15.08.2013 Views

LEIDRAAD

LEIDRAAD

LEIDRAAD

SHOW MORE
SHOW LESS

Create successful ePaper yourself

Turn your PDF publications into a flip-book with our unique Google optimized e-Paper software.

<strong>LEIDRAAD</strong><br />

BIJ DE VENNOOTSCHAPSBELASTING<br />

EN DE VERMOGENSBELASTING 1942<br />

(RESOLUTIE VAN DEN SECRETARIS­<br />

GENERAAL VAN HET DEPARTEMENT VAN<br />

FINANCIËN DD. 11 AUGUSTUS 1942, n . 124)<br />

RIJKSUITGEVERIJ<br />

Prijs f 1,— *<br />

'42 - K 983<br />

EERSTE GEDEELTE


<strong>LEIDRAAD</strong><br />

BIJ DE VENNOOTSCHAPSBELASTING<br />

EN DE VERMOGENSBELASTING 1942<br />

(RESOLUTIE VAN DEN SECRETARIS-GENERAAL VAN HET<br />

DEPARTEMENT VAN FINANCIËN DD. 1 1 AUGUSTUS 1942, n°.124)<br />

HOOFDSTUK I,<br />

Inleiding.<br />

§ 1.<br />

(1) Reeds bij de voorbereiding van de winstbelasting is<br />

uiting gegeven aan bet voornemen om, bij de eerstkomende<br />

herziening van de inkomstenbelasting, den belastingplicht voor<br />

de winstbelasting uit te breiden tot de stichtingen, vallende<br />

onder art. 1, letter c, van de Wet op de Inkomstenbelasting<br />

1914, en den belastingplicht voor de inkomstenbelasting voor<br />

deze nijvere stichtingen te doen eindigen. Het Besluit op de<br />

Inkomstenbelasting 1941 is een stap verder gegaan: daarbij is<br />

de belastingplicht volkomen beperkt geworden tot natuurlijke<br />

personen, zoodat volgens dat besluit ook niet langer belastingplicht<br />

voor de (nieuwe) inkomstenbelasting bestaat voor buitenlandsche<br />

lichamen, die binnenlandsche bronnen van inkomen<br />

hebben. Een en ander moest er toe leiden, den belastingplicht<br />

van de binnenlandsche nijvere stichtingen en van de buitenlandsche<br />

lichamen met binnenlandsche belangen elders te regelen.<br />

Was een opneming van de meergenoemde stichtingen in<br />

het Besluit op de Winstbelasting 1940 nog wel doenlijk zonder<br />

ingrijpende wijzigingen, anders lag het met betrekking tot de<br />

niet binnen het Rijk gevestigde lichamen. Het regelen van deze<br />

materie in het Besluit op de Winstbelasting 1940 zou tot zóó<br />

omvangrijke wijzigingen hebben geleid, dat het beter was, hiervan<br />

af te zien.<br />

(2) De nood van de Schatkist maakte voorts een hooger<br />

belastingtarief met betrekking tot de winsten van lichamen<br />

onvermijdelijk. Alleen straffere voorschriften met betrekking<br />

tot het bepalen van de winst konden daarbij een ongelijke


2<br />

behandeling van de belastingplichtigen tegengaan. Nauwe aansluiting<br />

bij het winstbegrip van de nieuwe inkomstenbelasting<br />

kon op dit punt uitkomst geven. Deze en anders overwegingen<br />

hebben ertoe geleid, het Besluit op de Winstbelasting 1940 te<br />

vervangen door een andere regeling, t-erwijl de volgens deze<br />

andere regeling te heffen belasting — in navolging van Nederlandsch-Indië<br />

—• vennootschapsbelasting is genoemd. De verdooping<br />

geeft ook gemak in het spraakgebruik: het verschil in<br />

benaming voorkomt nadere omschrijvingen, welke anders noodig<br />

zouden zijn, indien men de beide regelingen tegenover elkander<br />

wil stellen.<br />

(3) De vennootschapsbelasting is — in navolging van de<br />

Duitsche Körperschaftsteuer, waarmede zij ook overigens veel<br />

gemeen heeft — opgetrokken op de gedachte, dat naamlooze<br />

vennootschappen en andere lichamen ten aanzien van de heffing<br />

van belastingen in dezelfde positie behooren te verkeeren<br />

als natuurlijke personen. Wat voor de natuurlijke personen de<br />

inkomstenbelasting is, is de vennootschapsbelasting voor de<br />

lichamen. Deze gedachte is voorts in een analoge consequentie<br />

uitgewerkt voor de belasting naar het vermogen: wat de tot<br />

dusver bestaande vermogensbelasting beteekent voor de natuurlijke<br />

personen, beteekent de vermogensbelasting van 1942 voor<br />

de lichamen. Intusschen zijn deze consequenties niet tot het<br />

uiterste doorgetrokken: voor de binnen Nederland gevestigde<br />

lichamen, waarbij totdusver alleen de bedrijfswinsten werden<br />

belast, vallen alleen de bedrijfswinsten en de bedrijfsvermogens<br />

onderscheidenlijk onder het bereik van de vennootschapsbelasting<br />

en de vermogensbelasting 1942 (hierna voor zooveel noodig<br />

te onderscheiden van de vermogensbelasting voor natuurlijke<br />

personen door het rangnummer II, tegenover de vermogensbelasting<br />

van natuurlijke personen, die door het rangnummer I<br />

wordt aangeduid).<br />

(4) Voor de buiten het Rijk gevestigde lichamen is, evenals<br />

totdusver, de objectieve belastingplicht niet tot de bedrijfswinst,<br />

onderscheidenlijk het bedrijfsvermogen beperkt.<br />

(5) Bij het ontwerpen van de beide besluiten is voorts rekening<br />

gehouden met de gelijktijdig in werking komende ondernemingsbelasting,<br />

waarvoor de winst en het zuiver vermogen,<br />

berekend volgens de regelen, geldende voor de vennootschapsbelasting,<br />

respectievelijk de vermogensbelasting II, mede tot<br />

grondslag strekken voor zooveel het betreft ondernemingen van<br />

anderen dan natuurlijke personen.


3<br />

(6) Belangrijke afwijkingen ten opzichte van de winstbelasting<br />

behelst de vennootschapsbelasting nog met betrekking tot<br />

de volgende punten:<br />

1°. de termijn voor verliescompensatie is ingekort tot twee<br />

jaren, dus tot het tijdvak, dat voor de inkomstenbelasting geldt;<br />

2°. tantièmes voor personeel (bestuurders hieronder begrepen)<br />

worden niet langer als onderdeel van de winst beschouwd,<br />

in het algemeen evenmin alle andere winstuitkeeringen welke<br />

krachtens tegenpraestatie verschuldigd zijn aan personen of<br />

lichamen, die ten opzichte van den belastingplichtige als<br />

vreemden te beschouwen zijn;<br />

3°. giften voor liefdadige of kerkelijke doeleinden of doeleinden<br />

van algemeen nut zijn voortaan nimmer te beschouwen<br />

als „onttrekkingen voor bedrijfsdoeleinden";<br />

4°. indien de belastingplichtige, krachtens aandeelenbezit of<br />

uit anderen hoofde, deelgereehtigd is in de winst van een ander<br />

binnenlandsch lichaam of van een niet-binnenlandsch lichaam,<br />

dat elders aan een soortgelijke belasting onderworpen is, dan is<br />

er in beginsel geen plaats voor eenigen aftrek te dezer zake;<br />

niettemin worden op dezen van de winstbelasting afwijkenden<br />

en met de inkomstenbelasting overeenstemmenden regel enkele<br />

uitzonderingen gemaakt in de artt. 10 en 11 van het Besluit op<br />

de Vennootschapsbelasting 1942. (Een overeenkomstige uitzondering<br />

wordt voor de vermogensbelasting II gemaakt in<br />

art. 8 van het desbetreffende besluit.)<br />

HOOFDSTUK II.<br />

Inleidende bepalingen. Subjectieve belastingplicht.<br />

§ 2.<br />

,,Directe belasting".<br />

(1) Beide besluiten beginnen met een artikel, waarin de<br />

belasting terloops als een directe belasting wordt aangeduid.<br />

Keeds het streven naar overeenstemming tusschen het Besluit<br />

op de Vennootschapsbelasting en dat op de Inkomstenbelasting<br />

eenerzijds, en tusschen het Besluit op de Vermogensbelasting<br />

1942 en de Wet op de Vermogensbelasting 1892 anderzijds,<br />

leidde tot deze aanduiding. Overigens is er ook, zooveel de<br />

materie het toeliet, naar gestreefd, de beide nieuwe besluiten<br />

met elkander in overeenstemming te brengen.


4<br />

(2) De wetgever heeft zich er totdusver van onthouden,<br />

belastingen, waarbij niet gewerkt werd met een belastingjaar,<br />

te stempelen tot directe belastingen. Zoo is in het Besluit qp<br />

de Winstbelasting 1940 bepaald, dat de winstbelasting als een<br />

directe belasting werd beschouwd. In wezen echter bestaat<br />

ook bij een belasting, welke met jaarperioden werkt, al zijn<br />

deze niet voor alle belastingplichtigen dezelfde (ook in de beide<br />

nieuwe besluiten is aansluiting gezocht aan het boekjaar van<br />

de belastingplichtigen), een belastingjaar. Men zou nog kunnen<br />

volhouden, dat althans de vennootschapsbelasting niet periodiek<br />

is in dezen zin, dat de belasting naar tijdsgelang verschuldigd<br />

is. Immers de lengte van het boekjaar waarover het belastbare<br />

bedrag wordt berekend, heeft geen invloed op de toepassing<br />

van het tarief (art. 27, lid 2). Het ontbreken van dezen invloed<br />

is echter niet van voldoende gewicht geacht, om de congruentie<br />

met de formuleering in het besluit op de inkomstenbelasting<br />

te doorbreken.<br />

(3) De gevolgen van de aanduiding van de beide belastingen<br />

als directe belasting zijn reeds herhaaldelijk in het licht gesteld.<br />

Automatische toepasselijkheid van de invorderingswet<br />

van 22 Mei L845 (Staatsblad n°. 22) is de belangrijkste ervan;<br />

een minder belangrijke ligt op het terrein van het wetje betreffende<br />

het overschrijden van in belastingwetten gestelde<br />

termijnen (Staatsblad 1920 n°. 227). Een nieuwe consequentie<br />

ligt in de wet tot bevordering van de richtige beffing der directe<br />

belastingen, zooals zij is gewijzigd bij besluit van 27 Mei 1942<br />

(n°. 65/1942). De belastingen, waarvoor laatstgenoemde wet<br />

kan worden toegepast, zijn thans niet langer met name gegenoemd;<br />

er wordt in artikel 1 van die wet thans gesproken<br />

van „directe belastingen".<br />

§ 3.<br />

Soorten van belastingplichtigen;<br />

verband tusschen- vennootschapsbelasting en dividendbelasting.<br />

(1) De vermogensbelasting II kent twee categorieën van<br />

belastingplichtigen: die welke binnen het Rijk gevestigd zijn<br />

en die, welke niet binnen het Rijk gevestigd zijn (artt. 2 en 3).<br />

De vennootschapsbelasting maakt dezelfde onderscheiding (eveneens<br />

in de artt. 2 en 3), doch zij kent nog een derde categorie<br />

van belastingplichtigen (art. 4). De logische mogelijkheid van<br />

het bestaan van deze derde categorie schuilt hierin, dat de<br />

belastingplichtigen in art. 2 uitsluitend belastingplichtig zijn


5<br />

naar den maatstaf van hun winst, terwijl die, bedoeld in<br />

art. 3, weliswaar mede belastingplichtig zijn naar den maatstaf<br />

van hun (binnenlandsche) zuivere inkomsten (verschil<br />

tusschen de „inkomsten" en de „kosten van verwerving" in<br />

den zin van Hoofdstuk II, onderdeel C, van het Besluit op<br />

de Inkomstenbelasting 1941), doch dat (binnenlandsche) dividenden<br />

hierbij buiten aanmerking blijven. Artikel 4 daarentegen<br />

heeft juist betrekking op binnenlandsche en andere lichamen,<br />

welke binnenlandsche dividenden als „inkomsten", dus niet<br />

als onderdeel van hun winst, genieten. Het lichaam, dat zulke<br />

„inkomsten" geniet, is krachtens art. 4 voor de vennootschapsbelasting<br />

afzonderlijk belastingplichtig, indien en voor zoover<br />

zijn inkomsten onderworpen zijn aan de vóórheffing, welke<br />

onder den naam van dividendbelasting geheven wordt. Aangezien<br />

de vennootschapsbelasting voor dit geval gesteld is op<br />

15 %, evenals de dividendbelasting, kon de uitwerking van<br />

den objectieven belastingplicht en het vaststellen van het tarief<br />

vervangen worden door de bepaling, dat aan de binnenlandsche<br />

dividenden genietende lichamen de voorheffing niet wordt<br />

teruggegeven (art. 4, lid 3). Dat te dezer zake toch een<br />

belastingplicht voor de vennootschapsbelasting is geschapen,<br />

vindt zijn verklaring in den wensch, het karakter van de<br />

dividendbelasting als vóórheffing zuiver te bewaren. Artikel 8<br />

van bet Besluit op de Dividendbelasting 1941 heeft onder deze<br />

omstandigheden nog slechts belang voor het geval, dat bij<br />

uitvoeringsbeschikking vrijstelling van den beperkten belastingplicht<br />

voor de vennootschapsbelasting zou worden verleend in<br />

bepaalde situaties.<br />

(2) Voorzoover lichamen naar hun winst, onderscheidenlijk<br />

krachtens art. 3 naar hun binnenlandsche inkomsten belastingplichtig<br />

zijn, wordt de voorheffing teruggegeven bij het vaststellen<br />

van den aanslag (art. 30, leden 2 en 3). De teruggaaf<br />

wordt zoo mogelijk met den aanslag verrekend. Voor zooveel<br />

deze belastingplichtigen betreft, heeft de voorheffing geen invloed<br />

op het bedrag, dat als vennootschapsbelasting in de<br />

Rijksrekening wordt verantwoord: de voorheffing wordt dus óf<br />

omgezet in vennootschapsbelasting, óf teruggegeven. Voor de<br />

beperkt belastingplichtigen daarentegen wordt datgene, wat<br />

als dividendbelasting te hunnen laste geheven is, formeel niet<br />

omgezet in vennootschapsbelasting, omdat er geen aanslagen<br />

worden opgelegd. In comptabel opzicht blijft de te dezer zake<br />

geheven belasting dividendbelasting.


6<br />

§ 4.<br />

Binnenlandsche belastingplichtigen.<br />

(1) De omschrijving van den subjeetieven belastingplicht<br />

wijkt, wat de binnenlandsche belastingplichtigen betreft, slechts<br />

weinig af van die, welke voorkomt in het Besluit op de Winstbelasting<br />

1940.<br />

(2) Naamlooze vennootschappen. Volgens art. 1, lid 1,<br />

van de Eerste Aanvullingsbeschikking Vennootschapsbelasting<br />

1942 en van de Eerste Aanvullingsbesehikking Vermogensbelasting<br />

1942 wordt het bestaan van een naamlooze vennootschap<br />

steeds aangenomen, zoodra en zoolang een inschrijving<br />

als naamlooze vennootschap in het Handelsregister bestaat.<br />

Deze bepaling wil geenszins zeggen, dat uitsluitend in dit geval<br />

het bestaan van een naamlooze vennootschap wordt aangenomen.<br />

Zij is voornamelijk van belang in het geval, dat een<br />

naamlooze vennootschap eigenlijk niet tot stand is gekomen<br />

(b.v. omdat er in feite slechts één oprichter was), alsmede in<br />

het geval, dat twijfel bestaat of een naamlooze vennootschap<br />

nog bestaat. Deze twijfel is o.m. mogelijk, doordat het voorkomt,<br />

dat naamlooze vennootschappen uitsluitend contanten<br />

bezitten, welke zij aan hun aandeelhouders ter hand stellen.<br />

Het is dan wel eens moeilijk uit te maken, of dit geld aan de<br />

aandeelhouders is geleend .(de vennootschap is dan zoogenaamd<br />

ledig), dan wel of er een informeele vereffening heeft plaats<br />

gevonden. Wat zich, blijkens het Handelsregister, in het maatschappelijk<br />

verkeer als naamlooze vennootschap aandient, behoort<br />

in elk geval als zoodanig te worden belast.<br />

(3) Commanditaire vennootschappen op aandeelen. Nu de<br />

prikkel zooveel grooter geworden is, den rechtsvorm van de<br />

naamlooze vennootschap te vervangen door dien van de commanditaire<br />

vennootschap (zonder aandeelen), en desnoods<br />

— dus liever niet — door de commanditaire vennootschap op<br />

aandeelen, is te verwachten, dat getracht zal worden, commanditaire<br />

vennootschappen te construeeren, welke de gemakken<br />

bieden van een commanditaire vennootschap op aandeelen, doch<br />

waaraan de fiscale nadeelen, daaraan verbonden (hoofdzakelijk<br />

vennootschapsbelasting en vermogensbelasting II) niet kleven.<br />

Nu is reeds enkele malen gebleken, dat de scheidslijn tusschen<br />

beide soorten van commanditaire vennootschappen uiterst vaag<br />

is. Vandaar, dat voor de heffing van de beide aan de orde zijnde<br />

belastingen een zelfstandig en — naar vermeend wordt — een-


7<br />

voudig criterium is gegeven. Anders dan lid 1 van art. 1 der<br />

beide aanvullingsbeschikkingen, bevat lid 2 niet een begripsuitbreiding,<br />

doch een definitie. Deze definitie kan ertoe leiden,<br />

dat commanditaire vennootschappen, welke voor de heffing<br />

van de winstbelasting niet als commanditaire vennootschappen<br />

op aandeelen zijn aangemerkt, thans als zoodanig door de vennootschapsbelasting<br />

en de vermogensbelasting II zullen worden<br />

getroffen. De heffing van laatstbedoelde belastingen zal echter<br />

achterwege worden gelaten, indien vóór 1 October 1942 de<br />

vennootschapsakte aldus wordt gewijzigd, dat de vennootschap<br />

niet langer onder de definitie valt.<br />

(4) Coöperatieve vereenigingen, en andere vereenigingen op<br />

coöperatieven grondslag. Als vereeniging op coöperatieven<br />

grondslag moet worden beschouwd de vereeniging, welke ten<br />

doel heeft, in het economische verkeer te staan tusschen de<br />

leden eenerzijds, niet-leden anderzijds, teneinde daarmede voor<br />

de leden economische voordeelen te behalen in den vorm van<br />

omzetdividenden, voordeelige prijzen, besparing op kosten,<br />

betere qualiteit. Onder prijzen moeten in dit verband ook<br />

provisiën, huurprijzen, interesten en verzekeringspremiën worden<br />

verstaan.<br />

(5) Onderlinge verzekeringmaatschappijen; vereenigingen,<br />

welke op onderlingen grondslag als verzekeraar of als kredietinstelling<br />

optreden. Met de onderlinge verzekeringmaatschappijen<br />

zijn een aantal vereenigingen in één adem genoemd. Deze<br />

vereenigingen — onderlinge verzekeringvereenigingen en kredietvereenigingen<br />

— staan in het economisch verkeer niet tusschen<br />

de leden en een door niet-leden gevormde economische groep,<br />

doch zij beoogen, risico's, door de afzonderlijke leden geloopen,<br />

door de vereeniging (de gezamenlijke leden) te doen dragen,<br />

dan wel krediet op te nemen bij leden (eventueel óók bij derden)<br />

en het door te geven aan leden (eventueel ook aan derden).<br />

Heeft een dergelijke vereeniging den rechtsvorm eener coöperatieve<br />

vereeniging — ook dit komt voor — dan valt zij onder<br />

art. 2, lid 1, onderlid 2, van het Besluit op de Vennootschapsbelasting<br />

1942.<br />

(6) Stichtingen, vereenigingen met rechtspersoonlijkheid,<br />

andere privaatrechtelijke rechtspersonen en vereenigingen zonder<br />

rechtspersoonlijkheid, welke niet reeds uit anderen hoofde<br />

(zie hiervóór) belastingplichtig zijn, zijn slechts belastingplichtig<br />

volgens art. 2 van het Besluit op de Vennootschaps-


s<br />

belasting, voor zoover zij een bedrijf uitoefenen. Met betrekking<br />

tot dit begrip zij verwezen naar § 5.<br />

(7) (Niet-agrarische) bedrijven van openbare lichamen.<br />

Het is rechtvaardig en doelmatig geacht, te bevorderen, dat<br />

niet-agrarische bedrijven van openbare lichamen denzelfden<br />

belastingdruk ondervinden als de bedrijven van private lichamen.<br />

Bovendien scheen het voor het verschaffen van een juist inzicht<br />

wenschelijk, wat de ondememingsbelasting betreft, een scheiding<br />

te maken tusschen de gemeente als belastinghefster en<br />

de gemeente als exploitante.<br />

(8) Deze bedrijven zijn zelf tot belastingsubject verklaard.<br />

Gevolg hiervan is, dat een gemeente welke twee of meer bedrijven<br />

exploiteert, niet de verliezen van één dier bedrijven<br />

kan compenseeren met de winsten van de overige bedrijven.<br />

(9) Wat het overgangsrecht betreft, zij overigens in het<br />

bijzonder verwezen naar art. 16 van het Invoeringsbesluit Vennootschapsbelasting<br />

1942. Dit artikel geldt alleen voor de vcrzorgingsbedrijven<br />

van openbare lichamen. Voor het begrip verzorgingsbedrijf<br />

wordt verwezen naar art. 1, lid 6, van het<br />

Besluit op de Ondememingsbelasting 1942. Een regeling, als<br />

vervat is in het evengenoemde art. 16, ontbreekt voor de vermogensbelasting<br />

II, omdat de verzorgingsbedrijvcn niet aan de<br />

vermogensbelasting II onderworpen zijn : de belastingplicht van<br />

openbare bedrijven beperkt zich bij deze belasting tot de openbare<br />

kredietbedrijven. Ware de Rijkspostspaarbank niet uitdrukkelijk<br />

van vennootschapsbelasting vrijgesteld (art. 5), dan<br />

zou deze ook tot de openbare kredietbedrij ven behooren. Een<br />

overgangsregeling, analoog aan het evengenoemde art. 16, is<br />

voor de vermogensbelasting niet noodig geacht.<br />

(10) Ook met betrekking tot openbare lichamen zij voor<br />

het begrip „bedrijf" verwezen naar § 5.<br />

(11) Land van vestiging. Hetgeen te dezen opzichte is<br />

bepaald (art. 2, laatste lid, van beide besluiten) stemt in hoofdzaak<br />

overeen met hetgeen in het Besluit op de Winstbelasting<br />

bepaald was. Slechts de laatste volzin van deze leden behelst<br />

iets nieuws: het lichaam, dat opgericht of ingesteld is als Nederlandsch<br />

lichaam, en welks wezen mitsdien door het Nederlandsche<br />

recht wordt beheerscht, wordt steeds geacht, in Nederland<br />

gevestigd te zijn, ook al bevindt de hoofdleiding van het<br />

lichaam zich in feite in een ander land.


