nog vrijstellingsbepalingen<br />
uit te vaardigen — hetzij van objectieven, hetzij<br />
van subjectieven aard — met betrekking tot lichamen, welker<br />
werkzaamheid zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend beweegt<br />
op het terrein van weldadigheid en lau algemeen nut. Deze te<br />
verwachten bepalingen zullen tevens een aantal vraagpunten<br />
van den aard als: „wanneer is ziekenhuisexploitatie bedrijfsuitoefening,<br />
wanneer niet?" haar belang doen verliezen.<br />
(12) Objectieve vrijstellingen, voorkomende in de beide besluiten.<br />
Ter oriënteering zij te dezer plaatse nog opgemerkt,<br />
dat objectieve vrijstellingen (dus die welke niet de persoon van<br />
den belastingplichtige betreffen) voorkomen, dan wel in uitzicht<br />
gesteld zijn, in de artt. 9, 10, 11 en 12 van het Besluit Vennootschapsbelasting,<br />
in art. 6, lid 2, van dit besluit in verband met<br />
art. 22 Besluit Inkomstenbelasting (vrijstelling binnenlandsch<br />
boschbedrijf), in art. 17 Invoeringsbesluit Vennootschapsbelasting<br />
en in art. 8 Besluit Vermogensbelasting.<br />
HOOFDSTUK III.<br />
Voorwerp der vennootschapsbelasting bij<br />
binnenlandsche belastingplichtigen.<br />
§ 8.<br />
(1) Het „belastbare bedrag" — voorwerp der belasting —<br />
wordt berekend over een jaar. Over wélk jaar dit geschiedt,<br />
leert art. 7: het zal nagenoeg steeds het boekjaar zijn. In<br />
navolging van de winstbelasting en in afwijking van de inkomstenbelasting<br />
loopt derhalve het (belasting-) jaar (de<br />
Duitsche tekst zegt „Steuerjahr") niet voor alle belasting-
16<br />
plichtigen gelijk. Hierdoor worden ficties als die van art. 7<br />
Besluit Inkomstenbelasting en van art. 7, in verband met<br />
art. 5, van het Besluit Ondernemingsbelasting voorkomen en<br />
wordt aansluiting aan de winstbelasting vergemakkelijkt. Het<br />
stelsel „belastingjaar = boekjaar" brengt voorts mede, dat de<br />
behaalde winsten eerder tot een aanslag kunnen leiden, naarmate<br />
het boekjaar vroeger in het kalenderjaar eindigt.<br />
(2) Het belastbare bedrag is „de winst", eventueel verminderd<br />
met het nog onverrekende verlies over de beide voorafgaande<br />
jaren, en eventueel vermeerderd met de bijtellingen<br />
van de artt. 19 en 20. Aldus art, 0, lid 1. Met „winst"<br />
bedoelt deze bepaling kennelijk de belastbare winst, d.w.z. de<br />
op normale wijze bepaalde winst (winst in ruimeren zin),<br />
verminderd met het bedrag van de objectieve vrijstellingen.<br />
(3) Uit art. 6, lid 2, valt af te leiden, dat de winst-inruimeren-zin<br />
bepaald wordt op den voet van de artt. 8 tot en<br />
met 12 en 22 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941,<br />
in den regel dus op den voet van de artt. 8 tot en met li!<br />
Immers nagenoeg alle belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting<br />
zullen wel regelmatig boek houden met geregelde<br />
jaarlijksche afsluitingen, gepaard gaande met een<br />
inventarisatie. De omstandigheid dat in oorlogstijden met<br />
verbroken verbindingen die afsluitingen tijdelijk' Morden opgeschort,<br />
doet uiteraard niet ter zake: de afsluitingen blijven<br />
in beginsel betrekking hébben op jaartijdvakken.<br />
(4) Bij het volgen van de in art. 9 van het Besluit Inkomstenbelasting<br />
voorgeschreven methode van vermooensvergelijking<br />
bepaalt men, zooals bekend is, het zuiver bedrijfsvermogen<br />
bij het begin en bij het einde van het jaar. Bij dit<br />
bepalen van het bedrijfsvermogen wordt rekening gehouden<br />
met het doel, dat daarmede wordt beoogd: winstvaststelling.<br />
Noemt men deze vermogensopstellingen „fiscale balansen",<br />
dan kunnen deze balansen derhalve gevoeglijk „fiscale winstbepalingsbalan&en"<br />
worden genoemd. Zij zijn in beginsel niet<br />
het meest geschikte uitgangspunt voor het vaststellen van het<br />
zuiver vermogen, dat aan de heffing eener vermogensbelasting<br />
ten grondslag moet liggen. Om practisehe redenen echter worden<br />
zij hiervoor mede gebezigd, met inachtneming van enkele correcties<br />
(art. 7 Besluit Vermogensbelasting). Het is te verwachten,<br />
dat voor zoodanige vermogensbestanddeelen, waarbij deze correcties<br />
achterwege blijven, het feit van het geheven worden van<br />
de vermogensbelasting een prikkel zal vormen, in de fiscale
17<br />
•winstbepalingsbalans de activa zoo laag als toelaatbaar is, de<br />
passiva zoo hoog als toelaatbaar is, op te nemen. Overwegingen,<br />
welke met de heffing der vennootschapsbelasting verband<br />
houden, kunnen deze neiging echter geheel of ten deele tenietdoen.<br />
Men denke aan de neiging, om het stelsel van winstberekening<br />
— voor zoover de wetgeving daartoe vrijheid laat —<br />
zoodanig te kiezen, dat er zoo min mogelijk verliesjaren komen<br />
en dat de winstjaren geen noodeloos groote verschillen in de<br />
resultaten vertoonen (dit laatste in verband met het opklimmende<br />
tarief).<br />
(5) Volgens art. 9 van het Besluit op de Inkomstenbelasting<br />
1941 is de winst gelijk aan:<br />
t<br />
eindvermogen i<br />
beginvermogen<br />
v a n<br />
[<br />
h e<br />
a a r<br />
J<br />
, t<br />
plus onttrekkingen J .<br />
min<br />
111 d c n 0 0 v a n h e<br />
ingebrachte kapitalen j P<br />
a a r<br />
J<br />
(6) De uitdrukking „onttrekkingen" is voor de inkomstenbelasting<br />
gedefinieerd in art. 9, lid 2, van het desbetreffende<br />
besluit. De begripsbepaling is ingesteld op de situatie, waarbij de<br />
eigenaar van het bedrijfsvermogen geld of andere zaken doet<br />
overgaan naar zijn privé-vermogen. Bij de meeste belastingplichtigen<br />
voor de vennootschapsbelasting echter kan zich deze<br />
situatie niet voordoen: zij kunnen niet eens vermogen hebben,<br />
dat geen bedrijfsvermogen is (verg. art. 8). Men kan dan<br />
ook bij de vennootschapsbelasting slechts bij uitzondering uitgaan<br />
van het standpunt van een eigenaar van privé-vermogen,<br />
die iets aan zijn eigen bedrijfsvermogen onttrekt. Hier komt<br />
het er in den regel op aan, wat de vennootschap aan anderen<br />
uitdeelt. Bij de vennootschapsbelasting treden dus in den regel<br />
uitdeelingen op de plaats, welke bij de inkomstenbelasting wordt<br />
ingenomen door de onttrekkingen. (Naast de uitdeelingen staan<br />
nog de terugbetalingen van kapitaal.) Er zijn echter ook nog<br />
bedragen, welke bij het berekenen van de winst op dezelfde<br />
wijze moeten worden behandeld als bij de inkomstenbelasting<br />
de onttrekkingen, bedragen, welke echter toch ook weer geen<br />
uitdeelingen, noch terugbetalingen van gestort kapitaal zijn.<br />
Vandaar dat in art. 14 Besluit Vennootschapsbelasting een aantal<br />
bedragen — al dan niet uitdeelingen vertegenwoordigende —<br />
worden gelijkgesteld met onttrekkingen in den zin van art. 9,<br />
lid 2, Besluit Inkomstenbelasting. In de aangiftebiljetten echter<br />
is, waar dit mogelijk scheen, het woord „onttrekkingen" ver-
18<br />
meden en is gesproken van „uitdeelingen" en van „met uitdeelingen<br />
gelijkgestelde bedragen".<br />
(7) Intussclien zijn er ook enkele uitdeelingen, welke het<br />
Besluit Vennootschapsbelasting—anders dan het Besluit Winstbelasting<br />
— niet met onttrekkingen gelijkstelt, doch beschouwt<br />
als bedragen, welke voor bedrijfsdoeleinden uit het bedrijfsvermogen<br />
verdwenen zijn, of kortweg als bedrijfskosten. Deze<br />
zijn opgesomd in art. 13, onderlid 1. De belangrijkste post hiervan<br />
vormen de tantièmes, uitgekeerd aan personeel, de bestuurders<br />
hieronder begrepen. Gelijk de natuurlijke persoon,<br />
die aan den procuratiehouder van zijn bedrijf een aandeel in<br />
de winst uitkeert, dit tantième niet tot zijn inkomen behoeft<br />
te rekenen, zal de naamlooze vennootschap (of andere belastingplichtige<br />
voor de vennootschapsbelasting) de personeelstantièmes<br />
niet tot de winst behoeven te rekenen. De vennootschapsbelasting<br />
kent dus ook uitdeelingen, welke niet met<br />
onttrekkingen, doch met bedrijfskosten gelijkstaan.<br />
(8) Zoo bestaat de winst (in ruimeren zin) voor de vennootschapsbelasting<br />
uit de algebraïsche som van de volgende bedragen<br />
:<br />
Positieve bedragen. Negatieve bedragen.<br />
Zuiver vermogen bij het einde Zuiver vermogen bij het<br />
van het jaar. begin van het jaar.<br />
In den loop van het jaar ge- In den loop van het jaar<br />
dane terugbetalingen van ge- ingebrachte kapitalen,<br />
stort kapitaal.<br />
Uitdeelingen in den loop van<br />
het jaar (art. 14, onderlid 1),<br />
voor zoover niet uitdrukkelijk<br />
als bedrijfskosten aangewezen<br />
(art. 13).<br />
Bedragen, geen uitdeelingen<br />
zijnde, doch met onttrekkingen<br />
uitdrukkelijk gelijkgesteld (art.<br />
14, onderleden 2 tot en met 6).<br />
Onttrekkingen in den zin van<br />
art. 9, lid 2, Besluit I.B. (nl.<br />
bij belastingplichtigen, die ook<br />
privé-vermogen kunnen hebben)<br />
: art. 6, lid 2.
19<br />
(9) De aldus verkregen winst in ruimeren zin wordt dan nog<br />
verminderd met de bedragen, welke volgens de artt. 9 tot en<br />
met 12 Besluit Vennootschapsbelasting buiten beschouwing<br />
blijven, om te geraken tot de winst in engeren zin (belastbare<br />
winst). Is de belastbare winst negatief, dan wordt zij — behoudens<br />
een nader te bespreken uitzondering — in mindering<br />
gebracht op de belastbare winst van het volgende jaar, of —<br />
voor zoover dit niet kan geschieden zonder een negatieve belastbare<br />
winst te doen ontstaan of te vergrooten — op de belastbare<br />
winst over het daarop volgende jaar. Ook door het toepassen<br />
van deze laatste vermindering mag geen negatief bedra
20<br />
(3) De bepaling van art. 7, lid 4, vindt geen parallel in het<br />
Besluit Vermogensbelasting 1942. Bij een liquideerende vennootschap<br />
neemt, nadat de schulden zijn voldaan, het zuiver<br />
vermogen dikwijls af door gedeeltelijke terugbetalingen van<br />
kapitaal. De belastingplichtige heeft dus hier doorgaans geen<br />
belang bij combinatie van boekjaren. Omdat hij voor de vermogensbelasting<br />
toch eens per jaar aangifte moet doen, ook<br />
tijdens de liquidatie, zal hij niet zelden ook voor de vennootschapsbelasting<br />
jaarlijks aangifte doen.<br />
§ 10.<br />
De vrijstellingen van de artt. 9 tot en met 12.<br />
(1) Artikel 9, onderlid 1 (spoorwegbedrijf). Met betrekking<br />
tot deze bepaling zullen nog afzonderlijke voorschriften worden<br />
gegeven aan den Inspecteur der belastingen te Utrecht, 1ste<br />
afdeeling.<br />
(2) Artikel 9, onderlid 2 (spaarbanken en personeclsspaarfondsen).<br />
De rente, door de hier bedoelde institutioneele beleggers<br />
gekweekt op hun beleggingen, voor zoover met spaargelden<br />
of de bij de spaargelden behoorende reserves gefinancierd,<br />
blijft buiten aanmerking, evenals de koerswinst of het<br />
koersverlies, op dat deel der beleggingen gemaakt. De aan de<br />
spaarders vergoede rente mag, volgens art. 15, evenmin in<br />
aanmerking worden genomen. Onder „spaargelden" zijn bij<br />
spaarbanken uitsluitend te verstaan saldi van spaarbankfroe/q'es,<br />
dus niet saldi van „spaarrekeningen zonder boekje" of (andere)<br />
rekening-courant-saldi.<br />
(3) Aangezien de hier bedoelde belastingplichtigen de hun<br />
toevertrouwde spaargelden en de hierbij behoorende reserves<br />
niet afzonderlijk plegen te beleggen, zal het doorgaans het<br />
doelmatigst zijn, het vrijgestelde deel van de winst te bepalen<br />
door middel van een fictie. Het verdient aanbeveling, eerst de<br />
winst in ruimeren zin op de gewone wijze te bepalen, en deze<br />
vervolgens te splitsen, aan de hand van de fiscale balans bij<br />
het einde van het jaar, in de volgende verhouding:<br />
spaargelden<br />
totaal aftrekbaar passief<br />
In het aldus verkregen vrijgestelde bedrag kan wellicht in<br />
wezen ook iets begrepen zijn aan winst uit verhuur van kluisloketten<br />
of aan provisie voor nevenwerkzaamheden, welke<br />
buiten het spaarverkeer vallen, doch hierop behoeft niet te<br />
worden gelet. Heeft de spaarbankinstelling bijzondere winsten
21<br />
gemaakt of bijzondere verliezen geleden, welke niet met het<br />
spaarvcrkeer verband houden en aanzienlijk zijn, b.v. door<br />
verkoop van een kantoorgebouw, dan kunnen echter deze<br />
posten, alvorens de breuk wordt toegepast, uit de winst (in<br />
ruimeren zin) worden gelicht en ondergebracht bij het belastbare<br />
deel van de winst. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor<br />
aanzienlijke bijzondere baten en verliezen, welke met het<br />
spaarverkeer verband houden: deze kunnen vóór de splitsing<br />
als vrijgesteld uit de winst worden gelicht en, nadat de breuk<br />
is toegepast, bij de verkregen uitkomst worden gevoegd. In<br />
overweging is nog, om voor de vermogensbelasting II een gelijksoortige<br />
vrijstelling in het leven te roepen als bij de vennootschapsbelasting,<br />
zoodat niet alleen de spaargelden als<br />
schuld aftrekbaar zullen zijn, maar ook de bijbehoorende reserves<br />
buiten aanmerking zullen blijven.<br />
(4) De in den laatsten volzin van art. 9 opgenomen uitzondering<br />
op de vrijstelling is gemaakt ter wille van het gewone<br />
bankwezen: dit mag geen reden tot klachten hebben uit een<br />
oogpunt van gelijkheid van concurrentievoorwaarden. Ten aanzien<br />
van zuiver besloten kredietvereenigingen (onderlinge en<br />
coöperatieve) zijn zulke klachten minder spoedig te verwachten:<br />
het streven naar gelijkheid van concurrentievoorwaarden heeft<br />
dan ook geen beletsel in den weg gelegd aan het vaststellen<br />
van een bijzonder tarief voor zulke organisaties (art. 5 Eerste<br />
Aanvullingsbeschikking Vennootschapsbelasting 1942).<br />
(5) Artikel 10 (deelnemingen). Artikel 10 bevat een regeling,<br />
welke hierna bij verkorting zal worden aangeduid als<br />
deelnemingsvrijstelling. Deze vrijstelling, welke in beginsel niet<br />
past in een wettelijke regeling, welke lichamen op één lijn stelt<br />
met natuurlijke personen (ook voor de inkomstenbelasting bestaat<br />
een dergelijke vrijstelling niet), heeft reeds naar haar aard<br />
het karakter van een — voor de belastingplichtigen gunstige —<br />
uitzonderingsbepaling.<br />
(6) De deelnemingsvrijstelling wordt uitsluitend verleend<br />
ter zake van genoten dividenden; koerswinsten blijven buiten<br />
aanmerking. Evenzeer blijven buiten aanmerking dividenden,<br />
welke niet tot de winst van den 'belastingplichtige hebben<br />
bijgedragen, doch op de boekwaarde der desbetreffende effecten<br />
mochten w-orden afgeboekt en ook inderdaad zijn afgeboekt.<br />
Zulk een afboeking kan fiscaal toelaatbaar en zelfs vereischt<br />
zijn: men denke aan uitkeeringen uit reserves, welke ten tijde
22<br />
van de verwerving van een sindsdien op aanschaffingsprijs gewaardeerde<br />
deelneming reeds bestonden. Daalt de bedrijf swaarde<br />
van het aandeelenbezit door zulk een uitkeering beneden<br />
den aanschaffingsprijs, dan is zulk een afboeking fiscaal<br />
toelaatbaar, mits niet in strijd met het eenmaal gekozen stelsel<br />
van waardeeren.<br />
(7) De deelnemingsvrijstelling wordt slechts verleend, indien<br />
:<br />
a. hetzij de belastingplichtige, zoowel bij het genieten van<br />
het dirSdend, MIM bij het begin van het jaar, en evenzeer ge-<br />
I' IK elen tusschentijd, een ,, aanmerkelijk belang"<br />
bij de vennootschap, welker aandeelhoudster<br />
ïjj I»;<br />
' hol -umdeelenbezit een deelneming vertegenwoori.<br />
aouden van deze deelneming in de normale<br />
lijn vmi
23<br />
vallen, Iran uiteraard de dubbele verklaring vragen; bi] doet er<br />
echter het beste aan, te vragen een verklaring c en, zoo deze<br />
niet afgegeven zou kunnen worden, een verklaring b. Het geval<br />
c is denkbaar los van het geval b, indien bijvoorbeeld een<br />
groote onderneming, om het algemeen belang te dienen, participeert<br />
in de oprichting van een bijzonder veel kapitaal vereischende<br />
naamlooze vennootschap, waarbij het Rijk, provinciën<br />
of gemeenten als mede-oprichters optreden.<br />
(11) In ,,de lijn van de normale uitoefening van het bedrijf"<br />
ligt bijvoorbeeld de deelneming door een mijnbouwonderneming<br />
in een brandstoffenhandel, van een bierbrouwerij<br />
in koffiehuisbedrijven, van een distilleerderij in een flesschenfabriek,<br />
of van een Nederlandsche onderneming in een gelijksoortige<br />
buitenlandsche onderneming. In het laatste geval zal<br />
de deelneming veelal wederkeerig zijn.<br />
(12) Is de deelneming wederkeerig dan kan, volgens art. 10,<br />
lid 2, de deelnemingsvrijstelling niet worden verleend op den<br />
grond, hierboven in lid 7 omschreven onder a. Er is dan steeds<br />
een verklaring van den Secretaris-Generaal vereischt, dat voldaan<br />
is aan ten minste één der voorwaarden b of c, ook al<br />
heeft de belastingplichtige deelgenomen voor 25 % of meer.<br />
Een voorbeeld van een geval, waarin de verklaring niet, althans<br />
niet gereedelijk, zal worden afgegeven, is dat van een<br />
wederkeerige deelneming, bestaande tusschen twee vennootschappen,<br />
waarvan de eene een aanmerkelijk overwicht over de<br />
andere heeft.<br />
(13) Uit het vorenstaande bleek reeds, dat de deelneming<br />
niet een binnenlandsche deelneming behoeft te zijn, wil de<br />
deelnemingsvrijstelling gelden. Te dezen opzichte zij nog verwezen<br />
naar art. 10, lid 1, tweeden zin. Aan den daar gestelden<br />
eisch zal wel practisch steeds zijn voldaan.<br />
(14) De deelnemingsvrijstelling geldt niet voor alle belastingplichtigen.<br />
Zij blijft beperkt tot vennootschappen, welker<br />
kapitaal geheel of ten deele in aandeelen is verdeeld, onderlinge<br />
verzekeringmaatschappijen en hiermede gelijk te stellen vereenigingen,<br />
en bedrijven van openbare lichamen (art. 10, lid 4).<br />
Zij geldt dus niet voor andere vereenigingen en stichtingen, noch<br />
voor coöperaties. Wat de coöperaties betreft, heeft hierbij als<br />
motief gegolden, dat deze door de wettelijke regeling van de<br />
vennootschapsbelasting reeds overigens gunstig werden behandeld.
