17.08.2013 Views

Den Gulden Winckel. Jaargang 25

Den Gulden Winckel. Jaargang 25

Den Gulden Winckel. Jaargang 25

SHOW MORE
SHOW LESS

You also want an ePaper? Increase the reach of your titles

YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>.<br />

<strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong><br />

bron<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>. Hollandia-Drukkerij, Baarn 1926<br />

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gul001192601_01/colofon.htm<br />

© 2009 dbnl


Al pratende met...<br />

Wies Moens<br />

1<br />

VOOR mij ligt Landing van Wies Moens, en vóór in het boek heeft hij geschreven:<br />

‘Aan de heer Pannekoek, in herinnering aan een witte Desemberdag met zon, en<br />

een lang gesprek over poëzie’.<br />

Het was in Terminus bij het Hollandsche Spoorstation in den Haag, dat wij dit<br />

gesprek hielden. Moens kwam uit Hilversum, waar hij gelezen had, bleef een paar<br />

treinen over om met me te praten en dan door te reizen naar Vlaanderen, waar hij<br />

woont. Aan het cafétafeltje bij het raam - buiten liet de zon de sneeuw schitteren -<br />

zaten we gedrieën: Moens, zijn vriend Gerard Rutten en ik. Moens ziet er oud uit.<br />

Zijn voorhoofd is hoog en zijn gelaat scherp geteekend. Hij heeft geleden. De jaren<br />

in de gevangenis doorgebracht moeten zwaar op hem gedrukt hebben. Als ik hem<br />

aanzie denk ik aan zijn Celbrieven, aan den tichelvloer van 9 M 2 , waarop hij<br />

zich heeft moeten bewegen, jaren lang. Aan de vier muren, waartusschen hij geleefd<br />

heeft als jongen nog; waar hij zich lijdend ontwikkeld heeft tot man en vooral tot:<br />

mensch. ‘Want de gevangenisstraf is de pijn van schade, uitgevonden door de<br />

liefdeloosheid en het egoïsme van de mensen. De dag waarop de mensheid de<br />

Liefde teruggevonden zal hebben, zal zij eveneens het middel ontdekken om een<br />

moordenaar te verheffen tot een goed mens, een bruikbaar element in de<br />

samenleving, zonder hem daartoe tot aan de avond van zijn leven op te sluiten in<br />

een hok, als een dier dat daarbuiten alleen verschrikking kan baren’.<br />

Als Moens praat over zijn gevangenschap zie ik om me heen menschen met<br />

eenigen angst luisteren. Een boef denken zij misschien, een moordenaar, die zijn<br />

verhaal vertelt? Niets dan een intellectueel, die geleden heeft in een cel voor zijn<br />

overtuiging. Een Vlaam, maar niet het type, zooals men zich in Nederland een Vlaam<br />

voorstelt. Moens is ernstig, zeer ernstig voor zijn 28 jaar. Hij is heelemaal geen<br />

Pallieter, etend en drinkend en moppen vertellend, die er eigenlijk niet door kunnen.<br />

Hij kan vroolijk zijn, maar ernst is zijn hoofdkenmerk.<br />

Kenmerken moderne poëzie.<br />

Moens geeft eerst zijn denkbeelden weer over de algemeene kenmerken der<br />

moderne poëzie. ‘De nieuwe kunst - ik bedoel hier de poëzie - is een kind van dezen<br />

tijd, waarin met het naar-bovenkomen van een verwaarloosde sociale<br />

menschen-groep (het proletariaat), met de verhonderdvoudigde snelheid van<br />

beweging, en de verbijsterende wonderen eener techniek die het aanschijn der<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


wereld aan 't veranderen is, samenvalt een teruggaan, in het wijsgeerig zoeken en<br />

denken, naar de kennis van het innerlijke, naar de wetenschap van de ziel, in haar<br />

meest verholen domein: het onderbewuste. Het nieuwe kunststreven - in de litteratuur<br />

- getuigt van den wil om de kunst los te maken uit den ban der uiterlijke<br />

verschijningsvormen, haar te maken tot een uitstraling van de persoonlijkheid van<br />

den kunstenaar.<br />

De gedichten die wij modern noemen, openbaren ons geenszins alle de<br />

geestgesteldheid, die aan den tegenwoordigen tijd beantwoordt, dezelfde opvattingen<br />

en strekkingen. Moderniteit met betrekking tot de dichtkunst, is geen enkelvoudig<br />

ding: het is veeleer iets, waarvan de elementen verspreid liggen in de vele richtingen,<br />

de vele - ismen, waarvan wij de manifesten hebben gelezen, de evolutie hebben<br />

bijgewoond, en de werken, die er uit ontstonden, gepatroneerd hebben òf verworpen.<br />

Een definitie te geven van het moderne in de poëzie is niet te doen; wèl kunnen wij<br />

wijzen op zekere algemeene kenmerken, die wij niet bij ééne, maar bij verscheidene<br />

richtingen moeten gaan zoeken, doch die alle terug te voeren zijn naar een<br />

gemeenschappelijke zielsgestemdheid, welke aan de individueel-gedifferentieërde<br />

werken der moderne poëten van allen slag en kleur ten grondslag ligt.<br />

Aan de spiritualistische tendenzen, die zich heden ten dage baanbreken in de<br />

filosofie, beantwoordt een lyriek die drachtig wil zijn van het diepst en breedst<br />

medeleven: van een liefde tot de schepselen, die, juist omdat zij zoo breed en zoo<br />

omvattend wil<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


2<br />

wezen, niet zelden geëxalteerd moet lijken. In deze lyriek wordt met duidelijken<br />

aandrang het besef uitgesproken van de wet der reversibiliteit, de panaitia, die in<br />

het oeuvre van Dostojefski een zoo voorname rol speelt. Dit ethisch kenmerk<br />

van de moderne (expressionistische) dichtkunst vertoont op een bloeiende, zuivere<br />

wijze het werk van den Oostenrijker Franz Werfel.<br />

In alle landen van de wereld leven, droomen en werken jonge dichters, die zich<br />

beijveren om de poëzie te verzoenen met het geweldige, mechanische leven van<br />

deze jaren, en de menschen, door de wonderkracht van de dichtkunst, willen daar<br />

vriendschap sluiten met ál zulke dingen, waarvan het bestaan een feit geworden<br />

is, dat door geen dichterlijke sentimentaliteit uit de wereld is te praten. De moderne<br />

lyriek acht een telefoonpaal even dichterlijk als een lindeboom. In de thematische<br />

vernieuwing en verruiming, door expressionisten, unanimisten e.a. gebracht, in dit<br />

halen binnen de sfeer der poëzie van het hedendaagsche levensbedrijf, ligt een<br />

tweede, voorname karakteristiek der moderne dichtkunst.<br />

Twee vermogens bezit de taal, waardoor zij zich steeds heeft weten te verheffen<br />

van dagelijksch middel tot mededeeling, tot poëzie, d.i. vormgeworden bloei van 's<br />

menschen zieleleven, een muzikaal vermogen, en een plastisch. Nu zijn het vooral<br />

beeld en rhythme die zich in het moderne vers gewijzigd hebben. De beelden<br />

dezer moderne dichters zijn niet langer savante omschrijvingen, illustraties bij den<br />

tekst; zij zijn geheel versmolten met het gevoel en springen met de scherpheid van<br />

de hallucinatie te voorschijn. Hun rhythme wil zijn, wat het reeds voor 'n Emile<br />

Verhaeren was: “le mouvement même de l'idée, la marche même de la pensée, la<br />

vibration même de l'émotion”.<br />

Daar is in het modern poëtisch streven, voor zoover als het te karakterizeeren<br />

valt als een avontuurlijk, heroïsch pogen om de schoonheid naar voor te halen, naar<br />

vóór te beitelen, uit een eeuw, die innerlijk van zulk een tragische verwrongenheid<br />

is als de onze, een geloof werkzaam geweest, dat geheel van jeugd is, en jeugdigen<br />

overmoed. Dat men zich in dien overmoed vergaloppeerd heeft: hoe kon het anders.<br />

Nu wij het gevoel, dat een verstard-intellectueele kunst had uitgeworpen, weer<br />

hebben losgelaten, wordt het tijd dat wij de rede het gevoel doen beheerschen,<br />

opdat het niet in bandeloosheid zou overslaan. Slechts waar die twee, gevoel en<br />

verstand, harmonisch samengaan, waar beide in verhoogden staat aanwezig zijn,<br />

kan men 'n waardevolle kunst verwachten’.<br />

Eigen werk.<br />

‘Nu ik uw denkbeelden over de poëzie van dezen tijd ken, wil ik graag iets weten<br />

over uw eigen verzen’.<br />

‘Vóór De Boodschap heb ik nooit verzen geschreven. Wel als student in de<br />

Germaansche Philologie (ik dacht éérst ingenieur te worden!!) een paar amoureuze<br />

liederen... in middelnederlandsch. In den loop van het jaar 1918, toen de misère<br />

van den oorlog zwaar drukte, en wij, “jongeren”, het leven met andere oogen gingen<br />

zien, was ik begonnen met proza-croquis te schrijven, ongebreidelde fantazieën.<br />

Zij zijn de aanloop geweest, als het ware, tot De Boodschap die een vrucht is<br />

van het kerkerleven. In de gevangenis heb ik geleerd mij in het wonder des levens<br />

te verdiepen. Wij moesten er de vlam van idealisme, die over onze jeugd had<br />

geschitterd, diep in ons koesteren, haar schoon en gaaf bewaren voor de tijden<br />

die in aantocht waren. De verzen die ik daar maakte zijn geschreven op het rhythme<br />

van het bloed. Ik zou ze niet prosodisch hebben kunnen schrijven. Zij vergissen<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


zich die meenen, dat ik langs theoretischen weg tot dien vorm zou gekomen zijn.<br />

Mijn verzen wilden niet een kunst-richting dienen; zij wilden een getuigenis zijn<br />

van de ziel die vrij blijft en souverein, ook tusschen ziltige celmuren; het teeken<br />

van onze overwinning over de brutale macht die ons zocht te breken’.<br />

Bladerend in zijn bundel, vertelt hij mij hoe vers V, ‘Loven wil ik U, Heer’, op een<br />

Zondag-namiddag geschreven werd... Ik vraag hem, of hij geen invloed van anderen<br />

heeft ondergaan.<br />

Invloed van andere.<br />

‘Dat geloof ik niet. Ik heb nooit met dichters gedweept: ik las als student bitter weinig<br />

poëzie. Whitman heb ik pas een paar jaar geleden leeren kennen. Ook hebben ze<br />

Tagore genoemd; maar ik was 15 jaar toen ik van een anderen studiemakker zijn<br />

Wijzangen te lezen kreeg, en ik kan niet aannemen dat die lectuur sporen zou<br />

hebben nagelaten. Wat wel indruk op mij gemaakt heeft in mijn gevangenistijd, en<br />

daarvan zijn de sporen duidelijk te merken, dat is het Evangelie. En ook De Navolging<br />

van Christus, die ik las in een Engelsche vertaling, mij door een vriend bezorgd.<br />

Over dat kleine boekje heb ik vele avonden gejubeld en geschreid. Van Mei '19 tot<br />

December '19 ben ik voorloopig vrij geweest. Ik heb toen ook geschreven o.a. vers<br />

XVIII uit De Boodschap (In het binnenste van je handen...), Vers X heb ik<br />

geschreven in de cel, na een onderhoud met den procureur des Konings...<br />

De Tocht is heelemaal in de gevangenis geschreven; dat is uit mijn tweeden<br />

“cel-tijd”, die geduurd heeft van Sint Niklaas 1919 tot Maart 1921’.<br />

‘Hebt u geen Duitschen invloed ondergaan?’<br />

‘De eenige, dien ik in mijn studententijd gelezen, maar niet altijd geheel verstaan<br />

heb, is Werfel geweest. In zijn “Gebet um Reinheit” zagen mijn kameraden aan de<br />

universiteit, en ik zelf met hen, iets doorschemeren van een vernieuwde, een<br />

kinderlijke menschelijkheid, waartoe wij allen zouden moeten herboren worden. Ik<br />

kon toen niet vermoeden, dat<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


3<br />

ik uit de tragiek van de jaren, die wij doorleefden, zou komen tot een vernieuwd<br />

levensinzicht... in een strafcel! Maar van een uit den nood der tijden geboren<br />

levensidealisme, waarin eerbied voor het Leven en liefde tot den grooten evennaaste<br />

de bijzonderste “Leit-motive” zijn, is mijn poëzie de bloei. Later, toen ik vrijgekomen<br />

was, en ik gelegenheid vond mij te oriënteeren in het litterair leven der jongste jaren,<br />

heb ik kunnen nagaan, hoe ánderen, in ándere landen, tot een in den grond éender<br />

nieuw levensinzicht waren gerijpt onder diametrale omstandigheden, en ik heb<br />

gezien dat er “verwantschap” bestond tusschen den klank van hun en mijn woord,<br />

tusschen het rhythme waarop hùn woord en dat waarop het mijne zich bewoog.<br />

Waarom zoekt men toch zoo naar invloeden? De ethische “toon” in de<br />

contemporaire dichtkunst, het is iets dat in alle landen tegelijk ontstaat, iets van de<br />

strooming van den nieuwen tijd, wat voornamelijk waar te nemen is in die landen,<br />

waar door den oorlog de bodem is omgewoeld, en dáár het eerst.<br />

Levensomstandigheden.<br />

Als ik naar mezelf zie, dan voel ik, dat ik eigenlijk man geworden ben tusschen de<br />

muren van de gevangenis. Niet als andere jongens van mijn leeftijd onder elkaar,<br />

maar alléén. Wel ben ik met schilders vroeger kameraad geweest, en dat is merkbaar<br />

in mijn verzen. We zworven veel rond. In Landing zijn verschillende dingen, die<br />

aan Verhaeren doen denken, volgens mijn besten vriend Dr. Jacob. Het Scheldeland<br />

tusschen <strong>Den</strong>dermonde en Antwerpen, waar ik veel was, is dezelfde streek waar<br />

Verhaeren kwam en werkte. Van kindsbeen af heb ik het harde tobbersleven<br />

meegemaakt, en de bitterste ellenden van arm Vlaanderen werden mij, tijdens den<br />

oorlog, geopenbaard te Hamme, tot vóór enkele jaren het klassieke armoe-dorp,<br />

bij ons. Het sociale gevoel heb ik van huize uit; door den omgang met geringe lieden,<br />

met hen die men “het uitschot van de maatschappij” noemt (de boeven in de<br />

gevangenis!), is dat versterkt. Ik sprak ook graag voor het volk. Dan kan ik mijn<br />

woord als een vlag over de menigte uitgooien.<br />

De Tocht en de Celbrieven zijn tegelijk ontstaan. Men had een brief van<br />

mij aan Dr. Jacob, in wiens proces ik getuige was, in de krant gezet, in het<br />

Nationalistisch dagblad Ons Vaderland. Die brieven waren echte ontboezemingen<br />

voor mij geweest en zijn nooit geschreven met de gedachte aan uitgeven.<br />

Na De Tocht is Opgangen ontstaan, gedeeltelijk in en gedeeltelijk buiten<br />

de gevangenis geschreven. Die bundel is vlugger gegroeid dan de andere.<br />

Na mijn gevangenistijd ben ik soldaat geworden, een maand of tien. Dat ging niet<br />

best. Ik zat liever in mijn cel dan in de kazerne. Tegenwerking heb ik nochtans als<br />

soldaat niet ondervonden. Door dat dienen heb ik langen tijd niet kunnen werken.<br />

Als ik een paar dagen thuis was heb ik wel eens een vers geschreven, bv. Gedicht<br />

I uit Landing.<br />

Toen ik uit dienst was ben ik hulpsecretaris geworden van Dr. de Gruyter, van<br />

het Volkstooneel. Ik kon toen ook weer verzen schrijven, en zoo ontstond Landing.<br />

Het is wild op vele plaatsen. Ik zag het leven nieuw. Ik had het verlangen nu ik me<br />

vrij voelde om alles direct op te bouwen, alles te omvatten. Enkele verzen zijn<br />

rustiger, o.a het Paaslied, dat zóó begint:<br />

Paasmorgen: de klokken losgelaten als een vlucht duiven over het land;<br />

gewassen van alle zonden, ons hart dat zacht klopt onder Uw hand.<br />

Gij overstelpt mij met Russiese muziek, en de zoete naam van Johan Sebastian Bach<br />

is als een olie uitgebreid over mijn ziel, als een wijde glimlach.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Dr. de Gruyter, die eerst van plan was geweest het Volkstooneel te ontbinden, liet<br />

het over aan een katholieke groep en maakte er de bepaling bij, dat ze mij moesten<br />

overnemen. Dat was in de lente van 1924. Door Rutten ben ik toen aan Johan de<br />

Meester Jr. gekomen, en samen hebben wij geprobeerd tegen het naturalisme óp<br />

te vechten. Lang ben ik er niet aan geweest. Ik ben niet gesneden uit het hout<br />

waarvan men “theaterdirecteurs” maakt! God zij dank, zou ik haast zeggen. In Mei<br />

19<strong>25</strong> heb ik ontslag genomen. Ik heb in dien tijd veel gewerkt, ook heel wat vertaald.<br />

Ook heb ik een paar jaar lang de leiding gehad van het tijdschrift Pogen, dat in<br />

'24 een aardig tooneelnummer heeft uitgegeven. Bij gebrek aan financieelen steun<br />

is het tijdschrift den hongerdood gestorven’.<br />

Plannen.<br />

‘Waar is u nu aan bezig?’<br />

‘Ik schrijf feuilletons in De Tijd over litteratuur, ik hou lezingen over de litteratuur<br />

dezer dagen, over de Vlaamsche beweging, enz. Eigenlijk is het op het oogenblik<br />

een periode van wachten, van tasten. Ik heb gedacht na de rust van het<br />

ontslagnemen uit het Vlaamsche Volkstooneel te kunnen werken. Maar het gaat<br />

nog niet. Ik kan niet aan mijn werktafel gaan zitten op geregelde uren en schrijven.<br />

Ik ben geen homme de lettres, ik moet wachten tot het “wonder” komt!<br />

Het heel bedrijvige leven heeft me geen kwaad gedaan; ik ben strenger geworden<br />

tegenover mezelf. Ik voel, dat het noodig is den vrijen vorm, die uit de<br />

levensomstandigheden tot ons gekomen is, van al het overtollige te ontdoen. Hij<br />

moet zuiverder worden. Mijn levensgevoel is verstild. Je bent niet meer zoo wild en<br />

uitgelaten. Je wordt in jezelf teruggedrongen. Ik moet nu maar alleen geduld hebben,<br />

vurig en intens trachten te leven... en verder afwachten wat komen zal.<br />

Litteratuur vult het leven niet. Ik hecht niet aan de litteraire faam. Niet de litteratuur<br />

om de litteratuur, maar om aan het leven stem te geven. Het<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


4<br />

leven moet zuiver bewaard worden in zichzelf. En daarom kan ik op voorhand niet<br />

zeggen, dat ik een litterair werk zal maken. Er wordt te veel uitgegeven over het<br />

algemeen, en te vlug’.<br />

Litteratuur en leven.<br />

Ik herinnerde mij, dat Moens iets geschreven had over litteratuur en leven en vond<br />

het ook later (Ter Waarheid 1922). Daarin zegt hij o.a., dat hoofdzaak blijft, dat de<br />

dichter een kind des levens is, ‘een die het leven overal even blijmoedig, d.i. sterk<br />

van moed en met een groot hart, tegemoet treedt; een die zich op alle plaatsen der<br />

aarde thuis voelt en voor wie het geringste plaatsje op aarde een grote wereld wordt<br />

vol mirakuleus gebeuren; een die de poëzie weer ontdekt in het meest gesmade,<br />

en de verloren grootheid die schuilt in de geringste dingen waarmee de dag der<br />

mensen wordt opgebouwd; een die de mens verzoent met het aanschijn der dingen<br />

om hem heen; een die de liefde der dingen bezit, die staat in de liefde der dingen<br />

en voor wie deze liefde niet langer is, zoals zij was voor de kunstenaar van een<br />

vorig geslacht, een vorm van zijn egoïsme.<br />

Wij willen dat de tijd van het geestelik Narcissisme in de poëzie voorbij is. Wij<br />

hebben niet langer meer onze vreugd aan een lyriek die de wereld der verschijnselen<br />

naar zich toehaalt om ze daarna weer uit te stallen, verminkt door de grimassen<br />

van onze hoogmoed of de smartelike krampen van een ongeneesbaar spleen, een<br />

lyriek waarin de wereld staat als in een doffe spiegel - indien het niet een naar alle<br />

zijden gebarsten spiegel is!<br />

Wat wij willen is een lyriek die de dingen van zich afzet in architektoniese zwaai<br />

van woord en beeld, met als drijfkracht: de reine scheppingswil, de hoge lust van<br />

de maker die het koninklike erfdeel is van ons kind-zijn. Een nieuwe schepping,<br />

geheel en gans zuiver, de schepping van de dichter die God zag en aan wie Gods<br />

blijheid in een uur van verrukking werd bezocht.<br />

Het vers van deze dichter zal zijn als een boom, uitbloeiend langs alle kanten te<br />

gelijk in een mirakel van leven en levende harmonie; niet van stam en tak alleen,<br />

van blad en bloesem en vrucht, van schuilende vogel, van alles wat boom is en<br />

behoort tot de boom; maar zooveel méer nog: van de lucht er omheen, van het<br />

ondoorgrondelik mysterie van lucht en licht er omheen, van dag en nacht, van alles<br />

wat niet de boom is, maar is om de boom, dàt waarin hij leeft en zich uitzet,<br />

eindeloosheid tegemoet! Ofwel, als een huis. Schoon in al zijne delen, en waar, rijst<br />

het over uw hoofd. Iedere mens wil een huis, een dak over zijn hoofd. Je rust er in<br />

uit van de wereld, je brengt de wereld en haar wonderen binnen in dit huis, en op<br />

een winter-avond dat je terugkeert van heel verre reis, dan ben je als een mirakuleus<br />

zeeschip dat plots de haven komt binnenlopen met klappende wimpels en zang van<br />

matrozen, en de schatten worden uitgestald: koralen en peerlen, kostbare stoffen<br />

en specerijen, en door je stem fluit nog wat van de zeebries, en de geur van verre<br />

landen dwaalt nog door je kleeren!<br />

De mens schrijdt uit van het huis ter verovering van de wereld, en moe van zijn<br />

veroveringstocht schrijdt hij weer binnen, en het is hier dat hij zijn eigen wereld weer<br />

opbouwt en buigt over het leven als over een warm nest waarin de lente het wonder<br />

verwekte!<br />

De dichter, de maker van deze poëzie, hij is een langs alle zijden overrompelde<br />

door het leven, een overdonderde door het leven als door een eindeloosheid van<br />

machtige wateren. Maar hij is een juichende die met krachtige, brede slag de wateren<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


van zich afzet en op de toppen van de golven, blinkend in de zon, het Hosannah<br />

zingt!’<br />

Vlaamsch litterair leven.<br />

‘Wilt u me iets vertellen over de toestanden in de litteratuur in Vlaanderen?’<br />

‘In 1920 werd te Antwerpen het tijdschrift Ruimte gesticht, het orgaan der nieuwe<br />

generatie met haar gemeenschapsidee, tegenover het geslacht der Van Nu en<br />

Straksers met hun anarchistisch eigenheidsideaal. In Ruimte zijn verzen en proza<br />

verschenen van Paul van Ostayen, Victor J. Brunclair, Marnix Gijsen, Karel van den<br />

Oever, De Man, Paul Verbruggen, Dr. Antoon Jacob, Gaston Burssens, mijzelf...<br />

De dichters van het oorlogsfront, gewezen soldaten als Daan Boens, Fritz Francken,<br />

August van Cauwelaert, e.a. zijn nooit tot de Ruimtegroep toegetreden. Die groep<br />

zelf is, na den val van Ruimte, uit mekaar gegaan. De Ruimtemenschen hebben<br />

heel wat met mekaar getwist, meestal toch over stijl- en vormquaesties. De<br />

kameraden Brunclair en Van Ostayen hebben felle dingen tegen mijn werk<br />

geschreven, ook onrechtvaardige dingen; daar waar zij, als niet - of niet meer -<br />

katholieken, mijn katholiek levensgevoel gingen ridiculizeeren of... afbreken. Eén<br />

terrein is er waarop wij steeds broederlijk naast mekaar zijn blijven staan: het terrein<br />

van het radicaal flamingantisme.<br />

Ook in de Vlaamsche wereld der poëzie heerscht de problemenziekte! Er zijn<br />

altijd werken die uit litteratuur zijn opgebouwd, en andere uit pure, sterke<br />

menschelijkheid. Hoofdzaak is, dat er een vitaliteit spreekt uit iemands oeuvre. Het<br />

is natuurlijk noodig om den vorm te verzorgen; de klank in een vers en het rhythme<br />

mogen niet verwaarloosd worden; de kunstenaar mag niet geheel op den<br />

achtergrond worden gedrongen.<br />

Maar ik ga van de jonge dichtkunst afdwalen. In plaats van één ziet men nu<br />

verschillende groepen van jongeren in Vlaanderen. Men heeft van Mussche, Frank<br />

van den Wijngaert en mij ook al een groep gemaakt: de humanitairen! Paul van<br />

Ostayen prees<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


5<br />

het jongste verzenboek van Burssens (Piano) aan als de uiting van algemeene<br />

Europeesche geestesgesteldheid. De geestesgesteldheid van hen die, na een korte<br />

periode van geloof, van ópflakkerende geestdrift voor het Goede, terug zijn gevallen<br />

in vertwijfeling, in ironie, en sensualistische Spielereien verkiezen boven het<br />

scherp of krachtig uitzeggen van diepe, zuivere menschelijkheid! In ons zieleleven<br />

moeten wij “constructivisten” zijn; dáár orde en tucht doen heerschen; zoo zeg ik<br />

tot mijzelf als katholiek. De kunstenaar moet trachten een rein en goed mensch te<br />

wezen, dát bovenal.<br />

Tegenover hen die men noemt modernen, expressionisten, of nieuwlichters, staan<br />

de dichters van 't Fonteintje. Volgelingen van de grooten der voorgaande generatie,<br />

maar toch met een eigen accent. Van deze dichters lijkt Richard Minne mij de<br />

sterkste; zijn plastiek herinnert aan oude prenten. Urbain van de Voorde figureert<br />

niet in de bloemlezing, die Jan van Nijlen uit hun werk heeft samengesteld.<br />

De pogingen om de jongeren, die eens in Ruimte zijn opgetreden, met de<br />

ouderen saam te brengen, zijn mislukt. Niet alleen met hun levensgezindheid, maar<br />

met hun politieke overtuiging staan zij tegenover mekaar. Van Nu en Straks<br />

richtte feestmaaltijden aan. Wij jongeren, die uit liefde tot ons volk “rebelsch”<br />

geworden zijn tegenover de verdrukkende macht, dragen onze groote gevolgden<br />

ten grave... Wij hebben ons nationaal-vlaamsch geloof Het eenvoudige leven hebben<br />

wij leeren liefhebben en niet de kunst in de eerste plaats’.<br />

‘Worden uw boeken gelezen?’<br />

‘Behalve Opgangen werden mijn dichtbundels alle reeds twee tot driemaal<br />

herdrukt. De Celbrieven worden 't meest gelezen; ook in Holland zijn zij veel<br />

verspreid’.<br />

‘En de modernen?’<br />

‘Zij hebben weinig in boekvorm uitgegeven. De twee voornaamste bundels van<br />

P. van Ostayen (Music Hall en Het Sienjaal) verschenen onder den oorlog,<br />

zijn moeilijk nog te vinden op dit oogenblik. Graul's bloemlezing Het Jonge<br />

Vlaanderen was spoedig uitverkocht. De Nieuwe Geluiden van Dirk Coster<br />

staan in veler boekenkast; ook Het open luik van Karel van den Oever, en de<br />

Loflitanie van Sint Franciscus van Marnix Gijsen, wiens jongste bundel<br />

(Het Huis) nu opgang maakt. In lezingen heb ik veel bekend gemaakt van het<br />

werk der jongeren’.<br />

‘Hoe oud is Gijsen?’<br />

‘Hij is geboren in '99; ik zelf in '98’.<br />

Nederlandsch-Katholieken en Vlamingen.<br />

‘Sluiten de Katholieke jongeren in Nederland zich bij de Vlaamsche modernen<br />

aan?’.<br />

Dat is moeilijk te zeggen. Zelf verklaren zij dat jong-Vlaanderen voor hen de<br />

poëtische réveille heeft geblazen. Maar hun temperament is heelemaal anders dan<br />

het onze. Ik zou niet durven beweren dat zij altijd begrijpen wat in ons woelt en<br />

hunkert en stuwt. Zij torsen een vracht geleerdheid, acten-eruditie. Wij torsen het<br />

Vlaamsche leed. en... de pluim van Uilenspiegel op onzen hoed! Het katholicisme<br />

spreekt zich in de lyriek bij ons minder programmatisch uit dan bij hen. Waar zij<br />

prediken, daar dragen wij veldbloemen aan, den honing uit onze korven, de wol van<br />

onze schaapjes, en de regenboogkleuren van onze aloude kerkramen en<br />

gildevlaggen. Ik geloof niet dat een poëet als Henri Bruning ooit de menschen in<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Vlaanderen zal kunnen doen meezinderen op zijn woord; zijn woord zooals dat tot<br />

ons gekomen is in de bundels De Sirkel en De Tocht. Van Jan Engelman en<br />

Albert Kuyle ken ik een paar mooie, zuivere dingen. Ook van Anton van Duinkerken,<br />

een Brabander, die intens met zijn volk meeleeft. Veel houd ik van den jongen<br />

West-Indiër Lou Lichtveld, die zich bij de Katholieke Hollandsche jongeren heeft<br />

aangesloten. Hij is een levende kracht: en hij is iemand die je ontroeren kan,<br />

echt en diep, en dat kunnen er weinigen. ‘Mijn groot bezwaar tegen vele Roomsche<br />

jongeren in het Noorden is, dat zij, wanneer iets van hen gedrukt staat, al dadelijk<br />

beroemdheden meenen te zijn. Hun wijze van optreden tegen ouderen heb ik<br />

steeds onsympathiek gevonden. En dan ben ik bang dat deze jonge dichters zullen<br />

vastloopen in een procédé. Ik geloof dat zij beter deden verschillende dingen in<br />

portefeuille te houden en niet te publiceeren.<br />

De Katholieke jongeren in Holland zijn nu wel eens erg pathetisch. Dat zal er<br />

moeten uitgaan. Je moet, als Katholiek, niet voortdurend er op uit zijn om je heele<br />

innerlijke leven, met al zijn verborgen toermenten, op de markt te brengen, en minder<br />

nog: je geestelijke belevenissen uitspinnen om er litteratuur van te maken, lijk<br />

dat m.i. te veel gebeurt in De Kringloop naar het Centrum, den roman,<br />

die in Roeping gepubliceerd wordt. De meesten onder deze schrijvers moeten<br />

eerst nog een flinken trap van het leven krijgen; hun dichterschap moet nog de<br />

vuurproef doorstaan: niet de vuurproef der hedendaagsche critiek in Nederland, o,<br />

neen, maar díe van het harde, meedoogenlooze leven zelf, dat 'n Jean-Christophe<br />

begroet met zijn dreunend Hoerah!’<br />

* * *<br />

Ik had niets meer te vragen en stond dus op. Een handdruk, een belofte van Moens<br />

om mij den derden druk van zijn Celbrieven te zenden, waarin de brief aan Georg<br />

Brandes was opgenomen, welke belofte hij heeft ingelost, en ik ging weer door de<br />

witbesneeuwde straten het alledaagsche leven in.<br />

G.H. PANNEKOEK Jr.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


6<br />

De schrijfster, bezig een krokodil te schieten, die met een zeer klein gedeelte van zijn kop<br />

boven het water uitsteekt.<br />

De schrijfster temidden van een groep Indianen.<br />

Reizen<br />

Op Reis naar het Onbekende, door Lady Richmond Brown. - J.M.<br />

Meulenhoff, Amsterdam, z.j. [19<strong>25</strong>].<br />

REISBESCHRIJVINGEN zijn op het oogenblik zeer in trek; alle deelen der aarde<br />

worden geëxploreerd door koene onderzoekers. In voorheen ontoegankelijke oorden,<br />

als Noorden Zuidpool, de Sahara, het binnenland van Brazilië, het<br />

Himalaya-gebergte, dringt de blanke reiziger, veelal met behulp van zijn nieuwste<br />

technische hulpmiddelen door. Doch dat een vrouw den strijd aanbindt met de<br />

wildernis te land en met de moorddadige bewoners der<br />

Krokodil, ruim 4 Meter lang, zooals deze door de schrijfster geschoten werd in de wildernissen<br />

van Midden-Amerika.<br />

tropische zeeën, zal toch wel nog niet dikwijls zijn voorgekomen.<br />

Een merkwaardig boek, deze ontdekkingstocht van een vrouw naar de onbekende<br />

Indianen stammen van Centraal-Amerika. Niet uit litterair of philosophisch oogpunt;<br />

de schrijfster begint met te verklaren, dat zij geen schrijverstalenten heeft. Ook<br />

mijmert zij niet over het mysterieuze leven, hetwelk zich daar in Centraal Amerika<br />

op zulk een bijzondere wijze manifesteert. Doch dit maakt haar verhaal juist te<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


aantrekkelijker: vlot geschreven, boeiend van begin tot eind, krijgen wij een goeden<br />

indruk van Centraal-Amerikaansch menschen-, dieren- en plantenleven.<br />

Naar mijn meening zal de oplossing van het Raadsel betreffende de<br />

vóór-geschiedenis der menschheid in Centraal- of Zuid-Amerika gevonden worden.<br />

De wetenschappelijke, met meer of minder geluk opgeworpen theorieën wijzigen<br />

zich onophoudelijk. Beschouwde men eerst Azië als de bakermat der menschheid,<br />

zoo wordt deze meening thans herzien en moeten wij erkennen, dat de Atlantische<br />

Oceaan in haar schoot zeer waarschijnlijk overblijfselen van een prae-historische<br />

beschaving verborgen houdt. De onderzoekingen door Frobenius in West-Afrika en<br />

door de Amerikaansche wetenschappelijke genootschappen in Centraal-Amerika<br />

verricht, verleenen steun aan deze opvatting. Kortgeleden is nog een expeditie naar<br />

de binnenlanden van Brazilië ver-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


7<br />

trokken, op zoek naar een verdwenen beschaving. Wat Lady Brown hier van deze<br />

Chucunaque Indianen vertelt, is in velerlei opzicht uiterst merkwaardig. Ongetwijfeld<br />

is de conclusie van de schrijfster, waar zij meent met een gedegenereerd volk te<br />

doen te hebben, juist. Indien wij lezen van den op een bijzondere wijze<br />

geprepareerden menschelijken foetus, van het geheimzinnige figuurschrift (welks<br />

teekens ongetwijfeld, behalve de voor het gewone volk bestemde exoterische<br />

beteekenis, ook nog een voor de ingewijden bestemde esoterische beteekenis<br />

hebben), kan men het slechts toejuichen, dat de schrijfster uit de tegenstelling<br />

tusschen ‘hun tegenwoordigen lagen trap van geestesontwikkeling en de<br />

overgeleverde, legendarische kennis van hoog wetenschappelijk gehalte, welke in<br />

eenige takken van kunstnijverheid onder hen voortbestaat’, de conclusie trekt, dat<br />

wij hier te doen hebben met een devolutieproces. Het Atlantisprobleem dringt zich<br />

steeds meer op den voorgrond; ook dit boek bevestigt de meening, dat het<br />

menschelijk geslacht een ontzaggelijken ouderdom heeft. Buitengewoon spannend<br />

zijn de beschrijvingen van gevechten met de monsters van het water: haaien,<br />

zaagvisschen en krokodillen. Tevergeefs vraagt men zich af: welk doel streefde de<br />

Natuur na, toen zij deze duivelsche incarnaties op de overige schepselen losliet....<br />

F.S. BOSMAN<br />

Een brief van Pierre Louys<br />

PIERRE LOUYS op zijn doodsbed.<br />

PIERRE LOUYS heeft een omvangrijke, nog ongepubliceerde correspondentie<br />

nagelaten. Onderstaanden bijzonder mooien brief heeft hij in April 1890 aan zijn<br />

broer den diplomaat Georges Louis geschreven.<br />

Als je mijne principes wilt leeren kennen, lees dan het volgende. Al geruimen tijd<br />

heb ik erover nagedacht en gisteravond heb ik ze aldus samengevat.<br />

Ik zal niets doen om bekend te worden. Ik zal alles wat op reclame lijkt vermijden<br />

en in de eerste plaats zal ik mijne werken niet uitgeven, maar ze op eigen kosten<br />

laten drukken om ze onder vrienden uit te deelen, opdat geen enkel exemplaar in<br />

den handel komt. Ik wil niet, dat de naam Lemerre of Vanier op de eerste bladzijde<br />

van één mijner boeken staat. Ik wil niet genummerd in hunne catalogi voorkomen.<br />

Ik wil niet, dat een onbekende of een vijand onder de zuilengang van het Odeon<br />

het boek kan koopen, waarin ik mijne geheele ziel heb gelegd; dat wil ik alleen aan<br />

liefhebbende handen toevertrouwen. Maar vooral wil ik niet in een kritisch artikel<br />

besproken worden, zelfs niet in gewone boekaankondigingen, zooals: ‘Verschenen<br />

bij Vanier Les Symphonies, door X, 1 deel in 8 o ’. Dat nooit!<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Maar dit is het niet alleen. Ik zal bij ieder boek van pseudonym veranderen, om<br />

het publiek, dat ik haat, nog meer op een dwaalspoor te brengen. Daar ik mij van<br />

het publiek afwend, ken ik dit niet het recht toe over mij te oordeelen, zelfs niet in<br />

gunstigen zin. Ik zou in opstand komen tegen eene verkeerde kritiek, maar ik zou<br />

mij nog meer gekwetst voelen door misplaatsten lof.<br />

Er is nog iets anders. Ik weet, dat het publiek verzot is op schandalen: op dat<br />

gebied zal ik niets schrijven. De roem van Flaubert en Baudelaire zou veel grooter<br />

zijn, als deze niet door het handelssucces van: ‘Madame Bovary’ en van: ‘Les Fleurs<br />

du Mal’ was verminderd. Het publiek houdt van het gemeene, maar ook van<br />

moraliteit; ik zal kalm en onbezorgd immoreel zijn om noch aan den éénen noch<br />

aan den anderen kant succes te hebben. Het houdt van helderheid: dus zal ik duister<br />

wezen. Het houdt van ‘le panache’: dus zal ik afgemeten zijn. Het houdt van valsche<br />

bescheidenheid à la Hugo: dus zal ik hooghartig zijn à la Baudelaire. Het houdt van<br />

overdreven liefde voor het vaderland en den huiselijken haard: ik zal dus noch over<br />

't vaderland noch over het familieleven schrijven. Wat kan ik meer doen?<br />

‘Och, dat publiek! dat publiek! Hoevele dwazen tezamen vormen het publiek?’<br />

zeide Wagner.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


8<br />

Maar tenslotte begrijp ik het niet goed. Waarom wil men zich toch altijd tot het groote<br />

publiek wenden? Het wordt zelfs niet door een sprankje van het Ideaal bezield, dat<br />

ons aller leven vervult. Ik wil niets van het publiek weten, heelemaal niets! Tot aan<br />

mijn dood wil ik doen alsof het niet bestaat! Ja zeker, dat wil ik!<br />

O, als ik zeker was van mijzelf, Georges, welke droomen zou ik dan niet<br />

verwezenlijken! - Schrijven zou ik! Ik zou leven om te schrijven, en alles uit het leven<br />

verbannen, wat niet uitsluitend op het Ideaal was gericht. Zelf zou ik dan de<br />

verpersoonlijking willen zijn van dit streven naar Schoonheid. Ik zou ongehoorde,<br />

ongedachte kunstwerken willen scheppen, die bij lezing dezelfde geestelijke<br />

verheffing teweegbrengen als bij hun ontstaan. Maar ik zou ze alleen voor<br />

mijzelf willen houden. Nooit en aan niemand een versregel laten lezen.<br />

Tegenover anderen een bekrompen man van de wereld schijnen en in de afzondering<br />

van mijn studeervertrek meesterwerken schrijven. Maar vóór mijn dood zou ik alles<br />

verbranden, om de voldoening te smaken, dat mijn werk<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


9<br />

ongerept is gebleven; dat ik alleen het gekend heb, gelijk ik alleen het gemaakt heb,<br />

en dat ik innerlijk de grootste vreugde heb gesmaakt, die een mensch ten deel kan<br />

vallen, nog zooveel te grooter, doordat zij niet door anderen is onteerd!<br />

Helaas! Ik twijfel aan mijzelf, ik weet niet wat ik waard ben. Jij twijfelt ook aan mij<br />

en je zult bij het lezen van dezen brief meermalen hebben gedacht: ‘Hij behoeft<br />

heusch niet zoovele voorzorgen te nemen om onbekend te blijven’. Zeg dat niet,<br />

het zou mij te ongelukkig maken. En niemand moet mijn moed aan het wankelen<br />

brengen, als ik op deze wijze mijn weg tracht te volgen, want mijn besluit is heel<br />

ongewoon. - Als ik in plaats van het publiek, dat ik verloochen, maar tien vrienden<br />

heb, die meer vertrouwen in mij stellen dan ikzelf, en die mij steunen, ‘car il est de<br />

sombres défaillances’, zooals Hugo zegt. Meer vraag ik niet. Maar vooral wil ik jou<br />

voor mij trachten te winnen. Ik wou, dat je mijn volgenden verzenbundel in zijn geheel<br />

mooi vondt, ondanks de gedurfdheden. Wij moeten eens lang samen praten, wij<br />

moeten onze vroegere discussies hervatten en ik moet je zien te overtuigen: want<br />

als ik jou niet heb gewonnen, zijn de anderen mij niets waard. Ik zal maken, dat je<br />

van den negenvoetigen versregel gaat houden. Ik zal er je de muziek van laten<br />

voelen. Hugo, die evenmin als jij van de echte muziek hield, was daar toch gevoelig<br />

voor. Je zult een symbolist, een lyrisch dichter, een mysticus worden... O, wat een<br />

geluk, wat een groot geluk zou het voor mij zijn, als ik invloed op je kon uitoefenen<br />

en ik je alles, naar mijn geest vervormd, kon teruggeven, wat je intellectueel voor<br />

mij bent geweest.<br />

Ik omhels je in gedachten, ik houd van je als van geen ander.<br />

PIERRE LOUYS<br />

Les fantaisistes (Naar een schilderij door Tristan Klingsor)<br />

Tristan Klingsor<br />

Pierre Lièvre<br />

Eugène Marsan<br />

Guy Lavand<br />

Tristan Derème<br />

Emile Henriot<br />

Madame Dus<br />

ane<br />

Jean-Louis<br />

Vaudoyer<br />

Francis Carco<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong><br />

Buste van P.J.<br />

Toulet<br />

Henri Martineau<br />

Philippe<br />

Chabaneix


Dit merkwaardige schilderij van den dichter Tristan Klingsor vereenigt, onder het<br />

oog van den vereerden en betreurden Meester Toulet, eenige der geestigste en<br />

levendigste jonge Fransche dichters, met de intelligente artiste, die zoo dikwerf haar<br />

groot talent van declamatrice ter hunner beschikking stelde, M me Dussane, van de<br />

Comédie française (ps. van Mevr. Edouard Helsey). Wij zien er der onvolprezen en<br />

onnavolgbaren Tristan Derème = Théodore Decalandre = Philippe Huc; den<br />

scherpzinnigen en eleganten Marsan; den vruchtbaren Carco, en anderen, naast<br />

dr. Henri Martineau, redacteur van ‘Le Divan’, dat zich als het beste der z.g. ‘kleine’<br />

tijdschriften handhaaft, criticus, dichter, uitgever, boekverkooper en daarbij een der<br />

betrouwbaarste Stendhelaars.<br />

Ook de andere op deze groep voorkomende persoonlijkheden zijn goede bekenden<br />

voor ieder die het litteraire leven van Frankrijk volgt. Wie nadere bijzonderheden<br />

wenscht consulteere:<br />

‘Les Poètes fantaisistes’ définis par eux-mêmes et leurs amis. (Toulouse, 19<strong>25</strong>).<br />

Maurice Genevoix<br />

Schrijver van Raboliot (Grasset) Prix Goncourt 19<strong>25</strong><br />

Kroniek van het proza<br />

De Afspraak, door A. Roland Holst. - Maastricht, Trajectum ad Mosam,<br />

19<strong>25</strong> 1)<br />

.<br />

ER zijn in het leven van een mensch geen grootere dingen dan groote Ontmoetingen.<br />

De ontmoeting met een ander mensch op de Zondagen onzes levens - maar ach!<br />

hoevele weken en jaren gaan hier Zondagloos voorbij - is altijd een ontmoeting met<br />

ons zelven, met dat ‘andere’ van ons zelven dat wij nauwelijks kennen; dat als de<br />

herinnering aan een lang begraven en bijkans vergeten geliefde onzer ziel wel<br />

alomtegenwoordig is, maar als een sfeer, die de dingen van ons dagelijksch leven<br />

omgeeft, zonder dat wij er ons nochtans meer van bewust zijn. Dan is daar, plotseling<br />

en onverwachts meestal, de Ontmoeting, en wij schrikken niet om wat wij al die<br />

jaren verzuimden, wij zijn ook niet verwonderd of verblijd, maar glimlachen met den<br />

glimlach van iemand die na een slaap de oogen opslaat en zich tusschen de<br />

vertrouwde wanden hervindt van zijn eigen veilig tehuis.<br />

Het is op den zelfkant van den tijd, dat zulke ontmoetingen plaats hebben; de<br />

vermoeiende gang van het vlottende leven schijnt voor een wijle stilgezet, en wij<br />

beseffen dat het Mysterie, dat wij in de oogen van den Ander lezen, ons eigen<br />

Mysterie is, en dat wij, als door een spiegel, onszelf blikken in het gelaat.<br />

1) De in de vorige Kroniek reeds genoemde boeken van L.E. en Mevr. Kuyper-van Oordt zullen<br />

de volgende maand besproken worden.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Zulk een Ontmoeting was mij dit boekje van den heer A. Roland Holst. En het<br />

wonderlijke is dit: dat ook Roland Holst ons van zulk een Ontmoeting verhaalt, en<br />

dat hij het doet op een wijze, die ons tegenover onszelf van den plicht ontslaat, ons<br />

rekenschap te geven van den aard der wisselwerking tusschen hem en ons, waardoor<br />

dit wonderlijk contact tot stand kwam. Het moge dan zijn dat, incidenteel, een zekere<br />

versluiering ons bij oogenblikken het contact doet verliezen - dit zijn dan de plaatsen<br />

in het boekje waarin de continuïteit van den helderen toon eener naakte<br />

waarachtigheid door een kennelijk te veel aan omschrijvingen wel even verbroken<br />

schijnt - het doet slechts weinig af aan de onmiddellijkheid waarin hier de dingen<br />

tot ons komen.<br />

‘De Afspraak’ is een dier zeer zeldzame geschriften, die een datum worden in<br />

iemands leven, tenzij ze hem in 't geheel niets worden. Het legt opeens de<br />

metafysische wortels van ons bestaan bloot, niet door speculatie of redeneering -<br />

want beredeneering is altijd begrenzing, nimmer ontgrenzing - maar door een<br />

rechtstreeksche inschakeling in de geestelijke spankracht van den eeuwigen geest<br />

zelf, die zich aan de stoffelijke wereld bewust wordt. Ik kan dit niet anders duidelijk<br />

maken dan door een uitvoerig citaat, waaruit tevens blijken kan van welk een<br />

plastische kracht deze taal is. - De schrijver is kind nog, en met zijn vader op een<br />

landhuis te gast.<br />

‘Wij hadden in den middag een langen tocht gemaakt<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


10<br />

door den omtrek, een heuvelrijke, weinig bewoonde streek, waarvan ik<br />

mij een vergezicht onder stil en eenzaam licht en dan een schemerend<br />

en ingekeerd afdalen van een helling onder boomen vaag herinner. Aan<br />

den maaltijd, waar ook de andere gasten weer waren, had een luidruchtig<br />

en vriendelijk man, die naast mij aanzat, mij tweemaal wijn geschonken.<br />

Toen wij van tafel opstonden voelde ik mij verrukt en droombevlogen, en<br />

ik zag de grooteren zich voor mij uit bewegen als sterke schoone wezens,<br />

die leefden van gevaar en avontuur. Het lijkt wel of wij aan den rand van<br />

de wereld zijn, dacht ik, en inderdaad was het of een trotsch en eindelijk<br />

ongeduld de vurigen daar had bijeengebracht, of alle toebereidselen<br />

getroffen waren en een vreemde groote tocht, waarvan ik al eens gehoord<br />

scheen te hebben, nu weldra niet enkel een oud verhaal zou blijken te<br />

zijn geweest.<br />

In de hal, waar zij zich verspreidden, scheen de nog laagstaande maan<br />

door een groot venster binnen, maar het schijnsel van een breed en lustig<br />

brandend vuur hield alle dingen levend en bewegelijk van glansen in het<br />

halflicht. Ik zag en hoorde de gedaanten zich daar door bewegen met<br />

donkere en heldere stemmen, die af en aan klonken. Wie, tusschen maan<br />

en vuur, zou het teeken geven?<br />

Hem, die mij wijn had geschonken, bemerkte ik, dicht bij mij weer, geleund<br />

tegen een tafel. Groot was hij en zwaar gebouwd. Een vrouw met breed<br />

en rossig haar sprak met hem. Eindelijk, zich licht voorover neigend, zeide<br />

zij snel en gedempt iets, en liep van hem heen naar het venster waarin<br />

de maan stond. Ik hoorde hem zuchten, en zag hoe hij zijn voorhoofd<br />

langzaam achterover bracht met zijn rechterhand; zijn oogen waren<br />

gesloten en zijn lippen glimlachten; maar zijn lichaam sidderde. En ook<br />

ik, dit ziende, sidderde, maar van een onbegrijpelijk genot, een vaag al<br />

voorzien van diepe onstuimige verten, en waar ik stond, op den drempel<br />

nog van het vertrek waar de maaltijd geweest was, bevloog voor het eerst<br />

mij dat gevoel, waardoor ik later vaak - en zelfs als mijn hart zich gevangen<br />

wilde geven - plotseling en als van buiten af gedwongen werd vrij te zijn.<br />

Het is, maar op geheimzinnige en huiveringwekkende wijze, een liefde,<br />

koud en hartstochtelijk, overal en eenzaam, jubelend en onmeedoogend,<br />

en die den mensch in mij bang zou maken, als angst bestaan kon bij die<br />

verrukking van, in een plotseling meesleepend voorbijgaan aan al het<br />

gebeurende, zich hier weer een op snellen doortocht zijnde vreemdeling<br />

te weten. - Later heb ik mij wel eens afgevraagd, of mijn leven ooit in zulk<br />

een gevaarlijke mate afhankelijk zou zijn geworden van het verbeiden of<br />

herdenken van dat gevoel, indien het niet, onmiddellijk toen dien avond<br />

de eerste vlaag ervan mij doorvoer, als door een plotseling aanwezige<br />

willekeur tot het uiterste ware gedreven, omdat de vrouw met het breede<br />

rosse haar begon te zingen naast de maan in het groote venster.<br />

Dat lied heb ik nooit meer gehoord en nooit meer vergeten.<br />

Het was jubelend en eentonig, helder en zonder erbarmen, en eeuwig,<br />

en ik herinner mij, hoe ik een gevoel kreeg, dat er boven ons - doch ik<br />

kon mijn blik niet opslaan - niet menschelijke oogen waren gekomen, die<br />

over ons heen staarden en straalden. Wat zou er daar en toen niet<br />

mogelijk zijn geweest? Waarlijk, op welke verre voortijden, verblindend<br />

en onstuimig als de zee aan den einder des winters, worden de ijle<br />

grenzen van dit leven opengebrijzeld, en welke onheugelijke wezens,<br />

blinkend en sidderend van een ontembaar heimwee om nog eenmaal<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


hunne hartstochten aan onze landschappen en onze lichamen uit te<br />

vieren, komen tot ons midden ingeschreden, als, roekeloos<br />

omhooggerezen in de pracht des lichaams, een vrouw tusschen de<br />

vlammen van het hout en de groote schijnende maan den dood overjubelt?<br />

Hoe lang duurde het? IJI en duizelend van haar uit gingen de vlagen van<br />

het lied af en aan tusschen die muren; weldra waren eeuwen verstreken,<br />

een verrukte koude ving aan de lichamen te overhuiveren, en iets als een<br />

groot en langzaam zweven begon merkbaar te worden. Wel was er toen<br />

nog een oogenblik, als in haastig omzien, een besef van aan onszelven<br />

ontnomen en reddeloos prijsgegeven te zijn aan nauwelijks meer<br />

onzichtbare tegenwoordigheden, maar de stem liet niet af, angst<br />

verheerlijkte blindelings tot overgave, het machtig deinen van de wateren<br />

des doods werd gaande, en nu was het alleen die stem, die vlagende<br />

stem, die verhoedde, dat wij, de gedokenen daarbinnen, dat andere<br />

zouden hooren, waarna hier niets meer gehoord kan worden’.<br />

De beleving van deze op zich zelf alledaagsche gebeurtenis: het luisteren naar een<br />

vreemde vrouw, die zingt, voltrekt zich hier aan de ziel als een grooter wonder dan<br />

b.v. zou zijn indien de mensch nu op stel en sprong leerde naar de maan te vliegen,<br />

of een middel vond om zijn leven met een honderd jaar te verlengen. Hij bleef daarbij<br />

dezelfde mensch, maar nu is hij een ander mensch, want luisterend naar die<br />

zingende stem, beleeft hij het andere van zich zelf. Er is hier een unheimisch<br />

clair-obscur, een soort van luchtledig, om de dingen die nog alle lijfelijk aanwezig<br />

zijn en toch niet meer zijn. Tijd en eeuwigheid vallen samen in een enkel ruimteloos<br />

punt. In de sfeer van deze oneindigheid zijn de dingen die aan een ziel gebeuren<br />

voor 't leven beslissend. En de schrijver beseft dan ook, dat de vreemde, dien het<br />

kind zag binnenkomen, terwijl de vrouw zong, van nu af met zijn ziel onafscheidelijk<br />

verbonden zou blijven; dat de blik van twee oogen, op het kind gericht, de Afspraak<br />

inhield, die een heel aardsch bestaan met Heimwee zou blijven vervullen naar de<br />

ruischende stilte tusschen maan en vuur van dat oud verleden, terwijl die vrouw<br />

zong.<br />

‘En tintelend wist ik, dat onze afspraak nu vaststond; dat gij dien nacht binnen<br />

zoudt treden en de deur dicht zoudt doen tusschen ons beiden<br />

en de anderen’ 1) . Zoo ontsluit zich voor de ziel de hooge Eenzaamheid, waarin<br />

zij omgaat als de koning van een rijk, waar zee en windgeruisch oppermachtig<br />

heerschen en waar tusschen macht en dood ‘nog geen praal zich stelt’ 2) .<br />

Maar alle leven is Zelfverkeering, als een spel en wederspel van zijn en worden,<br />

en de schoone enkelvoudigheid van een zuiver bestaan aan de oeverlooze verten<br />

van klinkende wateren verbizondert zich tot de levensdrift die vaardig is in den roep<br />

van het bloed. - Zoo werd dit boekje de belijdenis van een eeuwig dualisme, vloek<br />

en zegen tegelijk. Als dan de Tegenwoordigheid gaat wijken van wat boven tijd en<br />

ruimte is en ouder schijnt dan de ziel zelve, en er niets blijft dan de herinnering -<br />

dan naakt het eenig onherstelbaar onheil: te sterven ver van zichzelf.<br />

1) Spaties van mij. - G.v.E.<br />

2) ‘Wind’ en ‘water’ zijn de onder werpen welke bij Roland Holst in eindelooze modulaties telkens<br />

weerkeeren, niet als abstracte symbolen of poëtische motieven, maar als de meest elementaire<br />

fenomena, waarin zich de ziel in haar dubbelwezen stof-geest, vloeiïng en onveranderlijkheid,<br />

het zuiverst terugvindt.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


11<br />

‘Met wrevel en geringschatting herinner ik mij dit wezen, dat mij, meer<br />

nog dan om het ontwijken van het hart in een vertier waaraan het bloed<br />

geen lust beleefde, onverdragelijk werd om een bijwijlen zoeken van het<br />

hart in opzettelijke deugden, die nooit mijn deugden konden zijn omdat<br />

zij mijn bloed stremden’.<br />

Neen, deze mensch is te eerlijk tegenover zichzelf om de spotbeelden der<br />

oneindigheid in zijn leven te dulden - zijn geheele persoonlijkheid zet hij in, en een<br />

nieuwe inwijding stelt hem voor den hoogen zin van het genot ‘dat het deel hebben<br />

is van ziel en lichaam aan elkander op de drie wijzen van het stroomende, het<br />

brandende en het waaiende, de drie beginselen aller bewogenheden’ (38). Er<br />

bereiken hem geen tijdingen meer van de overzijde anders dan van uit het kristal<br />

aan den overkant van de tafel, ‘waarin van het licht, dat buiten verwoei, een late<br />

vlaag raadselachtig vereeuwigd bleef’.<br />

Dan, in de vervoeringen is hij te zeer als een ‘aan wien het duistere voltrokken<br />

wordt’.<br />

‘Maar in den uchtend hervond ik het eindeloos opengespiegelde helder<br />

zijn des levens, en als ik dan, terwijl een vroege herfstzon naar mijn oogen<br />

scheen, over mijn handen het lichte water deed vloeien, bespeurde ik,<br />

nadenkend, in het lichaam nog een vermogen tot groot en schoon verkeer<br />

met wat hier gaande is’.<br />

Het zijn alleen de groote zielen, in wie zich ook de kleine dingen groot voltrekken<br />

en die ons verzoenen met de ondergangen, omdat zich ook daarin het Goddelijk<br />

rhythme des levens openbaart. Geen groote ziel is trouwens van God ooit geheel<br />

verlaten, al worden zij dan ook, naar den classieken term, behouden als door vuur.<br />

Het verhaal van de ondergangen dezer edele ziel in het slijk der wereld, zooals wij<br />

die hier beschreven vinden met een hartstochtelijken haat, welke de keerzij is van<br />

liefde en heimwee, is 't verhaal van de blinde levensdrift der ontvleugelde menigten<br />

‘op een door hen verraden ster’, en waartusschen zich de ziel vindt liggen ergens<br />

in een ellendige kamer van de steenen stad, als in een moordkuil. Er leunt een<br />

vrouw aan het venster en een ruwe spotlach klinkt van beneden uit de straat... Dan<br />

eensklaps, achter het dun beschot, klein, klinkklaar, het vallen van druppels, helder,<br />

voortdurend, in water dat daar stond ('t nadruppelen van een kraan op 't portaal van<br />

een slet)... ‘Ik hield mijn oogen dicht, ik durfde mij niet verroeren... zonder overgang<br />

werd de tijd uit mijn wanhoop opgeheven...’ Er herstelt zich een prille werkelijkheid.<br />

En weldra, scheen het, ‘zou ergens daarin een stem gaan zingen, de stem die eens<br />

had gezongen tusschen een maan en een houtvuur, maar nu een ander lied’.<br />

En tusschen de spotvormen door van wat nu weer als de eeuwige beteekenis<br />

der dingen in hem gewekt is (onder de naamloozen, rondom een draaiorgel dansend,<br />

schreed een vrouw ‘alsof zij nooit zou sterven’) ontvlucht hij de stad in een<br />

schommelenden wagen tusschen andere naamloozen, onder de zachtzwaaiende,<br />

onbekommerde muziek van een harmonicaspeler, door de wijde duisternis ‘als<br />

hadden wij geen bestemming meer’. Doch 't is juist dan, dat aarde en hemel zich<br />

verzoenen in de bewustheid van dit gezamenlijk zwerven zonder bestemming, en<br />

dat de dichter zich gelukkig voelt, onopgemerkt temidden van hen ‘voor wie het hart<br />

zich daar zoo vanzelve had geopend’.<br />

* * *<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


In de laatste zestien pagina's van het boekje verinnigt zich dit wonder belijden tot<br />

een samenspraak van den op aarde oud geworden mensch (moge hij dan jong zijn<br />

in jaren) met den Vreemde, wiens afspraak hem zal blijven binden aan het heimwee<br />

dat ouder dan de wereld is.<br />

Deze bladzijden zijn zoo schoon, dat men aarzelt ze met woorden te beroeren.<br />

Ze doen denken aan een testament, gedicteerd met al stervende lippen; ze doen<br />

denken aan de aandoenlijke hulpschrei van een zinkend kind, dat de zon nog zoo<br />

lief heeft; ze doen denken aan den jongen christen in de arena, met fier en wakker<br />

oog de tijgers wachtend die hem verscheuren zullen, wel wetend dat zijn schat veilig<br />

geborgen en niet van deze wereld is... Toch ook wèl van deze wereld. Want wie<br />

eenmaal van de heldere bronnen der Zelfbezinning heeft gedronken (o, wat houdt<br />

deze dichter van de woorden ‘helder’, ‘ruischen’ en ‘klinken’! hun gebruik, tot misbruik<br />

toe, is als een bezwering om het metafysische tot zintuigelijk aanzijn te roepen) -<br />

hij is uit het Paradijs der onschuld voor immer verjaagd. Hij neemt den zwaren en<br />

duisteren last des levens vol schuld en zelfvervreemding voor zijn rekening; hij ziet<br />

den dood recht in het gelaat. Doch als dan, op een smalle donkere trap misschien,<br />

de Vreemde naakt om aan de oude Afspraak te herinneren, dan zijn 't toch alleen<br />

de besten onder ons, die weten, hoe zij kiezen zullen, omdat ‘dat andere’ toch immer<br />

sterker was dan zij.<br />

‘Maar als werkelijk tusschen die deur en dat raam het einde gebeurt, dan<br />

zult gij niet de eenige zijn, die de hooge smalle trap opkomt, en als ik<br />

denk aan eene, die, uit dooi en donker van de stad zelve, moe en te laat<br />

in dat nauw vertrek komt te staan, blijft mij enkel de bede, dat er nog een<br />

wijle iets hoorbaar moge zijn, als een ver naklinken en verdwijnend<br />

uitruischen, schoon en helder genoeg om het begrijpelijk, en vergefelijk,<br />

te maken, dat ik niet blijven kon’.<br />

Zoo lost voor den Dichter zich de tweestrijd op tusschen zinnen en ziel, harde<br />

werkelijkheid en verbeelding, blindheid en onderscheiding; zóó alleen kan, ten slotte,<br />

de bede zijn van iedere volledige menschelijkheid.<br />

* * *<br />

Er zal dezer dagen, meen ik, weer gestemd worden over ‘het meest gelezen boek’.<br />

Er zullen weer lange lijsten gepubliceerd worden, maar ‘De Afspraak’ zal daarop<br />

wel ontbreken. Voor hoevelen zal dit boekje een Ontmoeting zijn? Een Samenkomen<br />

tot dieper verrassing dan de dagelijksche ontmoetingen met naaister en barbier?<br />

GERARD VAN ECKEREN<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Kroniek der poëzie 1)<br />

Marnix Gijsen 2)<br />

12<br />

TEGENOVER het romantisch verlangen met zijn loome melodie en tot de diepten<br />

inkeerende verijling, tegenover dit ‘oud systeem’ staat Gijsen als een soort matineuze<br />

Fortinbras, niet heroïsch, niet opnieuwromantisch, maar van den grond op ànders:<br />

levendigreëel en den bitteren rijkdom van dit leven alzijdig toegedaan. ‘Heet mij niet<br />

Noëmi (dat is Schoon), maar noemt mij Mara (dat is Bitter)’, luidt een ietwat pasklaar<br />

gemaakte text voorin zijn bundel. Een korte inleiding van pater Terburg sluit zich<br />

daarbij aan: zij bepleit tegenover een geserreerd aesthetisme het enkele ‘goed-zijn’<br />

van werk, zij bepleit ook de apostolische zending van den katholieken kunstenaar:<br />

‘door zijn schoonheid tot de ongeschapen Schoonheid’.<br />

Er bestaat immers voor den katholieken dichter een schoonheid van hoogere<br />

orde. Zijn geest, eenmaal aangeraakt door een ontroering, spreide zich naar buiten<br />

toe open: zij trachte naar een genade. Niet meer de ritus der romantici: een met<br />

gesloten oogen zich afzonderen met zijn ontroering en haar omdragen tot rijpheid,<br />

maar juist in het wonder van de genezing des blinden zoeke de katholiek zijn kracht<br />

tot uiting: de dichter zal weer ziener worden, vates, priester der schoonheid, ja<br />

maar van een schoonheid, die niet meer van den mensch, niet meer ‘eigendom’ is.<br />

Zijn vers worde, wars van den egocentrischen droom, een gedurige, naakte revelatie<br />

der werkelijkheid, der ellendige maar alzijdige werkelijkheid. Het leven zij voor hem<br />

een pelgrimsreis door een land van bittere wonderen, die hij met een even nerveuze<br />

als godvruchtige ontvankelijkheid aanvaardt.<br />

Zoo draagt hij geestelijk het martelaarschap zijner scheppingen, waarvoor hij in<br />

wezen niet verantwoordelijk is. Ook hij is, naar Jesaïa's woord dat Gijsen aanhaalt,<br />

sicut vermis: het nederigste instrument in de hiërarchie der wereld.<br />

Het ware echter verkeerd te meenen, dat met een geloovig buigen om de dingen<br />

zich-zelf te laten zijn, het katholiek dichterschap bepaald is. Gijsen weet heel goed,<br />

- beter dan zijn jongere confraters - dat algeheele willoosheid niet de zuiverste<br />

ontvankelijkheid voor het wonder is. Het scheppen van een vers is altijd meer dan<br />

het uitwendig leven registreeren; de dichter ordent bewust, in dien zin, dat hij de<br />

veelheid der waarnemingen, hoe spontaan hun élan ook moge zijn, met zijn<br />

vormenden geest weegt en keurt, hun actie ‘wonderlijk’ maakt door psychische<br />

bepaaldheid. En in Gijsen's projecteeren van tallooze centra op één plan, in zijn<br />

bijna futuristisch laten dissoneeren der dingen zelf zit een mentaal<br />

vermogen-tot-ordening: zijn Vorm, zijn uitzonderlijk dichterschap.<br />

Maar terwijl hij als een magisch marionettenspeler zijn poppen levend maakt<br />

in hun contrast tegen elkaar of in hun eenzame aanwezigheid tegen den achtergrond<br />

van het Eeuwige, trekt hij, dienaar, zichzelf uit hun luidgeworden leven terug: het<br />

spel blijft, het Huis is bewoond, maar den gastheer ontmoet men zelden. Hij is<br />

immers de factor, die aan beide zijden wiskunstig weg kan vallen:<br />

de zanger verdwijnt,<br />

maar het zingen ruischt uit in Gods wezenheid.<br />

Men heeft dit proces van primaire schepping primitief genoemd. Gijsen is echter<br />

niet primitief, veeleer hypersensitief,<br />

1) Op ons verzoek vonden wij, tot ons groot genoegen, den heer Henrik Scholte bereid om deze<br />

rubriek over te nemen van den heer J. Greshoff, die, door andere werkzaamheden in beslag<br />

genomen, geen kans zag haar geregeld bij te houden. Red. D.G.W.<br />

2) Marnix Gijsen: ‘Het Huis’, 19<strong>25</strong>. De Gemeenschap, Utrecht, en De Sikkel, Antwerpen.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


MARNIX GIJSEN<br />

zonder echter één oogenblik verstandelijk-abstract te willen zijn. Integendeel, doel<br />

en wezen van deze poëzie blijft het Augustijnsche omnino vita: een alzijdig<br />

leven en niets daarbuiten. In Gijsen's vers is slechts de sentimenteele, secundaire<br />

overweging uitgeschakeld, het lied is weer dartel, abrupt, vinnig en teer gemaakt,<br />

tragisch werkend door de suggestie der contrasten en het vaak ironisch-klare noemen<br />

zelf. Hij herinnert hierin soms aan den even voortvarenden Slauerhoff, maar Gijsen<br />

mist diens schuwe romantiek, en hij overtreft hem dikwijls in het zwakke punt dezer<br />

poëzie: het niet meer elementair-levend, maar virtuoos-geworden vernuft.<br />

Evenals Slauerhoff formeert Gijsen ook levende en scherp onderscheiden<br />

gestalten, zelden zichzelf. Zijn vers is een voortdurend wekken van leven, de<br />

wonderlijke ontwikkeling van een vaak voor de verstaanbaarheid van het ge-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


13<br />

heel essentieelen titel of motto. Naamlooze verzen der romantici, waar de subjectieve<br />

ontroering volledig spreekt uit een statische weergave, kent hij niet. Dynamisch en<br />

in zijn rhythme zelf nog verwonderd om de ontdekking, bezweert hij menschen tot<br />

leven, hij vormt leven volgens de strafste constructie en met de snelste vaart: het<br />

is een pratende film, een voortdurend onthullen van wáárheden, wrang misschien,<br />

maar zoo gevaarlijk dichtbij. Hij oordeelt niet, veroordeelt nog minder. Wat er bitter<br />

is, is in de wereld bitter. Het is een alleenspraak in de stilte, zonder toorn, zonder<br />

verzet: er is alleen de schrikaanjagende directheid der feiten.<br />

Bij een aandachtigen rondgang door ‘Het Huis’ krijgt men wel het gevoel, ergens<br />

een Ahnengallerie van Duitsche expressionisten voorbij gekomen te zijn, maar in<br />

Gijsen's latere verzen - het overgroote deel van dezen bundel - is een sterke en<br />

voor de toekomst van onze verskunst verblijdende originaliteit onbetwistbaar.<br />

Afgaande op de volgorde, waarin deze verzen in verschillende tijdschriften<br />

verschenen zijn, meen ik de ‘Lof-litanie van Sint Franciscus’ als zijn oudste, den<br />

‘Mislezer’ als zijn laatste werk te mogen beschouwen: het is voor mij tevens de<br />

afstand van het slechtste tot het beste vers in dezen bundel.<br />

De ‘Lof-litanie’, ontstaan uit een ‘de profundis van walg’, is zelden boven een<br />

troebel smachten naar zielsveiligheid, het stamelend exclamavi der puberteitsjaren<br />

uitgekomen, hoe sterk dit jongensoffer van al die ‘ellendig beste’ dingen ook na te<br />

voelen is. In het recitatief ligt echter reeds de kiem dier geheimzinnige macht, welke<br />

Gijsen later tot zijn bitterschoone ‘anecdoten’ bezielen zou: de Familie, kern van<br />

het Huis.<br />

Voor Gijsen is de Familie onontkoombare ordening, een heilig bestand, waarvan<br />

zelfs de geringste deelen: het bezit van een bloemenvaas, de perelaar, de kat met<br />

zes jongen, bijna mystieke exponenten zijn. Door de waarlijk bijbelsche handeling<br />

in het ‘Conflict’, door al die diepinkervende incidenten met hun ironische opschriften<br />

heen breekt het sacrament van het Gezin: een doornenkroon der saamhoorigheid.<br />

Wie echter mocht meenen, dat Gijsen met dezen cyclus de bron van zijn talent<br />

had uitgeput, ziet zich hier bedrogen. In het alzijdig leven ontmoette hij nieuwe<br />

gestalten, ja nieuwe complexen van gestalten: het sublieme ‘Lied om den blijen en<br />

onvoorzienen Dood’, een schoonere Franciscus-hymne; ‘Leuven’, een levend<br />

intérieur; ‘De Mislezer’, ‘De archaeol. Vondst’, ‘Het Treinboek’.<br />

Ook prosodisch is Gijsen's werk zeer merkwaardig. Met Marsman's verzen vormt<br />

het voorloopig de hoeksteen eener nieuwe aesthetiek. Men herkent hier terstond<br />

de primaire vorming aan den fragmentarischen bouw, aan het kantelen dier<br />

fragmenten om schijnbaar-toevallige rijmen heen naar een uitloopende, maar weer<br />

in zichzelf terugkeerende slotstrophe toe. Nijhoff's vaak onfeilbare vierde<br />

kwatrijnregel, die door een volkstümlich of kinderlijk-sereen beeld het vers eensklaps<br />

over zijn voegen verwijdt, is hier onvaster, maar toch soms met hetzelfde<br />

onvergetelijk effect aanwezig. Gijsen's rijmen hebben daarbij een heel bizondere,<br />

bijna sein-achtige werking: het vers beweegt er zich ongestoord, maar even<br />

òpgevuurd omheen. In de beelden, die Gijsen aanwendt, hebben dikwijls banale,<br />

maar wonderlijk geplaatste adjectieven, kleuren en vreemde-woorden een<br />

elementaire kracht. Maar omgekeerd: waar hij de ontroering niet loodrecht treft, is<br />

het ook niet ten deele goed. Het breekt dan het bedoelde wonder door een overspelig<br />

vernuft of een harde nietszeggendheid.<br />

Vier regels uit het gedicht ‘Leuven’, waarvan toevalligerwijze de eersten een<br />

zuiver, voor Gijsen ongewoon warm en bijna zelfs... romantisch beeld belichamen,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


de twee laatsten echter het van den voedingsbodem losgeraakt intellect verraden,<br />

kunnen tenslotte deze kenmerken van Gijsen's verskunst misschien illustreeren:<br />

Er staan mooi' boomen tot een schaduwlaan.<br />

Herfst scheurt hun looverhart; de roodste pelikaan.<br />

Hier is 't vertrekpunt van den grooten Marathon<br />

Voor al wie boodschapt dat de geest het vleesch verwon.<br />

Aan een schoone visie paart hij onmiddellijk een studentikoozen rebus over Leuven's<br />

Universiteit!<br />

HENRIK SCHOLTE<br />

Ton Kelder's karikatuur<br />

IV.<br />

HENRI BOREL<br />

(Teekening voor D.G.W.)<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Brief uit Italië<br />

Klaagzang.<br />

14<br />

Er is in de Italiaansche letterkunde op het oogenblik veel goeds, en ik heb dan ook<br />

steeds mijn best gedaan om u op het goede dat er is te wijzen, en de belangstelling<br />

daarvoor te verwekken en te vermeerderen. - Maar, wil ik een niet al te eenzijdigen<br />

en onjuisten kijk op ons letterkundig leven geven, dan moet ik ook eens een enkele<br />

maal wijzen op verschijnselen die minder goed zijn en minder sympathiek. - Er zijn<br />

met name drie verschijnselen die aan ons letterkundig leven veel afbreuk doen, en<br />

die, daar zij niet specifiek italiaansch zijn, wel waard zijn nader te worden beschouwd.<br />

- Deze drie verschijnselen zijn: Bewondering voor al hetgeen uit het buitenland komt;<br />

een sterk uitgesproken clan-geest en een daarmee nauw in verband staande<br />

eenzijdige en dikwijls onbillijke critiek. -<br />

Het zal velen misschien verwonderen wanneer zij lezen dat er in een zoo sterk<br />

nationaal georiënteerd land als Italië een bewondering bestaat voor al hetgeen uit<br />

het buitenland komt. - Toch is dat op letterkundig gebied een treurige waarheid;<br />

treurig omdat terwille van de buitenlandsche schoonheden men de eigen<br />

schoonheden niet ziet of vergeet. - Rusland, Frankrijk en Engeland zijn de uitverkoren<br />

landen; vooral Frankrijk mag zich in een groote belangstelling verheugen van de<br />

zijde van critici en tooneeldirecteuren, die zelfs in de meest minderwaardige<br />

producten iets weten te vinden dat gewaardeerd moet worden en bekend moet<br />

worden gemaakt; velen kennen de fransche litteratuur van den dag beter dan de<br />

onze, waarvan zij soms bitter weinig afweten.<br />

Een der oorzaken hiervan is de sterk uitgesproken clangeest. - Men weet alleen<br />

wat de eigen groep publiceert, buiten dat groepje is er niets, heelemaal niets dat de<br />

moeite van het lezen waard is.<br />

Hiervan zijn tachtig procent van de litteratoren overtuigd, en daarom lezen ze wat<br />

er verder verschijnt ook maar niet. - Gevolg is natuurlijk wat wij, euphemistisch, een<br />

groote onkunde zullen noemen, en een niet schijnbare, maar toch wezenlijke<br />

onbevoegdheid om over een letterkundige kwestie te oordeelen. -<br />

En zoo komen wij vanzelf op het derde bezwaar: de zeer eenzijdige en onbillijke<br />

critiek. - De critiek is, laat ik het onmiddellijk zeggen om misverstand te voorkomen,<br />

niet zoozeer onbillijk in hetgeen zij zegt, als wel in hetgeen zij verzwijgt. - Typisch<br />

voorbeeld hiervan is de zeer scherpzinnige criticus Pietro Pancrazi, voor wien<br />

alles wat maar eenigszins buiten de groep van zijn uitverkorenen staat, eenvoudig<br />

niet bestaat. - Zoo men een zijner vrienden vraagt: ‘Heeft Pancrazi dat boek niet<br />

gelezen?’ hoort men zich antwoorden: ‘Daar wenscht hij liever niet over te spreken’.<br />

-<br />

Wordt bij deze wijze van handelen het publiek goed voorgelicht? - Heeft een<br />

dergelijke critiek een gezonden invloed op de ontwikkeling onzer letterkunde? -<br />

Het geval Italo Svevo.<br />

De gevolgen van hetgeen hierboven werd uiteengezet blijven niet uit, en juist dezer<br />

dagen hadden twee zonderlinge gebeurtenissen plaats. -<br />

Er verscheen een fransche vertaling van ‘Il Cielo Senza Dio’ van Paolo<br />

Arcari, een ernstigen, goed geschreven roman, drie jaren geleden uitgegeven;<br />

de fransche critiek was er zeer goed over te spreken, alleen de over italiaansche<br />

zaken beter ingelichte litteratoren verwonderden zich, nooit vroeger iets over het<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


oek te hebben gehoord of gelezen. Maar hun verwondering was gering tegenover<br />

die der italianen, die plotseling in Frankrijk een italiaansch boek zagen bespreken,<br />

dat zij zelf nauwelijks kenden. Veel erger is echter het geval van Italo Svevo. -<br />

Deze absoluut onbekende zestigjarige auteur heeft een paar jaren geleden een<br />

omvangrijken roman gepubliceerd: ‘La Coscienzadi Zeno’, waarvan niemand<br />

iets heeft gemerkt. - Thans is dit boek, wie weet door welk vreemd toeval, in de<br />

handen gekomen van enkele vrienden van Italië in het buitenland, n.l. den ierschen<br />

litterator James Joice en den franschen Valéry Larbaud en Benjamin<br />

Crémieux van de N.R.F., wier namen geen verderen uitleg behoeven. - Welnu,<br />

deze mannen hebben eenparig geoordeeld hier met een buitengewoon werk te<br />

doen te hebben, waardoor het verdiende dat de algemeene aandacht er op gevestigd<br />

werd. Deze tijding werd in Italië met schrik vernomen, daar niemand zelfs den naam<br />

Italo Svevo ooit had hooren noemen. Dezer dagen verscheen in het uitmuntend<br />

geredigeerde tijdschrift ‘L'Esame’ een uitvoerig artikel van Montale, waarin<br />

het werk van Italo Svevo (hij heeft een twintigtal jaren geleden twee andere<br />

geheel onbekend gebleven romans geschreven) uitvoerig werd behandeld en naar<br />

waarde geschat. - Ik, voor mij, deel het waardeerende oordeel van Montale, voor<br />

zoover, of beter voor zoo weinig, ik Svevo ken, geheel. Hij doet mij veel denken<br />

aan Ramon Gomez de la Serna in zijn beste boeken; ongetwijfeld moet<br />

hij tot onze meest belangrijke auteurs worden gerekend. - De houding der critiek<br />

ten zijnen opzichte moet dan ook zeer worden afgekeurd. -<br />

Spirito Nuovo.<br />

Toch bestaat er nog geen reden om te wanhopen; er is altijd hoop op herstel wanneer<br />

een patient erkent ziek te zijn en zijn best wil doen om te genezen. - Dit is toch met<br />

het letterkundig Italië ook het geval. Steeds meer wordt men er van overtuigd dat<br />

de eenige wijze om de crisis te boven te komen is: te willen, te gelooven en te<br />

werken, drie dingen die nog te weinig worden gedaan. -<br />

Juist dezer dagen verscheen er een nieuwe letterkundige en artistieke courant<br />

‘Spirito Nuovo’, die door jonge krachten op moderne wijze wordt gedacht en<br />

uitgevoerd. - Opmerkelijk is in het laatste nummer het hoofdartikel van Alberto<br />

Savinio, een jong auteur, zeer modern in zijn uitingen, die onlangs een hoogst<br />

verdienstelijken roman publiceerde ‘La Casa Ispirata’, terwijl het theater van<br />

Pirandello spoedig zijn drama ‘Capitan Ulisse’ hoopt op te voeren.<br />

Savinio zegt dan o.a.: ‘Na de vreeselijke spaansche griep, die zooveel slachtoffers<br />

maakte, is nu een andere epidemie begonnen haar offers op te eischen: de<br />

intellectueele apathie, een kleine moordzuchtige bacil, die de hersenen aantast en<br />

meedoogenloos alle energie, alle geestesleven doodt’.<br />

Wij kunnen deze woorden niet dan met instemming lezen en overschrijven. - Van<br />

harte hopen wij dat de pogingen van Savinio met succes zullen worden bekroond,<br />

en dat ‘Spirito Nuovo’ er toe moge medewerken. -<br />

Italiaansche Tooneelschrijvers.<br />

Er is in de laatste twee maanden, zoowel in Italië als daarbuiten, een polemiek<br />

gevoerd over de belangrijkste tooneelschrijvers van het Nieuwe Italië en hun<br />

bekendheid in het buitenland. Daar men mij, zij het ook indirect, bij deze zaak<br />

betrokken heeft, stel ik er prijs op hier nog eens te herhalen hetgeen ik drie jaren<br />

geleden schreef: ‘De drie belangrijkste tooneelauteurs zijn, voor mij, Luigi<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Pirandello, Fausto Maria Martini en Rosso di San Secondo;<br />

zij zijn de voornaamste vertegenwoordigers van het nieuwe tooneel’. - Ik geloof dat<br />

de tijd mij hierin gelijk heeft gegeven en dat ook verder doen zal; wat Pirandello<br />

betreft, hij is thans een europeesche beroemdheid en wordt zelfs door zijn<br />

tegenstanders als een meester beschouwd; hij kan dus buiten beschouwing blijven.<br />

- De laatste tooneelwerken van Rosso di San Secondo (‘Una Cosa di<br />

Carne’ en vooral ‘La Scala’) en van Martini (‘La Sera del Trenta’)<br />

staven volkomen mijn oordeel ten hunnen opzichte, nog afgezien van hun succes<br />

in het buitenland. -<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


15<br />

Aan deze drie zou ik thans de reeds vaker door mij in dit tijdschrift genoemde<br />

Alessandro de Stefani (‘Il Calzolaio di Messina’) en Massimo<br />

Bontempelli (‘Nostra Dea’) kunnen toevoegen, beiden krachten van den<br />

allereersten rang, aan wie men een groote toekomst kan voorspellen; en naast deze<br />

vijf op een geheel ander plan Federigo Virgilio Ratti (‘Il Solco<br />

Quadrato’, ‘Giuda’ en ‘Bruto’) den grootsten italiaanschen tragicus, ver boven<br />

alle mogelijke Benelli's en dergelijken verheven. -<br />

Ik weet dat er nog anderen zijn die vermeld verdienen te worden; de belangstelling<br />

voor het tooneel is in Italië buitengewoon groot, en vooral onder de jongeren zijn er<br />

verscheidene die de aandacht verdienen; ik heb echter slechts de hoofdmannen<br />

willen noemen, en zoo ik de ruimte er voor had zou ik gaarne aan de hand van hun<br />

werken mijn keuze in een serie artikelen motiveeren. - De belangstelling die het<br />

Italiaansche tooneel thans ook in het buitenland vindt, verheugt ons ten zeerste;<br />

van harte hopen wij dat ook Nederland die belangstelling zal toonen. -<br />

La Fiera Letteraria.<br />

Met vreugde kan ik vermelden dat er een lang gekoesterde wensch van ons - nl.<br />

een groote litteraire courant te hebben in den geest van ‘Les Nouvelles littéraires’,<br />

waaraan vooraanstaande mannen van alle litteraire richtingen zouden medewerken<br />

- in vervulling is gegaan. - Onder de directie van Umberto Fracchia, den<br />

schrijver van ‘Angela’, is te Milano ‘La Fiera Letteraria’ verschenen. De<br />

eerste nummers zijn zeer belangwekkend; ik kan deze courant aan alle vrienden<br />

van het letterkundig Italië dan ook van harte aanbevelen. - Hulde aan Fracchia voor<br />

zijn moedig werk!<br />

VENEZIA.<br />

GIACOMINO ANTONINI<br />

Duitsche letteren<br />

‘Die Lückengesellschaft’<br />

IWAR VON LÜCKEN is een der laatste groote Duitsche dichter-bohémiens, een<br />

poëet van zeer bijzondere gaven, die echter steeds elken roem versmaadde - slechts<br />

minachting had voor de kritiek en het groote publiek. Slechts weinigen kennen zijn<br />

werk. Die het echter kennen, prijzen het als de zuiverste poëzie, welke het land van<br />

Hölderlin en Jean Paul de laatste jaren voortbracht. Iwar von Lücken is een eenzame<br />

droomende dichter, die stil voor zich heen neuriet als een beek. Hij is een brok<br />

zuivere natuur, een poëet die steeds in zijn werk de krachten van den kosmos<br />

bezingt. Hij dicht over het water en het vuur, over kraters en bergstortingen. Hij is<br />

tevens een Don Quichotte, een man die liever zijn manuscripten vernietigt dan ze<br />

aan een uitgever ter hand te stellen. Iwar von Lücken is een van de laatsten der<br />

Duitsche bohème, waartoe eens Peter Altenberg en Peter Hille behoorden (waartoe<br />

ook thans nog Else Lasker Schüler behoort).<br />

Eenigen tijd geleden is deze dichter vijftig jaar geworden. Ter gelegenheid hiervan<br />

heeft zich een Lückengesellschaft gevormd, dat zich ten doel stelt den dichter zijn<br />

levensavond eenigszins te veraangenamen. In deze vereeniging - waartoe naar ik<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


meen de dichter Albert Ehrenstein het initiatief nam - hebben behalve deze,<br />

Alexander Cranach, Paul Westheim, Oscar Kokoschka, Heinrich George, Strawinski,<br />

Walter Hasenclever, Elisabeth Bergner e.a. zitting. De oproep waarin dezen om<br />

steun verzoeken is waard hier gedeeltelijk te worden afgedrukt. Na de vele officieele<br />

en reeds lang rhetorisch geworden oproepen bij zoovele jubilea van zoovele<br />

prominenten, waarin elke ware toon, elk eigen karakter ontbrak, doet het aangenaam<br />

aan de ironisch-nuchtere woorden te lezen, waarin men voor dezen ouden Bohémien<br />

om steun verzoekt. Ehrenstein herinnert er in dezen oproep aan, hoevele onnutte<br />

uitgaven men de laatste jaren deed (‘Kriegsanleihe, wertbeständiger Kunstbesitz,<br />

Valutawerte, Stinnesaktien u.s.w.’), hoe sympathiek en klein een gave aan het<br />

Lückengesellschaft in verhouding hiermede is. Kostelijk, tevens wrang van humor<br />

is de specificatie van de 80 Marken waarvan deze dichter per maand zou kunnen<br />

rondkomen:<br />

Miete. (monatlich)<br />

für Löffel Erbsen mit Speck täglich<br />

Fahrgeld um verlorene Manuscripte und<br />

sonstige bewegliche Habe beim<br />

Fundbureau abzuholen<br />

Zur Verlängerung der Pfandscheine<br />

(monatlich)<br />

Für Blumen und Minnedienst (monatlich)<br />

Zum Weiterverpumpen (monatlich)<br />

Zusammen<br />

30 M.<br />

0.50 M.<br />

0.30 M.<br />

5.00 M.<br />

10.00 M.<br />

20.00 M.<br />

_____<br />

65.80 M.<br />

Onder deze berekening stond het volgende postcriptum: ‘die Mittel zum<br />

Alkoholverbrauch versichert der Jubilar auf Grund seiner ausgedehnten Praxis selbst<br />

aufbringen zu können’. De statuten dezer vereeniging, die naar ik hoop ook in<br />

Holland leden zal winnen, (adres voor aanmelding: Albert<br />

Ehrenstein, Rowohlt Verlag, Berlin) luiden als volgt. § 1 Andere Rechte<br />

als zu zahlen entstehen den Vereinsmitglieder nicht. § 2 Die Gefahr, dasz man<br />

durch Beitritt in den Verein von Lücken nicht mehr persönlich angepumpt wird,<br />

besteht nicht, im Gegenteil: dem Jubilar wird Gelegenheit gegeben im Vereinsbureau<br />

alle Adressen einzusehen, es kann also auf Bevorzugung gerechnet werden. § 3<br />

Da voraus zu sehen ist, dass an dem Verein in der Hauptsache sich ein paar arme<br />

Teufel beteiligen werden, sollen dieselben bei genügender anderweitiger Beteiligung<br />

zu Ehrenmitgliedern ernannt werden, womit sie das Recht erlangen nur noch zum<br />

persönlichen Pump zugelassen zu werden.<br />

Wir hoffen, mit der Zeit eine exklusive, rein kapitalistische Gesellschaft zusammen<br />

zu bringen. § 4 Der Vereinskassierer Cassirer ist verpflichtet, selbst bei glaubwürdiger<br />

Vorspieglungen des Jubilars nicht mehr als die festgesetzte Tagesquote heraus zu<br />

geben’.<br />

Naar ik hoop treden uit ons land (dat naar ik uit de vele interviews met dichters,<br />

die in dit blad verschenen, meen te mogen concludeeren zulk een groote liefde voor<br />

de dichtkunst bezit) talrijke leden toe.<br />

Om dezen nieuwen leden, die mogelijk van het Dichterschap van Iwar von Lücken<br />

niet overtuigd zijn, (hoe zouden zij ook, daar deze gedichten niet in boekvorm werden<br />

uitgegeven, doch enkel onder bekenden circuleeren), zekerheid te geven omtrent<br />

de waarde van deze poëzie, schrijf ik hier een der verzen over:<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Russland<br />

Durch den unwegsamen Pfad,<br />

dort, wo Tausende von Enten plappern,<br />

wo der Teufel wohnt mit den Bekassen,<br />

dort musz ich hindurch,<br />

durch den Sumpf,<br />

ich oder mein Pferd,<br />

wir kommen durch.<br />

Auch dureh den Urwald und das Dickicht kann ich langsam hindurch<br />

herrliche Erde, grünes Land<br />

du der Hoffnung.<br />

Sanft und gütig seid ihr wie Kinder,<br />

wissend in eurer Unwissenheit Menschliches mehr als<br />

im europäischen Westen wir, die geistig Verarmten.<br />

Wo in die blechernen Metallbüchsen<br />

ein jeder den üblichen Groschen hineinwirft,<br />

und es schüttelt's dann einer<br />

und rühmt sich des gesammelten Reichtums dann.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


‘Mob’<br />

16<br />

Auch wenn ihr auf dunklen Pfaden<br />

Grausames schafft mit dem ungebändigten Blute,<br />

auch dann gleicht ihr Kindern ganz.<br />

Und immer, wenn es Kinder treibt zu solchen Dingen,<br />

fand ich es später,<br />

dasz ein Erwachsener pflanzete<br />

Furcht oder sonstigen giftigen Samen<br />

in das heilige Leben.<br />

Ach, nun geht ihr wieder<br />

durch Nebel und Verirrung hindurch,<br />

aber schon sehe ich, durch Leiden Läuterung stehet bevor.<br />

Und eine Hoffnung bleibt im Herzen mir wohl noch immer,<br />

dasz ich dich grüszend wieder betrete,<br />

du Land mit dem herrlichen Grün,<br />

du Land der kindlichen Einfalt,<br />

Ruszland, du armes, du heiliges Land.<br />

Zelden heeft een nieuw tijdschrift me zoo tevreden gestemd - zoo veel vertrouwen<br />

in mij gewekt over zijn toekomst als ‘Mob’ (Zeitschrift der Jungen. Mob Verlag. Carl<br />

Junghaus, Dresden, Pöppelmannstrasse 7). Reeds de redactioneele mededeeling<br />

op de eerste pagina verschafte me vreugde door zijn sympathieke brutaliteit:<br />

‘Mob erscheint unperiodisch und wird von der Polizei verfolgt. Die Herausgeber<br />

wechseln die Namen, wie gewordene Minister ihren Charakter ändern. Sie heiszen<br />

augenblicklich: Fr. Kühne (16 Jahre) Friedrich Kaiser (18 Jahre) Frieda Hindendorff<br />

(19 Jahre) und Gerda Hauptmann (17 Jahre). Es sind Kinder von Arbeiter,<br />

Studienräten, Polizeipräsidenten und andern Spieszern’. De inhoud van dit tijdschrift<br />

is bont en afwisselend. Hier kookt en bruist en schuimt het, en gelooft men eensklaps<br />

weer aan een komende generatie. Plotseling ontmoeten we hier weder een blad<br />

waarin niet enkel en alleen over de waarde der jongere dichtkunst gepolemiseerd<br />

wordt, noch de Literatuur als een onderdeel der boekdrukkunst wordt behandeld.<br />

Deze jeugd, - deze ‘Möbse’ bezitten een zoo sympathiek zelfvertrouwen, een zoo<br />

krachtigen natuurlijken overmoed, dat we terstond aan hun waarde gaan gelooven.<br />

Het zijn jongeren die zich jong voelen, geen bescherming van ouderen wenschen,<br />

doch deze hardnekkig afweren waar ze haar ontmoeten. Ze zijn daarbij uiterst<br />

nuchter en staan met beide beenen op den grond. Hoeveel konden de jonge<br />

Distelvinken, die zich zoo gaarne door oudere Vinken laten koesteren en zich zoo<br />

bitter weinig om sociale problemen bekommeren, (bedichtte niet onlangs een van<br />

hen Hindenburg), van deze ‘Möbse’ leeren: wir werden niemals vergessen, neben<br />

all dem immer wieder darauf hinzuweisen, dasz es zwar sehr schön sein kann, auf<br />

Grund weltanschaulicher Erwägungen eine Einstellung zu den bestehenden<br />

Verhältnissen zu suchen, dass das Alles aber gar keinen Zweck hat, wenn man sich<br />

nicht mindestens ebenso sehr darum bemüht, Wege zu suchen, Kenntnisse zu<br />

erwerben, sich endlich einmal mit den Wirtschaftstatsachen zu beschäftigen, kurz:<br />

die Wirklichkeit in seinen Gesichtskreis einzubeziehen’.<br />

Deze jongeren zijn sympathiek, omdat ze de Daad hooger schatten dan het<br />

Woord, het Leven inniger liefhebben dan de Literatuur.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


‘Der Franzose Rimbaud’ - schrijft een dezer ‘Möbse’ - der, mit 17 Jahren berühmt,<br />

im Alter von 20 Jahren mit der Dichtung brach um des Lebens willen, das er unter<br />

den furchtbarsten Bedingingen in Afrika gestaltete wie kein Zweiter, viele junge<br />

Veristen und andere haben uns gelehrt, auf die Literatur, soweit sie Beschönigung,<br />

Verkleisterung und Surrogat des Lebens ist, und auf die ganze Kunst soweit sie<br />

Verlogenheit und andauernde seelische Prostitution bedeutet, zu pfeifen. Das Werk<br />

ist uns wichtiger und nichts lebt als ein ehrlicher Wille’. De inhoud van een aflevering<br />

‘Mob’ brengt steeds een bonte verscheidenheid der meest uiteenloopende bijdragen.<br />

We lezen brieven van Lenin aan Gorki, verzen van Ringelnatz, vertaald proza van<br />

Multatuli, gedichten en proza van jongeren, vóor alles: brieven van gymnasiasten<br />

en perodistische glossen op bekende literatoren. Van deze laatste citeer ik hier<br />

enkele der meest geslaagde: Franz Werfel (Wir sind, du warst’), Walter Hasenclever<br />

(‘Der Geist der mich verliesz’), Gerhart Hauptmann (‘Der Narr in Hindenburg’) enz.<br />

enz. Uiterst sympathiek is een prijsvraag waarvan ik den tekst eveneens wil citeeren.<br />

‘Jungens, photografiert eure Pauker! überall: Auf der Strasse, im Schulzimmer, beim<br />

Fluchen in dem verfänglichsten und lächerlichsten Situationen. Wir haben das oft<br />

gemacht: es ist nicht schwer. Schreibt uns dazu etwas über jeden Einzelnen dieser<br />

Geisthändler, schreibt ihre Spitznamen, ihr Gewohnheiten, ihre Aengste, ihre Uebel<br />

und, wenn etwas zu loben ist, dann tut das (denn wir wollen das System blamieren<br />

und nicht die armen Angestellten dieses Systems). Und damit ihr recht eifrig seid,<br />

setzen wir einige Preise für die schönste Photografien fest, wenn diese bis zum 15<br />

August bei uns eingegangen sind. Preis: 8 Tage freien Aufenthalt in Dresden unter<br />

den “Möbsen”. 2er Preis: 15 Mark in bar, 20 Trostpreise: Bücher des Malik und<br />

Elena Gottschalk Verlages’.<br />

Ik herhaal, hetgeen ik aan het begin van dit bericht schreef: zelden heeft een<br />

nieuw tijdschrift mij zoo tevreden gestemd, zooveel vertrouwen in me gewekt over<br />

zijn toekomst als ‘Mob’. Reeds na het verschijnen dezer eerste vijf afleveringen kan<br />

men concludeeren dat deze plotseling zoo enthousiaste en hartstochtelijke uiting<br />

der Duitsche jeugd op den duur waardevoller zal blijken dan de meeste werken die<br />

Gerhart Hauptmann, Thomas Mann en andere prominenten in de toekomst nog<br />

zullen schrijven.<br />

NICO ROST<br />

Engelsche letteren<br />

‘Tulips and Chimneys’, by E.E. Cummings. - Thomas Seltzer, New-York,<br />

1924. 2.50 dollar.<br />

ZIEHIER zijn zelfportret (hij is óók schilder): een sprongsgewijs omhooggaan van<br />

lenig omlijnde massa's, wier snelle stijging echter halverwege gebroken wordt door<br />

de breede horizontaliteit van een bed, een ordinair ijzeren ledikant; en boven deze<br />

contrastwerking van krachten een hoofd gelijk een El Greco-vlam: het linkeroog<br />

spot, het rechter staart tot voorbij den Dood. De mond daagt uit: ‘Wilt gij verbazen,<br />

ik weet verbazender dingen: boven uw verbeelding uit dartel ik duizelend, en denkt<br />

gij mij verdwenen in ijle leegte, dan doorwoelt mijn onverschilligheid reeds de aarde,<br />

als kende ik geen sterren, doch slechts slijk’.<br />

Hij is een zéér aardsche hemeling, die weet dat achter elken horizon de Dood<br />

loert. De onsterfelijkheidsmanie veler dichters is hem volkomen vreemd, zijn geloof<br />

is de aanvaarding van het vooruitzicht, dat ook hij eenmaal zal neerdwarrelen als<br />

een blad, en vergaan:<br />

frankly<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


admitting i have been true<br />

only to the noise of worms.<br />

Maar toch, wanneer hij de lente ziet, verliest hij zich aan haar schoonheid.<br />

And still the mad magnificent herald Spring<br />

assembles beauty from forgetfulness<br />

with the wild trump of April: witchery<br />

of sound and odour drives the wingless thing<br />

man forth into bright air, for now the red<br />

leaps in the maple's cheek, and suddenly<br />

by shining hordes in sweet unserious dress<br />

ascends the golden crocus from the dead.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


17<br />

Doch dan opeens komt de grijns weer rond zijn mond om dit belachelijk ten doode<br />

gedoemde zich hernieuwen van een stokoude aarde, en hij gevoelt zich bedrogen,<br />

weet het zijn eigen schuld, en daarom scheldt hij:<br />

spring omnipotent goddess .....<br />

you have<br />

a sloppy body<br />

from being brought to bed of crocuses.<br />

When you sing in your whiskey voice<br />

the grass<br />

rises on the head of the earth.<br />

Hij heeft al de facetten van een diamant, doch is aan den eenen kant nog pure<br />

steenkool. Hij is ongeschikt voor prettige bloemlezingen, niet omdat hij on-braaf zou<br />

wezen, o neen, al schrijft hij een verrukkelijk gedicht over zijn ontmoeting in een<br />

hittegolf met een-hem-van-vroeger-bekende-dame, nu liggend in een goot, die,<br />

gasped almost<br />

loudly<br />

i'm<br />

so<br />

drun G<br />

k, dear ...;<br />

maar juist door deze bittere oprechtheid, die den bundel maakt tot een revue zijner<br />

vele stemmingen. Hij voert u door alle dimensie's van zijn wezen, en na den duizel<br />

der liefdesextasen, wanneer<br />

darkness and beauty of stars<br />

was on my mouth petals danced<br />

against my eyes<br />

and down<br />

the singing reaches of<br />

my soul<br />

spoke<br />

the sea<br />

ontwaakt gij met hem als sandwichman in de canyons der asphaltstraten, met een<br />

ziel platgedrukt tusschen twee planken. Doch als tegengift voor deze sombere<br />

oprechtheid eischt hij, dat gij ook zijn hebbelijkheden aanvaarden zult; zijn minachting<br />

voor elke interpunctie, het ronddobberen van losse woorden over de pagina,<br />

waardoor sommige verzen lijken op een uit het lood gezakte rij zwemmende eendjes.<br />

Verdenk hem echter niet van de truc der jonge dichters om met weinig woorden en<br />

veel wit een bundel te vormen, want hij opent, een jongere Spenser, met een<br />

Epithalamion, dat één-en-twintig hartstochtelijke stanza's telt.<br />

Achter deze klassieke kohorte tirailleeren zijn overige verzen in een grillig gebroken<br />

linie, in los verband en felle kleur, als het ware een vreemdenlegioen, waarin elk de<br />

eigen taal spreekt. Zij ontmoeten weinig tegenstand, want de dreunende voortroepen<br />

hebben reeds korte metten gemaakt met de critici, die een keel kwamen opzetten<br />

over bandeloosheid-uit-onmacht en wat dies meer zij. Toch blijft hij voor alles de<br />

lyricus van het korte vers; lyricus echter zonder de associatie's van sentimentaliteit<br />

en ‘hik’-ziekte, doch in dien zin, dat hij de verhoudingen aller dingen, zichtbare en<br />

onzichtbare, herschept naar willekeur; een taalchemicus, die de vreemdsoortigste<br />

koppelingen van de oer-elementen substantief en adjectief aandurft. Zijn verbeelding,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


gelijk die der Kelten, is een sneeuwbal, die onder het rollen groeit, een vlam, die<br />

zichzelf aanstookt.<br />

In den droom ontvlucht zijn lief hem driemaal; zij wordt waterlelie en hij jaagt haar<br />

na op een porfieren paard; dan hoort hij haar zingen in ‘a tree of tall marble’ en nu<br />

is de roode zonsondergang zijn strijdros; doch als zij ster wordt, en tusschen hen<br />

zwijgt de eeuwige ruimte, dan<br />

i came riding<br />

upon a thousand years arched with agony,<br />

en hij plukt haar uit de hand van God met het achteloos zelfverzekerd gebaar van<br />

een boerenjongen, die kersen plukt. Maar niet altijd is zijn scheppen hemelvaart;<br />

soms is de duistere kracht er:<br />

i am going to utter a tree, nobody shall stop me,<br />

en dadelijk daarop de terugslag, het besef van eigen tijdelijkheid tegenover zwijgend,<br />

zich zelf eeuwig vernieuwend natuurwonder:<br />

if i have made songs<br />

it does not greatly matter to the sun<br />

nor will rain care ...<br />

Dan, om met Nijhoff te spreken, ‘zingen de woorden zich los van hun beteekenissen’,<br />

en:<br />

one by one are turned suddenly and softly into irresponsible toys ...<br />

en alle leefwezens worden marionetten, waaraan de Dood touwtjetrekt, temidden<br />

der bedriegelijke natuurdecoratie's; en in zoo'n stemming verhaalt hij hoe een ster<br />

sabbelt aan het aas van den morgenstond, en, eindelijk gevangen, weggerukt wordt,<br />

de eeuwigheid in, en peinst:<br />

any man is wonderful<br />

and a formula<br />

a bit of tobacco and gladness<br />

plus little derricks of gesture.<br />

Tot opeens de liefde komt, en de verrukking terugkeert<br />

night's speechless carnival<br />

the painting<br />

of the dark<br />

with meteors.<br />

Doch de Dood, die hem overal als een nachtmerrie achternaspookt, verschijnt ook<br />

hier; hij had afscheid van hem genomen in het doodslied op Buffalo Bill, dat eindigt<br />

in de angstige vraag:<br />

and what i want to know is<br />

how do you like your blueeyed boy<br />

Mister Death.<br />

Eén (again love I slowly gather of thy languorous mouth the thrilling flower) twée<br />

(love the breaking of your soul upon my lips) kussen, dan staat de Dood tusschen<br />

hen, en zijn hartstocht verdonkert zich tot deemoed, en hij weet dat in den Dood<br />

vergiffenis is voor haar zondige liefde:<br />

...thou wilt come to her and brush the mischief from<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


her eyes and fold her mouth the new flower with thy<br />

unimaginable Wings, where dwells the breath of all persisting stars ...<br />

In den droom keert zij tot hem terug:<br />

it is at moments after i have dreamed<br />

of the rare entertainment of your eyes,<br />

when (being fool to fancy) i have deemed<br />

with your peculiar mouth my hearth made wise;<br />

at moments when the glassy darkness holds<br />

the genuine apparition of your smile<br />

(it was through tears always) and silence moulds<br />

such strangeness as was mine a little while;<br />

moments when my once more illustrious arms<br />

are filled with fascination, when my breast<br />

wears the intolerant brightness of your charms:<br />

one pierced moment whiter than the rest<br />

turning from the tremendous lie of sleep<br />

i watch the roses of the day grow deep.<br />

Dit superbe sonnet, wel het beste uit den bundel, staat in de afdeeling ‘Unrealities’.<br />

Daarnaast staan de ‘Realities’, waarheen hij vlucht, wanneer de ziel de ijlheid der<br />

hemelstreken niet langer verdraagt; en moe van de marteling der ‘exquisite froms<br />

and whithers of existence’, zich haar tegendeel herinnert.<br />

Dan schrijft hij kleine ijskoude drama's in één sonnetregel: ‘kitty’, sixteen, 5' 1",<br />

white, prostitute ...<br />

Hij is psychisch onberekenbaar, en technisch onbetrapbaar. Een zéér aardsche<br />

hemeling.<br />

Zie verder zijn zelfportret. De cirkel is voltooid. Ik groet u.<br />

A. DEN DOOLAARD<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Erts<br />

18<br />

Erts. Almanak 1926. Verzen, Proza, Drama, Essay. - Amsterdam, S.L.v.<br />

Looy, 1926.<br />

HET was van de samenstellers een goede gedachte om, zooals zij dit uitdrukken,<br />

als tegenwicht tot de vele theoretische onderscheidingen en disputen waarmee de<br />

jongeren sedert eenigen tijd het terrein der<br />

Naar een charge van THEO ORTNER<br />

C.J. KELK<br />

publieke belangstelling hebben betreden, deze Almanak in 't licht te geven, met het<br />

doel den vollen nadruk te doen vallen op het scheppend werk van hen, die in<br />

de laatste vijftien jaar hebben gedebuteerd.<br />

Want wat weet het ‘groote publiek’ van deze jongeren eigenlijk af? Voor hoe<br />

weinigen reikt het begrip van ‘nieuwste poëzie’ over de liedjes van een Joannes<br />

Reddingius heen veel verder dan tot Adama van Scheltema?... Boutens en Henriëtte<br />

Roland Holst - zij leven onder ons en zij zijn hoogtepunten. Maar na de<br />

hoogtepunten zijn de dalingen weer interessant, omdat zij de voorbereidingen zijn<br />

tot nieuwe hoogten. Er is nimmer stilstand, in de kunst zoo min als in het leven. Zoo<br />

is wat hier geboden wordt ‘vluchtige verschijning’ met een even sterk accent op de<br />

beide woorden. Vluchtig in zoover hier dichter-gestalten aan ons voorbijtrekken, die<br />

nog bijna geen van allen hun geestelijken vorm hebben gevonden, maar verschijning<br />

toch in dien zin dat het vluchtende hier spreekt van een daarin verschijnende<br />

werkelijkheid: de werkelijkheid van de iedealen der jeugd, in een verschijning die<br />

van de schoonheid is. (Waarmede geenszins bedoeld wordt dat alle hier opgenomen<br />

gedichten nu ook schoon zouden zijn!)<br />

Wij begeven ons niet in gedetailleerde beschouwingen over den inhoud van dit<br />

aardige boekje, want wij wenschen het niet met onzen nieuwen Kroniekschrijver<br />

voor de Poëzie aan den stok te krijgen, die er straks misschien zijn zegje over<br />

zeggen wil.<br />

Het is te hopen, dat deze ‘Almanak’ nu eens een flink aantal jaren achtereen het<br />

licht zal kunnen zien; meestal moeten dergelijke uitgaafjes door gebrek aan steun<br />

van het publiek te spoedig gestaakt worden. En juist de voortzetting, over een aantal<br />

jaren, elk met het representatieve werk der jongeren uit dat jaar, geeft de eigenlijke<br />

waarde aan zulk een uitgave, kan haar maken tot een verkorte, maar zeer<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


essentieele, gecomprimeerde geschiedenis van den geest, zooals zich die in de<br />

beste, immers meest levende jongeren van een geslacht weerspiegelt 1) . Het keurig<br />

uitgegeven boekje houdt bijdragen (voor 't meerendeel nog niet elders gepubliceerd)<br />

en beknopte biographieën) in van de volgende schrijvers: Albert Besnard, Martien<br />

Beversluis, D.A.M. Binnendijk, Mr. J.C. Bloem, J.W. de Boer, Menno ter Braak,<br />

Gerard Bruning, Henri Bruning, J.W.F. Werumeus Buning, Jan R.Th. Campert,<br />

FREDERIK CHASALLE<br />

Fred. Chasalle, A. Defresne, Anthonie Donker, A. den Doolaard, Anton van<br />

Duinkerken, Ben van Eijsselsteyn,<br />

1) Drs. A. Saalborn maakt zich in een plaatselijk blaadje een weinig boos over de verwaandheid<br />

dezer jongeren (zelfs hun brillen moeten het ontgelden). Ik voor mij kan in zoo'n boosheid<br />

niet veel anders zien dan de verwatenheid van den ‘volwassene’, die moeilijk kan velen, dat<br />

de jeugd nog niet het geijkte stramme gebaar eener innerlijke verstijving gevonden heeft. Wat<br />

er ‘aanstellerig’ mocht zijn in het doen van de jeugd, valt vanzelf wel weg; laat ons daar dus<br />

niet te veel kouwe kippendrukte over maken.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


19<br />

H. van Elro, Jan Engelman, Dr. P.N. van Eyck, Marnix Gijsen, J. Greshoff, A. Roland<br />

Holst, Frits Hopman, Roel Houwink, C.J. Kelk, Mathias Kemp, Pierre Kemp, Mr.<br />

H.W.J.M. Keuls, A. van Klinkenberg, Halbo Kool, Gabrielle van Loenen, H. Marsman,<br />

Richard Minne, Mr. M. Nijhoff, Plasschaert, Jan Prins, Nine van der Schaaf, Henrik<br />

Scholte, J. Slauerhoff, R. van Genderen Stort, Johan Theunisz, Bernard Verhoeven,<br />

Urbain van der Voorde, Hendrik de Vries, Victor E. van Vriesland, en bevat bovendien<br />

van de meesten dezer goed uitgevoerde portretten. Bandteekening, titelblad en<br />

typographische verzorging zijn van Alb. Hahn Jr.<br />

E. -<br />

Maandkroniek<br />

Litteraire Waardeering.<br />

In ‘The Bermondsey Book’, een driemaandelijksch tijdschrift, dat bij de Bermondsey<br />

Bookshop verschijnt, discussieert Galsworthy over de eb- en vloed-verschijnselen<br />

in de literaire waardeering.<br />

In de eerste jaren van deze eeuw wilde men onder de jongeren ook vooral den<br />

anderen kant van de maan zien, men was even ‘absoluut’ en even knap als thans,<br />

twintig jaar later. Men kwam bijeen, stak zijn tong uit en kijk: de oudere generatie<br />

bestond niet meer - ten minste voor het oogenblik niet. Daar was bv. Hardy! Laat<br />

ons eens zien, wat er nog van dien armen man is terechtgekomen. Ze vonden hem<br />

ouderwetsch, plakten dat etiket op hem en zetten hem buiten de deur - al kwam hij<br />

toch weer binnen. Daar was Stevenson - die alleen maar romantisch zijn kon -<br />

hoeveel dooden is hij op de lippen der jongeren gestorven! Daar was Kipling - ach,<br />

die arme Kipling. Daar was Barrie - een triest geval! Daar was Shaw, die schandelijke<br />

journalist!<br />

Neem het vreemde geval van Conrad, die gedurende de eerste vijftien jaar van<br />

zijn schrijversloopbaan door critici en schrijvers geprezen werd als zelden een ander<br />

auteur, en die toch bijna niet bekend was bij het publiek; en die toen in drie jaar<br />

plotseling beroemd werd. Neem het geval van Kipling, die critisch geprezen, critisch<br />

veroordeeld, en weer geprezen en weer veroordeeld werd, en die al dien tijd even<br />

groote faam had.<br />

De contemporaine smaak wisselt in actie en reactie, gehoorzaamt aan afkeer van<br />

alle herhalingen en een sterk verlangen naar nieuwigheid, volgt de gesprekken van<br />

de meest zelfbewuste literaire groep van zijn tijd, en beweegt op het getij van de<br />

wereldsche toestanden, als voor-oor-logsche en na-oorlogsche stemmingen; hij<br />

wordt alleen bestuurd door een zekeren zin voor verhoudingen in de algemeene<br />

opvattingen, die voortdurend uit de eb en vloed der smaakveranderingen datgene<br />

redden, wat hen wezenlijk voedt en amuseert.<br />

De voorkeur der literaire jeugd wisselt bijna ieder jaar, de smaak van de<br />

eenvoudiger lezers blijft ongeveer dezelfde, ten minste een geslacht lang, en<br />

bepaalde behoeften van den geest bestaan de eeuwen door, als daar zijn het<br />

verlangen naar het dramatische, dat bevredigd wordt door het vertellen van een<br />

handeling, en het verlangen om zichzelf en zijn buurman te zien afgebeeld, dat<br />

voldaan wordt door het scheppen van karakter.<br />

Als de smaak van een tijd van deze eenvoudige behoeften te ver afdwaalt, blijkt<br />

de tijd op den duur niet een sterke strooming te bezitten, hoeveel stroom en beweging<br />

hij in eigen oogen ook mag vertoond hebben; het is maar een stilstaand watertje.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


De huidige tijd, sprankelend, zelfbewust en geneigd zijn eigen knapheid te<br />

proclaeeren, zal het zijne brengen, maar niet volgens zijn eigen waardeering, noch<br />

door zijn buitensporige experimenten. In 1940 zal men niet schrijven - zelfs in 1930<br />

zal men niet schrijven als in 1920. In 1930 zal men waarschijnlijk weer tot<br />

ouderwetsche hulpmiddelen der gedachte, als samenhang en verband tusschen<br />

woord en gedachte komen.<br />

A.S C. Wallis.<br />

In het Rusthuis te Rotterdam is overleden mevrouw Adèle Antal-Opzoomer, die<br />

onder het pseudoniem A.S.C. Wallis een der merkwaardigste schrijfsters uit een<br />

vroegere periode geweest is.<br />

Mevr. von Antal is lang ziek geweest en heeft het leed geduldig gedragen.<br />

In 1856 werd Adèle Opzoomer als dochter van prof. C.W. Opzoomer geboren te<br />

Utrecht. In 1874 debuteerde zij onder het pseudoniem Wallis met ‘Prins Willem III<br />

en de moord der gebroeders de Witt’, maar haar naam vestigde zij met den<br />

driedeeligen roman ‘In dagen van strijd’, die in den tijd van Alva speelt. Later is haar<br />

‘Vorstengunst’ verschenen (1883), waarin zij het leven aan het hof van Gustaaf<br />

Wasa heeft beschreven. Ook eenige drama's en vertalingen heeft zij geschreven<br />

en daarna ‘Een Zielestrijd’ (1908), ‘De Koning van een Vreugderijk’ (1913) en ‘Een<br />

liefdesdroom in 1795’ (1916).<br />

Zij was, zooals wij reeds schreven, gehuwd met den Hongaarschen hoogleeraar<br />

von Antal, die na jaren van oorlogsballingschap een betrekking vervult in zijn<br />

vaderland. Henri Borel schrijft in ‘Het Vaderland’:<br />

Met eerbied en veneratie ontvang ik de tijding van den overgang naar een ander<br />

leven van A.S.C. Wallis. Mijn bewondering voor haar dateert van mijn 16e jaar, toen<br />

haar roman Vorstengunst mij geheel en al vervulde. Ik mag misschien wel<br />

verklappen, dat de allereerste critiek, die ik ooit schreef, er een was over<br />

Vorstengunst, op mijn 16e jaar, in een - spoedig weer verdwenen - ‘Algemeen<br />

Orgaan der Hoogere Burgerscholen in Nederland’. Een critiek kan ik het eigenlijk<br />

moeilijk noemen, het was een doorloopende betuiging van bewondering en jeugdige<br />

ontroering. Nu nóg vind ik haar groote romans In Dagen van Strijd en Vorstengunst<br />

standaardwerken, niet om den stijl - ik heb, toen ik ouder werd, wel gevoeld, hoe<br />

gezwollen van rhetoriek, en hoe vol germanismen deze is - maar om de compositie,<br />

ik durf wel zeggen: de architectuur, en de karakterteekening. Nog meer dan In Dagen<br />

van Strijd komt dit uit in Vorstengunst. Hoe logischonafwendbaar, stap voor stap,<br />

voltrekt zich het noodlot aan den beklagenswaardigen, diep-tragischen koning Erik!<br />

En wat 'n prachtfiguur, die Göran Person, hoe meesterlijk heeft Wallis dezen mensch<br />

uitgebeeld, van zijn enthousiaste jeugd af, vol idealen, tot aan zijn eerbiedwaardigen<br />

ouderdom vol diepe levensernst en verschrikkelijke desillusies.<br />

Deze twee figuren, Erik en Göran Person, heb ik altijd gezien als twee tragische<br />

helden van een ontzettend treurspel, een, dat de Nederlandsche Tooneelkunst een<br />

onsterfelijk meesterwerk zou hebben geschonken, zoo Wallis in plaats van een<br />

roman een tragedie Vorstengunst zou hebben geschreven. Alle elementen voor<br />

een prachtig treurspel waren hier aanwezig. Welk een heerlijke figuur daarin b.v.<br />

de jonge, edele Nils Sture, zijn vader, de oude Sture, zijn moeder Mareta, en de<br />

oude onverzettelijke Gyllenstierna!<br />

Achter al haar werken, ook het laatste, De Koning van een Vreugderijk, al staat<br />

dit niet even hoog als haar vorige romans, voelt men een serene, ernstige vrouw<br />

met een groot hart en een gedistingueerde eruditie. A.S.C. Wallis is voor mij een<br />

der eerbiedwaardigste vrouwen uit onze litteratuur, en dat men haar de laatste<br />

tientallen jaren vrijwel vergeten is in Holland, strekt Holland niet tot eer. Zij staat, in<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


de allerbeste beteekenis van schrijfster zijn (wat nog iets anders is dan een knap,<br />

leesbaar boek te<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


20<br />

kunnen schrijven), hooger dan heel wat van onze gevierde vrouwelijke letterkundigen,<br />

wier werk niet den diepen ondergrond heeft van Wallis' romans, al staan die, zuiver<br />

(en alleen maar) litterair beschouwd, lager. Met A.S.C. Wallis is een der nobelste<br />

vrouwen van de Nederlandsche litteratuur en der Nederlandsche cultuur van ons<br />

heengegaan.<br />

Geertruida Carelsen geïnterviewd.<br />

Het ‘Alg. Handelsblad’ brengt een aardig interview met de schrijfster Geertruida<br />

Carelsen (mej. De Leeuw). Hier volgt een fragment:<br />

‘Het moeilijke leven van leerling-verpleegster heeft zij meegemaakt, het diploma<br />

werd behaald, maar, vooral ook op advies van den toenmaligen hoofdredacteur van<br />

het ‘Nieuws van den Dag’, die meende, dat de jonge vrouw haar literaire talenten<br />

niet ongebruikt mocht laten, heeft zuster De Leeuw na enkele jaren het ziekenhuis<br />

weer vaarwel gezegd om Geertruida Carelsen gelegenheid te geven, datgene, wat<br />

zij zag en hoorde, den lezers en lezeressen van het ‘Nieuws van den Dag’ in<br />

causerievorm voor te zetten. In een heel bescheiden Amsterdamsch pension wonend,<br />

aangewezen op zich zelf en een beetje ook op den raad van welmeenende vrienden,<br />

leerde de jonge schrijfster welk een hemelsbreed verschil er bestaat tusschen het<br />

leven in de groote stad en dat op het vrije, ruime veld in het land.<br />

Familie-omstandigheden brachten Geertruida Carelsen eenige tientallen jaren<br />

geleden naar Engeland. Het onbekende, gebruiken en gewoonten, die van de<br />

vaderlandsche zeden verschilden, het leverde allemaal stof voor artikelen in<br />

tijdschriften. En toen ‘Het Nieuws van den Dag’, dat in dien tijd nog bloeide, voor<br />

Berlijn een correspondente moest aanstellen, toen dacht men aan haar, die haar<br />

geschiktheid als kroniekschrijfster wel voldoende had bewezen.<br />

In een tijd, dat de vrouw zich feitelijk nog niet waagde op het moeilijke pad van<br />

de journalistiek, heeft Geertruida Carelsen een deel van het krantenlezende publiek<br />

in Holland verteld van wat er omging aan de oevers van de Spree. Zonder bepaalde<br />

opdracht schreef zij haar artikelen: gezellige causerieën over wat haar aandacht<br />

had getrokken, genoeglijke babbeltjes over kleine gebeurlijkheden. Als er eens iets<br />

héél bijzonders aan de orde was, volgde mejuffrouw Carelsen op de tribune de<br />

debatten in den Rijksdag; soms woonde zij een première bij in een der<br />

toonaangevende schouwburgen, ook wel de opening van een tentoonstelling. Maar<br />

in het algemeen zocht zij haar stof, haar kopij langs den weg.<br />

Een enkelen keer werkte Geertruida Carelsen onder den druk der persen. Dat<br />

was in de dagen, toen onze koningin als jonggetrouwde vrouw met haar gemaal<br />

een bezoek bracht aan het Mecklenburgsche hof. Met eenige andere<br />

vertegenwoordigers van Nederland reisde de toen welhaast zestigjarige naar<br />

Schwerin.<br />

Glimlachend luisteren wij naar wat juffrouw De Leeuw ons van dien, in haar oogen<br />

wel zeer avontuurlijken, tocht vertelt. Hoe héél anders werd een kwart eeuw geleden<br />

toch de journalistiek beoefend dan in onzen tijd, nu men in alle lagen en standen<br />

van de maatschappij de waarde der publiciteit erkent en beseft.<br />

Als wij, als de journalisten van nù, bij officieele gelegenheden in het buitenland<br />

hun krant, en dus een deel van het Nederlandsche volk vertegenwoordigen, worden<br />

zij als eeregasten begroet. Alle deuren gaan voor hen open, overal vinden zij hun<br />

plaats gereserveerd. De tijd, waarin men het belang van de publiciteit nog niet<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


egreep en een krantenmensch zijn toevlucht moest nemen tot lakeien en kameniers<br />

om inlichtingen te krijgen, behoort tot het verleden.<br />

Maar in die dagen, toen Geertruida Carelsen en haar collega's in Schwerin het<br />

vorstelijk bezoek kwamen ‘verslaan’, liet de officieele erkenning van de Pers nogal<br />

iets te wenschen. Wij krijgen tenminste dien indruk, als wij hooren, dat onze, toen<br />

toch ook reeds bejaarde, landgenoote zich, teneinde den intocht van de hooge<br />

gasten goed te kunnen volgen, moest posteeren tusschen de pooten van een<br />

bronzen paard, dat deel uitmaakte van het ruiterstandbeeld op den Schloszplatz.<br />

En dat twee van de Nederlandsche collega's onder den voet werden geloopen, en<br />

in plaats van naar het telegraafkantoor te snellen door de opgedane wonden zich<br />

hors concours zagen gesteld.<br />

‘Ik heb toen’, zegt Geertruida Carelsen, ‘ongeveer de geheele Nederlandsche<br />

Pers bediend. Ik liep van het kastje naar den muur, en tusschen door verzorgde ik<br />

mijn vrienden, die een paar hoofdwonden hadden opgeloopen’.<br />

Zeventien jaren had Geertruida Carelsen in de Duitsche hoofdstad haar pied à<br />

terre. Zij zag er de feiten als het ware geboren worden en groeide met hun<br />

ontwikkeling mee. Nog vóór het uitbreken van den oorlog heeft juffrouw De Leeuw<br />

haar post in Berlijn verlaten. Hoewel nog krachtig naar lichaam en geest, achtte zij<br />

den tijd gekomen, waarin zij zich wat meer rust moest geven. Gedurende eenigen<br />

tijd heeft zij toen haar Berlijnsche causerieën in Haarlem geschreven, puttend uit<br />

de rijke stof waarover zij beschikte. Daarna heeft zij zich bepaald tot bijdragen van<br />

meer algemeenen aard en specialiseerde zij zich tevens op artikelen inzake<br />

tuinaanleg.<br />

Elisabeth Zernike aan het woord.<br />

Daar mevr. M. Verhoeven-Schmitz, die in de Commercieele Club te 's-Gravenhage<br />

een lezing zou houden over literatuur, verhinderd was, trad in haar plaats Elisabeth<br />

Zernike als spreekster op, met een praatje over het moderne boek in het algemeen.<br />

De algemeene klacht van dezen tijd - aldus spr. - is, dat veel menschen geen boeken<br />

meer kunnen lezen. Zij klagen er over dat het boek hen te veel meesleept. Veel<br />

menschen behouden de gewoonte uit hun jeugd om niet critisch te lezen, en dan<br />

leest men op lateren leeftijd niet meer. Zij gevoelen het als een kind, dat het<br />

onaangenaam vindt uit zijn lectuur te worden geroepen door het leven. Zij denken<br />

rust te vinden in hun lezen, maar bemerken veelal niet, dat juist onrust wordt<br />

veroorzaakt doordat ze zich laten meesleepen in hun lectuur.<br />

Het doel van het lezen is niet het zich laten meesleepen, maar een tot zichzelf<br />

komen. Velen zoeken in een boek de bevestiging van hun persoonlijkheid; zij gaan<br />

uit van het standpunt, door den schrijver ‘begrepen’ te willen worden. Ook dit stamt<br />

uit hun jeugd en mag niet gelden voor volwassenen.<br />

Spr. kwam nu op de kinderlectuur. Een kind leest niet alleen om het verhaaltje,<br />

integendeel, een eenvoudige vertelling in sobere taal zal ook door hen genoten<br />

kunnen worden en boeit misschien nog meer.<br />

De kinderlectuur kan misschien veranderd zijn, toch laat men het genre van ‘om<br />

't verhaaltje’ niet los. Bij de keuze van het onderwerp staat de schrijver soms onder<br />

invloed van het publiek. Zoo kan nooit goede lectuur ontstaan, want een waar<br />

kunstenaar kent geen keuze, doch alleen dwang. Zijn werk ontstaat buiten zijn wil<br />

om. Het onderwerp dringt zich aan hem op, laat hem niet los.<br />

Hierin ligt het verschil tusschen den goeden roman en den ontspannings- of<br />

amusementsroman. Bij den laatsten wordt het onderwerp vrij gekozen. Met het<br />

onderwerp hangt nauw samen het begrip tendenz. De oorspronkelijke aandrijvende<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


kracht kunnen we tendenz noemen, en die is als zoodanig in een goeden roman<br />

onmisbaar.<br />

Een goed lezer voelt in het boek het logische van het verloop eener geschiedenis.<br />

Het beklemmende en meesleepende vervalt door de noodzakelijkheid van het<br />

gebeuren. Soms vraagt men zich af waartoe dit dient, doch<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


21<br />

altijd vindt men later de rechtvaardiging ervan. Dit ziet men ook in den<br />

detective-roman, doch hoe goed die ook geschreven kan zijn, toch blijft hier het<br />

opzienbarende hoofdzaak, zoo niet doel.<br />

Zoowel in de oudere als in de moderne literatuur is een streven naar het<br />

essentieele.<br />

Doch de meer ‘ouderwetsche’ schrijvers nemen den lezer mee op hun tochten<br />

naar het resultaat, terwijl bij de moderne de kern ineens wordt geraakt. In dit verband<br />

vergeleek spr. het werk van v. Deyssel met dat van Roel Houwink. Het werk van<br />

Houwink is sterk ineengedrongen en hevig. Hij geeft de essentie van wat hij heeft<br />

gezien en gevoeld.<br />

Van Deyssel zoekt langs verschillende wegen de kern te benaderen, tot hij het<br />

verlossende woord vindt. Hoewel de kern geraakt wordt, is het werk niet kernachtig.<br />

Arthur van Schendel verzwijgt het essentieele en geeft het zoo, dat de lezer het<br />

zelf kan opbouwen.<br />

De Pelgrim.<br />

Onder den titel de Pelgrim is door twaalf Vlaamsche kunstenaars: Herman Deckers,<br />

Frans Delbeke, Dom Gregorius de Wit, pater Em. Valvekens, Felix Timmermans,<br />

Ernst van der Hallen, Anton van de Velde, Flor van Reeth, Dirk Vansina, Renaat<br />

Veremans, Gerard Walschap en Eugeen Yoors een vereeniging opgericht, die<br />

beoogt ‘door het bevorderen van een geest van Christen-solidariteit onder de<br />

Katholieke kunstenaars en door het steunen van elkanders werk, de Katholieke<br />

Vlaamsche kunst hooger op te voeren en ze in het kultureel leven de plaats te geven<br />

die haar rechtens toekomt’.<br />

Naar hun opvatting is gemeenschapskunst niet alle kunst, die door de<br />

gemeenschap wordt begrepen, ‘maar die kunst, welke door de schoonheid den<br />

mensch veredelt en hem nader brengt tot God’. Als vertegenwoordigers van een<br />

volk ‘dat in zijn breedste lagen Katholiek is en dat zijn artistiek wezen het heerlijkst<br />

door de Katholieke kunst heeft uitgesproken (de geschiedenis getuigt het) zijn zij<br />

er zich van bewust, als kunstenaars en Katholieken God en hun volk niet doelmatiger<br />

te kunnen dienen’ dan door zulk streven hunner pelgrimvereeniging.<br />

Prijzen.<br />

De jury, belast met het toekennen der literaire prijzen van de provincie Brabant, en<br />

bestaande uit de heeren Ch. Gheude, Coenen, Derudder, L. Du Castillon, Hamande,<br />

Thomas Braun, Herman Teirlinck, Roger Landoy en Georges Rency, heeft bekroond<br />

Jezabel, tooneelspel door Ward Schouteden; Het meisje Lea, novelle door Urbain<br />

van de Voorde; Komen en gaan, roman door Maurice Roelants; Veronus, Vrijheer<br />

van Lembeke, roman door Julien Kuijpers. Schouteden kreeg een prijs van 3000<br />

frs. De anderen van 1000 frs. Van de Fransch-schrijvenden werden bekroond Louis<br />

Banneux (L'Ardenne mystérieuse), Charles Spaak (Trois contes et une nouvelle),<br />

Mme. Mercedès Legrand (Géographies, poèmes).<br />

Uitgevers Jubileum.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Een keurig, goed geïllustreerd gedenkboek geeft de geschiedenis van A.W. Sijthoff's<br />

Uitgevers Mij., Leiden, die voor 75 jaar werd opgericht door den heer A.W. Sijthoff.<br />

De bibliograaf D. Smit vertelt uitvoerig, hoe uit de drukkerij de groote en<br />

welbekende uitgeversmaatschappij is gegroeid. Hij doet dat als een ‘hulde aan den<br />

stichter en zijn medewerkers, die deze zaak hebben weten te brengen tot zulk een<br />

hoogte en bloei, dat haar uitgaven over de geheele wereld bekend zijn’.<br />

Zoowel de stichter der firma, de heer A.W. Sijthoff, als zijn opvolgers, de heeren<br />

C.G. Frentzen en A.W. Frentzen, hebben er steeds een eer in gesteld, hun inrichting<br />

op de hoogte van den tijd te houden, aldus lezen we in het boek. Zoo was de heer<br />

A.W. Frentzen de eerste, die door het stichten van de Nederlandsche<br />

Rotogravure-Maatschappij het diepdruk-procédé hier te lande invoerde. <strong>Den</strong> 1en<br />

Januari 1851 vestigde de toen nog niet twee-entwintigjarige Albertus Willem Sijthoff<br />

zich als boekdrukker te Leiden op de Oude Vest. Aanvankelijk drukte hij uitsluitend<br />

boeken voor andere uitgevers. Het eerste werkje dat van zijn persen kwam, was:<br />

Adama van Scheltema, <strong>Gulden</strong> Levenswoorden. Ook van buiten de stad stroomden<br />

de orders hem toe, zoodat hij reeds in 1852 verplicht was naar grooter ruimte om<br />

te zien, ten einde zijn drukkerij de noodige uitbreiding te geven. Met deze verplaatsing<br />

onderging de drukkerij uitbreiding, doordat er, met het oog op het drukken van<br />

geïllustreerde werken, een inrichting voor galvano-plastiek en een houtgraveerschool<br />

aan werden toegevoegd.<br />

Weldra trad hij ook als ondernemend uitgever op den voorgrond. Met het<br />

overnemen van de Kunstkroniek behaalde hij zijn eerste succes. De Kunstkroniek<br />

bracht den heer Sijthoff in aanraking met vele schilders en schrijvers, wat aanleiding<br />

is geworden tot menige belangrijke uitgave. Van groote beteekenis voor het<br />

aanknoopen en uitbreiden van buitenlandsche betrekkingen was de aankoop van<br />

de cliché's van Otto Spamer's Buch der Erfindungen. Bij de dames is Sijthoff het<br />

meest bekend door de uitgave van het mode-tijdschrift De Gracieuse, in 1863<br />

opgericht.<br />

Van de vele aankoopen en uitgaven van de firma Sijthoff noemen wij o.a. den<br />

aankoop in 1896 van al de bibliographische uitgaven van C.L. Brinkman, nl. het<br />

Adresboek voor den Boekhandel, de Naamlijst van boeken 1790-1875 in vijf kwarto<br />

deelen enz. Een onderneming, die heel wat voeten in de aarde had, vóór zij tot<br />

stand kwam, was de opzet van het Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek.<br />

Grootere bekendheid kreeg de firma buiten de grenzen, zelfs buiten ons<br />

werelddeel, door twee kostbare ondernemingen: de uitgave van de Codices Graeci<br />

et Latini en het Breviarium Grimani, in photographische reproductie. Op het gebied<br />

der couranten-industrie heeft Sijthoff heel wat tot stand gebracht. De omstandigheid<br />

dat de toenmalige Leidsche Courant slechts driemaal per week verscheen, deed<br />

hem in 1860 besluiten een plaatselijk orgaan op te richten. <strong>Den</strong> 1en Maart van dat<br />

jaar verscheen het eerste nummer van het Leidsche Dagblad.<br />

Verder heeft de heer A.W. Sijthoff het initiatief genomen tot het stichten van de<br />

Haagsche Courant en het Rotterdamsch Nieuwsblad, waarvan hij de leiding opdroeg<br />

aan zijn zoons, de heeren A. Sijthoff en C. Sijthoff. Ook aan de oprichting van Het<br />

Vaderland in 1869 heeft Sijthoff een werkzaam aandeel gehad. Met Martinus Nijhoff,<br />

D.A. Thieme en P. Smidt van Gelder heeft hij vijf jaar lang de vele beslommeringen,<br />

aan een groot politiek dagblad verbonden, gedeeld, waarna de oprichters het blad<br />

aan een naamlooze vennootschap overdroegen.<br />

De oudste schoonzoon, de heer C.G. Frentzen, was in 1885 als medewerker in<br />

de Leidsche uitgeverszaak opgetreden. Vooral aan het initiatief van den heer C.G.<br />

Frentzen is het te danken, dat aan de Duitsche relaties uitbreiding werd gegeven,<br />

vooral voor uitgaven van kostbare prachtwerken.<br />

In 1913 overleed de heer A.W. Sijthoff op hoogen leeftijd te Feldafing, de leiding<br />

der zaken hiermede geheel overlatende aan de heeren C.G. Frentzen en A.W.<br />

Frentzen. Kort daarop werd ook de heer C.G. Frentzen aan zijn werkkring ontrukt,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


op 68-jarigen leeftijd, even voor het uitbreken van den oorlog. Toen werd het bestuur<br />

der zaken geheel overgenomen door zijn zoon, den heer A.W. Frentzen.<br />

Het bedrijf werd geheel in overeenstemming met den geest van zijn grootvader<br />

en vader voortgezet. Daarvan getuigt niet alleen de voortzetting van de serie Codices<br />

Graeci et Latini, maar ook het groot aantal werken op<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


22<br />

het gebied van kunst en letteren in de laatste tien jaren verschenen. Daarnaast is<br />

een groot aantal bladen en tijdschriften uitgegeven, waarvan wij noemen: Panorama,<br />

Museum, Maandblad voor Philologie en Geschiedenis, de Nederlandsche<br />

Bibliographie, De Uitgever, Lawntennis, Leidsch Ouderblad, het Algemeen<br />

Visscherijblad en De Volkenbond.<br />

Een Boutade over den Roman.<br />

De romancier C.A.J. van Bruggen, die thans onder het pseudoniem Rein van Zanten<br />

schrijft, publiceert in het Alg. Handelsblad een alleraardigst gefingeerd interview<br />

met een romanschrijver dien hij ‘Rein’ noemt. Er staan ware en verstandige dingen<br />

in. Het is heel niet moeilijk, een boek te schrijven, zei Rein. Lang zoo moeilijk niet<br />

als de menschen, die géén boeken schrijven, wel denken. Je gaat er maar voor<br />

zitten. <strong>Den</strong>k eens hoeveel boekenschrijvende dames en heeren er in een klein<br />

landje als Nederland reeds zijn. Zou je denken dat het dan zoo moeilijk is, wat ze<br />

doen? De moeilijkheid is, eraan te beginnen. Er voor te gaan zitten, zooals ik zei.<br />

- Het staat heel aardig, een roman geschreven te hebben. Het kleedt als décolleté.<br />

Ook zijn er veel uitgevers, die het boekenschrijven bevorderen. Die moeten allen<br />

aan den gang blijven, met series en uitverkoopen, met presentuitgaafjes en zware<br />

werken die men op een tafeltje legt ten bewijze dat men letterkundig ‘bij’ is. Om alle<br />

mogelijke redenen worden er boeken uitgegeven, daar leeft een heele industrie<br />

van. Waarom zou ik dan geen boeken schrijven zoo goed als ieder ander?<br />

- Ga je gang, Rein, je doet er zeker geen kwaad mee, moedigde ik aan.<br />

- Maar de hoofdzaak, hernam hij, een beetje eigenzinnig, de hoofdzaak is dat je<br />

ervoor gaat zitten. Zoo maar. Je neemt een paar menschen, die laat je leven op het<br />

papier ...<br />

- Daar zeg je zooiets.<br />

- O, het lijkt heel lastig wanneer je 't nooit geprobeerd hebt, maar ik verzeker je,<br />

er is hoegenaamd niets aan. Het komt er maar op aan, je zelf op den achtergrond<br />

te houden. Wie meent wat te zeggen te hebben, moet geen boek schrijven, het<br />

wordt zeker vervelend. Je moet de menschen, die je daar eenmaal voor hebt<br />

uitgezocht, die moet je het boek laten schrijven, ze moeten het voor je leven. Zelf<br />

heb ik niets anders te doen dan te noteeren wàt ze je voor leven. Wees niet<br />

bemoeiziek, wees bescheiden. Doe niet als die slechte figuranten, niet van het<br />

voetlicht weg te krijgen. Als vrouwen die twijfelen aan de uitwerking harer<br />

bekoorlijkheid en de liefde tegemoetloopen. De geboren schrijver ... de geboren<br />

schrijver - en ziedaar het geheim - die is er niet. Die is weg. Ergens anders. Die<br />

heeft alleen geschréven. Die heeft zich tevreden gesteld met de taak eener<br />

tik-juffrouw. De eigenlijke schrijvers, dat zijn de menschen van het boek. Zoodra die<br />

staan, leven, zich ontwikkelen, heeft niemand meer wat te vertellen. Ken je één<br />

metier, dat gemakkelijker gaat?<br />

- Het is gemakkelijker dan ge denkt, hield Rein triumfantelijk vol. Wanneer je maar<br />

overtuigd bent van twee dingen. In de eerste plaats, dat je, na het vastleggen van<br />

den opzet, je zoo radikaal mogelijk moet retireeren. Blijf geen oogenblik langer dan<br />

noodig is. Verwijder alle draden en hulplijnen, kleimodellen, voorstudies of wat ook.<br />

Laat den homunculus zijn eigen leven gaan. In de tweede plaats: geloof in je gelijk.<br />

Het is een vergissing te meenen, dat een schrijver zich in den opzet zijner figuren<br />

zou kunnen vergissen. Alle menschen zijn mogelijk. Wanneer uit zes-en-twintig<br />

letters van het alphabeth alle talen ter wereld te fatsoeneeren zijn met hun<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


onderscheidene uitdrukkingsvormen en hun ongeteld getal begrippen, hoeveel te<br />

eer zal uit de millioenen gegevens van het geestelijk en gemoedsleven der menschen<br />

een milliardenvoudige afwisseling zijn te fatsoeneeren. Mits de eerste noot goed<br />

klinke, volgen de accoorden van zelf.<br />

Boekenschouw<br />

Oorspronkelijke werken<br />

D.Th. Jaarsma. Het gelukkig Jaar. - Nijgh en van Ditmar's<br />

Uitgevers-Maatsch., Rotterdam. (183 blz.). f 3. -; geb. f 3.90<br />

In ‘Het gelukkig Jaar’ geeft de schrijver van den weemoedigen cyclus ‘Thiss’ ons<br />

een boek van stille en diepe levensvreugde. Een roman is dit werk moeilijk te<br />

noemen: het is het eenvoudige en bijzonder innige relaas van het leven van den<br />

schrijver, die in den eersten persoon schrijft, met zijn gezin. Vooral de twee<br />

kinderfiguren zijn bijzonder uitvoerig gegeven; alleen, de schrijver zelf komt zoo nu<br />

en dan wel wat schoolmeesterachtig-droog en quasi-geleerd over de karakters der<br />

kinderen redeneeren. Met dat al zijn de twee figuurtjes toch heel innig geobserveerd.<br />

Wanneer op moeders verjaardag de beide kinderen een cadeautje krijgen, rijst<br />

er een geschil over wát het mooiste is, de bal of de fluit.<br />

- ‘Vader, wat is mooier? Een bal of een fluit?’ - Nja. Het is heel lang geleden sinds<br />

ik in de gelegenheid was...<br />

- ‘Hoor eens, zeg ik zoo neutraal mogelijk. Dat weet ik zoo precies niet’. Ja-ja,<br />

maar dat is de bedoeling niet. En mijn antwoord is ook wreed en dom. Een tong kun<br />

je antwoorden met een uitvlucht, maar nimmer een bewogen hart.<br />

- ‘Tenminste...!’ haast ik mij er nog aan toe te voegen. Tenminste. Tenminste.<br />

Tenminste wat? Ik moet er mij uit zien te redden.<br />

- ‘Mag ik de bal nog eens even zien?’ waag ik bemiddelend.<br />

Snel wendt ze zich om, en de bal ligt in mijne handen.<br />

- ‘Een pracht!’ zeg ik hartgrondig en hurk bij haar neer. ‘En wat een alleraardigst<br />

geitje staat erop zeg! Zou het mé! kunnen zeggen?’ Ik beknijp den bal herhaaldelijk,<br />

maar het lukt natuurlijk niet - en toch zie ik, aan haar sluw-snel lachje, dat ze weer<br />

content is...<br />

Volmaakt gelukkig is het jaar toch niet. Bij de geboorte van het derde kind blijft<br />

de moeder maanden ziek en de toestand is ernstig. Maar ook dit keert zich weer<br />

ten goede:<br />

‘Zij is behouden. En ik ben bij haar. Bij het bed kniel ik, kus hare handen, hare<br />

donkere geurige haren, en leg mijn wang aan hare wang... Roos van Jericho...<br />

Behouden!<br />

Het is een boek dat bekoort en ontroert, in zijn fijn beschrijven van de kleine,<br />

alledaagsche dingen, en waarin ons leven en ons geluk ligt.<br />

Agnes Maas-van der Moer. Het eeuwige rhythme. - C. Morks Czn.,<br />

Dordrecht. 19<strong>25</strong>. (205 blz.) f 2.90; geb. f 3.75<br />

De romans van Agnes Maas - van der Moer kenmerken zich vooral door den<br />

beschaafden toon, waaruit zoo duidelijk blijkt, dat er een intellectueel-ontwikkelde<br />

vrouw aan het woord is. En hoewel haar boeken ons niet meesleepen door krachtige<br />

visie, geven ze ons toch een aesthetisch genot. De jonge vrouw, Lie Goudenstein,<br />

die de hoofdfiguur uit dezen roman is, leeft met haar man een kalm, hartstochtloos<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


leven. Zij vindt haar geluk, evenals haar man, in wijsgeerige lectuur en denkt dat<br />

ze met het “leven” heeft afgedaan.<br />

“Het zeer intense leven in haar vroeg een gaaf geheel.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


23<br />

In die jaren van wankel evenwicht, van altijd vechten met zichzelf, had ze de waarde<br />

leeren beseffen van een groot doel, buiten alles om. En toen het verdriet (om een<br />

gestorven vriend) iets van zijn scherpte verloor, keerde ze zich geheel tot haar<br />

boeken, tot haar meditaties, en ze wendde zich af van wat haar zoo hevig had doen<br />

lijden: haar groote gevoeligheid. Wat ze zocht, na de vermoeienis van haar leed,<br />

was rust, vrede”. - Natuurlijk blijft deze rust niet. Zij wordt verstoord door een jongen,<br />

hartstochtelijken man, een huisvriend, die Lie's ingeslapen zinnen weer wekt en in<br />

haar de onrust brengt, die toch het geluk is én het leed. Ze strijdt voor haar rust: “ze<br />

wilde zich niet overgeven aan wat zij als de vernieler van alle vrede kende. Maar<br />

was vrede het hoogste? En was zij alleen maar niet sterk genoeg om het groote te<br />

dragen?” Eindelijk geeft ze zich over en beleeft met Lou, haar man's vriend, een tijd<br />

van diep zinnelijk en hartstochtelijk geluk. Haar man, Jan, dien ze niet wil bedriegen,<br />

biecht ze alles op, en hoewel het Jan ontzettend veel zelfverloochening kost, blijven<br />

Lie en Jan bij elkaar, als de goede kameraden, die ze altijd waren. Maar zooals alle<br />

uitsluitend zinnelijke liefden verloopt ook het diepe gevoel dat Lie voor Lou koesterde,<br />

en langzamerhand vervreemden ze van elkaar. En wanneer Lie zich bijzonder<br />

interesseert voor een jongen van een en twintig jaar, die haar diep vereert, en voor<br />

wien zij als een moeder voelt, wordt Lou jaloersch en ze breken met elkaar. De<br />

verhouding van dien jongen Ben met Lie is knap geteekend en Ben's langzaam<br />

bewust worden van zichzelf behoort tot het beste van het boek. Door Lie's<br />

verstandige leiding en haar fijngevoeligheid wordt de jongen een “mensch”. Na veel<br />

verdriet over Lie's verhouding met Lou, die Ben niet anders dan “leelijk” kan zien,<br />

komt hij eindelijk tot het besef van het “eeuwig rhythme, waarop alles zich beweegt<br />

en waarvan niemand iets weet: de onuitgeputte en onuitputtelijke Liefde”. Een fijn<br />

en innig boekje.<br />

P. Verhoog. Onder de tropenzon. - W.L. en J. Brusse's<br />

Uitgeversmaatsch., Rotterdam. 19<strong>25</strong>. f 3.50<br />

Van dezen schrijver verscheen verleden jaar als debuut het frissche eerlijke boek<br />

“Op bruisende golven”. Zijn tweede boek ligt nu voor ons, dat ook handelt over het<br />

leven van den zeeman: van den koopvaardij-officier. Het boek is een groote<br />

vooruitgang op het vorige. De stijl is gemakkelijker, en de “roman”, die in het vorige<br />

boek er maar zoowat met de haren was bijgesleept, is hier, alhoewel weinig op den<br />

voorgrond tredend, toch echter en meer doorleefd. Bert Buurloo staat ons levendiger<br />

voor den geest en is menschelijker weergegeven dan de hoofdpersoon uit het eerste<br />

boek.<br />

De inhoud van den roman is moeilijk na te vertellen. Hij vertelt ons van reizen<br />

naar het Oosten, van verzengende hitte, lastige stokers en zieken, kortom van het<br />

kleine wereldje dat zich op een schip bevindt. Levendig en kleurrijk zijn de<br />

beschrijvingen van de Indische havens, waar Bert met vrienden gaat “passagieren”.<br />

“Op een open graspleintje het houten een-verdiepinghuisje met voorgalerij en tuintje<br />

met roode bloemen van een Japanschen tandarts. Iets verder een Chineesch<br />

tempeltje, krulornamenten op de wippende punten van het zaagvormige dak. En<br />

tusschen al die gebouwtjes, uit krochten en krotten, walmde de geur van het Oosten,<br />

mysterieus dampen-mengsel, moeilijk te definieeren voor wie het nooit geroken<br />

heeft, dat riekt naar vochtige huizen, beschimmeld hout, opium, smeulende houtskool,<br />

braadwalm, visch, struikvruchten, brandend sandelhout, specifieke reukwerken en<br />

de lijfgeur der Oosterlingen zelf. Want geen essentieeler verschil tusschen Oosten<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


en Westen dan de geuren van een menschen-opeenhooping. Onbewust wordt de<br />

Europeaan er door getroffen, voelt hij de realiteit van het andere werelddeel, van<br />

een sfeer, waarin zelden of nooit hij zal doordringen tot de kern”.<br />

En dat het leven voor de zeelui niet gemakkelijk is, blijkt uit het volgende citaat:<br />

“In toomloos dolle haast verliep de kustreis. Te lang, te zwaar werden de waken<br />

voor de blanke officieren om de vastgestelde vaardatums van de hoofdhavens te<br />

halen. 't Werd een obsessie, een kwelling - een nachtmerrie. 's Nachts verstoomen,<br />

bij daglicht ankeren, 's avonds laat klaar - en weg, kust... palmen... prauwen...<br />

paperassen, rubber, tapioca-vezels... In elk nieuw haventje versch uitgeslapen<br />

heeren-van-den-wal aan boord, vroolijk-lawaaierig, vol plannen, vol pretenties... Te<br />

lang al had de reis geduurd, en nu dit gejakker er boven op. Een paar vrije avonden<br />

op Soerabaia, na den brand, een enkele avond op Ambon of Makassar was de<br />

eenige ontspanning voor de officieren geweest. Week na week, Zondag, werkdag,<br />

's nachts, rusteloos werkten ze in een tropenklimaat, zochten ze opwekkende<br />

prikkeling voor hun oververmoeid zenuwgestel, om het lam-loome gevoel van<br />

neerslachtigheid weg te krijgen, in steeds meer drank”...<br />

De tragische gebeurtenis in den roman is de doofheid van Bert, die hierdoor<br />

genoodzaakt is op non-actief te gaan. Hij lijdt hieronder zeer, beterschap schijnt er<br />

niet te zijn, en het gedwongen nietsdoen maakt hem, den gezonden, nog jongen<br />

man, prikkelbaar. Voor één reis gaat hij dan als eerste stuurman mee met een klein<br />

bootje, om den ouden kapitein uit den brand te helpen; ze varen heen en terug van<br />

Londen naar Hâvre. 't Is oorlog en 't is een riskante onderneming. Het scheepje<br />

loopt dan ook op een mijn en vergaat. Buurloo verdrinkt...<br />

Het is een goed geschreven boek, goed gedocumenteerd, en speelt in een milieu<br />

dat zeer aantrekkelijk is.<br />

Vertaalde werken<br />

Luciano Zuccoli. Wat George Astori niet begrijpen kon. Geautoriseerde<br />

vertaling uit het Italiaansch door Louise van Everdingen. -<br />

Hollandia-Drukkerij, Baarn, 19<strong>25</strong>. (323 blz.). f 3.<strong>25</strong>; geb. f 3.90<br />

Een verhaal over een jongen, een kind nog bijna, bijzonder fijn geobserveerd, goed<br />

geschreven, geestig en ironisch. Altijd weer opnieuw kunnen de verhalen van<br />

kinder-leven en jeugd-herinneringen ons boeien; altijd vinden we er weer iets van<br />

onszelf in terug, uit dien tijd toen “every tree was green”. Voor de kleine George<br />

Astori waren de boomen “niet altijd groen”. Er zijn zooveel dingen waar hij met zijn<br />

kinderverstand niet bij kan, die hem ontroeren, bang maken, zonder dat hij weet<br />

waarom, dat hij zich niet dikwijls gelukkig voelt. Zijn moeder noch zijn vader bemoeien<br />

zich met hem, en met zijn broer Andrea, die negen jaar ouder is dan hij, kan hij niet<br />

goed overweg. Hij heeft een rijke fantasie: alleraardigst is zijn spelen met de stalen<br />

pennen. De slanke gladde pennetjes met een bobbel bovenop zijn het leger van<br />

kapitein Tarafia, die langen tijd in rooden inkt heeft moeten baden om deze eer<br />

deelachtig te worden; er tegenover staat het leger van Kavalli, uit kortere,<br />

gedrongener pennen bestaand. Over dictionnaires en woordenboeken springen de<br />

dappere soldaten, terwijl George eigenlijk zijn sommen moet maken. Andrea,<br />

George's broer, is de oorzaak van veel verdriet. Zijn vader laat hem, zeventien jaar<br />

oud, naar 't buitenland gaan, geheel alleen. Het is natuurlijk dat dit verkeerd uitkomt.<br />

Andrea knoeit met wissels van zijn vader, int geld op valsche procuraties en komt<br />

opeens thuis, juist als Silverio, de vader, die zoo nu en dan merkt dat er wat aan de<br />

hand is, hem uit Engeland wil gaan halen. Doodsbang is Andrea voor de ontdekking<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


van zijn geknoei, dat uit móet komen, en bij den kleinen George stort hij zijn hart<br />

uit, en smeekt hem om alles aan hun vader te vertellen. Maar George durft niet.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


24<br />

“O, Andrea!” riep George van zijn stoel opspringend en instinctief op zijn bed<br />

toeloopend, “dat kan ik niet aan papa vertellen, dat kan ik niet, dat durf ik niet!”<br />

Andrea zweeg ontzet. Hij voelde dat hij willoos meegesleept werd in een catastrophe;<br />

als dit schuldelooze kind hem in den steek liet, wie moest hem dan de reddende<br />

hand toesteken? - Maar waarvoor ben jij dan bang? zei hij zachtjes zonder zich te<br />

bewegen. - Jij hebt het toch niet gedaan, jij hebt er toch geen schuld aan? Je behoeft<br />

het alleen maar te vertellen en vergiffenis voor mij te vragen’. - ‘En wanneer moet<br />

ik dat dan doen!’ riep George. ‘Ik ben zoo bang voor zijn gezicht, want dat zal al<br />

maar langer worden, en zijn oogen steeds grooter’. Andrea blijft in een voortdurenden<br />

angst, die zich natuurlijk ook aan George meedeelt. Dit gedeelte van het boek is<br />

bijzonder goed geschreven, - de doodsangst van Andrea en de troost dien hij bij<br />

George zoekt en dien George zoo graag geven wil.<br />

De tragische ontknooping nadert meer en meer. Eindelijk heeft Silverio alles<br />

ontdekt, hij roept Andrea en ondervraagt hem. En de arme jongen loopt weg, en<br />

schiet zich dood. Het geheele gezin, George niet het minst, krijgt een hevigen schok,<br />

en lang duurt het voor hij er weer bovenop is. De liefde en de toewijding van zijn<br />

vriendinnetje Ada Zampieri zijn voor een groot deel de oorzaak van zijn genezing.<br />

Hoewel George nog een kind is, houdt hij heel veel van Ada, die wat ouder is dan<br />

hij, en wanneer hij ouder wordt, neemt deze liefde nog toe. Maar Ada ziet in George<br />

slechts een kind, ze verlooft zich met graaf Scerbejew, en George begrijpt niet hoe<br />

't mogelijk is, dat ze hèm vergeten heeft. De langzame verandering in de gevoelens<br />

van Ada en George is fijn opgemerkt, en ook de andere figuren zooals Maurits Creffa<br />

en de wufte Leonie zijn scherp geteekend. Wanneer Ada even voor haar huwelijk<br />

op een autotocht verongelukt, is George hierdoor zóo geschokt dat hij zwaar ziek<br />

wordt en sterft. Dit laatste gedeelte van het boek is wel wat overdreven droevig, en<br />

al die sterfgevallen lijken wat overbodig. De bladzijden waar George na de lijkmis<br />

voor Ada met haar oude pop, Eufemia, praat en deze vertelt dat Ada dood is, zijn<br />

zeer ontroerend.<br />

A.R. St. Johns. De vuurpijl. Naar het Amerikaansch bewerkt door W.J.A.<br />

Roldanus Jr. - H.P. Leopolds Uitgevers-Maatschappij, 's Gravenhage.<br />

(236 blz.).<br />

Evenals ‘De filmfantast’ speelt deze roman in Hollywood en vertelt ons het leven<br />

van een jonge vrouw Sharon Kimm, die van een armoedig vuil straatkind wordt tot<br />

een schitterende filmster. Als een vuurpijl, zoo plotseling, hel lichtend komt ze op<br />

uit het duister, om er waarschijnlijk weer even snel in te verzinken. Deze roman is<br />

meer de geschiedenis van een jong meisje dat uit de bitterste armoede plotseling<br />

tot grooten welstand komt dan een ‘film’-roman. En van het leven te Hollywood<br />

vertelt het verhaal heel weinig. Natuurlijk vinden we in deze filmwereld dezelfde<br />

jaloersche intrigeerende vrouwen als in de tooneelwereld, en denzelfden strijd om<br />

een plaats te veroveren. Sharon Kimm, de hoofdpersoon van den roman, is een<br />

meisje uit het volk, zonder opvoeding, zonder fond. Door een toeval wordt de<br />

aandacht van een filmdirecteur op haar gevestigd en ze begint kleine rollen te spelen,<br />

voor een salaris van 75 dollar per week. Natuurlijk voelt Sharon zich hier schatrijk<br />

mee - en ze geeft het geld uit met handen vol. De slechte invloed dien het succes<br />

op Sharon's karakter heeft is goed weergegeven. De liefde van een flinken eerlijken<br />

man versmaadt ze, omdat zij nu zóo hoog is geklommen op de ladder van het succes<br />

dat ze schatten verdient. Van haar man's salaris zal ze niet kunnen leven, en van<br />

haar salaris wil hij niet leven.... Eindelijk komt het tot een verschrikkelijk bankroet.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Duizenden dollars bedraagt haar schuld. Sharon is, ten einde raad, op het punt zich<br />

te verkoopen aan haar schatrijken directeur, als ze plotseling tot het inzicht komt<br />

wát ze dan zal zijn. En als ze dit onder 't oog ziet, komt ze tot zich zelf, en ze gaat<br />

naar den man, die haar liefheeft, en samen zullen ze trachten opnieuw te beginnen.<br />

Gustav Frenssen. Lütte Witt. Uit het Duitsch vertaald door Dr. C.D. Sax.<br />

- A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatsch., Leiden. (199 blz.). f 3.<strong>25</strong>; geb. f 4.<strong>25</strong><br />

Lütte Witt is een echt Duitsche roman in den slechten zin des woords. Vol onware<br />

sentimentaliteit en weeë, valsche romantiek. De geschiedenis speelt zich af in het<br />

Roergebied eenige jaren geleden. Een arme, maar innig brave weduwe woont met<br />

haar kleine zoontje Lütte Witt en haar volwassen dochter, en rekent moeizaam met<br />

de tienduizenden Marken. Haar zoon, vroeger een echte ‘adelborst’, een zeer<br />

geloovig jongmensch, komt half blind uit zijn krijgsgevangenschap in Marokko terug;<br />

geheel veranderd, verbitterd, ongeloovig. Hoe hij zijn gezicht is kwijtgeraakt wil hij<br />

niet zeggen. De moeder sterft uit akeligheid, maar ze zal den kleinen Lütte Witt<br />

steeds blijven helpen en blijven toespreken, en deze gesprekken komen dan ook<br />

telkens in het boek voor. Het kind is zoo innig-goed, edel en mooi van karakter, dat<br />

het bijna niet te gelooven is. Door zijn engelachtige goedheid weet hij zijn verbitterden<br />

broer te ontdooien, een nurkschen, met zichzelf en zijn vader overhoop liggenden<br />

schoolmeester tot de bekentenis te brengen dat hij Lize, de zuster, liefheeft; een<br />

verzoening, uit naam van Mutti (waarmee hij immers dagelijks spreekt), met een<br />

tante in Oost-Friesland te bewerkstelligen, en bovendien slaagt hij er dan nog in<br />

om, onschuldig kind, door een verdorven Marokkaanschen grenswacht bij ongeluk<br />

doodgeschoten te worden, waardoor de schrijver nog gelegenheid heeft om een<br />

paar dierbare bladzijden over het sterfbed te plaatsen. Voor niet-Duitschers een<br />

boek dat kriebelig maakt.<br />

Suzanne Lenglen. Liefdesspel. - Van Holkema & Warendorf, Amsterdam,<br />

19<strong>25</strong>. geb. f 2.50<br />

Als Suzanne Lenglen even bedreven was in het voeren der pen als in het hanteeren<br />

van het racket, dan zou er zeker een interessanter en leesbaarder romannetje zijn<br />

ontstaan dan nu het geval is. Dit is een onbeduidend geschiedenisje van een fransch<br />

meisje dat in Engeland onder dak komt bij een familie die een zeer grooten staat<br />

voert doch totaal geruïneerd is. Het meisje ontpopt zich als een tennis-specialiteit<br />

en heeft zelfs wel kans op een wereldkampioenschap. Daar ze geld moet verdienen<br />

zet ze met een Spanjaard een tennisschool op. In dit gedeelte geeft Suzanne nog<br />

eenige interessante lessen over de tennissport, die zeker voor haar bewonderaars<br />

orakeluitspraken zijn. Die Spanjaard Escalada is een van die heerlijke typen die<br />

tegelijkertijd aantrekken en afstooten, met intieme blikken en geheimzinnige<br />

aantrekkingskrachten. Bijna is Marcelle in zijn netten verstrikt, d.w.z. dat ze beloofd<br />

heeft met hem te trouwen, als er, goddank, plotseling een legitieme vrouw opdaagt<br />

die haar rechten opeischt. Marcelle trouwt dan met de reeds op een der eerste<br />

bladzijden voor haar bestemden man. Een uiterst onbeduidend boekje, dat zijn<br />

succes zal moeten veroveren door den naam der schrijfster en door het ‘beeldige<br />

kopje’ op het omslag.<br />

N.v.K. - B.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Al pratende met...<br />

Johan Koning<br />

<strong>25</strong><br />

INDIEN ik in deze interviews met ‘onderkopjes’ werkte, had ik onder den naam van<br />

Johan Koning de woorden: ‘de interviewer geinterviewd’ geplaatst. Want Koning is,<br />

behalve redacteur van Nederland, een oud tijdschrift, dat hij nieuw leven ingeblazen<br />

heeft, ook leider van De Hollandsche Revue, en daarin houdt hij zelf interviews.<br />

Maar nu was hij het slachtoffer.<br />

In zijn studeerkamer te Voorburg zat ik tegenover hem. Koning is groot, heeft een<br />

gebruind gelaat en grijzend haar. Zijn gezicht is geheel geschoren, en is het daardoor,<br />

dat hij mij telkens deed denken aan een tooneelspeier?<br />

Men kan soms een mensch aankijken en onder het praten voortdurend in zijn<br />

hoofd hooren: op wien lijkt hij eigenlijk? Het is als een ondertoon, die immer<br />

doorklinkt: op wien lijkt hij eigenlijk? En plotseling schiet het in je gedachten: hij heeft<br />

een tikje van Verkade. En je bent blij, dat je het gevonden hebt, want nu klinkt niet<br />

voortdurend die ondertoon in je hoofd. Je kunt nu rustiger praten en eens rondkijken<br />

in de kamer.<br />

Het is een echte werkkamer: twee schrijftafels, een voor 't Indische en een voor<br />

't Hollandsche werk, vol met paperassen; boeken, tijdschriften, wat wajangpoppen<br />

en Indische beelden liggen en staan op een bank en den schoorsteenmantel. Het<br />

is stil om het huis, dat afgelegen ligt in een grooten tuin. Ook hier klinkt af en toe<br />

het gelijkmatige getjoek van een voorbijvarende motorboot, hetzelfde geluid, dat ik<br />

bij Plasschaert en v.d. Leeuw had gehoord.<br />

Een inleiding behoef ik niet te verzinnen als ik tegenover Koning zit. We weten<br />

precies - als journalisten - wat we van elkaar moeten hebben. Ik kom praten over<br />

Indische letterkunde en weet, dat ik bij hem, die zooveel van Indië houdt en er bijna<br />

negen jaren heeft gewerkt als dagbladschrijver, aan het goede adres ben.<br />

Op een eenzame post.<br />

Ik vraag hem naar den dichter Bob Bowles, die als controleur van Poespo overleden<br />

is, omdat ik mij herinnerde, dat Koning in het Indische weekblad De Taak over hem<br />

geschreven had. Bowles had alleen in tijdschriften gepubliceerd en ik meende me<br />

te herinneren, dat het plan bestond zijn verzen te bundelen.<br />

‘Dat is ook zoo’, zei Koning, ‘maar er is niets van gekomen. Ik heb al zijn verzen<br />

en veel correspondentie van hem. Daaruit heb ik hem heelemaal leeren kennen als<br />

een goede, spontane kerel. Het was jammer dat hij op een eenzame plaats als<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Poespo geplaatst werd. Daar deugde hij niet voor. Hij moest meer in een centrum<br />

leven. De fout wordt vaak gemaakt door de centrale regeering, dat zij ambtenaren<br />

plaatst op posten waar ze, psychologisch beschouwd, misplaatst zijn. Tot schade<br />

van hun “ik” en van... den dienst’.<br />

Indische Letterkunde.<br />

‘Veel dichters zijn er anders niet in Indië, en dat bij die mooie natuur’.<br />

‘Met dichters zijn we schaars bedeeld, daar hebt u gelijk in. De grootste is wel<br />

Jan Prins. Zijn “Indische Verzen” zijn nog veel te weinig bekend, ze zijn prachtig.<br />

Verder hebben we nog Hendrik Mulder en Anton van der Stok, die in De Taak<br />

publiceerde. Dat zijn wel de voornaamste’.<br />

‘En proza?’<br />

‘Proza is er genoeg. Er zijn veel Indische boeken geschreven en de menschen<br />

lezen graag over Indië, zoowel hier als in Indië. Het begrip Koloniale letterkunde is<br />

zoo breed, daarom moeten we grenzen trekken en zoo zuiver mogelijk bepalen wat<br />

we daaronder verstaan. Er is eens een polemiek gevoerd tusschen professor Kalff<br />

en prof. Te Winkel over de vraag wat men onder Nederlandsche letterkunde<br />

heeft te verstaan. Prof. Kalff zei, dat dit letterkunde was in de Nederlandsche taal.<br />

Neen, zei Te Winkel, het is letterkunde van Nederlanders. Het doet er absoluut niet<br />

toe of Hugo de Groot of Barlaeus in het Latijn hebben geschreven, het zijn typische<br />

Nederlanders.<br />

Zoo moeten we ook uitmaken, wat we onder Koloniale letterkunde, of nog beter<br />

onder Indische letter-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


kunde verstaan. We zouden de Indische letterkunde kunnen verdeelen in:<br />

26<br />

1 o . letterkunde van Nederlandsche auteurs over Indie;<br />

2 o . Indo-Europeesche letterkunde, d.w.z. boeken van den halfbloed, die een zoo<br />

typische plaats in de koloniale samenleving inneemt;<br />

3 o . Inlandsche letterkunde van het inheemsche volk. Bij deze drie groepen is dan<br />

nog een figuur als Noto Soeroto niet in te deelen. Hij is de Indische dichter, die<br />

hierheen gekomen is en in het Nederlandsch schrijft.<br />

Het gangbare begrip over Indische letterkunde is, dat een Europeaan over Indië<br />

schrijft. Laten we den inheemschen litterairen schat er buiten - en dat zijn we aan<br />

de taal verplicht - dan is voor ons van belang de Europeesche en de<br />

Indo-Europeesche litteratuur, die de afspiegeling van den geest van het volk moet<br />

zijn.<br />

De lange reeks van prozaschrijvers over Indië kan den toets eener scherpe critiek<br />

niet altijd doorstaan. We moeten bij de beoordeeling toegevendheid in acht nemen.<br />

Multatuli is nog steeds de grootste schrijver, maar ik vind hem meer journalist dan<br />

auteur, een journalist, die dapper heeft gevochten voor het Javaansche volk. Maar<br />

de ziel van het inlandsche volk heeft hij niet altijd begrepen. Hij stond met één been<br />

in de letterkunde, met het andere in de journalistiek.<br />

Romans over Indië.<br />

Wie een rol heeft gespeeld in de Indische letterkunde was Mina Krüseman, en dan<br />

mogen W.A. van Rees en Annie Foore niet vergeten worden, en vooral niet Melati<br />

van Java (Maria Sloot), die eigenlijk den eersten behoorlijken roman, ik meen “De<br />

familie van den Resident”, over Indische toestanden heeft geschreven. En dan dr.<br />

Jan ten Brink met zijn Indische reisindrukken. Ik noem maar enkele namen, sla er<br />

zeker over. De journalisten-litteratoren Daum en mr. Brooshooft hebben ook goed<br />

werk gedaan. Een boek als Daums “Uit de suiker in de tabak” is nu nog best te<br />

genieten, al zijn de toestanden, daarin beschreven, sterk gewijzigd. Eigenlijk mogen<br />

we Margadant, Thérèse Hoven, S. Kalff en natuurlijk Justus van Maurik en Werumeus<br />

Buning niet vergeten.<br />

En dan zijn we in den nieuwen tijd aangekomen. Daarin zijn figuren als Louis<br />

Couperus, Henri Borel, een ster van de eerste groote aan den Indischen<br />

letterkundigen hemel, Augusta de Wit, mevrouw van Zeggelen, Carry van Bruggen,<br />

Louis Carbin, mr. Wormser met De heilige gong, J.C. Mollema met De berggeest<br />

van Mendanang, Henri van Wermeskerken en Feber niet te vergeten. Bas Veth en<br />

Maurits Wagenvoort hebben met hun ietwat wrange boeken de belangstelling voor<br />

“Grooter Nederland” geremd.<br />

De Indo's.<br />

Verder hebben we nog de tooneelschrijvers als Fabricius, Schuil, van Wermeskerken<br />

en Hans v.d. Wall, die tevens de voornaamste Indo-Europeesche schrijver is. Hij<br />

heeft in zijn roman Paupers en in zijn tooneelstukken de nooden en het zwoegen<br />

van deze bevolkingsgroep goed geteekend, omdat hij dat alles goed kent. Deze<br />

menschen staan apart van de Europeesche bevolking. En toch is het onze schuld,<br />

dat ze in het leven zijn. Wij zijn hard tegen ze, omdat ze minder ontwikkeld en dikwijls<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


indolent zijn. Maar dat zijn ze geworden, omdat ze het vroeger betrekkelijk goed<br />

hadden ook zonder veel kennis en energie. Nu zijn, doordat ze den struggle for life<br />

misten, hun goede eigenschappen afgestompt. Het is dus verkeerd, dat we hard<br />

tegen ze zijn. Hans v.d. Wall heeft altijd mededoogen met de Indo's gehad. Er is<br />

heel weinig over ze geschreven, wat jammer is. En daarom vind ik Paupers zoo'n<br />

belangrijk boek.<br />

De Hollandsche schrijvers, die over Indië schrijven, behandelen in hun boeken<br />

de Hollandsche samenleving in Indië. Die samenleving verschilt litterair-psychologisch<br />

heel weinig met de Hollandsche. Of het gegeven zich tusschen palmen en waringins<br />

ontwikkelt, scheelt zoo veel niet. De Indische sagenwereld en het typisch inlandsch<br />

leven zijn verwaarloosd. Op Orpheus in de Dessa drijven we allang. Nu pas zijn een<br />

paar boeken verschenen met Indische sagen. Daar zit een schat van schoonheid<br />

in.<br />

Ontwikkelingsgang Ind. Letterkunde.<br />

De ontwikkelingsgang van de Indische letterkunde is zoo traag. We zijn het derde<br />

koloniale volk van de wereld, doch een sterk sentiment voor onze koloniën hebben<br />

we niet. Er is wel eenige verbetering merkbaar, maar een bloeiende koloniale<br />

letterkunde bezitten we nog lang niet. Alles gaat even langzaam. België, dat<br />

betrekkelijk geen beteekenis heeft als koloniale mogendheid, ziet wel degelijk het<br />

belang in van de letterkunde voor de koloniën. Daar heeft de minister van koloniën<br />

een prijs voor koloniale letterkunde uitgeloofd, een som van 5000 francs om de drie<br />

jaar, voor romans, verhalen, essays, reisbeschrijvingen en geschiedenis. Het is dus<br />

ruim genomen. Dat is een goede en verstandige daad, want afgezien van de<br />

letterkundige beteekenis zijn de boeken als propagandamiddel van veel belang. Er<br />

blijkt uit, dat er in België leven en belangstelling voor de koloniën is, wat men ook<br />

kan opmaken uit het bericht, dat Stijn Streuvels naar de Congo gaat. Ik ben benieuwd<br />

wat hij er van maakt.<br />

Koloniale Literatuurprijs.<br />

In Frankrijk is een bloeiende koloniale litteratuur. De koloniale prijs voor letterkunde<br />

is daar van zeer veel belang. Men kijkt met belangstelling uit naar de bekroning. In<br />

19<strong>25</strong> is de roman Mambu et son amour van Louis Charbonneau bekroond. Het is<br />

jammer, dat wij zooiets niet hebben. We bezitten genoeg schrijvers, die ook in staat<br />

zijn zoo'n roman<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


27<br />

te componeeren. We zouden het voorloopig, als leerschool, als gangmaker, met<br />

vertalingen kunnen doen. Zoo'n boek van Charbonneau is zeker de moeite van 't<br />

vertalen waard.<br />

Ik heb er over gedacht om te vragen een Hollandschen kolonialen litteratuurprijs<br />

in te stellen. Zoo iets ligt, dunkt me, in de lijn van den Ondernemersraad, die immers<br />

ook propaganda voor Indië wil maken. Die prijs zou bv. om de twee jaar toegekend<br />

kunnen worden en het geld zou schitterend besteed zijn. Ik heb er ernstig over<br />

gedacht om een concept op te maken en dan bij prof. Treub aan te kloppen. Want<br />

bij een Nederlandschen minister van koloniën hoef je, geloof ik, met zoo iets niet<br />

aan te komen. Daar zou men zoo'n voorstel misschien belachelijk vinden, maar de<br />

Belgische minister van koloniën heeft verleden jaar wèl een kolonialen litteratuurprijs<br />

ingesteld. En, nietwaar, onze litteratuur mag er wèzen naast de Belgische. Wat de<br />

Belgische minister van koloniën in '<strong>25</strong> deed, had bij ons met meer recht minister de<br />

Graaff kunnen doen... Wij hadden reeds lang minstens zooiets als de Belgen moeten<br />

hebben!<br />

Schrijvende Ambtenaren.<br />

Het is ook zoo jammer, dat de ambtenaren bij ons niet kunnen schrijven. In Frankrijk<br />

is dat anders. Daar is een serie koloniale romans geschreven door... ambtenaren.<br />

Ik denk aan Albert Sarraut, wiens bloemrijke redevoeringen litteratuur zijn, aan Albert<br />

dePouvourville,diemetzijnL'Heure SilencieuseenL'Annam Sanglant<br />

zich in de koloniale wereld-litteratuur een eereplaats veroverd heeft. En dan,<br />

Robert Randau, dien men den “Rabelais africain” heeft genoemd en die wijzen kan<br />

op een gansche reeks van geslaagde koloniale romans’.<br />

‘Hoe zou dat komen?’<br />

‘Dat is een quaestie van raseigenschappen. Het schrijven schijnt de Franschen<br />

meer in het bloed te zitten. Als onze ambtenaren beter schrijven konden en ook een<br />

artistiek geweten hadden, wat zouden ze dan een stof vinden in de buitenposten.<br />

Wat een mooie gelegenheid om het volk te leeren kennen!<br />

Maar er is misschien een andere manier om de Indische letterkunde tot grooter<br />

bloei te brengen. Er gaan tal van beeldende kunstenaars naar Indië. Nieuwenkamp<br />

is er al verschillende malen geweest. Bauer, Isaac Israels, Jan Poortenaar, Gabrielse<br />

hebben er gereisd. Maar de heele bent jonge auteurs met talent weet niets van Indië<br />

af. Zou het nu zoo gek zijn als het plan-Deterding eenigszins gewijzigd werd? U<br />

weet, dat Deterding geld gegeven heeft om jonge menschen een paar maanden<br />

onder leiding in Indië te laten reizen. De eerste groep is er verleden jaar geweest.<br />

De jongelui waren nog wat jong. Nu zullen o.m. ook leeraren gaan. Kan de<br />

vereeniging Jan Pieterz. Coen, die het plan Deterding leidt, nu niet één stap verder<br />

gaan en een van onze jongere dichters of schrijvers meenemen naar Indië? Uit een<br />

oogpunt van propaganda zou het prachtig zijn, want ze zullen Indië met jong<br />

enthousiasme aankijken. En eenmaal terug, zullen allen, die de reis gemaakt hebben,<br />

een centrum vormen voor koloniale propaganda. Een jong schrijver echter maakt<br />

nog grooter propaganda door zijn geschriften.<br />

Er zijn wel Hollandsche schrijvers naar Indië gegaan, maar je hoort niets of weinig<br />

van ze als ze er eenmaal gevestigd zijn. Herman Salomonson is gedompeld in de<br />

journalistiek. Annie Salomons heeft geen goed gedaan aan Indië met haar stigheden.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Annie Salomons en haar “Bijkomstigheden”.<br />

Wat ze van de Hollandsche vrouwen in onze Oost gezegd heeft, is zeer kortzichtig<br />

geweest. De Hollanders hebben het in Indië ontzettend druk, zoodat er van schrijven<br />

weinig komt. De Indische natuur overweldigt ook zoo.<br />

Maar wie weet: als de prijs er eenmaal is wordt er ook meer geschreven. Dat zal<br />

een prikkel zijn. Ik heb in Indië menschen ontmoet, die knap werk leverden, maar<br />

dan heb ik er verder nooit meer iets van gehoord.<br />

De belangstelling voor Koloniale litteratuur is bij onze moederlandsche litteratoren<br />

ook zoo gering. In de zeven of acht deelen critieken van Kloos vindt men er vrijwel<br />

niets over. Bij Greshoff en Jan de Vries weinig hier en daar verspreid. Bij Jan ten<br />

Brink kan men in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letteren in de 19e eeuw<br />

eenige bladzijden lezen over onze Koloniale letterkunde; Borel heeft in zijn Studiën<br />

er aandacht aan gewijd, en zelf heb ik een samenvattend artikel in De Indische Gids<br />

gepubliceerd. Wat in de laatste tien jaar verschenen is, is van dien aard, dat er<br />

gerust wat meer belangstelling aan gewijd mag worden. Maar als het niet gebeurt,<br />

weet men niet beter of er bestaat geen Koloniale letterkunde.<br />

Noto Soeroto.<br />

Een uitzonderlijke figuur, of beter: een unieke figuur, is Noto Soeroto. Hij is de eenige<br />

Javaan, die in zuiver artistieke visie Indië in onze taal laat zien, in een versvorm,<br />

die niet is ontstaan echter uit de natuurlijke ontwikkeling van rasgevoelens. Hij brengt<br />

in zijn werk den Inlander niet altijd zielkundig dichter bij ons. Dat is wèl het geval<br />

met den Inlandschen sagenschat, die naverteld in twee deelen bij Thieme in Zutphen<br />

verschenen is. Als die sagenstof nu eens door een Nederlandsch kunstenaar werd<br />

behandeld of door een fijnen geest als van Noto Soeroto, dan zou hij zijn land wellicht<br />

een grooter dienst bewijzen dan nu aan de Europeesche letterkunde’.<br />

‘Hoe verklaart u, dat Frankrijk en Engeland een bloeiende koloniale litteratuur<br />

hebben?’<br />

‘Ik heb er al even over gesproken. De Engelschen staan als volk dichter bij ons<br />

dan de Franschen, die aan de spits staan van de koloniale litteratuur.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


28<br />

De Engelsche koloniale letterkunde is sterk politiek getint, de Fransche heelemaal<br />

niet. Zoo'n roman van Charbonneau is niets anders dan een concubinaat geval, als<br />

wij in Indië ook kennen, maar op welk een innig-mooie wijze behandeld! In den<br />

grond spelen de raseigenschappen een groote rol, zooals ik al gezegd heb. Wij<br />

staan overal nuchterder tegenover, ook al zijn we in het Oosten. Wij zijn niet direct<br />

open om indrukken op te nemen; de Franschman wel. Ik heb Clemenceau gesproken<br />

en Fransche journalisten in Indië tijdens den oorlog. Ze waren onmiddellijk<br />

ontvankelijk voor wat Indië aan schoonheid openbaarde. De Franschen voelden<br />

veel zuiverder aan dan wij en zeiden dingen, waardoor je dacht: zoo is het. Onze<br />

raseigenschappen werken tegen. Dan moet u niet vergeten, dat de Franschen<br />

schrijven met de wetenschap, dat ze een afzetgebied kunnen vinden. Er zijn genoeg<br />

menschen in Indië, die schrijven kunnen, maar een afzetgebied is er niet, want de<br />

Koloniën staan nog altijd in een slechten reuk, behalve dan op economisch, of<br />

ruimer, op materialistisch gebied.<br />

Vooroordeelen.<br />

In Holland ziet men vaak neer op wat wij Hollanders in Indië geestelijk voortbrengen.<br />

Ons voorgeslacht in Indië stond intellectueel niet hoog. Dat wreekt zich nog, hoewel<br />

tegenwoordig de keur van het intellect naar Indië gaat. Toch vindt het publiek iemand,<br />

die naar Indië gaat, geestelijk een beetje minderwaardig. Ik zie het in mijn eigen<br />

vak, de journalistiek. Een Indisch journalist is altijd een graadje minder dan een<br />

Hollandsch, vindt men. En toch worden er in de Oost zooveel mooie en hooge<br />

idealen gediend door sterke en nobele karakters.<br />

Maar dat alles neemt niet weg, dat met de vermeerdering van het intellect de<br />

behoefte aan geestelijk voedsel toeneemt. De boekhandel in Indië is sedert den<br />

oorlog aanzienlijk verbeterd. De nieuwste boeken zijn te krijgen. Vroeger was dat<br />

niet het geval, want de meeste menschen, die uitkwamen, gingen in de cultures, en<br />

daar scheen de belangstelling voor boeken gering te zijn. De kranten stellen belang<br />

in litteratuur.<br />

In Indië staat men tegenover de litteraire verschijnselen in Holland vrij nuchter.<br />

We maken ons niet zoo druk. Het leven is daar zooveel grootscher. Als wij in Indië<br />

komen openbaart zich een nieuwe wereld van schoonheid, een schoonheid ver<br />

verheven boven de schoonheid van onze moederlandsche begrippen en<br />

schoonheidsformules. In Indië vallen de dingen van je af, je voelt je soms<br />

hulpbehoevend staan. Daardoor krijg je het zonderlinge, dat menschen, die in<br />

Holland iets goeds kunnen schrijven, het in Indië niet kunnen, waardoor het min of<br />

meer tragische figuren worden.<br />

De tropische atmosfeer.<br />

U voelt wel, dat het heel iets anders is om hier een aardig tafereel te beschrijven<br />

van Hollandsch leven of dáár de magistrale schoonheid van een Indischen avond<br />

of de stilte van een oerwoud. Over de “tropische atmosfeer” in de letteren zou nog<br />

heel wat te zeggen zijn. In Indië voel je vaak, dat je taal gebrekkig, niet rijk genoeg<br />

is. Je ondergaat emoties, die je nooit ondergaan hebt. Je voelt je sterk onbevredigd<br />

- tragisch -, dat je dat niet kunt uiten. Want ondanks den drang, dien je in je voelt<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


om over al dat mooie, dat je gezien hebt en dat je emoties gegeven heeft, te<br />

schrijven, denk je: Waarom zou ik er aan beginnen? Ik kan tòch nooit voortooveren<br />

hoe het me geëmotionneerd heeft. De stilte in de schoonheid speelt zoo'n groote<br />

rol, en niets is zoo lastig om in de litteratuur te beschrijven dan dat. Feber heeft over<br />

de schoonheid der tropische stilte geschreven. En subliem.<br />

De Westerling, die zich geroepen voelt in Indië Indisch schoon en Indisch leven<br />

uit te beelden, komt in Indië aan met een geestelijke bagage waarin een aanzienlijk<br />

tekort aan taal-materie te constateeren valt. De Nederlandsche taal der letterkundigen<br />

ontwikkelde zich en groeide in een typisch laag land met zeer eigen toestanden. In<br />

Indië moet met die taal de majestueuze pracht der bergen, de stilte, de vreemde,<br />

wonderlijke stilte van den tropennacht, het verlangen, het innig, heftig, smartelijke<br />

verlangen naar het oude land van de jaargetijden worden uitgedrukt. En zooveel<br />

méer wat in het tropische land leeft en streeft en waarop de taak der moederlandsche<br />

letteren niet bedacht is geweest. De schrijver in Indië begint met een zekere onmacht<br />

van uitdrukking te voelen.<br />

Daar komt nog iets bij: Het leven is daar veel drukker dan hier, en daardoor<br />

verzinken velen in den maalstroom. Wat jammer is. Maar als je eenmaal van Indië<br />

houdt, zooals ik doe, dan blijf je er van houden. Het grieft je, dat je hier zoo weinig<br />

toegevendheid vindt en aan Indië zoo weinig de behulpzame hand ziet toegestoken’.<br />

-<br />

We spraken nog wat door over Indisch en Hollandsch leven. Toen stond ik op. In<br />

den vochtigen Februariavond liet Koning me uit, wees me zijn groentenaanplant,<br />

en langs de stille buitenwegen van Voorburg kwam ik weer in het drukke leven terug.<br />

G.H. PANNEKOEK Jr.<br />

DEN HAAG, begin Februari 1926.<br />

Snipper<br />

Het is ons beter stom te blijven dan het woord te hebben misbruikt. Wie onzer<br />

misbruikt het niet? Wie heeft nooit gemeend in leven te hebben omgezet wat hij nog<br />

slechts als schouwtooneel bewonderde?<br />

JUST HAVELAAR, De Religie der Ziel.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


29<br />

De Schrijver en zijn Helper op een Koraalrif in de Caribische Zee<br />

Te water en te land<br />

F.A. Mitchell Hedges. De Strijd met de Reuzenvisschen. Vertaald door<br />

H.J. van Balen. - Amsterdam, Em. Querido, 19<strong>25</strong>.<br />

DE heer Mitchell Hedges heeft enkele jaren geleden met Lady Richmond Brown<br />

een avontuurlijke reis ondernomen naar Centraal Amerika; het tweetal heeft zoowel<br />

in de wouden van Panama als in de diepten van den Oceaan merkwaardige levende<br />

wezens ontdekt en het resultaat hunner onderzoekingen in een tweetal boeken<br />

neergelegd. Lady Brown beschrijft in haar ‘Op Reis naar het Onbekende’<br />

hoofdzakelijk den tocht te land, terwijl haar partner in dit (door den heer van Balen<br />

uitstekend vertaalde) werk den strijd met de gedrochten der tropische zeeën op een<br />

boeiende wijze voor ons doet herleven.<br />

Omtrent het leven der zee weten wij thans veel meer dan een vijftig jaren geleden;<br />

speciale diepzee-onderzoe-kingstochten werden ondernomen, en de Vorst van<br />

Monaco heeft zich jegens de wetenschap zeer verdienstelijk gemaakt door zijn<br />

oceanografisch museum. Gedrochtelijke wezens leven daar in de zwarte diepten<br />

der wereldzee, electrisch geladen visschen voeren een strijd op leven en dood.<br />

Langzamerhand weet men zelfs op welke diepten de verschillende soorten vis schen<br />

verblijf houden. Doch omtrent de voorwereldlijke zee-monsters deden wel allerlei<br />

fantastische verhalen de rondte; ook slaagde men er zoo nu en dan wel in, een of<br />

andere reuzenvisch te vangen, doch een systematische jacht op deze monsters<br />

was tot heden niet beschreven. De schrijver heeft werkelijk een buitengewoon<br />

succes behaald, hetwelk wel in de eerste plaats te danken is aan zijn bijzondere<br />

methode, om het jacht door den gevangene te laten voortsleepen en dan, als de<br />

krachten van den visch afnemen, langzamerhand de lijn in te halen en het dier met<br />

ontplofbare kogels te dooden. Hij gebruikt zware stalen lijnen en kettingen, welke<br />

tegen de ongeloofelijke kracht dezer waterbewoners bestand bleken.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Nu denke men niet, dat het zoo eenvoudig gaat, om een grooten haai, rog of<br />

zaagvisch te vangen; veel moed, ervaring en bovenal uithoudingsvermogen wordt<br />

vereischt; aan de foto's van Mitchell Hedges kan men wel zien dat hij ‘voor geen<br />

kleintje vervaard is’. Eigenaardig is, dat elke visch een verschillende wijze van<br />

voortbeweging er op na houdt, zoodat men kan nagaan welke soort als motor dienst<br />

doet!<br />

Zeer terecht doet de schrijver in zijn Inleiding opmerken, dat geen enkel landdier,<br />

wat vraatzucht en moordlust betreft, met den tijgerhaai bijv. vergeleken kan worden.<br />

Haaien en zaagvisschen stonden bekend als wreed en vraatzuchtig, doch de staaltjes<br />

welke men in dit boek leest van de meedoogenlooze<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


30<br />

LADY BROWN en de Schrijver met een Reuzenzaagvisch van 5700 pond<br />

wreedheid en grenzenloozen moordlust dezer waterbewoners, grenzen aan het<br />

ongeloofelijke. De geologie en de palaeontologie hebben ons het bestaan van de<br />

reusachtige dieren der voorwereld onthuld; in de groote musea vindt men de skeletten<br />

opgesteld. Versteende haaien heeft men echter nog niet gevonden!<br />

Wij zijn derhalve voor de kennis van de afmetingen en gewoonten der<br />

reuzenvisschen, deze overblijfselen uit een ver achter ons liggend geologisch tijdperk,<br />

aangewezen op de levende wezens, en juist deze dieren lieten zich niet dan met<br />

groote moeite vangen. Ik ben het volkomen met Mitchell Hedges eens, dat in de<br />

diepten der wereldzeeën het dierenleven meer bescherming vindt dan op de<br />

oppervlakte van het land. In de zee is het Leven geboren; vanuit de wateren der<br />

oceanen heeft het, gehoorzamend aan die mysterieuse kracht, welke wij Evolutie<br />

noemen, bezit genomen van deze planeet; meer en meer heeft de Geest, het Intellect<br />

de brute kracht verdrongen, de vormen verfijnd en de wezens vergeestelijkt, ook al<br />

moet men deze aarde tot de lagere rangen der ontzaggelijke Heelal-hierarchie<br />

rekenen.<br />

De schrijver heeft zijn uitermate belangwekkend verhaal met een aantal mooie<br />

foto's verlucht en vertelt ons zeer interessante bijzonderheden van het leven der<br />

zeeën. Het is ook daarom een bijzonder boek, omdat men nu eens iets leest over<br />

een onderwerp, hetwelk ook voor de wetenschap nog goeddeels terra incognita is.<br />

Hoe de vreeselijke moordzucht dezer dieren te rijmen met een Wereldbestuur?<br />

De Wereldgeest heeft zijn gedachten op een oneindig aantal wijzen belichaamd;<br />

goed en kwaad, licht en duister vervult zijn rol in het groote Levensmysterie, dat<br />

zich in de Oneindigheid van Tijd en Ruimte afspeelt. Wij zijn als eendagsvliegjes,<br />

welke een paar uren leven op een wentelend stofje en ons dan vermeten, een<br />

oordeel te vellen over het groote Geheel, waarin de zichtbare natuur slechts dient<br />

ter verheerlijking, ter openbaring van de onzichtbare natuur, welke haar eigen<br />

ondoorgrondelijke doeleinden nastreeft. Laten wij denken, hoe redeloos wreed en<br />

zielloos liefelijk deze natuur hier ook zij: de Harmonie is aanwezig. Doch begrijpen<br />

kunnen wij het niet...<br />

F.S. BOSMAN<br />

De laatste dichter van het dorp<br />

IK ontmoette Jessenin voor de eerste maal in den winter van 1923 in Berlijn en wist<br />

toen nauwlijks dat hij een dichter van geniale gaven was. Deze ontmoeting vond<br />

plaats in een kleine kamer van Hotel Adlon. Ik wilde voor ‘De Telegraaf’ een<br />

onderhoud hebben met Isadora Duncan, die eenige uren tevoren per vliegtuig vanuit<br />

Moscou was gearriveerd in gezelschap van haar nieuwen echtgenoot en een<br />

kamenier. Toen ik haar kamer binnentrad, waar reeds enkele harer bewonderaars<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


verzameld waren, was het eerste wat mij opviel: het bed. Het was een omvangrijk<br />

tweepersoonsbed, dat in deze atmosfeer meer was dan enkel een bed. Het<br />

domineerde, drukte zijn stempel op kamer en menschen. Isadora Duncan rustte,<br />

geheel gekleed - de bezoekers zaten op stoelen of op den rand van dit bed -;<br />

Jessenin, een zeer jonge man van nauwlijks twintig jaren met helblonde haren en<br />

groote, onschuldige, zij het dan ook eenigszins door drank benevelde, oogen, leunde<br />

tegen zijn vrouw en fluisterde haar eenige Russische teederheden in het oor. Ze<br />

waren eerst eenige maanden getrouwd en het scheen mij dat ze elkaar, wat hun<br />

dagelijksche omgangstaal betrof, dikwijls nog niet zeer goed begrepen. Isadora<br />

Duncan sprak slechts enkele woorden Russisch - Jessenin alleen Russisch. Het<br />

gesprek, dat ik met hem probeerde aan te knoopen, vlotte dan ook niet. Enkel toen<br />

ik den naam van een zeer contra-revolutionair dichter noemde (Mereskowski)<br />

schudde hij lachend eenige malen het hoofd en bleek het dat we elkaar begrepen<br />

hadden. Toen later een kellner kwam en een flesch Wodka met eenige glazen naast<br />

hem zette, gleed eveneens een glimlach over zijn gezicht.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


31<br />

Een tijd later zag ik hem te Moscou in een kunstenaarscafé aan de Twerskaja<br />

Bulwara en hoorde ik hem enkele zijner verzen zeggen. Met een mijner Russische<br />

vrienden als tolk bleek een gesprek mogelijk. Hij was een boer, noemde zichzelf:<br />

‘De laatste Dichter van het Dorp’. Hij vertelde hoe hij tezamen werkte met den dichter<br />

Marienhoff - die dien avond ook aanwezig was - in den ergsten tijd der Revolutie,<br />

toen de literatoren zelfs geen papier ter hunner beschikking hadden en hun gedichten<br />

op de muren van het Strastngjklooster schreven, of eenvoudig ergens op een<br />

boulevard spraken. Zijn grootste vereerders vond hij niet onder boeren, doch onder<br />

cocottes en misdadigers. Hij was geen communist, doch voelde zich meer linksch.<br />

Een der gedichten die hij dien avond in kleinen kring sprak, luidde in Duitsche<br />

vertaling aldus:<br />

‘Ja, beschlossen ist's und ohne Wiederkehren<br />

Liesz ich vertraute Fluren hinter mir;<br />

Das Laub, das grüngeflügelte der Pappeln<br />

Schon rauscht es nie mehr wieder über mir.<br />

Niedrig Haus schrumpft ein, das ieh verlassen,<br />

Tot mein alter Hund; die Zeit sie rollt,<br />

Und in Moskau's viel-gerühmte Straszen<br />

Sterb ich wohl, so wie es Gott gewollt.<br />

Ich liebe diese Stadt der alten Schriften,<br />

Mag sie auch morsch und leer und abgenutzt jetzt sein;<br />

Ueber ihren Kuppeln ruhet<br />

Asiens goldener Dämmerschein.<br />

Nachts, wenn dann das Mondlicht blinkt,<br />

- Weisz der Teufel wie das Mondlicht blinkt, -<br />

Geh ich, schlottrich, durch die engen Gassen<br />

Bis die wohlbekannte Kneipe winkt.<br />

Wirrsal, Lärm dringt aus der bangen Höhle,<br />

Doch ich lese bis zum Morgenschein<br />

Dirnen Verse vor, trink mit Banditen,<br />

Heiz mit Fusel tüchtig ein.<br />

Klopft das Herz dann schnell und schneller,<br />

Rede ich voll Ungeschick:<br />

“Bin wie ihr auch ein Verlorner,<br />

Und für mich gibt's kein Zurück.<br />

Niedrich Haus schrumpft ein, das ich verlassen,<br />

Tot mein alter Hund, die Zeit - sie rollt<br />

Und in Moskau's vielgekrümmten Straszen<br />

Sterb ich wohl, so wie es Gott gewollt”’.<br />

Ik kon mij dezen avond eveneens van Jessenin's gaven op het gebied van alcohol<br />

tot zich nemen overtuigen. Vergis ik me niet, dan was het in deze week, dat hij<br />

wegens eenige grove anti-semitische uitlatingen, in dronkenschap gedaan, voor<br />

een eereraad werd geroepen die hem weliswaar vrijsprak, doch eenige maanden<br />

in een sanatorium onderbracht waar hem elk gebruik van alcohol verboden werd.<br />

Voor de laatste maal zag ik Jessenin eenige maanden later in de ‘Prager Diele’ te<br />

Berlijn, waar in dezen tijd vele jonge Russische dichters (meestal geen emigranten)<br />

verkeerden. Men ontmoette daar den formalist Victor Schlowski, den futurist<br />

Majakowski, den dichter Pilniak, de constructivisten Altmann en Lissitzki, Durow<br />

met gedresseerde ratten. Ook André Bjelly en den wijsgeer Leo Schestow kon men<br />

daar af en toe ontmoeten. Ik herinner me hoe Jessenin daar dikwijls bescheiden in<br />

een hoekje zat, even jongensachtig en kinderlijk als toen ik hem de eerste maal<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


ontmoette en hij eenigszins verlegen-onthutst op dat groote bed naast Isadora<br />