9<br />

§ 5.<br />

Begrip „bedrijf".<br />

(1) Volgens art. 2, lid 2, van het Besluit op de Vennootschapsbelasting<br />

1942 wordt, voor de toepassing van dat besluit,<br />

„onder bedrijf mede verstaan een naar het uiterlijke met bedrijfsuitoefening<br />

overeenkomende werkzaamheid, welke in concurrentie<br />

treedt met bedrijven, uitgeoefend door natuurlijke personen,<br />

dan wel door lichamen, als bedoeld in lid 1, onder 1,<br />

2 of 3".<br />

(2) Dit voorschrift is in het Besluit op de Vermogensbelasting<br />

1942 niet herhaald. Wat den subjectieven belastingplicht<br />

voor binnenlandsche belastingplichtigen betreft, heeft het echter<br />

ook voor de vermogensbelasting invloed, aangezien art. 2 van<br />

het Besluit op de Vermogensbelasting 1942 zich refereert aan<br />

het onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting. Wat betreft<br />

de bedrijven van openbare lichamen zou men te dezen opzichte<br />

kunnen twijfelen. Echter is van de aan de vennootschapsbelasting<br />

onderworpen „bedrijven van openbare lichamen"<br />

slechts één, naar den aard der werkzaamheid bepaalde groep<br />

(kredietbedrijven) onder de vermogensbelasting gebracht. Dit<br />

wijst op de bedoeling, voor de vraag of er een kredietbet/nj/ in<br />

den zin van het Besluit Vermogensbelasting is, het winststreven<br />

niet als eenig criterium te nemen, evenmin als bij de vennootschapsbelasting.<br />

Trouwens de praevaleerende Duitsche tekst<br />

(öffentlichrechtliche Kreditanstalten) heft eiken twijfel op.<br />

(3) Art. 2, lid 2, Besluit Vennootschapsbelasting houdt er<br />

rekening mede, dat van een bedrijf in den gewonen zin, waarin<br />

dit in de wetgeving betreffende de belastingen naar inkomen,<br />

vermogen en winst werd en wordt gebruikt, slechts sprake is,<br />

indien het streven naar het behalen van winst — althans het<br />

rendabel maken van 'het geïnvesteerde vermogen — aanwezig is.<br />

Naast dit criterium van het streven naar winst wordt, blijkens<br />

het woord „mede" een tweede criterium gesteld.<br />

(4) Een streven naar rendabel maken kan mede aanwezig<br />

zijn bij het bezit en beheer van onroerende goederen of van<br />

andere vermogensbestanddeelen. In de eerste plaats dient nu,<br />

voor het beoordeelen van de vraag, of er een bedrijf aanwezig<br />

is (zoowel in den engen zin, waarbij het winststreven beslissend<br />

is, als in den ruimen zin van art. 2, lid 2, Besluit Vennootschapsbelasting)<br />

beoordeeld te worden, of er soms sprake is van<br />

gewoon vermogensbeheer. Hierbij dient te worden gelet: 1°. op de


10<br />

mate waarin organisatievermogen van invloed is op de resultaten,<br />

2°. op de hoeveelheid arbeid, welke verricht moet worden<br />

om de resultaten te verkrijgen. Is deze arbeid in verhouding tot<br />

de netto opbrengst — na aftrek van interest wegens „vreemde<br />

middelen" — gering, en de invloed van een goede organisatie<br />

evenzeer, dan is er sprake van vermogensbeheer.<br />

(5) Anders wordt het, indien men, door meer arbeid in te<br />

schakelen of door het verbeteren van de organisatie, aanmerkelijk<br />

grootere resultaten — mede mei behulp van zijn bezittingen<br />

of met behulp van gehuurde productiemiddelen — heeft kunnen<br />

verkrijgen, dan men zou hebben verkregen, indien arbeid en<br />

organisatie waren gebleven op het peil, dat gebruikelijk is bij<br />

wat, voor de toepassing van de inkomstenbelasting, nog doorgaat<br />

voor normaal vermogensbeheer.<br />

(6) Veelal is de stoffelijke vorm, dien het vermogen heeft<br />

aangenomen, reeds een duidelijke aanwijzing, dat er sprake is<br />

van bedrijfsuitoefening (enz.), ten minste als het goederen<br />

betreft, die niet verhuurd of verpacht worden. Heeft een<br />

publiekrechtelijk lichaam in één van zijn bureelen een cantine<br />

ingericht en in exploitatie gebracht, dan is er sprake, zoo al niet<br />

van een bedrijf, dan toch van een „naar het uiterlijke op bedrijfsuitoefening<br />

gelijkende werkzaamheid". Hetzelfde zal<br />

moeten worden aangenomen, indien de cantine met den inventaris<br />

wordt verpacht. Is daarentegen een ruimte zonder inventaris<br />

verpacht ten behoeve van de exploitatie van een cantine,<br />

dan valt aan te nemen, dat van bedrijfsuitoefening door het<br />

publiekrechtelijk lichaam, of van iets wat daarop gelijkt, geen<br />

sprake is.<br />

(7) Van bedrijfsuitoefening, enz. is geen sprake, indien een<br />

gemeente een inrichting, dienende tot het vervullen van haar<br />

publiekrechtelijke taak (bijv. het bureau Bevolking) dienstbaar<br />

maakt aan het verwerven van inkomsten, bijv. leges bij het<br />

verstrekken van inlichtingen. Zoo vormen ook publiekrechtelijke<br />

werkzaamheden, waarop het publiek krachtens wettelijken<br />

dwang is aangewezen, geen bedrijfsuitoefening, noch in den zin<br />

van art. 2, lid 2, noch in den zin, waarbij het streven naar<br />

winst beslissend is, althans niet, indien men voor deze werkzaamheden<br />

bepaaldelijk op een publiekrechtelijke instelling of<br />

inrichting is aangewezen. Ook een museum, hoofdzakelijk in<br />

stand gehouden wegens de artistieke of wetenschappelijke opvoedende<br />

kracht, die er van uitgaat, wordt niet tot een bedrijfsinrichting<br />

of iets wat daarop gelijkt, indien, ter bestrijding


11<br />

van de kosten van toezicht of van een gedeelte daarvan, een<br />

bescheiden entreegeld wordt geheven. Anders is het echter met<br />

een rariteitenverzameling, die ter wille van de inkomsten ter<br />

bezichtiging wordt gesteld. Dit ter bezichtiging stellen vormt op<br />

zijn minst een „met bedrijfsuitoefening overeenkomende werkzaamheid":<br />

ook op kermissen trachten natuurlijke personen<br />

door middel van zulke verzamelingen aan den kost te komen.<br />

Ook de Algemeene Landsdrukkerij valt onder de vennootschapsbelasting,<br />

omdat zij óók drukwerken levert aan het publiek, dat<br />

intusschen niet verplicht is, zich die drukwerken aan te schaffen.<br />

Tot de ,.bedrijven van openbare lichamen" behoort niet het<br />

Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Ook voor zoover gewezen<br />

ambtenaren in uitzonderingsgevallen de keuze hebben, bepaalde<br />

risico's te dekken bij het Pensioenfonds, dan wel bij een verzekeringmaatschappij,<br />

oefenen toch de organisatie en de personeelsbezetting<br />

van den Pensioenraad nauwelijks invloed uit<br />

op de premie-inkomsten van het fonds. Ook wat de inkomsten<br />

uit beleggingen betreft-, kan hetzelfde gezegd worden: er is hier<br />

sprake van vermogensbeheer op groote schaal, al is hier dan<br />

ook een grensgeval aanwezig.<br />

(8) Aan een bedrijf of een ,,naar het uiterlijke met bedrijfsuitoefening<br />

overeenkomende werkzaamheid" behoort overigens<br />

slechts dan te worden gedacht, indien er een economisch<br />

organisme te onderkennen valt, dat een zekere mate van zelfstandigheid<br />

heeft. Om redenen van doelmatigheid dient dan aan<br />

dit organisme nog de eisch te worden gesteld, dat zijn resultaten<br />

van dien aard zijn, dat een particulier er een althans<br />

bescheiden bestaan in zou kunnen vinden.<br />

(9) Het criterium van de ,,zelfstandigheid" speelt mede een<br />

rol, indien het gaat om de vraag: twee bedrijven of slechts één?<br />

Doorgaans zullen bijv. een gemeentelijke gasfabriek en een gemeentelijke<br />

electrische centrale of stroomverkooporganisatie<br />

twee afzonderlijke bedrijven vormen. Plet is echter ook denkbaar,<br />

dat de ,,lichtfabrieken" tezamen één bedrijf vormen. Men<br />

dient daarbij te letten op de vraag, of zij als één geheel zijn<br />

georganiseerd en worden geleid en geadministreerd, en of zij<br />

niet enkel bij hooge uitzondering gemeenschappelijk personeel<br />

hebben.<br />

(10) Is er naar het uiterlijke wel gelijkenis met een bedrijf,<br />

doch is een lichaam zelf de eenige klant van dit organisme (bij<br />

een stadsdrukkerij kan dit bijv. het geval zijn), dan kan worden


12<br />

aangenomen, dat er van een bedrijf in den zin van het Besluit<br />

Vennootschapsbelasting geen sprake is.<br />

§ 6.<br />

Buitenlandsche belastingplichtigen.<br />

(1) Artikel 3 van de beide besluiten omschrijft den subjectieven<br />

belastingplicht voor de buitenlandsche belastingplichtigen.<br />

De beginselen zijn dezelfde als die van art. 2 der Wet op<br />

de Inkomstenbelasting 1914 en art. 2 der Wet op de Vermogensbelasting<br />

1892, behoudens een afwijking ten opzichte<br />

van het bezit van aandeelen en winstbewijzen in een binnenlandsche<br />

vennootschap, waarin het buitenlandsche lichaam een<br />

„aanmerkelijk belang" heeft. In navolging van hetgeen in het<br />

Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 is bepaald, is ook voor<br />

de vennootschapsbelasting (niet voor de vermogensbelasting II)<br />

aangenomen, dat het hebben van zulk een „aanmerkelijk belang"<br />

bij een binnenlandsche vennootschap-op-aandeelen behoort<br />

te leiden tot subjectieven belastingplicht (verg. Besluit<br />

Inkomstenbelasting, art. 39, lid 1, 2°., laatste onderalinea).<br />

Voor wat den omvang van den objectieven belastingplicht betreft,<br />

zij verwezen naar hetgeen hierna zal worden opgemerkt<br />

met betrekking tot Hoofdstuk III van de beide nieuwe besluiten.<br />

(2) Buitenlandsche fondsen, als bedoeld zijn in lid 2 van<br />

artikel 3 der beide besluiten, zullen wel zelden binnenlandsche<br />

bronnen van inkomen, onderscheidenlijk vermogensbestanddeelen,<br />

hebben. Bij twijfel of een afzonderlijk beheerd vermogen in<br />

fiscaal opzicht aan niemand anders dan aan een dergelijk<br />

„fonds" kan worden toegerekend, dient gelet te worden op de<br />

gebruikelijke toepassing van het Nederlandsche belastingrecht.<br />

Dat daarbij de private rechtspositie van het afzonderlijk beheerde<br />

vermogen in den regel naar vreemd recht zal moeten<br />

worden beoordeeld, ligt voor de hand.<br />

§ 7.<br />

Subjectieve vrijstellingen.<br />

(1) Eenige subjectieve vrijstellingen zijn verleend of in<br />

uitzicht gesteld bij art. 5 van het Besluit Vennootschapsbelasting<br />

en art. 4 van het Besluit op de Vermogensbelasting<br />

1942. De vrijstellingen voor de vennootschapsbelasting gelden


13<br />

alle ook voor de vermogensbelasting II; bovendien zijn er nog<br />

enkele vrijstellingen, welke alleen voor laatstgenoemde belasting<br />

gelden.<br />

(2) Vrijstelling van vennootschapsbelasting (en vermogensbelasting).<br />

Tot het Staatsbedrijf der Posterijen, enz., dat in<br />

zijn geheel is vrijgesteld, behoort ook de Postchèque- en Girodienst.<br />

De omstandigheid, dat hier het bedrijf zelf (krachtens<br />

publiekrechtelijk voorschrift) rechtspersoonlijkheid heeft, neemt<br />

niet weg dat, zonder de vrijstelling, het bedrijf krachtens<br />

art. 2, lid 1, onderlid 5, van het Besluit op de Vennootschapsbelasting<br />

belastingplichtig zou zijn. Art. 5, lid 1, onderlid 1,<br />

vormt dus een uitzondering op evengenoemde bepaling: niets<br />

wat de Staat binnen de omlijsting van dien rechtspersoon verricht,<br />

schept subjectieven belastingplicht.<br />

(3) Wat de landgoederen-vennootschappen betreft (art.<br />

5-1-2) ligt het in het voornemen, met betrekking tot de nieuwe<br />

belastingen aan de aanwijzingen als „landgoed" in den zin<br />

der Natuurschoonwet 1928 terugwerkende kracht te verleenen<br />

tot het begin van het eerste boekjaar, waarover de vennootschapsbelasting<br />

wordt geheven. Dit zal geschieden, zoo de<br />

aanvraag tot aanwijzing een gevolg is van de gewijzigde wetgeving,<br />

mits het terrein reeds destijds voor aanwijzing in aanmerking<br />

zou zijn gekomen. Wat betreft de vraag, of aan het<br />

vereischte „nagenoeg uitsluitend" is voldaan, dient in hoofdzaak<br />

te worden gelet op de jaarlijksehe opbrengst van de overige<br />

activa. Is deze opbrengst relatief of in absoluten zin gering,<br />

dan kan worden aangenomen, dat aan het vereischte is voldaan.<br />

(4) Personeelsfondsen geen spaarfondsen zijnde, zijn slechts<br />

vrijgesteld, indien zij voldoen aan zekere eischen, welke nog<br />

in een aanvullingsbesclnkking zullen worden geformuleerd.<br />

Hoofdgedachten van de nog uit te vaardigen regeling zullen<br />

zijn:<br />

1°. dat het fonds een sociaal karakter dient te hebben, en<br />

niet b. v. hoofdzakelijk ten behoeve van het hoogere personeel<br />

werkzaam is;<br />

2°. dat het fonds, voor zoover het ook onverplichte uitkeeringen<br />

doet, zoodanig is georganiseerd of onder toezicht<br />

gesteld, dat een zekere waarborg bestaat, dat de middelen van<br />

het fonds overeenkomstig hun bestemming worden aangewend.<br />

Verwezen zij voorts naar art. 5, lid 3. Het feit, dat het personeel,<br />

ten bate waarvan het fonds werkzaam is, ten deele


14<br />

of zelfs uitsluitend buiten Nederland werkt, staat aan de vrijstelling<br />

niet in den weg.<br />

(5) ^ De vrijstelling van vennootschapsbelasting ingevolge<br />

art. 5 is slechts een vrijstelling van den gewonen belastingplicht<br />

ingevolge de artt. 2 en 3. Vrijstelling van dezen gewonen belastingplicht<br />

kan beperkten belastingplicht volgens art. 4 in<br />

het aanzijn roepen (art. 5, lid 2).<br />

(6) Met betrekking tot spaarfondsen zij verwezen naar de<br />

objectieve vrijstelling van art. 9, sub 2. Van beperkten belastingplicht<br />

(art. 4) is daar geen sprake; de ten laste van<br />

den belastingplichtige geheven dividendbelasting wordt verrekend.<br />

(7) Vrijstelling enkel van vermogensbelasting. Krachtens<br />

art. 4, lid 1, onderlid 1, van het Besluit op de Vermogensbelasting<br />

1942 behoort de Nederlandsche Bank, N. V., niet tot<br />

de binnenlandsche belastingplichtigen en behooren de'koloniale<br />

circulatiebanken (de Javasche Bank b. v.) niet tot de buitenlandsche<br />

belastingplichtigen, ook al hebben zij hier te lande<br />

een vaste inrichting. Deze laatste vrijstelling is overgenomen<br />

uit de. Wet op de Vermogensbelasting 1892 (art. 9quinquies)<br />

doch zij is daarbij van een objectieve tot een subjectieve geworden,<br />

terwijl zij niet langer geldt voor lichamen, welke in<br />

een vreemden Staat gevestigd zijn. Dit laatste verschil is<br />

practisch van geen beteekenis.<br />

(8) De overeenkomstige vrijstelling van inkomstenbelasting<br />

(art. 36 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914) is niet overgenomen<br />

in het Besluit Vennootschapsbelasting. Dit heeft<br />

trouwens weinig practisch belang; de rentewinst op de bankbiljettencirculatie<br />

kan men gevoeglijk toerekenen aan het land,<br />

waar de instelling als circulatiebank werkzaam is, al dient bij<br />

andere banken doorgaans een deel van de rentemarge te worden<br />

toegerekend aan het land, waar de vaste inrichting gevestigd is,<br />

welke het geld heeft uitgezet.<br />

(9) Art. 4, lid 1, sub 2, van het Besluit Vermogensbelasting<br />

herinnert aan art. 2 van het Besluit op de Winstbelasting 1940.<br />

Nu alle bedrijven van openbare lichamen — geen kredietbedrij -<br />

ven zijnde — niet belastingplichtig zijn voor de vermogensbelasting,<br />

is een vrijstelling van de „indirecte overheidsbedrijven"<br />

logisch, behalve voor zoover sprake is van een kredietbedrijf<br />

(in art. 4, lid 2, „bankbedrijf — in den ruimsten zin genomen"<br />

— genoemd).


15<br />

(10) Art. 4, lid 1, sub 3, verleent nog een vrijstelling aan<br />

stichtingen welke onder patronaat van de Nederlandsche, Nederlandsch-Indische,<br />

Surinaamsche of Curacaosche overheid staan.<br />

Deze vrijstelling kan mede van toepassing zijn op in de overzeesche<br />

gebiedsdeelen van den Staat gevestigde stichtingen.<br />

Een vrijstelling is, wat de binnenlandsche stichtingen betreft,<br />

overbodig, voor zoover zij geen bedrijf uitoefenen in den zin<br />

van art. 2 Besluit Vennootschapsbelasting. Is er wel een bedrijf,<br />

doch is bedrijfswinst afwezig, dan is voor de vennootschapsbelasting<br />

geen vrijstelling noodig; is er een winst van eenige beteekenis,<br />

dan ware vrijstelling óók voor de vennootschapsbelasting<br />

veelal misplaatst.<br />

(11) Mogelijke uitbreiding van de vrijstellingen. Het ligt<br />

in het voornemen om, krachtens art. 34 Besluit Vennootschapsbelasting<br />

en art. 22 Besluit Vermogensbelasting, nog vrijstellingsbepalingen<br />

uit te vaardigen — hetzij van objectieven, hetzij<br />

van subjectieven aard — met betrekking tot lichamen, welker<br />

werkzaamheid zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend beweegt<br />

op het terrein van weldadigheid en lau algemeen nut. Deze te<br />

verwachten bepalingen zullen tevens een aantal vraagpunten<br />

van den aard als: „wanneer is ziekenhuisexploitatie bedrijfsuitoefening,<br />

wanneer niet?" haar belang doen verliezen.<br />

(12) Objectieve vrijstellingen, voorkomende in de beide besluiten.<br />

Ter oriënteering zij te dezer plaatse nog opgemerkt,<br />

dat objectieve vrijstellingen (dus die welke niet de persoon van<br />

den belastingplichtige betreffen) voorkomen, dan wel in uitzicht<br />

gesteld zijn, in de artt. 9, 10, 11 en 12 van het Besluit Vennootschapsbelasting,<br />

in art. 6, lid 2, van dit besluit in verband met<br />

art. 22 Besluit Inkomstenbelasting (vrijstelling binnenlandsch<br />

boschbedrijf), in art. 17 Invoeringsbesluit Vennootschapsbelasting<br />

en in art. 8 Besluit Vermogensbelasting.<br />

HOOFDSTUK III.<br />

Voorwerp der vennootschapsbelasting bij<br />

binnenlandsche belastingplichtigen.<br />

§ 8.<br />

(1) Het „belastbare bedrag" — voorwerp der belasting —<br />

wordt berekend over een jaar. Over wélk jaar dit geschiedt,<br />

leert art. 7: het zal nagenoeg steeds het boekjaar zijn. In<br />

navolging van de winstbelasting en in afwijking van de inkomstenbelasting<br />

loopt derhalve het (belasting-) jaar (de<br />

Duitsche tekst zegt „Steuerjahr") niet voor alle belasting-


16<br />

plichtigen gelijk. Hierdoor worden ficties als die van art. 7<br />

Besluit Inkomstenbelasting en van art. 7, in verband met<br />

art. 5, van het Besluit Ondernemingsbelasting voorkomen en<br />

wordt aansluiting aan de winstbelasting vergemakkelijkt. Het<br />

stelsel „belastingjaar = boekjaar" brengt voorts mede, dat de<br />

behaalde winsten eerder tot een aanslag kunnen leiden, naarmate<br />

het boekjaar vroeger in het kalenderjaar eindigt.<br />

(2) Het belastbare bedrag is „de winst", eventueel verminderd<br />

met het nog onverrekende verlies over de beide voorafgaande<br />

jaren, en eventueel vermeerderd met de bijtellingen<br />

van de artt. 19 en 20. Aldus art, 0, lid 1. Met „winst"<br />

bedoelt deze bepaling kennelijk de belastbare winst, d.w.z. de<br />

op normale wijze bepaalde winst (winst in ruimeren zin),<br />

verminderd met het bedrag van de objectieve vrijstellingen.<br />

(3) Uit art. 6, lid 2, valt af te leiden, dat de winst-inruimeren-zin<br />

bepaald wordt op den voet van de artt. 8 tot en<br />

met 12 en 22 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941,<br />

in den regel dus op den voet van de artt. 8 tot en met li!<br />

Immers nagenoeg alle belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting<br />