24<br />
(15) Bij beleggingsmaatschappijen zou een deelneming van<br />
25 pet. dikwijls niet in overeenstemming zijn met haar doel:<br />
risicospreiding. Er is hier trouwens in den regel veeleer sprake<br />
van een belegging dan van een deelneming in den zin van<br />
art. 10, lid 3. Vandaar, dat art. 11 voor zulke maatschappijen<br />
de mogelijkheid opent van een speciale behandeling, opdat niet<br />
instellingen van sociaal nut ten doode zouden zijn opgeschreven.<br />
(16) Het zal waarschijnlijk nog enkele maanden duren,<br />
alvorens voorschriften, als in art. 11 zijn bedoeld, hun beslag<br />
zullen hebben gekregen.<br />
(17) Met betrekking tot winsten bij reorganisatie bevat<br />
art. 12 een voorschrift, dat vooral noodzakelijk is als gevolg<br />
van den beperkten tijd, gedurende welken oude verliezen kunnen<br />
worden verrekend. Ware de verliescompensatie aan geen termijn<br />
gebonden, dan zou een voorschrift als dat van art. 12 overbodig<br />
zijn en zelfs noodeloos schadelijk voor den fiscus: de reeds<br />
geleden verliezen zouden dan tóch altijd in compensatie komen<br />
met de boekwinst, ontstaan doordat een deel van de schulden<br />
van den belastingplichtige wegvalt.<br />
(18) Voor het geval, dat bij een reorganisatie een dergelijke<br />
boekwinst wordt gemaakt, terwijl oude verliezen nog compensabel<br />
zijn, bevat art. 16 een bijzonder voorschrift: de te compenseeren<br />
verliezen worden dan in latere jaren herrekend alsof<br />
art. 12 niet gegolden had. Een dergelijke voorziening is bij<br />
art. 16 mede getroffen voor het geval, dat verlies, afgezien van<br />
art. 12 geleden in het jaar van reorganisatie, niet kan worden<br />
verrekend met latere winsten, doeh terstond op de positieve<br />
overgangsreserve in mindering wordt gebracht.<br />
(19) De werking van art. 16 in verband met art. 12 wordt<br />
getoond in het volgende schema:
SCHEMA ter verduidelijking van de werking van artikel 16, lid 1, Besluit Vennootschaps<br />
belasting 1942, voor zooveel de verliescompensatie betreft (er is geen herleide<br />
P r<br />
overgangsreserve)<br />
Zonder toepassing artikel 12 Met toepassing artikel 12<br />
Ü s<br />
' ~ „<br />
gegeven Overge- Overge- Belastbaar<br />
ten bracht bracht bedrag<br />
Jaar behoeve verlies. Belast- verlies. Belast- (positief)<br />
van Verlies Winst 1 = 1 jaar baar Verlies Winst 1 = 1 jaar baar volgens<br />
reorgani- oud bedrag oud bedrag artikel 16<br />
s a t i e<br />
II = 2 jaar II = 2 jaar<br />
oud oud<br />
1941 — 20000 — — — 20000 20000 — — — 20000 —<br />
1942 20000 — 20000 20000 1 0 0 0 20000 I 0 —<br />
1943 — — 30000 — 30000 — 30000 20000II 10000 30000<br />
1941 20000 0 — — 0 20000 — — — 20000 —<br />
1942 — 0 0 — 0 0 0 20000 I — —<br />
1943 _ _ 30000 — 30000 — 30000 20000II 10000 30000
2i i<br />
§ 11.<br />
Het bepalen van de winst in ruimeren zin.<br />
(1) Voor een aantal posten zou, gelet op het verschil in<br />
wezen tusschen een natuurlijk persoon en een lichaam, of gelet<br />
op hetgeen tot dusver voor de winstbelasting gold, twijfel<br />
kunnen bestaan, of zij bij het berekenen van de winst al dan<br />
niet kunnen worden afgetrokken (stelsel art. 12 Besluit<br />
Inkomstenbelasting), dan wel of zij al dan niet als „onttrekkingen<br />
voor bedrijfsdoeleinden" (stelsel art. 9 Besluit Inkomstenbelasting)<br />
moeten worden beschouwd. Om dezen twijfel op<br />
te heffen, is voor deze posten in de artt. 13 en 14 een positief<br />
voorschrift gegeven.<br />
(2) Voor enkele andere bedragen zou, zonder bijzonder voorschrift,<br />
een standpunt moeten worden ingenomen, welks resultaat<br />
onwenschelijk scheen. Ook voor deze gevallen is dan in de<br />
artt. 13 en 14 positie gekozen.<br />
(3) Art. 13 wijst — ten deele ten overvloede — een aantal<br />
posten aan, welke als bedrijfskosten worden beschouwd, en<br />
wel:<br />
1°. ongeacht de categorie van belastingplichtigen, waarbij zij<br />
voorkomen (onderlid 1);<br />
2°. alleen voor vennootschappen, waarvan het kapitaal<br />
geheel of ten deele in aandeelen is verdeeld (onderlid 2);<br />
3°. alleen voor verzekeringondernemingen (onderlid 3);<br />
4°. alleen bij coöperatieve vereenigingen en (andere) vereenigingen<br />
op coöperatieven grondslag (onderlid 4).<br />
(4) Art. 13, onderlid 1. Tantièmes, toegekend aan bestuurders<br />
en personeel ter zake van in het bedrijf verrichten arbeid,<br />
zijn bedrijfskosten. De uitdrukking „in het bedrijf verricht" is<br />
van belang met het oog op binnenlandsche belastingplichtigen,<br />
waarbij ook arbeid buiten het bedrijf denkbaar is (b.v. stichtingen).<br />
Dat het tot de bedrijfskosten te rekenen tantième een<br />
belooning voor arbeid moet zijn, spreekt vanzelf. Ontvangt een<br />
bestuurder een extra hoog tantième, enkel omdat de aandeelhouders<br />
hem welgezind zijn en hem willen bevoordeelen, dan<br />
is er in wezen sprake van een uitdeeling aan de aandeelhouders,<br />
welke wordt doorgegeven aan den tantièmist. Is ten gunste van<br />
den tantièmist destijds een tantièmeregeling vastgesteld, waarin<br />
toen geen bevoordeeling schuilde, maar is inmiddels het tantième<br />
bovenmatig geworden in verhouding tot de hoeveelheid
27<br />
verrichten arbeid, terwijl de tantièmeregeling niet ter begunstiging<br />
ongewijzigd ia gelaten, dan geldt het tantième ten volle<br />
als behoorende tot de bedrijfskosten.<br />
(5) Het woord „toegekend" in letter a moet niet aldus<br />
worden verstaan, dat de toekenning reeds vóór het einde van<br />
het (boek-)jaar moet hebben plaats gevonden. Ook voor de<br />
inkomstenbelasting geldt deze beperking niet, en er is geen<br />
bepaalde reden, haar voor de vennootschapsbelasting wèl te<br />
maken.<br />
(6) Ook de aandeelen in de (commercieele) winst, toekomende<br />
aan houders van winstdeelende obligatiën, behooren<br />
in het algemeen tot de bedrijfskosten. Een uitzondering is<br />
slechts gemaakt voor het geval, dat de obligatiën zijn uitgegeven<br />
(al dan niet bij wijze van dividend) aan aandeelhouders,<br />
leden (van de coöperatieve of andere vereeniging) of deelnemers<br />
(van de onderlinge verzekeringmaatschappij) als zoodanig.<br />
De mogelijkheid om belasting te ontgaan zou zonder<br />
deze uitzondering wijd openstaan. In de overige gevallen wordt<br />
de „variabele rente" op de inkomst-obligatiën behandeld op<br />
denzelfden voet als de vaste rente, evenals het „variabele loon"<br />
behandeld wordt op denzelfden voet als het vaste loon<br />
(letter a). Uitdeelingen op winstbewijzen — bewijzen dus,<br />
welke niet op het financieren van den belastingplichtige betrekking<br />
hebben — worden echter steeds als uitdeelingen anders dan<br />
voor bedrijfsdoeleinden beschouwd.<br />
(7) Desgelijks wordt het aandeel in de (commercieele)<br />
winst, toekomende aan concessiegevers of licentieverleeners tot<br />
de bedrijfskosten gerekend. Tot de „andere dergelijke personen<br />
als zoodanig" behoort b.v. het Eijk als verleener van het octrooi<br />
der Nederlandsche Bank, of degene, die aan den belastingplichtige<br />
een onroerend goed ten gebruike heeft afgestaan tegen<br />
een aandeel in de winst. Ook in dit laatste geval wordt de variabele<br />
„huur" op dezelfde wijze behandeld als een eigenlijke huur<br />
tegen een vast jaarlijksch bedrag.<br />
(8) Met betrekking tot vennootschappen op aandeelen verklaart<br />
art. 13, onderlid 2, letter a, de emissiekosten van aandeelen<br />
tot bedrijfskosten, — behalve voor zoover zij uit bij<br />
dezelfde emissie verworven agio kunnen worden gedekt. Behoudens<br />
deze uitzondering komen de emissiekosten — w.o. het<br />
registratierecht — nimmer ten laste van het gestorte kapitaal.<br />
Ook in het geval van de uitzondering worden zij uiteraard niet
28<br />
als uitdeeling voor andere dan bedrijfsdoeleinden behandeld. De<br />
genoemde bepaling vordert niet, dat de bedoelde emissiekosten<br />
ten laste van het jaar van emissie worden gebracht; zoo goed<br />
koopmansgebruik het toelaat, mogen zij systematisch over een<br />
aantal jaren worden verdeeld.<br />
(9) Voor commanditaire vennootschappen op aandeelen geeft<br />
art. 13, onderlid 2, letter b, nog een bijzonder voorschrift! dat<br />
overigens overeenstemt met hetgeen ten opzichte van de winstaandeelen<br />
van de beheerende (voor het geheel aansprakelijke)<br />
vennooten bepaald was in de Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting<br />
1917 (art. 4) en het Besluit op de Winstbelasting 1940<br />
(art. 0). De bepaling zi'et zoowel op het „uit te koeren" aandeel<br />
in de winst in fiscalen zin, als op het niet „uit te koeren"<br />
aandeel in de winst in fiscalen zin. Immers berust zij op de<br />
gedachte, dat het zuiver bedrijfsvermogen ten deele rechtstreeks<br />
toebehoort aan de beheerende vennooten. De positie van den<br />
beheerenden vennoot toch is anders dan die van den directeur<br />
eener naamlooze vennootschap, die niet voor een zeker gedeelte<br />
mede-eigenaar is van het vermogen der vennootschap.<br />
(10) Voor verzelieringondcmcmingcn —• ongeacht haar<br />
rechtsvorm — geeft art. 13, onderlid 3, eensdeels rechtstreeks<br />
voorschriften (letter a), anderdeels kondigt het aan, dat aanvullingsbepalingen<br />
zullen worden uitgevaardigd (letter b). Wat het<br />
eerste betreft, letter o geeft te kennen, dat het aandeel in de<br />
winst, aan de verzekerden als zoodanig toekomende, tot de<br />
bedrijfskosten wordt gerekend. „Winst" dient hier wederom<br />
te worden verstaan in eommercieelen zin; men heeft dus te<br />
letten op hetgeen feitelijk aan de verzekerden wordt uitgekeerd<br />
en niet op hetgeen zou worden uitgekeerd, indien de fiscale<br />
winst verdeeld ware. De woorden „als zoodanig" zien op de<br />
mogelijkheid van uitkeeringen, welke voortvloeien uit aandeelhouders-<br />
of lidmaatschapsrechten, dus onafhankelijk van het<br />
geldelijk beloop der premiën (in den ruimsten zin), betaald op<br />
verzekeringen welke in de winstverdeelingsperiode hebben<br />
bestaan.<br />
(11) Dat de premiereserve van levensverzekeraars tot de<br />
aftrekbare passiva behoort, spreekt in beginsel vanzelf. Volgens<br />
letter b zal de Secretaris-Generaal echter zoo noodig voorschriften<br />
kunnen uitvaardigen met betrekking tot de waardeering van<br />
dit aftrekbare passivum. Tevens zal hij voor levensverzekeraars<br />
en voor schadeverzekeraars kunnen bepalen, dat zekere extra<br />
reserves als aftrekbare passiva zullen worden beschouwd. Het
29<br />
ligt in het voornemen, regelen met betrekking tot de premiereserve<br />
voorshands niet uit te vaardigen en regelen met betrekking<br />
tot de extra reserves uit te vaardigen in dier voege, dat<br />
zij van den aanvang af voor de vennootschapsbelasting gelden.<br />
Zoolang een regeling op dit punt niet is uitgevaardigd, zullen<br />
de inspecteurs van de verzekeraars niettemin voorloopige aangiften<br />
vorderen, waarbij de voor de winstbelasting gegolden<br />
hebbende regelen zooveel mogelijk worden gevolgd.<br />
(12) Het in art. 13, onderlid 4, behandelde punt: de uitkeeringen<br />
door coöperaties, enz. aan haar leden, is van zoo<br />
speeialen en omvangrijken aard, dat het een behandeling in een<br />
afzonderlijke paragraaf rechtvaardigt. De volgende paragraa" 7<br />
~'<br />
hieraan worden gewijd.<br />
§ 12.<br />
Het bevalen van de winst in ruimeren zin bij coöperaties.<br />
(1) Art. 13, onderlid 4, handelt over wat men kortheidshalve<br />
de omzetdividenden van coöperatieve en hiermede gelijk te stellen<br />
vereenigingen zou kunnen noemen. De bedoeling van het<br />
voorschrift is, coöperatieve vereenigingen van alle soorten op<br />
gelijken voet te behandelen, en dus niet — gelijk bij de winstbelasting<br />
het geval was — onderscheid te maken, al naar gelang<br />
de leden al dan niet goederen aan de coöperatie leveren of<br />
arbeid voor haar verrichten, dan wel of aan de leden al dan niet<br />
provisiën of huren in rekening worden gebracht, welke tot hun<br />
bedrijfs- of beroepskosten behooren. De omzetdividenden worden<br />
voortaan t. o. v. de coöperatie steeds als bedrijfskosten<br />
beschouwd, behalve:<br />
1°. voor zoover zij op niet-leden verdiend zijn;<br />
2°. voor zoover het restant, indien het als kapitaaldividend<br />
was uitgekeerd, het totale bedrag van het kapitaaldividend niet<br />
zou hebben gebracht boven een redelijken interest over het zuiver<br />
vermogen bij het begin van het jaar.<br />
(2) Moet de regel: „omzetdividend behoort tot de bedrijfskosten"<br />
gezien worden in het licht van den wensch, een ongezonde<br />
prijspolitiek (die omzetdividenden voorkomt) niet in de<br />
hand te werken, de beide uitzonderingsbepalingen beoogen er<br />
voor te waken, dat de fiscale positie der coöperaties niet al te<br />
gunstig wordt in verhouding tot die van de eigenlijke ondernemingen.<br />
Of, zooals men het bij de fabrieken, welke landbouwproducten<br />
verwerken, pleegt uit te drukken: de coöpera-
30<br />
tieve fabriek mag niet al te zeer in het voordeel zijn bij de<br />
speculatieve fabriek. Derhalve dient in de eerste plaats het<br />
omzetdividend, dat aan de leden wordt uitgekeerd, doch verdiend<br />
is op de niet-leden, van de gunstige behandeling te worden<br />
uitgezonderd, terwijl in de tweede plaats het bedrag, dat ook<br />
wel als interest over het eigen vermogen zou kunnen worden<br />
uitgekeerd, in plaats van als omzetdividend, buiten die gunstige<br />
behandeling dient te blijven. In nauwen samenhang met deze<br />
overweging staat het voorschrift van art. 14, onderlid 6: vaste<br />
interessen op verplichte inleggelden van coöperatieve vereenigingen<br />
en (andere) vereenigingen op coöperatieven grondslag<br />
worden op denzelfden voet behandeld als dividenden op het<br />
aandeelenkapitaal eener naamlooze vennootschap.<br />
(3) In het licht van de methode van winstbepalen door vermogensvergelijking<br />
laat zich de bepaling van art. 13, onderlid 4,<br />
het eenvoudigst toepassen in dezen vorm, dat het geheele omzetdividend<br />
over het jaar wordt opgenomen onder de passiva van<br />
de balans. Er moet dan echter nog worden uitgemaakt, in hoeverre<br />
deze passiefpost een schuld vertegenwoordigt wegens bedrijfskosten<br />
over het afgeloopen jaar, en in hoeverre zulks —<br />
in verband met het slot van art. 13, onderlid 4, — niet het geval<br />
is. Dit tweede gedeelte van het omzetdividend beschouwe<br />
men als een passivum, dat bij het berekenen van het zuiver vermogen<br />
niet kan worden afgetrokken.<br />
(4) Een dergelijke onderscheiding kan men maken bij het<br />
kapitaaldividend (de zoogenaamde ledenrente). De ledenrente<br />
over het jaar behoort tot de aftrekbare passiva, voor zoover zij<br />
berekend wordt over onverplicht gestorte (eventueel onverplicht<br />
met omzetdividend verrekende) inleggelden. Voor zoover zij<br />
echter berekend wordt over het verplicht gestorte ledenkapitaal,<br />
behoort de nog niet uitbetaalde ledenrente tot het eigen<br />
vermogen der coöperatie (bij de latere uitbetaling vindt dan een<br />
uitdeeling, anders dan voor bedrijfsdoeleinden, plaats).<br />
(5) Het vorenstaande zij verduidelijkt door het volgende<br />
voorbeeld. Een coöperatie heeft over zeker jaar een „ledenomzet"<br />
van f900 000,— en een „niet-ledenomzet" van<br />
f 100 000,—. Zij keert aan de leden een omzetdividend van<br />
6 % uit, dus ten bedrage van 6 % van f 900000,— = f54000,—.<br />
Van dit omzetdividend wordt echter beschouwd als op de nietleden<br />
te zijn verdiend t w ^ V x f 54 000,— = f 5400,—.