Duncan zat.<br />

Ilja Ehrenburg weet te vertellen dat de garderobejuffrouw Jessenin de eerste maal<br />

met medelijdende blikken aankeek en, nadat hij vertrokken was, nogmaals het hoofd<br />

schuddende zeide: ‘Armer Junge. Er geht schon in's Café...’<br />

JESSENIN<br />

28 December l.l. heeft Sergej Jessenin zelfmoord gepleegd. De laatste Dichter van<br />

het Dorp, zooals hij zich steeds noemde, is gestorven. Deze dood stemt tot<br />

nadenken. Is met dezen dichter ook het Russische Dorp gestorven? Men kent zijn<br />

legenden - zijn liederen, den Muschik. Nog eenmaal in deze dagen van revolutie<br />

was Jessenin zijn dichter. Hij zong van de boeren en het vee, van brandewijn en<br />

het paren der dieren. Hij haatte de stad - de moderne stad - en met haar de geheele<br />

moderne cultuur. Hij haatte al dit Americanisme dat in Sowjet Rusland thans hoogtij<br />

viert. Dezen haat heeft hij in zijn verzen bezongen - aan dezen haat is hij gestorven.<br />

Hij pleegde zelfmoord door zijn polsaderen te openen en zich daarna op te hangen.<br />

Met het bloed dat uit zijn aderen vloeide schreef hij dit zijn laatste gedicht:<br />

‘Freund, auf Wiederseh'n, auf Wiedersch'n!<br />

Du, mein Teurer, lebst in meinem Geist.<br />

Dieses vorbestimmte Auseinandergehen<br />

Lieber Freund, ein Wiederseh'n verheiszt's.<br />

Ohn' ein Wort, ohn' dir die Hand zu geben...<br />

Traure nicht, senk' nicht die Brauen scheu.<br />

Sterben ist nicht neu in diesem Leben.<br />

Doch auch weiterleben ist nicht neu’.<br />

NICO ROST (Ascona)<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Troelstra als Friesch dichter<br />

‘Hwa timmert lâns de wei<br />

Hat it masteren alle dei’.<br />

32<br />

‘DIE aan den weg timmert, heeft vele meesters’. Zoo ooit iemand de waarheid van<br />

dit gezegde ondervond - dan is het zeker Troelstra. De positie, die hij in de politiek<br />

innam, gaf daartoe herhaaldelijk aanleiding, zij gaf het<br />

Mr. P.J. TROELSTRA<br />

Naar een crayonteekening van JELLE TROELSTRA<br />

ook nu, bij wat hij zelf noemt zijn ‘scheiden van de markt’. De politiek was eveneens<br />

oorzaak van het weer ontwaken van den dichter ‘Piter Jelles’, waaraan wij zijn<br />

verzenbundel ‘Rispinge’ danken.<br />

Een vriendschappelijke aanval van Dr. Schepers op den politicus deed dien<br />

politicus niet verdwijnen. Maar zij had een ander gevolg - dat deze teleurstelling<br />

(voor Dr. Sch.) ruimschoots goed maakte, zij deed den dichter weer ontwaken<br />

en spoorde hem aan tot nieuwe werkzaamheid. Nog in datzelfde jaar - 1909 -<br />

verzamelde Troelstra zijn: âlde en nije ferzen’ en gaf ze in den bundel ‘Rispinge’<br />

(Oogst) het licht. En het is dit boek - dat door Dr. Schepers, gedeeltelijk, in het<br />

Nederlandsch werd overgezet, en dat nu voor mij ligt *) .<br />

Uit het feit alleen, dat Dr. Schepers dezen arbeid ondernam, mag men zijn groote<br />

waardeering voor (het werk van) Troelstra afleiden. Maar bij den Fries komt<br />

onmiddellijk deze gedachte op: Leent zich dit werk daartoe? Is werkelijk de<br />

belangstelling van den Hollander groot genoeg, om de verschijning van dit boek te<br />

rechtvaardigen? Is het bij de meesten niet meer belangstelling in den politicus<br />

- met een zijdelingsche belangstelling voor den dichter? nieuwsgierigheid bijna,<br />

waarmee zij het zullen beschouwen? En vooral: Blijft bij overzetting in het Hollandsch<br />

het zeer typische, dat Friesche poëzie bezit, voldoende behouden, om den niet<br />

Fries een juisten indruk te geven?<br />

*) ‘Troelstra als Fries dichter’. Verzen en liederen, vertaald en toegelicht door Dr. J.B. Schepers.<br />

- Amsterdam. N.V. Ontwikkeling 19<strong>25</strong>.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Dr. Schepers zelf spreekt deze vrees reeds uit in de inleiding van zijn boek. En<br />

het argument, dat aan Troelstra den doorslag gaf, was ook niet de overtuiging der<br />

algemeene belangstelling in zijn verzen. Wat hem met deze uitgave verzoende,<br />

was de hoop, dat door dit werk het volle licht zou vallen op ‘de ontwikkeling, die zijn<br />

voelen en denken heeft doorloopen om de publieke persoonlijkheid te scheppen,<br />

die hij geworden is’. Voor hém is deze bundel een verzameling van ‘documents<br />

humains’.<br />

De wensch, om ook het nageslacht te doordringen van zijn overtuiging, uitte zich<br />

reeds in éen zijn allereerste verzen (1880).<br />

Oan de Neiteam.<br />

Ik sjong net for de deifen hjoed<br />

Mar, neiteam, ek for jimme<br />

Yimm scille, nei myn dea - mijn lùd<br />

Yn ear en hert fornimme.<br />

En tòch! Ondanks dit alles blijft de twijfel bij mij<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


33<br />

bestaan. De figuur van den Staatsman, zoo dikwijls onbegrepen en daardoor<br />

miskend, moge in dit boek tot grooter klaarheid komen door zijn arbeid als dichter,<br />

van niet-Friesche lezers te verwachten, dat zij den geest, die uit deze verzen als<br />

Friesche poëzie spreekt, zullen verstaan, lijkt mij iets onmogelijks. De psyche<br />

van den Fries te doorgronden is voor niet-Friezen vaak uiterst moeilijk. En waar de<br />

Friesche letterkunde de onmiddellijke en zuivere weergave is van wat in de ziel van<br />

het Friesche volk leeft, daar zal zij ook den niet-Fries nooit diezelfde ontroering<br />

kunnen geven, die zij den Frieschen lezer geeft.<br />

Vooraanstaande Friesche schrijvers zijn haast alle uit het midden van het (boeren<br />

= plattelands-)volk voortgekomen. Van hun werk maakt dan ook het intieme Friesche<br />

volksleven het onderwerp uit. Zonder uitzondering bezingen zij en beschrijven de<br />

zeden en gewoonten van hun onmiddellijke omgeving. Ik wijs als voorbeeld hiervan<br />

op Waling Dijkstra - die een bakker was (maar ook de schrijver van de Lexicon<br />

Frisicum!) - op Jan fen'e Gaestmar - (Jan Hof) - die schipper was, leerling van Waling<br />

Dijkstra werd, en zich ontwikkelde tot een bekwaam taalkundige. Ik noem Yme<br />

Schuitmaker, aardappelhandelaar en tooneelschrijver van naam; Sjouke de Zee,<br />

schoenmakersknecht, die zich niet bij zijn leest hield en het bracht tot prediker en<br />

lid der Provinciale Staten. Daarom moet men de Friesche letterkunde niet<br />

beschouwen als een fraai aangelegden tuin met wèlgekweekte en verzorgde<br />

bloemen, maar als een bonte wei waarop allerlei wilde, maar daarom niet minder<br />

schoone gewassen tieren. De Friesche letterkunde wordt niet beoefend om ‘l'art<br />

pour l'art’, zij is niet van individueelen, maar van socialen aard. Zij is, als het Friesche<br />

volk zelf, schuchter en gesloten, niet gauw genegen naar wie in haar midden vreemd<br />

is, maar heel het hart openstellend voor wie den toegang ertoe gevonden heeft. En<br />

onmiddellijk hieruit volgt dan ook het sterk-ontwikkelde gevoel van saamhoorigheid,<br />

de groote behoefte om zich bij elkaar aan te sluiten.<br />

Het zijn deze beide kenmerkende Friesche eigenschappen, die Friezen zoo vaak<br />

doen botsen met niet-Friezen en die deze laatsten zoo vaak stof leveren voor spot.<br />

Het kan niet anders. Want om deze eigenschappen te kunnen verklaren, moet<br />

men het leven temidden van het Friesche volk hebben meegeleefd. Wie dat niet<br />

deed, kan slechts oordeelen naar den buitenkant: hij noemt stug, wat in waarheid<br />

fier is; sentimenteel, wat zuivere gevoeligheid is; rethorisch, wat met den eenvoud<br />

des gemoeds uitgesproken enthousiasme is. Hij noemt overdreven gehechtheid,<br />

wat wij kennen als innige gezonde liefde, grondig gebaseerd en zonder eenige<br />

gekunsteldheid of ‘aanstellerij’.<br />

En omdat ik deze overtuiging - ondervinding - heb, kan ik de verschijning van Dr.<br />

Schepers' boek niet met zoo onverdeelde instemming aanvaarden, als ik wel zou<br />

wenschen. De maatschappelijke omstandigheden van Troelstra's jonge jaren waren<br />

gunstiger, dan die der hierboven genoemde Friesche schrijvers. Zij stelden hem in<br />

staat een ‘betere opvoeding’ te ontvangen, beter en meer onderwijs te genieten.<br />

Dit is oorzaak waarom hij niet, als zij, in zijn verzen zich uitsluitend bepaalde<br />

tot het bezingen van het Friesche volksleven, maar in vele daarvan ook zijn politieke<br />

overtuiging propageert. Overigens maakt hij op zijn collega's van eenvoudiger<br />

opvoeding geen uitzondering: zijn ouderhuis stond evenals het hunne op het<br />

platteland - in het dorp Stiens - zijn omgang in zijn jeugd was met de eenvoudigen,<br />

in wier midden hij leefde en opgroeide, wier wel en wee hij met heel zijn hart<br />

meeleefde en die hij blééf liefhebben, ook toen hij zijn geboortegrond reeds lang<br />

had verlaten. In menig schoon vers is hij van deze liefde blijven getuigen. Ook de<br />

echt Friesche gehechtheid aan zijn dorp bleef hem onder alle omstandigheden bij.<br />

Toen in 1909 Dr Schepers den dichter weer in hem wakker riep, was dat dorp de<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


plek waar hij zich in afzondering terugtrok. Daar ontstonden o.m. de zes verzen, die<br />

onder den (gezamenlijken) naam ‘It Alde doarp’ in ‘Rispinge’ verschenen. Na 35<br />

jaar afwezigheid kwam hij er weer, omdat zijn hart hem trok:<br />

It Alde Doarp<br />

Ik keam werom yn 't âlde doarp<br />

Dêr ik as berntsje wenne<br />

't Wier fiefentritich jier al lyn<br />

Do gyng ik dêr fendenne.<br />

Beter, inniger getuigenis van zijn nooit gebluschte liefde voor zijn dorp ligt nog wel<br />

in deze regels:<br />

As faek myn tinzen ljocht fen dreamen binne.<br />

Ald doarp, ik wit it nou, ik tankje it dy!<br />

Zulke blijvende genegenheid is voor den niet-Fries onbegrijpelijk, en zij zal hem er<br />

niet begrijpelijker om worden, wanneer deze verzen in 't Hollandsch worden<br />

overgezet, zelfs niet wanneer de vertaling ‘vrij’ is, opzettelijk vrij gegeven om het<br />

rythme te behouden. Deze verzen van Troelstra hadden m.i., evenals alle andere<br />

Friesche verzen die het volksleven bezingen, niet vertaald moeten worden; ze zijn<br />

er ongeschikt voor, omdat daardoor tóch niet wordt bereikt wat wij zouden wenschen:<br />

meerdere kennis, meer toenadering van den ‘vreemdeling’ tot het hem onbekende<br />

intiemste Friesche volksleven. Ik zei dat mijn goedkeuring van de verschijning van<br />

dit boek niet onverdeeld kan zijn, want de bezwaren, die voor mij gelden ten<br />

opzichte van Troelstra's verzen, die uitingen zijn van den Frieschen volksdichter,<br />

die bezwaren worden aanzienlijk kleiner<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


34<br />

tegen een vertaling van wat Troelstra schreef als politicus, als Friesch<br />

sociaal-democraat. Die verzen toch schreef hij, zij het ook in 't Friesch, niet voor<br />

Friezen alleen, zij moeten spreken tot heel dát deel van het Nederlandsche<br />

volk, dat er ooren voor heeft. Daarom is bij hun overzetting in 't Hollandsch een veel<br />

grooter vrijheid toelaatbaar, zelfs noodzakelijk, althans niet hinderlijk. Karakter,<br />

strekking, bedoeling van deze verzen kan ook bij een vertaling behouden blijven.<br />

Ik wil deze beschouwing besluiten met een paar voorbeelden, die bevestigen,<br />

wat ik hierboven als mijn meening neerschreef. En ik kies daartoe van beide ‘soort’<br />

verzen van Pieter Jelles een typeerend specimen, met de vertaling in 't Hollandsch<br />

er bij. Als karakteristiek staaltje van echt Friesch volksleven noem ik:<br />

Slieprige Frijerij<br />

't Wol net eine mei dat paerke<br />

Hja sa stiif, en hij sa'n sûch.<br />

As frou Lot, sa steil sit Maeike<br />

Wopke wirdt ôfgrijslik slûch<br />

Hwet to dwaen? Op 't lêst seit Maeike:<br />

Wol for d' âlfte of toalfte kear:<br />

‘Wopke nog es rooke?’ - ‘Rooke?’<br />

‘Tankje, ik rook - ik - rook net mear’.<br />

‘<strong>Den</strong> in broadsje?’ ‘Tankje’, ‘in pofke?’<br />

‘Tankje’. ‘<strong>Den</strong> hwet rûkersgûd?’<br />

‘Nou’ - hij gappet - 'k wird sa slieprich!<br />

‘'k Wol - of né - ik moat mar foart’.<br />

Dr. Schepers vertaalde dit, in 't Friesch zoo geestige vers, als volgt:<br />

Slaperige Vrijerij<br />

't Schiet niet op daar met dat paartje<br />

Zij zoo stug - en hij zoo sloom -<br />

Als vrouw Lot zoo stijf zit Minke,<br />

Wopke zit haast in een droom.<br />

Wat te doen? Op 't laatst zegt Minke<br />

Wel voor d' elfde of twaalfde keer:<br />

‘Wopke nog es rooken?’ ‘Rooken?’<br />

‘Dankje - ik rook - ik - rook niet meer’.<br />

‘Een kadetje?’ ‘Dankje’. ‘Een krentje?’<br />

‘Dankje’. ‘Dan eens ruiken, zeg?’<br />

‘Nou - hij gaapt weer - 'k word zoo slaap'rig<br />

'k Wou - of, neen - ik ga maar weg’.<br />

Als men nu weet, dat een ‘pofke’ een krentenbolletje is, en ‘rûkersgûd = ‘Eau de<br />

Cologne’, dan is daarmee het verlies, dat dit vers door vertaling lijdt, voldoende<br />

aangetoond. Daargelaten nog de vraag, waarom de naam Maeike vervangen werd<br />

door Minke. Terwille van rijm- of rythme-behoud was dit toch onnoodig! Bovendien<br />

is Maeike een veel typischer Friesche naam dan Minke, dat een Duitschen bijsmaak<br />

heeft.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Als voorbeeld van een vers van sociaal karakter kan ik niet beter doen, dan de<br />

vertaling geven van het reeds in den aanvang van dit artikel aangehaalde couplet<br />

uit het vers, waarmee in 1909 Troelstra antwoordde op dr. Schepers' aanval:<br />

In deze groote, mooie tijden<br />

Ruischt door de wereld een heldengedicht.<br />

Van leugen, die voor waarheid zwicht.<br />

Van nieuw, mooi leven, lijden, strijden,<br />

Van slaven, worstelend om ‘vrij’!<br />

Van d'eerste menschen-maatschappij!<br />

Dit vers is hier letterlijk, zonder eenige ‘vrij’ heid vertaald. Ik zeg dit er bij, om aan<br />

te toonen, hoe, als Troelstra in 't algemeen spreekt, d.w.z. tot de geheele<br />

gemeenschap, ook buiten Friesland, hij zijn taal ook zoodanig weet te gebruiken,<br />

dat zij een algemeen (begrepen) beteekenis krijgt. Dr. Schepers nam het in zijn<br />

boek niet op! wat mij zeer verbaast. Want waar het immers juist dit vers was, dat<br />

de onmiddellijke aanleiding werd tot het ontstaan van ‘Rispinge’, daar had het in<br />

deze vertaling m.i. een allereerste plaats moeten krijgen. Heeft hier de politieke<br />

tegenstander in dr. Schepers hem parten gespeeld?<br />

Afgezien van mijn bedenkingen tegen dit boek: mocht werkelijk Troelstra's hoop<br />

vervuld worden, dat veler verkeerde opinie óver en kijk op zijn figuur er een gunstige<br />

wending door neemt, wel, dan is er toch een reden, om over de verschijning ervan<br />

verheugd te zijn. En wij Friezen hopen op de vervulling van nog een anderen wensch:<br />

dat, nu de politicus is heengegaan, moge gebeuren, wat Pieter Jelles reeds in den<br />

aanvang van zijn in 1910 gehouden lezing zei: dat nu ‘Piter Jelles syn plak wêr<br />

ynnimt ûnder syn ljânslyue, dat, ‘de sangen wêr sprûte meitsje’, zoodat wìj nog es<br />

‘nije Rispinge’ zullen zien.<br />

WYBO MEYER<br />

Nieuwe boeken over folklore<br />

LANG is het Nederlandsche volk onverschillig geweest voor zijn eigen overleveringen.<br />

Al te lang dacht ‘men’ als die Utrechtsche hoogleeraar, die met een blik van niet<br />

begrijpende verbazing den enthousiasten Duitscher Hoffmann von Fallersleben<br />

aankeek, toen deze hem vertelde, dat hij op zoek was naar volksliederen en sagen<br />

in Nederland. Hoe kon een man van verstand, die zich zelf respecteerde, zich bezig<br />

houden met dergelijke beuzelingen, die eens in een ver verleden uit den mond van<br />

Saartje in het kinderhart wonderen hadden gewrocht?<br />

Zoo kwam het, dat Duitsche snuffelaars als Hoffmann en Wolf de eerste schatten<br />

op het veld onzer folkore raapten, weldra gevolgd door de Vlamingen, wier cultuur<br />

minder ‘geciviliseerd’ was dan die der Hollanders.<br />

Maar langzamerhand is Noord-Nederland ook ont-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


35<br />

waakt. Wel is helaas een kostbare eeuw verloren gegaan waarin veel is vernietigd,<br />

dat toch overwaard was geweest te blijven bestaan en zeker te worden opgeteekend,<br />

maar volksoverleveringen zijn taai, en wie den tooverstaf weet te zwaaien, waarmee<br />

elven, aardmannetjes en spoken tot nieuw leven worden gewekt, die ziet zich tot<br />

zijn blijde verbazing weer omringd door de geheimzinnigheden der sprookjeswereld.<br />

De zegeningen der moderne verlichting hebben in de harten der plattelanders nog<br />

niet geheel kunnen uitroeien de gehechtheid aan vroegere gebruiken, waarvan<br />

reeds lang is aangetoond, dat zij uit den tijd zijn en veelal volkomen irrationeel, maar<br />

die desondanks zijn gewijd door een eerbiedwaardige traditie. En als een man als<br />

Van der Ven met zijn gulle belangstelling de gemoederen weer verwarmt, zie... dan<br />

dansen Valuas en zijn vrouw weer als in den goeden ouden tijd.<br />

Het schijnt wel of wij weer een romantische periode beleven, die in verschillende<br />

opzichten dezelfde eigenaardigheden vertoont als de vroegere Romantiek. Een der<br />

symptomen zou dan zijn de groote belangstelling in de overleveringen van het volk.<br />

Deze blijkt uit een veelzijdige beoefening der folklore als wetenschap, niet minder<br />

uit de toenemende waardeering bij het ‘groote publiek’ voor sagen en sprookjes,<br />

en eindelijk - wat altijd onvermijdelijk is - door een zeker folklore-snobbisme.<br />

De laatste maanden brachten weer een paar boeken, die het verheugende bewijs<br />

leveren, dat er een frissche geest gevaren is in de Nederlandsche folklore. Daar is<br />

in de eerste plaats een Stamboek der Saksische bevolking, door Dr. J. Waterink<br />

samengesteld en uitgegeven door de firma G.J. A Ruijs te Utrecht. Een aantal<br />

bijdragen van den meest uiteenloopenden aard zijn hier bijeengebracht, maar al<br />

lezende voelt men zich inderdaad, zooals de titel het zegt: ‘Bij Ons, in 't Land der<br />

Saksers’. Dat is nog eens wat anders dan de Körf völ <strong>Den</strong>nepeukels, die door<br />

Krebbers aan zijn stamgenooten indertijd werd aangeboden. Met het grootste<br />

genoegen heb ik deze verzameling doorgelezen, en ik beloof iedereen, of hij Sakser<br />

is of niet, mits hij maar belangstelling voor ons volk van het platteland bezit, een<br />

aangename lectuur als hij hierin bladert. De schetsen en novellen zijn al even<br />

aantrekkelijk als de populair-wetenschappelijke bijdragen.<br />

Onder deze laatste munten vooral uit de opstellen van Prof. van Veldhuizen, want<br />

behalve een gedegen kennis, die zich meer laat vermoeden dan dat zij zich opdringt,<br />

blijkt hier een warme liefde, die in het hart van den lezer weerklank wekt. Voortreffelijk<br />

vind ik die beschrijving van De Natuur van Saksisch Nederland in het Noorden, waar<br />

men zich voelt onder de bekoring van het oprechte woord van een goed mensch.<br />

En wat een fijne opmerkingen staan er in zijn opstel over Kalender en Almanak!<br />

Daarnaast verdienen genoemd te worden de bekende W.H. Heuvel en de<br />

samensteller zelf. Heuvel weet zoo aardig het volksleven te treffen; eenvoudige<br />

dingen, die toch vaak zoo dicht bij het hart van een volk voeren. Wat Dr. Waterink<br />

vertelt over Het Karakter van den Sakser is wel niet meer dan een eerste schets,<br />

maar in het kader van dit boek heeft het zijn eigen plaats. Heeft echter de<br />

samensteller zich niet wat te veel op den achtergrond gehouden? Over de<br />

belletristische bijdragen wil ik niet uitweiden, daar ik hier in het bijzonder het boek<br />

als folkloristisch verschijnsel bespreken wilde, maar ik kan niet nalaten te vertellen,<br />

met hoeveel pleizier ik dat stukje levensherinnering van dien ‘olen Boer'n knecht’<br />

gelezen heb. Dit zuivere koper heb ik liever dan het pronkerige verguldsel van menig<br />

modern aestheet.<br />

Limburg is ook het dorado van oude volksoverleveringen. Pierre Kemp heeft dat<br />

weer eens bewezen met een lijvig ‘Limburgs Sagenboek’ (uitgegeven bij de Gebrs.<br />

van Aelst te Maastricht). Wat den omvang betreft vormt het een waardigen<br />

tegenhanger van het Brabantsch Sagenboek van De Cock en Teirlinck. Het krioelt<br />

er nog in het goede land van Limburg van auvermannetjes en toovenaars, van wilde<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


jachten en spookwagens, heksen en maren, weerwolven en vuurmannen. Is dit<br />

boek in de eerste plaats bestemd voor het Limburgsche volk zelf, het heeft toch ook<br />

zijn nut voor den folklorist, die hier een rijke kennisbron vinden kan. Het is echter<br />

zeer te betreuren, dat de verzamelaar bijna nergens vermeldt, waaraan de sagen<br />

zijn ontleend, wat vooral daarom zoo wenschelijk was geweest, wijl zij zoowel uit<br />

literaire bronnen als onmiddellijk uit de volkstraditie zijn bijeengebracht. Wanneer<br />

zal het toch tot de verzamelaars zijn doorgedrongen, dat bij iedere sage en bij ieder<br />

sprookje nauwkeurig moet worden vermeld waar en wanneer het werd opgeteekend,<br />

wie het heeft verteld, en zoo mogelijk hoe oud deze is, waarvandaan afkomstig en<br />

waar hij het weer zelf gehoord heeft? Dan eerst verzamelt men betrouwbaar<br />

materiaal. In het buitenland weet men dat alles reeds lang, maar bij ons... Voor den<br />

verzamelaar is het vermelden dezer bijzonderheden een kleinigheid, voor den<br />

onderzoeker zijn zij soms van onschatbare waarde. Ook overigens ware het<br />

aanbevelenswaardig geweest, als de uitgever zich had laten voorlichten door<br />

folkloristen van professie; een dwaasheid als die over de Tellsage en het<br />

Limburgsche dorp Elsloo had dan voorkomen kunnen worden. Wie gelooft er nu in<br />

ernst aan, dat de Tellsage door de Noormannen naar Zwitserland werd overgebracht?<br />

Hoe verklaart men dan wel de Grieksche sage van Alkon en de Iraansche sage van<br />

het appelschot?<br />

Een bijdrage tot de zakelijke folklore is het kleine door Van Munster smakelijk<br />

uitgegeven boekje over<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


36<br />

De Breischei als Voorwerp van Volkskunst. Een groot aantal voortreffelijke<br />

afbeeldingen leveren een goed materiaal voor de bestudeering van dit voorwerp.<br />

De breischei, een houtje dat als verlengstuk van de breinaald werd gebruikt en dat<br />

tevens diende om den breier steun bij het werk te geven, hoe klein en onaanzielijk<br />

voorwerp ook, geeft den kunstenaar uit het volk toch gelegenheid te over, om zijn<br />

zuiver stijlgevoel in eenvoudige versieringsmotieven te toonen. Snijwerk als die<br />

zittende leeuw is waarlijk volmaakt. De heer H. Wiegersma, die dit boekje<br />

samenstelde, schreef een inleiding vooraf, waarin sprake is van Plato, Aristoteles,<br />

Thomas van Aquino en dergelijke geleerdheden, waarvan het diepere verband met<br />

de breischei van de Peelbevolking mij niet geheel duidelijk is geworden. Het ware<br />

wellicht aan te bevelen geweest, als de schrijver deze hem blijkbaar na aan het hart<br />

liggende zaken op een andere plaats had uitgesproken dan in een inleiding tot dit<br />

overigens zoo weinig pretentieuse boekje.<br />

Ik sprak van het onvermijdelijk snobbisme in de folklore. Ook dit werd ons nu niet<br />

bespaard. De heer Theun de Vries gaf een klein bundeltje ‘Friesche Sagen’ uit, dat<br />

verlucht werd door Henk Persijn. De firma Scheltens & Giltay maakte er een keurig<br />

boekje van. Maar wat de tierelantijntjes van dezen stijl van quasi-tachtig nu te maken<br />

hebben met echte eenvoudige volkssagen? De mislukking van Josef Cohen had<br />

een waarschuwend voorbeeld moeten zijn. Maar neen: er zijn altijd weer menschen,<br />

die dwepen met geparfumeerde volkskunst en blind zijn voor den zuiveren, ruigen<br />

stijl van de volkstraditie. Deze echter blijft, en dat andere vergaat. Was dit boekje<br />

niet tegelijk met de andere op mijn schrijftafel komen te liggen, het zou zeker niet<br />

als sagenboek zijn besproken. Nu kon het tot voorbeeld dienen, hoe het niet moet.<br />

J. DE VRIES<br />

Kroniek van het proza<br />

L.E., Een Vergeten Proces. - Utrecht, C.A.J. Ruys U.-M., 19<strong>25</strong>.<br />

H. Kuyper - van Oordt, Het Goed van Cronaert. - Baarn,<br />

Hollandia-Drukkerij, 19<strong>25</strong>.<br />

IN haar merkwaardig, doch naar ik vermoed slechts weinig gelezen en nog minder<br />

begrepen boek ‘Hedendaagsch Fetischisme’ toont Carry van Bruggen aan, hoe taal<br />

slechts code is; hoe woorden niet meer zijn dan teekenen waarvan zich de geest<br />

des menschen bedient om zich uit te drukken. ‘De taal’ zegt zij, ‘op zich zelf is niets,<br />

is minder dan de hoop steenen, die door hun samenstelling als materiaal bijdragen<br />

of afdoen tot de deugd van het gebouw, en waaraan men toch geen waarde toekent<br />

voor en aleer de bouwmeester ze heeft geschikt’. In min of meer een zelfde<br />

verhouding nu als waarin de taal staat tot den geest, staat tegenover dien<br />

(‘scheppenden’) geest de gansche ‘geschapen’ wereld der verschijnselen. Wat die<br />

verschijnselen an und für sich zijn kunnen wij nimmer bepalen: de boom dien ik<br />

aanschouw is niet dezelfde boom als die welken mijn buurman er in ziet, al kijken<br />

wij beiden naar hetzelfde verschijnsel dat wij ‘boom’ noemen. Wij kunnen niet anders<br />

dan zeggen, dat er zekere functioneele grondbetrekkingen bestaan moeten tusschen<br />

subject en object, waardoor ‘een boom’ bij ons allen in het algemeen eenzelfden<br />

indruk teweegbrengt. Het is hier zeker niet de plaats dit nauwkeuriger te omschrijven.<br />

Wat zich van de wereld buiten ons aan ons opdringt zijn slechts die<br />

grondbetrekkingen - waartusschen, als tusschen de puncturen in het marmerblok,<br />

dat de kunstenaar zal gaan bewerken, onze geest het Beeld der Objectieve<br />

Werkelijkheid vormt.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Dat deze ‘objectieve’ werkelijkheid alles eerder is dan objectief volgt dadelijk uit<br />

het voorafgaande. Moge er al iets als ‘objectieve geschiedenis’ bestaan, objectieve<br />

geschied beschrijving is er zeker niet. Een opeenvolging van feiten opzichzelf,<br />

losgemaakt van den geest, die deze feiten samenvat en reconstrueert, is een<br />

wezenlooze zinledigheid. Het zou van een schrijver van ‘geschiedkundige’ romans<br />

een aperte dwaling zijn, te meenen dat hij in zijn letterkundig werk een beeld kan<br />

geven van ‘het verleden’ zooals het geweest is - hij geeft, onder de ideaalste<br />

omstandigheden, niet meer, maar ook niet minder, dan het beeld van zichzelf,<br />

geboetseerd in de stof welke hij aan ‘de historie’ ontleent.<br />

Nu zal men wellicht dadelijk mij toegeven dat van Lennep de geschiedenis ‘onder<br />

een ander licht’ ziet, dan Oltmans of Bosboom Toussaint of van Moerkerken; dat<br />

er, bijvoorbeeld, bij van Lennep een neiging is om zijn eigen joviale oppervlakkigheid<br />

in zijn geschiedkundige personagiën te projecteeren, waardoor de beschrijving van<br />

ons vaderlandsch verleden iets krijgt van een volmaakte openluchtvertooning: de<br />

hemel ziet blauw boven den halfcirkel van onze hollandsche duinen, de ridderpluimen<br />

wuiven, de kurassen schitteren, en zoo er al een donderbui losbreekt boven deze<br />

vaderlandsche hoofden op dezen intiemen vaderlandschen grond, dan denken wij:<br />

nu ja, en hebben moeite te gelooven dat ook deze donderbui niet mee besteld is<br />

met de prettig tournooiende riddertjes, de aangenaam-degelijke kooplieden, de<br />

aanvallige jonkvrouwen in hun kleurig, oud-modisch gewaad. - De figuren van<br />

Bosboom Toussaint... is het niet of aan hen alles veel ‘echter’ is; of de<br />

onweerswolken zich boven hen samenpakken als een somber noodlot, den strijd<br />

weerspiegelend tusschen licht en duister in de bewogenheden dezer zwaar levende,<br />

krachtige, maar toch ook min of meer grübelnde calvinistische ziel?<br />

Dit alles beseft men, maar... van zijn waan als zou objectieve geschiedbeschrijving<br />

toch mogelijk zijn, wenscht<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


37<br />

men geen afstand te doen. De menschen van vroeger waren toch anders,<br />

redeneert men, en door een weergeven, zoo getrouw als dan binnen de grenzen<br />

van ieders persoonlijkheid mogelijk is, van dat ‘anders zijn’ nadert men die zekere<br />

onpersoonlijke kern die het ‘toen’ van het ‘nu’ onderscheidt.<br />

Ziehier nu m.i. een tweede dwaling. Waren, zoo vragen wij, de menschen van<br />

vroeger inderdaad ‘anders’ dan die van tegenwoordig? Of is dat anders-zijn slechts<br />

schijn? De classieke schrijver wist het reeds, dat er niets nieuws is onder de zon;<br />

dat, zoo de vormen al wisselen, het essentieele immer en overal hetzelfde blijft. Het<br />

boek van Jo van Ammers-Küller, dat wij in een vorige Kroniek bespraken, toont het<br />

ons ten overvloede nog eens aan. Slechts wie oppervlakkig ziet vindt van een natuur<br />

als den ouden wolwever Coornvelt en van diens rigoureuze begrippen in onzen tijd<br />

de parallelen niet terug. Ook hierop nader in te gaan zou ons te ver voeren. Herhalen<br />

wij, dat, naar onze overtuiging, iedere geschiedschrijving in den grond niet anders<br />

zijn kan dan beschrijving van de associaties, welke bepaalde, zich opdringende<br />

historische groepeeringen in den geest wekken. Is deze geest de geest van een<br />

kunstenaar, dan worden deze associaties tot directe schoonheid herschapen. In de<br />

historie vindt de ziel des kunstenaars voor de waarheid omtrent zichzelve de levende<br />

uitdrukking.<br />

* * *<br />

Mijn korte notities over de beide boeken, welke ik mij voornam ditmaal te<br />

bespreken, zullen, 'k ben er mij volkomen van bewust, door de bovenstaande<br />

beschouwingen wat topzwaar lijken; als kinderen met een waterhoofd. Op zichzelf<br />

toch geven deze boeken tot geenerlei theoretische preliminairen aanleiding. Het<br />

werk van L.E., dat van de beiden eigenlijk alléén een ‘historische’ roman, beter:<br />

novelle, mag heeten, is met een zekere opene simpelheid geschreven; het beteekent<br />

volstrekt geen datum in onze literatuur, en wat er aan ‘historie’ in is, is feitelijk nog<br />

het minst belangrijke. De beschrijving van den strijd tusschen de Patriotten en<br />

Oranjisten in Friesland reikt niet zoo heel ver uit boven de wat dorre mededeeling<br />

der kronieken waaraan de schrijfster hare gegevens ontleende. Wel worden met<br />

een zekere handigheid die mededeelingen door het verhaal gevlochten en weet de<br />

schrijfster, die de grenzen van haar talent niet overschat, zich tot het strikt noodige<br />

te beperken; maar dit neemt niet weg, dat hier de doode plekken in haar verhaal<br />

liggen, zonder veel kleur en beweging. Hoeveel méer was er b.v. te maken geweest<br />

van de gevangenschap der hooge Friesche Heeren op het Blokhuis.<br />

Intusschen, de verdienste van dit boek ligt elders. Er wordt, als in alle werken van<br />

L.E., een schoone droom in levend van het verleden. En niet de belangrijkheid<br />

van bepaalde feiten leverde de stof tot dien droom, maar de erkenning, dat ieder<br />

feit, ook het onbelangrijke, een zeker belang kan krijgen door den afstand van waar<br />

af men het beziet. Een huis, dat leelijk of althans gewoon blijkt als men er vlak vóór<br />

staat, kan schoon zijn als men het van verre aanschouwt. Er wordt in dit boek over<br />

een vergeten proces gehandeld, het proces van een zekeren Willem van Sytzema<br />

en een zekere Cecile van Heemstra, welke laatste aan den eerste trouwbeloften<br />

zou hebben gedaan. Dit proces wordt zeker niet belangrijk door de klinkende namen<br />

van de beide dramatis personae, noch door het feit, dat schrijfster als Dritte im<br />

Bunde Willem van Haren ons voorstelt, zoon van den bekenden dichter Onno Zwier.<br />

Of, zoo wij al erkennen, dat dit alles niet geheel onbelangrijk is, wijl de schrijfster<br />

o.m. kon putten uit de Mémoires van Margaretha Isabella van Ittersum, wier moeder<br />

was geweest Wilhelmina van Haren - de essentieele waarde van haar boek ligt<br />

hierin, dunkt mij, toch slechts zeer indirect. Wij leeren er wat aardige bizonderheden<br />

uit, over 't intieme leven der van Harens, hun geldgebrek en zoo wat meer. Maar<br />

wat het aardige is, dat is de geest van deze schrijfster zelf, die zoo'n plezier heeft<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


in al die lang vergane figuren, dat zij ze met hare mijmerijen omspint en als een<br />

verliefde antikwaar over het stof wrijft van een oud meubel en zegt: zie eens, hoe<br />

mooi dat is. En dan wordt het ook mooi voor ons door alles wat wij erbij mogen<br />

denken, dan vinden wij b.v. die Cile in de vensterbank van 't deftige huis te<br />

Leeuwarden, als de Prins-Erfstadhouder zal voorbijkomen, heel charmant, en dan<br />

maken we ons wijs dat haar strenge moeder, vrouw vol dwazen standstrots, veel<br />

interessanter is dan een dergelijke moeder in onzen tijd, en dat Madelon von<br />

Hohenlohe, met haar eeuwige klachten over die spilzieke van Harentjes,<br />

waartusschen 't lot haar geplaatst heeft, toch heel anders, veel charmanter klaagt<br />

en kibbelt dan dergelijke verarmde adellijke weduwen in onze dagen. Het nuchtere<br />

is uit de dingen weg - er is de droom. En is het, vraag ik u, van een boek geen groote<br />

verdienste als het dien droom, als een betere, een, wellicht, veel zuiverder<br />

werkelijkheid in ons weet te wekken? Ook al geschiedt het in een vorm die, litterair,<br />

hier en daar vrij gebrekkig is? 1)<br />

* * *<br />

‘Maar boven op de zaal, waar voor 't lentelijk daglicht de blinden gesloten waren,<br />

vlamde hoog 't vroolijk houtvuur. Op 't buffet stond nog eenmaal, als voor een<br />

receptie, 't antiek porcelein, 't kristal en zilverwerk uit. En nog eenmaal, gelijk op de<br />

luisterrijke feesten van den Cronaert, die Vijverlust had gebouwd, brandde, met alle<br />

lichten aan, de kaarsenkroon’.<br />

Zoo eindigt ‘Het Goed van Cronaert’ 2) . Een dergelijken<br />

1) De stijl van L.E. blijft nog altijd wat we zouden kunnen noemen: veel te veel ‘dames-stijl’. Haar<br />

zinnen wemelen van de datjes en watjes. Het woord ‘geweest’ komt in enkele opeenvolgende<br />

zinnen vier-, vijfmaal terug (zie b.v. laatste alinea blz. 23). Waarom aan zulke ‘kleinigheden’<br />

niet wat meer aandacht besteed? Laat L.E. zich eens een zelf-cursus opleggen in den stijl<br />

van een Top Naeff; niet om haar na te apen, maar om te leeren wat er aan goed stileeren<br />

zoo al vast zit.<br />

2) Ter voorkoming van verkeerde gevolgtrekkingen wil ik den lezer even mededeelen, dat ikzelf<br />

van dit boek de uitgever ben. Ik mag echter aannemen, dat men mij uit mijn critisch werk<br />

voldoende kent om te willen begrijpen, dat ik dit boek niet prijs omdat ik het heb uitgegeven,<br />

maar, omgekeerd, het heb uitgegeven omdat ik het prijzen kan.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


38<br />

met zorg gebouwden zin treft men bij L.E. niet aan. Men kan dit nu een quaestie<br />

van ondergeschikt belang, van ‘woordkunst’ achten, maar ziet dan toch de<br />

suggestieve kracht, die in goed proza ligt, voorbij.<br />

Voor 't overige - hoeveel overeenkomst tusschen Mevr. Kuyper en L.E.! Ook in<br />

de eerste die liefde voor den droom, den schoonen droom over dingen die voorbij<br />

zijn. Toch is er verschil. Voelen wij in mejuffrouw Engelberts vaak een zweempje<br />

koele ironie, een zachten en verliefden spot tegenover het menschelijk leven en<br />

bewegen - mevrouw Kuyper mist iedere innerlijke gereserveerdheid - zij geeft zich<br />

in de volle oprechtheid van haar wezen, en haar boek zou wellicht door een zekere<br />

gulle abundantie aan voornaamheid hebben ingeboet, indien haar stijl-gevoel, haar<br />

gevoel voor proporties niet als een remmende en beheerschende factor haar werk<br />

had gered. Zoo is er, binnen het raam van 206 ruim gedrukte bladzijden, een gaaf<br />

geheel ontstaan, een klare doorzichtige novelle, die ons, hoe weinig er in dit verhaal<br />

feitelijk ‘gebeuren’ mag, toch boeit om de liefdevolle aandacht waarmede ook de<br />

kleinste levensdingen door den geest worden omspeeld en overwaasd. Er is een<br />

innigheid in deze beschrijvingen, die wij allen wel voelen bij 't herdenken van de<br />

dingen onzer jeugd, maar die wij niet allen zoo zuiver vermogen uit te drukken.<br />

‘Het Goed van Cronaert’ is een oud koopmanshuis met een grooten tuin, liggend<br />

aan den zelfkant van het oude Rotterdam en steeds meer door den banalen<br />

burgerlijken huizenbouw van een zich uitbreidende nieuwe stad omsloten. Maar<br />

tragischer dan deze penetratie van buiten af is de besluiping van binnen uit: het<br />

vergaan en vervallen der geslachten, de wanhopige stille strijd om het vast willen<br />

houden van wat tot ondergang gedoemd is in mensch en in ding. Wij staan hier niet<br />

voor die wijde hopelooze perspectieven, waarin heele familiegroepen wegtuimelen<br />

als in de Buddenbrooks, dat meesterwerk van een Thomas Mann; in ‘Het Goed van<br />

Cronaert’ blijft alles veel begrensder, veel teederder, slechts aangetoetst, en van<br />

de schoonheid overtogen als stille grachtjes onder 't bleeke goudstuifsel van een<br />

late najaarszon.<br />

De geschiedenis, als blinde voortgang aller dingen, ook hier tot hare volheid<br />

gebracht door de mysterieuze spiegels van den geest.<br />

GERARD VAN ECKEREN.<br />

Kroniek der poëzie<br />

Henri Bruning 1)<br />

OP een muur in het voormalig klooster der Sinte Clara-nonnen te Groningen leest<br />

men de stervenswoorden van Wessel Gansfort: nil ego scio praeter Christum, et<br />

eum crucifixum.<br />

Nooit vond ik in het aangezicht van den dood het leven schooner samengevat,<br />

nooit ook leek mij een woord zoo katholiek als dit: niets te weten dan overal Christus,<br />

en dien gekruisigd.<br />

Overal Christus. Ook de hartstochtelijke katholiek die Bruning is, vond deze<br />

woorden, maar ook hij kende de almenschelijkheid dier toevoeging: et eum<br />

crucifixum. ‘Overal Christus. En de wereld angstwekkend van belachelikheid!’<br />

Het klinkt bij hem als een noodkreet. Wat voor den stervenden humanist de<br />

wetenschap eener Goddelijke uitkomst kon zijn, is hier nog het bittere teeken van<br />

den opstand. Al het groote der wereld wordt in ieder menschenhart menschelijk-klein<br />

1) Henri Bruning: ‘De Sirkel’ 1924, en ‘De Tocht’ 19<strong>25</strong>. In Eigen Beheer, Nijmegen<br />

(Straalmanstraat 1).<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


herhaald: de wereld, die tegen Christus was, is tegen ieder geloovige. En wat is die<br />

wereld voor Bruning?<br />

Zie zijn beelden: een kermis, een circus, een rondgang van gevangenen, een<br />

gevangenschap van opstandigen in den eeuwigdurenden, nutteloozen cirkel van<br />

dag tot dag. Hem moet van Gogh voor oogen hebben gezweefd, toen hij die<br />

‘binnenplaats van een gevangenis’ beschreef:<br />

troosteloze rondgang van vermoeide gevang'nen!<br />

zij gaan naar de aarde gebogen<br />

om niet te sterven van oneindigheidsdrift.<br />

Heer, God, Gij zijt zo ver.<br />

Het wezen: God, onvatbaar voor menschelijke misère, en als middelaar Christus,<br />

maar gekruisigd. Het leven, zooals wij het ervaren, een voortdurende verwijdering<br />

van de Goddelijke kern, de oneindigheidsdrift als een ontzaglijk contrast tegen alle<br />

nutteloos zelfbesef: dat is de geest van den vechtenden monnik, die in Bruning leeft.<br />

Voor een blootlegging van al zijn conflicten, conflicten van mensch tot mensch en<br />

van mensch tot God, heeft hij zich niet geschaamd. Het naïeve, maar norsch-eerlijke<br />

verzet van den jongen geloovige tegen den waanzin van dit leven, - primitief<br />

waargenomen in de stad, de straat, Parijs - vindt een breeder parallel in zijn latere<br />

verzen, waar de uiterlijke symbolen wegvallen en de strijd tegen zichzelf, de strijd<br />

tegen God om God, stroef en wroegend wordt voortgezet. Niet tot een overwinning<br />

(die immers ook niet mogelijk is voor hem, die geen compromis duldt), maar telkens<br />

weer tot tijdelijke stilstanden in de groote onrust van het geheel: kortstondige<br />

aanvaardingen der Goddelijke onverschilligheid, even eeuwig als de nacht en de<br />

sterren.<br />

Zoo komt hij, zich vastklampend van mensch tot mensch - ‘het méést-nabije hart<br />

blijft nog zo ver’ - tot de groote verheerlijking van het allernederigste: niet meer te<br />

zijn dan een ‘deemoedig mekaniek’. Maar in den tweeden bundel vindt men opnieuw<br />

een groot aantal slecht geschreven, maar zoo ontzettend dichtbij-gesproken verzen<br />

der Nederlaag, tot hij in den heftigen cadans van altijd winnend verliezen en<br />

verliezend winnen zijn de profundis in een toegeeflijk mysticisme weet te beëindigen:<br />

't is goed, 't is goed, àlles is goed<br />

Het zijn zijn zachtste woorden. Maar misschien niet zijn laatste. Een zoo moeilijke<br />

natuur als hier spreekt, jaagt immers telkens zijn eigen tegenstand weer op. En ook<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


39<br />

al blijft de winst der nederigheid uit vroegere gevechten, dan is er toch altijd weer<br />

verleiding, onrust en zelfkastijding: het zelfverteringsproces eener vrome rebellie.<br />

Men vergeve mij deze weinig zakelijke inleiding. Bij Bruning, den<br />

elementair-geloovige, treedt echter de inhoud van zijn verzen dusdanig op den<br />

voorgrond, dat men zijn werk moeilijk kan naderen zonder tevens te trachten, de<br />

grondslagen van dit katholicisme te reconstrueeren.<br />

Bruning zelf behoort dan ook tot die groep der ‘Jong-Katholieken’, die niet<br />

kunstenaar zijn om hun kunst, maar om hun geloof, om een zoo ernstige roeping<br />

in dit leven, dat alle drang naar schoonheid, naar vormschoonheid a fortiori,<br />

daartegen wegvalt. Ja, Bruning aarzelt niet om ook nog de scheidslijn te trekken<br />

tusschen zichzelf en zijn katholieke strijdmakkers, die herhaaldelijk verklaard hebben,<br />

dat zij - met alle voorbehoud, dat het niet om de Muze als zoodanig gaat - toch wel<br />

degelijk de tucht, de uitzonderlijkheid der kunst erkennen, waar zij kunst bedoelen<br />

te geven: het oude ‘l'art pour l'art’ dus in dien zin, dat de kunst haar kunstwetten<br />

heeft op haar eigen gebied, maar dat dit gebied voor den katholiek geen levensdoel<br />

kan zijn. Bruning daarentegen heeft het, blijkens zijn critischen arbeid in ‘De Morgen’<br />

en in ‘Roeping’ aangedurfd om een propagandist te blijven voor de kunst der<br />

volkomen spontane (katholieke) getuigenis, de kunst der ‘goede bedoelingen’, die<br />

haar taak volvoerd acht wanneer zij slechts toevallig, krachtens haar geestelijken<br />

inhoud, den medemensch een zekere ontroering bijbrengt. Die ontroering ligt dus<br />

niet objectief in het vers opgesloten, is dus niet innerlijk tot-kunst-gevormd (vorm<br />

en inhoud zijn volgens deze opvatting niet één), maar het vers heeft, als alle kunst,<br />

slechts te zijn een hulpmiddel tot gemeenschap.<br />

Ongetwijfeld kan men deze opvatting fundamenteel bestrijden. Schreef ik hier als<br />

theoreticus, dan zou ik er ook zeer stellig het eenige dogma der kunst, dat men<br />

onlangs pretentieus maar juist noemde de ‘verticale hiërarchische functies van het<br />

creëeren’ 1) tegenover stellen. Hier echter, in het verband met zijn verzen, gelde<br />

slechts de vraag of Bruning er iets mee bereikt heeft; of zijn verzen ook voor den<br />

niet bevooroordeelden buitenstaander waarde, waardeals-bizondere-mededeeling<br />

bezitten.<br />

En hier moet ik dadelijk antwoorden: ja, hoewel zelden, en hoewel er veel, wat<br />

misschien evenzeer had kunnen ontroeren, verloren gaat, omdat wij ons niet<br />

(toevallig) in Bruning's gemoedstoestand bevinden en het orgaan, dat ons dien<br />

bizonderen gemoedstoestand had kunnen suggereeren, ontbreekt.<br />

Vaak ondervindt men daarom voor deze verzen meer sympathie dan bewondering,<br />

meer begrip dan aesthetische bevrediging, omdat niet de dingen opzichzelf ontroeren,<br />

maar alleen het feit, de overtuiging, dat zij hèm zoo sterk ontroerd hebben, weerklank<br />

in ons vindt. Daardoor wordt dit vers, dat per se niet individualistisch wil zijn,<br />

individualistischer dan welk ander ook: het eischt onze belangstelling voor de<br />

conflicten en hun reacties in zijn persoon, niet voor de conflicten-zelf. Eerst wanneer<br />

Bruning ons door het centrum van zijn worstelend, opstandig Ik heen tot een<br />

universeele ontroering kon brengen, zou hij het medium: de geringe mechaniek<br />

kunnen zijn, dat hij nastreeft. Maar voorloopig blijft ook dit vers - ondanks zichzelf<br />

- een individualistisch kopstation als zooveel andere.<br />

In zijn overweldigd rondvechten met de grootheid der dingen krijgt het woord, dat<br />

Bruning aanwendt, dikwijls meer stem dan beteekenis, zijn plastiek behoudt het<br />

ruigonvaste eener ‘voorstudie’, hij loopt met zijn wil-tot-uiting telkens weer tegen<br />

kernwoorden op, die hem in hun praegnantie overstelpen, maar die hij niet dan<br />

1) H. Marsman in ‘De Stem’<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


zelden overwint, of tot een oplossing brengt. Zoo blijft zijn vers altijd het conflict-zelf,<br />

primair verwerkt.<br />

Misschien dat in de toekomst een strenger en evenwichtiger optreden tegen de<br />

maatloosheid van zijn gevoelens deze kunst zuiver kan doen opbloeien. Bruning<br />

heeft immers het grootste geluk van den kunstenaar: een onverwoestbaar geloof,<br />

dat - hoe martelend ook - het leven toch alzijdig in beslag neemt en levend houdt,<br />

reeds voorgoed gewonnen. En liever dan hier gepreoccupeerd-literair te gaan<br />

verwerpen, wijs ik - onder uitdrukkelijken afstand van veel eigen overtuigingen - op<br />

deze eene groote gunstige voorwaarde voor de toekomst. Maar bovendien: waarde<br />

voor het heden ontleenen deze verzen reeds - behalve aan de vaak rijpe, zachte<br />

aanvangsregels, die op den betoomden inzet van een lateop drift geslagen ontroering<br />

wijzen - aan de eigenaardige, plotselinge forti van beeld en actie, die eensklaps een<br />

scherpe visie met den glans van waarachtige schoonheid op den voorgrond stellen.<br />

Techniek kent Bruning echter uitteraard weinig, zij vervalt bij hem grootendeels<br />

in kleine gemaniëreerdheden, zooals de omkeering van het zinsverband met een<br />

vooropstelling der werkwoorden, om handelingen direct te doen zijn. Door een<br />

machteloos herhalen van woord of zinsfragment versterkt hij de strafheid van zijn<br />

beeld al evenmin.<br />

Wel wendt Bruning een paar malen een regelmatig rijm aan, soms - als blijkbaar<br />

de innerlijke noodzaak ontbrak - met het volgende effect à la Speenhoff, in een<br />

overigens ongemeen, tragisch vers:<br />

Zij zat tegenover me in de vale trieste tram<br />

van het erbarmelik-doffe Rotterdam.<br />

Maar een andermaal, zooals in zijn kinderlijk-innige, ingetogen bijdrage in den<br />

Ertsalmanak, het vers ‘Voor Moeder’, blijkt hij de macht van het rijm essentieel te<br />

kunnen aanvaarden: in den moeilijken en stuurschen voortval van het rhythme bezigt<br />

hij daar (en terecht!) de assonant. En ook in het vaster-gevormde vers ‘Zonden’ - -<br />

dat ik overigens in zijn afgezaagde allegorie niet erg kan waardeeren - is het telkens<br />

driftig vóorstooten van beelden te danken aan een grootere technische<br />

beheerschtheid dan Bruning gewoonlijk kenmerkt.<br />

Vreemd is het daarbij om in zijn van zwaren ernst hor-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


40<br />

tende en heesche verzen meermalen pogingen tot humor te beluisteren, een humor,<br />

die echter nooit licht, nooit speelsch, maar bijna altijd krampachtig en onhandig, en<br />

soms wat pijnlijk klinkt. Een enkel werkelijk lichter effect bereikt hij in een<br />

tragi-komisch overbodigheidje, zooals het clowntje uit het ‘sirkes’, dat een parapluutje<br />

opsteekt omdat de tranen hem uit de oogen springen.<br />

Vergelijkt men de beide bundels een oogenblik met elkaar, dan blijkt de plastiek<br />

van ‘De Sirkel’ het te winnen van den eenzamen zelfstrijd uit ‘De Tocht’. In de<br />

beschrijving der steden uit den eersten bundel, het expressionistisch waarnemen<br />

van een straat-beklemming, de plotseling uitschietende gevels, de duistere doem<br />

der nacht-fantomen, vindt men nu en dan de bijna Raskolnikof-achtige sfeer van<br />

den geobsedeerde terug. Het naïef-oudtestamentisch aandacht-vragen van God<br />

door een telkens herhaalde aanspraak verleent dezen zinnen een wijding, die zelden<br />

uiterlijk is. En daarnaast treffen, vooral in den eersten bundel, de rukstooten en<br />

uithalen van het elementaire rhythme, ongelijkmatig-heftig als een Morse-systeem.<br />

Maar de grootste kracht verkrijgt dit vers door wat langzamerhand helaas een<br />

soort trucje der dynamische poëzie geworden is: de klaar-noemende omschrijving,<br />

uitmondend in een plotselinge, levenbezwerende samenvatting van éen enkele<br />

hoedanigheidsbepaling (hier gelijk elders in onze jongste poëzie is de trage volzin<br />

verbroken en versnelt de dubbele-punt het tempo!). Fout is dit echter, waar het leidt<br />

tot een vrekkig bijeengaren van een aantal beelden uit geheel verschillende sfeer<br />

en dimensie, zooals in Bruning's bekende regels:<br />

En de maansikkel in een pover lichtsirkeltje<br />

als een schommelende mallemolenschuit,<br />

een leeggegeten banaanschil, of een afgebeten nagel.<br />

Deze spijskaart markeert Bruning's aanvankelijke neiging tot excessen. Elders<br />

vergast hij ons zelfs op een ‘duozitting’ (welk merk?) en een paar maal op een<br />

‘boelevaarrestorant’!<br />

In den tweeden bundel - hoe kort die ook op den eersten bundel gevolgd is - wijkt<br />

deze buitenwereld al meer en meer voor de worsteling van den voortschrijdenden<br />

geest, een gevecht met God en met de eenzaamheid onder de menschen: alles<br />

wordt hier geabsorbeerd door een tot het uiterste bekommerd hart; zelfs de tot nog<br />

toe behouden versvorm wordt overvleugeld door het proza, onlyrisch meestal, wrang<br />

tot het klein-knauwende ‘schetsje’ toe, voortdurend aan alle kanten vastgeprangd<br />

in innerlijke vertwijfelingen.<br />

Midden in dit troebele werk staat dan ineens, ontroerend door zijn poging tot een<br />

hartstochtelijke evocatie, het furieus-predikend gedicht ‘Opgang’, dat misschien een<br />

Credo had moeten worden of een groot katholiek program. Ook de verminkte tors,<br />

die overbleef, wijst nog ontstellend-groote vormen aan: een belofte te meer, voor<br />

wat deze dichter misschien, misschien eens nog, krachtiger en betoomder dan<br />

thans, tot uiting kan brengen.<br />

Merkwaardig is het tenslotte, hoezeer deze beide bundels in hun belangrijke<br />

onvolmaaktheid de producten zijn van hun tijd. Chaos en ellende, na een<br />

kortstondigen jeugddroom het ontwaken in een leege werkelijkheid, dat is het wat<br />

de dichter van thans, katholiek of niet-katholiek, van deze wereld ervaart.<br />

En tegenover Keuls, den katholieken symbolist, die eens zijn hymne richtte tot<br />

zijn lotgenooten, ‘kind'ren van denzelfden moeden tijd’, stelt Bruning thans, niet<br />

meer romantisch-weemoedig, maar met bittere realiteit, zijn diagnose: ‘kinderen<br />

van een te laat geslacht’.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Maar juist deze generatie, die wel aan het einde van alle dingen schijnt gekomen,<br />

heeft dit voor, dat zij nu ook niet meer kan versagen; dat zij en haar jeugd zich,<br />

hoe dan ook, nieuwe eigen wegen zal moeten scheppen.<br />

En als wegbereider, voortdurend zwak misschien als kunstenaar maar sterk als<br />

geloovend mensch, zal ook Bruning zich handhaven. Hij zal dan blijven, zooals hij<br />

zelf eens in een wonderlijk schoonen regel beleed:<br />

als Sint Cecilia die altijd zong van het Toekomstig zingen.<br />

HENRIK SCHOLTE.<br />

Historische kroniek<br />

Van duizende jaren geleden<br />

Nederland's vroegste Geschiedenis, door Dr. J.H. Holwerda, directeur<br />

rijksmuseum van oudheden te Leiden, 2e vermeerderde druk. Met 94<br />

platen en 3 gekleurde kaarten. S.L. van Looy, Amsterdam 19<strong>25</strong>.<br />

Ichnaton, Pharao van Egypte door Arthur Weigall,<br />

oud-inspecteurgeneraal der oudheden van de Egyptische regeering.<br />

Vert. door A. van der Hoeven met inleiding van Prof. Dr. H.T. Obbink<br />

(geïllustreerd). Scheltens en Giltay, Amsterdam.<br />

IS het niet Ernest Renan, die geschreven heeft over het groote wonder, dat er bij<br />

den aanvang der geschiedenis van de menschheid plotseling een zoo groot dichter<br />

als Homeros is opgestaan. Er was niets dan een donkere nacht en ineens krijgt<br />

men een der roemrijkste verschijningen uit de historie. Zoo was eenige tientallen<br />

van jaren geleden nog de vrijwel algemeene opvatting. Veel verder dan 1000 jaar<br />

voor Christus' geboorte reikte de historische blik niet. Dat de mensch zelf reeds veel<br />

vroeger op deze aarde geleefd had wist men wel, of vermoedde men althans, maar<br />

de mensch als bewust handelend wezen, wiens daden sporen nalaten, die als<br />

teekenen van het verleden door de nakomelingschap kunnen worden geïnterpreteerd,<br />

zou hoogstens reeds 3000 jaren geleefd hebben. Thans is die grens van het begin<br />

een heel eind naar achteren verplaatst. Door een zorgvuldige studie der Egyptische<br />

chronologie heeft men zelfs kunnen vaststellen, dat de allereerste preciese ‘datum’<br />

der geschiedenis 19 Juli 4241 v. Chr. is. Van dien dag dateert onze kalender; nadien<br />

zijn er nog slechts ondergeschikte wijzigingen in aangebracht. Bijna zes duizend<br />

jaar ge-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


41<br />

leden dus was de beschaving reeds zoover gevorderd, dat men in staat was, op<br />

grond van de astronomische wetenschap een zoo belangrijke politieke kwestie te<br />

regelen als de invoering - of de hervorming - van eene geregelde jaartelling.<br />

De oudste historische datum is dus niet 3000 maar 6000 jaar oud. En wat moet<br />

er al niet aan dien 19en Juli vooraf gegaan zijn!<br />

Met een waren hartstocht en - wat nog meer waard is - met een steeds verbeterde<br />

methode hebben vele geleerden zich in de laatste jaren ware ontdekkingstochten<br />

naar de bronnen der beschaving ingericht. Het toeval is hun trouwens van dienst<br />

geweest. Tal van merkwaardige overblijfselen van menschelijk werk uit het steenen<br />

tijdvak kwamen aan het licht. Wij herinneren slechts aan de treffend-realistische<br />

rotswandteekeningen te Altamira, die rond 1870 reeds ontdekt werden maar eerst<br />

twintig jaar later wetenschappelijk werden onderzocht. Dateeren die voortreffelijke<br />

dierteekeningen van 20000 of van 10000 jaar voor Christus? Volgens Hoernes<br />

(Urgeschichte der bildenden Kunst in Europa von den Anfängen bis um 500 v. Chr.)<br />

duurde de glansperiode van dit meer dan antieke naturalisme samen met zijn<br />

vervaltijdperk van 20 tot 10 duizend jaar voor Christus. Er moet in dien tijd reeds<br />

een vrij gecompliceerde cultuur geweest zijn in Spanje en in Zuid-Westelijk Frankrijk.<br />

De eenige historische feiten in den engeren zin van gebeurtenissen, welke wij uit<br />

dien tijd kennen, zijn van geologischen aard. Hun dateering op enkele honderde of<br />

misschien duizende jaren na, is tot nog toe onmogelijk gebleven en zal het<br />

waarschijnlijk wel eeuwig blijven. Met zekerheid weten wij echter, dat Europa reeds<br />

door onze voorouders bewoond werd (of juister: door sommigen onzer voorouders,<br />

want wij schijnen een product te zijn van vele kruisingen) toen die ontzaglijke<br />

gebeurtenissen uit ijsperiodes plaatsgrepen: het zich uitspreiden van af de Alpen<br />

en het Scandinaafsche gebergte van enorme ijsmassa's en het terugtrekken daarvan.<br />

Hoe heeft de mensch toen geleefd, hoe ver reikten zijn gedachten; leefde er in zijn<br />

geest reeds een God? Hoevelen van zulke vragen zou men niet willen stellen?<br />

Litteraire monumenten uit dien alleroudsten tijd bezitten wij niet. Vandaar ook, dat<br />

de historici slechts weinig belangstelling toonden voor die oudste oudheden, zoolang<br />

de geschiedenis beheerscht werd door de philologie. De geleerden van het woord<br />

hadden doorgaans slechts weinig belangstelling voor de steenen en bronzen<br />

voorwerpen, die uit den grond te voorschijn kwamen. De beroemde Cobett, een der<br />

roemrijkste sieraden van de Leidsche philologenschool, kon in zijn tijd alleen maar<br />

spotten over de toenmalige geleerden met de spade. ‘Eerst als ze mij den vergillius<br />

van Homeros brengen zal ik er aan gelooven’ zeide hij. Wie die boutade niet begrijpt,<br />

zoeke maar eens in het woordenboek wat die vergillius van Homeros was om te<br />

weten hoezeer Cobett de archeologische opgravingen minachtte.<br />

Maar sinds Cobett's tijd is er heel wat veranderd. Schliemann, die Troja ‘ontgroef’,<br />

zal wel den laatsten weerspannigen philoloog bekeerd hebben tot het nieuwe inzicht,<br />

en thans brengen de groote couranten bijna dagelijks berichten over allerlei<br />

opgravingen.<br />

Ook in Nederland. Onder leiding van Dr. J.H. Holwerda wordt er thans ijverig<br />

gezocht naar de overblijfselen van de cultuur der allereerste bewoners van het land,<br />

naar de monumenten der oudste geschiedenis. Er is reeds zeer veel gevonden, en<br />

telkens wordt de buit nog rijker door nieuwe ontdekkingen.<br />

Dr. Holwerda zelf heeft ons een uitstekend overzicht gegeven van het<br />

wetenschappelijk resultaat dier werkzaamheid. Het is een zeer verheugend feit, dat<br />

dit boek reeds een tweeden druk beleeft. Dit getuigt van een gelukkige belangstelling<br />

en heeft de schrijver in staat gesteld zijn werk te herzien en den tekst te verduidelijken<br />

door middel van een groot aantal zeer interessante platen.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Wat dit boek zoo bijzonder interessant maakt is, dat Dr. Holwerda de resultaten<br />

van zijn eigen onderzoek steeds in verband brengt met de algemeene Europeesche<br />

geschiedenis. Nederland was in die oude eeuwen slechts een verachterd gebied,<br />

ver buiten het centrum - of de centra? - der toenmalige beschaving gelegen. Daardoor<br />

is de ontwikkeling er nooit volkomen zuiver. Een in 't zuiden reeds langen tijd<br />

afgedaan hebbend stadium kan hier nog overheerschend blijven, maar niet zonder<br />

min of meer toevallige invloeden uit meer gevorderde beschavingen. Dr. Holwerda's<br />

studieveld levert daardoor misschien meer moeilijkheden op voor de studie der<br />

oudste geschiedenis dan menig ander land, maar het biedt ook een voordeel aan,<br />

waarvan de auteur van het hier besproken boek ten volle gebruik heeft weten te<br />

maken: de historie dier oudste tijden hier te lande leent zich niet tot schematiseering,<br />

de geschiedenis kan hier ook in de eeuwen vóor Christus' geboorte niet tot systeem<br />

verstijven; zij is daartoe te gecompliceerd. Dr. Holwerda moet dan ook telkens wijzen<br />

op feiten, die elders opgestelde systemen doorbreken. Voor de wetenschap der<br />

oudste geschiedenis in 't algemeen zal dit juist wel de groote waarde zijn van zijn<br />

boek. Voor den Nederlandschen leek - en de kring der specialisten is hier wel zeer<br />

klein - is het in zekeren zin juist andersom: de uiteenzetting der algemeene theorieën<br />

maar dan ook het bewijs van het slechts relatieve hunner waarde zal hem het meest<br />

interesseeren. Misschien had Dr. Holwerda hier en daar nog wat meer kunnen geven<br />

aan den leek. De algemeene archeologie had nog wat uitvoeriger behandeld kunnen<br />

worden. Een jonge wetenschap kan zich nog veroorloven tegelijkertijd<br />

populariseerend te zijn en toch streng wetenschappelijk. Ook zooals het thans is,<br />

zal het boek ongetwijfeld in breeden kring met dankbaarheid ontvangen worden.<br />

Het geeft ons een prachtige synthese van alles wat men weet over de oudste<br />

beschavingen van het Hunnebeddenvolk af tot het Karolingische en zelfs<br />

laat-Saksische tijdperk toe.<br />

* * *<br />

A. Weigall's werk over Ichnaton behoort eigenlijk tot een heel ander genre als Dr.<br />

Holwerda's boek. Deze biographie van Ichnaton is lang niet zoo streng<br />

wetenschappelijk als ‘Nederland's vroegste Geschiedenis’, maar... zij vormt toch<br />

een alleraardigst boek over een buitengewoon belangrijk onderwerp.<br />

De groote Berlijnsche historicus Ed. Meijer heeft, in een zeer mooie lezing over<br />

de persoonlijkheid in de geschiedenis, Ichnaton de allereerste individualiteit genoemd.<br />

Heeft hij daarmede geen onrecht aangedaan aan oudere Pharao's, groote<br />

veroveraars, en trotsche bouwers der pyramiden? Wie Weigall's boek leest zou<br />

zelfs wel lust krijgen om Ichnaton niet de eerste sterk individueele persoonlijkheid<br />

te noemen maar den eersten... romanticus: hij rukt zich los uit zijn milieu, breekt<br />

met alle traditie, sticht een nieuwen godsdienst, die echter onmiddellijk na zijn dood<br />

verdwijnt, geeft nieuwe vormen aan de kunst. Zoo ten minste vertelt Weigall van<br />

zijn held. Waarschijnlijk overdrijft hij het al te persoonlijke in dien pharao. Hij lijkt<br />

meer romanticus dan geschiedschrijver. Als Ichnaton een eigen ‘hoofdstad’ sticht<br />

dan wordt ons dat door Weigall als iets volkomen nieuws voorgesteld. Toch hadden<br />

andere pharao's dit reeds vóór hem gedaan. Er is meer van dien aard. De lezer<br />

moet zich niet te zeer laten meesleepen als het hem voornamelijk om historische<br />

waarheid te doen is; maar toch kan hij er zeer veel merkwaardigs uit leeren.<br />

Hij zal er vooral uit kunnen leeren, hoezeer Dr. Holwerda gelijk heeft met telkens<br />

te herinneren aan het feit der<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


42<br />

ongelijkmatige ontwikkeling in verschillende streken: Ichnaton, schoonvader van<br />

Toet-anch-aman, bouwer van het heerlijk-kunstvolle El-Amarna, een Egyptische<br />

Bayreuthdroom, regeerde van 1375 tot 1358 v. Chr. Was in dien tijd hier te lande<br />

het bronzen tijdperk reeds begonnen? Het verschil tusschen El-Amarna en de<br />

Noordzeekust in die jaren zal wel even groot geweest zijn als dat van het Versailles<br />

van Lodewijk XIV en het gelijktijdige midden-Afrika.<br />

L. PICARD<br />

Maandkroniek<br />

Dr. E.D. Pijzel †<br />

In den ouderdom van ruim 79 jaren is te Amsterdam overleden dr. E.D. Pijzel. In<br />

dezen natuurphilosoof stak ook een litterator, een historicus en, zooals later zou<br />

blijken, een voortreffelijk journalist. Reeds in zijn studententijd had hij geschreven<br />

en als leeraar leverde hij verdienstelijke bijdragen aan verschillende tijdschriften.<br />

Zijn degelijke publicaties van zoo uiteenloopenden aard zijn in 1883 aanleiding<br />

geweest voor den heer J. de Koo om hem een redacteursplaats aan te bieden bij<br />

de nieuw op te richten courant ‘De Amsterdammer, Dagblad voor Nederland’. Hij<br />

werd de chef van de afdeeling ‘Buitenland’, waarbij mr. M.G.L. van Loghem, P.L.<br />

Tak en Landré (als ‘Aquarius’ bekend gebleven) hem ter zijde stonden. Hij had niet<br />

alleen de leiding, maar schreef iederen dag een buitenlandsch overzicht en verzorgde<br />

toch bovendien een paar buitenlandsche rubrieken van ‘de groote Amsterdammer’.<br />

Toen deze in grootheid afnam, werd zijn taak beperkt, maar reeds in 1887 werd hij<br />

mede-redacteur van ‘Eigen Haard’ en ongeveer tegelijkertijd van ‘De Amsterdammer,<br />

Weekblad voor Nederland’. In het Groene Weekblad heeft hij jarenlang de<br />

buitenlandsche overzichten geschreven en andere rubrieken verzorgd, waarbij men<br />

zich die van den geestigen ‘Snuifjesman’ nog kan herinneren. Zijn speelsch vernuft<br />

en zijn groote kennis van het wereldgebeuren hebben zich tallooze malen<br />

uitgesproken in Braakensiek's prenten. Te midden van allen journalistieken arbeid<br />

heeft dr. Pijzel nog tijd gevonden voor de redactie van ‘Mannen en Vrouwen van<br />

Beteekenis’, maar meer dan dat, om in die oneindige reeks zelf bovendien vele<br />

degelijke studiën over buitenlandsche staatslieden te schrijven.<br />

Na het verlaten van zijn vaste verbintenis met ‘De Amsterdammer’, heeft de heer<br />

Pijzel zich meer in het bijzonder gewijd aan ‘Eigen Haard’, het tijdschrift waarvan<br />

hij gedurende bijna 30 jaar de feitelijke leider, de hoofdredacteur is geweest. Eerst<br />

op 1 Januari 1914, toen het tijdschrift in andere handen was overgegaan, heeft hij<br />

de leiding afgestaan.<br />

Pijzel heeft zich ook naam en verdienste verworven op het gebied der muziek;<br />

niet alleen als theoreticus en muziekhistoricus, ook als componist heeft hij zich<br />

bekend en verdienstelijk gemaakt. We hebben maar te herinneren aan de<br />

fijngevoelde composities, meest op liederen van dr. J.P. Heye, in de bundels: ‘Van<br />

vrijen en trouwen’ en ‘Naar ouden trant op nieuwe wijs’. Naast deze echt Hollandsche<br />

liedjes in den volkstoon, mag herinnerd worden aan de fraaie door dr. Pijzel<br />

gecomponeerde koren, welke meest in de uitgaven van de Nederl. Koorvereeniging<br />

zijn opgenomen.<br />

J.W. Enschedé. †<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Te Overveen, waar hij sedert korten tijd woonde, is na een betrekkelijk kortstondige<br />

ziekte overleden de heer J.W. Enschedé, bekend vooral door zijn studiën op het<br />

gebied van de boekdrukkunst, het boek- en bibliotheekwezen en de<br />

muziekwetenschap.<br />

J.W. Enschedé werd te Haarlem geboren op 17 Augustus 1865, uit het tweede<br />

huwelijk van mr. Joh. Enschedé en mej. Mirandolle. Zijn vader was lid van de<br />

bekende boekdrukkersen lettergietersfirma, drukkers ook van de Oprechte<br />

Haarlemsche Courant, en J.W. Enschedé zou er almede in worden opgenomen.<br />

Een sterke tegenzin tegen het studentenleven van die dagen en ongetwijfeld ook<br />

zekere persoonlijke eigenaardigheden deden hem echter zijn studiën in de rechten<br />

aan de Hoogeschool te Leiden afbreken en een andere richting uitgaan. Naar<br />

Haarlem teruggekeerd, bekwaamde hij zich door zelfstudie. Eerst werd hij er volontair<br />

op het Rijksarchief onder Gonnet; daarna was hij verscheidene jaren<br />

gemeente-bibliothecaris. Vervolgens vestigde hij zich metterwoon te Amsterdam.<br />

Talrijk zijn zijn publicatiën geweest over de boekdrukkunst. Ofschoon geen lid der<br />

firma geworden, ontkwam hij als Enschedé niet aan den invloed van dit eeuwenoude<br />

familiebedrijf. Als afzonderlijke uitgaven vermelden wij de gedenkboeken over de<br />

drukkerijen van C.A. Spin & Zoon te Amsterdam (1919) en Corn. Immig & Zoon te<br />

Rotterdam (1923), alsmede de Nederlandsche drukregels voor proeflezers en<br />

correctoren (1919) ontworpen met de bedoeling om, evenals in Frankrijk, eenheid<br />

te brengen in het gebruik van allerlei schriftteekens. Ofschoon opgevoed in de<br />

Costerstraditie, heeft hij den moed gehad, op grond van zijn wetenschappelijk<br />

onderzoek te concludeeren, dat Lourens Janszoon Coster niet de uitvinder van de<br />

boekdrukkunst is geweest. Men vindt het resultaat van zijn studie te dezer zake in<br />

het Maartnummer 1903 van Taal en Letteren.<br />

Wat betreft het boekwezen in het algemeen moge herinnerd worden aan zijn rijk<br />

gedocumenteerd werk in twee deelen over A.C. Kruseman, verschenen tusschen<br />

1898 en 1902, in verband waarmede hij benoemd werd tot eerelid van de Vereeniging<br />

tot bévordering van de belangen des boekhandels.<br />

Zooals gezegd was de heer Enschedé ook muziekgeleerde. Omtrent de<br />

voordrachtwijze der Fransche psalmen in de kerk van Calvijn te Genève voor het<br />

midden der 16de eeuw is hij tot een eigen theorie gekomen. Een gevolg van zijn<br />

studie nopens de psalmen is ook geweest, dat hij de oude Wilhelmusmelodie<br />

terugvond, gelijk die in 1606 in Berlijn gedrukt is, en die aanmerkelijk verschilt van<br />

het oude Wilhelmus van Valerius, gelijk wij dat kennen en nog altijd gebruiken. Ook<br />

bracht die studie hem tot het vinden van een aantal oud-Hollandsche<br />

marschmelodieën. Uit de 18de eeuw bracht hij er een dikke 150 voor den dag,<br />

meerendeels ontstaan in de jaren 1702 tot 1713; tijdens den Spaanschen<br />

successie-oorlog dus. Zestien daarvan zijn door de Vereeniging voor<br />

Noord-Nederlandsche Muziekgeschiedenis uitgegeven.<br />

Een bijzondere studie heeft hij ook gemaakt van de orgeltechniek.<br />

Met J.W. Enschedé is een zeer veelzijdig man heengegaan!<br />

De waarde van 'n boek in je leven.<br />

Onder dezen familiair-gemoedelijken titel hield M.J. Brusse op 10 Februari een<br />

lezing voor de Amsterdamsche Debitanten Vereeniging. Familiaire gemoedelijkheid<br />

kenschetste ook de lezing zèlve, zooals zij het trouwens Brusse's werk doet. ‘De<br />

waarde van 'n boek in je leven’ aan te toonen kan alleen zéér uitvoerig of zéér<br />

beknopt geschieden. Uit den aard der zaak moest Brusse het zeer beknopt doen.<br />

Wat hem echter niet belette om zijn onderwerp ter dege goed te belichten. Hij ving<br />

aan met te weerspreken, dat schrijvers en uitgevers antipoden zouden zijn. Want<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


de schrijvers zijn ‘om den dood niet’ onverschillig voor den materieelen kant<br />

van hun geestelijken arbeid. En uit deze uitnoodiging aan hem bleek, dat de<br />

uitgevers, behalve in den materieelen<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


kant van hun vak, ook wel degelijk belang stellen in de geestelijke waarde<br />

daarvan.<br />

Teekening van Wybo Meyer voor D.G.W.<br />

43<br />

Wat mij - zei Br. verder - wèl verdrieten kan, is dat drukker, binder, uitgever en<br />

boekverkooper in het boek een bestaan, dikwijls een ruim bestaan, vinden, terwijl<br />

de schrijver maar al te dikwijls een zeer zorgelijk bestaan heeft.<br />

Hoe innig Brusse zèlf doordrongen is van ‘de waarde van 'n boek in je leven’ -<br />

het kwam allerduidelijkst uit in zijn ontroerende verhalen van den kleinen jongen en<br />

van het meisje in den trein. De kleine jongen, die bang was voor den vreemden<br />

man, zijn heil zocht in zijn boek en wiens angst plotseling verkeerde in aanhaligheid,<br />

toen hij bemerkte, dat diezelfde vreemde man óók belang stelde in zijn boek! En 't<br />

meisje in de tjokvolle 3 e klasse coupé, geheel ‘wèg’ in haar boek, waarvan de<br />

stemmingen - de droeve en de blijde - reflecteerden op haar bleek, vermagerd<br />

gezichtje. Het was wel typeerend, Brusse, zooals hij vertelde, hoe hij te piekeren<br />

zat, op welke wijze hij haar on-opvallend iets vriendelijks kon zeggen, en den titel<br />

van haar boek te weten komen. Hoe hij toen - natuurlijk! - zijn zakdoek liet vallen,<br />

en bij het oprapen stiekem gluurde naar het boek, dat Top Naeff's ‘Voor de Poort’<br />

bleek te zijn. En hoe hij bij 't verlaten van den trein het meisje eerbiedig had gegroet.<br />

Eerbiedig, omdat zij zoo'n gunstige uitzondering maakte op het meerendeel der<br />

moderne jonge meisjes, wier dagelijksch programma bestaat uit dansen, de film en<br />

de sport, en voor wie zelfs oppervlakkige bekendheid met goede moderne litteratuur<br />

een ‘gesloten boek’ is. In dit verband memoreerde Brusse de vele goede schrijfsters<br />

onzer dagen: Elisabeth Zernike, Carry van Bruggen, Top Naeff, e.t.q.<br />

De lawaaiïg-haastige tijd, waarin wij leven, vindt als voornaamste bezigheid en<br />

amusement het motor-gejakker, de radio-woede, de sport en de film-excessen.<br />

Namen van boksers en film-sterren kent iedere jongeman, maar die van (het werk<br />

van) mannen als Leopold, Dirk Coster, Nijhoff zijn voor het grootste percentage<br />

Latijn.<br />

Brusse besloot met zijn erkentelijkheid ervoor uit te spreken, dat hem hier de<br />

gelegenheid werd geboden om op ‘de waarde van 'n boek in je leven’ te wijzen. Te<br />

grooter is die erkentelijkheid (en hier kwam weer zijn snaaksheid kijken), omdat de<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


dagelijksche bezigheden van de leden dezer vereeniging gewijd zijn aan de<br />

materieele boeken, aan het grootboek, het kasboek, het orderboek. Dat hun besef<br />

van de geestelijke waarde van het boek, èn de ernstige wil om ook ànderen van dat<br />

besef te doordringen, daaronder niet te loor gaat, is een verschijnsel tot groote<br />

verheugenis.<br />

WYBO MEYER<br />

J.W.F. Werumeus Buning spreekt.<br />

Jan Campert is er in geslaagd den zwijger tot spreken te verlokken. In ‘Het Vaderland’<br />

vertelt hij van zijn onderhoud met J. Buning, den dichter en tooneelcriticus.<br />

Op een vraag betreffende de jong-katholieken zei de ondervraagde:<br />

Het is alles al zoo dikwijls gezegd en geschreven, maar blijkbaar nog niet genoeg,<br />

dat levensuiting en poëzie twee totaal verschillende zaken zijn. Hun streven<br />

eer ik, hun poëzie alleen als ze goed is! Hun litteratuur is nog te veel programwerk;<br />

dat is trouwens in andere groepen vaak evenzoo. Hoewel er langzamerhand dan<br />

wel een critische kentering valt te bespeuren in het Jong Katholieke kamp. En ook<br />

daarom vond ik Engelman's lezing van belang: hij heeft een basis aangegeven,<br />

waarop wij poëzie als poëzie kunnen meten en elkander kunnen begrijpen. Dat er<br />

daarbij tegenstrijdige groepen blijven, kan de poëzie geen kwaad doen; ik geloof<br />

eer dat het over en weer bevruchtend werkt. Ware er in de Nieuwe Rotterd. Courant<br />

door Nyhoff en in de Vrije Bladen door Marsman geen strijd gevoerd vóór een<br />

aesthetica der poëzie en tégen berijmde gevoeligheid, dan zou bv. die erkenning<br />

van Engelman wel langer zijn uitgebleven... Protesteerden de Jonge Katholieken<br />

niet zoo fel tégen ondiep en ver-effenend levensgevoel en propageerden zij niet<br />

zoo hevig de waarachtigheid, dan ware de andere groep misschien minder in<br />

beweging geraakt. Maar eigenlijk zijn al die litteraire stroomingen wel wat veel op<br />

den voorgrond gebracht: het gaat niet alleen om de richtingen, maar vooral om<br />

het werk! Ik voor mij heb altijd meer belang gesteld in het werk der groote figuren,<br />

die een richting koers geven, dan in de programma's en proclamaties, die vooral<br />

ten dienste der tweede-rangs-productie worden uitgevonden.<br />

En verder:<br />

Weet je wat je ook eens moet zeggen? Dat het zoo zonderling is, dat iemand als<br />

Bloem zoo weinig gelezen wordt. Het is toch zeker een ongehoord schandaal dat<br />

een bundel als Het Verlangen nog lang niet uitverkocht is! Neem die Enkele Strophen<br />

van hem, ze behooren tot de beste verzen, die ik ken. Bloem's beste werk is zoo<br />

gaaf en eenvoudig, absoluut àf. Ik vroeg laatst, en dat is wel typeerend, aan een<br />

van onze jonge critici: ‘Waarom schrijf je niet eens over Bloem?’ - ‘Ik weet niet waar<br />

ik het aanpakken moet’, was het antwoord. Er zitten geen probleem-stekels aan,<br />

waar je je aan schrammen kunt, er zijn geen openingen, waar je door kunt, het is<br />

in zich-zelf besloten. Precies hetzelfde geval hebben sommigen van de jongeren<br />

met Jan Prins. Ze weten niet wat ze er mee aan moeten. En Nijhoff bv. was<br />

dood-verbaasd, dat deze dichter blijkbaar geen verdriet kende, óf zich zóo<br />

beheerschte, dat het niet gemerkt werd. Ook van Prins houd ik veel.<br />

Ten slotte:<br />

Wat ik een besliste fout vind in onze jonge dichters: dat ze zoo bitter weinig af<br />

weten van de poëzie vóó '80. Stalpaert v.d. Wielen heeft prachtige verzen<br />

geschreven, Revius, Luyken, de Middeleeuwers etc., etc. Zij weten te weinig wat<br />

die menschen voor ons geweest zijn. Dat weten de Katholieken wèl. lemand als<br />

Engelman kent zijn voorgangers precies, en weet welke beteekenis zij voor hem<br />

gehad hebben. Zij hebben de traditie. -<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Van Eeden en het Tooneel.<br />

44<br />

Een lijst van Frederik van Eeden's tooneelwerken, kort omschreven naar inhoud en<br />

bezetting, wordt ons toegezonden. Ze eindigt met een protest dat wij in hoofdzaak<br />

hier overnemen:<br />

‘Hier zijn dus twintig stukken, het resultaat van een werkzaamheid, van studie en<br />

overweeging, gedurende minstens dertig jaar. Hoe stelt gij u voor dat een<br />

tooneelschrijver moet te werk gaan om door zijn arbeid, al is het maar een<br />

bescheiden inkoomen, in zijn leevensonderhoud en dat van zijn gezin te voorzien?<br />

Ieder die het ernstig meent met de tooneelspeelkunst en die begrijpt dat die kunst<br />

een van de rijkste elementen is in het maatschappelijk leeven, zal mij toegeeven,<br />

dat de bestaansvraag voor een tooneelschrijver uiterst moeyelijk op te lossen is.<br />

Die twintig tooneelstukken, waar nog bij zullen koomen, zoo God wil, zijn ongetwijfeld<br />

allen de moeite van het speelen waard. Met een gereegelde opvoering van twee of<br />

drie stukken ieder jaar, zou ik door een bescheiden tantième voldoende hebben om<br />

te bestaan. Maar de buitenlandsche stukken, meestal op een inferieur succes<br />

afgericht, verdringen de eigen tooneelspeelkunst van onze theaters. Ik ga het jaar<br />

1926 tegemoet zonder uitzicht op één enkele opvoering en ik kan niet denken, dat<br />

hetgeen er in het buitenland wordt gespeeld beeter een opvoering waardig zal zijn<br />

dan mijn arbeid...<br />

Is het een dwaze eisch, als de tooneelschrijver eenvoudig de geleegenheid<br />

verlangt om zijn werk te doen, zonder te moeten zoeken naar andere middelen om<br />

aan de kost te koomen? Is het geen schande als wij moeten erkennen, dat ons volk<br />

steeds zijn kunst moet halen uit het buitenland en dat in eigen land een schrijver<br />

niet genoeg kan verdienen om zichzelf en zijn gezin in het leeven te houden? Is zijn<br />

arbeid onwaardig of nutteloos? en doet onze regeering niets om een geestelijk<br />

arbeider, wiens arbeid misschien eerst later tot erkenning komt, in het leeven te<br />

houden en hem in de geleegenheid te stellen zijn werk onbezorgd te kunnen<br />

voortzetten? Al vraag ik tevergeefs, ik moet wel vragen, ik weet dat ik niet te veel<br />

vraag, niet meer dan mij toekomt; maar om te werken heb ik zeekere zorgeloosheid<br />

en rust onmisbaar noodig. Mijn moeyelijkheid is dezelfde van tal van vaderlandsche<br />

kunstenaars. Wij moeten aandringen op gehoor. Het is tijd. Onze kunst kan niet<br />

deugen en bestaan in toestanden als die wij nu beleeven, en mijn toeroep is: ‘eert<br />

en zuivert onze Nederlandsche Kunst!’ -<br />

Marie Belpaire en de Dietsche Warande.<br />

‘Hij, die de geschiedenis schrijven zal van de Vlaamsche letterkunde uit dit eerste<br />

kwarteeuw, krijgt het ongetwijfeld niet gedaan, zonder ook de “Dietsche<br />

Warande en Belfort”, als een der rijkstgulpende bronnen ter dokumentatie,<br />

te raadplegen. Meteen valt hem op, hoe vooraanstaande eene plaats in het litterair<br />

leven van onzen tijd wordt ingenomen door het werk van Jules Persijn’. Aldus vangt<br />

Joris Eeckhout in zijn Literaire profielen een opstel aan, waar hij den<br />

Vlaamschen katholieken criticus, die door sommigen wel eens bij een figuur als<br />

Brunetière werd vergeleken, tracht te kenschetsen.<br />

Toen, in een plechtige officieele ontvangst ten stadhuize, de bekende katholieke,<br />

thans ruim 70 jarige schrijfster juffrouw Marie Belpaire gehuldigd werd, was daartoe<br />

de meest directe aanleiding het feit, dat dit orgaan der oudere katholieke Vlaamsche<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


letterkundigen, in zijn jongste gedaante, een kwart eeuw achter den rug heeft - aldus<br />

de Antw. corr. van de N.R.C. En hij vervolgt:<br />

Voor ons roept de naam Dietsche Warande allereerst den naam van den<br />

pionier Jozef Alberdingk Thijm te binnen, en wat ons nog meer heugt, is, dat in dat<br />

maandschrift de jonge Lodewijk van Deyssel zijn eerste kranige prozastukken<br />

opgenomen kreeg, een proza waarin hij voor ‘de eer der Fransche meesters’ opkwam<br />

tegenover Schaepman, die niet weinig versteld stond, toen hij vernam, dat die<br />

geestdriftige en bliksemende beschouwingen uitgebroed werden in het huis van zijn<br />

goeden vriend Thijm. Later was de leider van de Warande de Leuvensche<br />

hoogleeraar Paul Alberdingk Thijm, van wien ons alleen een paradoxale uiting heugt,<br />

namelijk deze geriskeerde, dat ‘elke handeling, die door het geweten des schrijvers,<br />

door den godsdienst van het land, van de gemeente of het gezelschap<br />

waarvoor hij werkt, door de wet, door de politie als strafbaar wordt<br />

beschouwd, en door den tooneeldichter daarentegen aangeprezen, of althans<br />

verdedigd, in bescherming genomen, verontschuldigd of verschoond wordt, de<br />

zedelijkheid kwetst en de schoonheid van 't spel benadeelt’.<br />

We staan wel veraf, tegenwoordig, van zulke biechtvadersbeschouwing omtrent<br />

kunst!<br />

Dat de Dietsche Warande indertijd het eerste werk van Streuvels,<br />

Lenteleven, doodverfde als somber pessimisme en naargeestig naturalisme -<br />

dat alles behoort tot een ver verleden.<br />

In 1886 werd het tijdschrift van den jongeren Thijm versmolten met het Belfort,<br />

en van toen af heeft de Antwerpsche publiciste juffrouw Belpaire daarin een<br />

belangrijke plaats ingenomen.<br />

Juffrouw Belpaire behoort tot een patriciërs-familie, die bij traditie altijd de kunst<br />

en den kunstenaars groote genegenheid heeft betoond. Hoevelen - welke denkwijze<br />

ze ook toegedaan waren - hebben niet al eens bij haar aangeklopt, en met welke<br />

mildheid heeft ze vooral musici en schilders het lastige pad helpen effenen!<br />

In de Antwerpsche katholieke wereld is juffrouw Belpaire een figuur van beteekenis,<br />

vooral door wat ze deed aan werk ter bevordering van cultuur en opvoeding.<br />

Zij heeft onder invloed van Dr. Schaepman zich eenmaal aan 't schrijven van<br />

verzen gewaagd: Uit het leven. Maar zij is in de eerste plaats prozaschrijfster;<br />

zij schreef met Hilda Ram een bundel schetsen Het Wonderland, verder literaire<br />

beschouwingen: het Christen-ideaal, het Landleven in de letterkunde der 19e eeuw,<br />

Kunst- en Levensbeelden, een lijvig en aantrekkelijk, zeer subjectief boek over<br />

Beethoven, haar groote liefde naast Constance Teichmann, een boek met historische<br />

herinneringen: Antwerpen vóór honderd jaar, en verder tal van biografische opstellen,<br />

waarbij ze telkens een schat van particuliere correspondentie, die ze zorgvuldig<br />

bewaard heeft, te pas weet te brengen.<br />

August van Cauwelaert wordt redacteur van een nieuwe reeks van de Dietsche<br />

Warande. Eerstdaags verschijnt een feestnummer, waaraan tal van Vlaamsche<br />

schrijvers bijdragen hebben afgestaan. -<br />

Jonge Tooneelexperimenten. (‘Wij nu’).<br />

We ontvingen het volgende communiqué:<br />

Als ongeveer 1.086.420 jaren geleden het lichaam, zoo neemt in onzen tijd de<br />

menschelijke geest de opgerichte houding aan.<br />

Moderne wetenschap en machinale techniek revolteeren de samenleving.<br />

De machine verandert het aardoppervlak en het leven.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


De kunst, die de doorsnede geeft van het leven van een tijd, kan de onontkenbare<br />

en onontkoombare verandering niet straffeloos negeeren: negatie beteekent<br />

zelfvernietiging.<br />

De kunst maakte enkele sprongen... impressionisme, futurisme, cubisme,<br />

expressionisme, neoplanisme, zijn de fragmentarische reflexen der veranderde<br />

samenleving, fragmentarisch maar belangrijk en belangwekkend. Holland, dat de<br />

ratel der machinegeweren niet opschrikte uit den behagelijken dommel, bemerkte<br />

van deze stormende<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


45<br />

kunstuitingen te weinig. Er waren eenige individueel keihard werkenden; de groote<br />

massa hebben zij niet bereikt. Deze massa van het Hollandsch publiek leeft in een<br />

(melk)salon en negeert de veranderde levenshouding of beseft haar niet.<br />

De onklaren worden onherroepelijk provincialen in de wereld!<br />

De tooneelkunst is het meest directe middel om voor de massa de reflexen van<br />

den tijd te manifesteeren.<br />

Op het Hollandsch tooneel voltrok zich geen enkele wezenlijke verandering. Het<br />

décor werd vereenvoudigd, het historisch costuum even vervangen door colbert en<br />

semisoft, the worlds smartest collar. Het geeft niet de doorsnede van dezen tijd.<br />

Het officieele theater waagde zich niet, kan zich niet wagen, aan het experiment.<br />

Het officieele tooneel zal op een gematigde traditie blijven drijven.<br />

Wij willen trachten dat, wat in onzen tijd ontstond en vorm aannam, met de<br />

karakteristieke middelen van dezen tijd te verwezenlijken.<br />

Wij nu!<br />

Wij nu willen náást het officieele tooneel, aan typeerende en merkwaardige uitingen<br />

van nu de gelegenheid geven zich uit te spreken voor hen, die hun tijd willen kennen.<br />

Wij nu willen trachten iets in te stellen tegenover de tendenz van deze epoche, die<br />

haar tooneelkunst overwegend baseert op de literatuur van voorbije perioden.<br />

Wij nu willen dat, wat nu ontstond, een kans geven... tooneelspel, film, acrobatie,<br />

dans, woord, licht, kleur en klank... voor zoover ze karakteristieke vormen aannamen.<br />

Wij nu weten, dat ons streven voorloopig niet anders kan en zal zijn dan<br />

experimenteel.<br />

Wij nu hebben vertrouwen in de scheppende kracht van dezen tijd, we weten, dat<br />

er belangwekkende uitingen zijn. Wij nu hebben vertrouwen in de daadkracht der<br />

jongeren en in hen, die luisteren willen naar wat onze tijd hun - per tooneel - te<br />

zeggen heeft.<br />

Wij nu... experimenteel tooneel.<br />

(Onderteekend): Simon Koster, Albert van Dalsum, Vilmos Huszar, Else Mauhs,<br />

Jhr. W.F.A. Röell, Gerard Rutten, Piet Zwart, Dim. Couvée, Secr.-Penningm. 82,<br />

Zeestraat <strong>Den</strong> Haag. -<br />

Timmermans' komende werk.<br />

De ‘Telegraaf’ heeft Felix Timmermans te Lier geïnterviewd.<br />

Maar wat is er gaande dat onder de ampele kuif geen lach het Pallietergelaat<br />

stralen doet? Te veel gewerkt? Uitspanning noodig? Een reisje aan den Tiber of<br />

het IJ?<br />

- Integendeel. Ik heb uitspanning en reizen te veel. Ik heb zelfs niet anders meer.<br />

Ik ben niet meer thuis. Ik houd in Holland voordracht op voordracht. Ik geraak op<br />

het einde niet meer aan mijn werk. Ik zit nu al twee jaren met Brueghel op mijn<br />

maag. Toen ik aan dat boek begon, schreef ik aan Kloos: ‘Over drie maanden heeft<br />

Brueghel het zitten’. Ik ben het die er nog mee zit. 't Was heelemaal rijp in mij. Ik<br />

voel het nog altijd frisch leven. Maar het begint in mijn vingers te tintelen om er een<br />

komaf mee te maken. Ik zou geern het klein werk laten rusten voor het groot.<br />

Wij steken een sigaar aan. ‘Vlaamsche kost’. Voorwaar, ik zeg het u, er wordt in<br />

dit huis gerookt: op het hoekmeubel staat een tabakspot met een dikken buik, het<br />

tafelblad draagt een rookservies en naast onzen clubzetel rust een aschbak op een<br />

nikkelen stengel. Mevrouw Timmermans, neen Marieke Janssens, - zijn wij in<br />

Vlaanderen of niet? - vult altijd maar de glazen en brengt koekjes aan. - Van toebak<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


gesproken. Bij mij reis naar Italië had ik er een fermen voorraad van bij mij, in onze<br />

Vlaamsche puntzakjes. Ik deed alsof ik den douanier, die mijn geweten en mijn<br />

reisgoed wilde onderzoeken, niet verstond. Hij zelf lei properkes mijn puntzakjes<br />

op zij en dacht voorzeker: ‘Daarin steekt watten’. Ik behield al mijn toebak. <strong>Den</strong>k er<br />

aan als gij naar Rome gaat. Maar denk er ook aan, dat gij te Rome geen fiaker moet<br />

nemen en u laten rondvoeren. Als ik er terugkeer, neem ik een sigarenkistje en een<br />

wandelstok onder den arm en ga slenteren. Het is geen werk in vier dagen al die<br />

overstelpende bouwpracht en den paus te zien. En Genua! Sterke havenstad. Dat<br />

heeft deugd gedaan aan mijn hart. - Laat ons spreken van uw groot werk. Na<br />

Brueghel... - Na Brueghel wil ik een Sint Franciscus van Assizië schrijven. Ik houd<br />

veel van dien heilige. Ik heb de Fioretti gelezen, ook Jörgensen. En dat heeft bij mij<br />

den lust ontstoken om die heilige figuur te behandelen. Gij begrijpt licht, dat zoo iets<br />

in mijn temperament valt. Zeker, hij leeft nog niet genoeg in mij en vooral zie ik hem<br />

niet leven in Assizië. Wij kennen Assizië uit de doeken van Giotto. Maar Giotto kwam<br />

regelrecht uit de mozaïekers. Door dat feit werkte hij op één plan. En op dat ééne<br />

plan gaf hij een huis links en een kasteel rechts. Maar in werkelijkheid was Assizië<br />

mij veel beklemmender. Een gloeiende zon roostert er een dorren rotsgrond en laat<br />

niet toe, dat een laag verf op een raam of deur een smakelijke noot zou leggen. Een<br />

vuilgeschroeide en bestofte deur voelt er misschien om de tien jaar een verfborstel.<br />

Moet mijn zoete heilige daarin? Wij zullen zien als al die voordrachten en dat<br />

tusschenvallend werk achter den rug is.<br />

't Is maar dat het klein werk ook veel tijd vraagt. Hoe dat komt? Ik schrijf een<br />

verhaal van drie bladzijden. Ik maak er dan een negen bladzijden van. Maar ik werp<br />

er dan weer zoo veel uit, dat ik ten slotte slechts een viertal bladzijden overhoud.<br />

Daar hebt gij mejuffer Symforosa. Ik zou in de mystieke begijnhofwereld de<br />

wereldsche liefde haar intrede laten doen. Meent gij dat dit aanvankelijk zoo<br />

eenvoudig gebeurde als in het definitieve verhaal? Bijlange niet. Symforosa had<br />

een zuster, en de zuster een heele geschiedenis...<br />

Daar gaat de bel. Een wereldsche liefde treedt in de Timmermans-wereld: een<br />

jeugdig paar brengt de bruiloftsaankondiging. Wij denken onwillekeurig aan het feest<br />

en de verzadigde vierders, die in een teil rijstpap zullen moeten gaan zitten. -<br />

Firmin van Hecke bekroond.<br />

De staatsprijzen voor Nederlandsche litteratuur in België zijn sedert verleden jaar<br />

met een vermeerderd, n.l. de Elisabeth Hanken-Van Loon-prijs. Hij onderscheidt<br />

zich van de anderen, doordat hij niet het minste officieele karakter draagt. Ingesteld<br />

door een Amerikaansche familie van Nederlandsche afstamming, komt het bedrag<br />

ervan - vijfhonderd gulden - aan het beste Vlaamsche boek toe, in den loop van het<br />

jaar verschenen.<br />

Voor 19<strong>25</strong> bestond de jury uit Cyriel Buysse, Stijn Streuvels, August Vermeylen,<br />

Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne. Net als de leden van de<br />

Goncourt-Academie hebben zij dezer dagen samen gedineerd (onder afwezigheid<br />

echter van Herman Teirlinck, die per brief zijn stem heeft uitgebracht), waarna zij<br />

over de in aanmerking komende werken - liefst van nog nimmer bekroonde jongeren<br />

- hebben gedebatteerd.<br />

Thans kan van die beraadslaging de uitslag bekend worden gemaakt: het is Firmin<br />

van Hecke, die voor zijn onlangs verschenen bundel Gedichten met den prijs wordt<br />

bedacht.<br />

Verleden jaar ging de prijs voor de eerste maal naar F. Toussaint van Boelaere,<br />

voor zijn bundel: De Zilveren Vruchtenschaal.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


46<br />

Een briefje van Else Lasker-Schüler<br />

De samenstellers van de Letterkundige Almanak Erts, welke wij in ons vorig nr.<br />

hebben aangekondigd, zonden een exemplaar daarvan aan ELSE LASKER-SCHÜLER,<br />

een der grootste dichteressen in het huidige Duitschland, omtrent wie Kurt Pinthus<br />

schreef, dat ze tot de enkelen behoort, die ‘über die Zeit’ beginnen ‘hinauszuragen’<br />

en die dezer dagen onder veel belangstelling haar 50 en verjaardag vierde. Als<br />

antwoord ontvingen onze jonge hollandsche poëten dezen aardigen brief, welke<br />

ons ter reproductie werd afgestaan.<br />

BERLIN, Hotel Koschel.<br />

Ich grüsze Sie alle, die ich Sie kennen gelernt habe in Ihrem Buch und danke Ihnen<br />

viele viele Male, lewe Mijnheers und Poets and Friends in Holland. Ich komme jetzt<br />

im Anfang Frühjahr, wenn die Vögel wieder hier in den Bäumen ihre Nester beginnen<br />

zu bauen - ich brenne dann durch!<br />

Ich bin so gern in der Welt, aber mit einem kleinen Koffer, sonst können die<br />

Flügel nicht wachsen. Und Ihr Meer möchte ich sehen, mir Muscheln sammeln. Ein<br />

Meer ohne Muschel blüht nicht, ist ein Baum ohne Magnolien, oder ohne andere<br />

Blumen, Apfelsinen, Kirschen, Eicheln und Buchäckern. Ich werde über Ihr Buch<br />

ein Andenken schreiben, das ich für Sie alle empfinde, ohne Sie zu kennen, ohne<br />

je Abschied genommen zu haben. Ich grüsze Sie in Liebe und Freundschaft<br />

Ihr<br />

PRINZ JUSSUF VON THEBEN<br />

Adres: AN ALLE MIJNHEERS IM BUCH.<br />

Boekenschouw<br />

Oorspronkelijke werken<br />

H. Baart de la Faille-Wichers Hoeth. De jongen. - N.V. van Loghum<br />

Slaterus' Uitgeversmaatschappij, Arnhem. 19<strong>25</strong>. (<strong>25</strong>3 blz.). f 2.<strong>25</strong>; geb.<br />

f 3.<strong>25</strong><br />

De schrijfster, die, naar ik meen, met dit boekje debuteert, heeft een bijzonder fijn,<br />

zuiver en gevoelig beeld gegeven van den ‘jongen’, het kleine knechtje van een<br />

dokter in Londen. Bij het begin van het verhaal is juist ‘mevrouw’ gestorven en ‘de<br />

jongen’ blijft dan bij den goeden dokter om voor hem te zorgen. In heel simpele,<br />

heldere zinnen wordt ons dan verder de levensloop van den jongen verteld - hoe<br />

hij gaat vrijen met Dina, een dienstmeisje uit de buurt, hoe hij chauffeur wordt bij<br />

den dokter en gaat trouwen met de vroolijke opgewekte Dina, die aan alles nog een<br />

lichtkantje ziet. En als ze een zoontje krijgen dan beleven ze met de groote vreugde<br />

daarom een groot verdriet. Het kind is doofstom.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


‘Speel eens voor, Karel’ zei Dina op een avond in November, toen ie bijna twee<br />

jaar was. Dolf nam de viool en speelde ‘God save the King’. Karel speelde met z'n<br />

beestje op den grond, keek niet op.<br />

‘Hij houdt niet van muziek’ zei Dina. - En ook kinderlijke wijsjes kunnen Karel niet<br />

boeien.<br />

- ‘Vreemd’ zei Dina. ‘Ja, vreemd’, zei Dolf. De dokter kwam vaak... Dina zei dokter<br />

‘of ze vader zei’ en dokter zei ‘Dina’ alsof ie tegen z'n dochter sprak. ‘Dokter’, zei<br />

Dina met wat trillende stem, ze praatte moeilijk over eigen vreezen... ‘Karel luistert<br />

nooit... wanneer zal ie gaan praten?’ 't Was de dag voor Kerstmis. ‘Amy's kleine<br />

meid praatte al na 18 maand’. - ‘Ze zijn niet allen even vlug’, zei de dokter en keek<br />

in 't vuur, maar Dina zag iets aan hem en voelde het aan zijn stem. Ze begreep<br />

opeens - met een schok - een openbaring - haar vreezen was bewaarheid. Ze zonk<br />

voor 't vuurtje in elkaar’. -<br />

Maar moedig slaan Dolf en Dina zich door het leed heen. Ze krijgen nog meer<br />

kinderen, flinke gezonde kinderen, en het lijkt of het geluk met hen is; maar nòg een<br />

groot verdriet wacht hen: Dolf wordt blind. En als de eerste groote wanhoop geweken<br />

is en Dolf schoenmaken leert voor broodwinning, dan lijkt het alweer of het leed<br />

overwonnen is. ‘En Dolf klaagde niet. Hij had zeker wel zijn groote moeiten om het<br />

leed te begrijpen. Hij begreep langzaam, maar hij paste zich geduldig aan. Hij had<br />

Dina nog en hij werkte. Hij maakte en repareerde schoenen voor de heele buurt,<br />

voor groote en kleine voeten, en die liepen bij hem in en uit in 't houten loodsje,<br />

waar de deur altijd openstond, en die hielpen hem leven. En terwijl ie de stevige<br />

spijkers in de zolen sloeg neuriede ie vaak “God save the King”, zijn lijfstuk.<br />

Zijn viool was opgeborgen. Dolfje zou die later krijgen. Het leven gaat altijd verder<br />

en draagt over’. -<br />

In de innige liefde waarmee de schrijfster Dolf en Dina heeft beschreven doet het<br />

boekje soms even aan ‘Sprotje’ denken. Maar den 'helderen, zuiveren stijl van<br />

mevrouw Scharten-Antink bezit deze schrijfster niet.<br />

Vertaalde werken<br />

James Oliver Curwood. Waar de wolven hun prooi jagen. Hollandsche<br />

bewerking van H.W. Deemster. - Rotterdam. Nijgh & Van Ditmar's<br />

Uitgevers-Maatschij. 19<strong>25</strong>. (263 blz.) f 1.90; geb. f 2.75.<br />

Deze roman van Curwood brengt ons weer naar het bekende terrein: het noorden<br />

van Canada, met zijn woeste bosschen, waar de fransche kolonisten met moeite<br />

een<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


47<br />

kolonie vestigen. Ook in deze vertelling is er weer een vogelvrij verklaarde, die door<br />

de ‘Wet’ wordt achtervolgd. Peter Mc Rae, de zoon van den vogelvrije, is de held<br />

van het verhaal, dat vertelt hoe hij op de nederzetting ‘Vijf Vingers’ aankomt en daar<br />

door oude bekenden van zijn vader wordt opgenomen. Mona is zijn speciale vriendin,<br />

een klein meisje dat, ouderloos, bij een der kolonisten woont. Het boek is een ‘echte<br />

Curwood’, veel natuurbeschrijvingen, die tot het beste deel van het boek hooren,<br />

een goede dosis aangename sentimentaliteit, eenige spannende vechtpartijen en<br />

een pest-epidemic. Alles eindigt naar genoegen met het huwelijk van Peter en Mona.<br />

Hoewel oppervlakkig en te veel gelijkend op andere Curwoods is het boek voor<br />

jongelui aardige lectuur.<br />

A. t' Serstevens. De verliefde vagebond. Vertaald door Alice van Nahuys.<br />

- Em. Querido, Amsterdam. f 1.50; geb. f 1.90<br />

Klaar als een bron, koel als een druiventros, argeloos als een lentedag is dit heerlijke<br />

boekje van t' Serstevens. De inhoud te vertellen is bijna niet mogelijk en in het<br />

‘verhaal’ is de bekoring van dit boekje ook niet gelegen, maar wel in de dauw-frissche<br />

atmosfeer waarvan het doortrokken is.<br />

Baccio Cardi is de verliefde vagebond. Aan het begin van het boek maakt hij een<br />

afspraak met zijn uitgever over een te publiceeren werk: een ‘register op den ouden<br />

Italiaanschen adel’. Hoe Baccio's aard is blijkt al in de eerste bladzijden wanneer<br />

de oude zakelijke uitgever het contract opstelt en Baccio in het minst niet luistert,<br />

maar naar een raam aan den overkant kijkt waar een onbekende vrouw heen en<br />

weer loopt.<br />

‘Wat heerlijk koel moest het in dat huis zijn, met zijn dikke muren en zware<br />

zonneblinden! Het zou kostelijk zijn om uit te rusten bij die vrouw en naar de<br />

kaatsingen van het licht op haar bloote huid te kijken, terwijl het vogeltje in zijn kooitje<br />

zong en de wind de bloemen in den blauwen pot deed trillen. En als het begon te<br />

schemeren zouden ze samen op hun ellebogen op de vensterbank leunen, de straat<br />

zou dan vol muziek en rumoer zijn. De hemel zou rood worden, violet, en eindelijk<br />

met sterren bezaaid... ‘tien exemplaren... voor eigen gebruik’...<br />

Met zijn voorschot van 300 lire op zak verlaat Baccio zijn deftigen uitgever en<br />

gaat zwerven. ‘Voortaan zou er niets meer aan zijn zwerversgeluk ontbreken, want<br />

hij droeg een aanzienlijk fortuin bij zich, waarvan hij langen tijd ruim zou kunnen<br />

leven, zonder zich om den dag van morgen te hoeven bekommeren’. Op zijn tocht<br />

door het prachtige land ziet hij najaden en centaurs, en is innig gelukkig. Aan zijn<br />

werk dat hem wacht denkt hij met afkeer. ‘Dag en nacht zou hij de kwelling ondergaan<br />

van den arbeid of de wroeging omdat hij niet werkte. In waarheid geleken hem de<br />

betooveringen van het leven, de dronkenschap van het avontuur, de ongekende<br />

verrukking, welke elke dag dien God geeft in zich bergt, heel de weelderigheid dertig<br />

jaar oud en man te zijn, zoo levendig en heerlijk, dat hij zich vele malen had<br />

afgevraagd hoe menschen met gezonde zinnen een werk tot voltooiïng hadden<br />

kunnen brengen: het kon niet anders of ze waren door een ontzaglijken hoogmoed<br />

voortgedreven of bezeten door een praatzieken geest’. Hoe benijdbaar is zijn<br />

levensopvatting, hoe graag zouden we ook zóó zijn en ons vrij maken van plichten<br />

en banden...<br />

Allerliefst is het avontuur van Baccio met het verzoekschrift om ondersteuning<br />

aan den aartsbisschop van Pisa, met moeite op bijna onvindbaar perkament<br />

geschreven en in een herberg gelakt: ‘ze probeerden het achtereenvolgens met<br />

den steel van een lepel, de stop van een karaf, een broeksknoop; maar dit alles gaf<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


noch den vorm noch het aspect van een stempel. Ten slotte namen ze een fransch<br />

geldstuk, zoodat het verzoekschrift aan één kant de beeltenis van Napoleon den<br />

Derde droeg, en aan den anderen kant een keizerlijken adelaar. Toen gingen ze<br />

drinken, want het werk had hen dorstig gemaakt’.<br />

Men denkt dat Baccio een bomaanslag op den aartsbisschop wil plegen en hij<br />

wordt gepakt en opgesloten.<br />

In 't cachot ontmoet hij Salvatore Paloumbo, een heerlijk type van een vagebond,<br />

voor wien het leven een kermisplein vol kleur en beweging is, waar men voordeel<br />

trekt van de menschelijke hartstochten en fratsen. Samen trekken ze verder. En<br />

dan beleeft Baccio het groote avontuur, dat hem eerst onnoemelijk gelukkig en<br />

daarna onnoemelijk rampzalig zal maken. Door een val van den wagen, waarop hij<br />

met Salvatore reisde, wordt hij ernstig gekwetst en in een buitenhuis opgenomen<br />

en verpleegd. Hij ziet niemand als een oude vrouw, signora Carlotta, die hem trouw<br />

verzorgt en hem eindelijk verlof geeft om in de tuinen te wandelen. Prachtig zijn de<br />

beschrijvingen van de vijf verschillende tuinen, die Baccio doorwandelt. Alle zijn ze<br />

verschillend en alle even mooi. Hij voelt de tegenwoordigheid van een vrouw om<br />

zich heen, doch hij ziet haar nooit en hoort slechts het fijne gerinkel van gouden<br />

belletjes... En eindelijk: ...‘En hij richtte zich weer naar den vijfden tuin met popelend<br />

hart en knikkende knieën, terwijl het was of hij vergeefs de ruimte doorschreed,<br />

gelijk men dat in zijn droomen doet... En zich als het ware voortslepend kwam hij<br />

eindelijk onder de tulpeboomen - zij wachtte hem voor de deur’.<br />

En dan genieten we van de korte, fantastische liefdesidylle, die Baccio met de<br />

onbekende vrouw, die hij Erigone noemt, beleeft in het sprookjesachtige park. En<br />

Baccio trekt weer verder, naar nieuwe liefden en naar nieuw genot, weemoedig om<br />

zijn verloren Erigone, begeleid door zijn trouwen Paloumbo, den marskramer, naief<br />

en vroolijk als een kind. En wanneer het boek uit is, blijven we eenzaam achter en<br />

moeten Baccio in zijn zwerftocht over de zonnige wegen en onder den Italiaanschen<br />

hemel alleen laten gaan...<br />

Anne Douglas Sedgwick. Het Françaisetje. Uit het Engelsch vertaald<br />

door W.J.A. Roldanus Jr. - H.P. Leopold's Uitgevers-Maatsch.,<br />

's-Gravenhage. (298 blz.). f 2. -; geb. f 2.90<br />

Dit is nu eens niet zoo'n flauw en oppervlakkig romannetje, zooals wij die uit het<br />

Engelsch of Amerikaansch vertaald bij dozijnen onder de oogen krijgen, maar een<br />

serieuze roman, zuiver gevoeld, knap geschreven. De psychologie van het fransche<br />

meisje, de fransche vrouw en het fransche gezinsleven is met een opmerkelijk inzicht<br />

en groote fijngevoeligheid gegeven.<br />

Het françaisetje, Alix de Mouveraie, komt direct na den wapenstilstand in Engeland<br />

voor een winter; zij logeert bij vrienden, die zij niet kent, ‘de familie van haar lieven<br />

kapitein Owen, die in den oorlog gesneuveld is’. Alix is pas zestien jaar, maar in<br />

veel opzichten veel serieuzer en ernstiger dan de Engelsche meisjes van haar<br />

leeftijd. Zij voelt zich bijzonder aangetrokken in haar nieuwe familie tot Giles, een<br />

jongeren broer van Owen, philosoof. Hij alleen weet dat Alix' moeder met Owen een<br />

liaison heeft gehad, niettegenstaande Owen verloofd was met Toppie. Toppie is<br />

‘kapot’ geweest door Owen's dood, en Giles kan Alix' moeder niet vergeven dat zij<br />

Owen heeft veroverd. Langzamerhand merkt ook Alix dat er iets is geweest tusschen<br />

‘Maman’ en den kapitein. Maar zij veroordeelt haar moeder niet.<br />

Als een voorbeeld van den fijnen dialoog het volgende citaat, waarin Alix haar<br />

moeder verdedigt:<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


‘Het is over Maman, Giles. Over wat jij van haar denkt. Misschien ben ik altijd<br />

boos op je, om wat je over haar denkt. Laat ik het je dus nu zeggen. Hij hield het<br />

meest van haar. Maar als je haar kende, zou je het begrijpen,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


48<br />

zou je het haar niet kwalijk nemen, zou je het hèm minder kwalijk nemen’. Giles had<br />

zich in zijn stoel omgekeerd en keek over zijn schouder heel verbaasd naar haar.<br />

‘Ik heb nooit een woord ten nadeele van je moeder gezegd, Alix’, zeide hij zacht.<br />

‘Het is erger dan woorden, Giles. Ik ben geen kind. Je wilt niet naar haar kijken.<br />

Maar als je haar zag, zou je haar begrijpen. Maman vraagt nooit om iets. Waarom<br />

zou zij dat doen? Zij gééft alleen’...<br />

In de zomervacantie gaat Alix naar haar moeder terug en Giles zal haar brengen<br />

en een paar dagen blijven. De verhouding van ‘Maman’ en kapitein Owen is nog<br />

steeds iets wat Alix nog altijd bezighoudt. Ze twijfelt geen oogenblik aan haar moeder<br />

en is er geheel onwetend van dat ‘Maman’ een vrouw is die ‘minnaars’ heeft.<br />

Wanneer het eindelijk tot haar doordringt is zij er zeer ongelukkig door, ze lijdt er<br />

véél meer onder dan ‘Maman’ ooit heeft kunnen denken. Alix wordt ten huwelijk<br />

gevraagd door een jongmensch uit de Engelsche aristocratie, maar ze weigert zijn<br />

aanzoek om ‘Maman’. In het koelweg afslaan van dit huwelijksaanzoek is Alix wel<br />

bijzonder bedachtzaam en beredeneerd, en moeilijk valt het ons bij het volgend<br />

gesprek aan een zestienjarig meisje te denken. Giles vraagt haar wáárom het<br />

huwelijk tusschen Jerry en zij ‘onmogelijk’ is.<br />

‘Omdat het niet gelukkig zou worden’, zeide Alix, die blijkbaar geen aarzeling<br />

voelde. ‘Het zou hiervóor reeds geen goed huwelijk zijn geweest, toen de bezwaren<br />

van mijn kant kwamen; maar nu is er nog veel minder voor te zeggen. Zoo'n huwelijk<br />

zou zijn moeder heel ongelukkig maken. En ik geloof dat het mijn moeder evenmin<br />

gelukkig zou maken. Wij Franschen denken niet zoo over het huwelijk als jij. Wat jij<br />

verkeerd acht, vinden wij goed: conventie, gepastheid zijn voorname factoren bij<br />

ons. Wij zijn niet romantisch op de Engelsche manier’. En Alix gaat terug naar<br />

Frankrijk, naar het milieu, waarin haar moeder ons levendig wordt beschreven. Giles,<br />

die een goed woordje voor Jerry zal gaan doen, voelt dat hij Alix bemint, maar hij<br />

denkt dat Alix hem niet liefheeft. De laatste bladzijden geven in de gesprekken van<br />

Maman met Giles nog een duidelijk bewijs van de studie die de schrijfster van de<br />

fransche vrouwelijke psyche heeft gemaakt. Toch weet Giles Alix, die zóo anders<br />

over het huwelijk denkt, te winnen, en ze zullen zich aan de ‘romantische’ Engelsche<br />

liefde wagen. 't Is een bijzonder interessant boek. De vertaling is goed.<br />

N.v.K.-B.<br />

Uit de tijdschriften<br />

Roeping<br />

Dit typographisch goed uitgevoerde R. Kath. maandschrift voor verdieping van Leven<br />

en Schoonheid, onder hoofdredactie van Dr. H.W.E. Moller trekt de laatste maanden<br />

vooral de aandacht door de artikelen van den jongen dichter Henri Bruning (zie<br />

Henrik Scholten's Kroniek in dit nr. van D.G.W.) over Kunst en Kunstenaar. Hoe<br />

afwijzend Brunings houding (aanvankelijk) tegenover de kunst is blijke uit dezen<br />

aanhef van zijn beschouwing in het Februari-nr.<br />

‘We lopen onherroepelik dood. Ondanks de tevredenheid en zelfgerustheid die<br />

zich gaande-weg van ons allen gaan meester maken. We zijn al doodgelopen:<br />

voor een goed deel altans.<br />

We moeten om de verhoudingen direkt hèlder te hebben, even terugzien.<br />

Ons doel, het doel der jongeren - hun eind-doel altans - was: een<br />

waarachtig-katoliek leven. Want dat was voor hen het enige waardoor de<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


ondergang die God over Europa dreigde te voltrekken (een ondergang waarin het<br />

zich-zelf - ontwricht en ont-aard als het was - bijna onverbiddelijk trok) kon worden<br />

verhoed.<br />

Dat was hun eind-doel. Hùn middel meenden zij: hun kunst. Hun arbeid voor<br />

dit leven was dus: te arbeiden aan, te strijden voor een waarachtig-katolieke kunst.<br />

Maar - zooals we in ons vorig artiekel zagen - kunst leidt niet meer dan welke<br />

andere arbeid ook, in tot vergeesteliking der naasten. Welnu: dan moet, bij die<br />

gelijkwaardigheid, onze plicht aan andere normen worden getoetst: dan wordt onze<br />

plicht, onze levenstaak enkel bepaald door de vloek (die zoveel schoonheden<br />

inhoudt) waarmede het eerste mensenpaar uit 't Paradijs werd heengedreven.<br />

Moesten we éérst de kunst ‘zo goed mogelijk’ bedrijven, tàns moeten we zo<br />

goed mogelik volbrengen hetgeen ook de eerste plicht was van het uitgedreven<br />

mensenpaar: in het zweet ons aanschijns ons brood verdienen. Het is dus niet<br />

zó, dat onze eerste plicht is kùnstenaar te zijn en [wij] dan mogen... nee, moeten<br />

denken: de rest (het brood) komt wel in orde - maar omgekeerd: onze éérste plicht<br />

is die zg. ‘rest’ te doen en dan moeten we denken: de vergeesteliking der naasten<br />

komt wel in orde, daarvoor zal God als Gòd wel zorgen.<br />

De Stem<br />

Urbain van de Voorde schrijft over Nijhoffs ‘Vormen’. Hij karakteriseert de kunst van<br />

Nijhoff als ‘een ontgoocheld begrijpen van de wereld, gepaard met den wil zich<br />

mystisch en sereen erboven te verheffen’. Over Marnix Gijsen schrijft H. Marsman.<br />

Dirk Coster wijdt een artikel aan de actrice Else Mauhs, die hij een karakter noemt.<br />

De lijst harer rollen was ‘één schreeuwende armoede’. Wat zij aan schoonheid gaf<br />

‘moest zij meestal, met verspilling van krachten, moeizaam optillen uit slechte texten’.<br />

En thans staat zij werkeloos aan den kant. Voor hen, besluit C., die de centrale<br />

drijfkrachten van ons tooneel zijn, is in onze schouwburgen geen plaats!<br />

De nieuwe rubriek in De Stem, de Filmrubriek, houdt zich bezig met Michael (naar<br />

den roman van Herman Bang). Dop Bles noemt de prijsvraag voor een oorspronkelijk<br />

stuk, uitgeschreven door de ‘Vrienden van het Tooneel’ een vergissing. Er is nu al<br />

een Vereeniging van ongespeelde auteurs. Beter ware het geweest het geld aan<br />

de Vereeniging van Letterkundigen te geven om een lijst samen te stellen van alle<br />

reeds verschenen stukken en haar een commissie te doen benoemen ter aanwijzing<br />

van enkele ongespeelde stukken, die verdienen zouden op de planken te komen.<br />

Elseviers Geïllustreerd Maandschrift<br />

Een der aardigste verrassingen uit de maandschriften is, dat de fleurige<br />

grappenmaker de Sinclair nogmaals bevestigt, dat hij ook een serieus literator, een<br />

talentvol novellenschrijver is. Zijn ‘Herfstleugen’, waarvan Elseviers den primeur<br />

heeft, mag onder het zeer goede van den laatsten tijd gerekend worden. Deze beide<br />

adellijke bejaarde jonkmans, met hun verstolen appétits en hun schuw ontzag voor<br />

de huishoudster, ze leven tegen de oude glorie van het provinciaalsche Middelburg.<br />

In de atmosferische aantoetsing vooral, een inkijkje op 't verlaten Abdijplein bij<br />

avond, een straathoekje met wat schrille voorjaarszon, valt veel te waardeeren.<br />

Noemen wij uit het Febr.-nr. nog: een beschouwing over J.A.D. Ingres door J.F.<br />

Deene, een artikel over Vlaamsche Houtsnijkunst door Frank van den Wijngaerdt<br />

en een over Portretpenningen van Prinsen en Prinsessen van Oranje. P.C. Boutens<br />

geeft Oud-Perzische kwatrijnen.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Al pratende met...<br />

J.W. de Boer<br />

49<br />

HET was reeds lang mijn plan te gaan praten met den prozaïst J.W. de Boer; maar<br />

zooals het dikwijls gaat in het leven: er komt iets tusschenbeide, of de<br />

omstandigheden werken niet mee. Tot ik opeens een briefje van hem ontving in<br />

verband met een eventueele tentoonstelling van ex-libris in den Rotterdamschen<br />

Kring. Naar aanleiding daarvan heb ik hem opgezocht. Al pratende leek het me toe,<br />

dat hij niet veel voor een interview voelde, en daarom stelde ik mijn vraag weer uit.<br />

Later schreef ik hem nog eens, en toen heb ik een langen brief van hem ontvangen,<br />

waarin hij o.a. het volgende opmerkte:<br />

...‘velen der geïnterviewden daalden in mijn achting: éen schopte tegen een doode,<br />

een tweede greep de gelegenheid aan, om 'ns fijn en veilig de heining zijner<br />

tijdgenooten te bekladden (ondanks uw strenge pogingen om hem in het gareel te<br />

houden), een derde putte zich uit in pas-aangeleerde neologismen en een ontplooiïng<br />

van gedachten welke hij versleet voor vademeca en panaceeën (“slik, o menschheid,<br />

en gij zijt genezen!”; “volg mij, en je krijgt een polis op de litteraire zaligheid!”, enz.),<br />

een vierde zong den lof van het gewone, doodgewone (omdat?...!?), een vijfde den<br />

lof van het allerbyzonderste-en hoogst persoonlijke (omdat?...!?) - Zeker: er waren<br />

er ook die hun algemeenen naam van kunstenaar en de intiemere bekendheid van<br />

“mensch” te zijn grooter glans verleenden; het moet een vreugde voor u-zelf en een<br />

verademing voor uw interviewerschap zijn geweest met hèn te praten, en -<br />

En - ik had bijna willen vervolgen: en met hen nader te komen tot een doel dat gij<br />

u ongetwijfeld hebt gesteld: òf u zoekt een opbouw-synthese voor onze (ondanks<br />

haar bloei zoo wanhopig vervallende) letteren, òf u wenscht haar bloedarmoede te<br />

analyseeren en ze der letterlievende jongelingschap ter waarschuwing voor te<br />

houden?...<br />

Ik -, wat moet ik daar bij doen? Het is me gelukt mij te verzoenen met mijn<br />

doodgewone leven, met mijn werken voor het dagelijksch brood: dat mij dit gelukt<br />

is, dank ik aan mijn vrouw en aan mijn kinderen: mijn vrouw wier energie en<br />

werkkracht nog eer toe- dan afneemt, en mijn kinderen die vroolijk zijn en blauwe<br />

zeemans oogen hebben. In dat volle leven is geen plaats meer voor halfslachtigheid,<br />

vruchteloos gepieker, noodeloos geboom en ziekelijke uitingen: mijn vrijgezellen-kring<br />

van “kennissen” en “vrienden” heeft dat moeten ondervinden; afgestooten is alles<br />

wat niet “voorbeeld-ig” leeft. Hard? Ja zeker!, maar het was noodig.<br />

Naast dergelijke gezins- en intersociale opvattingen komen noch studie, noch<br />

denken, noch letterkundige uitingen in het gedrang; integendeel, ik geloof, dat ze<br />

erbij winnen. Wat de maatschappij ontbeert, laat dat de enkele mensch zich<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


verwerven, allicht straalt er dan nog wat van af op de maatschappij. Maar daarover<br />

gaan praten?...: voorbeelden leven, doch praten niet.<br />

Zoo men zich al gedwongen, geroepen of verplicht voelt openbaringen (liever<br />

dan “publicaties”) te geven: dat zij dan stil voor de menschen worden neergelegd,<br />

bescheiden hun werk doende van mogelijk voorbeeld. Elk werk dat het leven niet<br />

betert voor andere menschen is geen kunstwerk; een werk dat geen contact houdt<br />

met het eeuwige, is een modeidiotigheid en dus verwerpelijk. Wie succes verwacht<br />

is een idioot, en wie aan succes hecht is nog idioter: als iets het goede heeft bedoeld,<br />

komt het vroeg of laat wel in orde. En hoevelen zijn niet colporteurs van het toevallig<br />

uit hen ontstane, hoevelen spelen niet de collectant, zittende bij het succes van “hun<br />

product”? Hoe weinigen hebben eerbied voor het “product”, zeggende: “ik ben u<br />

dankbaar, dat ik uw instrument mocht zijn!” - Ach: hoe weinigen weten, dat zij in<br />

dienst staan!...<br />

Om tot de letteren zelf terug te keeren. Sinds 1918 kampen dictatoriale<br />

dichter-naturen om de macht, en doen proza-minderheden haar best om uit de<br />

verdrukking te geraken. Beide: dwaas; of nu al een Mussolinistische groep van<br />

dichters een letterkundige dictatuur speelsch beoefent; of de prozateurs<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


50<br />

(helaas zijn zij luttel onder de jongeren!) nu al Zuid-Tiroolsche klaagpreeken<br />

aanheffen...: leeft een proza-Matteotti niet vuriger dan toen hij méénde te leven?<br />

‘Doet het niet goedig aan, dat de bloemlezers - op hun wijze ook middelaars voor<br />

het opgroeiend geslacht - sussende letterkundige Locarno-verdragen trachten aan<br />

te bevelen?<br />

Wie is er, die meent dat van onder-op een einde gemaakt zal worden aan de<br />

Babylonische begripsverwarring in de huidige letterkunde?’ ...<br />

Het einde van den brief bracht toch uitkomst: de Boer zou me ontvangen. Maar<br />

weer kwam er iets tusschenbeide en mijn bezoek moest uitgesteld worden.<br />

Tot ik hem eindelijk spreken kon in zijn flat te Rotterdam. Hij noodigde me aan<br />

zijn disch, en toen ik door den ster bestraalden avond naar den Haag terug ging<br />

dacht ik: nu heb ik toch in dezen verworden tijd een normaal en gelukkig gezin<br />

leeren kennen. Wat veel waard is.<br />

Na den eten bracht de Boer me naar de werkkamer van hem en zijn vrouw, want<br />

zij levert nog meer kopij dan hij. De Boer is redacteur buitenland aan het<br />

Rotterdamsch Nieuwsblad, zijn vrouw, Jet van Strien, doet ook allerlei journalistiek<br />

werk. Wat hij schrijft moet zij lezen, wat zij schrijft leest hij. Ze leven met elkaar mee,<br />

volkomen.<br />

Voor we begonnen te spreken liepen we langs de boekenkasten. Van alles stond<br />

er in: poëzie, proza, boeken over schilder- en bouwkunst, philosophie, Indische<br />

talen. De Boer heeft in Utrecht in de Nederlandsche letteren gestudeerd onder prof.<br />

Muller en de Vooys, en in Leiden in de Oostersche talen. Tijdens den oorlog was<br />

hij gemobiliseerd.<br />

Het was in 1912, dat hij op de verlofschool te Maastricht kwam. ‘De eerste nacht<br />

in dienst leeft in mijn herinnering als een heksensabbath. Ik ben daar tot man getrapt.<br />

Maar aan Maastricht zelf bewaar ik niets dan mooie herinneringen. Het is een unieke,<br />

menschelijke stad’ ...<br />

‘Ik wou met u over litteratuur spreken’.<br />

‘Laat ik voorop stellen, dat ik in geen geval iets wil zeggen over: wie ik verguis,<br />

wie ik vereer; laat mij alstublieft geen namen hoeven te noemen’ ... ‘Best, dan praten<br />

we in het algemeen. Over de Tachtigers b.v.’<br />

‘De Tachtigers hebben een gemakkelijke overwinning behaald op hun<br />

tegenstanders, die weinig beteekenden. Het geslacht van '90 heeft op de lauweren<br />

gerust, enz., en de thansgekomenen doen hetzelfde als de Tachtigers, die alles<br />

nog in handen hebben, al wil men dat liever niet erkennen: de grootste tijdschriften,<br />

de voornaamste kranten. Nu willen de jongeren wel tegen die '80ers en Co. - ze<br />

leven nog bijna allemaal, het schijnt een gezond geslacht te zijn! - oprukken, maar<br />

er schijnt geen militair genie onder hen te zijn, anders zouden ze hun aanvallen,<br />

tactisch en strategisch, anders opzetten. Maar wat ze ook doen: een feit blijft het,<br />

dat die '80ers en Co. veel gewerkt en veel belangrijks onder het publiek gebracht<br />

hebben. De bijval heeft hen echter verblind. Zij hebben op hun weg nòch het<br />

apostolische nòch het profetische van de kunst ontmoet. Zij zijn reeds gericht door<br />

het gesol van Jan Publiek. - Enfin ...<br />

Rotterdam is een eigenaardige stad. Ze vragen je direct: “Wat verdien je met<br />

literatuur?” Als je dat dan vertelt is het antwoord dat je gek bent. Een teerhartig<br />

handelsman had zoo'n medelijden met me, dat hij me direct twee waardevolle tips<br />

gaf, waaraan wèl iets was te verdienen. Waar doen ze dàt? - De man was ontdaan,<br />

dat ik zijn aanbiedingen lachend afsloeg.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


In Rotterdam ìs een selecte kring van intellectueelen, met een heel scherp oordeel<br />

gewapend, en als ze je niet in hun kring halen kom je er niet in. Daar weten ze<br />

heusch wel wat de “kunsten” van tegenwoordig waard zijn.<br />

Op den Rotterdammer maakt gedaas, getheoretiseer of Erfolg geen indruk. Hij<br />

zegt òf niets, òf alleen maar “zoo”, omdat de Rotterdammer wéet waar je de groote<br />

menschenmassa vindt: op voetbalvelden, bij relletjes enz Hij weet wat je aan sensatie<br />

en aan cijfers hebt.<br />

Ik mag ze graag, de leidende Rotterdammers. Ze laten je volkomen met rust. Ik<br />

zou midden op de hei of op zee niet geconcentreerder kunnen werken dan hier in<br />

frisch Rotterdam, op mijn flat met het gedender van de treinen en het gedreun van<br />

de vrachtauto's, geschiedt ...’<br />

‘Ik geloof dat we weer afdwalen. Mag ik u maar een vraag doen? Waarom zou<br />

men de poëzie zoo op den voorgrond schuiven?’<br />

‘De poëzie bloeit inderdaad, maar het is een schijnbloei. De bloei van veel poëzie<br />

is ontstaan uit de na-oorlogsche ondeugden: gemakzucht, luiheid en<br />

schijn-die-bedriegt. De meeste poëtasters weten niet wat voor ontzaggelijke arbeid<br />

er is aan een “modern” prozaboek, voor het verantwoord de wereld in gestuurd kan<br />

worden. Om in dezen nerveuzen tijd een prozawerk te verzorgen en al je<br />

genegenheid er voor te houden, kost kracht en wil. Het simpel handwerk reeds om<br />

een boek zes, zevenmaal te schrijven’.<br />

‘Wat?’ vraag ik verbaasd.<br />

‘Ja zeker! “Solaes” heb ik zesmaal, “Ras” viermaal en “Het Boek God, Een beetje<br />

Menschenleven”, waaraan ik bezig ben, heb ik al vijfmaal geschreven. Zulk handwerk<br />

doen dichters niet. Men kan natuurlijk steeds doorgaan met schrijven, tot twintigmaal<br />

toe, maar de dagen zijn kort en het leven eischt, dat het bijgehouden wordt.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


51<br />

De tweede oorzaak, dat de dichterij bloeit is, dat men de vermaningen van den<br />

wereldoorlog niet begrepen heeft. Men begrijpt niet dat kunst en maatschappij één<br />

zijn. De maatschappij moet niet overgeleverd worden aan de stomme werkers en<br />

de kunsten aan... u kunt invullen wat u wilt... aan mainteneurs b v.<br />

We moeten leeren van allen; en allen van elkaar. Vroeger stonden de vrije kunsten<br />

boven de kunstnijverheid, de toegepaste kunst. Ik wil geen vrije kunsten erkennen,<br />

àlles is toegepaste kunst en heeft dure plichten.<br />

Of de roman dood is? Zoolang er prozabouwers zijn zullen ze God danken, dat<br />

de roman niet van Staatswege afgeschaft is en ze zich nog mogen uiten, desnoods<br />

tegen de dictatuur van dichters en idiotigheden in’.<br />

‘Heeft de manier van schrijven van Roel Houwink toekomst?’<br />

‘De toekomst niet, maar dat er meesters in dergelijke vormen zullen komen,<br />

waarom niet? Er is maar één uitweg. De anarchie van den vorm n.l, dat er niets<br />

meer programmatisch wordt voorgeschreven. De kunst van dikke en dunne romans<br />

is een vlot spoelende kunst, die men niet aan banden leggen moet. Als morgen een<br />

buitenlander een vorm creëert, beter dan men hier zou volgen, ja, dan zeggen we:<br />

dàt is de beste, en we zitten met onze eigen decreten in de maag. Want ik geloof,<br />

dat we vooralsnog door de moeilijke periode niet heen zijn. We zijn nog midden in<br />

de kentering.<br />

We moeten rekening houden met de vraag, die men ons eens, in de betere tijden,<br />

stellen zal: “Hoe hebben jullie je indertijd van je plicht gekweten, toen je wist, dat je<br />

midden in een kenteringsperiode leefde?” We moeten dagelijks verantwoording<br />

afleggen aan de geslachten die komen zullen. Die zullen niet vragen: wat was je<br />

als sensatie-snob, maar: wat was je als mensch. En in de tweede plaats: In hoeverre<br />

heb je je als mensch weten te uiten in je bijzondere producten.<br />

Het is belangrijker armoede te ondergaan om der wille van een groot gezin met<br />

sterke kinderen en dus desnoods nooit meer te schrijven, te dichten, te bouwen of<br />

te schilderen, dan wel tegen wil en dank een “kunstenaar” te zijn en misschien alleen<br />

in den mond van enkele menschen.<br />

Ik werk vlug. Daarom kost het vele overschrijven mij alleen tijd, nadenken en<br />

studie, maar geen bloed. Wèl het eerste schrijven. Dan ben ik van onder tot boven<br />

bezeten.<br />

Ik “maak” geen boeken. Het zijn voor mij geen schaakproblemen. Ik loop maanden<br />

en jaren rond zonder plannen. In één seconde valt een boek in mij van den eersten<br />

tot den laatsten regel. Ik weet in verband daarmee alles nog. Op 18 Augustus 1918<br />

reed ik piket op den dijk van Gorcum naar Spijk. Ik stortte bijna van mijn fiets van<br />

ontroering, toen op een bepaald punt het volledige boek Solaes in mij opstond en<br />

er was. Toen ik goed en wel tot benul kwam, bleek ik op de plaats te zijn afgestapt<br />

en begonnen met schrijven. Solaes... Aan mijn tweede boek, De Kolk in de Kreek,<br />

heb ik het land. Het is ontstaan uit een gevoel van valsche schaamte. Solaes is voor<br />

mij van groot belang geweest. De Gek en De Kolk hebben een groot gevaar gehad,<br />

nl. dat ik zou derailleeren op het terrein der makkelijke schrijfwijze en leesbare<br />

romansensualiteit. Uit die periode dateeren ook enkele drama's en schetsen, waarvan<br />

ik de meeste gelukkig niet meer in eigen bezit heb. Stranden alle op datgene,<br />

waarmee de geslachten van '80 en '90 nog steeds hun grootste successen boeken,<br />

n.l. op smerigheid; 't klinkt grof, maar het is een eerlijk en juist woord er voor.<br />

Daarom is voor mij Solaes meer geweest dan een stapje voorwaarts, omdat ik<br />

op slag bevrijd werd van wat anders een geweldige levensfout geworden zou zijn.<br />

Al werkende aan Solaes moest ik ook erkennen, dat niet ik het was, die daar nu<br />

een boek in elkaar schroefde, maar dat ik in dienst stond van een opdracht. Dat<br />

laatste gevoel is steeds sterker geworden bij het volgend werk. Niet ik ben het, die<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


daar knap en handig iets produceer, zoodat ook ik het zou moeten zijn, die<br />

glimlachend lof zou kunnen innen of minachtend hoon zou kunnen voorbij gaan,<br />

maar ik ben een instrument, laat ons hopen een gevoelig instrument, dat zoo<br />

conscientieus mogelijk den dienst aanvaardt, die er van geëischt wordt. Ik maak<br />

het me daarbij steeds moeilijker, willens en wetens.<br />

Zoo heb ik dat laatste kleine boek, dat nu nog alleen maar in manuscript is: Het<br />

Boek God, een beetje Menschenleven, opgedragen aan mijn kleinen jongen ... Dat<br />

die roeping, dank zij de religiositeit van mijn vrouw en haar ongelooflijken invloed<br />

op mij steeds religieuzer wordt, dat is iets wat ik niet nader kan omschrijven, maar<br />

ik hoop, dat het blijken zal’.<br />

‘Wat is de inhoud van dat boek?’<br />

‘Nu vraagt u naar Het Boek God? Ja! Evenals bij Solaes is het moeilijkst voor mij<br />

geweest hoe ik het zou lokaliseeren.<br />

Zoo heb ik het Boek God per slot verdeeld tusschen het Boertanger moeras, dat<br />

zich uitstrekt van Boertange, de geheele Groningsche grens omlaag tot Ter Apel<br />

en de daaromheen liggende gebieden, zooals 't zuiden van Westerwolde, de Eems,<br />

Saterland, en in het Noorden de Dollar en de Jade. Aan den anderen kant een<br />

groote stad in Holland, b.v. - ik zeg bijvoorbeeld, hoor! - Rotterdam, om op die manier<br />

heel eenvoudige dingen weer te geven, de typische verhouding van horizontaal en<br />

verticaal. In de steden der moderne wolkenkrabbers (het verti-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


52<br />

cale) wordt al bijzonder horizontaal geleefd, en in een plat, onherbergzaam, schamel<br />

oord als een moeras kan men stil worden van de omhoogrijzende gedachten van<br />

menschen, die amper kunnen lezen en schrijven.<br />

Een Saterlandsche vrijboer is getrouwd met een doodsimpele moerasmeid, maar<br />

die den roep heeft, dat ze leniging van ellende kan brengen en wonderen doen.<br />

Hun kind is de verkeerde oplossing van hun beider aard en trekt Holland in, waar<br />

hij steeds ongelukkiger wordt.<br />

De kleinzoon, reeds opgroeiend in de groote wereld, doch gewekt door de<br />

mysteries van het moeras, brengt de oplossing.<br />

Kenners van groote steden die het lezen, zullen zeggen: het is de groote stad<br />

niet; anderen: het is het moeras niet. Ik ben afgegaan op enkele legenden, op<br />

verhalen uit den tijd toen Dollard en Jade ontstaan zijn, en de zuiverste Friezen met<br />

den ontzaglijken stormvloed het land inwaarts gedreven zijn en zich gevestigd<br />

hebben op de tange's, dat zijn zandige hoogten in een moeras. Zoo ligt het plaatsje<br />

Friesoythe op een tange in Saterland.<br />

Die wonderlijke, geïsoleerde Friezen zijn daar òf uitgestorven òf uitstervende. Ze<br />

hebben niets uitstaande met Pruisen of Groningers. Van kinds af aan ben ik in die<br />

streken geweest. Ik ken hun geest, en die leeft in alle religieuse ketters!’<br />

Op verzoek stond de Boer mij een paar bladzijden af van zijn nieuwen roman,<br />

welke hier volgen:<br />

‘Nu nog dwaalt Wilt Domela wel eens langs Hoogeveen af, zonder Ruth (zijn vrouw).<br />

Komt er een roos door het opene venster gevlogen, hij is het die ze vangt. Dan gaat<br />

hij op zoek tot hij op de houten banken der laatste wagens een kind vindt, zoo'n<br />

schuw spreeuwtje met turvers-oogen: “hier, m'n kind: dit is mij gebracht voor jou...,<br />

hou ze maar voorzichtig in je handjes..., en vergeet dien geur niet, zul je?”<br />

Boven op den Hondsrug staat een groot oud man, leunend op een zwaren rozenstam.<br />

Hij verroert zich niet, tot de zoon en de kleinzoon op een armlergte van z'n golvenden<br />

baard en z'n wuivende witte krullen zijn genaderd. Van den horizon tot in die<br />

adem-nabijheid heeft de blik zijner staalharde oogen door het verloren bloed<br />

heen-geboord. “Vader Wiard”, zegt Taco Domela schaamachtig, en hij leidt Wilt<br />

vóor zich, “hier zijn wij”... “Het is goed”, zucht de groote grijze man, over zoon en<br />

kleinzoon heenziende; hij wendt zich om, en wijst naar het donkere oosten “op<br />

marsch!” Zwijgend dalen zij achter elkaar naar de vallei der verveningen en zij halen<br />

den nacht uit de verte stap voor stap over zich heen.<br />

Die avond is grooter dan alle de dagen die Wilt ooit kende. Moddervolk uit de<br />

veenputten, kinderen, vrouwen en mannen, wier trek zuid-noord gaat, houdt in, om<br />

de drie Domela-mannen voorbij te laten gaan; men zet zwijgend de zeisen af in de<br />

Wedden, - men springt van den bok en neemt het paard bij het bit om den<br />

bellekoordenkop opzij te duwen: maar niemand zegt goeienacht.<br />

Wilt Domela ziet in gelaten, die hij zich immer zal herinneren in nachten die hem<br />

den slaap onthouden. God had zich aan de oogen in die gelaten afgeveegd ...’<br />

‘Ik heb u laten praten, maar moet nog even terugkomen op het proza van Houwink.<br />

Loopt het zichsteeds concentreeren ten slotte niet uit op steriliteit?’ ‘De persoonlijke<br />

vorm en de persoonlijke uiting in elken vorm, die school maakt, wordt steriel. De<br />

historie is er om dat te bewijzen. Roel Houwink zal zelf zijn eigen - bijzonderen! -<br />

vorm tot perfectie weten te brengen, en zal ook nooit zeggen, dat het een<br />

vademecum dient te zijn voor de komende schrijflustigen. Ieder zoeke zijn eigen<br />

vorm en ieder werke als een paard om dien vorm hooger op te voeren, om hem<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


steeds bevattelijker te maken voor telkens grooter kring van menschen; maar<br />

niemand heeft het recht om een vorm aan te bevelen of over te nemen, want een<br />

vorm is zoo eigen als oogen, zenuwen, hart en ziel eigen zijn. En namaak zal altijd<br />

natuurlijk uiterlijk moeten blijven. De innerlijke spanning van een goeden vorm toch<br />

kan niet worden nagemaakt. Want het is wel merkwaardig in deze dagen, nu men<br />

moord en brand roept om korte, gedrongen en geladen verhalen, dat er menschen<br />

zijn, die den “euvelen” moed bezitten om de goe gemeente serie-romans van acht<br />

en meer dikke deelen toe te dienen. Maar ik bid u, laat dit gesprek toch buiten namen<br />

en personen blijven ...<br />

Wat anders: Ik heb u gezegd, dat ik snel werk; dat komt, omdat ik precies weet<br />

wat ik niet moet willen. Ieder moet zijn gang gaan, maar ook zuiver weten wat hij<br />

niet moet willen. Vroeger wist men wat men wèl moest doen. Laat ons zuiver voelen<br />

wat wij niét moeten doen’...<br />

G.H. PANNEKOEK Jr.<br />

DEN HAAG, 17 Maart 1926.<br />

De Poetry Bookshop en het ‘Chapbook’<br />

HAROLD MONRO geloofde reeds in 1912 (toen er in Londen meer misten waren<br />

dan nu) dat, ofschoon de dagelijks toenemende wentelwaanzin der dynamo's en<br />

de muzikale zoemertonen der moderne poëzie elkan-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


53<br />

der best konden verdragen, er toch temidden van de grauwe misten der metropolis<br />

een wijkplaats komen moest, waar Apollo rustig zou kunnen uitblazen van de<br />

opwindende jacht van vluchtheuvel tot vluchtheuvel; en daar Mr. Monro, behalve<br />

dichter, ook practisch was, stichtte hij geen kunstkring of andere vereeniging tot het<br />

stimuleeren van dichterlijk gedaas; maar op een avond in 1912, toen de kranen in<br />

de dokken trager begonnen te draaien en de knalroode bussen sneller langs het<br />

kletsnatte plaveisel gierden, opende hij kalm en bedaard, met een stapvoets gebaar,<br />

in een Londensche achterstraat de deur van de Poetry Bookshop, ging tegenover<br />

de ouderwetsche eikenhouten hoekbank aan den kleinen lessenaar zitten, en zei<br />

zoo binnensmonds, als alleen een echte Engelschman dat kan: ‘The Poetry<br />

Bookshop is founded - to establish a practical relation between poetry and the public’.<br />

En de tijd gaf hem gelijk. Nog zingen de dynamo's, nog droomen dwaze dichters<br />

van snelwentelender duizelzang, en als ondertoon van al dit rythmisch geweld klinkt<br />

instemmend de vox populi uit den mond van een barsche bobby (zes voet in<br />

sliklawine-kleeding:) ‘Devonshire street?’ en met een glimlach: ‘Poetry Bookshop,<br />

perhaps? Third to the right, first to the left....’. En na een snelle ontsnapping aan<br />

eenige serie's auto's, kom ik langs de mij door dezen dichterlijken verkeersregelaar<br />

aangewezen weg weldra in de doodstille Devonshire street, en sluip er langs oude<br />

bruine huizen, wier zware deurkloppers roerloos rusten boven de uitgesleten dorpels.<br />

No. 35 heeft geen klopper, dus zwaai ik mijzelf naar binnen door een dorpsch<br />

aandoend klapdeurtje en sta meteen temidden van boeken, vele rijen hoog. En<br />

achter den kleinen lessenaar, tegenover drie rijen planken, die doorbuigen onder<br />

den druk der duizenden gedichten, zit Harold Monro, ‘The High Priest of modern<br />

English Poetry’, zooals de ‘Bookman’ hem noemt. Hij stuift niet overeind, om mij<br />

volumineuze vragen te stellen over de beweegredenen van mijn binnentreden, gelijk<br />

in Hollandsche boekwinkels gebruikelijk is, doch schrijft rustig door. Dus begin ik<br />

bundels door te bladeren; doch dan plotseling omkijkend, staar ik in de rustige<br />

bewuste droomoogen van een diepzeeonderzoeker (die droomen kan bij de loglijn,<br />

omdat hij haar lengte wéét). Bij wijze van visitekaartje laat ik hem ‘Erts’ zien, en hij<br />

herinnert zich onmiddellijk, hoe Greshoff eenmaal zijn winkel kwam binnendolen,<br />

en doet mij dan een omstandig verhaal over Boutens en de neiging van modern<br />

Engelsch, zich tot ‘blank verse’ te ontwikkelen, blijkend uit een lang gesprek in<br />

monosyllaben, dat hij in een restauratiewagen opving en dat tot topspanning steeg<br />

in den volgenden dialoog over gemberbier: ‘How can you drink that stuff, good Lord,<br />

old chap?’ ‘The only non-intoxicant I like!’<br />

Ondertusschen laat hij mij telkens rustig in den steek om de jammerende telefoon<br />

te gaan stillen, of om een paar pond poëzie af te wegen voor versbegeerige zielen.<br />

Dan komt een zijner vier assistenten te hulp, en hij leidt mij over de donkere<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


THE POETRY BOOKSHOP<br />

Naar een penteekening van CHARLES GINNER<br />

kronkeltrappen en vierkantemetertegels van het stokoude huis, eerst naar zijn<br />

werkkamer, waar, zooals hij het zelf zoo goed zegt in ‘Solitude’:<br />

...... the large and gentle furniture has stood<br />

in sympathetic silence all the day<br />

with that old kindness of domestic wood ...<br />

Een grijs-en-gele marionet luiert er in een hoekzetel, ‘romantic fool who cannot<br />

speak’; de roode mahonie meubelen spiegelen de vlammen van het vuur, de overkant<br />

van de straat ziet er, ondanks den ouderdom, nog avontuurlijk uit; en des dichters<br />

gele kanarie fluit zoo hemeltergend schoon, dat alle klapwiekende vliegwieken er<br />

met een krak stomverbaasd van stil blijven staan. Een volmaakt dichtershol dus.<br />

Dan over luidknallende traptreden naar de poëziezolder, waar de oude<br />

Windsor-chairs al krakend critische nabetrachtingen houden over de dichters, die<br />

hier kwamen voorlezen uit hun werk: Rupert Brooke, Verhaeren, Drinkwater en<br />

zooveel anderen. Deze wekelijksche lezingen kosten (schrik niet) een halve<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


54<br />

shilling, en daarvoor zit ge minstens een uur lang met een dichter onder de<br />

dakpannen. Ik geef er alle deftige met fluweel bekleede zalen voor. Geen wonder<br />

dat er soms honderden liefhebbers zijn voor de vijftig beschikbare plaatsen!<br />

Het veelzijdig Januari-programma vermeldde lezingen over Cocteau, Robert<br />

Browning, de la Mare & Masefield en T.S. Eliot. Dan krijg ik de uitgaven van de<br />

Poetry Bookshop te bewonderen, o.a. de nieuwe serie Rhymesheets & Broadsides.<br />

De broadside, in vroeger eeuwen de poëtische parallel van de hedendaagsche<br />

courant, was een vers, meest in twee kolommen gedrukt op taai papier met dikwijls<br />

een houtsnede als kop. Onderwerp: geruchtmakende beroovingen en moorden,<br />

rampen, politieke crisissen, de zwanenzang van een ter dood veroordeelde boef<br />

en dergelijke, echte volkskunst dus. Marskramers verkochten ze tegelijk met<br />

schoensmeer en veterdrop door gansch Engeland. De oplage was soms 2.500.000<br />

exempl.! Zoover heeft de Poetry Bookshop het nog niet gebracht, maar de moderne<br />

gedichten, met kleurige kop- en staartillustraties van bekende artisten als Lovat<br />

Fraser, Mc. Knight Kauffer en Rutherston gaan er toch goed in. Is dit niet iets voor<br />

Holland? Alleen: de duurste kosten alweer een halve shilling! De tweejaarlijksche<br />

bloemlezing Georgian Poetry, is hier in Holland welbekend, maar niet het tijdschrift<br />

‘The Chapbook’, de voortzetting van het fijne ‘Poetry & Drama’. De circulaire<br />

omschreef het als een ‘maandelijksch mengelwerk ten dienste van hedendaagsche<br />

dicht- en tooneelkunst’. Helaas werd het wegens de ondragelijk hooge drukkosten<br />

in 1923 opgedoekt, maar verschijnt nu jaarlijks in boekvorm. No. 40 (Dec. 19<strong>25</strong>)<br />

moge hier in 't kort besproken worden. De vele houtsneden erin lokken tot bladeren,<br />

de keurige typografie tot lezen. Van de houtsneden wil ik alleen dit zeggen, dat ik<br />

na het doorkijken dubbel trotsch was op onze Vlaamsche en Hollandsche<br />

houtsnijders: Masereel, de Cantré's, Franken, van der Stok (vijf uit velen).<br />

Het eerste opstel door Leonard Woolf, is al dadelijk een rake, rechte stoot tegen<br />

een zeer kwetsbare plek in de moderne poëzie: ‘obscurity’. Deze duisterheid ontstaat<br />

volgens hem door the modern technique of suppression:<br />

The reader's difficulty comes from his inability to follow the writer's<br />

transitions of thought. These writers deliberately suppress transitions<br />

which their fathers and grandfathers would have written out in full. Hence<br />

it is easy for the careless reader or for the reader whose mind is not very<br />

lively to miss a transition, and then before he knows it, he will be<br />

floundering in a foggy sea of unintelligible sentences.<br />

En zijn oordeel:<br />

I cannot believe that obscurity and difficulty due to the writer's deliberate<br />

suppression of thoughts that occurred to him and were necessary steps<br />

in his progress from one sentence to another, are necessary ingredients<br />

of good writing.<br />

Richard Aldington staat pal voor het vrije vers, dat hij verklaart uit de traditie. Dit<br />

over de houding van het publiek (de volkeren der aarde zijn het, wat dit betreft,<br />

helaas roerend met elkaar eens):<br />

How does it happen that so many people that never read any poetry<br />

and take no interest in poetry, all know that there is such a thing as free<br />

verse and are unanimously agreed that it is a bad thing, that it never had<br />

and never will be used by a real poet and never has and never will<br />

produce a real poem? ... I attribute this state of affairs to the progress<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


of journalism. Those who do not read poetry do read periodicals; and the<br />

innumerable articles denouncing free verse have formed such a really<br />

scientific display of hitting below the intellectual belt that is small wonder<br />

our sportsman-like public was immediately convinced.<br />

Verder proza: een onuitstaanbaar opstel van Osbert Sitwell, die, geloof ik, het<br />

hardst zijn best doet om het vrije vers te bederven, en een dolle fantasie van Aldous<br />

Huxley, een ballet bij Scriabine's ‘Prometheus’, waarin Scriabine optreedt als de<br />

‘voluptuous dentist’, en ‘dentistry becomes transcendentally one with passion, and<br />

love takes on the character of a surgical operation’.<br />

De poëzie is belangrijker en ernstiger. Onder de twintig jonge dichters, die hier<br />

bijdroegen, vindt men de Hollandsche fantaisisten, constructivisten en ruralen terug,<br />

maar bovendien een hier onbekend ras van keiharde intellectualisten, die taaie,<br />

dorre, droge teakhouten verzen timmeren. Deze verloren zielen zijn, in de woorden<br />

van Geoffry Scott:<br />

‘... lost in a landscape of the mind,<br />

A country where the lights are low,<br />

And where the ways are hard to find’.<br />

Sacheverell Sitwell teekent ten voeten uit een merkwaardig verschijnsel in de<br />

moderne poëzie: Het hoogmoedig individualisme, dat, na den oorlog zeker, bijna<br />

eenstemmig doodverklaard werd, blijkt onuitroeibaar.<br />

Doch de nakomers, die voelen in een vijandelijk kamp beland te zijn, vermommen<br />

zich, en tokkelen nu in pierrot-costuum op mandoline en guitaar, wat zij eertijds<br />

luidkeels zongen. De wereld is pijnlijk als altijd, maar zij lachen, omdat niemand<br />

meer naar kerels met ontelbare huilbuien luistert.<br />

Sacheverell Sitwell nu is een voortreffelijk clown. Hij schrijft een lang gedicht over<br />

Cadiz, waar hij nooit geweest is; maar dan komt hij er en gaat het gedicht bijverven<br />

met ‘locale kleur’:<br />

I wrote before I'd been there, and I find it fits,<br />

let me colour it with moonlight:<br />

place cats upon the roofs, those stealthy serenaders,<br />

let them snarl, let a soft wind<br />

rattle on the telephone wires for a sombre guitar,<br />

let them whine and spit to that sad continual music<br />

tortured in their amours;<br />

Ongetwijfeld kan de jury van de Amsterdamsche<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


55<br />

poëzie-prijsvraag zich bij hem schadeloos stellen voor het gebleken gebrek aan<br />

Hollandschen vershumor. Van Johan Gold Fletcher een gedicht: ‘To Columbus’,<br />

met het prachtig sombere slotvisioen:<br />

You trembled at the oncoming of darkness,<br />

The sun shutting his gates of orange and rose before you with a<br />

clang as of breaking metal,<br />

The men crossing themselves as the lantern was hoisted to the maintop,<br />

And each sunrise found you pacing the deck all alone with pale face<br />

and sweat-darkened hair.<br />

For in truth you were bearing the black sins of Europe to a land<br />

were no sin had yet been.<br />

Van Harold Monro drie verzen. Diep in hem is pijn om verlatenheid: een ingedrongen<br />

en verdwenen doorn, die elken voetstap pijnlijk maakt. Doch hij loopt rechtop en<br />

glimlacht:<br />

How can you be so far away?<br />

When I have been in pain before<br />

I've found you standing just outside<br />

My body's door,<br />

In patient silence waiting there,<br />

That I might feel your spirit near.<br />

But now, with every breath I take,<br />

It seems that you have farther gone,<br />

And I become more wide awake,<br />

And more alone.<br />

En dit mooie over den ‘romantic fool who cannot speak’ (en dit is nu niet de<br />

marionet, doch wellicht zijn zwijgend, ander Ik?)<br />

... I meet you with my head half bowed,<br />

And wonder if you wonder why.<br />

There has not been a single day<br />

My eyes have dared look straight your way,<br />

Or mix themselves with yours in play.<br />

O then I fear that I might spring,<br />

Utter some unearthly cry,<br />

But drop my clipped and awkward wing,<br />

Dumb, while you stared, and slowly I<br />

Should have to pass your beauty by ...<br />

Doch twee dezer jongeren, Peter Quennell en H. Stuart, rennen al de anderen<br />

lachend vooruit. Quennell geeft hier een heerlijk, hijgend vers: ‘The Divers’. (Ik hoop<br />

later op hem terug te komen) Van H. Stuart: ‘Awakening’, de uiteenwenteling der<br />

kernen, die samen den nacht doorsuisden, terug naar omlaag in de eigen kleine<br />

baan:<br />

I thought: The white dawn breaks<br />

Into another day for our delight;<br />

From our warm blood love blossoms into white<br />

Frail radiance. But then the sky's dark brood<br />

Bred on the wild peaks westward covered up<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


The light, swept over mountain top,<br />

And the storm shakes<br />

The wakening mind out of its certitude.<br />

Only a tired kiss in the ruffled gloom<br />

Remains of all that harvest of the heart<br />

Beating between white sheets in that small room<br />

Upon your breast, but, O love, depths apart.<br />

Ook Cocteau stond een vers af: ‘Le Jour et la Nuit’, waaruit ik tot slot dezen regel<br />

wil aanhalen, die in zijn eenvoud en gedurfdheid dozijnen verzen tot vaagheid doet<br />

verbleeken:<br />

Dormez Cocteau; de vous la terre est un peu lasse...<br />

A. DEN DOOLAARD<br />

Opmerkingen over het hedendaagsch essay<br />

‘ESSAY’ is een in alle opzichten gelukkiger, volmaakter term voor een maar al te<br />

bekend product in de hedendaagsche litteratuur dan het vage en dikwijls misbruikte<br />

‘critiek’; men kan zeggen, ondanks de etymologie en dank zij een cultureele traditie,<br />

die aan het bescheiden begrip ‘proeve’ een vaster, en uitgebreider vorm heeft<br />

gegeven. Een essay is een onafhankelijke substantie; een critiek blijft gebonden<br />

aan het te critiseeren object. Terwijl de critiek zich steeds heeft laten gelden, zoolang<br />

er schiftende, ordenende, in de eerste plaats nieuwsgierige individuen tegenover<br />

scheppende, orde omzettende individuen gestaan hebben, is het essay een<br />

verschijnsel, dat zichzelf wil rechtvaardigen, zich tot op zekere hoogte emancipeeren;<br />

het veronderstelt een hermaphroditisch wezen, dat alleen door zijn bestaan zijn<br />

redelijkheid bewijst. Het essay is steeds een late, een gevaarlijke groei, een<br />

passielooze opgezweeptheid tot passie, maar even noodzakelijk (of noodlottig),<br />

even volledig, even belangwekkend als iedere andere openbaring. Het tast de kracht<br />

tot creatie aan en redt daarmee eigen leven. Want een goed essay is geen parasiet,<br />

geen hulpelooze vegetatie, maar zeker een zelfstandige (zij het dan late en<br />

gevaarlijke) groei ...<br />

De kunstenaar pur sang (worden zulke gelukkigen nog geboren?) zal het essay<br />

beschouwen als fâcheux troisième in zijn innige alliantie met de kunst. Wanneer hij<br />

onverhoopt eens critisch schrijft, is zijn critiek een aan eigen kunst ontdekt, subjectief<br />

smaakoordeel; terwijl het essay de aesthetische objectiviteit beoogt, of althans de<br />

tijdelijke illusie daarvan.<br />

Het publiek leest nauwelijks essays. Het leest boekbesprekingen om de<br />

Sint-Nicolaas-keuze te vergemakkelijken. Voor het onverhoopt gelezen essay heeft<br />

het geen andere waardeering dan voor de boekbespreking.<br />

De publicist, die het wetenschappelijk artikel wrocht, ontdekt aan het essay een<br />

twijfelachtigen bijsmaak, die zijn ‘uiteenzetting’ mist. Hij zal de objectiviteit ontkennen,<br />

omdat zij zich niet in zijn vorm van objectief oordeelen uit. Aesthetische objectiviteit<br />

heeft voor hem den schijn van subjectief aesthetiseeren.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


56<br />

Rest: de eenzame essayist zelf, die, gelukkig, meestal nog andere functies in zijn<br />

persoonlijkheid vereenigt of, opperste zaligheid, als koning der boekbesprekers<br />

door het publiek wordt ingehaald! Zoo verging het Coster, zoo verging het Nijhoff,<br />

wier studies als bulletins van het letterkundig slagveld worden verslonden ...<br />

De verschillende tactische methodes, waarmee de kunstenaars, ontsteld door de<br />

groeiende wanverhouding tusschen essay en creatief werk, het gevaar trachten te<br />

bezweren, zijn wanhoopspogingen: immers zij zelf zijn door de ziekte aangetast.<br />

De in naam afgetreden, maar toch feitelijk gebleven leider der ‘Vrije Bladen’-groep:<br />

Marsman, ontplooit al zijn strategische talenten om te stimuleeren tot scheppenden<br />

arbeid; hij noemt ‘essay’ en ‘litterair leven’ in één adem als het secundaire, dat<br />

afleidt. Het ironisch fatum wil, dat zijn essays tot de zelfstandigste, meest ‘primaire’<br />

behooren, die de hollandsche litteratuur in de laatste jaren heeft voortgebracht...<br />

Een der begaafdste Jong-Katholieken, Gerard Bruning, concentreert zelfs een zeker<br />

‘creatief’ te noemen potentie op zijn essayistisch werk. Wie leest zijn verzen, die<br />

zijn primaire individualiteit zouden moeten uitdrukken? Het accent is hier verplaatst;<br />

de zelfstandigheid is misschien te betreuren (waarom eigenlijk?), maar zeker niet<br />

te loochenen .... Een goed essay is een legende, die misschien historische kernen<br />

verduistert, maar een ander wezenlijk verband onthult: tusschen den schrijver en<br />

zijn object. Hier blijkt ook de betrekkelijkheid van alle hiërarchische bepaling. Dat<br />

er een creatief element in een goed essay schuilt, is niet te ontkennen. Dat er een<br />

niet-creatief, een zuiver intellectualistisch element in een goed essay schuilt, is<br />

evenmin te ontkennen. Er is een tekort aan vrijheid, tegenover de kunst; er is een<br />

tekort aan wetenschappelijkheid, tegenover de verhandeling. En toch leeft dit product;<br />

meer nog: het dreigt te bloeien. Hoe verklaart men het zonderling raadsel, dat zij,<br />

die het luidst om creatie roepen, de beste essayisten zijn?<br />

Het standpunt van den dichter, die zijn eigen essays verwerpt, is opportunistisch<br />

en als zoodanig aanvaardbaar, vruchtbaar misschien. Maar het is tevens de<br />

proclamatie van eigen zwakheid, van genegenheid bijna, tegenover deze wonderlijke<br />

formatie; het is de erkenning van een onafwendbaar dualisme, dat zijn geestesleven<br />

heeft aangetast en zich, niettemin, is gaan omzetten tot een nieuwe eenheid. Het<br />

wezen der scheppingskracht, die zich anders onbelemmerd kon uitstorten, is zich<br />

bewust geworden; en toch wil ook nu die kracht zich materialiseeren, gehinderd,<br />

gestyleerd door de bewustheid, geremd door een doelstellend intellect, zich vormend<br />

in een tweeledig spel tot een geheel: een essay.<br />

Dat de kunstenaar, die dezen tijd niet onverschillig voorbijgaat, zijn tergende<br />

bewustheid tracht te ontloopen als een gevaar, is zijn wel begrepen eigenbelang.<br />

Hij zou zichzelf onttroonen door het essay als het essentieele te erkennen. Maar<br />

een tweede vraag is, in hoeverre dat ontloopen mogelijk kan zijn. Men kneedt zijn<br />

geestelijke constellatie niet. Er is geen despotische verandering te brengen in de<br />

verhouding van bewustheid en scheppingsdrang. Het eenig mogelijke is: afwachten,<br />

wat uit het spel der verhoudingen geboren wordt, daarbij treuren of juichen, maar<br />

ook de waarheid onder de oogen durven zien. Die in het onbegrensd gebied van<br />

den geest nooit een vernedering kan zijn.<br />

Bezien als mengvorm-met-creatief-element is het essay voor de zuivere creatie een<br />

gevaar, voor algemeener cultuurinterpretatie een psychologisch verklaarbaar<br />

verschijnsel. De kunst, die zichzelf herkent en in die herkenning zich dreigt te<br />

vernietigen door steeds dieper peiling, onderstelt een overheerschen van theoretisch<br />

inzicht, dat ongunstig is voor een onbevangen zich vormende projectie der<br />

aandoeningen. Maar ook al is de verhouding zoo eenzijdig, dat alle projectie door<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


het onderscheidend begrip wordt bepaald (als voorbeeld kan men Coster noemen),<br />

steeds blijft de drang tot materialiseeren-als-creatie, dus tot prozaschrijven, daarvan<br />

onafhankelijk. En in deze sfeer wordt het essay geschapen: een gesnoeid, door de<br />

schifting der nuchterheid beproefd proza ... Een gevaar dus voor alle poëzie<br />

(onmiddellijke schepping). Een bekentenis van een tekort aan noodzakelijke<br />

naïeveteit tegenover de wereld, die gevormd moet worden in den geest. Als<br />

‘mededinger’ te bestrijden, als symptoom echter gelaten te aanvaarden, mét zijn<br />

zelfstandigheid, en... te genieten.<br />

MENNO TER BRAAK<br />

John M. Synge (1871-1909) en het Iersche theater<br />

HIJ was een Ier, van ouden adel, en vormt met Shaw en Oscar Wilde, Ieren als hij,<br />

het driemanschap dat opstond voor Brittanje's naam in de moderne dramatiek van<br />

voor 1914. Shaw zeide de dingen geestiger dan hij, en Wilde verleidelijker, doch<br />

Synge, simpeler dan zij beiden, behoudt wellicht het laatste woord. En dit, omdat<br />

hij van dieper leven bezeten is dan zij; omdat zijn gevoel niet versneden werd door<br />

denkscherpte; omdat de bekoring van het blootliggende hem niet weerhield te<br />

zoeken naar het harde hout van de kern. Het leven, zooals het afdraait in den<br />

dampkring der steedsche salons, kon zijn verwondering niet wekken, noch de wrijving<br />

van gedachten der daarin levenden, die zich uit in<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


57<br />

woorden zonder wezen of kleur. Hij leed aan volkomen miskenning van het modern<br />

sociaal conflict, waarschijnlijk omdat het voor hem niet bestond. Op zijn zware<br />

laarzen ging hij eenvoudig zijn eenzamen weg, een duister, zwijgzaam mensch, die<br />

nimmer sprak over zichzelf en weinig over anderen;<br />

JOHN M. SYNGE<br />

doch wat hij zeide, ging zwaar van leven. Moeilijk denkend, beminde hij het bestaan<br />

met een grimmige liefde, die de smart deed lichten; en door zijn groote<br />

voelensvatbaarheid was hem de vreugde zoo diep dat zij hem pijn deed. De vurigheid<br />

van zijn verbeelding en zijn driftige vormensdrang dreven hem tot het drama; doch<br />

daaraan vooraf ging een lange verwarde doolage, tot een vriendenhand hem den<br />

weg wees naar huis, waar hij eindelijk den langgetorsten last van leven kon afwerpen<br />

in de drama's die wij van hem kennen. Zij bezitten alles wat wezenlijk is in een<br />

menschenbestaan: de felle pijn om het leven, als wij het gaan zien als een helle flits<br />

tusschen twee duisternissen; den nameloozen angst om de heerlijkheid van het<br />

zijn; het machteloos zich op de lippen bijten tegenover de zwijgende oppermacht<br />

van het leven, dat neemt en geeft naar welgevallen. Doch om elke duistere<br />

bedrukking kranst een mild licht, en alle droefheid vergaat voor de uiteindelijke triomf<br />

van het leven, dat van zijn stukken het begin en het einde is, en dat zegeviert met<br />

de onweerstaanbaarheid van een opstijgende zon.<br />

De man, die Synge ontdekte, was Yeats, de leider van litterair Jong-Ierland.<br />

Onzeker omtrent zichzelf, en enkel bezeten van een duisteren drang tot dolen, verliet<br />

Synge de zoden van zijn geboortegrond om iets te gaan zoeken, hij zelf wist niet<br />

wat: hij zocht het in het romantisch ruige Duitschland, waar hij een uitweg wou<br />

vinden in de muziek, met een ijver welke het liefhebberen verbood; doch al dieper<br />

verward ging hij, zwerver uit wanhoop, zich verliezen in de volte van Parijs. Hij<br />

beproefde de journalistiek, doch slaagde niet uit gebrek aan waardeering voor het<br />

actueele; en de criticus die hij wilde zijn, en, wilde hij slagen, moest zijn, werd hij<br />

nimmer, omdat hij de verregaande scherpte van het eenzijdige, doch met dringende<br />

overtuiging uitgesproken oordeel miste; want zijn denken was nog bewolkt, en<br />

oogenblikken van bevattelijk doorzicht overkwamen hem slechts zelden; doch dan<br />

zag hij ook de zon, waar anderen hun materie moesten bevingeren bij het licht<br />

hunner rede alleen.<br />

Yeats had uitzonderlijke gave voor het opduiken van genieën, en zóo vond hij<br />

Synge hoog in een Parijsche huurkazerne, weifelend tusschen Fransche klassieken,<br />

moderne Duitschers, morbide decadenten, journalistiek en critiek; en wijl Yeats wist,<br />

dat het leven ook anders dit bestaan vermalen zou op het cement der metropolis,<br />

zond hij hem heen uit de overbeschaving naar de Aran eilanden ten Westen van<br />

Ierland, waar een oerkrachtige visschersbevolking dagelijks worstelt tegen de<br />

oppermachtige aanwenteling van den Oceaan. Daar hervond hij zich, Synge, en<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


werd van slaaf meester. In het aangezicht van een dreigend heelal, dat over den<br />

eenzamen mensch de woede doet gaan van zijn winden en zeeën, werd het raadsel<br />

waarnaar hij zocht, hem openbaar. Op deze beschuimde rots in den Oceaan blies<br />

de wind der steden schimmel van hem af, en hij zag weer den mensch, zooals deze<br />

was, vóór bewustheid hem verdierf. Dan doorzwerft hij Ierland, altijd een minnaar<br />

van bloemen en planten, en de geheimen der Natuur; de stilte is hem dikwijls diep<br />

van angst, en in zijn ooren zwelt der vogelen zang, tot de velden verdronken liggen<br />

van geluid. Daar vindt hij zijn ‘fine people’, de gestalten uit zijn verdere spelen, ietwat<br />

minder aanvankelijk dan het zeevolk, doch even kernige kopstukken, wier zintuigelijk<br />

leven sterker is dan hun denkbestaan. Zij gaan op eigen beenen, en spreken vrijuit<br />

hun eigen kleurige spraak, driest en onstuimig, niet gehinderd door dwang van<br />

omgangsvorm of omgangstaal. Zij staan op hun stuk voor wat hun rechtens toekomt<br />

in het leven, en aanvaarden het ongevraagde, kwaad of goed, met uiterste<br />

gelatenheid, of blijde verrassing. De ouderen willen zich onderscheiden weten boven<br />

anderen, en zijn trotsch op iets bijzonders, zij het dan een gat in hun hoofd dat een<br />

ander niet heeft; de jongeren streven heftig iets te zijn, en beminnen de begoocheling<br />

gelijk het leven; doch allen voelen dat bijzonder zijn wil zeggen eenzaam-zijn. Er<br />

tusschendoor pijpt de wind van geluksverlies na korte vreugd, van het leege<br />

voorbijgaan van den tijd, en van den heftigen angst die in het geluk is. De besten<br />

onder hen zijn eenzaam, van<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


58<br />

elkander verdeeld door stroomen van wind en water. Doch de zwarigheid verlicht<br />

zich immer tot een schaterenden spot en grimmige satire, beide een soort wraak<br />

op het leven, dat dwingt tot aanvaarding van het onwrikbare: Vooruit!!<br />

De taal die deze menschen spreken, is een rhythmisch proza, ontleend aan het<br />

Anglo-Iersche idioom, dat voortstreeft in snelle en onverwachte wendingen. Letwel:<br />

‘ontleend’; want hoewel Synge door Ierland ging als een verzamelaar van kernige<br />

volksgezegden, en er bovendien de aanvankelijke verwikkelingen van zijn stukken<br />

vond, toch was hij te oorspronkelijk om de vergissing te begaan een naturalist te<br />

zijn, en elk zijner stukken onderging vóor de opvoering minstens een dozijn<br />

gedaanteverwisselingen; doch nadien veranderde hij niets meer.<br />

Zijn stukken hebben een beweging die snel en onweerstaanbaar is als een<br />

aanrollende golf; is het gebeuren in een kamer, dan schijnt al het leven daar<br />

saamgekomen te zijn gelijk de wielspaken in een as. Daarbuiten is de chaos van<br />

het geheele bestaan, doch hier binnen voltrekt zich het lot.<br />

Zoo in zijn eenacter ‘Riders To The Sea’, het eerste stuk dat hij schreef. De plaats<br />

is een visschershut op een eiland ten westen van Ierland, de spelers een oude<br />

moeder, haar twee dochters, en haar zesde zoon Bartley, nog niet verdronken gelijk<br />

de vijf andere. De kleeren van den laatstverdronkene zijn juist aangebracht, doch<br />

alleen de meisjes weten daarvan. En nu wil de eenige zoon wegzeilen met zijn<br />

paarden naar de markt, hoewel de storm komt aanrollen. En hij gaat, en de<br />

moederkreet waaruit het leed schreeuwt van alle moeders: ‘En al had je ook honderd<br />

paarden, of duizend paarden, wat is de prijs van duizend paarden tegen éen zoon,<br />

wanneer hij de eenigste is?’, die kreet laat hem koud. Nog brengt zij hem brood<br />

achterna, doch komt verwezen terug; zij heeft haar zoon gezien, doch niet alleen;<br />

op het paard, dat hij meevoerde, zag zij den laatstverdronkene. De meisjes weten<br />

nu, dat de kleeren van hem zijn, want de jongste herkende de sokken, die zij voor<br />

hem breide, en de vier steken, die zij liet vallen. En ook de moeder weet nu zijn lot,<br />

en ook, dat haar groote tegenstander, de zee, haar laatste steun zal wegsleuren.<br />

Zij gaat vertellen hoe zij binnengedragen zijn door de deur, haar doode zonen, door<br />

de deur die de storm openblies. Zij heeft verteld hoe de vrouwen binnenkwamen<br />

zonder een woord, en zij komen nu, over het hoofd de roode schorten; zij heeft<br />

verteld hoe daarachter de mannen gingen, dragend een druipend zeil, en daarin<br />

een lijk; en zij komen nu door de deur, met Bartley's lijk op een plank. Het grijze<br />

paard, waarop de verdronkene reed, heeft hem in zee geworpen. En de vrouw<br />

berust; want, zegt zij: ‘Nu zijn ze allen heen, nu kan de zee mij niets meer doen’.<br />

En haar laatste woorden: ‘Bartley zal uit die witte planken een mooie kist krijgen,<br />

en een diep graf daarbij. Wat kunnen we ons nog meer wenschen? Er is toch niet<br />

éen leven, dat de tijd verduurt, en wij moeten tevreden zijn’. Die woorden klinken<br />

als een verre echo der Grieksche tragici, minder luid, doch even snijdend. En was<br />

zijn eigen leven niet een noodlottige jacht op de schoone vogel Verbeelding? -<br />

eindelijk treft haar zijn pijl; zij stort, doch toesnellende rent hij zelf in den Dood. - Na<br />

het barsche realisme zijner eerste stukken schrijft hij zijn ‘Deirdre of The Sorrows’,<br />

het eeuwig liefdespel, waarin zijn eigen lief de hoofdrol spelen zal. Een troost gewerd<br />

hem: zij speelt de rol aan zijn ziekbed, en Deirdre leeft voor hem. Doch vóor de<br />

opvoering sterft hij.<br />

A. DEN DOOLAARD.<br />

De kunst van het grimeeren<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


‘De Kunst van het Grimeeren’, door Johan Schmidt. - Uitgave<br />

Hollandia-Drukkerij, Baarn.<br />

HET was met een zekere réserve, dat ik dit boekje ter hand nam, waar er meermalen<br />

op het gebied van Tooneelspeelkunst brochures en dergelijke uitgegeven werden,<br />

welker inhoud ten slotte met de praktijk van het tooneel weinig te maken had.<br />

Indien men echter dit boekske van den auteur-acteur Johan Schmidt begint door<br />

te bladeren, dan merkt men al direct hier te doen te hebben met een man van het<br />

vak, en wat méer zeggen wil, een man met waarachtige liefde voor de mooie<br />

tooneelspeelkunst, een liefde, die men tegenwoordig vrijwel zelden meer onder<br />

hare beoefenaren aantreft. Er wordt maar al te vaak, zooals de schrijver zelf opmerkt,<br />

met de pet naar gegooid, onder voorwendsel, dat het publiek het toch wel mooi<br />

vindt. Zelf heb ik meermalen de opmerking gehoord: ‘Maak je niet druk, het wordt<br />

toch wel elf uur’. En zie, dan doet het toch goed, een ontboezeming, zij het een<br />

paedagogische, te lezen van een collega. Dit boekje toch moet zeer opvoedend<br />

werken onder hen die het tooneel liefhebben, en ik kan niet anders doen, dan het<br />

ten sterkste aanbevelen, aan dilettantcomediespelers in de eerste plaats. Meermalen<br />

toch, wanneer ik het genoegen had, dilettanten te regisseeren, troffen mij de<br />

bedroevende methoden, die werden toegepast door de geëngageerde kappers op<br />

zoo'n uitvoering, om de medespelenden maar raak te verven. Tot m'n groote<br />

verbazing werd dan, in de daarvoor ingerichte kapperskamer, een heel stel<br />

medewerkenden op een rij gezet, die dan vluchtig beschminkt werden, volgens een<br />

systeem, dat, zooals de ‘expert’ mij op een desbetreffende vraag<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


59<br />

zei, al jaren wordt toegepast. Had men een jonge rol te spelen, goed, eerst flink<br />

insmeren met pijp ‘drie’, wat jong rood onder de oogen, afpoeieren, oogen aanzetten,<br />

en de jonge rol was gereed. Zoo ging het ook met de overige medewerkers. Het<br />

natuurlijke gevolg was dan, dat men een serie étalagepoppen op het tooneel kreeg,<br />

waar in den waren zin van het woord niet tegen aan te kijken was.<br />

In deze toestanden nu zou de heer Schmidt, volgens zijn interessante werkje,<br />

graag verandering zien, en terecht. Hij geeft op een zeer onderhoudende wijze zijn<br />

adviezen, hoe men zich schminken moet voor de verschillende karakters, welke<br />

zich op de planken kunnen voordoen.<br />

Ik ga zelfs nog verder, met te beweren, dat het boekje van zeer veel waarde zal<br />

blijken te zijn voor vele beroepstooneelspelers. Ik voor mij wil gaarne bekennen,<br />

dat ik er zeer veel in gevonden heb, dat mij in m'n loopbaan van groot nut zal zijn.<br />

Vooral ook omdat, zooals de schrijver ook releveerde, het tegenwoordig helaas zoo<br />

zelden voorkomt in het moderne répertoire, dat men ‘types’ te maken heeft. Mocht<br />

het bij mij voorkomen, dan zal Johan Schmidt's advies voor mij van zeer veel nut<br />

zijn.<br />

Deze uitgave (door de Hollandia Drukkerij te Baarn zeer zorgvuldig uitgegeven)<br />

werd verlucht met verklarende, in natuurlijke kleuren gedrukte fotografieën.<br />

JAN VAN EES<br />

De handen van Pirandello<br />

DE knoestige en wijsgeerige hand van Pirandello is niet één enkele hand; het zijn<br />

wel zes-en-dertig handen, gestyleerd en samengevoegd tot die ééne. Om den<br />

beroemd geworden spreektrant van den heer Jules de Gaultier te gebruiken, zou<br />

men Pirandello het zuivere type van een ‘Bovarique’ kunnen noemen.<br />

Hij draagt ontelbare wezens in zich om, ontelbare neigingen, waarheden,<br />

verlangens en krachten, die met elkaar in botsing komen, die elkaar aanvullen en<br />

zich onderling vermengen.<br />

Hoe zal ik de verstandslijn beschrijven met de vele vertakkingen, die duiden op<br />

zulk een sterk en soepel vernuft, dat het de tegenstrijdigste theorieën kan begrijpen,<br />

zich in de meest uiteenloopende personen kan belichamen en met zooveel gemak<br />

alle geestesrichtingen tot de zijne maakt, dat het hem in zijn ongebreidelde vlucht<br />

onmogelijk is zich binnen de enge grenzen van eene bepaalde opinie op te sluiten.<br />

Hoe zal ik de hartlijn beschrijven, welke de kenteekenen draagt van eene<br />

gevoeligheid, die reeds door den geringsten prikkel wordt getroffen; zijn hart, dat<br />

deernis gevoelt met alle menschelijke ellende, dat door vurige ovens gaat zonder<br />

zich te branden, dat met belangstelling de krankzinnigheid benadert en juist bijtijds<br />

weet te remmen met volmaakt gezond verstand en een juisten zin voor verhoudingen;<br />

zijn hart, dat, boven elke lichtgeraaktheid, iedere vreugde en iedere smart uit, aan<br />

gene zijde van goed en kwaad, vóór alles beschouwend blijft. Daarbij komt<br />

eene sterke neiging voor het philosophische en kritische; dit laatste zelfs ten koste<br />

van zijn scheppend talent.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


LUIGI PIRANDELLO<br />

Hoe zal ik bovenal zijn duim beschrijven, die lang en krachtig is en toch zulke<br />

buigzame geledingen heeft, dat het schijnt alsof hij geen beenderen bevat; zijn duim,<br />

die alle slingerpaden van daadwerkelijke wilskracht kent en van een machtigen<br />

diplomatischen en zielkundigen aanleg getuigt, die elke zwakheid en ieder wapen<br />

van den tegenstander kent?<br />

Als men hierbij de kiem van alle deugden en alle ondeugden voegt, van den<br />

innerlijken strijd tusschen droom en daad, tusschen twijfelzucht en mystiek, een<br />

groote vrijgevigheid, een vurig innerlijk leven en een rustig doorzettingsvermogen,<br />

dan zal men zich wellicht een denkbeeld kunnen vormen van die alles onderzoekende<br />

hand, waar tallooze tegenstrijdige neigingen overheerscht worden door een<br />

beschouwenden en kritischen zin.<br />

MARYSE CHOISY<br />

Snipper<br />

Op eerzuchtige:<br />

Hoe legt hij het in godsnaam an,<br />

Te worden niemand minder dan?<br />

CORNELIS VETH<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


60<br />

Kunst en teekenen voor kinderen<br />

Kunst en Teekenen voor Kinderen, door J.E. Verheyen en Karel Maes.<br />

- Uitg. W we C. de Clercq, Jette - Brussel.<br />

HET is niet zelden het lot van de geestdrift, den spot te ontmoeten. De schrijvers<br />

van dit Belgische boekje wachten in het eerste hoofdstuk met zulk een spot de<br />

theoretiseerende opvoedkunde op, wier stokpaardje was ‘Kunst in de School’. Alles<br />

moest meewerken aan de ontwikkeling van den kunstzin der leerlingen, zeggen zij,<br />

en beschrijven de reproducties die de wanden van de klas moesten versieren, de<br />

schoolwandelingen ter bewondering van de schoone natuur, de tochten met den<br />

meester door musea.<br />

Zij hebben dus niets dan smalen voor dit enthousiasme; de smaak, de kunstzin,<br />

de visie der kinderen is heel wat primitiever dan die van beschaafde volwassenen,<br />

zeggen zij. Maar zij hebben zelf hun eigen, toch nog niet door genoegzame praktijk<br />

gerechtvaardigd enthousiasme. Zal ik nu om den hoek van de deur gaan staan, en<br />

hun theorieën begroeten met een goedkoope bespotting, waartoe hier en daar wel<br />

aanleiding is?<br />

Ik denk er niet aan. Ik weet niet hoe het in België is, maar het is bij ons al een<br />

opmerkelijk geval als iemand bij het onderwijs iets méer doet dan zijn voorgeschreven<br />

plicht, en zoo iets als warmte bij zijn taak te pas brengt. Niemand zegt hem er dankje<br />

voor, de autoriteiten niet, en zijn collega's nog minder. Zelfs met een gemakkelijke<br />

critiek op de ‘kunst in de school’ methoden zou ik zuinig willen zijn: wie weet wat<br />

één op de honderd leerlingen er nog aan te danken heeft, en ervan heeft opgestoken!<br />

En de toekomst zal moeten leeren of de methode van deze schrijvers, om het kind<br />

zijn eigen kunst te laten maken - want daar komt het op neer - niet ook groote<br />

bezwaren heeft.<br />

Er is zeker iets verleidelijks in het denkbeeld. Ik ben altijd erg jaloersch op de<br />

beminnelijke zekerheid, waarmee geleiders in musea aan de scharen kunnen<br />

vertellen, wat mooi is en waarom. Een bijna even groote naijver bekruipt me op hen<br />

‘die vermogen door te dringen in de diepste plooien der kinderziel, waar de kiem<br />

van schoonheidszin te sluimeren ligt’ enz.<br />

Er zijn in België blijkbaar allerlei onderzoekingen gedaan: er is studie gemaakt<br />

van kinderteekeningen; het oordeel van kinderen is gevraagd over kunstwerken;<br />

de evolutie van het teekenen bij kinderen is nagegaan. Als conclusie is daaruit<br />

getrokken dat het kind nooit voor het tiende jaar kunstzin openbaart, en dat het eerst<br />

op 't 13 de jaar vatbaar is voor esthetische opvoeding. De schrijvers van dit boekje<br />

echter, geestdriftig zooals ik reeds zeide, en ongeduldig als de geestdrift is, nemen<br />

dit niet aan. Zij willen vroeger aanpakken. Zij willen gedichten gemaakt zien voor<br />

het kind ‘en liefst over het spel met al zijn gevaren, kwapoetserijen en<br />

deugnietenstreken; geen stukjes van brave Hendrikken’. Zij willen alles wat het kind<br />

ziet en leest en hoort zoeken binnen z'n belangstellingskring. Hebben zij gelijk, is<br />

het inderdaad zoo verkeerd het kind of den mensch eens te laten reiken boven zijn<br />

macht of hem met iets aan te komen wat hij niet dadelijk begrijpt? Dit zijn de theorieën<br />

van thans, ‘de Eeuw van het Kind’, theorieën, die het kind plaatsen in een geestelijk<br />

luilekkerland, en ik meen dat wij tot nog toe geen bewijzen hebben dat zij den weg<br />

in het verder leven effenen. Uit ditzelfde beginsel komt de methode voort, die het<br />

kind laat teekenen uit het hoofd, vertellen in teekening. Bij zoo'n echte<br />

kinderteekening staat hier: ‘merk op in deze teekening van een zesjarig kind den<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


wonderbaren aanleg, die door de vroegere punt- en streepmethoden onverbiddelijk<br />

werd geknakt’.<br />

Och kom, wonderbare aanleg! Massa's kinderen maken op zeer jeugdigen leeftijd<br />

heel grappige en bijzonder nadrukkelijk vertellende teekeningen, bij wie later noch<br />

van teekenlust, noch van teekentalent noch van belangstelling zelfs voor beeldende<br />

kunst iets is gebleken. Zijn al die gaven door verkeerde methodes geknakt? Welneen,<br />

het leven heeft andere wijzen aangegeven om zich te uiten, en het teekenen is, in<br />

plaats van de gemakkelijkste, de moeilijkste geworden. De waarneming zelf is hooger<br />

eischen gaan stellen, het teekenen is niet langer een soort van schrijven met teekens<br />

die aanduiden. Het is misschien jammer, maar met het onderwijs heeft dit weinig<br />

te maken.<br />

Beteekent dit nu, dat er in deze methode niet iets heel aardigs is, en dat zij niet<br />

zeer te prefereeren is boven vroegere? Neen, geloof ik, mits men ze slechts<br />

beschouwt als een der vele middelen om den geest te ontwikkelen, niet als een<br />

opvoeding tot kunstzin. Met alle schik die ik in de kinderteekeningen, door dit boekje<br />

gereproduceeerd, kan hebben, ik kan ze niet beschouwen als veelbelovende uitingen<br />

van kunstzin: ze hebben daarmee niets te maken. De kinderen kunnen teekenen,<br />

dit beschouwen de auteurs als een axioma, en de onderwijzer, met al zijn actes,<br />

kan niet teekenen, hij moet het leeren, hij moet lessen nemen bij de kinderen. Heel<br />

aardig. Maar het kind kan, wat de auteurs teekenen noemen, niet omdat de mensch<br />

teekenaar geboren wordt, maar omdat het kind is; het verliest dit vermogen (van<br />

zich in figuren uit te zeggen) als het mensch wordt, niet door verkeerde methodes,<br />

maar door het proces dat zijn geest ondergaat. Hij zou zich niet meer zoo kunnen<br />

uiten, omdat hij gecompliceerder is geworden. De mensch, die teekenaar, beeldend<br />

kunstenaar is, komt niet voort, in een rechte lijn, uit dat teekenend kind, en dat kind<br />

maakte iets dat misschien ele-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


61<br />

menten van kunst in zich had, maar waaruit niet vanzelf kunst groeit. Dit is het<br />

misverstand. Als opvoeders hebben de schrijvers van dit boekje misschien gelijk,<br />

als opleiders van de kinderen tot kunstenaars of kunstzinnigen zeker niet. Als zij<br />

later hun leerlingen tegen komen, laten zij dan niet teleurgesteld zijn als deze nooit<br />

meer een teekenpotlood of penseel ter hand blijken te nemen, en er zich mee<br />

troosten, als het ontwikkelde en bruikbare menschen zijn geworden.<br />

CORNELIS VETH.<br />

Kroniek van het proza<br />

Maria door Roel Houwink. - Boosten en Stols, Maastricht, 19<strong>25</strong>.<br />

HET klinkt misschien vreemd, - maar wat ik in de schets Maria van Roel Houwink<br />

kan waardeeren, is de zekere brutale openhartigheid. Zij is, schoon aanknoopend<br />

aan het bekend Nieuw-testamentisch verhaal der Goddelijke Bevruchting, puur<br />

heidensch van accent en legt zichzelf in dat heidendom schaamteloos bloot. Er is<br />

een bekennen tot de aarde in deze schetsen welker tendenz het zou moeten zijn<br />

naar den hemel te reiken; er komt een zinnelijkheid in tot uiting, die kosmisch en<br />

metaphysisch is en het geestelijke in de stof sublimeert. Deze Maria van Roel<br />

Houwink is zoo min de ‘gezegende onder de vrouwen’ der bijbelsche overlevering,<br />

de vrouwe die heenging en alle haar voorzegde dingen ‘overleide in haar hart’, de<br />

maagd die, hoe nederig ook, in den ootmoed waarmede zij de vervulling der<br />

goddelijke voorzeggingen beidde door een hooge en vrome intelligentie geadeld<br />

werd, als zij is het stralend beeld der Kerk in den boven-menschelijken glans van<br />

haar onbevlekten staat. Bij Houwink is zij zuivere en redelooze natuur als de beesten<br />

op de akkers te midden waarvan zij verkeert; haar lijf, waar binnen zich het goddelijk<br />

mysterie voltrekt, wentelt zich in 't stof der wegen, spiegelt zich in de wateren des<br />

velds en is de speelbal van menschelijken lust. Zij is 't symbool van heel de zotte<br />

phenomenale wereld waarin licht en schaduw, leven en dood, God en duivel het<br />

vermoeiend spel spelen hunner eeuwige zelfbestendiging en waarin de baring van<br />

den Geest de ontkenning zelve van dien Geest schijnt.<br />

‘Nu hebben zij haar gelegd op een leger van stroo en gedekt met hun lijfswarme<br />

kleêren. Door het haveloos dak valt het vale licht van den hemel.<br />

Het duurt niet lang.<br />

Beiden steunen zij het worstelend lichaam’.<br />

Geen herders op het veld hier, die Gods Eere jubelen, en den Vrede op aarde<br />

en het welbehagen in het schepsel. Hier als laatste visioen een worstelend lichaam,<br />

de onrust van de slechte oneindigheid in de reeks der geboorten, de dingen die zoo<br />

moe worden dat men ze niet zou kunnen uitspreken.<br />

Ik noemde dit schaamteloos van openhartigheid en ik kan het waardeeren. Omdat<br />

het wel eens goed kan zijn allerlei vertroebelende tradities met een onwilligen ruk<br />

van ons af te werpen. Wij hebben het zuivere begrip van den Vorm verloren. Wij<br />

hebben de diepe wijsheid van de verkondiging (die feitelijk niet anders dan ons aller<br />

innerlijk besef moet zijn): het Woord is Vleesch (is Vorm) geworden omgekeerd en<br />

hebben onszelf, en onze oordeelen, die meest voor-oordeelen zijn, ons vleesch en<br />

bloed, tot het Woord gemaakt, dat wij aanbidden. Zoo moest onze God wel<br />

menschelijk, anthropomorph worden in een hemel die, wijl wij het juist besef van<br />

den Vorm als uitdrukking van den geest verloren hebben, zoowel vormeloos als<br />

wezen-loos moest zijn. Niet God aanbidden wij in den Vorm, maar, omgekeerd, den<br />

Vorm aanbidden wij als God. En dat op alle terreinen van het leven. Wij aanbidden<br />