zullen wel regelmatig boek houden met geregelde<br />

jaarlijksche afsluitingen, gepaard gaande met een<br />

inventarisatie. De omstandigheid dat in oorlogstijden met<br />

verbroken verbindingen die afsluitingen tijdelijk' Morden opgeschort,<br />

doet uiteraard niet ter zake: de afsluitingen blijven<br />

in beginsel betrekking hébben op jaartijdvakken.<br />

(4) Bij het volgen van de in art. 9 van het Besluit Inkomstenbelasting<br />

voorgeschreven methode van vermooensvergelijking<br />

bepaalt men, zooals bekend is, het zuiver bedrijfsvermogen<br />

bij het begin en bij het einde van het jaar. Bij dit<br />

bepalen van het bedrijfsvermogen wordt rekening gehouden<br />

met het doel, dat daarmede wordt beoogd: winstvaststelling.<br />

Noemt men deze vermogensopstellingen „fiscale balansen",<br />

dan kunnen deze balansen derhalve gevoeglijk „fiscale winstbepalingsbalan&en"<br />

worden genoemd. Zij zijn in beginsel niet<br />

het meest geschikte uitgangspunt voor het vaststellen van het<br />

zuiver vermogen, dat aan de heffing eener vermogensbelasting<br />

ten grondslag moet liggen. Om practisehe redenen echter worden<br />

zij hiervoor mede gebezigd, met inachtneming van enkele correcties<br />

(art. 7 Besluit Vermogensbelasting). Het is te verwachten,<br />

dat voor zoodanige vermogensbestanddeelen, waarbij deze correcties<br />

achterwege blijven, het feit van het geheven worden van<br />

de vermogensbelasting een prikkel zal vormen, in de fiscale


17<br />

•winstbepalingsbalans de activa zoo laag als toelaatbaar is, de<br />

passiva zoo hoog als toelaatbaar is, op te nemen. Overwegingen,<br />

welke met de heffing der vennootschapsbelasting verband<br />

houden, kunnen deze neiging echter geheel of ten deele tenietdoen.<br />

Men denke aan de neiging, om het stelsel van winstberekening<br />

— voor zoover de wetgeving daartoe vrijheid laat —<br />

zoodanig te kiezen, dat er zoo min mogelijk verliesjaren komen<br />

en dat de winstjaren geen noodeloos groote verschillen in de<br />

resultaten vertoonen (dit laatste in verband met het opklimmende<br />

tarief).<br />

(5) Volgens art. 9 van het Besluit op de Inkomstenbelasting<br />

1941 is de winst gelijk aan:<br />

t<br />

eindvermogen i<br />

beginvermogen<br />

v a n<br />

[<br />

h e<br />

a a r<br />

J<br />

, t<br />

plus onttrekkingen J .<br />

min<br />

111 d c n 0 0 v a n h e<br />

ingebrachte kapitalen j P<br />

a a r<br />

J<br />

(6) De uitdrukking „onttrekkingen" is voor de inkomstenbelasting<br />

gedefinieerd in art. 9, lid 2, van het desbetreffende<br />

besluit. De begripsbepaling is ingesteld op de situatie, waarbij de<br />

eigenaar van het bedrijfsvermogen geld of andere zaken doet<br />

overgaan naar zijn privé-vermogen. Bij de meeste belastingplichtigen<br />

voor de vennootschapsbelasting echter kan zich deze<br />

situatie niet voordoen: zij kunnen niet eens vermogen hebben,<br />

dat geen bedrijfsvermogen is (verg. art. 8). Men kan dan<br />

ook bij de vennootschapsbelasting slechts bij uitzondering uitgaan<br />

van het standpunt van een eigenaar van privé-vermogen,<br />

die iets aan zijn eigen bedrijfsvermogen onttrekt. Hier komt<br />

het er in den regel op aan, wat de vennootschap aan anderen<br />

uitdeelt. Bij de vennootschapsbelasting treden dus in den regel<br />

uitdeelingen op de plaats, welke bij de inkomstenbelasting wordt<br />

ingenomen door de onttrekkingen. (Naast de uitdeelingen staan<br />

nog de terugbetalingen van kapitaal.) Er zijn echter ook nog<br />

bedragen, welke bij het berekenen van de winst op dezelfde<br />

wijze moeten worden behandeld als bij de inkomstenbelasting<br />

de onttrekkingen, bedragen, welke echter toch ook weer geen<br />

uitdeelingen, noch terugbetalingen van gestort kapitaal zijn.<br />

Vandaar dat in art. 14 Besluit Vennootschapsbelasting een aantal<br />

bedragen — al dan niet uitdeelingen vertegenwoordigende —<br />

worden gelijkgesteld met onttrekkingen in den zin van art. 9,<br />

lid 2, Besluit Inkomstenbelasting. In de aangiftebiljetten echter<br />

is, waar dit mogelijk scheen, het woord „onttrekkingen" ver-


18<br />

meden en is gesproken van „uitdeelingen" en van „met uitdeelingen<br />

gelijkgestelde bedragen".<br />

(7) Intussclien zijn er ook enkele uitdeelingen, welke het<br />

Besluit Vennootschapsbelasting—anders dan het Besluit Winstbelasting<br />

— niet met onttrekkingen gelijkstelt, doch beschouwt<br />

als bedragen, welke voor bedrijfsdoeleinden uit het bedrijfsvermogen<br />

verdwenen zijn, of kortweg als bedrijfskosten. Deze<br />

zijn opgesomd in art. 13, onderlid 1. De belangrijkste post hiervan<br />

vormen de tantièmes, uitgekeerd aan personeel, de bestuurders<br />

hieronder begrepen. Gelijk de natuurlijke persoon,<br />

die aan den procuratiehouder van zijn bedrijf een aandeel in<br />

de winst uitkeert, dit tantième niet tot zijn inkomen behoeft<br />

te rekenen, zal de naamlooze vennootschap (of andere belastingplichtige<br />

voor de vennootschapsbelasting) de personeelstantièmes<br />

niet tot de winst behoeven te rekenen. De vennootschapsbelasting<br />

kent dus ook uitdeelingen, welke niet met<br />

onttrekkingen, doch met bedrijfskosten gelijkstaan.<br />

(8) Zoo bestaat de winst (in ruimeren zin) voor de vennootschapsbelasting<br />

uit de algebraïsche som van de volgende bedragen<br />

:<br />

Positieve bedragen. Negatieve bedragen.<br />

Zuiver vermogen bij het einde Zuiver vermogen bij het<br />

van het jaar. begin van het jaar.<br />

In den loop van het jaar ge- In den loop van het jaar<br />

dane terugbetalingen van ge- ingebrachte kapitalen,<br />

stort kapitaal.<br />

Uitdeelingen in den loop van<br />

het jaar (art. 14, onderlid 1),<br />

voor zoover niet uitdrukkelijk<br />

als bedrijfskosten aangewezen<br />

(art. 13).<br />

Bedragen, geen uitdeelingen<br />

zijnde, doch met onttrekkingen<br />

uitdrukkelijk gelijkgesteld (art.<br />

14, onderleden 2 tot en met 6).<br />

Onttrekkingen in den zin van<br />

art. 9, lid 2, Besluit I.B. (nl.<br />

bij belastingplichtigen, die ook<br />

privé-vermogen kunnen hebben)<br />

: art. 6, lid 2.


19<br />

(9) De aldus verkregen winst in ruimeren zin wordt dan nog<br />

verminderd met de bedragen, welke volgens de artt. 9 tot en<br />

met 12 Besluit Vennootschapsbelasting buiten beschouwing<br />

blijven, om te geraken tot de winst in engeren zin (belastbare<br />

winst). Is de belastbare winst negatief, dan wordt zij — behoudens<br />

een nader te bespreken uitzondering — in mindering<br />

gebracht op de belastbare winst van het volgende jaar, of —<br />

voor zoover dit niet kan geschieden zonder een negatieve belastbare<br />

winst te doen ontstaan of te vergrooten — op de belastbare<br />

winst over het daarop volgende jaar. Ook door het toepassen<br />

van deze laatste vermindering mag geen negatief bedra


20<br />

(3) De bepaling van art. 7, lid 4, vindt geen parallel in het<br />

Besluit Vermogensbelasting 1942. Bij een liquideerende vennootschap<br />

neemt, nadat de schulden zijn voldaan, het zuiver<br />

vermogen dikwijls af door gedeeltelijke terugbetalingen van<br />

kapitaal. De belastingplichtige heeft dus hier doorgaans geen<br />

belang bij combinatie van boekjaren. Omdat hij voor de vermogensbelasting<br />

toch eens per jaar aangifte moet doen, ook<br />

tijdens de liquidatie, zal hij niet zelden ook voor de vennootschapsbelasting<br />

jaarlijks aangifte doen.<br />

§ 10.<br />

De vrijstellingen van de artt. 9 tot en met 12.<br />

(1) Artikel 9, onderlid 1 (spoorwegbedrijf). Met betrekking<br />

tot deze bepaling zullen nog afzonderlijke voorschriften worden<br />

gegeven aan den Inspecteur der belastingen te Utrecht, 1ste<br />

afdeeling.<br />

(2) Artikel 9, onderlid 2 (spaarbanken en personeclsspaarfondsen).<br />

De rente, door de hier bedoelde institutioneele beleggers<br />

gekweekt op hun beleggingen, voor zoover met spaargelden<br />

of de bij de spaargelden behoorende reserves gefinancierd,<br />

blijft buiten aanmerking, evenals de koerswinst of het<br />

koersverlies, op dat deel der beleggingen gemaakt. De aan de<br />

spaarders vergoede rente mag, volgens art. 15, evenmin in<br />

aanmerking worden genomen. Onder „spaargelden" zijn bij<br />

spaarbanken uitsluitend te verstaan saldi van spaarbankfroe/q'es,<br />

dus niet saldi van „spaarrekeningen zonder boekje" of (andere)<br />

rekening-courant-saldi.<br />

(3) Aangezien de hier bedoelde belastingplichtigen de hun<br />

toevertrouwde spaargelden en de hierbij behoorende reserves<br />

niet afzonderlijk plegen te beleggen, zal het doorgaans het<br />

doelmatigst zijn, het vrijgestelde deel van de winst te bepalen<br />

door middel van een fictie. Het verdient aanbeveling, eerst de<br />

winst in ruimeren zin op de gewone wijze te bepalen, en deze<br />

vervolgens te splitsen, aan de hand van de fiscale balans bij<br />

het einde van het jaar, in de volgende verhouding:<br />

spaargelden<br />

totaal aftrekbaar passief<br />

In het aldus verkregen vrijgestelde bedrag kan wellicht in<br />

wezen ook iets begrepen zijn aan winst uit verhuur van kluisloketten<br />

of aan provisie voor nevenwerkzaamheden, welke<br />

buiten het spaarverkeer vallen, doch hierop behoeft niet te<br />

worden gelet. Heeft de spaarbankinstelling bijzondere winsten


21<br />

gemaakt of bijzondere verliezen geleden, welke niet met het<br />

spaarvcrkeer verband houden en aanzienlijk zijn, b.v. door<br />

verkoop van een kantoorgebouw, dan kunnen echter deze<br />

posten, alvorens de breuk wordt toegepast, uit de winst (in<br />

ruimeren zin) worden gelicht en ondergebracht bij het belastbare<br />

deel van de winst. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor<br />

aanzienlijke bijzondere baten en verliezen, welke met het<br />

spaarverkeer verband houden: deze kunnen vóór de splitsing<br />

als vrijgesteld uit de winst worden gelicht en, nadat de breuk<br />

is toegepast, bij de verkregen uitkomst worden gevoegd. In<br />

overweging is nog, om voor de vermogensbelasting II een gelijksoortige<br />

vrijstelling in het leven te roepen als bij de vennootschapsbelasting,<br />

zoodat niet alleen de spaargelden als<br />

schuld aftrekbaar zullen zijn, maar ook de bijbehoorende reserves<br />

buiten aanmerking zullen blijven.<br />

(4) De in den laatsten volzin van art. 9 opgenomen uitzondering<br />

op de vrijstelling is gemaakt ter wille van het gewone<br />

bankwezen: dit mag geen reden tot klachten hebben uit een<br />

oogpunt van gelijkheid van concurrentievoorwaarden. Ten aanzien<br />

van zuiver besloten kredietvereenigingen (onderlinge en<br />

coöperatieve) zijn zulke klachten minder spoedig te verwachten:<br />

het streven naar gelijkheid van concurrentievoorwaarden heeft<br />

dan ook geen beletsel in den weg gelegd aan het vaststellen<br />

van een bijzonder tarief voor zulke organisaties (art. 5 Eerste<br />

Aanvullingsbeschikking Vennootschapsbelasting 1942).<br />

(5) Artikel 10 (deelnemingen). Artikel 10 bevat een regeling,<br />

welke hierna bij verkorting zal worden aangeduid als<br />

deelnemingsvrijstelling. Deze vrijstelling, welke in beginsel niet<br />

past in een wettelijke regeling, welke lichamen op één lijn stelt<br />

met natuurlijke personen (ook voor de inkomstenbelasting bestaat<br />

een dergelijke vrijstelling niet), heeft reeds naar haar aard<br />

het karakter van een — voor de belastingplichtigen gunstige —<br />

uitzonderingsbepaling.<br />

(6) De deelnemingsvrijstelling wordt uitsluitend verleend<br />

ter zake van genoten dividenden; koerswinsten blijven buiten<br />

aanmerking. Evenzeer blijven buiten aanmerking dividenden,<br />

welke niet tot de winst van den 'belastingplichtige hebben<br />

bijgedragen, doch op de boekwaarde der desbetreffende effecten<br />

mochten w-orden afgeboekt en ook inderdaad zijn afgeboekt.<br />

Zulk een afboeking kan fiscaal toelaatbaar en zelfs vereischt<br />

zijn: men denke aan uitkeeringen uit reserves, welke ten tijde


22<br />

van de verwerving van een sindsdien op aanschaffingsprijs gewaardeerde<br />

deelneming reeds bestonden. Daalt de bedrijf swaarde<br />

van het aandeelenbezit door zulk een uitkeering beneden<br />

den aanschaffingsprijs, dan is zulk een afboeking fiscaal<br />

toelaatbaar, mits niet in strijd met het eenmaal gekozen stelsel<br />

van waardeeren.<br />

(7) De deelnemingsvrijstelling wordt slechts verleend, indien<br />

:<br />

a. hetzij de belastingplichtige, zoowel bij het genieten van<br />

het dirSdend, MIM bij het begin van het jaar, en evenzeer ge-<br />

I' IK elen tusschentijd, een ,, aanmerkelijk belang"<br />

bij de vennootschap, welker aandeelhoudster<br />

ïjj I»;<br />

' hol -umdeelenbezit een deelneming vertegenwoori.<br />

aouden van deze deelneming in de normale<br />

lijn vmi


23<br />

vallen, Iran uiteraard de dubbele verklaring vragen; bi] doet er<br />

echter het beste aan, te vragen een verklaring c en, zoo deze<br />

niet afgegeven zou kunnen worden, een verklaring b. Het geval<br />

c is denkbaar los van het geval b, indien bijvoorbeeld een<br />

groote onderneming, om het algemeen belang te dienen, participeert<br />

in de oprichting van een bijzonder veel kapitaal vereischende<br />

naamlooze vennootschap, waarbij het Rijk, provinciën<br />

of gemeenten als mede-oprichters optreden.<br />

(11) In ,,de lijn van de normale uitoefening van het bedrijf"<br />

ligt bijvoorbeeld de deelneming door een mijnbouwonderneming<br />

in een brandstoffenhandel, van een bierbrouwerij<br />

in koffiehuisbedrijven, van een distilleerderij in een flesschenfabriek,<br />

of van een Nederlandsche onderneming in een gelijksoortige<br />

buitenlandsche onderneming. In het laatste geval zal<br />

de deelneming veelal wederkeerig zijn.<br />

(12) Is de deelneming wederkeerig dan kan, volgens art. 10,<br />

lid 2, de deelnemingsvrijstelling niet worden verleend op den<br />

grond, hierboven in lid 7 omschreven onder a. Er is dan steeds<br />

een verklaring van den Secretaris-Generaal vereischt, dat voldaan<br />

is aan ten minste één der voorwaarden b of c, ook al<br />

heeft de belastingplichtige deelgenomen voor 25 % of meer.<br />

Een voorbeeld van een geval, waarin de verklaring niet, althans<br />

niet gereedelijk, zal worden afgegeven, is dat van een<br />

wederkeerige deelneming, bestaande tusschen twee vennootschappen,<br />

waarvan de eene een aanmerkelijk overwicht over de<br />

andere heeft.<br />

(13) Uit het vorenstaande bleek reeds, dat de deelneming<br />

niet een binnenlandsche deelneming behoeft te zijn, wil de<br />

deelnemingsvrijstelling gelden. Te dezen opzichte zij nog verwezen<br />

naar art. 10, lid 1, tweeden zin. Aan den daar gestelden<br />

eisch zal wel practisch steeds zijn voldaan.<br />

(14) De deelnemingsvrijstelling geldt niet voor alle belastingplichtigen.<br />

Zij blijft beperkt tot vennootschappen, welker<br />

kapitaal geheel of ten deele in aandeelen is verdeeld, onderlinge<br />

verzekeringmaatschappijen en hiermede gelijk te stellen vereenigingen,<br />

en bedrijven van openbare lichamen (art. 10, lid 4).<br />

Zij geldt dus niet voor andere vereenigingen en stichtingen, noch<br />

voor coöperaties. Wat de coöperaties betreft, heeft hierbij als<br />

motief gegolden, dat deze door de wettelijke regeling van de<br />

vennootschapsbelasting reeds overigens gunstig werden behandeld.


24<br />

(15) Bij beleggingsmaatschappijen zou een deelneming van<br />

25 pet. dikwijls niet in overeenstemming zijn met haar doel:<br />

risicospreiding. Er is hier trouwens in den regel veeleer sprake<br />

van een belegging dan van een deelneming in den zin van<br />

art. 10, lid 3. Vandaar, dat art. 11 voor zulke maatschappijen<br />

de mogelijkheid opent van een speciale behandeling, opdat niet<br />

instellingen van sociaal nut ten doode zouden zijn opgeschreven.<br />

(16) Het zal waarschijnlijk nog enkele maanden duren,<br />

alvorens voorschriften, als in art. 11 zijn bedoeld, hun beslag<br />

zullen hebben gekregen.<br />

(17) Met betrekking tot winsten bij reorganisatie bevat<br />

art. 12 een voorschrift, dat vooral noodzakelijk is als gevolg<br />

van den beperkten tijd, gedurende welken oude verliezen kunnen<br />

worden verrekend. Ware de verliescompensatie aan geen termijn<br />

gebonden, dan zou een voorschrift als dat van art. 12 overbodig<br />

zijn en zelfs noodeloos schadelijk voor den fiscus: de reeds<br />

geleden verliezen zouden dan tóch altijd in compensatie komen<br />

met de boekwinst, ontstaan doordat een deel van de schulden<br />

van den belastingplichtige wegvalt.<br />

(18) Voor het geval, dat bij een reorganisatie een dergelijke<br />

boekwinst wordt gemaakt, terwijl oude verliezen nog compensabel<br />

zijn, bevat art. 16 een bijzonder voorschrift: de te compenseeren<br />

verliezen worden dan in latere jaren herrekend alsof<br />

art. 12 niet gegolden had. Een dergelijke voorziening is bij<br />

art. 16 mede getroffen voor het geval, dat verlies, afgezien van<br />

art. 12 geleden in het jaar van reorganisatie, niet kan worden<br />

verrekend met latere winsten, doeh terstond op de positieve<br />

overgangsreserve in mindering wordt gebracht.<br />

(19) De werking van art. 16 in verband met art. 12 wordt<br />

getoond in het volgende schema:


SCHEMA ter verduidelijking van de werking van artikel 16, lid 1, Besluit Vennootschaps­<br />

belasting 1942, voor zooveel de verliescompensatie betreft (er is geen herleide<br />