31<br />
Afgezien van het slot van art. 13, onderlid 4, behoort dus<br />
tot de aftrekbare niet aftrekpassiva<br />
bare passiva<br />
een omzetdividend van f48600,— f5400,—<br />
Het zuiver vermogen bij het begin van bet jaar bedraagt<br />
echter f200000,—. Een redelijke interest<br />
hierover (d.w.z. over het geheele zuiver vermogen)<br />
kan, aangenomen, dat dit zuivere vermogen het<br />
bedrag der inleggelden aanmerkelijk te boven<br />
gaat, gesteld worden op 3}% 'sjaars.<br />
3|% van f200 000,— = f7 500,—<br />
Uitgekeerd wordt op de (verplichte) inleggelden<br />
welke gedurende bet geheele jaar<br />
of een gedeelte ervan ter beschikking<br />
van de. coöperatie waren, 4% of . . - 5 000,—<br />
Als bedrijfskosten geldt derhalve niet f2 500, f 2 500,—+ f2 500,—<br />
Ingevolge art. 14, onderlid 6, moeten deze bedragen<br />
nog worden verhoogd met:<br />
f46100— f7 900,—<br />
4% over de verplichte inleggelden f5 000,—<br />
onderscheidenlijk<br />
4% over de niet verplichte inleggelden . . . f 500,—<br />
Tezamen: f46600,— f12900,—<br />
Deze f 12900 vormen dus een gedeelte van het zuiver ver<br />
mogen bij het einde van het jaar. Tot dit zuiver vermogen<br />
behooren ook de inleggelden en de intreegelden, voor zoover<br />
nog aanwezig, benevens de reserves. Vermindert men het zuiver<br />
vermogen bij het einde van het jaar met het op overeen<br />
komstige wijze berekende zuiver vermogen bij het begin van<br />
het jaar en met de in den loop van het jaar gestorte inleg<br />
gelden en intreegelden, en verhoogt men het verkregen verschil<br />
met hetgeen in den loop van het jaar is verschuldigd geworden,<br />
wegens geëindigd lidmaatschap, aan terug te betalen inleg<br />
gelden, dan heeft men de winst over het jaar.<br />
(6) In het voorbeeld, voorkomende in de vorige alinea, is<br />
aangenomen, dat het deel van het door de leden te genieten<br />
omzetdividend, dat verdiend is op den omzet van de niet-leden,<br />
bepaald moet worden in verhouding van do desbetreffende<br />
omzetten. Deze wijze van berekenen is voorgeschreven door<br />
het besluit, dat immers in letter a te kennen geeft, dat gelet<br />
moet worden op hetgeen aan de leden minder zou zijn toe<br />
gekend, indien de niet-leden met hen gelijk hadden opgedeeld
in het voor omzetdividend beschikbare bedrag. Ook in letter 6<br />
is een naar omstandigheden gewijzigde formuleering van gelijke<br />
strekking opgenomen.<br />
(7) De onder de letters o en b van onderlid 4 voorkomende<br />
tusschen haakjes geplaatste woorden dienen te worden opgevat<br />
als een aanwijzing, aan welk soort winstaandeelen de lezer<br />
heeft te denken. Deze bijvoegingen hebben geen beperkende<br />
strekking.<br />
(8) In het voorbeeld is de „redelijke interest" gesteld op<br />
3f ten honderd. Ter bereiking van de gewenschte uniformiteit<br />
dienen de inspecteurs dit percentage voorshands te volgen,<br />
behalve voor vereenigingen, welke weinig of geen reserve hebben<br />
en evenmin naar de vorming van een behoorlijke reserve<br />
streven. Voor dezulke dienen de inspecteurs 4J % als een<br />
„redelijke interest" te beschouwen: het risico, aan de kapitaalverstrekking<br />
verbonden, is in dit geval grooter dan anders.<br />
(9) Het slot van art. 13, onderlid 4, zal tengevolge hebben,<br />
dat het vormen van reserves niet al te zeer wordt tegengegaan<br />
door de belastingheffing. Bovendien heeft genoemd voorschrift<br />
het voordeel, dat het de coöperaties niet in een bepaalde<br />
richting drijft bij de keuze tusschen omzetdividend en kapitaaldividend.<br />
(10) Ten slotte verdient het de aandacht, dat vermomde<br />
omzetdividenden, b. v. in den vorm van abnormaal hooge<br />
prijzen bij aankoop bij de leden of in den vorm van abnormaal<br />
lage prijzen (of abnormaal hooge kortingen) bij verkoop aan<br />
de leden op dezelfde wijze moeten worden behandeld als de<br />
openlijke omzetdividenden. Onder de bestaande prijsbindingen<br />
zullen overigens zulke vermomde omzetdividenden wel tot de<br />
zeldzaamheden behooren.<br />
§ 13.<br />
Het bepalen van de winst in ruimeren zin: bedragen, welke met<br />
onttrekkingen in den zin van het Besluit op de<br />
Inkomstenbelasting 1941 worden gelijkgesteld.<br />
(1) Art. 14 dient te worden beschouwd als een niet volledige<br />
uitwerking van het beginsel, dat reeds is neergelegd in<br />
art. 6, lid 2. Beeds uit art. 6, lid 2, vloeit voort, dat terugbetalingen<br />
van gestort kapitaal de winst op zichzelf niet verkleinen<br />
kunnen, m. a. w. dat deze terugbetalingen moeten
33<br />
worden behandeld op denzelfden voet als „onttrekkingen" bij<br />
de inkomstenbelasting. In navolging van het Duitsche Körpersehaftsteuergesetz<br />
(§§ 7 en 12) is met betrekking tot de<br />
terugbetalingen van kapitaal niet uitdrukkelijk bepaald, dat<br />
zij met onttrekkingen in den zin van art. 9, lid 2, van het<br />
inkomstenbelastingbesluit worden gelijkgesteld.<br />
_ (2) De omstandigheid derhalve, dat een bepaalde uitgaaf<br />
niet in art. 14 is genoemd, heeft geenszins ten gevolge, dat deze<br />
uitgaaf niet bij het eindvermogen van het jaar, welks resultaten<br />
moeten worden bepaald, moet worden opgeteld. Een particulier,<br />
die een bedrijf uitoefent, mag een boete, beloopen wegens<br />
overtreding van voor de uitoefening van een bedrijf geldende<br />
publiekrechtelijke voorschriften, noch de ter afwering van de<br />
gevolgen van die overtreding gemaakte kosten, ten laste van<br />
zijn bedrijfswinst brengen (arrest van den Hoogen Raad van<br />
28 Juni 1939, Beslissingen in Belastingzaken n°. 6931), zelfs<br />
niet, indien van de belaste bedrijfswinst baten deel uitmaken,<br />
die te danken zijn aan de ongeoorloofde wijze van uitoefenen<br />
van het bedrijf. Het beginsel van art, 6, lid 2, Besluit Vennootschapsbelasting<br />
brengt mede, dat ook voor de belastingplichtigen<br />
van de vennootschapsbelasting hetzelfde moet gelden.<br />
Hieruit volgt, dat, zoo de winst van zulk een belastingplichtige<br />
door vermogensvergelijking wordt bepaald, de boete en het<br />
bedrag van de advocatenrekening op dezelfde wijze dienen te<br />
worden behandeld als de onttrekkingen bij de inkomstenbelasting.<br />
Het doet er dan eigenlijk weinig toe, of zij worden<br />
geclasseerd als „uitdeelingen" (art. 14) dan wel als terugbetalingen<br />
van kapitaal of als een post van een eigen soort.<br />
Het aangiftebiljet A voor het eerste jaar der vennootschapsbelasting<br />
is er echter van uitgegaan, dat een dergelijke post<br />
uitsluitend voor het doen van de aangifte — het best kan<br />
worden geassimileerd met een terugbetaling van gestort kapitaal.<br />
(3) Het belang van art. 14 ligt dan ook niet zoozeer in de<br />
grootendeels overbodige onderleden 1, 2 en 3 (wat dit laatste<br />
betreft, ook de particuliere ondernemer mag zijn inkomstenbelasting<br />
noch zijn vermogensbelasting ten laste van zijn<br />
bedrijfswinst brengen), als wel in de onderleden 4 tot en met 6,<br />
die een aantal posten, welke eigenlijk niet of niet geheel en al<br />
met onttrekkingen te vergelijken zijn, niettemin op denzelfden<br />
voet als onttrekkingen behandelen.