‘het gouden kalf’, maar wij aanbidden ook het ‘feit’ in de historie dat, losgemaakt uit<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


het groote eeuwige verband, steeds zinlooze einmaligkeit is; wij aanbidden den<br />

Staat, het vaderland, de slang in Genesis. Onze denken voorstellingswereld, die<br />

onze overtuigingen beheerscht, zit vol van wat Carry v. Bruggen zou noemen: bizarre<br />

associaties. Wij eischen de kunst op voor ons geloof en beseffen te weinig dat wij<br />

dit geloof voor een goed deel op louter (beter onloutere) aesthetische gronden doen<br />

rusten. Voor hoevelen zou niet het beeld van Jezus' gestalte verbleeken mochten<br />

zij hem niet langer aanschouwen in het lange, witte kleed? En voor hoevelen die<br />

de moderne ‘woord-kunst’ schuwen is Gods heilsweg veel anders dan een weg van<br />

kleurige tafereelen en dierbare benamingen?<br />

En nu komt daar een heiden en hij ruimt dezen plaatjeswinkel op. Hij geeft er<br />

misschien niet dadelijk heel veel schoons (want als kunstenaar gaat zijn roeping<br />

naar het schoone) voor in de plaats, maar hij bekent zich met brutale openhartigheid<br />

tot den Vorm des levens, in 't besef dat in den vorm zich het wezen openbaart. Ik<br />

noemde dit besef heidensch, maar als het diep en vol en rijk genoeg is, is het<br />

christelijk tegelijk. En het is merkwaardig hoe in de tweede schets van Roel Houwinks<br />

bundeltje: ‘Simon’, zich deze waarheid alreede ten deele bevestigt. Deze tweede<br />

schets parafraseert het bekend verhaal uit Lukas XXIII vers 26: ‘En als zij hem<br />

wegleidden, namen zij eenen Simon van Cyrene, komende van den akker, en legden<br />

hem het kruis op, dat hij het achter Jezus droeg’.<br />

Op Simon drukt de vloek der medeplichtigheid; hij heeft zich aan het Heilige<br />

vergrepen. Als de wandelende jood dwaalt hij over de aarde, kranken genezende<br />

en de liefde deelende met wie verworpen zijn als hij - toch, nimmer rust vindende<br />

voor den blik van die Oogen.<br />

‘Wie zal het nemen nà mij en niet bezwijken’ ...<br />

Was het in ‘Maria’ de goddelijke liefde die het aardsche zoekt, zonder nochtans<br />

dat aardsche uit den vloek der godverlatenheid te kunnen bevrijden - in ‘Simon’ is<br />

het de goddelijke toorn die dezen zelfden weg gaat, doch - wonderlijke paradox! -<br />

het aardsche tot een hemelsche<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


62<br />

bevrijding opheft. ‘Onder leprozen en kreupelen breekt het licht zijner oogen’. Ziedaar<br />

de woorden waarmede deze tweede schets besluit. En is 't niet, of wij hiermee in<br />

de sfeer der christelijke geloofsverzekerdheid zijn weergekeerd; of wij Jezus' stem<br />

hooren tot den moordenaar aan 't kruis: Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn?<br />

Toch bedoelen wij niet aan deze dingen al te veel bewijskracht te hechten; de laatste<br />

schets van vier bladzijden: ‘De tweede dood van Lazarus’, die mij een zinloos<br />

bedenksel schijnt, maant ons trouwens tot voorzichtigheid. Het werk van Roel<br />

Houwink is nog in alle opzichten experiment. Hij experimenteert ten opzichte van<br />

zijn eigen reacties op het leven, als in technisch opzicht tegenover zijn<br />

uitdrukkingsmateriaal. In beide opzichten lijkt hij mij spontaan en eerlijk. Moge hij<br />

nog te bedenken hebben, dat verhalend proza andere eischen stelt dan door de<br />

schichtige evocaties van een film te vervullen zijn - in zijn trachten naar een<br />

vernieuwing van den volzin is hij vaak zeer gelukkig. Hierin verschillen de jongeren<br />

radicaal van de tachtigers. Dezen streefden naar vernieuwing van het enkele woord,<br />

hetgeen een vergissing is gebleken. Nieuwe woorden maakt men niet, ze maken<br />

hoogstens zichzelf. Maar de levende geest schikt de woorden in een bepaald en<br />

steeds nieuw verband. Als Roel Houwink schrijft: Achter hem sneeuwden de kimmen<br />

dicht, dan zijn dit allemaal doodgewone woorden. Maar hun bepaalde schikking<br />

evoqueert een visioen, dat levend werkzaam is.<br />

GERARD VAN ECKEREN<br />

Kroniek der poëzie<br />

Marie Cremers 1)<br />

EEN zoo volledige oogst als hier voor ons ligt (vijf verzenbundels in één verzameld)<br />

eischt onze aandacht voor deze figuur, die zich thans wel geheel gegeven schijnt<br />

te hebben. En men kan op zichzelf sympathie voelen voor dit dichterschap, dat zich<br />

steeds buiten de gevaarlijke slagvelden van ‘literair leven’ wist te houden en slechts<br />

op eenvoudige wijze en bijna schuchter sprak door haar vers alleen. Des te<br />

schrijnender is de teleurstelling, nu men ook bij de welwillendste beoordeeling moet<br />

constateeren, dat deze verzen het volle daglicht, dat met de thans verschenen<br />

uitgave op hen valt, niet kunnen verdragen.<br />

<strong>Den</strong> titel van haar verzamelbundel vertolkt Marie Cremers ergens heel zuiver:<br />

Ik heb de dingen lief waarin liet weerlicht woont,<br />

de flits van oogen, 't kant'len van het blad,<br />

dat door den wind zijn keerzij toont:<br />

de weerglans in jong koren, paars en groenig-mat.<br />

Dit is niet alleen als vers een pretentieloos licht en snel kwatrijn (afgezien van de<br />

zwáar-storende preciesheid der laatste epitheta, ware verfklodders), maar dit zou<br />

ook vóor alles een vruchtbaar uitgangspunt kunnen zijn: wisseling en verrassing als<br />

levenseffect, contrastspel in aquarel-tint:<br />

een opengaan van vleugels die van binnen anders zijn<br />

- de schoone òp-glans van het oogenblik.<br />

Marie Cremers heeft echter uiterst zelden met deze aantrekkelijke, speelsche<br />

onbevangenheid kunnen volstaan. Zij heeft telkens en telkens weer de eerste emotie<br />

1) Marie Cremers: ‘Weerlichten’, Verzamelde Gediehten, 19<strong>25</strong>. Boosten & Stols Maastricht.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


door omslachtige overpeinzing vertroebeld, zij heeft ook, onwillens, haar fout erkend<br />

in die misdadig-onpoëtische woordspeling: van oogenblikken ‘monumenten’ te willen<br />

maken. - ‘Geschreven onder den indruk van groote lichamelijke zwakte’, prijkt op<br />

eenigszins archaïstische wijze boven dat versje. Ik meen echter, dat die zwakte hier<br />

dieper ligt: in haar dichterschap zelf.<br />

Ik mag niet zoo onhoffelijk zijn te zeggen, dat de levensbeschouwing, die Marie<br />

Cremers gedurig in haar verzen meent te moeten invlechten, op zichzelf onbelangrijk<br />

is, maar zij wòrdt het, omdat zij bijna nergens tot poëzie, hoc eenvoudig ook, is<br />

opgeheven. In den grond ook hier het levens-dilettantisme van zingende mevrouwen:<br />

de ‘gebonden ziel, die weet wat vrijheid is’, maar die haar ‘zending gemist’ heeft en<br />

over afstand en geduld komt tot het persoonlijk beschouwen: de onaantastbare<br />

gewichtigheid van het eigen Ik.<br />

Ik-lyriek is op zichzelf misschien niet zoo vloekwaardig. Een hartstochtelijke<br />

vervoering om eigen dingen kan zeer goed haar supreme vertolking vinden in een<br />

lied, mits gróot-gezongen. De poëzie, de pure poëzie beslist hier alleen.<br />

Ontdaan van zijn poëtische heiliging blijft het echter - als in dit werk - een even<br />

oninteressante als onkiesche blik in dagboek-reflexies en vriendinnen-albums. Om<br />

niet te kwetsen neem ik een onpersoonlijk voorbeeld uit de reeks ‘Glimwormen en<br />

Lichtkevers’:<br />

Het belangelooze<br />

Het subjectieve is niet eerlijk;<br />

't verwringt de dingen naar zijn wil.<br />

Het objectieve is niet begeerlijk:<br />

het is zoo kalm, zoo saai, zoo stil.<br />

Punt. Ik weet niet of het een glimworm of een lichtkever is, of een lichtglimmende<br />

keverworm, maar poëzie is het zeker niet.<br />

Giza Ritschl en Friederike Kempner hebben hier peet gestaan, schuld draagt<br />

echter die richting in onze poëzie, die eenmaal dit soort werk om zijn abstracten<br />

inhoud protegeerde en daarmede het eenig souvereine kenmerk der poëzie<br />

aantastte: de bizondere noodzaak van zich rein en verhevigd, en in den daartoe<br />

bijna vóorbestemden vorm, te uiten.<br />

Daartegenover staan de enkele oogenblikken, dat Marie Cremers van haar<br />

intuïtieve waarneming niet ‘iets heeft willen maken’. Men voelt dan wat haar vers<br />

had kunnen worden: het klaar-gave miniatuur, het ‘liedje’, argeloos opgevangen en<br />

nagezongen, in den grond overbodig, maar sierlijk en zonder pretentie.<br />

En het beste blijft zij daardoor ook thans nog in den simpelsten proza-regel, waar<br />

zij werkelijk nu en dan de<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


63<br />

dingen op bizondere wijze ‘noemt’, ‘wonderlijk’ maakt, om Coster's uitdrukkingen te<br />

herhalen. Ik reken daaronder een paar herinneringsverzen, met primitieve<br />

aandoenlijkheden: de willoos-voortprevelende ontroering in ‘Overgang’; het haastige<br />

en nerveuze ‘Een teekening’. En verder, hier en daar in den botaniseertrommel van<br />

smakelooze natuurlyriek, een zuiver bloempje, een kleine regel die vertelt.<br />

Er zijn echter ook nog oogenblikken, waarop deze verzen niet door een voorbarig<br />

nadenken weggepraat worden, maar waarin - erger! - de intuïtie het tegen opzettelijk<br />

groot-gewilde pogingen tot ‘visie’ moest afleggen. Er ontstaat dan een pijnlijk pathos,<br />

zonder een zweem van expressie, het pathos van een Margot Vos der bourgeoisie.<br />

Ook hier, zeker, dezelfde frischheid; maar een frischgewasschen gezicht is dáárom<br />

nog geen expressief gezicht! Eenmaal, maar ook slechts eenmaal, hoor ik een<br />

donkeren en ruischenden toon der diepten meezingen. In dit kwatrijn uit het gedicht<br />

‘Les Fleurs du Mal’:<br />

O geef mij een zending in schachten en poelen,<br />

Gods liefde in mij is een vuurkolom,<br />

ik zal de smart en de vuilheid niet voelen,<br />

God is mijn licht en mijn heiligdom.<br />

De vierde regel is een stoplap, die de eenvoudige kracht van den tweeden herhaalt<br />

zonder hem te versterken, maar afgezien daarvan vermeld ik dit en het in den<br />

aanvang geciteerde kwatrijn gaarne als wezenlijk goede regels in dezen bundel.<br />

En bij het nalezen betreur ik slechts, dat er niet méér zoo zijn.<br />

Tot een verstechnische beschouwing leent dit werk zich nauwelijks. Schoolsche<br />

vorming, een hinderlijke scansie in plaats van òver-stroomend rhythme - dat alles<br />

duidt op primitieven oorsprong en een spoedig ingetreden vervlakking.<br />

Ook de rijmwoorden spannen niet, integendeel. Voor verrassingen blijven wij<br />

daarbij niet bewaard. Iets vriendelijks:<br />

... witte spirea<br />

kreeg ik van Thea.<br />

Voor verjaardagen is zooiets misschien wel aan te bevelen. B.v.:<br />

deze azalea<br />

gaf mij Amalia.<br />

Of ook, mits geoorloofd:<br />

en deze crocus<br />

bracht Oom Jodocus.<br />

Men heeft wel eens - en nog onlangs tegenover de exclusief-literaire groepen der<br />

Jongeren - pleidooien gehouden voor het vers, dat niet juist naar opperste<br />

mogelijkheden streefde, maar met ‘minder’ volstond. Van dat standpunt uitgaande<br />

zou men in Marie Cremers wellicht méer kunnen waardeeren.<br />

Maar ik kan niet anders dan mij aansluiten bij hen, die eischen den integralen<br />

mensch in zijn uiterste potentie. En ik waardeer eerder het slechte vers van een<br />

volledigaangeraakte - Bruning bv. - dan het dragelijke vers van een ander.<br />

O zeker, ook Marie Cremers heeft haar ongetwijfeld eerlijkste intensiteit in deze<br />

verzen willen neerleggen. Ik richt dit verwijt dan ook niet tegen haar, maar tegen<br />

die critici, verzakers van het Absolute, die dit werk op mildere motieven zullen<br />

verdedigen.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Marie Cremers zelf getuigde in het eerste gedicht over haar verzen oprecht:<br />

toen ik ze schreef was ik verrukt.<br />

Maar ik kan het niet helpen: toen ik ze las, was ik heelemaal niet verrukt.<br />

HENRIK SCHOLTE<br />

Duitsche letteren<br />

Béla Balazs<br />

Béla Balázs: ‘Der Phantasie-Reiseführer’. Paul Zsolnay Verlag, Wien,<br />

19<strong>25</strong>.<br />

Béla Balázs: ‘Das richtige Himmelblau’. Drei Masken Verlag, München,<br />

19<strong>25</strong>.<br />

VAN Béla Balázs verschenen dit jaar twee nieuwe werken: een boekje voor<br />

vacantiereizigers, dat hun dienen moet als ‘Baedeker voor de ziel’, en een boekje<br />

met kindersprookjes, dat ook geschikt is voor volwassenen met kinderlijk gemoed.<br />

Na het boek over de film: ‘Der Sichtbare Mensch’, dat vorig jaar van Béla Balázs<br />

verscheen en door mij reeds in ‘<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>’ besproken werd, is de inhoud<br />

van deze nieuwe werkjes eenigszins onverwacht! De sprong van de filmkunst, die<br />

aan de futuristische kunstdefinities van Marinetti verwant schijnt te zijn, naar de<br />

natuurbeluisteringen uit ‘Der Phantasie-Reiseführer’ en de fijne sprookjesromantiek<br />

uit ‘Das richtige Himmelblau’, lijkt ons een oogenblik groot toe! Bij lezing wordt deze<br />

kloof echter snel overbrugd, doordat ons de persoon Béla Balázs steeds duidelijker<br />

wordt. Béla Balázs is een moderne, en romantieke figuur. Hij is de ‘Wanderer’, die<br />

de wereld beschouwt, - doch zoo beschouwt, dat hij steeds meer zich zelf ziet, dan<br />

het object, dat hij beschouwt. Hij beschouwt de stad en de natuur, doch beiden door<br />

half geloken oogleden, en getint door de verven van zijn eigen romantieke<br />

persoonlijkheid. Het zijn steeds de romantieke uitersten, die<br />

Balázs belangstelling in zullen boezemen, onverschillig of<br />

deze uitersten zijn de excessen der Groszstadt, of de<br />

geheimzinnige impressies der natuur. De filmkunst, waarin zoo sterk<br />

de motorische krachten, ontwikkeld door de samenleving, tot uiting komen, zoowel<br />

als de stilte van het woud moeten Balázs belangstelling inboezemen en in zijn<br />

gemoed weerklank vinden. Beide uitersten, - film en bosch -, beide zijn romantiek.<br />

Een brug tusschen Novalis en Marinetti blijkt mogelijk! Het geluid van autoclaxon<br />

vereenigt zich met den klank van de romantieke waldhorn!<br />

‘Der Phantasie-Reiseführer’ is een Baedeker voor reisstemmingen. De titels van<br />

eenige hoofdstukken, welke hier volgen, illustreert dit voldoende: ‘Wandern’, ‘Nachts<br />

im Zug’, ‘Des Morgens im Bett’, ‘Eine Stunde vor Nacht’, ‘Nacht ohne Grenzen’,<br />

‘Sinnlose Schönheit’, ‘Gefährliche Schönheit’, ‘Reiner Himmel-Kosmische Nacktheit’,<br />

‘Sonnenkoketterie’, ‘Die befreite Erde’, ‘Herbstvariationen’.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


64<br />

Ter kenschetsing van dit werkje laat ik eenige zinnen volgen uit het hoofdstuk ‘Der<br />

Wanderer’:<br />

‘Der Wanderer hat kein Heim, aus dem er einen Ausflug macht, und auch<br />

nicht, wie der Reisende, ein Ziel auf dieser Erde, die darum so schön ist.<br />

Gleich fremd sind ihm alle Orte. Er kennt kein Ankommen und kein<br />

Erreichen und nie werden ihm Menschen zur Familie. Doch ist er - um<br />

noch einen letzten Unterschied zu machen - kein Vagabund, der<br />

herumstreift. <strong>Den</strong>n wohl hat er keine bestimmte Absicht, aber eine um so<br />

deutlichere Sehnsucht, kein Ziel, aber feste Richtung und das<br />

Bewusztsein nicht nur immer weiter zu gehen, sondern auch immer weiter<br />

zu kommen’.<br />

‘Der Wanderer, das ist der geborene Fremdling. Er hat keine Heimat<br />

verloren, und kann auch keine finden. <strong>Den</strong>n er ist von Natur fremd und<br />

die Distanz zu jeder möglichen Umgebung ist der Kern seines Wesens’.<br />

‘Diese Distanz bleibt aber immer gleich, und darum ist ihm, im anderen<br />

Sinne, keine Gegend fremd und kein Mensch. <strong>Den</strong>n niemals wächst die<br />

Entfernung zwischen ihm und der Welt. Diese Distanz zu allen Dingen<br />

und Menschen ist seine Distanz zum Leben überhaupt und darum<br />

geschieht ihm bei jeder zufälligen Begegnung, immer sein ganzes<br />

Schicksal. Er kann die Hand keinem reichen, und doch erlebt er Menschen<br />

und Dinge bedeutsamer und tiefer als die andern’.<br />

‘Der Wanderer ist ein Symbolist, und hat den metaphysischen<br />

Verfolgungswahn, indem er jede Landschaft für ein Bilderrätsel ansieht,<br />

das ihm meint’.<br />

‘Es gibt auch Wanderer, die nie vom Fleck kommen. Aber sie empfinden<br />

den Anschein, ein Heim zu haben, als Lüge und Betrug’.<br />

‘Der Wanderer hat keinen Freund und keine Frau. Er hat nur Geliebte,<br />

Kameraden, Weggefährten und Kampfgenossen. <strong>Den</strong>n er vermag es<br />

nicht, eine Kreatur nur um ihrer selbst willen zu lieben. Sie musz die<br />

“Richtung” haben, die er selber hat. Und findet er ein Weib, in deren Augen<br />

die Ferne leuchtet, wie die silberne Landstrasze im Mondschein, ewig<br />

voran und unerreichbar, so wird er glücklich sein’.<br />

‘Das Richtige Himmelblau’ is een verzameling van drie sprookjes, welke aardig<br />

geïllustreerd zijn door Tibor Gergely. Even als in de ‘Phantasie-Reiseführer’ doen<br />

verscheidene onderwerpen denken aan de romantiek. Het verhaal van den jongen,<br />

welke een schilderij maakt, waarop de hemel geschilderd is met echt ‘blauw van<br />

den hemel’, waarin 's avonds een klein maantje opstijgt, overdag een zonnetje, en<br />

waar kleine ‘echte’ wolkjes doorheen trekken, is sterk romantisch. De beide laatste<br />

sprookjes zijn voornamelijk gebaseerd op het thema van de ‘dubbelgangers’, wat<br />

we in de romantiek aantreffen bij E.T.A. Hoffmann, Chamisso, e.a.! Balázs' sprookjes<br />

zijn echter kinderlijker, missen het huiveringwekkende en griezelige element van<br />

genoemde schrijvers, en zijn meer bedoeld en bestemd voor zeer jonge lezers, wat<br />

niet weg neemt, dat elk dezer drie sprookjes werd tot zeer gaaf kunstproduct, dat<br />

elke volwassene met genoegen lezen zal!<br />

In Béla Balázs zien we de wisselwerking: wereld en mensch. Balázs beschouwt<br />

de wereld - Groszstadt en natuur -, verheft deze wereld tot leidster, ziet er een<br />

openbarend symbool in, doch tegelijkertijd verovert hij deze wereld en maakt haar<br />

tot deel van zijn gemoed en geweten. De objectieve wereld wordt bij Balázs de<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


subjectieve drijfveer van zijn handelen en denken. De wereld: te doorgronden<br />

subjectief probleem!<br />

Béla Balázs blijkt een kunstenaar met vele mogelijkheden voor de toekomst. Zijn<br />

werk verdient onze gedurige belangstelling.<br />

GERARD VAN DUYN<br />

Maandkroniek<br />

Een Rede van Frans Vermeulen.<br />

Frans Vermeulen, de bekende, eminente schrijver over bouwkunst, o.a. in Nijhoff's<br />

handboek over dit onderwerp, heeft te 's Gravenhage in de feestzaal van de Twee<br />

Steden een rede gehouden over ‘de Kunst van de Ruimte en de Kunst van den<br />

Tijd’.<br />

Spr. stelde voorop, dat het hier niet een kwestie van enkel academische beteekenis<br />

gold: hij was er integendeel van overtuigd, dat nader inzicht in het hier te behandelen<br />

onderwerp den kunstzinnigen leek tot beter besef en zuiverder waardeering zou<br />

brengen van beide zusterkunsten - ‘soeurs jumelles’ noemde Rodin ze -, terwijl den<br />

praktisch werkenden kunstenaar een helderder begrip van de wezenskern zijner<br />

kunst mogelijk zou worden.<br />

In den grond der zaak bracht spr., naar hij zeide, niets nieuws. Reeds in Goethe's<br />

tijd ontstond het gevleugelde woord, dat architectuur ‘gefrorene Musik’ noemt.<br />

Overigens was dit wellicht enkel een intuïtief aanvoelen van een verband, waarvan<br />

men overigens geen duidelijke voorstelling scheen te hebben. Terecht kon dus de<br />

vraag komen, of men hier niet met een onwezenlijke, subjectieve<br />

stemmings-vergelijking te doen had. En de moderne wetenschap, de psychologie,<br />

heeft dan ook over 't algemeen afwijzend beschikt, noemde dit een ontoelaatbare<br />

begripsvermenging.<br />

Nu wilde spr. opmerken, dat de wetenschappelijke wijsbegeerte doorgaans niet<br />

zoo bijster gelukkig was, wanneer zij zich met kunst bemoeide. Vooral op het gebied<br />

van bouwkunst en muziek geven de philosophische systemen door alle tijden een<br />

beeld van bijna hopelooze verwarring, die o.a. blijkt uit de gelijkstelling van<br />

beeldhouwkunst en ‘plastiek’, van architectonische en schilderkunstige ‘ruimte’,<br />

zelfs van plastiek en architectuur in 't algemeen. Spr. zette dan uiteen, hoe de<br />

verschillende kunsten zijn te verdeelen in twee groepen, al naar gelang zij in<br />

betrekking staan tot de ruimte dan wel tot den tijd. Tot de eerste groep behooren:<br />

architectuur, schilder- en beeldhouwkunst; tot de laatste: het drama, de poëzie, de<br />

dans en de muziek. Van deze kunsten werkt dan de muziek in 't bizonder door<br />

rhythmische deeling van den tijd en de architectuur door rhythmische deeling van<br />

de ruimte. Spr. beschouwde vervolgens uitvoerig de drie begrippen ruimte, tijd en<br />

rhythme. Zoowel ruimte als tijd zijn namen voor denkverrichtingen, voor<br />

aaneenschakelingen van gedachte-momenten. Maar terwijl de denkverrichting ‘tijd’<br />

bestaat uit een keten van elkaar achtereenvolgens opheffende momenten, dringt<br />

de denkverrichting ‘ruimte’ naar bevestiging in wat wij ons als de bestaande<br />

werkelijkheid denken; met andere woorden: tijd is een vervluchtigende<br />

gedachtenreeks, die stollend, kristallizeerend als het ware tot ruimte wordt. Het<br />

rhythme is, zooals spr. uit aanhalingen van verschillende wijsgeeren en<br />

kunstgeleerden aantoonde, een gebeuren in den op- of waarnemenden mensch.<br />

Wij gaan rhythme waarnemen, daar waar ons een onafgebroken reeks indrukken<br />

gegeven wordt. Tijd nòch ruimte zouden voor ons bestaan, indien wij niet beschikten<br />

over het denkvermogen, om onze waarnemingen te meten. Dit ervaren van tijd en<br />

ruimte is rhythme. Spr. toonde dan aan, op welke wijze het rhythme zich manifesteert<br />

in de muziek en in de bouwkunst, en besprak uitvoerig het wezen dezer beide<br />

kunsten. Rhythme en harmonie noemde hij het wezen der muziek, en daarvan is<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


het rhythme het meest essentieele; het is er de mathematische wet van, en in<br />

waarheid de spontane uitdrukking van alle zielsbewegingen. Aldus blijkt, zeide spr.,<br />

hoezeer Hans von Bülow gelijk had met zijn beroemde uitspraak: ‘Im Anfange war<br />

der Rhythmus’.<br />

De heer Vermeulen lichtte dit toe, aan den vleugel, met<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


65<br />

Beethoven's Vijfde symphonie, welke zich door haren bij uitstek klaren en schitterend<br />

doorgevoerden rhythmischen bouw hiertoe zoo voortreffelijk leent.<br />

Naar de vooropgestelde definitie van bouwkunst, als ruimtekunst, kan deze eerst<br />

ontstaan, wanneer de ruimte gedeeld, waarneembaar wordt, en als gevolg van deze<br />

waarneembaar wordende ruimte moet in het bouwwerk een rhythme bestaan. Het<br />

zien, het in zich opnemen van een bouwwerk, aldus spr., is eene aaneenschakeling<br />

van rhythmische momenten, juist als het hooren van een muzikale schepping,<br />

die we immers ook ervaren, doordat het geheugen de verschillende rhythmische<br />

momenten samenkoppelt en als één geheel voor den geest stelt.<br />

Zoowel in de bouwkunst, als in de muziek, is dus de rhythmische deeling het<br />

eerste en wezenlijkste. Hierin hebben we één der punten van de parallel. Als twee<br />

andere hoofdpunten noemde spr. het religieuze moment, begrepen als uitdrukking<br />

van de betrekking van den mensch tot de eeuwigheid, tot God; en vervolgens het<br />

onstoffelijke wezen van beide kunsten.<br />

In religieuze scheppingen bereikte de bouwkunst, naar spr. betoogde, door alle<br />

eeuwen heen hare hoogste hoogtepunten, en omgekeerd zijn de machtigste<br />

indrukken die zij ons geeft - zelfs bij profane bouwwerken - ook weer van religieuzen<br />

aard. Méér dan eenige andere kunst neigt de bouwkunst naar het pathetische, naar<br />

het verhevene, en juist hierin evenaart haar alleen de muziek. Beide werken met<br />

volmaakt abstracte, vrije middelen en richten zich uitsluitend tot het ideëele<br />

begripsvermogen van den mensch. Wanneer men deze opvattingen als juist<br />

aanvaardt, aldus spr., zal men gaarne de architectuur als ‘gefrorene Musik’ crkennen.<br />

Herdenking-Van Veldeke.<br />

Een voorloopig comité, bestaande uit de heeren: X. Byvoet, L. Engelen, J. Indekeu,<br />

E. Leën, J. Robyns, P. Smolders, verzond een circulaire naar aanleiding van den<br />

800 en verjaardag van Van Veldeke's geboorte:<br />

Maerlant en Ruusbroec zijn voor de meeste Vlamingen geen onbekenden. Deze<br />

‘grondlegger bij ons der mystiek en van het proza’, gene, ‘vader der dietsche dichters<br />

algader’, worden zoo dikwijls genoemd in tijdschriften en dagbladen, dat iemand<br />

met middelmatige ontwikkeling, zonder een juist afgelijnd begrip te hebben van hun<br />

letterkundige werking en beteekenis, zonder ooit iets van hun talrijke werken gelezen<br />

te hebben, nochtans weet dat beiden moeten beschouwd worden als behoorende<br />

tot de beroemdste vertegenwoordigers onzer jonge Dietsche of Vlaamsche literatuur.<br />

Hendrik van Veldeke mag op zulke algemeene bekendheid niet bogen. Velen klinkt<br />

die naam vreemd in de ooren, en nochtans, niet Vlaanderen of Brabant moet<br />

beschouwd worden als bakermat der Vlaamsche letterkunde, maar wel Limburg,<br />

daar Hendrik van Veldeke, geboren in het land van Loon, het oudste letterkundig<br />

monument in onze taal heeft voortgebracht.<br />

Ongetwijfeld is die onbekendheid voor een groot deel te wijten aan de<br />

omstandigheden.<br />

Van Veldeke ‘maakte geen school’ zooals Maerlant en Ruusbroec; volgelingen<br />

had hij niet. Zijn letterkundige werkzaamheid in 't Limburgsch bleef een alleenstaande<br />

poging; geen verderen invloed kon hij uitoefenen, doordat hij het grootste gedeelte<br />

van zijn leven doorbracht aan het hof te Kleef en te Thuringen. Zijn letterkundige<br />

voortbrengselen zijn, in aanmerking genomen den tijd waarin hij leefde, tamelijk<br />

talrijk. Doch meest alles wat van hem bekend is, kwam tot ons in 't<br />

middelhoogduitsch. Vooral in de minnepoëzie, genre toen zeer in zwang, heeft hij<br />

naam gemaakt. Hij schreef vele minnedichten op 't voorbeeld der Fransche<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


troubadours, en zoo wordt hij beschouwd als zijnde de schakel tusschen Frankrijk<br />

en Duitschland bij 't invoeren der hoofsche lyriek. Hij werd de voorlooper van een<br />

gansche schaar Duitsche minnezangers en zijn invloed op de ontwikkeling der<br />

Duitsche dichtkunst is zoo overwegend geweest, dat de Duitschers hem in hun<br />

letterkunde als een der hunnen behandelen. Ons is nochtans in 't Limburgsch dialect<br />

een groot werk van hem overgebleven, het oudste dat in onze taal bestaat.<br />

Voor de Limburgers is 't van buitengewoon groot belang, omdat het, op aanvraag<br />

der Gravin van Loon, in hun dialect geschreven werd en zij er dus in zekeren zin<br />

op mogen roemen de grondleggers geweest te zijn der Vlaamsche letterkunde.<br />

Bovendien is het onderwerp in dat gedicht behandeld voor hen van bizonder belang<br />

daar het de beschrijving bevat van 't leven van St.-Servatius, België's oudst gekenden<br />

Bisschop. Hier verhaalt van Veldeke hoe Servatius, na een vrome jeugd en een<br />

leven van overpeinzing te Jerusalem, naar Tongeren wordt gevoerd, waar de<br />

bisschopszetel voor hem bestemd is; later zijn tochten naar Keulen en Rome, zijn<br />

gevangenschap bij de Hunnen, zijn wonderdadige redding en de wonderen, die op<br />

zijn graf geschiedden.<br />

Limburg heeft aldus iets goed te maken jegens dien eersten schrijver in 't Dietsch!<br />

Maerlant heeft zijn standbeeld; zal Limburg ten achter blijven in dankbare<br />

bewondering voor een zijner roemrijke zonen? Het Leesgezelschap van Hasselt<br />

heeft de werking ingezet met een prijsvraag uit te schrijven voor een vulgarisatiewerk<br />

over Hendrik van Veldeke, met het oog op de 800 ste verjaring van 's dichters<br />

geboorte, in 1926. Daarbij mag het echter niet blijven! Onverwijld dient een comiteit<br />

gevormd te worden, dat over de heele provincie en ook in de andere Vlaamsche<br />

gouwen een beweging op touw zette, om in 1927 iets blijvends tot stand te brengen<br />

ter eere van den eersten Vlaamschen dichter.<br />

Hélène Swarth aan 't woord.<br />

Mevr. W. van Itallie - van Embden teekent in een van hare ‘Sprekende Portretten’<br />

in de Haagsche Post Hélène Swarth. Wij citeeren uit het interview: Zacht, verlegen,<br />

zei het bezoek: ‘Ik durf nauwelijks vragen naar uw verder intieme leven’.<br />

Een nerveus gebaar; een trilling in de stem: ‘Wat wilt u weten? Ik ben gehuwd<br />

geweest, en weer gescheiden. Is u dat genoeg?’<br />

De klare oogen, zoo ongerept jong in het door leed geteekend gezicht, zagen<br />

verwijtend naar mij heen, hoog, als gereed tot koel verweer. - ‘O, maar dat bedoèl<br />

ik niet’. - Verschrikt greep ik de stille hand; ze drukte de mijne: ‘Ik dacht aan uw<br />

jonge jeugd, en aan een episode, zoo vaak door u bezongen’.<br />

Tot mijn verbazing een dringende vraag: ‘Wèlke episode? Noem haar’.<br />

‘Ik meende uw ...’<br />

‘Mijn liefde... voor wien?’<br />

‘Jacques Perk’.<br />

Een felle ironie trok vreemd over het gezicht: ‘Dàt dacht ik; dat wilde ik hooren.<br />

Dus u óók al? Spreek het toch tegen, mevrouw. Ik heb Jacques Perk nooit ontmoèt!<br />

- Nu kijkt u verbaasd? Het is waar: iedereen, behalve ikzelf, zegt van wèl. Een Ds.<br />

schreef in zijn kritiek: “Mijn Muse dronk haar sappen uit mijn liefde voor Perk”. - Ik<br />

heb hem gevraagd: “Verbeter die uitspraak”. - Hij heeft het niet gedaan. Een dame,<br />

op haar lezing, ploos de “idylle” haarfijn uit. Ik schreef haar de waarheid. Ze heeft<br />

me nooit geantwoord’.<br />

‘Maar hoe ter wereld ontstáát zoo'n legende?’<br />

Een moe, fatalistisch gebaar: ‘Als de menschen hun speelgoed willen... Ze laten<br />

het zich niet afnemen. Ik heb van Perk eerst gehoord na zijn dood’.<br />

‘Was er dan niets?’<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


‘Er was’ - een aarzeling, een energieke beweging -: ‘Ja, ik wil het zeggen. Er was<br />

een blonde dichter. Een Belg, de neef van onze buren. We speelden samen co-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


66<br />

médie-stukjes. We waren héél jong. We zijn een jaar in stilte verloofd geweest’.<br />

‘Willen we hierover zwijgen? De “liefde” heeft u tot dichter gemaakt. De rest is<br />

geheim’.<br />

Het grijze hoofd schudde rustig: Neen. Het staarde naar buiten, den lentehemel<br />

in. ‘Diè herinnering schaadt me niet. Ik heb hèm nooit vergeten. De families werkten<br />

tegen: er was verschil van godsdienst, van nationaliteit. Thuis oordeelden ze: van<br />

mij was het kinderspel’. - Heftig klagend: ‘Nooit mochten we alléén zijn samen. Altijd<br />

châperonneerde een zuster. Nooit hebben we samen geloopen door de natuur. Je<br />

kòn je niet uitspreken’.<br />

‘De enge kluister van de zeden uit dien tijd’.<br />

‘Toen het misverstand kwam... heb ik onze verloving verbroken. Daarna was ik<br />

héél lang ziek’.<br />

Een stilte. Ik zon op een minder pijnlijk gespreks-thema. De vage stem droomde<br />

verder: ‘Schijnbaar vergat ik hem. Het leven gaat voort. Eens lazen mijn zusjes zijn<br />

doodsbericht. Ze hebben me langzaam voorbereid. Op hèm dichtte ik mijn<br />

‘Rouwviolen’.<br />

‘Het zingende hart had zijn stem gevonden’.<br />

‘O, de eindeloos lange jaren daarna in huis. Maatschappelijk werken mocht ik<br />

niet: “Wij hadden het niet noodig” - zeiden ze. Hoè heb ik me verveeld. Ik fantaseerde<br />

er al over in een klooster te gaan. Handwerkjes maakten we; borduurden strookjes<br />

onder de lamp, de avonden door’.<br />

‘Ik zie het gezin zitten. Ik heb óók die tijden gekend’.<br />

‘Ik was innerlijk eenzaam. Maar nu ik in werkelijkheid eenzaam ben... verlang ik<br />

wel terug naar het zoet van den ouden kring. De liefde bond ons samen. Ondanks<br />

alles... tòch’.<br />

Hulde aan Querido.<br />

Mr. F. Pauwels is altijd een ijverig en belangeloos strijder voor den roem van Querido<br />

geweest. Ook nu weer schrijft hij over hem in de Nederl. Dames Kroniek. Uit deze<br />

hoog gestemde lofrede een klein citaat:<br />

‘In Vlaanderen is Querido kort geleden vorstelijk<br />

QUERIDO als ‘Jordaner’<br />

gehuldigd.<br />

En ach, dat beetje handgeklap is den kunstenaar zoo dierbaar! Het is eigenlijk<br />

zijn eenig werkelijke honorarium.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Men mag zich gerust de vraag stellen of Hollandsche boeken eigenlijk wel in<br />

Holland gelezen worden. Mij is in ieder geval uit eigen wetenschap bekend, dat<br />

talrijke intellectueelen nooit en te nimmer een Hollandsch boek in handen nemen,<br />

waarlijk niet omdat het Hollandsch is, maar enkel en alleen omdat het niet te lezen<br />

is. Onze romanciers, meestal onbelangrijke, levensschuwe kamerzitters, vergasten<br />

ons op eindelooze uitweidingen over details, waardoor het lezen geen genoegen<br />

wordt, maar een geen nut hebbende inspanning. Het is literatuur, waarbij wij de<br />

vaardigheid van den maker moeten waardeeren, terwijl wij juist aan den maker niet<br />

moeten denken, maar achteraf uitroepen: Welk een eenvoud, het lijkt zoo<br />

gemakkelijk, maar wat moet dat moeilijk zijn! Ik geloof ook niet, dat, na de drie<br />

klinkende namen, er spoedig een ander auteur in dien geest zal opstaan. Holland<br />

is zoover gekomen dat een auteur, die een verzenbundeltje van vijftig pagina's heeft<br />

uitgegeven en verder niets, als een goddelijk licht door de jaren heen wordt<br />

bewierookt. Zij bewierooken elkander, zij lachen superieur over wat geweest is en<br />

vinden niets groot dan hun eigen fijne, verfijnde, fluweelige, bijkans onvatbare,<br />

gemoedsstemmingen, welke in duister en onleesbaar proza of poëzie tot<br />

bewondering moeten stemmen.<br />

Querido dacht er anders over. Hij ging tot de menschen, hetzij in werkelijkheid,<br />

hetzij met zijn verbeelding. Hij ging door de oude wereld als een krijgshaftige Perziër<br />

en hij ging naar de Jordaan in zijn hemdsmouwen en met een pet op, maar daar<br />

en hier drinkende het rijke, volle menschenleven en ons schenkende verrukking op<br />

verrukking. Wat zijn zij ons lief, al deze Jordaankinderen! ... Niemand vóór noch na<br />

Querido is tot een dergelijk werk in staat. Niet Amsterdam heeft de Jordaan<br />

geschapen, maar Querido heeft het gedaan. Deze stadswijk ontleent zijn<br />

belangrijkheid uitsluitend aan den schrijver. Na eeuwen, als Amsterdam, laten wij<br />

het hopen, eens verlost zal wezen van zijn kijvende dominees en zijn krenterigen<br />

dorpsgeest, en wijken zullen bijgebouwd zijn en andere verdwenen, zal de Jordaan<br />

leven in Querido's onsterfelijke bladzijden, zal de kunsthistoricus zich buigen over<br />

den woordenschat, dien de schrijver onder de sappige kerels en meiden heeft<br />

opgedoken, en zal de wetenschap zich voeden met de kennis van den, voor geen<br />

arbeid terugdeinzenden, auteur.<br />

Herman Robbers te Londen.<br />

Herman Robbers is in de Garden Club de eeregast geweest op een feestmaal van<br />

de P.E.N.-club, en ik kan niet anders zeggen dan dat het een uitzonderlijk aardige<br />

avond is geworden. We kennen het goede doel van deze internationale vereeniging<br />

van Poëten, Essayisten en Novellisten, na den oorlog in Engeland opgericht door<br />

den idealist Galsworthy en waarvan sindsdien in tal van landen afdeelingen zijn<br />

gesticht. Zij beoogt het nader tot elkaar brengen van de schrijvers en dichters van<br />

verschillende nationaliteiten en zij tracht dit te doen door maandelijks den een of<br />

anderen kunstenaar uit den vreemde naar Londen te noodigen en hem een paar<br />

aangename dagen te bezorgen. Zoo had de ijverige secretaris, de heer Ould, al<br />

een heel programma in elkaar gezet, dat, beginnende met een ‘at home’ op Zondag<br />

en dagelijks voortgezet met lunches, diners en recepties, zich tot ver in de week<br />

zou hebben verlengd als onze landgenoot niet standvastig gebleven was in zijn<br />

besluit om hedenavond naar Nederland terug te keeren.<br />

Het glanspunt van de feestelijkheden was de eere-maaltijd in de statige Garden<br />

Club in Chesterfield Gardens bij Curzon Street, dus in het hart van het aristocratische<br />

Mayfair, waar de bekende tooneelschrijver en criticus Ervine voorzat en waar een<br />

groot aantal bekende en minder bekende Engelsche letterkundigen mede aanzaten.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Uit de Hollandsche Kolonie waren onze Consul-generaal Steyn Parvé en Dr. P.N.<br />

van Eyck mede uitgenoodigd, en verder was er Prof. Geyl, die lid is van de club.<br />

Aan zulk een P.E.N.-clubfeest gaat het zoo weinig mogelijk vormelijk toe. Het is<br />

de eenige club, die ik ken, waar niet op traditioneele wijze de ‘loyale’ toast op den<br />

Koning wordt uitgebracht en waar de inleiding van den spreker van den avond zoo<br />

weinig officieel gebeurt. De heer St. John Ervine deed het met een geestige rede,<br />

waarin hij<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


67<br />

voor de Engelsche aanzittenden, die het nog niet weten mochten, mededeelde wat<br />

Robbers voor onze letterkunde beteekent. Zijn eigen connectie met het land waar<br />

Robbers vandaan kwam, bepaalde zich tot het feit dat hij Ulsteren ‘Oranje-man’ was<br />

en dus als zoodanig zich mede aansprakelijk voelde voor het op den troon van<br />

Engeland plaatsen van den Hollandschen stadhouder Willem III, ‘den besten Koning<br />

dien Engeland ooit gehad heeft’.<br />

Hij gaf het woord aan den heer Robbers, die in uitstekend Engelsch zijn dank<br />

betuigde voor de charmante wijze waarop de P.E.N.-club hem in Engeland ontvangen<br />

heeft. De voorzitter had medegedeeld dat er van Robbers' boeken een in 't Engelsch<br />

was vertaald en een tweede binnenkort zou verschijnen. Voor dat woord vertaling<br />

zou hij liever bewerking zien, want hij hield niet van vertalingen en geen enkele<br />

vertaling kon ooit het origineel waardig weergeven.<br />

Holland heeft een kleine letterkunde, vergeleken bij die van Engeland, waar<br />

geschreven wordt voor een publiek van millioenen, terwijl in ons land een boek<br />

slechts duizenden bereikt. Het is jammer voor ons, maar het is nu eenmaal zoo en<br />

we nemen dien toestand aan met wijsgeerige kalmte en we lezen de buitenlandsche<br />

schrijvers in hun eigen taal. Dat is een voordeel dat wij bezitten boven de meeste<br />

lezers in het buitenland en het geeft ons een wijder kijk op de maatschappij.<br />

De sympathieke rede kreeg grooten bijval van alle tafels en vele aanwezigen<br />

werden aan den heer Robbers voorgesteld, toen men zich later naar de receptiezaal<br />

begaf, waar de leden nog langen tijd bleven napraten.<br />

De Distelvinck †<br />

Van het Bestuur van De Distelvinck hebben wij een Uitvaart-manifest ontvangen,<br />

waarin wordt medegedeeld, dat ‘voogden en achtervoogden van De Distelvinck,<br />

besloten (hebben) het zekere voor het onzekere te nemen en alzoo den met zooveel<br />

rumoer geadopteerden vondeling van het bloeiende leven te berooven. Met de<br />

bekendmaking van dit Manifest heeft De Distelvinck, kring van vrienden van de Vrije<br />

Bladen, opgehouden te bestaan’.<br />

In het manifest lezen wij, dat het doel was de Vrije Bladen in alle opzichten te<br />

propageeren, en verder:<br />

... ‘Nu zij haar plicht gedaan heeft, moet zij verdwijnen, hoe eer hoe liever. Want<br />

de gevaren, aan haar voortbestaan verbonden, zijn geenszins denkbeeldig. In de<br />

eerste plaats wil zij niet den indruk wekken, een letterkundig cénacle te zijn, dat te<br />

midden van een quasi ingewijd publiek van snobs litteratuur maakt aan cafétafels<br />

en in vereenigingslokalen. De Distelvinck is in het jaar van haar bestaan slechts<br />

geweest de propaganda-groep, de “knokploeg” van De Vrije Bladen.<br />

In de tweede plaats wil zij met dezen ostentatieven zelfmoord een einde maken<br />

aan de voornamelijk door de pers geadopteerde meening, dat De Distelvinck voor<br />

De Vrije Bladen als soortnaam in de plaats gesteld kan worden. Het is verkeerd, in<br />

haar opzet een eensgezinde poging tot een soort rederijkers-opbloei van onze<br />

letteren te willen zien. In dezen voor elken jongen dichter zoo ernstigen tijd, waarin<br />

alles eerder op het tegendeel van eensgezindheid en het tegendeel van een<br />

opbloei schijnt te duiden, beseffen wij, dat wij vóór alles alleen en recht tegenover<br />

een moeilijke toekomst moeten staan. Ook de schijn van het gezamenlijke willen<br />

wij daarbij vermijden.<br />

De Distelvinck en die haar na stonden, zullen voldoening vinden in het besef,<br />

belangstelling gewekt en gericht te hebben. Symbool voor een bepaalde<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


groepeering heeft zij nooit willen zijn.Doorthansreedsteverdwijnen,<br />

gelooft zij de waarheid van deze bewering te bewijzen’.<br />

Het manifest is onderteekend door Henrik Scholte, D.A.M. Binnendijk, Menno ter<br />

Braak en Constant van Wessem.<br />

Van Langendoncks nalatenschap.<br />

Een groep vrienden en vereerders van wijlen Prosper Van Langendonck heeft, naar<br />

men ons uit Brussel meldt, maatregelen getroffen tot het uitgeven van zijn volledige<br />

werken. Deze uitgave is bedoeld als een daad van piëteit ten opzichte van een der<br />

edelste Vlaamsche dichters en zal, naast het proza van Van Langendonck, zijn<br />

volledige dichtwerken met inbegrip van de nog onuitgegeven verzen en fragmenten,<br />

alsook bibliografische aanteekeningen en varia bevatten. De prijs wordt laag genoeg<br />

gesteld om een ruime verspreiding mogelijk te maken.<br />

Inschrijvingen en verzoeken om nadere inlichtingen kunnen gericht worden tot<br />

Prof. Dr. A. Vermeylen, lid van den Senaat te Brussel.<br />

Maatschappij tot Bevordering van Woordkunst.<br />

Te's-Gravenhage is de Maatschappij tot Bevordering van Woordkunst opgericht. Zij<br />

stelt zich ten doel, de kunst van het levende, gesproken woord in al haar vormen<br />

te bevorderen, te beschermen, te leiden en te propageeren, zoowel door de<br />

veredeling van haar eigen karakter als door invloed uit te oefenen op de keuze van<br />

repertoire. Dit doel tracht de maatschappij te bereiken door:<br />

1e. de beroepsvoordrachtskunst in 't algemeen te veredelen en den band onder<br />

de beroepskunstenaars te versterken;<br />

2e. het verband tusschen voordrachtskunst en literatuur te bevestigen en aldus<br />

ook de liefde voor letterkunde aan te moedigen;<br />

3e. de voordrachtskunst te propageeren in onderwijs en pers;<br />

4e. het oprichten van provinciale vereenigingen en plaatselijke groepen ter<br />

bevordering van voordrachtskunst en dilettantisme.<br />

Het bondsbestuur is als volgt samengesteld: Albert Vogel, algemeen voorzitter;<br />

Herman Poort, algemeen onder-voorzitter, tevens letterkundig adviseur; mevrouw<br />

Van Twiss geb. Schmidt-Ernsthausen, algemeen secretaresse, Heerengracht 12,<br />

's-Gravenhage; E.C.C. van Lennep, algemeen penningmeester; Mr. A.W. Kamp,<br />

juridisch adviseur; Dr. W.A.E.A.v.d. Grinten, economisch adviseur; Maria v. Royen,<br />

bibliothecaresse. Het hoofdbestuur zal zich doen bijstaan door landelijke commissies<br />

voor: a. voordrachtskunst, b. letterkunde, c. onderwijs, d. dilettantisme.<br />

De Koninklijke goedkeuring op de statuten zal worden aangevraagd.<br />

Speenhoff in den Handel.<br />

Een redacteur van ‘De Telegraaf’ heeft, te Hoorn, een onderhoud gehad met J.H.<br />

Speenhoff, waaruit dit te citeeren valt: Speenhoff in den handel!<br />

Plotseling heeft dit bericht het Nederlandsche publiek verrast, en alle bewonderaars<br />

van het levenslied, zooals alleen Koos in staat is dat voort te brengen en uit te<br />

voeren, hebben zich afgevraagd of hiermee tevens het afscheid van het tooneel<br />

een feit is geworden en de dichtader, welke zoo rijkelijk heeft gevloeid, zou worden<br />

afgebonden.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Wij kunnen dezen dadelijk gerust stellen wat het laatste betreft. Speenhoff zou<br />

geen dichter zijn als hij den drang wist te onderdrukken zoo nu en dan al wat zijn<br />

oog ziet en z'n geest doorleeft in een liedeke uit te spreken.<br />

Hij blijft al wat hij de menschheid te vertellen heeft op zijn wijze bezingen.<br />

Hij heeft het ons voor zijn optreden te Hoorn nog eens duidelijk gezegd, dat men<br />

vooral niet moest denken dat het gebrek aan waardeering of belangstelling of een<br />

vermindering van succes was dat hem tot het besluit bracht Mercurius te gaan<br />

dienen en Apollo ontrouw te worden. Of eigenlijk, ontrouw is het woord niet. Behalve<br />

het geheim van het levenslied heeft Koos Speenhoff ook het geheim van een<br />

procédé. Dit laatste erfde hij van zijn vader, die te Krimpen aan de Lek een fabriek<br />

had van<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


68<br />

isoleermateriaal. Dit bedrijf, dat in den laatsten tijd met stijgend succes werkt, is in<br />

een naamlooze vennootschap omgezet. Men heeft een groot bedrijfskapitaal ter<br />

beschikking, en door de Naaml. Venn. is de dichterzanger uitgenoodigd als directeur<br />

op te treden. Koos heeft die uitnoodiging aangenomen, en te Schiedam zal hij zijn<br />

directie vestigen. Vooral mevrouw Speenhoff-Prins, die steeds in de successen van<br />

haar man deelt, heeft dezen stap van haar echtvriend toegejuicht. Het reizen en<br />

trekken is op den duur vermoeiend en ‘U zult het niet gelooven misschien’, aldus<br />

mevrouw Speenhoff, ‘maar liedjes zingen is zwaarder werk dan tooneel spelen’.<br />

Het eerste jaar denkt het kunstzinnige paar er echter nog niet aan den arbeid<br />

neer te leggen; men is er nog niet voor klaar om afscheid van de bühne te nemen.<br />

Ze zijn integendeel juist door het groote succes van den laatsten tijd bezield met<br />

goeden moed. De kans is zelfs heel groot dat zij dit jaar nog een tournee naar Indië<br />

gaan maken, vanwaar ze juist heel goede contracten hebben ontvangen.<br />

Paul van Ostaijen<br />

In een boekje van Paul van Ostaijen ‘De Trust der Vaderlandsliefde’ (Uitgeverij Statiekaai<br />

7, Antwerpen) vonden wij dit curieus portret van den schrijver wiens ‘Bezette Stad’ men zich<br />

allicht nog herinneren zal. Het portret is ‘geteekend’ door Arnold Topp.<br />

Napoleon als dichter<br />

Het Fransche dagblad ‘L'Intransigeant’ loofde een prijs uit voor wie kon zeggen wie<br />

de dichter der navolgende strophen is.<br />

Je suis très las et je voudrais<br />

Un repos champêtre<br />

A l'ombre noire des forêts<br />

Avec un vieux hêtre.<br />

Là, je voudrais une maison<br />

Bien calme et bien tranquille,<br />

Ayant les bois pour horizon<br />

Loin de toute ville.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Je voudrais suivre le soleil<br />

Lorsqu'il se dérobe.<br />

Et dormirais d'un bon sommeil<br />

Ferme jusqu'à l'aube.<br />

Puis j'irais courir les champs<br />

Mouillés de rosée.<br />

Et j'écouterais les chants<br />

De chaque nichée.<br />

Et je vivrais seul - heureux,<br />

Avec fleurs et pommes<br />

Ne demandant rien aux cieux<br />

Que l'oubli des hommes.<br />

Enkele minuten nadat het nummer verschenen was kwam telegrafisch het juiste<br />

antwoord van een letterlievend lezer: Napoleon Bonaparte!<br />

Boekenschouw<br />

Oorspronkelijke werken<br />

C.M. van Hille-Gaerthé. Het verstopte huuske. Tweede druk. - Nijgh en<br />

van Ditmar's Uitgevers Maatschij. Rotterdam. 19<strong>25</strong>. (246 blz.). f 3. -; geb.<br />

f 3.90<br />

Dat er zoo kort na het verschijnen al een tweede druk van dit boek noodig was<br />

bewijst wel dat het geslaagd is. Zooals alle boeken van deze schrijfster is het vlot<br />

en prettig geschreven, hoewel de stijl lang niet vrij is van kleine slordigheden en<br />

gemeenplaatsen. Maar het eerlijke enthousiasme en het gezonde idealisme van de<br />

schrijfster doen ons het verhaal nemen zooals 't is. Mevrouw van Hille heeft in het<br />

minst geen ‘litteraire’ pretentie en wil een boek geven waar de jonge meisjes, voor<br />

wie ze het schreef, wat ‘aan hebben’, waar ze over kunnen denken en wat haar zal<br />

kunnen helpen als ze 't, net als Mia uit ‘het verstopte huuske’, zoo heel moeilijk en<br />

‘zielig’ hebben. En daarin is de schrijfster geslaagd. Mia van Meerssen, moederloos,<br />

heel rijk, heel verwend en blasé voelt zich ongelukkig. Haar leventje bestaat uit bals<br />

en partijtjes en uitgangetjes; niemand bekommert zich echt om haar, of weet<br />

waarnaar zij verlangt. Onvoldaan door dit oppervlakkige leventje, besluit Mia zichzelf<br />

te inviteeren bij een oude nicht in den achterhoek, die zij zeven jaar geleden met<br />

haar ouders bezocht. Dit korte bezoek heeft een diepen indruk op Mia gemaakt.<br />

‘Nicht Christien, de lieve oude nicht Christien, zou haar helpen op die zachte,<br />

besliste manier; die zou haar een weg wijzen door het moeilijke leven, dat haar<br />

verwarde en bedroefd maakte. Helaas is nicht Christien ernstig ziek en gaat dood.<br />

Mia is erg bedroefd en voelt zich nog<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


69<br />

stuurloozer dan eerst. Nicht Christien vermaakte haar de helft van ‘het verstopte<br />

huuske’ (de andere helft bewoont de oude dienstmeid Brecht) en Mia besluit in het<br />

voorjaar er heen te gaan. Alléén om te trachten dáár zichzelf te vinden. Na héél wat<br />

zielig tobben, vijandschap van Brecht en niet vóórdat de egoiste Mia zichzelf<br />

heelemaal leert wegcijferen vindt ze ‘iets van 's levens besten zegen’.<br />

Vertaalde werken<br />

Anker Larsen. Martha en Maria. Uit het Deensch vertaald door A. en E.<br />

Huber. - UitgeversMaatschij. Elsevier, Amsterdam. 19<strong>25</strong> (328 blz.). f 2.90;<br />

geb. f 3.75.<br />

Het vorige boek van Anker Larsen: ‘De steen der wijzen’ heeft een groote beroering<br />

teweeg gebracht, ook al door het feit dat het in <strong>Den</strong>emarken met een grooten prijs<br />

werd bekroond. Het boek dat hier voor ons ligt wordt door den uitgever aangeduid<br />

als: ‘korter dan zijn thans wereldberoemde voorganger, en ook eenvoudiger,<br />

bevattelijker. Doch tevens wederom: heel, heel mooi, vol van schoone levenswijsheid,<br />

die treft, ontroert, en diep doet denken’.<br />

Een boek dat op een dergelijke manier wordt aangeprezen, kan, dunkt mij, niet<br />

dan met een lichte huivering ter hand genomen worden: die aangekondigde schoone,<br />

ontroerende en treffende levenswijsheid... Maar, Martha en Maria is een goed<br />

geschreven roman. Martha en Maria zijn twee zusters, kinderen van een<br />

boerenvrachtrijder. Bij het begin van het verhaal zijn ze nog klein, maar in de eerste<br />

bladzijden geeft Larsen ons al dadelijk het groote verschil tusschen de twee meisjes.<br />

Marie, de oudste, is een droomster, ze is onhandig, alles mislukt haar, maar ‘Marie<br />

kan doodstil zitten en nieuwe spelletjes verzinnen’. ‘Marthe speelde ze vol ijver en<br />

zoo ging de tijd om. Marie had er meer plezier in om ze te verzinnen en ze Marthe<br />

te zien uitvoeren dan om zelf mee te spelen’.<br />

‘Marthe had dan ook een bijzondere reden om tot Marie op te zien. Marie wist<br />

wat de ziel is, dat zei ze zelf, zij had die het eerst ontdekt bij Jens Dorscher... Er<br />

hing altijd een gezellige lucht van zweet om Jens Dorscher; hij liep vlak langs de<br />

meisjes en die reuk stroomde uit in de lucht om hen heen. Hij glimlachte tegen de<br />

kinderen, de reuk bleef in de lucht, nadat Jens weg was, en die glimlach was er als<br />

het ware in blijven hangen. Toen gebeurde het dat Marie de kous verloor en de ziel<br />

vond. Want Jens was weggegaan, maar dat wat eigenlijk Jens was, was er toch<br />

nog altijd...<br />

Het leven van de beide meisjes wordt in dezen roman uitvoerig beschreven. Marie<br />

wordt huishoudster bij een dominee, ze is niet handig, leeren kan ze des te beter,<br />

en al heel gauw ontwikkelt haar geest zich. Wanneer de dominee weduwnaar wordt<br />

trouwt zij met hem, maar zonder liefde. Die schonk ze aan een jongen man uit haar<br />

geboortedorpje, die bij den dominee komt les nemen. Ze begrijpen elkaar; maar<br />

Karl vergeet haar voor ‘het bonte’, voor het uiterlijke leven van succes en hartstocht.<br />

Marie kan hem nooit heelemaal vergeten en daardoor wordt haar huwelijk met den<br />

dominee ook niet écht gelukkig. Maar haar rijke en diepe geestesleven geeft haar<br />

zóó veel, dat ze toch, zij het anders dan ze meende, gelukkig wordt. Haar kleine<br />

dochtertje Inger is haar alles, en haar eigen fijne en voor stemmingen zoo gevoelig<br />

innerlijk vond ze bij haar kind terug.<br />

Hoe allerliefst zijn de gesprekken die Marie met ‘het klavertje’ heeft en de ‘brieven’<br />

die het klavertje haar zal sturen, en die haar zoo heel gelukkig maken. Zóó vindt<br />

Marie haar eersten ‘brief’: ‘Terwijl ze zich oprichtte hing er een appelblad vlak voor<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


haar en trilde in de lucht, alsof het een eigen kleine ziel gekregen had om mee te<br />

jubelen in de zon. Het dwarrelde en waaide en jubelde diep in haar binnenste, zij<br />

zou kunnen gelooven dat het blad eigenlijk in haar eigen hart zat en dat dát daar,<br />

op dien tak, er slechts een beeld van was; zij kon er in elk geval haar eigen<br />

gelukzaligheid in lezen. Zij knikte tegen het blad en lachte: ‘Jij bent zeker een brief<br />

van mijn vriend, het klavertje’. -<br />

Ook Marthe's levensgeschiedenis wordt ons verteld. Wèl heel anders is dit leven:<br />

de opgewekte Marthe, die niets voor zichzelf verwacht, die altijd bezig is en altijd<br />

opgewekt en vroolijk blijft, trouwt met een eenvoudig man, en krijgt een groot gezin.<br />

Wanneer beide zusters het ‘leven’ achter den rug hebben, beiden weduwe, zien ze<br />

elkaar weer terug. Met een bijzonder fijne intuïtie is de psychologie van deze twee<br />

vrouwen, zoo geheel verschillend, door den schrijver ontrafeld, zoodat ze levend<br />

voor ons staan.<br />

Edna Ferber. Mijlpalen. Vertaald door G.J. Weruméus Buning-Ensink. -<br />

Em Querido, Amsterdam. (236 blz.). f 2.<strong>25</strong>; geb. f 2.90.<br />

Na het alleraardigste boek van deze schrijfster, ‘Moeders Jongen’, dat verleden jaar<br />

verscheen, volgt deze tweede roman, welke zonder twijfel ook gunstig afsteekt bij<br />

de vele onbeduidende romannetjes die bij massa's vertaald worden. De inhoud van<br />

dit verhaal is de geschiedenis van drie vrouwen, alle drie ongetrouwd, behoorende<br />

tot drie verschillende generaties. Tante Charlotte, die 74 jaar is bij 't begin van 't<br />

verhaal, is de oudste der drie. Alleraardigst is haar jeugd geteekend in de<br />

ouderwetsche sfeer van de hoepelrokken en de pijpenbroekjes.<br />

Als ze 19 jaar is wordt ze verliefd op een armen jongen, Jesse Dick. Wanneer<br />

haar weinig-begrijpende strenge ouders er achter komen valt ze hevig in ongenade.<br />

Tot overmaat van ramp sneuvelt de jongen in den burgeroorlog, waardoor zijn<br />

herinnering, geïdealiseerd en vermooid, Charlotte altijd blijft beheerschen. Daardoor,<br />

door haar ouders liefdelooze strengheid en haar eigen gesloten karakter wordt ze<br />

wat ze is, een oude vrouw, die haar heele leven voor anderen heeft gezorgd, de<br />

kinderen van haar veel jongere zuster heeft opgevoed en groot gebracht en die van<br />

haar korte geluk alleen een paar verbleekte foto's en onbeduidende relikwieën over<br />

heeft. De tweede vrouwenfiguur is Lottie Payson, een der dochters van Carrie,<br />

Charlotte's zuster. Ook haar leven is niet zooals 't moest zijn: haar ongeloofelijk<br />

tyrannieke moeder eischt haar voor alle wisse-wasjes op en Lottie laat zich geheel<br />

beheerschen. Deze figuur is de best geteekende en begrijpelijkste uit het boek.<br />

Waarschijnlijk omdat de schrijfster zelf het dichtst bij de groep van vrouwen staat<br />

die Lottie vertegenwoordigt. Wanneer ze even in de dertig is krijgt ze het gevoel dat<br />

ze haar leven heeft verknoeid. ‘Nu heb ik dikwijls zoo'n haastig, angstig gevoel alsof<br />

het leven langs me gaat en alles wat de moeite waard is mij voorbijtrekt. Ik heb<br />

soms een gevoel alsof ik het leven zou moeten wenken en zeggen: ‘Wacht toch,<br />

wacht toch, je vergeet mij’. Winnie keek haar scherp aan: ‘Kijk goed uit, meisje, dat<br />

het leven je niet iets verkeerds in handen speelt’. - Er kwam een tartende uitdrukking<br />

in Lottie's oogen. ‘Beter iets verkeerds dan heelemaal niets’, zei ze uitdagend. - Ten<br />

slotte heeft Lottie nog het beste deel, ze gaat naar Frankrijk als verpleegster in den<br />

grooten oorlog en komt terug met een kind, dat haar leven zal vullen.<br />

Charley, de jongste van 't drietal, is het ‘moderne’ meisje, en wel eenigszins<br />

geidealiseerd geteekend; ze heeft juist haar cursus in handels-efficiency op de<br />

universiteit afgeloopen en zal nu eerstdaags in een groot magazijn worden geplaatst<br />

om practisch als winkeljuffrouw te werken. Verder danst ze prachtig, is lichamelijk<br />

bijzonder gebouwd, weet overal wát van en is zeer op haar vrijheid gesteld, die ze<br />

dan ook absoluut bezit. Haar leven lijkt toevallig<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


70<br />

veel op dat van de oude tante Charlotte. Ook zij houdt van een Jesse Dick, een<br />

afstammeling van dien van haar tante. Ze zullen trouwen, hij gaat naar 't front en<br />

sneuvelt. Alleen, hoe heel anders draagt Charley dit groote verdriet. Ze zegt haar<br />

betrekking bij ‘Shields’ op en gaat dansen in een Russisch ballet.<br />

Aan het eind van het steeds boeiend en overtuigend geschreven boek zien we<br />

de drie Charlotte's samen bij het wiegje van Claire, Lottie's kindje, dat doorgaat voor<br />

een fransch weesje.<br />

‘Lottie boog zich voorover. Ik zal haar nooit in den weg staan. Ze zal vrij zijn. Ik<br />

zal haar niet in den weg staan, niet in gedachten, niet in woorden, u zult het getuigen’.<br />

Mevrouw Werumeus Buning gaf een bijzonder vlotte vertaling.<br />

Ethel Dell. De honderdste kans. - A.W. Bruna's Uitgevers-Maatschij.<br />

Utrecht. (297 blz.) f 1.75; geb. f 2.50<br />

Ethel Dell. IJzeren grendelen. Vertaling van W.J.A. Roldanus Jr. - A.W.<br />

Bruna's Uitgevers-Maatschappij, Utrecht. (318 blz.) f 1.75; geb. f 2.50<br />

Het eerste hierboven genoemde boek doet ons het aangrijpend verhaal van een<br />

hooghartige jonge dame, een bijzonder ruwen, maar edelen echtgenoot, een<br />

onmenschelijken stiefvader en een ongelukkig broertje. Het huwelijk tusschen de<br />

twee eerste personen wordt gesloten om het broertje uit de handen van den<br />

stiefvader te redden. Na allerlei ‘laaghartige’ en schokkende incidenten, waardoor<br />

het huwelijk op een groot fiasco dreigt uit te loopen, komt alles toch nog goed in<br />

orde.<br />

Het tweede romannetje, al even interessant als 't eerste, handelt over een<br />

dominee's gezin, waarvan de vader een bespottelijk overdreven geteekende bruut<br />

en kinderbeul is, de moeder een zwakke en onder 't gedrag van haar man zwaar<br />

lijdende vrouw en de kinderjuffrouw of gouvernante een schat en een parel is. De<br />

jonge Mr. Evesham, a.s. erfgenaam van een fraaien titel, vindt dit ook en tracht de<br />

dame te trouwen. Mrs. Avery is weduwe en het onplezierige toeval wil dat juist Piers,<br />

de jeugdige gentleman, haar man, een dronkaard, vermoord heeft in een vechtpartij,<br />

in Amerika, waarover hij maar wijselijk zwijgt totdat Avery er bij toeval achterkomt,<br />

nà haar huwelijk met hem. Diepe kloof, zelfs niet overbrugd door de geboorte van<br />

Avery's kindje, dat direct sterft. Doch wanneer Piers als een wrak uit den oorlog<br />

terugkeert, komt alles weer in orde.<br />

Eugène Demolder. De hovenier van Madame de Pompadour. Naverteld<br />

door Ant. Thiry. - Em. Querido, Amsterdam. (194 blz.) f 3.75; geb. f 4.90<br />

De historische romans zijn buitengewoon in trek, het verveelt het romannetjes-lezend<br />

publiek klaarblijkelijk om alleen van fictieve personen te lezen. De figuur van Madame<br />

de Pompadour behoudt altijd zijn groote aantrekkingskracht en Demolder heeft in<br />

een alleraardigst verhaal de groote charme van deze vrouw voor haar onmiddellijke<br />

omgeving geschetst.<br />

De eenvoudige tuinman en kweeker Jezemien Buguet, komt door een toeval met<br />

haar, dan nog Madame d'Etroles, in aanraking. Hij grijpt haar paard, wanneer 't op<br />

hol slaat, en vangt haar op in zijn sterke armen wanneer ze bezwijmt. Sinds dien<br />

kan hij haar niet vergeten. Zijn meisje Martijntje, die bij de markiezin als kamenier<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


in dienst is, merkt het wel en tracht nu zelf in gebaar en spraak zooveel mogelijk op<br />

de aangebeden vrouw te gelijken. Ze trouwen, Jezemien wordt de hovenier van<br />

madame de Pompadour en Martijntje blijft in haar dienst.<br />

Jezemien blijft madame de Pompadour aanbidden; allerliefst is zijn stille hartstocht<br />

beschreven, die hem handschoenen, waaiers en zakdoekjes van de geliefde doet<br />

bewaren. Martijntje weet er alles van, maar met een bovenmenschelijke inspanning<br />

tracht ze, door zooveel mogelijk op haar meesteres te lijken, Jezemien te boeien.<br />

Anderen onder 't personeel merken ook wel hoe het met Jezemien gesteld is en hij<br />

wordt braaf geplaagd. Vooral de uitstekend geteekende Agathonius Fijnpoot, de<br />

weggeloopen paap, die Jezemien slecht gezind is, bespiedt hem en verraadt hem.<br />

Jezemien en Martijntje worden beiden weggejaagd.<br />

‘Een man zoo verliefd lijk gij kan, zooals 't aan de politie van den koning werd<br />

verteld, jaloersch worden en gevaarlijk. De koning vreest het volk waar hij niet zeker<br />

van is’. -<br />

‘'s Avonds bevond Buguet zich tegenover Martijntje in hun kamer. De deemstering<br />

belichtte alles met een grijs schijnsel’. Martijntje weet alles al. Fijnpoot heeft het<br />

haar verteld, ook de reden. - Martijntje, Martijntje ge zult mij wel verdoemen. - Neen<br />

Jezemien - En gij jaagt mij niet weg gij ook! -<br />

- Ik zou u nu heelemaal willen terugnemen, eerder dan dat! - Martijntje! - Al zoo<br />

lang wist ik alles. - Wat zegt ge? - Van den eersten dag al, dien van den druivenoogst,<br />

na uw ontmoeting in 't bosch van Sénart, heb ik geraden wat u bevangen had. -<br />

Heere, dat is toch niet mogelijk! - Ja Jezemien. Buguet duizelde. Alsof er plots een<br />

afgrond onder zijn voeten openging. - En gij wilde mij nog? riep hij uit.<br />

- Ik hield zoo veel van u! sprak Martijntje zachtkens. Zielig trekken ze weg. Overal<br />

vinden ze kwaadgezinde menschen. In Jezemien's geboortedorpje blijven ze wonen,<br />

maar Jezemien heeft geen fut meer om te tuinieren, hij droomt altijd nog over de<br />

markiezin. En wanneer hij hoort dat ze is gestorven, heeft hij een groot verdriet.<br />

Martijntje hangt een plaat van haar vroegere meesteres in de kamer. ‘Jezemien en<br />

Martijntje tooiden het met versche bloemtuiltjes. En de markiezin, die zooveel hoven<br />

en schitterende parken bezat, behield na heuren dood, dan als ze vergeten was,<br />

een bloemenbed dat twee simpele menschen onderhielden, in een hoek van een<br />

dorp’. - 't Is een fijn gedacht en allerliefst boekje. De bewerking van Thiry is dunkt<br />

mij wel erg ‘sappig Vlaamsch’ en treedt daardoor te veel op den voorgrond.<br />

Anny Wothe. De stille hoeve. Een roman uit IJsland. Vertaling van<br />

mevrouw L. Wille-Vogel. - Amersfoort, G.J. Slothouwer. (236 blz.). f 3.90<br />

De aantrekkelijkheid van dezen roman is gelegen in het milieu waarin het verhaal<br />

zich afspeelt. De geschiedenis zelf is weinig belangwekkend. Een IJslandsch meisje,<br />

Hallgerd Jonson, woont met haar ouden vader op de Widarhoeve, de ‘Stille’ Hoeve<br />

bijgenaamd, omdat er een vloek op rust. Alle kinderen sterven er n.l. behalve het<br />

jongste kind, dat leven moet om met dien vloek door 't leven te gaan. Onder deze<br />

omstandigheden wil Hallgerd niet trouwen met den jongen zeeman Kaare. Ze wordt,<br />

wat later, hartstochtelijk verliefd op een vreemden kapitein die hen komt bezoeken<br />

en die ook haar vurig als vrouw begeert.<br />

Ingwald Andersen, de kapitein, is op zoek naar een hoeve, welker bewoners de<br />

oorzaak van zijn grootvaders dood zijn geweest. Bij noodweer op zee, seinde deze<br />

grootvader om hulp aan de bewoners van de hoeve, doch uit gemakzucht kwam<br />

niemand helpen, de lichtjes gingen een voor een uit en het schip sloeg uit elkaar,<br />

terwijl alle opvarenden verdronken. Deze grootvader sprak toen de vloek uit, waarvan<br />

wij in 't begin van het boek hooren. Natuurlijk weet de kapitein Ingwald Andersen<br />

niet dat hij zich juist op die gezochte hoeve bevindt.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Wanneer Hallgerd en de kapitein een zalige liefdesidylle beleven komt opeens<br />

de wettige vrouw van den kapitein te voorschijn die haar man opeischt. Hallgerd is<br />

natuurlijk<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


71<br />

zoo edel en opofferend dat ze hem met een mooie toespraak vol smart aan Helga<br />

afstaat. De oude vader en de kapitein zijn er inmiddels achter gekomen dat ze<br />

doodsvijanden van elkaar zijn, er wordt flink gevochten en het toeval wil dat er juist<br />

op 't zelfde moment een hevige aardbeving plaats heeft die den ouden vader direct<br />

doodt en den kapitein doodelijk kwetst. Stervend neemt hij den vloek terug, en<br />

Hallgerd kan na zijn dood, al is haar hart gebroken, na een paar jaar toch met haar<br />

eerste liefde Kaare, trouwen. -<br />

Marthe d'Aulnay. De eeuwige drang. - Valkhoff en Co., Amersfoort. (238<br />

blz.) f 2.90; geb. f 3.50<br />

Als motto treffen wij vóór in dezen roman aan: ‘Dieu créa dans la femme le besoin<br />

éternel d'être mère’, waardoor wij al dadelijk weten, wáár de schoen wringt bij de<br />

heldin. Madeleine van Hechtinge, 26 jaar oud, zeven jaar getrouwd, is kinderloos<br />

en zal dit ook blijven, omdat haar man een afstammeling is van een te oud geslacht,<br />

en bovendien nog het kind van bejaarde ouders. Madeleine is hier wanhopig onder;<br />

het verlangen naar een kind wordt een ware kwelling. En ze herinnert zich dat haar<br />

man eens zei: ‘Maddi, als je zoo naar een kindje verlangt, laat dan een ander het<br />

je geven’. - Toén verwierp zij dit denkbeeld met afschuw, want ze hield en houdt<br />

nog heel veel van Paul, haar man. Maar Madeleine ontmoet een bijzonder<br />

aantrekkelijk manspersoon; in trams, concertzalen enz. ziet ze hem telkens weer;<br />

ze weet achter zijn naam en adres te komen en in haar eenigszins abnormaal brein<br />

wortelt de gedachte: Dit moet de vader van mijn kind worden. Natuurlijk heeft ze<br />

lang gewikt en gewogen; ze ziet er tegenop een ‘verhältnis’ te beginnen met een<br />

‘wildvreemden man’; ‘ze zou misschien de grootste vernederingen risqueeren, zou<br />

zich verlagen tot prostituee’. Maar - haar verlangen is tè groot en ze begint den<br />

uitverkorene, Trox geheeten, Duitsche verzen van Marie Madeleine te zenden,<br />

waarop hij maar flauwtjes reageert. Eindelijk, na een vage, hartstochtelijke en<br />

anonieme correspondentie, zullen ze elkaar ontmoeten. Madeleine vertelt hem dat<br />

ze zoo naar een kind verlangt, juist van hem, omdat ze hem liefheeft, dat begrijpt<br />

ze plotseling. Trox heeft allerlei practische bezwaren. ‘O, je moet niet denken dat<br />

ik niet wil, (sic!) Marie Madeleine, maar alles komt uit, altijd komt alles uit... en als<br />

je dan een kind kreeg dat sprekend op mij leek?...’<br />

Een voorwaarde van Trox is, dat Madeleine het eerst aan haar man vertelt, en<br />

ze doét dit in haar hysterisch verlangen ook heusch, nadat ze eerst een avond in<br />

verleidelijke ontkleedheid vergeefs op hem gewacht heeft. De innig goede Paul<br />

geeft zijn vrouw toestemming: - ‘Liefste, als je dan niet anders kunt, doe het - ik zal<br />

het liefhebben of het mijn eigen was...’ Maar Trox wil nu toch maar niet, en, toppunt<br />

van zotheid: Paul zal dan wel naar hem toegaan om hem over te halen; en ziehier<br />

hoe dat uitpakt: ‘Ik vroeg hem om een onderhoud - vanavond. Hij zocht een uitvlucht.<br />

Ik drong aan... Ik herhaalde dat mijn onderhoud van vriendschappelijken aard zou<br />

zijn en geen uitstel lijden kon; dat het een eere-zaak gold, en toen - toen antwoordde<br />

die ellendeling, dat hij er geen interesse bij had, geen zin had er tijd aan te geven...’<br />

- Alhoewel diep geschokt, wanhopig, maar Trox steeds beminnend, ziet Madeleine<br />

dan maar van haar plan af. Zij begrijpt dat Trox geen laffe ploert is, maar ‘een<br />

eenzaam mensch, gehavend in den strijd met duistere levensmachten, die zijn<br />

wonden trachtte te verbergen’. - Madeleine ziet geen kans verder te leven en pleegt<br />

zelfmoord. Een hoogst onwaarschijnlijk boek. Wanneer de schrijfster (die wellicht<br />

met dit boek debuteert?) zich minder door het modegenre ‘mogen wij zwijgen’ had<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


laten beïnvloeden en een meer aannemelijk conflict in haar roman had gegeven,<br />

zou het mogelijk een zeer leesbaar boek zijn geworden, daar het met een handige<br />

en smakelijke vlotheid geschreven is.<br />

N.v.K.-B.<br />

Ingezonden<br />

Een ergerlijk plagiaat<br />

ONDER de vele kwade gebruiken, die de journalistiek en speciaal die der kleine<br />

dagblad-rubrieken (Boekbespreking etc.) aankleven, kan de unfaire gewoonte om<br />

van verschenen werken den prospectus of de inleiding kortweg en zonder nadere<br />

vermelding als eigen recensie aan te wenden, niet eens meer gesignaleerd worden.<br />

De beroepseer van den betreffenden rubrieksredacteur schijnt daarvoor niet hoog<br />

genoeg te staan.<br />

Het volgende feit vormt echter wel een comble van brutaliteit en gebrek aan<br />

geweten:<br />

Ieder kent de kritieken in het Lett. Bijv. van de N.R.C., welke Mr. M. Nijhoff daarin<br />

bijna wekelijks publiceert. In het No. van 9 Jan. j.l. wijdde deze een uitvoerige<br />

bespreking aan den toen juist verschenen letterkundigen almanak ‘Erts’. Deze<br />

bespreking bevatte als gewoonlijk een in de détails zeer uitgewerkt, eigen en ook<br />

in den eersten persoon gesteld, onderteekend oordeel.<br />

Ditzelfde oordeel, zonder een enkele verandering, eenvoudig uitgeknipt, stond<br />

eenige weken daarop (23 Jan.) in het dagblad ‘De Oprechte Haarlemsche Courant’.<br />

Alleen was de ‘ik’ die sprak, door weglating van de onderteekening van een onzer<br />

meest vooraanstaande letterkundigen, de anonyme rubriekredacteur van een<br />

provincieblad geworden! Niemand die zich meer verwonderde dan de criticus van<br />

de N.R.C. en de Redactie van den Almanak.<br />

Aan het hoofd van deze oudste krant staat een man van naam, wiens reputatie<br />

niemand in het land zou wagen aan te randen. Kan hij dulden, dat menschen onder<br />

zijn personeel, die de meest elementaire begrippen van letterkundigen eigendom<br />

niet schijnen te kennen, den naam ‘Oprechte’ Haarl. Courant zóó tot een aanfluiting<br />

maken?<br />

REDACTIE ALMANAK ‘ERTS’ 1926<br />

Uit de tijdschriften<br />

De Witte Mier<br />

Met den 3 en jaargang zijn, naast den heer Greshoff, in de redactie opgenomen J.<br />

van Krimpen en A.A.M. Stols. Van A.G. van Hamel brengt de aflevering een artikel<br />

over Wales en zijn Const van Retoriken; van Edmond Pilon een over de nieuwe<br />

Racine-uitgave van Lucien Dubech, welker tekst een nauwkeurige reproductie is<br />

der uitgave van 1697, de laatste welke vóor Racine's dood verscheen. J. Schouten<br />

geeft Enkele Aanteekeningen ter inleiding tot een vertaling van Molières Don Juan,<br />

het werk dat zoovele dichters na hem heeft geïnspireerd, die 't zelfde onderwerp<br />

hebben behandeld: Byron, Gluck, Mozart, A. Dumas, Prosper Mérimée, de Musset<br />

e.a. Giacomino Antonini deelt ons veel wetenswaardigs mede omtrent Antonio<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Fogazzaro, den eersten grooten romanschrijver die na Manzoni's ‘Promessi Sposi’<br />

(1826) den ouden letterkundigen roem van Italië opnieuw in 't buitenland zou weten<br />

hoog te houden.<br />

Voorts brengt de aflevering zes volle pagina's Hekeldichten van Cornelis Veth,<br />

die daarmede <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong><br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Hoe onze teekenaar WYBO MEYER den Hekeldichter CORNELIS VETH gezien heeft<br />

(Caricatuur voor D.G.W.)<br />

72<br />

<strong>Winckel</strong> een kostelijken voorraad ‘Snippers’ aan de hand doet. Wij citeeren hier<br />

enkele van die uitvalletjes:<br />

Op hedendaagsch journalist:<br />

Met dringen tot de kern wenscht hij zich niet te kwellen.<br />

Hij bladert boekjes door, en laat zich wat vertellen.<br />

Op veelschrijvende hoogleeraren:<br />

Wetenschap aangelengd tot populair gebabbel.<br />

Houd het leeraren hoog, en gooi het niet te grabbel.<br />

Op kliek:<br />

Ja, werpt elkaar den bal toe, mijne heeren!<br />

Helpt ons onthouden dat wij u vereeren.<br />

Wenk voor schrijvers:<br />

De lezer wordt 't bekende nimmer moe<br />

Hij knikt maar 't liefst zich zelf goedkeurend toe.<br />

Op jeugdbeschrijvingen:<br />

Ontroerend, wat als kind u dacht en dée!<br />

Zich zelf viel u dus later ook niet mee?<br />

Mijn antwoord op de film-enquète:<br />

Zoodra de film 't buiten het woord kan stellen<br />

Zal ze als kunst beginnen mee te tellen.<br />

De Stem<br />

Just Havelaar geeft drie fragmenten uit zijn binnenkort verschijnende ‘Weg tot de<br />

werkelijkheid’; 't zijn levendige jeugdherinneringen. Het is niet algemeen bekend<br />

dat Emily Bronte, de knappe zuster van Charlotte, behalve den opmerkelijken roman<br />

Wuthering Heights ook verzen geschreven heeft. J. de Gruyter brengt er ons mede<br />

in kennis.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Als ‘een schrijver van beproeving en leed’ wordt door H. van Loon François<br />

Mauriac gekarakteriseerd.<br />

‘François Mauriac staat tusschen twee werelden in, de aardsche en de<br />

bovenaardsche, die door een middenstof verbonden zijn, welke van het aardsche<br />

en het boven-aardsche beide heeft. Die middenstof is het instinctieve of<br />

onderbewuste, dat zich in zijn boeken in een brandend zinnenleven uitspreekt. Een<br />

nauwelijks gelocaliseerde drift doorgiert zijn romans als een sirocco, men weet niet<br />

vanwaar, men weet niet waarheen’.<br />

Top Naeff verrast ons weer eens met een episode uit het leven van haar Letje.<br />

Zagen we in een vroeger gedeelte Letje geëngageerd (ze wist zelf eigenlijk niet<br />

goed hoe het zoo kwam) nu worden we weer verzocht kind met haar te zijn,<br />

schoolmeisje tusschen haar twee voortreffelijke ouders. Superieur, ja, want:<br />

‘Zou Mama haar ooit, op dien toon, met dezen vernietigenden nadruk, berispen bij<br />

het geringst vergrijp tegen de wereldorde indien zij zelve niet rotsvast in haar<br />

schoenen stond, even nadrukkelijk overtuigd was van haar eigen superioriteit als<br />

van haar dochter's onvermogen? En stond daar niet, onmiddellijk naast haar, een<br />

grootmoeder op de bres, welke geen gelegenheid voorbij liet gaan om den<br />

achteruitgang van het geslacht te bevestigen: “Neen, dan was je lieve moeder, toen<br />

zij zoo jong was als jij, een heel ander kind!” Oma, die het weten kon, die er tenminste<br />

bij was geweest....’<br />

Dirk Coster heeft zich verdiept in de schoonheden van de film ‘Variété’ en schreef<br />

voorts een beschouwing over Ibsen's Nora in verband met de creatie van Else<br />

Mauhs.<br />

De Vrije Bladen<br />

Het laatste nr. van D.V.B. schijnt mij vooral belangrijk door twee stukken, een van<br />

P.N. van Eyck en een van Menno ter Braak. Van Eyck kiest in zijn artikel over ‘De<br />

Gids en onze dichterlijke beweging’ als uitgangspunt zijn bekend conflict met de<br />

Gids-redactie, doch zoekt de oorzaken van dit conflict thans dieper dan indertijd in<br />

zijn stuk in De Witte Mier.<br />

‘Hierop komt het neer: tot welk wezen der poëzie, tot welke functie van het<br />

dichterschap voor hun persoonlijk leven de jongeren zich zullen belijden: of zij met<br />

mij de hoogste kunst in de volledigste uitdrukking van die rijpste en rijkste<br />

drie-eenheid van geest, ziel en lichaam, die volledigste menschen zullen zien, die<br />

wij de vleeschwording Gods zouden kunnen noemen, en of zij dit genoeg zullen<br />

achten om zich, in leven en dichten, op dat volmaaktste dichten als doel van hun<br />

gansche streven gericht te houden. D.w.z. of zij, noch in hun leven hun dichten,<br />

noch in hun dichten hun leven verzakend, als eenvoudige menschen, die de diepste<br />

beteekenis van hun streven in hun gansche levenswandel uitdrukken, van het<br />

dichterschap dat eene, alles omvattende midden maken, waaruit wij, ook al schrijven<br />

wij geen versregel, leven en groeien’.<br />

Die roeping, dien dienst zult ge, meent Van Eyck, zoolang Roland Holst en Nijhoff<br />

hun tegenwoordige gedachten behouden, in De Gids afgewezen en bestreden<br />

vinden. In zijn Anti-thesen komt Menno ter Braak op tegen een vrij algemeen<br />

gehuldigde en door Marsman laatstelijk geuite meening als zou de oorsprong van<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


den ondergang dezer beschaving het individualisme zijn. Hij stelt hiertegenover dat<br />

juist het individualisme de oorsprong van alle beschaving is. Iedere groote daad<br />

van een scheppend individu is een beschavingsdaad, iedere groote daad<br />

daarentegen van den massamensch (ook de ‘opbouwende’) een ondergangsdaad,<br />

voorbeschikt te verdwijnen. En dan dit prachtige zinnetje, het mooiste zoo om ende<br />

bij van wat al de tijdschriften met elkaar in een heel jaar plegen te brengen: ‘Wie<br />

de vergankelijkheid van alles erkent, kan aan al het<br />

vergankelijke de bestendigheid ervaren’.<br />

Ook in de Marginalia staan wijze dingen. Zóó, dat ‘leven nog geen schoonheid<br />

is’; dat in het kunstwerk het leven op een andere wijze [dan door enkel leven te<br />

zijn] zijn rijkdom herkrijgt.<br />

Allemaal ketterijen tegenwoordig. Maar uit den mond der kinderen en der ketters<br />

hoort men de waarheid.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


73<br />

*)<br />

De Maupassant's laatste geliefde<br />

BIJ het tragische einde van de Maupassant spelen twee vrouwen een rol: zijn<br />

moeder, en die andere, tien jaar jongere vrouw, die hij afgodisch liefhad en van<br />

welke hij toch altijd met vreugde afscheid nam. Men heeft er te weinig aandacht aan<br />

geschonken, dat hij in de rampzalige Kerstdagen van 1891, toen hij te Cannes<br />

woonde, voortdurend in aanraking kwam met zijn moeder, die toen in de villa ‘Les<br />

Ravelles’ te Nizza verblijf hield. Hij ontbijt bij haar, stuurt haar boodschappen, en<br />

verwijt zich, dat hij een haar beloofd bezoek heeft uitgesteld. Wanneer men in de<br />

zoo juist verschenen gedenkschriften van den Engelschman Frank Harris (My<br />

Life 2, Privatly printed, Nice 19<strong>25</strong>) het desbetreffende, uitvoerige hoofdstuk leest<br />

over de laatste heldere dagen van den grooten schrijver, vóórdat het nacht voor<br />

hem werd, dan kan men den indruk niet van zich afzetten, dat de Maupassant in<br />

zijn moeder de allerlaatste houvast van zijn leven zag, naar wie hij vluchtte, van wie<br />

hij hulp verwachtte - een hulp, die hij niet kreeg. De moeder is machteloos. Later<br />

schrijft zij, dat zij hem op de knieën gesmeekt heeft, om in haar nabijheid te blijven.<br />

Hij trok weg, terug naar Cannes, waar hij het telegram verwachtte van die andere,<br />

die sterker bleek te zijn: ‘Ik zag hem, schrijft de moeder, zich verliezen in de diepte<br />

van den nacht, overspannen, warhoofdig, bazelend, voort naar ik weet niet waar,<br />

mijn arme kind...’<br />

De Maupassant's moeder, die de redster had kunnen zijn, zij was het wellicht,<br />

die zonder het te weten of te willen het komen van de katastrophe bespoedigde.<br />

Wel beschouwt Frank Harris zuiver physiologische uitputting als oorzaak van den<br />

waanzin. Hij deelt mede, welk een vurig, welk een buitensporig minnaar de Fransche<br />

dichter was, en schrijft het feit, dat zijn geestelijke krachten hem in den steek laten,<br />

toe aan het teugellooze misbruik, dat hij van zijn erotisch-lichamelijke kracht maakt.<br />

Bovendien heeft de dichter hem verteld, dat hij in zijn jonge jaren ‘zooals iedereen’<br />

syphilis gehad heeft, en Frank Harris voorspelt hem dan al, dat hij tusschen zijn<br />

veertigste en vijftigste jaar de naweeën hiervan bemerken zal. Hierbij beroept hij<br />

zich op de onderzoekingen van Duitsche specialiteiten op het gebied van<br />

geslachtsziekten. De Maupassant lacht er om. Zooals de Duitschers in het algemeen<br />

vindt hij ook hun wetenschap overdreven.<br />

De Maupassant placht tegen Frank Harris te zeggen, dat het eenige wild, dat het<br />

jagen waard was, de vrouw was. Dit was de stelregel, waarnaar hij leefde. En daar<br />

hij een buitengewone kracht had, om het genot telkens weer opnieuw te genieten,<br />

kon hij zich met volle jeugdige en ongeblaseerde frischheid in ieder nieuw avontuur<br />

storten, om dan ook even vlug aan dat avontuur verzadigd te zijn. Door geen enkele<br />

hartstocht kwam hij buiten zichzelf, totdat hij in de kritieke jaren van zijn levensbloei<br />

dat vrouwentype ontmoette, waarvan hij niet meer kon scheiden. Deze slavernij<br />

scheen hem, den spotter en hoogmoedigen jager, zoo ondraaglijk, dat hij tot het<br />

uiterste kwam wat een overspannen mensch kan doen: hij trachtte zichzelf van het<br />

leven te berooven. Hij had die poging wellicht niet gedaan, wanneer hij minder sterk<br />

aan zijn moeder gebonden was geweest, en wanneer deze niet zoo in zijn<br />

onmiddellijke nabijheid had gewoond. Die Joodsch-Amerikaansche, in haar grauwe<br />

kleedij, die door de Maupassant's kamerdienaar nooit anders dan ‘de vampier’<br />

genoemd werd, was een belichaming van het vrouwelijke, zóó ver verwijderd van<br />

de moedergestalte, als men zich maar denken kan. Aan een van deze twee vrouwen<br />

moest de Maupassant, de man, zich overgeven, of hij werd door den tweestrijd<br />

verscheurd. Rusteloos, gaf hij zich aan geen van beiden over. Hij bleef weifelen -<br />

*) Door bizondere omstandigheden moeten ditmaal de rubriek ‘Al pratende met...’ en de Kroniek<br />

van het Proza achterwege blijven. (Red. D.G.W.).<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


ij de eene werd hij vervolgd door het beeld van de andere. Zijn ziel zocht de<br />

teederheid die alleen de moederlijke vrouw kan schenken, maar tegelijk de<br />

opvlammende en alles omverwerpende lust van de groote kunstenares der liefde.<br />

Dit niet kunnen beslissen in de keuze tusschen twee vrouwentypen is het, wat de<br />

Maupassant uit elkaar gerukt heeft. Hij ontvluchtte Madame X toen het duister werd<br />

in zijn geest - hij ontvluchtte echter evenzeer zijn moeder. Hij had een en hetzelfde<br />

verwijt tegen beiden:<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


74<br />

Versierde schedels met valsche neuzen; de oogleden zijn opgevuld met klei en versierd met<br />

schelpen.<br />

noch de een noch de ander kon hem voortdurend boeien, rust geven en gelukklg<br />

maken.<br />

Het werk der verwoesting, dat de beide vrouwen bij de Maupassant verrichtten,<br />

is voor haar zelf verborgen gebleven. Beiden hebben zij, zooals zij bekennen, het<br />

beste gewild. In de herinneringen, die tien jaar na den dood van den dichter door<br />

de Amerikaansche gepubliceerd werden in de ‘Revue Blanche’ schrijft zij, dat haar<br />

invloed op de Maupassant in geen geval ondermijnend geweest kan zijn -<br />

integendeel: zij zou zijn zelf-contrôle versterkt hebben. In deze herinneringen bewijst<br />

zij wel degelijk geweten te hebben, welk een bijzonder mensch haar zijn liefde bood.<br />

Ook in den dood, een door krankzinnigheid gebrandmerkten dood, wijkt zij geenszins<br />

van hem, en zeker kan men niet zeggen, dat deze erotische verstoorster een<br />

middelmatige vrouw is geweest, die slechts in de fantasie van den man buitengewoon<br />

was. De Maupassant roemt haar élegance - hij vervloekt deze en kan er tegelijkertijd<br />

niet genoeg naar zien, niet genoeg van genieten. Inderdaad is deze mondaine<br />

verschijning de volkomenheid zelve. Juist de kunstenaar ontvangt zijn inspiraties,<br />

zijn moed, zijn vlucht niet zoozeer van het type der moederlijke vrouw, met haar<br />

wezen van bestendigheid; hem windt vooral het flikkerende en weifelende op. De<br />

met zwaarmoedigheid en twijfel gemengde liefde is voor hem het beste, en het<br />

rustige geluk, dat uitgaat van de geheel doorgrondbare vrouw levert voor den<br />

kunstenaar op een zeker punt steeds het gevaar, mat te worden, of zich in zijn<br />

productie te herhalen. De twee vrouwen tusschen welke de Maupassant zijn laatsten<br />

strijd uitvocht, met als resultaat, dat het afgrijzen voor de vrouw in het algemeen<br />

hem van zijn verstand beroofde, worden beter gekenschetst wanneer men haar<br />

beschouwt als algemeene vrouwentypen, dan wanneer men uitvoerig haar burgerlijke<br />

verschijning afbreekt. Tot beide typen voelde de dichter zich evenzeer aangetrokken;<br />

zijn laatste geliefde is noch in de eene, noch in de andere belichaamd. De hartstocht<br />

werd doodelijk, doordat beiden hem even dierbaar waren; omdat hij zich niet<br />

vastleggen wilde aan den bedarenden en behoedenden invloed van de eene, noch<br />

aan den opjagenden en opzwiependen invloed van de andere, doch die rythmische<br />

wisseling van het genot der tegengesteldheden in een eenige en gelijktijdige<br />

omarming van het vrouwelijke wilde samendringen.<br />

F.M. HUEBNER<br />

Te water en te land<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Frank Hurley. Parelvisschers en Papoea's. Vertaling van J.H. Altona. -<br />

den Haag, Leopold.<br />

‘AAN den gezichtseinder spiegelen verre eilanden, die, als blijde droomen bij het<br />

ontwaken, in onze gedachten vormen aannemen en zich vertoonen als tastbare<br />

dingen van schoonheid. Zoo is het met die eilanden eveneens. Naarmate wij naderen<br />

zinkt hun spiegelbeeld dieper en dieper weg in de zee, tot zij er vlak op liggen en<br />

langzaam vorm aannemen, als blauwige omtrekken tegen den azuren hemel, dan<br />

zich oplossend als bij tooverslag in groene heuvels, beplant met palmen langs den<br />

kam, of in wit-gegroefde stranden, waarop een smaragden zee breekt in zilverig<br />

schuim, dat zich afteekent als kanten figuren. Half verborgen van zee gezien,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


75<br />

komen de dorpen met hun loofdaken en de afzonderlijke hutten uitkijken tusschen<br />

de schaduwen der palmen, en gebronsde, glimlachende menschenfiguren vertoonen<br />

zich, ons toewuivend en roepend, als wij het anker laten vallen in het spiegelglad<br />

oppervlak, waarin de riffen en de koraalbeddingen weerkaatsen. De<br />

scharlakenkleurige ponciana's en de frangipani bloeien, en gezang en geur komen<br />

ons van het eiland tegemoet. De Godvreezende natuurkinderen stroomen samen<br />

op het strand, de mannen in hun roode lava-lava's, de vrouwen in een kleedij, die<br />

doet denken aan een nachthemd. Overal bloemen en guirlandes en kinderlijke<br />

vroolijkheid. Dan roeien wij aan land. Men zingt een lied als welkom, en als wij het<br />

strand raken klinkt het kerklied der inboorlingen, die de sloep optrekken, ons tegen’.<br />

Dit is het begin van een avontuurlijken onderzoekingstocht, door den Australiër<br />

Frank Hurley naar een der onbekendste streken der aarde: Nieuw-Guinea,<br />

ondernomen. Een reis, zoo overrijk aan merkwaardige ontdekkingen, dat wij Hurley<br />

wel zeer dankbaar mogen zijn, dat hij zijn wederwaardigheden in woord en beeld<br />

vastlegde.<br />

Nieuw-Guinea! Welk een wereld van huiveringwekkend mysterie omhulde dat<br />

ééne simpele woord steeds voor ons: een tropische natuur, bevolkt door onbekende<br />

dieren en bovenal door menschelijke wezens, welker hoogste genoegen bestaat in<br />

het verorberen van menschenvleesch. Deze wereld van mysterie is Hurley<br />

binnengedrongen, voorzien van watervliegtuig, film- en radiotoestel. De industrieele<br />

ontwikkeling van ons technisch ontwikkeld ras kwam hem dus zeer goed te stade<br />

en heeft het in beeld brengen van menschen mogelijk gemaakt, welke eerder in het<br />

steenen tijdperk dan in de twintigste eeuw thuis behooren.<br />

Nieuw-Guinea. ‘Een land waar de wouden zwijgen in het mystieke uur van<br />

geluidloos verwachten; waar het oneindig sterrendak zich grijs kleurt, als de<br />

ochtendschemering rose klimt boven de boomtoppen; waar de wildernis siddert in<br />

juichende melodie, als de tallooze gevederde zangers hun loflied aanheffen<br />

Inboorlingen van het Murray-meer.<br />

van liefde en dank. Waar de groote zwijgende rivieren voortglijden in gouden stilte;<br />

waar de sombere schaduwen der dichtbegroeide oevers zich ontvouwen tot in<br />

wingerd gehulde bergen van scharlaken bloemen, zoodra de ochtendzon, rijzend<br />

boven de bergtoppen, de donkere schimmen verheldert tot glorierijke kleur. Tusschen<br />

bergspits en zonnestrand is hier in dit tooverland meer schoonheid, meer verrukking<br />

te vinden, dan ik op de wereld bestaanbaar had geacht. Het brandmerk van het<br />

zakenleven heeft deze streken nog nauwelijks beroerd. De bijl in het woud heeft de<br />

vogels nog niet eens vermogen te verschrikken. Dit land is nog, zooals de natuur<br />

het heeft geschapen, en lang nog moge het zoo blijven....’<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Het is dus nog niet voorzien van alle ‘zegeningen’ der beschaving. Hurley heeft<br />

als officieel fotograaf der Australische troepen aan den grooten oorlog deelgenomen<br />

en maakte zoowel in de loopgraven als uit vliegtuigen menige waardevolle opname.<br />

De groote oorlog heeft ons allen, strijders en neutralen, bescheidenheid en deemoed<br />

geleerd; zij heeft ons doen beseffen, dat er van innerlijke beschaving bij de groote<br />

massa van het blanke ras nog geen sprake is en dat onze ‘cultuur’ met een dun<br />

laagje vernis vergeleken kan worden. De schrijver toont telkens, dat hij geen<br />

verachting gevoelt voor de natuurvolken, en waar zij wreedheden bedrijven wijst hij<br />

erop, dat de millioenen-moordpartij in de jaren 1914-1918 aan onzen<br />

superioriteitswaan op een<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Een toovenaar bij de Orokaivas.<br />

76<br />

bedenkelijke wijze afbreuk heeft gedaan. Welk een natuurliefhebber is deze man;<br />

hoe weet hij stemmingen en gevoelens in woorden te vertolken; of hij u medeneemt<br />

naar de blauwe wateren der tropenzee of in de ondoordringbare wouden, zijn<br />

suggestief woord doet het beeld van die onbekende natuur en haar verbijsterende<br />

pracht voor ons geestesoog herleven:<br />

‘Toen kreeg ik de looden schijven op borst en rug, hetgeen me zoo drukte, dat ik<br />

mezelf begon te vergelijken met Hercules voor hij begon aan zijn twaalf groote<br />

werken. Het vastschroeven van het kuras en het fluitend binnendringen van de lucht<br />

in den helm zeiden mij, dat het groote oogenblik was gekomen. Tegen geen enkele<br />

sensatie of ondervinding heb ik ooit zoo met onrust opgekeken als tegen mijn eersten<br />

duiktocht. Vliegen is ook een vreemde ondervinding, doch dan duurt het slechts<br />

een oogenblik om, als het vliegtuig eenmaal los is en zich hooger en hooger in de<br />

blauwe lucht verheft, plaats te maken voor eentonigheid en iets van verveling. Bij<br />

duiken echter, dit zweven aan het eind van een dun reddingstouw of het baggeren<br />

door het slijk op den zeebodem, in een geheimzinnige, vreemdsoortige omgeving,<br />

waar het onzichtbare en het onbekende aan alle zijden loert, is de verlatenheid<br />

angstwekkend. De kracht der oneindigheid en tevens van het onzichtbaar kleine<br />

overstelpten mij, te midden van die scholen vischjes, die als een zilveren regen<br />

wegglijden.<br />

Zoo glijdend boven een warnest van zeevarens en lange zwevende halmen,<br />

boven de verblindende schoonheid der koraalgroeisels, omringd door schitter en<br />

gloed der gevinde bewoners van de diepte, gehuld in een onzegbare verlatenheid,<br />

voelde ik hoe het onwezenlijke dezer onbekende wereld mij overstelpte.<br />

Vreemde gedierten kwamen gluren tusschen het lichtstralend groen, schoten dan<br />

weg in het onzichtbare. Kleine vischjes dansten voorbij als een meteoorzwerm.<br />

Doch de kleuren, als van een verwilderden tuin, waar alles dooreenbloeit, verrukten<br />

de zinnen met hun schitterend schoon.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


77<br />

Pluimen van rose, heesters van rood, pieken van schitterend blauw wisselden<br />

elkander af met groene torens en ronde koepels van amberkleurig koraal. En<br />

daartusschen telkens open plekken en zandkuilen. Tusschen die wanorde van<br />

kleuren vertoonden zich prachtig gekleurde visschen, gevlekt en geringd en gestreept<br />

en in kleuren, zooals geen kaleidoscoop ze heeft. Hier was de Schepper doende<br />

geweest, had hij een onderzeesche wereld gevormd, die kan wedijveren met alle<br />

glorie van den sterrenhemel.<br />

Pareloesters zag ik niet, want ik had het veel te druk met het geheel in mij op te<br />

nemen. Een ruk aan de lijn en ik werd langzaam ingepalmd, terwijl ik er mijn<br />

gedachten over liet gaan hoeveel gemakkelijker het moet zijn parels te rooven uit<br />

de kluizen van een bank, dan ze te plukken op de bank der schatkamer van Natuur<br />

...’<br />

Zoo bevat dit mooie boek veel schoons en interessants. Luister slechts naar de<br />

beschrijving van een koralentuin:<br />

‘Maar elke vierkante voet, ik zou bijna zeggen elke vierkante duim, bevat meer<br />

wonderen van schoonheid, dan de meeste menschen zich droomen, dat er in heel<br />

de schepping zijn te vinden. Wandel maar eens tot het middel door de lauwe wateren<br />

op de kust van Dauko, door dit vloeibaar saffier, over deze paden van zilveren zand<br />

tusschen de koraalbedden... Ge zult uw adem inhouden van verbazing. De mooiste<br />

bloementuin met millioenen bloesems, met al zijn vogels, haalt niet bij wat hier te<br />

zien is. Langs den grond vlieden scholen van vreemdgekleurde visschen in<br />

schemerende vaart naar de veilige schuilhoeken tusschen de koraalstengels en<br />

holen, vanwaar myriaden<br />

Een kostbaar familiestuk: een rek met schedels.<br />

bange kleine oogjes naar den indringer opkijken. Zulk een koraalklomp is hun tehuis,<br />

en zelfs als men er een stuk afbreekt en uit het water neemt blijven de vischjes waar<br />

ze zijn.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Hier is weer een tuin van “madrepore”-koraal, die glanst in allerlei herfsttinten.<br />

Hier is rose, fel-blauw, schel-groen. De koraalstengels zijn zoo teer dat zij bij de<br />

minste aanraking breken, doch vlak erbij langs den buitenkant van het rif zijn andere<br />

soorten, zoo<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


78<br />

hard en stevig, dat men er met een hamer nauwelijks iets van kan afslaan. Soorten,<br />

die daar het beste gedijen, waar de branding voortdurend breekt, en waar het sterkste<br />

menschenwerk al spoedig zou vergaan’.<br />

Uit den aard der zaak is de beschrijving van de ontdekking der onbekende<br />

stammen wel buitengewoon belangwekkend. Een foto toont een rek schedels ten<br />

getale van zes en dertig. Onder de schedels zijn de ‘gope's’ gerangschikt, die<br />

vermoedelijk de geesten voorstellen der familieleden; deze ‘gope's’ zijn zeer kunstig<br />

bewerkt om de gelaatstrekken van den doode af te beelden. Onder deze schilden<br />

bevindt zich een rij schedels van zwijnen, waardoor jagersbekwaamheid wordt<br />

aangetoond.<br />

Een uitgave, die in elk opzicht geslaagd mag heeten; mooie druk, zeldzaam fraaie<br />

foto's en een uitstekende vertaling, welke ons doet vergeten, dat wij niet met<br />

oorspronkelijk werk te doen hebben.<br />

F.S. BOSMAN<br />

Aldous Huxley als dichter<br />

Aldous Huxley. Selected Poems (Basil Blackwell). - Leda & Other Poems<br />

(Chatto & Windus) 3e druk.<br />

DE drie elementen die tezamen het werk van een dichter vormen: ‘tijd’, ‘ik’ en<br />

‘eeuwigheid’, verschijnen in een gegeven gedicht gewoonlijk in deze verhouding,<br />

dat de eeuwigheid, of liever, haar attribuut: de absolute poëzie, zich volledig en<br />

harmonisch verwezenlijkt in de beide eerstgenoemde elementen. Maar dat gaat<br />

alleen volkomen op in het gunstigste geval: wanneer er een dichterlijk genie aan 't<br />

woord is.<br />

Meestal echter moet de poëzie zich door de beletsels van ‘tijd’ en ‘ik’ heen een<br />

moeilijken uitweg banen naar het licht, zooals een bloem, voor zij bloeien kan, moet<br />

heendringen door een dikke korst aarde. Bij Huxley nu verkeeren wij in het<br />

eigenaardig paradoxale geval, dat de tijd (deze tijd) zich zoowel van hem als van<br />

de poëzie bedient om tot de merkwaardig zuivere uitdrukking te komen van een<br />

zekere levenshouding, of liever levensleegte, die duizenden vóór hun lichamelijken<br />

dood reeds deed sterven aan geestelijke gasverstikking. Wanneer ik dus Huxley<br />

een zeer belangrijk dichter noem, dan is hij dit geenszins in die beteekenis, dat hij<br />

rechtop zou kunnen staan naast Shakespeare of Keats; doch juist bij machte van<br />

deze eigenaardige omgekeerde verhouding: dat hij de poëzie met zijn eigen<br />

levenswanhoop juist zoo diep en tragisch vertroebelt, dat zij zich volkomen dekt met<br />

het tijdsbeeld. Dit verklaart tevens zijn succes: zijn verzen geven den lezer een<br />

schok van herkennen. Dit alles echter geldt meer in 't bijzonder van de groote<br />

gedichten uit zijn tweeden bundel ‘Leda’, en in onmiddellijk verband daarmede komt<br />

dan tegelijk dit ‘tijdsbeeld’ scherper op de lens.<br />

Doch in den eerstgenoemden bundel, die een bloemlezing bevat uit zijn beide<br />

vroegere bundels ‘The Defeat of Youth’, en ‘The Burning Wheel’, staan de zaken<br />

eenigszins anders. Daarin verschijnt hij ons allereerst als een novice van de geestlijke<br />

orde der ‘Verscheurden’, waarvan Hamlet de stichter en Huxley een der allerlaatste<br />

adepten is. De afstand tusschen beiden bestaat echter niet alleen in jaren; herinner<br />

u slechts Hamlet's hijgende woorden:<br />

O, that this too too solid flesh would melt,<br />

Thaw and resolve itself into a dew!<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


en hoor dan Huxley's vage echo van verveelde verwondering:<br />

Yes, failing to see the point of it all, I sometimes wish<br />

That I were a fabulous thing in a fool's mind,<br />

Or, at the ocean bottom, in a world that is deaf and blind<br />

Very remote and happy, a great goggling fish.<br />

Hij is een van die verdwaasden, die, nu nachts sterrewachtvuren zijn uitgebrand en<br />

de stormvloed van het licht den dag binnenstroomt, klagelijk den nevel doordwalen,<br />

hun rug standvastig naar de zon gekeerd, dragend een mager kaarsje met een heel<br />

dun vlammetje, dat zij angstvallig met de hand beschutten. En wanneer de nevel is<br />

opgetrokken, ziet ge hem van God en goed mensch verlaten midden op de hei<br />

zitten, een King Lear van Picasso met zijn draaiorgeltje, waarop hij pijnlijk oude<br />

wijsjes draait. De eerste plaat is natuurlijk Oscar Wilde (ge herinnert u toch wel diens<br />

grapje van den man, die - 't was voor den oorlog - àl werelds weeën genezen kon<br />

met een lap gele zijde?)<br />

Long evenings I have sat and been<br />

Strangely content, while in my hands<br />

I held a wealth of coloured strands,<br />

Shimmering plaits of silk and skeins<br />

Of soft bright wool...<br />

Nummer twee is Schopenhauer:<br />

Inhabitant of my own thought<br />

I look abroad, and all I see<br />

Is my creation, made for me:<br />

Along my thread of life are pearled<br />

The moments that make up the world.<br />

Ook Swinburne ontbreekt niet:<br />

I see you asleep and unpassioned,<br />

White-faced in the dusk of your hair -<br />

Your beauty so fleetingly fashioned<br />

That it filled me once with despair...<br />

En tusschendoor klinkt telkens de stem van Hamlet in diens wanhoopsmomenten.<br />

En wanneer iedereen onvoldaan is weggeloopen, pakt hij een bus terug naar de<br />

stad, welk incident hij als volgt vastlegt:<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


79<br />

Sitting on the top of the 'bus,<br />

I bite my pipe and look at the sky.<br />

Over my shoulder the smoke streams out<br />

And my life with it.<br />

Even later vinden wij hem aan een café-tafeltje, filosofie plegende met een vrouw!<br />

‘All, I take it, is God: God's all -<br />

This bottle for instance...’ I recall,<br />

Dimly, that you took God by the neck -<br />

God-in-the-bottle - and pushed him across:<br />

But I, without a moment's loss<br />

Moved God-in-the-salt in front and shouted: ‘Check!’<br />

Maar deze transcendentale clownerie begint hem al gauw te vervelen, en met den<br />

geweldigen kreet: ‘God Stutters!’, gaat hij er vandoor, naar de nachtclub:<br />

We judge by appearance merely:<br />

If I can't think strangely, I can at least look queerly.<br />

So I grew my hair so long on my head<br />

That my mother wouldn't know me,<br />

Till a woman in a night-club said,<br />

As I was passing by,<br />

‘Hullo, here comes Salome’.<br />

Hij is net even te cynisch en te berooid van gevoel om sentimenteel te kunnen zijn,<br />

en weer niet satanisch genoeg voor een echten Luciferist. Hij is van te goeden huize<br />

voor een poète maudit, en daarvoor heeft hij, heel diep verborgen, te veel medelijden<br />

en teederheid in zich. Hij is een verscheurde, doch niet heftig, zonder wilde<br />

treurigheid, alleen maar bedroefd om het voorbijgaan der dingen:<br />

Day after day<br />

At spring's return,<br />

I watch my flowers; how they burn<br />

Their lives away,<br />

Day after day...<br />

Veel van zijn verzen hebben het monotone van blauwomnevelde herfstlandschappen.<br />

De zinnen rekken zich met lui gebaar van den eenen regel naar den anderen; de<br />

knallende zweepslag van het ritme is bij hem een krachteloos mikken, overtuigd als<br />

hij schijnt dat zijn bedaagd vers nu eenmaal sjokt en gedoemd is te sjokken. Het<br />

best is hij nog in verzen die van zijn verlangen zingen naar het onbereikbare, zooals<br />

‘The Reef’, en ‘Stanza's’:<br />

There are slow curves, more subtle far than thought,<br />

That stoop to carry the grace of a girl's breast;<br />

And hanging flowers, so exquisitely wrought<br />

In airy metal, that they seem possessed<br />

Of souls; and there are distant hills that lift<br />

The shoulder of a god towards the light;<br />

And arrowy trees, sudden and sharp and swift,<br />

Piercing the spirit deeply with delight.<br />

Would I might make these miracles my own!<br />

Like a pure angel, speaking colour and form;<br />

Hardening to rage in a flame of chiselled stone;<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Spilling my love like sunlight, golden and warm<br />

On noonday flowers; speaking the song of birds<br />

Among the branches; whispering the fall of rain;<br />

Beyond all thought, past action and past words,<br />

I would live in beauty, free from self and pain.<br />

Dit alles nu is heelemaal niet merkwaardig; tientallen dichters zijn op deze manier<br />

in een geleend toreadorenpak de Arena der letteren stoutmoedig binnengestormd,<br />

in de vaste overtuiging met hun<br />

ALDOUS HUXLEY<br />

botten degen den stier der Onsterfelijkheid bij den eersten aanval op de knieën te<br />

kunnen krijgen; en even zoovelen zijn bloedend weggedragen, voorgoed. Het<br />

merkwaardige ligt echter in de wijze, waarop Huxley zich een weg weet te banen<br />

uit deze verwarrende omstrengeling van vage en ontleende gevoelens, en op twee<br />

verschillende wijzen tot de eigen poëzie komt, die wij in ‘Leda’ vinden. Waarover<br />

een volgende maal meer.<br />

A. DEN DOOLAARD<br />

De poëzie van Boutens<br />

Anton Reichling, S.J. Het Platonische <strong>Den</strong>ken bij P.C. Boutens.<br />

VAN Katholieke zijde wordt aan de poëzie van Boutens veel opmerkzaamheid<br />

geschonken. Prof. van Ginneken onderzocht de Taaltechniek van P.C. Boutens in<br />

een opstel, dat in Studiën 1919 geplaatst werd, een onderwerp dat onder zijn leiding<br />

door een leerling van het Germanistische Seminarium te Nijmegen werd voortgezet.<br />

De ideeën-inhoud van Boutens' poëzie wordt door den heer Reichling in een keurig<br />

door de zorg der Maastrichtsche firma Leiter-Nijpels uitgegeven boekje onderzocht.<br />

Na een vergelijking van Boutens' levensleer en de philosophie van Plato, waarbij<br />

de schrijver telkens de gelegenheid heeft, aan te toonen, hoeveel er van Plato in<br />

Boutens steekt en hoe weinig van Boutens in Plato, gaat de beschouwing over in<br />

een waardeering van het fundament, waarop de poëzie van Boutens berust. Men<br />

kan niet anders verwachten: zij luidt niet gunstig.<br />

Essentieel wijkt daarvoor de gedachtengang van Boutens te zeer af van het<br />

Katholiek-Christelijk geloof. Zijn ideeën maken, in vergelijking daarmee, te zeer den<br />

indruk van een eclectisch aestheticisme, waardoor zoo nu en dan wel,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


80<br />

naar den schijn, het Goddelijk wezen wordt benaderd, maar dat toch slechts tot den<br />

drempel der transcendente wereld voert. In het ideeën-complex van Boutens missen<br />

wij de innerlijke drijfveer, die alles gespannen doet zijn van een in zijn wezen<br />

woelende drift; de gedachten zijn niet de onder woorden gebrachte verwerkelijking<br />

van een waarheid, die diep en onaantastbaar in hem leeft, integendeel, hij schept<br />

met zijn Platonisch denken een begrensde ruimte, waarbinnen zijn verlangen naar<br />

waarheid kan rusten. Hoe ziet men dit onderscheid duidelijk aan de beteekenis, die<br />

voor Boutens het mystieke heeft. Voor den geloovige, die God in alle eeuwigheden<br />

weet te zijn, is mystiek het aangeraakt worden door een straal van Gods genade,<br />

een samenvloeien van de menschenziel met de Alziel, die zich tot haar overhelt.<br />

Voor Boutens is het een opschieten van het menschelijk verlangen omhoog, door<br />

alle ijlten heen. Tot in het duizelend diep het Goddelijk wezen wordt bereikt; maar<br />

is er wel zekerheid, dat het niet een transcendent fata morgana is, een<br />

weerspiegeling van het menschelijk verlangen in een ontgoddelijkten hemel?<br />

Het is van minder belang, naar mijn oordeel, of voor Boutens de weg naar de<br />

ontstoffelijkte schoonheid door het dal der zinnelijke bekoringen voert; waar ook de<br />

mystieken hun goddelijke verrukkingen vaak niet anders onder woorden konden<br />

brengen dan door een ontleenen van beelden aan het in liefde versmelten van twee<br />

menschenzielen, mag men dit zinnelijke element niet te zwaar laten wegen. Maar<br />

dit zingen om liefde, dit opsteigeren tot de steilste hoogte van den Amor Vindex, is<br />

zelf nog geen liefde; is bij Boutens maar al te vaak een cerebraal verlangen van<br />

koele, harde strakheid. Zijn verzen zijn zoo vaak de fonkelende facetten van een<br />

hoekig prisma. Zelfs de weemoed, die er ruischt door zijn poëzie, heeft iets van het<br />

steriele verlangen naar een gevoelswereld, die onherroepelijk voorbij is. Zijn<br />

weemoed is ‘bijna blij’, zooals hij het zelf zoo overtalrijke malen uitdrukt, maar in<br />

dien navrant-geresigneerden glimlach zien wij het moderne, trieste tegenbeeld van<br />

den Griekschen Plato, wiens innerlijk wezen wij nooit zullen kunnen navoelen. Zooals<br />

bij het temperament van mevr. Roland Holst-van der Schalk de vurige geloofsdrift<br />

van Verhoeven past, haar ondanks alle felle eenzijdigheid voortreffelijken criticus,<br />

zoo behoort de rustige, met koele berekening borende blik van den heer Reichling<br />

bij het werk van Boutens, dat zoo vaak cerebraal aandoet. Waar dit niet het geval<br />

is, schijnt een statische impassibiliteit zijn gevoel verstijfd te hebben. Dat is het<br />

klassieke gebaar, dat ons in dezen typisch modernen dichter vaak al te opzettelijk<br />

aandoet. De katholieke criticus bewondert in Boutens' poëzie veel, heeft oprechte<br />

waardeering voor de vormschoonheden van zijn taal, maar hij schuift voortdurend<br />

zijn eigen geestelijk denken en voelen als fundament onder de ijle<br />

schoonheidsverheerlijking van den dichter. Hoe welwillend ook gesteld, dit boek is<br />

inderdaad een ernstige waarschuwing aan de geloovigen. Slechts op den bodem<br />

van het katholieke geloof is de poëzie van Boutens te aanvaarden; zonder die basis<br />

is zij niet alleen ijdel, maar ook vol gevaarlijke heidensche bekoringen. Dit laatste<br />

gaat buiten mijn waardeering van Reichling's studie om; hoofdzaak is zijn knappe<br />

ontleding van het denksysteem, waaruit de poëzie van Boutens begrepen en<br />

beoordeeld moet worden.<br />

D.V.<br />

Herdenkingen, door B.H. Molkenboer O.P. - Amsterdam, Van<br />

Munster, zonder jaar = 19<strong>25</strong>.<br />

IN de serie geelruggen is een nieuw deel verschenen, waarin Pater Molkenboer<br />

een aantal opstellen van verschillenden inhoud heeft verzameld. Daaronder een<br />

aantal reisherinneringen, die aangenaam verteld zijn en, als naar gewoonte in deze<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


serie, met kostelijke platen zijn verlucht. Aan het eind van het boek wachten den<br />

lezer echter de beste verrassingen: een opstel over de brieven van Michelangiolo<br />

en een beschouwing van wat de Scharten-Antinks den levensroman van Bakhuizen<br />

genoemd hebben. Hier treffen ons een aantal plaatsen, waar wij ons in de nabijheid<br />

voelen van een fijnen en wijzen geest. Waarvan trouwens ook de sobere en<br />

beheerschte stijl getuigenis aflegt.<br />

V.<br />

Kroniek der poëzie<br />

Firmin van Hecke 1)<br />

TE weinig heeft men hier te lande aandacht geschonken aan het feit, dat de<br />

Vlaamsche dichtkunst sedert 1890 een ontwikkelingsgang heeft doorgemaakt, welke<br />

op essentiëele punten van den onzen verschilt. Niet alleen dat enkele<br />

algemeen-Europeesche verschijnselen - men denke hier bv. aan sociale kunst,<br />

décadence, neoromantiek: allen in hun uitgesproken literairen vorm bijna<br />

ziekteverschijnselen van een bepaalde époque - in Vlaanderen chronologisch anders<br />

ingezet zijn dan in Noord-Nederland, ook de amphibische natuur van den Vlaming<br />

brengt met zich mede, dat gelijktijdig werkende invloeden daar àndere en meer<br />

ineengestrengelde lijnen hebben getrokken dan in de kleine, maar tot op<br />

schoolschheid zuivere cultuur van den ras-Nederlander herkenbaar zijn.<br />

Amphibisch is de Vlaming in de eerste plaats in cultureel opzicht: taalverwantschap<br />

drijft hem naar Noord-Nederland. Maar alle Fransch-schrijvende stamgenooten<br />

buiten beschouwing gelaten, valt ook elders een zekere en dikwijls gelukkige<br />

gallische invloed niet te loochenen. Van Karel van de Woestijne tot Jan van Nijlen<br />

spannen ontelbare draden naar Parijs. Het fleurige ‘Fonteintje’ was min of meer een<br />

aan het muiten geslagen grenspost der Fantaisistes. ‘De Driehoek’, een aanstellerig<br />

en reeds weer in het kranten-hiernamaals opgenomen periodiekje, bond enkele<br />

Antwerpsche jongeren aan de Fransche avant-garde. Ook Duitschland droeg tot<br />

beïnvloeding een steentje bij: voor Wies Moens en zijn funesten invloed op zwakkere<br />

figuren is grootendeels het oergermaansch expressionisme verantwoordelijk. Een<br />

zoo sterk dichter als Marnix Gijsen ontsnapte er maar nauwelijks aan.<br />

Amphibisch is de Vlaming echter ook krachtens zijn geaardheid: eenerzijds een<br />

vaak onverwoestbaar nationaal, provinciaal instinct, dat hem drijft tot een<br />

maniakkerige veneratie voor den eigen stam en het eigen land: het primitieve<br />

enthousiasme dier ‘Heimatskünstler’, die ook thans nog practisch gesproken niet<br />

boven Rodenbach zijn uitgekomen. Alleen deze dichtkunst zou men in den strikten<br />

zin Vlaamsch kunnen noemen.<br />

Anderzijds, bij minder simplistische naturen, een behoefte aan leiding en<br />

voorlichting, een zelfgewild leunen tegen sterke voorbeelden, dat de beïnvloeding<br />

door vreemde culturen - met name dan de Nederlandsche - verge-<br />

1) Firmin van Hecke ‘Gedichten’, 19<strong>25</strong>. De Sikkel, Antwerpen.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


81<br />

makkelijkte en tevens het verschijnsel verklaart, dat Vlaanderen, quantitatief stellig<br />

dichterlijk aangelegd, tevens zoo ontelbaar vele nietszeggende (laatbloeiende en<br />

blijkbaar niet uit te roeien) dichter-epigonen heeft opgeleverd.<br />

Ongetwijfeld zijn er uit het Vlaanderen der laatste veertig jaar ook enkele zéer<br />

groote en volkomen zelfstandig geworden figuren voortgekomen. Juist zij werden<br />

echter het spoedigst door een zwerm mindere goden omringd. Guido Gezelle,<br />

eenzijdig verstaan en dikwijls in zijn schier heilige grootheid miskend, werd op deze<br />

wijze beschermheer van den modern-Vlaamschen natuurdichter.<br />

Bij de andere groote figuren, de voormannen der (lijnrecht uit ‘De Nieuwe Gids’<br />

voortgesproten) ‘Van Nu en Straks’-beweging: Prosper van Langendonck, August<br />

Vermeylen, critisch woordvoerder, en - de machtigste van allen - Karel van de<br />

Woestijne, treft bovendien nog een nieuwe, de Vlaamsche literatuur typeerende,<br />

eigenaardigheid. Ofschoon deze drie kunstenaars ongetwijfeld ook belangrijke<br />

Fransche (Latijnsche) invloeden ondergingen, is hun cultureele geaardheid zoozeer<br />

Nederlandsch (niet Vlaamsch), dat men in hun volgelingen het Vlaamsche karakter<br />

nog slechts uiterst zwak, soms zelfs nauwelijks nog taalkundig merkbaar, terugvindt.<br />

Het tusschengeslacht, dat ‘Van Nu en Straks’ opvolgde - ik noem slechts de beste<br />

namen ter kenschetsing: Firmin van Hecke, Jan van Nijlen en Urbain van de Voorde<br />

- is misschien zijns ondanks geworden een geslacht van Vlaamsch-geboren, maar<br />

in hun dichtkunst genationaliseerde Nederlanders. Wellicht mag men mede<br />

hieraan de reactie toeschrijven, die het Vlaanderen van na den oorlog, met Wies<br />

Moens en Paul van Ostayen als aanvoerders (Marnix Gijsen als antipode), tegen<br />

deze, van specifiek Vlaamsch standpunt uit, eenigszins renegate naturen ondervindt.<br />

-<br />

Trekt men nu - in grove lijnen en slechts ter illustratie - even het chronologisch<br />

beeld van veertig jaar Vlaamsche poëzie, dan krijgen wij, dat de lijn, loopend van<br />

den eersten grooten ‘Van Nu en Straks’-dichter, Prosper van Langendonck, zich<br />

over klein-gehouden figuren als Victor de Meyere en Const. Eeckels heen spoedig<br />

in onbelangrijke, ethisch-getinte jongeren verliest;<br />

dat voorts wat oudere, tweederangsche, maar wel echt-Vlaamsche zangers als<br />

Victor de la Montagne en, in mindere mate, ook Pol de Mont, hun traditie voortgezet<br />

vinden in terzijde van alle ‘bewegingen’ onverstóorbaar doorzingende<br />

stemmingspoëten als Richard de Cneudt (wellicht nog de beste);<br />

dat Gezelle - ik herhaal het: ontdaan van zijn serene grootheid - leutige<br />

leeuwerikjes heeft verwekt in den vorm van René de Clercq en consorten, terwijl<br />

iets van zijn almenschelijke vroomheid is overgegaan op Hilarion Thans, Vlaming<br />

naar aard, hoewel niet naar geboorte;<br />

en dat, tenslotte, de jongere reus van Vlaanderen, Karel van de Woestijne, de<br />

geestelijke vader geworden is van een tamelijk sterk, maar ontvlaamscht<br />

tusschengeslacht, dat dan ook temidden van de zooeven genoemde groepeeringen<br />

geheel afzonderlijk kwam te staan.<br />

Men heeft - een wonder, in Noord-Nederland helaas ondenkbaar - aan dit<br />

tusschengeslacht den tijd gelaten om zich uit te zingen. Eerst de ironische fanfares<br />

van het ‘Fonteintje’ brachten een nieuw geluid (en eigenlijk nog maar ten deele).<br />

De ook al weer aftrekkende ronzebons der Moense-Boensen met hun kakophonisch<br />

accompagnement verstoorden echter dezen achtermiddag der Vlaamsche letterkunde<br />

waarschijnlijk voorgoed. Marnix Gijsen staat thans ante portas. En de katholieke<br />

revolutie in Noord-Nederland zal misschien overslaan. Het patricisch-oligarchisch<br />

interregnum, dat van de Woestijne instelde, is in het, vooral ook in poëtisch opzicht<br />

steeds democratisch gezind gebleven Vlaanderen voorbij. -<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Eén opmerking nog. De innerlijke gesteldheid van de poëzie dezer jongeren: het<br />

overrijp, moedeloos, maar hooghartig ervaren der levensellende heeft - als collectief<br />

tijdsverschijnsel, ook buiten beide landen, was dit te verwachten - zijn parallel in de<br />

Noord-Nederlandsche dichtkunst. Een symptoom van de verschillende constellatie<br />

der beide literaturen is echter het feit, dat deze geestesgesteldheid in Vlaanderen<br />

wel eenige zuivere, maar toch secundaire, epigonistisch-aangelegde dichters heeft<br />

gekweekt, - in Holland daarentegen juist een geslacht van eenzame, eigen en zéer<br />

overheerschende naturen wakker riep: het laatste groote geslacht.<br />

Uit deze algemeene inleiding moge, naar ik hoop, de plaats van een der meest<br />

typische vertegenwoordigers van dezen Vlaamschen nabloei, den hier<br />

merkwaardigerwijze vrijwel onbekend gebleven Firmin van Hecke, iets duidelijker<br />

geworden zijn. Wie verder over de algemeen-psychische gesteldheid van deze<br />

nakomelingen der ‘Van Nu en Straks’-ers meer wil weten, leze in de eerste plaats<br />

de desbetreffende artikelen uit ‘De Beweging’, gerekend van 1905-'14, en vooral<br />

ook de Vlaamsche kronieken van Carel Scharten - zelf criticus eener<br />

tusschen-generatie - in ‘De Gids’, met name die van Juni 1909 en Juni 1910, en<br />

latere. Zij volgen den ontwikkelingsgang van deze, in Noord-Nederlandsche<br />

literatuurgeschiedenissen en ook door sommige andersgezinde Vlaamsche<br />

monografisten steeds summier behandelde en min of meer in het eigen kader<br />

geannexeerde Vlaamsche poëzie-periode nauwkeuriger en ongedwongener dan<br />

een latere samenvatting vermag. Hoezeer ook wellicht als ‘beweging’ afgesloten,<br />

blijft zij niettemin een belangstellend onderzoek ten volle waard. Er zit in die weinig<br />

verspreide, haast vergeten Vlaamsche bundels vaak een schoonheid verborgen,<br />

die men niet met een superieur gebaar voorbijgaan mag.<br />

Firmin van Hecke gaf in 1912 zijn ‘Verzen’ uit, in 19<strong>25</strong> gevolgd door zijn ‘Gedichten’<br />

(dezer dagen met den Hanken-Van Loon-prijs bekroond). Of de aard van dit werk<br />

zoo weinig verschillend is gebleven als de titels, weet ik niet, want ik heb het eerste<br />

bundeltje ondanks herhaalde moeite niet machtig kunnen worden; maar het<br />

vermoeden blijft.<br />

De toon van dit werk is zoo vast en egaal, dat hij den dichter wel ten voeten uit<br />

schijnt te teekenen. En met den dichter teekent hij tevens den tijd, waarin dit werk<br />

ontstond: een tijd, waarin meer en gróotere figuren zijn blijven steken, een tijd van<br />

oververzadiging en ongeneeslijke neerslachtigheid: alzijds een luwen.<br />

Het laatste kwatrijn uit het eerste gedicht ‘Nox’ is daarvan maar een willekeurig<br />

voorbeeld:<br />

Doch ik ga reeds gebukt van onverwinbaar treuren<br />

Als een, die vroeg verjaagd uit 't huis der zekerheid,<br />

Door storm en ontij dwaalt, en zoekt zich op te beuren<br />

Door eigen zang, die in den wijden avond schreit.<br />

In het kader van dien tijd is Firmin van Hecke een ongetwijfeld soms zuiver dichter,<br />

die met het sonore rhythme der smart (een smart, gróoter dan het kleine<br />

levensgebeuren) en met de sterke gevoeligheid voor tusschentinten een passioneel<br />

vers kan scheppen. Het gevaar, dat de gelijkmatige bewogenheid een<br />

gevoelsschema wordt, ligt echter voor de hand. Men zie naar onze<br />

Noord-Nederlandsche literatuur: van Roland Holst, facile princeps, tot Campert toe,<br />

zijn hiervoor parallellen te vinden.<br />

Firmin van Hecke is in de variatie van zijn akkoorden bovendien zeer beperkt. De<br />

zuivere emotie in het eene vers wordt een volgenden keer licht een opgekropt,<br />

voortdrenzend pathos. En waar hij zijn stem forceert tot een grooter volume, slaat<br />

deze over en ridiculiseert zichzelf in spasmodische onevenredigheid of ziellooze<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


grootspraak. En hij eindigt b.v. met ons het volgende, echter wel juiste, visitekaartje<br />

te presenteeren:<br />

Hier weent over zichzelf een dichter met het woord.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


82<br />

Een kleinere klankwijdte, een melodische mineurgreep, laat zijn instrument<br />

daarentegen beter toe. Er zit in zijn korte liedjes soms een balladeske toon, die met<br />

den lenigen strophen-bouw, vaak op een contrast-werking gegrond (‘ik te fier en gij<br />

te broos - beide lust- en liefdeloos’) Boutens' voorbeeld doet vermoeden.<br />

Waar hij echter archaïstische minne-lyriek beproeft, schiet van Hecke volledig te<br />

kort, en dan treedt de zwakste zijde van zijn dichterschap naar buiten: literatuur in<br />

den slechten zin, te groote adjectieven, voosheid van opgedreven sentiment. Het<br />

geheim dier oud-Vlaamsche Adieuliederen: pure, sterke smart, de ontroering tot<br />

een werkelijk bijna witte poëzie genezen, - schijnt wel voor goed verloren gegaan.<br />

Men legge naast Firmin van Hecke's quasi-naïeve vriendschaps-verzen een<br />

oogenblik het origineel, waaraan men soms herinnerd wordt: ‘Egidius, waer bestu<br />

bleven?’, dat eerste In Memoriam, waarin elk woord trilt van niet te peilen droefheid.<br />

Of naast van Hecke's liefdes-liedjes zoo'n willekeurige strophe, die men niet meer<br />

vergeet:<br />

Ic sech adieu, wi twee wi moeten scheiden,<br />

bi u laet ic dat herte mijn,<br />

al waer ghi sijt, daer salt ooc sijn;<br />

tsi vroud of pijn, tsi vroud of pijn,<br />

altoos sult ghi die liefste sijn,<br />

altoos sult ghi die liefste sijn.<br />

Men heeft voor de rest meermalen den overheerschenden invloed van Karel van<br />

de Woestijne op Firmin van Hecke naar voren gebracht. Voor een deel is dit<br />

ongetwijfeld waar: dezelfde zware toon, de grenzenlooze schoonheidscultus, iets<br />

van het ‘adamisch voelen’; soms ook een directe verwantschap in woordvoeging of<br />

beeld. Maar het wezen van dezen geweldigen zelfkastijder, de duistere en<br />

hartstochtelijke vloek van zijn verrukkingen, zijn Faustische zinnelijkheid, is aan de<br />

altijd toch wat tamme figuur van Firmin van Hecke geheel voorbijgegaan.<br />

Deze heeft daarentegen andere, positieve eigenschappen, die de integriteit van<br />

zijn dichterschap buiten twijfel stellen: de bedroefde openhartigheid, - ‘gewond maar<br />

kalm’ - waarmee hij den ondergang der dingen met een eigenaardige liefde omringt.<br />

En in enkele verzen bovendien het nobele, breede raisonneeren, dat in zijn beste<br />

oogenblikken aan de statige klacht onzer XVII-eeuwsche elegieën herinnert.<br />

Om deze paar verzen blijft dit boekje, naar het mij voorkomt, zijn waarde wel<br />

behouden, ook al wendt men zich van dit ten doode gedoemd ‘eergisteren’ af naar<br />

een onstuimiger toekomst.<br />

HENRIK SCHOLTE<br />

Brief uit Italië<br />

Het feest der Onbenulligen.<br />

In Rome vieren de Onbenulligen feest. - Eigenlijk vieren zij in heel Italië feest; overal,<br />

in boeken, couranten, tijdschriften en in de schouwburgen. Maar toch, vooral in<br />

Rome. - In Rome geven zij den toon aan, in Rome zijn zij groot en schijnen zij<br />

belangrijk. -<br />

Ik schreef ‘in boeken’, maar dat is eigenlijk niet juist, want ‘boeken’ schrijven zij<br />

niet. Hoogstens weten zij hun in tijdschriften verspreide prozatjes te bundelen, maar<br />

een boek schrijven, neen zoo iets minderwaardigs doen zij niet.<br />

Zij zijn immers de schrijvers, de groote schrijvers, die niet schrijven. -<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Zij schrijven niet, omdat.... ja zij zouden u honderd en een reden op kunnen<br />

noemen waarom zij niet schrijven; maar ik zeg u dat er ten slotte maar één ware<br />

reden is. - Die zeggen zij echter niet aan u, den lezer, den leek, die hen bewonderen<br />

moet. - Soms, laat op den avond, of liever vroeg in den morgen, wanneer zij meer<br />

dan gewoonlijk aan Bacchus hebben geplengd, bekennen zij in stillen besloten<br />

kring: ‘Ik heb niets te zeggen’. - Want dat is de ware reden, zij hebben niets,<br />

heelemaal niets te zeggen; zij zijn onmachtig om een boek te schrijven, zij zijn<br />

onmachtig om een groot gevoel te hebben of een groote gedachte te dragen; zij<br />

zijn de onmachtigen. -<br />

Toch schrijven zij in alle couranten, bezetten zij alle tijdschriften, roeren de trom<br />

en hemelen elkander op, en vieren feest, zij, de onbenulligen. -<br />

Ik overdrijf niet; o ik weet het, er zijn in Italië ook nog schrijvers die schrijven, er<br />

zijn nog mannen die iets te zeggen hebben, maar zij tellen niet mee; over hen spreekt<br />

men met minachting, zij worden nauwelijks geduld. -<br />

Ik heb veel over deze laatsten hier geschreven, ik heb steeds getracht te wijzen<br />

op het goede dat er is, ik heb de rest steeds doodgezwegen. - Maar nu kan ik niet<br />

meer, ik moet nu, wil ik niet een al te valsch beeld van onze letterkunde geven,<br />

ronduit erkennen: de onbenulligen vieren feest!<br />

Er wordt in Italië nog steeds veel, zeer veel geschreven, vooral novellen, romans,<br />

tooneelstukken; maar wat blijft er van al dat geschrijf over; wat is er tenslotte waard<br />

om gelezen te worden? Vrijwel niets, althans heel weinig. - De goede tooneelstukken,<br />

ik bedoel niet de puzzles of de ‘lyrische avonturen’, neen ik bedoel de<br />

‘tooneel’-stukken, zijn zeer schaarsch.<br />

Een roman, een echten goeden roman, wie kan dien nog schrijven? -<br />

Ik hoor al zeggen dat het overal zoo is; dat onze tijd niet in staat is om een echt<br />

levend kunstwerk voort te brengen, omdat er slechts cerebraliteit en zinnelijkheid<br />

is en men alle gevoel in zichzelven dood heeft geanalyseerd. - Ik ontken dit niet, ik<br />

beweer alleen dat dit proces van ontbinding, anders kan ik het niet noemen, nergens<br />

zoover is gegaan als in Italië. - Nergens heeft men zoo'n aantal ‘groote schrijvers’<br />

die niet schrijven. - Ik wil geen namen noemen; zij die de italiaansche litteraire wereld<br />

goed kennen weten wie ik op het oog heb, en voor de anderen zou een naam niets<br />

zeggen. -<br />

Daarom geen namen, het is geen kwestie van personen, was het dat maar! -<br />

Neen, het is een ziekte die wij willen en moeten bestrijden; wij allen lijden er aan in<br />

meer of mindere mate, maar dat neemt niet weg dat, al moeten wij beginnen met<br />

het kwaad bij ons zelven te bestrijden, wij dat ook moeten doen overal, overal waar<br />

wij zien dat deze geestelijke onmacht zich omhult met allerlei fraaie theorieën om<br />

haar voosheid te verbergen en zoo te heerschen en feest te kunnen vieren.<br />

Er is op het oogenblik een aanbidding van ‘den vorm’, die opmerkelijk aandoet.<br />

Men schrijft prachtige volzinnen, keurige periodes, alles is even mooi, maar ... het<br />

is niet meer dan ‘vorm’. - Inhoud, gedachte, is er niet; alles is even leeg en hol. -<br />

Het zijn treurige waarheden, die ieder op zijn beurt gaarne erkent, maar... dat is<br />

niet voldoende, zoo lang men voortgaat den zelfden weg te bewandelen dien men<br />

tot nu toe heeft begaan. - Er is een behoefte naar iets anders, naar iets beters, maar<br />

niemand durft helaas het kwaad in den wortel aan te tasten, niemand durft met den<br />

bestaanden toestand te breken, niemand durft te zeggen dat het een gebrek aan<br />

diepte is, aan artistiek gevoel, die onze letterkunde zoo doet zijn als ze thans is. -<br />

Men tracht de wond te helen door haar te verbergen. -<br />

Polemiek en critiek.<br />

Zoo vinden wij in de, eenige maanden geleden opgerichte, courant ‘La Fiera<br />

Letteraria’ week<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


83<br />

aan week uitvoerige polemische artikelen over de nieuwe critiek.<br />

Dat zou op zichzelven heel nuttig en heilzaam kunnen zijn, zoo het niet slechts<br />

om woorden en om vage begrippen ging. - Eigenlijk zijn alle heeren het er over eens<br />

dat het er op het oogenblik verre van rooskleurig uitziet met de critiek, maar... men<br />

blijft met dat al even ver. - Wanneer Benjamin Crémieux in hetzelfde blad<br />

komt pleiten voor Italo Svevo, den door de critiek zoo schandelijk<br />

veronachtzaamden schrijver, zijn alle heeren het weer eens om hun standpunt, d.i.<br />

hun kleine met moeite veroverde positie, hun kleine plaatselijke roem te verdedigen;<br />

want dat is het wat hun boven alles lief is. - De kunstenaars ontbreken. -<br />

Ik bedoel niet dat er geen schrijvers, schilders, musici zijn, neen er zijn geen<br />

‘kunstenaars’, dat is heel iets anders. -<br />

Men is tegenwoordig criticus zooals men dokter of advocaat of eigenlijk grutter<br />

of slager is. - Ik heb zelf bij een belangrijke première in een van Rome's groote<br />

schouwburgen één van de meest vooraanstaande en beduidende tooneelcritici,<br />

wiens naam in het letterkundig Italië klinkt als een klok, hooren zeggen dat hij naar<br />

den schouwburg ging om zijn werk te doen zooals hij anders naar het kantoor zou<br />

gaan, maar dat hem ‘de heele rommel niets interesseerde’. -<br />

Een ander heer, die gaarne voor tooneelcriticus doorgaat, heb ik bij de première<br />

van ‘La Scala’ van Rosso di San Secondo hooren zeggen: ‘Ik ben een<br />

persoonlijk vijand van Rosso, daarom zal ik nooit iets goeds over hem kunnen<br />

schrijven’. -<br />

Zoo iets zegt en denkt een kruidenier, maar niet een kunstenaar, wanneer het<br />

om de kunst gaat. -<br />

Schrijven is een handwerk geworden, men schrijft goed, misschien zelfs wel mooi,<br />

maar daarmee is alles gezegd. Naar aanleg, smaak, belezenheid vraagt niemand<br />

meer. - Ik verzeker u nogmaals: ik overdrijf niet; zoo gij mij niet gelooft: komt, ziet<br />

en overtuigt u. - Italië, het land van de kunst, het land der kunstenaars, is op het<br />

oogenblik, ik zeg niet zonder artiesten, want er zijn er nog altijd, al zijn zij weinig,<br />

maar ik zeg vol grutters, slagers, kleine ambtenaren, die hun carrière hebben<br />

misgeloopen en bij vergissing letterkundigen, schilders, musici zijn geworden. De<br />

typische, zeer beperkte, kleinburgerlijke mentaliteit viert er hoogtij.<br />

Het herlevend Italië, dat het land der toekomst wil zijn, ziet zijn kunst en zijn<br />

litteratuur in handen van menschen die geen artiesten zijn. -<br />

Het wendt zich van hen af. -<br />

Dat is niet meer dan natuurlijk: van den kruidenier verlangt men koloniale waren,<br />

kunst en letterkunde wil men van een artiest. -<br />

Het wordt tijd dat men dit gaat inzien; dat men het verval ziet achter den schoonen<br />

schijn. - Het wordt tijd dat men wakker wordt en niet alleen wat machines en<br />

verkeerswegen betreft op de hoogte kome van de moderne tijden, maar ook wat<br />

de mentaliteit betreft en de opvatting van kunst. -<br />

Dan pas, wanneer de kunstenaars weer aan het woord zullen komen, zal de<br />

kunst, op welk gebied dan ook, herleven. -<br />

Thans is de belangstelling er voor gering, immers: de Onbenulligen vieren in<br />

Rome feest! -<br />

GIACOMINO ANTONINI<br />

ROMA, Aprile '26<br />

Duitsche letteren<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


1. Albert Daudistel<br />

ALBERT DAUDISTEL is een matroos, die deelnam aan de Revolutie in Beieren en<br />

hiervoor tot verscheidene jaren vestingstraf werd veroordeeld. Deze straf onderging<br />

hij te Niederschönefeld (‘Beiersch-Siberie’), waar hij zijn eerste boek ‘Die lahmen<br />

Götter’ (dat voorzien van een overtollige voorrede van Rudolf Leonhard bij het<br />

‘Schmiede Verlag’ te Berlijn verscheen), vervaardigde. Dit werk bestaat uit twee<br />

prozastukken. In het eerste schildert Daudistel ons zijn gevangenisleven. Terstond<br />

blijkt dat deze matroos een onverwoestbaren humor bezit, die zeker eens tot grooten<br />

wasdom zal geraken. Prachtig, om steeds weer te lezen en nimmer te vergeten, is<br />

de scène, waarin Daudistel de tijding ontvangt dat zijn oude moeder - een eenvoudige<br />

arme boerin, die nog zelden haar dorp verliet - hem zal komen bezoeken. Hij wil<br />

niet dat ze bemerkt hoe verschrikkelijk zijn toestand is, wil niet dat ze hem in<br />

gevangeniskleeren in zijn eenzame cel moet bezoeken. Hij staat op goeden voet<br />

met zijn bewakers, verkleedt zich dan in een ander, feestelijker pak en ontvangt<br />

haar in een der wachtkamers. Kameraden weet hij over te halen zijn moeder te<br />

vertellen hoe goed het hem gaat en hoeveel hij verdient. Hij slaagt er ten slotte in<br />

de oude vrouw in den waan te brengen, dat hij gelukkig is, een goede positie heeft,<br />

veel verdient en haar spoedig zal komen bezoeken.<br />

Geheel anders het tweede prozastuk. Een matroos, na den oorlog uit den dienst<br />

ontslagen, is hier hoofdfiguur. Deze is geen revolutionair, geen voorstander der<br />

proletarische dictatuur, doch ‘Soldat und brav’. Hij is, ook nu zijn diensttijd ten einde<br />

is, nog bevriend met zijn admiraal en schrijft dezen nog steeds bij bijzondere<br />

feestelijkheden. Ook hier echter, bij dezen zeeman, die zoo vol goeden moed en<br />

grooten wil na den oorlog een geheel nieuw leven moest beginnen en zich een<br />

andere broodwinning verschaffen, eindigde deze strijd met een tragedie. Hij werkt<br />

in de haven, doch wordt op zekeren dag door een balk getroffen. Zwaar verwond,<br />

verminkt, keert hij tot zijn jonge vrouw terug. Maandenlang ligt hij strijdend met den<br />

dood in zijn dakkamer, die beiden nog slechts voor enkele weken met zooveel<br />

vreugde bewoonbaar hadden gemaakt. Thans komt echter, daar hij niets verdient<br />

en ook geen uitkeering krijgt (daar hij slechts ‘los’ arbeider was), de nood ook hier<br />

aankloppen. Zijn vrouw gaat er tenslotte na zwaren strijd toe over met haar lichaam<br />

geld te verdienen. Ze verheimelijkt dit voor haren man, doch deze bemerkt het en<br />

hangt zich tenslotte op, om niemand verder tot last te zijn. Eenige weken later sterft<br />

ook zijn vrouw.<br />

Zooals Albert Daudistel dit voorval (dat zich natuurlijk honderden malen afspeelt<br />

en eigenlijk aan de orde van den dag is) teekent, is het geen literatuur meer. Hier<br />

is geen sprake meer van realisme of naturalisme. Hier is geen literator aan het<br />

woord doch een matroos, een arbeider die over een buitengewoon plastisch talent<br />

beschikt, wiens taal niet zeer verzorgd is, doch door haar oprechtheid en<br />

onopgesmuktheid een sterken invloed op den lezer uitoefent.<br />

Albert Daudistel doet ons in dit werk meer dan eens aan het beeldhouwwerk van<br />

Constantin Meunier denken.<br />

2. Honderdduizend Mark voor een roman.<br />

Duitsche dagbladen bevatten de laatste maanden herhaaldelijk de volgende<br />

advertentie: ‘Es wird die Aufgabe gestellt, einen echt deutschen Roman zu schaffen,<br />

d.h. nicht ein von Phrasenhaftigkeit lebendes oder ein wie auch immer tendenziös<br />

gerichtetes Machwerk, sondern ein in<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


84<br />

den tiefsten Problemen des deutschen Volkes wurzelndes, und aus ihm organisch<br />

herauswachsendes wirkliches Kunstwerk von hohen Qualitäten in schriftdeutscher<br />

Sprache, mit interessierenden Einzelschicksalen, die symbolhaft das Wesen<br />

unserer Zeit dartun’.<br />

Deze oproep ging ditmaal niet van een der groote uitgevers (Erich Reisz, S.<br />

Fischer of Ernst Rowohlt) uit, doch van de ‘Münchener Neueste Nachrichten’ en het<br />

‘Hamburger Fremdenblatt’. Deze benoemden een jury, waarin behalve Ricarda<br />

Huch talrijke tweederangsfiguren als Dr. Tim Klein, Fedor von Zobeltitz, en vele<br />

anderen zitting hebben. Als honorarium wordt voor het door de jury te kiezen werk<br />

honderdduizend Mark beschikbaar gesteld. Men is onwillekeurig geneigd<br />

ironisch te lachen wanneer men deze advertentie, die nu reeds maandenlang de<br />

aandacht trekt, onder oogen krijgt, daar toch eigenlijk met zekerheid te verwachten<br />

is dat deze prijs aan een der bekende Duitsche literatoren te beurt zal vallen. En is<br />

het in wezen eigenlijk niet volkomen onbelangrijk of nu aan Jacob Wassermann,<br />

Bernard Kellermann, Herman Hesse of Max Brod deze prijs wordt toegekend? Dit<br />

was natuurlijk niet onbelangrijk wanneer wij in de meening verkeerden, dat een<br />

dezer auteurs in staat was een roman te schrijven, waarin werkelijk ‘het leven<br />

van onzen tijd verbeeld’ was. Deze prijsvraag is echter dom, daar een<br />

literaire ontwikkeling zich niet door honderdduizend Mark laat beïnvloeden. De<br />

Duitsche literatuur bezit nu eenmaal geen Dickens en geen Balzac. Aan dit feit<br />

kunnen noch ‘Die Münchener Neueste Nachrichten’ noch ‘Das Hamburger<br />

Fremdenblatt’, iets veranderen.<br />

Deze literatuur telt brokken prachtig proza, doch bezit geen groote romans die<br />

het Wezen van een tijd weergeven en heeft deze nooit bezeten (eenige uitzondering:<br />

Grimmelshausen). Hoe komt dit? Waar schuilt hier de oorzaak? De Duitsche dichter<br />

heeft nog slechts zelden sociaal gevoeld. Lezen we een werk van<br />

Grimmelshausen dan leven we terstond het leven van een geheelen tijd mede. Deze<br />

dichter zag zijn figuren nog niet verdeeld in verschillende klassen en standen - hij<br />

zag enkel het geheel. De moderne Duitsche roman echter omvat steeds een slechts<br />

gering onderdeel en is door de sociale omstandigheden (waarboven de dichter zich<br />

niet meer weet te verheffen) begrensd. Het resultaat is een roman als ‘die<br />

Buddenbrooks’. Of wil men soms zeggen dat deze roman ‘het wezen van<br />

onzen tijd’ verbeeldt? Zelfs een jury als bovengenoemd zal dit moeten ontkennen.<br />

De Duitsche dichter van heden is niet in staat den grooten roman van dezen tijd te<br />

schrijven, waarnaar wij zoo verlangend uitzien. Dit werk (dat een bonte<br />

avonturenroman zou moeten zijn) zal eerder in Frankrijk geschreven worden) nog<br />

eerder misschien in Sovjet-Rusland, doch zeker niet in Duitschland. Het lijkt me niet<br />

onbelangrijk aan het slot van deze notitie het oordeel weer te geven van Gerhard<br />

Pohl (den uitgever van ‘die neue Bücherschau’), wiens critische beschouwingen<br />

steeds meer de aandacht verdienen. Deze schreef: ‘Am 13 Januari 19<strong>25</strong> sagte<br />

Jacques Sadoul in seinem Revisionsprozess: ‘si je suis un bon communiste et un<br />

excellent internationaliste je demeure quand même un bon français!’, und diese<br />

Traditionsbewuszten Worte ins Gesicht der Frankreich ‘beherrschenden Patrioten,<br />

die ihn wegen Landesverrats zum, Tode verurteilt hatten. Sadoul beruft sich auf<br />

Taine, Balzac, Zola, Flaubert, France. Er fühlt sich als Glied einer Nation - einer<br />

bestimmten Gesellschaft. Ist es wunderbar und eine Frage des Talents, dasz der<br />

zweiundzwanzigjährige Raymond Radiguet die Katastrofe von 1914 tiefer und<br />

wahrer, weil kollektiver trifft als es überhaupt einem deutschen Prozaïsten möglich<br />

wäre? Hätten “Oeuvre” und “Journal” heute die Aufgabe gestellt, den echt<br />

französischen Roman zu schreiben, sie wären zu spät gekommen. <strong>Den</strong>n Marcel<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Proust ist da und Morand und Radiguet, Gizodaux sein Riesenmasz nie erreichend,<br />

wohl aber wurzelnd in der groszen französischen Tradition’.<br />

Het ware te wenschen dat de jury over deze uitspraak eens nadacht. Hoeveel<br />

beter zou dit geld besteed zijn, wanneer de redacties van ‘Münchener Neueste<br />

Nachrichten’ en ‘Das Hamburger Fremdenblatt’ er toe over wilden gaan dit geld te<br />

verdeelen onder oorlogsinvaliden, werkeloozen of behoeftige kunstenaars. De<br />

heeren Kellermann, Wassermann en de dei minores: Walter Bloem, Rudolf Herzog<br />

en zoovele anderen hebben aan hun ‘echt’ Duitsche romans toch reeds geld genoeg<br />

verdiend.<br />

En stond er onder de jongeren werkelijk een op, in staat een roman te schrijven<br />

waarin ‘het Wezen van dezen Tijd’ zich weerspiegelde, zoo zouden deze<br />

heeren juryleden immers toch van meening zijn dat dit ‘ein tendentiös gerichtetes<br />

Machwerk’ was (zooals het ons waarschuwend toeklinkt uit den tekst van dit<br />

prijsschrijven) daar het noodzakelijk slechts afwijzend over ‘het wezen van dezen<br />

tijd’ zou kunnen berichten.<br />

3. Fred Hildebrand<br />

Fred Hildebrand is geen ‘rasender Reporter’ als Egon Erwin Kisch - hij is een<br />

‘rasender Feuilletonist’. Plotseling vielen in het ‘Berliner Tageblatt’ zijn korte artikelen<br />

onder de aandacht en vroeg men zich af wie deze auteur was - waarom men zijn<br />

stem niet reeds eerder vernomen had. Fred Hildebrand is er thans toe overgegaan<br />

zijn feuilletons in boekvorm te laten verschijnen (‘Tageblätter’, Landsberg Verlag,<br />

Berlin)<br />

Men kan over dit besluit van meening verschillen en van oordeel zijn dat<br />

journalistieke voortbrengselen in het algemeen liever niet moesten worden herdrukt.<br />

Dit wordt natuurlijk anders wanneer de auteur belangrijker is dan het behandelde<br />

actueele onderwerp. Bij Fred Hildebrand is dit het geval. Hier is een journalist aan<br />

het woord die tevens een dichter is en wiens taal en vormbeheersching de aandacht<br />

verdienen. Hij is tevens een ethicus, al liggen op dit gebied niet zijn grootste<br />

verdiensten. Wanneer hij schrijft over zijn bezoek aan het Leger des Heils, van<br />

meening is dat Jackie Coogan den wereldoorlog had kunnen verhinderen, (wanneer<br />

er slechts meerdere Jackie Coogan's waren geweest) dan bemerken we den ethicus<br />

in hem en lachen om zijn zoo sympathieke lichtgeloovigheid. We ontmoeten echter<br />

ook den ethicus, die strijdt voor de belangen van den literator en tegen uitgevers te<br />

velde trekt. Hij is dan forscher en krachtiger - zóó krachtig als in het ‘Berliner<br />

Tageblatt’ slechts mogelijk is. Vooral dit is het sympathieke aan Fred Hildebrand.<br />

Hij protesteert tegen onrecht, waar hij het op zijn weg ontmoet, en doet dit zóó, dat<br />

door zijn artikelen steeds een resultaat bereikt wordt. Nu eens vraagt hij om een<br />

radioapparaat voor het oude mannen- en vrouwenhuis te Buch, dan weer roept hij<br />

tot steun op voor de weduwe van den dichter August Stramm. Hij doet dit steeds<br />

op een voorname wijze (zooals dit in het ‘Berliner Tageblatt’ enkel mogelijk is),<br />

oefent geen verdere sociale kritiek uit, doch bereikt wat hij bereiken wil; hulp - steun<br />

- bezinning.<br />

4. Nogmaals: Alfons Goldschmidt<br />

Nauwlijks heeft Alfons Goldschmidt zijn laatste werk ‘Mexiko’ laten verschijnen of<br />

een ander - ditmaal niet zoo omvangrijk boek - komt ons verrassen: ‘Wie ich<br />

Moskau wiederfand’. (Ernst Rowohlt Verlag, Berlin), Reeds in 1920 was<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Goldschmidt in Moscou. Hij schreef toen over hetgeen hij daar zag een hartstochtelijk<br />

impressionistisch prozawerk dat in vele talen vertaald werd: ‘Moskou 1920’. Thans,<br />

na vijf jaren, heeft hij Mexico tijdelijk verlaten om nogmaals Sovjet-Rusland te<br />

bezoeken en na te gaan in hoeverre zijn voorspellingen werkelijkheid waren<br />

geworden. Ook thans bericht hij even harts-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


85<br />

tochtelijk en uitbundig als vijf jaren geleden: ‘Das Moskau von 1920 lebt in dem<br />

Moskau von 19<strong>25</strong>. Intensitäten und Dimensionen ändern sich, die Revolution bleibt’.<br />

Goldschmidt's opvattingen zijn ruim, zijn berichtgeving is die van een fel-levend<br />

mensch, die zich door geen enkele partijpolitiek laat beïnvloeden: ‘Nun will ich gleich<br />

sagen, was ich 1920 schon gesagt habe, dasz ich keineswegs von allem<br />

Gegenwärtigen in Russland entzückt bin. Ich konnte vieles beklagen, aber ich<br />

gestehe frank und frei, dasz es mir auf die Richtung ankommt, auf die grosze<br />

Wegrichtung, auf den Marsch. Sehe ich, dasz ein Volk Groszem zumarschiert, so<br />

mögen hunderttausend Schweinigel Unfruchtbarkeiten begehen. Auf die<br />

Marschrichtung kommt es an und darauf, ob schon eine Kolonne sichtbar ist, d.h.<br />

eine Gemeinschaft, d.h. ein Ziel’. Men vindt in dit geschrift (dat slechts zeventig<br />

pagina's telt) alle voortreffelijke eigenschappen waardoor Goldschmidt's vorige<br />

werken zoo waardevol zijn: zijn sterk onafhankelijkheidsgevoel, zijn nuchterheid,<br />

zijn wijden gezichtskring. Men leze vooral het hoofdstuk over Lenin, waarin hij een<br />

beschouwing geeft over een jeugdportret dat eindigt met deze woorden: ‘Ich habe<br />

tausendmal den Leninkopf gesehen, den ich schon in Mai 1920 in allen<br />

Schaufenstern, in allen Bureaux sah. Aber zum ersten Male sah ich das Gesicht<br />

des Kindes Lenin, und ich wiederhole was ich im Jahre 1920 sagte, als ich mein<br />

Erleben in Russland niederschrieb: Nur Kinder können die Welt<br />

beschleunigen’.<br />

Het ware te wenschen, dat ten onzent een uitgever besluiten kon een Hollandsche<br />

uitgave van dit werkje te laten verschijnen. Het is hoog tijd dat wij ons beter<br />

oriënteeren over hetgeen in Sovjet-Rusland plaats vindt. In het boek van Goldschmidt<br />

- dat ons inlicht over de toestanden zooals deze een half jaar geleden waren - vinden<br />

wij een eerlijker en waarheidslievender gids, dan de heer Rapschinsky is, die ons<br />

nu reeds jarenlang inlicht over toestanden welke hij niet met eigen oogen<br />

aanschouwde.<br />

NICO ROST<br />

Fransche letteren<br />

‘Le Navire aveugle’<br />

door Jean Barrye (Tast).<br />

DIT is een merkwaardige avonturen-roman, een boek, dat zoowel het groote publiek<br />

als de groote letterkundigen zal interesseeren, een boek, dat, geloof ik, het beruchte<br />

geheim omtrent de formule der voormalige symbolisten bevat, zelfs van degenen,<br />

die nooit den roem van hun volmaakt kunnen oogstten, omdat ze nooit heelemaal<br />

begrepen zijn. Sedert ik ‘Le Grand Meaulnes’ heb gelezen, dat wonderbaarlijke<br />

boek van Alain Fournier, wiens nieuwe gedachtenwereld door den oorlog werd<br />

vernietigd, die niet den ‘Prix Goncourt’ kreeg, ofschoon hij hem verdiende, omdat<br />

hij er nog best wat op kon wachten, sedert ik dat bijna magische boek<br />

las 1) , heb ik nooit meer zoo trillend van aandoening bladzijden omgeslagen! Ik heb<br />

dikwijls bekend, dat ik geen geboren criticus ben, alleen een hartstochtelijk<br />

lezer, maar omdat ik te veel lees en daardoor ‘blasé’ ben, mag men heusch wel<br />

naar mij luisteren, als ik dit boek een wonder noem! - Deze uitstekend geschreven<br />

roman, zoo menschelijk van opvatting, dien men iedereen kan laten lezen, (wat een<br />

1) Een vertaling van dit boek verscheen voor kort bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn, onder den<br />

titel ‘Het Vluchtende Beeld’. (Red. D.G.W.).<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


tweede wonder is te noemen!) bevat eenvoudig de geschiedenis van het menschelijk<br />

leven, van alle gebeurtenissen in het leven.<br />

Een aantal brave burgers schepen zich met eene goede bemanning in aan boord<br />

van de ‘Sea-Shine’. Daar zijn: kapitein Wilson, een rechtschapen man, die gebukt<br />

gaat onder zijne verantwoordelijkheid: de eerste officier, verzot op alles wat correct<br />

is en tot zijn spijt weduwnaar geworden: hij is een uitnemend vertegenwoordiger<br />

van den doorsnee-mensch van goede familie; de kok, (de spil, waar al het werk op<br />

de boot om draait) is het type van een afgunstig, onwetend mensch, een ellendige<br />

schavuit, wiens ideaal het is met eene gegalonneerde pet op de brug van 't schip<br />

bevelen te geven, een schepsel, in de ingewanden van het vaartuig verscholen, dat<br />

er aan het hoofd van zou willen staan, juist omdat hij er absoluut ongeschikt voor<br />

is: dan zijn er rondborstige matrozen, onnoozele scheepsjongens en de arme Dich,<br />

die ondanks alles aan trouwe toewijding blijft gelooven.<br />

Op zekeren dag ontdekt men een lijk tusschen twee zakken verborgen. Het is<br />

een Maleier, die waarschijnlijk den hongerdood is gestorven om zijne aanwezigheid<br />

niet te verraden. Zoodoende droeg het schip onbewust eene gevaarlijke kiem met<br />

zich mee door een onbekende, die met haat in het hart en samengeperste lippen<br />

aan eene onnaspeurbare kwaal had geleden, aan eene ziekte, die nu allen bedreigt,<br />

want de dood is soms gelijk een onzichtbare haat of althans hare eenige zichtbare<br />

uiting!<br />

‘Dien dag was de kapitein nog optimistisch genoeg om te beweren, dat het leven<br />

per slot van rekening toch vrij plezierig is. ‘Er zijn dagen, dat een arme<br />

stakkerd tien stuivers in een sloot vindt’.<br />

Evenwel breekt dienzelfden dag op geheimzinnige wijze eene besmettelijke ziekte<br />

uit. Eén der passagiers, de Deen, wordt blind. Bij dat gedeelte van het boek<br />

voelde ik eene rilling over den rug en, door mijne verkeerde gewoonte om aan alles<br />

te twijfelen, schrok ik even: ‘O!... zou de schrijver genoeg durf bezitten? Dat zou<br />

haast te mooi wezen!’ Jean Barrye heeft het aangedurfd. Alle leden van de<br />

bemanning worden achtereenvolgens blind, zoowel de kapitein als de eerste officier,<br />

zoowel de kok als de stuurman. Alleen Dich, een zachtaardige, kolossale matroos,<br />

blijft nog gespaard. Hij neemt de vreeselijke taak op zich om voor allen te zien,<br />

en ook hij wordt gaandeweg blind, omdat men hem ertoe dwingt voortdurend naar<br />

mogelijke redding uit te kijken en nacht en dag het schip te besturen. De bladzijden,<br />

waarin het heldhaftig gedragen leed van dezen ongelukkige wordt beschreven, die<br />

onder den drukkenden last van zijne taak bezwijkt, terwijl het bloed hem uit de oogen<br />

vloeit bij het zien van den sterrenhemel, deze bladzijden zijn van eene onmiskenbare<br />

grootschheid.<br />

Dit ronddolende schip valt ten prooi aan stormen en tijdelijke windstilte, aan<br />

innerlijke en uiterlijke ontreddering, aan opstandigheid van de bemanning en<br />

opstandigheid der elementen. Het raakt steeds meer uit den koers, en vooral de<br />

kok wordt overstelpt door de diepe ellende, waarin hij verzonken is; hij gelijkt op<br />

een wrak, dat door den wind uiteen wordt gerukt. Beurtelings overheerschen hem<br />

het verstand of de domheid, die hem beide ten verderve voeren. De natuur voegt<br />

de woede van hare elementen bij die der menschen, en, als eindelijk de lang<br />

verwachte hulp nadert en de arme menschen, op hunne doode oogen wijzende,<br />

van hunne besmettelijke ziekte vertellen, verwijdert de door de Voorzienigheid<br />

gezonden boot zich... en keert niet terug!<br />

Want de opperste wet is de zelfzucht: eene gezonde bemanning moet er zich niet<br />

aan blootstellen om door eene ziekte te worden besmet... Het einde van hun lijden<br />

nadert langzaam, onherroepelijk, door den honger!... De kok, die doet alsof hij nog<br />

zien kan, sterft door zijn dwazen hoogmoed in volle zee; de brave kapitein blaast<br />

den<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


86<br />

laatsten adem uit op zijn post, want vol berusting heeft hij 't bevel weer op zich<br />

genomen. Geen oogenblik verzwakt de spanning van dit dramatisch gebeuren. Na<br />

2<strong>25</strong> bladzijden is het lijden ten einde. Een kort, maar een belangrijk boek! Het wordt<br />

gedragen door eene mooie gedachte, maar ook door een helderen, buigzamen stijl,<br />

door de zuiverheid van de beeldspraak, die eene hooge, philosophische vlucht<br />

neemt.<br />

De commissie, belast met het toekennen van den ‘Prix des Amis des<br />

Lettres françaises’, bestaande uit de heeren Eugène Marsan, voorzitter;<br />

Henri Béraud, René Bizet, Pierre Bo-nardi, Benjamin Crémieux, Fernand Divoire,<br />

Albert Erlande, Pierre Mac Orlan, François Mauriac, Drieu La Rochelle en Jean<br />

Vignaud, komt oprechte dank toe, dat zij een goed en mooi boek heeft weten te<br />

ontdekken, waardoor Frankrijk's prestige in de geheele beschaafde wereld wordt<br />

verhoogd.<br />

RACHILDE<br />

Maandkroniek<br />

Tentoonstelling Nederlandsche Litteraire Boek na 1880.<br />

Deze reizende tentoonstelling, in het leven geroepen door ‘De Gemengde Commissie<br />

van de Ver. van Letterkundigen en van den Nederlandschen Uitgeversbond’ (oef!)<br />

heeft - nadat zij in Leeuwarden werd gehouden - nu een onderkomen gevonden in<br />

het Stedelijk Museum te Amsterdam, waar zij den 3 en April door Herman Robbers<br />

werd geopend.<br />

De kelder-achtige zaal was goed gevuld, ondanks het stralend voorjaarsweer.<br />

Maar ik kreeg sterk den indruk, dat deze toeloop meer op nieuwsgierigheid dan op<br />

belangstelling berustte. Men kon duidelijk zien, dat het Zaterdagmiddag was, en de<br />

lagere scholen vrij-af hadden. Bovendien: het kostte niets! en dan was er nog de<br />

groote attractie, dat (volgens den zetter van de uitnoodigingskaart) de zaal was<br />

ingericht ‘met de welwillende hulp van de firma Bols’!<br />

* * *<br />

Ik hoorde - vóórdat Robbers begon met zijn openingsrede - een interessant gesprek<br />

tusschen twee dames over ‘Droomkoninkje’ van... Querido. En ik wachtte gespannen,<br />

of ook ‘De Jordaan’ van Heyermans een beurt zou krijgen. Maar 5 minuten later<br />

vernam ik uit den mond van één der ladies, dat er opruiming was bij Gerzon.<br />

* * *<br />

Intusschen: Robbers sprak de hoop uit, dat deze tentoonstelling zou bijdragen tot<br />

de kennis van onze litteratuur. En het lijkt er werkelijk op, dat deze hoop niet al te<br />

ijdel behoeft te zijn. De 3 of 4 maal, dat ik op de tentoonstelling kwam, trof ik er<br />

gemiddeld pl.m. 15 bezoekers aan, die er zaten te lezen. Een verheugend<br />

verschijnsel lijkt me vooral ook, dat tusschen de schooltijden de banken langs den<br />

wand grootendeels bezet waren met wat ik H.B.S. of Gymnasiumleerlingen onderstel<br />

te zijn. Het is natuurlijk lastig na te gaan, of zij hier kwamen op eigen initiatief, dan<br />

wel op aanstoken van een leeraar. Maar het feit is er even verblijdend om, want<br />

Nick Carter of Lord Lister liggen op deze tentoonstelling niet, ook geen Sport-bladen.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


* * *<br />

De eeretafel in 't midden is, terecht, bezet met het werk der 80 ers , de leiders der N.<br />

Gids-beweging en hunne tijdgenooten. En onder hen gaf men de eereplaats aan -<br />

den Rembrandt van onze litteratuur - aan Jac. van Looy.<br />

Daar zijn verder tafels met Het proza tot '14. De poëzie der laatste jaren.<br />

Hedendaagsche tooneelstukken. Opstellen en Litteratuur-geschiedenis.<br />

* * *<br />

De grootste aandacht trekken, naar mij voorkwam, '80 en<br />

Caricatuur, geteekend voor D.G.W.<br />

de jongste poëzie, overmorgen en voór eergister. En óók de foto's, waarmee de<br />

wanden volgehangen zijn, vooral de groepen-foto's. Maar daarbij zijn dan ook<br />

merkwaardige specimina.<br />

W.M.<br />

Vosmaer herdacht 1826-20 Maart 1926.<br />

Ter gelegenheid van het eeuwfeest van Vosmaer's geboorte schrijft Prof. Dr. J.<br />

Prinsen in de N.R. Ct.:<br />

Vosmaer is voor Holland iets heel aparts geweest. Hij heeft Holland gegeven wat<br />

het miste, wat heel het ons omringend West-Europa reeds volop bezat. Dit blijft zijn<br />

groote beteekenis: daardoor vooral verdient hij, dat we hem thans dankbaar<br />

gedenken.<br />

Op velerlei gebied heeft hij aangevuld wat ons ontbrak in dien slappen tijd van<br />

het derde kwart der vorige eeuw. Als Flanor was hij van 1860 af in den Spectator<br />

de levendige chroniqueur, die scherp en raak, met smaak en kennis, hartstocht en<br />

geest, vlot en levendig schreef over de dingen van den dag in wijsbegeerte,<br />

geschiedenis, literatuur, theologie, politiek, kunst, wetenschap. Waar is op dit gebied<br />

zijns gelijke aan te wijzen in deze periode? Lang na zijn begin Simon Gorter<br />

misschien gedurende<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


87<br />

enkele jaren; hij miste Vosmaers veelzijdige kennis, zijn vlotte raakheid, zijn petillante<br />

onstuimigheid in lof en blaam; hij was meer dominee en bereidde De<br />

Zondagspreekjes van De Veer voor in het Nieuws van den Dag. Vosmaer was<br />

kunsthistoricus, die speurde in archieven en oude bronnen naar Hals, Goltzius; was<br />

aestheticus die de beteekenis van het schoone zocht bij Plato, Hemsterhuis,<br />

<strong>Winckel</strong>mann, Lessing, in een tijd, toen niemand zich hier ernstig en systematisch<br />

met dergelijke dingen bezig hield. Zijn boek Rembrandt Harmenszn. van Rijn sa vie<br />

et ses oeuvres moge thans, na de onvermoeide onderzoekingen in archieven en<br />

musea van Bredius, Hofstede de Groot e.a., volmaakt verouderd zijn, een halve<br />

eeuw geleden was het toch maar een nieuwe, hoogst verdienstelijke prestatie, waar<br />

toen jonge, critische historiestudie op voort kon bouwen.<br />

Vosmaer gaf ons de eerste vertaling in den oorspronkelijken hexameter van<br />

Homerus' Ilias en Odyssee, honderd jaar nadat Vosz de zijne aan Duitschland<br />

schonk, en nog steeds zijn deze beide vertalingen, welke aanmerkingen er misschien<br />

de strenge wetenschap ook op maken kan, de eenige, waaruit de Hollander, die<br />

geen Grieksch verstaat, zich eenig idee kan vormen van Homerus' schoonheid in<br />

haar rustig, breed golvenden maatgang. Met welk een speelschen geest had hij, bij<br />

wijze van vooroefening tot die vertalingen, in hexameters verteld van zijn reis met<br />

zijn vrienden Martinus Nijhoff, Alphons Willems en Van Trigt naar het land der<br />

rossenbedwingende Britten, in Londinias.<br />

Het voornaamste in Vosmaers werkzaamheid is echter wel, dat hij het nieuwe,<br />

levende besef van de klassieke oudheid, 't welk in het midden der 18de eeuw<br />

ontwaakte en zich door gansch West-Europa in velerlei richtingen ontwikkelde, doch<br />

dat ondanks, of liever misschien door, onze knappe klassieke philologen der 19e<br />

eeuw was verstikt, ook hier heeft gewekt.<br />

De verheerlijking van Van Langendonck.<br />

‘Ik schrijf dit op vijftien Maart: den geboortedatum van Prosper Van Langendonck.<br />

Had onze arme vriend mogen leven, wij zouden heden zijn vijf-en-zestigsten<br />

verjaardag hebben gevierd.<br />

Die verjaardag zou, op weinig na, zijn samengevallen met de heruitgave van<br />

Prosper Van Langendonck's volledige werken, poëzie en proza, - heruitgave waar<br />

hij zoozeer naar verlangde.<br />

Laat dit een gelegenheid zijn om den dichter, die de groote omwentelaar der<br />

Vlaamsche letteren is geweest, vroom-dankbaar te herdenken in eene<br />

nooit-genoeg-herhaalde hulde’.<br />

Aldus begint, in het Letterkundig Bijvoegsel van de N.R.C., Karel van de Woestijne<br />

een prachtig opstel over den nooit genoeg gelezen en geprezen dichter Prosper<br />

van Langendonck. En hij besluit:<br />

- Dertig jaar oud, in 't midden van den weg des levens, had Van Langendonck,<br />

die toch de taaiheid niet bezat der groote mystici, zijn toppunt bereikt. Nauwelijks<br />

had zijne zool het betreden, of de duizel trad in.<br />

- ‘o Weest mij goed!’ Helaas, wat kon hij nog geven in de plaats? En is het geen<br />

menschelijke wijsheid, den reinen Thor te ontvluchten?<br />

Het geestelijk zwerven zou weldra beginnen. Al wat hij nog bezitten mocht aan<br />

menschen-liefde in zijne groote ziel, schroomvallig zou hij het schenken aan zijne<br />

vrienden; hij zou het zelfs vergooien aan de onverschilligste en ook aan de<br />

kwaadaardigste vreemdelingen. Arme orgeldraaier, wien, nu en dan, met kleinen<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


geest en braaf-goed hart, een kruimel of een cent wordt gegund, doch die, waar hij<br />

zijn leven maalt in zijn stokkende deuntje, zich zoo moederziel alleen voelt:<br />

‘Ik weet niet waar ik ga,<br />

ik weet niet waar ik sta...<br />

Mijn ziel is moede en krank<br />

en hoort geen stemmenklank,<br />

en vindt geen vaste baan<br />

in 't ijlend ommegaan,<br />

en wentelt buiten 't spoor,<br />

door 's Eeuwgen hand geleid,<br />

gelijk een dwaalster door<br />

de onpeilbare eeuwigheid’.<br />

Dàt was Van Langendonck's lot geworden: te wentelen buiten het spoor, zijn weg<br />

niet meer te vinden langs de banen die er zijn voor iedereen. Iets blijft hem bij, dat<br />

hij eeuwig lief zal hebben, hij die immers krachtig wil blijven, iets dat niet bedriegt,<br />

want het is doof en stom en krijgt slechts beteekenis door den bemiddelaar, den<br />

afgevaardigde Gods:<br />

‘Natuur, o moeder, op uwen boezem<br />

wiegt gij liefdrijk uwe vermoeide kinderen,<br />

schenkt hun leven weer en verkwikt hen aan uw krachtige borsten!’<br />

Laatste geloof; neen: laatste illusie. Want, draagt hij, als Lazarus, in zich de<br />

werkelijkheid van hen die het absolute zijn genaderd, toch zal hij, met onmacht<br />

geslagen, als Lazarus van dat absolute zelfs de verschijning verzwijgen, en weldra<br />

is zijn mond nog vol alleen van gal. Een laatste maal bidt hij:<br />

‘Mijn God! erbarmen! God<br />

met dit ellendig lot<br />

en blusch dien stagen brand<br />

van 't schroeiend ingewand.<br />

Uit d'afgrond van de pijn,<br />

waarin ik raadloos viel,<br />

ik roep U: red, red mijn<br />

onsterfelijke ziel!’<br />

Deze dubbel-armzalige verzen zijn onder de laatste van den dichter. Nog één enkel<br />

maal zal bij, al zijne krachten gaêrend, in ‘Het Woud’ smeden uit gloeiend ijzer wat<br />

hij hadde gewild dat zijn leven ware geweest: Danteske herinnering weêr aan wat<br />

hij had mogen zijn, glorieuze hoop op wat het misschien nog worden kon:<br />

‘Nu ging door 't woud de koninklijke dag;<br />

Geen hoek, tot waar zijn klare tred niet drong.<br />

Geen bladje of 't woei, geen vogeltje of het zong.<br />

't Roerde al in schoonheid, wat ik hoorde en zag.<br />

Dat woud, dat beeld, die stem, die klaarte en vreê,<br />

'k Draag ze in herboren ziel voor de eeuwen meê’.<br />

Maar neen, het mocht niet waar zijn. En feitelijk is het toch veel schooner, is het<br />

toch veel grooter geworden. Dat Van Langendonck zichzelf beloog en bedroog, hij<br />

zou het, na jaren onmacht die het einde moesten voorbereiden, ervaren. Die jaren<br />

van gedwongen zwijgen, zij zouden zijne ziel niet herbaren in opperste, in haast<br />

onmogelijke schoonheid en vredige glorie: zij zouden haar dag aan dag, slag na<br />

slag, bij heel veel verbeten woede, bij heel veel al te menschelijken wrok, herbaren<br />

in ootmoed. Zoo zou Prosper van Langendonck, heug tegen meug, bijna als een<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


offer der genade, dan toch eindelijk mogen sterven met de zekerheid, dat hij, naar<br />

Vondel's profecie, behooren zou tot het Goddelijk geslacht...<br />

- Mijne vrienden, gij hebt hem, na de vele tribulaties, ten langen leste gekend,<br />

eerst in het gasthuis waar hij, met een soort gevangenis-buis, nog slechts een<br />

nummer was; gij hebt hem gekend daarna in de kliniek, waar hem de potsierlijke<br />

weelde was gegund van een vunzig kamertje met onvergetelijke rozig-verlakte<br />

stoeltjes en - wat beter was - van eene nieuwe pijp en een steeds bijgehouden pakje<br />

tabak. Ik ben de laatste geweest om hem, op Allerzielen-dag, in die kliniek op te<br />

zoeken. Dat toen alle bewustzijn bij hem geweken was, weiger ik te gelooven; doch<br />

hij sprak niet meer dan in zich-zelf, wie weet met welken onaardschen gast. Weer<br />

dan moest hij naar het gasthuis. De menschelijke wetenschap hield hem voor<br />

waanzinnig. Het wil eenvoudig zeggen, dat de draad was<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


88<br />

doorgesneden met het wereldsche en het aanknoopingspunt met het eeuwige<br />

gevonden was.<br />

Dat aanknoopingspunt was de eenige absoluutheid, die de mensch volledig<br />

kennen mag, de aanvaarde armoede, de algeheele berooidheid. Op de kaart, die<br />

zijne doodkist als eene ultieme bekendmaking met den dichter versierde, stond te<br />

lezen dat men niet wist welk ambacht deze duistere doode onder de menschen had<br />

uitgeoefend. Er stond tevens op dat hij gestorven was als ‘dément’.<br />

Wij, zijne vrienden, wij konden met deze signaleering vrede nemen; het ware<br />

immers niet wetenschappelijk geweest, erop te schrijven: hier rust een dichter die,<br />

omdat hij geleden had onder de ontgoocheling om het onbereikbaar-sublieme, het<br />

sublieme mocht belijden van niet anders meer te zijn dan, geestelijk als stoffelijk,<br />

de volstrekte Arme.<br />

Mr. C. Bake gehuldigd.<br />

Een redactrice van het Algemeen Handelsblad heeft Mr. C. Bake, ter gelegenheid<br />

van zijn zeventigsten verjaardag, aan het spreken gebracht. Dit, over Meester<br />

Constantijn, zij uit dit onderhoud vermeld:<br />

Het is omstreeks dertig jaar geleden, dat van een zekeren Meester<br />

Constantijn verscheen een bundeltje Invallen en Uitvallen, die van het<br />

politieke schouwtooneel, maar ook van de markt des levens, ook over kunst en<br />

kritiek rijmen en leekegedachten in prozavorm bevatten. Er zijn uitingen bij, die van<br />

alle tijden zijn te noemen. Als deze:<br />

Verkiezingen strekken tot nut en leering;<br />

Zij kweeken verdraagzaamheid en waardeering.<br />

'k Las ergens eens: deed domheid pijn,<br />

Verschrikkelijk zou 't gekerm dan zijn.<br />

‘Geen boek voor dames’ - ei, dat komt dus hier op neer:<br />

Gevaarlijk voor Mevrouw, heel sticht'lijk voor Mijnheer!<br />

Wat wordt door ambt en plicht u, pleiters, opgelegd?<br />

Het recht te buigen? - Neen, te buigen voor het recht.<br />

Wat is des levens doel? 't Is werken, zoeken, streven;<br />

Het leven is een droom, maar droomen is geen leven.<br />

Uit de zedeleer van een ‘net mensch’:<br />

Steel niet, mijn zoon, dat's slecht - en dom;<br />

Leen geld en geef het niet weerom.<br />

Meester Constantijn heeft, vijftien jaren later ongeveer, een vervolgbundeltje<br />

geschreven op zijn Invallen en Uitvallen, gedachten over Staat en Kerk, over<br />

Menschen en Dingen, over Huis en School.<br />

En andermaal citeeren wij:<br />

Der Koningen grootheid zij meer dan schijn;<br />

De Vorsten moeten de Voorsten zijn.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Fatsoen is 't hoogste niet, wat menigeen verheugt,<br />

Maar afkeer van fatsoen is waarlijk ook geen deugd.<br />

Ook de school telt menig meester met een acte in zijn zak,<br />

Die van alle markten thuis is, maar geen meester in zijn vak.<br />

Tempora Mutantur.<br />

Dat nieuwe stuk is niet recht pluis,<br />

Dus, moeder, laat uw dochter thuis...<br />

Foei, welk een ouderwetsch idee:<br />

Een moeder neemt haar dochter mee!<br />

Zoo iets is... een antiquiteit...<br />

De dochter gaat alleen, en zeit:<br />

't Stuk is gedurfd; voor u, mama,<br />

Niet heel geschikt, maar ik... ik ga.<br />

Wij hebben het genoegen gehad Mr. Bake te spreken, in zijn woning aan de<br />

Riouwstraat in <strong>Den</strong> Haag, waar een groote, zwaar beladen boekenkast onze<br />

aandacht trok. Eerst in telegramstijl, maar naderhand steeds soepeler, vertelde ons<br />

Bake uit dat werkzame leven, dat een aaneenschakeling is geweest van denken<br />

en arbeiden.<br />

En toen wij de korte aanteekeningen verwerkten tot dit artikel, toen hebben wij<br />

het slotrijm van dat voortreffelijke vervolgbundeltje ten volle beaamd. Het slotrijm,<br />

dat luidt:<br />

'k Heb alles wat ik vraag, indien men zeggen kan:<br />

Gedachten vond ik hier van een weldenkend man.<br />

Querido over de productie van nu.<br />

Jan Campert vertelt in ‘Het Vaderland’ van een bezoek bij den heer Quérido. Hier<br />

volgen enkele citaten uit het relaas van zijn onderhoud met den schrijver van ‘De<br />

Jordaan’:<br />

Hoe ik denk over den tegenwoordigen toestand der Hollandsche letterkunde? Ik<br />

vind het, kort en goed, een bende schreeuwers en zwetsers. En hier raken wij de<br />

quaestie van De Moker, het tijdschrift dat ik waarschijnlijk ga oprichten. Wanneer<br />

ik hiertoe zou overgaan, is het uit een protest tegen de hedendaagsche litteratuur.<br />

Ik vind den toestand dor en troosteloos. Met schimpen alleen kom je d'r niet. Wat<br />

heeft het betrekkelijk voor waarde, wat een jongen als Marsman beweert? Hoe kan<br />

één mensch over den ander oordeelen? De wijze waarop onze ‘jongeren’, de goeden<br />

niet te na gesproken, over groote voorgangers oordeelen is treurig. Aan de<br />

essentieele waarde dezer grooten doet het niets af. Bach blijft, hoeveel peuteraars<br />

en knoeiers, die zelf niets gepresteerd hebben, ook op hem schelden. Hoeveel<br />

schimp heeft een Zola niet over zich uitgestort gekregen, en toch stelde Couperus<br />

tegen het eind van zijn leven ‘Thérèse Raquin’ op één lijn met de grootste klassieken;<br />

heeft ook Anatole France zijn vernietigend oordeel aangaande Zola niet geheel<br />

moeten wijzigen; en Flaubert?<br />

De heele zaak is, dat op het oogenblik hier geen leidende kracht aanwezig is.<br />

Geen enkel zuiver, objectief criticus. Coster en Nijhoff hebben voorzeker talenten.<br />

Coster b.v. heeft een groot lyrisch vermogen en een dramatische bewogenheid in<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


den zinsbouw... Maar hun gebreken zijn véle. Eén van de beste en meest objectieve<br />

is m.i. nog altijd dr. P.H. Ritter. Maar ik ben nu eenmaal de meening toegedaan, dat<br />

een criticus zelf àlles moet kunnen: hoe wil hij over een roman oordeelen, indien hij<br />

zelf niet bij machte is er een te scheppen?<br />

Maar ook met het scheppend werk van vele jongeren is het triest gesteld. Ze zijn<br />

verzot op het woord ‘creatief’. Ik las onlangs in ‘De Gemeenschap’ een gedicht van<br />

Marsman, één bonk dwaze rhetoriek en bombast, en dat scheldt dan op anderen!<br />

Ontegenzeggelijk heeft hij qualiteiten, doch wat een duldelooze koude drukte en<br />

grootdoenerij bij al die Van Deysseltje-spelers!<br />

Dat een fijn dichter als mr. Bloem Herman Heyermans qualificeerde als een der<br />

meest ignobele geesten onzer litteratuur, is mij een raadsel. Heyermans, die de<br />

grondvester is van ons nationaal tooneel. Het is verregaand! Als een prachtig bewijs<br />

voor de voosheid onzer huidige letterkunde kan ik b.v. noemen het potsierlijke<br />

gewrochtje de ‘litteratuur-geschiedenis’ van meneer Greshoff. Een samenraapsel<br />

van dom-verwarde, oppervlakkige stukjes. Dat hij iemand als Frans Mijnssen gewoon<br />

vergèèt te noemen; dat hij, en ik zeg dit niet uit pedanterie, over mij schrijft, dat ik<br />

‘een zekere reputatie’ heb als romanschrijver, gaat toch een beetje te ver. Dat is<br />

niet meer subjectief. Dat is geschiedenis verkrachten!<br />

Ik vind den toestand treurig, en dit alles bracht mij tot het plan van ‘De Moker’.<br />

Mijn mede-redacteuren zullen zijn A.M. de Jong, als criticus van een open eerlijkheid,<br />

Andries de Rosa, vertaler van Barbusse, en Dirk Schäfer, onze grootste<br />

klavier-dichter; ook in de muziekwereld heerschen vele wantoestanden. Maar aan<br />

den anderen kant denk ik dikwijls: ‘och, is het alles wel de moeite waard; wat doet<br />

het er eigenlijk toe! Al dat gepraat is beschimmeld voor ge het weet!’<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


89<br />

Een groot criticus hebben wij niet in Holland. Eén, die aan een machtig gevoel tevens<br />

een groote kennis paart. Neem scheppende intellectueelen als Saint-Beuve en<br />

Taine, de meest belezen geesten van hun tijd! Beweren alleen is niet voldoende,<br />

men moet ook bewijzen!<br />

Querido's nieuwe boek.<br />

Over het aangekondigde boek: ‘De misleide Majesteit’ vertelde de schrijver:<br />

‘Mijn nieuwe werk? Ja, dan moet ik u eerst wat algemeene dingen vertellen, die<br />

de aanleiding geweest zijn tot het schrijven. Ik koester voor de oudheid een<br />

onbegrensde liefde; telkenmale word ik weer getroffen door de grootheid dezer<br />

culturen. Maar mijn bewondering beperkt zich niet speciaal tot één cultuur, zooals<br />

Karel van de Woestyne b.v. een bijzondere voorkeur heeft voor de Hellenen, maar<br />

tot àlle: de Egyptische, de Assyrische, de Semitische, de Helleensche, de Indische.<br />

Vooral de oud-Indische trekt mij aan; ik zie deze als een hoogtepunt in de<br />

beschavingsgeschiedenis der menschheid. Een drama als ‘Cakuntala’ van Kalidasa<br />

heeft m.i. zijns gelijke niet, en ik geloof ook, dat iemand als Goethe daarvan zéér<br />

sterk onder den indruk is geweest. Het is natuurlijk ondoenlijk om vergelijkingen te<br />

gaan maken, maar ik zie de oud-Indische als de meest grootsche; kijk naar<br />

bouwwerken uit dien tijd, naar de overgebleven litteratuur, de Bhagavad-Gitâ, de<br />

Upanishads, die inderdaad kosmische openbaringen genoemd mogen worden.<br />

Jarenlang heb ik de Indische ziel en geest bestudeerd, de ziel, de verbeelding en<br />

den geest van het Arische Oosten. Ik heb zoo juist een artikel geschreven voor een<br />

nieuw weekblad, dat verschijnen gaat, en wel over: ‘Het Oosten en Westen’. Ik zie<br />

alleen heil in de vereeniging en oplossing van het Oosten in het Westen, doch ook<br />

van het Westen in het Oosten.<br />

De onmiddellijke aanleiding tot het schrijven van mijn nieuw werk, waarvan de<br />

copie juist gisteren naar den drukker ging, was het lezen van een klein leerdicht,<br />

niet langer dan één pagina uit de ‘Pancatantra’, een werk als de ‘Hitopadeca’, een<br />

verzameling van fabelen - wijsgeerige, zedekundige, allegorische - en van verhalen.<br />

Er zijn veel dier-fabelen in. Ik houd van dieren. Ik begrijp ze, voel ze aan. Het verhaal<br />

is op zichzelf zeer eenvoudig; maar het was voor mij slechts grondstof.<br />

In een uitgestrekt gebied heerscht een leeuw. Hij vindt zichzelf de eenige wàre<br />

leeuw van het land. Alle andere noemt hij schijn-leeuwen. De overige dieren zijn<br />

bang voor hem; daarbij komt dat hij uitermate bloeddorstig is en een altijddurenden<br />

honger heeft. Hij oefent een waar schrikbewind uit, doodt louter uit lust tot dooden;<br />

heeft hij b.v. maar één schaap noodig, dan zal hij toch een gansche kudde<br />

vernietigen. Dit alles leidt tot een wan-hopigen toestand. De dieren beleggen een<br />

vergadering, en zij komen tot het besluit den leeuw een voorstel te doen, n.l. als hij<br />

zijn moorden staakt, zullen zij zich beurtelings zèlf komen aanbieden. Op zekeren<br />

dag wordt de haas ontboden aan het hof. Het dier is bang en vertraagt zijn komst.<br />

De leeuw, woedend, vraagt hem wat dàt te beteekenen heeft, en de haas vertelt,<br />

dat hij opgehouden werd door een leeuw.<br />

‘Wat’, brult de koning der dieren, ‘er bestaan geen leeuwen buiten mij! Het was<br />

een schijn-leeuw!’<br />

Door allerlei listen wist de haas den leeuw eindelijk zoo ver te krijgen dat deze<br />

meegaat om dien anderen leeuw te zien, want deze had hèm uitgedaagd. Tenslotte<br />

kwamen zij aan een put, vèr in de woestijn. ‘Waar is hij nou?’ vraagt de leeuw. ‘Hij<br />

heeft zich verborgen in den put’, antwoordt de haas, ‘kijk over den rand’, - en voor<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


het eerst van zijn leven ziet de leeuw in het spiegelende water zijn evenbeeld. Een<br />

beetje bang geworden gaat hij achteruit, maar de haas tart hem zóó, dat hij besluit<br />

af te rekenen met dien schijnleeuw! Brullend in den put hoort hij de echo, maar<br />

zwakker dan zijn eigen stem, en hierdoor aangemoedigd springt hij er in.<br />

Dit is de heele geschiedenis. Maar tusschen al deze beesten laat ik één mensch<br />

leven, een kluizenaar, die de dingen zegt, die ik heb te zeggen. Een wijsgeer, die<br />

zijn geloof heeft gevonden in de synthese van velerlei godsdiensten: Boeddhisme,<br />

Brahmanisme en zelfs onbewust van het Christendom; in dezen mensch heb ik de<br />

problemen gesteld, die te eeuwigen dage de menschheid zullen beheerschen.<br />

Er komt bij, dat ik de dieren in mijn werk laat spreken, ieder naar eigen aard. Ik<br />

behoef u wel niet te zeggen, dat dit jarenlange studie heeft vereischt.<br />

Mr. Nijhoff over de Poëzie van heden.<br />

Voor de Amsterdamsche Studentenvereeniging voor Sociale Lezingen heeft Mr. M.<br />

Nijhoff gesproken over Nieuwe geluiden in de Nederlandsche letteren.<br />

Mr. Nijhoff begint met er op te wijzen, dat hij slechts over de formeele zijde van<br />

poëzie inlichten kan. Het z.g. hoogere, het inspiratieve, heeft iets onnaderbaars.<br />

Het is alleen mogelijk bij de beschouwing van iets geweldigs, b.v. de Kathedraal<br />

van Chartres, een suggestie te geven. Als een afgesloten zelfstandigheid voelen<br />

we hier den mensch met God boven en de Natuur onder zich. Magiër en mysticus<br />

wordt de mensch. <strong>Den</strong> dichter vinden we terug in de beteekenis van deze beide<br />

zielsstaten. Zijn eigen gemoedsleven draagt hij over op een complex van aan de<br />

natuur ontleende beelden in de taal. In den vorm en in de keuze van beeld en<br />

rhythme ontmoeten dichter en lezer elkaar. De dichter ondergaat zijn gemoedsleven<br />

als ieder ander. Zijn eenige eigenaardigheid is zijn taalmacht, waarin zijn gevoelen<br />

zich transponeert.<br />

Voor de kleine taalgebieden is het schijnbaar weggelegd de wezenlijke waarde<br />

der poëzie te benutten, en zoo zien we in ons land, Ierland en Vlaanderen het<br />

ontstaan van een poëzie, welke die der drie groote naties van Europa ver achter<br />

zich laat.<br />

Ons land heeft gedurende de laatste veertig jaren de rijkste poëzie van de wereld<br />

opgeleverd. De Hollandsche dichter blijft binnen eigen taalgebied gebannen en<br />

binnen geringe belangstelling. Een gevolg hiervan is een hechte aaneensluiting,<br />

die voert tot een gemeenschappelijk idealisme en aanvoelen van elkaars<br />

tekortkomingen.<br />

Ditzelfde zagen we bij de '80-ers, die zijn begonnen met een opruiming en afbraak,<br />

maar die daarna een nieuw gebouw, een kathedraal, hebben opgericht. De grond<br />

van de taal hebben ze uitgedolven om nieuwe fundamenten te kunnen leggen. Van<br />