P r<br />

overgangsreserve)<br />

Zonder toepassing artikel 12 Met toepassing artikel 12<br />

Ü s<br />

' ~ „<br />

gegeven Overge- Overge- Belastbaar<br />

ten bracht bracht bedrag<br />

Jaar behoeve verlies. Belast- verlies. Belast- (positief)<br />

van Verlies Winst 1 = 1 jaar baar Verlies Winst 1 = 1 jaar baar volgens<br />

reorgani- oud bedrag oud bedrag artikel 16<br />

s a t i e<br />

II = 2 jaar II = 2 jaar<br />

oud oud<br />

1941 — 20000 — — — 20000 20000 — — — 20000 —<br />

1942 20000 — 20000 20000 1 0 0 0 20000 I 0 —<br />

1943 — — 30000 — 30000 — 30000 20000II 10000 30000<br />

1941 20000 0 — — 0 20000 — — — 20000 —<br />

1942 — 0 0 — 0 0 0 20000 I — —<br />

1943 _ _ 30000 — 30000 — 30000 20000II 10000 30000


2i i<br />

§ 11.<br />

Het bepalen van de winst in ruimeren zin.<br />

(1) Voor een aantal posten zou, gelet op het verschil in<br />

wezen tusschen een natuurlijk persoon en een lichaam, of gelet<br />

op hetgeen tot dusver voor de winstbelasting gold, twijfel<br />

kunnen bestaan, of zij bij het berekenen van de winst al dan<br />

niet kunnen worden afgetrokken (stelsel art. 12 Besluit<br />

Inkomstenbelasting), dan wel of zij al dan niet als „onttrekkingen<br />

voor bedrijfsdoeleinden" (stelsel art. 9 Besluit Inkomstenbelasting)<br />

moeten worden beschouwd. Om dezen twijfel op<br />

te heffen, is voor deze posten in de artt. 13 en 14 een positief<br />

voorschrift gegeven.<br />

(2) Voor enkele andere bedragen zou, zonder bijzonder voorschrift,<br />

een standpunt moeten worden ingenomen, welks resultaat<br />

onwenschelijk scheen. Ook voor deze gevallen is dan in de<br />

artt. 13 en 14 positie gekozen.<br />

(3) Art. 13 wijst — ten deele ten overvloede — een aantal<br />

posten aan, welke als bedrijfskosten worden beschouwd, en<br />

wel:<br />

1°. ongeacht de categorie van belastingplichtigen, waarbij zij<br />

voorkomen (onderlid 1);<br />

2°. alleen voor vennootschappen, waarvan het kapitaal<br />

geheel of ten deele in aandeelen is verdeeld (onderlid 2);<br />

3°. alleen voor verzekeringondernemingen (onderlid 3);<br />

4°. alleen bij coöperatieve vereenigingen en (andere) vereenigingen<br />

op coöperatieven grondslag (onderlid 4).<br />

(4) Art. 13, onderlid 1. Tantièmes, toegekend aan bestuurders<br />

en personeel ter zake van in het bedrijf verrichten arbeid,<br />

zijn bedrijfskosten. De uitdrukking „in het bedrijf verricht" is<br />

van belang met het oog op binnenlandsche belastingplichtigen,<br />

waarbij ook arbeid buiten het bedrijf denkbaar is (b.v. stichtingen).<br />

Dat het tot de bedrijfskosten te rekenen tantième een<br />

belooning voor arbeid moet zijn, spreekt vanzelf. Ontvangt een<br />

bestuurder een extra hoog tantième, enkel omdat de aandeelhouders<br />

hem welgezind zijn en hem willen bevoordeelen, dan<br />

is er in wezen sprake van een uitdeeling aan de aandeelhouders,<br />

welke wordt doorgegeven aan den tantièmist. Is ten gunste van<br />

den tantièmist destijds een tantièmeregeling vastgesteld, waarin<br />

toen geen bevoordeeling schuilde, maar is inmiddels het tantième<br />

bovenmatig geworden in verhouding tot de hoeveelheid


27<br />

verrichten arbeid, terwijl de tantièmeregeling niet ter begunstiging<br />

ongewijzigd ia gelaten, dan geldt het tantième ten volle<br />

als behoorende tot de bedrijfskosten.<br />

(5) Het woord „toegekend" in letter a moet niet aldus<br />

worden verstaan, dat de toekenning reeds vóór het einde van<br />

het (boek-)jaar moet hebben plaats gevonden. Ook voor de<br />

inkomstenbelasting geldt deze beperking niet, en er is geen<br />

bepaalde reden, haar voor de vennootschapsbelasting wèl te<br />

maken.<br />

(6) Ook de aandeelen in de (commercieele) winst, toekomende<br />

aan houders van winstdeelende obligatiën, behooren<br />

in het algemeen tot de bedrijfskosten. Een uitzondering is<br />

slechts gemaakt voor het geval, dat de obligatiën zijn uitgegeven<br />

(al dan niet bij wijze van dividend) aan aandeelhouders,<br />

leden (van de coöperatieve of andere vereeniging) of deelnemers<br />

(van de onderlinge verzekeringmaatschappij) als zoodanig.<br />

De mogelijkheid om belasting te ontgaan zou zonder<br />

deze uitzondering wijd openstaan. In de overige gevallen wordt<br />

de „variabele rente" op de inkomst-obligatiën behandeld op<br />

denzelfden voet als de vaste rente, evenals het „variabele loon"<br />

behandeld wordt op denzelfden voet als het vaste loon<br />

(letter a). Uitdeelingen op winstbewijzen — bewijzen dus,<br />

welke niet op het financieren van den belastingplichtige betrekking<br />

hebben — worden echter steeds als uitdeelingen anders dan<br />

voor bedrijfsdoeleinden beschouwd.<br />

(7) Desgelijks wordt het aandeel in de (commercieele)<br />

winst, toekomende aan concessiegevers of licentieverleeners tot<br />

de bedrijfskosten gerekend. Tot de „andere dergelijke personen<br />

als zoodanig" behoort b.v. het Eijk als verleener van het octrooi<br />

der Nederlandsche Bank, of degene, die aan den belastingplichtige<br />

een onroerend goed ten gebruike heeft afgestaan tegen<br />

een aandeel in de winst. Ook in dit laatste geval wordt de variabele<br />

„huur" op dezelfde wijze behandeld als een eigenlijke huur<br />

tegen een vast jaarlijksch bedrag.<br />

(8) Met betrekking tot vennootschappen op aandeelen verklaart<br />

art. 13, onderlid 2, letter a, de emissiekosten van aandeelen<br />

tot bedrijfskosten, — behalve voor zoover zij uit bij<br />

dezelfde emissie verworven agio kunnen worden gedekt. Behoudens<br />

deze uitzondering komen de emissiekosten — w.o. het<br />

registratierecht — nimmer ten laste van het gestorte kapitaal.<br />

Ook in het geval van de uitzondering worden zij uiteraard niet


28<br />

als uitdeeling voor andere dan bedrijfsdoeleinden behandeld. De<br />

genoemde bepaling vordert niet, dat de bedoelde emissiekosten<br />

ten laste van het jaar van emissie worden gebracht; zoo goed<br />

koopmansgebruik het toelaat, mogen zij systematisch over een<br />

aantal jaren worden verdeeld.<br />

(9) Voor commanditaire vennootschappen op aandeelen geeft<br />

art. 13, onderlid 2, letter b, nog een bijzonder voorschrift! dat<br />

overigens overeenstemt met hetgeen ten opzichte van de winstaandeelen<br />

van de beheerende (voor het geheel aansprakelijke)<br />

vennooten bepaald was in de Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting<br />

1917 (art. 4) en het Besluit op de Winstbelasting 1940<br />

(art. 0). De bepaling zi'et zoowel op het „uit te koeren" aandeel<br />

in de winst in fiscalen zin, als op het niet „uit te koeren"<br />

aandeel in de winst in fiscalen zin. Immers berust zij op de<br />

gedachte, dat het zuiver bedrijfsvermogen ten deele rechtstreeks<br />

toebehoort aan de beheerende vennooten. De positie van den<br />

beheerenden vennoot toch is anders dan die van den directeur<br />

eener naamlooze vennootschap, die niet voor een zeker gedeelte<br />

mede-eigenaar is van het vermogen der vennootschap.<br />

(10) Voor verzelieringondcmcmingcn —• ongeacht haar<br />

rechtsvorm — geeft art. 13, onderlid 3, eensdeels rechtstreeks<br />

voorschriften (letter a), anderdeels kondigt het aan, dat aanvullingsbepalingen<br />

zullen worden uitgevaardigd (letter b). Wat het<br />

eerste betreft, letter o geeft te kennen, dat het aandeel in de<br />

winst, aan de verzekerden als zoodanig toekomende, tot de<br />

bedrijfskosten wordt gerekend. „Winst" dient hier wederom<br />

te worden verstaan in eommercieelen zin; men heeft dus te<br />

letten op hetgeen feitelijk aan de verzekerden wordt uitgekeerd<br />

en niet op hetgeen zou worden uitgekeerd, indien de fiscale<br />

winst verdeeld ware. De woorden „als zoodanig" zien op de<br />

mogelijkheid van uitkeeringen, welke voortvloeien uit aandeelhouders-<br />

of lidmaatschapsrechten, dus onafhankelijk van het<br />

geldelijk beloop der premiën (in den ruimsten zin), betaald op<br />

verzekeringen welke in de winstverdeelingsperiode hebben<br />

bestaan.<br />

(11) Dat de premiereserve van levensverzekeraars tot de<br />

aftrekbare passiva behoort, spreekt in beginsel vanzelf. Volgens<br />

letter b zal de Secretaris-Generaal echter zoo noodig voorschriften<br />

kunnen uitvaardigen met betrekking tot de waardeering van<br />

dit aftrekbare passivum. Tevens zal hij voor levensverzekeraars<br />

en voor schadeverzekeraars kunnen bepalen, dat zekere extra<br />

reserves als aftrekbare passiva zullen worden beschouwd. Het


29<br />

ligt in het voornemen, regelen met betrekking tot de premiereserve<br />

voorshands niet uit te vaardigen en regelen met betrekking<br />

tot de extra reserves uit te vaardigen in dier voege, dat<br />

zij van den aanvang af voor de vennootschapsbelasting gelden.<br />

Zoolang een regeling op dit punt niet is uitgevaardigd, zullen<br />

de inspecteurs van de verzekeraars niettemin voorloopige aangiften<br />

vorderen, waarbij de voor de winstbelasting gegolden<br />

hebbende regelen zooveel mogelijk worden gevolgd.<br />

(12) Het in art. 13, onderlid 4, behandelde punt: de uitkeeringen<br />

door coöperaties, enz. aan haar leden, is van zoo<br />

speeialen en omvangrijken aard, dat het een behandeling in een<br />

afzonderlijke paragraaf rechtvaardigt. De volgende paragraa" 7<br />

~'<br />

hieraan worden gewijd.<br />

§ 12.<br />

Het bevalen van de winst in ruimeren zin bij coöperaties.<br />

(1) Art. 13, onderlid 4, handelt over wat men kortheidshalve<br />

de omzetdividenden van coöperatieve en hiermede gelijk te stellen<br />

vereenigingen zou kunnen noemen. De bedoeling van het<br />

voorschrift is, coöperatieve vereenigingen van alle soorten op<br />

gelijken voet te behandelen, en dus niet — gelijk bij de winstbelasting<br />

het geval was — onderscheid te maken, al naar gelang<br />

de leden al dan niet goederen aan de coöperatie leveren of<br />

arbeid voor haar verrichten, dan wel of aan de leden al dan niet<br />

provisiën of huren in rekening worden gebracht, welke tot hun<br />

bedrijfs- of beroepskosten behooren. De omzetdividenden worden<br />

voortaan t. o. v. de coöperatie steeds als bedrijfskosten<br />

beschouwd, behalve:<br />

1°. voor zoover zij op niet-leden verdiend zijn;<br />

2°. voor zoover het restant, indien het als kapitaaldividend<br />

was uitgekeerd, het totale bedrag van het kapitaaldividend niet<br />

zou hebben gebracht boven een redelijken interest over het zuiver<br />

vermogen bij het begin van het jaar.<br />

(2) Moet de regel: „omzetdividend behoort tot de bedrijfskosten"<br />

gezien worden in het licht van den wensch, een ongezonde<br />

prijspolitiek (die omzetdividenden voorkomt) niet in de<br />

hand te werken, de beide uitzonderingsbepalingen beoogen er<br />

voor te waken, dat de fiscale positie der coöperaties niet al te<br />

gunstig wordt in verhouding tot die van de eigenlijke ondernemingen.<br />

Of, zooals men het bij de fabrieken, welke landbouwproducten<br />

verwerken, pleegt uit te drukken: de coöpera-


30<br />

tieve fabriek mag niet al te zeer in het voordeel zijn bij de<br />

speculatieve fabriek. Derhalve dient in de eerste plaats het<br />

omzetdividend, dat aan de leden wordt uitgekeerd, doch verdiend<br />

is op de niet-leden, van de gunstige behandeling te worden<br />

uitgezonderd, terwijl in de tweede plaats het bedrag, dat ook<br />

wel als interest over het eigen vermogen zou kunnen worden<br />

uitgekeerd, in plaats van als omzetdividend, buiten die gunstige<br />

behandeling dient te blijven. In nauwen samenhang met deze<br />

overweging staat het voorschrift van art. 14, onderlid 6: vaste<br />

interessen op verplichte inleggelden van coöperatieve vereenigingen<br />

en (andere) vereenigingen op coöperatieven grondslag<br />

worden op denzelfden voet behandeld als dividenden op het<br />

aandeelenkapitaal eener naamlooze vennootschap.<br />

(3) In het licht van de methode van winstbepalen door vermogensvergelijking<br />

laat zich de bepaling van art. 13, onderlid 4,<br />

het eenvoudigst toepassen in dezen vorm, dat het geheele omzetdividend<br />

over het jaar wordt opgenomen onder de passiva van<br />

de balans. Er moet dan echter nog worden uitgemaakt, in hoeverre<br />

deze passiefpost een schuld vertegenwoordigt wegens bedrijfskosten<br />

over het afgeloopen jaar, en in hoeverre zulks —<br />

in verband met het slot van art. 13, onderlid 4, — niet het geval<br />

is. Dit tweede gedeelte van het omzetdividend beschouwe<br />

men als een passivum, dat bij het berekenen van het zuiver vermogen<br />

niet kan worden afgetrokken.<br />

(4) Een dergelijke onderscheiding kan men maken bij het<br />

kapitaaldividend (de zoogenaamde ledenrente). De ledenrente<br />

over het jaar behoort tot de aftrekbare passiva, voor zoover zij<br />

berekend wordt over onverplicht gestorte (eventueel onverplicht<br />

met omzetdividend verrekende) inleggelden. Voor zoover zij<br />

echter berekend wordt over het verplicht gestorte ledenkapitaal,<br />

behoort de nog niet uitbetaalde ledenrente tot het eigen<br />

vermogen der coöperatie (bij de latere uitbetaling vindt dan een<br />

uitdeeling, anders dan voor bedrijfsdoeleinden, plaats).<br />

(5) Het vorenstaande zij verduidelijkt door het volgende<br />

voorbeeld. Een coöperatie heeft over zeker jaar een „ledenomzet"<br />

van f900 000,— en een „niet-ledenomzet" van<br />

f 100 000,—. Zij keert aan de leden een omzetdividend van<br />

6 % uit, dus ten bedrage van 6 % van f 900000,— = f54000,—.<br />

Van dit omzetdividend wordt echter beschouwd als op de nietleden<br />

te zijn verdiend t w ^ V x f 54 000,— = f 5400,—.


31<br />

Afgezien van het slot van art. 13, onderlid 4, behoort dus<br />

tot de aftrekbare niet aftrekpassiva<br />

bare passiva<br />

een omzetdividend van f48600,— f5400,—<br />

Het zuiver vermogen bij het begin van bet jaar bedraagt<br />

echter f200000,—. Een redelijke interest<br />

hierover (d.w.z. over het geheele zuiver vermogen)<br />

kan, aangenomen, dat dit zuivere vermogen het<br />

bedrag der inleggelden aanmerkelijk te boven<br />

gaat, gesteld worden op 3}% 'sjaars.<br />

3|% van f200 000,— = f7 500,—<br />

Uitgekeerd wordt op de (verplichte) inleggelden<br />

welke gedurende bet geheele jaar<br />

of een gedeelte ervan ter beschikking<br />

van de. coöperatie waren, 4% of . . - 5 000,—<br />

Als bedrijfskosten geldt derhalve niet f2 500, f 2 500,—+ f2 500,—<br />

Ingevolge art. 14, onderlid 6, moeten deze bedragen<br />

nog worden verhoogd met:<br />

f46100— f7 900,—<br />

4% over de verplichte inleggelden f5 000,—<br />

onderscheidenlijk<br />

4% over de niet verplichte inleggelden . . . f 500,—<br />

Tezamen: f46600,— f12900,—<br />

Deze f 12900 vormen dus een gedeelte van het zuiver ver­<br />

mogen bij het einde van het jaar. Tot dit zuiver vermogen<br />

behooren ook de inleggelden en de intreegelden, voor zoover<br />

nog aanwezig, benevens de reserves. Vermindert men het zuiver<br />

vermogen bij het einde van het jaar met het op overeen­<br />

komstige wijze berekende zuiver vermogen bij het begin van<br />

het jaar en met de in den loop van het jaar gestorte inleg­<br />

gelden en intreegelden, en verhoogt men het verkregen verschil<br />

met hetgeen in den loop van het jaar is verschuldigd geworden,<br />

wegens geëindigd lidmaatschap, aan terug te betalen inleg­<br />

gelden, dan heeft men de winst over het jaar.<br />

(6) In het voorbeeld, voorkomende in de vorige alinea, is<br />

aangenomen, dat het deel van het door de leden te genieten<br />

omzetdividend, dat verdiend is op den omzet van de niet-leden,<br />

bepaald moet worden in verhouding van do desbetreffende<br />

omzetten. Deze wijze van berekenen is voorgeschreven door<br />

het besluit, dat immers in letter a te kennen geeft, dat gelet<br />

moet worden op hetgeen aan de leden minder zou zijn toe­<br />

gekend, indien de niet-leden met hen gelijk hadden opgedeeld


in het voor omzetdividend beschikbare bedrag. Ook in letter 6<br />

is een naar omstandigheden gewijzigde formuleering van gelijke<br />

strekking opgenomen.<br />

(7) De onder de letters o en b van onderlid 4 voorkomende<br />

tusschen haakjes geplaatste woorden dienen te worden opgevat<br />

als een aanwijzing, aan welk soort winstaandeelen de lezer<br />

heeft te denken. Deze bijvoegingen hebben geen beperkende<br />

strekking.<br />

(8) In het voorbeeld is de „redelijke interest" gesteld op<br />

3f ten honderd. Ter bereiking van de gewenschte uniformiteit<br />

dienen de inspecteurs dit percentage voorshands te volgen,<br />

behalve voor vereenigingen, welke weinig of geen reserve hebben<br />

en evenmin naar de vorming van een behoorlijke reserve<br />

streven. Voor dezulke dienen de inspecteurs 4J % als een<br />

„redelijke interest" te beschouwen: het risico, aan de kapitaalverstrekking<br />

verbonden, is in dit geval grooter dan anders.<br />

(9) Het slot van art. 13, onderlid 4, zal tengevolge hebben,<br />

dat het vormen van reserves niet al te zeer wordt tegengegaan<br />

door de belastingheffing. Bovendien heeft genoemd voorschrift<br />

het voordeel, dat het de coöperaties niet in een bepaalde<br />

richting drijft bij de keuze tusschen omzetdividend en kapitaaldividend.<br />

(10) Ten slotte verdient het de aandacht, dat vermomde<br />

omzetdividenden, b. v. in den vorm van abnormaal hooge<br />

prijzen bij aankoop bij de leden of in den vorm van abnormaal<br />

lage prijzen (of abnormaal hooge kortingen) bij verkoop aan<br />

de leden op dezelfde wijze moeten worden behandeld als de<br />

openlijke omzetdividenden. Onder de bestaande prijsbindingen<br />

zullen overigens zulke vermomde omzetdividenden wel tot de<br />

zeldzaamheden behooren.<br />

§ 13.<br />

Het bepalen van de winst in ruimeren zin: bedragen, welke met<br />

onttrekkingen in den zin van het Besluit op de<br />

Inkomstenbelasting 1941 worden gelijkgesteld.<br />

(1) Art. 14 dient te worden beschouwd als een niet volledige<br />

uitwerking van het beginsel, dat reeds is neergelegd in<br />

art. 6, lid 2. Beeds uit art. 6, lid 2, vloeit voort, dat terugbetalingen<br />

van gestort kapitaal de winst op zichzelf niet verkleinen<br />

kunnen, m. a. w. dat deze terugbetalingen moeten


33<br />

worden behandeld op denzelfden voet als „onttrekkingen" bij<br />

de inkomstenbelasting. In navolging van het Duitsche Körpersehaftsteuergesetz<br />

(§§ 7 en 12) is met betrekking tot de<br />

terugbetalingen van kapitaal niet uitdrukkelijk bepaald, dat<br />

zij met onttrekkingen in den zin van art. 9, lid 2, van het<br />

inkomstenbelastingbesluit worden gelijkgesteld.<br />

_ (2) De omstandigheid derhalve, dat een bepaalde uitgaaf<br />

niet in art. 14 is genoemd, heeft geenszins ten gevolge, dat deze<br />

uitgaaf niet bij het eindvermogen van het jaar, welks resultaten<br />

moeten worden bepaald, moet worden opgeteld. Een particulier,<br />

die een bedrijf uitoefent, mag een boete, beloopen wegens<br />

overtreding van voor de uitoefening van een bedrijf geldende<br />

publiekrechtelijke voorschriften, noch de ter afwering van de<br />

gevolgen van die overtreding gemaakte kosten, ten laste van<br />

zijn bedrijfswinst brengen (arrest van den Hoogen Raad van<br />

28 Juni 1939, Beslissingen in Belastingzaken n°. 6931), zelfs<br />

niet, indien van de belaste bedrijfswinst baten deel uitmaken,<br />

die te danken zijn aan de ongeoorloofde wijze van uitoefenen<br />

van het bedrijf. Het beginsel van art, 6, lid 2, Besluit Vennootschapsbelasting<br />

brengt mede, dat ook voor de belastingplichtigen<br />

van de vennootschapsbelasting hetzelfde moet gelden.<br />

Hieruit volgt, dat, zoo de winst van zulk een belastingplichtige<br />

door vermogensvergelijking wordt bepaald, de boete en het<br />

bedrag van de advocatenrekening op dezelfde wijze dienen te<br />

worden behandeld als de onttrekkingen bij de inkomstenbelasting.<br />

Het doet er dan eigenlijk weinig toe, of zij worden<br />

geclasseerd als „uitdeelingen" (art. 14) dan wel als terugbetalingen<br />

van kapitaal of als een post van een eigen soort.<br />

Het aangiftebiljet A voor het eerste jaar der vennootschapsbelasting<br />

is er echter van uitgegaan, dat een dergelijke post<br />

uitsluitend voor het doen van de aangifte — het best kan<br />

worden geassimileerd met een terugbetaling van gestort kapitaal.<br />

(3) Het belang van art. 14 ligt dan ook niet zoozeer in de<br />

grootendeels overbodige onderleden 1, 2 en 3 (wat dit laatste<br />

betreft, ook de particuliere ondernemer mag zijn inkomstenbelasting<br />

noch zijn vermogensbelasting ten laste van zijn<br />

bedrijfswinst brengen), als wel in de onderleden 4 tot en met 6,<br />

die een aantal posten, welke eigenlijk niet of niet geheel en al<br />

met onttrekkingen te vergelijken zijn, niettemin op denzelfden<br />

voet als onttrekkingen behandelen.