34<br />
(4) Het nut van onderlid 1 ligt eensdeels in het behandelen<br />
van een veelvuldig voorkomend geval, anderdeels in het uitdrukkelijk<br />
vastleggen, dat ook indirecte uitdeelingen (d.w.z.<br />
door tusschenkomst van derden gedane uitdeelingen) en vermomde<br />
uitdeelingen in aanmerking komen. Wat het laatste<br />
betreft, is de woordkeus „onder welken naam of in welken<br />
vorm ook" opzettelijk ontleend aan art. 2 der Wet op de<br />
Dividend- en Tantièmebelasting 1917, met de bedoeling, de<br />
onder deze wet gevolgde rechtspraak en practijk te bestendigen,<br />
behalve voor zooveel betreft de uitdeelingen, welke art. 13<br />
thans tot de bedrijfskosten rekent.<br />
(5) Onderlid 1 bevat voorts een niet geheel vanzelf sprekende<br />
bepaling aan het slot. Het maakt daar uitdrukkelijk<br />
gewag van „aandeelen in de winst, uitgekeerd op winst- of<br />
amortisatiebewijzen". Onder amortisatie-bewijzen worden verstaan<br />
winstbewijzen, welker geldigheid uitdooft, zoodra daarop<br />
in totaal een van te voren bepaald bedrag is uitgekeerd, ongeacht<br />
of do uitkeering ineens — bijv. bij uitloting —, dan wel geleidelijk<br />
geschied is. De hier aan de orde zijnde bepaling houdt<br />
verband met art. 12. Geven bij een reorganisatie schuldeischers<br />
hun vorderingen prijs, eventueel tegen uitreiking van winst- of<br />
amortisatiebewijzen (welke het passief van den belastingplichtige<br />
nimmer vergrooten), dan treedt deswege als het ware<br />
een verliescompensatie zonder termijn in. Ook verliezen, ouder<br />
dan 2 jaar. worden door de werking van art. 12 gecompenseerd.<br />
Het gaat dan niet aan, bij do latere uitkeering op amortisatiebewijzen,<br />
enz. te stellen, dat de schuldeischers hun vorderingen<br />
eigenlijk niet hebben prijsgegeven. Wen kan de bier behandelde<br />
bepaling van art. 14, onderlid 1, in verband met art. 12 ook<br />
onder een anderen gezichtshoek bezien: wat de schuldeischers<br />
later in den vorm van uitkeeringen op winst- of amortisatiebewijzen<br />
ontvangen, is vroeger ten onrechte behandeld op den voet<br />
van art. 12; art. 14 herstelt dit. Tegen deze laatste opvatting<br />
valt in te brengen, dat art. 14 niet de werking van art. 16 (zie<br />
§ 10, alinea's 17—19) teniet doet. De mogelijkheid bestaat<br />
echter, aan deze onbillijkheid tegemoet te komen' door toepassing<br />
van art. 34, eerste lid, onder 3. Genieten de schuldeischers<br />
op den duur meer, dan zij hebben prijsgegeven, dan is er geen<br />
reden, de toepassing van art. 14, onderlid 1, voor het vervolg te<br />
doen eindigen.<br />
(6) Onderlid 2 van art. 14 zal voornamelijk toepassing<br />
erlangen bij stichtingen en vereenigingen, die statutair verplicht
Hó<br />
zijn, een deel van de winst, van de bruto winst of van den<br />
omzet van bet door haar uitgeoefende bedrijf te besteden voor<br />
doeleinden, vreemd aan het bedrijf. Doch ook bij naamlooze<br />
vennootschappen komen dergelijke bepalingen voor. Het feit,<br />
dat dit deel ten goede komt aan een instelling of inrichting van<br />
algemeen nut, is voor de heffing van de vennootschapsbelasting<br />
bij den uitkeerder van geen beteekenis. Ook een particulier, die<br />
een deel van zijn bedrijfswinst of van het bedrag van zijn<br />
omzet pleegt te besteden voor een of ander goed doel, heeft te<br />
dezer zake geen aanspraak op vrijdom van inkomstenbelasting.<br />
Onderlid 2 geldt uitsluitend voor niet onder art. 13 vallende<br />
uitkeeringen : statutaire tantièmes van personeel vallen er dus<br />
niet onder. Het is mogelijk, dat een bepaald bedrag zoowel<br />
onder 1) als onder 2) valt. Het doet dan niet ter zake, welke<br />
van beide bepalingen wordt toegepast.<br />
(7) Onderlid 3 is reeds terloops besproken. 1'if de ratio van<br />
deze op zich zelf wellicht overbodige bepaling volgt, dat hetgeen<br />
hier bepaald is voor de vennootschapsbelasting mede geldt<br />
voor de winstbelasting. Echter geldt het niet voor de ondernëmingsbelasting.<br />
Te dezen opzichte zij verwezen naar de<br />
Tweede Aanvullingsbeschikking Vennootschapsbelasting 1942,<br />
en wel naar art. 1. Met betrekking tot de superdividendbelasting<br />
en de bei •kapitalisatiebelasting zij verwezen naar de gewijzigde<br />
artt, 2 (lid 3) en 12 (lid 3) van het Besluit Dividendbop°erking.<br />
Met de Nederlandsche vennootschapsbelasting en de<br />
Nederlandsche vermogensbelasting worden gelijkgesteld „gelijksoortige<br />
buiten het Kijk geheven belastingen, indien voor den<br />
belastingplichtige een verlichting ter voorkoming van dubbele belastinc:<br />
van toepassing is". I n dit opzicht wijkt het Besluit<br />
Vennootschapsbelasting af van dat op de winstbelasting. Ook<br />
hier is aansluiting gezocht bij hetgeen ten opzichte van natuurlijke<br />
personen geldt. Bedoelde gelijkstelling heeft ook invloed<br />
op de toepassing van de artt. 10 en 11. Het volgens deze artikelen<br />
buiten aanmerking blijvende, bedrag is dat met inbegrip<br />
van een eventueel op de genoten dividenden gekorte Nederlandsch-Indische,<br />
Surinaamsche, Curacaosche of buitenlandsche<br />
belasting. Immers bevatten de artt. 10 en 11 met betrekking tot<br />
niet-Nederlandsche dividenden een verlichting ter voorkoming<br />
van dubbele belasting.<br />
(8) Onderlid 4 van art. 14 handelt over de belooningen —<br />
tantièmes en andere — van commissarissen. Voor zoover deze
36<br />
belooningen reeds onder de eerste onderalinea van art. 14 vallen<br />
is de bepaling overbodig; het is echter niet noodig geoordeeld,<br />
de redactie van onderlid 4 te verzwaren door een beperking tot<br />
de belooningen, welke niet reeds onder de eerste onderalinea<br />
vallen. Een dergelijke beperking zou trouwens bezwaren hebben<br />
gehad in verband met het aanstonds te bespreken art. 16, lid 1.<br />
Practisch echter komt onderlid 4 hierop neer, dat presentiegelden,<br />
vaste salarissen en andere niet van de winst afhankelijke<br />
belooningen, ter zake van het fungeeren als commissaris<br />
toegekend, tot de winst worden gerekend. Deze salarissen, enz.<br />
worden dus niet tot de bedrijfskosten gerekend, hoewel zij er<br />
eigenlijk toe behooren. Is er (fiseaal) verlies, dan verkleinen de<br />
aan commissarissen toegekende salarissen (en tantièmes) dit<br />
verlies. Compensabel met volgende jaren is echter het onverkleinde<br />
verlies (art. 16, lid 1).<br />
(9) Onderlid 5 beoogt te voorkomen, dat de belastingplichtigen<br />
uitgaven te algemeenen nutte, alsmede uitgaven voor liefdadige<br />
en kerkelijke doeleinden doen en daarbij de overweging<br />
laten gelden, dat, dank zij de hooge vennootschapsbelasting,<br />
de belastingheffer toch een aanmerkelijk deel van de royaliteit<br />
van den belastingplichtige draagt. Het voorschrift onderscheidt<br />
daarbij niet tusschen commercieel verantwoorde en andere vrijge\ieheid.<br />
Uitgaven voor sportvelden van liet personeel e.d.,<br />
voor zoover zij liet bedrijfsbelang dienen door het personeel gezond<br />
en krachtig te houden, vallen niet onder artikel 14. onderlid<br />
5. Overigens zijn de motieven, die bij het doen van de<br />
uitgaaf hebben voorgezeten, voor de toepassing van genoemd<br />
voorschrift zonder belang.<br />
(10) Art. 14, onderlid 6, is ingegeven door den wensch,<br />
coöperatieve vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen<br />
zooveel mogelijk op gelijken voet te behandelen als naamlooze<br />
vennootschappen. Dit bracht mede, dat alle rente over<br />
verplichte kapitaalverstrekking, ook de vaste rente, die bij<br />
naamlooze vennootschappen niet kan voorkomen, als deel van<br />
de winst wordt beschouwd.<br />
§ 14.<br />
Hel bepalen van de winst in ruimeren zin bij stichtingen en<br />
vereenigingen welke ander meer een bedrijf hebben en bij<br />
bedrijven van openbare lichamen.<br />
(1) Het besluit houdt geen regelen in met betrekking totde<br />
vraag, waf als bedrijfsschuld moet worden aangemerkt,
37<br />
indien de eigenaar van het bedrijf een openbaar lichaam, dan<br />
wel een onder art. 2, lid 1, onderlid 4, vallende stichting of<br />
vereeniging is, die het bedrijf met geleend geld financiert. Bij<br />
een stichting of vereeniging dient te dezen aanzien te worden<br />
gehandeld als bij de inkomstenbelasting: men heeft te beoor-<br />
deelen, of en in hoever bepaalde geldleeningen zijn aangegaan<br />
of gecontinueerd ter verkrijging, stichting, verandering of ver<br />
betering van het bedrijf, of zijn aangegaan in de uitoefening<br />
van het bedrijf, dan wel of het één noch het ander het geval is.<br />
(2) Eenigszins anders ligt de zaak bij de bedrijven van open<br />
bare lichamen; deze bedrijven, en niet de openbare lichamen<br />
aan wie zij toebehooren, zijn de belastingplichtigen. De aan de<br />
orde gestelde vraag dient bij deze belastingplichtigen aldus te<br />
worden geformuleerd : kan de belastingplichtige in fiscaal opzicht<br />
geacht worden, geld geleend te hebben van het openbare<br />
lichaam, waaraan het bedrijf niet-fiscaalrechtelijk toebehoort?<br />
En, zoo ja, in welke gevallen?<br />
(3) Het antwoord op de eerste vraag luidt, dat, evengoed<br />
als een naamlooze vennootschap van haar aandeelhouders geld<br />
leenen kan, een openbaar bedrijf geacht kan worden, geld te<br />
hebben opgenomen, tegen vaste rente, bij het openbare lichaam<br />
waaraan het bedrijf toebehoort, Doch er is een verschil: bij de<br />
naamlooze vennootschap is er een privaatrechtelijk houvast, dat<br />
slechts dient te worden losgelaten indien er kennelijk een schijn-<br />
vertooning aanwezig is. Bij de verhouding tusschen het open<br />
bare lichaam en zijn bedrijf ontbreekt dit houvast ten eenen-<br />
male. Wil men volslagen willekeur vermijden, dan moet men<br />
wi l aannemen, dat het blijvend in het bedrijf gestoken kapitaal<br />
niet door het bedrijf van het openbare lichaam „geleend" is,<br />
en dat in het algemeen slechts geld, dat door het bedrijf voor<br />
voorbijgaande behoeften is opgenomen, met geleend geld —<br />
tegen vaste rente — kan worden gelijkgesteld. Verder k-an enkel<br />
worden gegaan, indien er zeer sterke bedrijfseconomische aan<br />
wijzingen bestaan, dat geen enkele commercieel opgezette<br />
naamlooze vennootschap, verkeerde zij in het geval van hot<br />
belastingplichtige bedrijf, met zóóveel eigen vermogen zou wer<br />
ken als zou moeten worden aangenomen bij toepassing van<br />
bovenstaandon regel. In dit geval zal tevens moeten worden<br />
nagegaan, op hoe langen termijn en tegen welken rentevoet een<br />
particuliere onderneming haar vreemde middelen zou hebben<br />
opgenomen.
38<br />
§ 15.<br />
Bedragen, welke niet ten volle, als bedrijfskosten worden<br />
aangemerkt.<br />
Art. 15 is reeds ter sprake gekomen bij de behandeling van<br />
art. 9, onderlid 2, in § 10, alinea 2, van dezen Leidraad. Het<br />
kan uiteraard ook bij de andere objectieve vrijstellingen van<br />
betcekeuis zijn, b. v. bij die van de artt. 10 en 11. De kosten<br />
van beheer van deelnemingen (art. 10) of beleggingsportefeuilles<br />
(art. 11) mogen niet drukken op de eventueele overige<br />
winst van den belastingplichtige. De objectieve vrijstellingen<br />
gelden dus voor netto bedragen (behalve voor zoover bet betreft<br />
het in aanmerking nemen van belastingen, vallende onder<br />
art. 14, onderlid 3, en voor de Nederlandsche dividendbelasting!.<br />
Het verdient aanbeveling, dat de belastingplichtigen, indien<br />
het aangiftebiljet niet naar het bruto en het netto bedrag<br />
afzonderlijk vraagt, het vrijgestelde netto bedrag aftrekken van<br />
de winst in ruimeren zin.<br />
§ 16.<br />
Aftrek van verlies.<br />
(1) Art. 16, lid 1, is reeds toegelicht in § 10, alinea's 18<br />
en 19, en in § 13, lid 8. Eenerzijds voorkomt het dubbele<br />
verliescompensatie, anderzijds erkent het de belooningen van<br />
commissarissen als bedrijfslast, voor zoover zij een verlies<br />
hebben doen ontstaan of hebben vergroot.<br />
(2) Art. 16, lid 2, vormt een voortzetting van art. 41, lid 1,<br />
Besluit Winstbelasting. Het berust op denzelfden gedachtengang:<br />
op de winst welke vóór de invoering van de winstbelasting<br />
gereserveerd is en welke derhalve niet door eenige uitdeelingsbelasting<br />
is getroffen, heeft de belastingheffer nog zekere aanspraken.<br />
Deze aanspraken worden, wat de vennootschapsbelasting<br />
betreft, vertegenwoordigd door de „herleide overgangsreserve".<br />
Over de berekening van haar bedrag zal hierna afzonderlijk<br />
worden gehandeld.<br />
(3) Enkele overgangsbepalingen betreffende de verliescompensatie<br />
zijn opgenomen in art. 13 van het Invoeringsbesluit<br />
Vennootschapsbelasting 1942. Dit artikel is toegelicht in de<br />
§§ 30 en 33, alinea 5, van dezen Leidraad.
3!)<br />
§ 17.<br />
Zetelverplaatsing.<br />
(1) Art. 17 kan voor binnenlandsche belastingplichtigen<br />
alleen in toepassing komen voor lichamen, opgericht of ingesteld<br />
onder Nederlandsch-Indisch, Surinaamsch, Curacaosch<br />
of buitenlandse!} recht; verg. art. 2, lid 3, laatsten zin. Ingevolge<br />
art, 23, lid 1, kan het ook voor buitenlandsche belastingplichtigen<br />
toepassing vinden, en wel bij zetelverplaatsing naar<br />
Nederland. De uitdeeling, waarvan lid 1 van art. 17 gewaagt,<br />
moet dan geacht worden te hebben plaats gevonden aan den<br />
nieuwen binnenlandschen belastingplichtige.<br />
(2) Bij zetelverplaatsing naar een niet tot het Rijk in<br />
Europa behoorend gebied beoogt art. 31, onderlid 2, de inning<br />
van de belasting zoo goed mogelijk te verzekeren. Laatstgenoemde<br />
bepaling geldt intusschen niet uitsluitend voor den<br />
laatsten aanslag.<br />
§ 18.<br />
Bedrijfsfusie.<br />
(1) Art. 18 behandelt het geval, dat alle aanwezige bestanddeelen<br />
van het zuivere vermogen van een binnenlandschen<br />
belastingplichtige, die niets anders dan bedrijfsvermogen kan<br />
hebben (art. 8), overgaan op één of meer anderen (dit kunnen<br />
ook natuurlijke personen zijn) en derhalve vervangen worden<br />
door andere vermogensbestanddeelen. Deze laatste zullen<br />
meestal zijn aandeelen of contanten.<br />
(2) Art. 18 begint nu met aan te nemen, dat op het oogenblik<br />
van de overneming een (boek-)jaar eindigt. Op dit oogenblik<br />
komen alle stille reserves van den belastingplichtige aan<br />
bet licht. De belastingplichtige begint a.h.w. een nieuw leven,<br />
al zal dit waarschijnlijk een weinig bewogen leven worden. Het<br />
zuiver vermogen op den overgangsdatum wordt in beginsel gesteld<br />
op de waarde welke de tegenpraestatie van den overnemer<br />
voor de andere partij heeft. Deze tegenpraestatie kan op den<br />
overgangsdatum (nog) in het vermogen van laatstbedoelde<br />
partij aanwezig zijn. Zij kan ook reeds door haar zijn uitgedeeld,<br />
in welk geval zij als gedane uitdeeling toch in aanmerking komt<br />
bij de winstberekening door vermogensvergelijking. Zij kan ook<br />
— dit is oen derde mogelijkheid — geheel of gedeeltelijk buiten<br />
den belastingplichtige omgegaan zijn en dus rechtstreeks door<br />
de overnemende partij zijn uitgekeerd aan de aandeelhouders,
40<br />
leden of deelnemers van den belastingplichtige. Ook dan geldt<br />
zij in zooverre als uitdeeling van den belastingplichtige. Zou<br />
nu het zuiver vermogen op den overgangsdatum worden gelijkgesteld<br />
aan de geheele tegenpraestatie, dan zou bij de winstberekening<br />
een bedrag dubbel in aanmerking genomen worden,<br />
te weten het deel van de tegenpraestatie, dat reeds bij de aandeelhouders,<br />
enz. is terechtgekomen. Vandaar dat het zuiver<br />
vermogen op bedoeld tijdstip wordt gesteld op de geheele tegenpraestatie,<br />
verminderd met hetgeen reeds van de tegenpraestatie<br />
aan de aandeelhouders, enz. is ten goede gekomen, ongeacht of<br />
dit is geschied buiten den belastingplichtige om, dan wel via<br />
den belastingplichtige.<br />
(3) Echter bevat art. 18, lid 2, voor deze gevallen van bedrijfsfusie<br />
nog een bijzondere vrijstelling, doch deze geldt slechts<br />
onder twee cumulatieve voorwaarden.<br />
(4) De eerste voorwaarde — eigenlijk een samenstel van<br />
voorwaarden — is, dat zoowel de belastingplichtige als de overnemende<br />
partij is een vennootschap op aandeelen, en dat de<br />
tegenpraestatie van de overnemende vennootschap uitsluitend<br />
bestaat in eigen aandeelen van deze vennootschap, zoodat de<br />
belastingplichtige, onmiddellijk na de overneming, geen andere<br />
activa bezit dan de zoojuist verworven aandeelen.<br />
(5) De tweede voorwaarde is, dat de latere heffing van<br />
vennootschapsbelasting over de overdrachtswinst is verzekerd.<br />
Dit beteekent niet, dat het aan den belastingplichtige vrijstaat,<br />
de verworven aandeelen te waardeeren op het bedrag, waarop<br />
het zuiver vermogen op het tijdstip van overdracht zou zijn<br />
bepaald volgens de totdusver gevolgde waardeeringsmethoden.<br />
Dit ware in strijd met art. 18, lid 1. Het verzekeren van de<br />
latere heffing van vennootschapsbelasting kan dan ook uitsluitend<br />
geschieden door de gedragslijn, welke de overnemende<br />
vennootschap aanneemt. Neemt deze de overgenomen activa<br />
en passiva in haar (fiscale) boekhouding voor dezelfde bedragen<br />
op als die, waarin zij bij de andere vennootschap zouden zijn<br />
opgenomen op bedoeld tijdstip, zoo de overneming niet had<br />
plaats gevonden, dan is aan de tweede voorwaarde voldaan.<br />
M. a. w. : de stille reserves van de overgenomen vennootschap<br />
moeten ook door de overnemende vennootschap aanvankelijk<br />
als stille reserves worden bestendigd.<br />
(6) De vrijstelling volgens art. 18, lid 2, strekt zich niet<br />
uit tot de gewone winst over het „jaar", dat met het tijdstip<br />
van overneming eindigt.