Deyssel maakte de plannen, Van Eeden hield zich bezig met studies, Gorter ging<br />

naar de eenzame werkplaats en maakte daar zijn werk. En toen kon in de kathedraal<br />

het lied klinken uit den mond der zangers. Een bloeitijdperk met Boutens als<br />

voornaamsten dichter volgde. Verwey was de Paulus der '80-ers. Zijn gedichten<br />

waren onleesbaar van filosophie en goed bedoelde zelfbezinning. Jan Prins, Jacob<br />

Isr. de Haan, Aart v.d. Leeuw en Geerten Gossaert droegen er toe bij dat de kloof,<br />

die tusschen kunstenaar en menigte ontstaan was, overbrugd werd. Ook Adama<br />

van Scheltema dient in dit verband genoemd. Onze romanschrijvers hebben met<br />

hun schrijversdrang en woordrealismen door hun taalkunst het hunne hiertoe<br />

bijgedragen.<br />

Mijn leeftijdgenooten, aldus Mr. Nijhoff, zijn meer dan de vorige generatie<br />

doordrongen van het besef dat de waarde van de persoonlijke expressie ver achter<br />

staat bij het werk. De eigenlijke inhoud is kosmisch, mystisch of religieus, maar het<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


doel is de uitdrukking van een hoogere werkelijkheid. Het werk van A. Roland Holst<br />

wordt gekenmerkt door een volkomen levensovergave en visie. Werumeus Buning<br />

is een zuivere magiër, een eindeloos peinzer over de beelden, die hij oproept.<br />

Bloem's gedichten geven de eeuwigheid van het leven. De allerjongste dich-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


90<br />

ters streven naar een uitdrukking van een persoonlijke levenshouding, waarbij het<br />

verlies van het begrip van het taalinstrument een gevaar is. Een enorme bedrijvigheid,<br />

in allerlei nog niet steeds te benaderen schakeeringen, valt bij hen waar te nemen.<br />

Na de pauze las Mr. Nijhoff voor uit eigen werk.<br />

Constant van Wessem moppert.<br />

Voor de literaire faculteit van Leidsche studenten heeft Constant van Wessem, uit<br />

Amsterdam, in het klein auditorium van de Leidsche universit eit een lezing gehouden<br />

over: Schijn en werkelijkheid in den bloei onzer jongste literatuur.<br />

Nadat de voorzitter, de heer Th.B.F. Hoyer, den spreker had ingeleid, begon de<br />

heer van Wessem met er op te wijzen, dat hij een beetje sceptisch staat tegenover<br />

den bloei onzer jongere Nederlandsche literatuur, een bloei, die thans algemeen<br />

werd aangenomen en de belangstelling van het publiek had verkregen. Speciaal<br />

de poëzie was weer in de aandacht gebracht van een publiek, ‘dat geen verzen las’.<br />

Van Dirk Costers Nieuwe Geluiden verschijnt binnenkort een 3e druk; van een<br />

Letterkundige Almanak voor 1926 verschijnt binnenkort een tweede druk.<br />

Onze jonge literatuur stamt van drie generaties, nl. van 1910, 1918 en 19<strong>25</strong>. In<br />

werkelijkheid zijn er echter veel meer generaties en zou men, volgens een Fransch<br />

gezegde, kunnen constateeren, dat een generatie gevormd wordt door hen, die te<br />

zamen de laatste aflevering van een tijdschrift verzorgen.<br />

Iedere literaire persoonlijkheid vormt tegenwoordig een eigen generatie.<br />

Tijdschriften als De Vrije Bladen, De Stem, enz. tellen de beste jongeren onder hun<br />

medewerkers. Spr. laakte het tot wet stellen van den critischen vorm, het opnieuw<br />

verindividualiseeren van de poëzie, onder de leuze van een poëtische tucht, een<br />

verkapte l'art pour l'art-leuze. Bij de generatie van 1918 beleefde men een doorbraak<br />

van levend gevoel tegenover traditioneel gevoel.<br />

De volgende generatie keerde zich weer naar die van 1910 toe, die haar eigen<br />

poëtische tucht had. Deze jongeren vielen met de tucht tevens aan den melodieusen<br />

doem van de dichters ten prooi. Spr. citeerde twee beschouwingen, om een en<br />

ander nader toe te lichten.<br />

De generatie van 19<strong>25</strong> camoufleerde de innerlijke armoede van het vers door het<br />

handwerk der poëzie.<br />

De moderne wereld brengt echter de voormannen voor een nieuwe dichterlijke<br />

gevoeligheid en schept een groote bewegelijkheid in het creatief fond van den<br />

menschelijken geest. De modern bewusten, die waarlijk modern voelen, ontwijken<br />

daarom het leven van hun tijd niet.<br />

Spreker besloot zijn rede met er op te wijzen, dat de jongeren hun belangstelling<br />

moeten verruimen en moeten breken met de poëtische terreur, die al het andere<br />

nog te veel uit hun aandacht verdringt.<br />

De Joden in onze letterkunde.<br />

Voor leden en geïntroduceerden van het Genootschap voor de Joodsche<br />

Wetenschap heeft Mr. B.J. Stokvis een lezing gehouden over: ‘De beteekenis<br />

der Joden in de Nederlandsche letterkunde der laatste halve eeuw’.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Na verwelkoming door den voorzitter, opperrabijn I. Maarsen uit 's-Gravenhage,<br />

ving de spreker zijn rede aan met een uitvoerige inleiding over de karaktertrekken<br />

en eigenschappen, die het Joodsche ras in het algemeen vertoont of heet te<br />

vertoonen. Achtereenvolgens passeerden Victor E. van Vriesland, H. Chamberlain,<br />

Sombart en vele andere beoordeelaars van de Joodsche psyche de revue; daar<br />

hun oordeelvellingen dikwijls uit elkaar loopen, is daaruit zeer moeilijk een conclusie<br />

te trekken en blijft alles subjectief en relatief. Zoo verwijt men den Jood eenerzijds<br />

gemis aan gevoel en fantasie, anderzijds overgevoeligheid, droogheid en<br />

exuberantie.<br />

Aan het letterkundig leven in ons land na de beweging van 1880 nemen de Joden<br />

levendig deel. In alle takken der letterkunde vindt men het Jodendom<br />

vertegenwoordigd. De vraag rijst nu, of de Joodsche schrijvers bijdragen tot verrijking<br />

van de Nederlandsche taal. Spr. antwoordde hierop, dat dit niet het geval is. En dit<br />

is begrijpelijk, want de Jood zal er niet in slagen, zich geheel te assimileeren met<br />

de taal van het land; hij zal die nooit zoo volkomen kunnen beheerschen als de<br />

‘inboorling’, en zoo zullen er altijd gebieden in de taal zijn, die voor hen ontoegankelijk<br />

zijn. Bij de beweging van '80 was dan ook slechts één Jood: Arnold Aletrino. Maar<br />

deze is dan ook volkomen onjoodsch in zijn techniek en structuur. Vervolgens<br />

besprak de inleider de Nederlandsch-Joodsche schrijvers Querido, Heijermans,<br />

Goudsmit, Booleman, Hartog. Querido is volgens spr. een romantisch lyricus; een<br />

woordkunstenaar kan hij niet worden genoemd en in zijn werken komen veel<br />

exuberante woordcombinaties voor, die zijn Joodsche afkomst verraden. Bij<br />

Heijermans is het Joodsche ongeveer geheel verdwenen, alhoewel toch valt te<br />

constateeren, dat de Joodsche weekheid van gemoed de stuwende kracht van zijn<br />

oeuvre vormt. Volmaakt in uiterlijken Nederlandschen vorm is de grootste dichter,<br />

dien het Jodendom hier heeft opgeleverd: Jacob Israël de Haan. Bij hem zijn de<br />

hinderlijke taal- en stijlexcessen afwezig; dat zijn gedichten een Joodschen geest<br />

ademen, behoeft niet te worden gezegd. Spr. behandelde voorts zeer kort de vele<br />

overige auteurs van Joodschen bloede en ook de Joodsch-opbouwende lectuur als<br />

couranten en scheurkalenders, die, op een enkele uitzondering na, niet tot<br />

taalverrijking bijdragen. Daar de Jood in de letterkunde van het land zijner inwoning<br />

een vreemdeling blijft, is het noodig, dat de Joodsche auteurs zich aaneensluiten.<br />

Noode mist men hier een Joodsch-letterkundige periodiek, zooals de Protestanten<br />

en Katholieken die wel bezitten. Ook het gebrek aan goede Joodsche jeugdlectuur<br />

werkt fnuikend. Met de beste wenschen voor het Genootschap eindigde spr. Aan<br />

het debat namen deel de heeren Mr. I. Prins, S. Pinkhof. Dr. M. Pinkhof, L.D. Staal,<br />

S. van Praag. De debaters betoogden, dat de spr. te veel had gegeneraliseerd; dat<br />

spr. te weinig acht had geslagen op de Joodsche prediklitteratuur, waarin uitnemende<br />

Nederlandsche taalproducten voorkomen, terwijl de Katholieken en Protestantsche<br />

periodieken slechts waren ter bevordering van religieusen geest en niet tot het<br />

scheppen van een speciaal Katholieken of Protestantschen invloed op de taal. Spr.<br />

beantwoordde uitvoerig de debaters.<br />

Borel contra Padberg over van Eeden.<br />

Naar aanleiding van Pater Padberg's studie over het levenswerk van Dr. Frederik<br />

van Eeden schrijft Henri Borel, een van van Eeden's oudste vrienden en<br />

bewonderaars, in Het Vaderland o.a.:<br />

Van de dichterlijke sfeer van (het 1 e deel van) De Kleine Johannes heeft hij totaliter<br />

niets aangevoeld, hetgeen wel ten duidelijkste blijkt uit zijn karakteriseering van<br />

Johannes als ‘een Multatuliaantje’(!!!), waarbij hij beweert: ‘zoo kunnen alle<br />

hoofdpersonen van het boek genoemd worden, want allen zitten vol Multatuli:<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Windekind met zijn lichtzinnigheden over God en zijn wijze van bidden, op die van<br />

Saidjah al te zeer gelijkend’, enz.<br />

Is het niet ongelóóflijk van absolute onbenulligheid en onverbeterbare<br />

onbekendheid met de sfeer van De Kleine Johannes? Zou het boud zijn te zeggen,<br />

dat waarschijnlijk Franciscus van Assisi, de dichter van het Zonnelied, wel degelijk<br />

de vroomheid van Windekinds gezegde tot Johannes zou hebben gevoeld: ‘Zóó<br />

moet gij bidden...’, aan den Duinrand, in de plechtige stemming van dalende zon in<br />

zee?<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


91<br />

Pater Padberg haast zich nog waarschuwend neer te schrijven: ‘Daarom is De Kleine<br />

Johannes geen boek voor de onrijpe jeugd. Het aan kinderen geven zou den<br />

molensteen van het Evangelie verdienen’.<br />

Trouwens ook voor de rijpere jeugd en voor volwassenen signaleert hij het nog<br />

met V.O., voorbehouden voor iedereen, voor velen ongeschikt.<br />

Ik zou er bij willen voegen: totaal ongeschikt ook voor de Padbergs, daar deze<br />

géén toegang hebben tot de teere sferen van dit schoone dichterland, en voor wien<br />

een lichte elf als Windekind zelfs huiverig zou wegschrikken. Arme van Eeden! Hij<br />

zal wel niet protesteeren, want wat de Pater doet is wèl gedaan, en een Pater S.J.<br />

weet het immers zooveel beter dan de dichter van De Kleine Johannes! Eerder zou<br />

hij misschien protesteeren tegen oneerbiedigen en dwalenden als ik, die zijn vroegere<br />

werken als dit V.O. 1) verklaarde, en de schoonste zangen uit Ellen, en zóóveel<br />

andere dichterlijke scheppingen, die hij vóór zijn bekeering schreef, zóó liefhebben,<br />

dat zij zich voelen gloeien van verontwaardiging als een vreemde ‘im Dichterlande’<br />

zich vermeet, te richten over schoonheid, waarvan hij nooit de sfeer ook maar één<br />

seconde heeft aangevoeld.<br />

Pater Padberg is volstrekt niet uitsluitend aan het uit-deelen van ‘mauvaises<br />

marques’, maar is even kwistig met lof als met misprijzing. Beide zijn echter even<br />

weinig waard, omdat zij van een dichterlijk onbevoegde komen. De koude, zakelijke,<br />

rhetorische toon van den lof is even hinderlijk als de onverdraaglijk zekere,<br />

schoolmeesterachtige van zijn afkeuring. Nu en dan klopt hij, alsof hij daar het recht<br />

toe had, van Eeden minzaam op den schouder, zooals b.v. op blz. 195, waar hij<br />

van een passage uit Paul's Ontwaken zegt: ‘Met een kleine wijziging is dat in orde<br />

te brengen’.<br />

‘Ik Dien’ als Opera.<br />

Het blijkt dat Vlaanderen - of moet ik (ik, d.i. de Brusselsche correspondent van de<br />

N.R.C.) zeggen Groot Nederland? - weldra een operacompositie rijker zal zijn, een<br />

opera geboren uit de samenwerking van een gedeeltelijk vernederlandschten Pool,<br />

die Ignaszy Liliën heet, en van niemand minder dan den rusteloozen, den<br />

dynamischen Vlaming Herman Teirlinck. Het is Teirlinck zelf die dit verrassende<br />

nieuws aan een medewerker van een Vlaamsch blad mededeelde, wat echter nog<br />

geen reden is om het te gelooven: de oolijke auteur van het Ivoren Aapje en Ik Dien<br />

- en juist over Ik Dien gaat het - nam, in zijn literair leven, al zoovele lichtgeloovigen,<br />

volgens de zuivere beginselen van de Brusselsche ‘zwans’, deftig in het ootje, dat<br />

zelfs zijn beste vrienden zich nog wel eens afvragen: ‘Is het nu ernst of luim?’ Een<br />

dergelijke vraag stelden zij zich toen het gerucht de ronde begon te doen dat Teirlinck<br />

een tooneelstuk zou schrijven, waarvan hijzelf echter nog den titel niet kende. En<br />

het tooneelstuk kwam er. Het kwam trouwens niet alleen, want nog was De<br />

Vertraagde Film niet gecreëerd of daar spookte de drieluik van Ik Dien reeds door<br />

het hoofd van dezen verrassenden man.<br />

En een tweede maal rees dezelfde vraag op toen Teirlinck, als Vlaamsch-liberaal<br />

candidaat, naar een Kamerzetel zou dingen. Ook toen moesten de meest verstokte<br />

Thomassen zich gewonnen geven en bewees Teirlinck eens te meer, dat het<br />

ongelooflijke toch nog waar kan zijn. ‘Mais ceci est une autre histoire’.<br />

1) V.O. beteekent voorbehouden voor iedereen, en is een term uit r.k. moreele<br />

lectuur-classificatie.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


En nu? Nu zal het wel weer gaan als de vorige keeren en zullen de ongeloovigen<br />

worden beschaamd, al zegde Teirlinck, in een interview, zijn componist, Liliën, zelf<br />

niet heel goed te kennen. Wat hij er wèl van weet is dat Liliën ergens in Bohemen<br />

woont en hem geregeld schrijft. Liliën kent goed Nederlandsch en heeft ook in<br />

Holland gewoond. Hij zag en hoorde ‘Ik Dien’ toen Royaards het te Berlijn speelde,<br />

en ging daarna nog een voorstelling te Amsterdam bijwonen. En toen hij terugkeerde<br />

naar zijn land begon hij reeds in den trein de muziek te schrijven, waaraan hij<br />

vervolgens nog een jaar heeft gewerkt. Nu is de opera bijna klaar.<br />

Vermoedelijk zal de eerste vertooning te Praag plaats hebben.<br />

Laudy's Paradijsvloek in het Buitenland.<br />

Het Vlaamsche Volkstooneel heeft het in Vlaanderen tot hiertoe onbekende<br />

Bijbelsche treurspel van Alfons Laudy, De Paradijsvloek, aangedurfd.<br />

Ik geloof niet, aldus een correspondent van ‘Het Vaderland’, dat een Hollander<br />

veel kan voelen voor een uitbeelding als die, welke door Vlamingen gegeven wordt:<br />

men denke aan De Gruyter's interpretatie van Joseph in Dothan. Ook hier geen<br />

symbolische costumeering, geen eerbiediging van de klassieke traditie, geen kleurige<br />

herleving van het verleden. Doch een brutale, zeer levendige, zeer bewogen<br />

vertolking, met spelers in een gewoon arbeiderspak, met bolhoed en pijp - Adam<br />

en Eva in een stemmig bruin kleed - en het décor tot het allereenvoudigste herleid:<br />

gedrapeerde doeken, en planken bruggetjes die wegen verbeelden.<br />

In de geheele interpretatie ontbrak het aan stijl. Deze troep, hoe verdienstelijk<br />

ook, schijnt niet bij machte om een geestelijk hoogstaand stuk als dit ten volle recht<br />

te laten wedervaren. Vooral tegen Kaïn, ruw in taal en gebaar, geldt dit bezwaar.<br />

Zijn bronzen stemgeluid kent geen schakeering - hij buldert er maar op los! Staf<br />

Bruggen als Adam deed goed zijn best en slaagde er in, bij een schitterende<br />

alleenspraak in het derde bedrijf, een rilling door de zaal te doen gaan. Toch is deze<br />

Adam niet zijn beste rol, daarvoor is zijn spel, buiten dit ééne glanzend moment, te<br />

gelijkmatig.<br />

Afzonderlijk mogen nog vermeld worden de twee Hollanders: Lode Plaum in het<br />

rolletje van Jubal en Lode Geysen, welke van Abel een sympathieken jongen droomer<br />

maakt; ook Judith van Gelder, die het argelooze jonge meisje speelt, op zoek naar<br />

geluk.<br />

Het talrijk opgekomen publiek bezorgde aan spel en spelers een grooten bijval.<br />

Het grootsch opgezet en bitter drama van Laudy, met zijn pijnlijke menschheid, die<br />

hunkert naar het verloren Paradijs, was voor de meeste toeschouwers een revelatie.<br />

Tooneel experimenten ‘Wij-Nu’.<br />

Wij hebben hier melding gemaakt van het manifest van de nieuwe experimenteele<br />

tooneelgroep ‘Wij-Nu’. Naar aanleiding van veel critiek schrijft Simon Koster nu in<br />

‘Spel en Dans’:<br />

‘De Experimenteele Tooneelgroep “Wij-Nu” heeft als alle serieuze<br />

kunst-instellingen (ja-ja!!) een boek, waarin kritieken en pers-uitknipsels worden<br />

bewaard. Thans reeds - terwijl de groep nog niets heeft gedaan dan aangekondigd<br />

dat zij bestaat - heeft dat boek bij de leden den naam van “klachtenboek” gekregen.<br />

Inderdaad, elk woord dat er in is opgeteekend, is een klacht of een aanklacht. Een<br />

klacht om het absolute einde van den goeden ouden tijd, dat nu schijnt aangebroken<br />

te zijn; of een aanklacht tegen de grenzelooze onbescheidenheid van dit handje-vol<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


jongeren, die nu eens precies zullen komen vertellen wat er op het tooneel moet<br />

gaan gebeuren...<br />

Want men negeert volkomen de zekere “bescheidenheid”, die ondanks alles in<br />

den naam Experimenteel Tooneel ligt opgesloten. Immers - in het manifest van<br />

“Wij-Nu” staat het duidelijk genoeg - het officieele theater kàn zich niet wagen aan<br />

het experiment. Het heeft zijn officieele verplichtingen, financieele risico's,<br />

huishoudelijke<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


92<br />

problemen, het mag zich niet aan het experiment, dat altijd een artistiek en financieel<br />

hazardspel is, wagen. “Wij-Nu willen, naast het officieele tooneel, aan typeerende<br />

en merkwaardige uitingen van nu de gelegenheid geven, zich uit te spreken voor<br />

hen, die hun tijd willen kennen”. Brutaal, nietwaar? Onbescheiden! Overdreven!<br />

Gewild-excentriek!<br />

Want dát alles is het antwoord geweest op onze aankondiging. Men heeft zich<br />

opgeblazen, onthutst door den waan dat “die jongeren” nu eens brutaal-weg zouden<br />

komen vertellen hoe het moest; en dan zou het natuurlijk héél anders moeten dan<br />

het nu is!<br />

Kàn men dan niet lezen, of wil men het niet? De naam zegt het immers zoo<br />

eenvoudig: wat wij zullen doen, zijn experimenten, niet alleen voor het publiek, maar<br />

ook voor onszelf. Wij zullen het typeerende, het merkwaardige, het karakteristieke<br />

van nu de gelegenheid geven, zich uit te spreken. En wij zullen zelf het aandachtigst<br />

luisteren!! Want wij verbeelden ons heelemaal niet, dat wij het zoo precies weten.<br />

Integendeel: wij weten niets; wij weten absoluut niets. Wij hebben alleen voor onszelf<br />

vermoedens, voorgevoelens, misschien slechts droomen, van wat het groote tooneel<br />

van de toekomst zal zijn. Maar we zouden die vermoedens nauwelijks durven<br />

uitspreken en de droomen hoogstens schuchter durven beschrijven. Als we het wèl<br />

wisten, zouden we onze groep waarachtig geen “experimenteel tooneel” noemen.<br />

We zouden er een naam aan geven, die klonk als een klok, als de klok, die de<br />

nieuwe aera van de tooneelkunst zou inluiden’.<br />

Koster eindigt dan, na eenige andere aanvallen besproken te hebben, met deze<br />

woorden:<br />

‘Het officieele tooneel miskent de waarde van een experimenteele tooneelgroep.<br />

Daar heeft het ongelijk in. Een dergelijke groep, die de kastanjes uit het vuur haalt,<br />

kan op den duur juist voor het officieele tooneel haar nut hebben. Maar vóór het<br />

plombeeren, moeten de rotte plekken worden weggeboord. En artistieke operaties<br />

kunnen helaas niet pijnloos worden verricht’.<br />

Tooneelexperimenten: Van de Velde's ‘Tijl’.<br />

J.W.F. Werumeus Buning, onze groote tooneelkenner, schrijft naar aanleiding van<br />

de opvoering van Van de Velde's ‘Tijl’ door het Vlaamsche Volkstooneel, voor de<br />

leden der Rotterdamsche Volksuniversiteit, het volgende in ‘De Telegraaf’:<br />

Van de Velde's Uilenspiegel-revue, noch haar opvoering zijn geheel uit de verf:<br />

er is veel gewilds, opzettelijks in; maar het principe waar men van uitgaat: bewogener,<br />

plastischer tooneel, is en blijft sympathiek en belangrijk en kan moeilijk in een vloek<br />

en een zucht slagen.<br />

Eenige indrukken van den avond mogen haar sfeer toelichten:<br />

Men speelt met twee vlakken: het voortooneel en een verhoogde stellage,<br />

onderling verbonden door bruggen en trappen, gelijk men dat van de moderne<br />

Russen kent. De actie wordt zoodoende zeer bewegelijk en veranderlijk, de<br />

vruchtbare tegenstellingen grooter.<br />

In het eerste bedrijf is de hoogere stellage Tyl's schip Lioen. Daar verschijnen,<br />

nadat enkele handelingen tusschen Lamme Goedzak, Tyl en Brabo op den voorgrond<br />

speelden, gestalten als de Vliegende Hollander, een indrukwekkende, glinsterende<br />

figuur aan het hooge, donkere stuurrad; daar verschijnt Nele-Asschepoes, hel en<br />

tragisch in het licht, visioenen uit Tyl's verbeelding, waarin onder meer nog Ahasverus<br />

en Don Quichotte rondspoken en vechten. Daar gaat, bij de afvaart, eerst de geel<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


en zwarte leeuwenstandaard, dan het breede roode zeil op: alles eerlijke theatrale<br />

effecten zonder omhaal, die reeds spreken louter door wat zij het oog te zien geven.<br />

In het tweede bedrijf troont op de schragen de familie Sakeré de Bel Esprit,<br />

collectie scherpe en zotte circuscaricaturen van de voozere geesten der fijne<br />

beschaving. De markies rijdt als jockey-clown per stokpaard zijn trappen op, verkleedt<br />

zich als dwaas in avondtoilet met een glanzend bordpapieren smoking van twee<br />

meter frontbreedte, vecht zich op de floret dood tegen Tijl's verwijten, die door een<br />

scheepsroeper uit het donker in zijn hart geschoten worden, na een plastisch<br />

geënsceneerd dansgevecht rondom voor- en boventooneel. Niets is nabootsing van<br />

realiteit, alles is aangezet tot eigen tooneelmatigen vorm, overdreven, alles in<br />

revue-stijl, maar in dit bedrijf, dat het beste was, ook des te scherper en duidelijker<br />

zichtbaar. De handeling is vrij vaag, de woorden zijn vaak te veel, de stijl van spelen<br />

acrobatie-vóor-alles; maar juist die stijl en haar mogelijkheden boeien ons door de<br />

excessen heen, na de oververzadiging met psychologie in woorden van zoovele<br />

avonden.<br />

Ahasverus heeft in 't derde bedrijf een bar ingericht in de hoogere sfeer. Hij-zelf<br />

is een fantastisch rood mannetje die met Little-Titch-beenen loopt te klapperen,<br />

vervaarlijk van witten baard en neus; drie feestvierders troonden op zijn platform;<br />

onderaan speelt weer de volkshandeling: Lamme en Belle, zijn hartelap, die hier<br />

verkocht is. Serpentines krullen als spiralen van lichtkogels neer op Tyl, de drie<br />

heerschappen dansen een step bij een rad van avontuur en cynische teksten: men<br />

krijgt en houdt den indruk van een tooneeltaal die eerst geschreeuwd en gestameld<br />

wordt, maar men hoort haar met aandacht stamelen, wat niet van zoovele<br />

experimenten gezegd kan worden. De eigenlijke bedoelingen van Tyl's zwerftochten<br />

en strijd gaan nog al eens verloren in de wirwar van taal en beweging; het is alles<br />

nog bij lange na niet eenvoudig en vast genoeg, maar het is snel, kleurig, brutaal,<br />

boeiend om aan te zien: tooneel voor het oog, dat het vermoeide oor en den<br />

gedachten tijdelijk hun rust laat.<br />

Revue-techniek, ongetwijfeld; maar deze revue heeft<br />

toekomst.<br />

Propaganda voor het Boek<br />

Men begint in den laatsten tijd ook in ons land eenigszins systematisch propaganda<br />

te maken voor het boek.<br />

Iemand met ervaring omtrent de distributie van het boek in den ruimsten zin van<br />

het woord, de heer D. Reyke te Utrecht, heeft tot dit doel een praktisch plan<br />

uitgewerkt, waaromtrent hij ons het een en ander verteld heeft.<br />

De Nederlandsche uitgeverij, aldus de heer Reyke - is in een impasse geraakt.<br />

Bij het publiek in de groote steden, het eenige dat uit eigen beweging koopt, is de<br />

koopkracht in de laatste jaren sterk verminderd... en ook de kooplust. Het jachtige<br />

werk en het vele vertier zijn hier ongunstige factoren.<br />

Inmiddels blijft het aantal uitgaven stijgen, terwijl van een oplage steeds minder<br />

exemplaren worden verkocht; met prijsstijging en nieuwen achteruitgang van den<br />

omzet als gevolgen. Het is een vicieuze cirkel! Ter compensatie beginnen vele<br />

boekhandelaren zelf uit te geven. Zoo is het aantal uitgaven gestegen tot 5000 per<br />

jaar, waarbij dan nog 1000 tijdschriften komen. Uit die massa moet het publiek nu<br />

zijn keus doen, grootendeels op goed geluk, want de recensenten kunnen onmogelijk<br />

alles grondig bespreken.<br />

Uit die impasse kan men, naar de meening van den heer Reyke en zijn<br />

medewerkers, slechts geraken door een systematische propaganda en verkoop in<br />

de provincie, in de kleine plaatsen waar geen goede boekwinkels kunnen<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


estaan en waar het publiek toch, mits het maar boeken onder de oogen krijgt, zeer<br />

gaarne koopt.<br />

Deze categorie wordt niet bereikt door de overigens zeer nuttige<br />

propaganda-tentoonstellingen, ingericht door de Vereeniging van Letterkundigen<br />

in samenwerking met den<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


93<br />

Nederlandschen Uitgeversbond. Niet alleen moeten deze exposities tot de grootere<br />

plaatsen beperkt blijven, maar ook kan men daar het ijzer niet smeden als het heet<br />

is, omdat deze propagandisten niet tevens verkoopers zijn. Tot nu toe wordt het<br />

platte land wel van tijd tot tijd door colportage bewerkt, doch daartoe leenen zich<br />

slechts kostbare werken, omdat de onkosten anders naar verhouding te hoog<br />

worden.<br />

De door den heer Reyke opgerichte Centrale Verzend- en Colportage-Boekhandel<br />

wil nu een stelselmatige propaganda en verkoop organiseeren in de kleine<br />

provincieplaatsen, waar geen goede boekwinkels bestaan, door een combinatie<br />

van reizende exposities (waar tevens verkocht wordt) en colportage. Zoo wil men<br />

een geheel nieuw afzetgebied scheppen en een terrein ontginnen, dat thans nog<br />

braak ligt, maar dat, naar de steekproeven hebben aangetoond, buitengewoon<br />

vruchtbaar kan worden gemaakt. Medewerking werd reeds van allerlei kringen van<br />

belangstellenden en belanghebbenden verkregen, zoodat men weldra zal kunnen<br />

beginnen. Bovendien hebben ongeveer tachtig vooraanstaande intellectueelen, o.w.<br />

vele hoog-leeraren en bekende kunstenaars, zich bereid verklaard deel uit te maken<br />

van den raad van advies der instelling. Deze deskundigen zullen over de boeken<br />

welke tot hun terrein behooren een oordeel uitspreken, dat dan als gids voor het<br />

publiek kan dienen.<br />

Boekenschouw<br />

Oorspronkelijke werken<br />

Kees Meekel. Van Cow-Boys en Pioniers. - v. Munsters<br />

Uitgevers-Maatschij, Amsterdam. (282 blz.). f 2.50; geb. f 3.<strong>25</strong><br />

Kees Meekel draagt dit boekje, dat van de cowboys uit de ‘Far West’ vertelt, op aan<br />

zijn vrienden, de cowboys en pioniers, die hij daar ginds heeft leeren kennen. De<br />

bundel bevat een aantal vlot en prettig geschreven schetsen, die over grappige of<br />

tragische episoden uit het ruwe leven in 't Westen handelen. Een van de<br />

aangrijpendste is ‘Het kruis op den grond’, dat vertelt van den tocht van twee pioniers<br />

door de gloeiend-heete prairie, waar ze van dorst dreigen om te komen maar waar<br />

hun een veel grooter ongeluk overkomt: Charlie heeft een ongeluk met zijn paard,<br />

hij moet het beest doodschieten dat hem eerst zijn knieschijf heeft verbrijzeld. Het<br />

lijden dat nu begint is ontzettend. De gewonde man lijdt hevige pijnen, slechts heel<br />

langzaam komen ze met het eene overgebleven paard vooruit. Charlie voelt dat hij<br />

sterft aan de afschuwelijk ontstoken en geïnfecteerde wond; niets is er dat het lijden<br />

kan verzachten, geen water, geen koelte. Na een vreeselijken nacht sterft de<br />

gewonde man, en Jim, zijn kameraad, zal een graf voor hem graven in den door<br />

droogte steenharden grond... ‘Telkens met een handvol aarde had hij hem toegedekt,<br />

harde droge kruimelige aarde. En toen dat voorbij was, had hij zich opgericht met<br />

een zucht van verlichting, opgelucht als iemand die een noodzakelijk werk heeft<br />

gedaan. Steenen was hij gaan zoeken. Dat was een werk geweest om bij neer te<br />

vallen. Hij had er voor moeten overnachten op de plaats waar hij hem begroef, bang<br />

dat de prairiewolf hem zou uitgraven. Twee dagen had hij er voor noodig gehad,<br />

steenen gezocht en gehaald, een werk voorwaar of hij naar de sterren had moeten<br />

klimmen... Het kruis was er gekomen op Charlie's graf...<br />

‘De Worst’ is een aardig geschreven verhaaltje van twee Hollandsche boeren,<br />

die liever eten dan werken. Over het geheel wel amusante lectuur.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Wilma. Visioen. - Uitgevers-Maatschij. Holland. Amsterdam. (81 blz.). f<br />

1. -; geb. f 1.75<br />

Een bijzonder fijn en gevoelig geschreven novelle, die ons de schrijfster doet kennen<br />

als een buitengewoon goed styliste. Een jonge vrouw gaat met haar man, een<br />

schilder, die tuberculeus is, naar Zuid-Afrika om daar te trachten voor hem genezing<br />

te vinden. De man heeft een knagend gevoel van heimwee naar Holland. Op de<br />

boot kan hij niet genieten van de heerlijke zonnewarmte en de exotische kusten,<br />

altijd trekt zijn hart naar Holland. En in Afrika gekomen is 't niet anders; zijn moedige<br />

vrouw doet alles wat ze kan om hem op te beuren, tevergeefsch. Bijzonder beeldend<br />

zijn de beschrijvingen van het Afrikaansche landschap door de schrijfster gegeven.<br />

‘Snel kwam ze op hem toe en vatte zijn hand, terwijl ze naast hem neerknielde.<br />

‘Wát dan, liefste, wat hindert je zoo? -<br />

- Och’ zuchtte hij ‘al dat klippenrood, al die naakte roode heuvels met al die<br />

afgebrokkelde stukken roode rots! De wegen zijn rood, en die vreeselijke zinken<br />

daken van de huizen zijn rood; van dat klanklooze rood, dat nergens bijpast, bij<br />

geen kleur van bloemen en geen kleur van groen! En wat is het groen hier! Dat is<br />

zelfs onder den invloed van al dat rood; er zijn vreemde, valsche reflexen in; het<br />

hindert me onuitsprekelijk, en zoo zal het natuurlijk altijd zijn’.<br />

Toch ziet ook de zieke zoo nu en dan de schoonheid van die weelderige natuur,<br />

maar daarachter blijft het verlangen knagen naar de fijne, stille atmosfeer van<br />

Holland. Onder lang tobben gaat de patient telkens achteruit, de hitte mat hem af<br />

en op raad van den dokter gaan ze ‘hooger op’. ‘Daar waren ze opeens omvangen<br />

door geur van oranjebloesem. “De oranjeboomen” juichte ze, niet meer te houden<br />

van blijdschap. O Wil, hier is het toch heerlijk! Langs tuinen vól oranjeboomen.<br />

Gouden sinaasappels tusschen glinsterende bladeren en witte geurende bloesems<br />

tegelijk... Er dreven kleine witte wolkjes langs den hemel; ze verzachtten het felle<br />

blauw van de lucht en de felle rosheid van de heuvels en van de wegen. Hij keek<br />

en keek! Hij was als iemand die naar levensbrood hongert, en proeft, of wat hem<br />

nu geboden wordt het échte is, dat waarvan men leven kan’. Even leeft de man hier<br />

op, omdat het hier wat lijkt op zijn geliefde land en hij soms vergeet dat hij niet thuis<br />

is; hij leeft in het Visioen, dat als een vriend komt om hem te troosten.<br />

En dat Visioen van zijn heidevelden en de blauwe verten, het koperroode eikenloof<br />

en de hooge, reine lucht, wil hij nog schilderen. En terwijl hij, daarmee bezig,<br />

diepgelukkig is, komt de dood. Zijn vrouw vindt hem: ‘met zijn opgeheven gezicht<br />

als van een kind, de tranen nog op zijn wangen...<br />

‘Ze knielde naast hem neer, ze steunde zijn hoofd tegen haar schouder, ze streelde<br />

zijn handen; ze weende niet. Zijn heilige rust was het, die haar innerlijk weenen<br />

stilde. Al zijn liefde, al zijn verlangen had hij in dit kleurenlied uitgezongen...’ Als een<br />

heel eenvoudig vertelde episode, méér niet, maar die ons toch, door de suggestieve<br />

taal en de fijn-gevoelde natuurbeschrijvingen meer doet genieten dan menige dikke<br />

roman.<br />

Vertaalde werken<br />

Zane Grey. De wind des doods. Vert. door Henri van de Wel. - Rotterdam<br />

D. Bolle. (376 blz.). f 1.90; geb. f 2.60<br />

John Fox Jr. Het spoor bij den eenzamen pijnboom. Uit het<br />

Amerikaansch vertaald door C. van der Tonge-Koster. - A.G.<br />

Schoonderbeek, Laren. (312 blz.). f 1.90; geb. f 2.50<br />

Ridgwell Cullum. Het duivelsmoeras. Uit het Amerik.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


94<br />

vertaald door Henriette Rappard. - Uitg. J. Philip Kruseman.<br />

's-Gravenhage. (286 blz.). f 2.<strong>25</strong>; geb. f 3.<strong>25</strong><br />

Zane Grey. Betty Zane. Naar het Amerikaansch door W.J.A. Roldanus<br />

Jr. - A.W. Bruna & Zoon's. Uitgevers-Maatschij. Utrecht. (310 blz.). gecart.<br />

f 1.<strong>25</strong><br />

Peter B. Kyrie. Lee Peerdy's overwinning. Vertaling van Betsy Kater. -<br />

J.T. Swartsenburg. Zeist. (223 blz.). f 2.<strong>25</strong>; geb. f 2.90<br />

De hoeveelheid van ‘Wild West’-romans die het publiek wordt aangeboden is zóó<br />

verbijsterend groot, dat het ongetwijfeld een bijzonder aantrekkelijk genre is.<br />

Hierboven worden de titels van eenige dezer Far-West romans opgegeven. Zonder<br />

onderscheid zijn ze alle buitengewoon boeiend en van een hooge moreele strekking:<br />

de deugd zegeviert meestal en de ondeugd lijdt een smadelijke nederlaag. De<br />

onvermijdelijke ruwe episoden, waarin gevechten en dooden (meestal zijn het de<br />

schurken) moeten voorkomen worden weer getemperd door sentimenteele<br />

voorvallen, romantische liefdesgeschiedenissen met onschuldige, brave meisjes.<br />

Men kan dit soort boeken met een gerust hart aan H.B.S. scholieren in handen<br />

geven, voor het droevige geval dat ze geen smaak in betere lectuur hebben. -<br />

Geoffrey Moss. Durf te leven. Uit het Engelsch door O.C.-H. - P.N. van<br />

Kampen en Zoon, Amsterdam. (309 blz.). f 3.<strong>25</strong>; geb. f 4. -<br />

Dit is een werkelijk goed geschreven, boeiende roman, zooals we ze onder de vele<br />

uit het Engelsch vertaalde romans maar zeer zelden aantreffen. Men kan zich soms<br />

niet voorstellen dat een Engelschman dit boek schreef, zoo weinig Engelsch is het.<br />

De roman vertelt ons de geschiedenis van een engelsch meisje Jill Mordaunt, een<br />

officiersdochter, verbonden aan de Engelsche militaire missie in Weenen als typiste.<br />

Ze wordt ontslagen omdat er na den oorlog langzamerhand geen werk meer is.<br />

Voor ze naar het troostelooze bestaan dat ze in Londen bij haar verarmde familie<br />

zal hebben, teruggaat, neemt ze vacantie en gaat naar Budapest, waar ze een<br />

Hongaarsch edelman ontmoet, Graaf Arkozi, een stillen, melancholieken man. Hij<br />

vindt Jill, die zoo eenvoudig en naïef is en zoo'n knap gezichtje heeft, allerliefst. Hij<br />

vertelt haar van zijn landgoed, van zijn boeren, zijn bezittingen, zijn tziganes, en<br />

van Hongarije, in zijn eigenaardig gebroken taal. ‘Het is zoo treurig, nu gij zult dat<br />

niet begrijpen, zij hebben weggenomen meer dan de helft van ons land, dat wij<br />

maakten uit een wildernis duizend jaar geleden...’<br />

Hoe goed geeft de schrijver de sfeer van dat Hongaarsche nachtfeest, waartoe<br />

Graaf Arkozi Jill en Glory, haar amerikaansche vriendin, uitnoodigt, en waarbij majoor<br />

Zornay en Pansi, vrienden van Arkozi, ook tegenwoordig zijn. Hoe bijzonder fijn<br />

gevoeld is de beschrijving van de tziganen en hun muziek. ‘Zij zijn voor ons als<br />

vrienden en toch als dienaren, misschien zijn zij het meest als een paard waar men<br />

van houdt. Men heeft geen schaamte voor den zigeuner en de zigeuner speelt niet<br />

voor dit geld of dat. Wanneer men rijk is geeft men hem veel te veel, wanneer men<br />

gelukkig is veel te veel, maar als dat niet zoo is geeft men hem wat men kan en hij<br />

speelt evengoed, als hij u graag mag... Ik kan met dezen Koczi spreken als met<br />

mijn broeder, maar hij zal altijd zijn als mijn hond...’<br />

Alles gaat zooals 't onvermijdelijk komen moet, en dit gedeelte is voor den<br />

‘Engelschen roman’ zooals we dien uit honderd en één vertaalde specimina kennen,<br />

zeker onconventioneel. Jill wil zoo dolgraag in Budapest blijven omdat ze in Londen<br />

weer een slecht betaald baantje zal moeten zoeken, en als Graaf Arkozi haar zegt<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


dat hij haar zoo heel lief vindt besluit ze bij hem te blijven, niet omdat ze ook hem<br />

liefheeft, maar alleen voor het geld dat ze van haar minnaar verlangt en waarmede<br />

ze, als ze weer in Engeland is, een hoenderpark wil beginnen. Deze episode is wel<br />

heel ontroerend, heel sober geschreven, zonder eenige valsche sentimentaliteit of<br />

opgeschroefdheid. Wanneer na twee maanden Arkozi haar verlaat omdat hij voor<br />

zijn verdrukt Hongarije een plicht heeft te vervullen, wordt Jill de maitresse van een<br />

vriend van Arkozi, Prins Palugay, met wien ze een leven vol pretjes en uitgaan leidt.<br />

Natuurlijk komt ook hieraan een eind en Jill ontmoet daarna den man dien ze<br />

werkelijk, voor 't eerst, zal liefhebben. Hij, een Engelschman, kapitein Wythes, een<br />

verlegen, stille en meisjes-schuwe man, krijgt ook Jill lief, en ze beleven samen een<br />

heerlijken tijd. Maar telkens denkt Jill aan haar ‘verleden’. Ze durft het niet te vertellen<br />

noch te verzwijgen, vreezend dat ze hem zal verliezen. De aanleiding die Jill er toe<br />

brengt alles te zeggen is hoogst eigenaardig, maar bijzonder knap gevoeld. Ze is<br />

met Harry samen in een theater wanneer daar plotseling een betooging plaats vindt<br />

van de ‘Ontwakende Hongaren’, die met hun strijdkreet ‘Nêmm, nêmm - shóhà’<br />

(neen, neen, nimmer) een vreemde beroering in haar wekt. ‘Daar was het weer,<br />

Nêmm, Nêmm, Shóhà - als een georganiseerd onweer, als de voetstappen van iets<br />

dat geweldig is en noodlottig. Het was als de optocht, dien zij met Graaf Arkozi<br />

gezien had. Die dag had hem weggenomen, en zij was bang, onbestemd maar<br />

instinctmatig, voor dit massa-instinct. Als het je eenmaal te pakken kreeg was je<br />

machteloos: het kon alles met je doen, alles kon gebeuren, het was een<br />

verschrikkelijke macht... Zij moest wegkomen, anders zou ze beginnen te huilen...<br />

Het edeler streven der menschheid kreeg vat op haar. Nu stonden ze achter in het<br />

theater op en riepen weer: ‘Nêmm, nêmm, shóhà’. En als ze dan thuis komen vertelt<br />

Jill onder die vreemde impuls, door de emotie der menigte opgewekt, haar geheim.<br />

Alles is natuurlijk uit. Harry is zoo'n echte, puriteinsche Engelschman dat 't niet<br />

anders mogelijk is. Hij gaat weg. Jill blijft gebroken achter. ‘Niets kwam er nu nog<br />

op aan - toch moest zij verder leven... zij moest verder gaan! Zij moest dapper zijn!<br />

- Het leven was niet afgeloopen. En nu, vlak onder haar raam riepen zij het antwoord<br />

duidelijk en onbevreesd: Nêmm, Nêmm, Shóhà. De stem van hen die strijden:<br />

Nêmm, Nêmm, Shóhà’.<br />

H. Rider Haggard. 's Werelds begeeren. Uit het Engelsch vertaald door<br />

H. Brok-Troelstra. - W. de Haan, Utrecht. (282 blz.). f 1.50; geb. f 2.<strong>25</strong><br />

Deze roman is als alle werk van dezen auteur, zeer fantastisch en bovennatuurlijk.<br />

Hij verhaalt de avonturen van Ulysses, die voorvallen ná zijn eersten zwerftocht.<br />

Wanneer ‘de zwerver’ terugkeert naar zijn eiland Ithaca vindt hij dit geheel verlaten.<br />

Vol smart betreedt hij den tempel van Aphrodité, en heeft hier een wonderlijk visioen:<br />

Aphrodité verschijnt aan hem en voorspelt hem dat de Liefde, die hem nooit<br />

overheerscht heeft, hem nu geheel zal vervullen en dat het voorwerp voor dezen<br />

hartstocht de schoone Helena zal zijn. Om haar te zoeken begeeft Ulysses zich op<br />

weg. Op het pad van 's Werelds Begeeren.<br />

Een reeks van avonturen volgt, de zwerver komt aan het hof van de schoone<br />

Koningin Meriamun, die getrouwd is met den Pharao van Egypte. Deze vrouw wordt<br />

verliefd op Odysseus, maar die wil niets van haar weten, en verlangt alleen naar de<br />

schoone Helena. Onder valsche vermomming weet Meriamun Ulysses te verleiden,<br />

die denkt dat hij bij Helena is. Volgens de woorden van Aphrodite is nu Helena voor<br />

altijd voor Ulysses verloren, daar hij<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


95<br />

een andere vrouw bemind heeft. Toch wordt hij in den dood met de ‘Gouden Helena’<br />

vereenigd.<br />

Het boek is eigenaardig geschreven, alsof het de bewerking van een werkelijk<br />

oud verhaal was, en dit geeft wel charme aan het verhaal. Ziehier hoe Odysseus<br />

sterft:<br />

‘Op een der schepen stond een jonge man, de edelste en krachtigste onder alle<br />

Achaeeërs. Hij alleen had de Egyptenaren teruggehouden, terwijl zijn makkers het<br />

schip van het strand duwden, en de zwerver, hem ziende, zag in hem den dappersten<br />

en den edelsten van de Achaeeërs. Hij stond op den achtersteven van het schip en<br />

zag het licht van brandende schepen op den gouden helm van den zwerver<br />

weerkaatsen. Toen spande hij een grooten boog, en schoot een vergiftige pijl op<br />

Odysseus af.<br />

“Dit is een geschenk aan de Schim van Paris van Telegonus, den zoon van Circe<br />

en Odysseus, den vijand van Paris”, riep hij met luider stemme.<br />

De vreeselijke woorden klonken in de ooren van Odysseus en Helena, en de pijl<br />

door de Goden gericht vloog op hem af en trof den zwerver doodelijk op de plaats,<br />

waar de gouden borstplaat van zijn harnas samengevoegd was en doorboorde hem.<br />

Toen wist hij dat zijn lot was vervuld en dat de dood tot hem was gekomen over het<br />

water, zooals de geest van Tiresias in Hades had voorspeld’. -<br />

Richard Vosz. Een liefde. Vertaald door H.M.A. Ludolph-van Everdingen.<br />

- J.M. Meulenhoff, Amsterdam 19<strong>25</strong>. (Irisboeken). 2<strong>25</strong> blz.<br />

Een roman, gedeeltelijk in brieven, gedeeltelijk in dagboekvorm, van den schrijver<br />

van ‘Twee menschen’, een boek dat bijzonder werd bewonderd en deze bewondering<br />

niet waard is. Evenals in ‘Twee menschen’ is ook dit boek vol van opgeschroefde<br />

levenswijsheid en hevige zielsconflicten. Geen oogenblik slaagt de schrijver er in<br />

ons éen moment te ontroeren of te pakken, zóó voos, onwaar en mooi-doenerig is<br />

dit heele boek geschreven. De inhoud is in een paar woorden te vertellen. Een<br />

adellijk dametje Joachime von Arnim trouwt met den schitterenden, knappen<br />

‘Lebemann’ Graaf Wildung-Wild. Deze graaf houdt in 't minst niet van zijn jonge,<br />

beeldschoone vrouw, daar één van zijn vroegere geliefden, die hij verstooten heeft:<br />

Edda Dafis hem te zeer vervult. Ziehier de overpeinzingen van den bruidegom. ‘Ik<br />

bracht m'n jonge, allerliefste vrouw niet naar mijn oud grijs huis, omdat ik jaren<br />

geleden háâr daarheen bracht. Haar, Edda Dafis!<br />

Mocht mijn echtgenoote niet dáár zijn met mij, waar ik met m'n geliefde geweest<br />

ben? Zou m'n vrouw door de herinnering aan de tegenwoordigheid der ongetrouwde<br />

beleedigd en ontheiligd geworden zijn? Neen! Beleedigd en ontwijd zou juist de<br />

herinnering aan Edda Dafis geworden zijn. Dat kwam me plotseling voor den geest,<br />

juist op m'n trouwdag! Dus mocht ik den drempel niet overschrijden’. - De jonge<br />

vrouw kan zich met dit uitsluitend uiterlijke huwelijk niet erg vereenigen. Hoewel ze<br />

in het begin alleen maar gevleid was door de voorkeur die de knappe graaf voor<br />

háár toonde, wordt ze langzamerhand hopeloos verliefd op haar eigen man die haar<br />

in 't geheel niet ‘bemint’, vervuld als hij steeds is van Edda Dafis. Wanneer Achime<br />

's nachts in haar eenzame kamer ligt, roept ze steeds den geliefden naam. Haar<br />

man hoort het: Ik hoorde haar mijn naam roepen, voortdurend mijn naam. De planken<br />

kraakten, en ik moest voor haar deur blijven staan, ik moest aanhooren hoe ze mijn<br />

naam riep ...<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Natuurlijk voert het toeval de geliefde Edda Dafis op het pad van Graaf<br />

Wildung-Wild. De oude liefde laait op. Ze ontmoeten elkaar bij het lijk van een<br />

verongelukten toerist: ‘Ons beider handen hielden elkander omstrengeld, alsof ze<br />

elkander in eeuwigheid niet weer los zouden laten. Dat kunnen ze ook niet! Want<br />

het was, alsof de kist een altaar was en de doode een priester. Onze omstrengelde<br />

handen werden in dat oogenblik getrouwd ...’ De graaf krijgt nu een grooten afkeer<br />

van zijn dubbele leven; hij wil er maar een eind aan maken, hij vraagt aan Edda<br />

hem ééns te ontmoeten, voor hij den weg naar den dood inslaat. Zij ontmoet hem,<br />

en samen storten ze zich in een afgrond. ‘Tusschen hemel en aarde zullen wij<br />

elkander den kus der eeuwigheid op de lippen drukken’. Ongetwijfeld zal ook deze<br />

roman verslonden worden.<br />

Margaret R. Piper. Sylvia's Kerstfamilie. Vertaald door Molly van<br />

Friezendorp. - J. Philip Kruseman. 's-Gravenhage. (267 blz). f 2.<strong>25</strong>; geb.<br />

f 2.90<br />

Dit verhaaltje is geschikt voor bakvisschen; meisjes van veertien, vijftien jaar zullen<br />

't ‘snoezig’ vinden. Voor een volwassen mensch is 't wel wat heel erg bête. De<br />

schattige Sylvia (die het natuurlijk niet aan geld ontbreekt) verzamelt met Kerstmis<br />

een familie om zich heen van eenzame menschen, zooals knorrige oude heeren<br />

(die dan als bij tooverslag alleraardigste opa's worden), hard zwoegende weduwen<br />

en verweesde jongens. Door Sylvia's zonnige natuur wordt de familie blijvend<br />

gelukkig. Een verhaaltje zonder kraak of smaak, alles zoetig en weeïg wat er aan<br />

is.<br />

N.v.K.-B.<br />

Ingezonden *)<br />

Geachte Redactie,<br />

In Uw nummer 3 komt een ingezonden stuk voor van de redactie van den Almanak<br />

Erts 1926, waarbij deze redactie onze courant aanwrijft, een beschouwing over<br />

bedoelden almanak in de N.R.C. verschenen, zonder een enkele verandering te<br />

hebben overgenomen. Zooals het bedoelde stuk daar staat in ons nummer van 23<br />

Jan. j.l., heeft het er inderdaad allen schijn van, alsof het onze bedoeling is geweest<br />

ons hier te willen tooien met de veeren van anderen. Niets is echter - zooals bij<br />

nasporing van de copie bleek - minder het geval geweest.<br />

Inderdaad, de copie door den redacteur ter zetterij gestuurd, vermeldt wel degelijk<br />

schrijver en bron; in dit geval werd op een gegeven plaats in den tekst de toevoeging:<br />

‘aldus Nijhoff in de N.R.C.’ aangegeven. Door een onbegrijpelijk toeval heeft de<br />

zetter blijkbaar dezen regel laten wegvallen, hetgeen bij de correctie, au comble<br />

des malheurs, niet is opgemerkt. Zoo staat daar dus het ‘ik’ middenin een tekst,<br />

zonder onderteekening. De redactie van den Almanak - hoewel we haar ontsteltenis<br />

kunnen begrijpen - zou dit toch een aanduiding moeten geweest zijn dat er iets<br />

ongewoons is gebeurd. We bieden de redactie voor deze technische fout evenwel<br />

onze excuses aan; willen echter opmerken dat niet de heele kritiek, zooals vermeld,<br />

werd overgenomen, doch enkel dat deel waarin Nijhoff mededeelingen doet o.m.<br />

over nog onuitgegeven dichtwerk, enz., dingen die alleen een deskundig criticus,<br />

op de hoogte van de minste details, weten kan. Ter verhooging van de speciale<br />

*) Zie het stukje ‘Ergerlijk Plagiaat’ in ons vorig nr. (Red. D.G.W.).<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


eteekenis van den almanak voor onze bibliophile lezers, hebben we gemeend hier<br />

liever ineens den deskundigen criticus aan het woord te moeten laten, die<br />

interessante, door oningewijden minder bekende bijzonderheden had mede te<br />

deelen over deze publicatie.<br />

Zonder nu precies eigen lof te willen verkondigen, mag o.i. toch wel gezegd, dat<br />

de Opr. Haarl. Crt. onder de provinciale bladen een eerste plaats inneemt, ook wat<br />

betreft de verzorging van hare rubriek ‘boekbespreking’, en<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


96<br />

dat de passus over de ‘vele kwade gebreken speciaal der kleine dagbladrubrieken’<br />

waarover inzendster het had, althans niet op onze courant van toepassing kan zijn.<br />

Hiermede meenen wij de zaak onzerzijds voldoende te hebben toegelicht en<br />

danken U voor de plaatsruimte.<br />

Hoogachtend,<br />

HOOFDREDACTIE OPR. HAARL. CRT.<br />

Uit de tijdschriften<br />

De Gids<br />

Augusta de Wit zet haar ‘Avonturen van den Muzikant aan het Water’ voort. Dit stuk<br />

verhaalt, hoe de eenzaam geworden dichter, in onmin met zijn tijd en volk, in onvrede<br />

met zichzelf, voor zijn innerlijke muziek de rust zoekt in een afgelegen<br />

vioolbouwersdorp.<br />

‘Op Zondagochtend zaten zedig de mooie meisjes in de kerk, en de jonge kerels<br />

kwamen in hun kistekleeren. Maar 's middags en 's avonds dansten zij op de viool,<br />

of het in de gelagkamer was waar de danser zijn bespijkerde zool tegen de zoldering<br />

schopte als vertoon van zijn kunst, of onder de bloeiende linde wanneer de bijen,<br />

dronken van honing, bromden rondom den speelman op de ton.<br />

De dichter herkende de klanken en de gezichten, herleefde de vreugden van zijn<br />

jeugd’.<br />

In de Bibliographie vinden wij den jongen katholieken dichter Jan Engelman over<br />

Karel v.d. Oever:<br />

‘De nostalgie naar God, die van een gansch geslacht het eerste kenmerk is, maar<br />

in sommigen steeg tot een brandenden, beklemmenden nood, door wetenschap of<br />

wijsbegeerte niet te stillen, door de liturgie van het woord niet dicht te zingen, neemt<br />

in het werk van Karel van den Oever hier en daar vormen aan van een<br />

hypochondrisch christendom, een schril-profetisch, vinnig boete-preeken. De strijd<br />

tusschen goed en kwaad gelijkt een neven-conflict, verdwijnend in een apocalyptische<br />

crisis, die maar één motief kent: zich oogenblikkelijk redden en - zelfs dàn - mateloos<br />

vreezen. De aarde is een vat van afzichtelijk excrement en stort peilloos in een<br />

grondeloos duister. Achter iedere deur stampt een bokspoot, achter ieder raam<br />

steken de hoornpunten omhoog, en de mensch is slecht, zéér slecht - zóó slecht,<br />

dat “het mager straatgras” en “de adem van een zieke mond” beter zijn’.<br />

Deze bijna calvinistische eenkennigheid, zegt Engelman, is nog steeds een facet<br />

van Katholicisme, van Vlaamsch Katholicisme zelfs.<br />

Binnendijk schrijft over Schnitzler's ‘Fräulein Else’ (een nederlandsche vertaling<br />

verscheen dezer dagen bij Querido):<br />

‘Het zal in zekeren zin voor den psycholoog Arthur Schnitzler een<br />

persoonlijk-psychische noodzakelijkheid geweest zijn deze novelle te schrijven; een<br />

experiment, dat consequent moest voortkomen uit zijn voorafgaande werken, en<br />

dat, daar het hoogstwaarschijnlijk op zichzelf zal blijven staan, als een soort herstel<br />

door ontlading moet worden gekarakterizeerd.....<br />

Waar Schnitzler tot nog toe steeds een psychische inhoud, een zielsontwikkeling,<br />

een door conflicten bewegende ziel op uiterst geraffineerde wijze wist te omringen<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


door een eigen sfeer, die met de gebeurtenissen van het innerlijk leven harmonisch<br />

verweven was, - waar tot dusverre steeds de analytische denk-, gevoels- en<br />

schrijfwijze middel was om een bepaalde materie der ziel te behandelen, - daar<br />

dunkt het mij de consequentie en de uitlaat voor de verhevigde wijze van voelen,<br />

dat de inhoud, de materie van innerlijk en uiterlijk leven zich zoude verbranden, dat<br />

zijn aandacht zich als uiterste en laatste belangstelling ging saamtrekken op het<br />

bloote feit der psychische “Vor-gang”, op de psychische gebeurtenis in haar verloop<br />

en in haar reacties. De ontwikkeling der ziel als ontplooiïng verdwijnt dan ook in<br />

deze novelle voor de ontwikkeling der psychische gebeurtenis ten opzichte van<br />

zichzelf. Met andere woorden: het organisch gevoel werd sensatie; de ontleding<br />

van het gevoel werd beschrijving der opeenvolgende schokken; het totaal: een<br />

volslagen ledig doch ronduit meesterlijk boekje’.<br />

Verzen brengt de afl. van Hélène Swarth en Agatha Seger.<br />

De Stem<br />

geeft o.m. een opmerkelijk artikel van Joh. Tielrooy over Paul Valéry, een<br />

gedachtewisseling tusschen Mej. S.A.E.M. Mees en Jo van Ammers-Küller over het<br />

‘Holland in 1840’, een aanteekening van Marsman over Charlie Chaplins ‘La Ruée<br />

d'or’ waarin hij ‘den volkomen bedwongen ondergang (ziet) van een stervende<br />

wereld, en de verbijstrende aantocht van een gloednieuwe Orde’, en een<br />

aanteekening van Dop Bles over Paul Beer, den man van het bekende Theaterstuk<br />

‘A’, waarvoor ‘in naam van den vrede’ zooveel propaganda wordt gemaakt.<br />

‘Niets aan te geven?’ vroeg de beambte.<br />

De vreemdeling keek hem aan, hief de armen hemelwaarts en zuchtte: A ... a!<br />

en riep, toen het weer rustig om hem geworden was, een A K O, vroeg hem een<br />

tiental adressen van beroemde Hollanders op 't gebied der gebieden, noteerde<br />

haastig, maakte een gebaar alsof hij een fooitje ontvangen wilde en zette zich in<br />

een vredelievende houding.<br />

In Amersfoort stapte iemand in, plaatste zich tegenover hem en vroeg in 't fransch<br />

of hij bekend was in Holland. A ... a, zuchtte de vreemdeling met sterk duitsch accent,<br />

waarop de Franschman alfabetisch mompelde Z ... t!<br />

In Amsterdam aangekomen, ging hij naar no. 1 van het A K O lijstje, plaatste zich<br />

tegenover hem en zei: A (a met een duitsch accent). De gastheer had misschien<br />

zijn verontschuldiging gemaakt geen medisch dokter te zijn, of bereidwillig een lepel<br />

gehaald om de tong omlaag te drukken, zoo niet het vreemde accent van den<br />

vreemdeling hem tot diep nadenken had gebracht. Een manuscript kwam te<br />

voorschijn! Nu zijn manuscripten van landgenooten papieren die voor eeuwig worden<br />

opgeborgen, doch dit was 't manuscript van een vreemdeling, iemand die uit<br />

Oostenrijk kwam, uit het Rijk in 't Oosten gelegen, vanwaar de wijsheid komt.<br />

De lezing begon. De vreemdeling las eigenlijk niet: hij ‘sang, flüsterte, kreischte,<br />

träumte, stotterte’ zegge vijf bedrijven. Toen het laatste woord was weggedroomd<br />

of weggestotterd, sprong Mr. Een op, vloog hem om de hals en riep: ‘Ich liebe den<br />

Frieden!’<br />

Hierop de vreemdeling, als sprak hij in trance, als sprak hij op de Beurs in trance:<br />

‘Es müssen vor allem alle, die vorgeben, den Frieden zu<br />

lieben, ihre Liebe durch ein Geldopfer beweisen’, en reikte eenige<br />

lijsten over.<br />

De diep bewogen mijnheer Mr. Een plaatste zijn naam op de Referenzliste, schreef<br />

op de tweede een Geleitwort en vulde op de derde zijn naam in als eerste die het<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Ehren Comité zou vormen ‘zur Auffürung des Friedens-werken A’. (Beachte darum<br />

das Nachwort).<br />

Bij het heengaan stopte Dr. I dezen messias (messias is, wie aldus zich noemt<br />

en uit het buitenland komt) haastig een tiental adressen in de zak van veelnamige,<br />

veeltitelige en veelzijdige landgenooten. De vreemdeling dankte met een gebaar,<br />

alsof... (zie boven), zuchtte A en nam een taxi naar Dr. Mr. Jhr. Van Twee.<br />

Is Holland, vraagt Bles, een groot dorp Köpenick?<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Al pratende met...<br />

Jan Prins<br />

97<br />

IN mijn herinnering leeft een vers van Jan Prins, dat ik lang geleden in ‘De XXe<br />

Eeuw’ gelezen heb. Het maakte om zijn eenvoudige gevoeligheid indruk op me, en<br />

als ik het nu herlees in zijn eersten bundel ‘Tochten’, dan treft het me nog:<br />

Door den leegen, kouden akker<br />

loopt een oude, arme stakker,<br />

zoekend in den harden grond,<br />

of-ie geen petatters vond.<br />

Ik weet nog, dat ik Jan Prins voor een Vlaming hield, maar nu is het mij bekend, dat<br />

het een schuilnaam is voor den oud-zeeofficier C.L. Schepp, dien hij zoo gekozen<br />

heeft, omdat hij aanvankelijk in zijn omgeving onbekend wilde blijven. Vandaar een<br />

naam, die niet het kenmerk draagt van een pseudoniem.<br />

Dat vertelde Prins me in den loop van het gesprek, dat ik in zijn groote, hooge<br />

werkkamer met hem gehouden heb, een kamer vol van Oostersche kunst: stemmige<br />

Chineesche prenten, een Chineesch grafbeeldje, een blanc-de-chine potje,<br />

keizersblauwe pullen enz.<br />

Prins heeft in zijn gelaat het opene van den zeeman, en de woorden die hij spreekt<br />

zijn op den man af. Hij staat buiten de partijen in de litteratuur en kijkt er frisch<br />

tegenaan. Hij waardeert het goede in elke richting - van de jongeren heeft hij vooral<br />

verwachtingen van Slauerhoff - en keurt af, wat hem verkeerd lijkt. Dat hij buiten<br />

bepaalde groepen bleef, werd in de hand gewerkt door zijn leven aan boord of in<br />

afgelegen marinegarnizoenen, maar veel aanraking met anderen heeft hij ook nooit<br />

gezocht. Daarenboven hield hij zich aan den raad van van Eeden: niet te veel te<br />

lezen van tijdgenooten en niet te spoedig te bundelen, en hij bevond zich daar goed<br />

bij.<br />

Bij van Eeden is Prins gekomen met het eerste werk, dat hemzelf eenigermate<br />

bevredigde. Van Eeden had toen juist zijn geruchtmakende artikelen ‘Over<br />

Woordkunst’ geschreven (1902/1903). Hij verwees Prins naar Verwey, die toen met<br />

van Deyssel de hoofdredactie van ‘De XXe Eeuw’ had, en zoo verschenen Prins'<br />

eerste gedichten kort daarop in dat tijdschrift. Later is hij toen met Verwey<br />

meegegaan naar ‘De Beweging’, zonder daarom voor de denkbeelden, die in dat<br />

maandblad werden voorgestaan, zich in het bijzonder warm te maken. Hij is er nooit<br />

voor te vinden geweest, zich bij bepaalde richtingen of scholen aan te sluiten, en<br />

hij is van meening, dat in de meeste gevallen dit gaan moet ten koste der innerlijke<br />

gaafheid van den kunstenaar.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Zeer bevriend werd hij in de Beweginggroep slechts met Gutteling, aan wiens<br />

meer realistisch werk hij zich in het bijzonder verwant gevoeide, en in de bundels<br />

van beide dichters zijn de sporen van die vriendschap te vinden. Wie herinnert zich<br />

niet het slot van Prins' gedicht:<br />

Dan wordt de lamp gebracht. Als gouden wijn<br />

ziet men het licht zich uit den brander schenken.<br />

De gloed komt nader, en de kalme schijn<br />

valt op dit blad. - Dan zult gij mij gedenken.<br />

En dan het gedicht van Alex Gutteling, dat zoo begint:<br />

Het land ligt blank in damp, in glans.<br />

Een jaar is 't thans<br />

Sinds gij dees kusten<br />

Snel zaagt verscheemren. - Zilver sloot<br />

Onpeilbre nevel rond uw boot,<br />

Die vocht en koel uw voorhoofd kuste.<br />

Na den dood van Gutteling in 1910 ging de band met ‘De Beweging’ gaandeweg<br />

verloren. Toch denkt Prins nog graag aan die jaren terug, die hij onder de beste van<br />

zijn leven rekent.<br />

‘Hoe kwam u ertoe te schrijven?’<br />

‘Van jongs af aan heb ik veel gelezen, vooral Fransch, maar toch heeft het vrij<br />

lang geduurd, eer ik tot ernstig eigen werk kwam. Ik had het te druk met andere<br />

dingen, en nog altijd gaat het leven zelf bij mij voor, zoodat ik soms in jaren niet<br />

schrijf. Maar het werk van de Tachtigers, vooral van Gorter en van Deyssel, heeft<br />

toch eindelijk - ik was toen al over de twintig - ook in mij het eigene wakker geschud.<br />

Toch duurde het nog tot mijn zes-, zeven<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


98<br />

en twintigste jaar eer mijn eerste gedichten verschenen, en toen mijn eerste bundel<br />

uitkwam was ik 35. Behalve aan de reeds genoemden heb ik het meeste te danken<br />

aan Gezelle en aan onze groote klassieken. Modernen, zooals ik u zeide, lees ik<br />

weinig. De Musset beschouw ik als een der zuiverste dichternaturen’.<br />

‘En Baudelaire?’<br />

‘Baudelaire is ongetwijfeld een eersterangs verschijning, en nadat ik een <strong>25</strong> jaar<br />

geleden zijn werk had leeren kennen, waren de Fleurs du Mal steeds onder de<br />

weinige boeken, die ik overal meenam. Maar hij behoort m.i. niet tot de universeele<br />

geesten als Vondel of Goethe, en daarin acht ik het gevaar gelegen van zijn thans<br />

zoo overwegenden invloed. Daarenboven doet, zooals het meer gaat, die invloed<br />

zich juist niet in datgene gelden, ten opzichte waarvan men het onvoorwaardelijk<br />

zou kunnen toejuichen: in zuiverheid van vorm, in kracht van beelding, in voorname<br />

terughouding, in elk van welke opzichten zooveel van hem te leeren valt, maar men<br />

neemt hem bij voorkeur tot voorbeeld in datgene, wat hem zeer persoonlijk en apart<br />

eigen was: den bijzonderen aard zijner verbeelding, datgene dus, wat voor geen<br />

overneming vatbaar is, en wat ieder kunstenaar, als een ontoegankelijk gebied,<br />

vóór alles gaaf en ongerept in zich heeft te bewaren. In deze averechtsche navolging<br />

ligt m.i. een der groote oorzaken van het opzettelijke, het niet volkomen echte, dat<br />

in veel van het werk der jongeren hindert’.<br />

‘U houdt niet van dat werk?’<br />

‘Ik houd ervan, omdat het jong is, en de bekorïng der jeugd in elken vorm<br />

onweerstaanbaar blijft; en ik houd ervan om den onmiskenbaren ernst, waarmede<br />

naar een eigen kunst gestreefd wordt; maar alle verzekeringen omtrent een bloeiende<br />

letterkunde ten spijt vrees ik, dat wij op een verkeerden weg zijn en onvermijdelijk<br />

in een slop raken.<br />

De reden daarvan zie ik vooreerst in een zekere opzettelijke miskenning der<br />

werkelijkheid, een neiging tot wat ik het spookachtige zou willen noemen, en die ik,<br />

zooals ik u reeds zeide, goeddeels aan invloed van Baudelaire toeschrijf. Maar wat<br />

in hemzelf zeer zeker een element van schoonheid is, zooals hij ons dat in zijn werk<br />

prachtig en overtuigend bewijst, is daarom nog niet geschikt om den grondslag<br />

eener algemeene cultuur te vormen: daarvoor blijkt het te eenzijdig en te subtiel en<br />

wordt het, in de hand van anderen, te spoedig tot een cliché. Zoozeer heeft het<br />

thans de gemoederen bezeten, dat voor dat eenvoudigst beginsel van kunst: het<br />

ervaren van het eeuwige aan het nuchter waarneembare, geen aandacht meer over<br />

is; dat men daar eigenlijk niet goed meer aan gelooft.<br />

Een tweede reden van het m.i. onmiskenbaar verval acht ik gelegen in de vrees<br />

van vele der jongeren, ook maar in eenig opzicht op eenig voorganger te gelijken.<br />

De angst voor het epigonisme speelt hun daarbij gelijksoortige parten als aan<br />

sommigen der Tachtigers hun diepe afschuw van rhetoriek. Beide gevoelens zijn<br />

nauw verwant en ongetwijfeld gerechtvaardigd, maar zelfs bij zulke goede zaken<br />

als deze schaadt overdrijving, en ik geloof, dat men zich daaraan thans ongezouten<br />

schuldig maakt. Kunst is nu eenmaal een verschijnsel, dat zich door de<br />

opeenvolgende generaties onafgebroken voltrekt, en wat daarbij twee geslachten<br />

scheidt, hoe belangrijk het hunzelven ook moge voorkomen, is haast onmerkbaar<br />

weinig, vergeleken bij het onafzienbaar vele, dat zij gemeen hebben. Aanvaardt<br />

men nu alleen dat verschil en verwerpt men het gemeenschappelijk erfgoed, dan<br />

moge het af en toe eens schijnen, alsof op die smalle basis nog wel wat van<br />

beteekenis te bouwen valt, inderdaad zal men bemerken, dat geen voldoende<br />

grondslag aanwezig is, en dat men zich in het ledige verliest.<br />

Dit is dan ook wat wij, naar ik meen, voor onze oogen zien gebeuren. Dat de<br />

nieuwe beweging, met zooveel geestdrift ingezet en met zooveel ophef<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


aangekondigd, in zichzelf aan het verloopen is, lijkt mij voor geen tegenspraak meer<br />

vatbaar. Volgt men de tijdschriften, die zich met het werk der jongeren bij voorkeur<br />

bezig houden, dan treft, naast een overdaad van kritiek, hyperkritiek en daarop weer<br />

kritiek, de schraalheid van den werkelijken oogst Wiedt men daar dan uit, wat<br />

blijkbaar geen dag te leven heeft, dan moet het wel een zeer kleine kinderhand zijn,<br />

die met het overblijvende gevuld is. Dat men al die beschouwende praatjes nu met<br />

den naam “essay” bestempelt, maakt de zaak natuurlijk niet gezonder: het is en<br />

blijft litteratuur uit de tweede hand, litteratuur over litteratuur, die veel te hoog<br />

hangt, om haar kracht uit den bodem van het leven zelf te kunnen trekken. Het zijn<br />

woekerplanten, die bij matige ontwikkeling door een zekere symbiose aan de welvaart<br />

van het geheel dienstbaar kunnen zijn, maar waarvan het, zooals de zaken nu staan,<br />

niet twijfelachtig is, of zij verstikken het leven der moederplant, voor welker welzijn<br />

alléén zij reden van bestaan hebben.<br />

Dezelfde armoede openbaart zich in sommige der zelfstandige uitgaven, die men,<br />

alle typografische kunstgrepen ten spijt, op ontstellende wijze als het ware ziet<br />

wegsmelten, zoodat men zich afvraagt, hoelang het nog duren zal totdat, “onder<br />

leiding” van dezen of genen, nog slechts titel- en schutbladen zullen worden<br />

uitgegeven. Het zij verre van mij, de waarde van een werk naar zijn omvang te willen<br />

afmeten, maar de waarheid, dat kaneel bij het lood gewogen wordt, vindt men hier<br />

toch wel wat àl te nadrukkelijk gedemonstreerd. En was het dan altijd nog maar<br />

kaneel...<br />

Dat het zoover gekomen is, wijt ik goeddeels ook aan de kritiek, vooral aan die<br />

der enkele ouderen,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


99<br />

die invloed en gezag hebben bij de jeugd. Een zeldzame gelegenheid, om waarlijk<br />

in het belang der Letteren werkzaam te zijn, hebben zij m.i. grootendeels verzuimd.<br />

Men heeft gesproken van een kritiek, die “leidinggevend” zou zijn; dat kan zij maar<br />

in zeer beperkte mate, want de leiding behoort aan hen die scheppen, aan hen die<br />

doen. Voor hen is de kritiek slechts van ondergeschikte beteekenis: hoogstens kan<br />

zij hen wijzen op bepaalde feitelijke onvolkomenheden in hun werk, waarmede zij<br />

dan verder hun voordeel kunnen doen. Voor de ziel, voor de kern daarvan blijven<br />

zij op zichzelf aangewezen. Geven zij in dàt opzicht hun zelfstandigheid prijs, en<br />

laten zij zich door wien of wat ook op sleeptouw nemen, dan zijn zij als kunstenaars<br />

verloren, en tellen nog slechts als kliek- of bentgenooten mee.<br />

Heb ik dus van de “leidende” beteekenis der kritiek geen hoogen dunk, wel meen<br />

ik dat zij, zooal niet in positieven dan toch in negatieven zin, van grooten invloed<br />

ten goede kan zijn, doordat zij het minderwaardige onverbiddelijk uitroeit en in de<br />

hoopvolle gevallen, puttende uit den schat van een veelzijdige litteratuurkennis, die<br />

dan ook aanwezig moet zijn, de tekortkomingen aantoont en op de gevaren<br />

wijst van een al te eenzijdig verder gaan. Dat is, wat bijvoorbeeld in de<br />

Tachtiger-beweging door enkele der grootsten is verricht. Wij mogen niet verwachten,<br />

dergelijke meesters van het woord telkens weer opnieuw in dienst der Nederlandsche<br />

kritiek aan te treffen, maar wel mogen wij eischen, dat hun tradities naar vermogen<br />

worden voortgezet.<br />

Dit nu hebben zij, die ik zooeven bedoelde, m.i. maar zeer onvolledig gedaan. Ik<br />

zal niet zeggen, dat hun nooit een woord van afkeuring of vermaan over de lippen<br />

is gekomen, maar in het algemeen zondigen zij naar mijne meening door een veel<br />

te groote tegemoetkoming tegenover alles, wat zich maar wenschte aan te dienen.<br />

Ook het onbeduidendste werd voor goede munt aanvaard en tot onderwerp van<br />

opzettelijke bespreking en ontleding gemaakt; zoo dwaas kon een uiting niet zijn,<br />

of er werd nog een verklarende beschouwing aan gewijd, die dan weliswaar zelve<br />

aan het besproken object in troebelheid dikwijls niets toegaf, maar die niettemin aan<br />

het publiek dan toch maar werd opgedischt. Ja, zoo groot was dikwijls hun geduldige<br />

ijver in het uitpluizen der onbenulligste zieligheden, dat de indruk wel moest worden<br />

gewekt, alsof zij vooral werden gedreven door de vrees, voor niet voldoende modern<br />

of verlicht te worden aangezien.<br />

Hun jongeren vrienden hebben zij daarmede een slechten dienst bewezen. Want<br />

gesteund door hun gezag zijn tal van reputaties ontstaan, waarvan zich thans reeds<br />

voorzien laat, dat zij van slechts uiterst voorbijgaanden aard zullen zijn. Zoowel voor<br />

de betrokkenen zelf als voor het aanzien der Letteren was het beter geweest, als<br />

door een meedoogenloozer hand het snoeimes gevoerd was.<br />

Ook in de dagen der “Beweging” hebben wij zulk een tijdperk van eenzijdige<br />

verheerlijking beleefd, getuige de bloemlezing, die bescheidenheidshalve “Nieuwe<br />

Nederlandsche Dichtkunst” heet, en die slechts werk uit dat tijdschrift bevat. Maar<br />

zoover als nú heeft men het toen toch in dat opzicht niet gestuurd.<br />

Hoever men overigens van de kook is, blijkt uit uitingen als deze, dat aan<br />

aesthetische vragen geen belang meer zou toekomen, en uit smalende opmerkingen<br />

over het vage schoonheidsideaal, dat een vorig kunstenaarsgeslacht voor oogen<br />

stond. Nu is het natuurlijk van ondergeschikte beteekenis, of men kunst, religie,<br />

ethiek en nog een paar andere zaken als afzonderlijke begrippen of als een enkel<br />

wijd gebied van menschelijke belangstelling wenscht opgevat te zien, maar als men<br />

de waarde der schoonheid als zoodanig ontkent of ook maar betwijfelt, dan raakt<br />

men aan wat niet een of twee voorgaande geslachten, maar alle kunstenaars van<br />

Homerische tijden af bezield heeft, - dan ontneemt men ons letterlijk het licht onzer<br />

oogen. Want alleen door de schoonheid zien wij God. Gelukkig zijn dergelijke<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


edenksels tot snellen en volkomen ondergang gedoemd: zoomin als zijn stoffelijke<br />

instincten laat de mensch zich de zucht naar schoonheid ontnemen.<br />

Ik vrees dus wel, dat wij voor de Letteren zeer magere jaren tegemoet gaan, of<br />

liever, ik acht die reeds ingetreden. Als na-oorlogsch uitputtingsverschijnsel was<br />

dat wellicht ook niet anders te verwachten, en wij mogen ons daar niet al te zeer<br />

over beklagen. Zeker is, dat slechts het jonge geslacht ons daaruit redden kan.<br />

Maar daartoe zal het moeten leeren, zich wat minder in elkanders en wat meer in<br />

eigen werk te verdiepen. Als eersten stap om te geraken tot een vruchtbaarder<br />

verhouding tot het leven en de natuur acht ik dat onvermijdelijk noodig’.<br />

‘En wat uzelf betreft, is u van meening, dat uw marineloopbaan voor uw<br />

letterkundig werk bevorderlijk is geweest?’<br />

‘Mijn waarde heer, ik zou wel om een lief ding wenschen, onze ploeterende<br />

essayisten eens te kunnen meenemen naar de weldadige wijdten van de wereldzee,<br />

naar de machtige stilten vooral van het Oosten. Ik vergeet dan ook volstrekt niet,<br />

dat het wel gemakkelijk is, den eisch te stellen, dat kunst aan het leven zelf<br />

ontspringen moet, maar dat voor al te velen dat leven wel bitter eentonig zijn kan.<br />

Toch, in welken vorm het zich aan ons geeft, het blijft de eenige bron, waaruit wij<br />

te putten hebben, de eenige bodem, waarop te bouwen valt. Althans voor wat het<br />

waarlijk scheppende werk betreft.<br />

Ook het zonderlinge denkbeeld, dat er niet zooiets als een Nederlandsche cultuur<br />

bestaat, zou hun dan zeker wel uit het hoofd waaien. Men moet lang en<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


100<br />

veel in het buitenland geweest zijn, om de beteekenis der specifiek Nederlandsche<br />

beschaving op haar juiste waarde te schatten, en om tegenover de schoonheden<br />

van het eigen land frisch en ontvankelijk te blijven staan.<br />

Maar boven alles is het Oosten voor mij van beteekenis geweest. Nergens zoozeer<br />

als daar heb ik ervaren, hoe men het eeuwige zien kan. Het is, of de natuur daar<br />

van een onvergankelijkheid bevangen is, die haar karakter als manifestatie van het<br />

eindelooze klaarder dan waar ook naar voren brengt, en het is dàt alleen, wat ik in<br />

kunst te zeggen heb. Verdere beschouwingen, overleveringen of bespiegelingen<br />

hebben voor mij weinig waarde, in elk geval geen andere, dan dat ook zij dragers<br />

van schoonheid kunnen zijn. Maar wie het eeuwige ziet, heeft aan verzekeringen<br />

geen behoefte. Vandaar, geloof ik, dat sommigen niet recht weten, wat zij met mijn<br />

werk aan moeten: het is hun te eenvoudig en te direct. Maar ten genoege van<br />

menschen, die nu eenmaal buiten moeilijkheden en verwikkelingen niet leven kunnen,<br />

is het mij niet mogelijk, mijn inzichten te wijzigen. Ieder vogeltje zingt, zooals het<br />

gebekt is, en wij mogen niet anders vragen, dan dat het zuiver zingt.<br />

Toch ben ik mij zeer wel bewust, Indië slechts als Westerling te hebben gezien,<br />

en de vorm van mijn werk is dan ook Westersch gebleven. Daarenboven heb ik mij,<br />

op zeer enkele uitzonderingen na, tot de natuur bepaald, omdat in de menschelijke<br />

samenleving, speciaal in de Javaansche, te veel was, dat mij duister bleef. Omtrent<br />

haar maatschappelijke toekomst echter ben ik niet hoopvol gestemd. Ik behoor tot<br />

hen, die van meening zijn, dat men zich in dat opzicht den laatsten tijd aan<br />

verwachtingen overgeeft, die geen redelijke kans hebben op spoedige<br />

verwezenlijking. De hooge intellectueele en artistieke begaafdheid der bevolking,<br />

in het bijzonder der Javaansche, wordt als het ware verlamd door ernstige<br />

karakterfouten, die m.i. oorzaak zijn, dat het nog geruimen tijd zal duren, eer zij een<br />

zelfstandige plaats in de wereld met eere kan innemen. Hoe dat zoo gekomen is,<br />

zij nu daargelaten, maar voor het oogenblik acht ik het een feit.<br />

Evenzeer acht ik het een feit, dat voor den volbloed Europeaan land en volk altijd<br />

iets ondoorgrondelijks blijven behouden, wat zeer zeker zijn bekoring meebrengt,<br />

maar wat toch oorzaak is, dat Europeesche litteratuur over Indië altijd iets partieels<br />

behoudt. Om van bekende tijdgenooten nu te zwijgen, wil ik hier slechts uiting geven<br />

aan mijn groote waardeering voor het werk van Maurits (den journalist Daum), die<br />

zonder eenige pretentie op wat wij “litterair” plegen te noemen het heeft<br />

klaargespeeld, ons boeken na te laten, die als milieu- en zedeschildering door niets<br />

uit onze litteratuur worden overtroffen. Voor mij althans, die het Indië, dat hij beschrijft,<br />

nog juist even heb gekend, zijn zij dikwijls een bron van genot geweest.<br />

Toch blijft ook zijn werk in hoofdzaak tot de heelen halfbloed Europeesche wereld<br />

beperkt. Het samenvattende epos, dat het Indische leven in zijn vollen omvang<br />

geeft, hebben wij van Westersche hand m.i. dan ook niet te verwachten. Dat blijft<br />

voorbehouden aan den grooten Oosterschen zanger, die uit de jeugd van Indië tot<br />

dusverre nog niet is opgestaan’.<br />

‘En heeft u nooit getracht, uw Indische gedichten, die nu over verschillende bundels<br />

verspreid zijn, afzonderlijk uit te geven?’<br />

‘Daar heb ik, in Indië zelf, wel eens pogingen toe in het werk gesteld, maar het is<br />

er ten slotte toch niet van gekomen. Nu zij eenmaal in bestaande bundels zijn<br />

opgenomen, zou dat vermoedelijk ook wel bezwaren hebben. Maar dat wil niet<br />

zeggen, dat ik het niet weer eens beproeven zal. Voor het oogenblik echter bestaan<br />

er geen plannen in die richting’.<br />

‘En kunt u mij niet iets voor dit interview afstaan?’ Prins lachte eens. ‘Ik heb nog<br />

wel het een en ander liggen’, zeide hij, ‘maar dat acht ik toch niet meer in<br />

overeenstemming met mijn tegenwoordige gesteldheid. Ik ben nu ook met heel<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


andere dingen bezig, o.a. met de Oudheid, en dan schaamt men zich wel eens, dat<br />

men het ooit gewaagd heeft, een pen in de inkt te doopen’.<br />

En daarmede werd ik, vriendelijk maar beslist, op straat gezet.<br />

G.H. PANNEKOEK Jr.<br />

DEN HAAG, begin Mei '26.<br />

Reizen<br />

Dr. W.M. Mc. Govern, Als Koelie vermomd naar Tibet. Vertaling van Jhr.<br />

R.H.G. van Nahuys. - (Utrecht, W. de Haan).<br />

DE natuur hult zich hier thans in haar lentekleed; langzaam ontvouwen zich de<br />

blaadjes der boomen, de vogels zingen hun hoogste lied en alles ademt een geest<br />

van vreugde en blijdschap: de aarde is uit haar winterslaap ontwaakt. Hoe liefelijk<br />

is de natuur....<br />

Terwijl ik dit schrijf, denk ik aan dien ontzettenden tocht van Dr. Mc. Govern, dwars<br />

door Tibet. Welke ontberingen heeft deze ontdekkingsreiziger moeten doorstaan,<br />

welk een wilskracht was er noodig om tot het einde door te zetten. Door hoog onder<br />

de sneeuw bedolven passen trekt de kleine karavaan voort, terwijl de beruchte<br />

Tibetaansche ijzige winden met een snelheid van 100 mijlen per uur over de<br />

hoogvlakten gieren. Troostelooze vlakten, waar niets groeit, bewoond door een<br />

armoedig volk, hetwelk een ellendig bestaan voortsleept; diep komt men<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Een van de Hoofdstraten van Lhasa<br />

101<br />

onder den indruk van de doodsche verlatenheid, welke het Tibetaansche landschap<br />

nagenoeg overal kenmerkt:<br />

‘De nu volgende dag, de 27ste Januari, was, om mijn dagboek aan te halen, ‘de<br />

allerverschrlkkelijkste dag, dien ik ooit doorbracht’. De herinnering aan de ellende,<br />

die ik toen te verduren had, is mij sterk<br />

Gyangtsé, de Derde Stad van Tibet<br />

bijgebleven. Wegens de meer beschutte ligging van dit gedeelte van de vallei, was<br />

hier de sneeuw nagenoeg niet gesmolten, en over een groot deel van den weg lag<br />

zij van vier tot vijf voet hoog. Hoe verder wij gingen, des te dieper zonken wij erin.<br />

Weldra vernauwde het dal zich tot een kloof, die letterlijk door de sneeuw verstopt<br />

was.<br />

Voor mij was het wanhopige geploeter door de sneeuw een ware kwelling. Mijn<br />

ziekte was de laatste twee dagen toegenomen en deed al mijn krachten verslappen.<br />

Ik was bevreesd, mijn zwakte tegenover mijn bedienden te toonen, dus liet ik mijn<br />

karavaan vooruitgaan, terwijl ik zelf achteraan waggelde. Iedere vijftig ellen of<br />

daaromtrent lag ik hopeloos in de sneeuw te worstelen. Waar ik viel, was ik<br />

gedwongen om een of twee minuten te blijven liggen om te rusten, alvorens ik mijne<br />

krachten voldoende verzameld had tot opstaan en verder strompelen. Ik werd<br />

overmand door de vrees, dat ik mijlen achter zou geraken, doch later ervoer ik, dat<br />

de bedienden er bijna even slecht aan toe waren als ik. Door angst aangevuurd,<br />

mocht ik<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


102<br />

Het Orakel van Tibet, zooals het gewoonlijk is, met zijn Dienaren<br />

tegen zonsondergang mijn troepje inhalen, en wij sukkelden nog twee uur verder,<br />

in het minst niet wetende waar wij waren, daar de weg diep onder de sneeuw<br />

begraven lag en wij slechts den algemeenen omtrek van de vallei hadden, waarnaar<br />

wij ons konden richten.<br />

Herhaaldelijk meenden wij veiligen grond onder de voeten te hebben, doch de<br />

man aan het hoofd verdween dan opeens uit ons gezicht en viel in een kloof of een<br />

waterpoel, die door de sneeuw onzichtbaar gemaakt was. Onze dagmarsch had<br />

slechts 8 of 9 mijlen bedragen, doch zelfs om dezen afstand af te leggen, hadden<br />

wij 14 uren noodig gehad. Wij waren verdwaald. Onze krachten lieten ons in den<br />

steek en onze harten waren ons in de schoenen gezonken. Wij hadden geen flauw<br />

denkbeeld waar de weg zich kon bevinden, en waadden door een lange sneeuwkloof.<br />

Het was pikdonker, hoewel er maneschijn had moeten zijn. Terwijl wij in dien toestand<br />

verkeerden, begon het plotseling opnieuw te sneeuwen. Ik was alle besef van gevoel<br />

reeds lang te boven, doch Lhaten brak in tranen uit. Later gingen zijn tranen over<br />

in een krampachtig snikken, dat niet bedaren wilde. De anderen zweefden op den<br />

rand van denzelfden toestand...<br />

Een uur later, ging de wind liggen, doch de betrekkelijke kalmte werd gevolgd<br />

door een van die verschrikkelijke stormen, die alleen in Tibet en in de passen bekend<br />

zijn. In een minimum van tijd zakte de tent boven onze hoofden in en lagen wij in<br />

een verwarden hoop door elkander, terwijl het zeildoek boven onze hoofden<br />

trommelde. De orkaan nam steeds in hevigheid toe en sleurde ons tenslotte allen<br />

in een verward kluwen van het rotsplat, doch wij waren ongedeerd. Het schoot<br />

‘Satan’ plotseling te binnen, dat hij priester was, en hij begon een langdurige<br />

aanroeping van alle Tibetaansche heiligen, waarbij hij bijzonder luidruchtig was in<br />

den aanroep van den veelwijvigen, zich aan wijn bedrinkenden Padma Sambhava,<br />

die duizend jaren en langer dood was. Onder meer biechtte hij, hoe dwaas hij<br />

gehandeld had door mij te vergezellen, en vroeg daarvoor vergiffenis’.<br />

Dit reisverhaal is wel bijzonder geschikt om in breede kringen meer kennis te<br />

verspreiden aangaande een der meest geheimzinnige landen der aarde: Tibet. Ook<br />

al mogen enkele reizigers en een Engelsche expeditie Lhasa bereikt hebben, zoo<br />

zijn land en volk nog in een waas van geheimzinnigheid gehuld. Trouwens,<br />

ontoegankelijk als het van nature is, lokt ook de ligging van Tibet niet tot een bezoek<br />

uit.<br />

Vreemde zeden houdt dit volk er op na: wat te zeggen van hun gewoonte om de<br />

lijken in stukjes te laten snijden tot voedsel voor roofvogels, varkens en honden?<br />

Alles is vergankelijk, leerde Boeddha,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Afbeeldsel van een overleden Abt in een Tibetaansche Kathedraal<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


103<br />

doch om het zichtbare op deze wijze in atomen en moleculen te ontleden, zal toch<br />

wel niet met den geest zijner leer strooken.<br />

Belangwekkende bijzonderheden leest men over de Tibetaansche kloosters met<br />

hun bevolking van tienduizenden monniken. Deze monniken voeren klaarblijkelijk<br />

geen zeer verheven bestaan; de foto van een Tibetaansch lama-orkest toont duidelijk,<br />

dat deze heeren geen vergeestelijkte wezens uit een andere, hoogere wereld zijn.<br />

Ik heb slechts een bezwaar tegen het boek: het is te uitgebreid. De Heer Mc.<br />

Govern daalt te zeer in bijzonderheden af, vooral waar hij de reis tot Lhasa beschrijft;<br />

328 compres gedrukte bladzijden is voor een reisbeschrijving wel zeer veel. Doch<br />

er staat zooveel interessants in omtrent Tibet, oud en nieuw, (want ook Lhasa is<br />

o.a. geciviliseerd, met ... moderne geweren), dat ‘Als Koelie vermomd naar Tibet’<br />

in de uitstekende Nederlandsche vertaling een waardevolle aanwinst voor onze<br />

reisverhalen bibliotheek vormt.<br />

F.S. BOSMAN<br />

Ter illustratie van Buning's Paradijsgedichten<br />

Foto Brogi, Florence<br />

In den tweeden bundel van J.W.F. Werumeus Buning: ‘Enkele Gedichten’ (Ed.<br />

Palladium, bij Hyman, Stenfert Kroese en van der Zande te Arnhem) staan een<br />

aantal paraphrasen van het Paradijsverhaal, die behooren tot de geestigste, sierlijkste<br />

en blijmoedigste proeven van verhalen en poëzie, een genre waaraan onze moderne<br />

litteratuur, helaas, niet rijk is. Ter illustratie daarvan publiceeren wij deze reproductie<br />

van een oud-Vlaamsch gobelin: ‘Adam geeft den dieren namen’. Het bevindt zich<br />

te Florence in de Galerie dell' Accademia en het geeft op merkwaardige wijze de<br />

lieve, primitieve ironie en de vernuftig gedetailleerde beweging van Buning's vrije<br />

rhythmen weer.<br />

Een Letlandsch drama<br />

ER zijn aardrijkskundige namen, die een beeld voor den geest tooveren. Leest men<br />

over ‘Italië’, dan denkt men aan blauwe luchten en zachte, geurige winden. Als ik<br />

‘Nederland’ prevel, dan zie 'k een lange duinenrij, kerktorens, dijken, zeilschepen<br />

tusschen 't groen: ik zie tal van vreemde en vredige tafereelen, die... ik nog nooit in<br />

werkelijkheid heb aanschouwd. Maar als ik Letland of Latwisa noem, aan de kust<br />

van de Baltische Zee, de voormalige Russische provincie, nu eene onafhankelijke<br />

republiek? Dat alles is nogal vaag en voldoet den weetgierigen geest niet. Het<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


104<br />

is een koud, noordelijk, bijzonder boschrijk land, waar een taal wordt gesproken,<br />

die door hare verbuigingen en uitgangen veel aan Latijn doet denken. Het Letsche<br />

volk kent nog zijne oude goden, zooals Pehrkon, den dondergod, Pikkuls, de<br />

doodelijke, Trimpus, de vroolijke godheid. In den St. Jansnacht roept men elkaar<br />

van de heuvels op zangerigen toon aan met het refrein: ‘Lihgo, Lihgo’, d.i. de<br />

heidensche god van de vreugd en den overvloed. Jonge meisjes kennen ontelbare<br />

vierregelige liedjes, die ernstige geleerden hebben verzameld en vastgelegd in dikke<br />

boeken, zonder echter het karakter dezer liedjes te schaden, want luchtig klinken<br />

ze ons tegen, zooals het volgende:<br />

‘Moeder kweekte mij<br />

Als een linde in haar tuin,<br />

Opdat 'k mooi en slank zou groeien,<br />

Als een roosje zoude bloeien’.<br />

Of, als men het in de oorspronkelijke taal wil leeren kennen:<br />

‘Mahte mani andzinaja<br />

Kâ leepiñu dahrziña,<br />

Lai es augu smuka, slaika,<br />

Kà rozite dzeededama’.<br />

Het komt mij voor, dat dit versje meer begrip geeft van den toestand dan wanneer<br />

ik dadelijk de namen der beste Letsche schrijvers had opgesomd, zooals<br />

Pleekschans Rainis (geb. 1865), diens vrouw Aspazija Rainis (geb. 1868), Rudolfs<br />

J. Akuraters, Antons (geb. 1876), Andreews Needra, benevens vele andere<br />

talentvolle schrijvers, op wie ik wellicht later eens de aandacht zal vestigen.<br />

Ditmaal wil ik alleen iets zeggen over ‘Sprihditis’, een kleinen jongen, die uittrekt<br />

om rijkdom en geluk te zoeken en deze na vele wonderlijke avonturen vindt... bij<br />

zijn terugkeer in het oude, armoedige hutje. Het onderwerp van dit tooneelstuk is<br />

niet nieuw, zal de lezer zeggen. Dat geef ik toe, temeer daar ‘Sprihditis’ veel<br />

overeenkomst heeft met ‘Klein-Duimpje’. Maar het is de Letlandsche opvatting van<br />

Klein-Duimpje, d.w.z. een zinnebeeldige vertelling, die daarginds is ontstaan, die<br />

leeft, lacht en schreit gelijk de Letlandsche volksziel.<br />

De dichteres Anna Brigader, die verscheidene andere drama's en vele gevoelige<br />

verzen en vertellingen heeft geschreven, maakte van ‘Sprihditis’ een sympathieke,<br />

kleine heldenfiguur. Dit rechtvaardigt de benaming ‘drama’, die ik aan dit stuk heb<br />

gegeven, ofschoon het eigenlijk meer een feeërie is. Het Letsche volk heeft het bij<br />

de opvoering met vreugde als een oude bekende begroet. Ook voor den buitenlander<br />

gaat er een bijzondere, niet te omschrijven bekoring van dit tooneelstuk uit. Het is<br />

zoo harmonisch van bouw en bevat zoovele verrassende kleine trekjes, die tot<br />

nadenken stemmen. Men geniet van den eenvoudigen, gevoeligen stijl en de<br />

levendige uitbeelding, van de tegenstelling tusschen het fantastische en het<br />

realistische, tusschen den mensch en de natuur, de aardsche en de goddelijke<br />

krachten. Men vindt er, naast zinnebeeldige voorstellingen, komische tooneelen en<br />

edele heldendaden. Echt warm leven bezielt de zeven tafereelen van dezen<br />

kinderzwerftocht, die begint in het gewone, alledaagsche leven, zich vervolgens<br />

afspeelt in de dichterlijke sprookjeswereld en eindigt in de ongestoorde, eenigszins<br />

karikaturale rust van een ‘moraliteit’.<br />

Sprihditis leeft in droeve armoede met zijne grootmoeder, zijne booze stiefmoeder<br />

en hare bedorven zoontjes. Hij moet twaalf lepels van hout snijden, maar het harde<br />

werken verveelt hem en hij gaat met zijn tol spelen.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Zijne stiefmoeder beknort en dreigt hem, waarop hij boos antwoordt. De<br />

stiefbroertjes komen in zijne buurt spelen, plagen en bespotten hem; hij wreekt zich<br />

door zijn tol tusschen de dansende kinderen te gooien, zoodat zij vallen. Er hebben<br />

nog andere huiselijke twisten plaats, waar Sprihditis alleen de schuld van krijgt.<br />

Ondanks de smeekende woorden zijner grootmoeder, trekt hij met de spade van<br />

zijn overleden vader het bosch in, om een schat te zoeken. ‘Als ik later terugkom,<br />

trouw ik in geen geval met jou’, zegt hij tegen zijn stiefzusje Lehne, die veel van<br />

hem houdt. ‘Dan trouw je zeker met een prinses!’ antwoordt Lehne spottend. ‘Ja<br />

zeker, met een prinses’, herhaalt hij trotsch en vertrekt. - Tegen den avond bereikt<br />

hij een moerassig bosch, waar de dwaallichtjes hem misleiden: hij denkt goud te<br />

vinden, maar helaas... het is beweeglijk goud, dat men niet te gelde kan maken!<br />

Dan komt er een oud vrouwtje naar hem toe: het is 't Winden-moedertje. Zij gaat<br />

water putten aan de Bron-van-de-Kracht. Sprihditis vertelt haar van zijne groote<br />

plannen en belooft, dat hij hare vier zonen, de winden zal bewaken, terwijl ze in den<br />

toren liggen te slapen.<br />

‘Hoelang moet ik ze bewaken?’ vraagt hij een beetje ongerust.<br />

‘Totdat je drie Onze Vaders hebt gebeden’, antwoordde het vrouwtje. Zij geeft<br />

hem vier linten van verschillende kleur; daarmee moet hij elken wind aan zijn bed<br />

vastbinden om te zorgen, dat ze niet door 't zolderraam ontsnappen, als de dag<br />

aanbreekt. Dit gelukt hem echter niet; hij wordt beurtelings druipnat, ijskoud en<br />

afgemat door de hitte, zoodat hij uit wanhoop gaat zitten schreien. Het oude vrouwtje<br />

geeft hem echter voor zijne moeite een tooverfluitje, dat hem goede diensten zal<br />

bewijzen. Al is Sprihditis wel wat snoeverig, toch heeft hij een goed hart en toont<br />

later ‘karakter’ te bezitten.<br />

Nadat hij 's nachts in een dicht bosch heeft geslapen, wordt hij door de zon gewekt<br />

en zingt een vroolijk<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


105<br />

lied. Maar opeens hoort hij zuchten en steunen. Het geluid komt naderbij. Het zijn<br />

de Kinderen van het Woud, die aardbeien waren gaan plukken en toen gevangen<br />

zijn genomen door den reus Beerenpoot, die hen wil verslinden. Sprihditis redt de<br />

kinderen door op zijne tooverfluit te blazen, waardoor de reus zonder ophouden<br />

moet dansen, totdat hij van uitputting dood neervalt. Tot belooning geeft het oude<br />

vrouwtje hem een heel klein jasje van dennenaalden, een hoedje van rozeknoppen<br />

en een tooverstaf, waar elk dien hij ermee aanraakt aan vastkleeft. Sprihditis is<br />

eigenlijk niet erg verrukt van al deze kleine geschenken; hij is immers op reis gegaan<br />

om een grooten schat te zoeken! - Maar ik bemerk, dat het niet mogelijk is den<br />

inhoud der andere tafereelen in het kort weer te geven; het zou te veel tijd kosten.<br />

Men moet alleen nog weten, dat Sprihditis zich na eenige gevaarlijke avonturen in<br />

de hut van een gierigaard opoffert om een edelen grijsaard te redden. Deze kent<br />

zijn naam, vertelt hem van zijne familie, die zoo eenzaam is achtergebleven en geeft<br />

hem goeden raad, (de grijsaard is, naar mijne meening, eene verpersoonlijking van<br />

Jezus).<br />

Tenslotte redt hij de koningsdochter, Prinses Goudhaar, uit de klauwen van den<br />

duivel. Als belooning was hem de helft van het koninkrijk en de hand der prinses<br />

toegezegd. Hoewel beeldschoon, is Prinses Goudhaar echter een slecht meisje.<br />

Ze wil niets weten van den eenvoudigen boerenzoon, die haar heeft gered, en tracht<br />

hem te dooden. Gelukkig ontkomt hij aan haar list, spreekt hierover zijne<br />

verontwaardiging tegen haar uit en vliegt, op een zwaan gezeten, weg. Deze zal<br />

hem naar het Land van het Geluk brengen, heeft de grijsaard hem verzekerd.<br />

Sprihditis wordt door den zwaan meegevoerd en op den grond neergezet... vlakbij<br />

zijn eigen hutje! - Het is een heerlijke voorjaarsavond; overal weerklinkt gezang.<br />

Zelf stemt hij in:<br />

‘Helpt mij, meisjes, Lihgozingen,<br />

Ik ken vele schoone liedjes,<br />

Die 'k van verre hoorde klinken,<br />

Toen ik was een vreemdeling’.<br />

Waarop men hem antwoordt:<br />

‘Zie, op elken groenen heuvel<br />

Bloeien boomen naast elkaar.<br />

En om beurten zingen meisjes<br />

Elkaar Lihgozangen toe’.<br />

Tot algemeene blijdschap herkent men Sprihditis. Hij verzoent zich met zijne<br />

stiefmoeder en lacht Lehne vriendelijk toe. Opeens ziet men in de verte een optocht<br />

naderen. Buiten adem verschijnt de koning met zijn gevolg. Hij komt niet alleen zijn<br />

schuld aan Sprihditis betalen, maar hij wil ook weten, of de knaap nog de<br />

toovermiddelen bezit, waarmee hij den duivel heeft overwonnen. Sprihditis antwoordt<br />

ontkennend en vraagt slechts een bescheiden geldsom ter belooning. Teleurgesteld,<br />

maar toch verlicht, vertrekt de koning. Sprihditis deelt nu aan elk zijner kameraden<br />

een goudstuk uit. ‘Hij is niets veranderd’, mompelt zijne stiefmoeder, die dit een<br />

afkeurenswaardige geldverkwisting vindt! Doch zij heeft ongelijk: Sprihditis is wel<br />

degelijk veranderd; hij is wijs geworden, want hij weet nu, dat geluk niet van rijkdom<br />

afhankelijk is. Hij houdt nu het meest van het zonnegoud, dat hij bij zijn ontwaken<br />

in het bosch aldus heeft bezongen:<br />

‘O zon, mijn' lieve meter,<br />

Reik mij uw' warme hand.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Elk uwer blanke ving'ren,<br />

Is vol zuiver gouden ringen.<br />

Ied'ren morgen rijst gij op<br />

Boven eenen rooden boom.<br />

Jongelui zijn oud geworden<br />

Door het zoeken naar dien boom.<br />

Eikenboom, eikenboom,<br />

Hoe groot en dik zijt gij!<br />

Vele dagen vliegt de bij,<br />

Kan zij u niet gansch omvliegen’.<br />

Het zij mij vergund met het aanhalen dezer versregels te besluiten.<br />

ARENZANO.<br />

GIACOMO PRAMPOLINI<br />

Twee Fransche Pirandellouitgaven<br />

L. Pirandello: Théâtre Complet. Masques Nus. I. Six Personnages en<br />

quête d'auteur. - Chacun sa vérité. Vertaald door Benjamin Crémieux.<br />

Ed. de la N.R.F., Parijs, 19<strong>25</strong>; frs. 7.50.<br />

L. Pirandello: On Tourne. Vertaald door C. de Laverière. ‘Collection de<br />

la Revue Européenne’, No. 19; Editions du Sagittaire; S. Kra, Parijs,<br />

19<strong>25</strong>; frs. 12. -, met portret.<br />

IN de beide tooneelstukken die Pirandello's eersten theaterbundel samenstellen,<br />

treffen wij, met een min of meer geaccentueerden glimlach, uitgedrukt de<br />

relativiteitsgedachte die den Italiaanschen schrijver zoo lief is: wat is waarheid? is<br />

de waarheid niet iets onbereikbaars als abstractie, en daardoor als concretie<br />

onbestaanbaar? Wijkt de opvatting der waarheid niet af naar gelang van den aard<br />

of het temperament, het geslacht en de ontwikkeling des beschouwers? Is de<br />

waarheid wel goed om te weten, gesteld zij zou als realiteit bestaan? Maken zij die<br />

haar (uit waarheidsliefde, heet het, doch nieuwsgierigheid en gecamoufleerde<br />

tyrannie zijn de ware drijfveeren) ten allen prijze willen ontsluieren en als het ware<br />

schaakmat zetten om van haar verlegenheid dan te genieten, zich ten slotte niet<br />

noodeloos druk, vergetend onderwijl, dat hun al of niet nobel te noemen hartstocht<br />

den opgejaagden mede-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


106<br />

mensch die de Waarheid schijnt te bezitten, tot een ongelukkig slachtoffer maakt?<br />

En, eindelijk, is de Waarheid wel identiek met de werkelijkheid? Neen, zal op deze<br />

laatste vraag de ‘Vader’ uit het eerste stuk antwoorden, die ziet hoe zijn eigen<br />

levensdrama uit waarheidsliefde op het tooneel tot een fait divers wordt genivelleerd;<br />

neen - want de doorleefde werkelijkheid is iets volstrekts en de waarheid niets dan<br />

een projectie. Dan zien wij in het tweede stuk, waarvan de intrige zoo ingewikkeld<br />

en zoo dramatisch is, dat onnaspeurbare gevoelsdrangen als liefde en consideratie<br />

en medelijden een werkelijkheid kunnen doen wáár worden, die in strijd is met de<br />

waarheid der logica. Dit alles wordt op zulk een luchtige en levendige wijze<br />

gedramatiseerd, dat de glimlachende, niet concludeerende denker ons met de<br />

woorden van ‘Le Père’ in het eerste en van Laudisi in het tweede stuk, op de<br />

alleraangenaamste wijze aan zijn zijde weet te scharen.<br />

On Tourne - lijvige roman uit het filmacteursleven, dagboekbladen van den<br />

operateur Serafino Gubbio, die den vakbijnaam van ‘On tourne’ draagt en een<br />

voortdurenden strijd voert tegen zijn menschelijke nieuwsgierigheid, zijn medelijden,<br />

zijn gevoel, kortom, die ambtshalve niet méér mag zijn dan ‘een draaiende hand’.<br />

Men verwacht van hem slechts, dat hij zijn toestel goed weet te hanteeren en dat<br />

hij zich er rekenschap van geeft, dat een door zijn schuld verknoeide film noodeloos<br />

weggegooid geld beteekent. En hoe zwaar is die strijd, die zijn persoonlijkheidsverlies<br />

ten doel heeft, die hem moet ontdoen van wat zijn arme, wijsgeerige vriend Simon<br />

Pau zijn superflu noemt, het overtollige in den mensch, nl. zijn mensch-bewustzijn.<br />

Zwaar vooral voor een Gubbio, die van zooveel akeligs, zooveel verborgen leed<br />

getuige is, zooveel lijden om zich heen ziet, en zijns ondanks schier meegesleept<br />

wordt, als getuige en vertrouweling, in een diepschokkend hartstochtsdrama: de<br />

ongelukkige liefde van baron Aldo Nuti voor de gevaarlijke actrice Nestoroff, die<br />

reeds zoovelen, en ook Nuti's zwager Giorgio Mirelli, die Gubbio's leerling en vriend<br />

was, ten grave sleepte. Door die liefdesgeschiedenis heen strengelt zich, even<br />

realistisch als zinnebeeldig, de intrige bij de Kosmograph-Maatschappij, waar een<br />

gevaarlijke film wordt voorbereid, die een gevecht met een echte tijgerin verbeeldt.<br />

Door demonische berekeningen slaagt la Nesteroff erin, de rol die haar huidigen<br />

minnaar, Carlo Ferro, was toebedacht, te doen vervullen door Nuti, - die incarnatie<br />

van haar wroeging, wiens tegenwoordigheid haar onduldbaar is en die dan ook<br />

werkelijk ten slotte door het wilde beest verscheurd wordt. Maar het belang van al<br />

die dooreengevlochten spannende verhalen - en er zijn er méér: het leven en sterven<br />

van den ouden violist, het huwelijkslijden van den zwakken, te goedhartigen<br />

dokter-acteur Cavalena, het avontuur van den ijdelen sterrekundige, Senator Zeme,<br />

die in een zgn. wetenschappelijke film optreedt - verbleekt achteraf bij het schitterend,<br />

overal kwistig aangebrachte licht der wijsgeerige beschouwingen van den auteur<br />

zelven, en die bijkomstigheden maken van het boek juist iets zoo geheel bizonders.<br />

Pirandello wijst ook op de gevaarlijke opperheerschappij van techniek en<br />

geleerderigheid, van hyperintellectualisme in het leven van den modernen<br />

doorsneemensch, en betreurt, dat het alzijdig geronk van het gemotoriseerde leven<br />

het zachte, maar belangrijker kloppen van het hart overstemt.<br />

En bij zijn bovengenoemde tooneelstukken sluit On Tourne aan, door de erin<br />

onderstreepte minachting des schrijvers voor de Waarheid, die, indien wij haar<br />

werkelijk konden concretiseeren, zooals de verpersoonlijkingen der dichters dat zoo<br />

onschuldig doen, en haar zouden vragen wie zij is, - ons wijselijk zou antwoorden:<br />

‘Ik ben wie ieder uwer meent dat ik ben ...’<br />

M.J. PREMSELA<br />

Kroniek van het proza<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


School-Land, door Theo Thijssen. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 19<strong>25</strong>.<br />

ER waren eens... twee eenvoudige jongens; met eenvoudig bedoel ik hier jongens<br />

uit den eenvoudigen burgerstand. Ze zaten samen op één bank in een normaalschool<br />

ergens... nu ja, waar, doet er niet toe. Ze waren beiden begaafd en ze zouden beiden<br />

onderwijzer worden. Maar terwijl de eene in de toekomst niet verder vooruit zag dan<br />

dat onderwijzerschap, daarin als 't ware zijn ideaal aanschouwde, droomde de<br />

ander... van een professoraat! Nu is die ander werkelijk allang professor; terwijl de<br />

eerste tot op dezen dag nog altijd onderwijzer is, simpele schoolmeester op een<br />

heel gewone volksschool. Volwassen, zijn ze beiden steunpilaren geworden van<br />

de maatschappij (want 'n doodkatoenen onderwijzer L.O. kan de maatschappij al<br />

zoo min missen als een hooggeleerden professor); het verschil tusschen beiden is<br />

alleen maar, dat, in dit geval, de professor in zijn steunpilaarschap en het nut daarvan<br />

gelooft, terwijl de ander er hartgrondig aan twijfelt. De professor is een dergenen<br />

die, ware hij onder onze oostelijke naburen geboren, in oorlogstijd gewis vol vurige<br />

overtuiging zijn naam onder het ‘es-ist-nicht-wahr’-manifest der duitsche geleerden<br />

zou gezet hebben, (hij zal het nu misschien ontkennen, maar ik voor mij ben er vrij<br />

zeker van), terwijl zijn vroegere normaalschoolmakker zich meer verwant moet<br />

voelen aan Socrates (al laat hij 't schrijven van een boek over: ‘Socrates in verband<br />

met de hedendaagsche opvoeding’ ongetwijfeld graag aan zijn knapperen<br />

jeugdvriend over).<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


107<br />

Socrates immers was de man die zeide alleen dit eene te weten: dat hij niets wist.<br />

* * *<br />

School-Land, De Roman van een Klas, noemt de Amsterdamsche onderwijzer<br />

en voortreffelijke schrijver Theo Thijssen zijn laatste boek. Ik zou het liever genoemd<br />

hebben: de Biecht van een Schoolmeester. Want in de eerste plaats is dit boek niet<br />

wat wij zoo gewoonlijk ‘een roman’ noemen, een aaneengeschakeld breed verhaal<br />

met een climax en een intrige, en in de tweede plaats is hier ‘de klas’ geen<br />

middelpunt maar de meester, die in een reeks van slechts min of meer<br />

samenhangende tafereelen zijn verhouding bepeinst tegenover zijn klas. De klas<br />

blijft bijzaak, de kinderfiguurtjes teekenen zich slechts schetsmatig af (heel anders<br />

dan in dat prachtboek ‘Kees de Jongen’); de meester echter zien wij heel duidelijk<br />

vóór ons; zijn astrale ziel, om 't zoo eens te zeggen, wordt voor ons gematerialiseerd.<br />

Daarin ligt dan tevens de waarde van dit boek als kunstwerk. Ik kan het mij<br />

voorstellen, dat velen zullen aarzelen dit boek een kunstwerk te noemen, er meer<br />

paedagogische dan litteraire waarde in ontdekken. Een letterkundig kunstwerk, zoo<br />

redeneeren zij, moet toch altijd een zekere plastische schoonheid tot uitdrukking<br />

brengen, het is een tot schoonen vorm verzinnelijkte geestelijkheid. Volkomen juist.<br />

Maar deze schoone vorm bestaat hier voor wie slechts vermogen te zien. En zien<br />

gaat hier niet zonder begrijpen. En om meester Staal te begrijpen moet men iets<br />

van meester Staal in zich hebben. En dat hebben niet zoo heel veel menschen,<br />

zelfs niet zoo heel veel schoolmeesters.<br />

Meester Staal, wiens zelfbespiegelingen we hier lezen, is een gerijpte Barend<br />

Wels 1) . Barend Wels, het treiterige schoolfrikje, dat altijd studeerde: eerst hoofdacte,<br />

dan acte Fransch, acte Duitsch ... Barend, die zich zelf soms afvroeg of je dan nooit<br />

aan een eind was; of elk oogenblik dan niet een doel in zichzelf had; of dan alles<br />

altijd maar voorbereiding was, m'n God, voorbereiding waartoe?? Barend,<br />

die, als hij zóó dacht, niet meer het tirannetje voor de klas was, maar zich zoo klein<br />

voelde, zóó klein: de eeuwige kweekeling.<br />

Hoe de kweekeling ten slotte onderwijzer werd, we lezen 't nog in ‘Barend<br />

Wels’; hoe hij zich als onderwijzer gedráágt - wij zien het in meester Staal.<br />

Meester Staal (hij doet ons soms aan Joost Vermeer uit ‘De Stille Lach’ denken)<br />

is de geboren wijze. Hadde hij grooter denkkracht bezeten en, vooral, ware hij<br />

aangeraakt door de vonk der genialiteit, hij zou een Spinoza hebben kunnen zijn.<br />

Hij heeft den zedelijken moed om aan alles te twijfelen (o! aan de waarde van wat<br />

wij deftig ‘Opvoedkunde’ noemen in de eerste plaats), maar hij mist de denkkracht<br />

om zijn Twijfel om te zetten tot een nieuwe positiviteit; zijn twijfel wordt geen Inzicht.<br />

Toch is zijn twijfel al veel méér dan de zekerheid veler geleerden, die in hun<br />

geleerdheid immer ‘eeuwige kweekelingen’ zullen blijven; wier nieuwe ontdekkingen<br />

altijd weer gelijk staan met een nieuwe acte... eerst voor Fransch, dan voor Duitsch,<br />

ad infinitum. Neen, een schoolmeester is deze mensch misschien dan alleen als hij<br />

verzucht:<br />

Wat hebben wij schoolmeesters de mensen toch dwaas weten te krijgen<br />

met onze gewichtigheid. Hoe hebben wij, wij allen, van de<br />

bewaarschooljuffrouw af tot de professor toe, de mensheid een<br />

verwrongen kijk op de waarden in het leven weten te bezorgen. Met onze<br />

examens en onze diploma's en onze getuigschriften, en onze rapporten;<br />

met onze waardeeringcijfers van 6½ + of 7 -.<br />

1) De hoofdpersoon uit een vroeger verschenen roman van Theo Thijssen. D.G.W. jaarg. 1908,<br />

blz. 105 ev.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


want dan komt de oude Adam even voor den dag en overschat hij - echt<br />

schoolmeesterlijk - den invloed der schoolmeesters schromelijk. Neen, de meester<br />

heeft er geen schuld aan, dat Koba's ouders zich zoo ongerust maken over de kans<br />

van zitten-blijven voor hun zoo lang de school verzuimd hebbend kind. Schuld heeft<br />

hier alleen de blindheid van den natuurlijken mensch zelve, die het van zoo ijselijk<br />

veel belang acht, dat hij in de wereld ‘vooruit komt’, die altijd in een staat van<br />

‘voorbereiding’ leeft, m'n God, zou Barend Wels zeggen, van voorbereiding<br />

waartoe? Eerst wie de lange lijn van het tijdelijke weet te verbreken, wiens geest<br />

zich op zichzelf weet te bezinnen, maakt zich vrij, zooals een Spinoza, zooals een<br />

Joost Vermeer, zooals een meester Staal zich vrij maakt. Het boek School-Land<br />

geeft ons van de dingen die wij hier slechts beredeneeren de levende afbeelding.<br />

Voor wie wat ik boven noemde ‘het astrale’ van de Staal-figuur niet zoo dadelijk<br />

ontdekken, moet het boek wat grauw en vervelend zijn. Er ‘gebeurt’ heel weinig in<br />

en het is misschien wat lang gerekt. Toch zullen, hoop ik, ook zij het fijn-geestige<br />

van sommige passages weten te genieten. Zoo b.v. van het volgende:<br />

Vanmorgen vertelde Koning [een collega-onderwijzer] onder 't aanlopen<br />

een heel bizarre droom. Hij stond voor een klas van enkel houten koppen.<br />

Op elke bank zaten er twee vastgeschroefd. En als-ie in z'n handen klapte,<br />

gingen alle bekken van die houten koppen open, en dan liet-ie ze allemaal<br />

happen, op de beurt, van een reuzenpaplepel, en dan ging-ie weer voor<br />

de klas staan, en klapte weer in z'n handen, en alle bekken sloegen weer<br />

dicht. Alleen af en toe dan was er hier en daar zo'n bek wat stroef, en<br />

haperde en bleef openhangen, maar dan gaf Koning met z'n lege lepel<br />

een mep op die houten kop, en klap, dan was die eene bek óók dicht.<br />

Of van de scène van het dictee; of van de kapotte zolen. Laat ik mijn aankondiging<br />

eindigen met nog 'n citaat:<br />

Als ik nou toch op een kantoor was, wat zou ik dan toch een rustig,<br />

onbezorgd leventje hebben. 'k Zou 's morgens aan 't een of andere werkje<br />

beginnen, en 's avonds om vijf of zes uur m'n jas aanschieten en zonder<br />

verdere zorg naar huis wandelen. En de hele avond aan alles denken<br />

behalve aan 't kantoor, en de volgende dag weer kalmpjes m'n pen<br />

opnemen, en de dag weer rustig beginnen.<br />

Wat maakt me zo jaloers op dat soort werk? Niet, dat het zo tamelik<br />

automaties kan gebeuren. Dat zal ook wel schijn zijn, je zult je hersens<br />

daar wel net zo goed nodig hebben als op school. En je zit er bovendien<br />

allicht 'n paar uur langer op 'n dag gebonden. Ik geloof dat het dit is: stel<br />

je voor, dat je als kantoormens je pen opnam om te gaan zitten schrijven<br />

- en dat dan je papier begon te bewegen; dat het probeerde, onder je<br />

handen door weg te duiken. Dat het bijvoorbeeld aanhoudend<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


108<br />

tochtte in het lokaal, en dat de papieren telkens wegwaaiden, zoodat je<br />

ze achterna moest hollen, en ze onder tafels en kasten vandaan halen.<br />

En net als je dan eindelik weer rustig zat - dat dan het wegdartelen van<br />

je papieren wéér begon. En dat, als je 's morgens op je kantoor kwam,<br />

de hele rommel door elkaar gesmeten was, dat bovendien de<br />

schoonmaakster of de concierge ook nog hier en daar in je boeken had<br />

probeeren te kladden. Je moest eerst 'n halve ochtend je vol ergernis<br />

uitsloven om eindelik zo ver te komen, dat je weer aan schrijven kon gaan<br />

denken, - en àls je dan goed en wel dacht te beginnen met het werk zelf<br />

- dan begon het weer te tochten en te waaien, en binnen vijf minuten lag<br />

je weer op je buik onder 'n kast, om daar het weggedartelde papier weer<br />

op te snorren.<br />

Iets voor een film: het betoverde kantoor ...<br />

En dan om je heen de schijnheilige tronies van je kollega's, die hun<br />

papieren de hele dag met steeds meer punaises zitten vast te prikken,<br />

en ondertussen beweren dat het helemaal niet tocht, en die 's avonds bij<br />

't weggaan je durven verzekeren, dat ze 'm vandaag 'n aardige ruk hebben<br />

gegeven - terwijl ze misschien de hele dag de vlekken van de vorige dag<br />

of de kladderij van de concierge met pennemes of gummi hebben zitten<br />

weg te radéren ...<br />

Wordt hiermede het moeilijke, het ‘onbegonnen’ werk des onderwijzers aan<br />

weerbarstige kindergeestjes niet treffelijk getypeerd?<br />

GERARD VAN ECKEREN<br />

Historische kroniek<br />

Amsterdam<br />

Het nieuwe Amsterdam van 1795 tot den tegenwoordigen tijd, door Prof.<br />

Dr. H. Brugmans. Geïllustreerd onder toezicht van Mr. N. Beets. - J.M.<br />

Meulenhoff, Amsterdam 19<strong>25</strong>.<br />

BESTAAT er wel een mooier onderwerp voor een Nederlandsch historicus dan<br />

Amsterdam? Menigeen zal zich in onzen tijd misschien aangetrokken voelen tot het<br />

bewerken van minder ontgonnen gronden, tot het onderzoek naar de<br />

levensvoorwaarden van den boerenstand in de verschillende provincies bv. - er is<br />

daarover na Koenen wel geen overzichtelijk werk meer verschenen - of tot het<br />

verwerven van nauwkeuriger kennis der politieke en cultureele toestanden in dit<br />

Hollandsche rijksland, de landen van de Generaliteit, of nog - met Prof. P. Geyl -<br />

willen nagaan wat Noord- en Zuid-Nederland door de eeuwen heen heeft vereenigd<br />

en wat ze tot nog toe - misschien voor altijd? - verhindert tot een eenheid naar elkaar<br />

toe te bloeien. Er zijn meer onderwerpen die de historische nieuwsgierigheid<br />

misschien meer prikkelen dan Amsterdam's geschiedenis, maar geen enkel dat zoo<br />

tot klassiek-breede behandeling uitnoodigt als de geschiedenis van die heerlijke<br />

stad, waarvan de historie ook thans nog zoo levend is.<br />

Voor de Nederlandsche historische bibliotheek, waarvan hij trouwens de directeur<br />

is, heeft Prof. Brugmans eenige jaren geleden de geschiedenis geschreven van de<br />

opkomst en den bloei der bronzen stad aan het IJ. Thans geeft hij ons het vervolg<br />

op dit werk: den nieuweren tijd sinds 1795. Dit jongere verleden is minder episch<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


maar niet minder interessant. De behandeling van het onderwerp was voor dien<br />

lateren tijd echter veel moeilijker. Niet omdat de stof uitgebreider werd maar omdat<br />

ze minder scherp afgeteekend is tegenover de materie der algemeene<br />

Nederlandsche geschiedenis. De oude stad maakte weliswaar ook deel uit van de<br />

republiek maar was toch eigenlijk een wereld op zich zelf. De geschiedenis van<br />

Amsterdam was evenals de stad zelf door haar wallen en buitensingels van het<br />

geheel afgescheiden. De thans niet langer ommuurde stad heeft ook een minder<br />

op zich zelf staande geschiedenis. Amsterdam's historie in de 19e en 20e eeuw is<br />

- zou tenminste moeten zijn - in de eerste plaats de geschiedenis van den invloed<br />

van den Amsterdamschen geest op het nationale leven. Want in de oude stad is<br />

een geest gegroeid, die nog in veel het nieuwe geheel aan zich heeft onderworpen<br />

en zich, met de verdubbelde kracht van zooveel meer inwoners en rijkdom, nog<br />

steeds als een der allerbelangrijkste factoren van de publieke, economische en<br />

sociale ontwikkeling van het geheele land laat gelden.<br />

Er was natuurlijk ook een andere opvatting mogelijk voor den historieschrijver<br />

van het moderne Amsterdam: hij kon ons namelijk gewoon de annalen geven van<br />

het bestuursdistrict, dat Amsterdam is. Wie daf doet, zal ons zeer zeker heel wat<br />

belangrijke feiten mededeelen, maar een groote historie schrijft hij niet.<br />

Prof. Brugmans nu heeft beide genres willen vereenigen. Geen van beide genres<br />

geeft hij ons zuiver. Daardoor blijft de indruk, die zijn boek maakt, onzuiver. Hier en<br />

daar worden ons wel de grootsche daden en levensbevindingen verteld van het<br />

levend organisme, dat Amsterdam heet, maar elders krijgen wij dan toch weer te<br />

veel uit de jaarboekjes van het stadsbestuur. De hoogleeraar heeft o.i. de door hem<br />

verwerkte historische grondstof te weinig vergeestelijkt. Het is geen toevalligheid,<br />

maar een voor zijn heele werk zeer karakteristieke fout, dat de litteraire beweging<br />

der tachtigers maar heel even vermeld wordt.<br />

Zooals het boek thans is biedt het ons echter toch reeds zeer veel waarvoor alle<br />

vrienden van Amsterdam den schrijver zeer dankbaar moeten zijn. Het is<br />

daarenboven zeer rijk geïllustreerd en gedrukt op mooi papier.<br />

Russische toestanden<br />

Episoden uit den Russischen Revolutie-oorlog, door Dr. L.H. Grondijs.<br />

- H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 19<strong>25</strong>.<br />

Russische Indrukken, door Dr. M. van Blankenstein. - Nijgh en van<br />

Ditmar's Uitg.-Mij, Rotterdam 19<strong>25</strong>.<br />

Wanneer wij terugdenken aan den tijd der Fransche revolutie, dan zien wij de jaren<br />

van 1789 tot 1815 gewoonlijk slechts als één periode. Tusschen het ‘ancien régime’<br />

en de restauratie liggen <strong>25</strong> jaren van onrust en van grootheid, van hoog idealisme<br />

en van cynische machtsbegeerte, van diep omwoelen der sociale en economische<br />

toestanden, maar ook van verjonging van veel dat men verouderd waande. Men<br />

heeft wel eens gesproken van de barensweeën van een nieuwe wereld. Wie in dien<br />

tijd leefden, dachten telkens dat er een periode werd afgesloten: de dood van<br />

Robespierre, de vrede van Bazel, die van Amiens enz., men hield dit alles voor<br />

beslissende feiten. De historie leerde anders.<br />

Is het thans niet net zoo? De vrede van Versailles, Locarno, en wat er van dien<br />

aard nog meer mag komen, zijn het wel meer dan rustpauzen te midden der crisis?<br />

Zal deze crisis ook <strong>25</strong> jaren duren of nog langer? Wie weet het? Zeker is het, dat<br />

er van geen definitieve overwinning der crisis, van geen restauratie - de oude<br />

restauratie was immers ook geen herstel van den vroegeren<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


109<br />

De ‘vereeniging van intellectueele schoenlappers’ in Rusland<br />

toestand, zonder eenige wijziging - sprake kan zijn, zoolang in Rusland de toestand<br />

niet is opgehelderd. Er is daar nog te veel duistere toekomst. Er zijn nog te veel<br />

Russische vraagstukken, die geen oplossing gevonden hebben; er zijn nog te veel<br />

Russische vragen, waarop men geen antwoord krijgt. Met zulk een factor van<br />

ongewisheid kan Europa niet gestabiliseerd worden.<br />

Geen wonder dan ook, dat alles wat over Rusland verschijnt zoo graag gelezen<br />

wordt. De beide Nederlandsche boeken, waarvan de titels hierboven gedrukt staan,<br />

behooren wel tot het allerbeste dier zeer gewilde Russische litteratuur.<br />

De Episoden uit den Russischen revolutie-oorlog van Dr. L.H. Grondijs vormen<br />

een soort verheerlijking van het Witte Leger. Grondijs is een Nederlandsch<br />

oorlogscorrespondent, die tijdens den oorlog, voornamelijk voor Fransche bladen,<br />

in Rusland werkzaam was. De liefde tot wat min of meer zijn vak geworden was in<br />

den oorlog, de sympathie voor den geest der Russische officierenkringen, waarin<br />

hij leefde, en zijn enthousiasme voor de zaak der Entente, die hij op zijn wijze als<br />

neutrale diende, maakten hem tot een fellen vijand der Russische revolutionairen.<br />

Hij heeft ongetwijfeld zeer veel gezien, dat geen enkel rechtgeaard mensch<br />

sympathiek kan zijn, maar bij hem is de mate der antipathie toch voor een deel ook<br />

door partipris te verklaren. Wat hij tegen de bolsjewiki aanvoert is dan ook niet het<br />

belangrijkste van zijn boek. Mooi echter en van groote historische waarde zijn de<br />

tafereelen uit het leven en het lijden van de Witte Gardes. Daaruit leeren wij den<br />

geest kennen van die Russische officieren en van een groot deel van het Russische<br />

volk. Men leert er ook nog iets anders uit kennen, en daarom vooral zouden wij dit<br />

boek graag in veler handen zien: de beste zijde van... het militarisme.<br />

Anti-militarisme is thans troef. Vooral juist onder de zoogenaamde intellectueelen.<br />

Dit is ook begrijpelijk. De oorlog met zijn einde (of voorloopig einde?) van wanhopige<br />

machteloosheid en ontluisterde zegepraal is nog te versch in ieders geheugen. Toch<br />

zijn het leger en de oorlog steeds zeer gewichtige dingen geweest in 's menschen<br />

leven: bronnen van leed en ontaarding, maar tevens van veel dat zeer groot en edel<br />

was. Grondijs durft voor den oorlog op te komen. Hij doet het hier en daar op eene<br />

voor onzen smaak wel wat lichtvaardige wijze; maar waar hij ons verhaalt van<br />

sommige Russische officieren, hoe ze hun plicht deden en door hooge idealen<br />

bezield werden, daar verricht hij een noodzakelijk werk van eerherstel. Uit de<br />

leugenachtige voorstelling, alsof oorlog alleen maar gemeenheid zou zijn, kan er<br />

niets voortkomen. Terecht komt deze oorlogscorrespondent, die zelf in de vuurlinie<br />

gestaan heeft, daar tegenop. Naast zijn documentaire waarde verkrijgt zijn werk<br />

daardoor ook een moreele beteekenis.<br />

* * *<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Dr. M. van Blankenstein vertelt ons niet van het witte, maar van het vuurroode<br />

Rusland.<br />

Dr. Blankenstein heeft een paar jaren geleden een aardig essay laten verschijnen<br />

over het onderscheid tusschen journalistiek en historisch werk. De journalist, zoo<br />

zeide hij, is eigenlijk slechts de opperman van den historicus: hij brengt het materiaal;<br />

het verzamelen van de grondstoffen der latere historie is zijn taak. Zulk een<br />

tegenstelling tusschen opperman en bouwmeester in het gebied der wetenschap<br />

is nooit consequent vol te houden; immers bij de keuze van het materiaal, bij de<br />

onvermijdelijke schikking er van (ook de journalistiek moet het toch voorloopig<br />

schikken) wordt de opperman reeds door een algemeen beginsel, door een<br />

bouwmeestergedachte dus, geleid.<br />

Dit blijkt ook uit deze Russische Indrukken. Een mensch, allermeest een met<br />

wetenschap en ervaring beladen mensch als Dr. Blankenstein, is nu eenmaal iets<br />

anders dan een passief ontvangstation van indrukken. Wat wij onze indrukken<br />

noemen is bijna altijd het resultaat van actie en reactie; een verhouding tusschen<br />

de wereld in ons en de wereld buiten ons. Dr. Blankenstein's boek over Rusland<br />

geeft ons Rusland zooals de auteur het gezien heeft, het slechts kon zien in verband<br />

met zijn eigen geestelijke gesteldheid, politieke overtuiging enz. Dit boek is het boek<br />

van iemand, die vast gelooft in de onvermijdelijkheid van het aanblijven der<br />

sovjet-regeering te Moskou. Die gedachte der onvermijdelijkheid heeft stellig een<br />

groote rol gespeeld bij het opdoen en verwerken van indrukken. De lezer zal met<br />

dit subjectieve element rekening moeten houden wanneer hij aan de hand van dit<br />

boek tot eigen inzicht wil komen over den politieken toestand in het voormalige<br />

tsarenrijk.<br />

Het geschrift geeft echter nog heel wat meer dan politiek. Het bevat prachtige<br />

beschrijvingen en alleraardigste reisverhalen. Dit gebundelde journalistieke werk<br />

vormt een zeer gezellige en - om dit gedemodeerde woord nog maar eens te<br />

gebruiken - leerzame lectuur. Het is heel wat aardiger dan menige roman. Dr.<br />

Blankenstein is, behalve een reporter der groote politiek, een geboren verteller.<br />

Wijsheid en poëzie uit het Oosten<br />

A. Ferdinand Herold, Het Leven van Boeddha, naar oud Indischen tekst.<br />

Vrij bewerkt door G. de Ridder. Met een inleidend woord van Prof. Dr.<br />

N.J. Krom. - W.J. Thieme en Cie, Zutphen.<br />

Mythen en Legenden van China, door E.T. Chalmers Werner, voor Neder-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


110<br />

land bewerkt door J.W. Schotman. Eerste deel. - W.J. Thieme en Cie,<br />

Zutphen.<br />

Het Westen heeft heimwee naar het verre Oostland. Naar (een geestelijk) Oostland<br />

willen wij varen en er zijn vele bootslieden die ons hunne diensten aanbieden voor<br />

den overtocht. Wat verschijnen er al niet een boeken, brochures, tijdschriften, ja<br />

zelfs couranten over de oude wijsheid van Indië en China! Menig auteur wil ons<br />

echter niet maar alleen vertellen hoe men in die verre landen leeft en denkt en God<br />

eert, maar tevens doen zij alsof het hunne taak was onze ziel en geest te redden.<br />

Het mooie boek van A. Ferdinand Herold heeft volstrekt niets van dit opdringerige.<br />

Het is een zeer eenvoudig, poëtisch gehouden verhaal van Boeddha's leven volgens<br />

oude Indische teksten. Een werk van bewondering en van piëteit, maar ook zonder<br />

eenig dogmatisme. Herold doet voor Boeddha wat Renan met zijn beroemde Vie<br />

de Jésus voor Christus heeft gedaan.<br />

Er zit in die vergelijking een erkenning van de hooge kunstwaarde van het werk,<br />

maar ook van een philosophisch tekort. Zonder in ijverig proselytisme te vervallen,<br />

had de auteur ons toch heel wat meer kunnen geven over de<br />

wijsgeerig-godsdienstige beteekenis van Boeddha's leer. Evenals Renan geeft hij<br />

ons eigenlijk niet veel meer dan den roman van zijn held. De wijze waarop hij dat<br />

doet is echter zoo sympathiek, dat er voor zeer velen wel geen betere inwijding tot<br />

de Indische wijsheid denkbaar is dan door dit litterair zeer mooie boek. De vertaler<br />

heeft goed werk verricht door het in het bereik te brengen ook van die Nederlanders,<br />

welke alleen in hun eigen taal een boek kunnen lezen. Juist voor de steeds talrijker<br />

wordende schare der ontwikkelden maar niet geleerden, der zoekenden naar<br />

geestelijke rust maar niet wijsgeerigen is deze mooie biographie van Boeddha een<br />

uitstekend boek. Een aantal mooie photo's van Indische beelden en bas-relief stellen<br />

de lezers meteen in staat zich een idee te vormen van de Indische religieuze kunst.<br />

Minder gelukkig lijken ons de Mythen en Legenden uit China. Deze uitgave is te<br />

geleerd om populair te worden en te populair om echt geleerd te zijn. Een groot<br />

gedeelte van het boek bestaat trouwens meer uit wijsgeerige beschouwingen over<br />

mythen en legenden dan uit overgeleverde poëzie zelf. Het geheel vormt meer een<br />

Chineesche godsdienst-philosophie dan wat men in verband met den titel van het<br />

boek meent te mogen verwachten. Vooral de vertaler schijnt daarvoor aansprakelijk<br />

te zijn. Hij zegt het zelf in zijn voorrede: hij heeft den Engelschen tekst van Werner<br />

niet alleen vertaald, maar ook als het ware getransponeerd in den toon der jonge<br />

psycho-analytische wetenschap. Is zulk vertalen wel geoorloofd? Beter ware het<br />

o.i. geweest, dat de heer Schotman naar aanleiding van Werner's boek - dat hij dan<br />

al of niet zou kunnen vertalen - een psycho-analytische studie had geschreven. Nu<br />

weet de argelooze lezer niet waar Werner en waar Schotman aan het woord is.<br />

Wanneer hij meer belang stelt in de wijsheid en in de poëzie van China dan in de<br />

philosophie van J.W. Schotman, zal hij waarschijnlijk naar een ander boek grijpen<br />

dan naar deze Mythen en Legenden.<br />

L. PICARD<br />

Duitsche letteren<br />

Franz Kafka<br />

IK heb in ons land reeds herhaaldelijk de aandacht op Franz Kafka gevestigd en<br />

hoop dit nog verschillende malen te doen. Zijn verlies (Kafka is in 1924 op<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


veertigjarigen leeftijd overleden) beteekende voor de Duitsche literatuur meer dan<br />

dat van velen die bij hun leven meer geëerd waren. Onopvallend is hij steeds zijn<br />

weg gegaan, eigenlijk alleen door literatoren gekend. Deze spraken echter met een<br />

zoo diepe vereering over hem als onder literatoren zeer zelden voorkomt. Zóó - op<br />

dezen toon van grooten eerbied - heb ik enkel in Weenen over Peter Altenberg<br />

hooren spreken. Voor het groote publiek is Kafka bij zijn leven steeds een onbekende<br />

gebleven. Hij is thans op weg om de plaats onder de meest vooraanstaande Duitsche<br />

dichters in te nemen. Na zijn dood publiceerde Max Brod (die met Kafka zeer<br />

bevriend was en hem ‘einer der grössten Dichter und reinsten Menschen aller Zeiten’<br />

noemt) zijn literair testament, waaruit bleek dat het voornaamste van hetgeen deze<br />

Dichter geschreven had, tot op heden ongepubliceerd gebleven is. Hoewel het<br />

testament de vernietiging der nagelaten manuscripten eischte, heeft Brod gemeend<br />

aan dezen eisch niet te mogen voldoen. Drie volledige romans zullen thans worden<br />

uitgegeven en bewijzen, dat Franz Kafka oneindig veel meer was dan een ‘Meister<br />

der Kleinkunst’ zooals de enkele critici, die zich nog tijdens zijn leven met zijn werk<br />

bezig hielden - hem ten onrechte hebben genoemd. Een van deze romans ‘der<br />

Prozesz’ (Verlag ‘die Schmiede’ Berlin) - een werk van ongeveer vierhonderd<br />

pagina's - ligt thans vóor me.<br />

‘Jemand muszte Josef K. verleumdet haben, denn ohne dasz er etwas Böses<br />

getan hätte, wurde er eines Morgens verhaftet’. Zoo luidt de eerste zin, die ons<br />

dadelijk met de kern der handeling bekend maakt. Josef K. is een bankbediende<br />

die op zekeren morgen bezoek ontvangt van twee gerechtsdienaren, die hem de<br />

geheel onverwachte mededeeling doen dat van onbekende zijde een proces tegen<br />

hem gevoerd zal worden. Men arresteert hem echter niet, doch onderwerpt hem<br />

enkel aan een voorloopig verhoor. Hij kan als vroeger zijn dagelijksche plichten<br />

vervullen, naar zijn kantoor gaan, 's avonds zijn café bezoeken, doen en laten wat<br />

hij wil. ‘Bitte Sie sind frei’. Het proces zal echter een aanvang nemen. Degeen die<br />

deze eerste pagina's gelezen heeft, begrijpt niet waarheen de dichter hem voeren<br />

wil. Is dit alles werkelijkheid? Wat meent Kafka hiermede? Men leest van een proces,<br />

doch weet niet waarom het gevoerd wordt en waarover. Men heeft Josef K.<br />

beschuldigd, doch de schrijver deelt ons niet mede waarvan. Terstond bemerkt men<br />

dat de rechtbank, waarvan hier sprake is, geen wereldsche rechtbank is. Wat voor<br />

een dan? Toch geen allegorische? Dit schijnt ons eveneens onmogelijk, daar Josef<br />

K. en de gerechtsdienaren toch zeer reëel geschilderd zijn. Voorloopig blijven we<br />

in het donker tasten. Op zekeren dag echter wordt Josef K. opgeroepen en moet<br />

hij voor zijn rechters verschijnen. De lezer denkt thans de oplossing van het raadsel<br />

nader te komen. Het verhoor vindt plaats onder zeer merkwaardige omstandigheden,<br />

op de vijfde verdieping van een huis ergens in een buitenwijk. Langzamerhand wordt<br />

het duidelijk dat deze rechtbank - en al wat met haar samenhangt - een wereld op<br />

zichzelf is, een enorme machinerie, die dag in dag uit aan het werk is en overal haar<br />

uitwerking laat gevoelen. Josef K. wordt onrustig, daar ook hij niets begrijpt. Hij<br />

consulteert enkele advocaten, onderwerpt zich aan een nieuw verhoor, hoewel hij<br />

zichzelve gezworen heeft niet te zullen verschijnen, protesteert tevens tegen het<br />

gedrag van twee gerechtsdienaren die in zijn woning gedrongen zijn. Langzamerhand<br />

wordt het hem duidelijk dat ook anderen weten dat hij een ‘proces’ heeft; dat bijna<br />

allen op de hoogte zijn. Weer twijfelt hij. Zou dit proces dan toch wettig, dan toch<br />

reëel zijn? De lezer deelt zijn twijfel. Ten slotte wordt hij zelfs in zijn kantoor lastig<br />

gevallen: ‘Als K. an einem der nächsten Abende den Korridor passierte, der sein<br />

Bureau von der Haupttreppe trennte - er ging diesmal fast als der Letzte nach Hause,<br />

nur in der Expedi-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


111<br />

tion arbeiteten noch zwei Diener im kleinen Lichtfeld einer Glühlampe - hörte er<br />

hinter einer Tür, hinter der er immer nur eine Rumpelkammer vermutet hatte, ohne<br />

sie jemals selbst gesehen zu haben, Seufzer ausstoszen’. Hij opent de deur en ziet<br />

behalve een man, gekleed in een bruinlederen costuum, de twee gerechtsdienaren<br />

die hem in zijn woning bezochten. ‘Was tut Ihr hier?’ ‘Herr! Wir sollen geprügelt<br />

werden, weil du dich beim Untersuchungsrichter über uns beklagt hast’. Waar? In<br />

de Bank? Op zijn kantoor? Hij poogt den man te vermurwen: zóó erg was het niet<br />

gemeend. Het was in het geheel niet zijn bedoeling geweest deze beide menschen<br />

te laten bestraffen. Hij smeekt hen niet te slaan, hun de straf kwijt te schelden. De<br />

man in bruinlederen costuum is echter onverbiddelijk: de twee anderen moeten zich<br />

ontkleeden. Nog ziet Josef K. de naakte bovenlichamen der beide gerechtsdienaren<br />

en bemerkt hij dat de beul de zweep in de hand neemt - dan smijt hij de deur dicht.<br />

Buiten hoort hij nog een oogenblik het angstgeschreeuw der slachtoffers. Schuw,<br />

met een geheimen angst, passeert hij den volgenden dag de deur. Een<br />

onweerstaanbare drang doet hem haar openen. ‘Vor dem, was er statt des erwarteten<br />

Dunkels erblickte, wuszte er sich nicht zu fassen. Alles war unverändert so, wie er<br />

es am Abend vorher beim Oeffnen der Tür gefunden hatte. Die Drucksachen und<br />

Tintenflaschen gleich hinter der Schwelle, der Prügler mit der Rute, die noch<br />

vollständig angezogenen Wärter, die Kerze auf dem Regal, und die Wärter begannen<br />

zu klagen und riefen: Herr! Sofort warf K. die Tür zu’.<br />

Men bemerkt aan deze beide citaten (die gemakkelijk te vermeerderen waren)<br />

hoe in het werk van dezen dichter een voortdurende verbinding van<br />

realisme en fantasie gehandhaafd blijft. In dezen roman gebeuren de meest<br />

wonderlijke dingen. Ze zijn echter steeds volkomen reëel geteekend, met een<br />

suggestieve nauwgezetheid, waardoor we (wat bij Kafka toch steeds het geval is)<br />

telkens weer het gevoel krijgen: ‘dass die Welt irgendwo zusammenhängt’.<br />

Wekenlang zoekt Josef K. naar een advocaat die hem verdedigt. Tenslotte vindt hij<br />

iemand, een ziekelijk, oud man. Deze maakt hem met talrijke andere advocaten<br />

bekend. Niemand van hen echter kan hem zeggen hoe zijn proces zal afloopen.<br />

Niemand kan hem opheldering geven over de rechters die het oordeel over hem<br />

zullen vellen. Weer twijfelt de lezer aan de bedoelingen van den dichter. Een satire<br />

op de justitie? Max Brod komt hier dengeen die twijfelt te hulp: ‘der Prozesz, der da<br />

geführt wird, ist der ewige Prozesz, den ein zart empfindender Mensch mit seinem<br />

Gewissen auszufechten hat, Held K. steht vor seinen innern Richtern. Das<br />

gespenstische Verfahren vollzieht sich an den unscheinbarsten Schauplätzen und<br />

so, dasz scheinbar K. immer recht hat. Ganz ebenso sind wir rechthaberisch gegen<br />

unser Gewissen und versuchen es zu bagatellisieren. Das Besondere ist nur die<br />

fatale Feinfühligkeit gegen die innere Stimme, die auf Schritt und Tritt immer<br />

lebendiger wird. Mit Kafka selbst konnte man natürlich nie über Deutungen sprechen,<br />

auch bei der gröszten Intimität nicht. Er selbst deutete so, dasz die Deutungen neuer<br />

Deutungen bedürftig wären. So wie auch sein Prozesz nie recht entschieden werden<br />

kann’.<br />

Het lag dus in het geheel niet in de bedoeling van den dichter een allegorie te<br />

schrijven. Hetgeen Franz Kafka bezielde, vormde zich in hem als een Symbool van<br />

ongekende diepte, - een Symbool dat op haar beurt zich zelfstandig maakte en een<br />

eigen leven voerde. Ik denk hier weer aan de scène, waar Josef K. een schilder<br />

bezoekt, die hem, naar hem was medegedeeld, bij zijn proces behulpzaam zou<br />

kunnen zijn. Deze schilder bewoont in een oud vervallen huis, op een derde<br />

verdieping, een klein vertrek waar alles door elkaar ligt en een lucht hangt alsof<br />

maandenlang vensters en deuren niet waren geopend. Wanneer Josef K. ten slotte<br />

vertrekken wil verzoekt de schilder hem een schilderij te koopen, het liefst meer dan<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


een. Hij toont hem nu een heidelandschap dat hij van onder zijn bed te voorschijn<br />

haalt. Steeds weer bergt hij het schilderij weg om het daarna telkens weer te<br />

voorschijn te halen. Josef K. is in de war gebracht. Het angstzweet breekt hem uit.<br />

Wanneer hij bij de deur is en de leege corridor ziet, wordt zijn angst nog grooter.<br />

‘Weshalbe staunen Sie? Es sind die Gerichtskanzleien. Wuszten Sie nicht dasz hier<br />

Gerichtskanzleien sind? Gerichtskanzleien sind doch fast auf jedem Dachboden,<br />

warum sollten sie gerade hier fehlen?’ Zelden heeft een Duitsch Dichter problemen<br />

van ongekende diepte in zoo'n kristalhelder proza weergegeven. Deze logica jaagt<br />

ons angst aan. Langzamerhand denken we er niet meer aan of<br />

we dit alles droomen, of dit alles waar is. Het is waar en<br />

we kunnen aan de waarheid van dit alles niet meer twijfelen.<br />

Er is een zeer groot onderscheid tusschen deze kunst en die van een Gustav<br />

Meyrinck, waarmede Kafka's werk soms een schijnbare gelijkenis toont. Als Meyrinck<br />

schouwt ook Kafka diep in zijn onderbewustzijn en voert hij fantastische donkere<br />

wezens ten tooneele. De dichter van ‘der Prozesz’ doet dit echter ondanks zichzelf,<br />

zoodat bij hem geen ‘Stolz-sein auf die Zerrüttung’ te bespeuren is hetgeen bij<br />

Meyrinck vaak wèl het geval is. Hierin ligt dan ook het cardinale verschil. Het is<br />

Kafka geen behoefte vooral déze wereld te toonen. Zijn eigenlijke regionen zijn<br />

zuiverder en reiner. De ondergrond van zijn kunst is zoodoende een geheel andere.<br />

Een gesprek dat de Dichter eens met Max Brod voerde en door den laatsten<br />

gepubliceerd werd, verduidelijkt dit. ‘Unsere Welt’, zeide Kafka, ‘ist nur eine schlechte<br />

Laune Gottes, ein schlechter Tag’. ‘So gebe es ausser dieser Erscheinungsform,<br />

Welt die wir kennen, Hoffnung?’ De Dichter glimlachte: ‘Oh, Hoffnung genug,<br />

unendlich viel Hoffnung, nur nicht für uns’. Wanneer we dezen ondertoon nader<br />

kennen, wordt de werking van dit ‘nur nicht für uns’ des te heviger en tragischer.<br />

Deze Dichter verwerpt en veroordeelt het Leven niet - enkel zichzelf en zijn<br />

tijdgenooten. Hier ligt de sleutel tot deze talrijke terechtzittingen - tot ‘der Prozesz’.<br />

Hoe eindigt deze roman, zal de lezer vragen. Het proces duurt maandenlang en<br />

vervolgt Josef K. bijna dagelijks. Elken dag informeert hij bij andere advocaten, bij<br />

personen die met het gerechtshof in eenig verband staan. Zelden, zoo deelt men<br />

hem mede, wordt iemand vrijgesproken, meestal wordt men na veel moeite<br />

voorwaardelijk veroordeeld. Hierna wordt dan echter meestal opnieuw geprocedeerd.<br />

Eigenlijk behoeft men zich om het proces in het geheel niet bezorgd te maken: het<br />

is immers een abstract proces. Josef K. gevoelt zich echter onschuldig en wil daarom<br />

blijven procedeeren. Hij wil procedeeren, desnoods met behulp van protectie en<br />

corruptie, tot zijn onschuld bewezen is. Hij dwaalt echter. Plotseling, geheel<br />

onverwacht, spreekt de rechtbank het doodvonnis over hem uit. Hij is dus tóch<br />

schuldig: - ‘Einer reichte über K. hinweg das Messer dem anderen, dieser reichte<br />

es wieder über K. zurück. K. wuszte jetzt genau, dasz es seine Pflicht gewesen<br />

wäre, das Messer, als es von Hand zu Hand über ihn schwebte, selbst zu fassen<br />

und sich einzubohren. Seine Blicke fielen auf das letzte Stockwerk des an dem<br />

Steinbruch angrenzenden Hauses. Wie ein Licht aufzuckt, so fuhren die Fensterflügel<br />

eines Fensters dort auseinander, ein Mensch, schwach und dünn in der Ferne und<br />

Höhe, beugte sich mit einem Ruck weit vor und streckte die Arme noch weiter aus.<br />

Wer war es? Ein Freund? Ein guter Mensch? Einer, der teilnahm? Einer der helfen<br />

wollte? War es ein Einzelner? Waren es alle? War noch Hilfe? Gab es Einwände,<br />

die man vergessen hatte?’ Twee handen grijpen plotseling om zijn keel en het vonnis<br />

is ook aan Josef K. voltrokken.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


112<br />

Wel is dit boek van Kafka - om nogmaals een uitdrukking van Max Brod te gebruiken<br />

- ‘das Standardwerk der Gewissenszweifel’. Toch gevoelt de lezer<br />

dat de dichter, dic hem naar donkere diepten voert, een uitweg weet. Hij gevoelt<br />

dat hier mogelijkheden zijn, al krijgt hij geen antwoord op al zijn vragen. En weer<br />

denkt men aan Kafka's woorden: ‘Oh, Hoffnung genug, unendlich viel Hoffnung, nur<br />

nicht für uns’.<br />

Ik geloof me niet aan overdrijving schuldig te maken, wanneer ik hier als mijn<br />

meening uitspreek dat ‘der Prozesz’ een boek is, zoo belangrijk als de moderne<br />

Duitsche literatuur zelden voortbracht, zijn auteur Franz Kafka een Dichter wiens<br />

beteekenis in den loop der komende jaren steeds meer en meer blijken zal. Het is<br />

de taak van den chroniqueur de aandacht op een nog onbekend auteur te vestigen.<br />

Of hem dit gelukt, zijn streven het gewenschte doel bereikt, kan hij meestal moeilijk<br />

nagaan. De chroniqueur echter die over Franz Kafka schrijft, weet met stellige<br />

zekerheid dat ook zonder zijn arbeid deze Dichter zijn weg vinden zal.<br />

NICO ROST<br />

Joodsche letteren<br />

Chajim Bloch ‘Kabbalistische Sagen’ (Im Verlag der Asia Major, Leipzig,<br />

19<strong>25</strong>).<br />

Martin Buber ‘Das Verborgene Licht’ (Literarische Anstalt Rütten &<br />

Löning, Frankfurt a/Main).<br />

DEZE twee boeken brengen ons in een wereld, die wij meestal die der Joodsche<br />

mystiek noemen. Toch stammen zij uit verschillende domeinen dier mystiek. Bloch<br />

vertelt ons van Kabalisten, mannen die, niet tevreden met de enkelvoudige zinnelijke<br />

en logische beteekenis van dingen en gebeurtenissen, er nog een derde in zoeken,<br />

een beteekenis, die het wezenlijke van haar drager zijn zou: het teeken. Wij, niet<br />

mystieken, ontvangen een indruk, en begrijpen een verband, en zijn tevreden; de<br />

mysticus gelooft hierbij nog aan bedoeling, ziet in ding en gebeuren een teeken; in<br />

het leven is hij omdwarreld door briefjes, die te grijpen en te lezen zijn doel is. Hemel<br />

en aarde zijn voor hem aangrenzende lokaliteiten waartusschen voortdurend<br />

wisselwerking bestaat. Nu is er één der kabalisten, die door studie en geboorte een<br />

groot begrijper en duider was van wat er om hem heen gebeurde. Deze man, nog<br />

geëerd waar mystisch Jodendom leeft, was Rabbi Jitschak Lurja-ha-Levi, dien men<br />

den bijnaam ‘Aschkenazi’ gaf, omdat hij uit Duitschland stamde.<br />

In 1534 werd hij te Jerusalem geboren. Vroeg verloor hij zijn vader en werd<br />

zorgzaam opgevoed bij zijn oom Mordechai Francis in Egypte. Mooi was hij van<br />

lichaam en rijk van geest. Hij trouwde met Mordechai's dochter, die hij als de hem<br />

bestemde vrouw beschouwde, want ‘in den hemel reeds worden huwelijken gesloten’.<br />

Toen verscheen het eerst in druk het glansboek ‘De Zohar’, dat volgens de sage<br />

door Rabbi Simon ben Jochai geschreven moest zijn. Met vlijt las het Lurja en vergat<br />

voor dit schoone, wijze boek der bedoelingen, de studie van den talmoed, verliet<br />

het Beth-ha-Midrasch 1) en zonderde zich af in 't Nijldal. Daar liet hij zich een hut<br />

bouwen en leefde in gemeenschap met Simon Bar Jochaï's geest. Hij keerde slechts<br />

tegen den Sabbath huiswaarts, sprak slechts Hebreeuwsch. Twintig jaar leefde hij<br />

in eenzaamheid ‘hitbodadoeth’, ter reiniging van zijn ziel, om harmonie te brengen<br />

tusschen God en wereld. In 1569 keerde hij naar Palestina terug en werd daar het<br />

middelpunt van de beroemde kabalistenschool te Safed. Men noemde hem den<br />

leeuw ‘ha-arjeh’ en onder dien naam leeft hij voort in de mystiek. Onder den vrijen<br />

1) Leerhuis.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


hemel leerde hij de geheimenissen van het Zohar-boek te ontsluieren en met zijn<br />

leerlingen zwierf hij door het land en bezocht de graven der wijze vaderen, vooral<br />

dat van Simon bar Jochai te Meron. <strong>Den</strong> 5den Ab 1572 stierf hij en sprak: ‘Sollte<br />

ich jemanden Unrecht getan haben, so will ich in der letzten Stunde alles gutmachen’.<br />

Luria leert de vrijheid van den wil. De mensch bouwt door zijn daden eigen noodlot;<br />

de menschelijke ziel weerspiegelt den band tusschen God en zijn werk. Toen God<br />

Adam's ziel schiep, schiep hij ook de ziel der menschheid en van alle komende<br />

menschen tevens. Er is een ‘bovenwereld’ en een wereld beneden. Als de zielen,<br />

die op geboorte wachten in de bovenwereld, zullen geboren zijn, dan zal ook de<br />

ware Moschiach-de Moschiach-ben-David geboren worden, en op aarde zal hij<br />

komen, wanneer alle zielen in 't lichamelijk leven hun intrede zullen gedaan hebben.<br />

Dan zal het Rijk Gods op aarde zijn en de tegenstellingen: hemel en aarde; geest<br />

en materie; goed en kwaad; zullen verdwijnen.<br />

Veel zou er nog over Lurja's leer te zeggen zijn, waarvan Chajim Bloch in de<br />

inleiding van zijn werkje vertelt; dit boek is echter geen wetenschappelijke<br />

verhandeling over des ‘Arjehs’ leerstellingen, maar een legendenreeks, die rond<br />

den ‘leeuw’ ontstond.<br />

Veel schoons en sprookjesachtig bekoorlijks ligt er in die strenge en plechtige<br />

verhalen van Jitschak-Lurja-Aschkenazi en van diens beroemden discipel ‘Chajim<br />

Vital’. De kabalisten zeggen, dat Lurja slechts geboren werd om Chajim Vital tot<br />

leeraar te kunnen zijn. En toch, het onwerkelijke, sprookjesachtige, het lieflijke<br />

vertelsel, wint het in die legenden van de echt Oostersche wijsheid en levenskennis,<br />

die ons wel schenken de Chassidische rabanim, wier uitspraken Buber in zijn laatste<br />

Chassidische werkje ‘Das Verborgene Licht’ tot ons brengt.<br />

Het Chassidisme ontstond in Oost-Europa in de 18de eeuw, als reactie van het<br />

mystiek- en godsdienstig elan-behoeftig Jodendom op dat der Wetsgeleerdheid.<br />

De reine mensch, die uittrok met zijn scholieren om hun God in de vreugde der<br />

natuur en van 't leven te doen kennen, was Israël ben Eliasar, genaamd Baäl Schem<br />

Tow d.i. kenner van den Godsnaam. Na hem kwamen talrijke ‘Zaddiekim’, die<br />

mannen rondom zich verzamelden, wien het minder op kennis aankwam als op 't<br />

extatisch bidden, het vreugdescheppen in 't goddelijke leven en het tezamen zijn.<br />

Deze mannen zijn de hun gebeden zingende, op hun feesten dansende, God<br />

toejuichende ‘chassidim’. Er kwamen dynastieën van Zaddiekim, geslachten van<br />

verfijnde geleerden. En nu is het Martin Buber, die een deel van zijn leven gewijd<br />

heeft aan 't doorgronden en verzamelen der mooiste legenden en leeringen van<br />

Chassidische Zaddiekim, en deze voor den Westerling in 't Duitsch vertolkt. Alles,<br />

wat Buber brengt, komt uit den bloeitijd van 't Chassidisme, toen de Zaddiek nog<br />

de nederige wijze was en niet de rijke, vetgemeste pronker en toovenaar, waartoe<br />

hij verworden is: de wonderrabbi.<br />

Door eenvoud van uitlegging en suggestiviteit van verhaling munten deze<br />

vertellingen uit, en hun bekoring komt voort uit de dagelijkschheid van het gegeven,<br />

dat den Zaddiek tot uitgangspunt dient. De wijsheid van den Zaddiek ligt steeds<br />

gereed ter bevruchting, die hem komt van alle kanten des levens. Buber heeft zich<br />

een taal geschapen, eenvoudig en soepel als dun trillend staal, om zijn Chassidische<br />

vertellingen en uitspraken in woord te brengen.<br />

Ik zal, in plaats van verder den aard der wijsheid en schoonheid stroef te<br />

paraphraseeren, u een voorbeeld geven van chassidische verhalen, niet mooier,<br />

noch wijzer dan<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


113<br />

alle uit dat rijk en stemmig boek, gelijk een vruchtenmand met eikenloof.<br />

‘Der Seiltänzer’.<br />

Rabbi Chajim von Krosno, ein Schüler des Baal-Schem, sah einst mit seinen<br />

Schülern einem Seiltänzer zu. Er was so tief in den Anblick versunken, dass sie ihm<br />

fragten, was es sei, dass seine Augen an die törichte Schaustellung banne. ‘Dieser<br />

Mann’, antwortete er, ‘setzt sein Leben aufs Spiel, ich könnte nicht sagen weswegen.<br />

Gewiss aber kann er, während er auf den Seil geht, nicht daran denken, dass er<br />

mit seiner Handlung hundert <strong>Gulden</strong> verdient; denn sowie er dies dächte, würde er<br />

abstürzen’.<br />

Dit is een chassidische les in ‘hitlahaboeth’, hartstocht van 't gebed, en ‘kavanah’,<br />

geconcentreerde aandacht. Het gebed is er om het gebed en niet om loon! We zien,<br />

hoe ver toch deze menschelijke en godsdienstige wijsheid afstaat van het mystieke<br />

toovergeloof, dat in de Kabalah te veel aanwezig is en waarin ook het moderne<br />

Chassidisme in Oost-Europa helaas ontaardde.<br />

SIEGFRIED VAN PRAAG<br />

Maandkroniek<br />

Paul Valéry over ons land.<br />

Op de tentoonstelling van Nederlandsche schilderkunst te Parijs heeft een<br />

correspondent van ‘De Telegraaf’ den beroemdsten levenden dichter van Frankrijk,<br />

Paul Valéry, de l'Académie française, geïnterviewd:<br />

Voor den Overwinnenden Geest van Konijnenburg, belichaming van den Logos,<br />

mediteert Paul Valéry, Frankrijks eerste dichter. Ineens schoot het mij te binnen<br />

hoeveel deze groote figuren gemeen hebben: bij beiden de eerzucht om den<br />

übermensch Leonardo da Vinci te evenaren, dezelfde verheerlijking der geometrie,<br />

dezelfde koele achting (= verachting) van het Christendom. Zelfs de allegorieën en<br />

beelden, door beiden gebruikt (b.v. de slang, die in zijn staart bijt) en zekere gewilde<br />

duisterheid van opzet, vindt men in hun beeldend en dichtend oeuvre.<br />

Terwijl ik Valéry op het schematische der Aardefiguur wijs:<br />

‘Ja, het is geometrie, maar een aangekleede geometrie (“géometrie habillée”).<br />

Het Woord is Vleesch geworden. De wetenschap is gelukkig verborgen’.<br />

Vervolgens vergelijkt hij het werk met de meetkundesystemen van Leonardo,<br />

duidelijk zichtbaar in het Avondmaal. Doch zelfs in den Johannes de Dooper uit het<br />

Louvre, heeft hij, met behulp van een onhandig schematische copie, de<br />

alles-beheerschende kern-ellips gevonden. Leonardo's idee om Kunst en<br />

Wetenschap te vereenigen tot een hoogere levensvisie, heeft nog steeds zijn hooge<br />

bewondering. Is het ook niet Konijnenburg's ideaal?<br />

Natuurlijk voelt deze verklaarde wijsgeer niets voor onze fauve-schilders. In<br />

Mevrouw Mann-Bouwmeester 1) apprecieert hij even de Monticelli-factuur, doch voor<br />

Jan Sluyters is hij hard. Voor diens zweetenden knock-out-neger deinst hij vol<br />

afgrijzen terug.<br />

‘Laat hij nog 'n paar jaar evolueeren en dan een anderen, bezonkener neger<br />

presteeren!’<br />

Even loopen we langs Havermans's intellectueelen-portretten: ‘pompier’ mompel<br />

ik, maar hij licht-spottend: ‘Pompier, dat wil zeggen goed-gelijkend!’<br />

Voor het afscheid uit Valéry nog even dankbaarheid over zijn onthaal in Holland.<br />

Hij is trotsch erop, als in de 17e eeuw, door een Hollandschen drukker (Stols)<br />

uitgegeven te worden. Opgetogen laat hij zich uit over onzen dichter Boutens, die<br />

1) door Breitner (Red. G.W.)<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


niet alleen Louise Labbé onvergelijkelijk vertaalde, maar die een wezenlijk ‘état<br />

lyrique’ in heel zijn levenshouding veruiterlijkt, iets wat hij bij ons gesloten, flegmatisch<br />

volk nooit had verwacht en wat in Frankrijk uiterst zeldzaam is.<br />

‘En Cocteau?’ vraag ik.<br />

‘Dat is meer 'n stijl, 'n mode, 'n pirouette van een geboren ‘fantaisiste’...<br />

Senator Vermeylen te Londen.<br />

Professor August Vermeylen, de bekende Vlaamsche geleerde en letterkundige,<br />

die aan de Hoogeschool van Gent Nederlandsche letterkunde en kunstgeschiedenis<br />

doceert, is de eeregast geweest van de P.E.N.-club. Het feest werd gehouden in<br />

de monumentale Garden Club in Chesterfield Gardens, Curzon Street, dus in het<br />

hart van Mayfair, en in weerwil van den ongunstigen datum (Dinsdag na Paschen)<br />

waren er toch ruim zestig dames- en heeren-letterkundigen, waaronder H.G. Wells,<br />

om den Vlaamschen schrijver te verwelkomen.<br />

Als steeds was het feestmaal voortreffelijk, en toen de tijd voor speeches kwam,<br />

sprak de voorzitter, Emile Cammaerts, een vriendelijk inleidend woord uit, waarin<br />

hij zeide, hoe iedereen in België thans toegaf, dat de Vlaamsche letterkunde reden<br />

en recht van bestaan heeft, en professor Vermeylen huldigde als een voorstander<br />

der Vlaamsche beweging. Hij beschreef de Vlaamsche letterkundige kunst<br />

voornamelijk als een pictorale, waarbij men den indruk kreeg, dat als de technische<br />

moeilijkheden overwonnen werden, de Vlaamsche schrijvers evengoed het penseel<br />

als de pen zouden kunnen hanteeren.<br />

Professor Vermeylen, die daarop het woord kreeg, werd met groot applaus begroet.<br />

Hij gaf in tegenstelling met de meeste vreemdelingen in Engeland blijk van een<br />

ongewone vaardigheid om zich in de Engelsche taal uit te drukken en dat zelfs met<br />

gloed en welsprekendheid te doen. Hij zeide te spreken als vertegenwoordiger van<br />

de Vlaamsche letterkunde, die uit het hart van het Vlaamsche Volk komt; hij<br />

herinnerde aan de moeilijke omstandigheden, waarmede de Vlaamsche cultuur zoo<br />

vele eeuwen te worstelen heeft gehad. Het was hem echter een voldoening te<br />

kunnen zeggen, dat die Vlaamsche cultuur onuitroeibaar is gebleken en krachtiger<br />

dan ooit is opgeleefd. Met grooten nadruk - een nadruk, die er op wees, dat de<br />

spreker de onkunde op dat punt zelfs in beschaafde intellectueele Engelsche kringen<br />

begreep - deed hij uitkomen, dat die Vlaamsche cultuur zich uit door middel van<br />

een taal, die in haar letterkundige expressie hetzelfde, geheel hetzelfde, is als<br />

het Hollandsch, dat in Nederland gesproken wordt.<br />

Het is belangrijk voor Engelschen om dit te weten, ging hij voort. De<br />

Fransch-sprekende helft van België staat natuurlijk sterk onder Franschen invloed.<br />

De Vlaamsch-sprekende helft, ook al staat zij niet vijandig tegenover de Fransche<br />

cultuur, doet dit natuurlijk met meer critiek en onderscheidingsvermogen en heeft<br />

er meer weerstandsvermogen tegen.<br />

De Vlaamsche cultuur is dan ook meer internationaal georiënteerd dan de<br />

Fransch-Belgische, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van de Nederlandsche.<br />

Gloedrijk betoogde hij, dat alleen door de Vlaamsche herleving België zijn<br />

internationale rol kan vervullen. Ik zie geen antinomie, zeide hij, tusschen<br />

nationalisme en internationalisme, het ideaal der P.E.N.-club, integendeel, reeds<br />

dertig jaar geleden heb ik gezegd: Wij moeten ons zelf zijn om iets te zijn. Wij moeten<br />

Vlamingen zijn om Europeeërs te worden. Ik blijf dus het beginsel van heel mijn<br />

leven getrouw als ik tegelijkertijd tot u spreek als de vertegenwoordiger van een<br />

klein volk, dat het recht opeischt om zijn eigen leven te leiden en u, leden van de<br />

P.E.N.-club, van harte heil toewensch in uw schoone<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


114<br />

taak om vrije geesten van over heel de wereld saam te brengen en daardoor hen<br />

in staat te stellen elkander beter te begrijpen.<br />

De rede werd met grooten bijval begroet, en na den maaltijd lieten verscheiden<br />

leden der club zich aan den schrijver voorstellen, waaronder Wells, die zich langen<br />

tijd geanimeerd met hem onderhield.<br />

Een Rede van Havelaar.<br />

In de groote tuinzaal van het Stedelijk Museum heeft voor de Mij. Rembrandt de<br />

heer Just Havelaar een lezing gehouden over: De symboliek der kunst. De heer<br />

Havelaar wenschte zijn lezing beschouwd te zien als een gefingeerde vierde<br />

omgewerkte druk van zijn boek, dat eenzelfden titel draagt.<br />

Hij begon met te wijzen op de beteekenis van een zuiver zien, dat een gave is,<br />

die ontwikkeld kan worden. Een dichter ziet het leven als verbeelding. Goethe is<br />

een voorbeeld van een mensch met een ongekend visueel vermogen. Niets liet hem<br />

onverschillig en wat als een kracht zich bij hem openbaarde, dat sluimert bij ons in<br />

zekere mate.<br />

De beteekenis van de beeldende kunst berust op 't axioma, dat de vorm een<br />

geestelijken inhoud heeft. Een cultuur rechtvaardigt zich door een vormgevende<br />

kracht. Het geheele geestelijke leven streeft naar een gevormdheid, die een<br />

aristocratisch mensch zal toonen te bezitten. Door aesthetische vorm te worden,<br />

krijgt iets eerst een bepaald karakter wat zijn wezen aangaat. En zoo gaat men<br />

spreken van stijl. Een symbool is een vorm geworden idee. Er is om ons heen meer<br />

symboliek - men denke aan de slang, den ring als symbool van trouw en eeuwigheid<br />

en de moederfiguur - dan we ons gewoonlijk bewust worden. Van belang is hierbij<br />

een juist onderscheid te maken tusschen symbolische en allegorische kunst. De<br />

laatste is een verstandskunst, de eerste ontstaat uit een verlossingsdrang en werkt<br />

als een bevrijding. Ze berust op de gevoelservaring, dat waarheid en werkelijkheid,<br />

door Albert Verwey het zichtbare geheim genoemd, elkaar niet dekken. Ze is een<br />

uiting van psychisch leven, is samenvattend of wel monumentaal.<br />

De impressionistische kunst van de 19 e eeuw gaf de onvermengde, zinnelijke<br />

aandoening. Mannen als DerKinderen, Toorop en Roland Holst zochten naar nieuwe<br />

banen in de schilderkunst. Een nieuwe beeldhouwkunst ontstond tegelijkertijd, die<br />

aansloot bij de strakke vormen van onze architectuur. Het werk van die generatie<br />

is in vele opzichten een schoone voorbarigheid geweest, immers aan een mooie<br />

symbolische kunst zijn we nog niet toe. Na de excessen van cubisme en<br />

expressionisme is een streven merkbaar om naar den eenvoud van de natuur terug<br />

te keeren. Er is een streven naar constructieve vormen die wijzen op een nieuwen<br />

stijl boven onzen tijd uitgaande. Een symbolische kunst komt niet voort uit een l'art<br />

pour l'art, maar wordt door een cultuur gedragen. De wil naar een geestelijke eenheid<br />

bestaat. Alle overhaasting zou een forceering zijn, die zich moet wreken. Een nieuwe<br />

symboliek zal dan mogelijk zijn als een geloofskracht opnieuw onze wereld tot een<br />

nieuwe gemeenschap omsmeedt. Het doet goed te leven in een tijd, die zich er van<br />

bewust is een gelooviger wereld voor te bereiden.<br />

Met een serie lichtbeelden besloot de heer Havelaar zijn lezing.<br />

Dr. Jan de Vries spreekt te Leiden.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


In de vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft Dr.<br />

Jan de Vries gesproken over: ‘De stof der sproken en der boerden’.<br />

Sedert de 12e eeuw, zoo ving spr. zijn rede aan, kwam een nieuw poëtisch genre<br />

op, dat der sproken en boerden. Zij zijn de uitdrukking van een nieuw levenselement<br />

in de middeleeuwsche maatschappij, dat zich als zoodanig onderscheidde door een<br />

volkomen gebrek aan traditio-neelen vorm. In plaats van de overbekende epische<br />

verhalen, behandelen de dichters nu geheel nieuwe stoffen.<br />

De vraag doet zich voor, vanwaar zij deze overgenomen hebben. De aanhangers<br />

van de theorie der polygenese meenen, dat de volkstraditie hiertoe het materiaal<br />

leverde; vraagt men, hoe deze er aan gekomen is, dan blijven zij het antwoord<br />

schuldig. Aanderen geloofden aan Indische herkomst van deze vertelstoffen, en<br />

onderzoekingen hebben deze meening, althans voor een deel, bevestigd. Indien<br />

nu deze verhalen uit het Oosten zijn overgebracht, zijn dan de sproken en de boerden<br />

bij de verspreiding werkzaam geweest?<br />

Na een korte beschouwing gegeven te hebben van de wijze, waarop<br />

volksoverleveringen zich verspreiden, wees spr. op het groote belang, dat de<br />

exempelen door de prediking van rondtrekkende monniken gehad kunnen hebben.<br />

Om vast te stellen, of men ditzelfde kon zeggen van de poëzie der sprooksprekers,<br />

werd de verhouding nagegaan, welke er tusschen zulke rondreizende dichters en<br />

de locale sprookjesvertellers kan hebben bestaan. Het bleek, dat inderdaad langs<br />

dezen weg vertelstoffen uit de literatuur in de volksoverlevering konden<br />

binnendringen, hetgeen echter in elk geval voor zich zelf onderzocht dient te worden.<br />

Als voorbeeld behandelde spr. de boerde van de drie gezellen, die de bake stalen.<br />

De verhoudingen bij dit dievenverhaal tusschen de mondelinge en de literaire<br />

overlevering bleken zeer ingewikkeld te zijn. Voor zoover de uit den aard der zaak<br />

fragmentaire gegevens een conclusie veroorloofden, kon men vaststellen, dat de<br />

krachtige mondelinge overlevering in Oost-Europa onafhankelijk was van de literaire<br />

traditie in West-Europa, waar de boerde, die bekend is in Nederlandsch en Fransch<br />

gewaad, de bron schijnt geweest te zijn van een populaire Deensche overlevering.<br />

Daarentegen was van eenigen invloed op de volkstraditie van Vlaanderen en<br />

Noord-Frankrijk niet het minste spoor te ontdekken.<br />

Door den aard van de in sproken en boerden behandelde stoffen zou de invloed<br />

op de volksoverlevering alleen maar op enkele gebieden der volkstraditie kunnen<br />

gewerkt hebben. Met name het belangrijkste deel daarvan, de eigenlijke sprookjes,<br />

hebben van deze literatuur niet den minsten invloed ondergaan.<br />

Het blijft noodzakelijk, zoo besloot spr. zijn rede, door onderzoekingen over alle<br />

gedichten van dit genre te bepalen, hoe de verhoudingen bij elk hunner liggen; eerst<br />

daarna zal het mogelijk zijn, een algemeen oordeel over de met deze poëzie<br />

samenhangende vragen te vormen.<br />

Nederland en de Nobelprijs.<br />

De Koninklijke Vlaamsche Academie heeft Stijn Streuvels candidaat voor den<br />

Nobelprijs voor Letterkunde gesteld. Naar aanleiding van dit bericht schrijft Prof. Dr.<br />

P.H. van Moerkerken in ‘De Groene’:<br />

‘Dit bericht zal in Nederland de vele vereerders van den voortreffelijken<br />

Vlaamsch-Belgischen schrijver verheugen, en van harte zullen zij hem een<br />

onderscheiding toe-wenschen, die steeds aan buitenlanders, en niet altijd van het<br />

zuiverste allooi, te beurt viel. Het strekt der Kon. Vl. Acad. tot eer, dat zij met zulk<br />

een voorstel aankwam. Maar, zoo bedenkt men nu plotseling, wie strekt dit niet<br />

tot eer? Bestaat er ook in Nederland niet een Koninklijke Academie van<br />

Wetenschappen, en zijn er niet vier Universiteiten met hare Faculteiten van Letteren<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


en Wijsbegeerte? Had Holland niet sinds lang al een zijner groote schrijvers van de<br />

oudere generatie aan de heeren te Stockholm moeten voorstellen? Streuvels zelf<br />

zou in dit geval wel allereerst aan zijn bewonderden meester Jacobus van Looy<br />

denken. En naast Van Looy, die eigenlijk een natuurverschijnsel van<br />

zelden-voorkomende oorspronkelijkheid is, staan daar nog de andere groote leiders<br />

en ver-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


115<br />

nieuwers onzer litteratuur: Kloos, die onsterfelijke sonnetten dichtte; Van Deyssel,<br />

die proza schreef zooals het buitenland niet kan aanwijzen.<br />

Het stellen van een candidatuur voor den letterkundigen Nobelprijs kan niet van<br />

den eersten den besten particulier of van een groep letterkundigen uitgaan; een<br />

officieel wetenschappelijk instituut moet hiertoe het initiatief nemen. Wanneer nu<br />

dan eindelijk aan een in de Nederlandsche taal schrijvend auteur de Nobelprijs voor<br />

Letterkunde mocht worden toegewezen, dan zullen de oudere groote Hollandsche<br />

voorloopers voorbijgegaan zijn, dank zij de hooghartige onverschilligheid waarmee<br />

ten noorden van het Hollandsch Diep de officiëele wetenschap - enkele<br />

uitzonderingen onder hare beoefenaren niet te na gesproken - de litteratuur nog<br />

steeds beschouwt.<br />

Dat deze opmerkingen aan Streuvels in 't bijzonder en aan de Vlaamsche schrijvers<br />

in 't algemeen niets te kort wenschen te doen, zal den goedwilligen lezer, hoop ik,<br />

duidelijk zijn’.<br />

Mevrouw van Ammers-Küller over ‘De Opstandigen’.<br />

Jan Campert heeft voor ‘Het Vaderland’ een vraaggesprek met Mevr. van<br />

Ammers-Küller gehad. Hij informeerde naar het ontstaan van haar laatsten roman:<br />

‘Och, ziet u’, zei mevrouw van Ammers-Küller, ‘ik heb altijd veel gevoeld voor<br />

historische romans, als kind al was het mijn illusie die te schrijven. Maar ik heb het<br />

eigenlijk nooit goed aangedurfd. Er was altijd iets wat me weerhield: ik was bang<br />

fouten te zullen maken, historische fouten. Toch, in dit onderwerp lag voor mij zooveel<br />

aantrekkelijks dat ik het er maar op gewaagd heb. De eigenlijke aanleiding was:<br />

een brochure, die ik eens geschreven heb over een merkwaardige vrouwefiguur uit<br />

de laatste 50 jaar, Mina Kruseman. Het eischte zeer veel documentatie, oriënteering.<br />

Daardoor zag ik de positie van de vrouw: slaafsch, onderworpen; bij het minste wat<br />

zij deed werd ze door haar man tot de orde geroepen, als een schoolkind. Dit alles<br />

interesseerde mij in hooge mate. In mijn boek De Opstandigen ben ik toen nog een<br />

periode vroeger begonnen: 1840. Eigenlijk had ik nog eerder willen aanvangen,<br />

omstreeks 1820, maar ten slotte heb ik daar toch maar van afgezien, waarom, ja,<br />

dat weet ik eigenlijk zelf niet. Maar wat mij het diepst heeft getroffen in dien ouden,<br />

verstoften tijd was het gezag van den vader, die zoo maar eventjes beschouwd<br />

werd als een door God ingestelde macht, aan wiens besluiten, of men nu elf of<br />

veertig jaar was, men zich onvoorwaardelijk onderwierp.<br />

‘Het inleven in die periode heeft mij natuurlijk een massa tijd en moeite gekost.<br />

Alles wat ik maar te pakken kon krijgen heb ik bestudeerd: boeken, couranten,<br />

verslagen van vergaderingen etc. Steun en raad heb ik er bij gehad van prof. P.H.<br />

van Moerkerken, die zelf in De Bevrijders zoo voortreffelijk den tijd der Fransche<br />

overheersching wist te schilderen. Af en toe was het natuurlijk wel wat taai en droog,<br />

maar aan den anderen kant waren er toch ook weer enorm veel aardige dingen,<br />

b.v. de critieken uit dien tijd op het werk van levende schrijvers. Daardoor leerde je<br />

de mentaliteit van de Hollandsche burgerij kennen. Wat men b.v. al niet schreef<br />

over de Camera, natuurlijk al weer wat later, dat voor ons toch een klassiek werk<br />

is! Hoe weinig wisten onze voorvaderen deze ironie te waardeeren. Ook heb ik de<br />

hand kunnen leggen op een particuliere briefwisseling uit die dagen. Ik ben nu juist<br />

in De Stem een polemiek begonnen met een dame, die zegt dat de vaders toentertijd<br />

heelemaal niet zoo hardvochtig en streng waren, zij kon dat bewijzen met brieven.<br />

Natuurlijk, dat spreekt vanzelf, er zijn altijd goeie vaders geweest. Zij haalt het<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


voorbeeld aan, dat een jongmensch, die eigenlijk zelf al een carrière had gekozen,<br />

zich neerlegt bij het besluit van zijn vader, en niet er tegen in opstand komt. Maar<br />

wie zegt ons hoeveel stille tranen daarover vergoten zijn? Eigenlijk was het mijn<br />

plan om er nog een vierde deel in te voegen: den tijd omstreeks 1900 - maar ik heb<br />

dit achterwege gelaten, omdat die tijd m.i. in Hilda van Suylenburg b.v. voldoende<br />

is geteekend. ‘Ik heb met De Opstandigen wel degelijk een tijdbeeld willen geven,<br />

maar tegelijkertijd is het boek toch een pleidooi, een getuigenis. Ik kan niet zóó maar<br />

schrijven’, vervolgde zij ietwat ironisch: ‘om der schoonheid wille. Ik moet iets hebben<br />

waar ik mij warm voor kan maken. De Opstandigen is buitengewoon goed gegaan,<br />

ook de pers was schitterend, maar het belangrijkst blijft voor mij toch, dat ik de<br />

menschen zoo heb getroffen dat ze er op warm loopen en er over praten en<br />

discussieeren. Zoo heeft hier in Amsterdam onlangs een Pater Jezuiet er een lezing<br />

over gehouden. Ik had hem dolgraag willen hooren.<br />

Haar oordeel over tijdgenooten.<br />

‘Hoe ik denk over onze Hollandsche prozaïsten? Kleine Inez b.v.... Ja... dat is<br />

buitengewoon mooi, hè...een hèèl goed werk..., het heeft den prijs volkomen<br />

verdiend..., natuurlijk! Alleen... ik heb het niet gelezen, maar ik beloof u, ik zal het<br />

gauw doen. Maar in ernst, ik heb altijd erg veel gehouden van het werk van Robbers,<br />

Emants, Querido, Ina Boudier, Top Naeff, en in van Moerkerken heb ik in veel<br />

opzichten een voorbeeld gevonden hoe ik historische romans zou willen schrijven.<br />

De Gedachte der Tijden, dat wat er àchter de menschen-figuren leeft, dat probeeren<br />

te grijpen en tot uiting te brengen! Er wordt tegenwoordig in de pers te weinig<br />

aandacht geschonken aan het Hollandsche proza. Onze groote dagbladen wijden<br />

wekelijks heele kolommen aan besprekingen van buitenlandsche litteratuur; in<br />

verhouding daarvan staat het Hollandsch werk, vooral dat van de jongere prozaïsten,<br />

veel te veel achteraan; en de tijdschriften staan vòl met lange besprekingen over<br />

de moderne poëzie, en òòk over buitenlandsche litteratuur, maar over ons proza<br />

reppen ze bijna niet.<br />

Ik geloof, dat ik in mijn eerste werk wel onder invloed heb gestaan van Top Naeff,<br />

en Emants is me lang een voorbeeld van psychologische diepte en meedoogenlooze<br />

eerlijkheid geweest; later ben ik veel bewondering gaan voelen voor de Engelschen,<br />

b.v. Galsworthy, Bennett, de goèie Bennett, voor den grootmeester Schnitzler, en<br />

Wassermann en Ricarda Huch; ik bewonder vooral ook hun compositietalent; bij<br />

onze Hollandsche boeken hapert het daar zoo hèèl dikwijls aan.<br />

Mijn plannen voor de toekomst? Nee, aan een nieuwen roman ben ik niet bezig.<br />

Ik schrijf reisbrieven, ben juist uit Afrika terug; mijn brieven over Amerika komen nu<br />

ook als boekje uit. Ik ben gèk op reizen: vreemde landen, vreemde menschen.<br />

Couperus had gelijk toen hij zei: Kom uit je kleine, enge kringetje. Het verruimt je<br />

geest. Voor mij heeft het een buitengewone bekoring’.<br />

Kind en Ouders in de Litteratuur.<br />

Mevrouw Jo van Ammers-Küller heeft op de tentoonstelling van het Nederlandsche<br />

Boek, die in het Stedelijk Museum te Amsterdam gehouden wordt, een voordracht<br />

gehouden over de verhouding van ouders en kinderen in de litteratuur. Een zeer<br />

groot aantal belangstellenden woonde deze lezing bij. De spreekster stelde in haar<br />

voordacht tegenover elkaar de opvatting over het kind in den vroegeren tijd en die<br />

van tegenwoordig. De dichter van vroeger, zoo zeide zij, zag het kind nooit als een<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


individu. Het lijkt of men vroeger geen belang stelde in de gevoelens en de gedachten<br />

van het kind: de kinderlevens in vroeger eeuwen moeten bij die van tegenwoordig<br />

vergeleken in de schaduw gestaan hebben. Die kinderen toch maken den indruk<br />

van wandelende volmaaktheden te zijn, zoodat men zich met opluchting de daden<br />

van Michiel de Ruyter herinnert.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


116<br />

De spreekster herinnerde aan de kinderboeken, waarvan Betje Wolff gewag maakt,<br />

boeken waarin wij slechts zware lectuur vinden, zonder eenige levensvreugde,<br />

boeken waarin men de ouders leert kennen als menschen, die de kinderen eeuwig<br />

bewijsneuzen. Toch geven deze boeken geen volmaakt evenbeeld van de verhouding<br />

van ouders en kind. Er zijn toch schrijvers als van Effen, die de bestaande<br />

opvattingen bespotte, en als de Duitsche paedagoog Salzmann, die tracht de ouders<br />

wakker te schudden uit hun besef van hoogdunkendheid.<br />

De romantische literatuur der 19 de eeuw heeft zich veel bezig gehouden met het<br />

kind en zij beschouwt het kind òf als een vreugdebron voor de ouders, òf als een<br />

wezen, levende onder den druk van zijn omgeving. Als een voorbeeld van het eerste<br />

noemde spr. de vaak zoetelijke lofzangen, waarvan zelfs Beets zich niet wist te<br />

onthouden; als een voorbeeld van het tweede noemde zij de werken van Dickens.<br />

Het zijn het naturalisme en het pessimisme van de 19 de eeuw geweest, die de<br />

opvattingen over de verhouding van ouder en kind wijzigden, en van dezen tijd af<br />

nam het kind een eigen plaats in de letterkunde in. Het zoete sprookje van de<br />

onbezorgde jeugd had afgedaan en de schrijver die het kinderoordeel vroeg, vernam<br />

slechts de klacht over een tekort.<br />

Een aantal schrijfsters haalde de spreekster aan, teneinde hunne opvattingen<br />

weer te geven. Zij noemde het werk van mevrouw Boudier-Bakker, zij verwees naar<br />

Engelsche schrijvers en sprak van Frühlingserwachen als een werk, waarin over<br />

de bekrompen begrippen van ouders de staf gebroken wordt.<br />

Tenslotte roerde mevrouw Van Ammers-Küller den gezinsroman aan, o.a. ‘De<br />

gelukkige Familie’ van Herman Robbers, waarin deze de moeder niet als een moeder,<br />

maar als een mama, opgaande in kleine ijdelheden, en een vreemde voor het kind<br />

beschrijft. Het machtig probleem van de verhouding van ouders en kind is echter<br />

na naturalisme en pessimisme niet slechts als een ontkenning beschouwd. Augusta<br />

de Wit en Querido zijn er voorbeelden van. De verhouding tusschen ouders en<br />

kinderen, zoo besloot spr., zij er een van innigheid en saamhoorigheid, die uit<br />

wederzijdsch vertrouwen ontstaan is.<br />

Hofwijck: een nationale schande.<br />

Dr. H.E. van Gelder schrijft aan de Nieuwe Rott. Crt.:<br />

Mag ik nog weer eens gastvrijheid vragen voor een woordje over Hofwijck, welks<br />

toestand men mij als een nationale schande heeft voorgehouden?<br />

Niet om voor onze vereeniging of mijzelf die beschuldiging af te wijzen! Want<br />

eigenlijk kan ik hun, die er zoo over denken, geen ongelijk geven: het is waarlijk zoo<br />

iets als een nationale schande, dat het door Constantijn Huygens met zooveel zorg<br />

en smaak gebouwde huis, waarin later zijn wereldberoemde zoon Christiaan zijn<br />

laatste levensjaren sleet, ten halve hersteld moet blijven staan, omdat aan onze<br />

vereeniging de gelden onthouden worden voor voltooiïng der restauratie!<br />

Het kon zoo héél anders zijn! De bekwame architect H. van der Kloot Meyburg,<br />

dezelfde die de restauratie van de Delftsche Nieuwe Kerk zoo vol smaak leidt, heeft<br />

een restauratieplan voor het uit- en inwendige gemaakt, dat het oude buitenhuis in<br />

volle glorie zal doen herleven. Wij zouden het terstond kunnen laten uitvoeren als<br />

wij nog 20.000 gulden hadden.<br />

Is 20.000 gulden te veel voor de vele Nederlanders, die Constantijn nog steeds<br />

liefhebben, die Christiaan bewonderen en die de waarde verstaan van den soberen,<br />

harmonischen bouw van Pieter Post?<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Hier en daar komt er weer licht, dat ons hoop doet voeden, dat deze vraag niet<br />

heelemaal onbeantwoord zal blijven. Juist dezer dagen bereikte mij het bericht, dat<br />

de Vereeniging van Levensverzekering Maatschappijen - erkentelijk voor de<br />

beteekenis van Christiaan's werk voor hun bedrijf - een bedrag van 3000 gulden<br />

beschikbaar stelt, onder deze voorwaarde echter, dat de verdere 17.000 gulden er<br />

ook komen.<br />

Prachtig, natuurlijk! Maar, landgenooten, als gij niet in grooten getale<br />

mededoet om deze voorwaarde te vervullen, dan zie ik van die<br />

3000 gulden nooit iets. En dan blijft de nationale schande bestaan.<br />

Wie nog iets wil weten over Hofwijck, vindt onzen Voorzitter, Dr. C. Hofstede de<br />

Groot, tot allerlei inlichtingen bereid, en ook mij. Mijn adres voor aangeteekende<br />

brieven en postwissels is: Ant. Duyckstraat 155, <strong>Den</strong> Haag; het postgironummer<br />

van Hofwijck is 15782.<br />

Bevordering van Boekkunst.<br />

Het Nederlandsch Verbond van Boekenvrienden, dat in 19<strong>25</strong> werd opgericht en<br />

samengesteld is uit alle kringen van hen die belangstellen in of belang hebben bij<br />

het Boek, in al zijn functies, aesthetisch en cultureel, welke het in onze samenleving<br />

vervult, wil de resultaten toonen over 19<strong>25</strong>.<br />

Met de bedoeling den smaak en de belangstelling van het publiek voor het goed<br />

uitgevoerde boek te bevorderen, heeft het Verbond thans het plan opgevat om<br />

jaarlijks uit de productie van het afgeloopen jaar een beperkt aantal boeken te kiezen,<br />

op een hoog peil staande van aesthetische en technische uitvoering, en deze ten<br />

toon te stellen. Behalve scholing van het publiek verwacht het Verbond hiervan ook<br />

een stimuleerende werking op uitgevers en anderen die boekwerken laten verschijnen<br />

of vervaardigen, om de volmaking van hun werk in bovenbedoelde richting krachtiger<br />

en doeltreffender dan tot dusverre na te streven.<br />

Zijn wij ook hier te lande reeds zoover, dat een onverschilligheid voor den vorm,<br />

waarin de inhoud van het boek ons wordt geboden, tot het verleden behoort, in<br />

werkelijkheid zijn wij nog niet daartoe genaderd, dat zijn uiterlijke verschijning<br />

algemeen de waardigheid heeft, waarop het krachtens onze traditie recht kan doen<br />

gelden, en welke de hedendaagsche beoefening der grafische technieken in ons<br />

land bij machte is het te verzekeren.<br />

Ter uitvoering van dit plan verzoekt het Verbond medewerking, door inzending<br />

van de boekwerken in 19<strong>25</strong> verschenen, die daarvoor in aanmerking komen. Voor<br />

een keuze van de vijftig best uitgevoerde uit de ingezonden werken heeft het Verbond<br />

een Commissie ingesteld, bestaande uit de heeren: J.F. van Royen, voorzitter, W.A.<br />

van Leer, B. Modderman, S.H. de Roos en C. Veth. Het is niet de bedoeling een<br />

bepaalde richting of uitvoering als maatstaf van beoordeeling te nemen. Elk werk<br />

wordt beoordeeld naar de mate, waarin het geslaagd is in de gevolgde opvatting;<br />

vereischt is slechts, dat het een product is van Nederlandsche drukkunst. Alle<br />

uitgaven in boekvorm, uitgezonderd die drukwerken welke onmiddellijke reclame<br />

beoogen, zijn welkom, onverschillig of hun inhoud van letterkundigen, godsdienstigen<br />

of wetenschappelijken aard is, of het een catalogus is of een roman. Het plan is,<br />

deze vijftig beste boeken in enkele der voornaamste plaatsen van ons land ten toon<br />

te stellen en aan deze tentoonstellingen de noodige bekendheid te geven.<br />

Ingezonden<br />

De Joden in de letterkunde<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Mijnheer de Redacteur,<br />

IN de laatste aflevering van ‘<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>’ werd in de maandkroniek door<br />

U overgenomen het in de Nieuwe Rotterdamsche Courant gepubliceerde verslag<br />

van mijn lezing over de beteekenis der Joden in de<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