34<br />

(4) Het nut van onderlid 1 ligt eensdeels in het behandelen<br />

van een veelvuldig voorkomend geval, anderdeels in het uitdrukkelijk<br />

vastleggen, dat ook indirecte uitdeelingen (d.w.z.<br />

door tusschenkomst van derden gedane uitdeelingen) en vermomde<br />

uitdeelingen in aanmerking komen. Wat het laatste<br />

betreft, is de woordkeus „onder welken naam of in welken<br />

vorm ook" opzettelijk ontleend aan art. 2 der Wet op de<br />

Dividend- en Tantièmebelasting 1917, met de bedoeling, de<br />

onder deze wet gevolgde rechtspraak en practijk te bestendigen,<br />

behalve voor zooveel betreft de uitdeelingen, welke art. 13<br />

thans tot de bedrijfskosten rekent.<br />

(5) Onderlid 1 bevat voorts een niet geheel vanzelf sprekende<br />

bepaling aan het slot. Het maakt daar uitdrukkelijk<br />

gewag van „aandeelen in de winst, uitgekeerd op winst- of<br />

amortisatiebewijzen". Onder amortisatie-bewijzen worden verstaan<br />

winstbewijzen, welker geldigheid uitdooft, zoodra daarop<br />

in totaal een van te voren bepaald bedrag is uitgekeerd, ongeacht<br />

of do uitkeering ineens — bijv. bij uitloting —, dan wel geleidelijk<br />

geschied is. De hier aan de orde zijnde bepaling houdt<br />

verband met art. 12. Geven bij een reorganisatie schuldeischers<br />

hun vorderingen prijs, eventueel tegen uitreiking van winst- of<br />

amortisatiebewijzen (welke het passief van den belastingplichtige<br />

nimmer vergrooten), dan treedt deswege als het ware<br />

een verliescompensatie zonder termijn in. Ook verliezen, ouder<br />

dan 2 jaar. worden door de werking van art. 12 gecompenseerd.<br />

Het gaat dan niet aan, bij do latere uitkeering op amortisatiebewijzen,<br />

enz. te stellen, dat de schuldeischers hun vorderingen<br />

eigenlijk niet hebben prijsgegeven. Wen kan de bier behandelde<br />

bepaling van art. 14, onderlid 1, in verband met art. 12 ook<br />

onder een anderen gezichtshoek bezien: wat de schuldeischers<br />

later in den vorm van uitkeeringen op winst- of amortisatiebewijzen<br />

ontvangen, is vroeger ten onrechte behandeld op den voet<br />

van art. 12; art. 14 herstelt dit. Tegen deze laatste opvatting<br />

valt in te brengen, dat art. 14 niet de werking van art. 16 (zie<br />

§ 10, alinea's 17—19) teniet doet. De mogelijkheid bestaat<br />

echter, aan deze onbillijkheid tegemoet te komen' door toepassing<br />

van art. 34, eerste lid, onder 3. Genieten de schuldeischers<br />

op den duur meer, dan zij hebben prijsgegeven, dan is er geen<br />

reden, de toepassing van art. 14, onderlid 1, voor het vervolg te<br />

doen eindigen.<br />

(6) Onderlid 2 van art. 14 zal voornamelijk toepassing<br />

erlangen bij stichtingen en vereenigingen, die statutair verplicht


Hó<br />

zijn, een deel van de winst, van de bruto winst of van den<br />

omzet van bet door haar uitgeoefende bedrijf te besteden voor<br />

doeleinden, vreemd aan het bedrijf. Doch ook bij naamlooze<br />

vennootschappen komen dergelijke bepalingen voor. Het feit,<br />

dat dit deel ten goede komt aan een instelling of inrichting van<br />

algemeen nut, is voor de heffing van de vennootschapsbelasting<br />

bij den uitkeerder van geen beteekenis. Ook een particulier, die<br />

een deel van zijn bedrijfswinst of van het bedrag van zijn<br />

omzet pleegt te besteden voor een of ander goed doel, heeft te<br />

dezer zake geen aanspraak op vrijdom van inkomstenbelasting.<br />

Onderlid 2 geldt uitsluitend voor niet onder art. 13 vallende<br />

uitkeeringen : statutaire tantièmes van personeel vallen er dus<br />

niet onder. Het is mogelijk, dat een bepaald bedrag zoowel<br />

onder 1) als onder 2) valt. Het doet dan niet ter zake, welke<br />

van beide bepalingen wordt toegepast.<br />

(7) Onderlid 3 is reeds terloops besproken. 1'if de ratio van<br />

deze op zich zelf wellicht overbodige bepaling volgt, dat hetgeen<br />

hier bepaald is voor de vennootschapsbelasting mede geldt<br />

voor de winstbelasting. Echter geldt het niet voor de ondernëmingsbelasting.<br />

Te dezen opzichte zij verwezen naar de<br />

Tweede Aanvullingsbeschikking Vennootschapsbelasting 1942,<br />

en wel naar art. 1. Met betrekking tot de superdividendbelasting<br />

en de bei •kapitalisatiebelasting zij verwezen naar de gewijzigde<br />

artt, 2 (lid 3) en 12 (lid 3) van het Besluit Dividendbop°erking.<br />

Met de Nederlandsche vennootschapsbelasting en de<br />

Nederlandsche vermogensbelasting worden gelijkgesteld „gelijksoortige<br />

buiten het Kijk geheven belastingen, indien voor den<br />

belastingplichtige een verlichting ter voorkoming van dubbele belastinc:<br />

van toepassing is". I n dit opzicht wijkt het Besluit<br />

Vennootschapsbelasting af van dat op de winstbelasting. Ook<br />

hier is aansluiting gezocht bij hetgeen ten opzichte van natuurlijke<br />

personen geldt. Bedoelde gelijkstelling heeft ook invloed<br />

op de toepassing van de artt. 10 en 11. Het volgens deze artikelen<br />

buiten aanmerking blijvende, bedrag is dat met inbegrip<br />

van een eventueel op de genoten dividenden gekorte Nederlandsch-Indische,<br />

Surinaamsche, Curacaosche of buitenlandsche<br />

belasting. Immers bevatten de artt. 10 en 11 met betrekking tot<br />

niet-Nederlandsche dividenden een verlichting ter voorkoming<br />

van dubbele belasting.<br />

(8) Onderlid 4 van art. 14 handelt over de belooningen —<br />

tantièmes en andere — van commissarissen. Voor zoover deze


36<br />

belooningen reeds onder de eerste onderalinea van art. 14 vallen<br />

is de bepaling overbodig; het is echter niet noodig geoordeeld,<br />

de redactie van onderlid 4 te verzwaren door een beperking tot<br />

de belooningen, welke niet reeds onder de eerste onderalinea<br />

vallen. Een dergelijke beperking zou trouwens bezwaren hebben<br />

gehad in verband met het aanstonds te bespreken art. 16, lid 1.<br />

Practisch echter komt onderlid 4 hierop neer, dat presentiegelden,<br />

vaste salarissen en andere niet van de winst afhankelijke<br />

belooningen, ter zake van het fungeeren als commissaris<br />

toegekend, tot de winst worden gerekend. Deze salarissen, enz.<br />

worden dus niet tot de bedrijfskosten gerekend, hoewel zij er<br />

eigenlijk toe behooren. Is er (fiseaal) verlies, dan verkleinen de<br />

aan commissarissen toegekende salarissen (en tantièmes) dit<br />

verlies. Compensabel met volgende jaren is echter het onverkleinde<br />

verlies (art. 16, lid 1).<br />

(9) Onderlid 5 beoogt te voorkomen, dat de belastingplichtigen<br />

uitgaven te algemeenen nutte, alsmede uitgaven voor liefdadige<br />

en kerkelijke doeleinden doen en daarbij de overweging<br />

laten gelden, dat, dank zij de hooge vennootschapsbelasting,<br />

de belastingheffer toch een aanmerkelijk deel van de royaliteit<br />

van den belastingplichtige draagt. Het voorschrift onderscheidt<br />

daarbij niet tusschen commercieel verantwoorde en andere vrijge\ieheid.<br />

Uitgaven voor sportvelden van liet personeel e.d.,<br />

voor zoover zij liet bedrijfsbelang dienen door het personeel gezond<br />

en krachtig te houden, vallen niet onder artikel 14. onderlid<br />

5. Overigens zijn de motieven, die bij het doen van de<br />

uitgaaf hebben voorgezeten, voor de toepassing van genoemd<br />

voorschrift zonder belang.<br />

(10) Art. 14, onderlid 6, is ingegeven door den wensch,<br />

coöperatieve vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen<br />

zooveel mogelijk op gelijken voet te behandelen als naamlooze<br />

vennootschappen. Dit bracht mede, dat alle rente over<br />

verplichte kapitaalverstrekking, ook de vaste rente, die bij<br />

naamlooze vennootschappen niet kan voorkomen, als deel van<br />

de winst wordt beschouwd.<br />

§ 14.<br />

Hel bepalen van de winst in ruimeren zin bij stichtingen en<br />

vereenigingen welke ander meer een bedrijf hebben en bij<br />

bedrijven van openbare lichamen.<br />

(1) Het besluit houdt geen regelen in met betrekking totde<br />

vraag, waf als bedrijfsschuld moet worden aangemerkt,


37<br />

indien de eigenaar van het bedrijf een openbaar lichaam, dan<br />

wel een onder art. 2, lid 1, onderlid 4, vallende stichting of<br />

vereeniging is, die het bedrijf met geleend geld financiert. Bij<br />

een stichting of vereeniging dient te dezen aanzien te worden<br />

gehandeld als bij de inkomstenbelasting: men heeft te beoor-<br />

deelen, of en in hoever bepaalde geldleeningen zijn aangegaan<br />

of gecontinueerd ter verkrijging, stichting, verandering of ver­<br />

betering van het bedrijf, of zijn aangegaan in de uitoefening<br />

van het bedrijf, dan wel of het één noch het ander het geval is.<br />

(2) Eenigszins anders ligt de zaak bij de bedrijven van open­<br />

bare lichamen; deze bedrijven, en niet de openbare lichamen<br />

aan wie zij toebehooren, zijn de belastingplichtigen. De aan de<br />

orde gestelde vraag dient bij deze belastingplichtigen aldus te<br />

worden geformuleerd : kan de belastingplichtige in fiscaal opzicht<br />

geacht worden, geld geleend te hebben van het openbare<br />

lichaam, waaraan het bedrijf niet-fiscaalrechtelijk toebehoort?<br />

En, zoo ja, in welke gevallen?<br />

(3) Het antwoord op de eerste vraag luidt, dat, evengoed<br />

als een naamlooze vennootschap van haar aandeelhouders geld<br />

leenen kan, een openbaar bedrijf geacht kan worden, geld te<br />

hebben opgenomen, tegen vaste rente, bij het openbare lichaam<br />

waaraan het bedrijf toebehoort, Doch er is een verschil: bij de<br />

naamlooze vennootschap is er een privaatrechtelijk houvast, dat<br />

slechts dient te worden losgelaten indien er kennelijk een schijn-<br />

vertooning aanwezig is. Bij de verhouding tusschen het open­<br />

bare lichaam en zijn bedrijf ontbreekt dit houvast ten eenen-<br />

male. Wil men volslagen willekeur vermijden, dan moet men<br />

wi l aannemen, dat het blijvend in het bedrijf gestoken kapitaal<br />

niet door het bedrijf van het openbare lichaam „geleend" is,<br />

en dat in het algemeen slechts geld, dat door het bedrijf voor<br />

voorbijgaande behoeften is opgenomen, met geleend geld —<br />

tegen vaste rente — kan worden gelijkgesteld. Verder k-an enkel<br />

worden gegaan, indien er zeer sterke bedrijfseconomische aan­<br />

wijzingen bestaan, dat geen enkele commercieel opgezette<br />

naamlooze vennootschap, verkeerde zij in het geval van hot<br />

belastingplichtige bedrijf, met zóóveel eigen vermogen zou wer­<br />

ken als zou moeten worden aangenomen bij toepassing van<br />

bovenstaandon regel. In dit geval zal tevens moeten worden<br />

nagegaan, op hoe langen termijn en tegen welken rentevoet een<br />

particuliere onderneming haar vreemde middelen zou hebben<br />

opgenomen.


38<br />

§ 15.<br />

Bedragen, welke niet ten volle, als bedrijfskosten worden<br />

aangemerkt.<br />

Art. 15 is reeds ter sprake gekomen bij de behandeling van<br />

art. 9, onderlid 2, in § 10, alinea 2, van dezen Leidraad. Het<br />

kan uiteraard ook bij de andere objectieve vrijstellingen van<br />

betcekeuis zijn, b. v. bij die van de artt. 10 en 11. De kosten<br />

van beheer van deelnemingen (art. 10) of beleggingsportefeuilles<br />

(art. 11) mogen niet drukken op de eventueele overige<br />

winst van den belastingplichtige. De objectieve vrijstellingen<br />

gelden dus voor netto bedragen (behalve voor zoover bet betreft<br />

het in aanmerking nemen van belastingen, vallende onder<br />

art. 14, onderlid 3, en voor de Nederlandsche dividendbelasting!.<br />

Het verdient aanbeveling, dat de belastingplichtigen, indien<br />

het aangiftebiljet niet naar het bruto en het netto bedrag<br />

afzonderlijk vraagt, het vrijgestelde netto bedrag aftrekken van<br />

de winst in ruimeren zin.<br />

§ 16.<br />

Aftrek van verlies.<br />

(1) Art. 16, lid 1, is reeds toegelicht in § 10, alinea's 18<br />

en 19, en in § 13, lid 8. Eenerzijds voorkomt het dubbele<br />

verliescompensatie, anderzijds erkent het de belooningen van<br />

commissarissen als bedrijfslast, voor zoover zij een verlies<br />

hebben doen ontstaan of hebben vergroot.<br />

(2) Art. 16, lid 2, vormt een voortzetting van art. 41, lid 1,<br />

Besluit Winstbelasting. Het berust op denzelfden gedachtengang:<br />

op de winst welke vóór de invoering van de winstbelasting<br />

gereserveerd is en welke derhalve niet door eenige uitdeelingsbelasting<br />

is getroffen, heeft de belastingheffer nog zekere aanspraken.<br />

Deze aanspraken worden, wat de vennootschapsbelasting<br />

betreft, vertegenwoordigd door de „herleide overgangsreserve".<br />

Over de berekening van haar bedrag zal hierna afzonderlijk<br />

worden gehandeld.<br />

(3) Enkele overgangsbepalingen betreffende de verliescompensatie<br />

zijn opgenomen in art. 13 van het Invoeringsbesluit<br />

Vennootschapsbelasting 1942. Dit artikel is toegelicht in de<br />

§§ 30 en 33, alinea 5, van dezen Leidraad.


3!)<br />

§ 17.<br />

Zetelverplaatsing.<br />

(1) Art. 17 kan voor binnenlandsche belastingplichtigen<br />

alleen in toepassing komen voor lichamen, opgericht of ingesteld<br />

onder Nederlandsch-Indisch, Surinaamsch, Curacaosch<br />

of buitenlandse!} recht; verg. art. 2, lid 3, laatsten zin. Ingevolge<br />

art, 23, lid 1, kan het ook voor buitenlandsche belastingplichtigen<br />

toepassing vinden, en wel bij zetelverplaatsing naar<br />

Nederland. De uitdeeling, waarvan lid 1 van art. 17 gewaagt,<br />

moet dan geacht worden te hebben plaats gevonden aan den<br />

nieuwen binnenlandschen belastingplichtige.<br />

(2) Bij zetelverplaatsing naar een niet tot het Rijk in<br />

Europa behoorend gebied beoogt art. 31, onderlid 2, de inning<br />

van de belasting zoo goed mogelijk te verzekeren. Laatstgenoemde<br />

bepaling geldt intusschen niet uitsluitend voor den<br />

laatsten aanslag.<br />

§ 18.<br />

Bedrijfsfusie.<br />

(1) Art. 18 behandelt het geval, dat alle aanwezige bestanddeelen<br />

van het zuivere vermogen van een binnenlandschen<br />

belastingplichtige, die niets anders dan bedrijfsvermogen kan<br />

hebben (art. 8), overgaan op één of meer anderen (dit kunnen<br />

ook natuurlijke personen zijn) en derhalve vervangen worden<br />

door andere vermogensbestanddeelen. Deze laatste zullen<br />

meestal zijn aandeelen of contanten.<br />

(2) Art. 18 begint nu met aan te nemen, dat op het oogenblik<br />

van de overneming een (boek-)jaar eindigt. Op dit oogenblik<br />

komen alle stille reserves van den belastingplichtige aan<br />

bet licht. De belastingplichtige begint a.h.w. een nieuw leven,<br />

al zal dit waarschijnlijk een weinig bewogen leven worden. Het<br />

zuiver vermogen op den overgangsdatum wordt in beginsel gesteld<br />

op de waarde welke de tegenpraestatie van den overnemer<br />

voor de andere partij heeft. Deze tegenpraestatie kan op den<br />

overgangsdatum (nog) in het vermogen van laatstbedoelde<br />

partij aanwezig zijn. Zij kan ook reeds door haar zijn uitgedeeld,<br />

in welk geval zij als gedane uitdeeling toch in aanmerking komt<br />

bij de winstberekening door vermogensvergelijking. Zij kan ook<br />

— dit is oen derde mogelijkheid — geheel of gedeeltelijk buiten<br />

den belastingplichtige omgegaan zijn en dus rechtstreeks door<br />

de overnemende partij zijn uitgekeerd aan de aandeelhouders,


40<br />

leden of deelnemers van den belastingplichtige. Ook dan geldt<br />

zij in zooverre als uitdeeling van den belastingplichtige. Zou<br />

nu het zuiver vermogen op den overgangsdatum worden gelijkgesteld<br />

aan de geheele tegenpraestatie, dan zou bij de winstberekening<br />

een bedrag dubbel in aanmerking genomen worden,<br />

te weten het deel van de tegenpraestatie, dat reeds bij de aandeelhouders,<br />

enz. is terechtgekomen. Vandaar dat het zuiver<br />

vermogen op bedoeld tijdstip wordt gesteld op de geheele tegenpraestatie,<br />

verminderd met hetgeen reeds van de tegenpraestatie<br />

aan de aandeelhouders, enz. is ten goede gekomen, ongeacht of<br />

dit is geschied buiten den belastingplichtige om, dan wel via<br />

den belastingplichtige.<br />

(3) Echter bevat art. 18, lid 2, voor deze gevallen van bedrijfsfusie<br />

nog een bijzondere vrijstelling, doch deze geldt slechts<br />

onder twee cumulatieve voorwaarden.<br />

(4) De eerste voorwaarde — eigenlijk een samenstel van<br />

voorwaarden — is, dat zoowel de belastingplichtige als de overnemende<br />

partij is een vennootschap op aandeelen, en dat de<br />

tegenpraestatie van de overnemende vennootschap uitsluitend<br />

bestaat in eigen aandeelen van deze vennootschap, zoodat de<br />

belastingplichtige, onmiddellijk na de overneming, geen andere<br />

activa bezit dan de zoojuist verworven aandeelen.<br />

(5) De tweede voorwaarde is, dat de latere heffing van<br />

vennootschapsbelasting over de overdrachtswinst is verzekerd.<br />

Dit beteekent niet, dat het aan den belastingplichtige vrijstaat,<br />

de verworven aandeelen te waardeeren op het bedrag, waarop<br />

het zuiver vermogen op het tijdstip van overdracht zou zijn<br />

bepaald volgens de totdusver gevolgde waardeeringsmethoden.<br />

Dit ware in strijd met art. 18, lid 1. Het verzekeren van de<br />

latere heffing van vennootschapsbelasting kan dan ook uitsluitend<br />

geschieden door de gedragslijn, welke de overnemende<br />

vennootschap aanneemt. Neemt deze de overgenomen activa<br />

en passiva in haar (fiscale) boekhouding voor dezelfde bedragen<br />

op als die, waarin zij bij de andere vennootschap zouden zijn<br />

opgenomen op bedoeld tijdstip, zoo de overneming niet had<br />

plaats gevonden, dan is aan de tweede voorwaarde voldaan.<br />

M. a. w. : de stille reserves van de overgenomen vennootschap<br />

moeten ook door de overnemende vennootschap aanvankelijk<br />

als stille reserves worden bestendigd.<br />

(6) De vrijstelling volgens art. 18, lid 2, strekt zich niet<br />

uit tot de gewone winst over het „jaar", dat met het tijdstip<br />

van overneming eindigt.