41<br />
§ 19.<br />
Bijtellingen.<br />
(1) De artikelen 19 en 20 behandelen gevallen, waarin het<br />
volgens de normale regelen bepaalde belastbare bedrag nog<br />
wordt verhoogd. Het beginsel, dat aan art. 20 ten grondslag<br />
ligt, is in het Nederlandsche belastingrecht reeds bekend. Dit<br />
artikel moet beschouwd worden als een voortzetting van art. 41,<br />
lid 2, van het Besluit op de Winstbelasting 1940, hetwelk het<br />
belasten van uitdeelingen uit de zoogenaamde overgangsreserve<br />
behandelt.<br />
(2) Artikel 19 daarentegen berust op een gedaehtengang,<br />
die voor Nederland nieuw is. Een lichaam, dat over eenig boekjaar<br />
belangrijk meer uitkeert, dan het —fiscaal beschouwd —<br />
over dat boekjaar heeft verdiend, geeft daarmede blijk van een<br />
bijzonder praestatievermogen, aldus deze gedaehtengang. En dit<br />
bijzondere praestatievermogen rechtvaardigt, dat winst, die<br />
reeds belast geworden is, althans ten deele nogmaals wordt<br />
belast ter gelegenheid van haar uitgedeeld worden. In dit<br />
opzicht dient men de werking van art. 20 te beschouwen als<br />
logisch aan die van art. 19 voorafgaande. Immers art. 20<br />
beoogt slechts in te halen, bij het uitdeelen, wat tot dusver<br />
verzuimd is bij het behalen van de winst. Voor art. 20 is het<br />
uitgedeeld worden van de winst veeleer de aanleiding tot belastingheffing,<br />
doch het behaald zijn van de winst is de ware<br />
grond van de heffing. Anders ligt het bij art. 19. De winst,<br />
welke door art. 19 wordt getroffen ter gelegenheid van haar<br />
uitdeeling, is öf reeds eerder — hier te lande of elders —<br />
belast, öf zij is verrekend met oude verliezen, öf zij is uitdrukkelijk<br />
van de belasting vrijgesteld bij het behaald worden.<br />
Niet het feit dat de winst behaald en reeds vroeger belast,<br />
verrekend of vrijgesteld is, is van belang, doch in beginsel<br />
komt het enkel aan op het feit, dat het lichaam hier te lande<br />
belastingplichtig was bij het einde van het jaar, waarover de<br />
uitdeeling wordt gedaan.<br />
(3) In het vorenstaande ligt opgesloten, dat het voor de<br />
toepassing van art. 19 niet ter zake doet, of het uitgedeelde<br />
bedrag al dan niet uit de herleide overgangsreserve voortkomt,<br />
of al dan niet buiten Nederland is verdiend, en dat het zelfs<br />
onverschillig is, of de winsten, waaruit de uitdeeling wordt<br />
gedaan, van belasting waren vrijgesteld. Slechts het vijfde lid<br />
opent de mogelijkheid van een uitzondering voor beleggings-
42<br />
maatschappijen: aan deze zou het bestaan onmogelijk worden<br />
gemaakt, werd zoodanige uitzondering niet gemaakt. Ook in<br />
andere gevallen kan een ongetemperde toepassing van art. 19<br />
tot zeer ongewenschte gevolgen leiden, in het bijzonder, indien<br />
de belastingplichtige weliswaar een laag belastbaar bedrag voor<br />
de winstbelasting heeft, doch niettemin de winst volgens de<br />
gewone jaarstukken een ruime uitdeeling ten volle rechtvaardigt.<br />
In zulke gevallen zal art. 34, lid 1, onderlid 3, uitkomst<br />
moeten brengen.<br />
(4) Voor de berekening van het minimum belastbare bedrag<br />
wordt in de eerste plaats gelet op het kapitaaldividend, voor<br />
zoover het 4 °/ a te boven gaat, met dien verstande, dat uitsluitend<br />
gelet wordt op het kapitaal bij het einde van bel jaar,<br />
en dat ook uitdeelingen op winstbewijzen en op aan aandeelhouders<br />
als zoodanig uitgereikte winstdeelende obligatiën als<br />
kapitaaldividend in aanmerking komen. In de tweede plaats<br />
komen de tantièmes en verdere belooningen voor bet bekleeden<br />
van commissarisfuncties in aanmerking, en in de derde plaats<br />
de tantièmes, salarissen en verdere belooningen van directeuren,<br />
beheerders, onderdirecteuren en procuratiehouders, voor zoover<br />
die belconingen excessief zijn.<br />
(5) Al deze bedragen worden berekend over het jaar, waarop<br />
de heffing betrekking heeft; art. 19, lid 4, geeft t.d.o. een nader<br />
voorschrift.<br />
(6) Een uitzonderingsregeling, waarbij art. 19 buiten werking<br />
wordt gesteld voor uitdeelingen uit een speciale dividendreserve,<br />
gevormd in verband met het Besluit op de Dividendbeperking<br />
1941, is in voorbereiding.<br />
§ 20.<br />
Bijtellingen (vervolg).<br />
(1) Zooals in de vorige paragraaf werd opgemerkt, bevat<br />
art. 20 een voortzetting van de regeling, vervat in art. 41,<br />
lid 2, van het Besluit op de Winstbelasting 1940. Het bevat<br />
geen voortzetting van lid 3 van genoemd artikel, omdat het<br />
element van voorkoming van dubbele belasting, in dit lid 3 tot<br />
zijn recht gebracht, thans is verwerkt in de herleiding van de<br />
overgangsreserve volgens Hoofdstuk II van het Invoeringsbesluit.<br />
(2) Een ander punt, waarop de nieuwe regeling van de oude<br />
afwijkt, is, dat de uitdeelingen, welke in aanmerking genomen
43<br />
worden, niet langer zijn: de uitdeelingen in het jaar, doch de<br />
uitdeelingen over het jaar. Dit houdt verhand niet de gewijzigde<br />
manier van rekening houden met de niet-Xederlandsche<br />
winst, in de overgangsreserve aanwezig. Misbruik door het doen<br />
van uitdeelingen in jaren, waarin toevallig abnormaal veel niet-<br />
Nederlandsche winst wordt behaald, is thans uitgesloten.<br />
Bovendien sluit art. '20, lettende op uitdeelingen over een bepaald<br />
jaar, hierdoor des te beter aan bij art. 19. Het gevolg<br />
van de verandering van stelsel is, dat uitdeelingen over het<br />
jaar, waartoe de 31ste December 1940 behoort, in het volgende<br />
jaar. vrij uitgaan. Een regeling om dit te voorkomen is in bewerking.<br />
(3) Een derde verschil tusschen de nieuwe en de oude regeling<br />
is, dat het begrip uitdeeling niet langer wordt opgevat<br />
in den zin der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917.<br />
Nu onder de vennootschapsbelasting de tantièmes als bedrijfskosten<br />
worden beschouwd, kunnen zij in fiseaal opzicht verlies<br />
doen ontstaan. Zulk een verlies heeft invloed op de overgangsreserve<br />
via art. 16, lid 2. ITet gaat niet aan. de tantièmes dan<br />
nogmaals in aanmerking te nemen bij het onderzoeken, of de<br />
(herleide) overgangsreserve wellicht ten deele is uitgedeeld.<br />
Belasting wordt derhalve onder het Besluit Vennootschapsbelasting<br />
uitsluitend geheven van uitdeelingen, welke niet tot<br />
de bedrijfskosten (art. 13) behooren.<br />
(4) Een vierde verschil met de oude regeling is, dat thans<br />
uitdrukkelijk is vastgelegd, dat de (herleide) overgangsreserve<br />
slechts geacht wordt aangetast te worden door eenige uitdeeling,<br />
voor zoover deze uitdeeling het zuiver vermogen doet<br />
dalen beneden gestort, kapitaal plus herleide overgangsreserve,<br />
naar den stand bij het einde van het jaar. De regel, dat, afgezien<br />
van het gestorte kapitaal, het belastbare deel van de<br />
overgangsreserve het laatst aan de beurt van uitdeeling komt<br />
(zooals zij het eerst aan de beurt van verliësverrekening komt),<br />
is thans tot een wettelijken regel geworden.<br />
(5) Ook de belasting over de uitdeeling uit de overgangsreserve<br />
komt, evenals voorheen, op de overgangsreserve in<br />
mindering. Doch over deze belasting wordt de belasting<br />
volgens art. 20 niet geheven.<br />
(6) Ook lid 4 van art. 20 is ontleend aan het Besluit Winstbelasting.<br />
Een geleden verlies kan een uitdeeling uit de overgangsreserve<br />
niet belastingvrij maken. Evenmin vermag een<br />
vrijstelling volgens de artt. 9—12 dit te doen.
44<br />
HOOFDSTUK IV.<br />
De overgang van de winstbelasting naar de vennootschapsbelasting<br />
voor de binnenlandsche belastingplichtigen.<br />
§ 31.<br />
Tweeërlei overgangsregeling.<br />
(1) De overgang van de winstbelasting naar de vennootschapsbelasting<br />
is geregeld in art. 35 van het Besluit op de<br />
Vennootschapsbelasting 1942 en in het Invoeringsbesluit Vennootschapsbelasting<br />
1942, artikelen 1—3, 6—14 en 17—20.<br />
(2) Het laatste jaar, waarover de winstbelasting geheven<br />
wordt, is dat, waartoe de 31ste December 1940 behoort; het<br />
eerste jaar, waarover de vennootschapsbelasting geheven wordt,<br />
is het jaar, waartoe de 1ste Januari 1941 behoort. Deze jaren<br />
volgen op elkander, indien met 31 December 1940 een boekjaar<br />
geëindigd is. Is er echter een boekjaar 1940/1941, dan<br />
valt het laatste jaar. w aarover de winstbelasting geheven wordt,<br />
samen met het eerste, waarover de vennootschapsbelasting<br />
wordt geheven. Aangezien het niet in de bedoeling ligt, winstbelasting<br />
en vennootschapsbelasting te doen eumuleeren, treft<br />
art. 35, lid 3, van het Besluit Vennootschapsbelasting een<br />
regeling, welke cumulatie voorkomt. Het bedrag, waarop het<br />
tarief wordt toegepast, wordt voor het boekjaar 1940/1941 berekend<br />
volgens de bepalingen betreffende de winstbelasting.<br />
Vallen van het boekjaar 1940/1941 drie maanden in 1940 en<br />
negen in 1941, dan wordt het bedrag van de winstbelasting<br />
gereduceerd tot op 3/12 en dat van de vennootschapsbelasting<br />
tot op 9/12. Voor de lichamen met een „gebroken boekjaar"<br />
begint dus het tarief van de vennootschapsbelasting te werken<br />
met ingang van 1 Januari 1941; de overige bepalingen van het<br />
Besluit Vennootschapsbelasting treden echter eerst met den<br />
aanvang van het boekjaar 1941/1942 in werking.<br />
(3) Is ten aanzien van een vennootschap het Liquidatiebesluit<br />
van toepassing, dan maakt art. 35, lid 5, een uitzondering<br />
op het vorenstaande; ten aanzien van zulk een vennootschap<br />
wordt de winstbelasting niet door de vennootschapsbelasting<br />
vervangen.<br />
§ 22.<br />
Het in aanmerking nemen en het waardeeren van<br />
activa en passiva.<br />
(1) Met betrekking tot wat men „het opmaken van de<br />
fiscale balans" zou kunnen noemen, laat het Besluit Winst-
45<br />
belasting den belastingplichtigen meer vrijheid in de keuze van<br />
(een permanent te volgen) stelsel, dan het Besluit Vennootschapsbelasting.<br />
Maar al moge de begrenzing van het toelaatbare<br />
bij de winstbelasting ruimer getrokken zijn dan voor de<br />
vennootschapsbelasting, toch zal het veelvuldig voorkomen,<br />
dat het voor de winstbelasting aanvaarde stelsel geheel en al<br />
valt binnen de grenzen welke voor de vennootschapsbelasting<br />
gelden. In dit geval, zoo bepaalt art. 1, lid 1, eerste zin, van<br />
het Invoeringsbesluit (hierna aan te duiden als: Ivb.), is de<br />
belastingplichtige ook voor de heffing van de vennootschapsbelasting<br />
aan dat stelsel gebonden.<br />
(2) Op dezen regel bestaan echter twee uitzonderingen. In<br />
de eerste plaats is er één punt, ten aanzien waarvan de belastingplichtige<br />
bevoegd, doch niet verplicht is, verandering te<br />
brengen in een stelsel, dat ook voor de vennootschapsbelasting<br />
zou kunnen worden gevolgd. Blijkens iid 2 van art. ,'! Ivb. kan<br />
deze verandering slechts intreden bij het opstellen van het<br />
zuiver vermogen aan het einde van het laatste ,.winstbelastingjaar<br />
. Het gaat hier in hoofdzaak orn tantièmes, en wel over<br />
het jaar, waarop de fiscale balans betrekking heeft. Voor de<br />
winstbelasting konden deze weliswaar onder de aftrekbare passiva<br />
worden opgenomen, doch dit had geen invloed op de winst:<br />
de reeds als schuld beschouwde en afgetrokken tantièmes werden<br />
immers weer in aanmerking genomen onder de onttrekkingen,<br />
anders dan voor bedrijfsdoeleinden. Dit laatste nu<br />
geschiedt voor de vennootschapsbelasting niet, Mede in verband<br />
met dé beperkte verliescompensatie is het juister, de aan<br />
tantibmegerechtigdem toegekende tantièmes, nu zij bedrijfslasten<br />
worden, te beschouwen als last van het jaar, waarover<br />
zij worden toegekend en niet als last van bet jaar hunner<br />
vaststelling. Ook voor de vermogensbelasting II is dat van<br />
belang, omdat bij de berekening van het zuiver vermogen de<br />
fiscale balans van de vennootschapsbelasting tot uitgangspunt<br />
wordt genomen.<br />
(3) Het vorenstaande is o.m. ook van belang voor een<br />
gedeelte van de omzetdividenden van coöperaties (art. 13,<br />
onderlid 4, Besluit Vennootschapsbelasting).<br />
(4) Wat er geschiedt met het verlies, ontstaan door de toepassing<br />
van art. 3, lid 1, is geregeld in art. 3, lid 2. Hierover<br />
zal nog hierna worden gehandeld.