(Teekening voor D.G.W.)<br />

117<br />

Nederlandsche letterkunde der laatste halve eeuw. Tot mijn leedwezen maakt U<br />

echter geen melding van mijn rectificatie betreffende gemeld verslag in een latere<br />

editie van de Nieuwe Rotterdammer geplaatst. Gezien het feit, dat de gewaardeerde<br />

berichtgever tengevolge van enkele onjuistheden de mogelijkheid tot ernstige<br />

misvatting mijner bedoelingen heeft geopend, moet ik er ook bij U op aandringen<br />

mij door afdrukken van het onderstaande in de gelegenheid te stellen om het<br />

postvatten van verkeerde indrukken te voorkomen.<br />

Algemeen is het denkbeeld ontstaan, dat tot het opperen mijner stellingen<br />

anti-Joodsche neigingen aanleiding waren. Niets is minder juist: in het geanimeerde<br />

debat, dat op de inleiding volgde, werd uitdrukkelijk gewaardeerd mijn opzet om<br />

door het scherp constateeren van de deels negatieve resultaten, waartoe ik moest<br />

geraken, aan te toonen, dat de toestand van het Joodsche volk in<br />

dit stadium der Diaspora in elk opzicht onhoudbaar is.<br />

Ik heb niet beweerd dat er altijd gebieden in de (lands-) taal zullen zijn, die voor<br />

de Joden ontoegankelijk zijn. Ik heb alleen gezegd, dat de nationale taal, als<br />

historisch gegroeid geestelijk goed van een andere cultureele eenheid, den Jood<br />

in wezen vreemd is; dat er daardoor dikwijls een in-congruentie valt vast te stellen<br />

tusschen hetgeen de Jood bedoelt en hetgeen hij zegt; en dat er termen en<br />

uitdrukkingen bestaan die den Jood psychologisch te ver liggen, dan dat hij ze ooit<br />

zoude bezigen (bijv. kwinkslag, stellig, buiten-kijf, koddig).<br />

Evenmin heb ik gesteld, dat de Joden de Nederlandsche taal absoluut niet zouden<br />

verrijken. Ik heb er op gewezen, dat het gesproken woord (bargoensch en diverse<br />

bedrijfsidiomen) in hooge mate gunstige invloeden van deze zijde onderging, doch<br />

dat het geschreven woord niet evenredig daaraan werd verrijkt. Desondanks<br />

kwam ik tot de slotsom, dat de nieuwe Nederlandsche letterkunde zonder het<br />

Joodsche element, literair gewogen, te licht zou worden bevonden.<br />

Wel heb ik door voorbeelden pogen uiteen te zetten, dat het Nederlandsch den<br />

Joodschen auteurs soms niet geringe moeilijkheden oplevert, doch geenszins heb<br />

ik mij schuldig gemaakt aan de onjuistheid van te beweren, dat Is. Querido geen<br />

woordkunstenaar zou zijn. Ik heb terstond dezen Querido, als genie boven de norm<br />

staande, van mijn conclusies uitgezonderd. Door citaten uit ‘Menschenwee’ heb ik<br />

echter bewezen, dat zelfs dit genie in zijn jeugd met taalbezwaren had te kampen,<br />

over welke het in latere perioden schitterend wist te triomfeeren.<br />

U dankzeggend voor Uwe welwillendheid<br />

Mr. BENNO J. STOKVIS<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Boekenschouw<br />

Oorspronkelijke werken<br />

J.P. Valkema Blouw. Op zoek naar de schatten van Bidoux. Teekeningen<br />

van Hugo Polderman. (Boeken voor jongens). - W.L. en J. Brusse's<br />

Uitgeversmaatschij. Rotterdam. 19<strong>25</strong>. (182 blz.) f 2.<strong>25</strong>; geb. 2.90<br />

Deze avontuurlijke geschiedenis vertelt van het opsporen (en vinden) van de schatten<br />

van een lang verganen zeeroover, Bidoux, die ergens in Afrika zijn verborgen.<br />

Tallooze avonturen, bijna sterven van hongerdood, in een onderaardsche spelonk,<br />

waar de bewuste schatten verborgen zijn, geven de noodige afwisseling. Het boek<br />

is wel wat heel erg avontuurlijk, ‘overdreven’ is het hier en daar wel te noemen. Ook<br />

is de taal, die nota bene voorgeeft die van een zestienjarigen jongeling te zijn,<br />

bijzonder stijf, conventioneel en schoolsch, en doet soms meer aan een leerboek<br />

dan aan een jongensboek denken. Lees bijv. de beschrijving van een der aardigste<br />

vondsten uit het verhaal: de ontdekking van de mooie oude scheepjes (die op het<br />

bandje zijn geteekend), liggend op een onderaardsch meer:<br />

‘Stel u voor een reusachtige hal, een koepelraam van immense afmetingen, rond<br />

of bijna rond van vorm, waarin van boven door een tamelijk groote opening het<br />

daglicht overvloedig nederstraalde. <strong>Den</strong>kt u den bodem bedekt met een licht geel,<br />

uiterst fijn zand - zooals men aan het strand der zee vindt - en in het midden van<br />

de zaal een enorm rond bassin, vol water. Maar wat het oog 't meest trof en onze<br />

verbazing ten top voerde, was de aanwezigheid van een drietal oude scheepjes,<br />

een met drie, de andere met twee masten, met een hoog achterdek en een paar<br />

dreigende kanonnetjes, welke uit de gangboorden staken... Wij begrepen er niets<br />

van: dit onwerkelijk beeld, diep onder de aarde, deed ons aan het verstand twijfelen’.<br />

-<br />

Deze schoolmeesterachtige toon drukt het geheele boek, dat overigens tòch wel<br />

zeer in den smaak zal vallen bij jongens van een jaar of dertien, veertien. Er komen<br />

veel ‘griezelige’ gedeelten in voor. De illustraties zijn over 't algemeen wel geslaagd.<br />

-<br />

Willem Wegenman. Corruptie. Indische roman, met een voorrede door<br />

Prof. Dr. J.H. Valckenier Kips. - W.L. en J. Brusse. Rotterdam 19<strong>25</strong>. (110<br />

blz.) f 2.50; geb. f 3.<strong>25</strong><br />

In zijn voorrede deelt Prof. Valckenier Kips mee: ‘den<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


118<br />

man met zijn gezin, die voor den hoofdpersoon model heeft gestaan, dien ken ik,<br />

van deze hoofdfiguur weet ik dat zij naar het leven geteekend is, en dit wil ik<br />

getuigen’. Deze hoofdpersoon is de ingenieur Pietersen, een flink man, van groote<br />

geestesgaven, onkreukbaar eerlijk, die met vurige liefde geheel in zijn werk opgaat.<br />

Pietersen is chef van den technischen dienst, van resident Pit; hij doet zijn werk<br />

uitstekend, hij zet veel misstanden recht, hij is eerlijk als goud, maar hij is naief<br />

argeloos en goed van vertrouwen. En daar hij natuurlijk benijd wordt om zijn positie,<br />

zijn er lage individuen die hem allerlei valstrikken spannen, waar hij inloopt. Hij zal<br />

gevangen worden op het feit dat hij van leveranties voor het rijk ‘retour-commissie’<br />

aannam. Daar hij algemeen gehaat was werd hij 't eerst aangewezen als slachtoffer<br />

van het onderzoek naar corruptie wáár zij ook zou voorkomen. De geheele lijdensweg<br />

dien de ten onrechte verdachte heeft af te leggen en die eindigt met een oneervol<br />

ontslag uit den dienst wordt ons in dezen roman beschreven. Uit deze<br />

inhoudsvermelding wordt het duidelijk dat dit geheel en al een tendenz-roman is,<br />

die met litteratuur weinig te maken heeft. Wèl is het relaas van Pietersens ellende<br />

met veel overtuiging geschreven, maar toch vermag de schrijver niet ons zijn figuren<br />

geheel aannemelijk te maken. Een wrevel over de edelheid en naïeveteit van<br />

Pietersen bekruipt ons telkens, terwijl het waarschijnlijk de bedoeling van den<br />

schrijver was, onze sympathie op te wekken. De laaghartige handelwijzen en de<br />

gemeene trucs die worden toegepast om Pietersen ‘er bij te lappen’ zijn werkelijk<br />

verbluffend.<br />

En de valsche getuigenissen die den eerlijken man zóó in 't nauw drijven dat het<br />

voor iedereen lijkt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het aannemen van de<br />

z.g. retourcommissie, de lasterpraatjes, de leugens uit afgunst, het schijnt alles wáár<br />

gebeurd te zijn. De taal van den schrijver is hier en daar zeer hoogdravend en<br />

opgeschroefd.<br />

Vertaalde werken<br />

Alice Berend. Laura Hempel. Vertaling van Christina Oudemans. - A.G.<br />

Schoonderbeek, Laren. (195 blz.) f 1.50; geb. 2.50<br />

Alice Berend is een echte ‘Duitsche’ romanschrijfster. Haar goedmoedige humor,<br />

meestal wel fijn gevoeld, haar ironische grapjes, haar sentimentaliteit; dit alles is<br />

‘Duitsch’. Laura Hempel, een zeer weinig gecompliceerd verhaal, is aardig<br />

geschreven zooals alle boeken van deze schrijfster. De humor en de grapjes, die<br />

zonder ophouden uit haar pen vloeien, doen alleen wel eens wat vermoeiend aan.<br />

Het romannetje vertelt hoe Laura Hempel, het eenvoudige schoenmakersdochtertje<br />

met den knappen graaf von Prillberg trouwt. Er komen aardige, levendig geschreven<br />

gedeelten in het boek voor, en bovenal treft de groote eerlijkheid ervan. Juffrouw<br />

Hempel, de flinke vrouw, die portierster is in een groote huurkazerne, is alleraardigst<br />

geteekend.<br />

Elinor Glyn. Zes dagen. Vertaald door M.F. de Bas. - A.W. Bruna's<br />

Uitgevers-Maatschij. Utrecht. (320 blz.) gecart. f 1.<strong>25</strong><br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Dit zeer onwaarschijnlijke romannetje vertelt de geschiedenis van een beeldschoone,<br />

schatrijke jonge vrouw, Laline Lesker. - Een klein citaat, waarin de betooverende<br />

Laline beschreven wordt, volgt hier:<br />

Hij (een afgewezen aanbidder) staarde haar met zijn blauwe oogen aan - hij was<br />

doodelijk van haar! Doodelijk van ieder betooverend goud-blond krulletje - doodelijk<br />

van haar fluweelzachte wangen en hare grijze oogen, die hem als verwijtend<br />

aankeken tusschen de opkrullende bruine wimpers. Mannen voelden altijd aandrang<br />

hunne lippen te drukken op deze zachte wimpers die er zoo kinderlijk uitzagen, niet<br />

donker, doch goudachtig, met bruin aangepunt, heel dik en teruggebogen tegen het<br />

blanke vel’... enz. enz. Natuurlijk ontmoet deze godin haar meester, in den persoon<br />

van David Lamont. De eigenaardige, pikante voorvallen die van dit soort boeken<br />

‘de’ attractie schijnen uit te maken ontbreken ook hier niet. Laline en David worden<br />

bij het bezichtigen van een oude loopgraaf ingesloten. Gelukkig plus een oude<br />

fransche pastoor, die hen nu gauw even kan trouwen, zoodat ze, zonder te zondigen<br />

tegen de maatschappij, zich aan hun liefde kunnen overgeven. Zes dagen blijven<br />

ze opgesloten, en meer dood dan levend worden ze eindelijk gevonden. Natuurlijk<br />

zijn er nog een paar geheimzinnige misverstanden noodig en moet Laline nog ‘bijna’<br />

met een ander trouwen, maar gelukkig komt David nog juist op tijd. - Een onmogelijk<br />

boekje.<br />

Johan Bojer. Van eigen stam. Vertaling door mevrouw D. Logeman-van<br />

der Willigen. - A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, Leiden. (340 blz.)<br />

f 2.75; geb. f 3.75<br />

Dit boek is bijzonder boeiend, - in sobere krachtige taal vertelt het van een groepje<br />

Noren, een paar arme boeren, een mislukt onderwijzer, een vertroeteld<br />

moederskindje enz., die naar Amerika trekken om daar als landbouwers hun geluk<br />

te beproeven. De ervaringen dezer menschen berusten niet op fantasie - de schrijver<br />

zelf heeft jarenlange ondervinding in Amerika opgedaan. Het is ook onmogelijk te<br />

denken dat de beschrijving van het leven vol ontbering, vol bovenmenschelijke<br />

krachtsinspanning van dit kleine groepje Noren alleen zou ontstaan zijn uit fantasie.<br />

Het is een eigenaardige kleine kolonie; Kal Skar, de doodarme daglooner, met zijn<br />

ijverige vrouw en zijn flinke kinderen, voelt zich overgelukkig met zijn 600 ‘maal’<br />

prairiegrond. ‘Maar den volgenden morgen is de groote dag voor Kal, als hij de<br />

ossen voor den wagen spant, als de zon nog maar net eventjes boven den<br />

gezichtseinder uitsteekt, daar is hij al. En nu kan hij ploegen. De ploeg is geroest,<br />

doordat hij den geheelen winter buiten gelegen heeft; zoo gaat dat nu hier te lande<br />

toe. Kal tracht in een rechte lijn over zijn stuk grond te trekken, voor de aardigheid<br />

wil hij die vore nu ineens doorhalen en zet hij het verroeste ijzer in de aarde. Get<br />

up! Ja het ploegijzer moet en zal er in, maar daar wipt het er weer uit, dat komt van<br />

die graswortels, zoo dik als de hand breed is, taai als een geteerd touw, toe maar,<br />

nog eens geprobeerd, get up. You damned rascal! Ebbe krijgt de zweep. Kal werkt<br />

dat het zweet er langs druipt, vloekt op zijn Noorsch en zijn Engelsch, maar werken<br />

doet ie’, - zoo zwoegen de kolonisten, en onderwijl hebben ze allen heel sterk het<br />

verlangen naar huis, naar hun kleine bezittingen en naar hun bergen en bosschen.<br />

En vooral in den eersten winter, als ze opgesloten en ingesneeuwd zijn in hun<br />

armzalige hutjes, denken ze veel aan hun vaderland, dat toch altijd de eerste plaats<br />

in hun gedachten blijft innemen.<br />

Langzaam komt de welvaart, komen de rijke oogsten als belooning voor den<br />

stoeren arbeid, en al meer en meer kolonisten vestigen zich in hun omgeving. Na<br />

vijf jaar bouwen ze een kerk, ‘een gebouw van aarde, met planken bedekt van buiten<br />

zoowel als van binnen, groot genoeg voor een paar honderd menschen’...<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


En dan worden er flinke houten huizen gebouwd, met flinke stallen, ze kunnen<br />

paarden koopen, landbouwwerktuigen. Er worden boomen geplant, die aan ‘thuis’<br />

doen denken. Met een verbazend beeldend vermogen weet de schrijver het ontstaan,<br />

de ontwikkeling van een prairiestad die in een tiental jaren op de kale onontgonnen<br />

prairie verrijst, te beschrijven. En de eenvoudige boeren ‘settlers’ zijn ontroerend<br />

weergegeven in hun altijd door hunkerend<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


119<br />

verlangen, niettegenstaande alle groote welvaart, zelfs rijkdom van later. De laatste<br />

bladzijden van het boek geven de beschrijving van het bezoek aan Noorwegen van<br />

Morten Kvidal, die de flinkste werker was en het hoofd van hen allen is geweest.<br />

Geen dag in zijn jarenlang verblijf in de prairie is er geweest dat hij niet dacht:<br />

‘Ziezoo, nu kan je weldra weer teruggaan, om Kvidal terug te koopen’. Hij is blind<br />

geworden, juist op het punt van zijn grootste verlangen vervuld te zien en tot lid van<br />

't Congres gekozen te worden. Toch wil hij, oud en blind, nog eens naar Kvidal terug.<br />

‘Hij hoort het ruischen van de waterval. En hij voelt, dat de bergen, het bosch, de<br />

hoogte hem roepen. Jij bent van ons. Wij zijn jou. Jij bent ons ... - maar als hij op<br />

de binnenplaats staat ruikt hij de lucht van den ouden dikken lijsterbessenboom -<br />

nu heeft hij den heiligen boom van 't huis teruggezien...’ -<br />

Hoe goed is het gevoel van de landverhuizers weergegeven in de gedachten van<br />

den ouden Morten, die weet dat ‘het verlangen’ altijd blijft. ‘Kom hier en je moet toch<br />

weer weg. Ga weg en je verlangt toch weer hier heen. - Je home is daar ginds en<br />

je home is hier, eigenlijk ben je dáar zoowel als hier een vreemde. Het eenige waar<br />

je je aan vast kunt houden is een droom van wat ver weg is; je gemoed is als de<br />

golven, altijd in beweging, altijd in onrust’...<br />

R.H. Benson. Het onzichtbare licht. Vertaald door C. ten Brink. Illustraties<br />

van H. Moerkerk. - Keurboekerij van Het Nederlandsche Boekhuis,<br />

Tilburg. (220 blz.). f 1.50; geb. f 1.95<br />

Deze bundel verhalen van den bekenden engelschen schrijver handelt geheel over<br />

een bepaald onderwerp: het bòvennatuurlijke. Een oude katholieke priester vertelt<br />

ze aan den schrijver Benson, zooals deze in zijn inleiding meedeelt. De ‘gezichten’<br />

die deze priester heeft zijn openbaringen van het Goddelijke en geen sensationeele<br />

verschrikkingen. Zoo vertelt de priester van een slechte tijding, die hij aan een jonge<br />

vrouw moet brengen. Hij doet haar de mededeeling, die haar wanhopig bedroefd<br />

maakt. Wanneer hij tracht iets te bedenken om haar te troosten, ‘een of ander woord<br />

der Goddelijke Boodschap’, voelt hij zijn onmacht om smart te lenigen. Dan heeft<br />

de priester een visioen. Hij ziet de gestalte van een man wazig in de lucht, geknield,<br />

met opgeheven hoofd.<br />

‘Zijn armen waren naar voren uitgestrekt, zoo ver geopend, dat ik zijn gelaat kon<br />

zien, en dat gelaat zal mij bijblijven tot aan mijn dood en als 't God belieft ook daarna.<br />

Het was zonder baard en droeg het onmiskenbaar karakter van een priestergelaat.<br />

Nu weet gij wel hoe dicht de hevigste smart en de hoogste vreugde elkander<br />

genaken. Hun grenzen raken elkaar zoo spoedig. In het gelaat van dezen man<br />

kwamen zij bijeen, zieleleed en geestverrukking waren één. Zijn oogen waren open,<br />

zijn lippen vaneen - zijn gelaat was zonder leeftijd zooals alle aangezichten welke<br />

Hem aanschouwen, die de Eeuwigheid bewoont. Hij bad. Hij had zijn hart geopend<br />

voor de smart der vrouw. Hij had haar tot de zijne gemaakt: en die smart kwam daar<br />

samen, smeekende als ge het zoo noemen wilt... die smart kwam daar samen, werd<br />

daar vereenigd met zijn eigen gelouterden wil, welke zelf één was geworden met<br />

den eeuwigen Wil van God. Ik zeg u, dat ik dit zeker weet. Het snikken van de vrouw<br />

wordt zachter, zij fluistert Gods naam - het gezicht verdwijnt en de goddelijke troost<br />

is in 't hart der bedroefde neergedaald’. Met dit citaatje is het geheele boekje<br />

gekarakteriseerd. Alle schetsjes zijn in denzelfden trant. De visioenen van den ouden<br />

man zijn niet zeer overtuigend en ze worden ons weinig aannemelijk gemaakt.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


R.H. Benson. Gezift als tarwe. Illustraties van H. Moerkerk. - Keurboekerij<br />

Nederlandsche Boekhuis, Tilburg. (307 blz.) f 1.70; geb. f 2.<strong>25</strong><br />

Van denzelfden schrijver als het voorgaande boekje, is deze fantastische roman.<br />

Een jong Engelschman, gelukkig getrouwd, een hartstochtelijk ‘sportsman’, is ernstig<br />

ziek. Hij sterft; de doktoren constateeren den dood. - Maar door het innig gebed van<br />

zijn vrouw, die daarbij belooft voortaan haar leven aan God te wijden, wanneer Jack<br />

beter wordt, herleeft hij. Hij heett vreemde visioenen gehad in het korte oogenblik<br />

van dood-zijn en deze vreemde ondervinding maakt den oppervlakkigen man<br />

plotseling tot een vurig en fanatiek katholiek. Hij wil zelfs in een klooster gaan en<br />

zou dit ook van zijn vrouw verwachten. Zij, Mary, denkt niet meer aan haar gelofte<br />

- ze vindt Jack's fanatiek drijven bespottelijk en tracht er hem met alle macht weer<br />

van te genezen. Haar poging faalt en langzamerhand wordt ook Mary ernstig geloovig<br />

- zij herinnert zich haar gelofte - zij biecht dit alles aan de moeder-overste van het<br />

door haar man gehuisveste klooster en deze raadt haar aan haar man te vertellen<br />

dat ze bereid is alles te doen wat hij wenscht op het punt van den godsdienst. Mary<br />

is gelukkig getroost, ze vertelt alles aan Jack, ook dat ze zich nu aan God wil wijden<br />

en alles voor Hem wil opgeven en verlaten. Ongelukkig is Jack juist nu van zijn<br />

fanatieken roes genezen en voelt voor de geheele geloofszaak niet meer dan een<br />

gematigde onverschilligheid. Na dit lachend aan Mary verteld te hebben neemt hij<br />

het besluit om naar Zuid-Afrika te gaan om te criketten, en Mary blijft alleen achter.<br />

Jack sterft dan, nu echt en voorgoed, in den vreemde. Mary weet 't op 't oogenblik<br />

zélf dat het gebeurd is, en kan zich nu, na zijn dood, in het klooster laten opnemen.<br />

Een onwaarschijnlijk verhaal, waarin de hevige geestelijke strijd, dien de<br />

hoofdpersonen doormaken, zonder eenige overtuiging of motiveering wordt<br />

aangekondigd. Het blijft alles aan de oppervlakte.<br />

Jack Kahane. Lach en wordt rijk. Uit het Engelsch door A.G.C. -<br />

Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. (264 blz.) f 2.75; geb. f 3.50<br />

Een alleraardigst Engelsch romannetje met een fransch pikant bijsmaakje is dit boek<br />

van Kahane. Het vertelt de lotgevallen van een Engelschman die in Frankrijk woont,<br />

den luchthartigen majoor Hemningway, die een bijzonder aangenaam leventje leidt<br />

in Parijs, waarin allerlei allerliefste meisjes lang geen ondergeschikte rol vervullen.<br />

Bij het begin van 't verhaal is Charles erg op zwart zaad: zijn strenge moeder houdt<br />

volgens hemzelf: ‘den sleutel van de brandkast in een absoluut gevoellooze hand’.<br />

Wanneer men een paar bladzijden verder dan ook leest hóe Hemningway zijn geld<br />

uitgeeft, is dit niet zoo erg te verwonderen.<br />

‘Ik heb eens ongeveer een half uurtje door de Rue de la Paix gewandeld, met<br />

een vriendinnetje, niet onbekend aan het publiek van de Folies Bergères; ik heb de<br />

juweliers gemeden, en mijn aandacht uitsluitend aan ondergoed geschonken; toch<br />

zou van dat wandelingetje een gemiddeld werkmansgezin vóor den oorlog twee<br />

jaar hebben kunnen leven’. Geen wonder dat Hemningway inziet dat hij<br />

‘doodeenvoudig weer werken moest’ om meer geld te kunnen uitgeven. Eerst<br />

probeert hij het met wedden op paarden, maar dat brengt niet veel op, want: ‘een<br />

“coup” is geen “coup” als hij niet behoorlijk gevierd wordt. Een dineetje van laten<br />

we zeggen acht gangen bij Lallée, gevolgd door een dorstverwekkende danspartij<br />

in Montmartre tot vier uur 's morgens ... wat - dat zou ik wel eens willen weten - blijft<br />

er dan van de winst van dien dag over?’ -<br />

Er zal dus heusch gewerkt worden en Hemningway doet dit op een uiterst<br />

zonderlinge manier. Een van zijn vrien-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


120<br />

den haalt hem n.l. in een vreemd zaakje. ‘De zaak waar ze op het oogenblik mee<br />

bezig waren was de verkoop aan een kooper in Londen van een half millioen van<br />

mijn geliefde en geëerde legerdekens, nu gedemobiliseerd en op de burgermarkt’.<br />

Hemningway neemt noodgedwongen het voorstel aan. Hij reist naar Londen en zijn<br />

onderhandelingen mislukken totaal, totdat hij opeens in Londen een serieus<br />

zakenman tegen 't lijf loopt die hem een contract geeft dat hij een millioen dekens<br />

wil koopen. Natuurlijk bestonden de dekens in 't geheel niet en gaat Hemningway<br />

nu alle mogelijke moeite doen om ze op te sporen. Hij ontmoet een allerliefst, zeer<br />

eigenaardig en geëmancipeerd jong meisje, waaraan hij direct zijn hart verliest, en<br />

een gladden Jood, met wien zijn nieuwe kennis, Joan Remington en hij, over de<br />

dekens gaan onderhandelen. Naderhand komen er ook nog laarzen bij. Hemningway<br />

verdient er duizenden mee.<br />

Joan Remington bezwijkt eindelijk, hoewel zéér op 't nippertje, toch voor zijn<br />

knappe gezicht en alles eindigt zoo genoegelijk mogelijk. Het boek is vol aardige<br />

en raak opgemerkte episoden, het brengt ons voortdurend een lach om de lippen<br />

en met kostelijke ironie is de zwendelachtige handel in de z.g. ‘legergoederen’ er<br />

in geteekend.<br />

N.v.K.-B.<br />

Uit de tijdschriften<br />

De Gids<br />

Behalve een vervolgstuk van Augusta de Wit's ‘De Muzikant aan het Water’ en<br />

Verzen van J.W.F. Werumeüs Buning en Elisabeth Reitsma, brengt de aflevering<br />

wederom een toevoegsel aan den cyclus ‘Letje’ door Top Naeff. Er meldt zich in<br />

Letjes bleeke huwelijksleven namelijk een gebeurtenis aan, waardoor zij aan hare<br />

bestemming van vrouw prompt blijkt te beantwoorden en welke haar weder tot de<br />

gelijke van haar vriendin Françoise belooft te maken.<br />

Dr. André Jolles critiseert de kunsthistorische methode van Prof. Prinsen, gelijk<br />

deze die toepast in zijn werk ‘De roman in de 18 e eeuw in West-Europa’. Dr. Jolles<br />

komt er vooral tegenop, dat Prof. Prinsen niet wil trachten de begripswaarde van<br />

het woord roman in een definitie samen te vatten.<br />

‘De heer Prinsen is subjectivist. Wat wonder? De ontwikkeling van den heer Prinsen<br />

viel in een tijd, toen het dwaze en roekelooze woord van “de allerindividueelste<br />

expressie van de allerindividueelste emotie” aan ieder jeugdig gemoed met den<br />

paplepel werd ingegeven. Laat ons bij het groezelig misverstand en de heillooze<br />

verwarring, die daardoor in menig nederlandsch brein werd aangericht, maar niet<br />

te lang stil staan - ook niet bij de schade, die er door berokkend werd aan de<br />

nederlandsche beschaving. [Verliest de heer Jolles zich hier niet wat veel in groote<br />

woorden, die evengoed weer tot misverstand kunnen leiden? v.E.] De heer Prinsen<br />

had het geluk door het degelijk onderwijs bij een meester, die destijds zijn goed<br />

humeur en zijn gezond verstand wist te bewaren, te worden gevrijwaard tegen al<br />

te groote buitensporigheden. Maar, familiaar gezegd, een klapje van den molen had<br />

hij beet.<br />

Wij willen niet onrechtvaardig zijn. Iets van die subjectieve geesteshouding heeft<br />

hem zeker geholpen bij belangrijk werk. Toen hij in zijn jeugd in tal van studies de<br />

bijna vergeten figuur van Jan van Hout weer opbouwde en daarmee de<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


verwaarloosde geschiedenis van onze letterkunde in de 16e eeuw met een kordate<br />

en kerngezonde persoonlijkheid verrijkte, was een zeker subjectivisme niet geheel<br />

uit den booze.<br />

Nu de geleerde op rijper leeftijd een onderwerp van grooter omvang en<br />

algemeenen aard gekozen heeft, loopt zijn subjectivisme, dat hem tot een verkeerde<br />

methode verleidt, groot gevaar in dilettantisme te ontaarden.<br />

Een onderhoudend gekeuvel over den geest en den stijl van een zeker tijdperk<br />

en vervolgens een willekeurige bespreking van een aantal letterkundige producten<br />

uit dat tijdperk, die volgens een vaag en slordig taalgebruik in den regel romans<br />

worden genoemd, is zoomin een “geschiedenis van den roman in de 18e eeuw” als<br />

een menagerie een handleiding tot de dierkunde is’.<br />

S.I. Baronesse van Zuylen v. Nyevelt geeft een beschouwing over Engeland in het<br />

‘Victoriaansche’ tijdperk.<br />

De Stem<br />

Van de ‘Tres novelas ejemplares y un prólogo’ van den spaanschen schrijver Miguel<br />

de Unamuno werd door Dr. G.J. Geers één dier novellen: ‘Nada menos que todo<br />

un hombre’ (een kerel uit één stuk) voor De Stem vertaald. De afl. brengt het eerste<br />

gedeelte.<br />

Zeer interessant is de gedachtenwisseling tusschen H. Marsman, die zijn ‘Thesen’<br />

omschrijft ten dienste van Müller Lehning, Ter Braak, Gerard Bruning en Lou<br />

Lichtveld, èn den eerste van dit viertal, die Marsman onmiddellijk van repliek dient<br />

in een stuk ‘over een Philosophie der menschelijke waardigheid’. Wij betreuren het,<br />

dat de ons restende plaatsruimte niet toelaat op deze belangwekkende<br />

gedachtenwisseling dieper in te gaan. Het essentieele raakt Marsman aan als hij<br />

schrijft:<br />

‘Müller Lehning denkt monistisch, ik denk dualistisch; hij materialistisch, want hij<br />

ziet den geest, die hem op zijn wijze natuurlijk dòel is, door de stof beheerscht; ik<br />

denk spiritualistisch, want de stof, naar mijn meening, wordt beheerscht door den<br />

geest. Hij beschouwt een positieve philosophie als het (religie-vervangend) product<br />

van een cultuur. Ik beschouw de cultuur als de maatschappelijke emanatie van een<br />

(naïeve, mythologische) religie’.<br />

De heer Müller Lehning, voor wien blijkbaar als laatste wijsheid geldt wat ‘in ieder<br />

handboek der sociologie’ te lezen staat, meent dat de mensch van oorsprong een<br />

sociaal dier is en dat op dit sociale instinct zich eerst een vrij denken en een cultuur<br />

kan ontwikkelen. Hij meent dat een ‘absolute vooruitgang’ ‘eenvoudig niet te<br />

loochenen’ valt, etc. Mogen wij den heer Lehning eens de overdenking van Carry<br />

v. Bruggen's ‘Hedendaagsch Fetichisme’ (eerste gedeelte) aanbevelen? Dan zal<br />

hij misschien gaan inzien, dat er geen tegenstelling bestaat tusschen ‘een vereeniging<br />

van individuen’ en ‘een horde’, aangezien in die ‘vereeniging van individuen’ zelve<br />

(bedoeld dan in den zin van een geestelijk-sociale organisatie) een contradictio in<br />

adjectis gelegen is.<br />

In zijn rubriek ‘Merkwaardigs uit de tijdschriften’ vermeldt Dirk Coster met<br />

ingenomenheid de bijdragen van Menno ter Braak en A. den Doolaard in 't Maart-nr.<br />

van D.G.W.<br />

Groot-Nederland<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


INHOUD. Angst, door Agatha Seger. - Het Onvermijdelijke, door Henriette Barbe.<br />

- Brieven van Eugenius, door Rein van Zanten. - Verzen, door Frits Tingen. - Uleken,<br />

door Cyriel Buysse. - Zon, door David de Jong Jr. - ‘Schaumschlägerei und Kitsch’,<br />

door C. de Dood. - Thomas Mann en zijn ‘Tooverberg’, door Nico Rost. - Henrik<br />

Ibsen, door Frans Coenen. - Naar aanleiding van de prijsvraag voor een St.<br />

Canisius-standbeeld te Nijmegen, door H.P.L. Wiessing.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Van achter de schermen<br />

I. Cor van der Lugt Melsert<br />

121<br />

HET ligt in de bedoeling van de redactie van ‘<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>’ om in de volgende<br />

nummers telkens een onzer bekende tooneel-figuren aan het woord te laten komen.<br />

De serie wordt geopend met Cor van der Lugt Melsert, directeur N.V. Ver. Rotterd.<br />

- Hofstad-tooneel.<br />

* * *<br />

Een brief van mij; een telegram van van der Lugt. <strong>Den</strong> volgenden morgen was ik<br />

op zijn kantoor. Ik zit tegenover hem. Hem beschrijven hoef ik niet. Men kent zijn<br />

gelaat en stem; de laatste merkwaardig zacht, maàr overtuigend. Na een kort<br />

inleidend gesprek, krijgen wij het over het succes dat doorgaans buitenlandsche<br />

spelers in ons land hebben. ‘Weet u wat het is? De buitenlanders komen hier met<br />

hun glans-rollen. Zij hebben het onschatbare voordeel dat ze een ‘verstaanbare<br />

menschentaal’ spreken. Moissi, indertijd ook o.a. Kainz, halen een rol naar zich toe.<br />

Men ziet altijd weer dezelfde. Dat kunnen wij niet doen. Het zou de menschen hier,<br />

waar wij zooveel rollen per jaar spelen, op den duur gaan vervelen. In de groote<br />

steden van 't buitenland komt er genoeg publiek om dit te kunnen risqueeren.<br />

Stel je eens voor dat wij naar 't buitenland gingen met een Hollandsch stuk, laten<br />

we zeggen iets van Frans Mijnssen! We hebben laatst wat van hem gegeven: ‘Hun<br />

eerste Thuis’; ook jaren geleden, toen ik zomers nog in den Tivoli schouwburg<br />

speelde in Rotterdam, hebben we zijn ‘Doode Man’ gebracht. Ik was er in het begin<br />

wat bang voor, vreesde dat het groote publiek het niet aanvoelen zou. Mijnssen's<br />

werk is zoo fijnzinnig en verstild. Maar goddank àlles is toch over het voetlicht<br />

gekomen. En de menschen luisterden ademloos.<br />

Maar ik geloof toch niet dat deze ìn-Hollandsche stukken het buiten Holland doen<br />

zouden. Eigenlijk kun je dat van een stuk, ook in ons eigen land, nooit zeggen. De<br />

man die zooiets zou kunnen profeteeren moet nog gevonden worden. Ik ben nou<br />

toch al jàren lang directeur, en er zijn zoo door den loop der tijden heel wat stukken<br />

door mijn handen gegaan’, - van der Lugt wees op een respectabele stapel, die op<br />

een der stoelen lag - ‘dàt b.v. mag ik in mijn vacantie doorwerken; maar altijd<br />

verwondert het je weer, dat je er met je oordeel soms zoo vlàk naast zit. Ik heb b.v.<br />

meer dan eens ondervonden hoe een stuk, dat bij lezing door de acteurs slècht<br />

wordt gevonden, het juist bij het publiek doet. Men weet wel dikwijls dat er in<br />

bepaalde stukken elementen voor succes zitten, maar daaruit conclusies trekken,<br />

blijft risquant.<br />

Acteur, in Holland bij uitstek, is geen gemakkelijk beroep. Je moet je er met hart<br />

en ziel op toeleggen. Ik verbaas mij er dikwijls over dat vele spelers hun werk doen<br />

met zoo weinig liefde. Ik denk dan altijd: ‘Juffrouw of meneer, u staat hier toch uit<br />

roèping, niet waar? Anders kunt u uw brood makkelijker verdienen met<br />

borden-wasschen’. Een Hollandsch acteur moet eigenlijk àlles kunnen en veel<br />

verschillende genre's spelen. Het publiek kent Parijs, Londen, Berlijn. Ze hebben<br />

daar dikwijls de stukken al gezien vòordat wij ze brengen. Ik vind het persoonlijk<br />

zèer verkeerd om als regisseur of acteur de een of andere buitenlandsche opvoering<br />

bij te wonen. Wat heb je er zelf voor innerlijke voldoening van wanneer je een rol<br />

nà-speelt? Alles zèlf creëeren!<br />

En als je dan eindelijk de hand gelegd hebt op een stuk, dan krijg je eerst de<br />

moeilijkheden die je regisseurs- en directeursschap meebrengen.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Als men in Londen een nieuw stuk geeft, dan wordt het zoo'n zes, acht maanden<br />

achterèen gespeeld. Men kan het monteeren zooals men wil, etc. Maar wij? Wij<br />

moeten er rekening mee houden, dat de monteering zòodanig is, dat we 't morgen<br />

in Maastricht en overmorgen in Groningen kunnen spelen. Dat de changementen<br />

niet te lang duren, etc. Laatst woonde ik een opvoering bij, waarbij tusschen het<br />

eerste en tweede bedrijf 27 minuten gepauseerd werd! Er zijn duizenderlei<br />

moeilijkheden te overwinnen. Een Engelsch stuk moet men Engelsch, een Fransch<br />

Frànsch spelen. En dan de risico als directeur van een gezelschap. Wanneer een<br />

stuk vàlt! De auteur krijgt tenminste altijd nog zijn auteurs-rechten. <strong>Den</strong>k eens even,<br />

àl die repetities voor niets, allicht heb je toch zoo'n avond een f 500. - kosten, ik<br />

spreek dan nog niet eens van huur, décor, aankleeding.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


122<br />

Mevrouw A.v.d. Lugt Melsert en Cor v.d. Lugt Melsert in ‘De Nieuwe Heeren’.<br />

De meeste directeuren schelden den laatsten tijd vreeselijk op de hooge stedelijke<br />

belasting, en wijten dàaraan hun fiasco. Nonsens! Natuurlijk, het is niet prettig 10,<br />

15 of 20% te betalen, maar het is nòoit prettig belasting te betalen. Dat weet je van<br />

te voren als je een tooneel-bedrijf begint; daar dient men van te voren rekening mee<br />

te houden. Begin er anders niet aan. En het zit hem ook niet in de hooge entrée<br />

prijzen. Onze prijzen zìjn niet hoog. Ik ben onlangs in Berlijn geweest om er even<br />

uìt te zijn, maar ben geen ènkelen avond onder f 7. - in den schouwburg gekomen.<br />

Londen is berucht duur, en Parijs? Ja, voor ons Hollanders momenteel goedkoop,<br />

maar voor den Parijzenaar?<br />

Mevrouw A.v.d. Lugt Melsert en Cor v.d. Lugt Melsert in ‘De man die de klappen krijgt’.<br />

Je moet als directeur natuurlijk altijd zorg dragen dat je een afwisselend répertoire<br />

hebt. Het gebeurt daardoor dikwijls dat ik b.v. in acht dagen acht verschillende rollen<br />

speel. Wij hebben op ons répertoire zoo'n negentig stukken, goede en soms ook<br />

minder goede.<br />

Ikzelf heb betrekkelijk weinig stukken gezien, omdat, zooals ik u al zeide, ik zoo<br />

weinig mogelijk mijn werk wil laten beïnvloeden. Indertijd, toen ik ‘Lente’ gaf van<br />

Wedekind, deed zich iets aardigs voor.<br />

Ik had, ondanks al de narigheid en ellende die in het stuk voorkomt, den nadruk<br />

gelegd op het idyllische element en nogal het een en ander gekapt. Na de première<br />

kreeg<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


123<br />

ik een brief van iemand die mij verweet dat ik ‘verfatsoenlijkte’ Bühne had gegeven.<br />

Maar hij wist niet dat Wedekind zèlf later een Bühnenbearbeitung had geschreven,<br />

welke mij ter hand was gesteld. Als belangrijke stukken door mij geregisseerd<br />

herinner ik me ‘Julius Caesar’, dat ik ruim<br />

Mevrouw A.v.d. Lugt Melsert en Cor v.d. Lugt Melsert in ‘Boefje’.<br />

40 maal voor uitverkochte zalen in Rotterdam vertoond heb, ‘Als de Ster bleef stille<br />

staan...’, ‘De man die de klappen krijgt’, ‘Het leven dat ik je gaf’, ‘Loulou’, ‘Uitvaart’<br />

etc.<br />

Mijn opvatting van tooneelspelen? Men zegt altijd dat een acteur bóven den text<br />

moet staan. Het is een uitvlucht, omdat hij niet sterk genoeg is er in te staan. Dit<br />

lijkt mij voor goed spel, en zeker in onze moderne stukken, een vereischte. Hoe kan<br />

men ooit het publiek bereiken, indien men zèlf niet ontroerd is, indien men niet in<br />

de rol leeft. Dan zal een opvoering ook nooit vervlakken. Dan zal zelfs een 200 ste<br />

opvoering van een stuk steeds frisch blijven. Als je maar voèlt wat je gaat zeggen.<br />

Het gebeurt me dikwijls dat ik bij mijn opkomen bàrst van de hoofdpijn, dat ik bij<br />

mijzelf denk: ik zal blij zijn als het weer afgeloopen is. Maar gèk, zoodra ik op het<br />

tooneel sta, komt dat ondefinieerbare over me, ben ik in de sfeer opgenomen.<br />

Nieuwe plannen? Natuurlijk, véle, maar eerst ga ik een tijdje rusten. Dan brengen<br />

we in het nieuwe seizoen o.a. een stuk van Pirandello ‘Zoo is het... is het zoo?’, een<br />

stuk van den schrijver van ‘Nju’, ‘Meneer en Mevrouw Dinges’, een vertaling van<br />

‘Monsieur et Madame Un Tel’, dat de Franschen hier hebben gespeeld, en ook een<br />

Hollandsch stuk, van Alie Smeding: ‘Het prinsesje van het groene eiland’, dat op<br />

Marken speelt... Hè, half twàalf?! Ik had om elf uur op de repetitie moeten zijn!’<br />

JAN R.TH. CAMPERT<br />

Ladislaw Reymont<br />

ONZE kennis van groote en vooraanstaande literatoren uit landen, welker taal hen<br />

voor ons min of meer ontoegankelijk maakt, is dikwerf - gelukkig niet altijd - beperkt.<br />

Moet wel beperkt zijn, wijl wij ons dan moeten behelpen met vertalingen van zijne<br />

of hare werken en, zoo deze er niet zijn, vooraf geheel een nieuwe taal zouden<br />

moeten leeren. Maar er zijn omstandigheden, soms van toevalligen aard, die zulke<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


schrijvers uit vreemde, vèrafliggende landen tot ons brengen. Dat kan zijn, omdat<br />

op hun land zelf de aandacht valt; of omdat oorzaken van verscheiden aard ertoe<br />

leiden, dat belangstelling voor dat land ontwaakt. Dat kan ook zijn, omdat den<br />

schrijver de een of andere bijzondere onderscheiding ten deel valt; of omdat deze<br />

wellicht met ons eigen land in verbinding komt. De belangstelling, die men in de<br />

latere jaren hier te lande, zij het ook van geringen aard, is gaan wijden aan Ladislaw<br />

Reymont, den slechts korten tijd geleden gestorven Poolschen schrijver, is aan een<br />

complex van beide oorzaken toe te schrijven. Sedert het zijn onafhankelijkheid heeft<br />

herkregen, staat Polen bij velen in het centrum van belangstelling. Reymont verkreeg<br />

bovendien vorig jaar den Nobel-literatuurprijs, welks gevers wel met de literatuur<br />

van bijna elk land vertrouwd moeten zijn, en reeds daardoor kreeg zijn naam een<br />

klank, dien deze tevoren niet had. Nog midden in zijn volle artistieke productiviteit<br />

is Reymont thans heengegaan.<br />

Zijn ‘copy’ heeft hij verkregen in het werkelijk leven, dat aanvankelijk hard en<br />

moeilijk genoeg voor hem is geweest. Hij heeft nooit leeren schrijven; men kan hem<br />

rekenen onder de geboren vertellers.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


124<br />

Zijn zucht naar ondervinding, die hem geheel zijn leven niet verliet, deed hem reeds<br />

vroeg het ouderlijk huis verlaten, met derde- of vierde-rangs acteurs de provincie<br />

rondreizen, een leven van ongekende ellende! Zelfs had hij niet eens de voldoening<br />

zich een dragelijk acteur te weten. Na korten tijd keerde hij dan ook tot het ‘gewone’<br />

leven terug; hij kreeg een plaatsje als spoorwegbeambte met een maandelijksch<br />

inkomen van tien roebel, den roebel berekend naar den vooroorlogstijd. Lang hield<br />

hij het daarbij niet uit; op een goeden dag was hij opnieuw verdwenen om met zijn<br />

rondreizende acteurs verder te trekken. Die hij, na korten tijd, weer verliet om een<br />

nog slechter betaald baantje te aanvaarden. Maar toen was het ook alsof hij, in tien<br />

jaren tijds, voldoende stof had verzameld om deze in schetsen te verwerken, want<br />

bijna ineens ontpopte hij zich als een uitnemend literator.<br />

Zijn eerste novellen schreef hij, gezeten op den rand van een heuvel, van welken<br />

hij den arbeid van grondwerkers controleerde, zijn toenmalig beroep! De redactie<br />

van het tijdschrift, aan welke hij ze toezond, ontdekte zijn onmiskenbaar talent; zij<br />

spoorde hem aan om voort te gaan, en meer, zij gaf hem de middelen om een soort<br />

pelgrimstocht te ondernemen naar dat wondere Yasnagora, het eeuwenoude<br />

klooster, dat in de onmiddellijke nabijheid van de vrij groote Poolsche industrieplaats<br />

Czestochowa aan de spoorlijn tusschen Warschau en Krakau is gelegen. Yasnagora<br />

is voor de Slavische Katholieken meer nog dan Lourdes voor de Fransche<br />

Katholieken is. Want Yasnagora heeft een geschiedenis van eeuwen achter zich;<br />

had vroeger eigen wallen en versterkingen, die tegen vele vijanden zijn verdedigd<br />

en slechts eens, tegen de Zweden, zijn ten onder gegaan. In het klooster van<br />

Yasnagora bevindt zich het beroemde beeld van de Heilige Maagd, dat zoodanig<br />

met schatten van allerlei aard is overladen, dat het klooster tot een der rijkste der<br />

wereld behoort, en het beeld, al reeds om de directe schatten, die het draagt, slechts<br />

zelden in het openbaar kan worden tentoongesteld.<br />

In de zomermaanden gaan lange stoeten pelgrims naar Yasnagora op, en des<br />

morgens vroeg, te 6 uur precies, weerklinken gezang en bazuingeschal, waarvoor<br />

de menigte zich niet slechts knielend buigt, maar velen zich ter aarde werpen.<br />

Reymont, met zijn gevoeligheid van kunstenaar, verloor in deze menigte eigen<br />

persoonlijkheid; hij doordrong zich van het oogenblik, dat de harten dezer menigte<br />

meer en meer begonnen te kloppen bij de nadering van het zien van het beeld, en<br />

hij gevoelde den weerklank van den kreet, dien het zien van het beeld moest<br />

ontlokken. Reymont heeft aan zijn pelgrimstocht naar Yasnagora een klein deeltje<br />

gewijd, dat tegelijk gevoelig en van een bijzondere frischheid van indrukken<br />

geoordeeld wordt. Het was zijn eerste zelfstandige werk, waarmede echter ook zijn<br />

naam als literator werd gevestigd.<br />

Op dit werkje, aan Yasnagora gewijd, volgde zijn eerste roman, getiteld: ‘Een<br />

tooneelspeelster’. Hierin laat Reymont ons het leven te midden der arme<br />

rondreizende acteurs zien. Yanka Orlavska, dochter van den chef van een klein<br />

station, die de tyrannie van haar vader niet meer kan verdragen, is in dezen roman<br />

de heldin, die het huis verlaat om zich aan de ‘kunst’ te wijden. Na slechts enkele<br />

maanden bij een troep te hebben doorgebracht, hebben haar oneerlijke kameraden<br />

haar alles afgenomen: haar geld, haar artistieke illusies, zelfs haar eer, en zij geeft<br />

zich aan het canaille, die wellicht de grootste schavuit van geheel de troep is. De<br />

roman eindigt als een bericht uit de rubriek gemengd nieuws: Yanka, die zelfmoord<br />

tracht te plegen, wordt daarin verhinderd, en - ziehier het vervolg, dat Reymont op<br />

zijn roman geschreven heeft - gaat naar huis terug, waar zij trouwt met een man<br />

van het land, die vroeger reeds veel van haar gehouden heeft en in staat blijkt haar<br />

alles te vergeven. Hier komen wij voor het eerst in aanraking met de omgeving van<br />

den Poolschen boer, dien Reymont ons zoo meesterlijk wist te teekenen.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Eerst later heeft Reymont het voorbeeld van andere Poolsche literatoren gevolgd,<br />

en deelen gewijd aan de vergane glorie van zijn land, aan beelden uit dat inderdaad<br />

zoo romantisch en kleurrijk verleden. Hij is echter begonnen met ons de werkelijkheid<br />

van het Poolsche boerenleven te schilderen: hij heeft zijn Yanka, die ons overigens<br />

weinig belang meer kon inboezemen, geplaatst te midden van dit boerenleven, dat<br />

hij voor ons schildert als zien wij het voor ons afspelen. Beide romans toonen aan,<br />

dat Reymont vooral groot was als verteller, als schetser.<br />

Er komt dan ook een tijd, waarin vooral kleine schetsen van zijn hand het licht<br />

zien; soms realistische, soms gevoelige. En dan een geheel ander soort roman,<br />

getiteld: ‘Het beloofde land’, gewijd aan Lodz, het bekende industrieele centrum van<br />

Polen, op zichzelf een eigenaardige verschijning in dit land van oude cultuur en<br />

zeden. Immers, Lodz met zijn half millioen inwoners, heeft geen andere dan haar<br />

industrieele geschiedenis; is, een Amerikaansche stad gelijk, spoedig gegroeid uit<br />

niets. De stad zelf bestaat uit een kilometers lange, rechte, breede straat, waardoor<br />

de tram gaat en het voornaamste verkeer zich beweegt; een straat, in welke de<br />

winkels, restaurants, hotels zich aaneenrijen. Rechthoekig op deze straat, die de<br />

beide stations van Lodz verbindt, staan andere straten, waaraan zich de<br />

honderdtallen fabrieken, die Lodz, vooral op het gebied der textielindustrie, heeft,<br />

bevinden. Lodz is een stad van rook en smook; een stad van geld en snobisme;<br />

een stad, die geen enkele aantrekkelijkheid heeft en eerst in de latere jaren, nu men<br />

werkelijk ietwat meer be-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


1<strong>25</strong><br />

woonbare kwartieren heeft gebouwd, tracht zich eenig uiterlijk relief te geven.<br />

Reymont echter heeft ons Lodz doen zien, gelijk Upton Sinclair enkele jaren geleden<br />

Chicago en zijn geweldige vleeschfabrieken aan de oogen der verbaasde menigte<br />

deed voorbijgaan. Hij heeft ons gevoerd naar het innerlijk leven van Lodz, dat hij<br />

niet slechts zag als een leven van hard en inspannend werken, maar ook als een<br />

van er willen komen tot elken prijs. Het streven om een ‘Lodzschermensch’ te worden,<br />

d.w.z. een fabrikant, een millionair, wordt ons geïllustreerd in de figuur van een<br />

Poolsch chemicus, een zekeren Borowicki. Deze, ontevreden over zijn beroep in<br />

een groote katoenfabriek, die aan den katoenkoning Bucholtz toebehoort, stelt zich<br />

met den Israëliet Welt en den Duitscher Baum in verbinding, teneinde zelf een fabriek<br />

op te richten. Hij maakt gebruik van een cijfertelegram, door een toeval bij zijn<br />

maîtresse, de vrouw van den fabrikant, gevonden, en wordt dientengevolge<br />

gewaarschuwd voor een aanstaande crisis op de katoenmarkt. Hij maakt snel fortuin;<br />

de beide anderen voegen er hun ‘geld’ bij, en de fabriek van Borowicki en Cie is<br />

gesticht. Maar Welt, die alleen de voordeelen der onderneming wil trekken, sticht<br />

brand ten nadeele van Borowicki en Baum, en verrijkt zich persoonlijk.<br />

Borowicki echter gevoelt zich daardoor niet geslagen, verbreekt zijn verloving<br />

teneinde de dochter van een rijken fabrikant te huwen, en geraakt opnieuw in het<br />

bezit van een fabriek en een kasteel. Tenslotte laat de fantasie van den schrijver<br />

hem worden tot aanhanger van Tolstoï, die geheel de vergeefschheid van zijn pogen<br />

en zijn rijkdommen inziet, en die, daartoe in staat zijnde, zich voorneemt vooral, ja<br />

uitsluitend, aan anderen te denken.<br />

Het behoeft geen betoog, dat deze roman, meer dan zijn voorgaand, wellicht uit<br />

artistiek oogpunt belangrijker werk, de aandacht op Reymont vestigde. De uitgevers<br />

hadden hem ‘ontdekt’; zij drongen bij hem aan op copy, en zoo zijn wellicht bundels<br />

ontstaan, die Reymont anders niet zou hebben geschreven. Daaronder echter ook<br />

fragmenten, die later tot zijn grooten roman: ‘De Boeren’, hebben geleid;<br />

reisindrukken, die hij in de Zuidelijke landen opdeed, en schetsen van het leven,<br />

gelijk hij het hier en daar waarnam, ook bij het uitbreken van den<br />

Russisch-Japanschen oorlog in 1904, die een rilling deed gaan door geheel het<br />

naar vrijheid snakkende Polen. De liefde voor zijn land is ieder aangeboren, heeft<br />

Vondel eens geschreven, en voor een Pool geldt dat bijna dubbel. Dat nationaal<br />

gevoel is in Reymont ontwaakt in die dagen, al kwam het eerst later in groot werk<br />

tot uiting.<br />

Ontegenzeggelijk is het groote werk, waardoor Reymont zich bekendheid heeft<br />

verzekerd tot ver, ver over de grenzen van Polen, zijn vierdeelige roman ‘De Boeren’,<br />

bedoelend een studie te geven van het leven dier boeren, achtereenvolgens in den<br />

winter, de lente, den zomer en de herfst. Het eerste deel verscheen in 1902 te<br />

Krakau; het laatste in 1909 te Warschau. Antek Boryna en Yagna vormen de<br />

hoofdpersonen in geheel dit werk, dat overigens slechts verbonden wordt door die<br />

ééne gedachte: de geschiedenis van een eenvoudig Poolsch dorp te schrijven.<br />

Reymont heeft met zijn ‘Boeren’ een heldendicht geschreven, zonder dat zijn helden<br />

of heldinnen één schot hebben gelost, zonder dat zij de wapens hebben gezwaaid.<br />

Hij brengt hierin geheel het leven van den Poolschen boer van thans voor ons, en<br />

niet de Poolsche boer, gelijk wij hem kennen uit de reisbeschrijvingen der<br />

zeventiende of achttiende eeuw, toen de boeren slaven waren van den heer van<br />

het kasteel, niet meer en niet minder. Yagna toont hij ons als de wilde Poolsche<br />

schoone, wier natuur een zoodanige is, dat zij niet kent, niet kennen kan, wat wij<br />

moreele scrupules zouden noemen. Zij heeft betrekkingen gehad achtereenvolgens<br />

met de verschillende aardige jongens van het dorp; van haar verhouding tot Jan,<br />

den zoon van den organist, heeft Reymont een idylle gemaakt, die, van alle<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


sentimentaliteit ontbloot, voor ons leeft in den helderen maannacht van dit Poolsche<br />

dorp. De schrijver toont ons Yagna, die uit het dorp op de gebruikelijke patriarchale<br />

wijze wordt gebannen, op een kar gebonden, uitgejouwd, in het bijzonder door de<br />

vrouwen, die in schoonheid niet met haar konden wedijveren; hij toont ons ook haar<br />

schoonheid bij het dansen, in de armen van Antek, bewonderd door het met<br />

ademlooze aandacht toeschouwend auditorium, dat den echten nationalen dans<br />

geniet. Alle de achtereenvolgende tooneelen, die Reymont in deze vier deelen ons<br />

voorvoert, schijnen uitsluitend gemaakt niet om karakters te teekenen, maar om<br />

ons de natuur der dingen te doen zien, in de natuur zelve en in den mensch. Hij<br />

maakt zijn boeren niet mooier dan ze zijn; hij laat ze leven te midden van zichzelven,<br />

maar telkenmale gevoelt men de nauw ingehouden sympathie voor dit leven, dat<br />

Reymont kent als wellicht geen ander. Zijn ‘Boeren’, die èn in het Engelsch èn in<br />

het Duitsch èn in het Zweedsch en Nederlandsch zijn vertaald, hebben terecht<br />

groote waardeering gevonden, en zijn naam, reeds lang voordat de Nobelprijs hem<br />

ten deel viel, gevestigd buiten het toenmalig niet onafhankelijk Polen.<br />

Tusschen de ‘Boeren’ en zijn volgend groot werk, staat er een, getiteld: ‘De<br />

Vampier’, dat zekere exotische neigingen bij hem verraadt; hij liet het spelen te<br />

Londen, en ontleedde erin den invloed van de schoone Daisy, een vampiervrouw,<br />

gekomen uit Calcutta. Maar bijna tezelfder tijd wist hij, zonder door de Russische<br />

autoriteiten te worden bemerkt, zich te begeven naar het gebied van Cholm, een<br />

oude Poolsche provincie, bewoond door een bevol-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


126<br />

king, die den godsdienst der z.g.n. Uniaten is toegedaan, een verbinding tusschen<br />

de Grieksche en de Katholieke kerk, die ook in het tegenwoordig Polen een groot<br />

aantal aanhangers telt. Hij heeft er waargenomen de inderdaad ongelooflijke<br />

gruwelen, die het Czaristisch bewind er aanrichtte; hij heeft er de tragedie van deze<br />

ge- en veroordeelde provincie bijgewoond; zijn boekje, aan deze episode gewijd,<br />

sprak een taal, die moeilijk kon worden misverstaan. Zijn ‘Droomer’, waarin hij een<br />

jongen stationsbeambte, belast met den kaartjesverkoop, weergeeft, droomend van<br />

het leven in een groote stad, en die zich, na zijn droomen verwezenlijkt te zien,<br />

terugtrekt in de eenzaamheid, schijnt een herinnering aan vroeger dagen uit eigen<br />

leven.<br />

Maar een derde groot werk, waarin hij het genre van andere Poolsche schrijvers<br />

benaderde, was te vinden in die drie romans, welke kort na elkaar verschenen: ‘Het<br />

Jaar 1794’, ‘Nil Desperandum’ en ‘Opstand’. Dat jaar 1794 heeft voor Polen een<br />

bijzondere beteekenis, die wel hieruit spreekt, dat nog altijd 3 Mei 1794 als de<br />

nationale feestdag, ook van het herstelde Polen, wordt beschouwd. Immers, korten<br />

tijd voordat de tweede deeling aan Polen werd voltrokken, scheen het als was er<br />

een nieuwe geest in het Poolsche volk gevaren. August Poniatowski, de onder<br />

Russischen invloed staande laatste Poolsche koning, scheen dien invloed van zich<br />

te hebben afgeschud, en met groot enthousiasme werd, niettegenstaande het<br />

Russisch verzet, op dien 3den Mei de nieuwe Poolsche Grondwet, de eerste liberale<br />

Grondwet die Europa eigenlijk heeft gekend, aangenomen. Korten tijd daarna<br />

kwamen Russische legers de tweede deeling doorzetten; van dat oogenblik dateert<br />

het heldhaftig optreden van Kosciuszko, die niet alleen de burgers van Warschau<br />

en Krakau te wapen wist te roepen, doch ook de eenvoudige boeren, slecht<br />

gewapend met zeis en mes, onder zijn bevelen kreeg. In den slag bij Raclawice<br />

heeft Kosciuszko zijn boeren tegen de Russen aangevoerd, en dezen overwonnen.<br />

Er zijn tal van Poolsche nationale schilderijen aan deze gebeurtenis gewijd, en men<br />

kan ze zien zoowel in het Museum te Krakau als in dat te Poznan (Posen). In alle<br />

gevoelt men hoezeer dit onderwerp de schilders heeft geïnspireerd, gelijk het den<br />

schrijver in Reymont inspireerde. Wie iets wil gevoelen van den Poolschen nationalen<br />

geest, van het zich aan het nationaal ideaal geheel ondergeschikt maken, gelijk dit<br />

aan het einde der achttiende eeuw door Polen, alvorens het voorloopig onderging,<br />

werd gedemonstreerd, doet goed Reymont's trilogie te lezen. Zij is anders, geheel<br />

anders dan de werken van Sienkiewicz; zij mist het monumentale, dat deze èn zijn<br />

Poolsche èn zijn andere romans onderscheidt. Maar zij is niet minder aangrijpend,<br />

en zij spreekt misschien nog meer tot de directe verbeelding.<br />

In 1919 heeft Reymont een bundel schetsen, waaronder ook enkele<br />

oorlogsindrukken, in 1923 zijn twee vertellingen: ‘Geoordeeld’ en ‘De Prinses’, in<br />

1924 zijn meer fantastisch verhaal: ‘De Opstand’, uitgegeven. Men mocht in de<br />

toekomst nog veel, in velerlei richting, van hem verwachten. Het jonge, in alle<br />

opzichten ontwakende Polen had de oogen voor een deel ook op hem gericht. De<br />

onderscheiding, hem door den Nobelprijs ten deel gevallen, heeft de Poolsche<br />

literaire wereld met Reymont gevoeld. Het heeft niet zoo mogen zijn. Midden in zijn<br />

werkzaamheid is hij overleden, nalatend een vruchtbaar leven, een veelbelovende<br />

toekomst. Reymont is niet een der grooten als b.v. Miekiewicz, de dichter, die in<br />

den aanvang der negentiende eeuw het Poolsche volk in zijn verdrukking troostte<br />

met zijn gedichten; die het den vrijheidszang voorzong. Hij zal niet geëerd worden<br />

gelijk men Miekiewicz - en terecht - eert, zoodat dan ook in bijna elke Poolsche stad<br />

een standbeeld, grooter of kleiner, voor hem is verrezen, een straat naar hem is<br />

genoemd. Maar hij zal in de Poolsche literatuur, en ook ver daarbuiten, een eigen<br />

plaats blijven innemen, als de schrijver van den Lodz gewijden roman, die ons deze<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


eigenaardige stad in Polen in eigen gedaante, schoon lang niet in alle opzichten<br />

objectief, heeft doen zien, maar bovenal als degene, die het leven der boeren van<br />

Polen heeft geschetst in moderne gedaante. Want Polen, dat tot het einde der<br />

achttiende eeuw heeft geleden onder het gemis van een vrijen boerenstand op het<br />

land, en van een werkelijken middenstand in de steden, heeft onder vreemde<br />

heerschappij groote veranderingen ondergaan. De kleine boerenstand, die in het<br />

vroegere Polen niet kon bloeien, is langzaam, wellicht te langzaam, gekomen, en<br />

heeft daardoor bevorderd, dat het agrarisch gedeelte aan het hoofd der natie staat<br />

en de agrarische hervormingen voor de Poolsche politiek van de grootste beteekenis<br />

zijn. Dat, in de afgeloopen tientallen van jaren ontwikkelde, Poolsche boerenleven<br />

heeft Reymont voor ons vastgelegd, en tegelijk heeft hij ons het typisch Poolsche<br />

daarin geschetst op zoodanige wijze, dat het door dengene, die het eens gelezen<br />

heeft, niet licht wordt vergeten.<br />

H.CH.G.J.V.D.M.<br />

De Serapionsbroederen<br />

I<br />

‘La Russie n'est pas encore finie. La grande littérature russe, la grande<br />

science russe vivront!’<br />

SCHKLOWSKI.<br />

HET is moeilijk - tevens onnoodig - te definieeren wat eigenlijk revolutionaire kunst<br />

is. Evenmin als de Fransche Revolutie, schijnt ook de Russische geen waar-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


127<br />

lijk grootsche revolutionaire kunst te hebben voortgebracht. Het is noodzakelijk dit<br />

feit onder oogen te zien. Talrijke literaire groepen hebben echter in Sowjet-Rusland<br />

het predicaat ‘revolutionair’ voor zich opgeëischt. De futuristen gaven voor,<br />

revolutionair te zijn - verschillende andere groepen eveneens. Daar literaire jongeren<br />

bijna steeds in de oppositie zijn, zou op deze wijze het hoofd der futuristen -<br />

Majakowsky - eigenlijk met eenig recht kunnen beweren dat zijn werk reeds vóór<br />

de Revolutie ‘revolutionair’ was. Er heerscht op dit gebied in Sowjet-Rusland een<br />

babylonische spraakverwarring, waartegen Leo Trotzky herhaaldelijk dringend<br />

waarschuwde. Er is tegenwoordig echter één groep welke met meer recht dan<br />

eenige andere het praedicaat ‘revolutionair’ verdient. Ze noemt zich de<br />

‘Serapionsbroederen’ en bestaat uit twaalf leden - literatoren, die krachtige hoewel<br />

nog zeer jeugdige, dichterlijke en toch onsentimenteele werken voortbrengen,<br />

waarmede wij in de naaste toekomst ernstig rekening zullen dienen te houden. De<br />

oudste van deze literatoren, Fedin, is 32 jaar, Kawerin, de jongste, 21 jaar oud.<br />

Ondanks hun romantischen naam staan zij met beide voeten in het harde Russische<br />

leven. Het leven van vóór 1917 hebben de meeste ‘broeders’ - denken we slechts<br />

aan hun jeugdigen leeftijd - niet of slechts nauwelijks gekend. Voordat ze zich tot<br />

een groep verbonden, had geen van hen iets geschreven. Ze waren lieden met een<br />

groote belangstelling voor literatuur, die misschien talent hadden, doch geen van<br />

allen over een eigen vorm beschikten. Het begrip ‘plagiaat’ bestaat voor hen niet.<br />

Zij zijn van meening (deze opvatting wordt in Sowjet-Rusland uit den aard der zaak<br />

door velen gedeeld) dat de gedachten, die ze in hun werken verkondigen,<br />

gemeengoed zijn, daar ze door den Tijd en niet door een Individu worden<br />

voortgebracht. Eenige, bijna zakelijke, mededeelingen over deze groep - (welke<br />

naar ik hoop duidelijk zullen maken waardoor deze literatoren zich van de meeste<br />

West-Europeesche onderscheiden) mogen hier volgen.<br />

Leider en stichter is Victor Schklowski. Naast Ilja Ehrenburg is hij een der<br />

meest interessante verschijningen der moderne Russische literatuur, die - vergis ik<br />

me niet - ook spoedig door de West-Europeesche jongeren zal worden opgemerkt<br />

en onder hen een rol zal gaan spelen. Ik herinner me een ontmoeting met hem voor<br />

eenige jaren ten huize van Brick en Majakowski. Zijn leeftijd kan ik onmogelijk<br />

schatten. Hij was een schitterend causeur, die alle moeite deed ironisch te zijn, doch<br />

bij wien men terstond een teeren, sentimenteelen ondergrond vermoedde. Hij deelde<br />

mij mede, hoe hij tijdens de oorlog als chauffeur in het Russische leger gediend had<br />

- onder Kerenski tot volkscommissaris benoemd was en door dezen - voorzien van<br />

bijna onbeperkte volmachten - naar Turkestan was gezonden om daar met de<br />

Aziatische naburen te onderhandelen. In de Octoberrevolutie trad hij op politiek<br />

gebied niet op den voorgrond. Hij kwam echter toch met de communistische<br />

regeering in conflict en werd beschuldigd tijdens de omwenteling aan het hoofd van<br />

een tiental anderen in een pantserauto tegen de Bolsjewiki te hebben gestreden.<br />

Hij moest vluchten en woonde enkele jaren te Berlijn. In 1923 richt hij een open brief<br />

aan de Russische regeering met het verzoek terug te mogen keeren. Dit schrijven<br />

is gepubliceerd in een klein bundeltje dat te Berlijn verscheen onder den titel: ‘Zoo<br />

- brieven waarin niet over liefde geschreven wordt’. Deze verzameling brieven<br />

bevatte (behalve talrijke opmerkingen over auto's, chauffeurs en benzine) de<br />

theorieën die de Serapionsbroederen later als richtsnoer voor hun streven zouden<br />

aanvaarden. Uit dit werkje bleek duidelijk het verlangen om naar Rusland terug te<br />

keeren - een verlangen dat bijna in alle werken der geëmigreerde Russische auteurs<br />

tot uiting komt, doch dat hier vooral zeer nadrukkelijk was. ‘Ik kan niet in Berlijn<br />

leven. Met mijn diepste wezen, met mijn heele doen en laten ben ik aan Rusland<br />

gebonden. Ik kan alleen vóór en in Rusland werken. Het is niet waar dat ik in Berlijn<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


leef; dat kan niet waar zijn. De revolutie heeft een ander, een nieuw mensch van<br />

me gemaakt. Zonder haar kan ik niet ademen, niet leven. Hier in Berlijn stik ik van<br />

benauwdheid. Deze Berlijnsche woestenij is als stof van karbid. Verwonder U niet<br />

dat ik dezen brief schrijf na aan een vrouw te hebben geschreven. Ik ben in het<br />

geheel niet van plan hier een liefdesgeschiedenis doorheen te weven. De vrouw -<br />

aan wie ik schreef - heeft nooit bestaan. Ik heb deze Vrouw en de Liefde bedacht<br />

om dit verhaal van een vreemd mensch in een vreemd land te schrijven. Ik wil naar<br />

Rusland. Ik geef me over’. Schklowski is na de publicatie van deze brieven - in 1923<br />

- teruggekeerd en heeft zich toen aan het hoofd der Serapionsbroederen gesteld.<br />

Zijn tweede roman - geschreven vóór ‘Zoo’ - is een ‘Voyage Sentimental’<br />

een werk dat voor eenige maanden in het Fransch werd vertaald (Simon Kra, Paris)<br />

en daar zeker door zijn zakelijkheid - door zijn ‘Nüchternkeit der Seele’ een invloed<br />

zal uitoefenen. Dit boek bestaat hoofdzakelijk uit herinneringen, die te Petersburg<br />

beginnen om ons daarna over Finland en de Ukraine naar Berlijn te brengen. De<br />

geheele Russische Revolutie leven wij mede. Onder de Tsarenregeering was<br />

Schklowski gewoon soldaat, daarna in 1917 commissaris in Gallicië en Perzië, onder<br />

den hetman Skoropadski kapitein van een afdeeling zware artillerie - in het Roode<br />

Leger instructeur der genietroepen. Een tijdlang was hij professor in het Instituut<br />

voor Kunstgeschiedenis te Leningrad. Hij kende<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


128<br />

Kerenski en Kornilof, Savinkof en Lenin, Alexander Block en Gorki.<br />

Degeen die iets van het Russische leven van thans begrijpen wil, leze dit werk.<br />

Hij zal daarna deze sfeer beter kunnen begrijpen dan na lezing van de beschrijvingen<br />

van vijftig Europeesche journalisten. (Ik dien hier één uitzondering te maken: John<br />

Reed, die trouwens een Amerikaan was). Waarom is dit boek zoo belangrijk -<br />

afgezien van de uitmuntende beschrijving der Revolutie? Waarom dient men aan<br />

dit werk een zoo groote waarde toe te kennen en meen ik dat het van invloed op<br />

de allerjongste generatie zijn zal? Omdat het mij een voorlooper schijnt te zijn van<br />

een richting in de literatuur, die zich in komende jaren bemerkbaar maken zal. Deze<br />

literator bemerkt hoe de tijd waarin we leven ons méer boeit - méer op ons inwerkt<br />

dan eenig vorig tijdperk vermocht. Hij weet ook dat deze tijd romantischer -<br />

dramatischer - beweeglijker en spannender is dan ooit uit de fantasie van een dichter<br />

zou kunnen ontstaan. Hij weet dat de sociale Revolutie een probleem is dat ons<br />

bezighoudt en voortdurend onze aandacht vraagt. ‘Die Entromantisierung der Kunst’<br />

schreef voor eenige maanden de Duitsche publicist Leo Lania ‘hat der neuen<br />

Romantik des Alltags den Weg bereitet, und dieser Weg führt von der “reinen” Kunst<br />

zur Journalistik, zur Reportage, von der Dichtung zur Wirklichkeit, von der Erfindung<br />

sentimentaler Fabeln oder psychologischer Geheimniskrämerei zu der unerbittlich<br />

wahren Schilderung der aufregenden Mysteriën der Gefängnisse, der Fabrik, des<br />

Kontors, der Maschine, des Mehrwertes, des Klassenkampfes’. Het succes dat in<br />

Duitschland een boek ‘der Rasende Reporter’ van Egon Erwin Kisch had<br />

is een symptoom temeer dat deze richting zich baan begint te breken. In Duitschland<br />

zijn het vooral eenige jonge publicisten die haar vertegenwoordigen (Kisch, Franz<br />

Jung e.a.). In Frankrijk is deze strooming bemerkbaar in den opnieuw tot bloei<br />

gekomen biografischen roman, waaronder ik vooral ‘l'Or’ van Blaise Cendras zou<br />

willen noemen. 1) In Sowjet Rusland - de bakermat van deze richting - heeft deze<br />

strooming tal van aanhangers (Larissa Reisner, Libedinski, Ehrenburg e.a.). Onder<br />

hen neemt Schklowski met de groep der Serapionsbroederen een eerste plaats in.<br />

Wusewalod Iwanow dient onmiddellijk na hem te worden genoemd. Ook hij<br />

heeft een leven vol avonturen achter zich. Hij is de zoon van een mijnwerker uit<br />

Siberië. Zijn grootvader was een Pool doch met een Kirgisische vrouw getrouwd.<br />

Met veertien jaar gaat hij de wereld in. Hij is beurtelings matroos, letterzetter,<br />

orgeldraaier, een tijdlang circusclown. In de jaren der Revolutie zwerft hij door Siberië<br />

en Mongolië en wordt, daar hij deel uitmaakt van het Roode Leger, door de troepen<br />

van admiraal Koltschak achtervolgd. Zijn romans (waarvan enkele in het Duitsch<br />

werden vertaald): ‘Farbige Winde’, ‘Partisanen’, ‘Pantzerzug 14-69’<br />

verhalen van dit gebeuren. Iwanow schrijft over den strijd tusschen Witten en Rooden,<br />

over den boerenopstand in Siberië - de Tscheka, en over contra-revolutionairen.<br />

Ontdekte Lermontof voor zijn tijd het exotisme der Kaukasus zoo is het in onze<br />

dagen Iwanow die Siberië voor de litteratuur ontdekte.<br />

Konstantin Fedin heet de derde prozaïst van deze groep. Hij schreef,<br />

behalve een drama ‘Bakunin te Dresden’, een roman uit het leven van een<br />

glasblazer, welke te Moscou in officieele kringen zeer werd geprezen. Fedin gaat<br />

hier van het - allengs verloren gegane - principe uit: alleen te schrijven over<br />

onderwerpen die hij volkomen beheerscht. Hij bestudeerde vóór hij zijn roman<br />

schreef maandenlang de techniek van het glasblazen. Het resultaat was een roman<br />

met een naturalistischen inhoud bij een compacten vorm.<br />

Leo Lunz is ongeveer twee jaar geleden op drie-en-twintig-jarigen leeftijd<br />

overleden en in Hamburg begraven. Hij studeerde te St. Petersburg Spaansche<br />

1) Schrijver dezes trachtte iets dergelijks tot stand te brengen in zijn kroniek ‘de laatste Terrorist’<br />

(de Stem Nov. en Dec. 19<strong>25</strong>).<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


filologie en schreef eenige drama's, waarvan de handeling in de middeleeuwen<br />

voorviel. Ze werden te Moscou gespeeld en verkondigden de stelling dat de acteurs<br />

onder het spelen den text moeten bepalen en de dichter bij de vertooning een<br />

ondergeschikte plaats inneemt.<br />

Nicolai Tichonow was oorspronkelijk boer. Hij is thans zeven-en-twintig<br />

jaar en diende tijdens den marsch van Judenitsch tegen St. Petersburg als cavalerist<br />

in het Roode Leger.<br />

Michael Soschetschenko diende eveneens, doch was daarna<br />

achtereenvolgens kruier, acteur en winkelbediende. Als gevolg van al deze<br />

wederwaardigheden spreekt uit zijn werk een ironische levenshouding.<br />

Benjamin Kawerin is de Benjamin der Serapionsbroederen. Hij is<br />

een-en-twintig jaar en spreekt en schrijft Arabisch.<br />

Nikolas Nikitin was oorspronkelijk boer, kent Russische dialecten, die hij<br />

aan de nieuwe literatuur dienstbaar tracht te maken, en staat eenigszins onder den<br />

invloed van Zamjatin. Voor eenige maanden verscheen van zijn roman ‘der Flug’<br />

een Duitsche vertaling (Propyläen Verlag).<br />

Over Michel Slonimski deel ik mede hetgeen Schklowski over hem schrijft<br />

in zijn ‘Voyage Sentimental’: ‘Autrefois tout le monde le respectait: il était secrétaire<br />

de la maison d'éditions Grzebine et écrivait sur les “salons littéraires”. Ensuite il<br />

composa un mauvais récit: la perspective Nevski,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


129<br />

puis des vaudevilles et s'assimila la technique de l'absurde. Il écrit bien. Aujourd'hui<br />

personne ne le respecte parce qu'il est un bon écrivain. Maintenant on ne lui<br />

donnerait pas plus que ses 23 ans. Il reste étendu sur son lit et - entouré de fumée<br />

- travaille ainsi parfois jusqu' à douze heures par jour. Il aime les sujets complexes,<br />

non motivés psychologiquement’.<br />

Vladimir Pozner woont tegenwoordig te Parijs en tracht daar het werk der<br />

broederen bekend te maken.<br />

Elisabeth Polanskaia is de eenige vrouw onder de Serapionsbroederen.<br />

‘Elle compose des vers. Elle est Juive mais n'imite personne. Elle a un bon sang<br />

épais et a fait sur la Russie d'aujour-d'hui de beaux vers qui ont plu aux imprimeurs’<br />

(Schklowski).<br />

Hya Grouzdea publiceert hoogst zelden, doch wordt door de overige<br />

Serapionsbroederen als medebroeder erkend.<br />

II<br />

Ik dien thans - na de twaalf Serapionsbroederen aan den lezer te hebben voorgesteld<br />

en daardoor, naar ik hoop, te hebben duidelijk gemaakt dat Leven en Literatuur bij<br />

hen organisch meer verbonden zijn dan bij de meeste West-Europeesche literatoren<br />

- mede te deelen hetgeen deze literatoren aan elkaar verbindt.<br />

<strong>Den</strong> eersten Februari 1921 hebben de Serapionsbroederen besloten zich tot een<br />

groep te organiseeren. De bijeenkomst, waarop dit besluit genomen werd, vond<br />

plaats in het ‘Huis der Kunsten’ te Leningrad. Ik citeer het verslag, dat een der leden<br />

- Vladimir Pozner - van deze bijeenkomsten gaf: ‘On se réunit pour la première fois<br />

le premier février 1921 dans la petite pièce de Slonimski, ancienne chambre de<br />

domestiques. C'est là que se tenaient les réunions une fois par semaine. Une fenêtre<br />

donnant sur la cour. Des murs ripolinés. Dans l'air flotte une épaisse fumée de<br />

cigarette. Quand l'oeil s'y habitue, on distingue un lit où est étendu, les pieds en<br />

l'air, un jeune homme brun en veston d'uniforme auquel il manque un bouton. C'était<br />

Slonimski. Il a fait toute la révolution sans ce bouton, le troisième en comptant du<br />

haut. Autour de lui, par terre sur la table, sur le lit même, sont installés les autres<br />

Sérapions: Luntz, au sourire charmant et charmeur; Zochtchenko aux cheveux<br />

lisses, bien rasé, blanc de poudre; Grouzdeo, rose et mou comme de la pâte à<br />

dents. L'un des Frères lit sa nouvelle oeuvre. On la discute sans ménagements. Un<br />

autre récite des vers. On cause. Il y a des invités, éléments indispensables, deux<br />

ou trois jeunes filles toujours les mêmes, et dont les Sérapions tombent amoureux<br />

à tour de rôle. On joue à calin-maillard dans la grande salle - on représente un film.<br />

Nikitine esquisse les pas d'un tango-fantaisie et se brûle le coude contre un poêle.<br />

Slonimski imite Max Lindner (Chaplin est encore inconnu). Les demoiselles essaient<br />

- mais en vain - d'apprendre la valse à Luntz. La faim, qui creuse l'estomac,<br />

auguillonne l'esprit. d'Ailleurs on supporte plus aisément la famine que l'ennui. Et -<br />

bénédiction suprême! - personne encore, sauf Schklowski, n'a publié, ne fût - ce<br />

qu'un ligne’.<br />

De Serapionsbroederen kozen geen bestuur uit hun midden, geen president,<br />

geen secretaris. Ze bezitten statuten noch reglementen, publiceeren proclamaties<br />

noch manifesten. Ze zijn enkel vrienden door het toeval tot elkaar gebracht. Bij de<br />

Communistische Partij zijn ze niet aangesloten. Ze wenschten op de vraag der<br />

regeeringspartij: ‘Zijt gij voor of tegen ons’, geen antwoord te geven. Ze hadden<br />

reeds zooveel dichters aan deze vraag te gronde zien gaan, Alexander Block in<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


tragische tweespalt aan dit probleem zien sterven. Zoo moesten ze het antwoord<br />

wel schuldig blijven, wenschten slechts dat hetgeen ze schreven volstrekt eerlijk<br />

zou zijn. Deze drang verbindt hen vaster aan elkaar dan het lidmaatschap eener<br />

Partij. ‘Wij zijn geen kameraden, wij zijn broeders’. Ze zijn geen bewonderaars of<br />

discipelen van E.Th.A. Hoffmann. Ik twijfel zelfs of ze zijn werk ooit hebben gelezen.<br />

Er zijn romantici onder hen en futuristen, naturalisten en realisten. Hun<br />

gemeenschappelijk devies luidt: ‘Chacun a son tambour’. Ze weten met<br />

zekerheid dat niets hen verbindt dan hun vriendschap, doch beseffen diep de waarde<br />

van dezen band.<br />

Ik dien nog te wijzen op een manifest dat Lew Luntz - een der meest begaafden<br />

onder hen - (gedachtig het devies ‘chacun a son tambour’) vervaardigde - een<br />

manifest dat dus alleen zijn persoonlijke meening weergeeft doch belangrijk genoeg<br />

is om hier te worden gerefereerd, temeer daar velen der Serapionsbroederen zijn<br />

meening deelen. Hij wijst in dit manifest, dat hij ‘naar het Westen’ noemt, op<br />

het ontbreken van avonturenromans in de Russische literatuur. Waar - vroeg hij -<br />

is onze Stevenson - onze Joseph Conrad? Men heeft in Rusland steeds gemeend<br />

dit soort werk als minderwaardig te mogen beschouwen, als kinderlectuur. Men<br />

vergat - aldus Luntz - hoe vervelend onze literatuur in den loop der jaren was<br />

geworden, juist doordat wij aan intriges geen belang meer gingen hechten, niet<br />

meer beseften dat de ‘fabel’ bij een literair kunstwerk toch in de eerste plaats diende<br />

te komen. ‘Wij hebben vergeten dat bij een literair kunstwerk het probleem der<br />

compositie een eerste plaats moet innemen. Waarom bestudeeren wij in de romans<br />

van Tolstoj en Dostojewski niet in de eerste plaats hun grootsche compositie inplaats<br />

van ons uitsluitend te interesseeren voor de religieuse, wijsgeerige en sociale<br />

problemen, die deze werken<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


130<br />

bevatten. Wij zijn vergeten dat de allergrootste Russen bij de conceptie van een<br />

literair kunstwerk in de eerste plaats aan den “Vorm” dachten en zwemmen thans<br />

in een zee van lyrisch proza dat weliswaar vaak groote kwaliteiten bezit, doch vooral<br />

uitmunt door vormeloosheid’. Luntz noemt zijn landgenooten in dit opzicht<br />

analphabeten. ‘Hun kunst is als de kunst van negers en Indianen, waaraan elke<br />

innerlijke vorm vreemd is’. ‘Wat staat ons thans te doen’, aldus de laatste woorden<br />

van het Manifest. ‘Ik zal het jullie zeggen. Doe wat je vroeger deedt. Wees<br />

revolutionair of contra-revolutionair, mysticus of atheïst, maar - wees niet vervelend.<br />

Kijkt naar het Westen. Wij moeten weer op de schoolbanken der literatuur plaats<br />

nemen. Wij moeten van voren af aan beginnen’. Het spreekt bijna vanzelf dat de<br />

meeste jongere Russen hun aandacht in de eerste plaats op de problemen der<br />

laatste jaren richten. De prozawerken der Serapionsbroederen geven dan ook<br />

dikwijls een nuchtere weerspiegeling der realiteit - vertoonen vaak een kroniekachtig<br />

karakter. Deze literatoren hebben voor niets meer angst dan voor een kunst die niet<br />

echt is en wenschen elke overdrijving die ze bij zichzelf zouden kunnen bespeuren<br />

tegen te gaan. Meer valt voorloopig over hen niet te berichten.<br />

Ik dien er hier ten slotte nog op te wijzen dat ‘de Serapionsbroederen’ in geen<br />

geval de literatuur der Russische jongeren kunnen vertegenwoordigen. Ze zijn<br />

slechts enkelen onder velen die genoemd dienen te worden en hier ook zeker nog<br />

genoemd zullen worden.<br />

NICO ROST<br />

Maxime Brienne †<br />

DEZER dagen overleed te Parijs ontijdig Maxime Brienne, een voortreffelijk schrijver<br />

(dichter, essayist en journalist), die onder zijn tijdgenooten een bijzondere plaats<br />

innam omdat hij het verstond geestig te zijn zonder frivool te worden, omdat hij<br />

spotten kon zonder ooit aan eerbiedwaardige dingen te raken, omdat hij ronduit<br />

grappig durfde wezen en nooit tot grofheden afdaalde.<br />

In zijn dagelijksche kroniekje in de ‘Action Française’ wist hij steeds te varieeren<br />

van ontwerp en naar den aard van de behandeling, maar daarbij bleef hij altijd de<br />

man van een zuivere overtuiging en van een, voor een journalist zoo buitengewoon,<br />

moreel verantwoordelijkheidsgevoel. Als satyrisch dichter gaf hij uitstekende proeven<br />

in het intusschen helaas verdwenen tijdschriftje van R. Groos: ‘Pour le Plaisir’. Men<br />

moet weten op welk een peil de meeste Fransche (en Nederlandsche!)<br />

beroeps-humoristen staan om de voortreffelijke verdiensten van Maxime Brienne<br />

naar volle waarde te kunnen schatten.<br />

Maar Brienne was bovendien een goed verslaggever, d.i. bij hem waren een<br />

scherpe opmerkingsgave, een trouw geheugen, een gevoel voor de sfeer om de<br />

gebeurtenissen en een verlangen naar eerlijke wedergave alle in één man vereenigd.<br />

Op mijn verzoek vatte, kort na den vrede, Brienne zijn herinneringen aan ons land<br />

samen in het artikel dat hier volgt. Hij schreef in een briefje dat dit vergezelde: ‘Ik<br />

grijp met vreugde iedere gelegenheid aan om de diepe genegenheid te<br />

zeggen en te herzeggen, welke ik gevoel voor Holland, waar de omstandigheden<br />

mij in staat stelden op zoo karakteristieke wijze de eigenschappen van uw<br />

landgenooten te leeren hoogschatten, en het is mijn vurige wensch, alle verkeerde<br />

vooringenomenheid te zien verdwijnen, die het gevolg is van de fouten van enkelen<br />

en van omstandigheden, die onze gemeenschappelijke vijanden zoowel bij u als bij<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


ons exploiteeren, om de toenadering te beletten tusschen twee landen, die<br />

geschapen zijn om elkaar te begrijpen.<br />

Ik voldoe dus zeer gaarne aan uw verzoek om het zoo interessante, maar ook<br />

zoo gecompliceerde onderwerp te bespreken, dat u mij voorstelde’.<br />

Hier spreekt een groote ernst en een groote oprechtheid.<br />

J.G.<br />

Het Nederlandsche karakter gezien door een Fransch schrijver<br />

DE heer Greshoff herinnert mij, door zijn verzoek om mijn impressies weer te geven<br />

van het karakter van het Hollandsche volk, aan een tijd van mijn leven, toen ik, na<br />

de rauwheid, de verschrikking en de droefheid van het oorlogsleven, in een bevriend<br />

land woorden, daden, een geheel leven van vriendschap en genegenheid mocht<br />

ontvangen. Dat is nu juist een jaar geleden. Weinig reizen en weinig verblijven<br />

hebben zoo'n aangenamen, geen enkele zoo'n diepen indruk op mij nagelaten.<br />

Wanneer ik - stout ondernemen! - de voorstelling wilde schetsen, die ik kreeg uit<br />

hetgeen ik zelf heb kunnen zien, steunend op hetgeen de geschiedenis leert, zou<br />

ik het eerst aangeven: liefde voor den huiselijken aard, moed en doortastendheid<br />

in ondernemingen, en talent voor commercieele organisatie.<br />

Ik had het groote genoegen kennis te maken met eenige Hollandsche gezinnen<br />

uit de burgerij, zoowel als met eenige uit het volk. Het scheen mij of de zin voor het<br />

verzorgde, het nauwgezette in de eerste en die angstvallige zindelijkheid, die een<br />

glimlach brengt in de woningen der armsten, wijzen op een gehechtheid, die ik<br />

vroom zou willen noemen. Ik geloof, dat de onvergelijkelijke Hollandsche huisvrouw<br />

haar vroolijk huis van heldere steenen en frisch geschilderd hout verzorgt, zooals<br />

men een altaar tooit en siert. En nooit, sinds Rome, zijn huisgoden zoo liefderijk<br />

vereerd als die der Bataven.<br />

Het Hollandsche publiek weet niet, hoe goed wij deze deugden in Frankrijk kennen.<br />

Dit moet aan de Hollandsche schilderkunst toegeschreven worden.<br />

Wanneer men aan de Hollandsche schilderkunst denkt, ziet men landschappen,<br />

zeegezichten, portretten, stillevens voor zich, maar andere scholen hebben die<br />

eveneens voortgebracht. De specialiteit, als ik het zoo mag zeggen, van de groote<br />

Hollandsche school, zijn haar bewonderenswaardige intérieurs. Die hebben het<br />

genre geschapen. Op een afstand kan men slechts oppervlakkig oordeelen. Ik<br />

twijfelde er aan, wantrouwde ze. Maar op de plaats zelf heb ik ze goed gezien.<br />

Liefde voor den huiselijken haard en het huisgezin brengen andere eigenschappen<br />

mede, en den Hollanders ontbreken die niet. Wie zijn eigen huiselijk leven liefheeft,<br />

begrijpt gemakkelijk de droefheid van hem, dien het lot ver van het zijne heeft<br />

gevoerd, voelt licht het leed mee van hen, die hun huis vernield zagen.<br />

Ik denk dat wij aan deze huiselijke deugden de bewon-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


131<br />

derenswaardige en geestdriftige zorg danken, waarmede de Franschgezinde<br />

Hollanders onze soldaten verpleegden, toen zij na jaren van ontbering en leed uit<br />

Duitsche krijgsgevangenschap terugkeerden. Ik heb mijn herinneringen aan die<br />

dagen reeds neergeschreven. De bladen in Dordrecht hebben het essentieele van<br />

hetgeen ik hieromtrent in de ‘Action française’ schreef, reeds vermeld, en de heer<br />

Zilcken, de bewonderenswaardige kunstenaar, die zoo een goed vriend van Frankrijk<br />

is, publiceerde hieromtrent reeds eenige regelen.<br />

Een mijner Hollandsche vrienden schrijft mij, dat velen van u de verwoeste streken<br />

van Frankrijk bezochten en terugkeerden ten prooi aan een verontwaardiging, welke<br />

zij niet konden gevoelen bij de elkaar tegensprekende berichten in de geallieerde<br />

en Duitsche bladen. Ik hoop, dat velen dezen droevigen, maar leerrijken tocht zullen<br />

maken. Hij zal in hen de gevoeligste snaar aanslaan: den eerbied voor den huiselijken<br />

aard.<br />

Maar ik wenschte, dat onze Hollandsche vrienden, zij, die Frankrijk liefhebben<br />

om haar kunst en haar genoegens, doordrongen waren van deze waarheid: dat<br />

indien er een land is, waar men den huiselijken haard, het huisgezin, het familieleven<br />

even sterk liefheeft, dat land het mijne is. Ongelukkig schijnt gansch een roman- en<br />

tooneel-litteratuur het zich tot taak gesteld te hebben, het Fransche huisgezin in<br />

den vreemde in discrediet te brengen. Het ware zeer noodig, dat men onze vrienden<br />

van over de grenzen de werkelijkheid toonde op een ernstiger wijze dan de fantasieën<br />

dit doen van onze dramaturgen, die vooral het succes zoeken door het schandaal.<br />

Want een héél eenvoudige gedachte zou zelfs de toeschouwers van een stuk van<br />

Bataille, Bernstein of Coolus, die geneigd zijn de Fransche vrouw en het Fransche<br />

huisgezin te beoordeelen naar hetgeen men hun te zien geeft, in staat stellen van<br />

deze dwaling terug te komen: de tooneelstukken trèffen het publiek juist en alléén<br />

doordat zij het ongewone menschen en ongewone verhoudingen te te zien<br />

geven. Het succes van het boulevardtooneel ligt in het feit, dat het iets anders<br />

geeft dan de dagelijksche werkelijkheid van het Parijsche leven.<br />

Ondanks uw liefde voor uw huis en het huiselijk bestaan zijt gij groote zeevaarders<br />

en bewonderenswaardige kolonisten. En gij zijt terecht trotsch op uw werk in Java,<br />

en den omgang, dien ik mocht hebben met eenige Javaansche studenten, die mij<br />

dit hooge, fijne ras hebben doen kennen, heeft mij geleerd, hoe gij u in dat land<br />

gevestigd hebt in liberaliteit en toegenegen vrede, de zeden en de gewoonten van<br />

het andere land eerend als uw eigene.<br />

En hier is alweer een methode die wij gemeen hebben, want ook wij hebben van<br />

oudsher mannen, die hun geboortegrond trouw en tegelijkertijd zeevaarders zijn,<br />

maar alleen in de zeeprovincies, zooals Bretagne. Maar Holland is bijna uitsluitend<br />

zeevarend.<br />

Wat mij, om te besluiten, zéér bij u trof, is een zeer merkwaardig evenwicht, dat<br />

gij, maar meer verfijnd, met de Engelschen gemeen hebt, tusschen den practischen<br />

zin en den goeden smaak voor zuivere gedachten, voor kunst, voor literatuur, en<br />

niet alleen voor wat zij aan vermakelijks, verkwikkends en aangenaams opleveren,<br />

maar ook voor het diepe, het subtiele, en zelfs vooral wanneer zij een zekere<br />

redeneering, een studie eischen. Gij zijt handelaars en theologen. Gij zijt<br />

zeevaarders, schilders en moralisten. Gij verafschuwt wreedheid, ruwheid, dat wat<br />

neerhaalt, vertrapt, beleedigt.<br />

Ik geloof, dat men hier een diepe overeenkomst met het Fransche karakter moet<br />

zien.<br />

Wanneer men ons maar eenigszins lòs ziet van voor-oordeelen, ontheft van een<br />

zekere onvastheid, van een intellectueele en moreele luchtigheid, die niet dan aan<br />

de oppervlakte is, van een lust tot schertsen, die niet zoozeer een gebrek aan<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


eerbied voor gedachten en beginselen beteekent, als een verlangen om verbazing<br />

te wekken, dan moet men essentieele verwantschappen erkennen.<br />

Ik heb gevoeld, dat Frankrijk en Nederland door oude en machtige intellectueeleen<br />

geestelijke banden gebonden zijn. (M. van Zuilichem, door Balzac en Heinsius<br />

als arbiter gekozen, en door Corneille als waarborg voor de uitnemendheid van Le<br />

Menteur).<br />

Maar Holland moet weten, dat wij deze eigenschappen, dit gevoel gemeen hebben:<br />

de liefde voor het gezin en voor het huis.<br />

Bij ons, in Frankrijk, schaamt men zich eigenlijk een beetje om wat men noemt<br />

‘huisbakken’ te zijn.<br />

De steeds zwervende Amerikaansche reizigers glimlachen er om en plagen er<br />

ons beminnelijk mee. Ik wil het bekennen: wij overdrijven, maar wij bezitten toch de<br />

eigenschappen.<br />

De Hollander weet met een volmaaktheid, die mij getroffen heeft, de<br />

stoutmoedigheid van ontwerpen, plannen, ondernemingen te vereenigen met de<br />

gehechtheid aan den geboortegrond. Ook wij dragen, als gij, in ons hart de liefde<br />

voor den geboortegrond, voor zijn tradities, voor den huiselijken haard, voor het<br />

gezin, in ons hoofd de voortdurende zorg voor het gezond verstand, het beminnelijke<br />

oordeel, den gepasten vooruitgang op de basis der erkende tradities.<br />

En, als wij, verbindt gij aan de genegenheid voor uw huis en uw gezin twee<br />

deugden, de edelste waarop een volk zich kan beroepen: gastvrijheid en<br />

onafhankelijkheidszin.<br />

MAXIME BRIENNE<br />

Al pratende met...<br />

mijn dubbelganger *)<br />

Voor R. van Genderen Stort<br />

DIEN stillen lenteavond, toen de geluiden van de straat vaag omhoog klonken, zat<br />

ik alleen in mijn kamer. De oude Friesche staartklok tikte rustig, maar af en toe leek<br />

het of het haar moeite kostte om verder te loopen, zóó steunde ze. Ik wachtte op<br />

iets, wàt wist ik niet. Men kan soms het gevoel hebben of er het een of ander<br />

gebeuren zal, een wonder, een ongeluk...<br />

Opeens werd er aan de deur getikt. Verwonderd keek ik op, omdat ik niemand<br />

de trap had hooren oploopen.<br />

‘Binnen’, riep ik.<br />

*) Onze medewerker Pannekoek zond ons dit aardig artikel. Daar het te laat inkwam om nog<br />

op de gewone plaats vóór in de aflevering te worden opgenomen, geven wij het hier, als<br />

inlasch. (Red. D.G.W.).<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Vóór mij stond een man met een kaal hoofd. Van zijn neus naar zijn mondhoeken<br />

liepen zware trekken.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


132<br />

Zijn snor was groot en absoluut ouderwetsch. Een hoornen bril stond voor zijn oogen.<br />

Met zijn enorme gestalte vulde hij het vertrek, dat te klein voor hem leek.<br />

Waar had ik hem meer gezien?<br />

We keken elkaar lang aan. Toen zei hij met een zware, diepe stem, waarvan ik<br />

heel goed begrijpen kan, dat velen ze onaangenaam vinden:<br />

‘Ken je me niet?’<br />

‘U komt me bekend voor. Waar kan ik u meer gezien hebben?’<br />

‘In <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>’.<br />

‘Allemachtig, nou weet ik het. Pannekoek, G.H. Pannekoek Jr.’.<br />

‘Juist, je bent er’.<br />

‘Ik moet je eerlijk de waarheid zeggen: Ton Kelder heeft je goed getroffen. Maar<br />

wat kom je hier doen?’<br />

‘Dat zal ik je vertellen. Ik heb beroerd nieuws voor je’.<br />

‘Gelukkig. Nou weet ik waar ik zooeven op gewacht heb: op het derde ongeluk.<br />

Vanmorgen kreeg ik dadelijk mot met den hoofdredacteur, om twaalf uur vond ik<br />

een dwangbevel van de belasting om f 266.16 plus f 3.50 kosten te betalen, en nu<br />

het derde ongeluk. Dan is alles tenminste compleet. Vertel dus maar gauw wat er<br />

aan de hand is’.<br />

‘Ik heb zooeven bericht gehad van Van Genderen Stort, dat hij geen tijd heeft om<br />

je interview door te werken en het dus onmogelijk deze maand kan verschijnen’.<br />

‘Prachtig! En een ander slachtoffer heb ik niet’.<br />

‘Dat wist ik, daarom kom ik je vragen of je mij niet wilt inverviewen’.<br />

‘Beste kerel, je bent wel vriendelijk, maar vindt je jezelf zoo belangrijk?’<br />

‘Zóó belangrijk is wat kras uitgedrukt, maar ze hebben me toch pas gekozen tot<br />

lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en die benoeming heb ik<br />

aangenomen’.<br />

‘Toch geen reden om je te interviewen. Want heusch: het eenige wat de menschen<br />

interesseert is, waarom je je eeuwig Junior noemt, hoewel je al een kaal hoofd,<br />

grijze haren en twee kinderen hebt. Als ze dat lezen achter je naam en ze zien je,<br />

schrikken ze zich dood’.<br />

‘Ik zou je dat wel kunnen vertellen, maar dat vind ik ten slotte niet belangrijk. Laten<br />

we eens samen praten over interviews en de slachtoffers daarvan’.<br />

‘Een uitstekend idee. Laat ik dan bij het begin beginnen. Ik had voor eenige bladen<br />

menschen geïnterviewd, en Greshoff, die toen nog hoofdredacteur van de Nieuwe<br />

Arnhemsche Courant was, had die stukken gelezen. We kenden elkaar al lang. Op<br />

een dag vroeg hij me om in Riche te komen. Het was, denk ik, in November 1924.<br />

We zaten heel genoeglijk te praten - Greshoff kan genoeglijk zijn - toen hij me<br />

vertelde van de reorganisatie van <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong> en het plan om daarin een<br />

reeks interviews op te nemen. Die interviews kwamen voor mijn rekening. Dat leek<br />

me wel, en een plan werd opgezet. Maar dat plan kon niet achter elkaar afgewerkt<br />

worden, omdat een tijdschrift variatie noodig heeft. De groote lijn stond vast in mijn<br />

hoofd en die lijn zal, bij een uitgave als boek, ook blijken. De andere quaestie was,<br />

hoe de interviews in te kleeden. Gelukkig was Greshoff het met me eens, dat ieder<br />

schrijver mocht zeggen wat hij wou en dat ik alleen vragen zou stellen als het noodig<br />

was om een bepaald onderwerp naar voren te brengen. Hoofdzaak moest blijven:<br />

de meening van de schrijvers. Daarom zouden ze ook zelf de kopij nakijken om te<br />

veranderen en toe te voegen waar het noodig was’.<br />

‘Je eerste interview heeft ontzettend veel stof opgeworpen’.<br />

Ik lachte.<br />

‘Geerten Gossaert is een groote liefde van mij. Ik vind hem een van de geniaalste<br />

mannen van dezen tijd. Het spijt me nog altijd ontzettend, dat hij zijn onuitgegeven<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


gedichten - want ze zijn er - en zijn in tijdschriften verspreid proza niet wil bundelen.<br />

Dat is erg jammer.<br />

Je moet weten, dat ik Gossaert jaren ken. In mijn grootste armoede, toen f 5 nog<br />

een enorme som voor me was, heb ik zijn eersten bundel, bij De Zilverdistel<br />

verschenen, gekocht. Ik bewaar het boek als een schat.<br />

We hebben beiden in Voorburg gewoond, en als we met het laatste<br />

stoomtrammetje van 10 voor 12 uit de stad naar ons dorp gingen brachten we elkaar<br />

thuis. Je kent dat: hij loopt mee naar mijn huis en dan breng ik hem weer thuis,<br />

steeds door, tot een uur of twee. Toen ik met interviewen begon voor een ander<br />

blad vroeg ik ook hem te spreken. Hij was toen maatschappelijk een man van gewicht<br />

geworden: secretaris van Colijn aan de Koninklijke. Hij woonde in Londen, had<br />

kamers op het Nassauplein in den Haag. Op die kamers heeft hij me ontvangen<br />

voor het interview aan een koffietafel. Een wederzijdsche vriend was er bij<br />

tegenwoordig.<br />

We zaten gezellig te eten, en als een goed journalist betaamt haalde ik een<br />

notitieboekje voor den dag en een potloodje.<br />

Doe dat nou alsjeblieft weg. Ik heb je juist te koffiedrinken gevraagd, omdat we<br />

dan veel gezelliger kunnen praten’.<br />

‘Maar je begrijpt toch, dat ik onmogelijk alles precies kan onthouden wat je zegt’.<br />

‘Dat komt best in orde. Vraag jij maar, dan zal ik wel antwoorden’.<br />

En ik vroeg en hij sprak. Geestig, scherp. Toen het gesprek afgeloopen was zei<br />

hij: ‘Ik zal het zelf in punten voor je opschrijven, dan kan jij het uit-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


133<br />

werken. Of neen, ik zal het zelf wel schrijven’.<br />

‘Kan ik daarop rekenen?’<br />

‘Natuurlijk!’<br />

Ik wachtte een week, een maand, een jaar. Er kwam niets. Ik liet er naar vragen.<br />

Het gaf niets. Gossaert ontweek me, en om het hem makkelijk te maken deed ik<br />

maar net of ik hem niet zag, als ik hem toevallig tegenkwam. Tot ik hem weer sprak<br />

en over interviews niet repte. Toch vond ik, wat hij me toen verteld had, zoo<br />

interessant en mijn bewondering voor zijn werk was steeds gegroeid, zoodat ik<br />

besloot mijn eerste interview in <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong> aan hem te wijden. Maar nu<br />

maakte ik aanteekeningen, en toen ik ze uitgewerkt had heeft hij een getypten afdruk<br />

ontvangen. Na eindelooze veranderingen - zelfs in de drukproef - is het vraaggesprek<br />

verschenen. Wat mij altijd gespeten heeft is, dat Gossaert zooveel interessants, dat<br />

hij me verteld had, geschrapt heeft. En dat mag ik, helaas, niet oververtellen. Als<br />

souvenir heeft hij in mijn exemplaar van Experimenten dit geschreven: ‘Ter<br />

herinnering aan een goede hazepeper, een betere bordeaux en een best interview’.<br />

‘Je zegt me, dat je dingen niet oververtellen mag. Heb je daar méer last van<br />

gehad?’<br />

‘Alsjeblieft. Dat gebeurt dikwijls. Eens vertelde me een auteur, dat hij een dik boek<br />

had geschreven. Hij las het, toen het af was, heelemaal over en coupeerde er<br />

geweldig in. Het werd ongeveer tot de helft gebracht. Het ongedrukte heeft hij op<br />

zolder geborgen. Een van zijn vrienden heeft het daar gevonden, want toen er een<br />

boek van dien vriend verscheen las hij tot zijn verbazing stukken van zijn eigen<br />

werk! Zie-je, zooiets zou ik graag met naam en toenaam willen publiceeren, maar<br />

dat mag natuurlijk niet’.<br />

‘Met Gossaert heb je veel moeite gehad, maar zijn ze allemaal zoo moeilijk<br />

geweest?’<br />

‘Neen, sommigen waren heel makkelijk. Die hadden blijkbaar van te voren bedacht<br />

wat ze zeggen wilden en zeiden het vlot. Er is zelfs op deze manier een interview<br />

verschenen, waarin één woord gewijzigd is. Maar er zijn er geweest - je weet, namen<br />

mag ik niet noemen - die me tot wanhoop hebben gebracht.<br />

Met een b.v. had ik heel genoeglijk gesproken. Ik had zeer nauwkeurig<br />

opgeteekend wat hij gezegd had en het uitgewerkte interview hem toegezonden.<br />

Ik kreeg het terug met een begeleidend briefje waarin hij zijn bewondering uitsprak<br />

voor de nauwgezette wijze, waarop ik zijn woorden had weergegeven, maar... (dat<br />

is altijd leelijk als er “maar” komt) hij had eigenlijk niet gezegd, wat hij wilde zeggen<br />

en wat hij had gezegd wilde hij niet zeggen. Of ik maar terug wou komen om hem<br />

nog eens te interviewen.<br />

En weet je wat ook lastig is? Als je je slachtoffer goed kent. In de eerste plaats<br />

is er bij jezelf een gevoel van onbeleefdheid, dat je nú pas allerlei aan hem vraagt,<br />

hoewel je hem herhaaldelijk hebt gesproken zonder dat te doen. Het wekt den schijn<br />

of je vroeger geen belangstelling voor zijn denkbeelden en inzichten hebt gehad.<br />

En ook: je dwaalt zoo licht af. Je vraagt naar zijn familie, naar wederzijdsche<br />

kennissen, je haalt oude herinneringen op en het interview komt leelijk in het gedrang.<br />

Het beste kan je werken, als je te voren de groote lijnen hebt vastgesteld, de<br />

punten opgeschreven en die punten dan systematisch afwerkt. Maar dat kan lang<br />

niet altijd, vooral niet als je iemand vrij wilt laten uitspreken. Want dan springen de<br />

meesten van den hak op den tak. Dan moet je, bij het uitwerken van je<br />

aanteekeningen, van het eene naar het andere blaadje springen om het verband<br />

te zoeken.<br />

Wat je ook niet vergeten mag is, dat veel schrijvers ontzettend moeilijk spreken.<br />

Ze zoeken naar hun woorden, tasten, beginnen opnieuw en zeggen soms: laat u<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


dat maar open, dat vul ik zelf wel in. Anderen, die gewoon zijn te pleiten, spreken<br />

zóó vlug, dat je ze niet bijhouden kan. De woorden rollen snel als steenen van een<br />

berg. Het wordt een lawine, waaronder je bedolven wordt. En dan is het ook weer<br />

moeilijk om het goede en noodige daaruit op te zoeken’.<br />

‘Heb je nieuwe vrienden gekregen door je interviews?’<br />

‘Neen, maar dat ligt meer aan mij dan aan mijn slachtoffers. Ik ben wat stug en<br />

teruggetrokken. Ik kan soms een gezicht trekken, dat een kind er bang van wordt.<br />

Eigenaardig: er bestaat een portretje van me als kleine jongen, waarop ik boos kijk.<br />

Dat lijkt nu nog. Maar al zijn mijn slachtoffers geen nieuwe vrienden geworden, er<br />

zijn er eenigen bij, aan wie ik met dankbaarheid terugdenk. Ze hebben me iets<br />

meegegeven van hun overtuiging en levenservaring, en in zeldzame oogenblikken,<br />

als de rust in mij is weergekeerd - o, mijn vriend, hoe kan ik verlangen naar rust en<br />

stilte! - dan hoor ik hun woorden met zachte stem uitgesproken als streelende handen<br />

over mijn moe hoofd’.<br />

‘Je wordt werkelijk poëtisch! Ga je door met je interviews?’<br />

‘Als er belangstelling voor blijft bestaan: ja; want ik heb mijn programma nog niet<br />

afgewerkt’.<br />

‘Dus de volgende maand Van Genderen Stort?’<br />

‘Ja’.<br />

‘En dan?’<br />

‘Waar het lot me brengt. Dat weet ik zelf niet. Intusschen dank voor je slechte<br />

bericht en het surrogaat, dat er het gevolg van is’.<br />

‘Je dank kun je houden, als je mij het honorarium maar geeft’.<br />

‘Kerel, denk aan mijn dwangbevel met de kosten’.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


134<br />

‘Je hebt gelijk, daar dacht ik niet aan. Maar ik ga nu weg. Wel te rusten’.<br />

* * *<br />

Toen zat ik weer alleen. De klok tikte, en buiten stond de nacht voor de ramen,<br />

grootsch en donker.<br />

G.H. PANNEKOEK Jr.<br />

DEN HAAG, 11 Juni '26.<br />

De laatste salon<br />

Jeanne Maurice Pouquet. Le Salon de M me Arman de Caillavet. - Librairie<br />

Hachette (1926) 1)<br />

.<br />

EEN alleraardigst levendig boek heeft mevrouw Pouquet samengesteld uit de brieven<br />

van en aan haar schoonmoeder, mevrouw de Caillavet, haar door de familie in<br />

bruikleen gegeven.<br />

Zonder veel commentaren, zonder persoonlijk in te grijpen, laat zij de bescheiden<br />

spreken. En men kan de takt waarmede zij dit deed niet genoeg loven. Geen<br />

interpretatie zou in staat geweest zijn ons zoo dicht bij het leven van dien tijd en dat<br />

milieu te brengen.<br />

Mme ARMAN DE CAILLAVET<br />

Het middelpunt van den salon van mevrouw de Caillavet was Anatole France in<br />

zijn bloeitijd. Toen hij aan haar werd voorgesteld had hij nog weinig geschreven en<br />

gepubliceerd. De eerste indruk, welken hij maakte, was niet gunstig. Hij viel een<br />

beetje uit de omgeving. Maar toen hij zich er wat wist aan te passen kreeg hij er de<br />

eerste plaats en verdrong er Lemaître, die zich terug trok in den salon van de gravin<br />

de Loynes (ten slotte een edeler en waardiger omgeving voor hem), waar hij<br />

alleenheerscher werd.<br />

Mevrouw de Caillavet, met een onvermoeibaren ijver, wijdde zich daarna geheel<br />

aan den roem van France. Zij dreef hem er toe om zijn aangeboren luiheid te<br />

1) Terecht merkt J.-J. Brousson op, dat dit boekje, zonder het te willen, nu en dan een<br />

zonderlingen kijk op France's karakter geeft. Het bevestigt in elk geval tal van uitspraken van<br />

Brousson in diens amusante, menschelijke, ten onrechte zoo zeer gesmade, werk: ‘A.F. en<br />

pantonfles’.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


overwinnen; zij zorgde dat zijn artikelen op tijd geschreven en verzonden werden;<br />

zij soigneerde op discrete wijze zijn reclame, bewerkte zijn verkiezing in de Academie<br />

en deed het werk van secretaresse. Vooral na de scheiding van Anatole France<br />

werd hun intellectueele verhouding (en alleen over diè wordt, kieschheidshalve, in<br />

dit boek gerept) zeer intiem. Niet alleen zorgde zij voor de aanteekeningen en<br />

uittreksels welke hij noodig had, maar tal van artikelen, met de signatuur van France<br />

verschenen, werden geheel door haar geschreven.<br />

Misschien heeft de schrijfster over het aandeel van mevrouw de Caillavet in het<br />

werk van France wat te hoog opgegeven, zoodat Monfort ironisch kon schrijven:<br />

‘Après “Le Salon de Mme de Caillavet” que publie Mme Pouquet, il est certain<br />

que Mme Arman de Caillavet a écrit Jérome Coignard, L'Orme du Mail, Le Lys rouge<br />

et quelques autres petits livres qu'elle a publiés par modestie sous le pseudonyme<br />

d'Anatole France’.<br />

Behalve tal van brieven van France, lezen wij enkele prachtige, warmgeschreven<br />

epistels van den jongen Maurras; brieven van Commandant Rivière (die in zijn tijd<br />

grooten naam had als romancier), van Lemaître, Loti, Proust. En een voortgezette<br />

correspondentie tusschen moeder en zoon, den amusanten vaudevillist, medewerker<br />

van den Markies de Flers.<br />

De laatste levensjaren van mevrouw de Caillavet waren somber, tengevolge van<br />

het uitslijten der vriendschap met France.<br />

Deze documenten uit den laatsten litterairen salon te Parijs - nu men de kunst<br />

der causerie verloren heeft hebben salons geen reden van bestaan meer - zijn<br />

alleramusantst en niet zonder belang voor de nadere kennis van het leven en de<br />

persoonlijkheid van Anatole France.<br />

G.<br />

Bij het portret van Charlot<br />

(Charles Spencer Chaplin)<br />

OVER de beteekenis van Charlie Chaplin als kunstenaar en als vernieuwer van het<br />

mimisch spel wordt niet meer gediscussieerd: zijn meesterschap wordt algemeen<br />

aanvaard. Voor de twijfelaars was het laatste bewijs: ‘The Goldrush’ afdoende.<br />

Hij is een meester, en geen ander is met hem te vergelijken. Hij is éénig, als alle<br />

groote kunstenaars. En als alle groote kunstenaars heeft hij een harde, langzame<br />

leerschool doorloopen; men weet het: ‘...une longue patience’. Eerst op de planken.<br />

Daarna voor het doek. En in de films weer die trage en gestadige stijging. Herinnert<br />

men zich nog ‘The Fireman’? Charlie als brandweerman, als musicus, als<br />

landverhuizer, als kelner, als winkelchef, als soldaat. Herinnert men zich nog ‘The<br />

Kid’?<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


CHARLIE CHAPLIN<br />

En veel later ‘The Pilgrim’; dit scheen een toppunt. Daarna weer kwam ‘The<br />

Goldrush’. De zekerheid van die stijging is alleen reeds bewonderenswaardig.<br />

Het bewuste bouwen, het rustige gaan van goed tot beter.<br />

Wat is het geheim van zijn populariteit; van de liefde die hij wekt bij de eenvoudigen<br />

èn bij de intellectueelen? Charlot is de Mensch van nu. Ieder herkent zich zelf in<br />

hem. Wij zijn Charlot. Zijn ongelukken zijn de onze, zijn belachelijkheden zijn de<br />

onze, zijn veerkracht is de onze.<br />

Hij heeft het simpele goede hart van de meesten van ons, en, net als wij, weet<br />

hij er geen raad mede. Zoodra hij het toont wordt hij ridicuul, nèt als wij, en als hij<br />

goed wil doen gebeuren er verschrikkelijke dingen. Hij steekt vol van de liefste<br />

idealen,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


135<br />

CHARLOT<br />

(Naar een teekening van Frans Masereel voor Le Disque Vert.<br />

maar er zijn zooveel deurposten en politieagenten om tegen aan te loopen. En het<br />

is zoo heerlijk om verliefd te zijn, maar waarom zakt je broek dan af en waarom val<br />

je zoo dikwijls over je eigen teenen? En hoe zalig zou het zijn om heel arm te wezen<br />

- zonder zorg en zonder begeerten - als er maar niet overal boosaardige kerels<br />

stonden die geld moesten hebben. Als Charlot door den sherif wordt meegenomen<br />

en voortgetrokken aan een touw - welke ‘schurkenstreek’ moet hij boeten? - dan<br />

heeft hij maar één zorg: bloemetjes plukken langs den weg. Dat is Charlot. Hij is de<br />

onbegrepen en misplaatste heilige, de man die geeft wat niemand aanneemt, die<br />

zingt als ‘men’ niet zingt en huilt als ‘men’ vroolijk is:<br />

‘He is, in fact, a legendary figure comparable to Don Quixote’.<br />

En Ramon Gomez de la Serna zegt van hem:<br />

‘Il est le grand enfant malin de l'humanité, l'enfant terrible qui surgît dans les fêtes<br />

de la vie, dans les baptêmes, dans les bals, parmi le public des dîners aux quels<br />

les enfants ne sont pas admis’.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Caricatuur van CHARLIE CHAPLIN door Fernand Léger.<br />

Hij is de gast dien men altijd vergeet te noodigen en die overal is.<br />

* * *<br />

Behalve een niet onvermakelijk tooneelstuk van Melchior Visscher ‘Charlie Chaplin’,<br />

verscheen over hem een boekje van Hans Siemsen in de collectie: ‘Meister’ (No.<br />

22) Feuer-Verlag, Leipzig (1924). Verder: ‘Charlot’, door den betreurden Louis Delluc<br />

(M. de Brunoff, editeur Paris (1921). ‘Le Disque Vert’ (Brussel) wijdde een belangrijk<br />

nummer aan hem (2e jaargang 1924, 3e serie Nos. 4-5). Van groot belang is een<br />

artikel van Chaplin zelf in ‘The Adelphi’.<br />

J.J.v. VOORNE<br />

Charlie and Touchstone<br />

in the Forest of Arden 1)<br />

Tous ees messieurs passent trop vite<br />

Au gré d'une vie immortelle;<br />

Le mouvement de cette ville<br />

Est difficile à supporter.<br />

Permettez donc que je vous quitte<br />

Pour m'en aller à la campagne:<br />

Adieu, je veux vivre tranquille.<br />

Le bonheur ne vous comprend pas.<br />

Bonheur de la forêt, le calme...<br />

Mais où fuir ce monde cocasse?<br />

L'arbre même est articulé:<br />

Sous l' écorce dissimulé,<br />

Un bouffon mime la sagesse;<br />

Quelle forêt de petits gestes!<br />

MÉLOT DU DY<br />

1) De jonge Belgische dichter Mélot du Dy, schrijver van: ‘Mythologies’ en ‘Homérides’ (n.r.f.<br />

1924) stond aan Le Disque Vert dit gedicht over Charlot af.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Kroniek van het proza<br />

Jobje's Avontuurlijke Jeugd, door G. Schrijver. - <strong>Den</strong> Haag, D.A.<br />

Daamen's Uitgevers Maatschappij.<br />

INDIEN de uitgever van dit boek er ons niet door een inlegblaadje opmerkzaam op<br />

had gemaakt, we zouden 't niet geweten hebben, dat de auteur G. Schrijver<br />

(pseudoniem van G.G. van As) in 't begin van dit jaar zijn vijftigsten verjaardag heeft<br />

gevierd. Hij is niet een der schrijvers die ‘men’ pleegt mee te tellen onder de<br />

vertegenwoordigers onzer hedendaagsche literatuur; buiten de<br />

protestantsch-christelijke kringen is hij vrijwel onbekend gebleven, en zelfs in die<br />

kringen vinden buitenlandsche veelschrijvers als Runa en Maltzahn een vrij wat<br />

grooter waardeering dan hij. Toch is de heer van As een auteur van zekere<br />

beteekenis; jaren geleden schreef hij een roman die, met juffrouw de Liefde's ‘In<br />

Liefde Bloeyende’, niet alleen zoowat het eenige belangrijke is wat door de<br />

protestantsch-christelijke romanschrijvers der laatste vijf en twintig jaren is tot stand<br />

gebracht, maar die ook van een ruimer standpunt af beschouwd nog steeds waard<br />

is te worden vermeld. - Dat boek is ‘De Lichte Last’. Wat Robbers gedaan heeft voor<br />

het leven van de liberale bourgeoisie in 't eind van de vorige en 't begin dezer eeuw,<br />

dat deed Schrijver voor het leven van de protestantsche kleine luyden omstreeks<br />

dienzelfden tijd; zijn boek: ‘een roman der fijnen’ zooals Geerten Gossaert het<br />

kenschetste, is, zoo goed als 't werk van Robbers, ook al heeft het dan zijn groote<br />

gebreken onder welke een zekere wijdloopigheid wel het voornaamste is, een<br />

kunstwerk geworden, omdat hij de werkelijkheid zijner stof niet slechts<br />

documentarisch-historisch heeft vastgelegd, maar haar naar de wetten eener<br />

innerlijke, visueele bewogenheid heeft weten te herscheppen tot een uit zichzelf en<br />

in zich zelf levend organisch geheel.<br />

Bij deze gelegenheid daaraan nog eens te mogen herinneren acht ik als Kronikeur<br />

een aangename taak.<br />

* * *<br />

Is het een natuurlijke behoefte der jeugd: vooruit te zien - de gerijpte mensch zal,<br />

zij 't wat vroeger of later, zich beslopen voelen door 't verlangen om terug te blikken.<br />

In al wat jong is overheerscht de levensdrift, welke, met de naïef-realistische<br />

begoocheling van den mensch die zich in het omringende wil handhaven, daartoe<br />

steeds nieuwe mogelijkheden ter versterking van de eigen individualiteit assumeert;<br />

eerst hij die op den top van den berg gestegen ervaart dat de nedergang<br />

logisch-noodwendig wordt, voelt zich gemeenlijk deze driftige gejaagdheid ontzinken;<br />

hij ziet dat iedere voortgang tegelijk teruggang is<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


136<br />

en zijn vloeiend bestaan een stille onbeweeglijkheid, waarin tijd en individueele<br />

begrenzing wegvallen. Dan is 't, of de gretige haast naar de dingen die vergaan -<br />

zooals al 't eenmaal bereikte vliedt als zand tusschen de vingers - zich tot een klaar<br />

beschouwen keert van diezelfde dingen die nu nimmer meer vergaan kunnen; alsof,<br />

naar de mystieke wet van het behoud van het arbeidsvermogen, zich wat eenmaal<br />

als beweging zich gelden deed omzet in warmte.<br />

De blik van den ouderen mensch ziet de dingen van het verleden opnieuw als<br />

een heden verschijnen, maar een heden verwarmd en vermooid door 't besef van<br />

een geest<br />

G. SCHRIJVER in 1926<br />

die deze dingen niet meer tegenover zich vindt als weerstrevingen welke hij te boven<br />

moet komen, doch als deel van zichzelf, als spiegels van zelfherkenning.<br />

Zoo moet dan wat wij ‘het Verleden’ plegen te noemen een onweerstaanbare<br />

aantrekkingskracht uitoefenen op al degenen in wie de levensdrift als actieve<br />

drijfkracht niet langer overheerscht. Dient men op deze gronden aan ouden van<br />

dagen zeker ziekelijk dwepen met alles ‘wat in hun jeugd toch zoo veel beter was<br />

dan nú’ niet te zwaar aan te rekenen - dankbaar moet men den zuiverder bewusten<br />

onder hen zijn - den intellectueelen en kunstenaars - voor de wijze waarop zij vaak<br />

uitdrukking weten te geven aan de verandering die zich aan hun geest heeft<br />

voltrokken. De leeftijden van vijftig, zestig jaar en ouder, 't zijn zoo de tijden voor de<br />

van binnen uit geschreven zelfportretten in een entourage die niet meer ‘los staat’<br />

van zulk een portret. Zoo gaven, om nu dicht bij honk te blijven, Prof. Quack en<br />

Lodewijk v. Deyssel ons hun Herinneringen en schonk Jac. van Looy, hij kunstenaar<br />

en plastisch ziener bij uitnemendheid, ons zijn ‘Jaapje’.<br />

En nu is daar de vijftigjarige van As, die, naar 't getuigenis van zijn uitgever, dit<br />

zijn jongste boek, dat ons ‘Jobje's Avontuurlijke Jeugd’ beschrijft, min of meer als<br />

een jubileum-uitgave wenscht beschouwd te zien, een boek dus als de samenvatting<br />

van een halve eeuw mensch-bestaan, een voorloopige streep onder wat hij als<br />

auteur ons schonk, een nieuwe basis, wellicht, voor wat hij in de nog vóór hem<br />

liggende jaren aan gerijpter werk ons mogelijk nog zal brengen. Schoon geen<br />

auto-biographie bevat dit boek, aldus verklapt de circulaire, toch verschillende<br />

auto-biografische elementen, voor een groot deel herinnering aan 's schrijvers jeugd.<br />

Wij noemden ‘Jaapje’, en de auteur zelf veronderstelt de mogelijkheid, dat men<br />

bij het lezen van zijn boek zekere parallelen met dat andere boek zal gaan trekken.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Ik vind het eenigszins jammer, dat de heer Schrijver hier een slapenden hond<br />

heeft wakker gemaakt. Want de beoordeelaar wordt nu als vanzelf min of meer tot<br />

een vergelijking gedrongen, die voor den jongeren collega van van Looy noodlottig<br />

is. Immers tegen ‘Jaapje’ houdt deze ‘Jobje’ geen stand. Niettegenstaande al het<br />

aardige en verdienstelijke dat Schrijver's boek mag kenmerken - ik denk hier aan<br />

Jobje's eerste Kerstfeest; Jobje op de vendutie, waar hij een kinderwagen, oud<br />

familiestuk dat verkocht moet nu vader werkeloos is, zal gaan ‘opjagen’ (wat<br />

intusschen deerlijk mislukt!); Jobje die een dief wordt zonder 't zelf te weten en die<br />

in zijn onschuld niets begrijpt van de grootemenschen-logica en de<br />

grootemenschen-moraal; Jobje die, als grootmoeder gestorven is, bij de verdeeling<br />

van de erfenis tusschen de ouders, oomes en hebberige tantes moet ‘omstaan’ ter<br />

aanwijzing van wat ieder krijgt - niettegenstaande vele aardige tooneeltjes geeft het<br />

boek ons als geheel per slot van rekening toch niet veel anders dan nog eens een<br />

stevige bevestiging van het meesterschap van onzen van Looy.<br />

Leg eens den aanvang van 't boek ‘Jaapje’ - Jaapje's wandeling met zijn zusje<br />

naar de Sint Niklaasuitstalling (Het Verhevene) - naast den aanvang van Schrijver's<br />

boek - Jobje's gaan aan moeders hand naar zijn eersten Kerstboom.<br />

Bij van Looy:<br />

‘Je moet het zelf zeggen’.<br />

‘Heb je gehoord dat je het zèlf moet zeggen’, zei het<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


137<br />

weeshuismeisje tot haar broertje, dat meeliep aan haar hand en daardoor<br />

telkens in een drafje gaan moest.<br />

‘Ja’, zei benauwd het joggie, bijna stikkend in de kaziné, die hem over<br />

pet-en-al was omgebonden.<br />

‘Jij alleen màg het zeggen, heeft Doòr gezegd, en loop nou een beetje<br />

an, het is er anders zoo vol’.<br />

Hij struikelde tegen een hobbeligen steen en hing even schuin aan de<br />

hand van zijn zusje. Ze tilde hem met een rukje ter been en zei:<br />

‘Kijk nou toch uit, Jaapie!’<br />

Het hart zat het kereltje vlak voor zijn keel. Het was hem geweest of hij<br />

de ‘poesjes’ rook, die van Door's ‘boa’ afhingen en zoo koud langs je<br />

wangen aaiden; hij voelde haar blozend weêr over zich gebukt, zooals<br />

zij Zondag na kerktijd het dubbeltje hem gaf voor zijn Sinterklaas en vóor<br />

ze naar haar dienst ging gezegd had: hij mocht het zelf zeggen wat hij er<br />

voor koopen wou. Koos had het nou in haar zak, met z'n andre centen,<br />

maar wat je van je groote zuster gekregen had, dat was van jou, van<br />

niemand anders, geen ander mocht er an kommen, Marijtje Verkruisen<br />

mocht er wel ankommen, Marijtje wel.<br />

Bij Schrijver:<br />

Jobje begreep eigenlijk niet waar hij heenging.<br />

Hij hoorde moeder praten over een zaal, maar hij wist niet wat een zaal<br />

was. Moeder zei ook iets van ‘kunsten en wetenschappen’, maar dat<br />

begreep hij heelemaal niet. Hij had wel eens een jongen op zijn hoofd<br />

zien staan, of op zijn handen zien loopen, en dan zei die jongen soms:<br />

wie doet me die kunst eens na? maar Jobje dacht, dat ze die kunsten wel<br />

niet op het Kerstfeest zouden doen. Hij hoopte ook maar van niet, want<br />

Jobje had het menigmaal geprobeerd, maar hij kòn het niet, - hij viel<br />

telkens om voor hij op zijn handen stond, en dan lachten ze hem uit. Bij<br />

het Kerstfeest moest je niet lachen, daar moest je stil bij zitten, en neen,<br />

vast niet op je hoofd staan en niet op je handen loopen.<br />

Maar dan begreep hij van die kunsten waar moeder van sprak, ook heel<br />

weinig, en van dat andere nog minder. Dat was zoo'n vreemd woord.<br />

Jobje geloofde niet dat hij het ooit gehoord had, zelfs niet van Oom<br />

Smaling, en die zei toch dikwijls van die woorden, die Jobje in 't geheel<br />

niet begreep. Jobje vond dat heel plezierig, want als hij zulke woorden<br />

hoorde, kon hij er over gaan zitten denken, en dan behoefde hij niet te<br />

luisteren.<br />

Bij van Looy dadelijk een uiterst levendige dialoog, of liever: monoloog, want het<br />

zusje laat haar korte, hakkige zinnetjes los op 't bedremmeld meestumperend<br />

broertje. 't Is of de woordjes als aan elastiekjes dadelijk op hun juiste plaats springen,<br />

of ze als pianotoetsen dadelijk elk hun eigen geluid krijgen, en wij zien het beeld<br />

der beide kinderen onmiddellijk scherp voor onzen geest.<br />

Bij Schrijver is alles veel matter. Jaapje denkt over 't vreemde van die ‘Kunsten<br />

en Wetenschappen’ en brengt het in verband met jongens die op hun handen<br />

probeeren te loopen. We denken: ja, zoo zou zulk een jongetje wel kunnen peinzen,<br />

terwijl hij voortgaat aan de hand van zijn moeder, maar zijn er toch niet zoo heel<br />

zeker van, dàt Jobje werkelijk zoo gedacht heeft, en dat niet de heer Schrijver, van<br />

zijn grootemenschen-standpunt af, het wel aardig oordeelde zijn Jobje nu eens in<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


zoo'n grappige associatie te betrekken. Ik weet wel: 't is niet heel rechtvaardig zulk<br />

een vergelijking te maken, maar de auteur zelf heeft er eenige schuld aan en het<br />

te kort van Schrijver wordt er toch wel min of meer door getypeerd.<br />

Wie op de wijze als hier geschiedt over kinderen wil schrijven, stelt zichzelf een<br />

heel zware taak. Hij moet er voortdurend tegen waken zijn verhaal niet te steunen<br />

op teekenende anecdotische trekjes, welke dan het stramien worden die de teekening<br />

dragen. Het kinderleven en de kinderwereld moeten er ineens overal tegelijk zijn;<br />

't moet alles ontbloeien als onder de pen van den schrijver vandaan en de zinnen<br />

moeten onder ons voortglijdend oog zich argeloos openleggen: ze moeten schreien<br />

en spartelen, hulpeloos u aanzien, en dan opeens weer deftig voortschrijden als<br />

kinderen die soldaatje spelen.<br />

Zóó schrijven kan alleen die schept onder den druk van een hooge gespannenheid;<br />

wie zulk een spanning mist kan aardig vertellen (en aardig vertellen dóet Schrijver<br />

hier en daar), maar hij zal zich toch telkens verraden als den literator, schrijvende<br />

over het kind, en de doode plekken in zijn werk zullen onbarmhartig bloot komen.<br />

Als Jobje 's morgens vroeg naar den stalhouder gaat om 't rijtuig te bestellen (ze<br />

zullen dien dag - een feestdag voor Jobje! - den broer van de naaister gaan bezoeken<br />

die ergens ver op de hei woont) en hij ziet een fabrieksjongen naar zijn werk gaan,<br />

dan peinst hij erover, hoe toch 't verschil tusschen de menschen zou komen.<br />

Zeker omdat niet alle menschen rijk waren. Was hij dan rijk? Hij hoorde<br />

moeder dikwels genoeg over geldzorgen praten om te begrijpen dat zij<br />

niet rijk waren. Hoeveel geld moest je wel niet hebben om rijk te zijn?<br />

Jobje had er geen begrip van. Hij dacht wel een duizend gulden, of<br />

misschien wel honderdduizend gulden.... Als hij zóó rijk was ging hij<br />

iederen dag uit rijden.... Neen, iederen dag, dat zou eigenlijk vervelend<br />

zijn.... Hij zou ook eens gaan varen.... of.... visschen.... Neen, visschen<br />

niet, dat was niks aardig, voor de visschen niet, en voor de wormen niet....<br />

neen, hij zou een fiets koopen en er op rijden. Maar Jan mocht er niet op<br />

rijden, want hij had gisteren niet met Jan's hoepel mogen spelen. Geer<br />

mocht wel, want Geer kon wel eens plagen, maar was altijd toch even<br />

goedig. Ja, Geer zou er vast wel op mogen rijden.... als Jobje eens een<br />

fiets had. Maar hij had 'em niet, want dan zou hij eerst rijk moeten zijn,<br />

en hoe zou hij dat wórden? Misschien als hij later naar Amerika ging,<br />

zooals de broer van Juffrouw Krip, die daar boer geworden, en nou heel<br />

rijk was, volgens juffrouw Krip, maar Moeder geloofde daar niet veel van,<br />

anders, had Moeder gezegd, zou hij... etc.<br />

Zie, dit is toch eigenlijk geen schrijven meer, maar zeuren. ‘Als hij zoo rijk was ging<br />

hij iedere dag rijden...’ daarmede had hij gevoegelijk bij den stalhouder kunnen<br />

aankomen en 't had den uitgever anderhalve pagina zetkosten bespaard. Of Jobje<br />

nu al telkens zich zelve corrigeert: nee niet alleen rijden, ook varen en visschen,<br />

nee niet alleen visschen, ook een fiets etc. Maar niet alleen hij erop, ook Geer. Maar<br />

Jan niet, want Jan... - dit brengt de karakteristiek geen stap verder en 't kan zelfs<br />

voor den verstoktsten kindervriend niet meer interessant zijn. Het wordt een<br />

fotografeeren van gedachtenspinsels zooals de auteurs van '80 vaak ‘de natuur’ en<br />

wat niet al voor hun lens namen, een volkomen nutteloos gedoe.<br />

Is Schrijver misschien te vroeg begonnen met het verwerken van deze<br />

jeugd-herinneringen? Staat hij, de eerst vijftigjarige, wellicht nog te vast in het actieve<br />

leven dat hem vooruit dringt, om reeds te toeven bij een ver-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


138<br />

leden, dat alleen door de stille overgegevenheid aan den droom tot schoone en<br />

nieuwe werkelijkheid kan worden? Laat ons niet vragen, maar waardeeren wat er,<br />

ook in dit boek, te waardeeren valt aan aardige tooneeltjes. En voorts nogmaals<br />

dankbaar lezen uit ‘De Lichte Last’, wat voorloopig Schrijver's beste boek blijft. Te<br />

wanhopen aan de verdere ontwikkeling van dit respectabel talent ware dwaasheid.<br />

Hoe velen niet schreven na hun vijftigste jaar eerst hun meesterwerk?<br />

GERARD VAN ECKEREN<br />

Maandkroniek<br />

Hugo Verriest-feesten.<br />

Men schrijft uit Deevlyk aan het Vaderland:<br />

Het plaatselijk Verriestkomiteit, onder leiding van zijn wakkeren voorzitter Dr. P.<br />

<strong>Den</strong> Doneker, provinciaal raadslid, is reeds druk in de weer om de noodige<br />

toebereidings-maatregelen te treffen. De datum der onthullingsplechtigheid, die een<br />

groote Vlaamsche Hoogdag wezen moet, is nu op 8 Augustus e.k. vastgesteld. De<br />

maquette van het praalgraf, opgedragen aan den beeldhouwer M. Karel Lateur uit<br />

Brugge, is klaar. Aan den zuidmuur der kerk wordt een nieuwe grafkelder gemetseld,<br />

waarin het stoffelijk overschot van den grooten Doode zal overgebracht worden en<br />

waarop het praalgraf zal verrijzen. Een Cantate wordt ingestudeerd, behelzende<br />

onder enkele Vlaamsche zangen een Hugo Verriestmarsch. Met begeleiding der<br />

plaatselijke fanfaren en onder leiding van M.R. van de Kerckhoven, muziekbestuurder<br />

uit Deevlijk, die er 't geboortehuis van Verriest bewoont, zal deze cantate door 500<br />

zangers worden uitgevoerd, waaronder de Vlaamsche jeugd uit de dorpen<br />

Ingooighem, Coteghem, Vieghem en Vichte. Het Hugo Verriestlied, gedicht door<br />

E.H. Delfien Van Houten, pastoor te Edewallen, en getoonzet door den Cantateleider<br />

M.R. van de Kerckhoven, is in druk verschenen en wordt met tekst en muziek tegen<br />

0.75 fr. verkocht ten voordeele van 't Verriestkomiteit, dat ter delging van de kosten<br />

der feesten inschrijvingslijsten heeft geopend, die het in de omliggende dorpen en<br />

steden laat rondgaan. Op de jaarlijksche Paaschverlofvergadering van het<br />

studentengilde Leye en Gavers, omvattende de gansche geboortestreek van Verriest<br />

tusschen Leye en Schelde, werd het Hugo Verriestlied onder de studenten<br />

gepropageerd en door den leider der Cantate ingestudeerd. Stellig gaat Verriest's<br />

nagedachtenisfeest een grootsch succes tegemoet!<br />

Jan Eigenhuis op zijn 60 sten verjaardag.<br />

In het geestelijk leven van ons vaderland neemt de heer Eigenhuis een zeer eigen<br />

en eigenaardige plaats in, aldus een bewonderaar, die zich J.J.M. teekent, in Het<br />

Vaderland. Er is in ons landje veel verdeeldheid. Het is er om berucht misschien.<br />

Maar stellig op geen enkel gebied is ons vaderland zoo versnipperd als op het<br />

gebied der geestelijke overtuigingen. Hoeveel kerken en secten verdeelen niet<br />

onderling ons klein aantal inwoners.<br />

Onvermijdelijk echter - en gelukkig dat dit zoo is - wordt ook de tegenhanger der<br />

verdeeldheid hier aangetroffen: de eenheid. En daarvan is de heer Eigenhuis de<br />

apostel.<br />

In zijn weekblad Eenheid, dat thans ongeveer vijftien jaar bestaat, tracht de<br />

redacteur elk het zijne te geven. Waardeerende artikelen over Rome, het<br />

Protestantisme, het Christensocialisme, Christian Science, Mormonisme en<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


verschillende occulte bewegingen, vinden daar hun plaats. Doch niet ongeremd en<br />

zonder oordeel. Men bemerkt steeds dat er een man aan het roer staat met een<br />

koel hoofd en een nuchteren kijk op de dingen.<br />

Alle standpunt, alle beginsel zijn den heer Eigenhuis goed, als zij maar die<br />

menschelijkheid in hun vaan geschreven hebben, welke boven ras, taal, huidkleur<br />

of godsdienst het goddelijke in den mensch erkent en aankweekt.<br />

Als practisch voorbeeld van dit humanisme moge gelden de propaganda, welke<br />

in Eenheid is gemaakt voor de humanitaire zending van Prof. Schweitzer. De<br />

vertaling van ‘Aan den Zoom van het Oerwoud’, het aangrijpende boek, waarin Prof.<br />

Schweitzer zijn zendingservaringen te Lambarene beschrijft, verscheen in de vertaling<br />

van den heer Eigenhuis het eerst als feuilleton in Eenheid. Sedert is de heer<br />

Eigenhuis een dergenen, die in ons vaderland deze ondogmatische zelfstandige<br />

zending helpt bevorderen. Van de romans die de heer Eigenhuis in de laatste jaren<br />

deed verschijnen noemen wij: ‘De Schout van Amsterdam’, een historisch verhaal<br />

uit den tijd der Hervorming, waarin de geest van den schrijver, zijn voorliefde en<br />

afkeer, duidelijk getuigen; ‘De Horizon blinkt’, een vervolg op ‘De Jonge Dominee’,<br />

dat de gevaren schildert van het ongeremd toegeven aan occulte neigingen, en<br />

‘Evenwicht’, dat eveneens een bepaalde tendenz heeft: de waarde van het geestelijk<br />

leven - en daartoe ook gerekend het verborgen geestelijk leven - en het godsdienstig<br />

leven in het bijzonder.<br />

De Vlaamsche Ver. van Letterkundigen.<br />

De Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen heeft een algem. vergadering<br />

gehouden in het Antwerpsche stadhuis. Daar Prof. Dr. Aug. Vermeylen verhinderd<br />

was, presideerde Mr. J. Muls, ondervoorzitter, deze vergadering.<br />

Paul Kenis, secretaris der Vereeniging, deelde in verband met het verslag der<br />

vorige algemeene vergadering mede, dat de practische samenwerking van de<br />

Nederlandsche letterkundigen uit Noord en Zuid principieel nooit heeft opgehouden<br />

te bestaan. Het bestuur is thans diligent voor wat betreft het behartigen en verdedigen<br />

van de auteursrechten der Vlamingen in Nederland, een kwestie welke nog niet is<br />

geregeld, evenmin trouwens als die van de belangen der Nederlandsche auteurs<br />

in Vlaanderen. Hij verzocht, met dit doel, om de medewerking van alle leden. Ook<br />

zal daarover gehandeld worden in de Mededeelingen van de Vereeniging van Nederl.<br />

Letterkundigen, welke nu ook het orgaan worden van de Vlaamsche litteratoren.<br />

Muls bracht hulde aan de activiteit van den enthousiasten secretaris der Vlaamsche<br />

Vereeniging, waarna uit het verslag van Lode Baekelmans mocht blijken, dat de<br />

kas met een batig saldo van 1700 francs sluit.<br />

Tevens betuigde de vergadering haar instemming met het voorstel, om, ten bate<br />

van het Ondersteuningsfonds, zelf een bloemlezing uit werken van de leden der<br />

vereeniging uit te geven, zooals de Wereldbibliotheek vroeger reeds deed voor de<br />

Noord-Nederlandsche letterkundigen. Van de verwezenlijking van dit plan wordt<br />

een financieel succes verwacht, terwijl het ook bedoeld is als een verdedigingsmiddel<br />

tegen plundering van letterkundige werken door al te ijverige samenstellers van<br />

bloemlezingen, welke buiten de wet op de auteursrechten vallen.<br />

Lode Baekelmans gehuldigd.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Te Antwerpen is aan Lode Baekelmans hulde gebracht door de leden van de<br />

Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen en ook door zijn vrienden en<br />

bewonderaars, die niet tot de litteraire wereld behooren.<br />

De huldiging heeft plaats gehad in de mooie trouwzaal van het Antwerpsche<br />

raadhuis met zijn imponeerende Renaissance-weelde. Mr. J. Muls, die tusschen<br />

Baekelmans met zijn klassieken flamingantenbaard en den gladgeschoren Paul<br />

Kenis was gezeten, nam het woord om,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


139<br />

uit naam van de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen, van de Provinciale<br />

Commissie tot aanmoediging van de letterkunde en de volksbibliotheken en van<br />

zich zelf, als persoonlijk vriend, hulde te brengen aan den held van deze bijeenkomst.<br />

Baekelmans, zeide spreker, is voor de Vlamingen en vooral voor de Antwerpenaren<br />

een schrijver naar hun hart, want de Scheldestad heeft hij in zijn werk vereeuwigd.<br />

Dit feest is dan ook in de allereerste plaats een feest van Sinjoren een<br />

volbloed-Sinjoor aangeboden. Nog andere Vlaamsche litteratoren verdienen<br />

ongetwijfeld om hun <strong>25</strong>-jarig jubileum als schrijver te worden gevierd, doch toen het<br />

plan geopperd werd om Baekelmans te ‘feesten’, ging een zoo eensgezinde<br />

instemming op, dat wij niet langer konden aarzelen, zoo gretig grepen allen naar<br />

deze gelegenheid om hem te vieren. Baekelmans' naam is echter niet tot Antwerpen<br />

beperkt gebleven, ver buiten de muren der Scheldestad, over de grenzen, heel het<br />

Nederlandsche taalgebied door, wordt zijn werk gelezen en geprezen om de<br />

algemeene menschelijkheid, welke er uit opstijgt.<br />

Bij zijn vertolking van het Antwerpsche leven en het weergeven van het wisselende<br />

Antwerpsche stadsbeeld heeft Baekelmans, zonder zich te noemen, zijn ziel en<br />

gevoelens bloot gelegd. Zij leven in het Antwerpsche kader van den havenkant, in<br />

de vergezichten van zijn majestueuze rivier. Nergens ontmoet men een<br />

onpersoonlijke beschrijving van stad en haven. Alles is doorleefd en leeft in en door<br />

Baekelmans. Zijn werk, een der eerste, ‘Marieken van Nijmegen’, zit vol tintelende<br />

jeugd, een jeugd, welke nu, helaas, reeds ver achter ons ligt; en in zijn laatste boek<br />

‘Elck wat wils’, schildert hij o.m., met treffende hand, de oppervlakkige romantiek<br />

en het ongedegen idealisme, dat diezelfde jeugd van zijn tijd bezielde en waaruit<br />

de Vlaamsche Beweging van heden met haar nieuw streven en haar realiteitszin is<br />

gesproten. Aldus heeft Baekelmans beelden en momenten vastgelegd, waarvan<br />

de charme niet kan worden geloochend.<br />

Nadat ook anderen hadden gesproken en vele telegrammen uit Noord en Zuid<br />

waren voorgelezen, ving de feestelijke ontvangst door het Antwerpsche college van<br />

B. en W. aan.<br />

J.G. Veldheer 1866-1926.<br />

De vrienden van het schoone boek mogen niet achterblijven waar het geldt hulde<br />

te brengen aan een kunstenaar als Veldheer, die zulk een groot minnaar van boeken<br />

is en die zijn volmaakte houtsnee-techniek zoo dikwijls in dienst van de boekkunst<br />

gesteld heeft. ‘Het Vaderland’ geeft een uitvoerig artikel over den sympathieken<br />

jubilaris:<br />

‘Een zijner eerste werken was het omslag van het thans niet meer bestaande<br />

maandblad van de Erven Bohn te Haarlem: Woord en Beeld, waarvan in Januari<br />

1896 de eerste aflevering verscheen; en in 1897 gaf hij uit, bij dezelfde firma, met<br />

W.O.J. Nieuwenkamp, ‘Oude Hollandsche steden aan de Zuiderzee’. De twintig<br />

platen waren van Nieuwenkamp, doch daar deze de houtsnee-techniek niet machtig<br />

was - toen nog niet; verder heeft hij zich meer op het etsen toegelegd - werden zijn<br />

teekeningen gereproduceerd door de zincographische reproductiemethode; zoo<br />

ook enkele begin-, enkele hoofdletters, die hij voor het werk maakte. Veldheer<br />

maakte de beginletters bij de artikelen over Enkhuizen en Medemblik, benevens<br />

het omslag, het titelblad en de omlijsting van het voorwoord, en hij sneed alles zelf<br />

direct in het hout, was dus zuiverder in de techniek. De tekst bij de steden Edam<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


en Monnikendam was van den heer W.J. Tuyn te Edam. Bij de andere steden (Hoorn,<br />

Enkhuizen en Medemblik) schreef Veldheer den tekst zelf.<br />

In 1900 verscheen op dit boek een vervolg (Oude Hollandsche Dorpen aan de<br />

Zuiderzee), geheel, wat de illustraties en de verluchting betreft, werk van Veldheer.<br />

In dit werk was uitsluitend de houtsnee-techniek toegepast, dus zonder<br />

gebruikmaking van eenig mechanisch reproductiemiddel. Alles, de platen, de<br />

hoofdletters, (het omslag ook weer), alles was direct in hout gesneden; het titelblad<br />

en de versiering om het Voorwoord waren hetzelfde als van het eerstverschenen<br />

werk. Tien platen kwamen in het nieuwe boek voor (van zes dorpen: Buiksloot,<br />

Nieuwendam, Broek in Waterland, Durgerdam, Volendam en Marken). Voor de<br />

dorpen Volendam en Marken had de heer W.J. Tuyn weer den tekst geleverd, voor<br />

de vier andere weer de heer Veldheer.<br />

Behalve stads- en dorpsgezichten heeft hij ornamenteel, decoratief werk gemaakt;<br />

omslagen en titels van zijn eigen werken (Steden en Dorpen aan de Zuiderzee) zijn<br />

reeds genoemd. Dan maakte hij in 1901 het omslag en het hoofd voor <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong><br />

<strong>Winckel</strong>, die beide tot 19<strong>25</strong> in gebruik zijn gebleven; verder voor de firma Tjeenk<br />

Willink te Haarlem kalenderplaten, boekomslagen; en terwijl T. Nieuwenhuis in 1897<br />

den tweeden druk verzorgde en J.P. Heukelom in 1907 den zevenden druk verluchten<br />

zou, werd in 1901 de vierde uitgave van Perks gedichten versierd door J.G. Veldheer.<br />

In datzelfde jaar maakte hij het frontispice voor het zomernummer van De<br />

Hollandsche Revue.<br />

In den trant van zijn Oude Hollandsche Dorpen heeft hij echter meer gemaakt. In<br />

1905 gaf hij uit Nürnberg, waarin zestien houtsneden, waarvan drie in kleuren,<br />

voorkomen, en het jaar daarop (1906) Het Dorp Bergen, dat dertien houtsneden in<br />

den tekst bevat. In dienzelfden tijd publiceerde hij met dr. W.R. Valentiner Rembrandt,<br />

kalenderboek voor 1905.<br />

In 1909 verscheen van Veldheer Frans Hals in Haarlem, tien teekeningen, met<br />

bijschriften van wijlen C.J. Gonnet. Het werk bevatte tevens 10 reproducties naar<br />

werken van Frans Hals bij tekst van F. Schmidt Degener, den tegenwoordigen<br />

directeur van het Rijks-Museum te Amsterdam. Na dit werk zijn, meenen we, geen<br />

werken, geen boeken van Veldheer meer verschenen. In de laatste jaren geeft hij<br />

zijn platen namelijk niet meer in boekvorm uit, waarbij toch altijd voor den letterdruk,<br />

die eenigszins strijdig met de houtsnede is, een machinale bewerking te pas moet<br />

komen, maar doet hij ze in losse bladen, als losse platen, teekeningen verschijnen,<br />

en dan in tien, twintig, hoogstens vijf-en-twintig exemplaren.<br />

Veldheer als schrijver.<br />

Schrijven heeft de heer Veldheer ook gedaan. In Eigen Haard 1897 komt bijvoorbeeld<br />

een artikel van hem voor: Naar het Noorden van Kennemerland, in jaargang 1898<br />

een opstel over De Kerk te Schagen, in jaargang 1899 een artikel: De Drie<br />

Egmonden, artikelen, die alle vergezeld gingen van illustraties, pen-teekeningen,<br />

van zijn hand. Ook in De Gids, in Elzevier's Geïllustreerd Maandschrift, in de<br />

Jaarboekjes van de Vereeniging tot bevordering der Grafische kunst (van welke<br />

vereeniging hij voorzitter is geweest), in andere periodieken verschenen opstellen<br />

van hem. Zoo ook leverde hij een Gids voor Bergen in Noord-Holland. Verder was<br />

Veldheer een tijd lang schilderijencriticus van ‘Het Vaderland’.<br />

Reizende Bibliotheken.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Men schrijft aan de N.R.C.: In het a.s. najaar zullen voor de negentiende maal<br />

reizende bibliotheken naar alle oorden van ons land worden gezonden. In al die<br />

jaren hebben zij in den wintertijd op het platteland, als zooveel werk stil ligt en er<br />

veel vrije tijd is, aan duizenden menschen een nuttige en tevens prettige ontspanning<br />

bezorgd. Zij zijn in de eerste plaats bestemd voor dorpen en gehuchten, waar de<br />

gelegenheid tot het verkrijgen van goede lectuur geheel ontbreekt.<br />

Elke zending bestaat uit 100 of 50 zorgvuldig gekozen boeken: romans en<br />

jeugdboeken, daarnaast enkele populair-wetenschappelijke boeken en tijdschriften.<br />

De keuze<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


140<br />

geschiedt in overeenstemming met den lezerskring, waarvoor elk bibliotheekje is<br />

bestemd: neutraal of positiefchristelijk. Herhaaldelijk werden reeds bibliotheekjes<br />

samengesteld zoowel ten behoeve van nutsdepartementen als van christelijke<br />

jongelingsvereenigingen.<br />

Nieuwe aanvragen, zooveel mogelijk met opgave van aard en grootte van den<br />

lezerskring, dienen vóór 1 Juli a.s. te worden gericht tot de Centrale Vereeniging<br />

voor Reizende Bibliotheken te Broek in Waterland, bij voorkeur door een of meer<br />

notabele ingezetenen, een predikant, schoolhoofd of onderwijzer(es), die bereid is,<br />

als boekbeheerder op te treden. De (kostelooze) toezending geschicdt in den loop<br />

van den herfst; zoo noodig kan gratis een boekenkastje in gebruik worden gegeven.<br />

De lezers betalen 3 cent per boek per week; deze gelden dienen bij het terugzenden<br />

der kist in 't voorjaar aan de vereeniging te worden afgedragen.<br />

Vakboeken op het gebied van techniek en handwerk, land- en tuinbouw worden<br />

door bemiddeling der boekbeheerders het geheele jaar door aan belangstellenden<br />

tegen een klein leesgeld franco per post verzonden.<br />

Aan het jaarverslag zij ontleend:<br />

In het jaar 19<strong>25</strong> bereikte het werk van de vereeniging een grootere uitbreiding,<br />

dan ooit te voren: najaar 19<strong>25</strong> werden in 't geheel 136 collecties van 100, 31 van<br />

50 en 3 van <strong>25</strong> à 35 boeken uitgezonden, in totaal 15.235 boeken, terwijl het tot nu<br />

toe (in 1919/26) bereikte maximum precies 15.000 bedroeg. Van de 170 uitgezonden<br />

bibliotheekjes gingen er 121 naar plaatsen, die ook in het vorige jaar een kist<br />

ontvingen, waaronder oude getrouwen als Havelte, Houten, Driewegen, Scharwoude,<br />

Gramsbergen, Nieuwerkerk a.d. IJsel, Oud-Schoonbeek, Poortugaal, die allen reeds<br />

10 of meer ‘leesjaren’ tellen. Acht vroegere afdeelingen hadden zich opnieuw<br />

aangemeld, 39 kisten gingen naar geheel nieuwe centra, die tot nu toe nog niet van<br />

een R.B. profiteerden, 2 afdeelingen kregen een aanvullende verzameling, daar het<br />

in den vorigen leeswinter laat ontvangen bibliotheekje ter plaatse had ‘overzomerd’.<br />

Ook 4 andere collecties deden ditmaal een zomerslaap in verre gewesten, inplaats<br />

van ouder gewoonte in Broek een reinigingskuur te ondergaan.<br />

Het lijstje van de verdeeling naar provincies toont, dat de groote voorsprong van<br />

Drente zich handhaaft.<br />

Wat wil het volk lezen?<br />

Van buitengewoon belang voor schrijver en opvoeder zijn de opmerkingen die hier<br />

volgen:<br />

De beschouwingen over den aard der gezonden en der door de lezers gewilde<br />

lectuur leenen zich ook ditmaal tot een kleine bloemlezing, hoewel de strekking van<br />

jaar tot jaar op hetzelfde neerkomt en een duidelijk beeld geeft van de primitieve<br />

mentaliteit van de lezerskringen, die wij met onze boeken bereiken. Primitief en<br />

kinderlijk, maar zeker niet ongezond of minderwaardig is het, alleen van boeken te<br />

kunnen houden met veel handeling en weinig beschrijving, nog minder redeneering,<br />

boeken waarin je met hart en ziel kunt meeleven, meevechten en meelijden, zooals<br />

die boerenknecht uit Norg, ‘op het oog af een onbehouwen jongen, wien men geen<br />

aasje gevoel zou toeschrijven’, het in een brief aan zijn ouden ‘Meester’ op<br />

trouwhartige wijze uitdrukt: ‘Met deze zend ik u mijn hartelijken dank voor de<br />

prachtige boeken, die gij mij hebt uitgezocht. Ik heb de beide boeken van den ouden<br />

schaapherder tot het einde met veel inspanning gelezen. Meermalen gebeurde het,<br />

dat zelfs de tranen mij in de oogen kwamen, tenminste, toen van Schaffelaar de<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


woorden tot Perrol sprak, toen Perrol zijn bloed wilde zien vloeien, toen zij op de<br />

toren van Barneveld gevlucht waren. Ook kon ik het lachen in mijzelf niet laten, toen<br />

Froccard en twee anderen van de Zwarte bende Frank gevangen hadden genomen,<br />

toen Perrol hem geslagen had... Meermalen heb ik gedacht, ik wou dat ik er toen<br />

bij geweest was, ook ik zou Perrol de handschoen voor de voeten geworpen hebben.<br />

Maar ook ik zou het onderspit gedolven hebben, ook mij zou de roode hand getroffen<br />

hebben, net als van Baerbergh en vele andere heeren. Maar vaak heeft het mij toe<br />

gegriezeld, hoe Frank zijn leven in de waagschaal zette om Maria te redden, maar<br />

wat gelukkig altijd nogal goed afliep. Maar het meeste speet het mij, dat Frank Maria<br />

niet heeft gekregen als vrouw. Want geen van hun allen kwam haar liefde meer toe<br />

dan Frank. Nog veel meer zou ik ervan kunnen schrijven, maar daar ik denk dat<br />

Meester het boek nog beter gelezen heeft dan ik, daarom wou ik alleen maar<br />

schrijven, dat het een prachtig leerzaam boek is, en hoe ik er over dacht’.<br />

Juist gezien is o.i. een opmerking uit Helmond: ‘Het beoordeelen van een werk<br />

alleen naar zijn kunstwaarde ligt nog te hoog voor onze lezers. Ze vinden b.v.<br />

“Armoede” van Boudier-Bakker een “verschrikkelijk” boek. De inhoud is voor hen<br />

de hoofdzaak, en naar de “gevoelens”, die tijdens de lectuur opgewekt worden, van<br />

leed en vreugde, van verontwaardiging of afschuw, wordt het boek beoordeeld’.<br />

In het verslag van Poppingawier lezen we: ‘Bij 't beoordeelen der boeken heb ik<br />

een ietsje gevoeld van de moeilijkheden, die het vullen van onze kisten voor u moet<br />

opleveren. Ik zelf heb niet zoo heel veel gelezen, omdat ik door het vervolgonderwijs<br />

vrijwel 's avonds bezet ben, maar mijn vrouw heeft me geholpen bij 't kennis nemen<br />

van den inhoud der kist. We waren best tevreden en vonden er een groot percentage<br />

goede (literair dan - overigens zijn ze natuurlijk allemaal goed) boeken in, zoodat<br />

ons hart vol vreugde was voor onze parochie. En wat wil 't geval nu? Van<br />

verschillende kanten kreeg ik: “'t Is van 't jaar niet veel, hè Meester!” B.v. een boek<br />

als “'t Geluk hangt als een druiventros” is er pas ingegaan, nadat ik op een<br />

ouderavond, uitgelokt door een opmerking, er een pleidooi voor gehouden had.<br />

Flammarion en Ligthart doet U er dan ook alleen voor mij in... Maar ik ben er blij<br />

mee, dat er ook eens zoo iets inkomt. De smaak der massa ontwikkelt zich<br />

langzaam’.<br />

Van de minder aantrekkelijke zijde der primitieve mentaliteit getuigt Zuid-Beveland:<br />

‘Kenschetsend voor den geest van de bevolking is wel, dat een boek als<br />

Jeugdherinneringen van Jan Ligthart als minder mooi betiteld werd, omdat er eenige<br />

grove uitdrukkingen in voorkomen. Het kostte meer dan eens eenige moeite, om<br />

den lezers aan het verstand te brengen, dat zij de strekking van dit boek niet<br />

begrepen’. En Elst: ‘Twee boeken (de beide deelen van Snelleman, “De volken der<br />

aarde”) hebben we direct uit de circulatie genomen, niet omdat er iets op aan te<br />

merken valt, maar de geestesgesteldheid hier in de Betuwe kennende vonden we<br />

't beter, ze in te houden. De afbeeldingen zouden onzen kleindorpschen<br />

tegenstanders gereede aanleiding hebben gegeven om òf bibliotheek òf afdeeling<br />

òf openbaar onderwijs in afbraak te brengen’.<br />

De invloed der titels op de keus der boeken is in vroegere verslagen herhaaldelijk<br />

besproken. Geen wonder, dat ‘De schaduw eener misdaad’ en ‘Hoe ik aan een<br />

vrouw kwam’ in het te Havelte gevestigde bibliotheekje hun magische bekoring<br />

deden gelden.<br />

Dirk Coster bekroond.<br />

Aan de vergadering der Mij der Nederl. Letterkunde werd medegedeeld, dat het<br />

Bestuur der Maatschappij, voor het vereenigingsjaar 19<strong>25</strong>-1926, op advies van de<br />

commissie voor schoone letteren, met den jaarlijks uitgeloofden prijs van f 1000.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


- heeft bekroond Dirk Coster voor zijn bundel Verzameld Proza. De voorzitter<br />

deed mededeeling van het advies der Commissie voor Schoone Letteren, luidende:<br />

‘De Commissie voor Schoone Letteren besloot met alge-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


141<br />

meene stemmen in haar vergadering van 26 Mei j.l. ter bekroning met den<br />

jaarlijkschen prijs van f 1000. - voor te dragen den bundel verzamelde critische<br />

opstellen van Dirk Coster getiteld Proza. De Commissie was van oordeel, dat van<br />

een aantal verdienstelijke werken, sedert de laatste bekroning verschenen, dit boek<br />

het meest oorspronkelijke is en de meeste blijvende waarde heeft. De schrijver<br />

geeft daarin blijk van ruime belangstelling voor en inzicht in vreemde, zoowel als<br />

vaderlandsche letterkunde, en zijn studies zijn dan ook waardeeringen, gegrond op<br />

breede en duurzame kunstbeginselen en op een kennis van het menschelijk hart,<br />

zoodat zij geenszins gelijken op de besprekingen van louter technischen aard, welke<br />

ten onzent nog zoo vaak voor letterkundige beoor-deelingen doorgaan. Deze<br />

opstellen doen Dirk Coster kennen als een schrijver van diep doordringend en fijn<br />

ontledend critisch vermogen. De heldere stijl en de sobere woordkeus verhoogen<br />

de kunstwaarde dezer geschriften.<br />

De Commissie acht het een voorrecht door den bundel Proza ter bekroning<br />

voor te dragen, de verdiensten van een letterkundige te mogen erkennen die door<br />

zijn boek Nieuwe Geluiden de beste verzen van onze jongere dichters binnen<br />

ieders bereik heeft gebracht; die door zijn inleidende verhandelingen overal de<br />

belangrijkste figuren in de Russische letterkunde der negentiende eeuw, deze<br />

grootmeesters der wereldliteratuur, voor onze landgenooten begrijpelijk heeft<br />

gemaakt, en door zijn leiding van het maandschrift De Stem in weinige jaren een<br />

invloed van beteekenis is geworden in onze Nederlandsche beschaving. Welke drie<br />

verdienstelijke ondernemingen vertegenwoordigd worden door de studies in<br />

bovengenoemden bundel.<br />

De Voorzitter wenschte uitdrukkelijk mede te deelen dat het Bestuur niet den<br />

schijn heeft kunnen voorkomen, door den beschrijvingsbrief gewekt, dat de heer<br />

Coster zou zijn voorgedragen door een Commissie waartoe hijzelf behoorde. De<br />

heer Coster is zeer kort na de vergadering van het vorig jaar afgetreden, lang voordat<br />

de beraadslaging der Commissie over de toekenning van dezen prijs werd<br />

aangevangen.<br />

* * *<br />

Als ooit een officieele erkenning vreugde kan wekken bij de vrienden der letteren,<br />

dan is het deze! Niemand kwam méér voor deze hulde in aanmerking, niemand<br />

wordt zij zóó van harte gegund als juist hem.<br />

Hoe dikwijls men het met Coster's altijd wat extravagante meeningen oneens mag<br />

zijn, altijd respecteert men zijn overtuiging, altijd bewondert men zijn moedig<br />

enthousiasme. Inderdaad een goed begin van de jaarlijksche prijsuit-deelingen der<br />

Maatschappij. Moge men dit pijl handhaven.<br />

* * *<br />

Op de lijst der nieuwe leden komen geen schrijvers voor, uitgezonderd onze getrouwe<br />

en gewaardeerde Pannekoek en Mevrouw van Loon-van Lokhorst. Voor de rest zijn<br />

het de gewone notarissen, secretarissen en archivarissen. Aart van der Leeuw,<br />

Albert Besnard, H.J.W.M. Keuls, Jan van Nijlen, J.C. van Schagen, J. Slauerhoff,<br />

H. Marsman, R. Houwink etc., etc. zijn géén lid van dit lichaam; niet te min verkiest<br />

men, bóven de genoemden, Waldie van Eck, Tony de Ridder!<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Hollandsche Stijl.<br />

Op den weg, dien wij betreden - aldus Prof. Colenbrander in de rede te Leiden, op<br />

de Jaarvergadering van de M ij der Ned. Letterk. - hoevele voetstappen die gingen;<br />

is er geen die beklijft?<br />

Wat ons nooit moge begeven is het geloof in traditie. Levend is zij ons<br />

toegekomen; in ons heeft zij voort te leven en zich te ontwikkelen. Wat wij wezenlijk<br />

goeds vermogen, zal nooit buiten haar omgaan. Bengelachtige jeugd moge nog<br />

belofte zijn, nooit de bandeloosheid als affectatie, de aanstellerij, die, opperste<br />

vrijheid in schijn, in wezen veelal een pijnlijk nabootsen is van anderer excentriciteit.<br />

Van die weeë krompraat worden thans ware bergen op onze boekenmarkt<br />

geworpen.<br />

Vanochtend was er iets in het wezen der dingen veranderd<br />

bij voorbeeld de zon was een bol met vier hoeken<br />

de komma's zijn uit onze boeken gevallen<br />

de verloren komma's<br />

zijn opgestapeld als blokken van een bouwdoos<br />

en op notenbalken gezet als een belijdenis<br />

ons leven is een hoek van negentig graden<br />

een vijandige vlakte<br />

punt punt punt.<br />

Dit is poëzie, die ‘1926’ getiteld is, goed gedrukt en op behoorlijk papier; voor f 1.<strong>25</strong><br />

zijn er 45 bladzijden van te bekomen. Zoo sommigen er ingeloopen mochten zijn,<br />

wat anders te doen dan zich de les te herinneren van Delanoue in La Coquette<br />

corrigée:<br />

Le bruit est pour le fat, la plainte pour le sot;<br />

L'honnête homme trompé s'éloigne et ne dit mot.<br />

Dichtwerken als deze leven buiten de traditie van den Hollandschen stijl, die<br />

de materie dwong schoon te zijn in soberheid.<br />

<strong>Den</strong> Hollandschen stijl bepaalt spr. niet tot de letteren of tot de bouw- of<br />

beeldhouw- of schilderkunst. Een Hollandsch klassicisme heeft<br />

eenmaal al onze levensuitingen beheerscht; er is in ons verleden<br />

een oogenblik aangebroken, dat op de nationale cultuur in haar vollen omvang een<br />

stempel zag drukken, die nooit moge worden uitgewischt, omdat hij de stempel was<br />

onzer eigenheid in hoogste potentie. Spr. gelooft, dat die stijl uit het tijdvak<br />

van 1648 tot 1672 dateert, de jaren tusschen den Munsterschen vrede en<br />

den moord op Johan de Witt.<br />

Een stijlperiode te begrenzen door politieke data? Spr. noemde het niet zoo<br />

onredelijk als het lijkt. De levensvolheid, die in stijl uitbloeien kan, moet eerst bestaan<br />

en moet nòg bestaan; hare bestaansmogelijkheid nu is van politieke voorwaarde<br />

afhankelijk. Een eeuw van Pericles is niet denkbaar dan nà het einde der Perzische<br />

en vóór het begin van den Peloponesischen oorlog; geen Hollandsch klassicisme<br />

dan nà den onafhankelijkheidsoorlog (met zijn oplossing van het probleem<br />

Noord-Zuid) en vóór den scherpen omkeer in de politiek, die de Republiek met haar<br />

gezicht van de zee afkeerde. Als machtsorgaan wordt zij door Willem III tot op den<br />

draad verbruikt, en is na 1713 feitelijk gesloopt. Holland heeft sinsdien zijn stijl wel<br />

niet verloren, maar hem langen tijd niet meer zelfstandig verder ontwikkeld; hij is<br />

gaan leunen tegen de Franschen. De periode der Hollandsche stijlvorming heeft<br />

een plotseling begin en neemt een plotseling einde. De stijlgeschiedenis werkt met<br />

sprongen.<br />

Dat er omstreeks 1648 iets geheel nieuws het nationale cultuurbezit doordringt,<br />

blijkt uit tal van gegevens op het gebied van bouwkunst, van schilderkunst, van<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


litteratuur, van wetenschap en wijsbegeerte. Het hooge woord moest er uit: spr. ziet<br />

het kenmerkend Hollandsche, hetgeen kenmerkend Hollandsch blijven zal, nog niet<br />

in de Hollandsche renaissance. Als Hollandsch doet de weelde aan, de strakheid<br />

van Rapenburg, Voorhout en Amsterdamsche grachten toch nog meer dan het<br />

lijnenspel der enkele gevels als van Leidsch of Haagsch stadhuis, Haarlemsche<br />

Vleeschhal, Huis met de Hoofden. Niet Breeroo heeft zich in den Hollandschen<br />

verzenstijl geperpetueerd maar Vondel, en de Vondel der latere periode. De<br />

Hollandsche renaissance heeft nog iets flamboyants, iets middeleeuwsch; zij schept<br />

nog geen geheel nieuwe vormen, maar neemt details over, waarmede zij het ouder<br />

nationale opsiert. Wat zij in baksteen optrekt, is in wezen het oude houten huis,<br />

soms met een rijkdom van nieuwe ornamenten en altijd met eenige daarvan.<br />

* * *<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


142<br />

De tegenstelling van uitschietende en bedwongen kracht, vindt men ze ook in de<br />

literatuur van den aanvang der 17e eeuw vergeleken met die van na 1648? Spr.<br />

gelooft het zeker. Legt men de eerste bladzij de beste van Breeroo's Liedboek<br />

naast de eerste bladzij de beste van Jan Luyken's Duytsche Lier van 1671, of<br />

vergelijkt men de eerste regels van Vondel's Hippolytus (1626) met de verzen<br />

van Adam in Ballingschap (spr. gaf citaten), dan is een toon- en stijlverschil,<br />

in wezen aan dat tusschen den jongen en den ouden Rembrandt ten nauwste<br />

verwant, openbaar. En let op de duurzaamheid van het nieuw gekozen<br />

uitdrukkingsmiddel: twintig jaar na Breeroo schrijft niemand meer als Breeroo; maar<br />

in de 18e eeuw is wat spr. den Hollandschen stijl noemde onmiddellijk herkenbaar<br />

in Poot; die stijl van zelfbedwang en harmonie leeft nog in Van Alphen, devieert dan<br />

schromelijk in bijna den geheelen Bilderdijk en allen die van hem afhangen; Tollens,<br />

Beets en de Genestet blijven er ver beneden; maar hij is in Staring geweest en in<br />

Geel en hij wordt teruggevonden in Perk en in Boutens...<br />

Hulde aan mr. J. van Schevichaven.<br />

Prof. Dr. J. Boeke, Bernard Gorris, F. Hendrichs S.J., Mr. J. Regtdoorzee Creup,<br />

Jhr. A.W.G.v. Riemsdijk, A. Robertson W. Azn., Dr. C.F. Schreve, Mevr. J.A.<br />

Schreve-Yzerman en A. Ariens Kappers, Raadhuisstraat 15, Amsterdam (Postgiro<br />

No. 10053. Gem. Giro A 308), hebben den volgenden oproep verspreid:<br />

Op 20 Juni a.s. zal Ivans (mr. J. van Schevichaven), de bekende schrijver, 60<br />

jaar worden.<br />

Ongetwijfeld is hij - zooals een Nederlandsch tijdschrift zich onlangs uitdrukte -<br />

een geheel aparte figuur in onze schrijverswereld.<br />

Duizenden bij duizenden in den lande hebben genoten van zijn boeken. De door<br />

hem tot leven geroepen figuren: G.G., mr. Hendriks, zijn vrouw en zijn dochter en<br />

vele andere - zijn zoo populair geworden, dat zij inderdaad in de gedachten van<br />

menigen lezer en van menige lezeres ‘leven’, en al maakt Ivans er zelf geen<br />

aanspraak op precieus litterair werk te leveren, hij heeft zich door zijn boeken<br />

vrienden gemaakt in alle kringen der bevolking. Laten de vele vrienden hem<br />

thans - ter gelegenheid van zijn 60en verjaardag - een blijk van sympathie geven,<br />

opdat hij zie, dat het Nederlandsche publiek apprecieert wat hij gedaan heeft: het<br />

scheppen van een reeks romans en jongensboeken, die duizenden geboeid en<br />

opgewekt hebben, maar nooit tot prikkellectuur werden of den beschaafden toon<br />

verloren.<br />

Bijdragen zullen gaarne ingewacht worden bij den laatsten ondergeteekende. Het<br />

huldeblijk en een lijst der schenkers zal Ivans overhandigd worden op den 27en<br />

Juni, welke datum door verschillende omstandigheden geschikter bleek dan 20 Juni.<br />

Ivans' werk en werkwijze.<br />

E.K. uit Amsterdam heeft met Ivans gepraat en schrijft daarover o.a. aan Het<br />

Vaderland:<br />

‘Tot het romanschrijven, zei Ivans, ben ik gekomen door een weddenschap. We<br />

zaten te praten en er werd beweerd, dat je steeds het eind van een boek moest<br />

weten. Ik beweerde dat dit van zelf kwam. Ik begon te werken en ik kreeg den smaak<br />

er van beet. Dat was in 1917, den donkersten tijd van den oorlog, waarin de<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


menschen boeiende onderhoudende lectuur noodig hadden. Ik wilde iets beters<br />

geven dan wat tot op heden op het gebied van detective-romans bestond en vooral<br />

wat lichteren kost dan in veel boeken behandeld werd. Immers zoo had men<br />

waarborgen dat het publiek, dat geen zware lectuur in handen neemt, van de<br />

knoeidetective-verhalen afbleef’. ‘Ik werk ongeregeld. Een drukke werkkring, het<br />

verzekeringsbedrijf, laat onafgebroken arbeiden niet toe. Ik schrijf tien, twintig<br />

minuten, in verloren oogenblikken en in den huiselijken kring. Praten van anderen<br />

hindert me niet. Het schrijven is voor mij een afleiding. Ik heb zelf nog meer plezier<br />

er in dan mijn lezers. Want nooit schrijf ik - zooals vaak verondersteld wordt - een<br />

boek van achteren naar voren. Ik begrijp niet hoe dat zou kunnen. Ik stel me zelf<br />

onder het werken voor problemen. Steeds moet ik zoeken naar nieuwe wendingen<br />

en trachten oplossingen te vinden. Je figuren nemen hierbij langzamerhand een<br />

vastomlijnden vorm aan. Ze zijn meestal ontleend aan personen, die ik ontmoet<br />

heb, zooals alles in mijn boeken. Ieder landschap, iedere stad, ja zelfs ieder huis<br />

dat er in voorkomt heb ik op mijn reizen gezien, en een verhaal speelt over het,<br />

algemeen daar, waar ik het laatst geweest ben. Verleden jaar was ik met vacantie<br />

in den Eifel. Een nieuw boek, dat juist klaar is, speelt in deze omgeving.<br />

Veel boeken, er zijn over de twintig deelen, zijn vertaald. In Engeland is een<br />

vertaling verschenen, ofschoon dat niet gemakkelijk gaat. Immers gedurende den<br />

oorlog is veel werk van schrijvers van het eigen land blijven liggen en zij komen<br />

natuurlijk het eerst aan de beurt. Bij Hachette ziet binnenkort Het Bosch der<br />

Gestorvenen het licht. In Duitschland, Zweden en Noorwegen is mijn werk uitgegeven<br />

en vooral in de beide laatste landen verschenen mijn boeken in een prachtige<br />

uitgave. De Vlammende Pyramiden is in het Spaansch vertaald. In Amerika hebben<br />

de douanen de manuscripten vastgehouden en later weer vrijgegeven’.<br />

Boekenschouw<br />

Oorspronkelijke werken<br />

Eline van Stuwe. De wisselingen van het Lot. 2 dln. - Amsterdam, P.N.<br />

van Kampen en Zoon. (164 en 138 blz.). f 4.90; geb. f 5.90<br />

Eline van Stuwe weet een boeienden, vlotten roman te schrijven. Zonder dat zij ons<br />

diep ontroert, houdt zij de belangstelling in haar personen toch voortdurend levendig.<br />

In de ‘Wisselingen van het Lot’ vertelt zij ons van het huwelijksleven van Melanie<br />

en Jaap van Weede. Melanie (evenals haar zuster schijnt Eline van Stuwe veel van<br />

mooie namen te houden) is een zachte meegaande vrouw, dol op haar man, allerliefst<br />

voor haar kinderen. Maar haar man is veeleischend, wil haar zooveel mogelijk bij<br />

zich hebben, en zoo moet Melanie zich verdeelen ten koste van haar gezondheid<br />

tusschen haar man en haar vier kinderen.<br />

Uitstekend is het schipperen van de vrouw weergegeven. Een van de kinderen<br />

bijv. zit aan tafel te spelen met het dessert, Melanie wéét dat dit haar man altijd<br />

irriteert; na een paar voorafgegane onaangenaamheden zal het hem nú zeker aan<br />

het brommen brengen...<br />

‘Een veeg abrikozen-jam gleed van het bord op de tafel. “Is 't nou uit met dat<br />

god-vergeten geknoei?” De wrevele opmerking van den vader zwiepte als een<br />

lichamelijke afstraffing over de tafel. Melanie huiverde; waar was dat nu voor noodig,<br />

die hardheid? Ze durfde nauwelijks het hoofd wenden naar de overzijde, het<br />

verschrikte kind zou natuurlijk gaan schreien en dan door Jaap worden weggezonden.<br />

Ach, hij kon zoo goed zijn háár Jaap, zoo door en door goed, strikt rechtvaardig en<br />

eerlijk, maar ook zoo onbeteugeld streng en onverbiddelijk voor de kinderen dat het<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


háár steeds in opstand bracht. Wat had het kind nu misdaan? - “Aan tafel behoort<br />

men te eten en géén spelletjes te doen”, ging weer zijn harde stem’. En telkens zijn<br />

er van die kleine strubbelingen die Melanie's leven bijzonder moeilijk maken.<br />

Dienzelfden avond wil haar man met haar uit, precies om 8 uur klaar...<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


143<br />

‘Ze trachtte orde te brengen in den rosmolen van plichten die in haar hoofd<br />

rondtolden. Keesje moest gebaad en gevoed worden, Tonny en Hansje te bed<br />

gcbracht en dan had zij Wim beloofd hem aan te hooren, hèm mocht ze toch niet<br />

teleurstellen’. En dan moet Melanic onder het jachtige, jakkerende wasschen van<br />

de baby en kleeden van zichzelf haar oudsten jongen aanhooren over een<br />

schoolkwestie, welke jongen haar eerst verwijt dat ze nooit tijd heeft voor hen, alléén<br />

voor vader... Met kloppende hoofdpijn zit ze eindelijk doodmoe in den schouwburg<br />

- geen wonder dat het spaak loopt. Melanie wordt zwaar ziek, een totale uitputting,<br />

en moet uit huis. Wanhopig is Jaap er onder, stuurloos, eenzaam, humeurig en<br />

lastig. Tot zijn typiste, een berekenende coquette, hem zoowat weet te troosten.<br />

Zonder dat het een serieuse liaison wordt voelt Jaap het toch als ontrouw aan zijn<br />

vrouw en breekt na een korten tijd de vriendschap met het meisje weer af. Maar<br />

Jaap blijft er over tobben, vooral als Melanie als bij intuïtie voelt dat er iets is. En<br />

wanneer Melanie weer hersteld thuis is, en alles weer in orde lijkt, komt de typiste<br />

met verloofde een visite maken en Melanie merkt uit de schuwe en vreemde houding<br />

van haar man en het arrogante optreden van het meisje dat er ‘iets’ is geweest. Het<br />

loopt nu zoo hoog dat zij wil scheiden en Jaap wanhopig op reis gaat. Een zuster<br />

van Jaap die wel inziet dat Melanie nog veel van Jaap houdt en dat Jaap zelf héél<br />

veel veranderd is door het groote verdriet, zet een kleine comedie op touw die de<br />

verzoening tengevolge heeft.<br />

Het eerste gedeelte van het boek met den knap geschreven strijd die Melanie<br />

moet voeren om zoowel man als kinderen tevreden te stellen, is het beste gedeelte<br />

van het boek, dat in ieder geval goed en beschaafd geschreven is en geen moment<br />

verveelt.<br />

Vertaalde werken<br />

Ernst Zahn. Blanchefloer. Geautoriseerde vertaling van Z. Regelink. -<br />

Enschedé, G.C. Campagne. (<strong>25</strong>1 blz.). f 2.75; geb. f 3.75<br />

De boeken van den Zwitserschen schrijver Ernst Zahn hebben wel een zekere<br />

bekoring. Zonder eenige aanstellerij geschreven, geven ze gewoonlijk het eenvoudige<br />

en simpele leven weer van eenvoudige menschen. Het gegeven van dezen laatsten<br />

roman is eenigszins onwaarschijnlijk - wij worden daarvoor al door den schrijver<br />

zelf in zijn motto dat het boek vooraf gaat gewaarschuwd:<br />

‘Leben ist reicher,<br />

tief und heisz<br />

und märchengleicher<br />

als man es weisz’.<br />

De hoofdpersoon van den roman is een jong meisje van zestien jaar, Blancheflloer<br />

Tissot, als kind in huis bij den rentmeester van baron de la Tour. Deze baron de la<br />

Tour is een echte ‘Lebemann’. In het kleine dorpje, waarvan hij landheer is, wonen<br />

zijn ex-minnaressen die vele in getal zijn en wanneer hij 's winters in de stad is,<br />

ontbreekt het hem ook niet aan galante avonturen. Doch op 't oogenblik dat de<br />

roman begint is de baron meer dood dan levend, hij is ziek, niets interesseert hem;<br />

zelfs de mooie Georgette Meunier, door den dokter als opwekking aan het ziekbed<br />

gezonden, kan hem niet meer boeien. Tot de kleine, tengere Blanchefloer met een<br />

boodschap van haar oom aan het ziekbed van den baron wordt toegelaten. Haar<br />

zéér kort bezoek maakt een diepen indruk op den baron, en van dit oogenblik af<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


wordt hij beter. Blanchefloer wordt telkens door den baron afgehaald, zij bezoekt<br />

hem, meer en meer, langer en langer, totdat ze ook den nacht op 't kasteel<br />

doorbrengt en er ten laatste voor goed blijft. De invloed van het fijne, reine meisje<br />

op den man die zooveel van 't leven genoten heeft is wonderlijk. Hoewel er in 't<br />

begin veel over het nieuwe avontuur van den baron gekletst wordt, zwijgen toch<br />

langzamerhand alle kwaadsprekers.<br />

‘Langzamerhand kwam in de verhouding tusschen de twee iets nieuws. De la<br />

Tour had tot nu toe nauwelijks aan een voortduren gedacht. Maar nu besefte hij dat<br />

Blanche onontbeerlijk voor hem werd, dat het een genot voor hem was wanneer zij<br />

de naald voerde of hem zijn kopje thee reikte, wanneer hij haar blik ontmoette, te<br />

weten dat zij in de nabijheid was en op het eerste geluid komen zou’. Ten slotte<br />

trouwt de baron zelfs met haar en dan leiden ze een stil en geresigneerd leven.<br />

Blanche aanbidt haar man en hij vereert haar. Wanneer de baron oud sterft, blijft<br />

Blanche bij zijn doodsbed zitten en sterft een dag na hem. De roman is tamelijk<br />

eentonig en vermag ons niet bijzonder te boeien. De vertaling is goed.<br />

Vicente Blasco Ibanez. De fatale vrouw. Vertaling van Etta E. Schuurman.<br />

- van Holkema en Warendorf, Amsterdam. (331 blz.). f 2.50<br />

In het woord vooraf deelt de vertaalster mee: ‘Dit werk is de voorlaatste roman van<br />

Blasco Ibanez. In 1922 in Spanje verschenen had het sedert in Engeland en Amerika<br />

een fabelachtig succes. Het is het meest persoonlijke werk van den beroemden<br />

Spaanschen schrijver, daar men er zijn eigen avontuurlijk leven in de<br />

Zuid-Amerikaansche woestenijen in vollen omgang gegeven vindt. Het is, na uit<br />

eigen aandrang het zoo zware, moeitevolle en gevaarlijke leven der<br />

woestijn-ontginners aldoor gedurende vijf jaar gedeeld te hebben, dat de groote<br />

romancier dit boek schreef’. -<br />

De hoofdpersonen van dezen roman zijn de markies de Torrebianca en zijn vrouw,<br />

een Russin, weduwe van een hooggeplaatst beambte aan het Hof van den Czaar.<br />

Op het oogenblik dat de roman begint, heeft de ‘schoone Helena’, een zeer<br />

oppervlakkige, maar bijzonder behoorlijke en gevaarlijk coquette vrouw, haar markies<br />

reeds tot aan den rand van het bankroet gebracht. De markies is een zwakkeling,<br />

die zoo verblind is door zijn verliefdheid dat hij niet ziet hoe geraffineerd zijn vrouw<br />

hem steeds bedriegt. Een oude vriend van de Torrebianca, Robledo, ingenieur,<br />

komt uit Zuid-Amerika waar hij allerlei groote werken heeft uitgevoerd. Wanneer er<br />

plotseling aan het licht komt dat de zaken waarin de Torrebianca werkte met den<br />

bankier de Fontenoy over geheel denkbeeldige bezittingen handelden en niets dan<br />

zwendel waren, besluit de markies het genereuse aanbod van Robledo om met<br />

hem naar Argentinië te gaan en daar door werken (ook de markies is ingenieur) er<br />

weer boven op te komen, aan te nemen. De markies wil niet zonder zijn vrouw gaan<br />

hoewel Robledo, die veel vreemde verhalen over Helena heeft gehoord, er niet veel<br />

voor voelt dat deze avonturierster, die geenszins een russische ‘grande dame’ is,<br />

hun leven deelt. Maar Helena ziet een nieuw terrein voor veroveringen en wil mee.<br />

Uitstekend wordt het moeilijke leven beschreven van de ingenieurs die<br />

bevloeïingswerken in de uitgestrekte prairieën moeten maken. Helena weet al gauw<br />

alle mannen om haar vinger te winden en in de woestenij trachten ze de markiezin<br />

door een bespottelijke navolging van Europeesche kleeding en gewoonten te<br />

bekoren.<br />

De mannen, die eerst hard werkten en spaarden voor hun familie, geven thans<br />

handen vol geld uit voor prachtige feesten, waarmee ze zich ruïneeren. Tenslotte<br />

heeft er zelfs een duel plaats om de markiezin; een der tegenstanders wordt gedood,<br />

de ander moet vluchten. Helena trekt zich van dit alles niets aan, maar heeft direct<br />

weer een nieuwen aanbidder, dien zij eveneens naar zijn ondergang zal leiden. De<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


ontvoering van een lief meisje, de Bloem der Rio Negro, de vernieling van een dijk,<br />

alles is de schuld van de ‘fatale’ vrouw die de mannen ontoerekenbaar van jalouzie<br />

maakt. Eindelijk gaat zij er met haar laatste slachtoffer van door, daar het volk buiten<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


144<br />

zichzelf van woede is en haar wil vermoorden. De markies verdrinkt zich. Na vele<br />

jaren vindt Robledo Helena in Parijs terug, ze is een publieke vrouw van het laagste<br />

allooi geworden en aan den drank. Hij tracht haar herinneringen op te wekken, maar<br />

ze herinnert zich de vele mannen, die zich voor haar ruïneerden of zich voor haar<br />

lieten dooden, nauwelijks. Het boek is met gloed geschreven en vooral interessant<br />

om de levendige beschrijvingen van het avontuurlijke leven in Argentinië.<br />

Marie Diers. In eigen kluisters. Vertaling van Henriëtte M.J. Bok. - A.G.<br />

Schoonderbeek, Laren. (272 blz.). f 2.50; geb. f 3.50<br />

Marie Diers geeft in dezen roman de geschiedenis van Daniel Vogelsang. Wanneer<br />

het verhaal begint is Daniel een schooljongen, die, dank zij de voorspraak van Ds.<br />

Weidhammer, op het gymnasium is gekomen. Zijn vader is een arme visscher, die<br />

helaas nogal eens wat veel drinkt. De dominee prent het Daniel, die artistieke<br />

neigingen heeft en een ‘gevoelige’ jongen is, terdege in, dat ‘een koe niet in de<br />

balzaal hoort’, en dat een onbeschaafde visscher niet behoort te dichten; dat mogen<br />

alleen kunstenaars en geleerden.<br />

Daniël ziet het bijzonder helder in en belooft den dominee nooit meer een vers<br />

te maken. ‘Ga rechtuit je weg, zonder links of rechts te zien, doe alle droomerij en<br />

dwaze fantasieën van je af, houd je hoofd helder en herinner je waarop je mij in dit<br />

oogenblik de hand gegeven hebt’. Met deze woorden gaat Daniël het leven in.<br />

Niettegenstaande zijn schrijverstalent wil hij koopman worden - omdat hij bang is<br />

voor zijn gave - de gave die ook zijn vader had en hem tot een droomer en suffer<br />

maakte, nageroepen door de dorpsbewoners. Daniël wordt dus koopman en roeit<br />

al zijn dichterlijke neigingen met geweld uit, doet met opzet ruw en rauw, en breekt<br />

het hart van een teeder meisje, dat hij eerst op hem deed verlieven, toen hij nog<br />

‘gewoon’ deed.<br />

Naderhand trouwt hij met een nuchtere jonge dame, Emma Brodman, de dochter<br />

van zijn patroon. Natuurlijk wordt dit huwelijk eerst een mislukking, omdat Daniël<br />

de verborgen gave nog altijd bezit en er nu zoo langzamerhand trotsch op wordt.<br />

Helaas is 't dan te laat en is het talent verstikt. De artistieke aanleg blijft evenwel en<br />

zal Daniël nog veel genoegen bereiden, o.a. in zijn omgang met een ‘hoogstaande<br />

en ontwikkelde’ vrouw Klara Schuchart. In zijn huis raakt de glans en gloed overigens<br />

van alles af. Zijn vrouw is een eenvoudige ziel, innig goed, en ze houdt veel van<br />

haar onberekenbaren man. Nadat ze, hard in het huishouden zwoegend nog, vijf<br />

kinderen ter wereld brengt in niet veel méér jaren, is Emma bij 't laatste kind op 't<br />

randje van den dood. Ze moet in een ziekeninrichting en Daniël moet met zijn<br />

onhandigheid het huishouden en de vijf kinderen verzorgen. Hier is Marie Diers in<br />

haar element. De beschrijving van Daniël's narigheden is werkelijk heel aardig. En<br />

wanneer Daniël naderhand voor zichzelf met het leven heeft afgerekend, vindt hij<br />

in zijn kinderen zijn levensgeluk. Vooral zijn jongste zoon Frits is zijn lieveling. Die<br />

zal nu ‘kunstenaar’ worden, wat hijzelf niet gekund heeft. De vertaling is niet<br />

onberispelijk en lang niet vrij van germanismen.<br />

Ernest Pérochon. Nêne. Vertaling van Ellen Forest. - Utrecht, A.W.<br />

Bruna's Uitgevers-Maatsch. (272 blz.). f 2.20; geb. 3.75<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Ellen Forest deelt in haar Voorrede een en ander over het boek en den schrijver<br />

mee, waaruit we het volgende citeeren:<br />

‘Dit tragische boek vol ontroerende momenten is een boek van heel simpel<br />

gebeuren. Behalve het groote ongeluk van Curassier, zit er als dramatische handeling<br />

bijna niets in. En toch - toch ontroert het tot weenens toe. Pérochon heeft het leven<br />

van zijn menschen vastgelegd op schijnbaar “gewone” momenten, docht juist uit<br />

deze momenten “wordt in de ketting van oorzaak en gevolg het groote leed geboren,<br />

waaraan Madeleine, die alleen goed wilde, niets vroeg dan zich te mogen offeren<br />

en voor anderen te mogen leven, te gronde ging”’.<br />

Inderdaad is Nêne een heel eenvoudig maar heel ontroerend boek. Nêne is een<br />

simpel boerenmeisje dat bij een boer komt om daar het huishouden te doen en voor<br />

zijn twee moederlooze kinderen te zorgen. En al heel gauw hecht Madeleine zich<br />

zóó aan de twee kinderen, dat ze alles voor hen over heeft.<br />

Na een oneenigheid van haar met Corbier, haar baas, wil ze weggaan. 's Avonds<br />

pakt ze stilletjes alles in; een flesch odeur, die ze voor de kinderen kocht, sprenkelt<br />

ze als wijwater over hun kleertjes uit. Tot laat in den nacht zit ze nog te naaien voor<br />

hen om alles keurig achter te laten. Maar ten slotte kàn ze de kinderen niet verlaten<br />

en - ze blijft. 's Morgens begint haar dag van hard werken opnieuw. Madeleine vindt<br />

haar eenige geluk in haar liefde voor de twee kinderen. Alles doet ze voor hen. Van<br />

haar geringe loon koopt ze cadeautjes en snuisterijtjes voor hen, zoodat ze in niets<br />

achter staan bij kinderen die wèl een moeder hebben...<br />

Corbier denkt er over met Nêne te trouwen, alleen omdat ze zoo zorgzaam is<br />

voor de kinderen en zoo hard werkt. Maar hij ontmoet een meisje, Violette, op wie<br />

hij verliefd wordt; hij wil met haar trouwen, doch Violette, die het land heeft aan<br />

Nêne, eischt dat Nêne vertrekt. Natuurlijk moet dit gebeuren, en heel tragisch is de<br />

scheiding van de kinderen, die Madeleine al zoo lang heeft voelen aankomen,<br />

beschreven. Kort voor haar vertrek brengt ze 't kleine meisje, Lalie, naar een school.<br />

Aandoenlijk zijn haar overwegingen, wanneer ze Lalie er heen brengt, in een dure,<br />

mooie jurk. ‘Dat kind’, dacht ze, ‘zal mij nooit vergeten, wat er ook gebeurt. Als ze<br />

later aan haar jeugd denkt zal ze zeggen: voor de eerste keer dat ik naar school<br />

zou gaan, had Madeleine mij bij de hand genomen. Dat was een herinnering voor<br />

heel haar leven’. En hoe fijn en eenvoudig en toch aangrijpend is de beschrijving<br />

van een der laatste dagen, die ze met de kinderen doorbrengt, buiten. De kinderen<br />

weten niet dat ze van hen zal weggaan.<br />

‘Madeleine trok de twee kinderen tegen zich aan: ‘als ik weg ga kan ik jelui<br />

misschien nooit meer zien. Ik ben jelui moeder niet... ik, ik ben, nee, ik ben jelui<br />

moeder niet... Jelui moeder is dood. Ze was erg goed jelui moeder... en zoo mooi...<br />

Daar is geen andere vrouw die ooit zoo mooi zal zijn, van haar moet je 't meeste<br />

houden, kinderen, meer dan van mij, meer dan van wie ook...<br />

Ze sprak zachtjes en langzaam. ‘Je mag ook van anderen houden. Je mag ook<br />

houden van mij... dat is niet verboden... Als je groot bent kan je zeggen: het was<br />

niet mijn moeder, maar we denken toch nog vaak aan haar... Dat is dan mijn<br />

belooning en ik zal er heel tevreden mee zijn...<br />

Als Nêne weg is wil ze de kinderen weer zien, ze kan het verlangen naar hen niet<br />

tot zwijgen brengen. Maar Violette, de nieuwe moeder van de kinderen, heeft hen<br />

stelselmatig van Nêne vervreemd, en wanneer deze, met haar hart boordevol liefde,<br />

naar hen toe gaat om hen te kussen en te liefkoozen, blijven de kinderen<br />

onverschillig. En de kleine jongen, haar troetelkindje, zegt: ‘Ik houd niet meer van<br />

je, ga weg, je bent slecht... en je ruikt naar kaas’. Een snik, diep als een doodssnik<br />

- Madeleine vlucht... ze kan niet verder leven, en in den vijver, achter 't huis, verdrinkt<br />

ze zich... Een ontroerend, fijn gevoeld boek, dat uitstekend vertaald is.<br />

N.v.K.-B.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Al pratende met...<br />

R. van Genderen Stort<br />

145<br />

HET is een vreemde sensatie met van Genderen Stort te praten. Ik ken hem, hij<br />

kent mij, maar hij weet misschien alleen door den klank van mijn stem, door de<br />

lucht, die ik verplaats bij het binnenkomen, of ik blond of donker ben, groot of klein.<br />

Ik weet dat hij zijn gezicht verloren heeft, misschien al 10 jaar geleden - dat hij dezen<br />

slag draagt met een moed, dien ik bewonder. Hij is een dandy, ook nu. Zorgvuldig<br />

gekleed en geschoren loopt hij rond door zijn kamer op een manier, waardoor men<br />

soms vergeet, dat hij niet meer de zon en de bloemen, de maan en de sterren kan<br />

zien. En zoo kwam het, dat toen wij ons gesprek beëindigd hadden en hij mij uit<br />

wilde laten - zijn stille kamer ligt achter op de tweede verdieping - ik hem zei, om<br />

toch vooral boven te blijven, dat ik er best uit kon komen.<br />

‘Kijkt u even of het licht in de gang brandt’, zei hij me.<br />

‘Pas op, 't is donker’, antwoordde ik eenigszins angstig.<br />

‘Dat is erger voor u dan voor mij’.<br />

Dat was een pijnlijk moment voor mij en ik vreesde, dat ik hem gekwetst had.<br />