41<br />

§ 19.<br />

Bijtellingen.<br />

(1) De artikelen 19 en 20 behandelen gevallen, waarin het<br />

volgens de normale regelen bepaalde belastbare bedrag nog<br />

wordt verhoogd. Het beginsel, dat aan art. 20 ten grondslag<br />

ligt, is in het Nederlandsche belastingrecht reeds bekend. Dit<br />

artikel moet beschouwd worden als een voortzetting van art. 41,<br />

lid 2, van het Besluit op de Winstbelasting 1940, hetwelk het<br />

belasten van uitdeelingen uit de zoogenaamde overgangsreserve<br />

behandelt.<br />

(2) Artikel 19 daarentegen berust op een gedaehtengang,<br />

die voor Nederland nieuw is. Een lichaam, dat over eenig boekjaar<br />

belangrijk meer uitkeert, dan het —fiscaal beschouwd —<br />

over dat boekjaar heeft verdiend, geeft daarmede blijk van een<br />

bijzonder praestatievermogen, aldus deze gedaehtengang. En dit<br />

bijzondere praestatievermogen rechtvaardigt, dat winst, die<br />

reeds belast geworden is, althans ten deele nogmaals wordt<br />

belast ter gelegenheid van haar uitgedeeld worden. In dit<br />

opzicht dient men de werking van art. 20 te beschouwen als<br />

logisch aan die van art. 19 voorafgaande. Immers art. 20<br />

beoogt slechts in te halen, bij het uitdeelen, wat tot dusver<br />

verzuimd is bij het behalen van de winst. Voor art. 20 is het<br />

uitgedeeld worden van de winst veeleer de aanleiding tot belastingheffing,<br />

doch het behaald zijn van de winst is de ware<br />

grond van de heffing. Anders ligt het bij art. 19. De winst,<br />

welke door art. 19 wordt getroffen ter gelegenheid van haar<br />

uitdeeling, is öf reeds eerder — hier te lande of elders —<br />

belast, öf zij is verrekend met oude verliezen, öf zij is uitdrukkelijk<br />

van de belasting vrijgesteld bij het behaald worden.<br />

Niet het feit dat de winst behaald en reeds vroeger belast,<br />

verrekend of vrijgesteld is, is van belang, doch in beginsel<br />

komt het enkel aan op het feit, dat het lichaam hier te lande<br />

belastingplichtig was bij het einde van het jaar, waarover de<br />

uitdeeling wordt gedaan.<br />

(3) In het vorenstaande ligt opgesloten, dat het voor de<br />

toepassing van art. 19 niet ter zake doet, of het uitgedeelde<br />

bedrag al dan niet uit de herleide overgangsreserve voortkomt,<br />

of al dan niet buiten Nederland is verdiend, en dat het zelfs<br />

onverschillig is, of de winsten, waaruit de uitdeeling wordt<br />

gedaan, van belasting waren vrijgesteld. Slechts het vijfde lid<br />

opent de mogelijkheid van een uitzondering voor beleggings-


42<br />

maatschappijen: aan deze zou het bestaan onmogelijk worden<br />

gemaakt, werd zoodanige uitzondering niet gemaakt. Ook in<br />

andere gevallen kan een ongetemperde toepassing van art. 19<br />

tot zeer ongewenschte gevolgen leiden, in het bijzonder, indien<br />

de belastingplichtige weliswaar een laag belastbaar bedrag voor<br />

de winstbelasting heeft, doch niettemin de winst volgens de<br />

gewone jaarstukken een ruime uitdeeling ten volle rechtvaardigt.<br />

In zulke gevallen zal art. 34, lid 1, onderlid 3, uitkomst<br />

moeten brengen.<br />

(4) Voor de berekening van het minimum belastbare bedrag<br />

wordt in de eerste plaats gelet op het kapitaaldividend, voor<br />

zoover het 4 °/ a te boven gaat, met dien verstande, dat uitsluitend<br />

gelet wordt op het kapitaal bij het einde van bel jaar,<br />

en dat ook uitdeelingen op winstbewijzen en op aan aandeelhouders<br />

als zoodanig uitgereikte winstdeelende obligatiën als<br />

kapitaaldividend in aanmerking komen. In de tweede plaats<br />

komen de tantièmes en verdere belooningen voor bet bekleeden<br />

van commissarisfuncties in aanmerking, en in de derde plaats<br />

de tantièmes, salarissen en verdere belooningen van directeuren,<br />

beheerders, onderdirecteuren en procuratiehouders, voor zoover<br />

die belconingen excessief zijn.<br />

(5) Al deze bedragen worden berekend over het jaar, waarop<br />

de heffing betrekking heeft; art. 19, lid 4, geeft t.d.o. een nader<br />

voorschrift.<br />

(6) Een uitzonderingsregeling, waarbij art. 19 buiten werking<br />

wordt gesteld voor uitdeelingen uit een speciale dividendreserve,<br />

gevormd in verband met het Besluit op de Dividendbeperking<br />

1941, is in voorbereiding.<br />

§ 20.<br />

Bijtellingen (vervolg).<br />

(1) Zooals in de vorige paragraaf werd opgemerkt, bevat<br />

art. 20 een voortzetting van de regeling, vervat in art. 41,<br />

lid 2, van het Besluit op de Winstbelasting 1940. Het bevat<br />

geen voortzetting van lid 3 van genoemd artikel, omdat het<br />

element van voorkoming van dubbele belasting, in dit lid 3 tot<br />

zijn recht gebracht, thans is verwerkt in de herleiding van de<br />

overgangsreserve volgens Hoofdstuk II van het Invoeringsbesluit.<br />

(2) Een ander punt, waarop de nieuwe regeling van de oude<br />

afwijkt, is, dat de uitdeelingen, welke in aanmerking genomen


43<br />

worden, niet langer zijn: de uitdeelingen in het jaar, doch de<br />

uitdeelingen over het jaar. Dit houdt verhand niet de gewijzigde<br />

manier van rekening houden met de niet-Xederlandsche<br />

winst, in de overgangsreserve aanwezig. Misbruik door het doen<br />

van uitdeelingen in jaren, waarin toevallig abnormaal veel niet-<br />

Nederlandsche winst wordt behaald, is thans uitgesloten.<br />

Bovendien sluit art. '20, lettende op uitdeelingen over een bepaald<br />

jaar, hierdoor des te beter aan bij art. 19. Het gevolg<br />

van de verandering van stelsel is, dat uitdeelingen over het<br />

jaar, waartoe de 31ste December 1940 behoort, in het volgende<br />

jaar. vrij uitgaan. Een regeling om dit te voorkomen is in bewerking.<br />

(3) Een derde verschil tusschen de nieuwe en de oude regeling<br />

is, dat het begrip uitdeeling niet langer wordt opgevat<br />

in den zin der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917.<br />

Nu onder de vennootschapsbelasting de tantièmes als bedrijfskosten<br />

worden beschouwd, kunnen zij in fiseaal opzicht verlies<br />

doen ontstaan. Zulk een verlies heeft invloed op de overgangsreserve<br />

via art. 16, lid 2. ITet gaat niet aan. de tantièmes dan<br />

nogmaals in aanmerking te nemen bij het onderzoeken, of de<br />

(herleide) overgangsreserve wellicht ten deele is uitgedeeld.<br />

Belasting wordt derhalve onder het Besluit Vennootschapsbelasting<br />

uitsluitend geheven van uitdeelingen, welke niet tot<br />

de bedrijfskosten (art. 13) behooren.<br />

(4) Een vierde verschil met de oude regeling is, dat thans<br />

uitdrukkelijk is vastgelegd, dat de (herleide) overgangsreserve<br />

slechts geacht wordt aangetast te worden door eenige uitdeeling,<br />

voor zoover deze uitdeeling het zuiver vermogen doet<br />

dalen beneden gestort, kapitaal plus herleide overgangsreserve,<br />

naar den stand bij het einde van het jaar. De regel, dat, afgezien<br />

van het gestorte kapitaal, het belastbare deel van de<br />

overgangsreserve het laatst aan de beurt van uitdeeling komt<br />

(zooals zij het eerst aan de beurt van verliësverrekening komt),<br />

is thans tot een wettelijken regel geworden.<br />

(5) Ook de belasting over de uitdeeling uit de overgangsreserve<br />

komt, evenals voorheen, op de overgangsreserve in<br />

mindering. Doch over deze belasting wordt de belasting<br />

volgens art. 20 niet geheven.<br />

(6) Ook lid 4 van art. 20 is ontleend aan het Besluit Winstbelasting.<br />

Een geleden verlies kan een uitdeeling uit de overgangsreserve<br />

niet belastingvrij maken. Evenmin vermag een<br />

vrijstelling volgens de artt. 9—12 dit te doen.


44<br />

HOOFDSTUK IV.<br />

De overgang van de winstbelasting naar de vennootschapsbelasting<br />

voor de binnenlandsche belastingplichtigen.<br />

§ 31.<br />

Tweeërlei overgangsregeling.<br />

(1) De overgang van de winstbelasting naar de vennootschapsbelasting<br />

is geregeld in art. 35 van het Besluit op de<br />

Vennootschapsbelasting 1942 en in het Invoeringsbesluit Vennootschapsbelasting<br />

1942, artikelen 1—3, 6—14 en 17—20.<br />

(2) Het laatste jaar, waarover de winstbelasting geheven<br />

wordt, is dat, waartoe de 31ste December 1940 behoort; het<br />

eerste jaar, waarover de vennootschapsbelasting geheven wordt,<br />

is het jaar, waartoe de 1ste Januari 1941 behoort. Deze jaren<br />

volgen op elkander, indien met 31 December 1940 een boekjaar<br />

geëindigd is. Is er echter een boekjaar 1940/1941, dan<br />

valt het laatste jaar. w aarover de winstbelasting geheven wordt,<br />

samen met het eerste, waarover de vennootschapsbelasting<br />

wordt geheven. Aangezien het niet in de bedoeling ligt, winstbelasting<br />

en vennootschapsbelasting te doen eumuleeren, treft<br />

art. 35, lid 3, van het Besluit Vennootschapsbelasting een<br />

regeling, welke cumulatie voorkomt. Het bedrag, waarop het<br />

tarief wordt toegepast, wordt voor het boekjaar 1940/1941 berekend<br />

volgens de bepalingen betreffende de winstbelasting.<br />

Vallen van het boekjaar 1940/1941 drie maanden in 1940 en<br />

negen in 1941, dan wordt het bedrag van de winstbelasting<br />

gereduceerd tot op 3/12 en dat van de vennootschapsbelasting<br />

tot op 9/12. Voor de lichamen met een „gebroken boekjaar"<br />

begint dus het tarief van de vennootschapsbelasting te werken<br />

met ingang van 1 Januari 1941; de overige bepalingen van het<br />

Besluit Vennootschapsbelasting treden echter eerst met den<br />

aanvang van het boekjaar 1941/1942 in werking.<br />

(3) Is ten aanzien van een vennootschap het Liquidatiebesluit<br />

van toepassing, dan maakt art. 35, lid 5, een uitzondering<br />

op het vorenstaande; ten aanzien van zulk een vennootschap<br />

wordt de winstbelasting niet door de vennootschapsbelasting<br />

vervangen.<br />

§ 22.<br />

Het in aanmerking nemen en het waardeeren van<br />

activa en passiva.<br />

(1) Met betrekking tot wat men „het opmaken van de<br />

fiscale balans" zou kunnen noemen, laat het Besluit Winst-


45<br />

belasting den belastingplichtigen meer vrijheid in de keuze van<br />

(een permanent te volgen) stelsel, dan het Besluit Vennootschapsbelasting.<br />

Maar al moge de begrenzing van het toelaatbare<br />

bij de winstbelasting ruimer getrokken zijn dan voor de<br />

vennootschapsbelasting, toch zal het veelvuldig voorkomen,<br />

dat het voor de winstbelasting aanvaarde stelsel geheel en al<br />

valt binnen de grenzen welke voor de vennootschapsbelasting<br />

gelden. In dit geval, zoo bepaalt art. 1, lid 1, eerste zin, van<br />

het Invoeringsbesluit (hierna aan te duiden als: Ivb.), is de<br />

belastingplichtige ook voor de heffing van de vennootschapsbelasting<br />

aan dat stelsel gebonden.<br />

(2) Op dezen regel bestaan echter twee uitzonderingen. In<br />

de eerste plaats is er één punt, ten aanzien waarvan de belastingplichtige<br />

bevoegd, doch niet verplicht is, verandering te<br />

brengen in een stelsel, dat ook voor de vennootschapsbelasting<br />

zou kunnen worden gevolgd. Blijkens iid 2 van art. ,'! Ivb. kan<br />

deze verandering slechts intreden bij het opstellen van het<br />

zuiver vermogen aan het einde van het laatste ,.winstbelastingjaar<br />

. Het gaat hier in hoofdzaak orn tantièmes, en wel over<br />

het jaar, waarop de fiscale balans betrekking heeft. Voor de<br />

winstbelasting konden deze weliswaar onder de aftrekbare passiva<br />

worden opgenomen, doch dit had geen invloed op de winst:<br />

de reeds als schuld beschouwde en afgetrokken tantièmes werden<br />

immers weer in aanmerking genomen onder de onttrekkingen,<br />

anders dan voor bedrijfsdoeleinden. Dit laatste nu<br />

geschiedt voor de vennootschapsbelasting niet, Mede in verband<br />

met dé beperkte verliescompensatie is het juister, de aan<br />

tantibmegerechtigdem toegekende tantièmes, nu zij bedrijfslasten<br />

worden, te beschouwen als last van het jaar, waarover<br />

zij worden toegekend en niet als last van bet jaar hunner<br />

vaststelling. Ook voor de vermogensbelasting II is dat van<br />

belang, omdat bij de berekening van het zuiver vermogen de<br />

fiscale balans van de vennootschapsbelasting tot uitgangspunt<br />

wordt genomen.<br />

(3) Het vorenstaande is o.m. ook van belang voor een<br />

gedeelte van de omzetdividenden van coöperaties (art. 13,<br />

onderlid 4, Besluit Vennootschapsbelasting).<br />

(4) Wat er geschiedt met het verlies, ontstaan door de toepassing<br />

van art. 3, lid 1, is geregeld in art. 3, lid 2. Hierover<br />

zal nog hierna worden gehandeld.


46<br />

(5) In de gevallen, waarin de belastingplichtige aan zijn<br />

voor de winstbelasting geldende stelsel van vermogensberekening<br />

gebonden blijft, bestaat ook nog de mogelijkheid, dat de belastingplichtige<br />

invloed kan oefenen op de toekomstige werking van<br />

dat stelsel. Dit is de tweede uitzondering, bedoeld in de tweede<br />

alinea van deze paragraaf. Men vindt deze mogelijkheid in art.<br />

1, lid 1, tweeden zin, Ivb. Deze bepaling betreft de waardeering<br />

van aandeelen en winstbewijzen. Zijn deze gewaardeerd volgens<br />

een stelsel, waarbij de aanschaffingsprijs een rol speelt, dan<br />

mag de belastingplichtige desgcwenscht voortaan de fiscale<br />

boekwaarde, die niet de aanschaffingsprijs is, beschouwen als<br />

aanschaffingsprijs. Dit heeft slechts belang, indien in het stelsel<br />

de aanschaffingsprijs niet den eenigen, doch slechts één der<br />

waardeeringsmaatstaven vormt, hetgeen, practisch gesproken,<br />

zeggen wil: indien een stelsel is gekozen, waarbij de aanschaffingsprijs<br />

als maximumwaarde geldt. Staat dan een aandeel of<br />

een winstbewijs beneden aanschaffingsprijs gewaardeerd bij het<br />

einde van 1940 (of 1940/1941), dan behoeft de belastingplichtige<br />

latere waardestijgingen tot aan de werkelijke aanschaffingswaarde<br />

niet tot uitdrukking te brengen (verg. art. 10 Besluit<br />

Inkomstenbelasting), nu een fictieve aanschaffingsprijs voor<br />

den werkelijken in de plaats is getreden.<br />

§ 23.<br />

Het in aanmerking nemen en liet waardecren van<br />

activa en passiva (vervolg).<br />

(1) Voldoet het stelsel van vermogensberekening, dat voor<br />

de winstbelasting is gevolgd, niet aan de eischen, welke voor de<br />

vennootschapsbelasting worden gesteld, dan laten zich twee gevallen<br />

onderscheiden:<br />

«. het stelsel leidt bij het einde van 1940 (of 1940/1941) tot<br />

een op zichzelf ook voor de vennootschapsbelasting aanvaardbare<br />

uitkomst, d.i. niet lager dan aanschaffingswaarde of lagere<br />

bedrijfswaarde;<br />

b. het stelsel leidt bij het einde van dat boekjaar to'.<br />

een uitkomst, welke voor de vennootschapsbelasting niet kan<br />

worden aanvaard.<br />

(2) Het geval a is in het Ivb. niet behandeld; het zal worden<br />

besproken na het geval b. Wat het geval b betreft, heelt<br />

het Ivb. aangenomen, dat de voor de vennootschapsbelasting<br />

niet aanvaardbare uitkomst, wat de activa betreft, steeds een


47<br />

te lage zal zijn. Is de uitkomst te laag, dan is de belastingplichtige<br />

gehouden, een nieuw stelsel van waardeeren te kiezen,<br />

dat voor de vennootschapsbelasting aanvaardbaar is. De belastingplichtige<br />

kan kiezen: a. steeds aanschaffingsprijs (eventueel<br />

minus nader door hem te omschrijven afschrijvingen, met inachtneming<br />

van art. 11 Besluit Inkomstenbelasting) of b. steeds<br />

bedrijfswaarde; of c. steeds het laagste bedrag van a en b; hij<br />

kan ook al. een stelsel kiezen, waarbij de laagste van de zooeven<br />

genoemde waarden slechts de benedengrens vormt. In<br />

verband met de vermogensbelasting zal het stelsel c wel de overhand<br />

verkrijgen, tenzij met het oog op de verliescompensatie<br />

a de voorkeur verdient.<br />

(3) Intusschen legt art. 2, lid 1, of art. 1, lid 2, Ivb. den<br />

belastingplichtige aan zekere banden bij de verplichte keuze van<br />

een nieuw stelsel van waardeeren voor activa. Het staat den<br />

belastingplichtige namelijk niet vrij, een stelsel te kiezen, dattot<br />

een hoogere waardeering leidt, dan een ander geoorloofd<br />

stelsel. M.a.w. de bij de herwaardeering te behalen boekwinst<br />

moet zoo gering mogelijk blijven.<br />

(4) Een dwingend voorgeschreven verandering van stelsel<br />

doet zich eveneens voor, indien de belastingplichtige tot dusver<br />

een reserve-assurantie-eigen-risico, dan wel een (andere) reserve<br />

tot gelijkmatige verdeeling van kosten en lasten, als aftrekbaar<br />

passivum heeft beschouwd (verg. art. 2, lid 3). Door het wegvallen<br />

van de mogelijkheid een dergelijke reserve als aftrekbaar<br />

passivum te beschouwen, maakt het zuivere vermogen een<br />

sprong naar boven, evenals bij het herwaardeeren van te laag<br />

gewaardeerde activa.<br />

(5) De sprong naar boven, bedoeld in den tweeden zin van<br />

de vorige alinea, behoort in beginsel als winst te worden<br />

beschouwd, ongeacht of het actief hooger is geworden of het<br />

aftrekbare passief lager. Het is slechts de vraag, of deze winst<br />

reeds terstond, dan wel op den langen duur behoort te worden<br />

belast. Voor zoover dit ,,reeds terstond" zou moeten geschieden<br />

— met de in de vorige alinea behandelde passiva is dit niet het<br />

geval —, rees de vraag, of deze winst zou moeten worden toegerekend<br />

aan het laatste „winstbelastingjaar", dan wel aan het<br />

daarop volgende jaar (voor de lichamen, welker boekjaar gelijk is<br />

aan het kalenderjaar, is dit tevens het eerste „vennootschapsbelastingjaar").<br />

Besloten is, het laatste als regel te stellen,<br />

doch aan den belastingplichtige de bevoegdheid te geven, deze


48<br />

winst (die dus uitsluitend „behaald" is op activa) terug te<br />

schuiven naar het laatste winstbelastingjaar. Vooral voor lichamen,<br />

voor welke dit laatste jaar verlies heeft gebracht, alsook<br />

voor lichamen met een in belangrijke mate negatieve overgangsreserve<br />

is dit van belang. Het zou, zoo werd vermeend, mede<br />

van belang zijn voor lichamen, welke aandeelenpakketten<br />

moeten herwaardeeren en wier vermogen dientengevolge een<br />

sprong naar boven moet maliën, waarvan het bedrag, voorzoover<br />

het onder art. 7, lid 2, Besluit Winstbelasting zou vallen, belastingvrij<br />

zou blijven.<br />

(6) Bij deze laatste overweging is uitgegaan van de gedachte,<br />

dat- alle tot uitdrukking gebrachte vermeerderingen en verminderingen<br />

van de waarde van aandeelen in andere ondernemingen<br />

zouden moeten leiden tot het toepassen van art. 7 van het<br />

Besluit op de Winstbelasting 1940 (verg. de resolutie van<br />

14 November 1940, u°. 173, Beslissingen in Belastingzaken<br />

n°. 7417), zoodat voor de winstbelasting de boekwaarde indifferent<br />

is, behalve bij het vaststellen van de overgangsreserve, dus<br />

bij het begin van de werking van de winstbelasting. Inmiddels<br />

heeft de Hooge Baad op 17 -Tuni 1942 een arrest gewezen (aan<br />

den belastingdienst medegedeeld hij aanschrijving van 20 Juli<br />

1942. n°. 38), waarbij aan art. 7 een engere uitlegging is gegeven.<br />

Teneinde voor het Ivb. tot een bevredigende toepassing<br />

te geraken worden de inspecteurs bij deze, krachtens art. 34,<br />

lid 1, onderlid 3, Besluit Vennootschapsbelasting gemachtigd,<br />

de zienswijze, neergelegd in het arrest, niet te volgen, indien de<br />

belastingplichtige schriftelijk verklaart, dat hij alle consequenties<br />

aanvaardt van het aanmerken A an voordeden en verliezen<br />

uit hoofde van aandeelenbezit als voordeden en verliezen uit<br />

deelgerechtigdheid in den zin van voormeld art. 7. Het afleggen<br />

van deze verklaring is de voorwaarde, gesteld voor het toepassen<br />

van de „hardheidsclausule" op de zooeven aangeduide wijze.<br />

(7) Indien van de bevoegdheid de winst uit herwaardeering<br />

van activa (voorraden zoowel als andere) te brengen in het<br />

laatste „winstbelastingjaar" geen gebruik wordt gemaakt (deze<br />

bevoegdheid dient over de geheele lijn te worden uitgeoefend,<br />

öf in het geheel niet), blijft de terstond te belasten herwaardeeringswinst<br />

beperkt tot die op voorraden en wordt zij gevoegd bij<br />

de winst van het jaar 1941 (of 1941/19-12). De woorden „gevoegd<br />

bij" doen uitkomen, dat zij er eigenlijk niet toe behoort.<br />

Speciaal voor de ondernemingsbelasting is dit van belang.