46<br />
(5) In de gevallen, waarin de belastingplichtige aan zijn<br />
voor de winstbelasting geldende stelsel van vermogensberekening<br />
gebonden blijft, bestaat ook nog de mogelijkheid, dat de belastingplichtige<br />
invloed kan oefenen op de toekomstige werking van<br />
dat stelsel. Dit is de tweede uitzondering, bedoeld in de tweede<br />
alinea van deze paragraaf. Men vindt deze mogelijkheid in art.<br />
1, lid 1, tweeden zin, Ivb. Deze bepaling betreft de waardeering<br />
van aandeelen en winstbewijzen. Zijn deze gewaardeerd volgens<br />
een stelsel, waarbij de aanschaffingsprijs een rol speelt, dan<br />
mag de belastingplichtige desgcwenscht voortaan de fiscale<br />
boekwaarde, die niet de aanschaffingsprijs is, beschouwen als<br />
aanschaffingsprijs. Dit heeft slechts belang, indien in het stelsel<br />
de aanschaffingsprijs niet den eenigen, doch slechts één der<br />
waardeeringsmaatstaven vormt, hetgeen, practisch gesproken,<br />
zeggen wil: indien een stelsel is gekozen, waarbij de aanschaffingsprijs<br />
als maximumwaarde geldt. Staat dan een aandeel of<br />
een winstbewijs beneden aanschaffingsprijs gewaardeerd bij het<br />
einde van 1940 (of 1940/1941), dan behoeft de belastingplichtige<br />
latere waardestijgingen tot aan de werkelijke aanschaffingswaarde<br />
niet tot uitdrukking te brengen (verg. art. 10 Besluit<br />
Inkomstenbelasting), nu een fictieve aanschaffingsprijs voor<br />
den werkelijken in de plaats is getreden.<br />
§ 23.<br />
Het in aanmerking nemen en liet waardecren van<br />
activa en passiva (vervolg).<br />
(1) Voldoet het stelsel van vermogensberekening, dat voor<br />
de winstbelasting is gevolgd, niet aan de eischen, welke voor de<br />
vennootschapsbelasting worden gesteld, dan laten zich twee gevallen<br />
onderscheiden:<br />
«. het stelsel leidt bij het einde van 1940 (of 1940/1941) tot<br />
een op zichzelf ook voor de vennootschapsbelasting aanvaardbare<br />
uitkomst, d.i. niet lager dan aanschaffingswaarde of lagere<br />
bedrijfswaarde;<br />
b. het stelsel leidt bij het einde van dat boekjaar to'.<br />
een uitkomst, welke voor de vennootschapsbelasting niet kan<br />
worden aanvaard.<br />
(2) Het geval a is in het Ivb. niet behandeld; het zal worden<br />
besproken na het geval b. Wat het geval b betreft, heelt<br />
het Ivb. aangenomen, dat de voor de vennootschapsbelasting<br />
niet aanvaardbare uitkomst, wat de activa betreft, steeds een
47<br />
te lage zal zijn. Is de uitkomst te laag, dan is de belastingplichtige<br />
gehouden, een nieuw stelsel van waardeeren te kiezen,<br />
dat voor de vennootschapsbelasting aanvaardbaar is. De belastingplichtige<br />
kan kiezen: a. steeds aanschaffingsprijs (eventueel<br />
minus nader door hem te omschrijven afschrijvingen, met inachtneming<br />
van art. 11 Besluit Inkomstenbelasting) of b. steeds<br />
bedrijfswaarde; of c. steeds het laagste bedrag van a en b; hij<br />
kan ook al. een stelsel kiezen, waarbij de laagste van de zooeven<br />
genoemde waarden slechts de benedengrens vormt. In<br />
verband met de vermogensbelasting zal het stelsel c wel de overhand<br />
verkrijgen, tenzij met het oog op de verliescompensatie<br />
a de voorkeur verdient.<br />
(3) Intusschen legt art. 2, lid 1, of art. 1, lid 2, Ivb. den<br />
belastingplichtige aan zekere banden bij de verplichte keuze van<br />
een nieuw stelsel van waardeeren voor activa. Het staat den<br />
belastingplichtige namelijk niet vrij, een stelsel te kiezen, dattot<br />
een hoogere waardeering leidt, dan een ander geoorloofd<br />
stelsel. M.a.w. de bij de herwaardeering te behalen boekwinst<br />
moet zoo gering mogelijk blijven.<br />
(4) Een dwingend voorgeschreven verandering van stelsel<br />
doet zich eveneens voor, indien de belastingplichtige tot dusver<br />
een reserve-assurantie-eigen-risico, dan wel een (andere) reserve<br />
tot gelijkmatige verdeeling van kosten en lasten, als aftrekbaar<br />
passivum heeft beschouwd (verg. art. 2, lid 3). Door het wegvallen<br />
van de mogelijkheid een dergelijke reserve als aftrekbaar<br />
passivum te beschouwen, maakt het zuivere vermogen een<br />
sprong naar boven, evenals bij het herwaardeeren van te laag<br />
gewaardeerde activa.<br />
(5) De sprong naar boven, bedoeld in den tweeden zin van<br />
de vorige alinea, behoort in beginsel als winst te worden<br />
beschouwd, ongeacht of het actief hooger is geworden of het<br />
aftrekbare passief lager. Het is slechts de vraag, of deze winst<br />
reeds terstond, dan wel op den langen duur behoort te worden<br />
belast. Voor zoover dit ,,reeds terstond" zou moeten geschieden<br />
— met de in de vorige alinea behandelde passiva is dit niet het<br />
geval —, rees de vraag, of deze winst zou moeten worden toegerekend<br />
aan het laatste „winstbelastingjaar", dan wel aan het<br />
daarop volgende jaar (voor de lichamen, welker boekjaar gelijk is<br />
aan het kalenderjaar, is dit tevens het eerste „vennootschapsbelastingjaar").<br />
Besloten is, het laatste als regel te stellen,<br />
doch aan den belastingplichtige de bevoegdheid te geven, deze
48<br />
winst (die dus uitsluitend „behaald" is op activa) terug te<br />
schuiven naar het laatste winstbelastingjaar. Vooral voor lichamen,<br />
voor welke dit laatste jaar verlies heeft gebracht, alsook<br />
voor lichamen met een in belangrijke mate negatieve overgangsreserve<br />
is dit van belang. Het zou, zoo werd vermeend, mede<br />
van belang zijn voor lichamen, welke aandeelenpakketten<br />
moeten herwaardeeren en wier vermogen dientengevolge een<br />
sprong naar boven moet maliën, waarvan het bedrag, voorzoover<br />
het onder art. 7, lid 2, Besluit Winstbelasting zou vallen, belastingvrij<br />
zou blijven.<br />
(6) Bij deze laatste overweging is uitgegaan van de gedachte,<br />
dat- alle tot uitdrukking gebrachte vermeerderingen en verminderingen<br />
van de waarde van aandeelen in andere ondernemingen<br />
zouden moeten leiden tot het toepassen van art. 7 van het<br />
Besluit op de Winstbelasting 1940 (verg. de resolutie van<br />
14 November 1940, u°. 173, Beslissingen in Belastingzaken<br />
n°. 7417), zoodat voor de winstbelasting de boekwaarde indifferent<br />
is, behalve bij het vaststellen van de overgangsreserve, dus<br />
bij het begin van de werking van de winstbelasting. Inmiddels<br />
heeft de Hooge Baad op 17 -Tuni 1942 een arrest gewezen (aan<br />
den belastingdienst medegedeeld hij aanschrijving van 20 Juli<br />
1942. n°. 38), waarbij aan art. 7 een engere uitlegging is gegeven.<br />
Teneinde voor het Ivb. tot een bevredigende toepassing<br />
te geraken worden de inspecteurs bij deze, krachtens art. 34,<br />
lid 1, onderlid 3, Besluit Vennootschapsbelasting gemachtigd,<br />
de zienswijze, neergelegd in het arrest, niet te volgen, indien de<br />
belastingplichtige schriftelijk verklaart, dat hij alle consequenties<br />
aanvaardt van het aanmerken A an voordeden en verliezen<br />
uit hoofde van aandeelenbezit als voordeden en verliezen uit<br />
deelgerechtigdheid in den zin van voormeld art. 7. Het afleggen<br />
van deze verklaring is de voorwaarde, gesteld voor het toepassen<br />
van de „hardheidsclausule" op de zooeven aangeduide wijze.<br />
(7) Indien van de bevoegdheid de winst uit herwaardeering<br />
van activa (voorraden zoowel als andere) te brengen in het<br />
laatste „winstbelastingjaar" geen gebruik wordt gemaakt (deze<br />
bevoegdheid dient over de geheele lijn te worden uitgeoefend,<br />
öf in het geheel niet), blijft de terstond te belasten herwaardeeringswinst<br />
beperkt tot die op voorraden en wordt zij gevoegd bij<br />
de winst van het jaar 1941 (of 1941/19-12). De woorden „gevoegd<br />
bij" doen uitkomen, dat zij er eigenlijk niet toe behoort.<br />
Speciaal voor de ondernemingsbelasting is dit van belang.
49<br />
(8) Op de terstond te belasten herwaardeeringswinst wordt<br />
steeds in mindering gebracht — voor zoover dit mogelijk is —<br />
het verlies, ontstaan door gebruikmaking van de bij art. 3, lid 1,<br />
verleende bevoegdheid: verg. art. 3, lid 2.<br />
§ 24.<br />
Het in aanmerking nemen en het waardeeren van<br />
activa en passiva (vervolg).<br />
(1) Zooals in de tweede alinea van § 23 is opgemerkt, geeft<br />
het Ivb. geen regelen voor het geval, dat voor de vennootschapsbelasting<br />
het tot dusver (voor do winstbelasting) gevolgde<br />
stelsel niet aanvaardbaar is, doch dat het bij het einde van<br />
1940 (of 1940/1941) leidt tot een wel aanvaardbare uitkomst.<br />
De belastingplichtige is dan niet verplicht geheel en al van<br />
stelsel te veranderen; hij kan het stelsel blijven volgen, zoolang<br />
het niet leidt tot een uitkomst, welke voor de vennootschapsbelasting<br />
niet aanvaardbaar is. Met andere woorden: het geldende<br />
stelsel blijft gehandhaafd (dit ligt ook geheel in de lijn van art. 1<br />
Ivb.), doch in geamendeerden vorm. Als element wordt in het<br />
stelsel opgenomen, dat de fiscale boekwaarde nimmer lager zal<br />
mogen zijn, dan de artt. 10 en 11 Besluit Inkomstenbelasting<br />
toelaten. Er is bij deze voortzetting in geamendeerden vorm<br />
van het oude stelsel geen sprake van een sprong in de grootte<br />
van het zuiver vermogen en dus ook niet van de complicaties,<br />
welke uit zulk een sprong voortkomen. Op te merken valt nog!<br />
dat het in deze alinea besprokene zoowel voor passiva als voor<br />
activa geldt.<br />
(2) Mocht het bestendigen in gewijzigden vorm voor den<br />
belastingplichtige te ingewikkeld worden, dan wel onbillijk<br />
werken, dan kunnen de inspecteurs, daartoe bij deze gemachtigd<br />
krachtens art. 34, lid 1, onderlid 3, Besluit Vennootschapsbelasting,<br />
verandering van stelsel toelaten, onder door hen te<br />
stellen voorwaarden. Bij twijfel nopens de vraag, of stelselverandering<br />
moet worden toegestaan, dan wel bij twijfel omtrent<br />
de te stellen voorwaarden, onderwerpen de inspecteurs<br />
de zaak echter aan het oordeel van het Departement. Zij doen<br />
dit ook, indien het over aanzienlijke bedragen gaat.<br />
(3) Leidt de in de vorige alinea bedoelde verandering van<br />
stelsel tot een sprong in het zuiver vermogen, dan kan de belastingplichtige<br />
verzoeken, dat deze sprong beschouwd wordt<br />
als winst van het laatste „winstbelastingjaar". Wordt dit niet
50<br />
toegestaan, dan zullen de artt. 2 en 3 Ivb. in deze gevallen<br />
overeenkomstige toepassing vinden. In deze „spronggevallen"<br />
dient de zaak steeds aan het oordeel van het Departement te<br />
worden onderworpen. De inspecteurs te Amsterdam,<br />
Rotterdam, 1ste afd., en 's-Gravenhage, 1ste afd., kunnen dit<br />
laatste desgewenscht ondershands doen; zij kunnen daartoe<br />
het Hoofd der Afdeeling Directe Belastingen verzoeken,<br />
een hoofdambtenaar aan te wijzen, die deze zaken ten Departemente<br />
of ter inspectie met hen bespreekt, dan wel de zaken<br />
op informeele wijze schriftelijk afdoet.<br />
§ 25.<br />
Fictieve aanschaffingsprijs voor aandeden en winstbewijzen.<br />
(1) Zooals uit de vorenstaande paragrafen is gebleken kan.<br />
naar de letter van het Ivb., de belastingplichtige, die aandeelen<br />
of winstbewijzen bezit, slechts in één geval de boekwaarde aan<br />
het begin van 1941 (eventueel 1941/1942) beschouwen als aanschaffingsprijs,<br />
indien zij niet met den aanschaffingsprijs samenvalt.<br />
Het is het geval, waarin het stelsel van waardeeren<br />
ongewijzigd bestendigd blijft en dientengevolge van een sprong<br />
in de waarde geen sprake is.<br />
(2) Een redelijke uitlegging van het Ivb. brengt intusschen<br />
mede. dat in alle gevallen, waarin van een waardesprong geen<br />
sprake is, de belastingplichtige het recht heeft te vorderen, dat<br />
de beginboekwaarde voor de vennootschapsbelasting voortaan<br />
als kostprijs zal gelden. Het als kostprijs aanmerken van een<br />
beginboekwaarde (voor de vennootschapsbelasting), welke in<br />
een waardesprong naar boven of naar beneden is verkregen<br />
(verg. § 24, derde alinea), kan slechts plaats vinden, nadat de<br />
Secretaris-Generaal een beschikking heeft genomen, waarbij de<br />
fictieve kostprijs wordt toegestaan krachtens art. 34, lid 1,<br />
onderlid 3, Besluit Vennootschapsbelasting.<br />
§ 26.<br />
Het berekenen van de herleide overgangsreserve.<br />
(1) Datgene, wat in art. 16, lid 2, en in art. 20 Besluit<br />
Vennootschapsbelasting genoemd wordt de herleide overgangsreserve<br />
(hierna af te korten als H.O.R.), laat zich, volgens<br />
Hoofdstuk II Ivb., splitsen in:<br />
a. een gedeelte, dat afhankelijk is van de wijze waarop, bij<br />
den overgang van de dividend- én tantièmebelasting naar de
51<br />
winstbelasting, het zuiver vermogen is bepaald (het oude gedeelte<br />
van de H.O.R.);<br />
b. een gedeelte, dat afhankelijk is van de wijze waarop, bij<br />
den overgang van de winstbelasting naar de vennootschapsbelasting,<br />
het zuiver vermogen is bepaald (het nieuwe gedeelte<br />
van de H.O.E,).<br />
(2) Uit de vorige paragrafen bleek reeds, dat, zoo gebruik<br />
wordt gemaakt van de bevoegdheid, gegeven bij art. 1, lid 2,<br />
Ivb., een gedeelte van de overgangswinst terstond wordt belast<br />
met winstbelasting; het nieuwe gedeelte van de H.O.E. kan<br />
dit gedeelte van de overgangswinst niet omvatten. Uit de vorige<br />
paragrafen bleek tevens, dat het nieuwe gedeelte van de H.O.E.<br />
evenmin omvat de terstond met vennootschapsbelasting te belasten<br />
waardesprong in de voorraden (art. 2, lid 2, eerste zin,<br />
Ivb.). Het nieuwe gedeelte van de H.O.B. omvat dus wel:<br />
n. den waardesprong naar boven in de niet-voorraden (art. 2,<br />
lid 2, laatste zin, Ivb.);<br />
d. het niet langer aftrekbare passief (art. 2, lid 3, Ivb.);<br />
c. (als negatief bestanddeel:) het bedrag van het nieuw<br />
aftrekbare passief, bedoeld bij art. 3, lid 1, voor zoover het niet<br />
wordt gecompenseerd met een terstond te belasten waardesprong<br />
in de voorraden (art. 3, lid 2, Ivb.).<br />
§ 27.<br />
Het berekenen van het oude gedeelte der herleide<br />
overgangsreserve.<br />
(1) Wat het oude deel van de H.O.R. betreft, wordt in de<br />
eerste plaats nagegaan, hoeveel daarvan nog over is bij het<br />
einde van de heffing van de winstbelasting (art. 6 Ivb.).<br />
(2) Vervolgens wordt uit deze „resteerende overgangsreserve",<br />
die zoowel positief als negatief kan zijn, het gedeelte<br />
van Nederlandsch-Indischen of anderen niet-binnenlandschen<br />
oorsprong voor 2/3 geëlimineerd (art, 8). Hetgeen dan overblijft<br />
wordt ten volle aan de Nederlandsche verliescompensatie, of, bij<br />
uitgedeeld worden, aan de Nederlandsche belastingheffing ('art,<br />
20 Besluit Vennootschapsbelasting) ouderworpen. Art. 9 Ivb.<br />
noemt dit overblijvende de „binnenlandsche resteerende overgangsreserve".<br />
Deze omvat dus eventueel een gedeelte van<br />
niet-binnenlandschen oorsprong.
52<br />
(3) Deze binnenlandsche resteerende overgangsreserve, die<br />
zoovel positief als negatief kan zijn (de toepassing van art. 8<br />
Ivb. kan zelfs een positieve resteerende overgangsreserve doen<br />
veranderen in een negatieve binnenlandsche resteerende overean.'sreserve,<br />
en omgekeerd een negatief in een positief bedrag<br />
doen verkeeren) wordt ten slotte volgens art. 9 Ivb. vermenigvuldigd<br />
met 3/5.<br />
(4) Art. 8 beoogt te breken met het stelsel van art. 41, lid 3,<br />
Besluit Winstbelasting, volgens hetwelk bij elke uitdeeling uit<br />
de overgangsreserve de uitkeering voor 2/3 wordt vrijgesteld<br />
volgens recente gegevens. Dit is technisch gemakkelijker uitvoerbaar<br />
dan het principieel juistere stelsel van art. 8 Ivb., doch<br />
het geeft aanleiding tot een blijvende complicatie in de wetgeving<br />
en bovendien tot stagnatie in de belastingheffing, nu de<br />
overzeesche verbindingen verbroken zijn. Dank zij art, 8 kan<br />
nu ten minste een moeilijke kwestie ook thans reeds definitief<br />
tot oplossing gebracht worden. Art, 8 heeft ten slotte het m<br />
éénmaal oplossen van een groote moeilijkheid verkozen boven<br />
een telkens opnieuw oplossen van een kleinere. Wat naar oorsprong<br />
gesplitst moet worden, is de oorspronkelijke overgangsreserve.<br />
Is hiervoor de verhouding vastgesteld, waarm zij binnenlandsche<br />
winst bevat, dan dient in dezelfde verhouding de<br />
resteerende overgangsreserve te worden gesplitst. De m de resteerende<br />
overgangsreserve begrepen winst van binnenlandschen<br />
oorsprong dient vervolgens te worden verhoogd met 1/3 van het<br />
overige deel der resteerende overgangsreserve.<br />
(5) De splitsing naar den oorsprong moet in beginsel geschieden<br />
zonder rekening te houden met winsten, na de invoering<br />
van de winstbelasting behaald. Aangezien de splitsing toch<br />
niet anders dan bij benadering kan geschieden, is in art. 8 Ivb.<br />
gezegd, dat desnoods ook rekening gehouden kan worden met<br />
hetgeen voor de toepassing van het Besluit Winstbelasting onherroepelijk<br />
is komen vast te staan. Voorschriften voor de splitsing<br />
van de overgangsreserve bevat art. 8 overigens niet. Zulk<br />
een splitsing is alleen mogelijk, indien men van geval tot geval<br />
naar redelijkheid te werk gaat. Het is de bedoeling, dat de<br />
inspecteurs hierbij soepelheid betrachten, voor zoover de belastingplichtigen<br />
eveneens tot een soepel overleg bereid blijken.<br />
Ingevallen van groot belang kan de inspecteur de zaak, bij<br />
twijfel, aan het Departement inzenden met een voorstel, haar<br />
voor te leggen aan de Commissie-Bruins.