Lang is dat gevoel mij bijgebleven, maar ik ben overtuigd, dat hij begrepen zal<br />

hebben. Want van Genderen Stort is iemand, die veel nadenkt en minder afgeleid,<br />

- geconcentreerder denken kan. Toen ik voor de thee gezorgd had en hij voor een<br />

mahoniehouten cylinderbureau bij een openstaande balcondeur zat, begon hij me<br />

te vertellen dat hij in onderhandeling was met den uitgever Hijman te Arnhem<br />

betreffende de uitgave van zijn vertaling van den ‘Kentaur’, het prozagedicht van<br />

Maurice de Guérin, met een kleine narede indertijd verschenen in De Stem. Marsman<br />

schijnt de leider te zijn van een serieuitgave, die onder den algemeenen titel van<br />

‘kleine prozastukken’ bij gezegden uitgever zal verschijnen, en hij had die vertaling<br />

aanbevolen. Zoo kwamen wij over de jongeren te spreken.<br />

‘Ik ken het werk der jongeren slecht’, aldus van Genderen Stort, ‘en ben in het<br />

algemeen vrij slecht op de hoogte van den stand der fraaie letteren hier te lande.<br />

U begrijpt dat ik weinig gelegenheid heb om te lezen en daarom acht ik het beter<br />

mij te bepalen tot de groote bronnen dan het werk van tijdgenooten bij te houden.<br />

Mijn vriend Schepp en mijn vriendin Fenna de Meyier lezen mij af en toe voor uit<br />

de Vrije Bladen en laatst bv. was ik zeer getroffen en aangenaam verrast door een<br />

uitstekende bespreking over Kleine Inez van zekeren Klinkenberg, dien ik nauwelijks<br />

van naam ken, het allerbeste misschien dat over het boek geschreven is, uitstekend<br />

werkelijk van stelkunst en inzicht. Over de poëzie der jongeren heb ik geen oordeel.<br />

Ten 1e ben ik als prozaschrijver niet ter zake kundig, ten 2e, zooals ik u al zeide,<br />

ken ik het werk te slecht, en ten 3e voorzoover ik het ken ligt het mij niet bijster. Ik<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


herinner mij enkele schoone gedichten van Roel Houwink; Marsman is stellig zeer<br />

begaafd en wekt terecht groote verwachtingen. Maar nu iets anders, nu wij tòch<br />

over poëzie spreken. Waarover ik mij verbaas is over het toenemend isolement van<br />

P.N.v. Eyck. Deze depreciatie gaat, als ik het wel heb, om te beginnen uit van de<br />

groep Holst, Bloem en Nijhoff en zal vermoedelijk daardoor zijn invloed op de<br />

jongeren doen gelden. Het lijkt mij een allerpijnlijkst gelag voor van Eyck: zijn<br />

vroegere bentgenooten langzamerhand van zich te zien vervreemden. Eén der drie<br />

genoemde dichters, die ik allen ieder in zijn verhouding zeer hoogschat, al voel ik<br />

mij persoonlijk het meest verwant met de poëzie van Bloem, één hunner heeft hier<br />

in dit vertrek verklaard, dat hij au fond van Eyck geen dichter vond en dat hij<br />

ternauwernood één enkel mooi gedicht in zijn laatsten bundel “Inkeer” had gevonden.<br />

Dat zou dan zijn het gedicht over “de oranje najaarsboomen”. Ik verbaas mij in<br />

hooge mate over een dergelijk oordeel. Stellig is het waar dat van Eyck begonnen<br />

is met een topzware cultuur en een overmatigen intellectueelen ballast, maar het<br />

heeft mij altijd geschenen dat hij bv. met zijn bundel “Inkeer” zich daarvan zoo niet<br />

geheel dan<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


146<br />

toch bijna geheel bevrijd had. Zeker is dit geen lyrische poëzie zonder meer, maar<br />

alle poëzie behoeft toch niet lyrisch te zijn, en wonderlijk vind ik het den geestelijken<br />

hartstocht van van Eyck dermate te onderschatten. Er bestaat toch een<br />

Gedankenpoësie zooals Goethe die heeft geschreven’.<br />

‘Mag ik met u over uw eigen werk spreken?’<br />

‘Natuurlijk. U zult opgemerkt hebben, dat ik tot de stylisten behoor en in dit verband<br />

wil ik u iets laten lezen uit een nieuw boek, waaraan ik sedert eenige maanden bezig<br />

ben; de titel zal vermoedelijk zijn “Sprokkelingen” en het zal behelzen de komende<br />

en gaande gedachten uit kracht waarvan ik sedert jaar en dag leef. De aanleiding<br />

van dit boek is geweest een plaats in het Evangelie van Mattheus, ik bedoel waar<br />

gewaagd wordt van de verwondering van Pilatus tegenover het zwijgen van Christus.<br />

Ik ben over die verwondering gaan peinzen, heb mijn gedachten geformuleerd, en<br />

de eerste sprokkeling was ontstaan’.<br />

Hier stond van Genderen Stort op en opende het bureau, waarvoor hij gezeten<br />

was, en waaruit hij een bruin dictaatschrift te voorschijn haalde, dat hij mij ter hand<br />

stelde. Ik vond na eenig bladeren en las het volgende:<br />

‘Wat is styleeren? Verbloemen van eigen onmacht. Flaubert heeft gezegd, dat<br />

de groote scheppers niet behoefden te styleeren; dat zou het voorrecht blijven, het<br />

twijfelachtig voorrecht meenen wij, van de geringeren. Een vraag, die voor velen<br />

aanstootelijk zal zijn, laat zich stellen: is Flaubert, deze groote stylist, wel een groot<br />

schrijver geweest? Het werk van geen meester wellicht, toont een zoo glanzende<br />

volmaaktheid, ook niet het proza van Nietzsche. Hoe echter zoude de matelooze<br />

van den goddelijken waanzin dien Plato verheerlijkt getuigende scheppingsdrift van<br />

Nietzsche de uiterste verzorgdheid van noode hebben, waarin Flaubert, opstandig<br />

en vertwijfeld, maar heroisch, zich uitputte ten langen leste? De groote schrijver,<br />

hij, aan wien het leven met zwaren aandrang in machtige volzinnen ontstroomd,<br />

hoe zou hij zich vermeien in het spel van eurythmische verfijningen, van<br />

onnaspeurlijke spitsvondigheden, waarvan de stylist het ijdel geheim bewaart en<br />

koestert in zijn mismoedig en eerzuchtig hart?<br />

De stylist is zich bewust van zijn beperktheid, zijn armoede; hij wordt de goudsmid,<br />

de sierkunstenaar van het woord, trachtend door de schoonheid van den vorm zijn<br />

tekort aan innerlijken rijkdom kostelijk te vergoeden’.<br />

‘Verder ben ik bezig aan een ander boek, een nieuwen roman, die vermoedelijk<br />

wel weer den omvang van “Kleine Inez” zal hebben, of zoo ongeveer, en die in<br />

Amsterdam speelt. Even lang voor den oorlog, als “Kleine Inez” voor den oorlog<br />

speelde, misschien nog langer. U kent mijn archaïsche preferenties. Het zal dan<br />

ook een min of meer onwezenlijk, verschemerd Amsterdam worden, en aangezien<br />

het naturalistisch standpunt betreffende de nauwkeurige documentatie overwonnen<br />

is, laat ik omnibussen loopen door straten, waarvan het vast staat, dat zij daar nooit<br />

geloopen hebben. Het zal een geheel ander boek worden dan “Kleine Inez” en er<br />

zullen allicht velen zijn, die op hun neus zullen kijken en anderen die hun blikken<br />

ten hemel zullen slaan. Ik wil er mij niet over uitlaten. Als ik zeg, dat het een synthese<br />

zou kunnen heeten van Casanova en Plato, klinkt dat natuurlijk om te beginnen<br />

belachelijk van aanmatiging, maar feitelijk komt het op iets dergelijks neer. Ik maak<br />

nooit een plan, dat lijkt mij uitstekend wanneer men weet, dat het boek binnen<br />

afzienbaren tijd gereed zal komen. Maar als men, zooals ik, vele jaren aan hetzelfde<br />

boek arbeidt, lijkt het mij niet mogelijk aan alle bizonderheden vast te houden, zooals<br />

die in 't oorspronkelijk plan zijn aangegeven. Alles en alles bij elkaar heb ik 8 jaar<br />

gewerkt aan “Kleine Inez”. En daarbij, het maanden- of jarenlang turen op een detail<br />

dat men eens zal hebben te schrijven, zou voor mij ten slotte alle leven aan dat<br />

detail ontnemen. Ik geloof, dat ik mijn beste bladzijden heb geschreven onder<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


plotselinge invallen. Ik heb natuurlijk een groote lijn, maar de variaties er omheen<br />

ontstaan naar gelang het werk vordert. Ik werk bij voorkeur 's nachts, omdat ik mij<br />

dan het beste kan concentreeren. Ik werk omdat ik niet slapen kan of ik slaap niet,<br />

omdat ik werk, één van beiden. Een dergelijke manier van werken heeft groote<br />

voordeelen. Het bevordert in hooge mate de nauwkeurigheid; men kan zich niet<br />

laten meesleuren door zijn elan zooals dikwijls gebeurt als men zittende schrijft en<br />

daardoor buiten zijn kader wordt gevoerd. De volzinnen, die men aldus des nachts<br />

samenstelt, moet men onthouden, en om ze te kunnen onthouden, moet men ze<br />

tot in den treure hebben gewikt en gewogen, omgegooid op alle manieren. “Vingt<br />

fois sur le métier” zegt Boileau, maar dat is veel te weinig; duizend maal! Op deze<br />

wijze is het te begrijpen, dat ik vele bladzijden, die ik niet dadelijk kan of wil dicteeren,<br />

soms 14 dagen of langer onthoud’.<br />

‘U vraagt mij waar ik naar streef?’<br />

‘Ik streef, zooals elk kunstenaar, naar het volmaakte kunstwerk, dat ik toch niet<br />

tot stand zal brengen. En als mensch, meen ik, dat het allerhoogste wat men op<br />

aarde bereiken kan, de vrede der ziel is. Een vriend heeft eens een dergelijke<br />

uitlating verkeerdelijk begrepen, in dien zin, dat hij dien vrede der ziel in mijn geval<br />

als een soort berusting opvatte. Een zeker stel levensmogelijkheden zijn natuurlijk<br />

in mijn toestand uitgesloten. Maar het feit, dat men dat aanvaardt en er in berust,<br />

beduidt geenszins den vrede der ziel, zooals ik dien bedoel. Ik behoef dien<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


147<br />

vrede der ziel niet nader te omschrijven, anderen hebben dit veel beter gedaan dan<br />

ik het zou kunnen. Het Grieksche woord, dat dien innerlijken staat aangeeft, wordt<br />

door Nietzsche vertaald, “die Meeresstille der Seele”, ook Schopenhauer spreekt<br />

over “die Meeresstille des Gemüts”. En wie de Boeddhistische heilige teksten kent<br />

bv. uit de vertaling van Neumann, zal daarin het woord Meeresstille herhaaldelijk<br />

tegen komen.<br />

Sommigen hebben in het eind van Kleine Inez iets onbevredigends gevonden,<br />

want klaarblijkelijk heeft Peter dan den vrede der ziel nog niet bereikt. Hoe zou dat<br />

echter mogelijk zijn? Het geestelijk leven van Peter is het heele boek door eigenlijk<br />

niet anders dan een afwering van zijn natuurlijk leven en als zoodanig heeft dat<br />

geestelijk leven voorloopig een meer negatieve, dan inderdaad positieve waarde.<br />

Eerst later, wanneer Peter in deze baan volhardend tot volle rijpheid zal zijn gekomen,<br />

zal zijn geestelijk leven zijn negatief karakter allengs verloren hebben en positief<br />

geworden zijn, dat wil zeggen, dat eerst vele jaren na den tijd, waarin het boek<br />

eindigt, de vrede der ziel voor Peter de volzalige werkelijkheid zal zijn geworden,<br />

waarnaar hij tijdens dit boek alleen maar streeft.<br />

U vraagt naar de wijze waarop mijn boek ontvangen is? Ik wil hierover kort zijn.<br />

Ik heb den indruk gekregen, vooral in den beginne, dat een zeker gedeelte der<br />

dagbladpers mij den prijs der Leidsche Maatschappij eenvoudig niet gunde. Ik wil<br />

alleen releveeren dat de heer Henri Borel, die zooals ieder weet meer dan eenig<br />

ander is ingewijd in de zedelijke mysterieën, gelijk die ons door het Oosten zijn<br />

overgeleverd, het oirbaar heeft geacht te insinueeren dat bij de bekroning van mijn<br />

boek nog wel andere dan alleen artistieke overwegingen in het spel zouden zijn<br />

geweest. U zult het met mij eens zijn dat er dingen zijn waartegen men zich niet<br />

verdedigt.<br />

De beste opstellen, die ik over het boek heb gelezen, waren die van Buning in<br />

De Telegraaf en van Nijhoff in De Gids. Alhoewel ik het met dezen laatsten zeker<br />

niet altijd eens was; en dan het kleine opstel in De Vrije Bladen, waarover ik u sprak<br />

in den aanvang van ons onderhoud.<br />

Van Christelijke, ik meen, niet katholieke zijde, ben ik doorgaans zeer geprezen,<br />

alhoewel met het sectarisch voorbehoud, dat ik den diepsten zin des levens toch<br />

nooit zou leeren verstaan, omdat ik nu eenmaal een heiden en geen Christen ben.<br />

Alles wat vóór het Christendom heeft bestaan en buiten het Christendom bestaat,<br />

komt volgens deze zienswijze niet in aanmerking’.<br />

‘En nu mijn pessimisme?’<br />

‘Ik heb mij daarover, zooals u weet, al uitgesproken in een vroeger interview,<br />

maar ik wil daaraan nog wel iets toevoegen. Het pessimisme is een wonderlijk ding.<br />

Waarom is men dikwijls in zijn jonge jaren meer pessimist dan in zijn rijpen leeftijd?<br />

Omdat men in den intellectueelen hoogmoed van die jonge jaren weinig gewag<br />

maakt van het leven en zich gaarne beroept op de negatieve uitspraken der<br />

meesters, die men toch niet in haar diepste wezen heeft doorleefd? Laten wij zeggen<br />

dat het leven een last is, dan is die last het lichtst zoolang men jong is en als<br />

zoodanig wordt hij weinig opgemerkt. Maar naar gelang men ouder wordt, begint<br />

de last zwaarder te wegen, meer voelbaar te worden, meer realiteit te krijgen, hij<br />

vergt meer aandacht, en zoo komt men er toe, dikwijls tot zijn verwondering, zich<br />

gaandeweg meer te bezinnen omtrent het leven dan omtrent den dood. Men kan<br />

ook eindelijk genoeg krijgen van het wijsgeerig geleuter over de ijdelheid aller dingen.<br />

De volledige en gelukkige mensch bezweert die ijdelheid gemakkelijk met het besef,<br />

dat alles op zijn wijze meedoet in de orde der dingen; het herfstblad, dat op den<br />

stroom wordt meegevoerd en hij zelf, die van het leven de hoogste openbaring is.<br />

Want het leven alleen is; en de dood is niet; de dood is een andere verschijnings<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


vorm van het leven in het eeuwig levend Heelal, zooals oom Sijmen philosopheert<br />

wanneer hij staat te kijken naar het Boeddhabeeldje in het tweede hoofdstuk van<br />

Kleine Inez. Want ziedaar waar het om gaat: om dien volledigen en gelukkigen,<br />

d.w.z. idealen mensch. Of hij ooit werkelijkheid zal worden? Of hij ooit werkelijkheid<br />

geweest is? Ik weet het niet en ben geneigd het te betwijfelen. Maar de hoofdzaak<br />

is, dat zijn stralend beeld blijft branden in de verbeelding der besten. En als ik door<br />

eenig nog te schrijven kunstwerk zou kunnen bijdragen, ik zeg niet eens tot de<br />

verwekking van dien idealen mensch, maar tot instandhouding van zijn stralend<br />

beeld, dan zou dat stellig mijn allerdiepste voldoening zijn’.<br />

‘U vraagt naar mijn politieke overtuigingen? Die heb ik eigenlijk niet, ik bemoei<br />

mij in het geheel niet met politiek. “La politique est une sale cuisine” heeft Musset<br />

ergens gezegd, maar wat ik wel kan zeggen is, dat ik antidemocraat ben uit instinct<br />

en uit overtuiging. De stelling dat de oorlog het gevolg zou zijn van zekere<br />

economische verhoudingen lijkt mij eenvoudig lachwekkend. Trouwens de<br />

geschiedenis der laatste jaren bewijst, dat in alle landen van Europa, waar een<br />

sociaal-democratische regeeringsvorm den vroegeren heeft vervangen, precies<br />

dezelfde imperialistische en militairistische politiek wordt voortgezet als vroeger. De<br />

stelling ook dat het mogelijk zou zijn door het gewelddadig omwrikken der bestaande<br />

economische verhoudingen den roofdierlijken mensch, zooals wij dien kennen uit<br />

de geschiedenis, mettertijd om te tooveren tot een vredelievend schepsel, lijkt mij<br />

even onpsychologisch en belachelijk. Lang voordat een dergelijke<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


148<br />

al of niet heilzame invloed werkelijkheid zou kunnen worden, zal de nieuwe orde<br />

van dingen zijn terug gevicieerd, als ik mij zoo mag uitdrukken, tot de oude<br />

verhoudingen door de primaire en ancestrale driften die altijd sterker zullen zijn dan<br />

alle theorieën, en uit kracht waarvan alles is ontstaan wat de wereld aan groote<br />

dingen heeft gekend. De groote kunstenaar is niet anders dan de roofzuchtige,<br />

heerschzuchtige mensch uit den oertijd, de gesublimeerde blonde bestie, waarvan<br />

Nietzsche spreekt, tegenover wien ik nu, tusschen twee haakjes, veel critischer sta<br />

dan ik ooit heb gedaan, en zooals u mettertijd in mijn “Sprokkelingen” zult kunnen<br />

lezen’.<br />

‘Ik zie daar een boek liggen over het Boeddhisme, heeft u daar veel studie van<br />

gemaakt?’<br />

‘Dat durf ik niet zeggen. Ik beschik daarvoor om te beginnen niet over de noodige<br />

middelen, bijvoorbeeld taalkundige; maar het Boeddhisme heeft mij altijd erg<br />

aangetrokken, niet alleen om de ontkenning aller dingen die het predikt, en die mij<br />

vroeger meer ter harte ging dan nu, maar ook om de redelijkheid van dezen<br />

godsdienst. Terecht dunkt me, noemt dan ook de schrijver van het boek, dat u daar<br />

ziet liggen, het Boeddhisme een Religion der Vernunft. Alle wendingen der<br />

hoofdgedachte, die op den idealen eindstaat is gericht, kunnen door den geest met<br />

groote zekerheid gevolgd worden, gelijk de Idee van het Goede, einddoel der<br />

platonische dialectiek, niet minder stellig is te benaderen. En dat is mijn groote<br />

bezwaar tegen het Christendom, ik bedoel dan tegen het rechtzinnig Christendom<br />

dat den Bijbel verstaat als Gods woord. De stelling dat God de wereld uit het niet<br />

zou hebben geschapen behelst niets beleedigends voor de Rede; zij gaat haar te<br />

boven; maar wanneer wij in het boek Samuel lezen dat God den profeet gelast op<br />

zijn beurt den koning te gelasten zich op te maken en een naburige volksstam, die<br />

zich indertijd Gods toorn op den hals gehaald heeft, met al het vee en al de<br />

zuigelingen te verdelgen, dan gaat een dergelijk verhaal de Rede stellig niet te<br />

boven, maar zij schendt en schoffeert haar op de gruwelijkste wijze. Hetzelfde laat<br />

zich zeggen van de Calvinistische gedachte omtrent de voorbestemdheid der<br />

allermeesten tot het helsche vuur, dat daarenboven eeuwig is. Gelukkig echter dat<br />

er milder opvattingen en uitleggingen van de Heilige Schrift mogelijk zijn, al wordt<br />

daardoor het absoluut karakter aan deze Schrift ontnomen’.<br />

Ons gesprek was ten einde en voordat ik heenging zei van Genderen Stort nog:<br />

‘Straks in het najaar zal een tweede druk van Inez verschijnen; als het tot een<br />

derden komt, vind ik het al welletjes. Ik begeer geen succes. Als een boek 10 of 15<br />

drukken beleeft is daarmee bewezen m.i. dat het niet deugt. Ik heb maar één ambitie,<br />

één eerzucht, dat is mijn werk zoo goed mogelijk te doen. Wat het publiek al of niet<br />

graag wil laat mij koud. De kunstenaar die zijn oogen op iets anders gericht houdt<br />

dan op het absolute ideale kunstwerk is een verworpene, een verachtelijke, een<br />

schelm’.<br />

G.H. PANNEKOEK Jr.<br />

DEN HAAG, Juli 1926.<br />

Over oude legenden<br />

Prof. Dr. C.G.N. de Vooys, Middelnederlandse Legenden en Exempelen.<br />

- Tweede Druk, bij Wolters te Groningen, <strong>Den</strong> Haag. 1926 f 5.90<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


I<br />

ER zijn zoo in elke literatuurperiode schrijvers en werken, die men slechts onder<br />

allerlei reserves bij de letterkunde zou willen inlijven. Geleerden als Fruin en Bolland<br />

schreven een opmerkelijken stijl en daarom hebben zij ook een bescheiden plaatsje<br />

in de literatuurgeschiedenissen verdiend. Er zijn een aantal welsprekende<br />

kanselredenaars geweest, wier preeken niet minder aanspraak er op maken als<br />

literaire kunst beschouwd te worden. Evenwel - wanneer men bij een overzicht der<br />

Nederlandsche letteren uit een oogpunt van billijkheid zulke literaire verschijnselen<br />

niet buiten beschouwing wil laten, toch moet men erkennen, dat bezien van een<br />

enger standpunt van zuivere kunst dergelijke werken zonder eenig bezwaar gemist<br />

kunnen worden.<br />

Hoe verrassend is het dan te bemerken, dat er in de Middeleeuwsche letteren<br />

een groot gebied van overgang tusschen de zuivere en toegepaste letteren bestaat,<br />

dat gewoonlijk nog al heel erg verwaarloosd wordt en dat toch ten zeerste recht<br />

heeft op onze volle waardeering. Ik bedoel de godsdienstige legenden en exempelen.<br />

Natuurlijk schuilt hier het koren onder groote hoopen kaf, maar het is een werk, dat<br />

dubbel en dwars beloond wordt, wanneer men zich er toe zet dezen schiftenden<br />

arbeid te verrichten. Eigenlijk had men niet anders kunnen verwachten, wanneer<br />

men maar bedacht had, dat de schoone sproke van Beatrijs het poëtische tegenbeeld<br />

is van de in gewoon proza geschreven legenden en exempelen. Maar de schoonheid<br />

van Beatrijs ligt niet in den poëtischen vorm, dien men zelfs eerder gebrekkig zou<br />

kunnen noemen, maar het is de verheven godsdienstige geest, die door de ruwe<br />

vormen van het gedicht heenstraalt, waardoor wij telkens weer - zelfs in een<br />

onkatholieke eeuw als de onze -<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


149<br />

deze innige vroomheid als iets heel liefs ervaren. En zou er niet evenveel vroomheid<br />

verscholen liggen in al die verhalen, waarmee de Middeleeuwsche kloosterlingen<br />

het leekenvolk vermaanden en elkander in den moeilijken strijd van elken dag<br />

sterkten?<br />

Te bepalen waarin nu eigenlijk de schoonheid van deze verhalen bestaat, schijnt<br />

een onuitvoerbaar werk voor hem, die alleen met aesthetischen maatstaf wil meten.<br />

Zij zijn inderdaad te eenvoudig om onder zulken gezichtshoek bezien te worden.<br />

Stijlleer is hier niet van noode. Maar hier is hart, het geloovige hart, dat luidt klopt<br />

op de roepstem van zijn God; dat vertwijfeld ineenkrimpt als het in duisternis moet<br />

ronddolen. Steeds voelen wij ons in de nabijheid van een medeziel en de woorden<br />

kunst en literatuur en de termen van stijlleer verstommen op onze lippen, wanneer<br />

een ander mensch het diepst verborgene van zijn wezen voor ons onthult. Die<br />

zuivere hartetoon, die is het, waardoor zulke verhalen op den zelfkant der literatuur<br />

verheven worden tot de heerlijkste kunstwerken.<br />

Te ‘Spiere op ten Rijn’ kwam een vrouw met haar zoontje voor het beeld van<br />

Maria met het Jezuskind op den arm. ‘Ende haer kint stont ende at ende besach<br />

alte nerenstelijc dat scoon kindeken, dat maria, die zuete maghet, hadde op haren<br />

erme, ende soe hijt bad besach, soet hem bad ghenuechde. Ten lesten soe brac<br />

dat kindeken een stuc van sinen brode ende boodt ihesus ende seyde na sinen<br />

dietsche: ‘Pappa, pappa’. Ende dat beeldeken dat nae ihesus ghemaect was, quam<br />

van boven neder, daert stont ende ghinc spelen metten kinde ende seyde: ‘Als drie<br />

daghe leden sijn, soe suldi met mij pappen’. Zoo geschiedde het, want ‘opten derden<br />

dach soe haelde ihesus dat kindeken ende voerdet met hem inden hemel ende<br />

settet onder die onnoesele kinderkijns van bethleem’.<br />

Verheven is dit verhaal geenszins. Ik zou mij kunnen denken, dat er menschen<br />

zijn, die zich ergeren aan de wijze, waarop hier met het Goddelijke gesold wordt.<br />

Alleen voor zeer kinderlijke geesten kan zoo een vertelsel eenige bekoring hebben.<br />

Wel ondiep is het geloof dat met zulke bakerpraatjes zijn belijders afscheept. Och<br />

ja, dat kan allemaal wel waar zijn, maar wat moet men rein en kinderlijk van geest<br />

zijn, wanneer zulk een simpel sprookje de ziel trekt tot God, als zelfs onder zoo<br />

kunsteloos gewaad oprechte vroomheid zich aan den modernen vrijgeest kan<br />

mededeelen. En men is geneigd zich af te vragen, of de indruk van al te groote<br />

gemeenzaamheid met het Heilige, dien men zoo vaak van de legenden en exempelen<br />

krijgt, niet een gevolg daarvan is, dat wij tot de geheimtaal van dit geloof geen<br />

toegang hebben.<br />

Het volle licht valt op deze overleveringen door het omvangrijke onderzoek, dat<br />

Prof. De Vooys aan hen gewijd heeft. Voor vijfentwintig jaren promoveerde hij op<br />

dit onderwerp, en nu na een kwart eeuw een herdruk mogelijk is geworden, werd<br />

zijn onderzoek verrijkt met alles wat zijn eigen studie en de navorschingen van<br />

andere geleerden aan nieuwe kennis hebben bijgebracht. Gerangschikt naar de<br />

verschillende onderwerpen, die legenden en exempelen behandelen, ligt hier deze<br />

geheele omvangrijke literatuur - grootendeels verborgen in onuitgegeven<br />

handschriften - voor ons. Bovendien heeft Prof. De Vooys door de uitgave van een<br />

groot aantal Marialegenden een uitgebreid materiaal ter beschikking gesteld van<br />

hen die kennis willen maken met deze uitingen der Middeleeuwsche vroomheid<br />

zoowel als van de literairhistorische onderzoekers.<br />

In deze eenvoudige verhalen leeft het gansche geloof der Middeleeuwsche<br />

menschheid. De steilste toppen van verrukking, die den sterveling kunnen leiden -<br />

voor een kort aardsch oogenblik - binnen den hemel der gezaligden, ja, die hebben<br />

alleen de heel groote geesten beklommen. Maar wat voor den kinderlijke van ziel<br />

besloten ligt in het begrip geloof, dat vinden wij in legende en exempel in rijkste<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


schakeering uitgedrukt. De namelooze angst voor het oneindige - oneindigheid van<br />

dood of het vage besef der peilloosheid van den geest - is de onweerstaanbare<br />

drang tot gelooven. Wat een barre woestijnen van ontzetting en wanhoop doen zich<br />

voor ons op, wanneer wij die verhalen lezen, waarin de angst voor den helschen<br />

vijand het onderwerp is. Een ridder heeft een voorbeeldigen knecht, die hem in alles<br />

trouw dient - toch blijkt het eindelijk dat het de duivel was, die hem in zoo onschuldige<br />

gedaante hoopte te bekoren. Overal loert de booze, en het schijnbaar meest<br />

schuldelooze wezen kan een vermomming zijn van Satan. Welk een argwaan moet<br />

den armen mensch bezeten hebben, die door dergelijke verhalen besefte, dat hij<br />

nooit veilig was. Hoe begrijpt men, dat in een dergelijke sfeer heksenwaan welig<br />

kon opbloeien. Maar naast die duistere afgronden van het Middeleeuwsche geloof<br />

schittert zooveel liefelijks en teers. Even kinderlijk als het zooeven aangehaalde<br />

exempel, maar veel inniger van gevoel, is het volgende verhaal. Een devote maghet<br />

sat inder kerken in die hoechtijt van kersmisse ende begheerde alte seer wt minne<br />

ihesus te sien. Hij verscheen haar onder de gedaante van een scoen kindekijn.<br />

Ende hi maecte voer haer stede gheruchte, dat groet was, als haer dochte,<br />

mernyement en hoerdet dan si alleen. Ende si sach op ende seide: ‘Soen, maect<br />

hier gheen gheruchte, mer gaet spelen op die strate mit die ander kinderen’. Jezus<br />

wilde niet weggaan, maar vroeg haar: ‘Condi u Ave maria wael?’ Die joncfrouwe<br />

seide: ‘Wat gaet u dat aen, of icket can of niet!’ Jhesus seide: ‘Ic en sal van hier niet<br />

gaen, ghi en hebt mi eerst gheseit u Ave maria’. Ende om dat si sijns quijt wesen<br />

woude, so lassi hem een Ave maria. Ende<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


150<br />

doe si seide: ‘Jhesus cristus. Amen!’ soe seide hi: ‘Dat bin ic’. Ende mittien was hi<br />

wech ende si en sachs niet meer. Doe wort si bedroeft, omdat si ihesus hadde hieten<br />

wech gaen.<br />

J. DE VRIES.<br />

Indische letterkunde<br />

IK werd tot het schrijven van dit opstel geïnspireerd door het interview van den heer<br />

Pannekoek Jr. met den gewezen Indischen journalist Johan Koning, voorkomend<br />

in de Februariaflevering van dit tijdschrift.<br />

Uiteraard mag men tegenover het gezegde in een interview niet zoo critisch staan<br />

als tegenover iets wat geschreven is. Het ligt immers voor de hand, dat beweringen<br />

die in den loop van een gesprek à bout portant naar voren komen, meestal minder<br />

scherp en juist geformuleerd zijn dan de stellingen die men neerlegt in een vooraf<br />

overwogen tijdschrift-artikel. Niet alleen om deze reden, maar ook omdat ik het in<br />

hoofdlijnen met den heer Koning eens ben, ligt het niet in mijn bedoeling een critiek<br />

op den inhoud van dit interview te leveren. Ik ben alleen van plan enkele<br />

onzuiverheden aan te wijzen, die misschien onopzettelijk ontstaan zijn, maar volgens<br />

mijn meening den belangstellenden Hollandschen lezer een juisten kijk op de<br />

Indische Letteren benemen. Want al deze onzuiverheden hebben dezelfde strekking:<br />

ze zijn elk voor zich oorzaak dat er een geflatteerd beeld van de werkelijkheid<br />

gegeven wordt.<br />

De heer Koning zegt wel ongeveer de waarheid, maar hij doet het met zoo'n rustig<br />

optimisme, dat de hàrde waarheid niet al te duidelijk spreekt en zeker voor den<br />

buitenstaander moeilijk is te vatten.<br />

* * *<br />

Koning zegt dat er genoeg proza over Indië geschreven is. Dat is al vast zijn eerste<br />

en grootste halve waarheid. Zelfs louter kwantitatief genomen kan men die bewering<br />

reeds als overdreven beschouwen, en als men dan verder over de kwaliteit van dat<br />

proza gaat oordeelen - wat in dit verband toch de eenige norm moet zijn - komt men<br />

tot de ontdekking, dat de geestelijke schat van de Indische letterkunde er maar heel<br />

poovertjes uitziet.<br />

Koning motiveert zijn bewering met 'n gullen stortvloed van auteursnamen, die<br />

het kwantum proza wel groot maken, doch jammer genoeg na de selectie hopeloos<br />

zullen verdwijnen. Melatie van Java met haar omvangrijk oeuvre van braaf-geleuterde<br />

romannetjes, Couperus met z'n wel aardig maar erg oppervlakkige journalistiek,<br />

hadden gerust achterwege kunnen blijven. De antikiteiten Justus van Maurik en<br />

Werumeus Buning evenzoo. En wat de overblijvende bent van auteurs betreft, de<br />

meesten van hen heb ik niet bepaald als groote kunstenaars leeren kennen. Zij<br />

hebben misschien eens 'n goeden roman geschreven, zooals Victor Ido met z'n<br />

‘Paupers’ 1) , een bundel aardige schetsen gepubliceerd, zooals Wormser met ‘De<br />

Heilige Gong’, of eenige pakkende tooneelstukken gemaakt, zooals van<br />

Wermeskerken en Fabricius. Dat is allemaal waar, doch ik geloof niet dat dit werk<br />

genoeg litteraire waarde bezit, om deze auteurs als volkomen representabel voor<br />

de Indische letterkunde te beschouwen - Victor Ido misschien uitgezonderd, die,<br />

juist zooals Koning zegt, de nooden van de Indo's met 'n warme, diepe sympathie<br />

1) Koning noemt als schrijver van dit boek Hans v.d. Wal. Is dat een vergissing, of is een van<br />

beide namen soms een pseudoniem?<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


heeft uitgebeeld. De eenigen die werkelijk een groote beteekenis hebben - ofschoon<br />

ook dezen nog lang niet de hoogte benaderen van de grootste vertegenwoordigers<br />

der specifiek Nederlandsche letteren -, zijn tenslotte Feber en Augusta de Wit, en<br />

dan uit vroeger tijden Multatuli.<br />

De heer Koning weet dat heel goed. Hij geeft zelfs toe: ‘de lange reeks van<br />

prozaschrijvers over Indië kan den toets eener scherpe critiek niet altijd doorstaan’.<br />

Dat is wel heel mild uitgedrukt, maar nog milder is zijn opvatting, als zou men bij de<br />

beoordeeling van al deze auteurs toegevend moeten zijn. Hier ligt dus de reden van<br />

de geflatteerde voorstelling der feiten: we moeten toegevend zijn. Maar<br />

waarom? Waarom moet de beteekenis van de Indische letterkunde tegenover de<br />

buitenwereld grooter worden voorgesteld dan ze werkelijk is?<br />

‘Multatuli is nog steeds de grootste schrijver’, bekent Koning terloops. Maar is het<br />

dan geen schande, dat er in meer dan zestig jaar geen boek is geschreven met<br />

minstens zooveel goede kwaliteiten als de ‘Max Havelaar’?<br />

Dat boek was goed, omdat het gedragen werd door 'n vurig enthousiasme; maar<br />

meer ook niet, want de vele artistieke fouten waren te ernstig. En 't werd alleen<br />

beroemd door 'n toevalligen samenloop van omstandigheden, waarbij maar bitter<br />

weinig artistieke factoren betrokken waren.<br />

Koning voert aan dat het een kwestie is van raseigenschappen. De Hollanders<br />

missen in den vreemde de potentie tot het scheppen van iets groots. De<br />

Nederlandsche taal der letterkundigen heet gebonden aan ‘een typisch laagland<br />

met zeer eigen toestanden’, en in den vreemde komen de Hollanders aan met ‘een<br />

aanzienlijk tekort aan taal-materie’.<br />

Dat geloof ik niet, het tegendeel valt immers gemakkelijk uit de feiten te bewijzen.<br />

Met hoeveel klaar realisme heeft het echtpaar Scharten-Antink over Parijs,<br />

Zwitserland en Italië geschreven. Wat een sterke, hevige plastiek heeft van Looy<br />

gelegd in zijn schetsen over Spanje en Marokko. Welk een stralende,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


151<br />

grandioze verfijning in de visioenen van Querido en Couperus over de Oostersche<br />

Oudheid. En eindelijk wat een rijk en teeder gevoel bij Multatuli voor de mysterieuse<br />

schoonheid van Indië.<br />

Ik voel meer voor de andere argumenten van Koning, namelijk dat er vroeger te<br />

weinig intellect naar Indië kwam, en dat er tegenwoordig te hard in materieelen zin<br />

gewerkt wordt om ruimte te laten voor een bloeiende letterkunde.<br />

De eerste factor heeft nu langzamerhand wel uitgewerkt, maar de tweede is nog<br />

in haar volle kracht. Nog steeds gaan de menschen naar Indië om ‘geld te maken’,<br />

om enkele jaren hard te werken, en als ze daarna ‘binnen’ zijn te repatrieeren. Er<br />

is wel een blijvend element: dat zijn de Indo's; maar ik geloof evenmin als Koning,<br />

dat van deze bevolkingsgroep binnen afzienbaren tijd een opbouw van de Indische<br />

Letteren te verwachten valt.<br />

Dit zijn steekhoudende motieven voor den pooveren toestand van de letterkunde,<br />

maar daarom nog niet als 'n soort van ‘verzachtende omstandigheden’ aan te merken.<br />

Neen, de waarheid moet juist nadrukkelijk worden blootgelegd, zoodat het Indische<br />

Gouvernement de gelegenheid krijgt om in te zien, wat 'n massa goed het zou<br />

kunnen doen met 'n beetje kunstbescherming.<br />

Ik denk hierbij aan het door Koning genoemde systeem van literatuurprijzen. 't Is<br />

immers de dubbeltjes-kwestie weer, die voor 'n groot deel meespreekt. 't Is juist<br />

zooals Brusse - ook in de Feb. afl. van D.G.W. - zegt: ‘De schrijvers zijn “om den<br />

dood niet” onverschillig voor den materieelen kant van hun geestelijken<br />

arbeid’.<br />

Er zijn in Indië menschen genoeg die schrijven kunnen - óók onder de ambtenaren<br />

(!) - maar de inspanning is veel grooter en de belooning veel kleiner dan in Holland.<br />

De inspanning is veel grooter, omdat het leven in Indië zwaarder is, en de<br />

belooning veel kleiner, omdat ze niet in evenredigheid toeneemt met den meer<br />

gepraesteerden arbeid; wat weer het gevolg is van een te klein debiet.<br />

Hier zou dus de Hooge Regeering wel degelijk een handje kunnen helpen, en als<br />

zij er niets voor voelt, zou de Indische Pers in dien geest iets tot stand kunnen<br />

brengen. Maar de Pers in Indië is al zoo wat! Voor haar ‘artistiek geweten’ geef ik<br />

geen duit. Kranten zijn er bij de vleet, maar allemaal bladen met 'n locale kleur, die<br />

in geen enkel opzicht boven de middelmaat uitkomen, en elkaar liefst zooveel<br />

mogelijk dwarszitten. Het zal dus nog wel 'n tijdje aanloopen, eer die de handen in<br />

elkaar slaan om den bloei van de kunst in Indië te bevorderen.<br />

* * *<br />

Volgens Koning is er nog een andere manier om dat doel te bereiken. Hij wil namelijk<br />

een kleine wijziging in het plan-Deterding, waarbij aan jonge menschen de<br />

gelegenheid wordt geboden om een paar maanden onder leiding in Indië te reizen.<br />

Koning wenscht nu, dat een van de jongere dichters of schrijvers ook met zoo'n club<br />

mee zou kunnen gaan, en hij verwacht dan, dat die uitverkorene bij zijn terugkomst<br />

in Holland een middelpunt zal worden voor koloniale propaganda.<br />

Het is zeer waarschijnlijk dat zoo'n jongeman enthousiast is, dat zoo'n klein landje<br />

als Nederland zoo'n uitgestrekt koloniaal gebied er op na houdt en toch maar knap<br />

weet te besturen. Het is zelfs mogelijk dat die jongeman op z'n reis een mondjevol<br />

Maleisch en Javaansch leert, en zóó goed kan ‘tawarren’ dat hij zich door Inlandsche<br />

kooplui niet meer in de luren laat leggen. Maar dat de Indische letterkunde ook maar<br />

'n greintje voordeel van 's mans expeditie zou trekken, durf ik sterk te betwijfelen.<br />

Indië is geen land, waar je zoo maar 'ns eventjes rondneust, om dan weer te<br />

vertrekken met het lofwaardige voornemen den menschen in Holland nu eens precies<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


te gaan vertellen hoe 't daarginds er nu eigenlijk wel uitziet. Annie Salomons heeft<br />

het zoo gedaan, en men ziet de resultaten. Als 't héél goed uitvalt krijgen we een<br />

reisverhaal à la Couperus. Knap, journalistiek werk: prettig en vlot geschreven,<br />

geestig soms, een soepele, éclatante stijl vol wisseling van beelden en stemmingen...<br />

maar oppervlakkig, vreeselijk oppervlakkig.<br />

Wat Koning in het algemeen zegt over de litteraire inpotentie van elken Westerling<br />

die in Indië komt, zal hij toch zeker in het bijzonder willen toepassen op den<br />

Westerling die Indië na een blauwen Maandag weer verlaat!<br />

Maar als dat het ergste was, zou 't nog al losloopen. Het vorm-geven aan verwerkte<br />

indrukken is wel te doen. De kern van de kwestie ligt echter juist in 't verwerken van<br />

de indrukken, en dat is iets onmogelijks, althans binnen zoo'n korten tijd.<br />

Want die impressies zijn zoo overstelpend in getal en oneindig verschillend van<br />

inhoud, dat ze zelfs voor iemand wiens gevoel reeds lang er op is ingesteld, moeilijk<br />

vlug te verwerken zijn. Laat staan dus voor een ‘tòtòk’ die naar Indië komt met een<br />

ontvankelijkheid welke zich geheel naar Westersche opvattingen heeft gevormd.<br />

Neen, er is tijd, veel tijd noodig om Indië te leeren kennen. Dat is om de<br />

maatschappelijke verhoudingen in haar juiste proporties te zien, en de psyche van<br />

de inheemsche bevolking te doorgronden.<br />

Er zijn heel veel menschen die dat nooit leeren, voor een deel omdat ze er geen<br />

belang in stellen, en voor de rest omdat ze meenen dat de raadselachtige ziel van<br />

den Oosterling nooit te begrijpen is. Tot de eersten behooren alle bekrompen en<br />

onbeduidende menschen, tot de laatsten behooren sommige ernstige kunstenaars,<br />

bijvoorbeeld Feber.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


152<br />

Het is waar dat de kloof tusschen het Oosten en het Westen zoo groot is, dat ze<br />

nooit vrienden zullen worden. Maar de ziel van dien stillen, gesloten Inlander is<br />

heusch niet zoo'n wonder van diepgang. Hij beschikt over een soms<br />

benijdenswaardige zielerust, maar dit is niet zoozeer het gevolg van een<br />

philosofischen aanleg, als wel van... grenzenlooze oppervlakkigheid.<br />

Mr. van Haastert, oud-hoofdredacteur van ‘Het Nieuws van den Dag voor Ned.<br />

Indië’ typeert dat heel aardig met de volgende woorden: ‘De Inlander kan soms uren<br />

stil voor zich heen zitten turen ins blaue hinein, en denkt dan na over de vraag... of<br />

hij nog een tweede strootje zal opsteken’.<br />

De Westerling kan zich wel degelijk een zuiver begrip vormen over het wezen<br />

van den Inlander, maar daar is voor noodig veel tact, een eindeloos geduld, en een<br />

altijd toegewijde aandacht.<br />

En om die reden zal alleen iemand, die jarenlang in de tropen gewoond heeft,<br />

iets goeds over Indië kunnen schrijven.<br />

* * *<br />

Ten slotte nog een woordje over het Indische lezerspubliek, want dit is natuurlijk<br />

ook een belangrijke factor voor den opbloei van de Indische letterkunde. Omdat er<br />

in Indië zelf haast niets geproduceerd wordt, is de belangstelling gericht op alles,<br />

wat van buiten af komt, en daar de boekhandel tegenwoordig prachtig georganiseerd<br />

is, kan men steeds volledig op de hoogte zijn met de nieuwste stroomingen op<br />

letterkundig terrein.<br />

De gelegenheid wordt dus wel geboden, doch, jammer genoeg, maar heel weinig<br />

aanvaard. Men staat hier heel nuchter tegenover het onstuimige streven van de<br />

Hollandsche jongeren. De massa is loom, juist als in Holland. Ook hier vermeit ze<br />

zich het liefst in Engelsche society-romans en Amerikaansche Noordpool-verhalen,<br />

waarmee de firma van Holkema en Warendorf en consorten Nederland en Koloniën<br />

overstroomen.<br />

De Nederlandsche litteraire tijdschriften vindt men in elke leesportefeuille - iemand<br />

die zichzelf respecteert is lid van een leesgezelschap -, het behoort tot de ‘bon ton’<br />

ze even in te zien, en dan... soedah.<br />

De Indische Pers zou goed werk doen, wanneer ze geregeld overzichten en<br />

critieken publiceerde over alles wat in Holland verscheen; maar wat zei ik ook weer<br />

van artistiek geweten?<br />

Ziehier dus een belemmering te meer voor de ontwikkeling van de Indische<br />

letteren. En toch is die ontwikkeling een conditio sine qua non voor den geestelijken<br />

groei van dit land. Er zijn te vitale belangen mee gemoeid om dien toestand<br />

onverschillig aan te zien. Er moet verbetering komen. Er moet een prikkel zijn welke<br />

de menschen die schrijven kunnen, aanzet tot schrijven.<br />

Anders zal de Europeesche maatschappij in dit rijke, prachtige land nog steviger<br />

vastroesten in haar zielloos en burgerlijk kletskransjes systeem.<br />

Anders zal het laatste restje frissche geest nog gedood worden door het geleuter<br />

en gekonkel over allerlei pyramidale onbenulligheden.<br />

Hetgeen allemaal hard op weg is te gebeuren...<br />

AUG. VAN DE VEN.<br />

WELTEVREDEN, April 1926.<br />

Naschrift van Johan Koning<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Zeer waarde Redactie<br />

Van de mij geboden gelegenheid om de beschouwingen van den heer Aug. van de<br />

Ven van een onderschrift te voorzien, maak ik een bescheiden gebruik. De heer<br />

van de Ven is het, volgens zijn eigen verklaring, in hoofdzaak met mij eens. Hij<br />

meent echter, dat ik tegenover den toestand waarin de Indische Letterkunde verkeert,<br />

een al te welwillende houding heb aangenomen en dat ik te mild ben in mijn oordeel<br />

over de koloniale proporties. Wel, ik beken dit. Ik beken zelfs, dat dit min of meer<br />

opzettelijk is geschied. Omdat ik overtuigd ben dat, door ‘de naakte waarheid’ te<br />

stellen, zooals de heer van de Ven dit wenscht, de zaak der Indische Letterkunde<br />

slecht wordt gediend.<br />

Wat de waarde der feiten betreft, ik geloof dat het onvruchtbaar is met den heer<br />

van de Ven op den afstand die ons scheidt daarover van gedachten te wisselen. Ik<br />

heb toch den indruk gekregen, dat de heer van de Ven zich nog onvoldoende<br />

georiënteerd heeft op het gebied der Indische Letterkunde. Anders zou hij toch<br />

moeten weten (vide zijn noot) dat de beste proza- en tooneelstukken die de<br />

Indo-Europeesche letterkunde heeft opgeleverd, geschreven werden door Hans<br />

v.d. Wall, wiens populaire schuilnaam Victor Ido is.<br />

Overigens, deze ‘stem uit Indië’ heeft mij toch genoegen gedaan. Ondanks den<br />

wrangen ondertoon die erin schuilt. Ik geloof, dat een bloeiperiode voor de Indische<br />

Letterkunde met meer succes wordt bereikt, wanneer men niet met al tè groote<br />

oogen ‘de naakte waarheid’ beziet. Want die is in de tropen, waar men heel spoedig<br />

generaliseert (ook de heer v.d. Ven doet het met zijn citaat uit Mr. van Haastert's<br />

boekje), iets heel betrekkelijks.<br />

Rondom de Villa d'Annunzio<br />

WANNEER men eenigen tijd verblijf houdt te Gardone Riviera aan het Garda Meer<br />

bemerkt men weldra, dat al wat in verband staat met den beroemden bewoner der<br />

Villa d'Annunzio iedereen het grootste belang inboezemt. Het kleinste kind zoowel<br />

als de oudste inwoner wijst u dadelijk den weg, die voor een vreemdeling niet<br />

gemakkelijk te vinden is, want d'Annunzio heeft zich op een dichtbegroeiden bergtop<br />

verschanst in zijn door muren omgeven park. Boven de gebeeldhouwde huisdeur<br />

staat een Latijnsch opschrift, waarvan ik alleen het woord: ‘silentium’ kon ontcijferen;<br />

de met rozen begroeide buitenmuur der villa is versierd met prachtige, oud<br />

Italiaansche<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Foto Brunner & Co., Como.<br />

Front van de Villa d'Annunzio<br />

153<br />

bas reliëfs. Terzijde, naast een eeuwenouden ceder staat op een mast in een<br />

gebeeldhouwden waterbak een Madonnabeeld, dat boven de boomtoppen uitziet<br />

over het Garda Meer, zoodat men onwillekeurig denkt aan Maria, Ster der Zee, want<br />

als een zee kan het gewoonlijk kalme watervlak bij stormweer koken en bruisen.<br />

Het is een groot terrein, dat bij de Villa d'Annunzio behoort. Het wordt aan ééne<br />

zijde door een ravijn afgesloten en, als wij den steilen weg, die er langs voert,<br />

beklimmen, staan wij opeens tegenover het oorlogsschip, waarmee Gabriele<br />

d'Annunzio Fiume heeft veroverd en dat hem door het Italiaansche volk is<br />

aangeboden. Het is een wonderlijk schouwspel, hoog op den berg, temidden van<br />

het omringende bosch, de masten, het dek met kanonnen en den romp van een<br />

voormalig slagschip te zien uitsteken. Ter bewaking is steeds iemand aanwezig,<br />

ofschoon men er door een diepe kloof van is gescheiden. Ook de persoon van den<br />

schrijver wordt voortdurend bewaakt, hetgeen in het landelijk Gardone haast eene<br />

overmaat van zorg lijkt, temeer daar de ‘commandant’, zooals men hem gewoonlijk<br />

noemt, zich zelden in het publiek vertoont. Toch zagen wij hem eens in vliegende<br />

vaart op zijn motorjacht temidden van talrijke genoodigden voorbijvaren. Behalve<br />

dit motorvaartuig bezit d'Annunzio een watervliegtuig, dat dikwijls op en boven het<br />

meer zweeft; maar hijzelf vliegt meestal nooit mee, verzekerde ons een hem<br />

toegevoegd Italiaansch journalist.<br />

Dit vliegtuig wordt bewaard in de nabijheid van d'Annunzio's toren aan den oever<br />

van het Garda Meer. Toen Italië aan den grooten oorlog deelnam, werden de villa's<br />

en terreinen, die in Duitsche handen waren, onteigend. d'Annunzio kocht toen dezen<br />

toren met omliggenden tuin en is bezig hem grondig te verbouwen, want het is een<br />

monster van logge, Duitsche architectuur. Op de bovenste verdieping laat hij nu<br />

een studeervertrek inrichten, waar hij een prachtig vergezicht moet hebben over<br />

het meer en het ‘Isola di Garda’ met het witte paleis der prinses Borghese, hoog op<br />

de rots gelegen. Ook aan zijne villa laat de ‘commandant’ veel verbouwen. Eigenlijk<br />

is hij altijd bezig iets te bouwen of te verbouwen, vertelde men ons.<br />

De argelooze bewoners van Gardone en omgeving worden dikwijls overdag, en<br />

zelfs 's nachts, opgeschrikt door kanongebulder van het op de rots gelegen<br />

oorlogsschip. Toen met Pinksteren eenige bevlagde schepen vol partijgenooten<br />

langs Gardone voeren, werden ter begroeting wederom de noodige<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Foto Petiti, Rome<br />

Een recente, typische foto van twee groote Italiaansche schrijvers, die echter eerst een<br />

wereldreputatie hebben verworven toen zij zich mengden in het actieve politieke leven van<br />

hun land: Benito Mussolini en Gabriele d'Annunzio.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


154<br />

kanonschoten gelost. Ook verleden week zullen de kanonnen druk dienst hebben<br />

gedaan.<br />

Toen bracht de Italiaansche minister van onderwijs een bezoek aan den grooten<br />

schrijver om hem mede te deelen, dat zijne volledige werken op staatskosten zullen<br />

worden uitgegeven. De Koning en Mussolini behooren onder de eerste inschrijvers.<br />

Italië weet op waardige wijze zijne groote mannen te eeren.<br />

A.S.<br />

Foto Brunner & Co., Como.<br />

Het befaamde oorlogsschip in d'Annunzio's tuin<br />

Foto Francesco Tonelli. Gardone Riviera<br />

d'Annunzio spreekt van zijn oorlogsbodem het volk toe<br />

De ‘Opera Omnia’ van Gabriele d'Annunzio<br />

IN het ‘Vittoriale’ is eene bijeenkomst gehouden met Z.E. Fedele, die juist uit Bozen<br />

was teruggekeerd, vergezeld door den Chef van zijn Kabinet Comm. Santini, Senator<br />

Borletti, den Graaf Uff. Arnoldo Mondadori, den advocaat Leopoldo Barduzzi en<br />

Ettore Bianchi, om te komen tot de oprichting van het ‘Nationaal Genootschap voor<br />

de uitgave der Opera Omnia van Gabriele d'Annunzio’. Dit Genootschap staat<br />

onder de hooge bescherming van den Koning, terwijl de eerste Minister, Benito<br />

Mussolini, er het eerepresidentschap van heeft aanvaard. Het zal eene prachtuitgave<br />

worden, ook in typographisch opzicht den dichter waardig, aan wien het is<br />

opgedragen uit gepaste dankbaarheid voor zijne zeldzame verdiensten als<br />

kunstenaar en als krijgsman. Er heeft zich bij notarieele acte, opgesteld door notaris<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Zane uit Salò, tot dat doel een Naamlooze Vennootschap gevormd met een kapitaal<br />

van zes millioen lire. In den Raad van Beheer hebben behalve Minister Fedele zitting<br />

genomen: S.E.G.B. Miliani, de Graaf Uff. Domenico Bartolini, senator Borletti,<br />

Gabriellino d'Annunzio, Leopoldo Barduzzi en Ettore Bianchi. Als gedelegeerd<br />

commissaris en hoofdbestuurder van de onderneming is de heer Arnoldo Mondadori<br />

benoemd. Na het opmaken van de acte heeft d'Annunzio de volgende telegrammen<br />

aan den Koning en aan Mussolini verzonden: Aan Z.M. Victor Emanuel,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


155<br />

Koning van Italië. ‘De getrouwe dienaar van den Timavo bedankt U.M. wederom<br />

voor de hooge bescherming bij eene onderneming, welke ik als de band tusschen<br />

mijn verleden en mijne toekomst beschouw. Gabriele d'Annunzio’. Aan Z.E. den<br />

Eersten Minister Benito Mussolini te Rome. ‘Door je edele vriendschap ben je hier<br />

heden evenzeer aanwezig als op den dag, toen je mijn gast waart, terwijl Pietro<br />

Fedele, met den toepasselijken naam, het werk bezegelt van den onvermoeiden<br />

arbeider, bezield door zijn devies als vliegenier: “Steeds hooger, steeds<br />

verder”. Ik omarm je. Gabriele d'Annunzio’.<br />

De baten van deze belangrijke onderneming zullen grootendeels worden besteed<br />

voor de versiering en de verbouwing van het ‘Vittoriale’, dat aan het Italiaansche<br />

volk is geschonken. De dichter heeft gewild en de Statuten van het Genootschap<br />

laten toe ‘dat de gelden rechtstreeks worden beheerd door de “Santa Fabbrica”,<br />

met registers, die ten allen tijde en bij iedere uitgave kunnen worden overgelegd’.<br />

Men weet, dat het ‘Vittoriale’ door de zorgen en de offers van Gabriele d'Annunzio<br />

één der meest karakteristieke gedenkteekenen zal worden ter herinnering aan de<br />

overwinning na den grooten oorlog; het wordt dit zoowel door de werken, die de<br />

dichter er laat uitvoeren als door de bijeengebrachte souvenirs en de zinnebeeldige<br />

voorstellingen, welke zijne fantasie er heeft ontworpen. Op het oogenblik is hij vervuld<br />

van het denkbeeld om de asch van acht oorlogshelden, waaronder die van den<br />

roemrijken majoor Randaccio, naar acht praalgraven op den ‘Heiligen Heuvel’ te<br />

doen overbrengen.<br />

De ‘Opera Omnia’ zullen in 40 deelen 16 o verschijnen, op Italiaansch papier uit<br />

de fabrieken te Fabriano, met speciaal ervoor gegoten en geteekende letters. Alle<br />

afleveringen zullen genummerd en artistiek ingebonden worden. Maar met het oog<br />

op boekenverzamelaars zal men er verscheidene ongebonden laten, om liefhebbers<br />

in de gelegenheid te stellen ze naar hun persoonlijken smaak te laten inbinden.<br />

d'Annunzio heeft beloofd er ook een onuitgegeven werk aan toe te voegen, hetwelk<br />

uitsluitend in deze uitgave verschijnen en niet in den handel zal komen. Men zal de<br />

uitgave, gesteund door de Italiaansche Regeering, over de geheele wereld<br />

verspreiden, niet alleen in het intellectueele Europa en het beschaafde Amerika,<br />

maar ook in Azië en Afrika: overal waar ontwikkelde menschen zijn, die in de kunst<br />

van den grootsten Italiaanschen schrijver de onvergankelijke, de eeuwige Poëzie<br />

liefhebben. Het Nationaal Genootschap heeft zich voorgenomen zijne taak in acht<br />

jaar te beëindigen; maar het drukken van de tienduizend bladzijden der ‘Opera’ zal<br />

zeker in vijf jaar voltooid zijn.<br />

Zoodoende wordt de droom, door den dichter en eenige getrouwe aanhangers<br />

gekoesterd sedert de verovering van Fiume, tenslotte verwezenlijkt. De voorbereiding<br />

tot deze daad is lang en moeilijk geweest: het heeft bijna zeven jaar geduurd vóórdat<br />

de talrijke moeilijkheden aan deze onderneming verbonden, waren overwonnen.<br />

Nu is het in beginsel een voldongen feit. Het doet genoegen aan de nationale uitgave<br />

van d'Annunzio's werken den naam van Arnoldo Mondadori en dien van zijn jong<br />

en krachtig uitgevershuis verbonden te zien. Onder den invloed van dezen<br />

onvermoeiden werker en van andere, zijner waardige mededingers (kort geleden<br />

zijn we in de gelegenheid geweest om den voortreffelijken arbeid van een anderen<br />

jongen Italiaanschen uitgever, van Calogero Tumminelli, te vermelden; en dit zijn<br />

slechts enkele voorbeelden), onder hun invloed beginnen de Italiaansche<br />

uitgeversfirma's een omvang en eene kracht te ontwikkelen, een groot volk ten volle<br />

waardig. In het volgende nummer der ‘Fiera Letteraria’ zullen nog uitvoeriger en<br />

nauwkeuriger berichten over de ‘Opera Omnia’ verschijnen.<br />

A.S.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


De afvalligen<br />

Louis Dimier, ‘Vingt Ans d'Action Française’.<br />

Georges Valois: ‘Contre le Mensonge et la Calomnie’. - Beide: Nouvelle<br />

Librairie Nationale. (Parijs, 1926).<br />

HOEWEL Dimier een heel wat intelligenter en oneindig beschaafder man is dan<br />

Georges Valois, toonen zij zich in hun conflict met de Action française even ijdel,<br />

eigengereid en brutaal. En de reden van het conflict is in beide gevallen precies<br />

dezelfde: zelfoverschatting van luitenants, die zich geroepen voelen om als generaal<br />

op te treden en aan die roeping het recht op ondisciplinair optreden meenen te<br />

mogen ontleenen.<br />

Dimier is een man met talent en diverse bekwaamheden. Hij is een uitnemend<br />

kunsthistoricus en een kenner van vele talen en vele litteraturen. Zijn critische en<br />

geschiedkundige studiën hebben hem geleerd texten te behandelen en te<br />

beoordeelen met een zekere nuttige voorzichtigheid. Deze voorzichtigheid verliest<br />

hij echter wanneer hij over zich zelf oordeelen moet. Noch zijn studie, noch zijn<br />

aanleg maakten hem tot den politieken leider, dien hij zou willen zijn. Zijn eerzucht<br />

maakte hem blind en brutaal. En hij wilde zich dringen op een plaats waar noch hij,<br />

noch een ander hoort of zich handhaven kan: naast Charles Maurras. Toen de leider<br />

hem terugwees naar de plaats die hem toekwam, liep hij weg. En Dimier werd de<br />

Afvallige, verbitterd en onredelijk uit gekwetste ijdelheid. Hij kwam te staan naast<br />

een Gaucher, naast een Valois, niet zoo laaghartig en gemeen als de eerste, niet<br />

zoo plat en luidruchtig als de tweede, maar toch op hetzelfde plan. Intusschen is<br />

zijn geschrift tegen de Action française valscher en gevaarlijker dan de publicaties<br />

van gelijke strekking, verspreld door Gaucher en Valois, omdat hij een onecht<br />

bezadigden toon aanslaat. ‘L'Honorable Léon Daudet’ en ‘Contre le Mensonge’<br />

herkent men oogenblikkelijk als grove pamfletten, ‘Vingt Ans d'Action<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


156<br />

française’ heeft den schijn van een geschrift waarin naar onpartijdige beoordeeling<br />

gezocht is. Maar meer dan een schijn is het voor den ingewijden, tot oordeelen<br />

bevoegden lezer toch niet. Het gif van haat en leugen proeft men op de tong. Al de<br />

uitvoerige uiteenzettingen van Dimier komen ten slotte hier op neer, dat Maurras te<br />

weinig hart heeft, dat hij geen inmenging duldt en dat hij slordig is.<br />

Dit eerste ‘bezwaar’ berust op een onjuiste observatie of op een bewuste<br />

verwarring der feiten. Waar het een sterk revolutionnaire politieke actie als die van<br />

de Action française betreft, past het den leider, die de volle verantwoordelijkheid<br />

voor hoofdzaken en details op zich genomen heeft, niet om het hart te doen spreken.<br />

Voor hem geldt wat geldt voor den koning, naar het woord van Lodewijk XIV in zijn<br />

‘Réflexions sur le Métier du Roi’ (1679): ‘Les rois sont souvent obligés à faire des<br />

choses contre leur inclination et qui blessent leur bon naturel. Ils doivent aimer à<br />

faire plaisir, et il faut qu'ils châtient souvent et perdent des gens à qui naturellement<br />

ils veulent du bien. L'intérêt de l'Etat doit marcher le premier’.<br />

Het feit dat Maurras geen inmenging in de leiding van zijn partij duldt, vloeit voort<br />

uit het anti-democratisch karakter van die partij, dat zich ook in de interne organisatie<br />

uitspreekt. Weer geeft Lodewijk XIV de juiste formule, ditmaal in zijn ‘Instructions<br />

au Duc d'Anjou’ (1700): ‘Je finis par un des plus importants avis que je puisse vous<br />

donner: ne vous laissez pas gouverner; soyez 1e maître; n'ayez jamais de<br />

favoris ni de premier ministre; écoutez, consultez votre conseil, mais décidez: Dieu,<br />

qui vous a fait roi, vous donnera les lumières qui vous sont nécessaires tant que<br />

vous aurez de bonnes intentions’.<br />

De pretenties van Dimier zijn belachelijk. En een ieder met eenig begrip voor<br />

menschelijke en maatschappelijke hierarchie begrijpt dat een Maurras niet en nooit<br />

de voogdijschap van een Dimier kan en wil aanvaarden.<br />

De bezwaren van Dimier tegen Maurras' slordigheid en zijn, ietwat afwijkende,<br />

dagindeeling en levensgewoonten zijn van een pijnlijke schoolmeesterachtigheid.<br />

En men begrijpt niet hoe hij daar zoo herhaaldelijk en nadrukkelijk op durft terug<br />

komen.<br />

Georges Gressent, die zich Valois noemt, is een man van een ander kaliber.<br />

Dimier blijft bijna fatsoenlijk. Gressent, door zijn ijdelheid en heerschzucht door het<br />

dolle heen gebracht, houdt zich met zulke futiliteiten als eer en deugd niet meer op.<br />

Door Maurras van de straat opgeraapt, door Maurras aan een intellectueele en<br />

maatschappelijke positie geholpen, heeft hij jaren lang geloerd op het oogenblik om<br />

zich ‘vrij’ te maken; om leider te worden naast, en als dat niet mogelijk was tegen<br />

Maurras. Méér nog dan Dimier motiveert hij zijn uittreden uit de Action française<br />

met het motief, dat men tegenwoordig nog al eens hoort: men wil daden. Men wil<br />

realiseeren, nu de theoretische grondslagen voor de beweging (door Maurras)<br />

definitief zijn vastgelegd. En om tot die daden te komen heeft Valois zich zelf<br />

opgeworpen als leider van een namaak beweging, zonder zedelijke en materieele<br />

kracht. Het waarachtig leiderschap van Maurras blijkt juist uit het feit dat hij niet<br />

overgaat tot daden, zoolang niet alle kansen op welslagen aanwezig zijn. Zijn groot<br />

en menschelijk verantwoordelijkheidsgevoel houdt hem er van terug de levens van<br />

duizende jonge mannen in de waagschaal te leggen zonder de uiterste noodzaak.<br />

Voor Valois bestaan er maar twee mogelijkheden: òf hij moet óók wachten op het<br />

goede oogenblik (dat voor hèm nooit zal komen), òf hij maakt zich zelf belachelijk<br />

en zijn volgelingen ongelukkig door een ontijdige actie, welke op een fiasco moet<br />

uitloopen. Het ‘bezwaar’ van Valois tegen de leiding van Maurras, strekt dezen<br />

laatste dus alleen tot hooge eere.<br />

Het merkwaardigste van beide hier aangekondigde geschriften is ten slotte dit,<br />

dat geen der schrijvers, hoezeer vervuld van afgunst, gekwetste ijdelheid en haat,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


het waagt de intellectueele superioriteit van den eens ook door hen aanbeden<br />

Meester aan te tasten. Er zijn hoogten die onbereikbaar zijn.<br />

En daarom hebben zelfs zulke onzuivere, onedele boeken hun belang; zij toonen<br />

duidelijk aan dat het geestelijk monument, door Maurras opgericht, onaantastbaar<br />

is; verder zijn het waardevolle bijdragen tot de psychologie der afvalligen, die zich<br />

zelf bevuilen door hun oude liefde te bezoedelen.<br />

J. GRESHOFF<br />

Fransche tooneelspelers in Nederland<br />

DE heer J. Fransen, leeraar aan het ‘Amsterdamsch Lyceum’ is aan de Sorbonne<br />

gepromoveerd op een omvangrijke en zeer belangwekkende dissertatie, die tot titel<br />

heeft: Les Comédiens Français en Hollande au XVIIe et au XVIIIe siècles. Deze<br />

publicatie werd opgenomen in de ‘Bibliothèque de la Revue de Littérature Comparée’<br />

(uitgever Champion te Parijs), wat ons reeds een waarborg is voor de degelijkheid<br />

van deze studie. Na zorgvuldige en tijdroovende onderzoekingen in archieven en<br />

bibliotheken is de schrijver er in geslaagd een zeer leerrijke geschiedenis samen<br />

te stellen over een belangrijk deel van het Nederlandsche tooneelleven in vroegeren<br />

tijd.<br />

Het zijn in de 17e eeuw rondtrekkende tooneelspelers, die, zich onder het<br />

patronaat van doorluchte beschermers stellend, hun geluk overal beproeven. Vooral<br />

<strong>Den</strong> Haag, waar door de aanwezigheid van het stadhouderlijke hof en tal van<br />

ambassadeurs met hun vaak prinselijk gevolg een talrijk schouwburgpubliek te<br />

vinden was, werd door deze tooneelgezelschappen bezocht.<br />

Daar Amsterdam's magistraat jaloersch de rechten van den daar gevestigden<br />

Hollandschen schouwburg verdedigde, werd aan een Fransche troep nooit<br />

toestemming verleend om te spelen. Hiervan is weer het gevolg geweest, dat soms<br />

in een dorp even buiten Amsterdam een tooneelgezelschap opvoeringen gaf. Een<br />

curieus voorbeeld is de Opera van Buiksloot.<br />

In de volgende eeuw zijn het vaste gezelschappen, die hier te lande spelen. Ook<br />

nu blijft het hoofdzakelijk <strong>Den</strong> Haag, waar zij zich vestigen. Eerst tegen 1750 komt<br />

er ook een Fransche troep in Amsterdam. Waar de beide eeuwen elkaar in gelijken,<br />

dat is in de nooit aflatende vijandigheid der predikanten tegenover deze werken des<br />

duivels. Zoodra de tooneelgezelschappen zich in ons land vestigen, wint het<br />

historisch verhaal ook aan trekken, die een blik werpen in het sociale leven van<br />

onze voorvaderen. Wat de schrijver ons meedeelt over mevrouw Alikruuk of mijnheer<br />

Du Liz, is in dit opzicht zeer vermakelijk; een romancier zou hier uitnemende stof<br />

voor een geestige zedenschildering vinden.<br />

Een onderwerp als dit brengt mee, dat dikwijls in allerlei details moet worden<br />

getreden en dat ook meermalen uit de archieven slechts vrij onbelangrijke feiten<br />

konden worden getrokken. De geschiedenis van den invloed dien de Fransche<br />

tooneelschrijvers op ons tooneelleven en onze dramatische kunst uitoefenden, is<br />

met dit boek nog niet geschreven, al bevat het in deze richting reeds interessante<br />

aanwijzingen. Ik denk hierbij aan de opmerkingen betreffende Corver en die over<br />

de opéra comique.<br />

Het boek is voortreffelijk uitgegeven. Talrijke en voor het meerendeel weinig<br />

bekende illustraties zijn er in opgenomen. Een groote reeks van facsimilés van<br />

handteekeningen - scripta manent! - geven ons een vluchtigen<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


157<br />

indruk van deze geslachten van tooneelspelers. Op het eind van de afdeelingen<br />

van zijn boek, breekt de bewonderende liefde voor la douce France bij den schrijver<br />

op onverwachte wijze te voorschijn; wij voor ons hadden de weldadige soberheid<br />

van dezen arbeid - sober van aard en van dictie - gaarne ook tot in de min of meer<br />

verplichte beleefdheden ten opzichte der Fransche gastheeren betracht gezien.<br />

J.D.V.<br />

Nederlandsche lyriek<br />

Nederlandsche lyriek vanaf de dertiende eeuw tot 1880. Verzameld door<br />

Th.E.C. Keuchenius; toegelicht door Dr. D.C. Tinbergen. IV. 1710-1880.<br />

(Leiden, A.W. Sijthoff's Uitg.-maatschappij).<br />

MET dit deel is deze bloemlezing kompleet. Ik wil hier nog even herhalen wat ik ook<br />

al bij de verschijning van de drie vorige deelen heb doen uitkomen 1) : wie genieten<br />

wil van de mooiste lyrische gedichten uit onze literatuur kan zich geen kunstzinniger<br />

verzameling en geen beter toelichting bij voorkomende moeilijke plaatsen wenschen,<br />

dan hier geboden wordt.<br />

Evenals ik bij de vorige deelen gedaan heb, wil ik ook bij dit laatste deel even<br />

aanstippen, hoe 't literaire tijdperk waarop dit deel betrekking heeft, zich wat de hier<br />

verzamelde lyriek betreft aan ons voordoet.<br />

In de eerste plaats treft ons, vergeleken met de voorafgaande tijdperken, een<br />

duidelijk merkbare inzinking; terwijl dan tegen 't eind weer eenige stijging valt waar<br />

te nemen, als een voorbode van wat de tijd na '80 zal brengen. Het is bekend, hoe<br />

men gedurende tal van jaren de middeleeuwen met het epitheton duister, en de<br />

achttiende eeuw met de aanduiding pruikentijd als voldoende gekarakteriseerd<br />

en... geminacht gedacht heeft; en eveneens, dat men van deze beschouwing geheel<br />

is teruggekomen, en dat nu de groote beteekenis niet alleen, maar ook de eigen<br />

bekoring van elk van deze tijdperken wordt erkend en gevoeld. Niet het minst ook,<br />

wat de literaire voortbrengselen betreft. Maar de 18e eeuwsche achteruitgang van<br />

onze lyriek is en blijft een onmiskenbaar en te betreuren feit.<br />

Dit is zoo sterk, dat daardoor de eerste helft van het hier aangekondigde deel<br />

min-of-meer een ander karakter gekregen heeft dan de vier deelen van deze<br />

bloemlezing als geheel hebben.<br />

In het algemeen gesproken zijn er tweeërlei bloemlezingen te onderscheiden:<br />

een esthetische en een didaktische. Het doel van de eerste is, om uit de literatuur<br />

een-enander te geven van wat daar te genieten valt. De tweede beoogt het karakter<br />

van de literatuur te doen kennen, en kan dus niet alleen volstaan met het schoone,<br />

maar moet ook het karakteristieke uit een zeker tijdvak geven. En dat karakteristieke<br />

- we weten het - geeft lang niet altijd tevens een schoonheidsontroering.<br />

Nu is deze bloemlezing van nederlandsche lyriek er een van esthetischen aard;<br />

en de verzamelaar is erin geslaagd haar, wat dit betreft, op hoog peil te houden.<br />

Maar toch doet, wat in dit deel uit de 18e en uit het begin van de 19e eeuw is<br />

opgenomen, ons meer aan als iets karakteristieks voor dat tijdperk, dan dat we er<br />

als van iets schoons van genieten kunnen. Wel diep moet dus de inzinking zijn, dat<br />

het beste ons aandoet als niet meer dan een bijdrage tot de kennis van de<br />

toenmalige nederlandsche lyriek; slechts een typeerende, geen schoonheidsindruk<br />

maakt.<br />

1) Vgl. D.G.W. Febr. '21, Mrt. '23, Juli '23.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Wat ik hier schrijf, is natuurlijk de algemeene indruk: glimpen van schoonheid zijn<br />

ook hier te vinden, en Staring - trouwens tegen het eind van deze tijdruimte - geeft<br />

veel te genieten.<br />

Nog een enkel woord over den inhoud van dezen laatsten bundel. Van de drie<br />

onderwerpen: natuur, liefde, godsdienst wordt het eerste veel meer bezongen dan<br />

in vorige tijdperken het geval was; al is hierbij, vooral ook onder invloed van de 18e<br />

eeuwsche sentimenteele strooming, veel konventioneels. Veel konventioneels treffen<br />

we ook aan in de godsdienstige lyriek in dit deel, terwijl deze ook in kwantiteit<br />

verminderd is. De roomsche lier wordt zelfs zoo goed als niet meer gehoord. Temeer<br />

treft daarom de Dithyrambe op het allerheiligste van den overigens<br />

vrijwel onbekenden dichter Cornelis Broere; en niet alleen om zijn uitzondering,<br />

maar vooral ook om zijn vorm, woordkeus, gedachten, mystiek - al klinken er soms<br />

galmen door, die aan Vondel en zelfs aan da Costa herinneren. Tevens is deze<br />

dithyrambe, geschreven ‘bij het vijfde eeuwgetij van het mirakel van Amsterdam’,<br />

een opmerkenswaardig voorbeeld, hoe iemand dichterlijk bezield kan raken door<br />

op zichzelf allesbehalve dichterlijke of ook maar esthetische gegevens: ‘poëzie<br />

schuilt overal’! Er komen in dezen bundel nog meer onbekende of weinig bekende<br />

dichters voor; van wie dus blijkt dat ze wel eens een lief of een mooi vers geschreven<br />

hebben.<br />

En verder zijn er dan natuurlijk de half en heel goed bekende dichters, onder wie<br />

de drie ‘reuzen’ Bilderdijk, die ‘groote leelijke reus’; Staring, stellig de kleinste van<br />

de drie; en Potgieter, van wien hier uitkomt, als men het nog niet mocht weten, dat<br />

hij met al zijn forschheid toch ook zoo teer, zoo lieflijk, zoo gevoelig kon zijn.<br />

Veel valt er ook nu weer te genieten. Maar toch is de kracht aan<br />

schoonheidsontroering in dezen laatsten bundel het minst. Zouden de heeren<br />

Keuchenius en Tinbergen niet liever in een stijgende lijn eindigen, en ons nog een<br />

vijfde deel geven met lyriek na '80?<br />

AMSTERDAM.<br />

P.L. VAN ECK JR.<br />

Kroniek van het proza<br />

Herman de Man, Het Wassende Water. - Nijgh en van Ditmar's Uitgevers<br />

Maatsch. Rotterdam, 19<strong>25</strong>.<br />

DEZE roman is de geschiedenis van een boerenzoon uit het land tusschen IJsel<br />

en Lek, daar op de grens van Sticht en Holland, de geschiedenis van Gieljan Beijen.<br />

Deze rijke boer uit den omtrek van Hoenkoop, Willeskop en Oudewater, de tweede<br />

zoon van de sterke weduwe van Rijk Beijen, dit groote, krachtige, driftige kind, altijd<br />

boer blijvend, toch gezag afdwingend aan een ieder, die lid is van de hooge colleges,<br />

waartoe ook deze eenvoudige boer weet op te klimmen. Dit boek had aan onzen<br />

grooten Braat opgedragen kunnen zijn!<br />

Een boeren-roman dus? Niet heelemaal. We bezitten in ons land geen<br />

boeren-roman, hoe vreemd dit moge klinken van dit gewest van vee, boter en kaas.<br />

Neen, een boerenroman bezitten wij nog niet, al heeft Herman de Man alle gaven<br />

om dien eenmaal volledig te zullen geven.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


158<br />

‘Het Wassende Water’ is het nog niet volkomen; niet zoo, zooals Knut Hamsun's<br />

‘Segen der Erde’ of Selma Lagerlöf's ‘Jeruzalem’ dat bijvoorbeeld zijn. En Gieljan<br />

is geen Izak of Ingmar. Wat de Man's boek wel is, het is door-en-door hollandsch!<br />

Er leeft in deze boerenfamilie's niets van sprookjes-romantiek, er is geen<br />

veridealiseering, waarvan ik de skandinavische auteurs altijd een klein beetje<br />

verdenk. Dit boek nu is in-en-in-hollandsch. Een groote verdienste, voorwaar!<br />

Weet ge, waaraan dit boek u machtig-veel zal doen denken? Aan ‘Achter het<br />

Anker’ van Alie Smeding, dat veel-teweinig-gelezen, krachtige werk van deze knappe<br />

schrijfster. Zeker, het is een wat andere atmosfeer, een geheel ander milieu, maar<br />

zooals in ‘Achter het Anker’ onze hollandsche schipper voor uw oogen staat, zóó<br />

zelfs, dat gij op het Damrak bij de Beurs te Amsterdam onwillekeurig eens naar dien<br />

Tjeerd Boltema uitkijkt, zóó geeft Herman de Man u den hollandschen boer. Datzelfde<br />

stoere, plompe, verbetene zou ik willen zeggen, dat wel een kenmerkende<br />

eigenschap van den hollandschen (en frieschen!) plattelander schijnt te zijn, komt<br />

in deze beide romans sterk en karakteristiek uit.<br />

Des te merkwaardiger is het, dat zulk werk nu, zoowel ‘Achter het Anker’, als ‘Het<br />

Wassende Water’ en meer soortgelijke boeken, zoo bijzonder weinig in Nederland<br />

de aandacht trekt! Want ik verwacht van ‘Het Wassende Water’ geen 10-12e<br />

duizendtal, en vermoedelijk Herman de Man evenmin. Hoe komt dat? Hoe is het te<br />

verklaren, dat iedereen na ‘Het Huis der Vreugden’, na ‘Francesco Campana’ enz.<br />

enz., nu weer ‘wegloopt’ met ‘De Opstandigen’? Gezwegen nog van Hutchinson,<br />

Oppenheim, Williamson, Rider Haggard, en meer van dat. Is dit alleen een mode-gril?<br />

Vermoedelijk. 't Is een bekend, hoewel tragisch verschijnsel, dat ook op het gebied<br />

der boeken het begrip: mode, een niet-te-ontkennnen factor vormt. Evenals iedere<br />

dame, met of zonder stand, momenteel een klein hoedje mòet dragen, zóo moet<br />

ook ieder hèt boek van het seizoen hebben gelezen. Dat daarbuiten ook nog wel<br />

es wat goeds of misschien beters zou kunnen zijn, dat komt in de meeste hersenen<br />

niet op. Bij het on-modische, het on-courante goed zal ook ‘Het Wassende Water’<br />

wel gerekend kunnen worden. Des te beter voor den auteur!<br />

Toch is het de mode niet alleen, die dit boek zal beveiligen voor de handen en<br />

hersenen van het klakkelooslezend publiek. Er is nog een andere reden: dit boek<br />

is niet gemakkelijk, er is niets liefs, niets snoezigs, niets doddigs of honnepoeterigs<br />

in; dit boek is stug, stroef, ongelikt, haast ongemanierd. Dit boek is doorpeesd van<br />

primitieve kracht in plaats van doordroomd van sprookjessfeer. Geen italiaansche<br />

bergdorpjes met oude grootvaders, geen achter-de-coulissen geheimzinnigheid,<br />

geen grootmoeders-jeugd idylle. Dit boek is niet ‘ijselijk-interessant’ en ontlokt geen:<br />

‘Net Oma!’-extaze. Niets daarvan! ‘Het Wassende Water’ geeft u den<br />

zuid-hollandsch-utrechtschen boer van dit oogenblik, zooals ge ze elken dag zult<br />

kunnen vinden in de Loopiker- of Krimpenerwaard. (Hoe nuchter, niet waar, en hoe<br />

veel platter klinkt dit dan Bergskog of Gagnef of Sellanraa, als je dan tòch over<br />

boeren leest!)<br />

‘Het Wassende Water’ is geschreven in een stramme taal, die prachtig aansluiting<br />

vindt bij de figuren en het milieu. Hoor maar naar dit fragment, dadelijk in het eerste<br />

hoofdstuk:<br />

‘Zijn [Rijk Beijen's] weeuw orf voor de keinders wèl de honderd en tien bunders<br />

best koepolderland, maar nìet de waardigheid [van Heemraad van de Vereenigde<br />

Waterschappen]. Notaris Bestebroer wier Heemraad, en later wier haar gebuur,<br />

manke Janus Maaien, in Rijk zijn steê gekozen in den Raad. Alhoewel ze dâlijk<br />

bezien had, dat het zóó beuren zou, knaagde dat aan heur hart. Want vrouw Beijen<br />

was een machtig vierkant wijf, stram gezeggend als een man en niet min parmantig.<br />

Zelf reedu ze ter markt met den groenen bolderwagen, ze beklonk eigens groote<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


koopen en bezocht de pachtvenduties bij de Notarissen in de stad. Vurige<br />

zweepharde ruinen mende ze als een vent. Ze bestierde gewisselijk het land en de<br />

doening daarop, wees de tijen aan voor 't staalkeeren en het maaien, voor uitzaai<br />

en oogst, voor appelenplok en beetenrooi... 't is niet te veel gezeid... vrouw Beijen<br />

van Water-Snoodt was wijf en baas beiden, ze liet heur mans bedrijf niet steken in<br />

den mist, bij lange niet’.<br />

Ik wees er in het begin reeds op: ‘Het Wassende Water’ is niet heelemaal een<br />

boeren-roman, het is het slechts ten halve. Want komt de maatschappelijke stijging<br />

van Gieljan Beijen, dan is als het ware de boeren-sfeer gebroken, dan blijft ons een<br />

halfslachtige meneer over. En al verzekert Herman de Man ons ook nog zoo<br />

uitdrukkelijk, dat Gieljan bleef een boer onder boeren: dit gelooven is een héel<br />

andere kwestie, als de auteur het ons nièt aannemelijk heeft weten te maken.<br />

Ook hierin is een punt van overeenkomst met Alie Smeding's ‘Achter het Anker’.<br />

Ook daarin kunnen we niet gelooven in Tjeerd Boltema's stijgend geluk, al is deze<br />

stijging op geheel ander gebied dan Gieljan Beijen's.<br />

Herman de Man had ons dezen Gieljan moeten geven en laten groeien binnen<br />

de grenzen van zijn boer-zijn, niet daarbuiten als Dijkgraaf. En - hij had daartoe de<br />

kans gehad in de godsdienstige vraagstukken en problemen, die in Gieljan naar<br />

een oplossing vragen. Was daarin deze figuur tot breeder menschelijkheid<br />

geklommen, dan was zij volkomen binnen de grens van zijn boer-schap gebleven.<br />

Waarom dit niet gedaan? De godsdienstige problemen wortelen overal in ons volk,<br />

het minst wellicht in het stedelijk proletariaat (in elk geval daar het minst bewust),<br />

maar toch stellig en zeker onder ons boerenvolk. De Man zegt het trouwens duidelijk,<br />

als hij even deze kans aanpakt: de koude kerkschheid der omgeving bevredigde<br />

Gieljan niet. Hoe prachtig had dit conflict verscherpt kunnen worden, nièt zooals nu,<br />

en dan nog onvolledig en vaag, slechts innerlijk, maar openlijk: de rijke, algemeen<br />

geachte Gieljan Beijen op kerkelijk terrein in botsing met zijn orthodoxe omgeving.<br />

Gieljan had er stellig de innerlijke conceptie voor. Herman de Man<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


159<br />

niet den moed, de kracht, den lust, om het ons te geven? Driewerf jammer!<br />

Ja, dan had de titel ‘Het Wassende Water’, nu juist zoo actueel voor het jaar 19<strong>25</strong>,<br />

misschien opgegeven moeten worden, in elk geval de watersnood-episode aan de<br />

Lekdijk en wat daarmee in verband staat; maar Gieljan had daarbij slechts kunnen<br />

winnen, benevens onze nederlandsche literatuur, die dan een waren boeren-roman<br />

zou hebben bezeten en het tot nu met een halven zal moeten stellen.<br />

Toch heb ik goede hoop, dat we dezen zuiver-hollandschen, nuchteren, soberen<br />

boeren-roman van de hand van Herman de Man kunnen verwachten. Als het niet<br />

uit deze richting komt, dan zie ik daarvoor de toekomst vooreerst duister in.<br />

JOHAN THEUNISZ<br />

(ad interim)<br />

Kroniek der poezie<br />

Karel van de Woestijne 1)<br />

MEN kan er over twisten wat voor den levenden kunstenaar fnuikender is: het noodlot<br />

van den roem of het noodlot der verguizing. Buiten mededinging mee te doen in<br />

den prijskamp van zijn tijd beteekent immers maar al te dikwijls, in een glazen huisje<br />

te midden van het publieke leven, erkend maar daardoor voorbijgezien, den<br />

hongerdood der beroemdheid sterven. En het kind, dat in een levenden dichter niet<br />

geloofde, omdat het zich beroemde dichters ‘altijd van gips’ had gedacht, vindt zijns<br />

gelijken juist onder literair belangstellenden: vraag aandacht voor een onbegrepene,<br />

liefst voor een jonggestorvene, men zal luisteren, overschatten. De groote dichters<br />

die nog leven, men kent ze, maar men leest ze niet.<br />

Dreigt Karel van de Woestijne ditzelfde lot? Is ook hij niet reeds de kluizenaar<br />

van zijn roem, levend begraven onder de tombe van zijn werk: boekdeel naast<br />

boekdeel, een halve bibliotheek van verzen, proza, critieken, van manuscripten,<br />

concepten en schemata, wier voortreffelijkheid vaak vóor hun verschijnen - of zonder<br />

dat zij ooit verschenen zijn! - zoozeer werd rondgebazuind, dat de dichter bij het<br />

huidige geslacht van overbekendheid onbekend dreigt te raken, juist nu zijn werk<br />

wellicht minder dan ooit in een schema verstart en, fundamenteel hervormd, meer<br />

dan ooit op belangstelling aanspraak mag maken?<br />

Zeker, het poëtisch oeuvre, waarop dit artikel uitsluitend het oog heeft, omvat niet<br />

den geheelen Woestijne. Zijn talrijk proza, dikwijls van gelijke, soms van grootere<br />

waarde dan zijn poëzie, en onontbeerlijk voor het begrijpen van zijn poëtische<br />

ontwikkeling met haar tallooze fasen en tendenzen, moest echter bij het bestek<br />

dezer bespreking wel buitengesloten worden, hoeveel ik er aan ontleende. Maar<br />

ook zijn poëzie - in een rijkdom en een veelvuldigheid, die deze tijd nauwelijks meer<br />

kent - zou ik niet in éen enkel artikel wagen te overzien, ware het niet dat er, na al<br />

de tweespalt van zijn oudere bundels, thans een zoodanige hernieuwing in zijn werk<br />

gekomen is, dat men misschien met recht den van de Woestijne uit ‘De Modderen<br />

Man’ en latere uitgaven mag plaatsen tegenover den dichter, die in zijn voor den<br />

oorlog verschenen bundels reeds zulk een volledig dichterschap had uitgeschreven 1) .<br />

1) Karel van de Woestijne, ‘De Modderen Man’ (Het Roode Zeil, Brussel 1920); ‘Het Zatte Hart’<br />

(<strong>25</strong>ste Uitgave Palladium, Arnhem 1926); ‘Zon in den Rug’ (Boosten & Stols, Maastricht 1924);<br />

‘Substrata’, geschreven en verlucht door Leo Marfurt (De Sikkel, Antwerpen en C.A. Mees,<br />

Santpoort z.j.).<br />

Joris Eeckhout, ‘Karel van de Woestijne’ (Excelsior, Brugge-<strong>Den</strong> Haag 19<strong>25</strong>); Marnix Gysen,<br />

‘Karel van de Woestijne’ (De Sikkel, Antwerpen en Em. Querido, Amsterdam z.j.).<br />

1) Alleen al de vier mooie, bij v. Dishoeck verschenen verzenbundels beslaan 1000 pagina's<br />

druks<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Elk dier bundels was een worsteling om zichzelf, en tenslotte is de strijd, waarvan<br />

‘De Modderen Man’ de eerste volledige en verschrikkelijke getuige is, van al die<br />

vroegere worstelingen maar de verheviging, de groote vulkanische uitbarsting, die<br />

juist in dezen catastrophalen omvang op den duur wellicht de reiniging brengt, welke<br />

de dichter zoo vaak tevergeefs had aangeroepen.<br />

Want dit teekent Karel van de Woestijne als een gróote, maar nochtans zeer<br />

eenvoudige natuur: gesierd en gemarteld, geweldenaar en tegelijk overweldigde<br />

om een in den grond simplistisch gesteld conflict: eeuwige strijd tusschen drift en<br />

onontkoombare verzadiging, tusschen de vernedering en den hoogmoed van het<br />

vleesch, hoe ook geopenbaard. Karel van de Woestijne is tenslotte één groote krater<br />

van woedende zinnelijkheid, en al de Proteus-gedaanten, die hij aanneemt om aan<br />

zijn noodlot te ontkomen, manifesteeren slechts de zware en veelvuldige schoonheid,<br />

waartoe een zinnelijk dichter, een waarlijk bezeten dichter kan geraken; maar<br />

een schoonheid, die dan ook nimmer de kern verloochent, waaruit zij ontstond: kern<br />

van vuur en van zelfvernietiging.<br />

Reeds de plechtstatige en pompeuze inzet van zijn vroegste verzen -<br />

zwaar-declamatorische rhetoriek van het eerste woord af - wordt aangetast door<br />

een voortdurende onrust temidden van het geluk. Enkele onopgeloste tweespraken:<br />

‘De Moeder en de Zoon’, ‘Thanatos en de Vreemdeling’, en ook die typeerende<br />

fin-de-siècle verheerlijking ‘De Jongste Sater’ toonen voortijdig de ziekten van de<br />

overdaad: liefde's mislukking, onzekerheid tegenover den dood en de rampzaligheid<br />

van een aanvankelijk onfeilbaar gedachte verrukking. Immers, zóo - over het leven<br />

heen gevormd tot een hyper-individueele, aldus gewilde, aldus geziene passie, als<br />

deze verzen zijn, - blijft het leven hun een voortdurende bedreiging:<br />

ik, zwaar-bewuste god, te licht voor 't mensche-leven<br />

dat ik, beducht, maar zeer hoog-hartig, buiten-sloot.<br />

Misschien kennen wij geen grooteren fantast dan van de Woestijne; geen dan heeft<br />

ook dieper aan zijn eigen fantasmen geleden. Men leze, in ‘<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> Schaduw’<br />

en de beide bundels ‘Interludiën’, die ooft-rijpe<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


160<br />

pastorales, primitief-zinnelijke verheerlijkingen van spijs en drank en dieren, die<br />

Rubensche wellusten van het lijf, - men zal ook daar en overal de bittere<br />

ontgoochelingen van het genot terugvinden, te hartstochtelijker beleden naarmate<br />

het talent van den dichter zich breeder, nazomerscher ontplooide.<br />

Dit immers is, uit ‘<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> Schaduw’, wel de diepste, niet de schoonste<br />

impressie, die men overhoudt: ook de rampzaligheid van te versagen wordt voor<br />

den dichter een nieuwe vervoering. Het genot der smart neigt naar het theatraal<br />

beklag en de luidruchtige zelfkastijding, waarin een elders edel pathos zichzelf<br />

misleidt. Met den zwaren mantel der schoonheid dekt de dichter ook zijn<br />

vernederingen, en verder dan ooit raakt hij van de openheid zijner ontroering af, nu<br />

hij zich innerlijk, onbewust wellicht, met de tweespalt van zijn leven verzoent en<br />

haar, om in purper te kunnen lijden, zelf cultiveert. Met ‘schoudren, zwaar met muiterij<br />

beladen’ schrijdt hij dit leven en zijn smarten door, een ‘florentijnsch’ dichter, een<br />

groote ontuchtige.<br />

De ware, Orphische reiniging, noodlottiger en te vreeselijk dan dat het individu<br />

haar in zijn waan nog zou kunnen hanteeren, zet dan ook eerst later in, toen, gevoed<br />

uit zooveel hoogmoed, valsche en waarachtige hoovaardij, de gestadige dubbelheid<br />

van zijn wezen den dichter maakte tot Job op zijn mestvaalt: den ‘modderen man’.<br />

Men meene echter niet dat ‘De Modderen Man’, naar zijn geestelijken inhoud, een<br />

geheel anderen Karel van de Woestijne geeft dan men vroeger kende. Het thema,<br />

in zijn oudere bundels voorzien:<br />

O man, zat aan geluk gezopen,<br />

gezel van rooder vreugden: ik! -<br />

dit thema, waarachtigheid en ellende voor den dichter geworden, brengt hem tot<br />

zichzelf terug: verder echter niet. De oude tweespalt van zijn wezen stelt hij thans<br />

naakt, in de isokolische contrasten van den versregel simpeler, des te duisterder<br />

echter in hun verdoeming: hij heeft zichzelf voorgoed herkend. Maar ook in zijn<br />

nederlaag, temidden van het uitgewoed torment zijner zinnen, blijft deze man zoo<br />

al niet meer de zelfbedwelmer, dan toch de zelfhandhaver. De modderen man, in<br />

zijn ontreddering, is nochtans een verslagen heiden, een ter aarde geslingerde<br />

Antaios. Chthonisch blijft het beeld, als de titel van het boek: de vroomheid der<br />

zelfuittreding, der wijdere en ootmoediger menschelijkheid kent hij niet. Integendeel:<br />

uit klachten vormt hij aanklachten, schuldig zijn de medeplichtigen aan zijn nederlaag,<br />

schuldeloos echter is het eigen hart dat, zat van lusten, ook in zijn verslagenheid<br />

nog de kracht om te vervloeken vindt.<br />

Vreemd genoeg zijn er in zijn oude bundels enkele kleine liederen van<br />

grootstedelijke vereenzaming en een paar schuchtere inluidingen van kosmischer<br />

ontvankelijkheid bij het aanschouwen der zee, waartoe ‘De Modderen Man’ zelfs in<br />

deze oneindig grootschere herhaling van vroegere worstelingen niet geraken kan.<br />

Tenzij waarlijk deze ‘thrênos’ nog niet voltooid is en de vroege, maar lange herfst,<br />

die Karel van de Woestijne blijkbaar beschoren is, ook deze grondslagen van zijn<br />

hoogmoed zal verwoesten om een diepere bekeering. -<br />

‘Het Zatte Hart’, zijn laatste bundel, bevat te zeer slechts uiterste en zuivere poëzie<br />

om hem als schakel in den zwaren keten in te voegen. Al zijn motieven: de modderen<br />

man met zijn hartstochtelijk verwijt, de gesierde satyr, onkuischer herleefd en weer<br />

terzelfder ure gestorven, èn ook wellicht de voorteekenen van dien grooteren<br />

deemoed, vindt men in dezen bundel dooreen, maar tot de schier onaantastbare<br />

hoogte eener ‘poésie pure’ opgedreven. Eerst wanneer de bundel ‘God aan Zee’ -<br />

naar verluidt het tweede deel der trilogie, die met ‘De Modderen Man’ werd ingezet<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


- verschenen is, zal men de geestelijke beteekenis dier verzen, thans in ‘Het Zatte<br />

Hart’ verzameld, naar haar volle waarde kunnen schatten.<br />

Literair genomen is echter de hernieuwing in ‘De Modderen Man’ en ‘Het Zatte<br />

Hart’ van dien aard, dat men deze in één adem tegenover de oudere bundels kan<br />

noemen. Het is of hier, hoewel ‘De Modderen Man’ slechts weinige jaren na ‘<strong>Den</strong><br />

<strong>Gulden</strong> Schaduw’ geschreven werd, een tweede dichter inviel.<br />

Dikwijls immers ontkwam men bij den ouden van de Woestijne niet aan den indruk,<br />

dat het woord slechts om den klank werd geëvoceerd; het muzikale schema scheen<br />

dan zoozeer voorbereid te zijn, dat de woorden zich als een libretto naar hun muziek<br />

hadden te voegen. Soms, bij de grandiooze aandriften, waaraan de dichter zich<br />

blootstelde, sloeg woord en zin tot een onverbreekbare eenheid, een ware evocatie<br />

te samen -, daaraan danken wij enkele dier schoonste muziek-verzen onzer literatuur<br />

-, maar vaak ook, te vaak, bralde de klankgalm en een zinneloos gehandhaafde<br />

alliteratie de ontroering weg, totdat het vers in zijn tumult van klanken verstikt was<br />

geraakt. Noch de op zichzelf onfeilbare kracht der Homerische epitheta, die Karel<br />

van de Woestijne in zijn taal herstelde, noch ook het schoone adjectief 1) of het<br />

roekeloosvastgegrepen beeld konden deze verzen levend houden: zij bleven<br />

incidenteele schoonheden in een topzwaar geheel.<br />

Maar al deze uiterlijke overlading, - die aan zijn ouder werk vaak dit broeiend,<br />

onweers-achtig karakter gaf, zonder dat het schrikbeeld van den bliksem voor een<br />

felle ontlading zorgde - zinkt weg bij de egale, met de taal volkomen versmolten<br />

ontroering uit ‘De Modderen Man’. Hier immers nèrgens die talrijke interpolaties,<br />

waarmee Karel van de Woestijne, rustloos en ontevreden werker, zijn vroegere<br />

verzen zoo vaak merkbaar vertroebeld heeft; maar schier overal een peilloos,<br />

onveranderlijk, onnaspeurbaar lied, dat zwaar maar onafwendbaar den mensch<br />

overweldigt (‘Ik ben met u alleen, o Venus, felle star’,<br />

1) Men denke aan het typische van de Woestijne-vocabulaire, deels gallicismen, deels ook<br />

gewestelijke of oud-Nederlandsche woorden, voor zoover zij niet van eigen maaksel zijn. Ik<br />

noem slechts de meest voorkomende en kernachtigste adjectiva: torve, hankre, veie, mijde,<br />

wepel etc. Ook van versleten woorden vond hij de oorspronkelijke kracht terug: wak, recht,<br />

zat, zuiver. Zoo schiep hij dien merkwaardigen titel voor een proza-schets, later helaas<br />

veranderd: ‘De Zatte Moeder en de Zuivere Jongeling’.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


161<br />

‘Gij die u, stèrker liefde omgord’, die tot de heerlijkste elegieën behooren, welke in<br />

't geheel in onze taal geschreven zijn). Ook in ‘Het Zatte Hart’, en juist daar waar<br />

de oude hoovaardij terugkeert, mist het werk zijn vroegere zwoelte. Innerlijker dan<br />

ooit te voren werden de windingen der rhetoriek in het vers zelf opgenomen.<br />

Moeilijker verstaanbaar, kunstiger, maar kostelijker in hun brocaten verborgenheden<br />

herinneren deze liederen meer dan zijn vroeger werk aan de pracht onzer XVIIe<br />

eeuwers: aan Hooft, Revius en Vondel.<br />

Naast zijn groot, steeds autobiografisch werk 1) heeft Karel van de Woestijne echter<br />

den zelfgeschonken roes der schoonheid: het pure genot te schrijven om te<br />

schrijven, nimmer versmaad. Hieruit ontstonden een reeks lyrische epen, vaak<br />

verrukkelijke feesten van levensvreugde en faunesken overmoed, ingeluid door de<br />

Poëmata uit ‘<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> Schaduw’, waaronder dat prachtig zuivere ‘Lied van<br />

Phaoon’ 2) ; daarna voortgezet in de beide bundels ‘Interludiën’ - waarin dat<br />

verschrikkelijk visioen van Diomedes' paarden met een soms Homerische kracht<br />

werd opgeroepen, - en tenslotte voorloopig beëindigd in dien merkwaardigen, rijken<br />

en tegelijk getemperden vreugdebundel ‘Zon in den Rug’, die in zijn geheel aan<br />

Helleensche verbeeldingen gewijd werd.<br />

Onder al het werk van van de Woestijne is deze bundel wel de teederste en meest<br />

harmonische: een boek dat men uitzonderlijk lief krijgt om zijn zuiverheid en<br />

overwogen, bijna symphonische gestalten. Vreemd is het, dat de bandelooze, ja<br />

soms toornige passie, waarmee van de Woestijne overigens zijn klassieke gegevens<br />

herschept, in dit boek bijna geheel ontbreekt. Mild en sonoor ruischen de rijmlooze<br />

verzen naar hun hoogtepunten toe: Helena's kindsheid; de verschijning en de<br />

komische strijd der kentauren in het gelag bij Pholos; de dieren binnen Troja, de<br />

nacht over de beide kampen en het naderen der Amazonen, rijdende met hun<br />

ontbloote dijen<br />

als lampen van albast aldoor den nacht.<br />

Juist het getemperde karakter van dit boek maakt echter dat het op sommige der<br />

meest emotioneele hoogtepunten faalt, waar wellicht de schrijver der ‘Interludiën’<br />

nimmer gefaald zou hebben: Eurustheus' vlucht en de koninklijke strijd tusschen<br />

Achilleus en Panthesileia.<br />

Men doet echter verkeerd, dit epische werk van van de Woestijne enkel te zien<br />

als spel - een schoon spel weliswaar. Tenslotte ligt in de uitvoerigheid, waarmee<br />

de dichter zijn verbeeldingen motiveert, de sleutel tot den steileren, heftigeren, den<br />

‘autobiografischen’ van de Woestijne verborgen. De twee polen van zijn<br />

gevoelswereld: de primitief-menschelijke, Adamische en de zatgestreden,<br />

Herakleïsche emotie, vinden hier hun oorsprong en, ten deele, hun rechtvaardiging 1) .<br />

-<br />

Als uitsluitend spel - en een spel, dezen dichter onwaardig - kan men den<br />

bundel ‘Substrata’ beschouwen. Van het gemis aan zelfcritiek, dat Karel van de<br />

Woestijne steeds gekenmerkt heeft, is dit wel het pijnlijkst voorbeeld. Een enkele<br />

1) Naar hij in een onbeholpen geschreven, niettemin beroemd geworden interview met André<br />

de Ridder verklaarde.<br />

2) Het werd, als Boutens' ‘Lentemaan’ in éen enkele ontroering geschreven. Hiermede begint<br />

en eindigt m.i. echter alle wezenlijke verwantschap tusschen beide dichters. Ik kan mij ook<br />

niet begrijpen hoe Scharten en in navolging van hem anderen ook nu nog van den ‘Vlaamschen<br />

Boutens’ spreken.<br />

1) Marnix Gysen stelt in zijn van de Woestijne-studie deze scheiding Adamisch-Herakleïsch op,<br />

maar zijn tusschen-fase: een ‘Admetisch voelen’, durf ik niet over te nemen. Zij lijkt mij wat<br />

pasklaar gemaakt voor al te individueele overtuigingen.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


aphoristische versregel moge nog de bekoring der originaliteit bezitten, de pretentie<br />

die overigens van dezen bundel uitgaat - hij werd het kostbaarst van allen uitgegeven!<br />

- gedoogt niet dat men zijn absurditeiten voor beminnelijke verpoozingen verslijt.<br />

Karel van de Woestijne is niet ontkomen aan het gevaar van hen, die in een méer<br />

dan levensgrooten stijl plegen te leven: log te zijn in hun humor en het fijnere<br />

miniatuur.<br />

Over de beteekenis van Karel van de Woestijne, zijn plaats in het kader van zijn<br />

tijd, is veel geschreven, weinig echter dat zich met voldoening lezen laat. Directe<br />

Nieuwe Gids-invloed in woordvoegingen en geluidssfeer van het vers, innerlijk<br />

Fransche verwantschap (met name met de Symbolisten), klassieke vorming en<br />

renaissancistische levenshouding - hoe vaak ook geloochend - blijven toch m.i.<br />

karakteristiek. Over den invloed, dien van de Woestijne, onder meer van Henri de<br />

Régnier, ondergaan heeft, en vooral over het parallel in hun ontwikkelingsgang zou<br />

een studie te schrijven zijn; men maakt zich daar niet van af, zooals van de<br />

Woestijne's biograaf Eeckhout, door dit met enkele woorden onder de ‘legenden’<br />

te rangschikken.<br />

In 't geheel is dit boek, byzantijnsch en onleesbaar van zelfverheerlijking en<br />

belezenheid, wel de slechtste dienst, dien de schrijver - een dier befaamde jongeren<br />

rondom Karel van de Woestijne, welke zijn naam in Noord-Nederland èn in<br />

Vlaanderen ontegenzeggelijk schade hebben gedaan - aan zijn vereerden meester<br />

had kunnen bewijzen.<br />

Beter en scherper is de kleine studie, die Gysen reeds eenige jaren geleden uitgaf.<br />

Waar zij echter geschreven werd door een aan van de Woestijne radicaal<br />

tegengestelde natuur, die dan ook niet naliet op een bijna tendentieuze wijze eigen<br />

standpunt te verdedigen, draagt deze beschouwing meer het karakter van een<br />

verkapten aanval, in het voorbijgaan geschreven (‘op zoek naar wie ons in overgave<br />

meer bieden kan dan het solaas van verteederde heupen’), dan van een waarlijk<br />

onbevangen oordeel. Men kan daarom deze studie - hoe belangrijk Gysen's<br />

standpunt als dat van een jongere generatie ook is - slechts in haar détails zuiver<br />

waardeeren.<br />

Afgezien van enkele partiëele critieken van Gossaert en Verwey in ‘De Beweging’<br />

(welke laatste echter steeds een zonderling, irrationeel verzet tegenover Karel van<br />

de Woestijne heeft bewaard), werd een onverdeeld goede studie over dezen dichter<br />

nog niet geschreven. En -<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


162<br />

met het oog op de bij allen overvloed blijkbaar nog maar zoo gedeeltelijke voltooiïng<br />

van zijn levenswerk - is dit misschien een geluk te noemen.<br />

Karel van de Woestijne is een dier ouderen, in wien de strijd om het evenwicht<br />

nog als bij de jongste der jongeren onbeslecht is. Hoe weinigen weten dit? Hoevelen<br />

immers hebben hem reeds bijgezet in dat onwaardig huisje van een<br />

honger-kunstenaar malgré lui?<br />

HENRIK SCHOLTE<br />

Berichten over Sowjet-Russische litteratuur<br />

1. In memoriam Larissa Reiszner<br />

DE beteekenis der Octoberrevolutie in 1923 te Hamburg is niet tot ons land<br />

doorgedrongen. Slechts enkelen zullen zich herinneren dat een dergelijke Revolutie<br />

heeft plaats gevonden. Degeen die, dank zij de dagbladen, met de kwestie<br />

Geelkerken beter op de hoogte is doch meer wenscht te weten van deze Revolutie<br />

- waarvan hij nooit gehoord heeft - leze ‘Hamburg auf die Barrikaden’<br />

(Neuer Deutscher Verlag Berlin), een werkje van nog geen honderd pagina's. Hij<br />

vindt hier een schildering van deze heroïsche tragedie - een schildering zonder<br />

eenige sentimentaliteit - zonder eenig pathos. Hij kan nu over deze Revolutie denken<br />

hoe hij wil (àls hij er over denkt) - zal echter niet kunnen ontkennen dat dit boek<br />

meesterlijk is geschreven. Ik ken geen boek waarin een dergelijk gebeuren zoo<br />

beschreven is. Het Hamburgsche proletariaat is de held van dit boek. De schrijfster<br />

geeft hier een beeld van Hamburg - zijn villa- en fabriekswijken - dat ook in litterair<br />

opzicht voortreffelijke kwaliteiten bezit. Ik kan niet nalaten enkele passages te<br />

citeeren.<br />

‘Wie ein groszer, eben gefangener, noch zuckender Fisch<br />

liegt Hamburg an der Nordsee - kein Tag hält seinem<br />

blassen, windigen, launischen Morgen die Treue’. De auteur<br />

schrijft over matrozenkroegen: ‘in dessen die letzte, verwelkte, hoffnungslos gefallene<br />

Sünde an einem mit saurem Bier begossenen Tisch einem betrunkenen, namenlosen<br />

Adam für ein Butterbrot die göttlichste der Lügen - die Liebe - vortäuscht’. Prachtig<br />

is haar karakteriseering van het Hamburgsche dialect: ‘die Sprache, die hier<br />

gesprochen wird, ist die Sprache Hamburgs: Sie ist durch und durch mit der See<br />

gesättigt und salzig wie ein Klippfisch. Rund und saftig wie ein holländischer Käse,<br />

derb, gewichtig und munter wie englischer Schnaps; reich und leicht wie die<br />

Schuppen eines Tiefseefisches, der unter Karpfen und fetten Aalen im Korbe einer<br />

Marktfrau, in alle Farben schillernd, langsam erstickt. Und nur der Buchstabe S.,<br />

spitz wie ein Nadel, anmutig wie ein Schiffsmast, zeugt von der alten Gotik<br />

Hamburgs, von den Zeiten der Gründung der Hansestädte’.<br />

Hoe zien we Hamburg met zijn fabrieken en werkplaatsen: ‘Es ist ein<br />

Arbeits-Venedig. Aber seine Baumwolle, Fett und Eisen bergenden Paläste kennen<br />

keine breiten Marmortreppen, und Kais, Ziegelsteine und Beton, vom giftigen<br />

Abfluszwasser bespült, sind mit einem Anflug fürstlicher Schönheit bedeckt, mit<br />

blaszgrünem, grauen und rosarostigem Schimmer, der vielfältiger und wundersamer<br />

ist als Porphyr, Marmor und Malachiet des groszen Quattrocento. Funkelnde Kohle<br />

veredelt die graue Stumpfheit der Steinschluchten. Diese, das industrielle Hamburg<br />

umspülende Lagune kennt keine Gondeln, keine romantischen Nächte. Wie die<br />

Dogen blicken Fabriksschornsteine in die trüben Spiegel. Rauch flutet von ihren<br />

Schultern, majestätischen Manteln gleich, und es ist nicht der goldene Ring der<br />

Adria, der sie mit ihrem grauen, kalten und beschmutzten Meer vermählt, sondern<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


das Geheul der Schiffssirenen verkündet die Ankunft der kostbaren Rohstoffe. Im<br />

kalten Schmutz der Kanäle sind die Nereïden schon langst gestorben. Zuweilen<br />

sehen Strassenjungen ihren weiszen Fischleichnam mit dem weiszem Bauch nach<br />

oben, mit qualvoll aufgesperrten Kiemen im Wasser umhertreiben’.<br />

De vrouw, die dit schreef - de Russin Larissa Reiszner - is enkele weken geleden,<br />

nog geen dertig jaar oud, aan typhus gestorven. Degeen die met de revolutionaire<br />

literatuur van Sowjet-Rusland vertrouwd is kent haar naam en beseft dat hier iemand<br />

gestorven is die een groote toekomst voor zich had - een vrouw die van de komende<br />

literatuur zeker een der steunpilaren zou zijn geworden. Ze was de eerste vrouwelijke<br />

Sowjetreporter, die reeds in 1918 en 1919 - nauwelijks 24 jaar oud - zich aan het<br />

front een naam had gemaakt. Deze artikelen verschenen eveneens in Duitsche<br />

vertaling (Die Front 1918-1919. Verlag für Literatur und Politik, Wien). Larissa<br />

Reiszner was de dochter van een professor te Leningrad. Ze was dus geen<br />

proletariërsvrouw doch stamde uit burgerlijke familie. Na in Frankrijk en Duitschland<br />

te hebben gestudeerd, keerde ze bij het uitbreken der Revolutie terstond naar<br />

Rusland terug. Onverwijld schaarde ze zich aan de zijde der Bolschewiki. Tijdens<br />

de Octoberrevolutie was ze werkzaam in het Winterpaleis te Leningrad en bekleedde<br />

daar een administratieve betrekking. Daar ze echter bemerkte dat de Revolutie<br />

ieders hulp noodig had, elke kracht voor zich opeischte, stak ze zich in<br />

mannenkleeren en meldde zich als soldaat bij het Roode Leger. Bemerkt men thans<br />

het verschil tusschen een West-Europeesche en een Sowjet-Russische literatuur?<br />

Onze essayisten, die zoo vaak het probleem ‘Literatuur en Leven’ trachten te<br />

benaderen, maak ik op deze verschijning opmerkzaam. Ik denk echter niet dat ze<br />

er hun aandacht aan zullen besteden. Zóó zullen ze het wel niet gemeend hebben.<br />

Larissa Reiszner ondertusschen streed met een fanatischen moed en zond dagelijks<br />

haar zakelijke, nuchtere berichten aan de bladen. Ze schreef met evenveel gemak<br />

over den opstand te Hamburg als over de naphtaproductie te Baku, over de<br />

strategische problemen van den Burgeroorlog, als over den toestand der<br />

Ruhrindustrie. Ze was bevriend met dien anderen genialen journalist - Karel Radek<br />

- en heeft te zamen met hem vele brochures en artikelen vervaardigd. Haar laatste<br />

werk was het verslag van een reis in het Roergebied waarvan onder den titel ‘Kohle<br />

und Eisen’ spoedig een Duitsche vertaling zal verschijnen. Deze uitgave zal mij<br />

aanleiding geven op haar andere werken uitvoerig terug te komen.<br />

2. Izaak Babel<br />

Izaak Babel is een naam die plotseling beroemdheid verwierf. De beide werken die<br />

van hem verschenen - twee novellenbundels ‘Geschichte aus Odessa’ en<br />

‘Budjonny's Reiterarmee’ behooren tot de werken die de laatste jaren in<br />

Sowjet-Rusland het meest gelezen worden. Een Duitsche vertaling verscheen bij<br />

het Malikverlag te Berlijn, terwijl een Fransche in voorbereiding is. In het midden<br />

van 1923 begon Izaak Babel van zich te doen spreken. Hoewel hij reeds vroeger<br />

iets gepubliceerd had kan men toch zeggen dat zijn debuut eerst in 1923 plaats<br />

vond. Meestal schrijft hij korte prozastukken, die niet grooter zijn dan tien of vijftien<br />

bladzijden. Hij is een verteller, die, als de meeste jonge Russen, kort en zakelijk is<br />

en geen uitvoerige beschrijvingen<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


163<br />

geeft. Zijn prozastukken zijn meestal in de volkstaal geschreven en schilderen de<br />

Russische toestanden met een zeer groote objectiviteit. Zijn eerste werk ‘Geschichten<br />

aus Odessa’ geeft ons in nauwelijks honderd pagina's Odessa met haar bevolking<br />

van mohammedaansche en joodsche kooplieden, haar Russische<br />

regeeringspersonen en huurkoetsiers, haar bordeelhouders en matrozen. Al deze<br />

menschen krioelen door elkaar in bonte bedrijvigheid, schelden op elkaar, bedriegen<br />

en beliegen elkaar. Babel schildert ons de figuur van den beroemden joodschen<br />

koning der bandieten - Benja Krik - wiens grandezza en menschelijke grootheid<br />

jarenlang door heel Odessa werden bewonderd. Babel heeft dezen bandietenkoning<br />

(die werkelijk leefde en voor eenige jaren in den strijd tegen de Witte Legers<br />

sneuvelde) een onvergankelijk monument opgericht.<br />

Rusland bezit nog een ander schrijver die eenmaal een dergelijk milieu schilderde<br />

- dezen zelfkant der samenleving tot onderwerp nam voor een zijner werken:<br />

Korolenko. Welk een verschil echter - welk een afstand tusschen Korolenko's<br />

sympathieke doch zoetelijke en Babels zakelijk-nuchtere en toch zoo tot de kern<br />

doordringende beschrijvingen. Het was een lange weg om hiertoe te geraken: de<br />

weg die geheel Sowjet-Rusland tenslotte heeft moeten afleggen.<br />

Toen de Witte Legers Odessa trachtten te veroveren, heeft Izaak Babel de stad,<br />

waarin hij geboren was en steeds gewoond had, verlaten. Het vroegere leger was<br />

verslagen - uit elkaar gedreven - verdwenen. Plotseling echter was, dank zij Trotzky,<br />

een nieuw leger ontstaan - anoniem - in den beginne zonder uniformen en namen,<br />

zonder centrum, zonder organisatie of reglement. Eerst de zegevierende overwinning<br />

der bewapende massa's schiep normen en verleende enkele dezer massafiguren<br />

een grootere bekendheid. Uit dezen strijd werd generaal Budjonny geboren. Terstond<br />

stelt Babel zich onder zijn bevelen. Hij leeft onder deze soldaten en leert hun leven<br />

kennen. Zakelijk en eenvoudig vertelt hij ervan in zijn tweede werk ‘Budjonnys<br />

Reiterarmee’. Wij vernemen in dit boek niets over den Dichter zelf - ook niet hoe hij<br />

persoonlijk over al deze menschen denkt. We hooren echter deze menschen, met<br />

hun eigen woorden - vernemen hoe deze dappere analphabeten denken en strijden.<br />

Izaak Babel is een figuur die ons in vele opzichten aan Panait Istrati doet denken.<br />

3. Lydia Sejfulina<br />

Lydia Sejfulina is eveneens een figuur die eerst de allerlaatste jaren van zich deed<br />

spreken en thans plotseling in het centrum der belangstelling staat. Ze is een<br />

Tartaarsche, wier werken in tienduizenden exemplaren verspreid zijn. Van twee<br />

ervan verscheen bij het Malikverlag te Berlijn een Duitsche vertaling.<br />

‘Wirinea’ is een roman, waarvan de handeling speelt enkele jaren voor de<br />

Revolutie. Wirinea - de Russische boerenvrouw wier leven ons hier geschilderd<br />

wordt - is niet alleen de slavin van haar pachtheer, doch van haar man tevens.<br />

Nogmaals vernemen wij welk een tragischen dubbelen strijd deze vrouwen te strijden<br />

hadden zoowel tegen den pachtheer als tegen hun eigen echtgenooten.<br />

‘Der Ausreiszer’ is de roman van een kleinen boerenjongen die zijn ouders<br />

tijdens den hongersnood heeft verloren. Hij voert nu een vagabondenleven: bedelt,<br />

steelt, springt achter op treinen, verschuilt zich in leege wagons, doch zingt en jubelt<br />

tevens wanneer het geluk hem - in al zijn ellende - één oogenblik gunstig is. Lydia<br />

Sejfulina heeft hier een probleem van zeer groot belang behandeld - een probleem<br />

waarover de regeering in Sowjet-Rusland zich reeds jaren lang groote zorgen maakt<br />

-: de opvoeding dezer duizende verwaarloosde kinderen. De Russische regeering<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


esteedt hieraan echter al haar zorgen. In geen land ter wereld wordt van<br />

regeeringswege meer voor het kind gedaan dan in Sowjet-Rusland. Men vermag<br />

echter, hoewel de toestand langzamerhand beter wordt, deze kudde van duizenden<br />

nog steeds niet te beheerschen. Ook deze dichteres weet wat de Russische<br />

regeering en velen met haar weten: niet de kinderen doch de sociale omstandigheden<br />

dragen van dit alles de schuld. Deze kinderen mogen niet gestraft worden - ook niet<br />

wanneer ze stelen, rooven of plunderen. Ze moeten met liefde worden behandeld,<br />

in goede banen geleid met alle middelen waarover de moderne paedagogie beschikt.<br />

Dat deze middelen vaak mislukken bewijst dit boek. Deze pogingen mislukken echter<br />

niet wanneer deze kinderen een persoon ontmoeten voor wien ze eerbied koesteren,<br />

die hen bijbrengt hetgeen tenslotte ook voor hen verrijking gaat beteekenen: de<br />

vreugde aan een productieven arbeid.<br />

Deze roman van den strijd der Russische regeering tegen de verwaarloosde en<br />

verwilderde jeugd is een werk van groote kracht, zonder eenige tendens geschreven.<br />

4. Rudolf Geist<br />

Rudolf Geist is een mij tot op heden onbekend auteur, die met een roman ‘Nijin<br />

der Sibire’ (Malik Verlag, Berlin) debuteert. Naar ik verneem heeft hij vele jaren<br />

in Siberië gewoond. Het is van belang deze bijzonderheid te weten. Wanneer men<br />

aan de zuiverheid van den stijl niet bemerkte met een oorspronkelijk werk te doen<br />

te hebben zou men onwillekeurig denken met een nieuwen Sowjet-Russischen<br />

literator kennis te maken. Het is bijna ondenkbaar hoe een buitenlander zich zoo<br />

diep in het wezen van den Siberischen boer heeft ingeleefd. ‘Nijin der Sibire’<br />

is een knap geschreven boek dat alle voordeelen der jongere Sowjet-Russische<br />

literatuur vertoont: het is nuchter en beknopt, van een staalharde fantasie en een<br />

spannende intrige.<br />

NICO ROST<br />

Boeken over kunst en kunstnijverheid<br />

National Types of Old Pewter, by Howard Herschel Cotterell, ‘Antiques’,<br />

Boston, 19<strong>25</strong>.<br />

AL doet mijn vriendschap voor dit metaal mij oud tin wel haast onder de edele<br />

rekenen, de boekenvrienden mogen in <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong> nog edeler waar<br />

verwachten.<br />

Tot eene korte bespreking van boeken als het bovengenoemde in dit tijdschrift<br />

kom ik dan ook slechts door vriendelijken aandrang der redactie en door de<br />

overweging dat voor zulken arbeid speciaal bestemde periodieken in ons land niet<br />

bestaan.<br />

Over antiek tin bezat Engeland reeds een omvangrijke litteratuur. De titel ‘National<br />

Types of Old Pewter’ beduidt evenwel eene nieuwe doelstelling: het bestudeeren<br />

van de kenmerken, die de tingieters naar hun landaard aan hunne producten gegeven<br />

hebben.<br />

In aanmerking nemend hoe universeel het stijlbesef oudtijds was en hoe reizende<br />

gezellen en export evenmin zich aan landsgrenzen stoorden, betwijfelde ik steeds<br />

de mogelijkheid om in deze richting tot groot resultaat te geraken, en het lezen van<br />

dit boek heeft mij dezen twijfel niet geheel ontnomen.<br />

De schrijver, expert, oud-president zelfs van de ‘Society of Pewter Collectors’, is<br />

in de beoogde classificeering<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


164<br />

slechts voor een gering deel geslaagd. Van het Engelsch tin noemt hij<br />

herkenningsteekens, maar voor de overige landen van Europa geeft het boek weinig<br />

houvast. In verreweg de meeste gevallen gaat, gelijk daar te lande ook in andere<br />

materie gebruikelijk is, zijn onderscheiding niet verder dan Engelsch en niet-Engelsch,<br />

niet zonder eenigen nadruk in verband met superioriteit. De rechtgeaarde Brit<br />

waardeert de naties gaarne als komende meer of minder ver na de Britsche, en uit<br />

zulk eene geaardheid wordt hier over het vastelandsch tin met minzame<br />

verdraagzaamheid gesproken.<br />

Met een blos van trots las ik dan ook dezen onverwachten lof over onze<br />

Hollandsche kannen: ‘Many of them are of exquisitely simple design and beautiful<br />

lines, carrying out precisely one's conception of what an allround useful, and at the<br />

same time beautiful, jug ought to be’.<br />

Wel, als rechtgeaard Hollander ben ik het hier met den geachten spreker eens;<br />

vooral bij vergelijking met sommige Engelsche kannen, die doen denken aan het<br />

steriel silhouet der tegenwoordige vrouwenmode. Gelukkig kon ook vroeger een<br />

decent uiterlijk met krachtig innerlijk samengaan.<br />

In platte vormen (‘sad’-ware geheeten) bereikte men in Engeland waarlijk veel.<br />

Voor borden en schotels werd nl. een harde alliage gebruikt en de Londensche<br />

gieters waren bovendien verplicht deze voorwerpen door hameren te versterken.<br />

Hollandsche gieters stempelden zelfs gedurende eenigen tijd de woorden ‘Engels<br />

hardtin’ op hunne producten ter aanduiding van eene goede qualiteit. Dat<br />

niet-Engelsche borden ‘usually of much inferior metal’ zouden zijn gemaakt, is in<br />

zijn algemeenheid onwaar.<br />

De hardheid der alliage (voor het zg. ‘Brittannia’ metaal geldt dit nog meer) is<br />

dikwijls oorzaak geweest, dat de ouderdom aan voorwerpen van Engelsche origine<br />

niet die gevoeligheid van oppervlakte heeft verleend, welke van antiek tin een der<br />

grootste charmes is.<br />

Ook de vormen van het Engelsch tin hebben veelal iets stars en stunteligs.<br />

Ofschoon wel ontvankelijk voor de taal der dingen, voor hun sfeer, of cosiness, mist<br />

de Brit iets van het subtiel zicht op verhouding, dat wij stijlgevoel noemen. Het<br />

aesthetisch onderscheidingsvermogen laat den schrijver van dit boek bij zijn ‘quest<br />

of the beautiful’ wel eens in den steek. Of wel hij schenkt meer dan aan schoonheid<br />

aandacht aan attracties van lager orde: aan groote aantallen, series, en aan<br />

zeldzaamheid. De verzekering, gegeven bij de afbeelding van sommige min<br />

opwindende of leelijke specimina, dat zij zijn ‘extremely interesting, not more than<br />

six or seven of them being known’ of ‘eagerly sought for by many collectors’, is<br />

weinig bevredigend en niet complimenteus voor den smaak van deze laatsten. Er<br />

is te weinig geschift, en de met foto's overladen bladzijden doen het boek op een<br />

rommeligen catalogus gelijken. De verhaaltrant is daarbij wat eentonig, veel<br />

herhalingen, en de steeds weerkeerende qualificatie der afgebeelde stukken als<br />

‘fine’, ‘very fine’, ‘magnificent’, verliest al gauw haar kracht.<br />

De bespreking der foto's van eenig Rococo-tin uit de Amsterdamsche collectie<br />

van den Zwitserschen kenner ir. R.M. Vetter geeft verkeerdelijk den indruk, alsof<br />

die stijl zich in hoofdzaak tot Zwitserland bepaald zou hebben. Interessant en vol<br />

moeilijkheden is het onderwerp van deze monografie. Cotterell's boek waardeer ik<br />

als eerste poging, doch door onnauwkeurigheid en onvolledigheid doet het naar<br />

spoedige herziening verlangen, speciaal wat betreft het continent, dat behandeld<br />

is ‘met den Franschen slag’.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Les étains Strasbourgeois du XVIe au XIXe siècle, par Adolphe Riff, A.F.<br />

Kahn, Strasbourg, 19<strong>25</strong>.<br />

De ‘Fransche slag’ manifesteert zich hier in bonam partem. Uit de vele gegevens,<br />

waarop hij als conservator der gemeentelijke musea te Straatsburg de hand kon<br />

leggen, zocht Adolphe Riff het karakteristieke bijeen en compileerde tot een prettig,<br />

pittig, bondig boek, dat allen, ook anderen dan medeburgers, die in de geschiedenis<br />

van kunst en kunstnijverheid belang stellen, boeien zal.<br />

Het is het laatstverschenen deel uit een serie ‘Etudes sur l'Art et l'Art Décoratif<br />

en Alsace’. Ten bewijze hoezeer in dat land het tingietersbedrijf gebloeid heeft,<br />

bevat deze studie de namen van 154 Straatsburgsche gieters, van verscheidene<br />

bovendien een korte biographie. Wij noemen hier alleen Isaac Faust (1609-1669).<br />

Deze vervaardigde copieën naar werk van den Franschen kunstenaar, grootmeester<br />

aller tingieters, François Briot, doch ook origineele stukken. Het boek toont<br />

voorbeelden van zijn werk, knap, doch dat van Briot niet evenaardend.<br />

De meeste reproducties geven voorwerpen weer uit de 18e eeuw, meer als<br />

historische documenten bezienswaardig dan door vorm of bewerking. Enkele zeer<br />

aantrekkelijke exemplaren zijn afgebeeld van de Straatsburgsche specialiteit, de in<br />

delicaat relief gegoten ‘écuelles à bouillon’. Doch vreest niet: de vrees, thans te<br />

gewone kost voor te zetten na de ongewone die voorafging, weerhoudt mij van het<br />

geven van verder détails. Het feit, dat sedert de in 1884 door Germain Bapst<br />

gepubliceerde ‘Etudes sur, l'Etain’ geen Fransch boek over dit onderwerp verscheen.<br />

gaf mij aanleiding voor dit werk de aandacht te vragen<br />

A.J.G. VERSTER<br />

Boekenschouw<br />

Oorspronkelijke werken<br />

J.C. Mollema. De Berggeest van Mendanang. - Amsterdam, Van Holkema<br />

& Warendorf. (<strong>25</strong>7 blz.). f 2.90; geb. f 3.90<br />

Een roman die speelt in de ‘binnenlanden’, in het land van Mendanang, ‘dat God<br />

schiep bij den evenaar, onder de loodrechte stralen van de middagzon, ter speelbal<br />

aan de moussons van beide halfronden...’ - Mendanang wordt bestuurd door een<br />

ouden tiran, de depati Abdul Hamid; in zijn jeugd is deze man als door een wonder<br />

van een vervolging en hevige wond gered en nu heet het dat hij onder de speciale<br />

bescherming staat van den ‘Limpai’, den berggeest van Mendanang. Verder vertelt<br />

het boek op een vlotte en onderhoudende manier van de lotgevallen van Schaerfeld,<br />

een ‘blanda’ die, door allerlei droevige ervaringen met zijn vrouw, van wie hij<br />

gescheiden is, ontslag als zeeofficier heeft moeten nemen. Hij hoopt, geholpen door<br />

inlandsche relaties, in Mendanang tin te vinden. Een van die inlanders is een<br />

eigenaardige figuur, Amat, half onwijs, maar goed op de hoogte van den bodem,<br />

en met allerlei eigenaardige vrienden. Hij is met lichaam en ziel aan Schaerfeld<br />

verknocht, omdat deze eens zijn leven heeft gered. Een gladde Chinees, Tjongkauw,<br />

wijst Schaerfeld de plaatsen waar tinerts op geringe diepte voorkomt, leert hem tin<br />

wasschen en smelten. En dan begint natuurlijk voor Schaerfeld en zijn helpers,<br />

meest ook Europeanen, een moeilijke tijd, maar Schaerfeld zegt in een gesprek met<br />

den verzopen kapitein Ewouts, die hem alle gevaren van het pionieren voorhoudt:<br />

‘Er is allemachtig veel waars in wat je zegt, ik heb in drie weken wel geleerd dat<br />

men luilekkerland door den rijstebrijberg moet bereiken, ik neem direct aan, dat van<br />

tien pioniers vijf in de ertslaag te ruste worden gelegd, vier mislukken en de tiende<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


misschien slaagt. Maar alle tien hebben geleefd en dat besef jij niet. Wat ik<br />

genoten heb in die drie weken, kan ik zelf nauwelijks omvatten,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


165<br />

die eerste schep ertsgrond, dat druppelen van het gesmolten tin, die plannen... die<br />

toekomstbeelden bij veertig graden koorts... Wat heb ik voor dien tijd meegemaakt?...<br />

Arbeid maakt een mensch van me, bevredigt me, al word ik misschien nooit dien<br />

tienden pionier...’ Het gedeelte van het boek waarin het harde werken van Schaerfeld,<br />

kampende met ziekten en ongelukken, waardoor tallooze dooden zijn kleine schaar<br />

werkers ontvallen, beschreven wordt, is het beste van den roman.<br />

Hier kunnen we wel iets meevoelen van het leven van dezen pionier, zijn zwoegen<br />

wordt ten laatste beloond met het vinden van een rijken tinader, doch juist dàn valt<br />

hij als prooi van de beri-beri... De Limpai, de berggeest, heeft alweer een slachtoffer<br />

geëischt. Na dit gedeelte is het boek aanmerkelijk minder belangrijk. Toevallige<br />

omstandigheden voeren Schaerfeld's wettigen zoon John en zijn onwettige dochter<br />

Georgine, die als kind is geadopteerd door den kapitein Ewouts, in elkaars armen,<br />

hetgeen wel wat tè onwaarschijnlijk aandoet. John gaat zijn vaders werk voltooien,<br />

geholpen door Georgine, die hem een kaart en allerlei gegevens verschaft. Vol<br />

moed gaat hij, als ingenieur volkomen op de hoogte, aan het werk. Doch de oude<br />

Amat, die nog altijd bij de tinmijn woont, vertelt hem dat Georgine zijn halfzuster is,<br />

en door den grooten schok en de teleurstelling vindt John zijn dood in de oude<br />

mijnput. Alhoewel er werkelijk verdienstelijke stukken in dezen roman voorkomen,<br />

vooral die waar er uitsluitend over het ‘werk’ van Schaerfeld wordt gesproken, kunnen<br />

deze de onwaarschijnlijke opgeschroefde ‘geschiedenis’ van het boek niet<br />

goedmaken. -<br />

Jeanne Reyneke van Stuwe. De onbluschbare vlam. Roman van<br />

Vrouwenleven, 2 dln. - L.J. Veen, Amsterdam. (188 en 187 blz.) f 6.90;<br />

geb. f 7.90<br />

Jeanne Reyneke van Stuwe brengt met dezen roman uit haar nieuwe cyclus (No.<br />

V) alweer een geschiedenis uit de Haagsche society waarin zij zoo goed thuis is.<br />

Het boek is een opeenvolging en dooreenmengeling van verschillende episoden,<br />

die de talrijke hoofdpersonen doormaken; van een eigenlijk ‘verhaal’ is geen sprake<br />

en het is moeilijk den inhoud beknopt weer te geven. Daar is allereerst de<br />

liefdesgeschiedenis tusschen den eigenaardigen impassibelen Daluan d'Orly en<br />

Venetia Wennard. Daluan wordt oogenschijnlijk door zijn heerschzuchtige moeder<br />

geheel geleid, maar in werkelijkheid leeft hij zijn eigen leven, en is hij lang niet de<br />

lummel waarvoor ook Venetia hem houdt. Lees de beschrijving maar waarin de<br />

twee jonge menschen, die door hun ouders zoo juist verloofd zijn, elkaar voor 't<br />

eerst als verloofd paar ontmoeten. ‘Hij zag in haar blik een onbeschrijflijke<br />

geringschatting van hem - een zegevierend zich de meerdere voelen en ... een<br />

roekelooze uitdaging óók ... Hij deed een stap naar voren. Het volgend oogenblik<br />

was hij bij haar, en zoo snel dat zij nauwelijks den tijd had om te schrikken nam hij<br />

haar hoofd in zijn beide handen. Hij bracht zijn gezicht vlak bij het hare en zijn oogen<br />

werden zoo hel en vlammend zwart dat het haar scheen of zij verijlde en verging in<br />

dien gloed... Hij keek haar aan, aldoor afgewend aan... en het was haar onder dien<br />

domineerenden blik of alle floersen onbarmhartig van haar ziel werden weggerukt,<br />

alsof zij vóór hem stond, ontdaan van allen schoonen schijn in heel het armzalig<br />

niets-waardig egoïsme harer persoonlijkheid. Hij keek haar aan ... en zij had een<br />

gevoel of zij machteloos werd in zijn wil en of zij hem te gehoorzamen had als haar<br />

gebieder en heer...’ Men ziet wel dat met Daluan niet valt te spotten, en dat blijkt<br />

ook naderhand zeer duidelijk. Daluan is namelijk een tijdlang opium-rooker geweest.<br />

Van alle finesses van het opiumschuiven geeft mevrouw Reyneke van Stuwe ons<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


gedetailleerde en goed gedocumenteerde inlichtingen, zooals zij dat in haar romans<br />

over allerlei onderwerpen die zij er dan in ‘behandelt’ doet. (Die dikwijls bladzijden<br />

lange voordrachten, hoe goed ook, doen vaak te ‘doceerend’ aan in de onderhoudend<br />

geschreven romans). Daluan komt dezen hartstocht te boven, vooral omdat hij het<br />

‘wil’ laten, en hij wordt hierin geholpen door zijn portret, dat van hem geteekend<br />

wordt door Hetta van Esschen, al opiumschuivend, en dat voor hemzelf als<br />

afschrikwekkend voorbeeld moet dienen. Juist over dit portret en het opiumschuiven,<br />

krijgen Venetia en Daluan hoogloopende ruzie, die door den sterken wil van Daluan<br />

op de gunstigste manier wordt beslecht. De twee romans die in deze ‘Vlam’ nog<br />

verwerkt worden, zijn die van Hetta van Esschen, de knappe teekenares en<br />

schilderes, een rustige, evenwichtige jonge vrouw, met Hugo van Stedem, een jong<br />

schilder, en de liefdesgeschiedenis van de wufte oppervlakkige Carola Boscate,<br />

intrigante en hartelooze coquette, maar ongelooflijk handig en vol energie om haar<br />

doel te bereiken. Om geld te verdienen biedt ze zich bij een zeer chique hoedenzaak,<br />

die van madame Recis aan, als helpster. Natuurlijk niet in den gewonen zin van<br />

winkeljuffrouw - maar als ‘jonge dame van zeer goede familie’, geparenteerd aan<br />

allerlei aristocraten en bekend in de beste kringen - om reclame te maken met haar<br />

verschijning in de nog weinig bekende zaak van madame Recis. Carola tracht haar<br />

neef, den stillen Remil van Exloo voor zich te winnen, maar wanneer ze hem uit zijn<br />

apathie heeft opgewekt, merkt ze dat ze hem tòch niet wil trouwen, en de arme<br />

jongen wil zich van kant maken, doch wordt, o wonder, juist gered en verpleegd<br />

door Hetta die een hevige teleurstelling in de liefde heeft ondervonden, daar Hugo<br />

van Stedem zich door intrigeeren van Carola van haar heeft afgewend. Deze twee<br />

teleurgestelde menschen vinden in elkaar nu troost en weldra ook de ware liefde,<br />

terwijl Carola zich van Hugo verzekerd heeft. In al deze jonge menschen, soms<br />

gelukkig dan weer diep rampzalig, ‘brandt de onbluschbare vlam; het ruwere<br />

levensinstinct, dat sterker is dan smart, machtiger dan wanhoop’ die hen na veel<br />

ellende toch op het juiste pad naar 't geluk blijkt te voeren.<br />

De roman laat zich vlot en gemakkelijk lezen, maar de ware bezieling heeft bij<br />

het schrijven zóó duidelijk ontbroken dat we door al de narigheid en het geluk geen<br />

seconde echt ontroerd worden. De foto voor in het eerste deel van ‘Daluan’ met<br />

als onderschrift ‘Daluan d'Orly als opium-rooker, geteekend door Hetta van<br />

Esschen,’ is uiterst vreemd.<br />

Vertaalde werken<br />

A.E.W. Mason. Het huis met den Pijl. Uit het Engelsch door Jhr. R.H.G.<br />

Nahuys. - W. de Haan, Utrecht. (278 blz.) f 1.50; geb. f 2.<strong>25</strong><br />

Het verhaal van een misdaad, een ‘detective-roman’ dus, maar een van de goede<br />

soort. Met een werkelijk geraffineerde scherpzinnigheid wordt stukje voor beetje de<br />

waarheid aan het licht gebracht, en de ontknooping is nog zeer onverwacht. De<br />

knappe speurder is Hanaud, van de Parijsche politie en zijn ‘Watson’ is Jim Frobisher,<br />

een jong Engelschman die de geheele ontwarring van het net van leugens bijwoont<br />

en zoo nu en dan zelf meehelpt, en er toch niets van begrijpt en zelfs Hanaud niet<br />

gelooven wil als hij de waarheid onthult. En zoo gaat het den lezers ook, die tot het<br />

einde geintrigeerd doorlezen. Het slot is wel wat melodramatisch: een ontvoering<br />

van een jonge dame naar een onbewoond huis met een geheimen uitgang, een<br />

poging om haar te vermoorden, gevolgd door de ontmaskering van den werkelijken<br />

schuldige, dat is wel wat veel opeens. Maar daar het verhaal werkelijk alleraardigst<br />

in elkaar zit en ook goed is geschreven - de griezelige atmosfeer van de nog<br />

onopgeloste<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


166<br />

misdaad is uitstekend getroffen - kunnen we dit den schrijver wel vergeven.<br />

Filantropie (The Benefactress), door de schrijfster van Elizabeth and<br />

her German Garden. Vertaling van Christine Kamp. - L.J. Veen,<br />

Amsterdam. (269 blz.) f 3.50; geb. f 4.50<br />

Van deze geestige Engelsche, getrouwd met een Duitscher (graaf von Arnim) die<br />

meestal slechts wordt aangeduid als schrijfster van Elizabeth and her German<br />

Garden, ligt een nieuw boek voor ons. (Waarom zou juist het bekende ‘Elizabeth<br />

etc.’ nooit in het Hollandsch vertaald zijn?) De romans van deze schrijfster<br />

onderscheiden zich door een fijnen humor, een lichte ironie en een echt, warm,<br />

eerlijk gevoel. Evenals vorige romans speelt ook deze gedeeltelijk in Duitschland,<br />

en als kon de schrijfster haar eigen ervaringen niet vaak genoeg weergeven, ook<br />

nu is de hoofdpersoon een jong Engelsch meisje dat zich in Duitschland vestigt.<br />

Anna Eastcourt is de hoofdpersoon. Haar broer, Sir Peter Eastcourt van Devonshire,<br />

heeft ‘zijn naam geschonken aan iemand die feitelijk geen naam had’, en in ruil<br />

daarvoor leeft hij van het vele geld dat zijn burgerlijke vrouw meebracht. Ook Anna,<br />

wees, is genoodzaakt van deze liefdadigheid te leven, maar in het geheel niet tot<br />

haar genoegen. Haar schoonzuster Susie weet niet anders te doen dan Anna<br />

voortdurend haar goedheid onder 't oog te brengen, en haar grootste grief is wel<br />

dat Anna, zoo mooi als ze is, nog steeds, met haar vijf en twintig jaar, niet getrouwd<br />

is. Als redding uit dit verschrikkelijke leven van niets doen en afhankelijkheid, krijgt<br />

Anna een erfenis. Een oude oom van haar, een Duitscher (Anna's moeder was een<br />

Duitsche) vermaakt haar zijn landgoed, gelegen dichtbij Straalsund, dat gemiddeld<br />

veertig duizend mark per jaar opbrengt.<br />

Anna, die een bijzonder lief en goed karakter heeft, is over-gelukkig. Niet alleen<br />

dat ze nu onafhankelijk zal zijn van haar schoonzuster, wat op zichzelf al heerlijk<br />

is: ze zal met de veertig duizend mark in staat zijn om andere menschen te helpen.<br />

‘O wat een heerlijke wereld. Wat zou zij met zooveel geld doen? Zij, die nooit een<br />

penning eigen geld had bezeten, meende dat het een enorm, onuitputtelijk bedrag<br />

was. Dat was zeker, zij zou alles gebruiken om wel te doen. Zij zou zooveel mogelijk<br />

de menschen helpen en nooit, neen nooit zou zij hen laten voelen dat zij aan haar<br />

verplichtingen hadden. Was er iets wreeder, droever en doodender dan<br />

afhankelijkheid?’. En met deze goede voornemens bezield trekt Anna met haar<br />

schoonzuster Susie, haar nichtje Lettie en gouvernante naar Straalsund om eens<br />

naar haar bezitting te kijken. Ze neemt het besluit, zeer ten spijt van Susie, om in<br />

‘dat gat’ te blijven wonen en zal er, toppunt van zotheid, volgens Susie, twaalf arme<br />

dames van goede familie en afkomst gratis een onderdak verschaffen. Natuurlijk<br />

loopt alles op teleurstellingen uit. Alleraardigst zijn de voorbereidingen die genomen<br />

worden, vóór de keus der ‘ongelukkigen’ is bepaald, beschreven. De aardigheid is<br />

er, na vijftigtallen van brieven die op de advertentie inkomen en waaruit de keus<br />

bijna ondoenlijk is, al een beetje af, zoodat Anna ten slotte maar tot drie dames kan<br />

besluiten. Met een groote opmerkingsgave zijn die drie vrouwen beschreven: de<br />

barones Elmreich die op Anna neerziet en haar niet uit kan staan, alleen omdat ze<br />

zoo lief en zoo vriendelijk is, de totaal verarmde Frau von Treumann, die Anna aan<br />

haar zoon hoopt te koppelen, en de goeige burgerjuffrouw, Fräulein Kuhrauber, de<br />

eenige die Anna een goed hart toedraagt. Vol goeden wil tracht Anna in haar<br />

‘uitverkorenen’ toch nog iets goeds te zien. ‘Natuurlijk konden zij haar niet geven,<br />

wat zij niet bezaten, wat betreft liefde, of begrip van genegenheid, of wat even<br />

kostbaar was: dankbaarheid, en het was omdat zij dat verwacht had, dat zij zich<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


teleurgesteld voelde’. Hoe de uitverkorenen Anna behandelen blijkt uit het volgende,<br />

aardig geschreven episode-tje. Het is snikheet en Anna staat in een licht japonnetje<br />

zonder hoed buiten. Het raam is dicht en Anna klopt om binnen gelaten te worden.<br />

‘Anna wil binnenkomen’ zei Frau von Treumann, die even opkeek van haar<br />

borduurwerk naar het figuurtje aan het raam.<br />

‘Ja, dat dacht ik ook’, zei de barones kalm. Geen van beiden bewoog zich. Anna<br />

klopte opnieuw.<br />

‘Zij zal een zonnesteek krijgen’, merkte de weduwe op. ‘Ja dat kan wel’ -<br />

antwoordde de barones. Niemand stond op. Anna bukte en probeerde in de kamer<br />

te zien, maar hoewel het buiten fel licht was, kon zij niets zien. Zij klopte opnieuw,<br />

wachtte nog een oogenblik en ging dan weg. De twee dames bleven stilletjes aan<br />

hun werk. - Hiermee is de mentaliteit van de twee uitverkorenen wel goed getypeerd!<br />

De liefdesgeschiedenis van Anna (met von Lohm, den amtsvorsteher) ontbreekt<br />

natuurlijk niet en verrast door zijn onconventioneele ontknooping: de verloving in<br />

de gevangenis, ontroerend in zijn eenvoudige menschelijkheid. -<br />

Het is jammer dat de vertaling niet wat vlotter is.<br />

E. Philips Oppenheim. Een politiek complot. Uit het Engelsch door J.v.M.<br />

- A.W. Bruna's Uitgevers-Maatschappij, Utrecht. (237 blz.) f 1. -; geb. f<br />

1.50<br />

Zooals gewoonlijk brengt dit sensatieromannetje van Oppenheim ons tusschen<br />

allerlei ingewikkelde politieke intrigues. Bij het begin belooft het verhaal nogal aardig<br />

te worden; een jonge man woont per ongeluk een ontmoeting bij tusschen den<br />

keizer van Duitschland en den tsaar van Rusland, bij nacht, in een eenzaam bosch,<br />

waar een trein doorheen loopt. (Over onwaarschijnlijke situaties moet men bij<br />

Oppenheim vooral niet vallen!). Men verdenkt den jongen man van spionnage, en,<br />

in Parijs gekomen, verdwijnt hij spoorloos. Zijn zuster, die hem daar zal ontmoeten,<br />

verdwijnt eveneens, en de medewerking van de politie-autoriteiten is nihil, omdat<br />

er politiek en spionnage in het spel zijn. De tallooze verwikkelingen waarin de jongelui<br />

raken die de verloren schapen zullen opsporen, vormen dan den verderen inhoud<br />

van het verhaal, waarin zoowel een geheim document als de liefde nog een groote<br />

rol spelen.<br />

Joan Conquest. De havik van Egypte. Geaut. vertaling van Henriette<br />

Rappard. - J. Philip Kruseman, 's-Gravenhage. (275 blz.) f 2.15; geb. f<br />

2.90<br />

Deze roman, eenigszins een vervolg op ‘Een liefde in de woestijn’ van dezelfde<br />

schrijfster, speelt alweer in dat geheimzinnige Egypte dat tegenwoordig bij de<br />

Engelsche romanschrijfsters zoo bijzonder in trek is. Damaris, de eenige dochter<br />

van Squire Hethencourt is een ware schoonheid; de beschrijving op blz. 6 doet ons<br />

al dadelijk veel van de heldin verwachten, wij zien haar ‘terwijl een zonnestraal die<br />

tusschen de zijden stoffen doorgluurde op het beslist roode krulhaar schitterde, dat<br />

iets scherper van tint dan henna, maar toch zonder eenige gelijkenis te vertoonen<br />

met de peen of gemberkleur, over haar geheele hoofd golfde. Zij had een matte<br />

gelaatstint, haar lippen waren rood en gebogen, haar tanden volmaakt en haar door<br />

zwarte wimpers omgeven oogen zoo blauw dat ze bijna zwart leken; zij was tenger<br />

en lenig, zoo los gekleed dat zij niets sluitends aan had, dan een gordel; nog slechts<br />

veertien dagen van haar achttienden verjaardag verwijderd en in het oog van het<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


geheele menschdom, zelfs in dat der vrouwen, allerbeminnelijkst van uiterlijk,<br />

manieren en humeur’. Zij is naar Egypte getrokken om te ontkomen aan de vele<br />

huwelijksaanzoeken die haar in Engeland steeds overvielen en hinderden. Maar<br />

ach, in Egypte gaat 't al niet veel beter, neen de toestand wordt<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


167<br />

nog veel ernstiger. - Damaris wordt verliefd op Hugo Carden Ali, ‘den oudsten zoon<br />

van Hahmed Sheik El Umbar en Jill, zijn schoone Engelsche en beslist eenige<br />

vrouw: den zoon verwekt in een overweldigende liefde en geboren op het zand der<br />

woestijn’.<br />

Hoe deze liefdesgeschiedenis tusschen de twee ‘beslist’ buitengewone personen<br />

zich ontwikkelt wordt ons in de volgende twee honderd zestig bladzijden van het<br />

boek meegedeeld, en wel op een weinig interessante, maar zeer aanstellerige en<br />

opgeschroefde wijze. Als staaltje een klein citaat waarin een woestijntocht van de<br />

heldin wordt beschreven: ‘mysterie, bekoring, betoovering, verlokking, roep der<br />

woestijn. Alle fraaie woorden, maar onmogelijk te verklaren wàt het is dat reeds<br />

meer dan één blanke vrouw tot het verderf van haar ziel naar de gouden wildernis<br />

heeft gelokt; en wat niets te maken heeft met de pseudo psychische golven welke<br />

ons in zulk een treurige zenuwoverspanning en hallucinatie sleepen. Maar datgene<br />

wat Damaris riep, had niets geheimzinnigs. Het was de vreugde van de jeugd, het<br />

zout van het nieuwe, de opwindende sympathie tusschen paard en berijdster... - Zij<br />

was nog een kind, want de beide bondgenooten, de Liefde en het Leven, hadden<br />

nog niet de hand op haar gelegd; zij hadden slechts voor een kort oogenblik den<br />

sluier van voor haar gelaat weggetrokken, en verblind door dien aanblik had zij hem<br />

weer haastig teruggeschoven. Er was ook nog niets dat haar kenbaar maakte dat<br />

de sluier binnen afzienbaren tijd weggetrokken zou worden, waarna zij nagenoeg<br />

verblind zou raken door den glans van het grootste licht der wereld’. -<br />

In dezen trant gaat het 275 bladzijden lang door en wij vernemen dan ten laatste<br />

dat Damaris nog op de nipper aan een huwelijk met Hugo Carden Ali ontsnapt, en<br />

na den tragischen dood van Carden veilig met een serieuzen Engelschman trouwt,<br />

die haar tóch nog liefheeft, niettegenstaande Damaris ‘het juweel harer jeugd<br />

zorgeloos ver van haar had geworpen, zoodat zij als vrouw in zijn armen lag, als<br />

een vrouw die in het verloop van een paar uren een diepen blik had geslagen in het<br />

hart van die dingen die met liefde te maken hebben’. -<br />

Maryse Rutledge. En toch... De geschiedenis van een noodlottige liefde.<br />

Geautoriseerde vertaling van Jhr. J.P. de Savornin Lohman. De<br />

Baarnsche Boeken. No. XVIII. Hollandia-Drukkerij, Baarn 1926. (342 blz.)<br />

f 2.90; geb. f 3.75<br />

Anita Moffett, een jong Amerikaansch meisje van goede familie, trouwt met een veel<br />

ouderen man, majoor Brassington-Welsh. Al heel gauw merkt de jonge vrouw dat<br />

haar man, van wien ze veel houdt, een echte ‘avonturier’ is. Een geregelde manier<br />

om aan den kost te komen kent hij niet: allerlei trucs en oneerlijke zaakjes moeten<br />

Nita en haar man het noodige geld verschaffen, dat door Hal, den majoor, dikwijls<br />

voor een groot deel aan drank wordt verkwist. De slinksche streken die hen aan<br />

geld moeten helpen zijn meestal aardig beschreven en handig bedacht en maken<br />

het boek zeer onderhoudend. De tragische figuur van Nita is uitstekend geteekend,<br />

haar ellendige, onzekere leven, de afkeer dien zij van de oneerlijke streken van Hal<br />

heeft, haar zielige pogingen om van haar armelijk bestaan nog voor de buitenwereld<br />

iets te maken zijn werkelijk aandoenlijk. En toch... zij houdt nog zóóveel van haar<br />

slappen, verloopen man met zijn slechte neigingen dat ze hem niet kán verlaten.<br />

En telkens weer tracht ze hem te helpen - werkt ze mee aan zijn bedrog... in haar<br />

armelijke kleeren, zoo goed mogelijk opgeflikt, met een gepoederd gezicht als Mrs.<br />

Brassington-Welsh-van-Brassington-Hall. Een van de aardigste streken is die van<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


de ‘verloren Verona’. Hal tracht een ouden professor wijs te maken dat hij een oud<br />

manuscript heeft opgespoord. Volgens den professor is het van onschatbare waarde<br />

en hij zal er Hal zesduizend dollar voor betalen. Het bewuste manuscript heeft Hal<br />

zèlf gekocht voor veertig pond van een Griek, en hij is er van overtuigd dat het valsch<br />

is en heelemaal geen zesduizend dollar waard... En dan blijkt het werkelijk de<br />

verloren Verona te zijn! Na allerlei ellendige omzwervingen in Weenen, Parijs en<br />

Venetië krijgt Nita er Hal toe om weer naar Amerika te gaan, waar ze rustig bij haar<br />

lieve moeder kunnen blijven. Maar Hal kan zich niet schikken in dit eentonige,<br />

alledaagsche bestaan, en ook Nita voelt er zich van vervreemd.<br />

‘Hij draaide zich af of hij de lucht van de seringen niet kon verdragen. Ik heb een<br />

gevoel of ik weg móet, zie je... Ze raakte hem zacht aan. Ja, ze begreep hem wel.<br />

Het zat hem - ook haar - in 't bloed. Ze voelden beiden vaag dat hun iets ontbrak.<br />

Zouden ze ooit weerstand kunnen bieden aan dien drang, die zich steeds weer in<br />

hen openbaarde...’<br />

En Hal is ook de eerste die bezwijkt. Hij is er weer in geslaagd het vertrouwen<br />

van een der oude vrienden van Nita te winnen en zal met een opdracht van dezen<br />

naar Belgrado vertrekken, met een flink crediet. Dan kan Nita het niet langer<br />

uithouden; zij maakt hem een verschrikkelijke scène, waarin ze hem onomwonden<br />

en vol bitteren hoon vertelt hoe ze over hem denkt.<br />

‘Ze slingerde hem de verwijten in 't gezicht. - Alles, alles gebruik je als voorwendsel<br />

om weg te komen. Je kúnt niet fatsoenlijk blijven. Het is zóó ver met je, dat je zelfs<br />

niet de nabijheid van fatsoenlijke menschen kunt verdragen. Je bent een ouwe,<br />

afgeleefde komediant, die maar één rol kent, en die die rol alleen kan spelen op<br />

één bepaald tooneel, dat hij goed kent. Er is niets waars, niets echts meer in je<br />

overgebleven. Het eenige waar je van houdt, dat is je te bezatten in smerige bars...<br />

Ja, je bent een goed kameraad voor je vrienden zooals je zegt, maar wanneer je<br />

die vrienden van jou in den nek kunt zien, dan zul je 't niet laten...’<br />

En toch... ‘Wat moest ze doén? Ze wilde haar armen wel uitstrekken om hem<br />

vergeving te vragen. Maar daar had ze de kracht niet meer voor. Ze was geheel in<br />

zijn macht... Ze zag hem boven zich staan. Hij doorschouwde haar ziel... En hij zag<br />

hoe die verwoest was, zag de onzegbare smart, de onvrede van al die jaren, zag<br />

de puinhoopen van haar leven, waar niets meer van te maken was. Hij zag al haar<br />

onvervulde wenschen, haar onverhoorde gebeden. Hij zag nu op zijn beurt haar<br />

leven, zooals zij het zijne gezien had.<br />

- Kunnen we dan nooit gelukkig zijn? riep ze in wanhoop uit’.<br />

Het eind van deze wanhopige woordenwisseling is dat Hal, ‘alleen om Nita te<br />

doen schrikken’ - zich van kant maakt. Wel jammer dat de schrijfster zich zoo<br />

gemakkelijk van een rationeel slot voor haar boek heeft afgemaakt 1) .<br />

N.v.K.-B.<br />

1) 't Komt ons voor, dat het slot van dit boek anders dient gelezen te worden dan onze geachte<br />

medewerkster deed. Als Nita, moe en op, geweigerd heeft hem nogmaals te volgen, volvoert<br />

Hal zijn bedreiging van ‘alleen weg te gaan’. Hij ziet geen andere uitkomst meer dan door 't<br />

pistool. Doch daar hij haar lief blijft hebben op zijne wijze, stelt hij het, om haar te sparen,<br />

voor, als zou hij de haan slechts hebben willen aftrekken ‘om haar te verschrikken’. (Red.<br />

D.G.W.)<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Onze schrijvers in caricatuur<br />

DIRK COSTER als badgast in Zandvoort<br />

(Teekening voor D.G.W.)<br />

De Distelvinck †<br />

168<br />

Hoe Mr. François Pauwels over de ‘Distelvinkies’ dacht weten onze lezers uit het<br />

interview met Pannekoek. Nu De Distelvinck is overleden hield Pauwels in ‘Boek<br />

en Kunst’ een lijkrede.<br />

Hier liggen in één kistje bij elkaar,<br />

gebluschte distelvinken, dood, morsdood,<br />

geen speechen bij de groeve, enkel maar<br />

een traan van mij, een druppel zwaar als lood.<br />

Slaapt zacht, slaapt zacht, ontzaglijke kornuiten,<br />

uw leven was een bel van groene zeep,<br />

tot bal gekromde, peerlemoeren ruiten<br />

die 'k met mijn vuist, als lucht, tezamenkneep.<br />

D'omfloerste dichtkunst weent om haar bâtards,<br />

zóó'n weeuw vermag ik niet in 't vers te schetsen:<br />

wie zal nu aan de tafel der flambards<br />

over den bloei der Dietsche lett'ren zwetsen....?<br />

Zoo zink mijn stem tot klaaglijke mineur,<br />

zink neder tot die thans ontzielde lijfjes<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


en zeg hun dat ik om hun heengaan treur<br />

als om den dood van zóóveel oude.... wijfjes!<br />

Waarop een onzer medewerkers-Distelvincken ons het volgende versje zond, dat<br />

wij den lezer evenmin willen onthouden 1) :<br />

W.M.<br />

Aan Pauwels euphemisticus 2)<br />

Quod licet Jovi......<br />

Het was een nobel woord - dat ge hebt uitgesproken<br />

François - in 't grafschrift bij der Distelvincken dood.<br />

Uw redenaars-talent is wel verbazend groot!<br />

De eere is gered! de nederlaag gewroken!<br />

Eén traantje maar, één druppel, zwaar als lood<br />

was alles - wat ge aan den rand van 't graf vergoot<br />

‘Geen speeches!’ zegt ge - en wij zijn daar blij om, want<br />

Wij kennen U als lood-zwaar op de hand!<br />

Maar ook die ééne druppel was nog overbodig<br />

Uw medelijden hebben wij niet noodig<br />

Want d' oorzaak van den dood was, weet het nu,<br />

Dat wij ons hebben dood gelachen om de figuur van U!<br />

De bel van groene zeep - dien g' in Uw handen hadt<br />

Is door Uw stoere kracht als lucht uiteengespat.<br />

Maar blijkbaar is - bij dit krachtdadig pogen<br />

Het scherpe schuim verkeerde richting uitgevlogen.<br />

De spetters - die U in de oogen sprongen<br />

Hebben U tot het sluiten daarvan snel gedwongen<br />

En maakten U voor 't ‘helder kijken’ blind<br />

Zoo'n flater is slechts te verwachten van een kind!<br />

En zelfs - nu gij ons reeds beschouwt als lijken<br />

Davert nog onze lach - en onze vreugd' is groot,<br />

Gij amuseert ons - meester - nog nà onzen dood,<br />

Omdat ge U zoo duid'lijk in de kaart laat kijken!<br />

1) Moest wegens plaatsgebrek een maand blijven liggen.<br />

2) Pauwels Euphemisticus:<br />

Bij het graf der Distelvincken<br />

(Boek en Kunst, April '26).<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Al pratende met...<br />

Otto P. Reys<br />

169<br />

EEN gelukkig toeval bracht mij in het gezelschap van den heer Otto P. Reys, die,<br />

in een Zuid-Nederlandsch stadje, de frankenmiserie van zijn tweede vaderland<br />

ontvlucht was. De heer Reys is een forsch, gebruind man in de kracht zijns levens.<br />

Hij is opgewekt, gezond en ontvankelijk voor al het goede dat deze aarde aan te<br />

bieden heeft. Hij droeg een wijde flanellen broek, café au lait, een donkerbruin<br />

veston, een wit hemd en een bruin foulardzijden dasje met witte erwtjens. Waar hij<br />

zoo blijmoedig, levenslustig en zindelijk bleek te zijn, achtte ik de gelegenheid tot<br />

een interview te gunstig om voorbij te laten gaan. Ik hoop van ganscher harte dat<br />

de heer G.H. Pannekoek Jr. aan een debutant dit schot onder zijn duiven zal<br />

vergeven. Te eerder waar dit mij geleerd heeft hoe moeilijk het treffen is. De<br />

geïnterviewde gaat natuurlijk in de paradehouding staan, terwijl de lezers juist<br />

verwachten hem nonchalant achter zijn ontbijtbordje te zien. Als de geïnterviewde<br />

interessante dingen zegt en dus hatelijk wordt, dan mogen die vooral niet in het<br />

interview komen; en wat er juist bijzonder in uit moet komen is netjes voor de occasie<br />

gearrangeerd, zoetsappig en niet bijster boeiend. Ook zijn er, dat wéét ik, zij het<br />

niet uit ervaring, die zich voorzichtig op de vlakte houden en eigenlijk, met veel<br />

woorden, niets zeggen. Die schrikken dan terug voor de gapende leegte der<br />

drukproeven en gaan daarin een aantal pasklare diepzinnigheden bijschrijven, welke<br />

bij het onderhoud niet uitgesproken zijn, omdat er geen scheurkalender in het vertrek<br />

aanwezig was.<br />

Ik moet beginnen met te erkennen, dat mijn eerste persoonlijke ervaring op dit<br />

gebied zeer aangenaam was. De heer Otto P. Reys heeft zich promenobel gedragen;<br />

hij bleef rustig, gewoon, beleefd en laag bij den grond. De drukproeven heb ik hem,<br />

wijselijk, niet getoond.<br />

Het allereerst vroeg ik hem, natuurlijk, naar zijn eerste en eenige publicatie, het<br />

pamfletje: ‘Dichters in het Koffijhuis’ 1) en naar zijn verhouding tot den heer J. Greshoff,<br />

die dit boekje van een vrijwel overbodige inleiding voorzien heeft.<br />

‘Over mijn verhouding tot Greshoff heeft men al zoo veel en zoo vaak<br />

gefantaseerd, dat het mij genoegen doet die zaak nu eens definitief recht te kunnen<br />

zetten. Uit den toon, waarop ik in mijn boekje over Greshoff schrijf, herhaaldelijk,<br />

kan ieder verstandig mensch opmaken, dat wij zeer intiem bevriend moeten zijn.<br />

Die stekeligheidjes en hatelijkheidjes zijn alleen te verdragen als de betrokkene<br />

wéét dat een groote genegenheid onder het spel verborgen ligt.<br />

Ik ken Greshoff al vele jaren. Zijn moeder en mijn moeder zijn beide eene Buys,<br />

en nog in de verte geparenteerd; en ik heb hem voor het eerst ontmoet in 1905 ten<br />

huize van zijn oom de Bloeme. Maar onze eigenlijke intieme relatie dateert van<br />

1921, toen wij eenige weken te Parijs, waar ik woon zooals u weet, te samen waren.<br />

En mijn boekje is ontstaan uit gesprekken met Greshoff. Voor de grap maakte ik<br />

allerlei opmerkingen over cafébezoekers om ons heen. Deze amuseerden hem, en<br />

hij moedigde mij aan ze op te schrijven. Ik deed dit en kreeg er schik in. En zoo is<br />

dat onwijze werkje in de wereld gekomen. Het ziet er aardig uit, zeer naar mijn<br />

smaak. Verder kan ik er niet veel van zeggen. Het heeft geen beteekenis, maar ook<br />

geen pretenties’.<br />

‘De ontvangst?’<br />

‘Ik weet er niets van. Het eenige wat ik er over las was een aardig bijdehand stukje<br />

van mr. M. Nijhoff in het letterkundig bijvoegsel van de N.R.C. Ik lees weinig<br />

Nederlandsche artikelen, maar die van Nijhoff sturen mijn vrienden mij altijd op. Ze<br />

1) Otto P. Reys, ‘Dichters in het Koffijhuis’. Baarn, Hollandia-Drukkerij 1926.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


zijn vernuftig, spiritueel en geschreven met een elegante vaardigheid. Ik hoorde<br />

juist dezer dagen dat men over het algemeen nog al wat bezwaren tegen Nijhoff<br />

heeft. Dat kan ik mij best begrijpen, maar hij heeft een persoonlijke charme, welke<br />

al die bezwaren met een speelsch zefiertje wegblaast! Het ergst lijkt het mij, dat hij<br />

er zich nog al eens met een Jantje van Leiden afmaakt. Men krijgt dan den indruk<br />

of hij zich op het laatste nippertje bedenkt: potverdikkie, vanavond moet de copy<br />

voor Rotterdam op de bus, dan een papiertje neemt en met zijn onnavolgbare<br />

virtuositeit een artikeltje improviseert. Want het zijn, voor het grootste deel, im-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


170<br />

provisaties. Maar, eigenlijk, is dat zoo'n bezwaar? In hun genre zijn ze onverbeterlijk:<br />

vlug gerhythmeerd en toch substantieel. Er zijn zóóveel schoolmeesters op de<br />

vaderlandsche letteren losgelaten, dat wij dankbaar blij mogen zijn met een geestig<br />

man van de wereld, die vrij genoeg is om zoo nu en dan eens niet-ernstig te durven<br />

en te kunnen zijn’.<br />

OTTO P. REYS<br />

‘Gelooft u dat hij invloed en invloed ten goede op de jongeren heeft?’<br />

‘Een zoo evident en zoo aantrekkelijk talent heeft altijd invloed en invloed ten<br />

goede, niet alléén op de jongeren. Maar ik geloof niet dat hij van het hout is waar<br />

“geestelijke leiders” uit gesneden worden. Gelukkig voor ons en voor hem.<br />

Voor ons: omdat “geestelijke leiders” meestal onuitstaanbare fanatici zijn; voor<br />

hem, omdat hij met zijn leiderschap ridicuul zou worden als een Haïtiaansch generaal.<br />

Wie zou hij moeten leiden? De jongeren. Maar wie zijn nu eigenlijk die jongeren,<br />

waarover een ieder spreekt en van wie niemand iets merkt?’ ‘Wel, het geslacht van<br />

1918’.<br />

‘Ik hoor, zoodra ik in Nederland kom, heel veel over geslachten, over dat van<br />

1880, van 1905, van 1914, van 1918. Al deze jaartallen lijken mij, eerlijk gezeid,<br />

een beetje belachelijk. Er is maar één onderscheid der geslachten, dat voor de<br />

litteratuur altijd een reëele beteekenis gehad heeft en altijd hebben zal: dat is het<br />

onderscheid tusschen het vrouwelijk en het mannelijk geslacht. Dat is een constante<br />

factor en misschien de eenige’.<br />

‘Ziet u dan geen onderscheid tusschen uw jongere en uw oudere tijdgenooten?’<br />

‘Ongetwijfeld. Maar ik weet niet of dat essentieel is. Ik heb er zoo'n vermoeden<br />

van dat over honderd jaar tachtigers, vijvers en achttieners in de handboeken zullen<br />

worden samengevat in één hoofdstuk onder den titel: ‘Postromantisch Verval’.<br />

‘U schijnt mij een pessimist te zijn’.<br />

‘Kan het anders? De Nederlandsche letterkunde van heden geeft al heel weinig<br />

reden tot enthousiasme. Werk van groote bedoeling en breede allure wordt er<br />

eenvoudig niet meer geschreven. Wie gaf na Gorter nog een lyrisch symbolisch<br />

verhaal? Wie schrijft, naast den vereenzaamden Van Genderen Stort, nog een<br />

roman? Wie een tragedie; wie een blijspel; wie (behalve van Eyck) een essay?<br />

Wij zijn midden in den herfst. Zoo nu en dan dwarrelt nog eens, als een mooi<br />

goudgeel blad, een kwatrijn naar beneden. Dat is al. Het litteraire leven is<br />

verschrompeld. Wat wij over hebben zijn enkele lyrische dichters, die enkele - o<br />

héél enkele - korte gedichten schrijven. Ik geef toe dat er daar prachtige onder zijn.<br />

Ik las fraaie proeven hier en daar van Marsman, van Van Elro, Donker, <strong>Den</strong> Doolaard,<br />

Binnendijk; ik ben overtuigd dat Scholte en Campert niet zonder talenten zijn. Maar<br />

hun gezamenlijke productie maakt nog geen nationale litteratuur! In een land waar<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


men werkelijk een groote, levende letterkunde heeft zou al dat mooie kleine werk<br />

dienen om de gaatjes op te vullen’.<br />

‘Overdrijft u nu niet, en met opzet, een beetje?’ ‘Ik geloof het niet. Hier in Nederland<br />

is heusch alles uit zijn verband gerukt. Neem nu eens, als voorbeeld, het geval<br />

Marsman. Ik heb, uit alles wat ik van hem las, de vaste overtuiging gekregen dat hij<br />

een uiterst begaafde jongeman is, een jongeman met geniale trekken, met een<br />

duidelijken aanleg èn als dichter én (in mindere mate) als criticus. Maar met dat al<br />

heeft hij nog niets geschreven dat hem recht geeft op de plaats welke hij thans<br />

inneemt. Hij heeft nog nièts anders gedaan dan praeludeeren. Hij is nog leerling;<br />

eerst als hij jaren lang gezel is geweest en daarna zijn groote proefstuk geleverd<br />

heeft, kan hij Meester worden. Natuurlijke aanleg alléén is niet voldoende om het<br />

meesterschap en den meesterstitel te verwerven.<br />

Ik zeg dat zoo ronduit omdat ik een innerlijk vertrouwen heb, dat Marsman het au<br />

fond met mij eens zal zijn’.<br />

‘Maar hoe komt het dan, dat volgens u alles uit zijn verband gerukt is?’<br />

‘Dat komt omdat men grootheden ter vergelijking mist. In een periode van<br />

middelmatigheid en verval is men zóó blij met iedere aankondiging van geestelijke<br />

vitaliteit, dat men victorie kraait voordat het gevecht begonnen is’.<br />

‘En de toekomst?’<br />

‘Ik ben geen broer van Mme de Thébes. Ik weet er niets van en heb er ook nooit<br />

over gepiekerd. Als een Marsman doorwerkt en zich door niets laat overdonderen<br />

is alles mogelijk. Hij heeft in elk geval dàt groote voordeel dat hij vrij is van<br />

litterair-historische eerzucht. Zijn vroegere strijdmakker van Elro is dáárdoor op een<br />

zielige wijze verloren gegaan. Het is een treurig gezicht, een jonge kerel zich te zien<br />

verlagen tot torche-cul van den heer H. Robbers c.s. Talent is goddank niet alles;<br />

karakter is méér’.<br />

‘En uw tijdgenooten?’<br />

‘Voor zooverre ik ze ken zijn het patente knapen. Trouwens in mijn boekje vindt<br />

u mijn oordeel. Wat<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


171<br />

zou ik daar aan moeten toevoegen? Keuls, Buning, Holst, van Eyck, Besnard,<br />

Bloem... Ik heb getracht ze een rechtschapen veeg uit de pan te geven. Ik heb<br />

intusschen tal van geruchten vernomen over een strijd tusschen van Eyck en Holst.<br />

Het rechte weet ik er niet van, omdat ik geen orgaan heb voor zulke litteraire<br />

subtiliteiten. Ik heb veel waardeering voor van Eyck en ik heb de onwankelbare<br />

overtuiging dat hij, op dit oogenblik, onderschat wordt, maar óók dat dit op den duur<br />

wel weer in orde zal komen. Ik zie hem als een actieve grootheid in deze periode.<br />

De keeren dat ik hem ontmoette, was ik onder den indruk van zijn fanatieke<br />

onvermoeidheid waarmede hij zijn hoorders ten doode vermoeide; van zijn<br />

rechtschapenheid, zijn overtuiging, zijn zedelijken moed en zijn grondigheid. Maar<br />

ik persoonlijk ben zoo geheel anders van aanleg, zoo fundamenteel ondegelijk,<br />

frivool, zwerfziek en wispelturig, dat ik na zoo'n litteraire douche snak naar een<br />

beetje bedorven cafélucht. Met Roland Holst kan je tenminste over prettige dingen<br />

praten, over vrouwen, honden, dassen, tango's, en ik ben er van overtuigd dat hij,<br />

net als ik, liever discussieert over een nieuwe plaat van The Revellers (als hij die<br />

niet kent zal hij enthousiast zijn wanneer hij ze leert kennen) dan over een text van<br />

Pascal, om van Plato nog te zwijgen. Maar ondanks de opgewektheid van deze<br />

wereldsche figuur, welke Holst zich heeft aangemeten, voel ik altijd, zooals ik dat<br />

al schreef in mijn boekje, een bitter gemis daaronder. De Poëzie blijft voor hem het<br />

meisje (misschien het éénige) dat hij nooit vergeet.<br />

Ik heb hem in den laatsten tijd nog al eens in Parijs gezien, zoo kleurig en kostelijk<br />

geflankeerd door prinsen en hertogen, door gravinnen en baronessen, dat het mij<br />

een onnoemelijk plezier deed dit feudaal schouwspel uit de vèrte te mogen<br />

aanschouwen.<br />

Ik ben er van overtuigd dat van Eyck en Holst geschapen zijn om elkander niet<br />

te verstaan. Als het fameuze Gidsconflict er niet geweest ware, dan zou er een<br />

andere aanleiding tot verwijdering gekomen zijn. Het onvermijdelijke moet men maar<br />

rustig en zonder opstand aanvaarden; dat is het beste’.<br />

‘Wat kan de reden zijn, dat al deze dichters weinig of niet meer produceeren?’<br />

‘Het is waar, Gossaert, Bloem, Besnard...; maar Holst, van Eyck, Keuls, Buning,<br />

Greshoff gaan kalm aan door. Zij schrijven, althans publiceeren, niet veel, maar dat<br />

is van lyrische dichters niet te verwachten. Ik voor mij vind het veel merkwaardiger<br />

als men op rijpenden leeftijd nog steeds voortgaat met het schrijven van lyrische<br />

poëzie, dan wanneer men er na de eerste drift der jeugd mee ophoudt. Men moet<br />

niet vergeten dat de schaamtelooze gevoelsbekentenis, welke de essentie van alle<br />

lierdicht is, kwalijk past bij een gerijpt, mannelijk karakter. Er is altijd iets oneerbaars<br />

in; en voor gezonde karakters is er een bittere zelfoverwinning noodig om zich zoo<br />

in het publiek ten toon te stellen. Dat geestelijk exhibitionisme is onnatuurlijk.<br />

Dat “zwijgen” van Bloem, Gossaert e.a., waarover sommige lettervrienden zich<br />

zoo bezorgd schijnen te maken, is volkomen natuurlijk: hun lyrische levensperiode<br />

is voorbij en zij hebben òf niet den aanleg, òf niet den lust, of niet de behoefte om<br />

zich een anderen vorm van uiting te creëeren.<br />

Bij enkelen, o.a. bij Besnard, is de oorzaak een gebrek aan<br />

concentratiemogelijkheden.<br />

Besnard, dat weet ik uit een lang gesprek dat ik met hem had verleden jaar<br />

September, toen hij bij zijn broer in Sartrouville logeerde, heeft de conceptie en het<br />

materiaal voor een groot episch gedicht in zich. Maar hij is, door de moeilijkheden<br />

van het dagelijksch bestaan, niet in staat om zich zelf in dat werkstuk af te zonderen.<br />

En dat mag men hem niet verwijten. Dat is maar aan heel enkelen gegeven. Ik, die<br />

jaren lang midden in een drukken maatschappelijken werkkring geleefd heb, weet<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


ij ondervinding, dat het heel moeilijk is daarbij de frischheid en de aandacht voor<br />

de hoogere aangelegenheden des geestes te behouden’.<br />

‘Maar men zegt toch tegenwoordig altijd dat de dichter midden in zijn tijd moet<br />

staan, dat hij deel moet hebben aan het maatschappelijk werk. De ivoren torens<br />

zijn immers afgebroken?’<br />

‘Men zegt zoo veel en begrijpt zoo weinig. De dichter moet, dat is ook mijn<br />

meening, zijn aandacht niet onthouden aan de snel wisselende verschijnselen van<br />

deze maatschappij in liquidatie, maar dat wil nog niet zeggen dat hij zijn lichaam<br />

behoeft te sloopen en zijn beste geestelijke krachten behoeft te vergooien in een<br />

“baantje” dat hem toch weinig anders dan ergernis en teleurstelling kan brengen.<br />

In theorie is het maatschappelijk werk heel aardig, maar in de practijk komt het neer<br />

op een zenuwsloopende eenzijdigheid, welke juist een diepere aandacht voor leven<br />

en samenleving uitsluit en doodt. Het vervelende van al die principieele<br />

maatschappelijke arbeiders is dat zij hùn principes, hùn arbeid en hùn maatschappij<br />

en dus per slot van rekening zich zelf zoo mateloos belangrijk gaan vinden. Een<br />

vriendelijke, zachtmoedige en niet-opvallende luiheid geeft ons het nuttige besef<br />

van eigen geringheid en bereidt ons daardoor voor tot een mild en zuiver oordeel’.<br />

‘Deze paradoxen brengen u wel in tegenspraak met de theorieën der jonge<br />

schrijvers’.<br />

‘A qui la faute. Ten eerste zou het beter zijn als die jonge schrijvers wat echter<br />

jòng waren, wat meer schreven en er geen theorieën op na hielden. Wat is de<br />

waarde van theorieën in het algemeen en deze in het bijzonder? Ik vrees altijd dat<br />

er veel mode bij is. Men draagt nu religieus getinte maat-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


172<br />

schappelijkheid, zooals men een paar jaar geleden onmaatschappelijk heidendom<br />

droeg. Ik weet heusch niet wat beter kleedt. Ik geloof dat ik de menschen nog maar<br />

het liefst met zoo weinig mogelijk aan, in hun geestelijke badbroekje, zie’.<br />

‘Een herleefde godsdienstzin is toch niet te ontkennen’.<br />

‘Dat is boud gesproken. Men kan tegenwoordig geen vier rijmende regels lezen<br />

zonder het woord God er in; dàt is waar. Maar al die vage aanroepen, al dat ethisch<br />

irenisch verlangen mag men niet verwarren met echten godsdienstzin, met de ware,<br />

alles verterende godsdrift. Op dit punt heb ik nog onlangs, naar aanleiding van<br />

eenige proeven van zijn hand, mijn vriend Greshoff ernstig geattaqueerd. Die heeft<br />

het tegenwoordig óók druk over God en nog eens God. Ik heb hem geadviseerd<br />

voorloopig over deze aangelegenheden te zwijgen, en te beginnen met, als een<br />

schooljongen, naar catechisatie te gaan. Al dat sollen met God zonder éénige<br />

diepere consequentie is een verwerpelijk geestelijk en zedelijk neo malthusianisme.<br />

En niets anders’.<br />

‘Mag ik u nu eens vragen naar uw litteraire voorliefden?’ vroeg ik om het gesprek<br />

over een anderen boeg te gooien.<br />

‘Ik lees veel en gaarne poëzie. Romans lees ik weinig meer. En Nederlandsche<br />

romans al heel zelden. De fout zal wel bij mij schuilen, maar ik kan mij niet warm<br />

maken voor al die huiselijke familietafreeltjes. Al die geschiedenissen van mannen<br />

die hun vrouwen, vrouwen die hun mannen, ouders die hun kinderen en kinderen<br />

die hun ouders niet begrijpen kunnen mij niet boeien. Ik vraag mij af of dat nu eigenlijk<br />

litteratuur is. Het is veeleer een vorm van kwaadspreken. In Nederland (maar ook<br />

in Frankrijk, hoor!) zijn wij vergeven met die roddellectuur zonder verheffing.<br />

Al dat z.g. realisme heeft au fond zoo weinig met de werkelijkheid te maken; die<br />

is véél barokker, kleuriger en tragischer. Nù zeker; maar ook altijd geweest. Vandaar<br />

dat ik bij voorkeur historieboeken lees. En ik kan die lectuur niet genoeg aanraden.<br />

Dat is ook een perfect middel om doordrongen te geraken van de eigen kleinheid<br />

en van de betrekkelijkheid aller dingen. Zoolang wij niet zeker weten dat er niets<br />

nieuws en niets duurzaams ter wereld bestaat en mogelijk is, zijn wij nog niet aan<br />

een onbevangen oordeel toe.<br />

Bovendien heb ik zoo'n idee dat de roman als kunstvorm zoo niet afgedaan heeft,<br />

dan toch voor eenigen tijd in discrediet raken zal. Wat de reden hiervan is kan ik<br />

niet zoo in een vloek en een zucht uitmaken; maar dàt het zoo is blijkt uit tal van<br />

verschijnselen. Merkwaardig is vooral in dit verband de groote bloei in Frankrijk van<br />

de biografie.<br />

Begrijp mij wel, romannetjes voor dametjes aan het strand zullen er natuurlijk<br />

altijd geschreven worden, en dat is maar gelukkig ook voor de firma's die zich in<br />

deze branche met succes gespecialiseerd hebben, voor de Schartens, Hovens,<br />

Reyneke van Stuwe's e.a.’<br />

‘Nu ken ik nog uw litteraire voorkeuren niet!’<br />

‘Wenscht gij dan namen? Welnu: ik houd heel veel van Van Looy, in het bijzonder<br />

van de Zebedeus, ik ben verliefd op “Het Huisje aan de Sloot” van Carry van<br />

Bruggen, ik heb een heel teer zwak plekje in mijn hart voor den Bramenzoeker, en<br />

ik vind in Couperus (ondanks vele inzinkingen) en Van Schendel twee prozaschrijvers<br />

die, als zij niet in het Nederlandsch geschreven hadden en schreven, een<br />

Europeesche beteekenis en een Europeesche faam zouden hebben.<br />

Voeg daarbij “Kleine Inez”, “De Straat” van Ina Boudier-Bakker, “De Vrije<br />

Amerikaan”, en “Achter het Anker”, dan kent gij de samenstelling van mijn uiterst<br />

beperkte Nederlandsche bibliotheek, voor zooverre het proza betreft. Gij ziet dat ik<br />

in mijn voorliefden niet eenzijdig ben’.<br />

‘En poëzie?’<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


‘Daar is grooter rijkdom: Kloos, Verwey, Gorter, enkele gedichten van Van Eeden,<br />

Leopold (Leopold vooral!) Henriette Roland Holst, Boutens, Van de Woestijne, Van<br />

Nijlen ... Daar vergeet ik Gezelle, Langendonck... Neen, dat is niet te doen. Aan die<br />

namen heeft niemand iets. Bovendien mag u nooit vergeten dat ik uitsluitend voor<br />

mij zelf spreek. Ik ben niets en ik vertegenwoordig niets: ik ben een lezer. En<br />

daarom heb ik in dit interview toegestemd, omdat het wellicht nuttig en aardig is om<br />

naast al die meeningen van schrijvers eens de meening van een lezer te hooren’.<br />

‘Die is ten slotte niet opwekkend’.<br />

‘Dat spijt mij oprecht. Maar, al neem ik gaarne en dadelijk aan dat de schuld ligt<br />

bij mij, en te zoeken is in een gebrek aan ontfankelijkheid; ik zie er, aan den anderen<br />

kant, ook geen heil in om mij zelve fraaier voor te doen dan ik ben. En als ik, als<br />

lezer, mij bij de lectuur van gelukkigefamilieromans zoo verveel dat ik er het leewater,<br />

een hartverlamming en schele hoofdpijn van krijg, dan heb ik toch, dunkt mij, gelijk,<br />

als ik andere vermaken verkies. Ik zal nooit meedoen aan het zinneloos napraten,<br />

het bête kransjesgekakel, waardoor z.g. boekhandel successen (laatstelijk Francesco<br />

Campana) gekweekt worden. Ik zou ze niet graag de kost geven allen die over dit<br />

bleekedele boek zitten te gapen en het vooral nooit zullen durven bekennen, omdat<br />

het ton is wèg te zijn over zooveel interessante beelderigheid’.<br />

‘En de kritiek?’<br />

‘Kritiek bestaat hier nauwelijks. Men schrijft hier boekbesprekingen. De éénige<br />

criticus naast van Eyck, en dat is er een van beteekenis, is Dirk Coster. Hij heeft<br />

sterke partipris, zonder welke geen vruchtbare<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


173<br />

critische arbeid mogelijk is, hij heeft een eenzijdige overtuiging, die de basis van<br />

iedere nuttige onderscheiding is, hij heeft zedelijken moed, belezenheid. Kortom hij<br />

heeft alle qualiteiten van een goed criticus. Zijn groote gebrek is, naar mijn smaak,<br />

zijn ietwat ordinair opgedirkte schrijfwijze. Als hij niet zoo'n rare krul in zijn stijl had<br />

zou hij in ieder opzicht een voortreffelijk essayist zijn. Nu moet u vooral niet denken<br />

dat ik het altijd met Coster eens ben. Ik ben het constant en principieel oneens met<br />

hem. Hij aanbidt wat ik verfoeilijk vind en hij verwerpt wat ik vereer. Maar dat is voor<br />

mij de eerste eisch dien men aan een fatsoenlijk lezer stellen moet: hij moet niet<br />

alléén lezen (en weten te waardeeren) wat in zijn kraam te pas komt!<br />

Ik herinner mij een relletje, toen Mr. Bloem wijlen den heer Heijermans een der<br />

ignobelste geesten van Nederland genoemd had. Ik kan mij levendig voorstellen<br />

dat men het met dit oordeel radicaal niet eens is; maar ik kan mij niet voorstellen<br />

dat een verstandig man aan een ander dit of welk oordeel ook verwijt. Heijermans<br />

is toch niet taboe! Maar zoo is het nu eenmaal hier: ieder kringetje heeft zijn afgodjes.<br />

En ieder die voor die afgodjes zijn hoed niet diep afneemt, is een gemeene kerel!<br />

Er zijn in de litteratuur net zooveel heilige huisjes als er politieke partijen en<br />

kerkgenootschappen zijn. En wie zich in dat wespennest waagt wordt driftig gestoken.<br />

Hoe kan een onafhankelijke kritiek bloeien in een land waar alle schrijvers achter<br />

prikkeldraad verschanst zitten: de heer Querido is heilig (Sint les), de heer Adema<br />

van Scheltema is onaantastbaar, de heer Heijermans is boven alle lof en blaam<br />

uitgestegen, de heer Kloos is gebalsemd, de heer Robbers verkalkt en de heer<br />

Johan de Meester zit als een sluwe spin in het net der N.R.C. op de loer en schiet<br />

toe zoodra een oningewijde al die heiligheid te dicht durft naderen.<br />

Is dat een levende litteratuur? Het is een kerkhof, waar men zacht en eerbiedig<br />

spreekt en kransjes en bouquetjes neerlegt’.<br />

‘Kom, kom, trachtte ik te sussen; want ik vreesde dat mijn slachtoffer zeer kwaad<br />

was geworden. Maar zijn oubollig uiterlijk glansde van genoegen in de zon’. ‘Hoe<br />

meer ik over deze dingen nadenk hoe blijmoediger ik wordt. En in die oogenblikken<br />

dank ik onzen lieven Heer en wijlen mijn goeden vader, dat ze mij assuradeur en<br />

géén “letterkundige” hebben laten worden. Nu bemin ik, als een oprecht liefhebber,<br />

de schoone letteren; maar als ik van nabij iets met de “letterkundige wereld” moest<br />

te maken hebben, dan zou ik spuwen op schrijvers en schrifturen!<br />

Ik vind het best dat u precies schrijft wat u wilt over hetgeen ik u gezegd heb,<br />

maar ik stel als eisch dat u het neemt en weergeeft voor wat het is: leekepraat,<br />

lezersboutades, losse opmerkingen van een buitenstaander. Ik heb natuurlijk groot<br />

ongelijk, want ik ben niet ingewijd in de geheimen van het serail. Maar ik troost me,<br />

ik lees en oordeel voor mijn eigen egoïstisch plezier en niet voor het genoegen van<br />

H.H. letterkundigen en hunne letterknechten’.<br />

Verder kon ik geen woord uit den heer Otto P. Reys los krijgen. Hij nam mij mee<br />

naar zijn hotelkamer en draaide met een eminent welbehagen eenige platen van<br />

Jack Smyth op zijn portabel gramofoontje voor mij af. Het zou een kleine moeite<br />

zijn om de gratuite beweringen van dezen kwaadaardigen leek punt voor punt te<br />

weerleggen en te vernietigen. Maar het scheen mij vermakelijker toe om zijn gesprek<br />

zonder commentaren weer te geven. Verstandige en in de letterkundigheid doorknede<br />

lieden, die ‘<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>’ bestudeeren, zullen, zonder twijfel, zèlf de<br />

hoognoodige correcties op dit losse gepraat weten aan te brengen. En, misschien,<br />

is er een heel klein beetje waars in al die woorden, die, zonder veel samenhang,<br />

geen betoog vormen en niet als zoodanig bedoeld zijn.<br />

J. VAN ZOMEREN BADIUS<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Over oude legenden<br />

II<br />

HET boek van Prof. De Vooys over Middelnederlandsche Legenden en Exempelen<br />

bevat een prachtig materiaal voor de vergelijkende literatuurgeschiedenis. Hier vindt<br />

men in hun eenvoudigsten vorm een groot aantal verhalen, die tot in de laatste tijden<br />

steeds weer de verbeelding van groote kunstenaars getroffen hebben en waaruit<br />

de heerlijkste kunstwerken zijn ontstaan. Het Tannhäuser-motief vinden wij hier,<br />

maar niet minder de eerste vormen van de Faustsage. De namen van Dante en<br />

Goethe komen ons in de gedachte bij het lezen van de vrome verhalen dezer<br />

kloosterbroeders. Het moet voor den schrijver vaak wel een groote verleiding geweest<br />

zijn de lijnen door te trekken, die van de exempelen naar de meesterwerken der<br />

wereldliteratuur loopen. Maar hij heeft zich een strenge beperking opgelegd, want<br />

dit boek bedoelde niet meer te geven dan juist die Middeleeuwsche verhalen, en<br />

de behandeling van het verband met de latere literaire bewerkingen lag dus volkomen<br />

buiten zijn onderwerp.<br />

Veel dichterbij ligt het gebied der ongeschreven volksliteratuur, want terwijl er<br />

tusschen een exempel en een literaire bewerking een diepgaand verschil bestaat,<br />

dat voortspruit uit het onderscheid in geestelijken habitus tusschen een monnik en<br />

bijvoorbeeld<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


174<br />

een Dante, staan exempel en volkssage op een gelijk niveau. Voor het onderzoek<br />

van de verhoudingen tusschen de populaire traditie eenerzijds en de schriftelijke<br />

overlevering anderzijds is dit boek een onmisbaar hulpmiddel. Ofschoon de hier<br />

bijeengebrachte gegevens reeds lang binnen het bereik der wetenschap gebracht<br />

waren, is deze nieuwe en vermeerderde uitgave een uitnemende gelegenheid om<br />

nog eens op het belang van deze exempelliteratuur te wijzen. Ook hier onthoudt<br />

Prof. De Vooys zich van overschrijding der door hem gestelde grenzen, en deze<br />

voorzichtigheid is volkomen te begrijpen, indien men weet op welk een onafzienbaar<br />

terrein het vergelijken van folkloristische stof den onderzoeker voert. Het gevolg<br />

zou geweest zijn een onverteerbare massa van variantenopgaven en titels van<br />

boeken en tijdschriften, wat zonder gelijktijdig diepgaand vergelijkend onderzoek<br />

vrijwel overbodig is. Alleen voorzoover deze verhalen in andere verzamelingen<br />

opgeteekend zijn, dus voorzoover ze schriftelijke traditie zijn geworden, heeft de<br />

schrijver ze medegedeeld, en hier heeft hij zijn uitgebreide kennis op dit gebied door<br />

rijke literatuuropgaven bewezen. Ook door deze aanteekeningen is dit boek een<br />

bron, die de folklorist moet raadplegen, wil hij niet de kans loopen zeer belangrijke<br />

gegevens over het hoofd te zien. De verhouding tusschen de exempelliteratuur<br />

eenerzijds en der populaire overleveringen zoowel als der dichterlijke bewerkingen<br />

in sproken anderzijds, is nog steeds niet met de gewenschte uitvoerigheid<br />

onderzocht. Hier ligt de stof voor een gansche reeks van detailonderzoekingen. Het<br />

is een werk van geduldig verzamelen en van nauwgezet onderzoek, dat broodnoodig<br />

verricht moet worden, maar dat voor weinigen aantrekking schijnt te hebben,<br />

waarschijnlijk omdat men niet verwachten mag hier resultaten te bereiken, die blijk<br />

van een zekere envergure geven. Niettemin moet dit werk gedaan worden, wil men<br />

in de toekomst op een vasten bodem van detailonderzoek voortbouwen. Het is te<br />

hopen, dat deze nieuwe uitgave voor jongere vorschers hiertoe een aansporing<br />

moge zijn.<br />

Want op dit gebied der folklore en der aangrenzende geschreven literatuur rijzen<br />

een aantal vragen, die nog niet beantwoord kunnen worden. Wanneer men nu na<br />

zooveel jaar Bédier's geruchtmakend werk over de Fabliaux raadpleegt, dan beseft<br />

men eerst recht, hoe gevaarlijk het is resultaten van algemeene strekking te willen<br />

bereiken, wanneer het vooronderzoek nog niet ver genoeg gevorderd is. De door<br />

hem zoo gesmade folklore is sindsdien rustig zijnsweegs gegaan en heeft een<br />

dergelijke overstelpende hoeveelheid materiaal geleverd, dat de literatuurvorscher<br />

wel gedwongen is er voortdurend rekening mede te houden.<br />

Wij vinden hetzelfde verhaal nu eens als boerde, dan weer als exempel behandeld;<br />

wij vinden het heden ten dage nog in de mondelinge overlevering. Hoe moeten wij<br />

dit verklaren? Putte de dichter en de schrijver van het exempel uit de volkstraditie,<br />

die dit verhaal op haar beurt weer ergens elders vandaan heeft gekregen? Of ging<br />

dit gegeven juist door de prediking der monniken of door het voordragen van het<br />

gedicht over in den verhalenschat van het volk? Beide vooronderstellingen zijn niet<br />

alleen mogelijk, maar het is zelfs waarschijnlijk, dat nu eens het eene, dan weer het<br />

andere plaats gehad heeft. Maar het is duidelijk, dat eerst zoodra wij een betrouwbaar<br />

aantal gegevens bezitten, wij een oordeel kunnen uitspreken over de<br />

omstandigheden, waaronder deze mogelijkheden zich zullen voordoen. Door een<br />

onderzoek van een aantal bijzondere gevallen kan ook eerst blijken, welke<br />

veranderingen er optreden, wanneer een volksverhaal in de schriftelijke traditie<br />

overgaat en omgekeerd wanneer een door dichter of exempelschrijver ‘gevonden’<br />

verhaal in de populaire overlevering wordt opgenomen.<br />

Het moet voor Prof. De Vooys een ware voldoening zijn zijn eersteling na zooveel<br />

jaren weer aan de belangstellenden in de Middeleeuwsche literatuur te kunnen<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


aanbieden. Wat er sindsdien bekend is geworden, kon nu verwerkt worden, en<br />

zoodoende het boek op de hoogte van de tegenwoordige wetenschap worden<br />

gebracht. Zoo bezitten wij een werk over dit gebied der oude letteren, dat de toets<br />

der scherpste kritiek kan doorstaan en zich meten kan met het beste uit het<br />

buitenland. Het is te hopen, dat er in ons land voldoende belangstelling zal blijken<br />

te bestaan, die de hernieuwde uitgave van een dergelijk werk zal weten te<br />

waardeeren.<br />

J. DE VRIES<br />

Jan de Vries<br />

OVER het Koninklijk Besluit, waarbij Dr. Jan de Vries benoemd wordt tot gewoon<br />

hoogleeraar aan de rijksuniversiteit te Leiden, om onderwijs te geven in een aantal<br />

deftige en geleerde vakken, heb ik mij van ganscher harte verheugd, hoewel het<br />

mij berooft van den dagelijkschen omgang met een vriend, die mij in den loop der<br />

jaren veel hartelijkheid geschonken heeft en die mij veel, heel veel heeft geleerd.<br />

Maar zoo ooit een professoraat wèl geschonken werd, dan is het dit: de Vries heeft<br />

in zich alle mogelijkheden èn den wil om véél te geven, véél te bereiken, om te<br />

helpen en een voorbeeld te zijn.<br />

Ik ben niet in staat om de beteekenis en waarde van Jan de Vries'<br />

wetenschappelijken arbeid te beoordeelen. Dat oordeel is reeds uitgesproken door<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