49<br />

(8) Op de terstond te belasten herwaardeeringswinst wordt<br />

steeds in mindering gebracht — voor zoover dit mogelijk is —<br />

het verlies, ontstaan door gebruikmaking van de bij art. 3, lid 1,<br />

verleende bevoegdheid: verg. art. 3, lid 2.<br />

§ 24.<br />

Het in aanmerking nemen en het waardeeren van<br />

activa en passiva (vervolg).<br />

(1) Zooals in de tweede alinea van § 23 is opgemerkt, geeft<br />

het Ivb. geen regelen voor het geval, dat voor de vennootschapsbelasting<br />

het tot dusver (voor do winstbelasting) gevolgde<br />

stelsel niet aanvaardbaar is, doch dat het bij het einde van<br />

1940 (of 1940/1941) leidt tot een wel aanvaardbare uitkomst.<br />

De belastingplichtige is dan niet verplicht geheel en al van<br />

stelsel te veranderen; hij kan het stelsel blijven volgen, zoolang<br />

het niet leidt tot een uitkomst, welke voor de vennootschapsbelasting<br />

niet aanvaardbaar is. Met andere woorden: het geldende<br />

stelsel blijft gehandhaafd (dit ligt ook geheel in de lijn van art. 1<br />

Ivb.), doch in geamendeerden vorm. Als element wordt in het<br />

stelsel opgenomen, dat de fiscale boekwaarde nimmer lager zal<br />

mogen zijn, dan de artt. 10 en 11 Besluit Inkomstenbelasting<br />

toelaten. Er is bij deze voortzetting in geamendeerden vorm<br />

van het oude stelsel geen sprake van een sprong in de grootte<br />

van het zuiver vermogen en dus ook niet van de complicaties,<br />

welke uit zulk een sprong voortkomen. Op te merken valt nog!<br />

dat het in deze alinea besprokene zoowel voor passiva als voor<br />

activa geldt.<br />

(2) Mocht het bestendigen in gewijzigden vorm voor den<br />

belastingplichtige te ingewikkeld worden, dan wel onbillijk<br />

werken, dan kunnen de inspecteurs, daartoe bij deze gemachtigd<br />

krachtens art. 34, lid 1, onderlid 3, Besluit Vennootschapsbelasting,<br />

verandering van stelsel toelaten, onder door hen te<br />

stellen voorwaarden. Bij twijfel nopens de vraag, of stelselverandering<br />

moet worden toegestaan, dan wel bij twijfel omtrent<br />

de te stellen voorwaarden, onderwerpen de inspecteurs<br />

de zaak echter aan het oordeel van het Departement. Zij doen<br />

dit ook, indien het over aanzienlijke bedragen gaat.<br />

(3) Leidt de in de vorige alinea bedoelde verandering van<br />

stelsel tot een sprong in het zuiver vermogen, dan kan de belastingplichtige<br />

verzoeken, dat deze sprong beschouwd wordt<br />

als winst van het laatste „winstbelastingjaar". Wordt dit niet


50<br />

toegestaan, dan zullen de artt. 2 en 3 Ivb. in deze gevallen<br />

overeenkomstige toepassing vinden. In deze „spronggevallen"<br />

dient de zaak steeds aan het oordeel van het Departement te<br />

worden onderworpen. De inspecteurs te Amsterdam,<br />

Rotterdam, 1ste afd., en 's-Gravenhage, 1ste afd., kunnen dit<br />

laatste desgewenscht ondershands doen; zij kunnen daartoe<br />

het Hoofd der Afdeeling Directe Belastingen verzoeken,<br />

een hoofdambtenaar aan te wijzen, die deze zaken ten Departemente<br />

of ter inspectie met hen bespreekt, dan wel de zaken<br />

op informeele wijze schriftelijk afdoet.<br />

§ 25.<br />

Fictieve aanschaffingsprijs voor aandeden en winstbewijzen.<br />

(1) Zooals uit de vorenstaande paragrafen is gebleken kan.<br />

naar de letter van het Ivb., de belastingplichtige, die aandeelen<br />

of winstbewijzen bezit, slechts in één geval de boekwaarde aan<br />

het begin van 1941 (eventueel 1941/1942) beschouwen als aanschaffingsprijs,<br />

indien zij niet met den aanschaffingsprijs samenvalt.<br />

Het is het geval, waarin het stelsel van waardeeren<br />

ongewijzigd bestendigd blijft en dientengevolge van een sprong<br />

in de waarde geen sprake is.<br />

(2) Een redelijke uitlegging van het Ivb. brengt intusschen<br />

mede. dat in alle gevallen, waarin van een waardesprong geen<br />

sprake is, de belastingplichtige het recht heeft te vorderen, dat<br />

de beginboekwaarde voor de vennootschapsbelasting voortaan<br />

als kostprijs zal gelden. Het als kostprijs aanmerken van een<br />

beginboekwaarde (voor de vennootschapsbelasting), welke in<br />

een waardesprong naar boven of naar beneden is verkregen<br />

(verg. § 24, derde alinea), kan slechts plaats vinden, nadat de<br />

Secretaris-Generaal een beschikking heeft genomen, waarbij de<br />

fictieve kostprijs wordt toegestaan krachtens art. 34, lid 1,<br />

onderlid 3, Besluit Vennootschapsbelasting.<br />

§ 26.<br />

Het berekenen van de herleide overgangsreserve.<br />

(1) Datgene, wat in art. 16, lid 2, en in art. 20 Besluit<br />

Vennootschapsbelasting genoemd wordt de herleide overgangsreserve<br />

(hierna af te korten als H.O.R.), laat zich, volgens<br />

Hoofdstuk II Ivb., splitsen in:<br />

a. een gedeelte, dat afhankelijk is van de wijze waarop, bij<br />

den overgang van de dividend- én tantièmebelasting naar de


51<br />

winstbelasting, het zuiver vermogen is bepaald (het oude gedeelte<br />

van de H.O.R.);<br />

b. een gedeelte, dat afhankelijk is van de wijze waarop, bij<br />

den overgang van de winstbelasting naar de vennootschapsbelasting,<br />

het zuiver vermogen is bepaald (het nieuwe gedeelte<br />

van de H.O.E,).<br />

(2) Uit de vorige paragrafen bleek reeds, dat, zoo gebruik<br />

wordt gemaakt van de bevoegdheid, gegeven bij art. 1, lid 2,<br />

Ivb., een gedeelte van de overgangswinst terstond wordt belast<br />

met winstbelasting; het nieuwe gedeelte van de H.O.E. kan<br />

dit gedeelte van de overgangswinst niet omvatten. Uit de vorige<br />

paragrafen bleek tevens, dat het nieuwe gedeelte van de H.O.E.<br />

evenmin omvat de terstond met vennootschapsbelasting te belasten<br />

waardesprong in de voorraden (art. 2, lid 2, eerste zin,<br />

Ivb.). Het nieuwe gedeelte van de H.O.B. omvat dus wel:<br />

n. den waardesprong naar boven in de niet-voorraden (art. 2,<br />

lid 2, laatste zin, Ivb.);<br />

d. het niet langer aftrekbare passief (art. 2, lid 3, Ivb.);<br />

c. (als negatief bestanddeel:) het bedrag van het nieuw<br />

aftrekbare passief, bedoeld bij art. 3, lid 1, voor zoover het niet<br />

wordt gecompenseerd met een terstond te belasten waardesprong<br />

in de voorraden (art. 3, lid 2, Ivb.).<br />

§ 27.<br />

Het berekenen van het oude gedeelte der herleide<br />

overgangsreserve.<br />

(1) Wat het oude deel van de H.O.R. betreft, wordt in de<br />

eerste plaats nagegaan, hoeveel daarvan nog over is bij het<br />

einde van de heffing van de winstbelasting (art. 6 Ivb.).<br />

(2) Vervolgens wordt uit deze „resteerende overgangsreserve",<br />

die zoowel positief als negatief kan zijn, het gedeelte<br />

van Nederlandsch-Indischen of anderen niet-binnenlandschen<br />

oorsprong voor 2/3 geëlimineerd (art, 8). Hetgeen dan overblijft<br />

wordt ten volle aan de Nederlandsche verliescompensatie, of, bij<br />

uitgedeeld worden, aan de Nederlandsche belastingheffing ('art,<br />

20 Besluit Vennootschapsbelasting) ouderworpen. Art. 9 Ivb.<br />

noemt dit overblijvende de „binnenlandsche resteerende overgangsreserve".<br />

Deze omvat dus eventueel een gedeelte van<br />

niet-binnenlandschen oorsprong.


52<br />

(3) Deze binnenlandsche resteerende overgangsreserve, die<br />

zoovel positief als negatief kan zijn (de toepassing van art. 8<br />

Ivb. kan zelfs een positieve resteerende overgangsreserve doen<br />

veranderen in een negatieve binnenlandsche resteerende overean.'sreserve,<br />

en omgekeerd een negatief in een positief bedrag<br />

doen verkeeren) wordt ten slotte volgens art. 9 Ivb. vermenigvuldigd<br />

met 3/5.<br />

(4) Art. 8 beoogt te breken met het stelsel van art. 41, lid 3,<br />

Besluit Winstbelasting, volgens hetwelk bij elke uitdeeling uit<br />

de overgangsreserve de uitkeering voor 2/3 wordt vrijgesteld<br />

volgens recente gegevens. Dit is technisch gemakkelijker uitvoerbaar<br />

dan het principieel juistere stelsel van art. 8 Ivb., doch<br />

het geeft aanleiding tot een blijvende complicatie in de wetgeving<br />

en bovendien tot stagnatie in de belastingheffing, nu de<br />

overzeesche verbindingen verbroken zijn. Dank zij art, 8 kan<br />

nu ten minste een moeilijke kwestie ook thans reeds definitief<br />

tot oplossing gebracht worden. Art, 8 heeft ten slotte het m<br />

éénmaal oplossen van een groote moeilijkheid verkozen boven<br />

een telkens opnieuw oplossen van een kleinere. Wat naar oorsprong<br />

gesplitst moet worden, is de oorspronkelijke overgangsreserve.<br />

Is hiervoor de verhouding vastgesteld, waarm zij binnenlandsche<br />

winst bevat, dan dient in dezelfde verhouding de<br />

resteerende overgangsreserve te worden gesplitst. De m de resteerende<br />

overgangsreserve begrepen winst van binnenlandschen<br />

oorsprong dient vervolgens te worden verhoogd met 1/3 van het<br />

overige deel der resteerende overgangsreserve.<br />

(5) De splitsing naar den oorsprong moet in beginsel geschieden<br />

zonder rekening te houden met winsten, na de invoering<br />

van de winstbelasting behaald. Aangezien de splitsing toch<br />

niet anders dan bij benadering kan geschieden, is in art. 8 Ivb.<br />

gezegd, dat desnoods ook rekening gehouden kan worden met<br />

hetgeen voor de toepassing van het Besluit Winstbelasting onherroepelijk<br />

is komen vast te staan. Voorschriften voor de splitsing<br />

van de overgangsreserve bevat art. 8 overigens niet. Zulk<br />

een splitsing is alleen mogelijk, indien men van geval tot geval<br />

naar redelijkheid te werk gaat. Het is de bedoeling, dat de<br />

inspecteurs hierbij soepelheid betrachten, voor zoover de belastingplichtigen<br />

eveneens tot een soepel overleg bereid blijken.<br />

Ingevallen van groot belang kan de inspecteur de zaak, bij<br />

twijfel, aan het Departement inzenden met een voorstel, haar<br />

voor te leggen aan de Commissie-Bruins.


53<br />

(6) De vermenigvuldiging met 3/5 is in het Ivb. zelf summier<br />

gemotiveerd. In verband met het opklimmende tarief van<br />

art. 27 Besluit Vennootschapsbelasting moest uiteraard een vermenigvuldigingsfactor<br />

gekozen worden, die betrekkelijk willekeurig<br />

was. De keuze is echter zoodanig geschied, dat zoowel<br />

ongewenschte bevoordeeling als ongewenschte benadeeling van<br />

belastingplichtigen zooveel mogelijk wordt voorkomen.<br />

§ 28.<br />

Het berekenen van liet nievice gedeelte der hcrli ide<br />

overgangsreserve.<br />

(1) Het in § 26, alinea 2, omschreven bedrag dat het<br />

nieuwe gedeelte der H.O.B. omvat wordt, zoo de belastingplichtige<br />

een niet-binnenlandsch bedrijfsgedeelte heeft, nog verminderd<br />

volgens art. 10, lid 2, Ivb., behalve in het geval van<br />

art. 10, lid 3, Ivb. Buiten beschouwing komt dan 2/3 van den<br />

waardesprong in de activa welke geen voorraden zijn: deze stille<br />

reserve wordt, eenvoudshalve, geacht, geheel betrekking te<br />

hebben op het tijdvak, waarin de winstbelasting nog niet werd<br />

geheven. De breuk van 2/3 is ontleend aan de artt. 27 en 28<br />

der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917. De in<br />

§ 26, alinea 2, onder /) en c omschreven bedragen blijven voor<br />

9/10 buiten aanmerking. Hierbij is ruwweg aangenomen, dat<br />

de desbetreffende posten betrekking hebben op het tijdvak,<br />

waarover de winstbelasting werd geheven (verg., wat de 9/10<br />

betreft, art. 7, lid 1, Besluit Winstbelasting).<br />

(2) Een reductie, analoog aan die van art. 9 Ivb., wordt bij<br />

het berekenen van het nieuwe gedeelte der H.O.E. niet toegepast.<br />

Het bedrag aan winst, waar het hier over gaat, zou<br />

toch te eeniger tijd als behaalde winst onder eenige belastingnaar<br />

de winst vallen. Het is bij den overgang van de belasting<br />

naar reden van de uitgedeelde winst op de belasting naar de<br />

behaalde winst bewust gebracht in de sfeer van laatstgenoemde.<br />

Zou hier een herleiding worden voorgeschreven, dan zou<br />

het niet billijk zijn, den aandrang te weerstaan, die dan stellig<br />

zon intreden, om het nieuwe stelsel van berekenen van het<br />

zuiver vermogen te doen terugwerken tot het begintijdstip van<br />

de winstbelasting. Dit nu zou tot ongewenschte complicaties<br />

leiden. Alles, wat het Ivb. toestaat op het gebied van terugschuiven<br />

van winst naar het tijdperk van de winstbelasting,<br />

is neergelegd in art. 1, lid 2, Ivb. liet betrekking tot de weg-


54<br />

vallende reserves voor assurantie eigen risico en voor (andere)<br />

reserves tot gelijkmatige verdeeling van kosten en lasten kan<br />

dit eenigszins hard schijnen. Doch men vergete niet, dat de<br />

schaden, kosten en lasten, welke onder de winstbelasting ten<br />

laste van zulk een aftrekbare reserve zouden zijn gebracht, in<br />

het vervolg, voor zoover zij niet de winst verkleinen, doch een<br />

verlies doen ontstaan of vergrooten, als verliesposten ten volle<br />

in aftrek worden gebracht op de herleide overgangsreserve.<br />

§ 29.<br />

Negatieve herleide overgangsreserve.<br />

(1) Blijkens art. 11, lid 1, kan een negatieve herleide overgangsreserve<br />

met de winst van de beide eerste „vennootschapsbelastingjaren"<br />

worden gecompenseerd. Deze regeling zou<br />

echter te ver gaan, voor zoover reeds het oude gedeelte van de<br />

H.O.B. negatief was. Voor dit gedeelte immers is nooit in<br />

uitzicht gesteld, dat de verrekenbaarheid langer dan drie jaren<br />

na het overgangstijdstip (begin van de winstbelasting) zou<br />

duren (art. 40, lid 6, Besluit Winstbelasting). Vandaar dat<br />

art. 11, lid 2, Ivb. de compensatie van dit gedeelte van de<br />

negatieve herleide overgangsreserve beperkt tot het jaar 1941<br />

(eventueel 1941/1942): dit is het laatste van de drie jaren,<br />

waarin bij voortzetting van de winstbelasting de compensatie<br />

zou kunnen zijn toegepast. Eigenlijk doet de redactie van art. 11<br />

— en hetzelfde geldt voor art. 13, lid 1, Ivb. — er geen<br />

recht aan wedervaren, dat over een jaar 1940/1941 zoowel<br />

winstbelasting als vennootschapsbelasting geheven wordt (art. 35<br />

Besluit Vennootschapsbelasting). Immers is eventueel 1940/<br />

1941, en niet 1941/1942, het eerste jaar, waarover de vennootschapsbelasting<br />

geneven wordt. Doch aangezien een letterlijke<br />

toepassing van de artt. 11 en 13 hier tot een ongerijmdheid<br />

zou leiden, zal men (uitsluitend in die artikelen) onder het<br />

eerste jaar waarover de vennootschapsbelasting geheven wordt<br />

moeten verstaan 1941/1942, indien het boekjaar niet met het<br />

kalenderjaar samenvalt.<br />

(2) Het vorenstaande moge met enkele voorbeelden worden<br />

verduidelijkt:


55<br />

Herleide over- Oud Nieuw ^ Twee jaar<br />

gangsreserve gedeelte gedeelte v e r r e r ^ n i , a a r verrekenbaar<br />

— 100 000 — 60 000 — 40 000 — 60 000 — 40 000<br />

— 100 000 + 10 000 —110 000 — —100 000<br />

— 100 000 —110 000 + 10 000 —100 000 —<br />

§ 30.<br />

Verrekening van verliezen uit de (boelc-)jaren 1939 en 1940<br />

(eventueel 1939/1940 en 1940/1941).<br />

Art. 13, eerste lid, Ivb., regelt de hierboven aangeduide<br />

materie. Het zegt, dat de onder de werking van de winstbelasting<br />

ontstane verliezen, voor zoover niet gecompenseerd met<br />

de overgangsreserve of met de belastbare winst over het laatste<br />

..winstbelastingjaar", nog verrekenbaar zijn. Deze verliezen<br />

kunnen voortgekomen zijn uit het eerste, dan wel uit het tweede<br />

winstbelastingjaar. In het eerste geval zijn zij uitsluitend<br />

compensabel bij het heffen van de vennootschapsbelasting over<br />

1941 (eventueel 1941/1942); in het tweede geval zijn zij ook<br />

nog compensabel voor 1942 (onderscheidenlijk 1942/1943).<br />

Voor de beteekenis, welke in art. 13 gehecht moet worden aan<br />

' ,,eerste twee jaren waarover thans de vennootschapsbelasting<br />

geheven wordt", zij verwezen naar § 29.<br />

§ 31.<br />

Aangifte, enz. ter zake van den overgang naar de<br />

vennootschapsbelasting.<br />

(1) De gegevens voor het berekenen van de H.O.E. worden<br />

gevraagd in het aangiftebiljet A voor 1941, onderscheidenlijk<br />

in het aangiftebiljet B voor 1941/1942.<br />

(2) In den regel zal het aangiftebiljet A of het aangiftebiljet<br />

B ook voldoende gegevens bevatten, om zoo noodig (art. 1,<br />

lid 2, Ivb.) den aanslag in de winstbelasting over 1940, onderscheidenlijk<br />

1940/1941, te regelen, dan wel dien aanslag door<br />

een navorderingsaanslag (op te leggen zonder verhooging) aan<br />

te vullen of hem ambtshalve te verminderen. Mocht dit niet


.r,<br />

het geval zijn, clan zal de inspecteur een aangiftebiljet winstbelasting<br />

uitreiken, met verzoek een verbeterde aangifte te<br />

doen. Uiteraard is de belastingplichtige ook bevoegd, uit eigen<br />

beweging een verbeterde aangifte voor de winstbelasting te<br />

doen.<br />

(3) Het bedrag van de H.O.E. wordt, zoo noodig na overleg<br />

met den belastingplichtige, bij beschikking van den inspecteur<br />

vastgesteld (art. 12, lid 1, Ivb.). Met betrekking tot het<br />

inbrengen van bezwaren zij verwezen naar art. 12, leden 2<br />

en 3. Rectificatie van het vastgestelde bedrag kan ook ambtshalve<br />

geschieden, mits zich een nieuw feit aan den inspecteur<br />

voordoet (art. 12. lid 4). Te dezen opzichte zij nog verwezen<br />

naar § 23, laatste lid, van den Leidraad Winstbelasting.<br />

§ 32.<br />

Andere bepalingen betreffende den overgang van de<br />

winstbelasting naar de vennootschapsbelasting.<br />

(1) Art. 14 Ivb. Volgens art. 27 van het Besluit Winstbelasting<br />

kan in bepaalde gevallen de belasting worden geheven<br />

alsof twee belastingplichtigen één geheel vormden. Deze samensmcltingsbepaling<br />

geldt, blijkens art. 32, onderlid 5, Besluit Vennootschapsbelasting,<br />

mede voor laatstgenoemde belasting. De<br />

samensmelting word! slechts ondersteld onder door den Secretaris-Generaal<br />

voor elk bijzonder geval te stellen voorwaarden.<br />

Bij nieuwe gevallen kunnen de voorwaarden van meet af aan<br />

worden aangepast bij de eisehen van de vennootschapsbelasting.<br />

De vraag, hoe het met de reeds bestaande samensmeltingen<br />

gaat, wordt in hoofdlijn beantwoord door art. 14 Ivb. De reeds<br />

voor de winstbelasting toegelaten samensmeltingen blijven gehandhaafd,<br />

doch de voorwaarden kunnen (voor zooveel noodig<br />

met terugwerkende kracht) ten deele worden herroepen, dan<br />

wel geheel of ten deele door andere vervangen. Kunnen belanghebbenden<br />

zich met de gewijzigde voorwaarden niet vereenigen,<br />

dan neemt de fictieve samensmelting, eventueel eveneens met<br />

terugwerkende kracht, een einde.<br />

(2) Uiteraard kan de Secretaris-Generaal ook toestaan, dat<br />

de fictieve samensmelting ophoudt, indien de voorwaarden ongewijzigd<br />

zouden kunnen blijven.<br />

(3) Art. 15 Ivb. Het in dit artikel vervatte overgangstarief<br />

voor het eerste jaar der vennootschapsbelasting (1941 of 1940/


Ü7<br />

1941) is gelijk aan het Duitsehe van de Körperschaftsteuer, in<br />

hoofdsom en opcenten, voor 1941. De structuur van het tarief<br />

zal worden toegelicht bij art. 27 Besluit Vennootschapsbelasting.<br />

(4) Art. 17 Ivb. Dit artikel bevat eenerzijds een bepaling<br />

van overgangsrecht, anderzijds een bepaling welke van belang<br />

blijft, zoolang het Besluit op de Dividendbeperking 1941 blijft<br />

gelden. De bepaling over het minimum van het belastbare bedrag,<br />

welke in art. 19 Besluit Vennootschapsbelasting is vervat,<br />

geldt niet met betrekking tot bonus-aandeelen en bijschrijvingen<br />

op aandeelen, voor zoover deze zijn uitgereikt, onderscheidenlijk<br />

hebben plaats gevonden, vóór 5 Mei 1942. Zij geldt evenmin<br />

t.a.v. herkapitalisaties volgens het Besluit Dividendbeperking.<br />

(5) Art. IS Ivb. Deze bepaling is practisch enkel van belang<br />

voor de bosch-vennootschappen, welke ingevolge art. 5,<br />

lid 1, onderlid 2, Besluit Vennootschapsbelasting zijn vrijgesteld<br />

van deze belasting. Hun overgangsreserve wordt vrijgegeven.<br />

(6) Art. 19 Ivb. Dit artikel bevat bepalingen van privaatrechtelijken<br />

aard. Noch onder de werking van de dividend- en<br />

tantièmebelasting, noch onder de werking van de winstbelasting,<br />

heeft de wetgever zich ingelaten met de vraag, welken<br />

invloed de belastingheffing moest hebben op de winstverdeeling.<br />

Een uitzondering op deze gedragslijn vormde aanvankelijk een<br />

bepaling in art. 11 van de Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting<br />