53<br />
(6) De vermenigvuldiging met 3/5 is in het Ivb. zelf summier<br />
gemotiveerd. In verband met het opklimmende tarief van<br />
art. 27 Besluit Vennootschapsbelasting moest uiteraard een vermenigvuldigingsfactor<br />
gekozen worden, die betrekkelijk willekeurig<br />
was. De keuze is echter zoodanig geschied, dat zoowel<br />
ongewenschte bevoordeeling als ongewenschte benadeeling van<br />
belastingplichtigen zooveel mogelijk wordt voorkomen.<br />
§ 28.<br />
Het berekenen van liet nievice gedeelte der hcrli ide<br />
overgangsreserve.<br />
(1) Het in § 26, alinea 2, omschreven bedrag dat het<br />
nieuwe gedeelte der H.O.B. omvat wordt, zoo de belastingplichtige<br />
een niet-binnenlandsch bedrijfsgedeelte heeft, nog verminderd<br />
volgens art. 10, lid 2, Ivb., behalve in het geval van<br />
art. 10, lid 3, Ivb. Buiten beschouwing komt dan 2/3 van den<br />
waardesprong in de activa welke geen voorraden zijn: deze stille<br />
reserve wordt, eenvoudshalve, geacht, geheel betrekking te<br />
hebben op het tijdvak, waarin de winstbelasting nog niet werd<br />
geheven. De breuk van 2/3 is ontleend aan de artt. 27 en 28<br />
der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917. De in<br />
§ 26, alinea 2, onder /) en c omschreven bedragen blijven voor<br />
9/10 buiten aanmerking. Hierbij is ruwweg aangenomen, dat<br />
de desbetreffende posten betrekking hebben op het tijdvak,<br />
waarover de winstbelasting werd geheven (verg., wat de 9/10<br />
betreft, art. 7, lid 1, Besluit Winstbelasting).<br />
(2) Een reductie, analoog aan die van art. 9 Ivb., wordt bij<br />
het berekenen van het nieuwe gedeelte der H.O.E. niet toegepast.<br />
Het bedrag aan winst, waar het hier over gaat, zou<br />
toch te eeniger tijd als behaalde winst onder eenige belastingnaar<br />
de winst vallen. Het is bij den overgang van de belasting<br />
naar reden van de uitgedeelde winst op de belasting naar de<br />
behaalde winst bewust gebracht in de sfeer van laatstgenoemde.<br />
Zou hier een herleiding worden voorgeschreven, dan zou<br />
het niet billijk zijn, den aandrang te weerstaan, die dan stellig<br />
zon intreden, om het nieuwe stelsel van berekenen van het<br />
zuiver vermogen te doen terugwerken tot het begintijdstip van<br />
de winstbelasting. Dit nu zou tot ongewenschte complicaties<br />
leiden. Alles, wat het Ivb. toestaat op het gebied van terugschuiven<br />
van winst naar het tijdperk van de winstbelasting,<br />
is neergelegd in art. 1, lid 2, Ivb. liet betrekking tot de weg-
54<br />
vallende reserves voor assurantie eigen risico en voor (andere)<br />
reserves tot gelijkmatige verdeeling van kosten en lasten kan<br />
dit eenigszins hard schijnen. Doch men vergete niet, dat de<br />
schaden, kosten en lasten, welke onder de winstbelasting ten<br />
laste van zulk een aftrekbare reserve zouden zijn gebracht, in<br />
het vervolg, voor zoover zij niet de winst verkleinen, doch een<br />
verlies doen ontstaan of vergrooten, als verliesposten ten volle<br />
in aftrek worden gebracht op de herleide overgangsreserve.<br />
§ 29.<br />
Negatieve herleide overgangsreserve.<br />
(1) Blijkens art. 11, lid 1, kan een negatieve herleide overgangsreserve<br />
met de winst van de beide eerste „vennootschapsbelastingjaren"<br />
worden gecompenseerd. Deze regeling zou<br />
echter te ver gaan, voor zoover reeds het oude gedeelte van de<br />
H.O.B. negatief was. Voor dit gedeelte immers is nooit in<br />
uitzicht gesteld, dat de verrekenbaarheid langer dan drie jaren<br />
na het overgangstijdstip (begin van de winstbelasting) zou<br />
duren (art. 40, lid 6, Besluit Winstbelasting). Vandaar dat<br />
art. 11, lid 2, Ivb. de compensatie van dit gedeelte van de<br />
negatieve herleide overgangsreserve beperkt tot het jaar 1941<br />
(eventueel 1941/1942): dit is het laatste van de drie jaren,<br />
waarin bij voortzetting van de winstbelasting de compensatie<br />
zou kunnen zijn toegepast. Eigenlijk doet de redactie van art. 11<br />
— en hetzelfde geldt voor art. 13, lid 1, Ivb. — er geen<br />
recht aan wedervaren, dat over een jaar 1940/1941 zoowel<br />
winstbelasting als vennootschapsbelasting geheven wordt (art. 35<br />
Besluit Vennootschapsbelasting). Immers is eventueel 1940/<br />
1941, en niet 1941/1942, het eerste jaar, waarover de vennootschapsbelasting<br />
geneven wordt. Doch aangezien een letterlijke<br />
toepassing van de artt. 11 en 13 hier tot een ongerijmdheid<br />
zou leiden, zal men (uitsluitend in die artikelen) onder het<br />
eerste jaar waarover de vennootschapsbelasting geheven wordt<br />
moeten verstaan 1941/1942, indien het boekjaar niet met het<br />
kalenderjaar samenvalt.<br />
(2) Het vorenstaande moge met enkele voorbeelden worden<br />
verduidelijkt:
55<br />
Herleide over- Oud Nieuw ^ Twee jaar<br />
gangsreserve gedeelte gedeelte v e r r e r ^ n i , a a r verrekenbaar<br />
— 100 000 — 60 000 — 40 000 — 60 000 — 40 000<br />
— 100 000 + 10 000 —110 000 — —100 000<br />
— 100 000 —110 000 + 10 000 —100 000 —<br />
§ 30.<br />
Verrekening van verliezen uit de (boelc-)jaren 1939 en 1940<br />
(eventueel 1939/1940 en 1940/1941).<br />
Art. 13, eerste lid, Ivb., regelt de hierboven aangeduide<br />
materie. Het zegt, dat de onder de werking van de winstbelasting<br />
ontstane verliezen, voor zoover niet gecompenseerd met<br />
de overgangsreserve of met de belastbare winst over het laatste<br />
..winstbelastingjaar", nog verrekenbaar zijn. Deze verliezen<br />
kunnen voortgekomen zijn uit het eerste, dan wel uit het tweede<br />
winstbelastingjaar. In het eerste geval zijn zij uitsluitend<br />
compensabel bij het heffen van de vennootschapsbelasting over<br />
1941 (eventueel 1941/1942); in het tweede geval zijn zij ook<br />
nog compensabel voor 1942 (onderscheidenlijk 1942/1943).<br />
Voor de beteekenis, welke in art. 13 gehecht moet worden aan<br />
' ,,eerste twee jaren waarover thans de vennootschapsbelasting<br />
geheven wordt", zij verwezen naar § 29.<br />
§ 31.<br />
Aangifte, enz. ter zake van den overgang naar de<br />
vennootschapsbelasting.<br />
(1) De gegevens voor het berekenen van de H.O.E. worden<br />
gevraagd in het aangiftebiljet A voor 1941, onderscheidenlijk<br />
in het aangiftebiljet B voor 1941/1942.<br />
(2) In den regel zal het aangiftebiljet A of het aangiftebiljet<br />
B ook voldoende gegevens bevatten, om zoo noodig (art. 1,<br />
lid 2, Ivb.) den aanslag in de winstbelasting over 1940, onderscheidenlijk<br />
1940/1941, te regelen, dan wel dien aanslag door<br />
een navorderingsaanslag (op te leggen zonder verhooging) aan<br />
te vullen of hem ambtshalve te verminderen. Mocht dit niet
.r,<br />
het geval zijn, clan zal de inspecteur een aangiftebiljet winstbelasting<br />
uitreiken, met verzoek een verbeterde aangifte te<br />
doen. Uiteraard is de belastingplichtige ook bevoegd, uit eigen<br />
beweging een verbeterde aangifte voor de winstbelasting te<br />
doen.<br />
(3) Het bedrag van de H.O.E. wordt, zoo noodig na overleg<br />
met den belastingplichtige, bij beschikking van den inspecteur<br />
vastgesteld (art. 12, lid 1, Ivb.). Met betrekking tot het<br />
inbrengen van bezwaren zij verwezen naar art. 12, leden 2<br />
en 3. Rectificatie van het vastgestelde bedrag kan ook ambtshalve<br />
geschieden, mits zich een nieuw feit aan den inspecteur<br />
voordoet (art. 12. lid 4). Te dezen opzichte zij nog verwezen<br />
naar § 23, laatste lid, van den Leidraad Winstbelasting.<br />
§ 32.<br />
Andere bepalingen betreffende den overgang van de<br />
winstbelasting naar de vennootschapsbelasting.<br />
(1) Art. 14 Ivb. Volgens art. 27 van het Besluit Winstbelasting<br />
kan in bepaalde gevallen de belasting worden geheven<br />
alsof twee belastingplichtigen één geheel vormden. Deze samensmcltingsbepaling<br />
geldt, blijkens art. 32, onderlid 5, Besluit Vennootschapsbelasting,<br />
mede voor laatstgenoemde belasting. De<br />
samensmelting word! slechts ondersteld onder door den Secretaris-Generaal<br />
voor elk bijzonder geval te stellen voorwaarden.<br />
Bij nieuwe gevallen kunnen de voorwaarden van meet af aan<br />
worden aangepast bij de eisehen van de vennootschapsbelasting.<br />
De vraag, hoe het met de reeds bestaande samensmeltingen<br />
gaat, wordt in hoofdlijn beantwoord door art. 14 Ivb. De reeds<br />
voor de winstbelasting toegelaten samensmeltingen blijven gehandhaafd,<br />
doch de voorwaarden kunnen (voor zooveel noodig<br />
met terugwerkende kracht) ten deele worden herroepen, dan<br />
wel geheel of ten deele door andere vervangen. Kunnen belanghebbenden<br />
zich met de gewijzigde voorwaarden niet vereenigen,<br />
dan neemt de fictieve samensmelting, eventueel eveneens met<br />
terugwerkende kracht, een einde.<br />
(2) Uiteraard kan de Secretaris-Generaal ook toestaan, dat<br />
de fictieve samensmelting ophoudt, indien de voorwaarden ongewijzigd<br />
zouden kunnen blijven.<br />
(3) Art. 15 Ivb. Het in dit artikel vervatte overgangstarief<br />
voor het eerste jaar der vennootschapsbelasting (1941 of 1940/
Ü7<br />
1941) is gelijk aan het Duitsehe van de Körperschaftsteuer, in<br />
hoofdsom en opcenten, voor 1941. De structuur van het tarief<br />
zal worden toegelicht bij art. 27 Besluit Vennootschapsbelasting.<br />
(4) Art. 17 Ivb. Dit artikel bevat eenerzijds een bepaling<br />
van overgangsrecht, anderzijds een bepaling welke van belang<br />
blijft, zoolang het Besluit op de Dividendbeperking 1941 blijft<br />
gelden. De bepaling over het minimum van het belastbare bedrag,<br />
welke in art. 19 Besluit Vennootschapsbelasting is vervat,<br />
geldt niet met betrekking tot bonus-aandeelen en bijschrijvingen<br />
op aandeelen, voor zoover deze zijn uitgereikt, onderscheidenlijk<br />
hebben plaats gevonden, vóór 5 Mei 1942. Zij geldt evenmin<br />
t.a.v. herkapitalisaties volgens het Besluit Dividendbeperking.<br />
(5) Art. IS Ivb. Deze bepaling is practisch enkel van belang<br />
voor de bosch-vennootschappen, welke ingevolge art. 5,<br />
lid 1, onderlid 2, Besluit Vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld<br />
van deze belasting. Hun overgangsreserve wordt vrijgegeven.<br />
(6) Art. 19 Ivb. Dit artikel bevat bepalingen van privaatrechtelijken<br />
aard. Noch onder de werking van de dividend- en<br />
tantièmebelasting, noch onder de werking van de winstbelasting,<br />
heeft de wetgever zich ingelaten met de vraag, welken<br />
invloed de belastingheffing moest hebben op de winstverdeeling.<br />
Een uitzondering op deze gedragslijn vormde aanvankelijk een<br />
bepaling in art. 11 van de Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting<br />
1917; deze bepaling is echter later geschrapt. Overigens<br />
heeft de wetgever zich slechts bij wijziging in de belastingwetgeving<br />
ingelaten met de winstverdeelingsvraag, door namelijk<br />
te bepalen, in hoeverre de wijziging invloed moest hebben<br />
op de winstverdeeling. De beide voorbeelden hiervan vindt men<br />
in art. 40 Besluit Winstbelasting en in art. 3 van het in art. 19<br />
Ivb. genoemde rijksopcentenbesluit.<br />
(7) In art. 19 Ivb. is dezelfde weg bewandeld: de winstverdeeling<br />
blijft in beginsel een zaak van de bevoegde vennootschapsorganen.<br />
Slechts vergemakkelijkt de wetgever de mogelij<br />
khcid, de winstverdeeling te wijzigen, ten einde onbillijkheden<br />
voor zekere gerechtigden tot de overwinst te voorkomen (art. 19,<br />
lid 1) of treft hij een maatregel, welke voorkomt, dat bepaalde<br />
categorieën automatisch een profijt hebben van de nieuwe wijze'<br />
van berekenen van de winst.<br />
(8) Art. 19, lid 1, Ivb., verlengt, kort gezegd, de bevoegdheid<br />
van de bestuurders om de grens van de overwinst te verleggen<br />
naar beneden. Deze bevoegdheid, w 7<br />
elke verleend is om
58<br />
onoplosbare conflicten tusschen verschillende vennootschapsorganen<br />
(bv. vergadering van preferente aandeelhouders en<br />
vergadering van gewone aandeelhouders) te voorkomen, is<br />
echter slechts verlengd tot en met 31 December 1942. Indien<br />
dan van deze bevoegdheid nog geen gebruik is gemaakt, bestaat<br />
er kennelijk geen behoefte aan.<br />
(9) Art. 19, lid 2, is imperatief. Het kan slechts door<br />
statutenwijziging ter zijde worden gesteld (lid 3). Lid 2 past,<br />
wat de tantièmes betreft, bij het stelsel van winstverdeelen,<br />
waarbij eerst de winst wordt verdeeld alsof er geen belasting<br />
was, wordende daarna de belasting omgeslagen over allen, die<br />
in de (fiscale) winst deelen. Aangezien de bestuurders en het<br />
verdere personeel voortaan niet meer in de (fiscale) winst<br />
deelen — hun tantièmes zijn voortaan immers bedrijfslast —<br />
zouden deze categorieën profiteeren van den overgang van de<br />
winstbelasting op de vennootschapsbelasting. Dit ware onbillijk.<br />
(10) Het spreekt van zelf, dat de door art. 19, lid 2, voorgeschreven<br />
korting invloed heeft op de grootte van de fiscale<br />
winst, voor zooveel die korting de salarissen en tantièmes verkleint<br />
en dus ook de bedrijfslasten kleiner maakt.<br />
(11) Art. 20 Ivb. Deze bepaling zal worden besproken bij<br />
het behandelen van den aangifteplicht. Intusschen kan reeds<br />
thans worden opgemerkt, dat elke belastingplichtige geacht<br />
moet worden uitstel van het doen van aangifte te hebben verkregen<br />
tot vier weken nadat het eerste gedeelte van dezen<br />
Leidraad is aangekondigd als verkrijgbaar bij de Algemeene<br />
Landsdrukkerij (Eijksuitgeverij).<br />
HOOFDSTUK V.<br />
De overgang van de inkomstenbelasting naar de vennootschaps<br />
belasting voor de binnenlandsche nijvere stichtingen.<br />
§ 33.<br />
(1) Onder de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is slechts<br />
één categorie van binnenlandsche lichamen belastingplichtig,<br />
t.w. stichtingen die (hier te lande of elders, doch het laatste<br />
kwam niet vóór) een bedrijf uitoefenen. Volgens art. 23 werd<br />
intusschen niet belast de winst, welke uitsluitend voortsproot<br />
uit, of verband hield met, het voorkomen of lenigen van<br />
armoede of het nastreven van gelijksoortige, in hetzelfde artikel<br />
opgesomde doeleinden. Verscheidene stichtingen, hoewel
:>!)<br />
subjectief belastingplichtig, boden tengevolge van deze objec<br />
tieve vrijstelling den belastingheffer nochtans geen belasting-<br />
object. Bij deze stichtingen is van een overgang van de inkom<br />
stenbelasting naar de vennootschapsbelasting eigenlijk geen<br />
sprake. In deze paragraaf zal dan ook uitsluitend worden ge<br />
handeld over de weinige stichtingen, die niet alleen subjectief<br />
belastingplichtig waren, doch ook een belastingobject hadden.<br />
(2) Groote veranderingen in de wijze van winstberekenen<br />