175<br />

de bevoegde autoriteiten der wetenschap, die hem tot de benoeming in Leiden<br />

voorgedragen hebben, dóór hun voordracht. Maar ik beschik over voldoende<br />

gegevens om te spreken over de persoonlijkheid van den jongen hooggeleerde. Als<br />

men mij zou vragen: welke eigenschap heeft u het eerst en het sterkst in hem<br />

getroffen?, dan zou ik, zonder aarzelen, antwoorden: zijn blijmoedige vitaliteit. Nog<br />

zelden ontmoette ik iemand met een zoo rustige, opgewekte, onaantastbare,<br />

levenwekkende levenskracht. Dag in, dag uit, van 's morgens vroeg tot 's avonds<br />

laat, beschikt hij, met de gelijkmatigheid van een kerngezonden geest en een frisch<br />

lichaam, over den vollen omvang van al zijn faculteiten. Zijn aandacht verflauwt<br />

nimmer, zijn oordeel blijft scherp en scherp omlijnd, zijn werkdrift onvermoeid. Hij<br />

overhaast zich niet en kent dan ook geen inzinkingen. Altijd staat hij open voor de<br />

schoonheid van het leven, voor de schoonheid der kunsten; en altijd vindt hij in zijn<br />

rijk innerlijk een ongerept enthousiasme om de problemen die zich aan hem voordoen<br />

grondig aan te vatten. Zoo is hij thuis in zijn geliefde werkkamer, zoo is hij op reis.<br />

Op die werkkamer brengt de Vries het grootste deel van zijn leven door, en toch<br />

is hij allesbehalve wat men, in ongunstigen zin, een ‘kamergeleerde’ noemt. De<br />

deuren en de ramen van zijn studievertrek staan wijd open en alle geluiden van het<br />

leven dringen er binnen. Zijn belangstelling en zijn opnemingsvermogen zijn<br />

onbeperkt. Daar is allereerst zijn oorspronkelijk studievak: de germanistiek; maar<br />

daarbij is hij een groot beoefenaar der wetenschappelijke folklore, een scherpzinnig<br />

historicus, een grondig kenner der oude en nieuwe vaderlandsche letteren. De Vries<br />

is daarenboven een hartstochtelijk minnaar der poëzie. In zijn bibliotheek vindt men<br />

alles wat in dietsch dicht geschreven is van de vroege middeleeuwen tot Antonie<br />

Donker toe.<br />

De studie der oud-Noorsche sagen deed hem de studie der nieuwe Noorsche<br />

letteren niet verwaarloozen: ik herinner o.a. aan zijn publicaties over Ibsen en Kinck.<br />

De ‘ontdekking’ van Kinck teekent de Vries. In de moderne Noorsche litteratuur is<br />

Kinck een van die tè groote figuren, die door hun afmetingen geen plaats kunnen<br />

vinden in de traditioneele klassificaties en die zich daardoor onttrekken aan het<br />

oordeel van den middelmatigen lezer, welke, ginds als hier, den toon aangeeft.<br />

Kinck, die een afschuw heeft van luidruchtig humanitaire modeauteurs; die<br />

doodsbang is voor de bedenkelijke mode-reputatie van een Hamsun b.v.; die in<br />

constanten opstand is tegen de gangbare mode-ideeën van zijn land en van zijn<br />

tijd; Kinck de anti-democratische, anti-populaire, de anti-‘moderne’, bleek een man<br />

te zijn naar het hart van De Vries, juist om zijn mannelijke, krachtige, ordelijke, toch<br />

primitieve en gezonde natuur.<br />

Want de Vries heeft eenzelfden afkeer van alle modeleuzen en modesmaken. Hij<br />

verfoeit napraten. Hij oordeelt en aanvaart of verwerpt in een volkomen<br />

onafhankelijkheid. Hij heeft de intellectueele achterdocht van alle sterke geesten:<br />

wat de boer niet kènt dat eet hij niet! En waar zijn onbeperkte belangstelling ook<br />

uitgaat tot de maatschappelijke en politieke problemen van deze dagen, toont hij<br />

ook daarin diezelfde vrijheid en originaliteit in het oordeel. Ook op dit gebied laat de<br />

Vries zich niets wijs maken en ook hier schuwt hij de groote, holle woorden der<br />

propagandisten. Deze zedelijke en intellectueele moed om, desnoods tegen alles<br />

en allen in, een uit eigen waarneming gedistilleerde, èigen conclusie vast te houden<br />

en te verdedigen, maakt hem bij uitstek geschikt als raadsman en leider van jonge,<br />

zich in strijd en zorg ontwikkelende geesten.<br />

Ik wil deze opsomming van deugden beëindigen met een voorbeeld van de Vries'<br />

energie. Bij een uitgebreide folkloristische studie (sprookjes onderzoek) stuitte hij<br />

op een zeer zeldzame Russische dissertatie, welke hij, na veel moeite, voor<br />

beperkten tijd, uit de universiteitsbibliotheek van Dorpat te leen wist te krijgen. Toen<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


hij het boek in handen had zag hij dat het van groote beteekenis was, en hij besloot<br />

om het in zijn geheel (± 300 bladz.) te vertalen, tusschen al zijn andere werk<br />

door! Dit energieke optimisme en deze hartstocht voor zijn vak, zijn zonder restrictie<br />

bewonderenswaardig.<br />

Het is mij aangenaam om, naar aanleiding van deze gelukkige Leidsche<br />

benoeming, een klein deel van al het goeds dat ik van Jan de Vries denk openlijk<br />

uit te spreken. Men zij dus gewaarschuwd: dit is geen ‘objectieve’<br />

persoonsbeschrijving. Maar ik geloof niet in objectiviteit; ik geloof dat de éénige<br />

goede en ware manier om over menschen en dingen te spreken is: van het partipris<br />

van liefde en vriendschap uit.<br />

J. Gr.<br />

Prettig en leerzaam<br />

André Billy et Jean Piot, Le Monde des Journaux. Tableau de la Presse<br />

française Contemporaine. - Paris, Les Editions G. Crès & Cie. MCMXXIV<br />

7 e édition.<br />

ALLE hoofdstukken van dit 17 kapittels tellend boek zijn eigenlijk luchtige<br />

kapittelingen door twee jonge Parijsche journalisten, romanciers en litteraire critici,<br />

als prettige en leerrijke perslieden openbaar gemaakt over de perswereld, waarin<br />

zij naam hebben verkregen. 't Is of zij tot hun lezers zeggen: ‘Zoo is bij ons in Parijs<br />

op dit oogenblik de stand der dagbladpers (Chap. XVI Tableau de la Presse) in<br />

1924; zoo wordt een dagblad bij ons bestuurd,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


176<br />

worden zijn levende organen, de staf van allerlei redacteuren, in werking gebracht;<br />

die en die zijn belast met reportage en interview; anderen met rechterlijk en stedelijk<br />

nieuws; op deze manier gaan wij, ‘nourris dans le sérail’, òm met personen van<br />

geen, van weinig of van groeiende beteekenis. Ons vak doet ons met reeksen van<br />

menschen en onmenschen, van minzame autoriteiten en Jorissen Goedbloed kennis<br />

maken. Daarover is hoofdstuk III, L'lnformation judiciaire et municipale, te raadplegen.<br />

Kamer en Senaat en hunne afwisselende bevolking, het Ministerie van<br />

Buitenlandsche Zaken met aben dépendentiën en de rubrieken over Letteren en<br />

Kunst worden in Hoofdstuk X, tegelijk met de Sportrubriek, in overzicht genomen.<br />

Door de Hoofdstukken XIII en XIV La Vocation et le Sens du Public<br />

en Comment vit un Journaliste wordt de lezer ingewijd in wat ik wil noemen<br />

de psychologie, de philosophie, het realisme en het naturalisme van het vak. Het<br />

idealisme schijnt er uit verdwenen. B.v. (pag. 163) een hoofdredacteur van een<br />

groot dagblad, heeft een redacteur noodig. Aanbiedingen genoeg, aanbevelingen<br />

van bevrinde zijde niet minder. Na den oorlog is de keus nog lastiger geworden dan<br />

vroeger. Er zijn allerlei intellectueelen, uit hun aanvankelijk beroep gerukte of<br />

getreden jongelui, in de journalistieke rangen gekomen, van wie de vocatie ver te<br />

zoeken is, of wie de gelegenheid ontbreekt te toonen wat zij in hun mars voeren.<br />

Over de geheimen en de wonderen der redactioneele pers vertellen de heeren Billy<br />

en Piot<br />

JEAN PIOT<br />

ook diverse dingen, die onder de stoutichheden van het métier zijn te rekenen en<br />

die zeker niet aan bepaalde persen van bepaalde landen eigen zijn, maar tot de<br />

psychologie en physiologie van het genus scribens et irascibilis onzer planeet<br />

behooren.<br />

Wij, belangstellende lezers, hooren o.a. het volgende over het Directeurschap<br />

van een of ander Parijsch dagblad, en voelen ons waarschijnlijk op min of meer<br />

bekend terrein. Er zijn directeuren met en zonder vaste meeningen, maar zij hebben<br />

vaste vrienden en vijanden, evenals zij voor of tegen een regeering zijn. Daarmeê<br />

hangt samen of zij een ministerieel kabinet steunen of bestrijden, en daarvan kan<br />

ook afhangen dat zij een regeeringsmaatregel bestreden zouden hebben indien hij<br />

door een ander kabinet was verordend.<br />

Men noemt het dagblad van dergelijken directeur een officieus blad. Er zijn<br />

dagbladen die bestemd zijn officieus te wezen; anderen worden het uit voorkeur.<br />

Men gelieve daaruit te begrijpen dat de eerstgenoemden altijd regeeringsgezind<br />

zijn, welke regeering ook aan het bewind is; en dat zij altijd de richting van het<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


oogenblik voorstaan, welke volstrekt nog niet die van het verstreken oogenblik<br />

behoeft te zijn. In 1815, bij Napoleon's terugkeer van Elba, gaf b.v. Le Journal<br />

des Débats bij de ontscheping een heftig artikel tegen den Overweldiger, den<br />

Bloedhond... den volgenden morgen was de Bloedhond herboren in Z.M. de Keizer<br />

(pag. 10 en 12).<br />

Bij ons in Frankrijk is het tegenwoordig in 't geheel niet noodig geletterde of<br />

journalist te zijn, wil men Directeur van een dagblad wezen. Er zijn er een paar<br />

onder, ja, maar de andere(of hun zonen) zijn aannemers van publieke werken,<br />

groote industrieelen, zakenmenschen in velerlei zaken enz., enz., enz. Daarom is<br />

de opvatting van hun arbeidstaak en die van hun hoofdredacteuren zoo verschillend.<br />

Tot de vele raadselen die een bekwaam journalist in zijn loopbaan heeft op te<br />

lossen, behoort voorzeker: den geest van zijn publiek te leeren kennen.<br />

Na-oorlogsche situaties hebben in dat opzicht de handigste Redacteuren en<br />

Directeuren voor lastige problemen gesteld. Hoevelen zijn er niet die zich vóór den<br />

oorlog chefs dachten, leerlingen gebleken?! ‘Le sens du public’ is onbepaaldbaar<br />

en het blijft toch een conditio sine qua non dien ‘zin’ te kennen. Ja wat is eigenlijk<br />

een publiek? En dan een dagbladpubliek? Als dat begrip een ontleding toeliet zou<br />

die al te gemakkelijk blijken en zou er waarlijk geen verdienste meer in liggen een<br />

knap journalist te wezen. Hoe zal het mij gelukken een pakkend artikel te schrijven?<br />

En hoe kan ik, die mij vóór alles niet onhandig mag toonen in de neteligste<br />

omstandigheden, mij op z'n best doen kennen? Dergelijke vragen stelt het<br />

onderhavige boek en beantwoorden de schrijvers, die beiden den oorlog<br />

meêmaakten, het menschenmoordend gruwelspel naar hun en mijn begrip. Vóór<br />

1914 zijn beiden aan talrijke organen van kunst en letteren - Mercure de France,<br />

Comedia, Petit Parisien - werkzaam geweest. Op dit oogenblik is Piot Hoofdredacteur<br />

van het dagblad L'Oeuvre (Directeur Gustave Téry) en bij ons bekend door zijn<br />

politieke personenschetsen Comme je les vois.<br />

Billy schreef reeds in 1906 zijn eersten roman, Bénoni geheeten, indrukken uit<br />

zijn kinderjaren in een vromen kring opgedaan. La Dame de l'Arc en Ciel<br />

is het vervolg. De moeder van Bénoni komt fortuin zoeken te Parijs en gaat ellendiglijk<br />

te gronde. Tezelfdertijd geeft Billy twee boeken over Parijs,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


177<br />

Paris vieux et neuf, en begint hij een scherpe satire der parijsche litteraire<br />

zeden in 't licht te geven. Dan sluit hij hechte vriendschap met Guillaume Apollinaire<br />

en beoogt de uitgaaf met hem en Salmon van Les Soirées de Paris, een<br />

revue die aan 't hoofd wilde staan van eene der toenmalige nieuwe kunstbewegingen.<br />

De oorlog<br />

ANDRÉ BILLY<br />

deed de verschijning ophouden en Billy, na gemobiliseerd te zijn geweest, een<br />

symbolische vertelling aan de pers geven, La Malabée, waarin hij zijn afschuw<br />

uitdrukte voor den menschenmoord.<br />

Toen hij den martelaarsdood van zijn vriend Apollinaire vernam, schreef hij een<br />

boek over diens leven, een voortzetting van de radicale gevoelens in politiek, kunst<br />

en letteren, ook door zijn vriend Piot in L'Oeuvre voorgestaan, waardoor beiden tot<br />

de littérature dite d'avant garde behooren.<br />

Beider schranderheid en machtige werkkracht gaat met een pessimistische<br />

geestesgesteldheid samen. Zij is nog vèr gebleven van die van André Rouveyre,<br />

een anderen sectarischen geestgenoot van Guillaume Apollinaire, en evenals hij<br />

door den oorlog tot de vervloeking van zijn bestaan gebracht.<br />

F. SMIT KLEINE<br />

DOORN, 6 Juli 1926.<br />

Firmin van Hecke<br />

IK had een paar maanden geleden gedacht en genoteerd, wat ik gisteren, in een<br />

onzalige bui van leeslust, in een gedrukt boek ergens las. Zoo is mij weer een vondst<br />

ontsnapt en voel ik mij armer aan een ontdekking. Waar ik het las, en hoe, weet ik<br />

niet meer, en ik zeg het dan maar - schamele troost - in mijn eigen woorden: dat<br />

een mensch, en een kunstenaar, slechts één snaar op zijn viool heeft, één noot op<br />

zijn zang.<br />

Dit blijkt weer uit de verzen, die Firmin van Hecke verzamelde in zijn bundel<br />

‘Gedichten’, verschenen bij ‘De Sikkel’ te Antwerpen, in een beperkte oplage.<br />

Firmin van Hecke liet in 1912 een eersten bundel ‘Verzen’ 1) , nu onvindbaar<br />

geworden, verschijnen, en sedert dien vertoonde deze dichter zich nog slechts<br />

sporadisch op het litteraire tooneel. Zijn naam bleef nochtans een goeden klank<br />

1) Bezorgd door J. Greshoff bij Dixon & Co te Apeldoorn.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


ewaren bij wie hem gelezen - en zelfs niet gelezen - hadden. In de ‘Gedichten’ zijn<br />

tal van stukken uit deze eerste periode overgenomen.<br />

Hij is een stille in den lande. Evenmin als hij gedichten publiceerde, is hij in al die<br />

jaren met slaande trom op het litteraire slagveld verschenen.<br />

Want er is, in de Vlaamsche letterkunde, een spannende worsteling gaande: de<br />

jongeren van het heftige geluid, een Paul van Ostayen, een Wies Moens, een Marnix<br />

Gijsen, steken de Van Nu en Straksers naar de zoo lang onbetwiste kroon. Al kunnen<br />

zij het vooralsnog niet halen op hun groote voorgangers, toch zijn er teekenen, dat<br />

een nieuwe tijd wordt ingeluid, dat er een nieuwe ‘litteraire beweging’ in aantocht<br />

is. En 't staat vast, dat de jongeren er komen. Zoo is, gelukkig, de gang der wereld.<br />

Al zullen de jongeren dan ook intusschen hun agressieve positie moeten laten varen<br />

en zal dus hun overwinning niet tegen hun voorgangers zijn.<br />

Een nieuwe beweging hebben ze geschapen, of scheppen ze, zooals de Van Nu<br />

en Straksers deden. Maar tusschen deze beide geslachten in, is er dat van degenen,<br />

die ik, om hun passiviteit in 't litteraire steekspel, de stillen in den lande noemde.<br />

Jan van Nijlen is één uit dat geslacht, Willem Elsschot een andere, Firmin van Hecke<br />

de derde persoon van deze schoone Drievuldigheid.<br />

Hoe zouden zij, hadden zij het gewild, de openbare opinie nogmaals hebben<br />

kunnen wakker schudden, nadat zoo pas de echo was vervaagd van 't stormgelui<br />

der Van Nu en Straksers? In Vlaanderen kan de litteratuur zich toch niet de weelde<br />

veroorloven van een dagelijksche omwenteling? Zoo bleven tal van schoone<br />

kunstenaars in zekeren zin buiten de algemeene belangstelling. En nu mag het<br />

waar zijn, dat het werk slechts in afzondering gedijt en rijpt, toch mag men den<br />

steun, de opwekkingskracht niet onderschatten van een openbare opinie, of die nu<br />

vóór of tegen een kunstenaar is. Door welke aandrift hij ook wordt bewogen, de<br />

waarachtige kunstenaar geeft zich steeds gansch, en waar het ‘le fond qui manque<br />

le moins’ is, werkt een aansporing, ook van buiten, ten goede.<br />

Ik wilde hiermede niets anders dan de goedkoope veronderstelling maken, dat<br />

Firmin van Hecke, in andere omstandigheden, méér zou geproduceerd hebben.<br />

Maar dàt kan men dan anderzijds van hem getuigen, dat ieder van zijn gedichten,<br />

en de gansche bundel, onder innerlijken aandrang is geschreven. Hij heeft alleen<br />

gezongen als het hem te machtig werd.<br />

* * *<br />

Één snaar op zijn viool; één noot op zijn zang. Maar hoevele schakeeringen, welke<br />

rijke modulaties.<br />

Wat die ééne noot is, kan ik niet in eenige regels nader bepalen, juist wegens die<br />

velerlei nuanceering; maar dat blijkt wel uit de enkele aanhalingen.<br />

Door den heelen bundel heen, één noot, die men overal hoort aanslaan en herkent,<br />

en die niet tot eentonigheid aanleiding geeft. Integendeel (en ik weet wel, dat dit<br />

‘integendeel’ een grondige uiteenzetting waard is).<br />

Één toon. Niettegenstaande het groote onderscheid, het zichtbaar waardeverschil<br />

tusschen de oude en de latere verzen. Hier het eerste kwatrijn van het eerste gedicht<br />

(Suum Cuique):<br />

Wie zal nu waarlijk zijn de wijze van diegenen<br />

Die voor geen enkelen wenk van 't leven blijven staan,<br />

En steeds ontgoocheld, toch zichzelf geen rust verleenen,<br />

Hoe gauw ook in den droom hun de oogen opengaan.<br />

en deze andere strofe uit een gedicht van voor 1912:<br />

Zaagt gij die oogenklare en groen-omrande meren,<br />

Wier oevers bedden zijn voor idealen lust;<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Waar enkel rozen op de struiken van 't begeeren<br />

Ontbloeien, langs die geurge en groen-omrande meren,<br />

Wier blauwe glorie draagt de leliën der rust?<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


178<br />

(Zeker krijgen deze regels, uit hun samenhang in het gedicht gerukt, een verraderlijke<br />

onvolledigheid; maar het gaat er slechts om den toon, het poëtische rhythme te<br />

snappen, ook de beelden na te gaan, en de qualificatieven en de keus der<br />

substantieven).<br />

En laat u dan, met een zelfde, en geenszins scherp redeneerende, overgave,<br />

onder den indruk komen van volgend kwatrijn uit de latere periode:<br />

En zoo de winter komt en de ouderdom<br />

Zal in het hart van wie genoot een drom<br />

Zich scharen van troostvolle beelden:<br />

Want onverganklijk leven diep-genoten weelden.<br />

(Carpe Diem).<br />

of, om de vergelijking beter te doen opgaan, van deze regelen, midden uit een<br />

gedicht (eveneens van de latere jaren) genomen:<br />

Een stonde wentlen dan der wereld leed,<br />

Haar angst en ook haar oogenblikken heil<br />

Zoo snel dat alles wordt eenvoudig licht...<br />

Ik heb noch de minder goede uit de vroegere verzen, noch van de beste uit de latere<br />

gekozen. En reeds is er geen aanwijzing voor noodig, dat de eerst-aangehaalde<br />

van een minder-rijp dichter zijn.<br />

Eenzelfde snaar, maar hoeveel zuiverder, heller de klank, eenvoudiger en toch<br />

ruimer, in de latere verzen. Men zou kunnen zeggen, dat men in de oudere verzen<br />

de schoonheid moet zoeken, terwijl uit de latere de schoonheid tot ons komt.<br />

* * *<br />

De vroegere gedichten. Reeds deze zijn, weliswaar, doorbeefd van innigheid die<br />

niet anders van aard is dan in de latere; maar het is een gedrongen, getasseerde<br />

innigheid, die niet altijd een uitweg vindt om tot zuivere gestalte te komen. Omdat<br />

wij - er is ‘het verre ruischen van een klank’ die niet bedriegt - een rijken buit<br />

vermoeden, gaan wij gaarne met den dichter mee op zoek. Maar wij blijven beklemd<br />

en raken slechts bij tusschenpoozen van de beklemming af, wanneer ineens de<br />

‘dichter’ zich ontworstelen kan aan den greep van den ‘zoeker’. En dat gebeurt<br />

meer, ook in die gedichten, zooals b.v. in de slotregels van ‘Suum Cuique’:<br />

Gelatenheid is schoon, en schoon zijn passiekreten<br />

Voor wie zichzelf wil zijn en zoo schoon mooglijk mensch.<br />

Schooner nog, onmiddellijker, is de aanhef van een ander gedicht:<br />

Hoe hebt gij mij vereenzaamd, die gestorven zijt,<br />

Na dat geweldig leed, mijn moeder, in den tijd<br />

Dat iedre dag ontlook met immer schooner rozen...<br />

om dan weer af te dalen in duisternissen, waar de weg niet meer is te vinden:<br />

En gij, mijn zuster, die den middag van het leven<br />

Nooit als een zang van zon voelde om uw leden beven,<br />

Doch, als een maagd der oudheid, kalm het offer bood.<br />

Der droomen uwer jeugd, op 't altaar van den dood...<br />

Dáár tasten wij in den blinde, dáár roepen wij om licht, om verlossing.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Er zijn in dit eerste gedeelte van den bundel meer regels en zelfs gedichten, die<br />

nauwelijks een echo bij ons opwekken. Naast zwoele verzen, zelfs middelmatige:<br />

Wanneer ik eenzaam ga en met het hoofd gebogen,<br />

Door 't avondstille dorp, in sluimervreê gestrekt...<br />

en als het een middelmatig dichter gold, zou ik niet aarzelen mijn spotlust te spitsen<br />

op verzen - ook al zijn ze diep gemeend, wat niets ter zake doet, als deze:<br />

Schoonheid, ik kniel voor u: zegen mijn leven...<br />

.......<br />

....... laat mijne dagen<br />

Een lange jeugd zijn en uw glorie dragen,<br />

En zend den dood, zoohaast ik wanklen moet...<br />

Dat is wankelen. Maar Firmin van Hecke is van degenen die steeds weer terecht<br />

komen, die steeds weer uit de nevelen of uit de diepten die zij zichzelf graven, te<br />

voorschijn treden. Dàn ziet men het aangezicht van den dichter, het verwrongen of<br />

lachend aangezicht, duister of helder, gelaten of knarsend - om 't even - maar het<br />

aangezicht, zij het van haat of liefde of berusting, verkláárd. Het is, bij van Hecke,<br />

niet zoozeer verklaard van haat of liefde, dan wel van berusting, die misschien een<br />

ingetogen vorm van de liefde is, want een berusting, niet uit wankelmoed of<br />

moedeloosheid, maar uit dieper in-zicht in 't leven-en-den-dood gedegen.<br />

Zelden neemt hij een hooge lyrische vlucht. Zijn toon, de ééne toon, is die uit het<br />

vers:<br />

‘Hoe hebt gij mij vereenzaamd...’<br />

met luchtiger modulaties:<br />

Als wolken drijven de avonden<br />

Aan 's levens lucht voorbij:<br />

Zij vonden vaak ons samen<br />

En waren kort voor mij...<br />

die toch, als in dien laatsten regel, weer op den grondtoon terugkeert.<br />

* * *<br />

He is diezelfde grondtoon, die met ontroerde klaarheid uit tal van de latere gedichten<br />

zingt: zuivere bas. De kwaliteit en kwantiteit van den toon zijn beide verhoogd. En<br />

vele gedichten wenschte men wel, met niet haastige hand, hier over te schrijven,<br />

zonder verdere kantteekeningen, gansch overgegeven aan hun bekoring. Deze uit<br />

de kwatrijnenreeks van ‘Carpe Diem’:<br />

III<br />

De zee zingt en de starrennacht is blauw<br />

En zwoel, en zacht zijn de oogen van de vrouw;<br />

En rozengenr hangt dwalend langs de wegen:<br />

Waarom onrust gezocht waar gij rust hebt gekregen?<br />

V<br />

Het avondt en de nachtegaal zal slaan;<br />

Onder de starren en den kus der maan<br />

Droomen de rozen en verliefden waken:<br />

Hart, eenzame musch, immer op vreemde daken...<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Alles is eenvoudig hier; alles zingt van vergankelijkheid, verlatenheid en dood, maar<br />

gelouterd in de aanvaarding:<br />

Dwaalt hij die in zijn handen houdt<br />

Als koel en puur en zeker goud<br />

Het heden,<br />

En 't vallen laat als de ure slaat,<br />

En zegt, ‘voorwaar, 't weegt even zwaar<br />

Als het verleden’.<br />

(In memoriam G.H. Bruinsma).<br />

De dood is geen grens meer: het leven reikt, over den dood, reeds de hand aan de<br />

eeuwigheid:<br />

.......<br />

Ik durf bijna niet zien, ik zie, en sluit<br />

Het schoon heelal in mijne zindrende armen:<br />

De vrouw verschijnt. 'k Hoor, gonzend, bijen zwermen<br />

Boven het boekweitveld der eeuwigheid.<br />

De dorschers reeds in aantocht? 'k Ben bereid.<br />

Ik heb den bitter-zoeten kern der dingen<br />

Genut en mag het oogstlied medezingen,<br />

Het onveranderlijk en wisslend lied<br />

Dat bidt om heil aangrijpend als verdriet...<br />

(Carissimae).<br />

De dood: het is om hem dat van Hecke's verzen bewegen, niet om hem te huldigen,<br />

noch om hem te vervloeken, maar om hem te verrassen, hem van aanschijn tot<br />

aanschijn te zien. En hier zou weer een lang betoog passen over de voortreffelijkheid<br />

van zulk verkeer met den dood, dat alleen tot de volledige kennis van het leven<br />

leidt. Want zonderling - bij een oppervlakkige beschouwing zonderling - is het, hoe<br />

die elegische dichters als van Nijlen en van Hecke, tenslotte toch heel wat plezieriger,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


179<br />

en zeker levensmoediger kerels zijn, dan veel hoog-jubelende schetteraars. Van<br />

een levenslust die levensernst en levensaanvaarding insluit.<br />

Van den beginne af schijnt de dood een onweerstaanbare aantrekkingskracht op<br />

van Hecke uit te oefenen. Dat hij daarbij op het kantje van een onzalig romantisme<br />

komt te staan, wie zal het den roekeloozen vrager ten laste leggen? ‘Aan Lucretius’<br />

heet het gedicht uit de eerste periode, waarin de dichter met al te vermetele jeugd<br />

een gansch geloof in den dood meent te kunnen opbouwen:<br />

Dan zijt gij rechtgestaan tot rechter van de goden,<br />

Wier schim gij hebt vervloekt, en siddrend, met uw woord,<br />

Hebt gij de hemelen, ook voor u-zelf gesloten,<br />

En ... als een mensch geweend voor de verlaten poort.<br />

Want noch de blauwe lucht, noch liefde, of pracht van bloemen,<br />

Noch welke schoonheid ook die 't zomerland u bood,<br />

Heeft u den troost gebracht van wat wij Godheid noemen,<br />

En in een wanhoopsroes hebt gij u zelf gedood.<br />

De dood door u geloofd als hoogste rust der moeden,<br />

Uw dood heeft in mijn hart tot smartmensch u gewijd...<br />

Het kan wel levenswijsheid zijn, en zuur-gezochte, maar het is nog verre van de<br />

poëzie, die van Hecke later om den dood zal weven.<br />

Wij hebben ons niet om het dagelijksche Ieven van den dichter te bekommeren<br />

en welke drama's ook kunnen ons niet beïnvloeden bij het beoordeelen van zijn<br />

poëzie. Het is derhalve een bloote vaststelling: dat zoo de dichter den dood zoekt<br />

te begrijpen, ook de dood hem bezoekt: het zijn, als getuigen, reeds in de eerste<br />

periode de verzen op den dood van zijn moeder en zuster, later die op den dood<br />

van zijn broeder, verscheurd door een wild dier; de mooie verzen in memoriam G.H.<br />

Bruinsma.<br />

En we zijn verre van de theoretische verzen aan Lucretius:<br />

Gij die mij reeds zijt voorgegaan<br />

Hebt gij uzelf gevonden?<br />

Of zoekt gij voort en vraagt nog steeds<br />

Waarheen gij wordt gezonden?<br />

Geen kon er zien, toen ge ons verliet,<br />

Half-blij, half-droef te moede,<br />

Of 't einde, als 't voor de deure komt,<br />

Ten kwade is of ten goede.<br />

Is dood een einde of een begin?<br />

En zij die hier de toortsen dragen<br />

Met wankle hand doch moedgen geest,<br />

Moeten zij ginds den weg nog vragen?<br />

(In mem. G.H. Bruinsma IV).<br />

Erkenning, berusting zoeken. Het tegenovergestelde van verzaken. En het<br />

verwondere dan ook niet, dat van Hecke in het slotgedicht ‘Carissimae’ den vollen<br />

mensch geeft, met lief en leed, hoop en weten, hoop óver het weten: het wordt een<br />

ontroerende recapitulatie nadat wij, zij het in weinige verzen (een zestig), des dichters<br />

loop en leven hebben gevolgd:<br />

.......<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


'k Heb zelf toen 't zeil gegeid, het licht aan boord<br />

Gedoofd, elk lied en elke klacht gesmoord,<br />

Moe van mijzelf, van velen moe, niet zeker<br />

Van 't recht op 't breken van mijn eigen beker.<br />

.......<br />

Mijn ras is in het leven zoo vergroeid<br />

Dat al wat sap heeft ééns zijn lip verschroeit;<br />

Geen vrees voor wespen die rond bloemen zoemen:<br />

De levensvolle grijpt naar al de bloemen.<br />

Een paar bladzijden verder volgen dan de hooger aangehaalde regels: ‘Ik durf bijna<br />

niet zien...’ en het gedicht eindigt met een niet minder aanstekelijke apotheose<br />

omdat zij zonder uiterlijk geweld is:<br />

Mijn oog is vrij, mijn blik is onbevangen:<br />

Op al de boomen zie ik vruchten hangen.<br />

En die voor mij niet zijn zie 'k liefst van al:<br />

Zijn het de schoonste, die 'k nooit proeven zal?<br />

Reik mij uw hand totdat ik vrede vinde.<br />

Dat zich uw blauwe blik rondom mij winde,<br />

Dat alles wat ik smaak uw lippen zij<br />

En mooier alles om uw oogen; wees van mij<br />

Als ik van u ben...<br />

Een stille in den lande. Maar een dichter.<br />

BRUSSEL.<br />

R. HERREMAN<br />

Kroniek der poezie<br />

Anthonie Donker 1)<br />

MATELOOSHEID, dat brandende braambosch voor de roepstem van een<br />

heidenschen god, teekent zelden in dezen tijd het debuut van een dichter. Groote<br />

hervormingen schijnen ver, en wij hebben geleerd, die stemmen te beluisteren en<br />

te waardeeren, die gelijkmatig opklimmen uit een reeds lang vertrouwde wereld. Nu<br />

er geen kruistochten meer gepredikt worden, is elke dichter een pelgrim, van hier<br />

tot Constantinopel onbekend en ongeacht, van daar tot het Heilige Land een<br />

eenzame, die biddend, nooit veroverend, misschien zijn Jeruzalem bereikt.<br />

Ook de inzet van Anthonie Donker is weinig revolutionair, naar geest en vorm.<br />

Maar dit bundeltje toont reeds dadelijk die vrij groote rijpheid, die voor een belangrijk<br />

deel der tegenwoordige poëzie zoo typisch is. De onstuimige wisselvalligheden van<br />

het experiment - samentreffen van groote aandrift en gering evenwicht, welke<br />

revolteerende en renoveerende tijden plegen te beheerschen - hebben hun plaats<br />

geruimd voor een zekeren nerveuzen ernst, een gevoelig handhaven van tucht en<br />

vorm als levensbehoud van het vers.<br />

Ongetwijfeld is deze poëzie nog de rechtstreeksche erfenis van Tachtig. Maar zij<br />

weet zichzelf voorbij de hoogtepunten, zij leeft in een voortdurende afwachting,<br />

vatbaar voor elken wind die buiten waait. Tot den sprong gereed, vreest zij de<br />

mislukking minder dan de kleine herhalingen eener overwinning, die reeds vóór<br />

haar zoo onaantastbaar werd behaald. Daarom kan uit deze poëzie een andere<br />

schoonheid groeien. Zij is vruchtbaar zonder uitbundig te zijn, maar ook in dezen<br />

staat brandstof voor de onvergankelijke vlam der schoonheid.<br />

1) Anthonie Donker: ‘Acheron’ (Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande Arnhem 1926).<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Merkwaardig is het, hoe Anthonie Donker, zelfs binnen het kader van dit kleine<br />

boekje, de ontwikkeling van zijn talent schijnt aan te geven. Grondtoon blijft de tot<br />

voorstelling verbreede indruk: de reeds door Verwey geformuleerde gang van eerste<br />

aanraking, via het duister achterland eener ontroering, tot de gelouterde en<br />

verhevigde uitdrukking. En zoo schematisch-streng geschiedt hier deze om-vorming,<br />

dat in de meeste gevallen de innerlijke symboliek eener andere gestalte dan het<br />

eigen Ik de persoonlijke ontroering overneemt; een bewijs, dunkt mij, eenerzijds<br />

van Donker's vroegtijdig-objectief, plastisch vermogen, anderzijds echter van zijn<br />

jeugd, die te spoedig en te schoolsch met een voor de hand liggende transpositie<br />

genoegen dreigt te nemen.<br />

Een innerlijk autonome Vorm, een absolute zelfstandig-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


180<br />

heid van het vers, die Nijhoff nog eens met overtuiging proclameerde, is aan dit<br />

geestelijk proces nauw verwant. En niet altijd is Donker aan de gevaren van een te<br />

ver gedreven Vorm-cultus ontkomen. Soms doet de al te positieve ‘mededeeling’<br />

van zijn vers een afstand tusschen ontroering en vormgeving vermoeden, die de<br />

elementaire evocatie - tenslotte het ware en eenige leven van het vers - kennelijk<br />

heeft geschaad. Van zijn voedingsbronnen beroofd, wordt de gestalte dan licht<br />

anecdotisch en in den slechten zin literair. Ook het (uiterlijk) vormschema schijnt in<br />

die gevallen niet geheel éen-geworden met den innerlijken Vorm. Het vers valt dan<br />

in afzonderlijk gefortifiëerde regels uiteen, het rhythme beschadigt zichzelf aan al<br />

te essentieele rijmen. Wij staan voor een telegram van regels, dat in zijn intellectueele<br />

knapheid de innigste mededeeling niet meer bevat. Ik noem als voorbeelden hiervan<br />

‘Petrus’ en in mindere mate ook ‘Leander’.<br />

Het is echter meer om het gevaar, dat ik erin voorzie, dan om den feitelijken staat,<br />

dat ik deze verzen zoo stellig afwijs. Juist met de kracht eener tot het uiterste<br />

gespannen vers-tucht heeft Donker reeds een paar volkomen gave resultaten weten<br />

te bereiken: nerveuze, maar raszuivere poëzie. In ‘Het Meisje’, de beide verzen<br />

‘Paradise Lost’ en ‘De Stervende’ heerscht het ongestadig dwaallicht eener<br />

voortdurende ontroering oppermachtig en bijna mystisch over het gevoelig geworden<br />

woord. En een bizondere taal voor zijn plotselinge ontroering heeft Donker gevonden<br />

in het kortstondig kwatrijn, waarvan hij wezen en techniek zuiver doorgrondde.<br />

Geestelijk beteekenen zij hem meestal de uitdrukking van een schel, vlijmend<br />

contrast: verrukking en angst, overmoed en algeheele vernedering. Technisch<br />

voortreffelijk is daar de snelle inzet, de rhythmische vertraging, meestal in den derden<br />

regel, terwijl de slotwoorden, afrondend, in zichzelf terug schijnen te loopen.<br />

Geen wonder dat deze poëzie, onmiddellijk uit de school van een vroeger geslacht<br />

voortgekomen, bij al haar rijpheid toch zoo dikwijls nog de herinnering aan anderen<br />

wakker roept. Maar ik ben overtuigd dat zij, bewust van de gevaren, die haar<br />

omringen, den eigen weg zal vinden, dien zij nu reeds aanwijst. Tusschen Nijhoff's<br />

verrukkelijke charme en den luciden ernst van Werumeus Buning ligt haar toekomst,<br />

die voorzeker belangrijk zal zijn. Want ook in dezen tijd lijken mij haar idealen<br />

levensvatbaar, strevende als zij schijnt naar het volmaakt soevereine vers, een<br />

hooghartig en moedig gevecht om zuiverheid en evenwicht.<br />

Ik veroorloof mij, ter kenschetsing, het sonnet ‘Het Meisje’ hier in zijn geheel over<br />

te nemen:<br />

Er lag sneeuw en het donkre meisje stond<br />

Zoo klaar verschenen in den diepen nacht<br />

Of alles achter haar was omgebracht<br />

En in de wereld zij alleen bestond.<br />

Maar de verwoesting raakte ook háár mond,<br />

En huivrend in haar mantel, zei ze zacht:<br />

Ik heb geen doel; en dieper, langs den grond<br />

Bukte haar schaduw na die stroeve klacht.<br />

Ik zag haar gaan over het bleeke pad -<br />

En in de kuische sneeuw stond, waar zij trad<br />

Het smalle teeken van haar kleinen voet -<br />

Toen sprak haar smart ook eindelijk tot mij:<br />

Zij had geen doel, en aldoor hoorde zij<br />

Het kindje zingen in haar angstig bloed.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


De uitgave van dit boekje als het eerste, onder Marsman's zorgen te verschijnen,<br />

van een reeks bundels van jongeren, herinnert aan buitenlandsche experimenten:<br />

de verschillende Parijsche cahiers en Kurt Wolff's scrie ‘Der Jüngste Tag’. Dat het<br />

thans ook in Nederland - na enkele vruchteloos gebleven pogingen - tot een<br />

zoodanige uitgave gekomen is, mag een verblijdend teeken heeten van het interesse,<br />

dat sommige uitgevers tegenwoordig niet alleen meer uitsluitend in commercieel<br />

opzicht voor hun boeken betoonen. Dit sobere, maar mooi uitgevoerde bundeltje is<br />

daarom in alle opzichten belangrijk en sympathiek.<br />

HENRIK SCHOLTE<br />

Brief uit Italië<br />

Italiaansche tooneelschrijvers<br />

A. Fausto Maria Martini<br />

HET tooneel van Fausto Maria Martini, ofschoon zeer modern in zijn vorm, scheidt<br />

zich scherp af van de werken van alle overige schrijvers der jonge Italiaansche<br />

school. En dat niet zoozeer omdat, terwijl alle anderen vechten voor een ‘Teatro<br />

di Pensiero’, hij de voorkeur geeft aan een ‘Teatro di Poesia’ maar omdat,<br />

terwijl de anderen hun stukken bouwen op cerebraliteit of op zinnelijkheid, hij nog<br />

steeds het gevoel als een groote factor in het menschelijk leven blijft beschouwen.<br />

- ‘Het gevoel’ als zoodanig bestaat noch bij Pirandello, noch bij Rosso di<br />

San Secondo. - Alles is bij hen cerebraliteit of instinct, alles kan door het intellect<br />

verklaard worden of als een oer-instinctieve zinnelijke passie worden aanvaard,<br />

‘Cosi è, se vi pare’, ‘Sei personaggi in cerca d'autore’ en<br />

‘Marionette che passione’ zijn hiervan de bewijzen. - Deze schrijvers staan<br />

als zoodanig stellig dichter bij het moderne leven, waar voor het gevoel nauwelijks<br />

plaats meer is, en waar dat gevoel, zoo dat bij een man wordt aangetroffen, bijkans<br />

voor iets belachelijks gehouden wordt. - Fausto Maria Martini heeft nog<br />

altijd een ideëelen kijk op het leven; zooals hij dat in zijn roman ‘Verginita’ heeft<br />

uitgedrukt, gelooft hij ‘che il mondo è fatto di uomini e di luce’. - Zijn<br />

personen zijn geen scherp denkende marionetten, die de consequenties van hun<br />

logisch redeneeren aanvaarden, het zijn menschen, wien menschelijke deugden<br />

en gebreken aankleven.<br />

Hij is zijn litteraire loopbaan begonnen als een der ‘crepuscolari’ met een<br />

bundel verzen en hij heeft met ‘Il Giglio Nero’ dat crepuscolarisme op<br />

het tooneel gebracht en dank zij zijn groote begaafdheid op het tooneel doen<br />

zegevieren. - ‘Il Giglio Nero’ blijft, na meer dan tien jaren, de beste comedie<br />

van het crepuscolarisme, de eenige die gebleken is levenskracht te bezitten. - Het<br />

rustige leven van Elena en haar twee jonge broers die in een villa in de bergen<br />

wonen, wordt plotseling verstoord door de komst van Claudio, een vriend uit de<br />

kinderjaren, die met een soubrette getrouwd is. - Elena verlieft zich op Claudio,<br />

terwijl haar<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


181<br />

broer door diens vrouw bekoord wordt. - Er komt een vreemde atmospheer in het<br />

huis, alles verandert en vertroebelt. Maar Elena en haar broer weten nog bij tijds<br />

te reageeren, zij zien het verderf waarin zij langzaam getrokken worden en zenden<br />

hun gasten weg. - In het laatste bedrijf is alles bij het oude, de atmosfeer van ‘de<br />

oude lieve dingen van slechten smaak’, zoo geliefd door de crepuscolari, is<br />

weer in huis gekomen. -<br />

Martini heeft dit eenvoudig gegeven met zooveel poëzie omhuld, dat het<br />

menschelijk en ontroerend wordt. Hier is geen gekunsteldheid, alles is doorleefd. -<br />

‘Il Fanciullo che Cadde’ kan niet op een gelijke hoogte worden gezet met<br />

het vorige stuk, al kunnen wij er enkele elementen vinden die kenmerkend zijn voor<br />

Martini's kunst. - Gabriella, sinds eenige jaren weduwe, verliest plotseling<br />

haar kind. Zij verdenkt haar zwager, die vurig van haar houdt, hem uit jalouzie te<br />

hebben gedood en versmaadt daarom zijn liefde. Wanneer zij weet hoe<br />

onrechtvaardig hare verdenkingen waren is het te laat, daar Luciano niet de liefde<br />

van een vrouw wil die hem voor een kindermoordenaar heeft kunnen houden. -<br />

Zoo het gegeven aan ‘Il Ferro’ van d'Annunzio kan doen denken, is de<br />

uitwerking daarvan bij Martini toch heel anders. ‘La mia vita è il dramma<br />

tra la maternità e la sensua lita’ zegt Gabriella; dat heeft de schrijver<br />

vóor alles willen geven. - Het is hier een verdenking, dus de phantasie, die de liefde,<br />

d.i. de werkelijkheid, vernietigt. - Dat is de grondgedachte waaruit het drama is<br />

voortgekomen. -<br />

Zwaar verminkt uit den oorlog teruggekeerd heeft Martini zijn ‘Ridi<br />

Pagliaccio’ geschreven, dat hem in America de beroemdheid geschonken heeft.<br />

- Hij heeft twee neurastenici als hoofdpersonen genomen, één die immer lachen<br />

moet, en een ander die nooit lachen kan. Deze laatste is juist de beroemde clown<br />

van het circus, die iederen avond de menschen doet schateren van het lachen. -<br />

Beiden klampen zich vast aan een vrouw, een soubrette, die slechts een van beiden<br />

redden kan; wanneer zij met den rijken industrieel wegtrekt, maakt de arme clown<br />

zich van kant. - Een paar jongens die dat toevallig door de ramen van zijn kamer<br />

zien gelooven echter dat het slechts een grap is. ‘Ma che male! Non hai<br />

capito? Fa le prove della Morte!...’ - Er is in dit technisch zeer knappe<br />

stuk veel dat ons eigenaardig aandoet omdat het zoo ver is van Martini's<br />

persoonlijkheid en kunst. - Geheel anders is het met ‘Il Fiore sotto gli Occhi’,<br />

in sommige opzichten Martini's beste stuk. - Hier is wat eerst ‘teatro<br />

crepuscolare’ was, ‘teatro intimista’ geworden. Een jonge leeraar en zijn<br />

vrouw Giovanna, die in een kleine provinciestad leven temidden van belachelijke<br />

en ingedutte collega's, bemerken hoe ook bij hen langzamerhand de fatale alles<br />

vernietigende huwelijksverveling komt. Silvio, de leeraar, denkt, dat zijn vrouw,<br />

zoo charmant en begaafd en lief als zij is, gelijkt op een mooie bloem, die zijn kleur<br />

en zijn geur verliest, wanneer men haar te dicht onder de oogen houdt. - Hij besluit<br />

daarom, er eens uit te breken. - En zoo gaan zij in hun vacantie in een luxe-hotel<br />

in Sorrento, ieder afzonderlijk echter, net of zij elkander niet kennen. - Giovanna<br />

wordt onmiddellijk omgeven door een schare van aanbidders, waar Silvio zich<br />

ook onder mengt. Maar zij vindt hem als zoodanig minder waard dan de anderen,<br />

die beter in dat luxe leven passen. - Toch heeft geen der aanbidders veel succes<br />

bij haar, zij houdt nog altijd van haar man, ‘die thuis is gebleven om de opstellen<br />

van zijn leerlingen na te zien’. - Silvio, die zijn huwelijksleven en rust in gevaar<br />

ziet, neemt haar echter plotseling mee naar huis, waar zij, thans wijzer geworden,<br />

hun dagelijksch bestaan weer opvatten. - Het is voldoende geweest dat hij de bloem<br />

een oogenblik van zich verwijderd heeft om haar geur en kleur weer te kunnen<br />

bewonderen. - De wijze waarop Martini dit gegeven verwerkt heeft in een<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


poëtische atmosfeer is meesterlijk. - Het succes van dit stuk, dat diepte van inhoud<br />

paart aan een poëtisch schoonen vorm, is alleszins gerechtvaardigd. -<br />

In ‘L'Altra Nanetta’, dat dramatisch sterker aandoet, is het weer de phantasie,<br />

de irrealiteit die de realiteit vernietigt. - Nanetta, die in haar jeugd verleid is en in<br />

den steek is gelaten terwijl zij een kind verwachtte, heeft zich een nieuw leven op<br />

kunnen bouwen door te trouwen met Giacomo, een schrijver die geen kunstenaar<br />

is en een hoogst middelmatig bekrompen man. - Zij ziet in hem een held, een<br />

kunstenaar, een zeer begaafde, fijngevoelige natuur; zij schept zich dus een man<br />

in haar phantasie, en overschat daardoor ook zichzelve. - Op den duur kan dat<br />

echter niet gaan, de onverstoorbare en meedoogenlooze realiteit van het leven<br />

wreekt zich; op het beslissende oogenblik voelt Nanetta hoe alles haar ontvalt<br />

en gaat vrijwillig den dood in. -<br />

Al is er in het gegeven iets dat in de verte aan Pirandello zou kunnen doen<br />

denken, de wijze waarop het stuk is opgezet is geheel vreemd aan de school van<br />

Pirandello; de personen die Martini op het tooneel zet kunnen als menschen<br />

hun leed doorleven en zijn niet bij machte het logisch te beredeneeren. Er wordt<br />

hier geen oogenblik gesproken over het dualisme: phantasie - realiteit; wij zien<br />

alleen hoe onnoodig moeilijk wij het ons zelven maken wanneer wij aan de realiteit<br />

trachten te ontsnappen door in een phantasiewereld te gaan leven die bij de eerste<br />

de beste windvlaag tegen den grond ligt. -<br />

In zijn laatste stuk ‘La sera del 30’ heeft Martini gestalte willen geven aan<br />

het verlangen, dat leeft in het hart van iederen man, die een regelmatig begrensd<br />

leven moet voeren, om eens te ontsnappen uit de kluisters van zijn bestaan en aan<br />

het groote leven deel te nemen. - Voor Bragioli is dat leven het groote jaarlijksche<br />

bal op de heerensocieteit, waar hij zijn vrouw wil heen brengen. - Wat hij voorziet<br />

als een triomph wordt een smadelijke nederlaag; niemand wil met zijn vrouw dansen,<br />

door allen worden zij met den nek aangezien. - Verbitterd door den smaad zijn vrouw<br />

aangedaan, vraagt hij ten slotte zelf haar ten dans, terwijl hij allen toeroept: ‘Ik dans<br />

met de schoonste vrouw van den avond’. - Thuis gekomen, wil hij de nederlaag niet<br />

erkennen, hij vertelt aan ieder dat zijn vrouw een groot succes gehad heeft en dat<br />

een zeer deftige onbekende heer, die met niemand gedanst heeft, haar ten dans<br />

heeft gevraagd. - ‘Ik heb gewild dat het zoo zou zijn, zegt hij, voor mij is het zoo<br />

geweest’. -<br />

Eenvoudiger gegeven is nauwlijks denkbaar. - De uitwerking is daarmee geheel<br />

in overeenstemming; Martini heeft zijn ‘triste poesia umana’ willen zoeken<br />

in de meest banale dingen van het dagelijksche leven, waar wij iets van ons gevoel<br />

in leggen. ‘Teatro di Poesia’ beteekent voor Martini dus niet, een drama<br />

in verzen, waar ridders, minnezangers en jonkvrouwen hun leed en hun vreugde<br />

uitgalmen; het beteekent voor hem een tooneel, waar er niet alleen plaats is voor<br />

het allesbeheerschend Verstand, maar ook voor het Gevoel. Eigenlijk wil Martini<br />

niet anders dan Kunst; kunst ook op het tooneel, waar een overmaat van cerebraliteit<br />

en van gezochte originaliteit alle echte kunst doodt. -<br />

Fausto Maria Martini staat ongetwijfeld dicht bij Vildrac en Jean<br />

Jacques Bernard; voor wij van invloed spreken moeten wij echter bedenken,<br />

dat Martini zijn eerste stukken, en vooral zijn eenacters, waarvan sommige als<br />

‘Clausura’, ‘Il Cortile’ voortreffelijk zijn en waarover ik terwille van de beperkte<br />

ruimte niet heb kunnen uitweiden - geschreven heeft<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


182<br />

lang voordat Vildrac of Bernard hun campagne voor het ‘Theatre<br />

Intimiste’ begonnen. -<br />

Fausto Martini heeft iets bereikt, omdat hij aan zich zelven trouw is gebleven<br />

en doorgezet heeft, toen hij eenmaal zijn weg meende te hebben gekozen. - Bij<br />

hem is geen verwardheid, geen onduidelijkheid; niets is bij hem ‘litteratuur’. - Alles<br />

is eenvoudig, echt, doorleefd, daarom kunnen wij bij hem van ‘Kunst’ spreken,<br />

daarom ook vermogen zijn stukken ons te ontroeren. -<br />

Ascona Maggio 1926.<br />

GIACOMINO ANTONINI<br />

Fransche letteren<br />

De roman van Flammarion<br />

Camille Flammarion: Stella. Vertaling van H.M. Leopold. - Zutphen, W.J.<br />

Thieme & Co. 19<strong>25</strong>.<br />

‘God heeft de wereld alleen voor de Liefde geschapen’.<br />

DE Fransche astronoom Charles Nordmann zegt in zijn, aan den vermaarden<br />

geleerde Camille Flammarion gewijd In Memoriam o.a.: ‘De beroemdheid van<br />

Flammarion is grooter dan die van onze eerste schrijvers, zooals bijv. van Anatole<br />

France; hij was in waarheid de popularisator bij uitnemendheid voor onzen tijd. Hij<br />

zag in, dat er naast de wiskundige en natuurkundige astronomie, welke de<br />

grondvesten vormen van de wetenschap der wereld, er nog een derde soort bestaat,<br />

welke wij de speculatieve sterrekunde zouden kunnen noemen, ontstaan uit de<br />

beide onderafdeelingen en zich somtijds daarboven verheffend in haar dichterlijke<br />

visie en grootsche denkbeelden. Van Flammarion ging in hooge mate een gloedvolle<br />

bezieling uit, en het betooverende zijner boeken wordt hierdoor grootendeels<br />

verklaard’.<br />

Flammarion is in den zomer van 19<strong>25</strong> op den hoogen leeftijd van 83 jaren<br />

ingeslapen, aan zijn weduwe Gabrielle Camille Flammarion de taak overlatend, zijn<br />

levensideaal: de wetenschap bemind te doen worden, verder te verwezenlijken.<br />

Een zijner oudere werken, ‘Stella’, hetwelk reeds in het Engelsch, Spaansch,<br />

Italiaansch, Hongaarsch, Zweedsch en Tsjechisch vertaald was, verscheen nu ook<br />

in het Nederlandsch. In de Fransche uitgave leest men, dat deze ‘roman sidéral’<br />

opgedragen wordt aan James Gordon Bennett, den directeur van de New-York<br />

Herald, volgens den schrijver een der zeldzame, vrije, onafhankelijke geesten, vriend<br />

van den vooruitgang en van de wetenschap.<br />

Inderdaad, dit boek is wel in hooge mate geschikt om in versteende dogma's en<br />

bekrompen ideeën gevangen menschen uit hun evenwicht te brengen. Het is een<br />

wetenschappelijke roman, waarin Flammarion de wetenschap verheerlijkt en zijn<br />

levensbeschouwing ontvouwt; ook hier doet hij ons wederom inzien, dat wij ons<br />

temidden van een oceaan van Mysterie bevinden; dat de zichtbare wereld slechts<br />

een sluier, een stofgordijn vormt voor het onzienlijke Heelal en dat de werkelijkheid<br />

in het onzichtbare zetelt. Het leven is als een droom: de werkelijkheid die wij rondom<br />

ons meenen te zien, slechts leege schijn: de natuurkunde en de scheikunde bewijzen<br />

het.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Zooals gezegd, hebben wij hier met een roman te doen. Evenals Jules Verne,<br />

verstaat Flammarion op een uitnemende wijze de kunst, wetenschappelijke<br />

waarheden in een aantrekkelijk kleed gehuld ten tooneele te voeren. Indien men<br />

mij vraagt, of dit werk als roman aan de hoogste eischen voldoet, dan moet ik in<br />

ontkennenden zin antwoorden; men vindt er echter zulk een overvloed van diepe,<br />

wijsgeerige en religieuse gedachten in, dat de lezing mij opnieuw vele uren van<br />

hoog-geestelijk genot heeft geschonken. Als een vurig apostel der wetenschap, als<br />

een belijder van hooge geloofsidealen, koesterde Flammarion het verlangen, als<br />

romanticus van de wetenschap op te treden; wie ‘Stella’ leest, komt tot de overtuiging,<br />

dat hij inderdaad op een uitnemende wijze de kunst verstaat, het gebied van het<br />

onbekende binnen onzen gezichtskring te doen treden en de geesten op te voeden<br />

in de vereering der zuivere waarheid.<br />

Op een geestige wijze wordt ons de geestelijke nietigheid van het meerendeel<br />

der menschen getoond; hoe beperkt hun geestelijke horizon is, en welk een moeite<br />

het kost, bij de groote massa de wetenschappelijke waarheden ingang te doen<br />

vinden. Daarenboven blijkt ook uit dit boek, hoezeer Flammarion op jeugdigen leeftijd<br />

reeds belang stelde in de z.g. occulte verschijnselen; problemen, die hij later in<br />

werken als ‘Les Forces inconnues’, ‘L'Inconnu et les Problèmes psychiques’, en<br />

bovenal in de drie deelen van ‘La mort et son Mystère’ en in ‘Les Maisons hantées’,<br />

uitvoeriger zou behandelen. Welk een verschil tusschen den anthropomorphistischen<br />

God van het meerendeel der aarde-bewoners, een schepping van het menschelijke<br />

voorstellingsvermogen, en de hooge, verheven idee, welke de studie van den hemel<br />

ons van den Eeuwig-Onkenbare geeft. De God, wiens bestaan de gedachte voelt,<br />

is een bovenzinnelijk wezen, even ver verheven boven ons bevattingsvermogen,<br />

als het oneindige verheven is boven het eindige. Welk een diep-religieus mensch<br />

was deze groote geleerde; met welk een vuur verkondigt hij zijn geloofsovertuigingen.<br />

Toen Flammarion dit boek schreef, vierde het materialisme in wetenschappelijke<br />

kringen nog hoogtij; de moderne wetenschap had nog niet de stof achtervolgd tot<br />

op een gebied zoo bovenzinnelijk en aan het oog onttrokken, dat de Materie als<br />

tastbare en zichtbare substantie verdwijnt. Zijn geestesoog ziet het geloof aan de<br />

zichtbare materie verdwijnen; heden ten dage zal geen enkel ernstig<br />

wetenschappelijk mensch meer de Stof als uitgangspunt van zijn beschouwingen<br />

nemen, ook al zijn vele vertegenwoordigers der ‘positieve’ en ‘exacte’ wetenschappen<br />

blind voor alles, wat tot het psychische behoort. Wij weten thans dat het zichtbare<br />

Heelal is samengesteld uit onzichtbare en ontastbare atomen, die elkaar niet<br />

aanraken; dat het wezenlijke agens van het heelal de kracht is en niet de stof; dat<br />

slechts een zeer klein gedeelte der zonnestralen een gewaarwording op ons netvlies<br />

doen ontstaan.<br />

De ziel is onzichtbaar, evenals de krachten, waardoor zij op het lichaam werkt.<br />

Zij is onsterfelijk, en Flammarion is van meening, dat ons Paradijs de Oneindigheid<br />

van het Heelal is; de werelden der Ruimte zijn de verblijfplaatsen der onsterfelijkheid.<br />

Het Heelal vormt een ontzaggelijke opklimming van de schepselen naar de absolute<br />

Grootheid; het is een grootsch organisme waarvan de zonnen en de werelden de<br />

stoffelijke moleculen en atomen zijn.<br />

De astronomie beperkt zich voor hem niet tot de wiskundige meting van den stand<br />

der sterren; zij bestaat bovenal in het onderzoek naar de levensvoorwaarden op de<br />

oppervlakte der andere werelden. Hij ziet in alle oorden der oneindige ruimte<br />

tegenwoordige, voormalige of toekomstige verblijfplaatsen van levende en denkende<br />

wezens op alle trappen van intelligentie; deze nieuwe hemel der wetenschap vervangt<br />

den ouden hemel der theologie. De hemel is geenszins een tafereel van stilte en<br />

dood, hij is een maalstroom van zonnen zonder tal, die door de afgronden der<br />

oneindigheid stormen. Ge-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


183<br />

kleurde zonnen schitteren als edelgesteenten in het fluweel van den nacht. De nacht<br />

is de fakkel der wetenschap, de dag doet de onmetelijkheid der hemelen verdwijnen.<br />

De sterrekundige, die in den hemel niets ziet dan massa's en afstanden, heeft<br />

geen vermoeden van de werkelijkheid; want de werkelijkheid is het universeele<br />

leven, dat van eeuwigheid tot eeuwigheid in de Ruimte schittert. Het leven is eeuwig<br />

en de werelden zijn tijdelijke verblijfplaatsen van dit leven zonder einde, welks<br />

verscheidenheid oneindig is gelijk de eeuwigheid zelf. Hij bestrijdt de gangbare<br />

opvatting, dat de wetenschappelijke man geen poëtisch gevoel bezit; verluidt het<br />

niet van Linnaeus, dat hij ‘de schaduw Gods langs het aangezicht der natuur zag<br />

trekken?’ In het hoofdstuk: ‘van Lourdes tot God’ behandelt Flammarion het<br />

alles-beheerschende Gods-probleem. De schrijver van ‘Dieu dans la Nature’<br />

beschouwt de natuur als de openbaring der onzichtbare Macht; al het bestaande<br />

dient slechts als verheerlijking der onzienlijke natuur, welke haar eigen<br />

ondoorgrondelijke doeleinden nastreeft. Er dient nog een ander probleem onder de<br />

oogen gezien te worden; bestaat de menschelijke ziel? In ‘La Mort et son Mystère’<br />

heeft Flammarion zich tot taak gesteld, te bewijzen, dat de menschelijke ziel zich<br />

kan openbaren op een wijze, welke geen verband houdt met chemische of<br />

mechanische reacties der hersenen.<br />

Men denke nu niet, dat dit boek geen poëtische ontboezemingen bevat; de ‘dichter<br />

der sterrenwereld’ weet op een uitnemende wijze zijn dichterlijke visie der natuur<br />

weer te geven:<br />

‘Zij hield van den maneschijn, dit zachte en maagdelijke licht, dat de<br />

aarde met den hemel schijnt te vereenigen en dat, terwijl het de atmosfeer<br />

met een soort van aetherisch waas doordringt, een zoo geheimzinnige<br />

bekoring over den slaap der natuur uitstort’.<br />

Een dichter was deze groote geleerde, een fijne, dichterlijke geest.<br />

Zou Flammarion, die het aardsche leven beschouwde als een onbegrijpelijke<br />

voorbereiding voor een onbekende bestemming, welke aan het graf begint, nu hij<br />

door de poorten van den Dood geschreden is, thans de Eeuwige Waarheid deelachtig<br />

zijn geworden, welke zijn onderzoekende geest op aarde zoowel in de zichtbare als<br />

in de onzichtbare wereld zocht te ontdekken?<br />

F.S. BOSMAN<br />

Duitsche letteren<br />

Het laatste werk van René Schickele<br />

RENÉ Schickele heeft lange jaren gezwegen, tot thans een nieuw werk van hem -<br />

een roman in twee omvangrijke deelen ‘der Erbe am Rhein’ (Kurt Wolf Verlag,<br />

München) - ons komt verrassen. Het hoogtepunt zijner krachten scheen voorbij, en<br />

men had alle redenen om aan te nemen dat deze veronderstelling juist was. René<br />

Schickele immers is een Elzasser die zich steeds in bijna al zijn werken met het<br />

rassenprobleem heeft beziggehouden. Toen het probleem ‘Elzas’ voor Duitschland<br />

ophield een probleem te zijn, moest hij wel zwijgen. Als Heinrich Heine houdt hij<br />

niet van Engeland en Rusland en gaat al zijn liefde naar Frankrijk en Duitschland.<br />

Deze landen zijn voor hem Europa - de Europeesche cultuur! Van welk land hij het<br />

meeste houdt? Men denkt soms van Frankrijk. Het liefst zag hij een vereenigd<br />

Duitschland-Frankrijk met als hoofdstad Straatsburg. Toen in den wereldoorlog de<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


haat tusschen beide landen groeide moèst hij wel wankelen, daar zijn liefde tusschen<br />

beiden verdeeld was. Hij werd zoodoende een leider die zijn troepen in den steek<br />

liet, daar hij in wezen eigenlijk geen strijd wilde. Het zou de moeite waard zijn eens<br />

uitvoeriger een parallel te trekken tusschen den Elzasser René Schickele en den<br />

Lotharinger Maurice Barrès (men zou dan tevens kunnen constateeren hoeveel<br />

meer bekendheid de moderne Fransche literatuur ten onzent geniet - Barrès kent<br />

men goed - Schickele naar ik meen nauwelijks). Beiden bezaten hetzelfde punt van<br />

uitgang: hun grensgebied. Barrès' aanleg was echter van geheel anderen aard. Ook<br />

hij was een grenswachter, doch verstond de kunst zijn grens met een sterke, bijna<br />

onneembare vesting te versterken, terwijl Schickele met een soort zwevende ladder<br />

de klove tusschen beide landen wilde trachten te overbruggen. Achter Maurice<br />

Barrès stond na eenige jaren een groot deel van Frankrijk - achter René Schickele<br />

slechts een paar expressionisten en pacifisten. Deze dichter leed in denzelfden tijd<br />

echter nog een andere nederlaag. Hij was een der belangrijkste vertegenwoordigers<br />

van het Duitsche expressionisme. Ook deze expressionisten (men kan deze<br />

beweging thans overzien) hadden weinigen achter zich, hoewel men in den aanvang<br />

geneigd was het tegendeel te gelooven. Ook achter het expressionisme - (dat in<br />

wezen oneindig meer wilde zijn dan enkel een nieuwe richting in de Literatuur) -<br />

moest een Volk staan - een Massa. Dit was echter niet het geval. De groote menigte<br />

werd er niet door opgeschrikt. Zoo moesten deze literatoren wel onder elkaar blijven:<br />

‘l'expressionisme pour les expressionistes’! René Schickele was onder hen een der<br />

meest gecompliceerde verschijningen, hoewel hij zelve steeds verkondigde, dat het<br />

expressionisme in wezen een natuurlijken eenvoud veronderstelde. Hij was uiterst<br />

godsdienstig (schreef hij niet enkele grandiose pagina's over Ignatius van Loyola)<br />

en vond den mensch van nature slecht. Dan, een paar jaren later, stemde hij<br />

plotseling met Leonhard Frank's leuze in: ‘der Mensch ist gut’. In zijn boeken vinden<br />

we talrijke beschrijvingen van veldslagen en oorlogen - in de praktijk is hij een<br />

vooraanstaand pacifist, die bevriend was met Alfred Fried, Alexander von Hohenlohe<br />

en anderen. Hij is vervuld van communistische ideeën, doch blijft een democraat.<br />

Zijn expressionisme heeft met de sociale omwenteling, die zich in Rusland voltrok<br />

(tevens met de cultureele omwentelingen die zich op minder opvallende wijze in<br />

West-Europa voltrekken) geen gelijken tred kunnen houden. Hij verwonderde zich:<br />

zóó was het niet gemeend. Schickele wilde een profeet zijn, doch wenschte geen<br />

realisatie zijner profetieën. Hij wilde geen revolutie en toefde liever in een<br />

kunstenaars-café op een der boulevards.<br />

Schickele bleef - ondanks zijn schitterende talenten - een literator - in een tijd<br />

waarin juist het on-literaire in den dichter op den voorgrond diende te treden. Hij<br />

wist overal aan te knoopen: te Genève evengoed als bij Ignatius van Loyola, bij<br />

Caillaux evengoed als bij Jaurès. In zijn ‘Benkal’ herinnert zijn stijl dikwijls aan dien<br />

van Marinetti - in een andere novelle plotseling aan Anatole France. Zijn prozawerken<br />

behooren echter door hun bontheid en kleurenpracht tot de belangrijkste die deze<br />

generatie voortbracht. Men zou hem met eenig recht ‘de paradijsvogel der moderne<br />

Duitsche literatuur’ kunnen noemen.<br />

René Schickele blijft een ‘déraciné’. Zijn dichterlijke persoonlijkheid kan in geen<br />

van beide landen wortel schieten en vindt nergens rust, daar hij eigenlijk in beide<br />

toeven wil. Men voelt bij dezen dichter - duidelijker nog dan bij eenig ander Duitsch<br />

expressionist - hoe het deel van het expressionisme, dat zich naar het Westen tracht<br />

te oriënteeren, tot ondergang gedoemd is. Deze expressionisten (onder welke in<br />

ons land vooral de twijfel-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


184<br />

achtige figuur van Kasimir Edschmied bekendheid verkreeg) meenden een groote<br />

toekomst voor te bereiden, doch behoorden zelf meestal reeds tot het verleden. Ze<br />

hadden talent en kennis, techniek en durf, doch misten het genie om deze oude<br />

wereld opnieuw leven in te blazen. Op het andere deel van het expressionisme, het<br />

deel dat zich naar Oost-Europa tracht te oriënteeren, is thans de hoop gevestigd<br />

(voornaamste representant: Alfred Döblin).<br />

Ongeveer zoo was het met René Schickele gesteld toen ‘der Erbe am Rhein’<br />

verscheen. Ik dien hier terstond te constateeren, dat dit werk mijn opvattingen over<br />

den dichter in het geheel niet aantast (ze integendeel eerder bevestigt) doch er<br />

tevens nogmaals den nadruk op legt, welk een grandioos prozaist Schickele toch<br />

altijd blijft; hoezeer de bijnaam ‘paradijsvogel der moderne Duitsche literatuur’<br />

verdiend is. Ook in dezen roman van meer dan zevenhonderd pagina's behandelt<br />

de dichter wederom het probleem dat hij in elk zijner vroegere werken behandelde:<br />

‘zwischen den Rassen’. ‘Der Erbe am Rhein’ is de roman van een jong edelman uit<br />

den Elzas - Claus von Breuschheim. De politiek heeft ditmaal niet de overhand.<br />

Hoofdzaak blijft de persoonlijke gebrokenheid van de hoofdfiguur. Twee vrouwen<br />

bepalen het leven van dezen edelman: Doris - een Duitsche, die ook als vrouw nog<br />

een meisje blijft, tot haar tragische dood in een gletscher-spleet haar ontvoert, en<br />

Maria Capponi - een Italiaansche (een Romaansche dus) die hem nog na den dood<br />

van Doris blijft boeien, hem echter steeds weer ontvlucht en die hij nooit geheel kan<br />

boeien. Evenals tusschen deze beide vrouwen zweeft zijn liefde tusschen de Duitsche<br />

en de Fransche natuur, tusschen den Elzas en de Riviera - tusschen Baden en<br />

Venetië. Wanneer Claus van Breuschheim na den tragischen dood van zijn vrouw<br />

zich op zijn landgoed in het Schwarzwald teruggetrokken heeft, wederom geheel<br />

in de ban der Duitsche natuur gevangen schijnt, ontwaakt plotseling in hem met<br />

nieuwe kracht de herinnering aan Maria Capponi, de Romaansche - aan de dagen<br />

die hij in haar gezelschap in Venetië en aan de Riviera doorbracht. Het verloop van<br />

dit boek is zeer eenvoudig. Na den dood van Doris hoopt von Breuschheim op een<br />

durend samenzijn met Maria Capponi. Hij telegrafeert, doch zij antwoordt slechts<br />

met een enkel woord: neen. Tusschen zijn telegram en haar antwoord bloeit in dit<br />

werk het verlangen naar deze Italiaansche, met, als gevolg hiervan, een terugblikken<br />

van von Breuschheim op het leven dat achter hem ligt en dat de dichter ons schildert.<br />

Ook het leven van dezen landedelman uit den Elzas speelt zich in een internationaal<br />

milieu af - in hotels en voorname familie-pensions. Dit is in bijna al de boeken van<br />

René Schickele het geval - vooral in zijn volgens mij belangrijkste werk ‘der Genfer<br />

Reise’. Men heeft den auteur hiervan dikwijls een verwijt gemaakt. Zijn<br />

hotelbeschrijvingen voor dezen Dichter eigenlijk niet noodzakelijk, en getuigen ze<br />

niet van zijn eeuwig vreemdeling zijn - van zijn geestelijke diaspora? Wat restte<br />

dezen Elzasser bij het uitbreken van den wereldoorlog anders als zijn koffers - zijn<br />

paspoort - een hotel? Het woord van Novalis: ‘Wohin gehen wir? Immer nach Hause’<br />

is vooral op René Schickele van toepassing.<br />

Ten slotte enkele woorden over de roman-techniek van dezen dichter. René<br />

Schickele is de absolute antipode van een literator als bijv. Thomas Mann. We<br />

ontmoeten bij hem geen minutieuse bescrijvingen als in ‘die Buddenbrooks’ waar<br />

de schildering van een Hanzeatenmaaltijd zoovele pagina's in beslag neemt (bij<br />

Marcel Proust ontmoeten we trouwens nog wel uitvoeriger beschrijvingen). Nu eens<br />

voeren we een gesprek met Italianen, Zweden en Engelschen in Venetië, dan<br />

bevinden we ons plotseling weder in den Elzas, om daarna weer even snel de<br />

expresse naar Nice te nemen. En toch? Wanneer een classicus als Adalbert Stifter<br />

opnieuw ter wereld kwam, zoo zou hij expressionist zijn en René Schickele heeten.<br />

Hoe bewonder ik de natuurbeschrijvingen van dezen dichter - zijn schilderingen van<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


tulpenvelden en bloeiende narcissen. Ik weet niet wat ik in dit boek meer bewonderen<br />

moet: den taalrijkdom waarover deze dichter beschikt of deze herborene<br />

naïveteit welke René Schickele (die reeds de veertig gepasseerd is en de laatste<br />

jaren zoovele onvruchtbare essays schreef en zoo dikwijls dwaalde) thans opnieuw<br />

heeft weten te veroveren. Deze dichter, meer dan eenig ander Duitsch dichter<br />

Romaansch georienteerd, is in ‘der Erbe am Rhein’ meer Duitscher dan in zijn vorige<br />

werken. Hier is een naïve natuurlijke vermenging tot stand gekomen, zóó speelsch<br />

en betooverend, dat de criticus - (die bemerkt dat het intellectualisme, waarin deze<br />

dichter de laatste jaren dreigde te verstarren, overwonnen is) - zich gaarne gewonnen<br />

geeft en - ditmaal - enkel een en al bewondering is.<br />

NICO ROST<br />

Maandkroniek<br />

Jan Koopmans †<br />

De heer Jan Koopmans, met Prof. de Vooys redacteur van ‘De Nieuwe Taalgids’<br />

en een der vrienden en medestanders van Prof. Verwey, stierf te Dordrecht.<br />

Een letterkundige was deze onderwijzer, en in den besten zìn des woords. Een<br />

werker zooals weinigen. Betrekkelijk jong is hij heengegaan, nadat de laatste tijd<br />

van zijn leven bemoeilijkt was, doordat hij niet meer arbeiden kòn. Wel zeer veel<br />

had hij van zijne krachten gevergd. Want bij de leiding van een Lagere School, het<br />

leeraarschap aan een avondschool en de medewerking aan de opleiding van<br />

onderwijzers, zette hij gestadig de studie in oude letteren voort en gaf er telkens<br />

resultaten van uit. In 1860 te West-Dongeradeel geboren, is Koopmans eerst te<br />

Dubbeldam, daarna te Dordrecht als hoofd van scholen werkzaam geweest. Vier<br />

jaar geleden moest hij zijn ontslag nemen.<br />

Hierna hééft hij nog gearbeid en zelfs nog gepubliceerd, o.a. in het letterkundig<br />

bijblad van de N.R.C., doch hij kon niet meer zooals hij wilde, niet meer zooals<br />

vroeger, toen hij, ondanks de stâge gebondenheid aan het onderwijs, tijd en lust,<br />

bezieling vond om, behalve aan de Nieuwe Taalgids, mede te werken<br />

onderscheidenlijk aan De Beweging, het Tweemaandelijksch, De Nieuwe Gids, en<br />

zoowel in de Zwolsche Herdrukken als met andere uitgaven van zijn kennis onzer<br />

oude letteren, van zijn inzicht en liefde, de altijd belangwekkende blijken te geven.<br />

In allen eenvoud is zijn stoffelijk overschot te Dordrecht op de algemeene<br />

begraafplaats ter aarde besteld. De kist is door oud-collega's en vrienden naar de<br />

groeve gedragen. Hier heeft de heer C.L. van Balen, te 's Gravenhage, vroeger<br />

hoofd eener openbare school te Dordrecht, den overledene herdacht als collega,<br />

als vriend, als scherp opmerker en als schrijver. Verder is nog het woord gevoerd<br />

namens leerlingen en ouders van leerlingen van den overledene. Onder de<br />

aanwezigen was ook het Tweede Kamerlid de heer J.H.F. van Zadelhoff. Een der<br />

zoons heef voor de bewezen eer bedankt.<br />

Jan de Vries hoogleeraar.<br />

De Staatscourant bracht het bericht van de benoeming van Dr. J.P.M.L. de Vries<br />

tot gewoon hoogleeraar in de faculteit der letteren en wijsbegeerte aan de Leidsche<br />

hoogeschool.<br />

Deze benoeming is geen verrassing. De Leidsche faculteit van letteren en<br />

wijsbegeerte wenschte hem reeds in<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


185<br />

haar midden na den dood van Prof. Kalff. Maar, ofschoon de Vries nummer één der<br />

voordracht was, werd Albert Verwey met een professoraat bekleed. Thans evenwel<br />

is na het aftreden van Prof. Uhlenbeck, Dr. de Vries benoemd en belast met het<br />

onderwijs in het Gothisch, het Angelsaksisch, de vergelijkende grammatica der<br />

Indo-Germaansche talen, het Middelhoogduitsch en in het algemeen de oude talen<br />

en letterkunde der Germaansche volken.<br />

Dr. J.P.M.L. de Vries is thans 36 jaar oud. Hij werd geboren te Amsterdam, waar<br />

zijn vader hoofd eener openbare school was. Hij bezocht een vijfjarige Hoogere<br />

burgerschool in zijn geboortestad, deed daarna staats-examen en ging studeeren<br />

in de letteren en wijsbegeerte. Hij werd benoemd tot leeraar aan de vijfjarige H.B.S.<br />

te Arnhem, waar hij ook gedurende korten tijd aan de driejarige H.B.S. doceerde.<br />

Kortgeleden was hij benoemd tot leeraar aan het openbaar gymnasium te 's<br />

Gravenhage. Van zijn hand verschenen velerlei geschriften op het gebied der<br />

Germaansche sagen. Daarnaast wijdde hij zich, ook na zijn promotie in 1915, aan<br />

de studie van de Nederlandsche en buitenlandsche letterkunde. Als leeraar aan de<br />

vijfjarige H.B.S. werd hem een half jaar verlof naar Noorwegen verleend waarin hij<br />

zich toelegde op de studie van de Noorsche talen. Dr. de Vries is een man van<br />

groote plichtsbetrachting. Toen Dr. A.v.d. Water als leeraar aan de H.B.S. was<br />

afgetreden heeft Dr. de Vries op zich genomen om gedurende 36 uren per week<br />

Nederlandsche taal en letterkunde te doceeren. In den mobilisatietijd is hij van 1914<br />

tot het einde toe als officier onder de wapens geweest en een voorbeeld van<br />

plichtsbetrachting; zijn scherpzinnigheid en inzicht bleven niet onopgemerkt Door<br />

den generalen staf werd van zijn kunde tot het einde der mobilisatie gebruik gemaakt.<br />

De werkkracht van Dr. de Vries is schier onbeperkt; hij heeft zeer veel geschreven<br />

en speciaal zijn publicaties op het gebied der oud-Germaansche talen zijn legio.<br />

In samenwerking met den heer Greshoff schreef Dr. de Vries een geschiedenis<br />

der Nederlandsche Letterkunde, die 't vorige jaar werd uitgegeven bij Hijman, Stenfert<br />

Kroeze en Van de Zande te Arnhem. De nieuwbenoemde hoogleeraar schreef<br />

verder een zeer uitvoerige studie over Henrik Ibsen, een boek: ‘De Wikingen in de<br />

lage landen bij de zee’, een werk, getiteld ‘Volksverhalen uit Indië’, dat verscheen<br />

in de Mythen-en-Legenden-serie, studiën over Faroesche balladen, vertalingen van<br />

den tooneelschrijver Obstfelder, en - wellicht aan velen niet bekend - onder het<br />

pseudoniem Jan van Loveren een roman: ‘Een enkeling in de massa’.<br />

Prof. de Vries zou verder genoemd kunnen worden de ‘promotor’ van den<br />

Noorschen schrijver Hans E. Kinck, die door een bepaalde groep wordt beschouwd<br />

als de belangrijkste figuur in de Noorsche litteratuur. Dr. de Vries vertaalde zijn<br />

roman ‘Praesten’ (‘De Predikant’), welke vertaling verscheen bij Hijman, Stenfert<br />

Kroeze en Van de Zande. In 't najaar verschijnt, naar wij hoorden, bij dezelfde<br />

boekverkoopers een vertaling van Kinck's ‘Chrysanthemum’. Nadat Dr. de Vries<br />

over Kinck had geschreven en werk van hem had vertaald, is langzamerhand in<br />

alle landen de waardeering voor dat werk gegroeid, hetgeen tot uiting komt in de<br />

vele vertalingen, die er nu van verschenen zijn.<br />

Studiën van de hand van Dr. de Vries verschenen o.a. in <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>,<br />

Onze Eeuw, Vragen des Tijds, De Witte Mier, het Tijdschrift voor Ned. Taal en<br />

Letterkunde, het Germanisch-Romanische Monatschrift, het tijdschrift ‘Edda’, het<br />

‘Tidskrift for Litteraturforskning’ en in verschillende andere Noorsche tijdschriften<br />

en buitenlandsche wetenschappelijke bladen.<br />

Marg. Meyboom's jubileum.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Mevrouw L.J.C. van Vliet-van Dam schrijft in ‘Zij’:<br />

‘Margaretha Meyboom is 70 jaar geworden. Zij behoort tot de pioniersters in de<br />

vrouwenbeweging, die zonder heftig optreden of felle argumentatie hun doel bereiken.<br />

Mengsel van idealisme, vooruitstrevende denkbeelden en zachtmoedigheid van<br />

oordeel, was en is zij steeds de hoogstaande vrouw, die in eenvoud en stilte werkte<br />

en veel bereikte.<br />

MARGARETHA MEYBOOM<br />

Eigen voordeel of eer is nimmer haar doel geweest en eigen strijd of moeilijkheden<br />

openbaarde zij nooit; doch de velen, die haar van nabij kennen, weten wat zij<br />

gepresteerd heeft, hoe verbazend veel zij voor anderen deed. Ieder, die tot haar<br />

kwam om hulp of voorlichting, stond zij ter zijde met haar groote ontwikkeling, rijpe<br />

levenservaring en innig gevoel. Zij wist zich steeds te verplaatsen in den toestand<br />

van anderen en stond geestelijk boven de alledaagsche dingen, waardoor zij zoo<br />

goed anderen kon begrijpen en leiding geven, zonder ooit haar meerderheid te<br />

toonen.<br />

Als leidster van het door haar opgerichte Westerbrö, te Rijswijk (Z.-H.), is zij voor<br />

menigeen een geestelijke moeder geweest. Ook in de Broederschapsfederatie was<br />

zij het middelpunt en voor velen een steun ....<br />

Van de Coöperatieve Beweging was zij in ons land de ziel, de leidster, en nog<br />

heeft de Coöperatieve Vrouwenbond haar sympathie.<br />

Rechtstreeks of middellijk heeft iedere vrouw in ons land voordeel gehad van<br />

haar werkkracht en diep gevoel. Zij was het ook die de Noorsche literatuur tot ons<br />

bracht, de werken van Selma Lagerlöf en anderen vertaalde.<br />

Van Margaretha Meyboom kan men met recht zeggen: Zij had den moed om<br />

zichzelf te zijn en de liefde om zichzelf te geven’.<br />

H.D. Tjeenk Willink.<br />

A. schrijft in De Boekverkooper:<br />

‘In de laatste algemeene vergadering van de Vereeniging ter Bevordering van de<br />

Belangen des Boekhandels moest worden voorzien in twee vacaturen voor een<br />

bestuurslid, tengevolge van de reglementaire bepaling van periodieke aftreding.<br />

Aan het einde van dit<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


186<br />

jaar wordt daardoor tevens afgesloten de vierjarige periode van het voorzitterschap<br />

van den heer H.D. Tjeenk Willink. Aan de vriendelijke uitnoodiging iets te schrijven<br />

over dezen voortreffelijken voorman in het boekhandelaarsvak wordt gaarne voldaan.<br />

In het Juli-nummer van “De Boekverkooper” van 19<strong>25</strong> is een artikel gewijd aan den<br />

heer J.C. Tadema, den re-organisator; hier zouden wij kunnen en willen schrijven<br />

over den man, die als leider, als voorzitter de Vereeniging in deze buitengewoon<br />

moeilijke jaren op zoo voortreffelijke wijze heeft geleid. Wie den aftredenden voorzitter<br />

“als leider” wil zien, hij herleze de ieder jaar weder belangrijke redevoeringen,<br />

waarmede de algemeene vergaderingen door hem werden geopend.<br />

Maar bij zijn aftreden als voorzitter grijpen we de gelegenheid aan, om hier met<br />

enkele woorden te getuigen van de waardeering, die allen, in ons vak werkzaam,<br />

hebben voor den “mensch” Tjeenk Willink.<br />

Bijna dertig jaren geleden trad de heer H.D. Tjeenk Willink in de bekende<br />

uitgeverszaak H.D. Tjeenk Willink & Zoon, te Haarlem, welke zaak bij zijn intrede<br />

geleid werd door zijn vader, Dr. H.D. Tjeenk Willink, die andere nobele figuur in de<br />

geschiedenis der “Vereeniging”.<br />

De firma stamt uit de bekende oude zaak van A.C. Kruseman; tusschen 1870 en<br />

'80 werd wijlen Dr. H.D. Tjeenk Willink in deze zaak opgenomen. Sedert diens dood<br />

in 1916 wordt de zaak geleid door den nu aftredenden voorzitter. Zooals hij “werker”<br />

is geweest in de Vereeniging, zoo dankt de firma den groei aan zijn groote<br />

werkkracht.<br />

Zijn liefde voor ons mooie vak komt wèl in bijzondere mate tot uiting in zijn arbeid<br />

als uitgever; de “mensch” Tjeenk Willink in nauwe samenwerking met den<br />

geestelijken schepper van “het boek”. Vriend van den auteur, maar ook vriend van<br />

den distribuant. Want, zooals er een mooie verhouding is van hem tot zijn auteurs,<br />

zoo is hier de altijd vriendschappelijk-zakelijke, of liever zakelijke, maar immer<br />

vriendschappelijke, verhouding tot den boekhandel. Door zijn arbeid geeft hij een<br />

uitgesproken karakter aan zijn fondsartikelen en aan zijn optreden in den handel;<br />

zijn hooge opvattingen van “moraliteit” in den handel vinden niet alleen overal<br />

waardeering, maar strekken ons allen tot voorbeeld’.<br />

Ivans gehuldigd.<br />

Wij hebben vermeld dat een Commissie tot huldiging van Mr. J. van Schevichaven<br />

zich gevormd had bij gelegenheid van zijn zestigsten verjaardag. Deze plechtigheid<br />

had plaats in de werkkamer van den jubilaris in zijn woning aan de Johannes<br />

Vermeerstraat te Amsterdam. De kamer was rijkelijk versierd met bloemen en planten<br />

en het aantal bloemstukken, dat de heer en mevrouw van Schevichaven mochten<br />

ontvangen, was legio. Ook het Amsterdamsch Studentenkorps, dat een<br />

vertegenwoordiger had gezonden om zijn oud-praeses te huldigen, had een fraaie<br />

mand gezonden.<br />

De heer A. Ariëns Kappers hield een toespraak, waarin hij als vertegenwoordiger<br />

van een groot aantal Nederlanders en als oud vriend den schrijver huldigde, waarbij<br />

hij in het licht stelde hoe Ivans voor een groote categorie Nederlanders als het ware<br />

een geneesheer is, n.l. voor hen, die geestelijk zeer zijn ingespannen en gedrukt<br />

van geest, en afleiding noodig hebben. Zijn pennevruchten toch dwingen de lezers<br />

om eens op andere gedachten te komen en hun voortdurende besoignes op zijde<br />

te zetten. Uit naam van deze velen bracht spr. dank aan den jubilaris voor al wat hij<br />

voor hen gedaan heeft en ook uit naam van zijn cursisten en het Hoofdbestuur van<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


de Vereeniging tot Opvoeding van Halfverweesde, Verwaarloosde of Verlaten<br />

Kinderen in het Huisgezin, waarvan de heer van Schevichaven Voorzitter is. Namens<br />

al dezen eindigde spr. met den jubilaris en diens echtgenoote een recht gelukkige<br />

toekomst toe te wenschen. (Applaus).<br />

Hierna overhandigde spr. een huldeblijk, zijnde de gezamenlijke bijdragen van<br />

de vele bewonderaars van Ivans, met het verzoek hier naar eigen wensch een<br />

bestemming aan te willen geven.<br />

De heer van Schevichaven dankte voor de hartelijke woorden tot hem gesproken<br />

en de hem gebrachte hulde. Spreker bracht in herinnering, dat hij thans negen jaar<br />

geleden zijn eerste boek schreef, dat weldra door vele gevolgd zou worden. Dat<br />

deze schrijverij zulk een vlucht zou nemen als het geval is gebleken, had hij nimmer<br />

durven hopen. Het is spr.'s bedoeling geweest door zijn boeken vrienden te maken<br />

en wel door het schrijven van z.g. luchtige lectuur, die er destijds nog zoo weinig<br />

was. Dat spr. ging schrijven is overigens louter toeval geweest, en dat zijn boeken<br />

insloegen eveneens.<br />

De dag van heden heeft echter bewezen, dat hij er in is mogen slagen inderdaad<br />

vrienden te maken voor zijn boeken en dit is hem een groote vreugde.<br />

Eindigende bracht spr. nogmaals, mede namens zijn echtgenoote, hartelijk dank<br />

voor de zoo spontane hulde, hem ten deel gevallen.<br />

De aanwezigen ter receptie bleven vervolgens nog geruimen tijd gezellig bijeen.<br />

Een interview met mr. van Schevichaven.<br />

De bekende reporter van ‘De Telegraaf’, de heer J.C.E. Sand, heeft een gesprek<br />

met Ivans gehad. Dit is een stuk er uit.<br />

- Ik reis graag en veel. Later heb ik al mijn reizen in de romans verwerkt. Het vorig<br />

jaar heb ik een voetreis gemaakt door den Eifel en mijn nieuwste werk, dat binnenkort<br />

verschijnt, speelt daar. Ook heb ik iets in mijn hoofd over de Poestas, waar ik vroeger<br />

ben geweest en ongetwijfeld zal ik ook deze stof in een mijner boeken verwerken.<br />

Een frissche, kleurige beschrijving van een vreemd land behoedt een verhaal voor<br />

eentonigheid, en de menschen lezen het graag. Kent u den ‘Man op den<br />

achtergrond’, waarin een jacht beschreven staat? Welnu, ik ben het zelf geweest,<br />

die het dier, het was een elandskoe, gejaagd heb. Een groot deel van de personen,<br />

die in de voorvallen verschijnen, zijn naar werkelijkheid geteekend.<br />

- En G.G. en mr. Hendriks?<br />

- Zij zijn geboren uit mijn fantasie.<br />

- Waarom was G.G. eigenlijk een Engelschman en geen Nederlander? Uw boeken<br />

zijn doordrenkt met een absoluut Hollandschen geest, terwijl de belangrijkste figuur<br />

een Brit is?<br />

- Dat zal ik u zeggen. Een Nederlander, die een gewiekst en handig detective is,<br />

kan ik me niet goed indenken. Een Engelsche figuur leent zich daar veel beter voor.<br />

Doch om het aandeel van Nederland, als ik dat zoo mag noemen, te doen uitkomen,<br />

heb ik naast Geoffrey Gill den Hollander mr. Hendriks genomen ...<br />

- ... die intusschen verre van gewiekst is. Doch gij hadt een ietwat onnoozelen<br />

tegenspeler contra den hoofdpersoon noodig om het genie van G.G. sterker te doen<br />

uitkomen. Zoo iets als dr. Watson, den compagnon van Sherlock Holmes.<br />

De heer Ivans lachte.<br />

- Mr. Hendriks is niet steeds zoo onnoozel gebleven, zei hij. Zijn intelligentie is in<br />

den loop der jaren ...<br />

- ... gestegen met het klimmen der G.G.-serie.<br />

- Precies. Hij is ‘er in’ gekomen. Bijvoorbeeld in ‘<strong>Den</strong> geheimen Dienst’ speelt hij<br />

reeds zelfstandig een groote rol, waarvan hij zich naar behooren kwijt.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


- ‘De Schaduw’ speelt, als ik me niet vergis, in Rusland. Is u daar ook geweest?<br />

- Ja. Ik heb de reis, die ik daarin beschreven heb, zelf gemaakt. De betooging<br />

heb ik van dichtbij gezien. Reisbeschrijvingen, ik zei het zooeven reeds, zijn mijn<br />

stok-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


187<br />

paardje. Geen stad, geen land, geen huis zelfs, dat ik beschrijf, of ik ben er geweest.<br />

Ik heb er nooit spijt van gehad, dat ik op groote schaal met schrijven begonnen ben.<br />

- Er was, gezien de vele detectivelectuur, waarmede dit geslacht gebombardeerd<br />

wordt, moed toe.<br />

- Ja en neen. In den tegenwoordigen tijd grijpt men bij voorkeur naar lichte lectuur.<br />

En als het publiek zoo iets wenscht, moet men dit genre verschaffen. Echter liever<br />

niet in den vorm van Nick Carters, Lord Listers en andere listelingen, wier avonturen<br />

dikwijls naar hetzelfde recept zijn gemaakt. Steeds weer blijkt daar de onverbiddelijke,<br />

felle jacht met alle middelen op den misdadiger. Ik laat er liever het oude draadje<br />

eens doorheen loopen van: de misdadiger is mijn gevallen broeder.<br />

- Wat ook treft is, dat gij uiterst spaarzaam zijt met kogels; explosies en knock-outs<br />

zijn in de G.G.-serie zeldzaamheden. Zoo is uw hand niet straf en uw gemoed tòch<br />

week.<br />

De heer I. van S. lachte.<br />

- Doch velen beschouwen het als wreed, dat ge den heer Geoffrey Gill dood hebt<br />

laten gaan. Weet u wel, dat u zich daarmede den toorn van velen op den hals<br />

gehaald hebt? Fanatieke lezers ontzien den auteur niet. Toen Conan Doyle Sherlock<br />

Holmes door de hand van professor Moriarty liet sterven, ontving hij een brief van<br />

een adellijke dame, die in den aanhef schreef: You beast!<br />

- Ook mijn lezers hebben me niet met rust gelaten, doch ik heb G.G. laten rusten<br />

in het holle graf ...<br />

- ... Doch niet in de vergetelheid, want later hebt ge hem weer ten tooneele<br />

gevoerd.<br />

- Ja, maar met verhalen die gebeurtenissen weergaven, die vóór zijn dood hadden<br />

plaats gehad. G.G. komt nooit meer terug en ik zal dan ook niet ingaan op het<br />

voorstel van iemand die schreef: waarom past u het schijndoodmiddel niet toe?<br />

- Wanneer schrijft ge uw kopy?<br />

- Thuis en in verloren kwartiertjes. Het is voor mij, na m'n dagelijksch werk, als 'n<br />

verfrisschend bad, een absolute ontspanning. Ik schrijf bij voorkeur; tikken op de<br />

machine bevalt me niet, omdat ik m'n aandacht dan niet kan concentreeren.<br />

- Er zijn werken die in het buitenland vertaald zijn, niet waar?<br />

- Inderdaad. Een is in het Engelsch vertaald, drie in het Duitsch, twee in het<br />

Zweedsch, één in 't Deensch, ‘De Vlammende Pyramide’ is in Spanje uitgegeven.<br />

Ik zei zooeven, dat ik naar aanleiding van dit laatste boek verschillende brieven had<br />

ontvangen, waarin de geschiedkundige mededeelingen in twijfel werden getrokken.<br />

Ik ontvang zéér veel correspondentie, waaronder waardevolle opmerkingen. Die<br />

van mijn vriend Marcellus Emants waren me steeds zéér welkom. Door die<br />

correspondentie heb ik contact met mijn lezers en lezeressen, al maken sommigen<br />

het wel een beetje àl te bont. Een schreef me bijvoorbeeld een epistel van acht folio<br />

kantjes. Meestal gaat het over de vraag of G.G. inderdaad geleefd heeft, of ik zelf<br />

nir. Hendriks ben en of ik een pleegdochter heb, die Maritza heet. Ik moet de<br />

belangstellenden op dat punt teleurstellen. Al deze hoofdpersonen zijn gefantaseerd.<br />

Dat heb ik op mijn vele lezingen ook telkenmale medegedeeld, maar nog altijd<br />

zijn er vrienden en vriendinnen, die het niet willen gelooven. En tot slot: G.G. is dood<br />

en hij blijft dood. Ik laat me niet vermurwen!<br />

En dit zeggende, blies Ivans een dikke rookwolk uit als symbool van de hoop op<br />

een terugkeer van G.G., welke als rook vervliegt.<br />

De assche van den fameuzen detective ruste dus in vrede!<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Een liedje voor Ivans.<br />

Clinge Doorenbos rijmt opgewekt dit liedje voor den populairen jubilaris in ‘De<br />

Telegraaf’:<br />

Wie is er vandaag nou weer jarig?<br />

Wie staat er vandaag in den hoek?<br />

't Is Ivans, de man van de fictie,<br />

De man van het spannende boek.<br />

't Is Ivans, de man van de misdaad,<br />

De held van het groot-avontuur,<br />

't Is Ivans, de hersen-ontspanner,<br />

De kok der verslindingslectuur.<br />

De één eet de taart onder beurstijd,<br />

De andere op zijn kantoor,<br />

En wie er één hap van geproefd heeft,<br />

Die schranst tot het einde toe door.<br />

Wat meesterlijk wordt zoo'n intrige<br />

Door Ivans in scène gezet!<br />

Hoe weeft hij de hóógspanningsdraden<br />

Van 't spannende hóógspanningsnet!<br />

De jongens verslinden de boeken<br />

(Ten koste van 't aanstaand rapport)<br />

En dames, héél deftige dames,<br />

Doen zich in haar nachtrust te kort.<br />

De bakvischjes zijn niet te houden,<br />

Ze snoepen zoo graag van de ‘G.G.’,<br />

En Mina, de meid, neemt haar Ivans<br />

Héél stikum naar 't zoldertje mee ...<br />

Schei uit met gepraat over ‘waarde’!<br />

Schei uit met gelitteratuur!<br />

We hebben die Ivansjes nóódig,<br />

't Is eten-en-drinken-lectuur.<br />

Schrijf op dan! Schrijf op dan, vriend Ivans!<br />

En maak van je heldere brein<br />

Een spannings-roman-broedmachine,<br />

Waar steeds nieuwe kuikentjes zijn.<br />

De nagedachtenis van Hugo Verriest.<br />

In verband met de Verriesthulde, door heel Vlaanderen aan de nagedachtenis van<br />

den pastor van te lande gebracht, maken wij attent op een biografie van Verriest 1) .<br />

Paul Kenis schrijft erover in het gewijde avondblad van de N. Rotterd. Crt.:<br />

Het is niet mogelijk heel den rijken inhoud van dit boek aan te stippen. De vlotte,<br />

rake wijze waarop Filip de Pillecijn dat alles te verhalen weet, de levendige manier<br />

waarop hij menschen en dingen voorstelt, belet echter niet, wij deden het reeds<br />

opmerken, dat zijn boek op een soliede basis gevestigd werd; talrijke onbekende<br />

brieven, documenten en bescheiden stonden tot zijn beschikking en hij heeft er dan<br />

ook overvloedig uit geput; talrijke deuren zijn voor hem open gegaan die voor anderen<br />

onverbiddelijk zouden gesloten blijven; oude vrienden en kennissen van Verriest,<br />

collega's en schoolmakkers, hebben hem hun herinneringen toevertrouwd, hun geel<br />

geworden papieren ter inzage gegeven; heel de literaire nalatenschap van Verriest,<br />

1) Hugo Verriest, door Filip de Pillecijn. (Drukkerij Uitgeverij J. Lannoo te Thielt voor Vlaanderen<br />

en L.J. Veen voor Nederland).<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


die thans in de bibliotheek te Antwerpen berust, werd onderzocht en uitgeplozen,<br />

vergeten jaargangen van sedert lang verdwenen bladen en tijdschriften werden<br />

nagezien. Zoo was het den auteur mogelijk, dit beeld van Hugo Verriest saam te<br />

stellen.<br />

Verriest als mensch en als artist, leeren wij kennen. Ook over zijn litteraire<br />

bedrijvigheid worden interessante bijzonderheden medegedeeld. Zijn zuiver litterair<br />

werk wordt noch overschat, noch al te lichtvaardig ter zijde gesteld. Zij, die Verriest<br />

niet persoonlijk hebben gekend, zullen wellicht met eenige verwondering vernemen,<br />

dat die losse, gemoedelijke voordrachten tot in de minste bijzonderheid waren<br />

voorbereid; dat Verriest niets aan het gevaar der improvisatie overliet, en welke<br />

middelen en ‘trucjes’ hij<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


188<br />

zoo al aan te wenden wist om in voeling met zijn publiek te komen.<br />

Naast talrijke leuke anecdoten, worden typische bijzonderheden medegedeeld,<br />

o.a. over de boekerij van Verriest, over zijn ontelbare ontwerpen van nog te schrijven<br />

boeken, die natuurlijk nooit werden voltooid, over zijn verhouding tot Gezelle, die in<br />

de laatste jaren hoegenaamd zoo hartelijk niet was als menigeen zou vermoeden.<br />

De meest intieme gedachten van Verriest, die waarover hij zelfs met zijn vrienden<br />

weinig sprak doch die hij aan zijn notaboekjes toevertrouwde; zijn oordeel over den<br />

oorlog, over het activisme, over de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool,<br />

over sommige litteraire collega's: van de Woestijne, Teirlinck, Vermeylen, René de<br />

Clercq, heeft de auteur gemeend ons niet te moeten onthouden. Dat daaronder een<br />

en ander denkelijk nog al stof opwerpen zal, zou ons niet verwonderen.<br />

Het boek is niet minder interessant om het rijke illustratie-materiaal, dat het biedt.<br />

Behalve de reeds vermelde foto van de leeraars in het seminarie te Roesselaere,<br />

vinden wij hier den kloeken kosterskop van vader Verriest, het vriendelijke gelaat<br />

van moeder Verriest in den krans van haar gepijpt mutsken; de zoo romantisch<br />

aandoende foto der beide schoolknapen Hugo en Gustaaf Verriest, dan de mannen<br />

van den ‘Swighenden Eede’, de leerlingen uit het ‘wonderlijke jaar’, de foto van het<br />

bekende witte huis te Ingoyghem, van Verriest met zijn klassiek geworden ‘maarte’<br />

Paulien; Verriest op zijn doodsbed. En ten slotte de reproductie van dat roerende,<br />

eigenhandig geschreven doodssanctje waarvan de laatste regels schier in onleesbaar<br />

schrift verloopen:<br />

Hij beminde zijnen God.<br />

Hij beminde zijne Kerk.<br />

Hij beminde zijn volk, zijn taal, zijn land en heeft ze getrouwelijk willen dienen.<br />

Gebed: O Heer, ontvang uwen dienaar in genade, dat hij, van alle schuld<br />

ontslagen, bij U moge verblijven door alle eeuwigheid. Amen’.<br />

Zij allen, die Verriest hebben lief gehad, kunnen niet anders dan hem dit vrome<br />

gebed nazeggen.<br />

Timmermans voor de 10 de maal geïnterviewd.<br />

De heer L. Stitzinger is in Lier geweest en heeft met Felix Timmermans gepraat. Hij<br />

vertelt ervan in de ‘Amsterdamsche Dameskroniek’:<br />

‘En nu is Timmermans dan welhaast veertig! Wie hem ziet zoo krachtig en jong,<br />

schreef Joop Colson ons dezer dagen, wie hem hoort spreken over zijn plannen,<br />

zijn werk, zijn schilderingen, die zal het niet kunnen gelooven. Hij lijkt eerder dertig,<br />

zoo vol geestdrift en vuur als hij is. Hij is de Vlaming, die zijn Vlaamsche land lief<br />

heeft, die strijdt en vecht voor zijn taal. Het mooie, stoere Vlaamsch,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


FELIX TIMMERMANS als gelukkig huisvader.<br />

Timmermans heeft het ver over de grenzen bekend gemaakt.<br />

Timmermans is de levend geworden Pallieter, zooals hij daar staat te midden van<br />

zijn gezin, zijn Mieke, en kleine Borelinske, wat een jongen moest zijn, maar toch<br />

een meisje werd.<br />

We vroegen Timmermans om zijn portret te mogen maken, en hij wilde wel gaan<br />

zitten, maar de toren moest op den achtergrond, de mooie toren van het oude Lier,<br />

waar Timmermans zoo geerne toeft.<br />

‘Ik schilder liever dan dat ik schrijf’, zegt Timmermans ons, ‘maar ik heb zoo weinig<br />

tijd: al die lezingen hier en daar en nu in Holland, zij nemen zooveel tijd. Ik schilder<br />

nu de kruisgang in de kerk en waar het al te vervallen is, schilder ik het heelemaal<br />

nieuw.<br />

Van den winter hoop ik mijn roman af te maken. Ik wilde over den Heiligen<br />

Franciscus schrijven; dat idee kreeg ik in Italië, maar eerst moet ik het kwijt, het<br />

boek over den schilder Breughel. Dat zit in mijn kop, dat ligt<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


189<br />

al heelemaal klaar erin, maar ik heb er geenen tijd voor. Voor ik aan de kruisgang<br />

begon, had ik in geen half jaar kunnen schilderen, maar nu moet dit af’.<br />

En Timmermans begon weer te schilderen in zijn mooie kleuren, zette zijn<br />

primitieve teekeningen neer.<br />

Een groot kind, dat geniet van kleur en zon, dat zoo mooi over Italië kan vertellen<br />

in ‘Waar de appelsienen bloeien’ en wiens stem van vrome ontroering beeft, als hij<br />

zegt, hoe hij devoot en kinderlijk geloovig de hand van den Paus heeft mogen<br />

kussen.<br />

Heel veel kunnen wij nog wachten van dezen grooten zoon van Vlaanderen.<br />

Belangstelling in oude Nederlandsche letterkunde.<br />

Het volgende bericht uit Vlaanderen bevat een klacht, welke ook ons Nederland<br />

geldt; ligt ook hier niet menig veld voor mooie en belangrijke studie braak?<br />

In de jongste algemeene vergadering van de Zuid-Nederlandsche Maatschappij<br />

voor Taalkunde en Geschiedenis, waarvan de zetel te Leuven is gevestigd, sprak,<br />

na Dr. C. de Baere, die handelde over de Judasfiguur in de<br />

Nederlandsche Letterkunde, Prof. Dr. A. Boon, over de vraag: Hoe ver<br />

staat het met het onderzoek der Zuid-Nederlandsche<br />

Letterkunde in de 16e, 17e en 18e eeuwen? In zijn antwoord betoogde<br />

de Leuvensche hoogleeraar dat - wat uit de literatuurgeschiedenissen en<br />

bloemlezingen duidelijk blijkt - de Zuid-Nederlandsche letterkunde van na de<br />

Hervorming nog altijd niet tot haar recht komt trots het verheugend feit dat men in<br />

de laatste twintig jaren aan dit deel onzer literatuur meer belangstelling en aandacht<br />

is gaan wijden. Prof. Vermeylen, Dr. M. Sabbe, Dr. Damsté e.a. hebben zich, op dit<br />

gebied, verdienstelijk gemaakt, maar er valt nog zeer veel te doen, zoo b.v. voor de<br />

geestelijke schrijvers: de studie van den uitbloei van de mysiiek van Ruusbroec tot<br />

in de 18e eeuw langs Van Herp, Vervoort, Grimminck, en van den invloed dezer<br />

mystiek in het Zuiden, tot in Spanje; verder is er nog de periode der contra-Reformatie<br />

met hare ascetische en moraliseerende werken, de Renaissance-poëzie van<br />

Harduyn, enz.<br />

Tooneelprotesten.<br />

Naar aanleiding van een der vele circulaires van den Bond van Nederlandsche<br />

Tooneelschrijvers slaat een inzender in ‘Het Vaderland’ den spijker op den kop: hij<br />

vraagt om goede, speelbare, aantrekkelijke tooneelstukken en niet om<br />

circulaires. Hij schrijft:<br />

‘De Bond van Nederlandsche Tooneelschrijvers zendt voor de zooveelste maal<br />

een circulaire rond betreffende plannen van uitvoering van Nederlandsche<br />

tooneelwerken. Ofschoon het Bestuur van den Bond niet onder doet in waardeering<br />

van oude en moderne tooneelwerken van vreemde volken, beweert men toch genoeg<br />

te hebben van Fransche Amourverwikkelingen, Engelsche Societybehagelijkheden<br />

en Duitsche Uitmiddelpuntigheden. Een kwestie van smaak dus. Nu wilde ik vragen:<br />

zou het niet in het belang zijn van onze Vaderlandsche Tooneelkunst, wanneer de<br />

Bond eens overging tot daden? Prijsvragen van Vrienden van het Tooneel, waarbij<br />

de eene vriend den ander vernietigend durft beweren, dat er niets geschreven wordt<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


wat een opvoering waard is, zijn verschijnselen van onmacht en ijdelheid, die geen<br />

belangstelling kunnen wekken bij ons volk. Wil men ons volk inderdaad doen<br />

gelooven, dat ook wij Nederlanders recht hebben op waardeering, dat de overheid<br />

verplicht is eigen kunst te subsidieeren en te steunen, dan moeten de handen aan<br />

het werk geslagen worden. Daden willen wij, daden. En zoolang wij geen voorbeeld<br />

nemen aan de duchtige werkkracht van de Fransche en Belgische Tooneelschrijvers,<br />

die onder leiding van practisch ontwikkelde regisseurs het beste geven, wat er op<br />

tooneelgebied bestaat, geven al die circulaires niemendal. Er zijn zooveel goede<br />

eersterangs kunstenaars buiten vast engagement; wij kunnen gelukkigerwijze<br />

aanspraak maken op duchtige artistieke leiders als Willem Royaards, Jan C. de Vos<br />

en Chrispijn Sr., dat het den Bond, wanneer men inderdaad wil, niet zal ontbreken<br />

aan de gelegenheid tot het geven van modelvoorstellingen van oorspronkelijk werk.<br />

Als de daad gevoegd wordt bij het woord, zal noch de Overheid, noch ons volk<br />

mogen achterblijven in het verleenen van steun aan onze oorspronkelijke schrijvers’.<br />

De Nederlandsche Boekenproductie.<br />

Het ‘Nieuwsbl. v.d. Boekh.’ bevat een tabel, die in 24 rubrieken een overzicht geeft<br />

van de boekenproductie in Nederland; de cijfers van 1924 staan naast die van 19<strong>25</strong>.<br />

In het afgeloopen jaar bedroeg het totaal 6332 (v.j. 6123), waarvan 3167 nieuwe<br />

uitgaven (v.j. 3050), 1343 herdrukken (v.j. 1315), 576 vertalingen (v.j. 588) en 1246<br />

tijdschriften (v.j. 1170). Aan de toelichting ontleenen wij:<br />

De statistiek der Nederlandsche boekenproductie over het jaar 19<strong>25</strong> doet zien,<br />

dat er in dat jaar 200 boeken en tijdschriften meer zijn verschenen dan in het jaar<br />

1924.<br />

De tabellen der beide laatste jaren doen zien dat er in 19<strong>25</strong> minder vertaalde<br />

romans verschenen dan in 1924; er verschenen 332 nieuwe vertalingen in 1924 en<br />

310 in 19<strong>25</strong>. Het aantal herdrukken van vertalingen bleef even laag: 47 en 46.<br />

Daarentegen verschenen in 19<strong>25</strong> meer oorspronkelijke romans dan in 1924: 302<br />

tegen <strong>25</strong>5. Hieronder bevonden zich 221 nieuwe uitgaven in 19<strong>25</strong> en 169 in 1924.<br />

Het aantal herdrukken bleef in beide jaren ook ongeveer hetzelfde: 81 en 86. De<br />

indeeling der tijdschriften onderging eenige verandering, zoodat het aantal<br />

letterkundige tijdschriften schijnt te verminderen, terwijl dat der eerste rubriek (werken<br />

van algemeenen inhoud) toeneemt.<br />

Er verschenen in 19<strong>25</strong> vrij wat meer kinderboeken dan in 1924: 414 tegen 321.<br />

De belangstelling voor de uitgaven dezer rubriek is dus nog niet uitgeput.<br />

Overigens bleven de andere rubrieken zonder groote veranderingen, behalve die<br />

der schoolboeken, welke rond 100 uitgaven minder vermeldt dan in 1924 verschenen.<br />

Die 100 komen geheel voor rekening der nieuwe uitgaven, waarvan in 1924: 235<br />

en in 19<strong>25</strong>: 150 verschenen, terwijl het aantal herdrukken vrijwel onveranderd bleef:<br />

310 tegen 300. Het merkwaardige feit is moeilijk te verklaren.<br />

Ten slotte nam het aantal tijdschriften, ondanks het 70-tal, welker uitgave moest<br />

worden gestaakt, weer in aantal toe, en wel met ongeveer hetzelfde aantal. Er<br />

verschenen in 19<strong>25</strong> dus ongeveer 150 periodieken meer dan in 1924.<br />

De dubbeltjes.<br />

Het ergste wat een aanstaand auteur kan gebeuren, schrijft de ‘Haagsche Post’, is,<br />

dat zijn geboortewieg komt te staan in een land met een beperkt taalgebied als het<br />

onze. Het is immers nog altijd vrijwel onmogelijk met het schrijven van romans en<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


novellen in ons lieve vaderland regelmatig en behoorlijk aan den kost te komen.<br />

Wanneer we even de dichters buiten beschouwing laten, die niet alleen hier maar<br />

blijkbaar overal hun inspiratie moeten halen uit het houtje, waarop ze knabbelen,<br />

en voor het overige gecenseerd worden te leven van rozengeur en maneschijn, dan<br />

blijkt dat onze romanschrijvers en -schrijfsters voor zoover ze niet door bijzondere<br />

omstandigheden met aardsche goederen gezegend zijn, bijna allen met een<br />

maatschappelijken of journalistieken werkkring hun bescheiden budget sluitend<br />

trachten te krijgen. Enkelen valt in later jaren soms een staats-stipendium ten deel;<br />

zij echter die uitsluitend van boeken schrijven willen leven, lijden gebrek of hangen<br />

na langeren of korteren tijd de vulpen mistroostig aan de wilgen. Het is tot nog toe<br />

hier geen schrijver gelukt langer dan tijdelijk met het schrijven van romans en<br />

novellen behoorlijk aan den kost te komen,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


190<br />

en zelfs een auteur als Couperus, die toch met onbetwist succes en zijn heele leven<br />

lang zeer hard werkte, kon zich niet de middelen voor een onbezorgden ouden dag<br />

bij elkaar schrijven.<br />

Dat een Hollandsch romanschrijver aan zijn pennevruchten alleen zelden meer<br />

dan droog brood verdient, wordt bijna algemeen erkend; dat echter het beperkte<br />

taalgebied hier uitsluitend oorzaak zou zijn, vindt men dikwijls bestreden. Een<br />

vergelijking met Amerika, Engeland en Duitschland en de honoraria die daar door<br />

schrijvers van naam genoten worden, gaat mank. Beter is het in dit verband de<br />

Scandinavische landen te beschouwen, waar het peil der ontwikkeling ongeveer<br />

gelijk is aan het onze, terwijl het taalgebied nog beperkter is dan het Nederlandsche.<br />

Wanneer dan blijkt dat over het algemeen romans en andere werken daar te lande<br />

in grooter oplagen worden verkocht dan hier; dat de schrijvers zich daar financieel<br />

over het algemeen beter kunnen bewegen dan bij ons, terwijl tevens het aantal<br />

boeken uit deze landen dat in andere talen wordt overgebracht aanzienlijk grooter<br />

is dan dat der vertaalde Nederlandsche romans, dan vraagt men zich af, of de<br />

slechte omstandigheden, waaronder de romanschrijvers ten onzent leven, niet voor<br />

een deel zijn te wijten aan den aard van het werk dat zij voortbrengen. Hebben niet<br />

onze schrijvers en schrijfsters eenigszins de voeling met het groote publiek verloren,<br />

en heeft de beweging van tachtig, met al wat daarbij hoort, het groote publiek niet<br />

van onze literatuur vervreemd? In tegenstelling met onze schilderkunst, en juist<br />

weer omgekeerd als bijvoorbeeld in Engeland, heeft onze letterkunde nooit<br />

wereld-figuren voortgebracht, die ver boven hun tijd en land uitreikten.<br />

Van den kant der auteurs wordt gewoonlijk gewezen op het groote aantal vreemde<br />

en vertaalde boeken dat in onze boekwinkels te koop ligt. Een Hollander is in zijn<br />

eigen land nooit geëerd, heet het dan. Daar gelaten nog, dat het publiek blijkbaar<br />

in deze vreemde en vertaalde boeken dan wèl vindt wat het zoekt, wordt toch over<br />

het hoofd gezien, dat de groote lezende ‘men’ over het algemeen gemakzuchtig is<br />

en liever een oorspronkelijk boek ter hand neemt dan een in een vreemde taal,<br />

terwijl ook weer in de Skandinavische boekwinkels naast het vele inheemsche zeker<br />

niet minder vreemde en vertaalde boeken liggen dan bij ons. Met meer recht kan<br />

men het Hollandsche publiek voor de voeten werpen, dat het misschien wel boeken<br />

leest, maar ze niet koopt. Het leenen van boeken heeft hier, evenals trouwens elders,<br />

groote afmetingen aangenomen, en het aantal Nederlanders, dat zich langzamerhand<br />

een kleinere of grootere bibliotheek aanlegt, is gering. Menschen die voor een plaats<br />

in den schouwburg of een schotel gebakjes zonder aarzelen meerdere guldens<br />

neertellen, deinzen terug wanneer zij dat voor een boek moeten betalen.<br />

Anderen weer meenen, dat door Hollandsche uitgevers te weinig wordt gedaan<br />

voor oorspronkelijk werk, of beweren, dat boekhandel en uitgeverij hier niet geheel<br />

up-to-date zijn. In de eerste plaats evenwel heeft men te bedenken, dat een uitgever,<br />

hoe edel zijn motieven overigens ook wezen mogen, vóór alles te maken heeft met<br />

wat zijn publiek vraagt. Legt dit belangstelling aan den dag voor oorspronkelijk werk,<br />

dan zal hij zeker niets liever doen dan dit brengen. Toont het er zich echter afkeerig<br />

van en grijpt het naar wat anders, dan zal hij het dat andere voorzetten. Menig<br />

Hollandsch uitgever legt geld toe op zijn ‘oorspronkelijk’ fonds, of verdient er weinig<br />

aan; en slechts de inkomsten van andere afdeelingen maken het hem mogelijk ieder<br />

jaar weer prille en riskante eerstelingen van jonge Hollandsche auteurs aan het<br />

onberekenbare publiek voor te leggen.<br />

Dat boekhandel en uitgeverij in dit land verouderd zouden zijn, is in het algemeen<br />

niet vol te houden. Wel vindt men hier en daar uitgeverszaken waar een frissche<br />

wind geen onheil zou stichten; en vele kleinere boekwinkels, vooral in de provincie,<br />

missen al te zeer den kwieken en vlotten geest waarmede in het moderne Amerika<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


zulke mooie resultaten bereikt zijn. Maar ook al mag onze boekhandel, geschoeid<br />

op Duitsche leest, wel eens log en langzaam van beweging zijn, als organisatie kan<br />

hij bezwaarlijk verouderd heeten, en zijn gerechtvaardigde trots, het Bestelhuis te<br />

Amsterdam, heeft nog onlangs het voorwerp van studie uitgemaakt van een<br />

commissie uit Engelsche uitgevers en boekhandelaren, daartoe speciaal naar Leipzig<br />

en Holland overgekomen.<br />

Een belangrijke factor nog, die echter wel eens verwaarloosd wordt, is de groote<br />

verdeeldheid van het Hollandsche volk. Globaal geschat mag men aannemen, dat<br />

het lezend publiek voor één derde bestaat uit katholieken, voor één derde uit<br />

christelijken en voor een ander derde uit socialisten en neutralen - een scheiding<br />

die thans tot in den aether is doorgetrokken, nu het radiopubliek op katholieke,<br />

christelijke en socialistische rondzend-avonden wordt vergast. Dit sectarisme heeft<br />

een noodlottigen invloed op den boekenverkoop. Vele romans vinden, afgezien van<br />

iedere literaire waardebepaling, om hun inhoud alléén genade in de oogen van één<br />

enkele der genoemde categorieën; sommige zijn gelukkiger, en komen in aanmerking<br />

voor twee-derden van het publiek; slechts een zéér klein gedeelte - merkwaardig<br />

genoeg dikwijls van geringe letterkundige waarde - heeft kans lezers te vinden in<br />

elk der drie kampen.<br />

Dat hun beroep behoort tot die vakken, welke een vader zijn zoon nu liever niet<br />

ziet kiezen, hebben dus onze romanschrijvers behalve aan zichzelf en aan enkele<br />

tekortkomingen in boekhandel en uitgeverij, voor een belangrijk deel te wijten aan<br />

de typisch Hollandsche onverdraagzaamheid, met als gevolg zucht tot afscheiding<br />

en verdeeling waar het betreft geloof en geestesrichting.<br />

* * *<br />

Wij geven deze interessante beschouwingen in extenso zonder commentaar,<br />

ofschoon er wel het een en ander zou zijn tegen in te brengen. Deze polemiek zou<br />

echter niet in deze zakelijke ‘Maandkroniek’ thuis behooren.<br />

Boekenschouw<br />

Oorspronkelijke werken<br />

Marie Koopmans. De Bôvenmeester. Folkloristische roman uit Twente.<br />

- L.J. Veen, Amsterdam. (176 blz.).<br />

Dit is een eenvoudig, conventioneel verhaal van eenvoudige boerenmenschen. Het<br />

eenige wat nog wat kleur aan het boek geeft is de beschrijving van de twentsche<br />

zeden en gebruiken. De personen die door de schrijfster worden beschreven zijn<br />

zonder uitzondering van het dood-gewone soort, zooals ze in alle romans van deze<br />

soort voorkomen, en noch de stijl noch de karakterteekening komen boven het<br />

middelmatige uit.<br />

‘De bôvenmeester’ dan is een jonge man, zoon van boerenmenschen, zooals hij<br />

meent, maar in werkelijkheid zoon van notaris Heerschop en de vroegere dienstbode<br />

op ‘Meerhoes’. Notaris heeft Heupink, een tuinknecht, indertijd gedwongen om met<br />

de verleide dienstbode te trouwen. De zoon, Jans, is natuurlijk altijd ‘anders’ geweest,<br />

‘fijner besnaard’ (hoe was 't ook anders mogelijk, met zoo'n fijn beschaafden vader?)<br />

en zal voor schoolmeester leeren, hiertoe instaat gesteld door den notaris, die zijn<br />

onwettigen spruit maar liever wat uit de buurt heeft. De notaris bemoeit zich ook<br />

overal mee in Heupinks<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


191<br />

gezin, kiest voor Heupinks dochter een man, omdat hij niet wenscht dat ze met een<br />

katholiek zal trouwen enz. enz. Tot overmaat van ellende wordt notaris' dochter Lotti<br />

verliefd op Jans, die ook voor het meisje niet ongevoelig is en zich veel beter met<br />

háár op zijn gemak voelt, dan met de boerenmeisjes. Wanneer Lottis vader sterft<br />

vindt ze onder zijn papieren het bewijs van haar vaders zonde: den brief waarin<br />

Heupinks Siene den notaris meldde dat ze er in toestemde om den gebrekkigen<br />

tuinknecht te trouwen. (Toppunt van onwaarschijnlijkheid, dat de sluwe zondaar dit<br />

briefje bewaard zou hebben.) Wanneer Lotti het vreeselijke geheim aan den pastoor<br />

vertelt, luistert de koster alles af, en al gauw komen er praatjes, waardoor ook de<br />

‘bôvenmeester’ wordt ingelicht. Na veel verdriet en ellende gaat Lotti naar een soort<br />

gesticht waar ze ‘een werkkring heeft gevonden tusschen de heidenkinderen van<br />

onze steden’, en Jans vertrekt als onderwijzer naar Indië. Een onbeduidend,<br />

oninteressant boek; alleen de eerlijke eenvoudigheid en het onpretentieuse valt te<br />

prijzen. -<br />

Vertaalde werken<br />

Rafaël Sabatini. Op den drempel des doods. Een fictie, vertaald door P.<br />

Boekestein - van Zanters. - J. Philip Kruseman. (290 blz.) f 2.15; geb. f<br />

2.90<br />

Dit verhaal speelt in Engeland in het begin der achttiende eeuw onder de regeering<br />

van George I. De hoofdpersoon is kapitein Harry Gaynor, een trouw aanhanger van<br />

den verjaagden Jacobus II. In geheime samenzweringen, die tot doel hebben den<br />

verjaagden koning weer in eer te herstellen, speelt de kapitein, die een echt ridder<br />

zonder vrees of blaam is, een voorname rol. Niettegenstaande zijn slimheid wordt<br />

hij gepakt en tot de strop veroordeeld. Nu volgt een zeer vreemde geschiedenis,<br />

de kapitein wordt opgehangen, na eenigen tijd afgesneden en naar een geneesheer<br />

gebracht die op deze lijken sectie verricht. Maar, o wonder, de kapitein is niet dood<br />

en herleeft weer om nog vele heldendaden te bedrijven. Allereerst kan hij zijn<br />

geliefde, Damaris Hollinstone redden van een huwelijk met den verrader, losbol en<br />

speler Lord Paoncefort. Wanneer we de vele onwaarschijnlijkheden op den koop<br />

toe nemen is het wel een leesbaar verhaal.<br />

N.v.K. - B.<br />

Ingezonden<br />

(Buiten verantwoordelijkheid van redactie, medewerkers, uitgever, drukker, zetter<br />

en corrector).<br />

Indische letterkunde<br />

De heeren Koning en van de Ven, die het gelukkig bijna met elkaâr eens zijn, moeten<br />

nog maar een poosje blijven vaststellen, hoe Oost-Indisch-Hollandsche, of<br />

Hollandsch-Oost-Indische letterkunde kan ontstaan en moet ontstaan. Misschien<br />

laat de Muze zich voor zooveel ijver en systematiek wel verbidden, maar zoo niet<br />

(de Aanleidster tot literatuur is een nukkige dame) dan schakele men gerust de<br />

echtheid uit. Wie belet ons, technische westerlingen, een gansch mechanische<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


muze te construeeren, zoogoed als die mechanische keukenmeid van een<br />

comfortwellustigen amerikaan, wiens naam me helaas ontschoten is.<br />

Maar waarom praten de heeren om de werkelijkheid heen, dat namelijk de<br />

specerei-toevalligheid, die ons wat te doen gaf met Oost-Indië, in 't geheel geen<br />

aanleiding is tot het ontstaan van een diepe en ware, natiën-en-zeeënoverbruggende<br />

kunst, die haar wezen zou moeten puren uit de Tropen, haar woord-gestalte uit<br />

Holland?<br />

Zoo verbaasd als zij zijn, dat er eigenlijk geen Hollandsch-Indische kunst is,<br />

kunnen zij ook zijn, omdat er geen Hollandsche Bahama-literatuur bestaat. Want<br />

dat we op Eleuthera per abuis geen soldaten hebben, geen forten en kanonnen,<br />

geen cultuurmaatschappijen met en zonder aandeelen, geen aandeelen met en<br />

zonder cultuurmaatschappijen, daar staat een dichter niet voor.<br />

De malligheid van de heeren verwachters eener Hollandsch-Oost-Indische<br />

literatuur zij hun vergeven, door de veelvuldigheid van malligheid op 't gebied der<br />

Hollandsche letteren. Want hoelang zullen eenige eenzame Hollanders nog<br />

moedeloos moeten roepen om een Hollandschen geest en dito gesteldheid in onze<br />

letteren?<br />

Heeren, kijkt eens fiks rond. Ziet gij niet, dat onze nationale letterkunde van toen<br />

en nu, arm en tweeslachtig, arm want tweeslachtig, was en is? Ziet gij niet, dat<br />

een vermenging van onzen volksaard met Fransche manieren alreeds tot<br />

levenloosheid heeft geleid? Ziet gij niet, dat onze letterkunde gansch en al naast<br />

onzen volksaard tast en peilt?<br />

Hebt ge dan nog niet vernomen, dat juffrouw Penthesileia uit Griekenland, in ons<br />

nat land hevig verkouden is geworden, en aan bloedarmoe gestorven is, enkele<br />

uren vóór haar bruidsfeest met een jongen exotischen Hollander? Hebt ge u nooit<br />

bezig gehouden met de ziellooze Hollandsche letteren van 't begin der Renaissance<br />

tot nu, die stijf staat van geïmiteerde grieksigheden en latijnsche krullen?<br />

Zijt ge in onze polders wel eens saters, nymphen, boschgoden en manzieke<br />

halfgodinnen tegen gekomen? Of soms psychologische aanleidingen tot deze<br />

nageäapte fantasieën in de ziel van ons goede volk?<br />

Maar is dat wel noodig, zult ge vragen; ze huppelen toch bij bosjes door onze<br />

grrroote literatuur. Wat heeft de volksziel met literatuur te maken?<br />

Hebt ge in onze vaderlandsche letteren ooit een spoor, hoe gering ook, gevonden<br />

van den donkeren strijd, die de getrouwe Roomsche boeren hebben gevoerd, toen<br />

de overgang tot de Calvijnsche leerstellingen zich in of om hen voltrok? Buiten de<br />

smartelijke, doch grootendeels onbelangrijke Geuzenliederen, die door hun vorm<br />

en inhoud van meer belang zijn voor historicus en filoloog dan voor den minnaar<br />

van groote geestesdeiningen in literatuur, hebben we uitsluitend de felle Anna Bijns,<br />

de eenige bewogene..... en verder niets daarover.<br />

De Grieksige en Latijnerige naäpers zongen vroolijke, guitige en ondeugende<br />

liedjes over de boschnymphjens en de argelooze koehoedstertjens, over<br />

droombosschaadjens en prieelen van berijmde bronst, terwijl de ziel van ons volk<br />

onder de hevigste smarten krampte, naar waarheid. Maar de ondeugende Muze<br />

kwam met haar wraak ..... aan de gewild etherische vaerzen kleefde toch zeeklei.<br />

En nu wilt gij, goedige decreteerders, met Deterdingduiten en met voorschriften een<br />

literaire alliancie bewerkstelligen, tusschen onze literair-bezetenen en..... Oost-Indië,<br />

terwijl we pas vier eeuwen mislukking achter ons hebben met vrijages op<br />

Griekenland, Italië, ja zelfs met het natuurland Frankrijk!<br />

Wees toch eindelijk wijzer.<br />

We moeten natuurlijk Indië houen, zeg ik Geerten Gossaert na. Historische<br />

rechten, goedkoope rijst, inlanders die zonder ons van verdriet en onbeschaafdheid<br />

breken zouden..... enz. enz. enz. Het recht van den sterkste is ons door den Heere<br />

Heere gegeven, en we zijn leep genoeg om er zelfs ethiek rond te frazeologeeren.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Weet, dat een Oost-Indische inlander mij even ver staat als een Groenlander, of<br />

als ge wilt, mij even na. Maar ik lust graag goedkoope rijst, en de koloniseering keur<br />

ik dus goed. Als de Maleiers ons later eens kunnen koloniseeren, zullen ze 't immers<br />

ook niet laten. En werkelijk zal ik me dan onderwerpen, maar er is één<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


192<br />

conditie: ze moeten geen Hollandsch koloniale polderverhalen gaan schrijven in 't<br />

Maleisch.<br />

Als we een onrecht aan Indië hebben begaan, zal dit wel nimmer blijken uit de<br />

uitvoerstatistiek van koloniale waren, maar wèl uit de uitvoerstatistiek van geestelijke<br />

waarden. Want het is misschien vervelend, maar de literatuur kan slechts gedijen,<br />

daar waar er een natuurlijke aanleiding toe bestaat. Indische literatuur zullen we<br />

(mogelijk eerst over 40 eeuwen) moeten verwachten van de inlanders.<br />

HERMAN DE MAN<br />

Onderschrift<br />

Er schuilt, dunkt mij, veel waars in het even boeiende als heldere betoog van den<br />

geachten inzender, schrijver van bovenstaande regelen, den heer Hamburger. De<br />

kloof van het ras- en beschavingsverschil, dat Nederlander en Indiër scheidt, is door<br />

geen litteratuur te overbruggen. Wij kunnen de Indiërs, de Indiërs ons niet tot den<br />

bodem doorgronden. Zoo zal bijvoorbeeld ook het Semitisch ras, ondanks schijnbare<br />

en oppervlakkige assimilatie, nooit en nimmer een juist begrip krijgen van ons<br />

Westersch wezen. En een Jood, hoe welgezind en scherpzinnig hij ook zijn moge,<br />

zal het stugge wezen van een Hollandschen boer nooit, ook zelfs maar uit de<br />

verte, benaderen. Dat kan men betreuren of met voldoening vaststellen, 't is al om<br />

het even en er is niets aan te veranderen. Men kan er natuurlijk ook leuke ingezonden<br />

stukken over schrijven, maar ik vrees dat zelfs diè niet in staat zijn een duurzame<br />

wijziging in deze materie aan te brengen.<br />

GR.<br />

Tuinvermaak<br />

J. GR.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


A.P.A.A.B.<br />

In den tuin van het hotel Naeff te Velp evolueerde onlangs met talent een<br />

snelcaricaturist, de heer Samson. Ziet hier wat hij maakte, tusschen twee foxtrots<br />

in, van ondergeteekende (zouden daar werkelijk zooveel scherpe kantjes aanzitten?)<br />

en zijn makker Albert Besnard. Deze laatste vooral lijkt sprekend. De neus is<br />

bijzonder goed getroffen. Het is alleen jammer dat onze techniek niet bij machte is<br />

er de diepe en warme bourgognekleur van weer te geven. Ook het oppermachtig<br />

spel der lippen is fraai en duidelijk weergegeven. Dit beeld des dichters, meer nog<br />

dan zijn werk, geeft een verklaring voor het onnoemelijk aantal brieven van<br />

onbekende vrouwelijke bewonderaars, waarmede iedere postbestelling hem<br />

overlaadt.<br />

Ik meende onzen lezers deze vlugge voorstellingen en den heer Samson deze<br />

hulde aan zijn levendig talent niet te mogen onthouden.<br />

GR.<br />

Bericht van de redactie<br />

Te beginnen met September e.k. zal aan dit tijdschrift een nieuwe rubriek worden<br />

toegevoegd, welke, interessant verlucht, zal handelen over EX-LIBRIS. De verzorging<br />

van die rubriek is toevertrouwd aan den heer Johan Schwencke.<br />

Af en toe zal ook een lijst worden gepubliceerd van verzamelaars, die onderling<br />

ex-libris wenschen te ruilen. De plaatsing van naam en adres in die lijst is voor onze<br />

abonné's kosteloos.<br />

Belangstellenden kunnen zich daartoe reeds thans wenden tot den heer<br />

Schwencke, aan diens adres: Zuid Binnensingel 23, <strong>Den</strong> Haag.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Al pratende met...<br />

Jan Hofker<br />

193<br />

OM een lief ding zou ik durven wedden, dat menigeen Jan Hofkers werk niet kent.<br />

Toch is Hofker een schrijver van bijzondere qualiteiten. Hij behoort tot de auteurs<br />

uit den eersten Nieuwen Gidstijd. Hij was zeer bevriend met Willem Witsen, met<br />

Kloos, met Hein Boeken. In dien tijd heeft hij proza gepubliceerd in De Nieuwe Gids,<br />

en een enkelen keer in de Kroniek, onder den schuilnaam Delang. In de aflevering<br />

van 1 Oct. 1889 komt het eerste stuk: ‘Van een klein meisje’ voor, en geregeld kan<br />

men zijn werk daar terugvinden tot 1899 toe.<br />

In 1906 hadden Willem Witsen en Theo Nieuwenhuis de vriendelijke gedachte<br />

het werk van Hofker uit te geven. Lodewijk van Deyssel werkte, door een inleiding<br />

te schrijven, in niet geringe mate tot de verwezenlijking der gedachte mede.<br />

De uitgaaf geschiedde bij S.L. van Looy, op Hollandsch papier in een beperkt<br />

aantal pracht-exemplaren, waarvoor Nieuwenhuis de gebatikte perkamenten banden<br />

leverde (elke band een variëteit met de initialen van den bezitter of de bezitster) en<br />

het binden verzorgde, alsmede de beginletters der teksten sneed. Witsen verrijkte<br />

elk exemplaar met een afdruk van een, opzettelijk daartoe naar het leven geëtst,<br />

portret van den schrijver.<br />

Een gewone uitgaaf, overdruk van de prachtuitgave, maar met geringere marge,<br />

zonder portret, en met beginletters van de drukkerij, verscheen, eerst afzonderlijk,<br />

later opgenomen in de ‘Roo-Rozen-Serie’, waarin 't nog steeds voorkomt.<br />

Hofker heeft een bijzonder mooi pracht-exemplaar, zacht-wit-ivoor, met licht-bruin<br />

en fijn-gouden versiering.<br />

Het leek mij interessant om eens met Hofker te praten over den ouden en den<br />

nieuwen tijd. Hoe, vroeg ik mij af, zal een fijne geest als Hofker denken over de<br />

dichters van nu?<br />

Maar, vóór ik het gesprek met Hofker weergeef, wil ik eerst iets van zijn werk<br />

vertellen.<br />

Van Deyssel, die, evenals Boeken, werk aan Hofker heeft opgedragen, zegt, dat<br />

de schetsen behooren tot het fijnste, van 1890 tot en met 1900 door de Nieuwe<br />

Gids-beweging voortgebracht: ‘Het behoort tot het beste, tot het mooiste, maar in<br />

't bijzonder tot het fijnste.<br />

‘Op enkele plaatsen is het zelfs àl te fijn. De beweging om iets uit te drukken wordt<br />

daar zóo delicaat, dat bijna alleen de beweging, bijna zónder inhoud dus, is gegeven.<br />

De inhoud vervluchtigt daar bijna geheel, wijl wat men grijpen wilde niet vatbaar<br />

was.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


‘Dit boekje toont een hoog gepraeoccupeerden geest’, vervolgt van Deyssel. ‘Het<br />

is niet voor een uitgebreide lezersmenigte bestemd. Het ligt in den aard, dat een<br />

groote lezers-schaar niet de boeken wenscht, waarin een schrijver zich als een<br />

buitengewonen, fijnen geest doet kennen, maar die boeken, waarin met kleiner of<br />

grooter mate van mooiheid en fijnheid, en dan liever met grooter dan met kleiner<br />

mate van mooiheid en fijnheid, een schrijver een onderwerp - geschiedenis,<br />

vraagstuk, verschijnsel - behandelt.<br />

De grootere lezers-schaar wenscht die boeken, in welke de schrijver is<br />

over-gegaan in zijn onderwerp, - ook indien de schrijver zelf dat onderwerp is; maar<br />

niet die, waarvan de inhoud eigenlijk is het toonen der wisselende verhoudingen<br />

tusschen den schrijver en het onderwerp, ook al is dit bedrijf tot fijn kunstwerk<br />

geworden.<br />

Men kan over een onderwerp schrijven, dat men zelf is, zonder dat in het<br />

geschrevene blijkt dat men zich gedurende het schrijven van zijn eigen stijl,<br />

van de eigen geestes bewegingen, waarin het werk ont-staat, heeft rekenschap<br />

gegeven. Zóo geschreven boeken kunnen een groote lezersmenigte behagen.<br />

Men kan ook over een onderwerp schrijven, dat men niet zelf behoeft te zijn, zóó,<br />

dat in het schrift de nagedachte over de geestes-bewegingen, waaruit het schrijven<br />

ontstaat, blijkt.<br />

Dit is het geval met eenige der schetsen door Hofker.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


194<br />

Dáárom is het een boekje voor niet héel veel lezers, - een boekje voor kenners en<br />

delicate liefhebbers.<br />

Hofker blinkt uit in het nagaan van des geestes bewegingen, in auto-psychologie.<br />

Een goed voorbeeld daarvan is de groote schets Een Verbeelding.<br />

Het geschiedende is hier voor den schrijver de opeenvolging der bewegingen van<br />

zijn geest, beurtelings bezig met wat daar-buiten hem is èn met wat, dóor dat daar<br />

buiten, in hem wordt gaande gemaakt.<br />

Het is de geschiedenis van een uur gedachtenleven: hoe de gedachten precies<br />

gaan wanneer zij niet met een bepaald onderwerp bezig zijn;<br />

hóe de gedachten van den mensch, van den wandelaar met fijnen geest, op een<br />

bank gezeten, - wat hij buiten zich ziet en dán weêr wat hij, door het buiten hem<br />

geziene opgewekt, binnen zich ziet, tot inhoud heeft.<br />

En dit niet alleen door na elkaâr den alleen door die verrichtingen - van buiten<br />

naar binnen en van binnen naar buiten - verbonden inhoud dier verrichtingen aan<br />

te voeren voor des lezers verbeelding; maar op een enkele plaats het<br />

gedachtenbeweeg, als zoodanig, te noemen en te beschrijven: “.... Toen zetten in<br />

de ijlheid van de omgeving de gedachten uit, rukten van het dwalende oog voort tot<br />

de verre te-ziene punten; raakten de stad aan in de innigheid van een lieve<br />

herinnering, tipten in het water - van een zwemmer de frissche liefde - en schoven<br />

heen langs de kronkelpaadjes van het lage achter ....”<br />

Dat de inhoud der geestes-verrichtingen telkens tot eenige verbinding heeft die<br />

verrichtingen zelve, moet niet zóo begrepen worden, dat de aard van den inhoud<br />

niet door een bizonderen toestand van het gemoed voortdurend zoû worden bepaald.<br />

De schrijver geeft alleen het eene tafereel na het andere óm dát zij zich in deze<br />

volgorde in zijn gedachten voordoen. Maar hij komt toch juist op dit soort tafereelen,<br />

en de tafereelen worden aldus fijn van teekening en kleur, omdat het gemoed in<br />

een bizonderen toestand is.<br />

De schrijver is in een zeldzame, levendige, bewogen gemoedsgesteldheid en<br />

gaat nu na wat zich alles aan hem en in hem vertoont.<br />

Dát beschrijft hij, zooals een ander een landschap of voorval, waar hij zelf niet bij<br />

betrokken is, zou beschrijven.<br />

Naar het uiterlijk de geschiedenis van een uur gedachten-leven, is naar het innerlijk<br />

dit werkje dus de afbeelding der zeldzame, edele, fijne, geestesgesteldheid, wier<br />

aard uit de soortelijke mooiheid der voorstellingen blijkt.<br />

De eigenlijke inhoud is daarom de hoedanigheid der voorstellingen.<br />

Het is de daarin bereikte waarde, die de schrijver toont.<br />

In kunst nu, is de hoofdzaak het bereiken van schoonheidswaarden.<br />

Het is daarom, dat het verschil tusschen dit zelfbespiegelend werk, en werk,<br />

waarbij de schrijversgeest geheel in een onderwerp is overgegaan, zonder zich zelf,<br />

den eigen geest, te bemerken, zich meer aan de oppervlakte der waardeering<br />

voordoet dan waar de over-een-komst van dezen arbeid met wat de bewerktuiging<br />

aangaat wezenlijk tegen-over-gesteld werk wordt bespeurd’.<br />

Na deze aanhaling uit van Deyssels voorrede, die ons een inzicht geeft in het<br />

werk van Jan Hofker, mag een enkel fragment van hemzelf volgen. Het is 't begin<br />

uit Een teug ruimte.<br />

‘Op het hooge, uiterste, in-eens afbrekende duinvlak, tusschendoor de<br />

onbewegelijke hitte, een koeltje uit zee, telkens even voorbijgaande, onhoorbaar<br />

als de adem van een meisje. In het droge zand met schitteringen van fijn<br />

schelpengruis, torretjes, die aller-gauwst voortkrielden zonder doel; in de haast van<br />

hoogtetjes àfvallend en na een krabbelen met rekkende pootjes weer ter been en<br />

meê met de andere aan het zoekende bezig-zijn. In de verte kookte de zee. Boven<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


de helm in den strakken gloeienden dag een groote vlieg wèg en àangonzend en<br />

dan wèg. En andere kwamen aangevlogen met slaapmakend snorren, lekker in den<br />

heeten dag, even stil onder het oploopen langs een sprietje en dan weer in bochten<br />

rond met lange bromgeluiden’. De lezer heeft nu een inzicht - helaas niet volledig -<br />

kunnen krijgen in Hofkers werk en kunnen opmerken hoe een nauwgezet opmerker<br />

hij is, hoe precies hij zijn waarnemingen en gedachten op het papier weet te zetten<br />

en met welk een fijnheid hij dat doet.<br />

Toen ik aan Hofker vroeg om een onderhoud en hem mededeelde, waarover ik<br />

spreken wilde, was hij bereid, mits ik hem gelegenheid liet om van de voornaamste<br />

dichtbundels der jongeren kennis te nemen. Dit geschiedde en thans heeft hij mij<br />

ontvangen.<br />

Hofker is een man van 62 jaar, grijs, maar met een jong, blozend gezicht. Hij rookt<br />

voortdurend. Na een sigaar, een sigaret, en dan weer een sigaar, altijd door. Hij<br />

praat met een kalme nadrukkelijkheid en weegt zijn woorden.<br />

Na eerst in de huiskamer met hem en zijn vrouw een kopje thee gedronken te<br />

hebben, gingen we naar de werkkamer van Hofker, een sober vertrek, waarin dadelijk<br />

een groot naakt, geschilderd door zijn begaafden zoon - hij won met dat werk den<br />

Vigeliusprijs - opviel. Hofker liet meer werk van zijn zoon zien: koeien, op 13-jarigen<br />

leeftijd gemaakt, van een opmerkelijke knapheid, van later portretten, o.a. van zijn<br />

vader. Aan den wand hingen<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


195<br />

ook eenige vroege etsen van Witsen en een mooi, voor zoover ik weet, onbekend<br />

portret van Willem Kloos, door Witsen gekiekt.<br />

De sfeer van den ouden Nieuwen Gidstijd leefde onmiddellijk op in Hofker, toen<br />

hij het portret van Kloos, dat tegen den wand hing, met mij bekeek. De oogen van<br />

den dichter waren fascineerend op ons gericht. En die fascinatie bracht vanzelf het<br />

gesprek op hem.<br />

JAN HOFKER<br />

Hofker sprak:<br />

‘U moet in de eerste plaats weten, dat ik in dien tijd, met Witsen, dagelijks met<br />

Kloos en Hein Boeken omging. Met Chap van Deventer had ik ook veel omgang,<br />

maar meer te hooi en te gras. Hij was nl. veel op zichzelf en een bijzonder ijverig<br />

producent.<br />

Heel veel, door den sterken indruk dien hij maakte en zijn hartelijke<br />

toeschietelijkheid, heb ik gehad aan Alphons Diepenbrock. Dat was een fijne,<br />

zachtzinnige, geleerde kerel. Wat hij zei, was steeds belangrijk, maar, helaas, kwam<br />

hij niet veel, door zijn wonen in den Bosch. Van Deyssel leefde meer op zichzelf of<br />

in andere kringen, hoewel ik, door de jaren heen, vele en sterke herinneringen aan<br />

zijne verschijning en zijn discoursen heb gehouden.<br />

Verder heb ik perioden van omgang met Frans Erens gekend, die mij als een<br />

delicate litterator en erudiet, maar ook als een goede gezel voor den geest staat.<br />

Frank van der Goes en Tak heb ik in den eersten tijd gekend. En dan was er<br />

vriendschap, aanraking - en in elk geval goede kameraadschap - met de jonge<br />

schilders van toen: Witsen, Breitner, Israels, den fijnen schalkschen Dysselhoff,<br />

Nieuwenhuis. Door Witsen kende ik Karsen, Bauer, Veth, Toorop, Holst en van der<br />

Valk. In later jaren was Piet Tideman in den dagelijkschen kring. Maar ik vergat nog<br />

Arnold Ising, een kerel van algeheele trouwhartigheid en bonhommie en verder den<br />

jovialen Jacobus van Looy en zijn vrouw, Titia van Gelder, bij wie Kloos, Boeken,<br />

Witsen en ik op de thee gingen, al waren we dan dikwijls wel eens wat laat.<br />

Gorter, die mij genegenheid toonde en wiens verzen mij, lang vóór ik hem kende,<br />

in wilde verrukking hadden gebracht, heb ik eerst betrekkelijk laat ontmoet.<br />

Van Schendel kende ik van zijn jongelingschap af, uit den tijd toen hij “Drogon”<br />

afwerkte. Door hem, meen ik, ben ik met den innemenden Mijnssen bekend geraakt.<br />

Als vriend van Ising en Witsen leerde ik M.B. Mendes da Costa kennen.<br />

De grondtoon van den dagelijkschen omgang met Kloos, Boeken, Witsen e.a.<br />

was er een van absolute kameraadschap en volkomen openhartigheid, die op<br />

klassieke wijze de waarachtige vriendschap ontluiken deden. We hadden alles voor<br />

elkaar over. Het was een onderling samentreffen van bijzondere<br />

karaktereigenschappen, die, als vanzelf, werden versterkt en gelouterd in den<br />

omgang met elkaar.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Van al deze menschen was Kloos de centrale figuur; zóó was hij, niet door uiterlijk<br />

vertoon, maar in het bewustzijn van allen die hem kenden. Ik heb Kloos nooit anders<br />

gezien dan volkomen toegeneigd naar allen, die hij als vriend erkende. Hij was<br />

volkomen betrouwbaar in zijn vriendschap. Kloos was als mensch, als figuur groot.<br />

En zóó moet men hem zien, als men hem en zijn éénzijn met de Nieuwe<br />

Gids-beweging begrijpen wil. Hij was uiterst fijngevoelig, voelde intuïtief welk vleesch<br />

hij in de kuip had. Kloos was in alle waarachtigheid geniaal, en zijn gesprekken<br />

deden iets in hem kennen, dat den ziener kenmerkt. Kloos heeft naar mijne meening<br />

zijn tijd gemaakt, d.i. geestelijk geordend. Hij is de man die het stempel op den tijd<br />

gedrukt heeft en ook door de menschen van dien tijd als zoodanig erkend is.<br />

Trouwens, de verschijning van elke aflevering van de Nieuwe Gids was jaren lang<br />

voor velen in werkelijkheid een geluk en een opbloei van nieuwe verwachtingen.<br />

De Nieuwe Gids was een vreugde in Holland.<br />

Kloos was onder zijn vrienden weinig spraakzaam; hij was een man, die uren en<br />

uren voor zich uit kon kijken en niets zeggen, maar niettemin was hij in de wereld<br />

van vrienden het middelpunt, de kern van dien kring.<br />

Pas weer las ik, wat ik het liefste doe, de levensbeschrijving van een groot man.<br />

De groote allures had ook hij. Maar vooral was hij, geestelijk groot, ontzaglijk door<br />

zekerheid van gevoel en de kracht van een innerlijke overtuiging’.<br />

‘Hoe is u tot schrijven gekomen?’<br />

‘Bij mij is het zoo gegaan. Ik heb in mijn jeugd veelal in mezelf geleefd en daarbij<br />

steeds veel gewerkt.<br />

Onverwacht kwam ik er toe eenige schetsen te schrijven.<br />

De eerste, over het spelen van een klein meisje uit mijn omgeving, vond ik al<br />

dadelijk goed, en ik ben toen naar Willem Kloos gegaan, die in de Jan van der<br />

Heydenstraat woonde.<br />

“Van een klein meisje” werd terstond geplaatst. Daarna gaf ik andere schetsen.<br />

Het werk van mij heb ik nooit opgevat als litteratuur, maar als auto psychologie, als<br />

het bewustmaken van eigen, en diepste, gevoelens. Al was het dan mogelijk het in<br />

de Nieuwe Gids te publiceeren, het is louter ontstaan om de vreugd die het, al<br />

wordende, gaf, en zonder pretentie of litterair begeeren bedoeld.<br />

Ik heb altijd geleefd los van alle litteratuur en<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


196<br />

had me ook in dien tijd op dat standpunt gesteld. Ik ben, ook bij wat ik las, in mijn<br />

beschouwingen nooit verder gegaan dan de subjectieve erkenning van de voor mij<br />

bij de lezing aanwezig gevoelde deugden, zonder me te begeven in vergelijkingen.<br />

Dat ligt niet in mijn aard.<br />

Van sommig proza heb ik heel veel genoten van het rhythme, soms van de<br />

beschrijving, soms weer van het exposé, de situatie. Als ik namen moet noemen,<br />

zijn het in de eerste plaats Beyle, Flaubert en Balzac die mij veel geboeid hebben,<br />

ik spreek alleen van prosateurs; wat het rhythme betreft, heb ik altijd veel waarde<br />

gehecht aan “Dansen en Rythmen” van Erens. Van Deyssel heeft natuurlijk al mijn<br />

bewondering gehad; de Lautréamont had voor mij ook bekoring.<br />

Met rhythme bedoel ik den woordgang voor je oogen, aldus dat je verder niet<br />

nalaten kan het proza hardop te lezen.<br />

In dien tijd werd ook veel gelezen van de moderne Franschen die in de “Mercure<br />

de France” schreven. Ik heb dat tijdschrift laatst nog eens in handen gekregen, maar<br />

nu is het niet meer wat het in onzen tijd was.<br />

Het eerste stukje dat ik schreef, ontstond in 1889, en ik ben later met schrijven<br />

opgehouden, omdat het mijn gevoelen altijd is geweest, dat je dat soort werk alleen<br />

kunt doen, wanneer je je volkomen los en vrij voelt, als je tijd hebt om over de<br />

geringste dingen na te denken en vooral ze door te voelen.<br />

Als ik zoo iets in mijn hoofd had, werkte ik het zoo lang om tot ik werkelijk bereikte<br />

wat ik het hoogste vind dat je alsdan bereiken kunt, de psyche der sensatie. Kan je<br />

deze psyche harmonisch naar voren laten komen, dan nader je tot een eigenlijke<br />

schepping.<br />

Voor ik verder inga op uw vragen, moet ik u nog zeggen, dat een hoofdmoment<br />

uit den Nieuwen Gids-tijd was de overkomst van Paul Verlaine. Daar kunt u in het<br />

boekje van Verlaine: Quinze jours en Hollande over lezen. En dan wil ik er nogmaals<br />

op wijzen, dat De Nieuwe Gids voor mij is geweest een verzameling van<br />

menschen in mijn leven en wel van het allerbeste allooi. Ik bewaar aan dien tijd<br />

en dat samengaan een mooie herinnering: een heerlijkheid van vriendschap en een<br />

prachtige stad: Amsterdam.<br />

Als ik nu de productie van zooveel eerste jaren van De Nieuwe Gids vergelijk met<br />

het werk van tegenwoordig, dan schijnt 't mij dat enthousiasme ontbreekt. Niet voor<br />

wat het onderwerp betreft: ik heb magnifieke gedichten gelezen; maar het<br />

enthousiasme dat naar voren, in de toekomst, doet zien. Ik bedoel te zeggen, dat<br />

het enthousiasme behoort verband te houden, dag aan dag en altijd door, met de<br />

verwachtingen en de zekere visie, die de naaste toekomst zal geven. Van Deyssel<br />

had niet de geweldige dingen kunnen schrijven over Zola, als hij niet een grooten<br />

tijd voor oogen had gehad.<br />

Ik geloof wel, dat de eene periode geschikter is om enthousiasme als ik bedoel<br />

naar voren te brengen dan de andere. De menschen die nu leven zien alles, nadat<br />

het veelzijdig gebroken is geworden.<br />

Het verschil tusschen dien dien tijd en nu, zie ik in het ontbreken van één richting<br />

en één gedachte, welke vroeger wèl bestond. Die gedachte was bij de verschillende<br />

individuen niet gelijk, maar ontstond uit een gelijkgerichte overtuiging, die zij allen<br />

in zich voelden en die de sensatie van saamhoorigheid bracht. Ik weet niet of<br />

tegenwoordig zulk een gevoel al aanwezig is, maar het zal zeker komen.<br />

Ondanks hun critiek hadden de mannen van '80 in het verleden figuren, waar ze<br />

vereering voor hadden, zoodat de aanknooping met dat verleden niet weg was, ook<br />

niet met het landseigen. Een voorliefde voor Flaubert, de Balzac, Baudelaire, Shelley<br />

en zoovele anderen belette niet bewondering te hebben voor Potgieter en Huet.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Een werk uit het verleden hoogachten in die mate, dat men tevens de groote<br />

figuur van den schrijver in zich omdraagt, dat deed men toen. Aldus had men achter<br />

zich de figuren uit de litteratuur, die maken dat de achtergrond geen ontkenning is.<br />

Als het nu niet zoo is, heeft dit, dunkt me, niet zooveel te beteekenen. Het is dan<br />

iets tijdelijks, en vooral in een land als het onze zal de erkenning van het verleden,<br />

elk voor zich in zijn overtuiging en genegenheid, terugkeeren.<br />

In onzen tijd werd er heel weinig gesproken over het werk; wèl soms over een<br />

zoo juist verschenen stuk, en dan meer in afwachting dan critisch synthetisch.<br />

Deze tijd is blijkbaar weer anders, doch wat mij vooral heeft verwonderd is, dat<br />

er geen sterke behoefte schijnt te bestaan om één, uitsluitend één - dat aan de<br />

jeugd behoort - eigen, en sterk staand, algemeen tijdschrift te hebben. De mannen<br />

van '80 hadden dat wel’.<br />

G.H. PANNEKOEK Jr.<br />

DEN HAAG, begin Augustus '26.<br />

P.S. Ik druk hier af den brief van den heer Hofker die aan dit mondeling onderhoud<br />

is voorafgegaan. Deze brief geeft zijn belangwekkende meening over het werk van<br />

sommige jongere dichters.<br />

NUNSPEET, Juli<br />

Weledelgeboren Heer,<br />

Gij zondt mij eenige bundels verzen van jongere dichters en verzocht mij<br />

daarbij om een meening, een inzicht; in elk geval, naar ik gis, een woord.<br />

Hieraan gevolg gevende, kan ik u mededeelen, dat ik met belangstelling<br />

van het gezondene kennis nam, daarbij verwachtende dat het u genoeg<br />

zal zijn van mij te vernemen, welken algemeenen indruk de lezing op mij<br />

heeft<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


197<br />

gemaakt. Meer zou ik ook niet kunnen geven, daar een vakmatige en<br />

historische beoordeeling der hedendaagsche dichtkunst (ik las met al de<br />

aandacht die deze studie verdient, de belangwekkende ‘inleiding’ van<br />

Dirk Coster in de ‘Nieuwe Geluiden’) niet tot mijn competentie behoort.<br />

Voor mij is blijk van dichterschap de uit verlangen geboren bewogenheid<br />

van een uitzonderlijke, tot een eenheid verstrengelde, gevoels- en<br />

gedachtenuiting, welke uiting in waarde stijgt, naarmate, uit de<br />

openbaringen van het eigene, de ceuwige geslotenheid van het zijnde<br />

méér, en duidelijker, zich te openen schijnt.<br />

En wat de dichtstukken zelve betreft, is het mij steeds voorgekomen, dat<br />

uit hunne gedragenheid, uit de weergave, soms van een enkel beeld, of<br />

van een momentane visie, uit hunne, als eenheid zich doen kennende<br />

samenstelling, het blijk van dit dichterschap klaar, schoon en verheven<br />

naar voren behoort te treden.<br />

Te oordeelen naar het, door uwe welwillendheid, mij gezondene, geloof<br />

ik, dat in het hedendaagsch Nederlandsch - en op de basis van het<br />

Tegenwoordige - tal van goede verzen verschijnen, zelfs daaronder verzen<br />

van zeer verheven strekking, en wellicht enkele meesterstukken.<br />

Sommige dier dichtwerken, waaronder slechts zeer weinige, die - en dan<br />

nog niet altijd in hun cigenlijk wezen - als decadent zouden kunnen worden<br />

aangemerkt, vertoonen de kenmerken van nieuwe beschouwingswijzen.<br />

Verheugend dikwerf zijn deze kenmerken van zuiver geestelijken aard,<br />

en het is ten slotte het hoogere van alle tijden, dat daarbij tot uiting komt,<br />

zoodat het gevoelen, denken en gewaarworden van den modernen tijd<br />

dan rechtstreeks tot grondslag dient, om het eenvoudige, ware van alle<br />

tijden bloot te leggen. Ik denk daarbij zoowel aan hetgeen het waarachtige<br />

dichterschap van A.J. Mussche in zijn Twee Vaderlanders te genieten<br />

geeft, als aan den philosophischen gedachtengang van Van Schagen in<br />

zijn ‘Narrenwijsheid’ en een enkele reminiscentie van Nijhoff (Kleine<br />

prelude van Ravel).<br />

Van een bijzondere beteekenis schijnt mij toe de arbeid van Slauerhoff<br />

te zijn. Zijn dichtkunst heeft een ongewonen ondertoon, waarbij zijn zuivere<br />

kunstenaarsgaven en eruditie, en zijn gevoel voor schoonheid, ware<br />

weeldetuinen der verbeelding weten te tooveren. Daarbij komt zijn teere<br />

sensatie van het Vrouwelijke, die bij hem zoowel aanleiding kan worden<br />

tot het, ik zou zeggen, van blijvende beteekenis zijnde ‘de Vriendinnen I<br />

en II’ (de toevoeging van III schijnt mij overbodig toe), als tot het van<br />

medegevoel doorweefde ‘Pastorale’. Ongetwijfeld is Slauerhoff een dichter<br />

niet alleen, maar tevens een kunstenaar van groot artistiek begeeren en<br />

aanvoelen. Ook zijn enkele zijner vertalingen juweeltjes door keus en<br />

blijkbaar nauw-aansluitende weergave; zij geven blijk van een fijn<br />

toetsvermogen, dat in een litteratuur altijd tot de uitzonderingen behoort.<br />

Hij is voorts door al zijn werk heen het goede voorbeeld, dat het streven<br />

naar een internationale allure niet een tijdgeest kan kenmerken - ten ware<br />

dan als decadentie - (Slot der voorrede tot ‘De Jongeren’, uitgave van<br />

S.L. van Looy), omdat, als bij Slauerhoff het geval is, in den dichter van<br />

alle Tijden het universeele reeds de essentie van zijn gevoelens<br />

beheerscht, hetzij in het psychische, hetzij daarbij ook in de omvatting<br />

(door eruditie of uitsluitend zinnelijke aanschouwing) der uiterlijke dingen.<br />

Het internationale is van lager plan en moet, als zoodanig, op den<br />

dichter, dunkt me, als regel weinig vat hebben.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Als een rijk, schoon en weelderig gedicht, daarbij van dramatische kracht,<br />

bleef mij bij ‘Eva en de Slang’ (Enkele gedichten van J.W.F. Werumens<br />

Buning). Bijzonder schoon acht ik ook ‘Van hare warme schemerende<br />

leden’ van denzelfde.<br />

Ik memoreer verder nog: Jan Diderickz (Sonnet II), Ine van Dillen<br />

(‘Meisjeslied’ en ‘Voorgevoelens’), Marie van K. (Visioen), Marnix Gijsen<br />

(Met mijne nicht in den tuin), P.N. van Eyck (Inkeer V). En voorts concrete<br />

visies en beelden van: Johan Theunisz (Stad I: Hard vergaat de<br />

verhevigde weelde in nacht; II: De hoeken, blokken schemer, zijn 't<br />

verzoeken; III: Een verre claxon rijt de stilte vol gaten; IV: De bogen,<br />

beroofd van het hooge geloof aan de straten, ontwrichten het<br />

scheefzinkend licht); Herman v.d. Bergh (De Vlam VI: den dooden is geen<br />

heugnis dan 't Genot); Albert Besnard (de Stad: de mensch heeft zijn<br />

ellende en heeft de straat). Ten slotte treft ‘de Bedelbroeder’ van Jac.<br />

Schreurs. Het schijnt mij toe, als genre, een meesterstukje te zijn. Het<br />

bereiken van een losheid van teekening, als die welke het genre kenmerkt,<br />

moet men in onzen tijd, gegeven het onderwerp, als een dubbele<br />

overwinning rekenen.<br />

Mijn algemeene opmerkingen wil ik eindigen met de volgende:<br />

Hetgeen u mij van het werk der jongere dichters van beteekenis zondt,<br />

is blijkbaar de arbeid over jaren, zoodat ik veilig zal doen niet van een<br />

overvloedigen oogst te spreken. Ook neem ik aan, dat er allicht reeds<br />

bijzonder veel gelegenheid tot publicatie van dichtwerk in tijdschriften van<br />

verschillende richting bestaat. Dit alles verhindert niet, dat bij mij de vraag<br />

is gerezen, waarom deze jongeren niet reeds - als blijkbaar niet het geval<br />

is - zich tot ééne beweging hebben samengevoegd, door het uitsluitend<br />

bezit van één eigen, toonaangevend tijdschrift (nieuw of gekozen uit de<br />

bestaande), waarin, met buitensluiting van het onrijpe, en alle ismen,<br />

eene nieuwe generatie het resultaat van haar denken en wenschen tot<br />

uiting kan brengen. Zulk een tijdschrift der jongeren zou niet uitsluitend<br />

ten behoeve van de dichters, ook niet alleenlijk voor de litteratoren in het<br />

algemeen, mogen bestaan, maar het zou gelegenheid moeten bieden<br />

om de belangen van alle kunsten, en die der gemeenschap in het<br />

algemeen, op lands-eigene wijze voor te staan.<br />

Het zou vooral gericht moeten zijn op het verkrijgen van aanpassing, op<br />

alle gebied, aan het verleden van vóór den oorlog.<br />

Hans Franck<br />

(Naar aanleiding van de drama's ‘Klaus Michel’ en ‘Kanzler und König’,<br />

beide im H. Haessel Verlag. Leipzig, 1926).<br />

EEN zéér vruchtbaar schrijver, deze nauwelijks vijf-en-veertig-jarige! En die zich<br />

toch eerst sinds ongeveer vijftien jaren aan de litteratuur wijdt. Maar zijn werken<br />

reeds bij tientallen telt. Waarbij nochtans geen enkel, dat dier veelheid nadeelige<br />

sporen vertoont. Verteller, sprookjesdichter, dramaturg! Wiens ‘Machtnix’ (onder<br />

den titel ‘Doeternitoe’ kort geleden als feuilleton in het weekblad ‘De Stroom’<br />

verschenen), een wonderfijn en toch sterkgebouwd sprookje, waar doorheen het<br />

wijze hart van den wetenden mensch rustig-glanzend schijnt, aan het twintigste<br />

duizendtal is; wiens novelle ‘Die Südseeinsel’ o.a. door Georg Hermann tot de<br />

belangrijkste vertellingen van dezen tijd gerekend wordt; wiens dichtbundels<br />

‘Siderische Sonette’ en ‘Gottgesänge’ hem onder de beste huidige dichters plaatsten;<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


wiens drama's ‘Herzog Heinrichs Heimkehr’ en ‘Godiva’ tenslotte, van de aanvang<br />

af, die gerechtigde verwachtingen van den tooneel-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


198<br />

schrijver Franck wekten, welke in ‘Klaus Michel’ en ‘Kanzler und König’ hun niet te<br />

loochenen vervulling vonden.<br />

Klaus Michel. De tragedie der begeerte! Het drama, oud als de menschheid,<br />

van den mensch, die ‘weten’ wil, en daaraan ten gronde gaat.<br />

‘Erkennen! Wissen! Haben Sie geglaubt,<br />

mich trieben Leibes- oder Seelennöte<br />

in Ihre Polsterhöhlen? Wenn die Röte<br />

der Scham mein Angesicht zu finden wüsste,<br />

schämte ich Ihres Glaubens mich. Mir raubt<br />

nur Eins die Ruhe: einen Pfad entdecken,<br />

der mir noch nicht die Herrscherfüsse küsste.<br />

Gewahren, dass sich Andre Ziele stecken,<br />

die ich nicht nah vor Augen mir gehalten’<br />

spreekt Klaus het uit tot Lorenz Lorenzen, den ‘drijver’ in een kring homo-sexueelen,<br />

waarin hij is terecht gekomen, en die zich van het leven berooft, als Klaus hem niets<br />

wil zijn.<br />

In schoone en machtig-beeldende verzen teekent Franck het lot van dezen<br />

noordduitschen boerenzoon, die alles verlaat, om zijn dorst naar weten te bevredigen;<br />

die alles omver loopt, wat hem verhindert zijn doel te bereiken; die alles, vermogen,<br />

eer en naam (hij wordt een beroemd professor), verliest, en ten slotte het leven, om<br />

dàn eerst te vinden wat hij in het eigen-ik-najagen steeds voorbij heeft gezien:<br />

zichzelf.<br />

Tien jaar heeft Franck aan dit drama gewerkt, eer het zijn beslissenden vorm had<br />

gevonden; een wereldoorlog heeft zich daartusschen voltrokken, en zoo is zijn werk<br />

een tijdbeeld geworden, dat niet alleen voor zijn landgenooten beteekenis heeft.<br />

Mag men zich, bij enkele gedeelten, afvragen of een ‘treudeutscher’ zijn gedachten<br />

uit, het verzoenend slot toont, dat ook Franck beseft: de mensch is méér dan de<br />

door grenzen bepaalde!<br />

Uit een innerlijk moeten geboren, is hier een kunstwerk geschapen, dat tot de<br />

sterkste dichterlijke openbaringen der huidige litteratuur mag worden gerekend.<br />

Kanzler und König. Dit is, in het historisch gewaad van Struensee's triomf<br />

en nederlaag gekleed, een uitbeelding van het conflict, dat de aandacht van<br />

nagenoeg alle kunstenaars dezer dagen heeft: individu en massa.<br />

Struensee is hier de man die, om den armen en geknechten de hun schemerende<br />

vrijheid te verschaffen, in mateloos absolutisme vorst en vorstenkliek aan banden<br />

legt, doch ten slotte valt als slachtoffer van zijn verblinding, die de halfslaafsche<br />

menigte tot hun bestwil ontnam, wat zij als gewoonte goed oordeelden. En niet<br />

besefte, dat bij wie tot eigen inzicht nog niet waren opgevoed, het ‘kruist hem’ nog<br />

maar al te licht volgde op den ‘hosanna’-kreet. Doch ook is Struensee hier de<br />

minnaar, die de aan den imbecielen Christiaan VII gekoppelde koningin Mathilde<br />

met den gloed en de kracht van een onbluschbare liefde-bezetenheid een geluk<br />

weet te schenken, dat met het smartelijk einde geenszins te duur is gekocht.<br />

Wèl toont Franck, die zeven jaar lang Louise Dumont's medewerker, en leider<br />

van de tooneel-school te Düsseldorf was, zich hier de beheerscher van het tooneel.<br />

Schitterende dialogen en machtig-beeldende scènes doen het drama stijgen naar<br />

een ontknooping, die in het opstuwen der eindelijk tot besef gekomen massa naar<br />

het schavot om hun heiland te bevrijden, (massa, weerhouden door het krachtig<br />

‘terug’ van hem die voor hen sterven gaat), een tot in het diepst van ons wezen<br />

grijpend hoogte-punt vindt.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Het slot van dit meesterwerk moge den lezer een inzicht geven in het scheppend<br />

vermogen van den dichter.<br />

Struensee<br />

Und machtest Du mich frei von diesen Eisenketten, Volk, mit hunderttausend Banden<br />

bleibe ich gebunden. <strong>Den</strong> Weg hierher hättst Du versperren können, Volk, den Weg<br />

zurück aus dieser Stunde kann keine Macht des Himmels, keine Macht der Erde<br />

mir bahnen. Nun bin ich so belastet, so müde, dass nur noch Eins mir bleibt: den<br />

Schritt in jene Tiefe da zu tun.<br />

Juel (één, vertolker a.h.w., der menigte)<br />

Unsere Schuld!<br />

Struensee<br />

Nein, nein! Kein Wort von meiner, Eurer, andrer, unser aller Schuld. Dies hat sich<br />

so entschieden wie in dem Tiegel eines Forschers die Kämpfe der Natur: Kraft wider<br />

Kraft! Das Endergebnis: Ich fiel. Weil ich zu schwach befunden? Zu früh gekommen?<br />

<strong>Den</strong> Platz zu weit von Euch genommen? Der Weg bis zu mir hin Euch zu<br />

beschwerlich? Das vermag von uns nicht Einer, vermag - vielleicht! - die Nachwelt<br />

zu entscheiden. Uns ist - zurückgewandten Angesichtes - unzweifelbar nur Dies zu<br />

wissen beschieden: Ich fiel! und - zukunftwärts gekehrt - mit gleichgegründeter<br />

Gewissheit: Der Kampf war nicht umsonst! So wenig wie das winzigste der Moleküle<br />

kann ich je aus dem Kreis des Werdens schwinden. Sterben? Ich gehe eine neue<br />

Kraft-Verbindung ein. Der Tod? Soweit er nicht ein chemischer Prozess: Chimäre!<br />

Kein Atom kann irgendwo, kann irgendwann ein Ende nehmen. Wie sollte ich<br />

vergehn? Ich kehre wieder in gewandelter Gestalt. Nur Eines ist im Himmel und auf<br />

Erden ewig: Kraftwandel. Und des zum Zeichen bis zum letzten Tag der Tage:<br />

Kampf!<br />

Er gibt Dr. Münster das Zeichen zum Gehen. Der setzt sich an seine Seite.<br />

Die beiden Soldaten folgen ihnen. Propst Hee fällt von Neuem auf die<br />

Kniee.<br />

Juel<br />

springt auf die Bank Struensees und beobachtet die<br />

Vorgänge in der Tiefe des Richtplatzes<br />

Kniet nieder!!<br />

Das Volk gehorcht.<br />

Juel<br />

Kniet... kniet... Und betet... Die Ketten fielen! Doch nicht aus angelerntem Geist wie<br />

jener Schwarzrock. Der blaue Mantel, Rock und Weste liegen auf der Erde!! Bete<br />

aus Deinem Herzen, Deinem Geiste, bete, Volk: dass Er Dir wiederkehrt. Von Deinem<br />

Schoss, dem unerschöpflichen, in diese Welt geworfen: Damit der Weg von Dir zu<br />

Ihm, von Ihm zu Dir sich kürze und Ihr einander findet. Streckt Eure Rechte aus wie<br />

Er! Auf dass Ihr fühlt ... ah!!!<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


199<br />

Das Volk, das willenlos in Allem gehorcht,<br />

stöhnt aus tiefsten Tiefen auf.<br />

Juel<br />

Nein, Er lächelt nicht. Nein, nein, Er weiss auf solchen Wahnsinn keinen Reim. Ist<br />

aufgesprungen! Reckt, überströmt von Blut, den Armstumpf auf zum Himmel. Und<br />

ist, obwohl die Lippen sich kein Haarbreit öffneten, ein Schrei, ein Schwur, ein<br />

Blutschrift-Menetekel für die Goldgestühlten. Sie packen ihn! Sie reissen ihn zum<br />

Block!! Sie ... Beugt den Nacken! Tiefer! Seid so, als träf er Euch, bereit, den Streich<br />

zu fühlen. Jetzt... ah!!!!<br />

Das Volk weint.<br />

Juel<br />

Nicht weinen! Lasst Eure höchste Sorge sein hinfort, dass Euren Kindern, Euren<br />

Kindeskindern hellere Augen wachsen als Euch! Dass, kommt Er wieder in<br />

geläuterter Gestalt, sie Ihn erkennen.<br />

Hans Franck is geen marktschreeuwer van ‘nieuwe levenswaarden’, geen<br />

sandwichman met mogelijke en onmogelijke ismen op borst en rug; hij is de stille<br />

werker, die het leven in zich bezinken laat, en het gewonnen inzicht schoonen vorm<br />

te geven weet.<br />

REINIER P. STERKENBURG<br />

Causeeren<br />

Marcel Boulenger 1)<br />

: ‘Moeurs du Jour’. Librairie Plon, Paris 1926.<br />

IN de bibliografie op de weerzij van den voordehandschen titel verdeelt Boulenger<br />

zijn werk in drie groepen: Romans et Contes, Chronique, en Histoire. De romans<br />

van dezen schrijver heb ik bij lange na niet alle gelezen; die ik ervan gelezen heb<br />

boeiden en bekoorden mij. Ik herinner mij, met een in die herinnering gaaf gebleven<br />

genoegen, o.a. ‘Le Vicomte’. Zijn groote historische werk ‘Le Duc de Morny’ is, in<br />

één woord, verrukkelijk. Men kan zich niet voorstellen dat eruditie, vertellerstalent<br />

en sierlijke taalbeheersching op gelukkiger en vollediger wijze ooit zouden kunnen<br />

samenwerken om tot een fraai en belangrijk geheel te komen. De hooge intelligentie,<br />

de statige levensstijl, veelzijdige bekwaamheid en de nerveuze menschelijkheid<br />

onder alle maskers van deze aantrekkelijke figuur, halfbroeder van Napoleon III,<br />

bastaard van koningin Hortense, kleinzoon van Talleyrand, zijn door Boulenger met<br />

een rustig, lucide meesterschap definitief geteekend. Deze biografische studie wint<br />

bij herlezing nog aan relief en rijkdom in het detail; het is een bron van steeds nieuw<br />

genot en nieuwe verleiding.<br />

Het laatste boek van Marcel Boulenger, ‘Moeurs du Jour’, behoort thuis in de<br />

rubriek: chronique. Hieruit ken ik verscheidene bundels: ‘Lettres de Chantilly’ en<br />

‘Nouvelles Lettres de Chantilly’, ‘Nos Elégances’, ‘Chez Gabriele d'Annunzio’ e a.<br />

Zij bevatten verzamelde opstellen over onderwerpen van zeer verschillenden aard,<br />

tezamen behoorende door den zeer specialen en zeer eigen tóón waarin zij<br />

geschreven zijn. Die toon is zeer moeilijk te definieeren; maar men moet al zeer<br />

ongevoelig zijn voor de lieve, kleine schoonheden des levens en voor de tintelende<br />

spelen van den geest om de bekoring ervan niet te ondergaan.<br />

1) Zie foto op den omslag. (Foto G.L. Manuel frères, Parijs).<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Marcel Boulenger neemt een onderwerp, bv. om het eerste het beste te citeeren:<br />

‘Bals et jeunes Filles’. En dan begint hij te praten. Ik bedoel wat ik neerzet: hij begint<br />

te praten, nìet te schrijven. Hij improviseert, niet al te vlug en vooral ook niet te<br />

langzaam, in een aangenaam tempo, volgens een lieflijk golvend rhythme.<br />

Opmerkingen, ervaringen, overpeizingen, resultaten van studie, herinneringen aan<br />

lectuur, dit alles wordt opgenomen en verwerkt in den speelschen gang van dit<br />

proza, dat telkens wisselt van kleur en dat alle overgangen van het gevoel, van<br />

ernst tot luchtigen spot, fijntjes weergeeft. De hoofdtoon, waarin al die overgangen,<br />

zonder dat zij verloren gaan, tot een eenheid samenvloeien, is die van een heldere,<br />

glimlachende ironie, vrij van het geringste greintje alsem.<br />

De groote kunstvaardigheid van Boulenger is daaruit te erkennen, dat hij elk<br />

gevoel en iedere gedachte in al zijn volheid weet uit te drukken, zonder ooit<br />

nadrukkelijk te worden, zonder verheffing van stem, zonder noodeloos gebaar,<br />

zonder een ietsje van het ‘te veel’, het romantische ‘te veel’, dat meestal stoort en<br />

op den duur altijd verveelt.<br />

Boulenger heeft zeer positieve meeningen over dit leven, over den mensch en<br />

over de schoone kunsten en hij zegt die zoo, dat er nooit eenige twijfel omtrent zijn<br />

bedoelingen bij ons kan bestaan; maar hij weet zich daarbij geheel vrij te houden<br />

van groote woorden, van de phraseologie der propagandisten, van de<br />

eigengereidheid der betweters en fanatici.<br />

Wanneer men, aan het einde van een van zijn opstellen gekomen, het genotene<br />

nog eens overziet en overdenkt, dàn bemerkt men pas welk een uitgebreide kennis<br />

van tal van onderwerpen, welk een kiesche belezenheid, welk een rijkdom aan<br />

levenservaringen daarin verwerkt is. Maar dit alles is met een volmaakten goeden<br />

smaak, met de bescheidenheid van alle werkelijke beschaving, met de kuischheid<br />

van alle oprechte liefde, in het spel der volzinnen verborgen. Aan een frivole kroniek<br />

van Boulenger ligt meer waarachtige kennis van boeken en schrijvers, uit alle landen<br />

en van alle tijden, ten grondslag, dan aan menig ostentatief geleerd artikel met<br />

ontelbare voetnoten.<br />

Zijn oordeel is scherpzinnig en helder, nooit excentriek of onberedeneerd. Hij laat<br />

zich evenmin verblinden en meesleepen door de mondaine snobismen,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


200<br />

als door de onstuimigheden der intellectueele nieuwlichters. Hij verwerpt niets a<br />

priori en aanvaardt niets op gezag, zelfs niet op het gezag der mode. Met<br />

onnavolgbaren takt weet hij altijd het redelijk evenwicht der tegenstrijdige<br />

enthousiasmen te vinden. Hij drijft zonder bitterheid den spot met de ontzinde<br />

sportmaniakken, en wijst zonder pedanterie de bekrompen verguizers van het<br />

veldvermaak terecht. Hij schrijft allerbeminnelijkst over de moderne vrouw en haar<br />

lieve hobbies, over de jacht, (met een oprechte, doch beheerschte opgetogenheid),<br />

over het leven op een kasteel, over verzamelen, over geschenken, over politiek,<br />

over Cannes, over muziek, over zomerlectuur; en van ieder onderwerp, op ieder<br />

motief, maakt hij iets verrukkelijk nieuws, en, opnieuw, iets verrukkelijks.<br />

Als iemand mij vroeg: wàt is nu eigenlijk het veel geroemde ‘causeeren’ der<br />

Franschen, dan zou ik, veel liever dan een onvoldoende definitie van eigen brouwsel<br />

te bereiden, antwoorden: lees eenige kronieken van Marcel Boulenger, dan weet<br />

gij het eens en voor altijd.<br />

Voor den historicus der toekomst bieden de kronieken van Boulenger een<br />

materiaal, waarvan wij de waarde nu nog maar alleen vermoeden, niet schatten<br />

kunnen. Geen schrijver schetst nauwkeuriger de zeden en gebruiken in bepaalde<br />

maatschappelijke milieus, geen teekent juister en beweeglijker de typen die in die<br />

milieus domineeren, en geen geeft zoo zuiver de kleur van het hedendaagsche<br />

leven.<br />

In de onafgebroken rij der groote moralisten, welke voor de ontwikkeling van het<br />

geestelijk en openbaar leven in Frankrijk immer zulk een directe beteekenis hebben<br />

gehad, is Boulenger een boeiende figuur, te boeiender waar hij zoo dicht bij ons<br />

staat; en van zijn klassieke voorgangers en meesters heeft hij het evenwicht, het<br />

speelsch vernuft en het meesterschap over de taal. Wanneer men hier maar meer<br />

schrijvers als Marcel Boulenger las, in plaats van de vage hersenschimmige<br />

sentimentaliteiten van een Duhamel 1) , dan zou men niet, in het algemeen, zulk een<br />

averechtsch begrip van het Fransche leven en het Fransche volk hebben.<br />

J. GRESHOFF<br />

Over een dichter en een teekenaar<br />

De Verlaten Stad, door Gerard van Duyn, met teekeningen van Gerard<br />

Rutten. - Uitg. Maatsch. ‘De <strong>Gulden</strong> Ster’, Amsterdam.<br />

LETTERKUNDIG werk, gecombineerd met arbeid van een ‘beeldend’ kunstenaar,<br />

dat ik mij voorstel hier nu en dan te bespreken, wordt moeilijk een geheel. Wellicht<br />

is de kans op volledig samenvloeien van beide kunsten<br />

1) Duhamel als romancier heeft bewonderenswaardige qualiteiten. ‘La Pierre de Horeb’ is<br />

rechtuit een prachtig boek.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Illustratie van Gerard Rutten voor ‘De Verlaten Stad’<br />

dan het grootst, als de auteur van het werk tevens de illustrator (dit in den ruimsten<br />

zin) ervan is. En<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


201<br />

in dit verband herinner ik aan Timmermans, wiens oeuvre als zoodanig, afgezien<br />

van alle verdere waarden, waarlijk wel een geheel is.<br />

Toch heeft het mijn bevreemding herhaaldelijk gewekt, dat de arbeid van den<br />

teekenaar zich in verreweg de meeste gevallen slechts tot den band van een boek<br />

bepaalt, en voor 't verdere er geen of weinig samenwerking tusschen litterator en<br />

schilder bestaat. Bevreemding, inderdaad! Immers, welke resultaten zouden op<br />

deze wijze niet te bereiken zijn! Zeker, elk letterkundig werk leent zich niet tot<br />

illustratie, en we hebben aan de ‘verluchting’ der 19e eeuw niet de prettigste<br />

herinneringen, maar hoe rijk wordt niet de Bijbel met Rembrandtprenten en hoeveel<br />

prachtig werk heeft Jan Luyken ons niet nagelaten? Toch werkelijk voorbeelden,<br />

die in onzen tijd navolging verdienen, vooral nu, nu de tijd van de flodderige boeken<br />

eindelijk een eind schijnt te zullen nemen, een herleving van de boek-kunst overal<br />

is waar te nemen.<br />

‘De Verlaten Stad’ van van Duyn en Rutten is in dit opzicht een geheel. In beide<br />

auteurs leeft hetzelfde sentiment. Beiden zijn ze product der naoorlogsche<br />

verwordingsperiode. En indien ik mij niet bedrieg, komt in geen werk dit verschijnsel<br />

tragischer te voorschijn. Juist nu is het van belang een dergelijk werk nog eens na<br />

te gaan, nu we die periode van uiterste excessen eenigszins ontkomen zijn, en we<br />

ons weer opnieuw op realistischen bodem gaan bewegen. Bovendien een zuivere<br />

reactie op de ‘oostersche’ santekraam, waarmee men de gezonde, westersche<br />

nuchterheid heeft trachten te vervormen. Laat men toch eindelijk eens weer gaan<br />

inzien, dat al dat enthousiasme voor wat oostersch is of zijn wil, voor 99% aanstellerij<br />

is! Dat men, al zijn er ook vergulde Bhoedda-beeldjes in fluweelnisjes, reuk kubusjes<br />

in indische potjes, en japansche prenten naast den kapstok in de gang, tòch, tòch,<br />

tòch westerling blijft, en, behalve zeer hooge uitzonderingen, deze heele houding<br />

van enthousiasme voor alles wat oostersch heet, niets anders is dan holle pose.<br />

Men vergeve mij deze ontboezeming, die met ‘De Verlaten Stad’ niet heeft te<br />

maken. Het moest eens uit de pen!<br />

‘De Verlaten Stad’ was een experiment, en als zoodanig dient het ook te worden<br />

beschouwd. Groot werk is het niet, het mist vrijwel elk eigen leven. Slechts hier en<br />

daar is de abrupte, flitsgewijze en gespannen visie tot een beklemmende obsessie<br />

geworden. Waar deze opzwaai ontbreekt, staan slechts woorden. In het werk van<br />

Rutten, dat dezen opzwaai mist, overheerscht een ietwat koude verstande lijkheid.<br />

Toch verhindert dit verschil niet, dat in wezen beide auteurs uit hetzelfde sentiment<br />

hebben geput. Maar beider werk doet mij eenigszins sceptisch tegenover dit<br />

sentiment staan. Ik waag te betwijfelen of het tot beider ‘diep-innigst Zelf’ behoort<br />

en heb een somber vermoeden, dat het een misschien ernstig bedoelde pose is. Ik<br />

verwacht ook niet, dat wij ooit van deze twee auteurs nog eens een dergelijk werk<br />

zullen aanschouwen. En dus ben ik zoo vrij dit opus alsnog tot een experiment te<br />

verklaren.<br />

Met dat al is ‘De Verloren Stad’ een documentum temporis, en ons dit te hebben<br />

gegeven, daarvoor breng ik, naast den auteurs, gaarne mijn hulde aan de uitgeefster,<br />

die met deze uitgave heeft doen zien dat de geest der tijden aan haar niet<br />

onopgemerkt voorbij ging. Welke uitgeverij vermag dit ook te toonen?<br />

JOHAN THEUNISZ<br />

Georges Verlaine †<br />

OP de voorlaatste bladzijde van zijn ‘Confessions’ schrijft Paul Verlaine:<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


‘... ma femme nous confia qu'elle était enceinte de deux mois passés: ce qui, pour<br />

quelque temps, me ramena vers elle, selon, d'ailleurs, les conseils de ma mère qui<br />

se doutait bien que tout n'allait pas pour le mieux dans mon ménage’.<br />

‘Tout allait cahin-caha, dans ce ménage’ tòt... de aankomst van Arthur Rimbaud,<br />

die aanleiding zou worden tot de definitieve breuk.<br />

De dichter van ‘Sagesse’ heeft verder in zijn werk weinig meer gesproken van<br />

zijn eenigen zoon, Georges, die dezer dagen, betrekkelijk jong nog, kwam te<br />

overlijden. Wil dat zeggen dat hij zich voor dit kind niet meer interesseerde, toen hij<br />

de moeder niet meer zag? Men zou zeer verkeerd doen met dit te gelooven. Edmond<br />

Lepelletier, in zijn standaard-biografie van Paul Verlaine (ed. Mercure de France)<br />

vertelt ons dat de dichter in alle perioden van zijn veelbewogen leven met<br />

verteedering sprak over dien zoon, dien hij nooit meer zou omhelzen.<br />

Zoo zien wij dat Verlaine aan Lepelletier (de vader van den dichter-tooneelschrijver<br />

St. Georges de Bouhélier) schreef om een onderzoek te Orleans in te stellen, waar<br />

de jonge man het vak van horlogemaker leerde. Ook Mallarmé werd op een gegeven<br />

oogenblik in den arm genomen omdat men veronderstelde dat Georges leerling<br />

was geworden op het Lyceum-Condorcet, waar Mallarmé leeraarde. Al was hij dan<br />

in zijn jonge jaren horlogemakersleerling, horlogemaker is George Verlaine nooit<br />

geworden, hoewel zijn vader hem graag in dat vak had gezien.<br />

De jongeling verliet al spoedig het atelier en Orléans, om zich te Brussel bij zijn<br />

moeder te voegen, die daar hertrouwd was en een nieuw gezin, met tal van kinderen,<br />

gesticht had.<br />

In zijn diensttijd werd hij ernstig ziek en hij was in het hospitaal toen zijn vader<br />

kwam te overlijden: vader en zoon hebben elkaar nooit gekend, want Georges<br />

lag nog in de wieg toen Paul Verlaine van zijn vrouw wegging. Wel waren zij in<br />

correspondentie. Er bestaan brieven van den dichter waarin hij Georges, op een<br />

vriendelijken en innigen toon, raad geeft. Zoo b.v. een, geschreven in de<br />

strafgevangenis te Mars, waarin hij hem opwekt tot trouwe liefde voor zijn vaderland<br />

en hem op het hart bindt steeds een eerlijk man te blijven. Niet zonder diepe<br />

ontroering lezen wij een brief uit 1880, ook uit Mars, waarin hij<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


202<br />

schrijft, uit den grond van zijn door bittere ervaringen gebeukt hart:<br />

‘Un petit verre d'eau-de-vie, plate mais inoffensive récréation, invite au deuxième<br />

qui vous échauffe, et au troisième qui vous excite; le quatrième vous habitue, et,<br />

dès lors, c'est la fin de l'homme, dans quelles catastrophes!’<br />

Georges Verlaine geleek frappant op Paul wat het uiterlijk betreft. Hij had o.a.<br />

datzelfde sterk gewelfde voorhoofd. Van zijn carrière is weinig te vermelden. Hij<br />

was secretaris van eenige schrijvers, stelde een bloemlezing samen van gedichten<br />

uit alle tijden, welke den wijn verheerlijkte, werkte eenige jaren als<br />

boekverkoopersbediende en werd ten slotte controleur bij de Métro.<br />

Met het knippen van kaartjes eindigde het eenvoudig leven van Georges Verlaine,<br />

die met zijn stil en zachtaardig karakter de slavernij van een grooten<br />

wereldberoemden naam droeg en tot wien Paul Verlaine, aan het slot van zijn<br />

‘Amour’ zeide:<br />

Voici mon Testament<br />

Crains Dieu, ne hais personne, et porte<br />

bien ton nom, qui fut porté dûment.<br />

G. PICARD<br />

Antwoord op een ‘Brief aus Holland’<br />

DE heer Nico Rost heeft in het Augustus-nummer van ‘Der Querschnitt’ een ‘Brief<br />

aus Holland’ openbaar gemaakt. Met het oog op de verspreiding en de beteekenis<br />

van dit tijdschrift, zou hij beter gedaan hebben met dezen brief wat conscientieuzer<br />

voor te bereiden en wat nauwkeuriger uit te werken. Er verschijnt in het buitenland<br />

zoo weinig over Nederlandsch geestesleven, dat wij zoo gaarne dat weinige juist<br />

en kernachtig zouden zien. Wij betreuren het des te meer dat Rost zich niet wat<br />

moeite gaf, waar hij op enkele punten, naar onze meening, gelijk heeft.<br />

De schrijver begint met op te merken, dat er hier te lande weinig of geen<br />

belangstelling voor de moderne Duitsche letterkunde bestaat. Dat die in elk geval<br />

verre ten achter staat bij de belangstelling voor Fransche litteratuur. Wij vragen ons<br />

al dadelijk af: is dat waar? Het is waar dat er hier weinig of niets over nieuwe Duitsche<br />

letterkunde gepubliceerd wordt. Betrouwbare voorlichting op dat gebied ontbreekt<br />

ten eenenmale. Maar wij zijn overtuigd, dat het publiek, indien het op de juiste wijze<br />

werd geprikkeld en geleid, zich even goed, ja, liever en gemakkelijker, voor de<br />

Duitsche letteren, dan voor de Fransche zou interesseeren; omdat de kennis der<br />

Duitsche taal veel algemeener verspreid is. De heer Rost zelf heeft altijd met veel<br />

enthousiasme en met voldoende wetenschap der litteraire verhoudingen propaganda<br />

gemaakt voor het geestelijk leven over de Oostergrens. Zijn beschouwingen bleven<br />

wel eens wat al te zeer aan de oppervlakte, maar zij waren altijd levendig en<br />

spontaan genoeg om de aandacht te trekken en de belangstelling op te wekken.<br />

Maar de heer Rost alléén is, ondanks zijn ijver en enthousiasme, niet in staat om<br />

het geheele intellectueele deel der natie te bereiken. Hij moet steun en medewerking<br />

hebben. En ofschoon er wel, hier en daar, artikelen over Duitsche schrijvers en<br />

Duitsche boeken verschijnen, is er, naast hem, niemand die geregeld de<br />

geestelijke stroomingen in Duitschland volgt. Hetzelfde geldt vrijwel voor Engeland.<br />

Behalve Van Kranendonck en Van Doorn, zijn er hier geen Engelsche ‘specialiteiten’.<br />

Werumeus Buning is ongetwijfeld de betrouwbaarste kenner. Maar hij laat zijn licht<br />

wel héél spaarzaam schijnen!<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Wanneer Rost wil beweren dat het gebrek aan behoorlijke publicaties op dit gebied<br />

het gevolg is van een gebrek aan publieke belangstelling, dan draait hij de zaken<br />

het ondersteboven. Het gebrek aan belangstelling is het gevolg van de afwezigheid<br />

van critische voorlichting.<br />

Trouwens de vogue voor Fransche letteren is niet meer dan een oppervlakkig<br />

modeverschijnsel. Er wordt véél minder Fransch gelezen dan de pers- en<br />

conférencecampagnes zouden doen vermoeden. En wàt wordt er dan nog, bij<br />

voorkeur, gelezen: Duhamel. En niet zijn prachtige romans, maar zijn weeke, vage,<br />

dierbare moralisaties. Er zijn tal van schrijvers, rijker, dieper, prettiger, geestiger<br />

dan Duhamel, van wie men hier den naam niet eens kent. Bovendien is ook hier de<br />

voorlichting onvoldoende. Jan van Nijlen (Groot-Nederland) is een der weinigen,<br />

die de oude èn nieuwe Fransche litteratuur à fond kent, die van de litteraire<br />

verhoudingen in Frankrijk op de hoogte is en die genoeg critisch vernuft heeft om<br />

zich niet door de vele snobismen te laten overdonderen. Bovendien is hij de eenige,<br />

die een geregelde, en dan nog te weinig frequente, rubriek heeft. Ook Premsela<br />

doet nog goed vulgarisatiewerk 1) .<br />

Waar Rost dan spoedig wijst op de grondneiging tot theologiseeren, ons volk<br />

eigen, daar had hij moeten bedenken, dat die juist ons gemiddeld lezerspubliek<br />

dichter bij de toch sterk Protestantsch beïnvloede en ook niet vies van moraliseeren<br />

zijnde Duitschers, dan bij de Katholieke Franschen zal brengen.<br />

Dat theologiseeren is een uiting van een diep moreel besef en een sterken<br />

ethischen zin, en is een der mooiste krachten van ons volk. De openbare<br />

belangstelling voor de zaak Geelkerken, door Rost met een sneer geciteerd, bewijst<br />

dat ons volk zich nog warm kan maken voor geestelijke strijdvragen; dat er nog een<br />

geestelijk leven is. Deze speciale uiting van dat geestelijk leven kan ons niet<br />

sympathiek zijn, kan ons onbegrijpelijk voorkomen, het feit dat men überhaupt voor<br />

zulke aangelegenheden aandacht over heeft, is interessant en verheugend.<br />

In verband hiermede zegt Rost: ‘ein dogmatischer Calvinismus hat bei uns schon<br />

seit Jahrhunderten einen immensen Schaden angerichtet’. Dat is een verloochening<br />

van het Nederlandsche wezen. Het Nederlandsche wezen is Calvinistisch of het is<br />

niet. Ons katholicisme en ons vrijdenkersdom, voor zooverre nog aanwezig, zijn<br />

calvinistisch. De starheid, de eigengereidheid, de strijdvaardigheid, de wil tot<br />

onverbiddelijke analyse, de heerschzucht en de neiging om gewelddadig leering te<br />

brengen zijn nationale eigenschappen geworden, autonoom en zonder verband met<br />

een bepaalde kerkelijke gezindheid. Zij vormen te samen, met nog vele andere van<br />

dezelfde categorie, een nationaal karakter, waaruit onze werkelijke grootheid èn<br />

onze zwakte te verklaren is. En als Rost Vondel en Cats tegenover elkaar stelt, als<br />

wit en zwart, dan heeft hij duidelijk ongelijk. Tusschen hen is geen positieve<br />

tegenstelling in karakter en in gemoedsleven; alleen maar een hemelsbreed<br />

qualitatief verschil. Het zijn menschen van eenzelfde soort, waarvan de eene,<br />

Cats, de bonne moyenne, de ander, Vondel, de opperste veredeling<br />

vertegenwoordigt. Wanneer Rost Cats ‘ein ganz bedeutungsloser Sittenmeister’<br />

noemt, dan vrees ik dat hij de eerste letter van Cats nog lezen moet. Maar het is<br />

bovendien niet noodig Cats te lezen om te weten dat zulk een oordeel kinderlijk<br />

simplicistisch is. Een schrijver, wiens geschriften, mèt den Bijbel, het geestelijk<br />

voedsel, eeuwenlang, geweest zijn voor een Volk in vollen en al-<br />

1) Het geschriftje ‘Het Fransche Boek’ door Dr. van der Elst voortreffelijk geleid, bereikt een te<br />

beperkt, reeds ‘overtuigd’ publiek. Het is niettemin een onmisbaar wapen voor hen die strijden<br />

voor den Franschen geest.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


203<br />

EEN ZELFPORTRET VAN SHAW<br />

En marge van de internationale Shawhulde publiceeren wij dit weinig bekende en<br />

alleraardigste zelfportret van den jubilaris.<br />

zijdigen bloei, is positief veel méér dan een ‘ganz bedeutungsloser Sittenmeister’.<br />