1917; deze bepaling is echter later geschrapt. Overigens<br />

heeft de wetgever zich slechts bij wijziging in de belastingwetgeving<br />

ingelaten met de winstverdeelingsvraag, door namelijk<br />

te bepalen, in hoeverre de wijziging invloed moest hebben<br />

op de winstverdeeling. De beide voorbeelden hiervan vindt men<br />

in art. 40 Besluit Winstbelasting en in art. 3 van het in art. 19<br />

Ivb. genoemde rijksopcentenbesluit.<br />

(7) In art. 19 Ivb. is dezelfde weg bewandeld: de winstverdeeling<br />

blijft in beginsel een zaak van de bevoegde vennootschapsorganen.<br />

Slechts vergemakkelijkt de wetgever de mogelij<br />

khcid, de winstverdeeling te wijzigen, ten einde onbillijkheden<br />

voor zekere gerechtigden tot de overwinst te voorkomen (art. 19,<br />

lid 1) of treft hij een maatregel, welke voorkomt, dat bepaalde<br />

categorieën automatisch een profijt hebben van de nieuwe wijze'<br />

van berekenen van de winst.<br />

(8) Art. 19, lid 1, Ivb., verlengt, kort gezegd, de bevoegdheid<br />

van de bestuurders om de grens van de overwinst te verleggen<br />

naar beneden. Deze bevoegdheid, w 7<br />

elke verleend is om


58<br />

onoplosbare conflicten tusschen verschillende vennootschapsorganen<br />

(bv. vergadering van preferente aandeelhouders en<br />

vergadering van gewone aandeelhouders) te voorkomen, is<br />

echter slechts verlengd tot en met 31 December 1942. Indien<br />

dan van deze bevoegdheid nog geen gebruik is gemaakt, bestaat<br />

er kennelijk geen behoefte aan.<br />

(9) Art. 19, lid 2, is imperatief. Het kan slechts door<br />

statutenwijziging ter zijde worden gesteld (lid 3). Lid 2 past,<br />

wat de tantièmes betreft, bij het stelsel van winstverdeelen,<br />

waarbij eerst de winst wordt verdeeld alsof er geen belasting<br />

was, wordende daarna de belasting omgeslagen over allen, die<br />

in de (fiscale) winst deelen. Aangezien de bestuurders en het<br />

verdere personeel voortaan niet meer in de (fiscale) winst<br />

deelen — hun tantièmes zijn voortaan immers bedrijfslast —<br />

zouden deze categorieën profiteeren van den overgang van de<br />

winstbelasting op de vennootschapsbelasting. Dit ware onbillijk.<br />

(10) Het spreekt van zelf, dat de door art. 19, lid 2, voorgeschreven<br />

korting invloed heeft op de grootte van de fiscale<br />

winst, voor zooveel die korting de salarissen en tantièmes verkleint<br />

en dus ook de bedrijfslasten kleiner maakt.<br />

(11) Art. 20 Ivb. Deze bepaling zal worden besproken bij<br />

het behandelen van den aangifteplicht. Intusschen kan reeds<br />

thans worden opgemerkt, dat elke belastingplichtige geacht<br />

moet worden uitstel van het doen van aangifte te hebben verkregen<br />

tot vier weken nadat het eerste gedeelte van dezen<br />

Leidraad is aangekondigd als verkrijgbaar bij de Algemeene<br />

Landsdrukkerij (Eijksuitgeverij).<br />

HOOFDSTUK V.<br />

De overgang van de inkomstenbelasting naar de vennootschaps­<br />

belasting voor de binnenlandsche nijvere stichtingen.<br />

§ 33.<br />

(1) Onder de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is slechts<br />

één categorie van binnenlandsche lichamen belastingplichtig,<br />

t.w. stichtingen die (hier te lande of elders, doch het laatste<br />

kwam niet vóór) een bedrijf uitoefenen. Volgens art. 23 werd<br />

intusschen niet belast de winst, welke uitsluitend voortsproot<br />

uit, of verband hield met, het voorkomen of lenigen van<br />

armoede of het nastreven van gelijksoortige, in hetzelfde artikel<br />

opgesomde doeleinden. Verscheidene stichtingen, hoewel


:>!)<br />

subjectief belastingplichtig, boden tengevolge van deze objec­<br />

tieve vrijstelling den belastingheffer nochtans geen belasting-<br />

object. Bij deze stichtingen is van een overgang van de inkom­<br />

stenbelasting naar de vennootschapsbelasting eigenlijk geen<br />

sprake. In deze paragraaf zal dan ook uitsluitend worden ge­<br />

handeld over de weinige stichtingen, die niet alleen subjectief<br />

belastingplichtig waren, doch ook een belastingobject hadden.<br />

(2) Groote veranderingen in de wijze van winstberekenen<br />

kunnen bij dezen overgang niet noodig zijn: de inkomstenbelas­<br />

ting liet den belastingplichtige veel minder speelruimte in de<br />

keuze van een stelsel van winstberekenen dan de winstbelas­<br />

ting. Aangezien bedoelde stichtingen niet onderworpen geweest<br />

zijn aan een belasting naar de uitgedeelde winst, doch uitslui­<br />

tend naar de behaalde winst, is er ook geen sprake van een oud<br />

gedeelte van een herleide overgangsreserve. De geheele over­<br />

gangsregeling is dan ook veel eenvoudiger dan de in Hoofd­<br />

stuk IV van dezen Leidraad behandelde.<br />

(3) Men vindt de overgangsregeling in hoofdzaak in art. 36<br />

Besluit Vennootschapsbelasting (eerste „vennootschapsbelas­<br />

tingjaar" is dat. waartoe 1 Mei 1941 behoort; laatste boekjaar,<br />

waarover de winst voor de inkomstenbelasting wordt berekend,<br />

is het laatstelijk vóór 1 Mei 1940 geëindigde), in de artt. 4 en 5<br />

Ivb. en in art. 13 Ivb. Art. 4, lid 1, bevat de binding, voor zoover<br />

mogelijk, aan het tot dusver gevolgde stelsel van winstberekenen.<br />

Zijn activa, van het standpunt der vennootschapsbelasting bezien,<br />

te laag gewaardeerd bij het einde van het laatste „inkomsten­<br />

belastingboekjaar", dan wordt eenvoudshalve aangenomen, dat<br />

deze activa tegen die boekwaarde zijn aangeschaft of voortge­<br />

bracht bij het einde van dat „inkomstenbelastingboekjaar"<br />

(art. 4, lid 3). Voor eventueel wegvallende passiva is art. 2,<br />

lid 3, Ivb. van overeenkomstige toepassing verklaard. In dit<br />

geval kan een binnenlandsche stichting ook een H.O.B. heb­<br />

ben, doch uitsluitend een positieve. Het boekjaar, waartoe<br />

1 Mei 1941 behoort, wordt naar het verleden verlengd tot het<br />

einde van het laatste „inkomstenbelastingboekjaar" (art. 4,<br />

lid 2). De winst over dit gecombineerde boekjaar wordt echter<br />

in den regel niet ten volle belast, want de winst over het<br />

gecombineerde boekjaar wordt niet hooger gesteld dan het<br />

grootste van de beide volgende bedragen: a) de winst over de<br />

laatste 12 maanden; b) de winst over de eerste 12 maanden<br />

(van het gecombineerde boekjaar). Dientengevolge heeft de rege-


60<br />

linig veel weg van die, welke neergelegd is in art. 1 Invoeringsbesluit<br />

Inkomstenbelasting 1041.<br />

(4) Ook art. 3, eerste lid, Ivb. (opnemen als aftrekbaar<br />

passief van winstaandeelen, die thans tevens bedrijfskosten zijn<br />

geworden) is van overeenkomstige toepassing verklaard. Aangezien<br />

bestuurs- en personeelstantièmes ook voor de inkomstenbelasting<br />

aftrekbaar passief waren aan het einde van het jaar,<br />

waarover zij werden toegekend, zal art. 5 van uiterst geringe<br />

practische beteekenis zijn. De eventueele daling van het zuiver<br />

vermogen als gevolg van verandering in het stelsel van passiveeren<br />

komt voor 2/3 in mindering van de winst over het gecombineerde<br />

boekjaar en voor 1/3 in mindering van de winst<br />

over het volgende boekjaar (art. 5, lid 2).<br />

(5) Volgens art. 13, lid 2, Ivb. is een nog onverrekend verlies<br />

van het belastingjaar 1939/1940 compensabel met de winst<br />

van het gecombineerde boekjaar. Een verlies van het belastingjaar<br />

1940/1941 is compensabel met de winst van het gecombineerde<br />

boekjaar of van het boekjaar, dat op het gecombineerde<br />

boekjaar volgt.<br />

(6) Het overgangstarief van art. 15 Ivb. geldt voor alle belastingplichtigen,<br />

dus ook voor de hier behandelde stichtingen.<br />

(7) Het met den overgang verband houdende aangiftebiljet<br />

is voor deze belastingplichtigen, evenals voor de buitenlandsche<br />

belastingplichtigen, die tot dusver onder de inkomstenbelasting<br />

vielen, het aangiftebiljet C.<br />

HOOFDSTUK VI.<br />

Voorwerp der vermogensbelasting bij binnenlandsche lichamen.<br />

§ 34.<br />

(1) Xa hetgeen is betoogd in § 1, leden 3, 4 en 5, en in<br />

§ 8, leden 1 en 4. van dezen Leidraad, zullen de artikelen 5<br />

en 6 van het Besluit Vermogensbelasting en de hoofdregel,<br />

vervat in art. 7 van dit besluit, v-einig nadere toelichting behoeven.<br />

(2) Dat het zuivere (bedrijfs-)vermogen bij het begin van<br />

het jaar belastingobject is — ook het zuiver vermogen bij het<br />

einde van het jaar ware mogelijk geweest — vindt zijn verklaring<br />

in het streven naar een regeling, overeenkomende met<br />

die van de Wet op de Vermogensbelasting 1892.<br />

(3) Artikel 5, lid 2, Besluit Vermogensbelasting correspondeert<br />

met art. 8 Besluit Vennootschapsbelasting.


01<br />

§ 35.<br />

De correcties op de fiscale-tvinstbepalingsbalans.<br />

(1) In art. 7, onderleden 1 tot en met 4, alsmede in de<br />

artt. 8 en 9, zijn correcties voorgeschreven op het zuiver vermogen<br />

volgens de fiscale-winsthepalingsbalans, teneinde te<br />

komen tot het zuiver vermogen, dat aan de vermogensbelasting<br />

II ten grondslag wordt gelegd.<br />

(2) Correctie van de waarde van activa door verhooging<br />

wordt voorgeschreven door art. 7, onderleden 1 en 2. Voor<br />

de onroerende zaken wordt stuk voor stuk nagegaan, of de<br />

boekwaarde, welke voor de vennootschapsbelasting in aanmerking<br />

is genomen als boekwaarde bij het begin van het jaar,<br />

ligt beneden de verkoopwaarde op hetzelfde tijdstip. Hierbij<br />

kan een bij elkaar behoorend complex van onroerende goederen<br />

— zooals een blok woon- en winkelhuizen, of een fabriek met<br />

kantoren, pakhuizen en opslag-, los- en laadterreinen — als<br />

één onroerend goed worden beschouwd. De verkoopwaarde op<br />

een tijdstip, liggende vóór de afkondiging van de prijsvoorsehriften<br />

met betrekking tot niet-landbouwgronden kan worden<br />

bepaald, alsof die voorschriften reeds golden op het vroegere<br />

tijdstip, waarnaar de schatting moet worden verricht. Bij de<br />

toepassing van art. 7, onderlid 1, dienen de inspecteurs er<br />

indachtig aan te zijn, dat het is opgenomen met de bedoeling<br />

te voorkomen, dat belastingplichtigen, die bij den aanvang van<br />

het jaar van heffing onroerende zaken van nagenoeg gelijke<br />

waarde bezitten, voor sterk uiteenloopende waarden zullen<br />

worden belast. Op geringe verschillen behoeft niet te worden<br />

gelet. Hoofdzaak is, dat de eene bezitter van onroerend goed<br />

niet aanmerkelijk gunstiger wordt behandeld dan de andere,<br />

als gevolg van verschillen in het jaar van aankoop of stichting<br />

van hun onroerende zaken, dan wel als gevolg van een verschil<br />

in voor de vennootschapsbelasting geldend stelsel van waardeeren.<br />

Dit streven naar gelijkheid uit een oogpunt van verkoopwaarde<br />

is intusschen, mede uit een oogpunt van eenvoud<br />

in de toepassing der wettelijke bepalingen, niet tot in de uiterste<br />

consequentie in het besluit neergelegd: is de boekwaarde volgens<br />

de fiscale-winstbepalingsbalans hoogcr dan de verkoopwaarde,<br />

dan wordt op de verkoopwaarde niet gelet. Een zoodanig<br />

waardeeringsversehil kan al dan niet het gevolg zijn van bet<br />

feit, dat de bedrijfswaarde de verkoopwaarde te boven gaat. In<br />

het eerste geval is het niet onrechtvaardig, met de bedrijfs-


&2<br />

waarde rekening te houden zoolang de belastingplichtige zelf<br />

door zijn waardeering erkent dat de bedrijfswaarde boven de<br />

verkoopwaarde ligt; in het tweede geval is het gewenscht, aan<br />

de overwaardeering in de fiscale-winstbepalingsbalans een<br />

zekere rem aan te leggen.<br />

(3) Hetzelfde beginsel als met betrekking tot onroerende<br />

zaken geldt met betrekking tot effecten portefeuilles (art. 7,<br />

onderlid 2). Hierbij is de geheele effectenportefeuille als één<br />

geheel beschouwd, zulks ten deele om het aantal correcties te<br />

beperken (werkbesparing), maar grootendeels omdat, vooral bij<br />

lichamen, de keuze van het stelsel van waardeeren voor de<br />

vennootschapsbelasting meermalen wordt beheerscht door het<br />

feit, dat de bestanddeelen van de portefeuille eenheden vormen,<br />

die elkander aanvullen, zoowel wat de rendementen als de<br />

risico's betreft. Met betrekking tot de effectenportefeuille wordt<br />

echter niet de waarde voor de fiscale-winstbepalingsbalans<br />

vergeleken met de verkoopwaarde, doch niet de waarde (van<br />

de portefeuille) volgens art. 7, 1°, onder G, der Wet op de<br />

Vermogensbelasting 1892. Komen alle bestanddeelen van 'le<br />

portefeuille voor op de in deze letter C bedoelde successieprijs-<br />

courant, dan kan de waarde, welke de portefeuille als geheel<br />

heeft, door optelling van de koerswaarden der afzonderlijke<br />

fondsen worden bepaald. De optelmethodc kan ook te baat<br />

worden genomen, indien de portefeuille slechts een klein be­<br />

standdeel aan niet in die prijscourant voorkomende stukken<br />

telt; laatstbedoelde stukken dienen dan te worden geschat op<br />

de wijze, welke gewoonlijk voor de vermogensbelasting wordt<br />

toegepast, liet vorenstaande doet niet te kort aan het beginsel,<br />

dat de portefeuille als een eenheid moet worden geschat. In alle<br />

gevallen echter, waarin een noemenswaardig gedeelte van de<br />

portefeuille bestaal uit fondsen, die niet in de laatstelijk op­<br />

gemaakte successieprijscourant voorkomen, dient de portefeuille<br />

al* (jvhccl geschat te worden .,naar de laatst bekende gegevens",<br />

d.w.y. op de waarde, welke de belastingplichtige, zijn om­<br />

standigheden in aanmerking genomen, voor de gezamenlijke<br />

effecten zou overhebben, indien hij ze niet bezat. Bij deze<br />

schatting behoeven de bestanddeelen van de portefeuille, welke<br />

volgens art. 8, lid 1, Besluit Vermogensbelasting buiten beschou­<br />

wing blijven, niet in aanmerking te worden genomen.<br />

(4) Het ligt in de bedoeling, dat de inspecteurs zich bij het<br />

schatten van de effectenportefeuilles vooral niet in kleinigheden<br />

verliezen.


(13<br />

(5) Art. 7, onderlid 3, is van belang, voor zoover de belastingplichtige<br />

voor de vennootschapsbelasting de tantièmes van<br />

tantièmegerechtigden, de dividenden op inkomst-obligaties (voor<br />

zoover deze laatste niet aan aandeelhouders als zoodanig zijn<br />

uitgereikt), en soortgelijke variabele bedrijfslasten niet brengt<br />

ten laste van het jaar waarop zij betrekking hebben, doch ten<br />

laste van het jaar van vaststelling. Dikwijls zal dit niet voorkomen,<br />

dank zij de bepaling van art. 3 Ivb., hetwelk bevordert,<br />

dat zulke variabele lasten ook voor de vennootschapsbelasting<br />

worden gebracht ten laste van het jaar, waarover zij loopen.<br />

(6) Art. 7, onderlid 4, is niet van belang voor de betrekkelijk<br />

kleine groep van belastingplichtigen, welke niet onder art. 5,<br />

lid 2, valt. Staat het bedrag van een belastingschuld, bv. over<br />

1940, op 1 Januari 1941 nog niet vast, dan zal het bedrag zoo<br />

goed mogelijk moeten worden geschat.<br />

(7) Bij art. 7, onderlid 4, sluit aan art. 1 der Tweede<br />

Aanvullingsbeschikking Vermogensbelasting 1942. Aangenomen<br />

is daai-, dat de ondernemingsbelasting in haar geheel verschuldigd<br />

wordt, zoodra bet belastingjaar, waarvoor de ondernemingsbelasting<br />

wordt geheven, aanvangt. Ondanks art. 28 van het<br />

Besluit Ondernemingsbelasting wordt de belasting geacht, niet<br />

eerder dan bij den aanvang van haar belastingjaar verschuldigd<br />

te zijn: ondanks het feit, dat zij eigenlijk voor het geheele<br />

komende belastingjaar wordt geheven, wordt zij evenmin geacht,<br />

althans ten deele later verschuldigd te worden.<br />

(8) In de gevallen, waarin de in het afgeloopen (boek-)jaar<br />

genoten dividenden buiten beschouwing blijven bij de heffing<br />

van de vennootschapsbelasting, blijven de aandeelen zelve<br />

buiten beschouwing voor de vermogensbelasting (art. 8, lid 1).<br />

De vrijstelling geldt uiteraard ook, indien in het vorige jaar<br />

geen dividend is genoten. Het bedrag van de vrijstelling wordt<br />

verkleind met dat der schulden, welke met het aandeelenbezit<br />

in verband staan (art. 8, lid 2). Deze bepaling loopt min of<br />

meer parallel met die van art. 15 van het Besluit Vennootschapsbelasting.<br />

(9) Op gelijke wijze loopt art. 9, onderlid 1, parallel met<br />

ait. 13, onderlid 2, letter b, Besluit Vennootschapsbelasting.<br />

(10) In afwijking van art. 14, onderlid 6, Besluit Vennootschapsbelasting,<br />

dat de vaste renten op de verplichte inleggelden<br />

eener coöperatie niet als renten van schulden aanmerkt, be-


64<br />

schouwt art. 9, onderlid 2, Besluit "Vermogensbelasting deze<br />

verplichte inleggelden zelve wel als schulden der coöperatie.<br />

HOOFDSTUK VII.<br />

De invoering der vermogensbelasting ten aanzien van<br />

binnenlandsche lichamen.<br />

§ 36.<br />

(1) De wijze, waarop de vermogensbelasting II t.a.v. de<br />

binnenlandsche belastingplichtigen een aanvang neemt, is geregeld<br />

in art. 23, leden 1 en 5, en in art. 24 Besluit Vermogensbelasting.<br />

(2) De eerste datum, waarop het vermogen wordt opgenomen,<br />

is normaal 1 Januari 1941. Is er een boekjaar 1940/<br />

1941, dan is de eerste peildatum het begin van dit boekjaar;<br />

de belasting wordt dan echter, indien van de 12 maanden van<br />

dat boekjaar bv. 3 maanden in 1940 vallen, met 3/12 verminderd.<br />

(3) Art. 24 voorziet de mogelijkheid, dat op den eersten<br />

peildatum, vallende vóór 1 Januari 1941, het zuiver bedrijfsvermogen<br />

voor de heffing der vennootschapsbelasting nog niet<br />

bepaald wordt volgens de regelen, welke op den duur gevolgd<br />

zullen worden. Deze mogelijkheid bestaat in het geval van<br />

art. 35, lid 3, Besluit Vennootschapsbelasting: het eerste „vennootschapsbelastingjaar"<br />

is dan tevens het laatste „winstbelastingjaar"<br />

en het zuivere vermogen, voor de winstberekening<br />

bij den aanvang van dat jaar bepaald, is dan nog vastgesteld<br />

met inachtneming van de voor de winstbelasting aangenomen<br />

grondslagen. Voor de vennootschapsbelasting kan met dit zuiver<br />

vermogen veelal geen genoegen worden genomen: er moet dan<br />

een afzonderlijke vermogensopstelling voor de vermogensbelasting<br />

worden gemaakt. Gaat dit te bezwaarlijk, dan helpt<br />

art. 24, lid 2, met een fictie.<br />

(4) Niet geheven wordt de vermogensbelasting, evenmin<br />

als de vennootschapsbelasting, van naamlooze vennootschappen<br />

ten aanzien van welke het Liquidatiebesluit toepassing vindt<br />

(art. 23, lid 5). Bovendien bevat dit lid nog een vrijstelling<br />

voor de vele niet-commercieele vereenigingen en stichtingen en<br />

voor de betrekkelijk weinige andere belastingplichtigen, welke<br />

in den loop van het kalenderjaar 1941 bij publiekrechtelijk besluit<br />

of bij vonnis zijn ontbonden.

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!