kunnen bij dezen overgang niet noodig zijn: de inkomstenbelas<br />
ting liet den belastingplichtige veel minder speelruimte in de<br />
keuze van een stelsel van winstberekenen dan de winstbelas<br />
ting. Aangezien bedoelde stichtingen niet onderworpen geweest<br />
zijn aan een belasting naar de uitgedeelde winst, doch uitslui<br />
tend naar de behaalde winst, is er ook geen sprake van een oud<br />
gedeelte van een herleide overgangsreserve. De geheele over<br />
gangsregeling is dan ook veel eenvoudiger dan de in Hoofd<br />
stuk IV van dezen Leidraad behandelde.<br />
(3) Men vindt de overgangsregeling in hoofdzaak in art. 36<br />
Besluit Vennootschapsbelasting (eerste „vennootschapsbelas<br />
tingjaar" is dat. waartoe 1 Mei 1941 behoort; laatste boekjaar,<br />
waarover de winst voor de inkomstenbelasting wordt berekend,<br />
is het laatstelijk vóór 1 Mei 1940 geëindigde), in de artt. 4 en 5<br />
Ivb. en in art. 13 Ivb. Art. 4, lid 1, bevat de binding, voor zoover<br />
mogelijk, aan het tot dusver gevolgde stelsel van winstberekenen.<br />
Zijn activa, van het standpunt der vennootschapsbelasting bezien,<br />
te laag gewaardeerd bij het einde van het laatste „inkomsten<br />
belastingboekjaar", dan wordt eenvoudshalve aangenomen, dat<br />
deze activa tegen die boekwaarde zijn aangeschaft of voortge<br />
bracht bij het einde van dat „inkomstenbelastingboekjaar"<br />
(art. 4, lid 3). Voor eventueel wegvallende passiva is art. 2,<br />
lid 3, Ivb. van overeenkomstige toepassing verklaard. In dit<br />
geval kan een binnenlandsche stichting ook een H.O.B. heb<br />
ben, doch uitsluitend een positieve. Het boekjaar, waartoe<br />
1 Mei 1941 behoort, wordt naar het verleden verlengd tot het<br />
einde van het laatste „inkomstenbelastingboekjaar" (art. 4,<br />
lid 2). De winst over dit gecombineerde boekjaar wordt echter<br />
in den regel niet ten volle belast, want de winst over het<br />
gecombineerde boekjaar wordt niet hooger gesteld dan het<br />
grootste van de beide volgende bedragen: a) de winst over de<br />
laatste 12 maanden; b) de winst over de eerste 12 maanden<br />
(van het gecombineerde boekjaar). Dientengevolge heeft de rege-
60<br />
linig veel weg van die, welke neergelegd is in art. 1 Invoeringsbesluit<br />
Inkomstenbelasting 1041.<br />
(4) Ook art. 3, eerste lid, Ivb. (opnemen als aftrekbaar<br />
passief van winstaandeelen, die thans tevens bedrijfskosten zijn<br />
geworden) is van overeenkomstige toepassing verklaard. Aangezien<br />
bestuurs- en personeelstantièmes ook voor de inkomstenbelasting<br />
aftrekbaar passief waren aan het einde van het jaar,<br />
waarover zij werden toegekend, zal art. 5 van uiterst geringe<br />
practische beteekenis zijn. De eventueele daling van het zuiver<br />
vermogen als gevolg van verandering in het stelsel van passiveeren<br />
komt voor 2/3 in mindering van de winst over het gecombineerde<br />
boekjaar en voor 1/3 in mindering van de winst<br />
over het volgende boekjaar (art. 5, lid 2).<br />
(5) Volgens art. 13, lid 2, Ivb. is een nog onverrekend verlies<br />
van het belastingjaar 1939/1940 compensabel met de winst<br />
van het gecombineerde boekjaar. Een verlies van het belastingjaar<br />
1940/1941 is compensabel met de winst van het gecombineerde<br />
boekjaar of van het boekjaar, dat op het gecombineerde<br />
boekjaar volgt.<br />
(6) Het overgangstarief van art. 15 Ivb. geldt voor alle belastingplichtigen,<br />
dus ook voor de hier behandelde stichtingen.<br />
(7) Het met den overgang verband houdende aangiftebiljet<br />
is voor deze belastingplichtigen, evenals voor de buitenlandsche<br />
belastingplichtigen, die tot dusver onder de inkomstenbelasting<br />
vielen, het aangiftebiljet C.<br />
HOOFDSTUK VI.<br />
Voorwerp der vermogensbelasting bij binnenlandsche lichamen.<br />
§ 34.<br />
(1) Xa hetgeen is betoogd in § 1, leden 3, 4 en 5, en in<br />
§ 8, leden 1 en 4. van dezen Leidraad, zullen de artikelen 5<br />
en 6 van het Besluit Vermogensbelasting en de hoofdregel,<br />
vervat in art. 7 van dit besluit, v-einig nadere toelichting behoeven.<br />
(2) Dat het zuivere (bedrijfs-)vermogen bij het begin van<br />
het jaar belastingobject is — ook het zuiver vermogen bij het<br />
einde van het jaar ware mogelijk geweest — vindt zijn verklaring<br />
in het streven naar een regeling, overeenkomende met<br />
die van de Wet op de Vermogensbelasting 1892.<br />
(3) Artikel 5, lid 2, Besluit Vermogensbelasting correspondeert<br />
met art. 8 Besluit Vennootschapsbelasting.
01<br />
§ 35.<br />
De correcties op de fiscale-tvinstbepalingsbalans.<br />
(1) In art. 7, onderleden 1 tot en met 4, alsmede in de<br />
artt. 8 en 9, zijn correcties voorgeschreven op het zuiver vermogen<br />
volgens de fiscale-winsthepalingsbalans, teneinde te<br />
komen tot het zuiver vermogen, dat aan de vermogensbelasting<br />
II ten grondslag wordt gelegd.<br />
(2) Correctie van de waarde van activa door verhooging<br />
wordt voorgeschreven door art. 7, onderleden 1 en 2. Voor<br />
de onroerende zaken wordt stuk voor stuk nagegaan, of de<br />
boekwaarde, welke voor de vennootschapsbelasting in aanmerking<br />
is genomen als boekwaarde bij het begin van het jaar,<br />
ligt beneden de verkoopwaarde op hetzelfde tijdstip. Hierbij<br />
kan een bij elkaar behoorend complex van onroerende goederen<br />
— zooals een blok woon- en winkelhuizen, of een fabriek met<br />
kantoren, pakhuizen en opslag-, los- en laadterreinen — als<br />
één onroerend goed worden beschouwd. De verkoopwaarde op<br />
een tijdstip, liggende vóór de afkondiging van de prijsvoorsehriften<br />
met betrekking tot niet-landbouwgronden kan worden<br />
bepaald, alsof die voorschriften reeds golden op het vroegere<br />
tijdstip, waarnaar de schatting moet worden verricht. Bij de<br />
toepassing van art. 7, onderlid 1, dienen de inspecteurs er<br />
indachtig aan te zijn, dat het is opgenomen met de bedoeling<br />
te voorkomen, dat belastingplichtigen, die bij den aanvang van<br />
het jaar van heffing onroerende zaken van nagenoeg gelijke<br />
waarde bezitten, voor sterk uiteenloopende waarden zullen<br />
worden belast. Op geringe verschillen behoeft niet te worden<br />
gelet. Hoofdzaak is, dat de eene bezitter van onroerend goed<br />
niet aanmerkelijk gunstiger wordt behandeld dan de andere,<br />
als gevolg van verschillen in het jaar van aankoop of stichting<br />
van hun onroerende zaken, dan wel als gevolg van een verschil<br />
in voor de vennootschapsbelasting geldend stelsel van waardeeren.<br />
Dit streven naar gelijkheid uit een oogpunt van verkoopwaarde<br />
is intusschen, mede uit een oogpunt van eenvoud<br />
in de toepassing der wettelijke bepalingen, niet tot in de uiterste<br />
consequentie in het besluit neergelegd: is de boekwaarde volgens<br />
de fiscale-winstbepalingsbalans hoogcr dan de verkoopwaarde,<br />
dan wordt op de verkoopwaarde niet gelet. Een zoodanig<br />
waardeeringsversehil kan al dan niet het gevolg zijn van bet<br />
feit, dat de bedrijfswaarde de verkoopwaarde te boven gaat. In<br />
het eerste geval is het niet onrechtvaardig, met de bedrijfs-
&2<br />
waarde rekening te houden zoolang de belastingplichtige zelf<br />
door zijn waardeering erkent dat de bedrijfswaarde boven de<br />
verkoopwaarde ligt; in het tweede geval is het gewenscht, aan<br />
de overwaardeering in de fiscale-winstbepalingsbalans een<br />
zekere rem aan te leggen.<br />
(3) Hetzelfde beginsel als met betrekking tot onroerende<br />
zaken geldt met betrekking tot effecten portefeuilles (art. 7,<br />
onderlid 2). Hierbij is de geheele effectenportefeuille als één<br />
geheel beschouwd, zulks ten deele om het aantal correcties te<br />
beperken (werkbesparing), maar grootendeels omdat, vooral bij<br />
lichamen, de keuze van het stelsel van waardeeren voor de<br />
vennootschapsbelasting meermalen wordt beheerscht door het<br />
feit, dat de bestanddeelen van de portefeuille eenheden vormen,<br />
die elkander aanvullen, zoowel wat de rendementen als de<br />
risico's betreft. Met betrekking tot de effectenportefeuille wordt<br />
echter niet de waarde voor de fiscale-winstbepalingsbalans<br />
vergeleken met de verkoopwaarde, doch niet de waarde (van<br />
de portefeuille) volgens art. 7, 1°, onder G, der Wet op de<br />
Vermogensbelasting 1892. Komen alle bestanddeelen van 'le<br />
portefeuille voor op de in deze letter C bedoelde successieprijs-<br />
courant, dan kan de waarde, welke de portefeuille als geheel<br />
heeft, door optelling van de koerswaarden der afzonderlijke<br />
fondsen worden bepaald. De optelmethodc kan ook te baat<br />
worden genomen, indien de portefeuille slechts een klein be<br />
standdeel aan niet in die prijscourant voorkomende stukken<br />
telt; laatstbedoelde stukken dienen dan te worden geschat op<br />
de wijze, welke gewoonlijk voor de vermogensbelasting wordt<br />
toegepast, liet vorenstaande doet niet te kort aan het beginsel,<br />
dat de portefeuille als een eenheid moet worden geschat. In alle<br />
gevallen echter, waarin een noemenswaardig gedeelte van de<br />
portefeuille bestaal uit fondsen, die niet in de laatstelijk op<br />
gemaakte successieprijscourant voorkomen, dient de portefeuille<br />
al* (jvhccl geschat te worden .,naar de laatst bekende gegevens",<br />
d.w.y. op de waarde, welke de belastingplichtige, zijn om<br />
standigheden in aanmerking genomen, voor de gezamenlijke<br />
effecten zou overhebben, indien hij ze niet bezat. Bij deze<br />
schatting behoeven de bestanddeelen van de portefeuille, welke<br />
volgens art. 8, lid 1, Besluit Vermogensbelasting buiten beschou<br />
wing blijven, niet in aanmerking te worden genomen.<br />
(4) Het ligt in de bedoeling, dat de inspecteurs zich bij het<br />
schatten van de effectenportefeuilles vooral niet in kleinigheden<br />
verliezen.
(13<br />
(5) Art. 7, onderlid 3, is van belang, voor zoover de belastingplichtige<br />
voor de vennootschapsbelasting de tantièmes van<br />
tantièmegerechtigden, de dividenden op inkomst-obligaties (voor<br />
zoover deze laatste niet aan aandeelhouders als zoodanig zijn<br />
uitgereikt), en soortgelijke variabele bedrijfslasten niet brengt<br />
ten laste van het jaar waarop zij betrekking hebben, doch ten<br />
laste van het jaar van vaststelling. Dikwijls zal dit niet voorkomen,<br />
dank zij de bepaling van art. 3 Ivb., hetwelk bevordert,<br />
dat zulke variabele lasten ook voor de vennootschapsbelasting<br />
worden gebracht ten laste van het jaar, waarover zij loopen.<br />
(6) Art. 7, onderlid 4, is niet van belang voor de betrekkelijk<br />
kleine groep van belastingplichtigen, welke niet onder art. 5,<br />
lid 2, valt. Staat het bedrag van een belastingschuld, bv. over<br />
1940, op 1 Januari 1941 nog niet vast, dan zal het bedrag zoo<br />
goed mogelijk moeten worden geschat.<br />
(7) Bij art. 7, onderlid 4, sluit aan art. 1 der Tweede<br />
Aanvullingsbeschikking Vermogensbelasting 1942. Aangenomen<br />
is daai-, dat de ondernemingsbelasting in haar geheel verschuldigd<br />
wordt, zoodra bet belastingjaar, waarvoor de ondernemingsbelasting<br />
wordt geheven, aanvangt. Ondanks art. 28 van het<br />
Besluit Ondernemingsbelasting wordt de belasting geacht, niet<br />
eerder dan bij den aanvang van haar belastingjaar verschuldigd<br />
te zijn: ondanks het feit, dat zij eigenlijk voor het geheele<br />
komende belastingjaar wordt geheven, wordt zij evenmin geacht,<br />
althans ten deele later verschuldigd te worden.<br />
(8) In de gevallen, waarin de in het afgeloopen (boek-)jaar<br />
genoten dividenden buiten beschouwing blijven bij de heffing<br />
van de vennootschapsbelasting, blijven de aandeelen zelve<br />
buiten beschouwing voor de vermogensbelasting (art. 8, lid 1).<br />
De vrijstelling geldt uiteraard ook, indien in het vorige jaar<br />
geen dividend is genoten. Het bedrag van de vrijstelling wordt<br />
verkleind met dat der schulden, welke met het aandeelenbezit<br />
in verband staan (art. 8, lid 2). Deze bepaling loopt min of<br />
meer parallel met die van art. 15 van het Besluit Vennootschapsbelasting.<br />
(9) Op gelijke wijze loopt art. 9, onderlid 1, parallel met<br />
ait. 13, onderlid 2, letter b, Besluit Vennootschapsbelasting.<br />
(10) In afwijking van art. 14, onderlid 6, Besluit Vennootschapsbelasting,<br />
dat de vaste renten op de verplichte inleggelden<br />
eener coöperatie niet als renten van schulden aanmerkt, be-
64<br />
schouwt art. 9, onderlid 2, Besluit "Vermogensbelasting deze<br />
verplichte inleggelden zelve wel als schulden der coöperatie.<br />
HOOFDSTUK VII.<br />
De invoering der vermogensbelasting ten aanzien van<br />
binnenlandsche lichamen.<br />
§ 36.<br />
(1) De wijze, waarop de vermogensbelasting II t.a.v. de<br />
binnenlandsche belastingplichtigen een aanvang neemt, is geregeld<br />
in art. 23, leden 1 en 5, en in art. 24 Besluit Vermogensbelasting.<br />
(2) De eerste datum, waarop het vermogen wordt opgenomen,<br />
is normaal 1 Januari 1941. Is er een boekjaar 1940/<br />
1941, dan is de eerste peildatum het begin van dit boekjaar;<br />
de belasting wordt dan echter, indien van de 12 maanden van<br />
dat boekjaar bv. 3 maanden in 1940 vallen, met 3/12 verminderd.<br />
(3) Art. 24 voorziet de mogelijkheid, dat op den eersten<br />
peildatum, vallende vóór 1 Januari 1941, het zuiver bedrijfsvermogen<br />
voor de heffing der vennootschapsbelasting nog niet<br />
bepaald wordt volgens de regelen, welke op den duur gevolgd<br />
zullen worden. Deze mogelijkheid bestaat in het geval van<br />
art. 35, lid 3, Besluit Vennootschapsbelasting: het eerste „vennootschapsbelastingjaar"<br />
is dan tevens het laatste „winstbelastingjaar"<br />
en het zuivere vermogen, voor de winstberekening<br />
bij den aanvang van dat jaar bepaald, is dan nog vastgesteld<br />
met inachtneming van de voor de winstbelasting aangenomen<br />
grondslagen. Voor de vennootschapsbelasting kan met dit zuiver<br />
vermogen veelal geen genoegen worden genomen: er moet dan<br />
een afzonderlijke vermogensopstelling voor de vermogensbelasting<br />
worden gemaakt. Gaat dit te bezwaarlijk, dan helpt<br />
art. 24, lid 2, met een fictie.<br />
(4) Niet geheven wordt de vermogensbelasting, evenmin<br />
als de vennootschapsbelasting, van naamlooze vennootschappen<br />
ten aanzien van welke het Liquidatiebesluit toepassing vindt<br />
(art. 23, lid 5). Bovendien bevat dit lid nog een vrijstelling<br />
voor de vele niet-commercieele vereenigingen en stichtingen en<br />
voor de betrekkelijk weinige andere belastingplichtigen, welke<br />
in den loop van het kalenderjaar 1941 bij publiekrechtelijk besluit<br />
of bij vonnis zijn ontbonden.