Wanneer men zoo over Cats spreekt, tast men een van de grondslagen van onze<br />

nationale vorming aan. Het staat een criticus vrij om dit element van onze<br />

ontwikkeling te betreuren of te verfoeien; het gaat niet aan het ‘bedeutungslos’ te<br />

noemen.<br />

In verband met Cats spreekt Rost dan over de huiselijkheid der Nederlanders.<br />

Hij noemt dit geen deugd - hetgeen zijn goed recht is - maar ziet daarin veeleer<br />

‘Angst vor dem wirklichem Leben’. Wij moeten hier even oppassen, want nu komen<br />

de groote woorden. Wij gelooven n.l. niet dat het den heer Rost gegeven is om in<br />

een vloek en een zucht uit te maken, wat nu eigenlijk en precies ‘het werkelijke<br />

leven’ is! Ook wij zullen ons niet aan een poging in dien zin wagen. Maar het is<br />

noodig hier wat critischen twijfel te wekken. Is het niet mogelijk dat in de ‘sichere<br />

Abgeschlossenheit des Privathauses’ het leven van geest en gemoed verdiept en<br />

veredeld wordt en is het niet mogelijk, dat dit diepe en edele leven van geest en<br />

gemoed het werkelijke, het beste en waarachtige, leven zou kunnen zijn? Is het niet<br />

mogelijk, dat beperking van den horizont een concentratie en verinniging der<br />

beschouwing in de hand werkt? Is het niet mogelijk dat de ‘afgeslotenheid’<br />

essentieele waarden van ijdele luidruchtigheid scheidt?<br />

Het zij verre van ons in de afgeslotenheid der woonvertrekken een nationaal heil<br />

te zien; maar het gaat niet aan om deze zoomaar zonder vorm te verwerpen, omdat<br />

daardoor ‘jede Massenbewegung unmöglich ist’.<br />

Terecht zegt Rost iets verder: ‘Wir sind nicht stolz darauf, grosze Künstler zu<br />

haben - wir sind im Grunde auf nichts stolz’. En, geheel in tegenstelling met zijn<br />

bedoeling, geeft hij daarmede een der machtigste en schoonste trekken van ons<br />

nationaal karakter aan: het volkomen gebrek aan ijdelheid van iedere geboren<br />

heerschersnatuur. Een typisch heerschersvolk als het Nederlandsche vindt het<br />

volkomen natuurlijk om groote kunstenaars. geleerden, kooplieden voort te<br />

brengen; het verbaast zich daar niet over en gaat er niet prat op. Het vertroetelt die<br />

dan ook niet - het tegendeel is waar - en weet op die manier het openbaar leven<br />

vrij te houden van funeste litterair-aesthetische invloeden, welke in een volk van<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


vrouwelijker natuur, als bijv. het Fransche volk, zulk een groote en<br />

betreurenswaardige actieve kracht hebben.<br />

Hierna komt de heer Rost tot de litteratuur in engeren zin. Hij noemt eenige namen<br />

van goede schrijvers en constateert dat de jonge generaties in hoofdzaak uit lyrici<br />

bestaan. ‘Man könnte jetzt sogar von einem Terror der Poesie reden’, zegt hij niet<br />

onaardig en zeker juist,<br />

Verder: ‘Soziale Probleme kennen diese Dichter nicht’. Dit lijkt mij, vooral in de<br />

generaliseering, nog al dwaas opgemerkt. Wij gelooven eerder dat in de discussies<br />

over sociale en ethische problemen de poëzie nog al eens verloren gaat! Maar nu<br />

komt de aap uit de mouw van den toovenaar: ‘Sie sind Aestheten und würden bei<br />

einer Revolution sofort ohne bemerkenswerte Ausnamen zu Weiszgardisten werden’.<br />

Het spijt ons dat wij ons hier niet met een beleefde parafrase redden kunnen: het<br />

is noodzakelijk om deze opmerking ronduit zotteklap te noemen.<br />

Wanneer deze dichters werkelijk geen sociale problemen zouden kennen, dan<br />

zouden zij bij een eventueele revolutie géén ‘weiszgardisten’ worden, en géén partij<br />

kiezen, maar zich opsluiten in hun aesthetica en hun droom. Het feit dat zij<br />

‘weiszgardist’ zouden worden bewijst dus dat zij de sociale problemen grondig<br />

bestudeerd hebben en gekomen zijn tot andere conclusies dan de heer Rost!<br />

De schrijver van den ‘Brief aus Holland’ is wel naief, als hij meent dat er voor de<br />

‘soziale Probleme’ maar één oplossing is: de zijne. Zóó simpel is het leven en zóó<br />

eenvoudig zijn de ‘soziale Probleme’, helaas, niet.<br />

Maar Rost gaat nog verder: ‘viele von ihnen fühlen sich den Ideen der “Action<br />

française” verwant’.<br />

Dit is allereerst niet waar. Onder de dichters van nu zijn er misschien twee of<br />

drie eenigszins op de hoogte van de leerstellingen en de practijk der ‘Action<br />

française’, en van éénigen invloed is geen sprake, waar noch dat blad, noch de<br />

principieele werken van Maurras in Nederland gelezen worden, en zeker niet in de<br />

kringen die Rost bedoelt. Maar als het waar ware, dan zou dat een bewijs zijn van<br />

intensieve belangstelling voor de sociale, politieke, ethische en historische<br />

problemen, want aan de beschouwing daarvan is de ‘Action française’ uitsluitend<br />

gewijd. Maurras, Bainville, Valois, Massis, St. Brice en zoovele anderen hebben<br />

hun leven aan die vraagstukken gewijd. Maar hun conclusies zijn niet naar den zin<br />

van den heer Rost en dus: ‘soziale Probleme kennen diese Dichter nicht’!<br />

Kwaadaardig besluit hij: ‘Kommunist is natürlich keiner’ en dus: ‘soziale Probleme<br />

etc....’!<br />

Dan verlaat de heer Rost de litteratuur weer en heeft opgemerkt: ‘die holländische<br />

Frau ist eine gute Hausfrau und vorzügliche Mutter, aber sie sollte mehr sein’. Hij<br />

verzuimt echter nader te vermelden wat hij dan nog verder van onze vrouwen<br />

verwacht; wij voor ons zijn met de vermelde deugden al meer dan tevreden en wij<br />

gelooven dat het onredelijk en in strijd met een gezonde orde is om meer te<br />

verwachten en te wenschen.<br />

Terloops maakt de heer Rost een aantal aardige, nog al voor de hand liggende<br />

opmerkingen, welke echter daardoor het voordeel hebben van niet evident onjuist<br />

te zijn. Met zijn ‘Brief aus Holland’ in de Querschnitt heeft Rost<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


204<br />

noch Holland, noch de Querschnitt, noch Rost een dienst bewezen.<br />

J. JANSZEN JR.<br />

FRANKFORT a/O., Aug. 1926.<br />

Kroniek van het proza<br />

Mode. - De Campana-cyclus. - Albertine Draayer-de Haas, De Vlucht.<br />

Bussum, C.A.J.v. Dishoeck, 1926. - A.M. de Jong, Merijntje Gijzens<br />

Jeugd. Het Verraad. Flierefluiters oponthoud. Amsterdam, Em. Querido,<br />

19<strong>25</strong> en 1926. - Antoon Coolen, De Rauwe Grond. De Waelburgh,<br />

Blaricum 1926.<br />

I<br />

ONLANGS liep ik met een dame door de Kalverstraat. Zij wilde een hoed koopen<br />

en stond dientengevolge aarzelend en keurend voor vele winkels stil. Ik - als een<br />

geduldig en welopgevoed cavalier betaamt - bleef dan mede staan en veinsde -<br />

huichelaar die ik van nature ben in het aangezicht van lieftallige vrouwen - steeds<br />

opnieuw weer immenze belangstelling voor de diverse ‘creaties’ van moderne<br />

hoedenmakerskunst, als daar waren: strooien dopjes aan ingedrukte<br />

aardbeienmandjes gelijk, zwart-zijden, sjakoachtige hoofddekselen, die mij aan<br />

brandweeremmertjes deden denken, hooge bolletjes van blank vilt met wit lint<br />

omwonden op de wijze van een onhandig gelegd verband ('t moois stond, als ik mij<br />

wel herinner, voor zoo om en de bij de f 20 geprijsd), charmante nietsjes ook van<br />

zilvergrijze en wazigblauwe tulle, als libellen neergestreken achter de glimmerende<br />

ruiten ...<br />

Ik zag de oogen van mijn gezellin speurend dwalen tusschen al die heerlijkheid;<br />

giste hoe achter dat ongerepte voorhoofd snel critische waardebepalingen zich<br />

voltrokken, aesthetische criteria gesteld werden, waarnaar onherroepelijk vonnis<br />

werd geveld. En toch bleef er in de oogen iets van die beminnelijke besluiteloosheid,<br />

welke ons mannen in de vrouw zoo bekoort en ons tot de grage ridders maakt, ten<br />

allen tijde dadelijk gereed om met raad en daad haar ter zijde te staan. En daar ik<br />

voor ‘de’ daad - de eenige die van ons, mannen, in het bijzijn van een vrouw in een<br />

winkelstraat logisch en materieel verwacht kan worden - het oogenblik niet rijp<br />

oordeelde, waagde ik mij nu en dan bescheidenlijk aan een raad. ‘Wat vind je van<br />

deze... Die kleur schijnt mij... Ik geloof dat dit grootere model je veel beter...’ Maar<br />

toen ook barstte de bom. ‘Die hoed?! Dat groote monster? In géén geval!’ Wist ik<br />

dan niet, dat de kleine hoedjes nog algemeen mode waren? Dat een vrouw, qui<br />

se respecte ...<br />

‘Maar ... als 'n groote rand je nu beter staat ...’<br />

Háár verzekerdheid toen tegenover mijn schuchterheid! In haar minachtenden<br />

blik las ik het duidelijk. Inderdaad, de blik was verdiend; alleen wat mode is stáát.<br />

Hoe kon ik het een moment vergeten! Maar ik wist nu meteen weer deze waarheid,<br />

dat zoolang de mensch aan het oordeelen, aan de onderscheiding niet<br />

toe is, hij een kuddedier blijft, ten prooi aan de zucht tot navolging.<br />

Wij zien dat zelfde schier dagelijks in de literatuur. Het oordeel van ‘de critiek’,<br />

het oordeel, of althans de poging, der onderscheiding, lapt het publiek voor 't grootste<br />

deel eenvoudig aan zijn laars. Vraagt het slechts aan de uitgevers, die er de bewijzen<br />

te over voor hebben. Een schitterende bespreking van een bevoegd recensent in<br />

een groot dagblad heeft vaak nog niet één enkele bestelling ten gevolge. Maar wat<br />

mevrouw B. zegt van een boek heeft voor mevrouw A. het grootste gewicht, vooral<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


als mevrouw C. en D., die zulke charmante diners weten te arrangeeren en zoo<br />

echt verstàndig over alles kunnen praten, hetzelfde zeggen.<br />

Alweer: de uitgevers weten het wel, dat de lezers zelf de eenig afdoende reclame<br />

zijn voor een boek. Natuurlijk moeten er wel enkele factoren zijn, welke deze mode<br />

verklaren, factoren die (gelukkig!) niet altijd buiten de litteraire waarde om behoeven<br />

te gaan. Het ware dwaas te beweren, dat het succes van ‘De Opstandigen’ alleen<br />

aan handige reelame, zij het dan van de schrijfster zelf, of van haar uitgever of van<br />

de lezers onderling is toe te schrijven. Zelfs het feit dat men altijd gaarne lezen zal<br />

van ‘hoe onze grootmoeders leefden en dachten’ (voor een deel het succes van<br />

een schrijfster als L.E.) verklaart hier niet alles. Prullen als de boeken van Courths<br />

Mahler raken hoogstens in de mode bij naaistertjes en winkelmeisjes, niet bij lezers<br />

van een wat hooger ontwikkeling. Jo v. Ammers Küller, de Schartens c.a., die zich<br />

kunnen verheugen met hun laatste boeken ‘in de mode’ te zijn, zijn respectabele<br />

auteurs, die geen criticus 't zal wagen buiten de literatuur te zetten. Wat de talrijke<br />

lezers in hun boeken pakt, is zeker voor een goed deel de schoonheid die er in<br />

gekristalliseerd ligt.<br />

En toch moet ik hier denken aan ‘mode’. 't Is mij herhaaldelijk voorgekomen, dat<br />

ik bewonderaars van den cyclus ‘Francesco Campana’ polste naar wat in die boeken<br />

hen dan toch zoo bijster bekoorde; ik waagde de vraag, of ze de philosophie van<br />

die werken, ja 't woord moet er uit, dan niet een klein weinigje oudbakken vonden;<br />

of de held met zijn fraaie dagboek hun niet al te veel een schim bleef, een<br />

spreektrompet van de auteurs; of zij deze vrij magere stof werkelijk belangrijk genoeg<br />

oordeelden om drie deelen mede te vullen; of de heele conceptie hun niet wat<br />

zoetvoerig-ouderwetsch aandeed en of, uit een oogpunt alleen reeds van<br />

boeiendheid, zij ‘Het Geluk hangt als een druiventros’ en ‘Een huis vol menschen’,<br />

die charmante werken, niet veel hooger stelden... Het antwoord was dan bijna zonder<br />

mankeeren: ‘ja, maar vind je dan de teekening van dien grootvader niet goed?’ Die<br />

grootvader, altijd maar die grootvader, die inderdaad ‘goed’ is, maar ... in 't le deel<br />

al sterft. Toch bleek mij<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


205<br />

in haast al die gevallen ‘de grootvader’ het motief waarmede men zijn bewondering<br />

voor den cyclus verklaarde. Zie, dat noem ik nu een motief der mode, niet der<br />

onderscheiding. Het publiek heeft in Campana iets gevoeld, iets waardoor het gepakt<br />

is, laat ons hopen iets van de schoonheid, welke in deze trits zeer zeker naast het<br />

vele doode en gekunstelde tot uiting komt; maar het weet zijn bewondering niet te<br />

motiveeren, niet te controleeren, niet te houden binnen de perken van een redelijke<br />

critische waardeering, met als gevolg dat, als de mode wat helpen gaat, de<br />

verdiensten grenzenloos worden overschat en het boek een succes deelachtig<br />

wordt, dat het feitelijk in die mate niet verdient.<br />

Het is er mij overigens niet om te doen den heer en mevr. Scharten-Antink of<br />

mevr. van Ammers-Küller iets onvriendelijks te zeggen. Daarvoor zijn hunne waarlijke<br />

verdiensten voor de literatuur te stevig. Ik vind het alleen maar jammer, dat door<br />

dergelijke boekhandel-successen minstens even verdienstelijke werken in de<br />

schaduw blijven. Daar heeft men nu het nieuwe boekje van Albertine Draayer-de<br />

Haas: ‘De Vlucht’, een klein boekje maar, van nog geen 89 bladzijden. Zal het<br />

gelezen, zal het gekend worden? Ik vrees van neen. Zonder nu precies te durven<br />

vaststellen wàt de factoren zijn welke een boek tot mode-boek kunnen maken, zoo<br />

voelen wij toch wel, dat deze factoren in ‘De Vlucht’ van Mevrouw Draayer ontbreken.<br />

Als zoo'n boek mode-boek bleek te worden, zou de wereld toch zoo ongeveer op<br />

zijn kop moeten staan. Toch aarzel ik niet ‘De Vlucht’ een fijn en zeer lezenswaard<br />

geschrift te noemen, dat stellig veler aandacht verdient. Wij moeten het hoogelijk<br />

in de schrijfster prijzen, dat ze haar gegeven nu eens niet tot een dikken roman<br />

heeft uitgesponnen, maar zichzelve de uiterste concentratie heeft opgelegd. Daardoor<br />

staat er in dit boekje (de uitgever heeft door uitdrijving van het zetsel gepoogd er<br />

toch nog het aanzien van ‘een roman’ aan te geven) geen woord te weinig, maar<br />

ook geen woord te veel. Het is een in zich zelf gesloten geheel geworden, niet een<br />

willekeurige lepel brei uit den grooten roman-pot, die ten algemeenen nutte nu al<br />

zoo veel jaren bij ons te vuur hangt en waar ieder zich naar believen uit bedient.<br />

‘De Vlucht’ is de geschiedenis van een al wat verouderend burgermeisje, levend<br />

op een Geldersch dorp tusschen een in zijn maatschappelijk leven mislukten en<br />

wat schuw geworden vader en een bedillerige, egoïste moeder, die in de dochter<br />

een goedkoope werkkracht voor het huishouden ziet en geneigd is op te stuiven als<br />

het meisje ook maar even van eens uit logeeren gaan, voor een verzetje, spreekt.<br />

Toch komt het daartoe, en ze ontmoet een jongeman, die in haar zijn ideaal ziet.<br />

Zij besluit hem naar Indië te volgen; zoo neemt zij haar vlucht in wat zij, de nooit<br />

volkomen uitgegroeide, voelt als een ontvluchting aan het ouderlijk huis en het<br />

ouderlijk gezag, dat zoo lang haar gedrukt heeft.<br />

Dit is feitelijk alles. En toch heb ik eigenlijk nog niets gezegd. Want het onderwerp<br />

alleen doet 't 'm natuurlijk niet. Zoo iets is al duizendmaal beschreven. Weer 'n<br />

echthollandsch familie-tafereeltje, zegt ge misschien, waaraan wij goddank eindelijk<br />

begonnen te ontgroeien. Maar daarin dwaalt ge nu juist. Want in alles waaraan wij<br />

ontgroeien groeien wij op een andere wijze tegelijk weer in. Het conflict tusschen<br />

ouders en kinderen, tusschen levensverstarring en gevleugelde hunkering is een<br />

eeuwig conflict, het is het dualisme van de ziel zelve, die in het onvolmaakte het<br />

volmaakte wil verwerkelijken. In welken vorm, in welk milieu een schrijver dit conflict<br />

nu voelbaar maakt, doet niet veel ter zake, - als hij het maar voelbaar maakt. Als<br />

ge het liever voelbaar ziet gemaakt in een roman met vliegmachines en radio inplaats<br />

van om een theetafel - mij goed, maar erken dan, dat ge in uw voorkeur voor dien<br />

moderneren vorm niet anders dan een mode belijdt, want wat heden modern is, is<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


het morgen reeds niet meer 1) . En zoolang er theetafels blijven naast automobielen,<br />

is er geen enkele reden waarom de moderner vorm boven den ouderwetschen<br />

voorkeur zou verdienen: 't komt altijd slechts aan op wat achter al die vormen<br />

leeft en werkt.<br />

Mevrouw Draayer heeft dit begrepen. Zij heeft het versmaad te zoeken naar een<br />

vorm die meer kans heeft in den smaak te vallen bij ons huidig geslacht dan die van<br />

het thans gesmade hollandsch binnenhuisje. Wat zij te zeggen had over een oud<br />

gegeven vond zij belangrijk genoeg en voor de rest heeft zij vertrouwd op haar<br />

talent. Dat talent is eerlijk en respectabel. Bewees dit reeds haar bundeltje ‘Vrouwen’,<br />

nog duidelijker kwam het uit in den roman ‘De Gelukzoeker’, welk boek, meen ik,<br />

niet die belangstelling heeft gevonden, die het verdiende. Geschreven in een taal<br />

die, helaas, te dicht naderde aan wat van Deyssel stijfselstijl zou genoemd hebben,<br />

zonder de noodige beheersching ook in die perioden, die niet direct de psychische<br />

kernpunten van het verhaal uitmaakten, gaf deze roman in de zwakke en voor de<br />

vrouwen zoo toegankelijke leeraarsfiguur nochtans een schepping, die hare<br />

schepping blijven zal.<br />

Intusschen, moge dit werk dan breeder zijn uitgebouwd dan ‘De Vlucht’, en moge<br />

het in de felle onverbiddelijkheid waarin hier een levend wezen uit de spartelende<br />

menschenwereld werd gegrepen en gehouden in het, alles ontblootende, licht,<br />

zoodat het leven en lijden van den armzaligen Dr. Lanz bijkans tot een symbool<br />

wordt - hoeveel puntiger en pittiger is de schrijfster in ‘De Vlucht’. Haar<br />

karakteristieken zijn sober en toch doordringend. Al dadelijk dit begin:<br />

‘Hè ...?’ vroeg mijnheer.<br />

1) Dit mogen ook al die jongeren wel eens bedenken, die tegenwoordig geen gelegenheid laten<br />

voorhijgaan om een schrijver als Herman Robbers in hun tijdschriften te hoonen. Dat is laag<br />

en kortzichtig. Dat waarvoor zij nu slechts afkeer hebben, werd door vroegere jongeren<br />

bewonderd. En als deze bewondering in 't algemeen (ook die dus van Robbers' vroegere<br />

vrienden) thans niet meer zoo groot is als voorheen, dan ligt dit niet aan Robbers, maar aan<br />

ons; aan den tijd die niet stilstaat. Het zijn, in de literatuur, die nimmer alleen aan aesthetische<br />

normen is te meten, veel minder uitsluitend dan b.v. de schilderkunst of de muziek, meestal<br />

de (voor de kunst) bijkomstige elementen welke bepalen, of een werk door een latere<br />

mentaliteit nog zal kunnen worden begrepen en gewaardeerd.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


206<br />

‘Gebeld...?’ verwonderde zich mevrouw.<br />

Zij zaten allebei ineens rechter op, mekaar door hun bebrilde oogen<br />

bestarend, alsof deze, over en weer, een antwoord zouden leveren.<br />

Hun monden keken elkaar halfgeopend aan.<br />

Tusschen acht en negen werd er 's avonds nooit gebeld. Om zes uur<br />

precies kwam de melkboer met zijn kar; om tien uur belde de meid van<br />

den notaris voor de courant. Vrijdags, stipt met het slaan van zeven uur,<br />

schelde een kennis van Mina om den avond in de keuken door te brengen.<br />

Dinsdagsavonds - als nu - belde kwart over negen Sofie - de dochter -<br />

terugkomend van een liefhebberijlesje, dat ze een boerenkind gaf: een<br />

jongen voor onderwijzer leerend en wien zij wat Fransch bijbracht.<br />

Mijnheer en mevrouw, in 't raadsel van de bel, wachtten, hoe de oude<br />

Mina zich talmend uit de keuken werkte en in rustigen slof - langzaam,<br />

als een gunst, die ze bewees - de gang uitliep, de voordeur tegemoet.<br />

‘Sofie nog niet?’ twijfelde mijnheer.<br />

‘Hoe kom je daar bij!’ wierp mevrouw weg.<br />

‘Het kan de post zijn’, raadde mijnheer.<br />

Hij trok zijn horloge uit zijn vestzak, tuurde met dien staag gewichtigen<br />

blik, welke wel eens het uitvloeisel van leege hersenen is, op 't horloge<br />

neer en vergeleek den tijd met dien van de pendule: het zwarte<br />

ouderwetsche monument-zonder-zin, waarin het witte vijvertje van de<br />

uren lag.<br />

‘Als het de post is’, kermde hij orakelachtig, ‘dan is hij laat’.<br />

De enkele keer in 't jaar, dat de post bij mijnheer van Deelen belde, had<br />

deze kritiek.<br />

De post hoorde om tien minuten na achten langs te komen. Al wat hij<br />

over dien tijd kwam, heette hij onherroepelijk: te laat. Het was een van<br />

zijn groote-stadsbegrippen, ijverig onderhouden, sinds hij was komen<br />

wonen in het Geldersche dorp. Van zijn koopmansloopbaan - geëindigd<br />

in een vrij smadelijke ‘schikking’ - had hij enkele stiptheden behouden als<br />

een trots.<br />

De meid klopte.<br />

‘Een brief’, zei ze en legde hem neer voor wie haar dunkte 't hoofd van 't<br />

gezin: mevrouw.<br />

Het voortreffelijke van zulk een karakteristiek gevoelt ge eerst recht, als ge<br />

probeeren gaat dit scènetje eens anders - beter - te zeggen. Het zal u niet licht<br />

gelukken. Zóó als de woorden er staan zoo behooren ze er te staan. We zijn dadelijk<br />

‘in’ dit milieu, als toeschouwers bij een spel der zielen, een nieuwen ‘doodendans’,<br />

op 't dorre tikken van breipennen gerhythmeerd. Tegenover de scherpe silhouetten<br />

dezer kibbelende en zich dra weer verzoenende oudjes staat in zachtere contouren<br />

de dochter uit: in haar oogen wat verholen glans, in haar blonde haar wat bleeke<br />

zon.<br />

En als voor haar de late liefde komt, wordt het luchtledige van de doodenkamer,<br />

wordt de kerkhofsfeer zoetjes doorzoeld van een nieuw leven, dat bevende komt<br />

en zich legt op wat gestorven scheen.<br />

‘Er is geen dood - slechts leven’. Deze waarheid wordt alleen dàn tot prediking<br />

als zij beeldend verkondigd wordt; als de versletene en doode woorden onzer taal<br />

eens bij uitzondering zóó worden gerangschikt, dat het hun gaat als den<br />

doodsbeenderen van Ezechiël.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


GERARD VAN ECKEREN<br />

Het Nederlandsche ex-libris<br />

I Historie<br />

HET verhaal gaat, dat Jozef Israëls bij het lezen van een boek de bladen niet<br />

omsloeg, doch uitscheurde. Voorwaar een luchthartige manipulatie, welke moet zijn<br />

voortgevloeid uit een bijzonderen psychologischen ondergrond. Zekerheid bestaat,<br />

dat de beroemde schilder zich daarbij niet spiegelde aan de middeleeuwen, waarin<br />

de boekbezitter wel steeds een precieuze gevoeligheid jegens zijn eigendom<br />

betoonde, eene genegenheid, welke bijwijlen tot een koestering groeide.<br />

Dit pathos der innigheid vormde een bron van schoonheid, in velerlei zin. In deze<br />

dagen, waarin de behoefte aan het mooie boek weder uit den sluimer is gewekt,<br />

worden die impulsies des te beter begrepen. Een boek, dat onze liefde won, heeft<br />

een stem in ons leven, en nu kan haar geluid zijn als van cello, vedel of rietfluit, het<br />

is die stem, welke het aan ons bindt. Dit verheft het reeds tot een persoonlijk<br />

voorrecht van bezit. Doch dan treedt nog de vorm aan, waarin schoonheid of wijding<br />

ons wordt geboden, de ontroerende gestalte van het typografisch geheel, de<br />

voltooiïng. Nu is er de verrukking, om het eigendom in handen te nemen, de vingers<br />

te doen glijden langs den ranken rug, de streeling van een onvergetelijk goed.<br />

Het boek is, naar verschijning, het voorwerp bij uitnemendheid voor lijdelijke<br />

beminnelijkheid, die stralend zich opent, wanneer de mensch haar wezen zoekt.<br />

Dat uit stille meditatiën de behoefte voortkwam om er tevens een persoonlijk cachet<br />

aan te verleenen, baart geringer verwondering dan de reeks van eindelooze<br />

schakeeringen, waarin die drang in sierkunst-producten tot uiting kwam in een aera<br />

van ruim drie eeuwen, doch vooral in de laatste vijf decennia.<br />

Aan dit persoonlijke merkteeken, het ex-libris, gelijk de internationaal-geijkte<br />

benaming luidt, zij deze rubriek gewijd en wel speciaal aan het Nederlandsche, al<br />

zijn, bij het overzicht der historie, af en toe excursies buiten onze landspaden<br />

onvermijdelijk.<br />

Reeds in de zeventiende en achttiende eeuw vóór Chr. ontdekte men voorloopers<br />

van het ex-libris. De in Egypte bij opgravingen gevonden manuscripten, gesteld op<br />

papyrus antiquarum, de papyrusrollen, bleek men namelijk te hebben gemerkt, al<br />

was het met niets meer dan den naam, zonder ornament. Doch vóór de uitvinding<br />

der boekdrukkunst beleefde het nog een andere phase. Toen kwamen de<br />

bezitskenmerken voor in bandversieringen en titel-miniaturen. Heraldische deviezen,<br />

versierde initialen en persoonlijke emblemen gaven als een eindeloos dacapo den<br />

familienaam van den eigenaar weer. Het bezit van boeken was in die dagen een<br />

voornaam monopolie van adel en geestelijkheid, die ze dan ook gaarne uitdoste<br />

met naam, spreuk en ornament. Een begrijpelijke ijdelheid vormde hier de drijfveer,<br />

een wellicht rechtmatige trots. En het als een legende verspreide getuigenis, dat<br />

het ex-libris is ontstaan uit het streven, om het boek tegen diefstal te beschermen,<br />

is slechts een halve waarheid. Verklaarbare hoovaardigheid en ongerepte liefde<br />

voor een dierbaar bezit riepen hier wonderen van schoonheid op.<br />

In die titel-miniaturen en bandversieringen zetelde dus reeds een<br />

eigendomsteeken, een ex-libris, een primitief, zoo men wil, mits niet opgevat in den<br />

zin van kunsteloos-eenvoudig. Later kwam daar de beschermings-idee bij. En nu<br />

lette men op de voortdurende plaatsverwisseling van dit merk en de daarmee<br />

gepaard gaande metamorphose. Het verhuisde na 1450 (uitvinding der drukkunst)<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


207<br />

naar den bovenband. Daartoe leidden de incunabelen of wiegedrukken, ook wel<br />

palaeotypen of eerstelingdrukken genoemd, waarvan het karakteristieke element<br />

is de groote overeenkomst met de vroegere geschreven werken. In de incunabelen,<br />

waarvoor men gewoonlijk als sluitsteen het jaar 1500 aanneemt, werden<br />

hoogtepunten van bijzondere schoonheid bereikt (bv. de bijbels en getijdenboeken,<br />

de livres d'heures). Men stelde die werken dan ook als het ware ten toon, door ze,<br />

op de toenmaals gebruikelijke manier, neder te leggen langs de wanden der<br />

werkkamers, op lange lessenaars; ze keerden dus niet den beschouwer onhoffelijk<br />

den rug toe. Ook nu begon in den bezitter de trots te woelen om zich majestueus<br />

in pronkende uiterlijkheid om te zetten. Wel ten koste van inwendige decoratie deed<br />

nu de bindkunst hare intrede. In de banden werd als medaillon door inbranding het<br />

wapen van den eigenaar aangebracht. Dit teeken kreeg den naam van super-libros<br />

(Deckelpressungen, Aussenbibliothekzeichen). Voorzoover het voorkwam op de<br />

eerstelingdrukken, zouden we kunnen spreken van incunabel-exlibris, hoewel deze<br />

benaming ook geldt voor de eigendomsmerken, welke in titelminiaturen zijn verwerkt<br />

(les exlibris incunables).<br />

Wat overigens op het gebied der banden-versiering is geschapen, grenst aan het<br />

ongeloofelijke. De banden werden genoemd naar de ontwerpers (Maioli, Canevari,<br />

Grolier). De Italianen kwamen op het denkbeeld en de Franschen waren spoedig<br />

de meesters. Zelfs Perzische en Arabische bewerkingen werden ingevoerd, banden<br />

met ledermozaïek, enz. Een super-libros verhoogde de waardigheid van het geheel,<br />

ware gelijk te stellen met een kroon op de schoonheid.<br />

Tot mijn genoegen ben ik in staat een idee te geven van de wijze, waarop de<br />

boeken vroeger werden bewaard. De heer J. Mees P.Rzn. voert namelijk een exlibris,<br />

waarvan de voorstelling is ontleend aan een illustratie uit ‘Das narren Schyff’ van<br />

Sebastian Brant (zie afbeelding 1). Dit merkwaardige volksboek, waarvan de eerste<br />

uitgaaf<br />

Afbeelding no. 1<br />

verscheen te Basel in 1494, werd gedrukt door Bergman van Olpe. Het bevatte 114<br />

houtsneden, voorzien van afwisselend rand-ornament. Boven de illustratie, welke<br />

diende tot motief voor het hier afgebeelde ex-libris, zijn in ‘Das narren Schyff’ de<br />

volgende regels gesteld:<br />

<strong>Den</strong> vordanz hat man mir gelan<br />

dan ich on nutz vil bücher han,<br />

die ich nit lis und nit verstahn.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Wij maken op het plaatje kennis met een geleerde met bril, slaapmuts en in den<br />

nek bungelende zotskap, een boekengek, die met een plumeau de vliegen verjaagt.<br />

Voor hem ligt een opengeslagen foliant.<br />

Voorwaar een alleraardigst idee, om dit tot onderwerp van ex-libris te kiezen.<br />

Nu we toch in de prille jaren der boekdrukkunst verwijlen, geven we<br />

curiositeitshalve ook het ex-libris weer, dat de bekende kunstenaar W.O.J.<br />

Nieuwenkamp voor zijn bibliotheek ontwierp (afb. 2). Hij bezigde als motief het<br />

interieur van een ouderwetsche drukkerij, een van ± 1535, en ontleende dit, althans<br />

in hoofdidee, aan het oude drukkersmerk van Josse Bade, schoonvader van Robert<br />

Etienne te Parijs.<br />

Afbeelding no. 2<br />

(de letters van dit ex-libris zijn in rood gedrukt)<br />

Heel langzaam schreed de techniek der drukkunst voort, en toen ook het boekbezit<br />

niet meer bleef beperkt tot den enkeling, werd het super-libros te duur. Inmiddels<br />

was het exlibris dan ook reeds verschenen als losse illustratie, als label, gelijk men<br />

in Engeland placht te zeggen. En in dien vorm zocht het zijn plaats weder in het<br />

boek.<br />

De gegevens omtrent oude boekmerken zijn niet alle even betrouwbaar, vooral<br />

niet doordat deskundige auteurs van verschillende nationaliteit elkaar gaarne de<br />

loef afsteken. Met het bezit van het oudste ex-libris is een zekere nationale eer<br />

gemoeid. Het staat echter vast, dat het van Duitsche afkomst is. Men maakt in de<br />

geschiedenis onderscheid tusschen het oudste en het oudst gedateerde ex-libris.<br />

Het oudste is van ± 1450 voor Johannes Knabensperg, alias Igler, een niet fijne,<br />

eenigszins ruwe houtsnede, voorstellende een egel, zich vermeiend met een bloem<br />

in den bek. Op een banderol staat: ‘Hans Igler das dich ein Igel kuss’. Vermoedelijk<br />

had Knabensperg een dergelijke uitspraak tot gewoonte aangenomen, waardoor<br />

hij den bijnaam Igler kreeg. Het oudste Duitsche gedateerde ex-libris is van het jaar<br />

1511 en wordt toegeschreven aan Albrecht Dürer (1471-1528), die het ontwierp<br />

voor zijn vriend, den staatsman en jurist Bilibald Pirckheimer (1470-1530), een<br />

Nürnberger. Het stelde voor twee beschermengelen, die schilden droegen, voorts<br />

kwamen er cupido's op voor, hoornen des overvloeds, enz. Als spreuk was vermeld:<br />

‘Sibi et amicis’ en overigens ‘Liber Bilibaldi Pirckheimer’.<br />

Met het oudste gedateerde ex-libris ging Zwitserland voor in 1502, Frankrijk volgde<br />

in 1529, Engeland in 1574, Zweden in 1594, Holland in 1597, Italië in 1622 en<br />

Amerika in 1679.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


208<br />

Het eerste van een datum voorziene in ons land staat op naam van Anna van der<br />

Aa, is een houtgravure en heeft het karakter van een etiket met versierden rand.<br />

Als oudste, ongedateerde Nederlandsche ex-libris gold tot-nog-toe dat van Diederik<br />

van Lynden; het stelde voor het familiewapen, had een grootte van 14.5 bij 9.8<br />

centimeter en ontstond vermoedelijk in 1587.<br />

Evenwel is tot dusverre nimmer gepubliceerd, dat de boeken van den theoloog<br />

Jacob Buyck (1545-1599), wiens boekerij zich bevindt in de Universiteits-bibliotheek<br />

te Amsterdam, eveneens met een ex-libris zijn gemerkt en wel in den vorm van een<br />

stempelafdruk. In een rond vlak, met een middellijn van ± één centimeter, zijn de<br />

letters I.B. aangebracht. Het is zeker ouder dan dat van Anna van der Aa en wellicht<br />

ook ouder dan dat van Van Lynden.<br />

Aanvankelijk kwamen voornamelijk wapens voor. Het heraldieke ex-libris beleefde<br />

in de vijftiende en zestiende eeuw zijn bloei en het zou een uitvoerige studie<br />

vereischen om na te gaan in hoeverre de verschillende stijlen hun invloed op die<br />

boekmerken deden gelden. In chronologische volgorde gerangschikt ware<br />

Romaansche stijl herkenbaar evengoed als vroeg-gotisch en laat-gotisch,<br />

renaissance evenzeer als barok- en rococostijl. En ook de heraldiek zelve is een<br />

rijke leer, hetgeen reeds bij het blasoneeren, het vakkundig beschrijven van een<br />

wapen, tot uiting komt. Het wapen-exlibris vermeldde menigmaal niet den naam,<br />

noch de aanduiding, dat het als boekmerk was bedoeld. Een onderzoek in<br />

wapenboeken moet dan licht brengen.<br />

Als specimen van heraldisch boekmerk is in afbeelding 3 opgenomen het ex-libris<br />

uit de achttiende eeuw voor Aerssen van Sommelsdyck, een kopergravure van den<br />

Hagenaar A.J. Polak.<br />

Afbeelding no. 3<br />

In de zestiende en zeventiende eeuw verschenen reeds de allegorie en symboliek,<br />

waartoe de ongewapende families, die nu ook bibliotheekjes gingen vormen, wel<br />

haar toevlucht moesten nemen. In de achttiende eeuw kwamen stillevens voor, in<br />

de negentiende eeuw bibliotheek-interieurs en laboratoria. Dit verhinderde echter<br />

geenszins het bezigen van een bijzonder element. Zoo geeft afbeelding 4 het ex-libris<br />

weer van Adrien van Bynkershoek van Hoogstraten, naar een kopergravure van<br />

G.B. Cipriani 1) . Men lette wel op, dat de letters, welke het sierlijke monogram vormen<br />

en waarin harmonisch-verglijdend de naam is verwerkt, gevormd zijn uit ornament.<br />

1) Dit ex-libris is welwillend ter reproductie afgestaan door den bekenden verzamelaar, den heer<br />

J.B.J. Kerling te <strong>Den</strong> Haag.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Afbeelding no. 4<br />

En nu..., in rijke schakeering liggen ze voor ons uit, de boekmerken uit de laatste<br />

halve eeuw, ernstig, komisch, humoristisch, ondeugend, geestig, fier, spottend,<br />

wetenschappelijk, juichend, zwijgend, raadselachtig, somber. Satan is er zoowel<br />

als Pierrot, Venus is er, maar ook magere Hein. En dit alles tezamen vormt een<br />

carnaval der graphica, waaruit we voor volgende opstellen markante beelden lichten.<br />

Ten slotte zij gewezen op een aardig verschijnsel. Enkele ondernemingen, welke<br />

er naar streven om boeken zoo goed mogelijk uit te geven - denk b.v. aan de mooie<br />

Palladium-uitgaven - laten, op verzoek van den inteekenaar, diens naam drukken<br />

in het voor hem bestemde exemplaar. In het colophon wordt dan, soms in roode<br />

letters, vermeld: ‘Dit exemplaar is gedrukt voor...’<br />

Heeft men wel eens bedacht, dat dit een nieuwe vorm van boekmerk is, de<br />

nieuwste phase van het ex-libris?<br />

JOHAN SCHWENCKE<br />

N.B. Af en toe zal in dit tijdschrift een lijst worden gepubliceerd, bevattende naam<br />

en adres van abonné's, die ex-libris willen ruilen. <strong>Den</strong> wensch, om op die lijst te<br />

worden vermeld, geve men aan mij te kennen, eventueel met opgaaf van aantal<br />

doubletten, namen der ontwerpers, procédé's, enz.<br />

Zij, die hun verzameling hebben beperkt, b.v. tot muziekex-libris of tot houtsneden,<br />

kunnen daarvan mededeeling doen. Het specifieke dier collecties wordt dan in een<br />

slagwoord achter den naam aangegeven.<br />

JOHAN SCHWENCKE<br />

Zuid Binnensingel 23, DEN HAAG<br />

Maandkroniek<br />

Hofwijck behouden!<br />

Een heuchlijk nieuws bericht Dr. H.E. van Gelder in de N.R.C.: Huygens' Hofwijck<br />

is gered. Wat hij er natuurlijk niet bij kan berichten is, dat wij dit danken aan zijn<br />

energie, enthousiasme en offervaardigheid. Een woord van oprechte erkentelijkheid<br />

aan dr. van Gelder dient dus vooraf te gaan aan het citeeren van zijn mededeeling<br />

aan de N.R.C.:<br />

De Haagsche gemeenteraad heeft - met algemeene stemmen: het ging<br />

onbesproken onder den hamer door - een belangrijk besluit voor Hofwijck genomen,<br />

door zich te vereenigen met het voorstel van B. en W. om de vereeniging een<br />

subsidie van 12.000 gld. te verleenen, verdeeld over drie jaar - gelijkstaande met<br />

het bedrag, dat aan het bestuur nog ontbrak voor een volledige herstelling van huis<br />

en tuin. Daarmede toch is de voorwaarde vervuld, welke enkele belangstellenden,<br />

die gezamenlijk een<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


(Naar een portret, geteekend voor D.G.W.)<br />

209<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


210<br />

bedrag van ruim 17.000 gld. hebben toegezegd, hadden gemaakt, namelijk, dat de<br />

gansche benoodigde som bijeen zou komen.<br />

De middelen zijn dus thans voorhanden om aan den ongelukkigen toestand,<br />

waarin men Hofwijck gedurende nu bijna tien jaren gekend heeft, voorgoed een<br />

einde te maken. De architect H. van der Kloot Meyburg, die op het gebied van<br />

restauratie-werk zijn sporen heeft verdiend, heeft het geheele plan voor gevel en<br />

binnenwerk gereed, en naar wij hopen zal men nu binnenkort den arbeid weer zien<br />

beginnen; ook de tuin zal onder leiding van den tuinarchitect Tersteeg worden<br />

aangelegd, juist zoo als blijkens Huygens' gedicht ‘Hofwijck’ de dichter het zelf<br />

ontworpen heeft.<br />

Nu het punt bereikt is, van waaruit de voltooiïng kan worden aanschouwd, dienen<br />

wij echter dadelijk ook verder te zien: wat te doen als Huygens' oude huis in zijn<br />

oorspronkelijken toestand hersteld zal zijn, en de tuin met zijn rechte slooten en<br />

paden ons een denkbeeld zal geven van den streng geometrischen aanleg van<br />

weleer? Wij zullen van het huis een Huygens-museum maken, waar men bijeen zal<br />

vinden, wat de herinnering zal opwekken of levendig houden aan de beroemde<br />

leden van dit geslacht; waar men hun werken zal kunnen vinden en bestudeeren<br />

bovendien.<br />

Reeds is heel wat daarvoor in ons bezit, of ons toegezegd. Maar er is nog zeer<br />

véél dat ons ontbreekt, en dat wij door schenking of desnoods aankoop moeten<br />

verkrijgen. Daar vindt men dan tevens het antwoord op de vraag, die men mij in<br />

deze dagen méér dan ééns heeft gedaan: als nu de gemeente <strong>Den</strong> Haag subsidie<br />

geeft, hebt gij dan nog steun van anderen noodig? Zeker hebben wij dien nog noodig!<br />

Met en dank zij die subsidie en de reeds ontvangen en toegezegde bedragen kunnen<br />

wij de restauratie voltooien. Voorts hebben wij een klein fonds voor de<br />

museum-inrichting, gevormd uit bedragen, ons daarvoor speciaal geschonken. Maar<br />

dat fonds moet uitgebreid en geregeld gevoed worden. Ons vaste contribuanten-tal<br />

is in deze jaren sterk verminderd; dat moet weder op peil gebracht worden, ten<br />

behoeve van geregeld onderhoud en exploitatie; ons inrichtings- en aankoopfonds<br />

moet behoorlijk groeien, juist om ook de goede, mooie, belangrijke stukken te kunnen<br />

verwerven, die ons museum tot een zaak van wezenlijk belang kunnen maken. Wie<br />

ons dus thans reeds in geld of in natura, om het zoo eens te noemen, steun kan<br />

geven voor ons museum, die doet een goed werk, een nuttig en noodig werk!<br />

Verriest-Hulde te Ingoyghem.<br />

Over dit Vlaamsche feest schrijft de Brusselsche correspondent van de N.R.C. onder<br />

meer:<br />

't Zijn niet twintig of honderd of zelfs duizend, maar duizenden ‘Vlaamsche koppen’<br />

die heden naar het anders zoo stille, zalig-rustige dorpje Ingoyghem, dat, voor wie<br />

uit het Westen of het Noorden komt, daar zoo gelukkig verloren ligt in de wijde<br />

uitgestrektheid van de breed-wiegelende Zuid-Vlaamsche kouters, zijn gekomen<br />

om aanwezig te zijn bij de plechtige onthulling van het grafmonument van wijlen<br />

pastoor Hugo Verriest, den - u weet het wel, maar toch wil ik het hier herhalen, want<br />

een Vlaming houdt nu eenmaal van traditie - den ‘zoetgevooisden paster van te<br />

lande’, den levenwekker van de ‘blauwvoeterie’, den leerling van Guido Gezelle en<br />

den leeraar van Albrecht Rodenbach, die op zijn beurt de Vlaamsche<br />

studentenbeweging in het leven riep en, zoo hij niet op 23-jarigen leeftijd door een<br />

onverbiddelijke kwaal was weggemaaid, te oordeelcn naar wat hij toch reeds te<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


presteeren wist, geworden zou zijn ‘de dichter, de ziel, het hert, de geest, het woord<br />

van het herwordend Vlaanderen’.<br />

Van heinde en verre zijn ze gekomen, uit Antwerpen en Brussel en Aalst, uit<br />

Limburg, uit het Payottenland, het Hageland en de Kempen, maar vooral uit<br />

West-Vlaanderen, het koppig-taaie West-Vlaanderen, de burgers en de boeren, de<br />

studenten en de leden der meisjesbondcn, de Vlaamsche nationalisten die<br />

Vlaanderen geheel vrij en zelfstandig willen zien en de Belgischgezinde Vlamingen<br />

die meenen dat er binnen het staatsverband België plaats kan zijn voor een zich<br />

alzijdig ontplooiend Vlaanderen, de broeders die elkaar ten aanzien van den<br />

gemeenschappelijken vijand verwijten en bestrijden met een vinnigheid en heftigheid<br />

welke soms tot zelfs bij een open graf niet tot zwijgen kan worden gebracht. Maar<br />

rondom Hugo Verriest - het weze dan ook vooral rondom den dooden dichter en<br />

spreker - scharen zich allen in éénzelfde gevoel van Vlaamsche saamhoorigheid.<br />

Pastoor Verriest, de populairste man in Vlaanderen tijdens zijn leven, is het blijkbaar<br />

gebleven na zijn dood. Want hoe kan het anders worden verklaard dat de honderden<br />

die in dezelfde Augustusmaand van 1913, met wapperende vaandels, schetterende<br />

jubelmuziek en luide juichkreten, den toenmaals reeds 73-jarigen voorman kwamen<br />

huldigen en, naar het woord van August Vermcylen, begroeten als ‘de drager van<br />

den innigen samenhang van kunst en leven, die letterkundigen en strijders voor<br />

hooger kultuur in Vlaanderen vereenigt, als het beeld van ons aller schoone waarheid,<br />

van onze liefde, van onze hoop’, nu niet tot eenigc tientallen zijn geslonken, maar<br />

tot een ontzaglijke duizendkoppige massa zijn uitgegroeid?<br />

Na den kerkdienst verzamelden de deelnemers, die inmiddels tot duizenden waren<br />

aangegroeid, zich op de begraafplaats, aan den Zuidelijken kant van het kerkgebouw,<br />

voor het nog met een groote Vlaamsche leeuwenvlag bedekte monument. De<br />

veelkleurige vaandels der Vlaamsche studenten-, oud-strijders- en andere<br />

vereenigingen schaarden zich, als een eerewacht, links en rechts van het<br />

gedenkteeken, en een dichte menigte verdrong zich tot op den grooten steenweg.<br />

Men merkte er, op het voorplan, verscheidene leden op van de familie Verriest, Stijn<br />

Streuvels, Wies Moes, F.V. Toussaint, pastoor Alois Walgrave, Karel van de<br />

Woestijne, Gaston Martens, Jules Lagae, kapelaan Joris Eeckhout, A. Hans, dr. F.<br />

de Pillecijn, Dr. A. van Driessche, de kamerleden Joris van Severen en Van<br />

Opdenbosch, Th. Bogaerts, den studentenleider Dries Devos, Prof. Dr. L. Scharpé<br />

en Omer Wattez, gedelegeerden van de Kon. Vlaamsche Academie, terwijl deze<br />

laatste, te zamen met M.J. Liesenborghs, tevens het hoofdbestuur en het bestuur<br />

van de groep Vlaanderen van het Algemeen Nederlandsch Verbond<br />

vertegenwoordigde, Dr. Bruwier, notaris Persijn, een der ‘Twintig Vlaamsche Koppen’<br />

van Verriest, Herman van Overbeke, Albert Saverijs, verscheidene Nederlanders,<br />

waaronder enkele priesters, enz.<br />

Met een toespraak droeg notaris Persijn namens het comité, terwijl het doek viel<br />

en het door Karel Lateur, Stijn Streuvels' broeder, gebeeldhouwde monument<br />

zichtbaar werd, het Verriest-gedenkteeken aan het plaatselijk comité en de bevolking<br />

over, waarna Dr. <strong>Den</strong> Doncker, uit naam van de bevolking van Ingoyghem, dank<br />

zegde en op zijn beurt, als vriend van Hugo Verriest, in hem een der edelste zonen<br />

van Vlaanderen, een heilig priester, een oprecht Vlaming, een goed medeburger<br />

en een niet te vervangen vriend huldigde.<br />

Nadat nog door verschillende andere sprekers het woord was gevoerd, werd de<br />

dag met nationale feesten, muziek en dans waardig besloten.<br />

Het Spellingvraagstuk in Vlaanderen.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Onlangs vergaderde de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde<br />

om te beraadslagen over een voorstel tot een vereenvoudiging van de spelling. Al<br />

twintig jaar geleden is de spellingkwestie een voorwerp van bespreking<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


211<br />

geweest in deze Academie: toentertijd kende de vereenvoudiging er alleen<br />

bekampers, en vurige bekampers, die met al de kracht van hun overtuiging hun<br />

argumenten voordroegen, en deze breedvoerig lieten drukken in de Verslagen en<br />

Mededeelingen.<br />

Sedert dien, echter, zijn er Vereenvoudigers in de Academie gekomen, en<br />

herhaalde malen is het invoeren van de Vereenvoudigde met evenveel warmte<br />

verdedigd als aangevallen. Wanneer het op een principekwestie aankwam, zouden<br />

de philologen, voorstanders van een vereenvoudigde schrijfwijze, den slag, dien zij<br />

met veel beleid voeren, makkelijk kunnen winnen in deze Academie; de overtuigde<br />

aanhangers van de Vries en te Winkel zijn eerder op de vingers te tellen.<br />

Doch een kwestie als deze kan in Vlaanderen niet anders beschouwd worden<br />

dan van een praktische zijde: zóó meenen in deze Academie zelfs verschillende<br />

leden, die in principe aanhangers zijn van de vereenvoudiging, en zij sluiten zich<br />

aan bij de verdedigers van de traditie. Zoolang, meenen zij, als Nederland<br />

vereenvoudiging in de schrijftaal niet officieel doorzet, is er geen reden, is er zelfs<br />

gevaar deze vereenvoudiging in België in te voeren. Meer dan ergens anders is het<br />

hier noodzakelijk ook maar den schijn te vermijden alsof er geen overeenkomst in<br />

de spelling en in de taal was; zij, die hier minder voor onze taal voelen, zij die haar<br />

zelfs vijandig zijn, hebben nu reeds hun mond vol met argumenten van een aard<br />

als: wat is dit voor een taal, die alleen bestaat uit dialecten, en geen eenheid heeft<br />

in haar woordenschat en haar woordvoeging? Hollandsch en Vlaamsch zijn toch<br />

twee verschillende talen? Het zou wel zeer gevaarlijk wezen aan die allen de<br />

gelegenheid te verschaffen te zeggen: er is in het Nederlandsch zelfs geen eenheid<br />

in de wijze waarop men schrijft ...<br />

Daarom heeft indertijd in dien zin deze Academie haar stem laten hooren toen<br />

de Rijkscommissie in Nederland bezig was.<br />

De laatste poging tot vernieuwing in de spelling nu ging uit van den Belgischen<br />

minister van Wetenschap en Kunsten. De vraag leek vrij onschuldig. Als ik het goed<br />

heb luidde ze als volgt: voortaan zal in het onderwijs en bij de examens het schrijven<br />

van een enkele e of o in opene lettergreep, in de plaats van ee of oo niet meer<br />

aangerekend worden als fout, behalve op het einde van een woord. Dit zou, practisch,<br />

beteekenen dat volledige vrijheid verleend werd op een van de ingewikkeldste<br />

punten van de spelling. Juist van die vrijheid moesten de meeste academieleden<br />

niets hebben: zij zou jarenlang aanleiding geven tot onvastheid in de spelling, en,<br />

waar men kon verwachten dat langzamerhand nog wel méer zou worden gevraagd,<br />

vreesde men dat de onzekerheid op dit gebied nog zou vergrooten. Dan maar liever<br />

ineens en flink vereenvoudigen, meenden sommigen. Maar laat dan Nederland<br />

daarmee aanvangen. Doet Nederland het, dan kunnen wij niet anders dan volgen.<br />

En bij meerderheid van stemmen werd besloten ontkennend te antwoorden aan<br />

den minister.<br />

Tooneelproblemen.<br />

De heer Sternheim behandelt in De Socialistische Gids tal van tooneelproblemen,<br />

naar aanleiding en in verband met de eerste internationale tooneelspelersconferentie<br />

te Berlijn. Men behoeft het geenszins met dezen schrijver eens te zijn om met groote<br />

belangstelling zijn betoog te volgen.<br />

‘De oplossing van het tooneelprobleem heeft de Internationale<br />

Tooneelspelersconferentie handen vol werk gegeven.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


De kern van de moeilijkheid zit in de tegenstelling: “roeping” en “beroep”. De<br />

“roeping” van den tooneelspeler is: op grondslag van woord en gebaar in schoonheid<br />

en zedelijkheid kunst te herscheppen.<br />

Zijn “beroep” dwingt hem echter om maatschappelijk en economisch nauwlettend<br />

op zijn positie toe te zien.<br />

... De uitvoerende kunstenaar kan zich niet boven de maatschappij plaatsen; meer<br />

dan eenig ander kunstenaar zal hij, tredend voor het voetlicht, in onmiddellijk contact<br />

met het publiek, in de slagschaduw staan van de verhoudingen en drijfveeren in de<br />

maatschappij.<br />

Zoolang die maatschappij de beteekenis van het individu erkent boven die van<br />

de gemeenschap, is deze geesteshouding duldbaar. Voor de heerschende krachten<br />

in onze samenleving is inderdaad de beteekenis van het individu primair. En de<br />

uitvoerende kunstenaar, verblind door het “eeuwige” in zijn kunst, meent gediend<br />

te worden door een publiek dat vol bewondering zijn inspiratie ondergaat; doch in<br />

waarheid zal geen “algemeen menschelijk” element in zijn kunst den tooneelspeler<br />

kunnen beschermen tegen den dwingenden invloed van het publiek’. De schrijver<br />

noemt Bouwmeester in Shylock als uit den tijd. ‘Wie in dezen tijd Lucifer van<br />

Vondel wil spelen, zal zich dienen te richten naar het opstandige element en zal<br />

daarvoor voldoende realisme in het Vondelstuk vinden. Het imitatie-hemeltentje,<br />

met den zoetelijk galmenden hemelschen afgezant tusschen de hemelsch-blauwe<br />

linnen gordijntjes, het van neo-katholieke tendenzen doortrokken<br />

engelenbraafheidsgedoe, zooals wij dat in de voorstelling van Royaards omstreeks<br />

1910 hebben kunnen zien, moge nog passen in de paedagogie van één of ander<br />

ouderwetsch patronaat in Limburg, voor onzen tijd heeft het grondig afgedaan. Het<br />

heftige verzet van Lucifer tegen de gestelde machten, nemend de zekerheid van<br />

de absolute nederlaag boven een smadelijke schikking, zou een element kunnen<br />

vormen, hetwelk een modern publiek aanvaardt en begrijpt.<br />

Zelfs kunnen wij ons voorstellen, dat een reprise van b.v. ‘Op Hoop van Zegen’<br />

over enkele tientallen jaren een andere opvatting van Kniertje zou gedoogen dan<br />

de snerpend-realistische van Mevrouw de Boer-van Rijk.<br />

Wij kunnen ons indenken dat het dan-levend publiek zich zeer wel zou voelen bij<br />

wat wij zouden willen noemen een academische voorstelling van Heijermans'<br />

meesterstuk. Ontgroeid aan de moeilijkheden van een tuchtelooze maatschappij,<br />

zou het deze lijdensgeschiedenis - in tegenstelling met het thans nog levende<br />

geslacht - niet ondergaan als verzet, maar zijn hoogste geestelijke waardeschatting<br />

zou waarschijnlijk zijn deernis. De dan spelende actrice zal daarmede rekening<br />

dienen te houden.<br />

Ieder die zich de moeite wil getroosten in deze richting eigen voorbeelden te<br />

zoeken, zal in de voornaamste creaties der laatste <strong>25</strong> jaar een bevestiging van deze<br />

beschouwingswijze kunnen vinden.<br />

Hieruit moge blijken, dat de kunstenaar met het ‘eeuwige’ en het ‘individueele’,<br />

het ‘algemeen menschelijke’ en ‘onmaatschappelijke’ in zijn kunst voorzichtig moet<br />

zijn en dat hij goed zal doen zich zijner te herinneren dat, na de vervulling van de<br />

‘roeping’, voor de meesten een goed stuk ‘beroep’ nog voor den boeg ligt.<br />

Zonder orde in het ‘beroep’ in onzen tijd en in den toekomenden, zal ook van de<br />

‘roeping’ niets terecht komen. De vakvereeniging is de zondebok niet; de<br />

tooneelzaken in binnen- en buitenland plegen aan andere oorzaken ten gronde te<br />

gaan: aan valuta-ellende, aan gebrek aan belangstelling voor het tooneel, tengevolge<br />

van bioscoopen sportpaleizen, aan de variété en de radio - halfslachtige subsidieering<br />

en vermakelijkheidsbelasting; - maar meer nog aan oorzaken van internen aard! In<br />

Nederland aan de eigengerechtigheid der dlrecteuren die zichzelven directeur, 1 en<br />

regisseur en 1 en tooneelspeler maken, en met hunne vrouwen eigen zaken<br />

terroriseeren in financieel, artistiek en moreel opzicht; aan de schandelijke<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


advertentie-concurrentie, aan onoordeelkundige repertoirekeuze, die zich niet richt<br />

naar de krachten van het ge-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


212<br />

zelschap, maar naar de ‘invloedsferen’; aan het ‘Stersysteem’, dat, al is het slechts<br />

op papier, de rest van het gezelschap verlaagt tot een troep betaalde marionetten;<br />

aan directies, die met half gekende rollen en slecht voorbercide voorstellingen hun<br />

werk afbroddelen; aan het onoordeelkundig reizen en trekken, aan het<br />

schouwburggeïntrigeer en de schouwburg-verkwanselaars, aan de<br />

uitkoopen-onderkruiperijen, aan de Jubileum-maniakken, aan het complex der<br />

‘particuliere liefhebberijen’, waaraan sommige directies meer tijd plegen te besteden<br />

dan aan de voorbereiding van het moeilijkste klassieke stuk.<br />

Brusse's vacantie, de jeugd en de litteratuur.<br />

M.J. Brusse heeft ergens op de Veluwe gezeten en vertelt zijn vacantie-ervaringen:<br />

‘Wij doolden over de Eng bij 't vallen van den avond, dat je 't wijd om je heen stil<br />

en rustig hoorde worden voor den koelen nacht. - Angiolino heeft mij nog aldoor<br />

onder zijn ban van primitieve wijsheid, die zóó uit den hemel schijnt. Hij peinst zoo<br />

ongeveer: ‘alles vergaat, touw, stuivers, zede en alles, maar als het schitteren van<br />

de sterren en de geur van bloemen je behaagt, zeg dan een wees gegroet en je<br />

bezit één ding dat blijft’.<br />

Zoo kwamen mijn jongen en ik over lezen te spreken. Over de veel besproken<br />

vraag immers van tegenwoordig: waarom de jongeren toch zoo weinig, naar ons<br />

begrip dan, mooie boeken lezen?<br />

- ‘Ik denk, vader’, - zei hij - ‘omdat de goede schrijvers vóór den oorlog jong zijn<br />

geweest. Hun boeken, ook die zij nu nog schrijven, komen voort uit den<br />

vooroorlogschen tijd. En daar staan wij buiten, om er veel belangstelling voor te<br />

hebben. Want we leven er toch ook nog te dicht bij, dan dat ze ons aantrekken als<br />

oude, onbekende geschiedenis. - De oude schrijvers - de schrijvers dus eigenlijk<br />

- zitten van zelf van kind af te vast in die vorige perioden, dan dat zij den nieuwen<br />

tijd zóó van zelfsprekend begrijpen en aanvaarden als wij, om 't leven van nu voor<br />

ons zuiver en spannend te kunnen beschrijven, - denkt u ook niet?’<br />

- En de jongere schrijvers dan?<br />

- Ik geloof, dat die nog geen tijd genoeg hebben gehad, om goede schrijvers te<br />

worden, zooals de ouderen. Nee, 't ideaal is, dunkt me: de ervaren, oudere schrijvers,<br />

de heel groote, die, misschien dan met hun intuïtie vooral, ook het leven van na den<br />

oorlog alweer zuiver aanvoelen.<br />

- Bijvoorbeeld?<br />

- Ja, - Wells bijvoorbeeld, en Shaw, misschien. Maar zóó veel tijd om te lezen<br />

heb ik immers ook niet. 't Is alleen maar wat ik er zoo zelf wel eens over gedacht<br />

heb - en zooals wij er onder elkaar soms over praten. - Herman bijvoorbeeld, hij<br />

leest wat ie te pakken kan krijgen, en zooals u weet is hij nu ook eerste jaars in de<br />

letteren. - Hij zegt: - de werkelijke klassieken moet je natuurlijk uitzonderen, want<br />

die zijn voor alle tijden. Maar wat wij dan verstaan onder de nieuwere literatuur, -<br />

van Iaat me zeggen de Iaatste vijftig jaar -, die is ontstaan bij en uit langzaam tot<br />

vastheid gegroeide overtuigingen, - waarvan de oorlog òns de volkomen<br />

waardeloosheid heeft geleerd. Hùn idealen, hùn moraal, hùn ethiek, hùn<br />

maatschappelijke beginselen - de oorlog heeft er immers geen letter heel aan<br />

gelaten. Hoe willen wij ons daar dan verder voor interesseeren als voor in 't zand<br />

geloopen stroomingen - die ons geen duimbreed verder kunnen brengen?<br />

- En op welke stroomingen wil 't jonge geslacht dan verder varen, - want evolutie<br />

is toch een drang in al wat leeft?<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


- Misschien wel - misschien is dit ook een voor-oorlogsch begrip. Maar nee... de<br />

nieuwe leuzen en nieuwe idealen, bij mijn weten, en daar had ik 't met Herman ook<br />

wel over - die zijn er niet, althans nòg niet. Wij moeten van nieuws af aan beginnen.<br />

En zou dit dan misschien verklaren wat de ouderen de onverschilligheid, het<br />

er-maar-op-los-leven van den tegenwoordigen tijd noemen? Of zou 't zijn, dat het<br />

nu oudere geslacht er vooral veel over praatte en twistte en filosofeerde, vooral in<br />

de koffiehuizen, - en dat 't jonge volk van tegenwoordig niet of minder redeneert,<br />

maar doet, in dat veel snellere tempo?<br />

- Onlangs heb ik in een tijdschrift van een groep jongeren gelezen: Jullie tijd was<br />

't evenwicht van stilstand, de onze 't evenwicht van beweging. Jullie zaten bij je<br />

biertjes en boomden - wij genieten onzen tijd uit in snelle auto's en vliegmachines,<br />

door de wijde ruimten.<br />

- Da's waar, vader - is 't goed, dat ik Zondagmiddag in Barneveld ga dansen met<br />

wat meisjes hier uit 't kamp?<br />

- In Barneveld!? Ken je die meisjes dan?<br />

- Nee, toevallig vanmorgen in 't bosch ontmoct. Maar daar is 'n erg aardige Jazz<br />

- en ze komen er zelfs uit Apeldoorn en Arnhem. -<br />

Dat er tusschen vóór en nà den oorlog dan zoo'n dikke, dikke scheidingsmuur<br />

zou staan ... En 'k heb mijn vacantie nuttig besteed om wat klaarder de<br />

tegenstellingen te begrijpen juist immers aan dit nu van vacantiegangers omzwermde<br />

Veluwsche heidorp, waarvan 't wezen toch ònveranderd is gebleven ... ja wel van<br />

vóor den Tachtigjarigen oorlog!<br />

Herdenking van Poirters (1605-1674).<br />

In de oude ‘vrijheid’ Oisterwijk, - volgens hare ‘chronieken’ terecht geheeten ‘een<br />

schoone welgelegen plaats’, - is men dezer dagen (aldus een correspondent van<br />

het Algem. Handelsblad) druk doende geweest met de voorbereiding tot de onthulling<br />

van een standbeeld voor den beroemden Jezuïtenpater-letterkundige Adriaen<br />

Poirters.<br />

Deze onthulling heeft plaats gevonden op Zondag 19 September 1926.<br />

Het beeld is een fantasie van den maker, omdat, voor zoover bekend, nooit eenig<br />

schilderij of andere gelijkenis van den beroemden streekgenoot heeft bestaan, -<br />

werd reeds twaalf jaar geleden vervaardigd, doch is nimmer officieel onthuld<br />

geworden, omdat men het maar steeds niet eens kon worden over de plek, waar<br />

het definitief zou verrijzen. Die quaestie is thans opgelost. Het is geplaatst op het<br />

plein voor de R.K. kerk, die Dr. Cuypers in 1897 heeft gebouwd.<br />

Het beeld, door den Vlaming A. de Beule vervaardigd, is dat van een priester met<br />

een tricorne op, in toga en den mantel los om de schouders. In de eene hand,<br />

rustend op de linkerknie, een boek; aan de voeten een stapel boeken en een masker,<br />

het symbool van Poirters' beroemdste werk ‘Het masker van de wereldt afgetrocken’.<br />

De rechterarm, lichtelijk gebogen, maakt met de omhoog geheven vingeren het<br />

onderwijzend gebaar. Poirters maakte zijn studiën in <strong>Den</strong> Bosch en te Douay en<br />

doceerde de fraaie letteren te Mechelen en Maastricht en later, te Leuven, de<br />

theologie.<br />

Van 1641 tot 1646 was hij prefect aan het college te Roermond en het is daar dat<br />

hij ‘Het masker der wereldt afgetrocken’ schreef. Dit werk, dat in 1843 te Gent zijn<br />

laatsten en 34 en druk beleefde, - is opgedragen ‘aen mynheeren, superintendent,<br />

raden en meesters, auditeurs en griffiers van Zijner Majesteits rekeningen in het<br />

vorstendom Gelder en het graafschap Zutphen enz.’. Gedurende 30 jaren predikte<br />

pater Poirters te Antwerpen, Leuven, Lier en Mechelen en deed - naar zijn biograaf<br />

van hem vertelt, - ‘tusschen sijne sermoonen doorgaens soetelijck wel bevallende<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


ijmkens vloeyen, die de toehoorders bij memoire nemende, met vrucht en vreught<br />

mede na huys droegen’.<br />

Er zijn geen oude schrijvers, wier werken in Brabant zoo bekend en geliefd zijn<br />

als die van Poirters.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


213<br />

Het Jubileum van Generaal de Bas.<br />

De 85-jarige generaal de Bas (geb. <strong>25</strong> Aug. 1856) is 70 jaar in 's lands dienst. Bij<br />

die gelegenheid heeft men met groote waardeering zijn belangrijken staat van dienst<br />

herdacht. Ook als publicist heeft de Bas zijn beteekenis. Dit behoort hier ter plaatse<br />

te worden gememoreerd. Uit een artikel in de N.R. Crt. zij geciteerd wat betrekking<br />

heeft op zijn werk als historicus:<br />

‘Hij is zijn publicistische loopbaan begonnen met technische geschriften en<br />

bijdragen (hoofdzakelijk voor den Militairen Spectator) over zijn geliefd wapen de<br />

cavalerie. O.a. heeft hij een Geschiedenis en taktiek der cavalerie gepubliceerd<br />

naar een Engelsch werk en verder geschriften over de opstelling der cavalerie en<br />

de organisatie der cavalerie bij de wettelijke regeling onzer strijdkrachten (1872).<br />

Maar ook heeft hij een voorschrift op den velddienst voor het Nederlandsche leger<br />

uitgegeven (1878), dat geruimen tijd bij het onderwijs op de Koninklijke Militaire<br />

Academie en bij den troep in gebruik is geweest en evengoed heeft hij zijn<br />

belangstelling gewijd aan het Korps Rijdende Artillerie, over welks geschiedenis hij<br />

in 1876 een bijdrage publiceerde. Dergelijke bijdragen vindt men van zijn hand ook<br />

in later jaren elders. Zelfs als tooneelschrijver heeft generaal de Bas een bescheiden<br />

lauwer behaald met een blijspel “Ouwe Rijers”, een vrije bewerking van een Fransch<br />

origineel.<br />

Behalve over de Cavalerie en de Rijdende Artillerie heeft hij dan ook nog vrij veel<br />

geschreven over den Generalen Staf en het Militaire onderwijs.<br />

Talrijk zijn ook de militaire biografieën van zijn hand (o.a. van luitenant-generaal<br />

Jan van Swieten, luit.-gen. J.W. Knoop, wiens adjudant hij geweest is, enz.).<br />

En niet minder talrijk zijn de publicaties over allerlei speciale onderwerpen uit de<br />

krijgsgeschiedenis, in verschillende talen, o.a. over het Deensche leger in 1864,<br />

over den ondergang van het tweede Fransche keizerrijk, over de Militaire<br />

Willemsorde, over het Regiment Genietroepen (bij het 150-jarig jubileum in 1898)<br />

en over de Vaandels en Standaarden in ons leger.<br />

Als getrouwe aanhanger van ons koningshuis heeft hij zich in een uitgebreide<br />

reeks van geschriften doen kennen. Het Huis van Oranje heeft altijd zijn bijzondere<br />

belangstelling en liefde gehad. Over de afstamming van dit Huis heeft hij<br />

verschillende studiën in het licht gegeven. Verder heeft hij geschriften gewijd aan<br />

Prins Willem I, Juliana van Stolberg, Philips Willem, de relatie tusschen het Huis<br />

Hohenzollern en het Huis van Oranje, enz., enz.<br />

Het voornaamste werk uit deze rubriek, tevens het hoofdwerk van generaal de<br />

Bas, is wel Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd, een<br />

vierdeelig, rijk gedocumenteerd en geïllustreerd en zeer lezenswaardig boek, dat<br />

tusschen 1887 en 1913 bij Roelants te Schiedam is verschenen.<br />

Wat generaal de Bas ook steeds bijzonder ter harte is gegaan, dat is de<br />

geschiedenis van de slagen bij Quatre Bras en Waterloo en van den Tiendaagschen<br />

Veldtocht. Over den veldtocht van 1815 heeft hij een uitgebreid boekwerk<br />

geschreven, dat als zijn tweede hoofdwerk mag gelden. Het is in het Fransch<br />

uitgegeven en samengesteld in samenwerking met graaf J. de Serclaes de<br />

Wommerson. Het streven van generaal de Bas is altijd geweest de beteekenis van<br />

de medewerking der Nederlandsche troepen onder den Prins van Oranje aan de<br />

overwinning op Napoleon niet door de Engelsche geschiedschrijving, die gaarne<br />

Wellington als den held van dien veldtocht op den voorgrond schuift, te laten<br />

eclipseeren. Hij heeft zich daarvoor in velerlei polemiek hartstochtelijk en met telkens<br />

nieuwe vondsten en argumenten geweerd.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Laten wij tenslotte een van zijn belangrijkste werken niet vergeten: zijn boek over<br />

het Staatsche leger (1568-1795) in opdracht en onder toezicht van den generalen<br />

staf bewerkt door F.J.G. ter Raa (gepensioneerd generaalmajoor, in Maart j.l.<br />

overleden) en luitenant-generaal de Bas, een standaardwerk, waarvan tot dusver<br />

5 deelen zijn verschenen. Als er nog een bewijs noodig mocht zijn voor den levenslust<br />

en den ondernemingsgeest van generaal de Bas, dan kan men dit werk, waarvoor<br />

uitgebreide en moeilijke onderzoekingen noodig zijn geweest en nog verder zullen<br />

zijn, als zoodanig aanhalen’.<br />

Braakensiek jubileert<br />

Zaterdag 9 October a.s. zal het veertig jaren geleden zijn, dat Johan Braakensiek<br />

zijn eerste plaat teekende voor het weekblad De Amsterdammer. Het blad,<br />

dat later vanwege zijn groen omslag ‘De Groene’ werd genoemd, was toen eigendom<br />

van de heeren Van Holkema, de Koo en Van Maurik. De uitgevers meenden den<br />

lezers een bijzondere attractie te kunnen voorzetten in den vorm van een<br />

wekelijksche teekening, die de belangrijkste gebeurtenis in binnen- en buitenland<br />

in beeld bracht. Zij vonden voor de vervaardiging daarvan den jongen teekenaar<br />

Johan Braakensiek bereid; hij was toen reeds bekend als illustrator van boekwerken<br />

en als vervaardiger van tallooze schouwburgbiljetten. En dat in een tijd, toen de<br />

affichekunst betrekkelijk weinig in trek was. Deze schouwburgbiljetten waren dermate<br />

geslaagd, dat Prof. Aug. Allebé er in de schildersvereeniging ‘St. Lucas’ een<br />

kunstbeschouwing aan wijdde.<br />

Braakensiek teekende de platen voor ‘De Amsterdammer’ onmiddellijk op steen,<br />

zooals thans ook nog geschiedt. Hij verstond reeds jong de kunst van litografeeren;<br />

hij had het vak tot in alle bijzonderheden in de werkplaats van zijn vader geleerd,<br />

die een steendrukkerij hield.<br />

De uitgevers van het groene weekblad hadden een goede keuze gedaan; de<br />

teekeningen werden gewaardeerd en iedere week in sociëteit en huiskamer druk<br />

besproken. Het is sindsdien zoo gebleven.<br />

Het zal voor velen een behoefte zijn, op den dag van het jubileum te doen blijken,<br />

hoezeer zij het talent, waarmede Braakensiek gedurende een zoo lang tijdperk de<br />

voornaamste gebeurtenissen in beeld heeft gebracht, waardeeren. Daartoe wordt<br />

een comité van bekende Nederlanders van verschillende gezindheid gevormd, dat<br />

een oproep zal plaatsen, waarbij landgenooten worden uitgenoodigd een bijdrage<br />

te geven voor een geschenk, dat op bovengenoemden dag aan Braakensiek zal<br />

worden aangeboden.<br />

Nieuws omtrent Teirlinck.<br />

Overspanning noopte Herman Teirlinck eenigen tijd geleden tot een rustkuur te<br />

Chamonix, van waar hij slechts even naar Brussel is teruggekeerd om het huwelijk<br />

van zijn dochter met den modernen kunstschilder Karel Maes bij te wonen. Nog<br />

enkele weken zal Teirlinck te Chamonix vertoeven, waarna hij definitief naar België<br />

terugkeert, om er o.m. zijn openbare lessen aan de Brusselsche universiteit te<br />

hervatten.<br />

Naar verluidt, werkt de Vlaamsche letterkundige inmiddels toch nog aan een<br />

detectieven-tooneelstuk en aan een eenakter. Deze laatste zou met werk van Ward<br />

Schouteden en Gaston Martens in den Kon. Vlaamschen Schouwburg te Brussel<br />

worden opgevoerd naar aanleiding van de vijftigste verjaring van deze instelling.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Propaganda voor het Boek: De Boekenstroom.<br />

De plannen van den heer D. Reyke inzake colportage-boekhandel hebben<br />

geleid tot de oprichting van de naamlooze vennootschap Boekhandel ‘De<br />

Boekenstroom’ te Utrecht, welke zich ten doel stelt: ‘het handeldrijven zoo voor<br />

eigen rekening als in commissie in boeken, brochures, tijdschriften, kunstwerken,<br />

platen, kaarten en al wat verder tot het gebied van den boek-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


214<br />

handel behoort; in het bijzonder de verspreiding van zoodanige artikelen op bedoeld<br />

gebied als strekken tot bevordering der geestelijke, artistieke, intellectueele of<br />

maatschappelijke ontwikkeling; voorts de samenwerking met andere ondernemingen<br />

met gelijk of aanverwant doel, en alles wat met dit een en ander in den ruimsten zin<br />

verband houdt’.<br />

Commissarissen zijn de heeren Prof. Mr. Dr. Ant. van Gijn, president,<br />

's-Gravenhage; A. van der Heide, Voorburg; J.H.Th.O. Kettlitz, Utrecht; Prof. Dr. G.<br />

van der Leeuw, Groningen; Mevrouw W. Wijnaendts Francken-Dyserinck,<br />

's-Gravenhage; de heer D. Zijlstra, Directeur van Nijgh en Van Ditmar's Uitgevers-Mij.,<br />

Rotterdam. De dagelijksche leiding der onderneming berust bij de heeren W.<br />

Landstra, D. Reyke en A.J. Gaastra.<br />

‘De Boekenstroom’ is een algemeene centrale boekhandel, die het geheele<br />

Nederlandsche taalgebied bestrijkt door middel van pakket-zending, plaatselijke<br />

vertegenwoordiging en expositie. In het bizonder legt ‘De Boekenstroom’ zich toe<br />

op de verspreiding van het cultureele boek - het boek van werkelijke waarde, op<br />

het gebied van: religie; wijsbegeerte, kunst en letteren, sociaal- en economisch<br />

leven, gezondheidsleer en lichaamscultuur, opvoedkunde en jeugdlectuur,<br />

humanisme, populaire wetenschap en techniek, en ontspanningslectuur. Daartoe<br />

is aan de vennootschap een raad van advies verbonden, bestaande uit een aantal,<br />

verschillend georiënteerde, bevoegde krachten, die door studie en positie in<br />

voortdurend contact zijn en blijven met de practijk van het gebied, waarop zij een<br />

oordeel over de boeken hebben uit te spreken, en een genoegzaam ruimen blik<br />

bezitten om als voorlichters op te treden.<br />

Met motorwagens bezoeken de leiders voornamelijk de kleine plaatsen, waar<br />

geen goede boekwinkels zijn gevestigd. Daar worden tentoonstellingen gehouden.<br />

Chr. Letterkundige Kringen.<br />

Op de ‘Ernst-Sillem-hoeve’ bij Lage Vuursche is de eerste zomerconferentie van<br />

bovengenoemd verbond gehouden. Doel van deze conferentie was: den band<br />

tusschen de leden van de diverse kringen te versterken door met elkander zich te<br />

bezinnen op het Christelijk letterkundig streven van onzen tijd, dat vooral in<br />

Opwaartsche Wegen tot uiting komt.<br />

De Voorzitter, de heer E.G.v. Teylingen, van Hillegom, opende en leidde de<br />

Conferentie. Eerste spreker was de heer M. Stevense van Dordrecht, die ‘Paul<br />

Verlaine en zijn omgeving’ schetste. Spreker zeide, dat Verlaine een ‘moreel<br />

laagstaand individu’ is geweest, als oorzaak waarvan hij vooral den slechten invloed<br />

van Arthur Rimbaud noemde, maar roemde Verlaine als den grootsten Franschen<br />

lyricus van zijn tijd.<br />

<strong>Den</strong> volgenden dag refereerde Ds. J. Petri van Dordrecht over ‘De Steen der<br />

Wijzen’ van Anker Larsen, welk boek spreker vergeleek bij een film, die onzen tijd<br />

uitstekend karakteriseert, waarom het ook meer dan een film is; doordat het niet<br />

boven onzen tijd staat, is het z.i. toch geen meesterwerk.<br />

's Avonds hield Ds. A.G. Wolf van 's-Graveland een rede over ‘Franciscus van<br />

Assisi’, waarin hij het leven en de idealen van den heilige besprak en vooral op<br />

diens beteekenis voor de Protestanten wees.<br />

Tenslotte heeft de heer W.A.P. Smit van Leiden gelezen over ‘Onze houding<br />

tegenover kunst en schoonheid’, waarin hij de idealen van de groep<br />

Christen-jongeren inzake de moderne litteratuur weergaf.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Boekenschouw<br />

Vertaalde werken<br />

Valentine Williams. De roode Hoogmis. Geautoriseerde vertaling van<br />

E.D. van M. - Hollandia-drukkerij, Baarn, 1926. (De Baarnsche boeken<br />

No. XIX.) (286 blz.) f 2.90; geb. f 3.75<br />

Als motto vinden wij vóór in dezen roman:<br />

‘En het was op den dag der terechtstelling, dat Voulland... de tuimelkarren zag<br />

naderen. “Komt” sprak hij tot hen, die naast hem stonden: “laat ons opgaan naar<br />

het hoog-altaar en hen de Roode Hoogmis zien opdragen”. - Het is dus ten tijde<br />

van de fransche revolutie dat dit verhaal speelt en de schrijver brengt ons in het<br />

hart van Parijs tusschen samenzweerders en slachtoffers. De hoofdpersoon, Hector<br />

Fotheringay, Engelschman, is luitenant en kapitein Zijner Majesteits Derde Garde<br />

te voet. In het jaar '94 “zette de oorlogsvlam Europa's horizon in brand en te midden<br />

van jagende wolken kruit en rook, zwart tegen den hel rooden hemel, bloedde de<br />

achttiende eeuw dood. Van den eenen kant van Europa's vasteland tot den anderen<br />

dreunden de bronzen roffel luid in 's menschdoms ooren, wanneer de tamboers van<br />

Santerre, van Dumouriez en Pichegru, droeve processiën van gepruikte<br />

spookgedaanten, ten grave vooruitgingen. De gezichtseinder was een massa van<br />

opdringende gestalten waarboven de aan flarden geschoten standaarden wapperden,<br />

terwijl de opwindende, verbijsterende, onweerstaanbare stem van den trom de<br />

volksbuurten op de been bracht - de veronachtzaamde, niet in tel zijnde andere<br />

stem van majesteit overdonderde en de barrevoetsche republikeinen opzweepte<br />

ter overwinning. - En terwijl dit drama zich in Parijs afspeelt kan Hector Fotheringay<br />

niet anders doen dan lanterfanten, zich prachtig kleeden, schulden maken en zijn<br />

kamerdienaar uitschelden als zijn chocola 's morgens niet heet genoeg is. Wanneer<br />

hij, in dronkenschap, den prins van Wales beleedigt, is er een uitweg voor hem: hij<br />

moet een belangrijke politieke zending voor Engeland vervullen te Parijs. Hoewel<br />

er veel gevaar aan verbonden is, accepteert hij het aanbod. Als geheim gezant zal<br />

Hector naar Parijs vertrekken om daar eenige voorstellen van afgevaardigden der<br />

conventie in ontvangst te nemen. Hector reist natuurlijk onder een valschen naam<br />

en valschen pas, waardoor hij bij aankomst te Parijs direct in allerlei verwikkelingen<br />

valt. Degene tot wien hij zich moest wenden is juist denzelfden morgen van Hectors<br />

aankomst geguillotineerd, en Fotheringay ontsnapt nog juist door een achterdeur,<br />

bij een huiszoeking van dezen verdachte. Er volgt een reeks van spannende<br />

avonturen, goed geschreven, zonder de schromelijke overdrijving die de<br />

revolutieverhalen dikwijls kenmerkt. Parijs dat ten onder gaat en de makabere,<br />

lugubere sfeer is door den schrijver goed getroffen. Natuurlijk ontbreekt de<br />

liefdesgeschiedenis niet. Hector ontmoet, wanneer hij secretaris is van den<br />

mismaakten volksvertegenwoordiger Couthon, een jong meisje, Loison Mallet, die<br />

Couthon om inlichtingen over haar broer komt vragen. Toevallig heeft Couthon een<br />

oude veete met Loison's ouders, en wanneer zij hem haar naam noemt, krijgt hij<br />

een aanval van razernij. Loison weet nog te ontsnappen en Hector, op wien zij<br />

diepen indruk heeft gemaakt, maakt een afspraak met haar. Hij geeft haar wat geld<br />

en zoekt haar ook later op, om haar te waarschuwen, zich niet op straat te wagen.<br />

Fijn gevoeld is de kleine episode waar Loison - nog een kind bijna - zichzelf aanbiedt<br />

aan Fotheringay.<br />

“Ik wou dat ik u kon toonen hoezeer dankbaar ik u ben. Zou u mijn minnaar willen<br />

zijn?” -<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Zij had zich omgewend en keek hem nu in het gelaat ... Doch hij ontdekte geen<br />

verdorvenheid, geen wulpsch<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


215<br />

zelfbewustzijn in die kalme grijze oogen. Ze stelde de vraag in opperste<br />

ongekunsteldheid’. -<br />

En de jongeman, die zooveel liaisons had, zooveel woeste nachten heeft gekend,<br />

krijgt een kleur tot over zijn ooren en is zoo bleu als een schooljongen.<br />

‘Ik mag u graag, mesieu Jean, u is vriendelijk voor mij geweest. Daarom indien<br />

u me nemen wilt, wellicht kan ik u daarmee eenigszins vergelden ...’<br />

De lotgevallen van Fotheringay worden door den schrijver op boeiende wijze<br />

verteld: hoe hij wordt aangerand, gewond, en daarvan lang ziek blijft. Hij wordt sterk<br />

verdacht door den commissaris der Sectie Lepeletier, die hem verdenkt van<br />

samenzweringen, doch een schoone vrouw weet hem, door hem als een oud vriend<br />

te herkennen, te redden. Naderhand ontsnapt hij uit zijn betrekking bij Couthon, om<br />

met het meisje Loison een angstig, verborgen leven te leiden vol ontbering. Loison<br />

wordt nog juist van de guillotine gered door den val van Robespierre en ook Hector<br />

wordt uit ‘de muizenval’ gered en kan als een beter en flinker mensch naar Engeland<br />

terugkeeren. Waar hij natuurlijk met zijn Loison hereenigd wordt. Het verhaal is<br />

alleraardigst; goed geschreven en goed vertaald.<br />

John Buchan. John Macnab de gentlemanstrooper. Uit het engelsch<br />

door Robert Peereboom. - Uitgevers Maatschij. Kosmos, Amsterdam.<br />

(319 blz.)<br />

Het gekleurde omslag doet ons wrevelig denken dat we weer met een Peter Kyne<br />

of Zane Grey te doen zullen hebben. Maar - 't is anders. Gelukkig speelt dit boek<br />

niet in de wild west, tusschen edele cowboys, maar in het gewone Engeland onder<br />

gewone, zij het zeer deftige Engelschen. En het is een alleraardigst boek, opgewekt<br />

en humoristisch geschreven, met uitstekend geteekende figuren en een zéér<br />

ongewoon gegeven. Een verademing na de vele flauwe, sentimenteele vertaalde<br />

romans. Drie deftige Engelschen: Sir Edward Leithen, Law-officer van de Kroon,<br />

mr. Palliser Yeates, hoofd van een bekende bank en finantieele autoriteit, en Lord<br />

Lamancha, bekend politicus, wiens naam genoemd wordt in verband met een zeer<br />

hoogen post in het Britsche keizerrijk, leiden zwaar aan ‘spleen’. Niets interesseert<br />

hen, alles verveelt hen, ziek zijn ze niet, maar ze voelen zich alle drie beroerd. Een<br />

bevriend dokter geeft hun den raad om eens een paar maanden een hondenleven<br />

te leiden. Hun ziekte schijnt dat ze ‘te veel geslaagd’ zijn. Ze moeten 's levens<br />

gemakken opnieuw ontdekken door ze een tijdje te missen. Natuurlijk wordt deze<br />

raad als ‘absurd’ in den wind geslagen, maar - toevallig komt er een geval op de<br />

club ter sprake dat de drie ‘desperado's’ op een idee brengt. Ze hooren nl. het<br />

verhaal van een zekeren Jim Tarras die een kleine buitenplaats in Moray heeft, zich<br />

daar dood verveelt en nu als tijdpasseering uitdagingen zendt aan de eigenaars<br />

van ‘deer-forests’ in de buurt, waarin hij meedeelt dat hij op een zekeren datum in<br />

hun bosschen een hert zal schieten. Natuurlijk werden die bosschen dan streng<br />

bewaakt, maar de slimme Tarras wist zijn hert meestal te verschalken en zond het<br />

den volgenden dag keurig aan de eigenaars thuis. De drie melancholieke mannen<br />

vatten het idee op ook zoo iets op touw te zetten en gaan daartoe in het geheim<br />

logeeren bij een jeugdigen vriend Sir Archie Roylanie die een plaats in Schotland<br />

heeft. De aangenomen naam van den gentleman strooper, die alle drie de vrienden<br />

omvat is John Mac-nab. Toevallig zijn er drie bezittingen in de buurt, zoodat ze alle<br />

drie op een ander terrein kunnen opereeren. Hoe ze 't aanleggen en welke zotte<br />

avonturen ze bij het stroopen hebben beschrijft de auteur ons op een<br />

allervermakelijkste manier. De opgraving van een prehistorische lijkkist die een der<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


oudste bewoners van Schotland bevat moet hebben, Harold Blacklooth, lokt een<br />

waar leger van journalisten naar de plaats waar de drie samenzweerders opereeren,<br />

en ze bemoeilijken de zaak niet weinig. De laatste strooppartij is wel de<br />

vermakelijkste, waarbij alle drie de vrienden in actie komen en die ten slotte nog op<br />

ontdekking uitloopt. Het spreekt vanzelf dat de emotie en de angst voor ontdekking<br />

de genezing van ‘John Macnab’ bewerkt hebben.<br />

Erwin Gros. De Plattelandsdominee. Geautoriseerde, vrije vertaling uit<br />

het Duitsch door P.G. van Slogteren. - Hollandia-drukkerij, Baarn 1926.<br />

(287 blz.) f 3.90; geb. f 4.75<br />

Deze roman vertelt ons de geschiedenis van een jongen dominee, Erich Hildwein.<br />

Hij is een dichter, een droomer, een zeer fijngevoelig en fijnbesnaard mensch. Zijn<br />

jeugd is moeilijk geweest, maar in zijn studietijd heeft hij zich ten volle ontplooid en<br />

vooral zijn groote muzikaliteit ontwikkeld. In de groote stad, waar hij een tijdlang<br />

hulpprediker was, had hij een heerlijk leven, - maar helaas - hij is nu als predikant<br />

aangesteld in Frondorf, een klein boerendorpje in Hessen. Een moeilijke tijd breekt<br />

voor hem aan - de gemeente bestaat grootendeels uit starre boeren, die de preek<br />

woord voor woord volgen alléén om den dominee te kunnen betrappen wanneer hij<br />

soms niet ‘vast in de leer’ zou zijn. De figuur van den jongen idealistischen predikant<br />

is menschelijk geteekend: de boeren zijn wel wat te veel speciale ‘menschentypen’.<br />

Vooral de oude Buchenberger, de pharizeeër, die bij iedere gelegenheid een tekst<br />

klaar heeft, den dominee de les leest over zijn preeken, maar een slecht, laag<br />

karakter heeft, is een wel wat onwaarschijnlijke ‘slechtaard’. Zoo is Jehu Varel de<br />

echte, ware vrome man, die een rotsvast geloof heeft, dat wel bewonderenswaardig<br />

is; wanneer hij een verlies heeft geleden zegt hij, naar aanleiding van de spreuk: Ik<br />

moet lijden, ik wil lijden, ik kan lijden, ik mag lijden o.a.: ‘Maar als tenslotte Gods<br />

roepstem weerklinkt: ‘Wees getrouw tot in den dood en Ik zal u geven de kroon des<br />

Levens’, dan moet men de diepte der genade aanbidden en zeggen: ‘Ik vermeen<br />

dat het lijden dezer wereld niet opweegt tegen de toekomstige heerlijkheid die ons<br />

zal worden geopenbaard’. Ik mag lijden. Als men aan de eeuwige voleinding denkt,<br />

dan kan men de laatste schrede doen tot den hoogsten trap: ‘Ik mag lijden’. - Het<br />

is wel te begrijpen dat de dominee deze hoogte van geloof nog niet heeft bereikt. -<br />

Hij verlooft zich met een predikantsdochter, Maria Himmelreich; doch op het toppunt<br />

van zijn geluk wordt Maria ziek - zij heeft tuberculose en zal niet meer herstellen.<br />

Erich Hildwein kan niet berusten in deze diepe smart; zijn geloof is niet sterk<br />

genoeg. Na langen tijd van strijd en twijfel, komt hij door een nagelaten brief van<br />

Maria tot inzicht. Het is een bijzonder serieus boek, dat geenszins tot het genre<br />

‘amusements’-lectuur hoort. -<br />

N.v.K.-B.<br />

Uit de tijdschriften<br />

De Stem<br />

Dirk Coster wijdt een In Memoriam aan den onlangs overleden Russischen schrijver<br />

A.L. Wolinsky, door C. beschouwd ‘als een der grootste essayisten en als de meest<br />

volmaakte litteraire criticus in het Europa der 19e eeuw’, wiens leven somber is<br />

geweest door leed en miskenning. De aflev. opent met een fragment ‘Uit het Dagboek<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


van een ouden enthousiast’ van dezen auteur, handelend ‘over de menschelijke<br />

schoonheid’. - Urbain v.d. Voorde geeft verzen; Nico Rost deelt ons een en<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


216<br />

ander mede over de laatste levensdagen en den dood van den Oostenrijkschen<br />

dichter Georg Trakl.<br />

‘In het drama der literatuur’ aldus Dr. P.H. Ritter Jr. in een beschouwing over<br />

‘Heden en Toekomst van het Boek’:<br />

‘In het drama der literatuur is de lezer de voornaamste persoonlijkheid. Als de lezer<br />

wegloopt, dan kunnen schrijver, uitgever en boekverkooper de geschept<br />

oud-Hollandsche pagina's, waarop verzen en romans gedrukt staan wel gebruiken<br />

voor pakpapier, zooals “le petit Chose” aan het eind van zijn jongensleven met zijn<br />

eigen verzen moest doen in het bekende boek van Alphonse Daudet, en kunnen<br />

zij de fijne, leeren banden wel omwerken tot pantoffels. De literatuur bestaat niet<br />

door de literaire talenten, ze bezwijkt veeleer onder de literaire talenten.<br />

Bestaan doet ze alleen door den lezer. De mensch die leest is de drager der<br />

cultuur, hij verrijkt niet alleen zijn eigen geestelijk leven, maar verricht in zijn eenzame<br />

kamer nog een andere daad: hij schept een cultuurbehoefte’.<br />

Schr. vraagt nu, of 't van een juist inzicht getuigt om, gelijk door de actueele<br />

propaganda voor het moderne litteraire boek, ondernomen door Uitgeversbond en<br />

Vereeniging van Letterkundigen geschiedde, een beschavingsgesteldheid wakker<br />

te houden die in onze dagen feitelijk niet meer bestaat.<br />

‘Onze tijd is de tijd van uitersten’. Hij handelt en hunkert, hij mijmert niet meer.<br />

‘Het verhaal, het langzaam het leven betastende en binnendringende, om aan<br />

het eind te leiden tot één hevig levensmoment schijnt in zulk een tijd niet te passen.<br />

Onze geest vertoont hoe langer hoe minder aanleg voor het geleidelijke, hij wil het<br />

onmiddellijke, hij wil zich verstollen in de werkelijkheid of zich uitstorten voor God.<br />

Factisch en cynisch of vroom-hartstochtelijk, niet sceptisch romantisch en wijsgeerig<br />

zijn onze dagen. Wij zoeken het feit en het dogma, de vergetelheid en het offer, -<br />

de levensgenieting niet meer. En zoo beleven wij het, dat de lezer zich af gaat<br />

wenden van het literaire boek, zich toewendt tot den detective-roman, die<br />

vergetelheid biedt zonder wijsbegeerte, vandaar zich begeeft naar het bioscooplocaal,<br />

waar het geduld niet vereischt is dat het detective-verhaal nog vergt, en eindelijk<br />

terecht komt in de danszaal en op de motorfiets, waar het laatste verhalende van<br />

het leven verdwenen is, waar men al dansend zich aanstonds kan weggeven in den<br />

zwijmel of na op zijn ronkende jachten de verhalende natuur te hebben gedegradeerd<br />

tot een film-geval, aan het einde te pletter valt op de steenen’.<br />

‘Onze tijd’ zegt Ritter, ‘is niet te begrijpen door bespiegeling en beschouwing, maar<br />

door te leven’.<br />

Toch weet hij, in het tweede deel van zijn betoog, nog een plaats aan te wijzen<br />

voor het litteraire boek.<br />

Het artikel verdient de aandacht, al schijnt ons veel in Ritter's beschouwingen<br />

meer vernuftig dan waar. Wij voor ons gelooven niet aan die volstrekte tegenstelling<br />

tusschen ouden en nieuwen tijd, dezelfde tegenstelling, welke ook de intelligente<br />

jonge Brusse maakte. ‘Bespiegeling’ en ‘leven’ zijn beide immanente functies van<br />

de ziel, momenten waarin zich het Absolute bestendigt. Doch waar ‘leven’ het proces<br />

der bewustwording in zijn voorloopigheid aanduidt, daar voert bespiegeling tot het<br />

begrip. Reeds het natuurlijke leven is een (aanvankelijke) vorm van denken, en<br />

geen tijd is ooit te begrijpen ‘door te leven’ alleen.<br />

Van Mevr. Zoomers-Vermeer, die een onzer eerste schrijfsters belooft te worden,<br />

is er een mooi stuk proza: De Vlucht.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


De Gids<br />

INHOUD. Komen en gaan, door Maurice Roelants. - Richard III, treurspel van William<br />

Shakespeare. Tweede bedrijf, vertaald door A. Roland Holst. - Gedichten, door Mr.<br />

H.W.J.M. Keuls. - Gedichten, door Anthonie Donker. - Een dag in den herfst, door<br />

J. de Meester. - Parlementarisme en fascisme, door Mr. A.B. Cohen Stuart. - Vijftig<br />

jaren uit onze geschiedenis (1868-1918), door Mr. Dr. J.A.A.H. de Beaufort. - Dr.<br />

J.W. IJzerman, aetat. LXXV, door Dr. J.C. van Eerde. - Een boek over hedendaagsch<br />

Zuid-Afrika, door Dr. H.T. Colenbrander. - De pen op papier, door Mr. M. Nijhoff. -<br />

Aanteekeningen en opmerkingen. - Bibliographie.<br />

De Witte Mier<br />

INHOUD. François Porche's stukken, door J.J. van Voorne. - Een notitie over Henri<br />

Chéon, door J. Greshoff. - Santiago Rusinol, de dichter en schilder van Catalonië,<br />

door de Zuanni. - Eenige kleine herinneringen, door J. Greshoff. - Over het lezen<br />

in Italië, door Gr.<br />

Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift<br />

INHOUD. Frontispice-plaat: Jozef Cantré, Eva (Merbauhout), 1924. (Eigendom G.A.<br />

Kessler te Velsen). - Jozef Cantré en zijn werk, door A.E. van den Tol, (met 3<br />

illustraties in den tekst en 14 daarbuiten). - Artis in de kunst, door Siegfried van<br />

Praag, (met 8 illustraties). - De vrouw in de moderne beeldende kunst: Käthe Kollwitz,<br />

door W.J. de Gruyter, (met 10 illustraties). - De anderen, door Elisabeth Zernike. -<br />

Martje Maters, geb. Vroom, door J.M. IJssel de Schepper-Becker. - Kroniek. -<br />

Boekbespreking, door H.R., J.d.W. en R.H. - De Leerdam-Unica van A.D. Copier,<br />

door A. van der Boom, (met 2 illustraties in den tekst en 1 daarbuiten). - De<br />

tentoonstelling van Fransche Schilderkunst in het Rijks-Museum, door H.F.W. Jeltes,<br />

(met 3 illustraties).<br />

Groot Nederland<br />

INHOUD. De Kerstkamer, door Ludwig Holberg. - Het leven en den dood in den ast,<br />

door Stijn Streuvels. - Overgave, door Jenny Mollinger. - Het eerste licht, door<br />

Elisabeth Zernike. - Gedichten, door C.W. Sangster Warnaars. - De wijze alleen is<br />

vrij, door H. Lievegoed. - Sonnetten, door Urbain van de Voorde. - Gezongen<br />

Volkshistorie, door Jan Walch. - Buitenlandsche literatuur, door J. van Nijlen. -<br />

Literatuur, door J.W. en F.C.<br />

Nederland<br />

INHOUD. De ‘Stroohalm’, door Frans Hulleman. - De roep van den Zilveren Hoorn,<br />

door Morie Metz-Koning. - Een boek van smarten, door Johan Koning. - Wind op<br />

de Molens, door Anth. Thiry. - Uit Christian Huidekoper's brieven over zijn<br />

historischen roman, door F. Smit Kleine. - De lage Akker, door Carla van Lith de<br />

Jeude. - Suikerfreule, door Henri van Wermeskerken. - Kroniek. - Beeldende Kunst.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


De Hollandsche Revue<br />

INHOUD. Wereldgeschiedenis. - Vaderlandsche Kunst. - Noordewind-critieken en<br />

-commentaren. - Revue der Tijdschriften. - De Boekentafel. - Handel en Industrie.<br />

- Dameskroniek. - Ons eigen Revuetje.<br />

De Gemeenschap<br />

INHOUD. Zuid-Zuid-West, door Albert Helman. - Nieuwe Beeldende Kunst, door<br />

Jan Engelman (met 4 afbeeldingen). - Het leven staat stil, door Albert Kuyle (met<br />

krabbels van Otto van Rees). - Sous le soleil de Satan, door v.R. - De oude machinist,<br />

door Willem ten Berge. - Kroniek. - Boekbespreking. - Mededeelingen.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Een stem uit het verleden<br />

217<br />

Cd. Busken Huet, Brieven aan E.J. Potgieter, 3 dln., uitg. door Albert<br />

Verwey, met portret. - Haarlem, Tjeenk Willink, 19<strong>25</strong>.<br />

NEDERLAND heeft aan Cd. Busken Huet groote verplichting. Indien wij uit de netheid<br />

en de braafheid, de flauwheid en de zoetige lauwte geraakt zijn, waardoor zich het<br />

geslacht onzer grootouders voor een deel onderscheidde, indien wij flink zijn<br />

geworden, mannelijker en meer rechtstreeksch in de uiting van wat wij denken,<br />

gevoelen en willen, het is o.a. aan hem te danken, die zelf zoo ingewikkeld schreef,<br />

zoo weinig rechtstreeks, maar die zoo flink was, zoo mannelijk, en wiens geest een<br />

uitbijtend zuur was voor alle schoonschijnende onwaarheid. Alleen al daarom moeten<br />

deze zijn Brieven, thans, na vijftig jaar wachtens in Potgieter's trommel, als boek<br />

verschenen, gelezen en bestudeerd worden. Ze leeren ons den man die ons hielp<br />

verlossen aanmerkelijk beter kennen.<br />

Doch daarover straks meer: laat ons eerst terloops nagaan, wat ook hem, die in<br />

Huet geen bijzonder belang stelt, aanleiding tot de lectuur van deze Brieven kan<br />

geven. De geschiedschrijver der litteratuur allereerst zal er menig gegeven in vinden<br />

over den toen tegelijk beroemden en zonderling onbekenden Gids, over de crisis<br />

in de leiding van dat tijdschrift, over de schrijvende predikanten en hoogleeraren<br />

van die dagen. Hij zal ze schetsen, aanvullend uit zijn van elders verworven kennis,<br />

herscheppend met zijn divinatie, die kleine groote mannen van de jaren zestig en<br />

zeventig, zooals ze elkaar recenseerden en anderszins hinderden, elkaar prezen<br />

à charge de revanche - de deftige mannen, ‘uit gebrek aan zwaarte omhoog<br />

gevallen’, naar hun beter tijdgenoot Multatuli zeide. We waren hen bijna geheel<br />

vergeten; in een verkleurd verleden konden wij ze nauwelijks nog van elkaar<br />

onderscheiden. Maar, wij deden hun daarmee geen recht! Want zoo zij maar voor<br />

één tiende geslaagd zijn in wat zij beoogden, dat één tiende kan, wel beschouwd,<br />

nog veel zijn, en nauwlettend toezien kan - wie weet? - ook in ons bewustzijn de<br />

Zimmermann's, de Buyssen, de Van Vloten's, om niet te spreken van grooteren uit<br />

dien tijd over wie Huet's brieven gegevens bevatten, doen herleven als betrekkelijk<br />

verdienstelijke en onderling zeer verschillende persoonlijkheden. Al wordt hiermee<br />

niet gezegd dat het Huet's bedoeling geweest is, die heeren te prijzen, en uit een<br />

onverdiende vergetelheid te redden!<br />

Gelijke werking zullen deze drie deelen op den algemeenen, politieken<br />

geschiedschrijver oefenen. Tot aanstippen moet ik mij hier bepalen; maar men dient<br />

te weten dat in deze Brieven, vooral beschouwd in hun verband met de reeds vroeger<br />

publiek gemaakte Brieven van Potgieter, tal van feiten en korte appreciaties te<br />

vinden zijn betreffende staatslieden, journalisten, economen van het midden der<br />

19e eeuw, die zeker geen heroën der menschheid geworden zijn, die maar de<br />

geestelijke leiders van een kleine, een half slapende, een deftig-trage natie waren<br />

en wier namen het geen drie eeuwen meer uit zullen houden, daar ben ik zeker van<br />

- maar die hun moeiten gehad hebben en hun bijstand verleenden aan een volk dat<br />

toch mede door hen wat sterker is geworden.<br />

Dan ook: men leert er Indië beter uit kennen. Het land en zijn inheemschen<br />

weliswaar niet het best, Indië's vleiende en liefkoozende, zijn in slaap wiegende en<br />

tot zoete droomen verleidende natuur wel het minst. Daar schijnt Busken Huet niet<br />

zeer gevoelig voor geweest te zijn. Een- of tweemaal bemerkt hij het spel der<br />

palmbladeren op den grond; zijn vriend brieft hij die waarneming over en gebruikt<br />

ze in een mooie passage van zijn opstel over Bernardin de Saint-Pierre. Een paar<br />

keeren heeft Potgieter opmerkingen en anecdotes over de inlanders te lezen<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


gekregen, maar het zijn de geijkte, de ook nu nog telkens herhaalde: de inlanders<br />

verschijnen er als zorgeloos en kinderlijk, en blijkbaar tellen ze voor Huet nauwelijks<br />

anders mee dan als huisbedienden. Maar over de Europeesche en Indo-Europeesche<br />

maatschappij weidt hij herhaaldelijk uit, en niet tot haar lof. Voor een geschiedenis<br />

van ‘Nederland en Indië’ bieden deze Brieven een zekere hoeveelheid materiaal -<br />

waarvan ik de deugdelijkheid hier intusschen onbesproken moet laten.<br />

Tenslotte: ook de zedenschilder der 19e eeuw in Holland, in Europa mag men<br />

zeggen, vindt hier gegevens. Hoe leefde in die eeuw een arm intellectueel? Want<br />

een arm intellectueel: dat was Huet, daarvan was hij een der voorbeelden. Wie in<br />

vroeger<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


218<br />

eeuwen schoone boeken wist te schrijven, had zeker niet meer dan Huet op bijval<br />

van een uitgebreid publiek en op daaraan evenredige winst mogen hopen; maar hij<br />

droeg ze op aan een Hoogmogenden vriend-die-geld-had en die opdracht bracht<br />

hem een present op van den gevleide; of een koning was daar die zijn regeering<br />

luister wenschte bij te zetten door bescherming der kunsten. Aan wien daarentegen<br />

zouden inkomsten gevraagd worden om van te leven door een ‘verloopen dominé’,<br />

een godsdienstleeraar die de Waalsche kerk had verlaten omdat hij èn niet zeer<br />

gegoûteerd werd door eenige invloedrijke gemeentenaren, èn niet langer zeer vast<br />

was in een overigens onhoudbaar wordende leer? Die vervolgens in een zeer<br />

verzorgde, zeer vernuftige, zeer geslepen kunsttaal, welke tot de toen reeds<br />

gesproken taal maar in een los verband stond, ingewikkeld schijnende, ofschoon<br />

in waarheid zeer rechtstreeksche verwijten deed aan zijn schrijvende tijdgenooten<br />

en voorgangers? Die als schrijver door een deels onwetende, deels domdeftige<br />

menigte niet begrepen, en door hen die hem wèl begrepen niet gewaardeerd werd,<br />

omdat hij hen beleedigd had, dan wel, vreesden zij, beleedigen zou? Hij wist niet<br />

anders dan lezingen te houden die mislukten en vertalingen te leveren die hem<br />

verveelden; en vaste inkomsten moest hij vragen aan een Haarlemsche<br />

vennootschap van lieden die een krant exploiteerden. Toen dezen hem, naar het<br />

schijnt, al te zeer kleineerden, moest hij zich in dienst stellen van een te Batavia<br />

gevestigd persoon die op dezelfde wijze zijn brood ‘verdiende’; na jaren eerst kwam<br />

hij ertoe zijn eigen orgaan te stichten. En inderdaad, hoe had het anders gekund?<br />

Wie in zijn binnenste een hoogen standaard bezit en dien openlijk wil gebruiken om<br />

de waarde van zijn tijdgenooten te meten, kan niet verwachten dat die tijdgenooten<br />

er goedig voor zullen betalen. Hem blijft weinig over dan ephemere commentaren<br />

op ephemere feiten aan volwassenen, of elementaire kennis aan een onvolwassen<br />

publiek te slijten. Ternauwernood weet men overigens, wien men voor dezen bitteren<br />

toestand verantwoordelijk moet achten. Het groote publiek kan men zich bezwaarlijk<br />

anders denken dan het is: middelmatig bij definitie. Nooit zal het veeleischende<br />

beoordeelaars anders dan onwillig dulden. En ook de Staatsmacht kan niet helpen;<br />

zij komt uit het groote publiek voort. Misschien ware het eenig middel gelegen in de<br />

vorming van een even waarlijk beschaafd als geldelijk ruim voorzien patriciaat, dat<br />

bereid zou zijn echte talenten ten bate van het land te steunen? Doch daarvan was<br />

de utilitaire 19e eeuw, en is ook de onze, nog ver verwijderd.<br />

* * *<br />

Vanzelf ben ik tot mijn eigenlijk onderwerp, de persoonlijkheid van Huet,<br />

teruggekeerd. Zijn uiterlijke levensomstandigheden toch houden met zijn aard<br />

ongetwijfeld verband. Voor de kennis van zijn geaardheid bezaten wij reeds andere<br />

bronnen; maar de Brieven geven kostbare aanvulling en verklaring. Wij zien Huet<br />

nu scherper. Hij is zeker geweest een hartstochtelijk mensch, een hartstochtelijk<br />

lichaam vooral en een hartstochtelijke geest. Met zijn hart is het anders gesteld. Ik<br />

geloof niet dat hij veel heeft liefgehad. Als men zijn vrouw en zijn zoon, aangaande<br />

wie zijn brieven overvloeien van hartelijke betuigingen, uitzondert, heeft Huet de<br />

meeste zijner tijdgenooten onuitstaanbaar, belachelijk of op zijn minst erg vervelend<br />

gevonden. Gezelschap was hem alleen dan geen last, als hij ‘daarvan 1e dessus<br />

du panier bekomen kon’ (II, 104). Voor zijn land gevoelde hij aanvankelijk weinig,<br />

voor Frankrijk meer; later werd dat wel anders, en het monument dat hij Nederland<br />

stichtte, Het Land van Rembrand, is er tenslotte één van hemzelf misschien<br />

niet volkomen bewuste liefde; maar bijna zijn geheele carrière door heeft hij op onze<br />

‘uitgebrande’ natie gesmaald, en heeft nagenoeg altijd geweigerd in haar toekomst<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


te gelooven (hetgeen ons nu gelegenheid geeft hem met zeker wraakgevoel een<br />

slecht profeet te schelden). Voor eenig bovenzinnelijk wezen aanhankelijkheid te<br />

gevoelen, was hem al evenmin gegeven, omdat hij schouderophalend en met een<br />

bitter welgevallen tot zichzelf placht te zeggen, dat al wat wij omtrent zoodanig<br />

wezen wel eens beweren te weten, tot het rijk der verdichtingen en onbewezen<br />

voorstellingen behoorde. Zelfs - voor zichzelf zal Huet weinig genegenheid gevoeld<br />

hebben. Hij kende zijn tekorten. Hij wist dat het hem aan liefde ontbrak, aan<br />

vertrouwen en hoop; ja, in waarheid, het zijn de christelijke deugden geloof, hoop<br />

en liefde, die deze ex-predikant al te zeer miste. Hij wist dat hij daardoor minder<br />

kon dan hij wel eens gewenscht had; dat hij o.a. niet de romanschrijver geworden<br />

was die hij eens had willen zijn (de Brieven bevatten dienaangaande de duidelijkste<br />

verklaringen). Hij wist dat men hem niet mocht omdat hij de menschen niet mocht.<br />

En het noodzakelijk uitvloeisel van dat alles was: een ongeneeslijke verveling. Huet<br />

is een der werkzaamste menschen geweest van wie ik ooit gehoord heb; Huet heeft<br />

het nooit ontbroken aan bezigheid voor zijn hand; integendeel is het altijd een van<br />

zijn drukkendste zorgen geweest om, bij allerlei minderwaardige besognes, tijd voor<br />

lectuur en eigen schepping te vinden; en het is een wonder hoe goed hij daarin<br />

geslaagd is; maar ondanks dat alles: Huet is dikwijls en langdurig (ook een zijner<br />

treffendste novellen bewijst het) een wetende en weerlooze prooi geweest van die<br />

edeler, maar afschuwelijker soort van Verveling, die vroegere geslachten taedium<br />

vitae genoemd hebben, die geen gewone<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


219<br />

hang naar bezigheid, maar die een, uit bittere negatie geboren, en niet te verhelpen<br />

onbevredigdheid is, waaraan zij vooral lijden bij wie het gemoed minder luid spreekt<br />

dan het lichaam of de geest. En dat was bij Huet het geval. Ik zeg volstrekt niet, dat<br />

hij geen gemoed, geen hart, geen ziel had; wellicht echter werden de<br />

zieleverschijnselen bij dezen mensch te snel, te gemakkelijk geregistreerd,<br />

verantwoord, verwerkt en weggeborgen door een ongewoon goed werkenden geest.<br />

Zoo iemand is niet gelukkig, zeker niet wanneer hij ook de omstandigheden niet<br />

mee heeft. ‘De mensch, denk ik, is voor het ongeluk geboren; en zijne levenstaak<br />

is, de gevolgen van dat noodlot zoo veel mogelijk te bestrijden en te neutraliseeren’<br />

(III, 102). Zoo schrijft Huet, in een tijd dat hij voldoende geld verdiende, beroemd<br />

en gezond, naar zijn hart getrouwd en vader van een bewonderd kind was. Menig<br />

burgerman zou hem benijd hebben. Maar Huet was geen burgerman, hij was een<br />

aristocraat, een arm geboren aristocraat. Hij had, om gelukkig te zijn, ook nog vrijheid<br />

van handelen, gezag, vrijen tijd moeten bezitten, en bovenal: hij had een doel moeten<br />

kennen om voor te leven, een doel waaraan hij echt en innig, hartelijk en voor zichzelf<br />

had kunnen gelooven. Ware aristocraten vinden dat niet gemakkelijk. De wereld<br />

werkt niet mee, en hunzelf is bijna alles te gering.<br />

Huet heeft zulk een doel gezocht, moedwillig gezocht, en met het verstand<br />

gevonden 1) . Tegen het midden van zijn loopbaan beu geworden van critiek;<br />

vreezende zich slechts te zullen herhalen; lijdende aan een wassende, angstig<br />

verkillende onverschilligheid, heeft hij besloten zich voor Indische politiek warm<br />

te maken. Juist ging het hem ook uiterlijk slecht in Holland, juist werd het hem daar<br />

maatschappelijk te nauw. De vernederende houding van zijn betaalsheeren niet<br />

alleen, ook hun matige betalingen maakten het aanbod uit Batavia verleidelijk. Toen<br />

heeft hij er een eind aan gemaakt. Hij zou ruimer kunnen leven, hij zou zelf kunnen<br />

leiden. Er speelde hem iets door het hoofd, vermoed ik, van andere litteratoren die<br />

ook mannen van de daad waren geworden, hij dacht aan Disraëli misschien. ‘Ge<br />

hebt ook eens willen besturen’, zal Potgieter hem later verwijtend schrijven<br />

(Brieven aan Cd. Busken Huet, II, 12). Er gingen gedachten in hem om<br />

als deze: dat hij even goed critiek en romans zou kunnen schrijven, beter misschien,<br />

indien hij heftiger leefde; en dat, al moest dit onverhoopt onmogelijk blijken, hij in<br />

elk geval dan toch voor de toekomst zijner familie beter dan tevoren zou kunnen<br />

zorgen. Huet is in dien tijd realist geworden. Hij nam het zekere voor het onzekere.<br />

En daarbij vergat hij immers volstrekt niet het ideaal! Ook met een politiek ideaal<br />

was realisme te verbinden, in Indië zeker. Reeds lang was hij, wat hij noemde het<br />

ijdele gepraat der liberalen moe; hij zou hen bestrijden, hij zou koloniaal conservatief<br />

worden. Alweer trof het mooi dat een conservatief ministerie bereid bleek, hem vrijen<br />

overtocht te verschaffen, mits hij de drukpers in Indië hielp ‘breidelen’. Hij nam de<br />

betrekking aan, hij nam het geld aan, hij vertrok naar Indië. En jaren lang heeft hij<br />

daar, in conservatieven geest, artikelen geschreven; hij had succes, zijn beiden<br />

dagbladen ging het goed, zijn groot talent verloochende zich ook toen niet... maar<br />

wie zijn politieke geschriften thans herleest, gevoelt bijna niets dan beklag. Zijn<br />

wenschen zijn bijna geen van alle verwezenlijkt, zijn voorspellingen kwamen niet<br />

uit, en zijn frazen klinken hol. Elk dier politieke opstellen is als een fraai gedreven<br />

en kunstig bewerkte vaas, maar één die los staat op een mager voetstuk, en door<br />

een enkelen knip van de vingers omvalt.<br />

Potgieter wist dat Huet in Holland beter op zijn plaats was; dat zijn ijver voor<br />

Indische politiek niet gegroeid, maar gemaakt was. Potgieter wist dat Huet een<br />

polemisch en critisch litterator, een praktisch denker van aanleg, maar dat hij in 't<br />

1) De hier volgende verklaring van Huet's vertrek strookt niet geheel met die van Prof. Verwey.<br />

Deze wijst op ‘baloorigheid’. Ik vind dat dit niet veel zegt.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


geheel geen politicus was. Potgieter had gelijk, het vertrek van zijn jongeren vriend<br />

te betreuren. Huet's eigen latere leven heeft bewezen dat hij alleen in de litteratuur<br />

tot iets superieurs in staat was. Wij ook moeten Potgieter nazeggen, dat Huet de<br />

geschiedschrijver der Nederlandsche litteratuur had moeten en kunnen worden<br />

(Brieven aan B.H., I, 15). Maar Potgieter overdreef, hij werd onredelijk en<br />

hinderlijk, toen hij Huet ook oneerlijkheid in het politieke, achterbakschheid tegenover<br />

hemzelf, later zoowaar luiheid ging verwijten. Huet was spitsvondig misschien,<br />

oneerlijk en ontrouw was hij niet geweest; zijn stilzwijgen in zake den vrijen overtocht<br />

is gereedelijk te verklaren uit de wetenschap dat hij van Potgieter toch niets dan<br />

tegenpruttelen had te wachten. En van luiheid, van ‘klimaatschieten’ te reppen tegen<br />

Huet!<br />

Potgieter wilde of kon niet zien dat Huet tijdelijk een ware behoefte had gehad<br />

aan iets anders dan schrijven; dat bovendien zijn armoede hem uit het land dreef.<br />

Potgieter begreep te weinig van Huet, en dat ergerde dezen. Maar Potgieter begreep<br />

ook te véel. Hij begreep dat Huet in werkelijkheid niets dan schrijver was; en omdat<br />

Huet dit in zijn hart wel moest beamen, voelde hij zich al weer geërgerd. Potgieter's<br />

wanbegrip maakte hem boos, Potgieter's begrijpen ook. Zoo moest deze prach tige<br />

vriendschap van twee voortreffelijke mannen, die, naar uit hun Brieven blijkt, eerst<br />

zoo warm en echt geweest was, die later weer zoo warm en echt zou worden (‘Hij<br />

was mijn beste vriend op<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


220<br />

aarde, en nooit vind ik een tweeden, aan hem gelijk’, schrijft Huet na Potgieter's<br />

dood) een tijdelijke crisis ondergaan, die ons nu nog pijnlijk aandoet. Het ongelijk<br />

was aan beide kanten. Potgieter had zijn vriend geërgerd. En deze, die zich eerst<br />

bedwong, zich inderdaad heel lang bedwong en ook heel gauw weer<br />

vriendschappelijk gestemd werd (men mag niet overdrijven, hem niet al te zeer<br />

bezwaren), liet zich niettemin tot krasse, ruwe, brutale uitvallen tegenover zijn<br />

ouderen, als kunstenaar zoo knappen, als mensch zoo nobelen vriend verleiden.<br />

Was er dan geen uitweg geweest? Ja, wel degelijk. Wat Huet in het midden van<br />

zijn carrière gedaan heeft is: een daad van zwakheid. Het was waar dat hij in zijn,<br />

voor hem te nederige, Haarlemsche betrekking niet kon blijven. Het was waar dat<br />

Indië hem voorspoed en nieuwe ervaring, nieuwe aanleiding en kracht tot litteraire<br />

schepping beloofde. In zooverre had hij gelijk. Maar het is niet waar, dat hij daarom<br />

genoodzaakt was, van ganscher harte politicus te worden. Voortaan aan politieke<br />

idealen voor Indië te gaan hechten, te trachten er werkelijk, innerlijk aan te gelooven<br />

- dat was, nu hij om den broode over politiek moest schrijven, wel de betrekkelijk<br />

geriefelijkste, maar het was niet een onvermijdelijke oplossing. Huet had de kracht<br />

moeten bezitten om in zijn hart zichzelf te blijven. Hij had moeten bedenken: Ik ben<br />

litterator geboren, en ik ben arm geboren; de wereld laat mij als litterator niet leven,<br />

en eischt een offer van mijn tijd en werkkracht, in ruil voor de onontbeerlijke middelen<br />

van bestaan. Welnu, ik zal dat offer brengen, maar ik zal er in stilte het mijne van<br />

denken. Moet ik, om het leven te houden, alle weken artikelen over Indische politiek<br />

leveren, ik zal ze leveren, zoo goed als ik kan; in mijn binnenste echter blijf ik<br />

uitsluitend schrijver van kunst, en nooit zal ik een mij opgedrongen rol voor de uiting<br />

van mijn diepste innerlijk aanzien. - In plaats van zoo te denken, en zich daarnaar<br />

te richten, heeft Huet van den nood een deugd gemaakt. Door de omstandigheden<br />

tot een journalistenbestaan genoopt, heeft hij zichzelf jarenlang (gelukkig niet<br />

doorloopend) wijs willen maken, dat hij werkelijk voelde voor allerlei derderangs<br />

quaesties waarmee dat bestaan hem in aanraking bracht. Geholpen heeft het niet,<br />

dat hij zichzelf aldus geweld aandeed; de innerlijke onwaarheid zijner politieke<br />

betoogen gevoelen wij tòch. Het eenige wat hij ermee bereikt heeft, is Potgieter te<br />

ontstemmen en hun beider vriendschap te schaden. Het juiste inzicht bevond zich<br />

in hoofdzaak aan Potgieter's zijde: Huet was litterator, geen politicus. Had hij, althans<br />

in zijn vertrouwelijke brieven, willen erkennen dat hij voor politicus slechts door den<br />

nood gedwongen speelde, hij zou tegenover de wereld in zekeren zin onwaar<br />

geweest zijn. Dat is juist, maar de wereld had het niet geschaad, Huet had 't niet<br />

onteerd. Want aan een hoogere waarheid zou hij getrouw zijn gebleven.<br />

JOHANNES TIELROOY<br />

Letters en munten<br />

IN de Maandkroniek van een der vorige nummers las ik, overgenomen uit ‘De<br />

Haagsche Post’, een interessant stuk over de geldelijke vergoeding voor<br />

schrijversarbeid. Deze recente uitlating brengt de aandacht bij de economische<br />

quaesties, verbonden aan het auteurschap. Het is bovendien mode en het staat<br />

goed om over economische quaesties te schrijven.<br />

De zaak komt hierop neer: is het gepast en gewenscht, vraagt men zich af, dat<br />

schrijvers bewust medewerken met hun uitgevers ten einde een zoo vlot en zoo<br />

uitgebreid mogelijken verkoop van hun boeken te verkrijgen en ten einde daardoor<br />

de eigen baten zoo hoog mogelijk op te voeren?<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Wanneer men het schrijven beschouwt als een vak en het schrijverschap als een<br />

beroep, dan spreekt het vanzelf dat men ook aanspraak maakt op een finantieele<br />

belooning in overeenstemming met de arbeidsprestatie. Deze belooning is echter<br />

afhankelijk van de economische waarde van het afgeleverde product. Men kan van<br />

een uitgever niet verwachten dat hij hooge honoraria betaalt voor onverkoopbare<br />

boeken. Een uitgever is een koopman en geen filantroop. Vandaar dat, als regel,<br />

de auteur zich tevreden moet stellen met een vast honorarium, zóo klein dat het de<br />

risico's der uitgave niet aanzienlijk vergroot, òf, door een royalty-systeem,<br />

geïnteresseerd blijft bij het verloop der transactie.<br />

In het eerste geval heeft hij geen belang, althans geen direct finantieel belang,<br />

bij de exploitatie; in het tweede geval echter is hij daarbij ten nauwste betrokken.<br />

Elke handeling, welke den verkoop van zijn boeken bevordert, brengt hem<br />

nauwkeurig na te rekenen klinkend voordeel.<br />

Het aanvaarden der royalty-regeling brengt dus eigenlijk voor den schrijver de<br />

verplichting mede om door een gepaste actie het cijfer der tantièmes op te voeren.<br />

Is hij dat niet vanzins dan was het onnoodig en onjuist een royalty-contract aan te<br />

gaan.<br />

Waaruit bestaat een gepaste actie? De schrijver moet zorgen voor een zoo groot<br />

mogelijke bekendheid van zijn naam en persoonlijkheid. Dit kan hij bereiken door<br />

onderteekende publicaties, liefst geregeld, in dag, week- en maandbladen; door het<br />

verstrekken van portretten en biografische notities, zoo dikwerf hem die gevraagd<br />

worden. Hij kan ook verzoeken daartoe provoceeren. Hij moet zich laten interviewen<br />

en hij moet getrouwelijk antwoorden op enquêtes en brieven van bewonderaars<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


221<br />

van beiderlei kunne. Hij moet niet zuinig zijn met autografen en opdrachten. En hij<br />

moet zooveel mogelijk in het openbaar optreden. Een belangrijk deel van het<br />

boekhandelssucces van Felix Timmermans, om een enkel voorbeeld te noemen,<br />

is te danken aan zijn tallooze voordrachtavonden, de tallooze interviews en de<br />

tallooze familiegroepjes.<br />

Zeer aanbevelenswaardig is ook het bemachtigen van een vaste critische rubriek<br />

in een groot orgaan. De eene vriendelijkheid is nog altijd de andere waard. En het<br />

wekken van dankbaarheid en van vrees zijn nog altijd de beste middelen om zich<br />

wat men noemt ‘een goede pers’ te verzekeren.<br />

Zij, die met takt en zonder al te subtiele scrupules al deze middelen wisten te<br />

combineeren, hebben, zonder uitzondering, het gewenschte resultaat bereikt. Alleen<br />

mag men niet generaliseeren en vooral de zaken niet omdraaien: niet ieder<br />

succes is op die manier verkregen. Het publiek is onberekenbaar en soms zòekt<br />

het den kunstenaar die niets doet om het te bereiken. Maar dat is toch een<br />

uitzonderingsgeval.<br />

Nu blijft de vraag: welke van die middelen zijn gepast en welke niet? Het antwoord<br />

hierop kan ieder slechts voor zich zelf geven.<br />

Een code van betamelijkheid bestaat niet, en zeker niet in de wereld, waarin de<br />

hier besproken quaesties van belang zijn.<br />

Ik voor mij geloof dat men vooral niet te kiesch en te voorzichtig mag zijn; wanneer<br />

men het schrijven beschouwt als een middel om geld te verdienen, dan moet men<br />

de consequenties van die beschouwing met opgewektheid aanvaarden; wanneer<br />

men zich vrijwillig associeert met een koopman om gezamenlijk daden van<br />

koophandel te bedrijven, dan moet men zich aanpassen aan de gebruiken welke<br />

in die branche nuttig zijn gebleken. Men heeft dan nog altijd de voldoening, dat men<br />

zich vrij kan houden van handelingen in strijd met het burgerlijk fatsoen en het<br />

wetboek van strafrecht.<br />

Men kan schrijven uit innerlijken drang, maar men publiceert ten slotte<br />

om gelezen, d.i. verspreid, d.i. verkocht te worden.<br />

Schrijven en publiceeren te zamen is de taak des auteurs. Wanneer men dus<br />

openlijk en ijverig medewerkt aan het succes der publicatie, dan bewijst men<br />

daarmede alleen dat men zijn taak ernstig opvat en den moed heeft ook het minder<br />

aantrekkelijk gedeelte daarvan niet te verwaarloozen.<br />

Dit is, zoo onpartijdig mogelijk weergegeven, één standpunt.<br />

Er zijn ook schrijvers, die ontkennen dat de schrijver de dubbele taak van scheppen<br />

en verspreiden heeft. Zij rekenen hun werk volkomen afgesloten met het woord<br />

einde onder aan hun manuscript. Wat er dan verder mede gebeurt gaat hun feitelijk<br />

niet meer aan. Zij meenden bepaalde zegbaarheden te moeten zeggen; dat hebben<br />

zij gedaan en daarmede hun bestaansrecht gemotiveerd. Hun opvatting van het<br />

dichterschap sluit de gedachte aan een belooning in klinkende munt uit, en daarmede<br />

ook de mogelijkheid van eenige persoonlijke ‘reclame’ (hoe bescheiden en gepast<br />

ook) ter verkrijging van een (niet gewenscht) openbaar succes.<br />

De eenige betamelijke transactie in hunne oogen is een vergoeding van de<br />

materieele kosten van het boek. ‘Winst’ op kunstwerken gemaakt is schandegeld,<br />

waarmede zij althans hun vingers niet wenschen vuil te maken. Zij verwerpen dan<br />

ook ten stelligste alle middelen, hierboven aangegeven, om de aandacht van het<br />

publiek op hun persoon en hun werk te vestigen. Men kan zich niet voorstellen dat<br />

een Dr. Leopold zich ooit zou hebben laten kieken met kinderwagens en kinderen<br />

op den arm om door zooveel snoezigheid het hart van eenige eventueele<br />

boekenkoopsters te verweeken.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Het spreekt vanzelf dat dezulken zich zelf veroordeelen tot een radicale<br />

impopulariteit. Zij zijn daarop niet trotsch, zij zijn daar niet verdrietig om, zij weten<br />

niet beter en verwachten niet anders.<br />

Voor hen is schrijven geen vak en geen werk. Het is een natuurlijke functie; zij<br />

volgen een drang en over het doel en het effect van dien drang bekommeren zij<br />

zich niet.<br />

Ik zou het gezicht van Henri Beyle wel eens hebben willen zien, indien iemand<br />

hem gevraagd had hoeveel hij met zijn schrijverij nu wel verdiende!<br />

Het is niet de bedoeling van deze aanteekeningen om uit te maken welke van de<br />

twee auteurstypen nu ‘gelijk’ heeft. Zij hebben beide gelijk, wanneer zij hun natuur<br />

in trouwe volgen. Ook niet om uit te maken welke van de twee typen ‘beter’ is. De<br />

bedoeling is juist om aan te geven dat het niet mogelijk is in deze zaak eenigen<br />

regel te stellen, eenigen maatstaf aan te geven. Wat voor den een goed en behoorlijk<br />

is, is voor den ander verfoeilijk; wat wij van den een verwachten, zou ons in den<br />

ander tegenstaan.<br />

Het is dus, naar mijn persoonlijke opvatting, even dwaas om een auteur te<br />

verwijten, dat hij intensief medewerkt aan het succes van zijn boeken, als om een<br />

auteur te verwijten dat hij zich aan die bezigheid volkomen onttrekt. Het eenig redelijk<br />

verwijt dat men tot een schrijver richten mag is, dat hij een slecht boek of een boek<br />

beneden zijn kracht en talent in de wereld stuurt. <strong>Den</strong> schrijver van een werkelijk<br />

fraai en belangrijk boek vergeeft men gaarne alle reclame-excessen òf de radicaalste<br />

onverschilligheid! Men gunt hem gaarne zijn gouden regen en verheugt zich over<br />

zijn welslagen. Het is alleen maar jammer dat met handigheid, overleg,<br />

vasthoudendheid en gewetenloosheid zoovele minderwaardige schrijvers aan een<br />

faam, zooveel minderwaardige boeken aan een ruime winstmarge komen!<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


222<br />

Een onafhankelijke, hartstochtelijke en brutale kritiek is, voor den bloei van een<br />

letterkundig leven, meer noodig en nuttig dan het geürm over de letterkundige zeden,<br />

die aan het verwilderen zouden zijn, het gejeremieer over letterkundig fatsoen, dat<br />

in discrediet zou zijn geraakt, het gejengel over wat een schrijver wel mag en niet<br />

mag.<br />

Een schrijver mag maar één ding niet: knoeien!<br />

J.B. WEERTS<br />

Twee reizen<br />

Martin Borrmann, Soenda. - W. de Haan, Utrecht.<br />

Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien. - P.N. van<br />

Kampen, Amsterdam.<br />

INDERDAAD, twee reizen. De eerste van een zenuwzieken Duitscher, naar Indië,<br />

de laatste van een gezonden Vlaming naar Italië. Welk een verschil dus van<br />

beschrijver, van sentiment<br />

Vrouwen uit den omtrek van het Tobameer (‘Soenda’)<br />

en van object! Maar één ding hebben ze gemeen: zij zijn beiden enthousiast.<br />

Hoort maar:<br />

‘Zoo leef ik op Nias. Ach hoe arm was, bij dit leven vergeleken, mijn vroeger<br />

bestaan! Het geleek wel op het leven van den eekhoorn in zijn ronddraaienden<br />

trommel; het joeg zich dood, zonder een pas vooruit te komen. Op Nias staat de<br />

mensch stil en komt toch verder, dat is het onderscheid. Hier versmelten de nooden<br />

van het hart en de nooden van Europa; hier gaan ze onder om niet weer terug te<br />

keeren. Hier is de plek op aarde waar zich het wonder voltrekt der vereeniging van<br />

vitale drijfkrachten en altruïstische ideeën’.<br />

En hoort ook Timmermans:<br />

‘Florentië! De stad der genieën, der schilders, poëeten! De geniale stad! Brugge<br />

kan men zien en als een schilderij genieten, zonder u met iets van geschiedenis te<br />

bekommeren. Zoo ook Venetië, Mechelen en Antwerpen, maar Florentië kan ik niet<br />

zien, dan doorheen zijn groote lieden. Want zij zijn Florentië, en Florentië bestaat<br />

door hen, hun<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Klingalees (‘Soenda’)<br />

223<br />

gebaar is de charme, de bekoring en de toover dezer stad. Ziet ge ze daar stappen<br />

met vooraan Dante, de sombere, gloedvolle Prometheus der middeleeuwen; Fra<br />

Angelico, een engel uit den hemel neergedaald om op kloostermuren den hemel te<br />

komen schilderen, Savonarola als een kwade verzengende vlam uit het vagevuur;<br />

de harmonische Donatello; de mysterieus-sublieme Da-Vinci met zijn<br />

God-den-Vader-kop; de lente-achtige Botticelli; de processie-edele Benvenuto<br />

Cellini; de titan Michel-Angelo; de zuivere Giotto; de zoete muzikale Benozzo-Gozzoli;<br />

de schitterende familie der Medici, ... hou op, hou op! Florentië is des werelds<br />

juweelkistje, waarin de puurste edelsteenen van den menschelijken geest verborgen<br />

zijn’.<br />

Het boek van Borrmann heeft als ondertitel: Een reis door Sumatra. Dit is wat te<br />

veel, want deze reis gaat niet verder dan van Sabang naar Medan, van Medan naar<br />

Siboga, en van Siboga naar Nias. Op den titel afgaande, zou de lezer dus veel meer<br />

mogen verwachten, want vanaf Sabang tot Nias, dat is slechts de noordpunt. En<br />

dit karakteriseert wel het geheele boek. Alles in dit werk is half. Het hoofdstuk ‘Medan’<br />

geeft volstrekt geen kijk op dit snelgegroeid centrum van Sumatra's Oostkust, maar<br />

slechts een vluchtige tourist-impressie; het hoofdstuk ‘Bij de Karo-Bataks’ is waarlijk<br />

geen diep-indringende beschrijving van dit volk, integendeel, het is alles half, soms<br />

bijna kwart. Het is vluchtige en vlakke journalistiek, die nergens, in geen probleem,<br />

eenige diepte raakt. Verwacht van Borrmann geen oplossing van eenig indisch<br />

vraagstuk, ja, zelfs geen poging daartoe, want Borrmann ziet ze niet. Hij onderhoudt<br />

den lezer met genoeglijk gekeuvel over hotels te Medan, over indische stortbuien,<br />

wajong-poppen, melaatschen, groentetuinen, tijgers, tabak, slangen, paardrijden<br />

enz. Het is alles oppervlakte zonder diepte, zonder beteekenis. Zij, die dus een<br />

studie zouden verwachten van Atjeh en de Atjehers bij voorbeeld - hoe actueel<br />

weer, helaas! - of van de Bataks, komen bedrogen uit. Alleen zij, die een aardige<br />

beschrijving en niets meer, van wat indisch allerlei uit Noord-Sumatra zoeken, zullen<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


dit boek met plezier lezen. S. Sebba verluchtte het werk met eenige slechte<br />

aquarellen en niet onaardige potloodteekeningen;<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


224<br />

J.G. Sinia gaf de vrije vertaling uit het duitsch, waarin de germanismen gelukkig<br />

uiterst schaarsch zijn; W. de Haan zorgde voor een royale uitgave.<br />

Men kent in ons land Felix Timmermans voldoende, om te begrijpen hoe deze<br />

Vlaming een reis-dagboek, om het zoo te noemen, van Italië geeft. 't Is een boek<br />

geworden, waaruit de bewondering voor het Zuiden u tegenstraalt op elke bladzijde.<br />

Timmermans heeft al de verrukking van landschap en kunst met open zinnen<br />

opgezogen en stort zijn extase zonder eenige terughouding weer over den lezer<br />

uit, zooals we dat in elk boek van dezen ronden Vlaming opnieuw beleven. Het is<br />

alles gezond, wat druk, enthousiast en naïef. Natuurlijk ontbreken de aardige krabbels<br />

ook ditmaal niet. Een pretentieloos boekje, dat zich in de warme zomermaanden<br />

vlot laat lezen, een boek, dat geen indruk in u nalaat, dan die van gezonde<br />

levensvreugd, als een bewijs hoe goed onze zuidelijke buren het schoone<br />

horatiaansche ‘carpe diem’ nog steeds verstaan.<br />

JOHAN THEUNISZ<br />

Raymond de la Tailhède<br />

VAN de gedichten van Raymond de la Tailhède, die in het jaar 1867 is geboren,<br />

verschijnt thans de eerste volledige en zeer goed verzorgde editie 1) . Het is niet te<br />

vroeg. Dit werk, dat klein is van omvang, is een genot voor allen die de poëzie<br />

liefhebben en is tevens zeer belangrijk voor de geschiedenis der Fransche dichtkunst<br />

in de negentiende eeuw. De heer Raymond de la Tailhède is te weinig bekend.<br />

Deze dichter is een van de weinige figuren die geheel zuiver zijn gebleven van<br />

literaire compromis. Van zijn menschelijk bestaan heb ik nooit iets vernomen; geen<br />

legende, noch in gunstigen, noch in ongunstigen zin, is rond zijn naam ontstaan.<br />

Door niets wordt onze aandacht afgeleid van zijn werk, dat op zichzelf staat; noch<br />

modegril, noch eenigerlei luidruchtigheid bevorderden de bekendmaking van die<br />

eenvoudige, zuivere verzen. Die poëzie heeft een toon van waardigheid en<br />

ingetogenheid; het is dus niet vreemd dat zij, evenals die van Moréas, slechts tot<br />

enkele bevoorrechten doordrong.<br />

Zooals men weet behoorde de heer Raymond de la Tailhède tot de ‘Ecole romane’<br />

die, na het koele beeldhouwwerk in verzen van de Parnassiens en midden in het<br />

eenigszins chaotisch rumoer dat de Symbolisten verwekten, de oude klassieke<br />

lyrische poëzie in eere wilde herstellen. De makkers van de la Tailhède waren:<br />

Moréas, du Plessys, Maurras, Lionel des Rieux. Deze dichters hadden de overtuiging<br />

dat een gedicht iets anders en iets meer moest zijn dan eene beschrijving of eene<br />

gemoedsexpressie in versvorm, en wel, in de eerste plaats, een zang, waartoe alle<br />

menschelijke faculteiten van den geest en van het hart moesten samenwerken.<br />

Zooals alle scholen stelde de ‘Ecole Romane’ opnieuw de vraag: wat is eigenlijk<br />

poëzie? En zij lichtte haar standpunt toe met voorbeelden. Het is - en het zal wel<br />

altijd zoo zijn - een gevaarlijk terrein. Onlangs heeft men het nog ondervonden. Men<br />

begint kalm te praten over het wezen der Poëzie en men verzinkt in het drijfzand<br />

van eindelooze discussies, waarvan de overbodige geschriften over ‘la Poésie pure’<br />

van den onweldenkenden en praatzieken geestelijke, die abbé H. Brémond heet,<br />

een typisch voorbeeld zijn.<br />

De eerste verzen van Raymond de la Tailhède dateeren van 1887, de laatste van<br />

1920 en vormen bij elkaar een bundel van slechts 136 pagina's. Wat het meest treft<br />

is de eenheid van toon in gedichten die door zulke groote perioden zijn gescheiden.<br />

Die toon, men gevoelt zoo goed dat hij aan geen tijd is gebonden. Hij is vol en zwaar<br />

1) Les Poésies de Raymond de la Tailhède. Paris, Editions Emile-Paul frères, 1926.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


en uiterst harmonieus, vol ingetogen majesteit, die nooit in rhetorische uitbundigheid<br />

vervalt. Het is de zang van een dichter die in de lenige vastheid zijner stem vertrouwt.<br />

Ziehier een paar strofen uit ‘Le tombeau de Jules Tellier’:<br />

Sur la plaine des mers fauves et virginales<br />

Nous avons regardé des choses d'autrefois;<br />

Notre âme a traversé des fêtes triomphales;<br />

Les dieux retentissaient avec de grandes voix<br />

Sur la forêt des mers fauves et virginales.<br />

Dans le tourment de sa pensée il regardait<br />

L'épanouissement de ce rêve nocturne;<br />

Les larmes de la vie entière qu'il perdait<br />

Montèrent de son coeur ardent et taciturne<br />

Que dans l'effroi de sa pensée il regardait.<br />

Alors me reposant entre ses mains si douces<br />

Je lui dis: Pour calmer ton esprit soucieux,<br />

O mon ami, toi qui jamais ne me repousses,<br />

La douceur de ma voix adoucira tes yeux,<br />

La douceur de mes yeux rendra tes larmes douces.<br />

Dit is een gedicht uit zijne jeugd. In de ‘Ode triomphale’ ter eere van Jean Moréas,<br />

in 1920 geschreven, herkennen wij dezelfde statige ontroering. Niets in deze poëzie<br />

lijkt ongewoon, en zij die in de eerste plaats de heftigheid en niet de qualiteit der<br />

ontroering zoeken, zullen meenen dat zij weinig origineel is. Alleen zij, die de poëzie<br />

liefhebben om haarzelve, kunnen gansch de schoonheid van dien zang doorvoelen,<br />

die niet van de aarde is, terwijl de zanger toch midden in de levende en bloeiende<br />

wereld verblijft. Voor de la Tailhède en zijne broeders is de Muze geen literair beeld;<br />

zij is werkelijk een vrouw van vleesch en bloed, de liefste en schoonste realiteit.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


2<strong>25</strong><br />

Ik ken er die den dichter zullen verwijten nog gebruik te maken van de mythologische<br />

beeldspraak. Zij is nochtans zoo eenvoudig en zoo zuivermenschelijk... De mode,<br />

naar het heet, wil dat niet meer, en men ontleent tegenwoordig liefst zijne beelden<br />

aan de jongste uitvindingen der wetenschap en de nieuwste toepassingen der<br />

industrie. Maar wat heeft dit alles met het wezen der poëzie te maken? Ik geloof<br />

niet dat de Muze principieel weigert gebruik te maken van autobus of vliegtuig,<br />

evenmin als destijds van Pegasus of den zonnewagen. Overal kan zij tegenwoordig<br />

zijn. Het komt er alleen op aan hare tegenwoordigheid te erkennen.<br />

J. VAN NIJLEN<br />

Massimo Bontempelli<br />

Er is in de Italiaansche en Fransche pers veel gerucht over een groot internationaal<br />

tijdschrift, dat door den schrijver van ‘Eva Ultima’, Massimo Bontempelli, zal worden<br />

geredigeerd. Naast hem treden voor de verschillende landen als redacteuren op<br />

Ramòn Gomez de la Serna, James Joyce, Pierre Mac Orlan en Georg Kaiser. Het<br />

tijdschrift, dat ‘900’ heet, zal in de Fransche taal verschijnen.<br />

‘Les jeunes Italiens n'oublieront jamais que Bontempelli est l'un des seuls écrivains<br />

d'Italie qui ait su se délivrer de l'emprise de d'Annunzio et donner en même temps<br />

droit de cité dans la péninsule à ce lyrisme et à ce concept de l'univers et de<br />

l'homme qu'à notre grand regret nous devons bien nommer de l'adjectif usé de<br />

modernes’. (Revue de Genève).<br />

Aldous Huxley als dichter II *)<br />

VOOR de verbijsterde oogen van een dichterlijk aangedane jeugd die uit haar<br />

eersten zoeten sluimer ontwaakte onder het gifgasgewelf der gierende granaten,<br />

verrees ontredderd Europa als een warenhuis na een aardbeving: de rechte strekking<br />

der T-balken verwrongen tot een oerwoudgroei van lianen; de verbrokte<br />

betonverdiepingen elkander bedreigend met het ijsschotsengeweld van een kruiende<br />

rivier; de hoektorens in den grond borend als doelverloren meteoren. Wat wonder<br />

dat zij beurtelings lachten en grijnsden, wanneer een vergeten windvlaag de namen<br />

riep der heroën van voorheen: Milton, Shakespeare, Keats en o hemel, Wordsworth<br />

en Tennyson? Deugd, braafheid, gevoel, natuur, religie, kortom alle stokoude<br />

tooverformules waren even explosief gebleken als welke andere stinkbom dan ook.<br />

*) Men zie het April-nr.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Waarheen met het hart, dat hunkert naar poëzie? Eén onmiddellijke uitweg is er:<br />

de droom. Doch hij wordt verachtelijk verworpen als de laagste leugen, want waar<br />

een eeuw geleden Keats en Shelley zelfs de verijdeling hunner droomen nog konden<br />

omzetten tot schoon, doch droevig dicht, daar is nu de wanhoop om den<br />

onontkoombaren doem van doods verrotting zoo diep en afgrijselijk dichtbij, dat zij<br />

na de benauwenis der nachten, waarin hun lichaam verlaten en weerloos ligt<br />

uitgestrekt ergens tusschen asfalt en telefoondraden, zich met een zucht van<br />

verlichting verliezen gaan in het hol gedreun der stad, vanwaar men de zon<br />

aanschouwt als een soort eigengereide en niet te controleeren, maar nu eenmaal<br />

onmisbare booglamp van zooveel milliard kaars en de maan als een éénkleurige<br />

lampion.<br />

Voor Huxley dus geen meegaan meer met Hofmannsthal's ‘Tor’, die in den dood<br />

zegt te vinden, wat het leven hem onthield; geen terugkeer tot zijn wensch-verzen<br />

van vroeger, die hij nu erkent als fraai gecalligrafeerde cheques op een hopeloos<br />

failliete bankinstelling.<br />

Het hart fluistert, dat er nog een uitweg is: de liefde, die is: mededoogen,<br />

teederheid, vergiffenis, vuur. Doch duizendmaal erger dan de algeheele verassching<br />

van een stel toch steeds wormstekige deugden, is het ontbreken van deze liefde.<br />

Aangevreten door het giftig zuur der overbewustheid, bijtend afvalproduct der<br />

overbelaste moderne hersenen, leeft zij, ja, want nimmer zoolang er nog lente op<br />

aarde is, zullen de bliksems uit den vonkenboog van het intellect de liefde kunnen<br />

dooden; en dus lééft zij, doch deerlijk gezengd en zonder bloesem, zonder geur.<br />

En daarom is alle meedoogend begrijpen, alles wat ‘de breuk der kernen’ zou kunnen<br />

overbogen, zoek:<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


226<br />

Male and female created he them<br />

Diaphenia, drunk with sleep,<br />

Drunk with pleasure, drunk with fatigue,<br />

Feels her Corydon's fingers creep -<br />

Ring-finger, middle finger, index, thumb -<br />

Strummingly over the smooth sleek drum<br />

Of her thorax.<br />

Meanwhile Händel's Gigue<br />

Turns in Corydon's absent mind<br />

To Yakka-Hoola.<br />

She can find<br />

No difference in the thrilling touch<br />

Of one who, now, in everything<br />

Is God-like. ‘Was there ever such<br />

Passion as ours?’<br />

His pianoing<br />

Gives place to simple arithmetic's<br />

Simplest constatations: - six<br />

Letters in Gneiss and three in Gnu:<br />

Luncheon to-day cost three and two;<br />

In a year he couldn't calculate<br />

Three-sixty-five times thirty-eight,<br />

Figuring with printless fingers on<br />

Her living parchment.<br />

‘Corydon!<br />

I faint, faint, faint at your dear touch.<br />

Say, is it possible... to love too much?’<br />

Wanneer iemand bij het lezen van dit gedicht plotseling een neiging in zich voelt,<br />

om den dichter bij een mogelijke ontmoeting eens flink door elkaar te schudden,<br />

dan is de oorzaak van dit voornemen in de eerste plaats de dichter zelf, daar dit<br />

gedicht, ondanks de poging tot objectiveering door middel van de fraaie namen,<br />

zoo klein-anecdotisch en subjectief mogelijk gehouden is. Men denkt dadelijk aan<br />

een dagboek.<br />

Als schaduw van een zekere levenshouding is het echter zóó, dat men van<br />

bovengenoemd gewelddadig plan aanstonds afziet, zoodra men zich met een schok<br />

bewust wordt van de logische voortzetting ervan: het overgroot deel eener gansche<br />

generatie te lijf te moeten gaan...<br />

Er zijn in den laatsten tijd, en speciaal in Engeland, tal van schelle stemmen<br />

opgegaan om de poëzie der ‘negative emotions’ m.a.w. de satire en aanverwante<br />

vakken in eere te herstellen. Hier hijsch ik de roode vlag in naam der poëzie: grooter<br />

gevaar en steiler verlokking zijn er niet; want, eenmaal bezeten door den demon<br />

der satire, heeft men met een paar rijmvlugge vingers in een oogenblik een bundel<br />

in elkaar. Zie verder Byron. Ik weiger dan ook in Huxley's ‘Philosopher's songs’ iets<br />

anders te erkennen dan berijmde, doch volkomen rythmelooze berichtgevingen van<br />

een hoogst dilettantische levenshouding. Wellicht ‘brillant’, doch geen poëzie.<br />

Ziehier het begin van den negenden zang:<br />

God's in His Heaven: he never issues<br />

(Wise Man) to visit this world of ours.<br />

Men ziet: Huxley's satire is niet fel en diep genoeg om zich een eigen stijl te<br />

scheppen. En toch weet hij van dit punt uit de eigen poëzie te bereiken, en wel,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


merkwaardig genoeg: langs de wegen der traditie. Want ‘Leda’ is ontstaan uit de<br />

zeer persoonlijke en grillige vermenging van Huxley's<br />

ALDOUS HUXLEY<br />

satire met de traditie van het gerijmd heroïsch couplet, die uitgaat van Chaucer, bij<br />

Dryden en Pope verstart, door Leigh Hunt meer mechanisch dan dichterlijk wordt<br />

gevariëerd, en ten slotte bij Keats zijn hoogste voltooiing vindt. En buiten dien:<br />

tegelijk met het symbool ‘Leda’ heeft hij zich van zichzelf ontdaan, en is ‘stijl’ mogelijk<br />

geworden. Verwacht echter geen klassieke idealen: het schoon anthropomorphisme<br />

der Grieken is hier verworden tot een ironisch voor het zotje houden van Jupiter<br />

zelf, die, stonden de bliksems hem nog ten dienste, ze ijlings omlaag zou slingeren<br />

op dit heiligschennend dichterhoofd.<br />

Ziehier eenige momenten uit de siësta van den oppergod:<br />

Noon pressed on him a hotter, heavier weight.<br />

O Love in Idleness! how celibate<br />

He felt! Libido like a nemesis<br />

Scourged him with itching memories of bliss.<br />

In sheer despair at last he leapt from bed,<br />

Opened the window and thrust fort his head<br />

Into Olympian ether. One fierce frown<br />

Rifted the clouds, and he was looking down<br />

Into a gulf of azure calm;<br />

Met een rilling aanschouwt hij de diverse barbarenstammen en peinst:<br />

This world so vast, so variously foul -<br />

Who can have made its ugliness? In what<br />

Revolting fancy were the Forms begot<br />

Of all these monsters? What strange deity -<br />

So barbarously not a Greek - was he<br />

Who could mismake such beings in his own<br />

Distorted image. Nay, the Greeks alone<br />

Were men; in Greece alone were bodies fair,<br />

Minds comely.<br />

Men kent de verdere geschiedenis. Het samenzijn van Leda en de zwaan is vol<br />

rake maar bijna weerzinwekkende plastiek:<br />

Couched on the flowery ground<br />

Young Leda lay, and to her side did press<br />

The swan's proud-arching opulent loveliness<br />

Stroking the snow-soft plumage of his breast<br />

With fingers slowly drawn, themselves caressed<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


227<br />

By the warm softness where they lingered, loth<br />

To break away. Sometimes against their growth<br />

Ruffling the feathers inlaid like little scales<br />

On his sleek neck, the pointed finger nails<br />

Rasped on the warm, dry, puckered skin beneath;<br />

And feeling it she shuddered, and her teeth<br />

Grated on edge; for there was something strange<br />

And snake-like in the touch. He, in exchange,<br />

Gave back to her, stretching his eager neck,<br />

For every kiss a little amorous peck;<br />

Rubbing his silver head on her gold tresses,<br />

And with the nip of horny dry caresses<br />

Leaving upon her young white breast and cheek<br />

And arms the red print of his playful beak.<br />

De ranke en in onderdeelen prachtige revolutiebouw van Leda, beheerscht onder<br />

een gevaarlijken hoek van overhelling een horizon, waarbinnen geen tweede<br />

soortgelijke parodie op de klassieke stijlen mogelijk is. Daarom ligt Huxley's tweede<br />

poging naar een uitweg diametraal: hij neemt één dag uit het leven van een mensch,<br />

een dag, die toch is: een hard kristal, waarbinnen zich het spiegelbeeld der<br />

voorbijwentelende uren fluisterloos samentrekt tot een starre schittering. Doch het<br />

kristal neemt, en geeft niet terug: en daarom slaat hij het tot splinters en werpt ons<br />

de felle hagel der scherven in het gelaat. ‘Soles Occidere et Redire Possunt’ is een<br />

uiterst modern mausoleum voor een gestorven vriend: John Ridley, die, zooals vele<br />

agnostici, toch bezeten was van een duisteren en onontkoombaren drang tot<br />

onsterfelijkheid. Daarom schreef hij aan den dichter vijf weken voor hij sneuvelde:<br />

‘I wish you'd write something about me. It is n't vanity (for I know you'll do me, if<br />

anything, rather less than justice), not vanity, I repeat; but that queer irrational desire<br />

one has for immortality of any kind, however short and precarious...’<br />

Het gedicht is, oppervlakkig bezien, een dag uit een leeg jongelingsleven: opstaan,<br />

scheren, brieven, krant, lunch bij een tante, café, bioscoop, diner met een vriendin,<br />

afscheid, the last kiss, slaap. Maar tevens, en dit is belangrijker: het begint met een<br />

ruksgewijs zich verwijderen van den lokkenden droom, en blijft den ganschen dag<br />

door één meedoogenlooze biecht, zonder sarcasme, en dat zegt wat voor Huxley.<br />

Zoo is ‘John Ridley’ geworden het gedicht der veronachtzaamde dagelijksche<br />

momenten. John in bed:<br />

...And woke among his familiar books and pictures;<br />

Real as his dream? He wondered. Ten to nine.<br />

Thursday. Wasn't he lunching at his aunt's?<br />

Distressing circumstance.<br />

But then he was taking Jenny out to dine,<br />

Which was some consolation. What a chin!<br />

Civilized ten thousand years, and still<br />

no better way than rasping a pale mask<br />

With imminent suicide, steel or obsidian:<br />

Repulsive task!<br />

And the more odious for being quotidian.<br />

If one should live till eighty-five...<br />

And the dead, do they still shave? The horrible dead, are they alive?<br />

John in het bad:<br />

...Pitiable to be<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Quite so deplorably naked when one strips.<br />

John in Leicester Square:<br />

He sat him down in the gardens, under the trees,<br />

And in the dust, with the point of his umbrella,<br />

Drew pictures of the crosses we have to bear.<br />

...Long sitting still had made<br />

Cramped soreness such a pleasure, he was afraid<br />

To shift his tortured limbs, lest he should mar<br />

Life's evenness.<br />

Welk een afstand van hier tot de spijsverteringlooze helden van Tennyson, die toch<br />

maar amper vijftig jaar ouder zijn! Maar daarnaast is ‘John Ridley’ de bijna toonlooze<br />

bekentenis van een leeg en liefdeloos leven; leven, dat voor hem alleen beteekent:<br />

het voortdurend en bewust aanschouwen der kramptrekkingen van een zekere mate<br />

van doellooze potentie, saamgebald in een lichaam, dat gedoemd is tot steeds maar<br />

weer eten, slapen, scheren, voortbrengen en meer dergelijke onaangename baantjes.<br />

De schoonheid der wereld, gesymboliseerd in de vrouw, gaat voor hem verloren,<br />

want hij heeft haar ‘doorzien’ als een verlokking tot voortzetting van zijn ‘ik’, dat hij<br />

juist kwijt wil; en zoo blijft alleen over de doode schoonheid, die niet agressief is:<br />

...the ritualistic pomps of the world -<br />

The glass-grey silver of rivers, silken skies unfurled,<br />

Urim and Thummim of dawn and sun-setting,<br />

And the lawn sleeves of a great episcopal cloud,<br />

Blijft over de arbeid, de redding van Faust. Maar actie is voor Ridley (d.w.z. Huxley)<br />

enkel maar een krachtiger manifestatie van het gehate alomtegenwoordige ‘ik’.<br />

Ziehier Ridley's ‘actie’ wanneer hij overeindkomt uit de kramp van het lange stilzitten:<br />

Action! This was no time for sitting still.<br />

He crushed his hat down over his eyes<br />

And walked with a stamp to symbolise<br />

Action, action - left, right, left;<br />

Planting his feet with a slabby beat.<br />

Taking strange Procrustean steps,<br />

Lengthened, shortened to avoid<br />

Touching the lines between the stones -<br />

A thing which makes God so annoyed.<br />

Action, action! First of all<br />

He spent three pounds he couldn't afford<br />

In buying a book he didn't want,<br />

For the mere sake of having been<br />

Irrevocably extravagant.<br />

En toch, hoe verdienstelijk dit wegdoen van gevoelvolle huichelarij ook zijn mag,<br />

tegenover de poëzie is het nog maar een negatieve deugd.<br />

A. DEN DOOLAARD<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Cissy van Marxveldt<br />

228<br />

ONLANGS had ik een droom. Ik lag te bed, herstellende van een ernstige ziekte.<br />

Nu lag ik daar in de wonderlijke stemming van iemand, die wekenlang van het leven<br />

is gescheiden geweest en zich langzaam weer mensch op de aarde voelt worden...<br />

Ik lag in een tuinkamer, in een getemperd groen licht. Voor de vensters wiegden<br />

zacht de welige ranken van een ongesnoeiden wilden wingerd, bepoeierd met wat<br />

late, gulden zon; door de raamopening kwam zoele zomerwind over mijn gezicht<br />

streelen. Buiten wat vage stemmen van spelende kinders, en in de kamer naast-aan,<br />

mijn studeerkamer, de zachte, rustelooze tred van mijn vrouw, die aan 't redderen<br />

was.<br />

Ik zou dus niet sterven... dacht ik even. Het leven kwam weer tot mij, maar de<br />

menschen schenen mij nog ver... Wonderlijk, terwjil ik daar gelegen had, buiten<br />

bewustzijn, was het leven voortgegaan, hadden er menschen geleefd, gewerkt,<br />

geschreven... Opeens, na zoovele weken, greep mij de lust aan hen te naderen,<br />

weer contact te zoeken, al was het dan maar door de bladen van een boek.<br />

‘Truce!’ riep ik naar het andere vertrek, maar toen 'k haar voeten haastig hoorde<br />

naderen: ‘Neen, blijf daar maar! Wat doe je?’<br />

‘Ik ruim je schrijfbureau wat op!’<br />

‘Is er... is er veel nieuws verschenen?’<br />

‘O! stapels!’<br />

‘Ik wou wel... wat lezen’.<br />

Even hoorde ik niets. Mijn vrouw aarzelde blijkbaar.<br />

Toen weifelde haar stem: ‘Zou je...’<br />

‘Maar je weet toch... de dokter heeft gezegd...’<br />

Weer even stilte, toen de stem: ‘Wat zou je dan willen? lets van die stapels hier?...’<br />

‘Wat ligt er alzoo. Noem eens wat titels...’<br />

Er werd gestommeld en geschoven. Dan een slag, blijkbaar een boek dat van<br />

den stapel op den grond viel.<br />

‘Wat viel daar?’<br />

‘Een boek van Hugo Penning: “Zwervers”...’<br />

Ik zocht in mijn herinnering. Hugo Penning... Ik had van dien man eens iets<br />

gelezen: een donker verhaal, ergens aan een rivier, van een fabriek. Wel goed,<br />

maar...<br />

‘En wat heb je verder?’<br />

Mijn vrouw las op: ‘Het Onmisbare, van Anna v. Gogh, De Weg naar Lethe van<br />

L. van Lange, De Schalmeiende Dood van Theo Bogaerts (met 'n eng plaatje er op;<br />

dat krijg je alvast niet!), Van Leven en Dood, door Henri Borel... Ajakkes, 't is allemaal<br />

zoo...’<br />

Er was even stilte, en ik dacht... vaag nog mijn vrouws stem in de ooren. De weg<br />

naar Lethe... was ik gegaan. Wat kon die schrijver... Van het leven naar den dood...<br />

dood... dood. Maar het leven was er immers weer; ik wilde het léven.<br />

‘Is er’, riep ik, ‘niets anders?’<br />

‘Schoolland. De Roman van een Klas. Door Thijsse...’<br />

Thijsse, Theo Thijsse; aardige vent... Barend Wels...<br />

‘Nu?’ vroeg mijn vrouw.<br />

‘Als je’, plaagde ik, ‘'n goede redacteursvrouw was en <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong> las,<br />

dan zou je weten, dat ik dat boek al gelezen en gerecenseerd heb. Verder!’<br />

‘De Wereldbouw, van Dr. Schoenmaekers’.<br />

Toen riep ik opeens: ‘Geef me Cissy van Marxveldt!’<br />

Mijn vrouw kwam in de deur staan. ‘Wat zeg je nòu?’<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


‘Geef me Cissy van Marxveldt’.<br />

‘Bèn je...’<br />

* * *<br />

Maar den volgenden morgen - 'k was ontwaakt nu - bleef gedurende het aankleeden<br />

de naam Cissy door mijn hoofd malen, als eens Couperus het vreemde woord<br />

‘Bitiatina’. Voor mijn schrijftafel nam ik een briefkaart, adresseerde haar aan collega<br />

Valkhoff en peinsde nog even na over dien wonderlijken droom. Hoe was ik op Cissy<br />

van Marxveldt gekomen? Kon het zijn dat mijn geest, nog los van het leven en<br />

toevend in een soort van tusschensfeer, die niet aardsch nog en niet meer hemelsch<br />

was, er op 't beslissende moment instinctief voor terughuiverde, zich opnieuw te<br />

laten inschakelen in het spinsel van onnatuur en onwaarachtigheid dat het<br />

intellectueel en denkend menschdom over deze oude wereld heeft geweven? Wilde<br />

ik mij hoeden tegen ‘booze geesten in de lucht’ - snakte mijn pas ontwaakte ziel<br />

naar een gebied van blijheid en van zorgeloosheid, zonder gewichtigdoenerij en<br />

zonder normen: dat der eenvoudigen van geest, der kinderen? - Ik zal het nooit<br />

weten. Maar de waarheid is, dat mijn gril mij, twee dagen later, een groot pak<br />

bezorgde van de uitgevers Valkhoff te Amersfoort, en dat ik nu voor een<br />

eerbiedwekkenden stapel Cissy's zit en er in D.G.W. iets over moet schrijven.<br />

* * *<br />

Cissy van Marxveldt heeft veel van Top Naeff geleerd. Zij bezit, evenals deze laatste,<br />

een onmiskenbare dosis geest, die zich vooralsnog uit in een wat te zeer geforceerde<br />

geestigheid. Dat onze meisjes van deze géestigheid het meest genieten ligt voor<br />

de hand. Aan den humor in een hoogeren zin dan hier voorloopig ter sprake komt<br />

ligt een wijsheid ten grondslag, die men redelijkerwijs van de jeugd niet kan<br />

verwachten. Eerst voor hem wien de tegenstellingen des levens in de diepte der<br />

ziel zelve worden geopenbaard wordt dat leven, dat zijn éénheid telkens in de<br />

veelheid, als in een begoochelend spel der zinnen, ziet opgaan, een onuitputtelijke<br />

bron van humor. Het naïeve realisme van het kind ziet deze tegenstellingen dichter<br />

bij huis. De extra groote neus van een leeraar, een mal vrijerijtje van een<br />

vriendinnetje, de penibele situatie, waarin zich de ‘heldin’ bevindt, die wat oude<br />

rommel gaat verkoopen voor 'n boeket ten behoeve van 'n verloofde zuster, welk<br />

boeket dan, tusschen de vele schitterende bloemen der anderen, het beeld wekt<br />

van 'n bos radijs 1) - al zulke dingen werken onweerstaanbaar op 's kinds lachspieren.<br />

Cissy v. Marxveldt weet dat, en zij heeft van die wetenschap een ruim gebruik<br />

gemaakt,<br />

1) De H.B.S.-tijd van Joop Ter Heul.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


229<br />

een o.i. wat te ruim gebruik. Immers geestig zijn op iedere bladzij gaat ook den<br />

geestigste niet wel af; als volwassene althans voelt men de opzettelijkheid te zeer<br />

en raakt uit zijn humeur. Om er, laten we dit toegeven, even spoedig weer in te<br />

komen! Vooral in de Joop Ter Heul-serie voelen wij het plezier dat de autrice<br />

zelf bij 't schrijven moet gehad hebben. De onbezonnen, maar goedige Joop, eerst<br />

als H.B.S.-leerlingetje, straks als jong getrouwd vrouwtje, de aanstellerige Julia met<br />

haar bezadigden Jog, de onverschillige Pop en de brommerige Kees met hun<br />

parkietige neigingen - 't zijn figuren die elk meisje wel uit eigen omgeving moet<br />

herkennen.<br />

Litterair-critische bezwaren - ze zijn te maken, zoowel als, vermoedelijk,<br />

paedagogische. Cissy van Marxveldt is een talent, maar een talent dat zijn grenzen<br />

al zeer duidelijk blootlegt voor wie deze boeken toevallig achter elkaar leest. Men<br />

bemerkt dan, dat dezelfde typen, gevarieerd, telkens terugkeeren. Het meisje Betty<br />

b.v. 1) is... Joop Ter Heul. Zij praat, schertst, zucht, ‘hopst’ door de kamer precies als<br />

Joop; Judith 2) , alweer, is een zusje van Joop. Naast dit niet geringe litteraire bezwaar<br />

kan ik mij voorstellen dat paedagogen een ander zullen plaatsen. Zij achten deze<br />

boeken eenzijdig. Is er, vragen zij, in het jongemeisjesleven dan niets anders wat<br />

de geesten bezig houdt, dan pret en jool; is de leeftijd van Joop en haar vriendinnen<br />

dan niet juist de tijd waarin geschwärmt wordt en waarin de ‘levensproblemen’ zoo<br />

loodzwaar drukken op de jonge ziel? Ik ben geen opvoedkundige, maar erken, dat<br />

er van dit alles iets aan kan zijn. Toch waag ik een klein pleidooi voor het ethische<br />

in deze boeken. En ik kom dan daarmee tevens vanzelf weer bij het litteraire terecht.<br />

Ik wil er dan niet in de eerste plaats aan herinneren, dat deze schrijfster wel degelijk<br />

hare jeugdige lezeressen ook de schaduwzijden van het leven doet zien (de ziekte<br />

van Julie's dochtertje), haar spreekt van plicht (Ma'tje, in ‘De Stormers’, leert<br />

zichzelf verloochenen en komt bij man en kroost terug). Veel liever wijs ik op iets<br />

anders, en wel op de figuur van juffrouw Weyers, de met schoolmeisjesargwaan<br />

ontvangen mamsel, die spoedig de vriendin wordt van de heele Jopopinoloekikoclub;<br />

een zedelijk hoogstaande vrouw, die... en dit deed MIj vooral plezier, heel goed<br />

geteekend is, waarmee ik dan bedoel dat de schrijfster voor háár nu eens geen<br />

goedkoope trucjes heeft gebruikt, zoodat ze geen cliché-achtige typeering bleef,<br />

maar een levend mensch werd.<br />

Ditzelfde kan ik opmerken ten opzichte van Joop's vader. Blijft de vader in ‘De<br />

Stormers’ een schim, werd de oom in ‘Rekel’ door allerlei ‘effectvolle’ chargeerinkjes<br />

wel wat bedorven - Joop's vader is in zijn eenvoudige conceptie een werkelijke<br />

schepping geworden en de langzaam ontstaande vertrouwelijke verhouding tusschen<br />

den heer Ter Heul en zijn jongste dochter behoort tot het beste door Cissy v.<br />

1) ‘Rekel’.<br />

2) ‘De Stormers’.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Marxveldt ons voelbaar gemaakt. Er is, in dat eerste deel, nog iets heel goeds -<br />

Joop's gewaande vervreemding van haar vriendinnen als zij voelt dat zij ‘een geheim’<br />

hebben waar men haar buiten houdt. In zulke passages - helaas, het blijven er in<br />

dit gansche oeuvre slechts weinige - toont zich Cissy v. Marxveldt op haar best. En<br />

zij wettigen althans eenigermate de hoop dat, mocht deze schrijfster dan al niet, in<br />

de toekomst, voor volwassenen gaan schrijven, als Top Naeff, zij het genre<br />

meisjesboeken op den duur zal gaan verfijnen tot de soort waarin wij van Mevr. v.<br />

Hille-Gaerthé reeds zulke uitnemende stalen bezitten.<br />

‘Het succes’ is echter een gevaarlijke verleider. En wij vreezen...<br />

G.v.E.<br />

Kroniek van het proza<br />

Mode. - De Campana-cyclus. - Albertine Draayer-de Haas, De Vlucht.<br />

Bussum, C.A.J.v. Dishoeck, 1926. - A.M. de Jong, Merijntje Gijzens<br />

Jeugd. Het Verraad. Flierefluiters oponthoud. Amsterdam, Em. Querido,<br />

19<strong>25</strong> en 1926. - Antoon Coolen, De Rauwe Grond. De Waelburgh,<br />

Blaricum 1926.<br />

II<br />

TOEN ik de beide deelen van den heer A.M. de Jong had uitgelezen, kwam ik er<br />

toe even na te peinzen over de psychologie van het Schellinkje. Wat het volk bemint<br />

zijn de radicale tegenstellingen. Liefde en haat, lafhartigheid en moed, deugd en<br />

ondeugd, 't zijn de polen waartusschen... 'k Spaar u de allicht langdradige vol-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


230<br />

tooiïng van een zin, waarin ik niet anders kan dan nogmaals constateeren wat 'n<br />

ieder weet. Want nietwaar - al mogen dan de oude, stoffige requizieten van weleer:<br />

't bedompte zaaltje met zijn primitief tooneel, zijn bosschen van geverfde boomen,<br />

zijn Fliegende Blätter-achtige straatjes met slapperende huizen en fonteinen als<br />

puddingvormen, hebben plaats gemaakt voor het comfort onzer luxueuze<br />

bioscooppaleizen, en al moge met deze modernizeering veel veranderd zijn, zóóveel,<br />

dat het schijnen kan of ook de smaak van het publiek zelf moet in dit proces van<br />

vooruitgang hebben gedeeld - wij weten het allemaal wel, dat ook op 't witte doek<br />

met zijn Amerikaansch-weidsche straten, zijn Hispano's, zijn ladie's en gentlemen<br />

in eveningdress, incognito de schimmen blijven rondwaren van die beide onsterfelijke<br />

typen: het suikerzoete volksmeisje met de lelieblanke duiven-inborst, en, als derzelver<br />

snoode belager, de schurkige ‘graaf’ met zijn ziel zwart als 'n loudspeaker. Varieerend<br />

als de figuren in een stereoskoop (het verleide arme meisje is nú vaak het rijke<br />

‘verloren zoontje’, niet slecht maar zwak, de ‘graaf’ de duivelsche vampyr-vrouw)<br />

blijven ze in hun wisselingen onveranderlijk steeds dezelfden, naar een metafysische<br />

wet. Plus ça change, plus c'est la même chose. Zij spiegelen het elementaire wezen<br />

van de volksziel zelve. Aan die ziel hebben wij allen deel. En voor de al even<br />

elementaire kunst dezer ziel blijven wij allen min of meer toegankelijk. Het hoogste<br />

is zij niet, want zij blijft patroon, schema, zooals de stereoskoopfiguren gebonden<br />

blijven aan de grenzen van het mechaniek. Eerst wat daar buiten, daar bovenuit<br />

gaat, kan waarlijk schepping heeten van den vrijen geest.<br />

* * *<br />

Wij doen, dunkt mij, goed met dit alles even te bedenken bij 't bepalen van onze<br />

houding tegenover een werk als ‘Merijntje Gijzens Jeugd’. Veel meer kans om<br />

‘modeboek’ te worden dan ‘De Vlucht’ heeft de Jong's werk; - ik meen: 't is al een<br />

modeboek geworden. De oorzaak daarvan valt, meen ik, ten deele gemakkelijk aan<br />

te wijzen. ‘Merijntje Gijzen’ appelleert aan wat wij in ons hebben van de volksziel;<br />

we vinden in dit boek heel duidelijk de primitieve tegenstelling waarvan ik boven<br />

sprak. Merijntje is een aardig boerenkereltje met 'n zieltje vol naïeven eerbied voor<br />

God en vrees voor Joostje Pek, den duivel. Welnu, die Merijntje sluit vriendschap<br />

met den grootsten schelm uit het dorp, een strooper, vechtersbaas en ongeloovige!<br />

Intusschen, zóó zwart als hij er uit ziet, is ‘de Kruik’ bij lange na niet. In het zwart:<br />

‘de gulden kern’. Hoe rauw en wraakzuchtig die Goort Perdam moge zijn, tegenover<br />

Merijntje wordt hij ‘zacht en meegaand als 'n lam’. Het schellinkje in ons<br />

applaudisseert. Toch niet alleen het schellinkje. Want laat er ons nu maar niet langer<br />

omheen draaien: de heer A.M. de Jong heeft een paar alleraardigste boeken<br />

geschreven. Wat malen wij om de wat sentimenteele conceptie, als de uitwerking<br />

ons die geheel doet vergeten? Zeggen we liever: bijkans geheel. Tegen 't slot b.v.<br />

(we spreken voorloopig over 't eerste deel) worden we aan die sentimentaliteit toch<br />

wel weer even herinnerd. 't Is daar, waar Merijntje, onbewust, de verrader van zijn<br />

besten vriend wordt. Dat slot doet wat melodramatisch aan, zooals trouwens de<br />

heele figuur van Goort Perdam, wiens zinnen schreeuwen om de meid Jannekee,<br />

en die broeit op wraak als zij 't met den hollandschen grensjager blijkt te houden,<br />

zich beweegt in de sfeer van een realistische romantiek, die ons een vijftig jaar terug<br />

meer kon bekoren dan thans 1) .<br />

Toch weet de schrijver met zijn talent die sfeer te breken, zoodat over 't algemeen<br />

het verhaal bloeiend en argeloos aan ons voorbijtrekt en wij geneigd zijn alle fouten<br />

en onzuiverheden op den koop toe te nemen. De brabantsche volksjongen A.M. de<br />

1) Ook ‘ons lievrouwken’ doet wat boekig aan.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Jong moet de liefde voor zijn grond en de menschen daarop met de pap hebben<br />

ingezogen. Zijn natuurbeschrijvingen, schoon nergens geweldig, zijn nooit<br />

opgelegd-decoratief; natuur en mensch zijn bij hem als van één materie. En zijn<br />

kleine Merijntje is een bloedlevend kereltje. Hoor hem parmantig redeneeren tegen<br />

de Kruik, als deze hem met verstuikt enkeltje heeft opgenomen en naar huis draagt:<br />

- Zèèg, Kruik... edde gij j'w kommunie nie gedaon?<br />

- Bel joa, jonge, da's nog al glad... Toen 'k twoalf joar was al!<br />

- Nou, ik zijn nog moar acht, triomfeerde Merijntje, één ik zijn nog moar<br />

een joar op de leering, moar ik weet 'et al veul beter as gij!<br />

Toen viel het hem weer in, dat zijn vraag eigenlik een strikvraag geweest<br />

was, en hij vroeg listig verder:<br />

- Moar 'oe komt da' dan, Kruik, da' ge niks wit van den duvel één zo? Da'<br />

motte toch op de leering g'oord emme?<br />

- Da-d-em ik ok, grijnsde de Kruik, agressief. - Moar al wat die poapekoppe<br />

doar stoan te zemele, da-d-'oefde toch zo moar nie te gloove!... Da's<br />

ammoal lulkoek, jong! Merijntje voer overeind in zijn armen, ontzet en in<br />

uiterste verbazing: hoe kon iemand zulke stomme dingen zeggen en zo<br />

slecht zijn! Want dat was dom en slecht en lelik om wat meneer pastoor<br />

en alle anderen zeien, zo maar lulkoek te noemen. Dat mocht niet. Dat<br />

was zonde, dat was... hoe heette het ook weer?... dat was: goddeloos!...<br />

Ja, dat was het, en... 't was ook zo... de Kruik wàs een goddeloze, dat<br />

zei grootmoeder dikwels genoeg! En Merijntje, vol heilige ijver, gooide<br />

het hem vlak in 't gezicht:<br />

- Gij zijd een goddelooze, Kruik! Moar wacht moar, manneke, meneer<br />

pestoor zal je wel krijge! Die verteld' alles oan Oons Lieven 'eerke... één<br />

dan goade noar d'el, één dan mot' eeuwig braande!...<br />

Naast Merijntje is er de mooie figuur van den pastoor. De S.D.A.P.-er de Jong<br />

heeft dezen geestelijke in zijn milde, open menschelijkheid zonder partijzucht<br />

geteekend, met iets van dien goedmoedigen humor welken we bij Timmermans<br />

aantreffen. Aardig is Merijntje's bezoek aan den zieleherder na 't mispelsstelen,<br />

wanneer het jochie een schrobbeering denkt te krijgen en de pastoor hem enkel<br />

vraagt of hij misdiender wil worden; - de schaatsentocht; en heel mooi het sterven<br />

van den beminnelijken geestelijke. Wij zijn daarmede in het tweede deel, dat, om<br />

de gelegenheid welke het den schrijver bood tot<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


231<br />

verder uitwerken van zijn pastoorsfiguur, zijn goed recht bewijst. Want ja. zonder<br />

dat zou men allicht bij dit tweede deel van overbodigheid kunnen spreken. Het<br />

verhaal van Merijntje's tweede vriendschap (de schrijver beware ons voor een<br />

vriendschaps cyclus!), die voor den humanistischen landlooper Flierefluiter, tijdelijk<br />

koster van de parochie, is eenigszins een herhaling van zijn vriendschap voor de<br />

Kruik. Heel veel anders reageert het kind er niet op, en die Flierefluiter zelf, een<br />

kostelijke snuiter, neef van Pallieter, zou in een ander verband, een geheel<br />

zelfstandig verhaal, mogelijk veelzijdiger zijn uitgegroeid.<br />

Van de Jong valt intusschen nog van alles te verwachten. Of zijn scheppend talent<br />

groot genoeg zal blijken om alle reminiscenzen aan krachtige voorgangers<br />

(Timmermans, Querido, Heijermans) achter zich te laten - we zullen 't misschien<br />

spoedig ontwaren. Voor wat hij al gaf mogen wij inmiddels hartelijk dankbaar zijn.<br />

* * *<br />

Kent de Jong zijn brabantsch volkje en zijn brabantsch dialect op 'n prik - sakkerdie,<br />

diejen Antoon Coolen is er ook nog! Maar bij hem is men toch wel zeer geneigd te<br />

vragen, of niet dat ‘sappig’ dialect de voornaamste bekoring uitmaakt van zijn boekje.<br />

‘Ge kunt zeggen wa ge wilt, maar den directeur van het postkantoor, da is 'ne<br />

goeje mensch’. Zoo vangt hij aan en met deze gemoedelijke manier van rechtstreeks<br />

den lezer in 't verhaal te betrekken herinnert hij ons dadelijk aan Cremer; inderdaad<br />

zou men Coolen den brabantschen Cremer kunnen noemen. ‘Op d'r kamerke, kijk<br />

daar ligt Nelleke. Alles is wit van da kind. Alles is wit om da kind. En blinken doet<br />

het zielke van da slapende kind’. Is het niet, of wij nog eens ‘Bruur Jaopik’ of ‘Het<br />

blinkende Haonje’ hebben opgeslagen? Nu, ik doe volstrekt niet mee aan de<br />

Cremer-verguizing; Cremer was in zijn tijd een verdienstelijk auteur, die ook al weer<br />

het deel ‘volksziel’ in ons aangenaam wist te doen trillen. Hij was dikwijls smakeloos,<br />

doorloopend sentimenteel, hij kon zedemeesteren als de beste dominee; maar wie<br />

kon zoo heerlijk ons de stemming suggereeren van een donkeren avond op een<br />

Betuwschen dijk; wie kon zoo verrukkelijk paarden tegen elkaar laten draven als hij<br />

in zijn Pauweveerke? Coolen nu schijnt mij een wel wat verslapte Cremer. Omdat<br />

hij moderner is. Hij is minder smakeloos, ook iets minder sentimenteel (daartegenover<br />

staat als winst een zekere ironie), en zedemeesteren doet hij ook niet zoo opzettelijk.<br />

Maar hij is dan ook een minder typisch vertegenwoordiger van een genre, dat in het<br />

kader thuis behoort van een verleden tijd. En verder weet ik over dit boekje niet zoo<br />

heel veel in het midden te brengen.<br />

GERARD VAN ECKEREN<br />

Kroniek der poezie<br />

J.C. van Schagen 1)<br />

HOE vaker ik het werk van v. Schagen lees, des te nutteloozer en onpoëtischer<br />

begin ik het te vinden. De eerste indruk, toen eenigen tijd geleden de<br />

Palladium-uitgave van ‘Narrenwijsheid’ verscheen, bleek ook de sterkste. En dit niet<br />

alleen, omdat wij in dezen armoedigen tijd zoo graag wat minder doctrinair zouden<br />

willen zijn en desnoods naar de juiste oorzaak eener ontroering niet speuren, als<br />

1) J.C. van Schagen: ‘Narrenwijsheid’ (N.V. van Loghum Slaterus' Uitgevers-Maatschappij,<br />

Arnhem 1926).<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


er maar eenige ontroering is; maar vooral ook omdat bij het eerste argelooze lezen<br />

van dezen bundel werkelijk een suggestie opgeroepen wordt.<br />

Helaas, suggestie. Voor zijn pantheïstische attitude, die oneindigheden in de<br />

kleinste gevoelige contrasten laat convergeeren, kan men elken keer dieper eerbied<br />

hebben. Maar deze stillevens van algoedheid blijken steeds zeldener uit innerlijke,<br />

scheppende noodwendigheid aldus gecomponeerd. En het is met het woord tenslotte<br />

toch als met de muziek: er is telkens één toon van absolute zuiverheid. Elk vers<br />

heeft zijn eigen, onfeilbare melodie, die het moet bereiken wanneer het zichzelf<br />

niet, doelloos eromheen praeludeerend, vernietigen wil.<br />

Zeker heeft van Schagen ééns, toen zijn aandrift niet in een beate<br />

voorkeurloosheid voor dit vele leven verliep, maar stuwend, oprijzend, werkelijk<br />

scheppings-drift werd, die onfeilbare melodie gekend. De warme ontroering van<br />

het vreugdig Viking-lied ‘Voor Rogiertjes Moeder’, elementair en onmiddellijk<br />

vereenigd met zijn woordvorming, is daarvan het bewijs. Noteeren wij voor de rest<br />

de volgende, geringe winsten: het mineur-motief van den regen uit ‘Narrenwijsheid’,<br />

een enkele strofe uit het vers ‘De Sterkste’, een misschien onwillekeurige paraphrase<br />

op Peer Gynt's ‘Buig’. En in zijn nieuwe verzen, voorzoover zij het oude scala niet<br />

zwakker herhalen, de donkere, onstuimige toon van het prozastuk ‘Kanteling’, dat<br />

wellicht den weg aanwijst, dien v. Schagen uit gaat, wanneer hij althans niet eens<br />

dit vormelooze vers volledig verloochent (zijn eerste poging daartoe, het sonnet<br />

‘Werkelijkheid I’, is echter jammerlijk mislukt). Tenslotte nog een sterk Besnard-beeld<br />

uit het tweede en veel betere vers ‘Werkelijkheid’:<br />

De duister dominante bankgebouwen rezen hiëratisch, van gebed bezeten,<br />

Over een drentelend volk, dat van geen tijd meer was.<br />

Maar wat geeft de savante ironie van den Indiër, de bekoorlijke levensteederheid<br />

van Spinoza, die wij elders aanvoelen (en die de vruchtbaarste motieven voor een<br />

vers kunnen zijn), wanneer zij slechts een schoone ideologie blijven, een achtergrond,<br />

waartegen de dichter nauwelijks het bas-relief van woorden snijdt?<br />

Hoe vaak is van Schagen daardoor niet een dichter zooals er zoovelen zijn, die<br />

nooit een vers geschreven hebben: een passief kunstenaar om zijn fijne en gevoelige<br />

genegen-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


232<br />

heid tot de innige beteekenissen van dit leven-zelf? Sfeerdichter in den trant van<br />

Tagore, mediteerend en niet créeerend kunstenaar, stamelt hij over schoone dingen<br />

in woorden, die niet zelf sterk van schoonheid zijn. En dat nog alleen in die<br />

oogenblikken, wanneer hij, ook zonder het eigen, integrale leven der verzen te<br />

scheppen, althans voelbaar-vreemde dingen aanraakt.<br />

Daarnaast komt hij tot de absolute tegenpool van het scheppingsproces, wanneer<br />

hij met vele verkleinwoordjes en sentimenteele metaforen ‘stemming’ maakt, ons<br />

op bijna smeekende wijze in consult trekt voor een beklagenswaardig geval, dat<br />

echter zóo niet belangrijk is, maar dat door de evocatie van den dichter belangrijk<br />

had kunnen, had moeten worden.<br />

Tusschen de twee uitersten: de verrukking van het zelfstandig-levend vers en de<br />

voos-tastende lyriek van het onderwijzers-opstel, kiest hij helaas meermalen het<br />

laatste. En tenslotte: meer dan goedkoop, ondichterlijk wordt deze productie daar,<br />

waar de narre-bellen zacht, maar opdringerig worden als de schellen van den<br />

misdienaar, en de algoedheid ons wordt opgediend met den wierookglimlach van<br />

een boeteling, die zich alleen-zalig weet. Die machtelooze ‘ik zal maar’- en ‘laten<br />

wij’-lyriek is van Schagen's zwakste zijde. Dat is zelfs niet meer een mild stamelen<br />

tegen oppermachtig leven aan, maar het is, als vers gescheiden van zijn vorm,<br />

aanvechtbare inhoud, pure prediking: het tegendeel van poëzie.<br />

Met één ‘Rogiertje’ is deze bundel wel duur betaald!<br />

HENRIK SCHOLTE<br />

Fransche letteren<br />

Jean-Victor Pellerin: ‘Fêtes de Rechange’. - Soc. des Spectacles Gaston<br />

Baty, Paris 1926.<br />

DIT ‘spectacle’, in zijn matige opvoering dezer dagen ook hier te lande bekend<br />

geworden, is thans als het tweede cahier van Baty's ‘Masques’ verschenen.<br />

Pellerin's jongste werk blijkt een merkwaardig symptoom van die soort tweede<br />

décadence, waarin sinds den oorlog de Fransche jonge garde - en niet die van<br />

Frankrijk alleen! - ten prooi dreigt te vallen. Geen ‘litteraire’ décadence meer met<br />

haar lyrische verfijningen en fin de siècle-geest. Maar uit de razende bitterheid van<br />

het moderne leven alleen de koel-zakelijke constateering van het failliet, het fatale<br />

tekort naar alle zijden, dat juist het tegendeel van den dichter à outrance geschapen<br />

heeft: het rustelooze, geblaseerde type van den zelfkweller, alzijdig onmachtig en<br />

zelf gebukt onder zijn lijdelijk verzet tegen ‘les travaux forcés du bagne de la vie’.<br />

‘Suer une vie, - on appelle ça vivre’, zegt Ixe, de synthetische hoofdpersoon uit<br />

dit spectacle. ‘Porter la même tête sur les mêmes épaules’: ondragelijk verhevigd<br />

wordt deze oude verzuchting tot een obsessie. En de voortdurende dialoog tusschen<br />

Ixe en Opéku, neef en oom, de ‘compères’ van het heden en het gisteren, werd<br />

geschreven uit deze attitude, - die geen attitude meer is en dan ook geen oplossing<br />

bereiken kan. Kleine ‘revue’-tafereelen, satyrische allegorieën van doodloopende<br />

reflexies of voos-geworden idealen, wisselen elkaar af. Het blijft zoodoende een<br />

uitvoerig spel van oogwenken, een parade van te laat gekomen, nuttelooze troepen:<br />

tinnen soldaten.<br />

Wat wil Pellerin hiermee? Weerklank vinden voor den ‘tourbillon moderne’, die<br />

èn Ixe èn hemzelf heeft aangegrepen? Of, tenslotte, een parodie evengoed op den<br />

mensch van gisteren als op dien van heden, een au fond niet zoo heel ernstige<br />

guignol van Opéku zoowel als van Ixe? Wij zouden niet alleen dankbaarder<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


tegenover dit stuk staan, indien wij dit laatste mochten aannemen, maar wij zouden<br />

dan ook de achteloosheid, waarmee hij dikwijls zijn boutades plaatst, juister<br />

waardeeren en dit stuk meer op het geestig-neutrale niveau beschouwen, waarop<br />

het soms blijkens zijn dramatische nonchalance thuis schijnt te hooren.<br />

Tot hoofdpersoon koos Pellerin Ixe, ‘modèle Americain’: een niet alleen uiterlijk,<br />

maar ook innerlijk treffende qualificatie. De Amerikaan is inderdaad wel het symbool<br />

voor de minimaal gereduceerde, maar dit op zijn beurt tot een maximum uitgebuite<br />

positiviteit van den modernen mensch. Goddank echter kent Ixe - en met hem de<br />

Europeaan - ook het surplus van zijn tekort, het schuldbesef van zijn failliet. Hij blijft<br />

er tenminste tot op zijn bodem miserabel onder: een lyricus zonder land, een rebel<br />

malgré lui.<br />

Dat neemt niet weg, dat deze Ixe, practisch genomen, zijn Yankee-façade goed<br />

benut. Hij pleegt te antwoorden in een telegram-stijl, waaraan soms grofheid moet<br />

vergoeden wat hem - en Pellerin - aan paradoxale scherpte ontbreekt. Zijn<br />

categorische negatie is de oorzaak, dat de bazelende Opéku, eveneens een<br />

synthetische figuur, slechts in betrekking tot hem positief is: zijn agent provocateur,<br />

op zichzelf echter levenloos, minder dan een marionet, omdat hem zelfs de eene<br />

constante expressie, waarover hij zou mogen beschikken, ontbreekt. Ixe zelf<br />

rangschikt hem onder de kleurloozen, een b.p.b.: ‘bienportant et borné’. Deze Opéku<br />

werd dan ook een goedkoope charge, dramatisch een mislukking.<br />

Sterk blijkt deze fout in de ‘reveu’-tafereelen’, wanneer Ixe, als in het ‘ralenti’ der<br />

cinema, de beelden ziet, welke door de typeerende clausen van zijn oom worden<br />

opgeroepen. Men denken aan Teirlinck's ‘Vertraagde Film’; daar waren het echter<br />

twee verdrinkenden, die hun spel verlangzaamden: een dramatische mogelijkheid<br />

dus. Hier blijven de vizioenen van Ixe-alleen. Opéku daast nog een beetje, maar<br />

‘loopt af’ en wordt dan voor den duur der scène dramatisch uitgeschakeld: een<br />

werkelooze Jan Klaassen-pop. Hij is volkomen accessoir aan Ixe, en Ixe is tenslotte<br />

een mono-drama, met de noodige overtredingen.<br />

Anderzijds hebben juist deze ‘revue’-tafereelen Pellerin gelegenheid geboden om<br />

enkele van de meest vooze plekken uit de moderne samenleving op vaak geestige,<br />

zij het doorgaans oppervlakkige wijze te persiffleeren. Het minst is de eerste inlasch:<br />

een ‘Reigen’ van banaal-verliefden, die in gesaccadeerde rhythmen den leugen, de<br />

herhalingen en de kleurloosheid hunner liefde vertolken. Beter is reeds de<br />

‘Chapellerie’ en de dubbele scène, wanneer Ixe over Opéku's reis reflecteert en<br />

haar ànders ziet: een simultaanspel van het romantische kind in den tuin, ergens<br />

op het Ile-de-France, en den spahi-luitenant uit Marocco.<br />

Ixe splitst zich in deze scène's in Ixe en Second Ixe, den reëelen en den<br />

imaginairen Ixe - waarvoor men feitelijk twee congruente acteurs behoort te nemen,<br />

daar zij op een oogenblik totaal verschillende bewegingen uitvoeren: men kan echter<br />

ook volstaan met Ixe en den Ixe-pop. - Identiek aan zichzelf blijft Ixe daarentegen<br />

in de beste scène uit het eerste bedrijf: zijn plotselinge inschakeling op het moderne<br />

leven, Ixe-positief, Ixe in de rage van zijn bureau, met de bekende attributen:<br />

loudspeakers, telefonen, schrijfmachines.<br />

De zielsverhuizingen der tweede acte winnen aan kracht.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


233<br />

Het tooneel verplaatst ons naar de lichtreclames der boulevards: geestige, kleurige<br />

rebussen van modern leven en moderne onrust. Ixe incarneert zich nu volkomen<br />

in zijn ‘rechanges’, die, sterk getypeerd als zij zijn, thans met recht door andere<br />

acteurs gespeeld moeten worden. Hier krijgt het stuk zijn grootste beteekenis als<br />

satyre: ironie wordt niet zelden tot cynisme opgevoerd. Eerst platheid van een<br />

burgerhuwelijk, het huwelijk zonder illusies, het huwelijk van Ixe. Dan Pellerin's<br />

meesterscène: een vlijmende catechismus en litanie van het lieve geld - de laatste<br />

een beurtzang in aftandsche spreekwoorden! -, door den bourgeois en zijn zoontje<br />

gesproken: Ixe. De sport-parodie is maar weinig minder: hij en zij, alle weekdagen<br />

op kantoor, alle Zondagen wedstrijden, behalve af en toe een ‘week-end d'hygiène’,<br />

wanneer men liefde matcht. Ixe. Tenslotte de beide symbolen uit het nachtleven:<br />

de agent, de sandwichman. Ixe, Ixe.<br />

En in de laatste acte, in het restaurant, wordt het tête à tête tusschen oom en<br />

neef een fantastisch tête à têtes van Opéku en den vijfvoudigen Ixe, waarna het<br />

schijnbeeld zich weer materialiseert en de simultaan-speler Ixe nog eenmaal<br />

divageert door het stuk in een totale breuk, in twee gescheiden werelden te laten<br />

eindigen: in een ‘opbieden’ tusschen Ixe en Opéku, tusschen Chineesche symbolen<br />

en Bordeauxwijnen.<br />

Maakt men de rekening van dit alles op, dan blijken de losse, vaak rake vondsten<br />

der kleine ‘revue's’ de hoofdwaarde van het stuk uit te maken. De<br />

eigenlijk-dramatische structuur klopt niet. Ixe en Opéku zijn cerebrale producten, in<br />

een simplistische positie tegenover elkaar gesteld. En ook dit is toch maar... literair<br />

spel, geen leven. Overtuiging wekt het stuk niet, d.w.z. het raakt een in ons allen<br />

waakzaam levende overtuiging pro memorie, niet dramatisch aan. Het stuk, als<br />

totaal, blijft levendig en origineel, maar bros, getruct en niet eigenlijk boeiend Stellig<br />

een gebeurtenis, maar geen openbaring.<br />

HENRIK SCHOLTE<br />

Berichten over Sovjet-Russische literatuur II 1)<br />

1. ‘Taschkent - die brotreiche Stadt’<br />

‘TASCHKENT - die brotreiche Stadt’ (Neuer Deutscher Verlag, Berlin) van Alexander<br />

Newerow is de geschiedenis van een kleinen jongen, die in de ergste tijden van<br />

den hongersnood zijn dorp verlaat om in de verre stad Taschkent brood voor zijn<br />

ouders te halen. Ondanks zoovele moeilijkheden bereikt hij na een reis van weken<br />

en weken dit beloofde land en keert hij met graan beladen naar de zijnen terug. Dit<br />

boek laat ons nogmaals alle ellende en misère van den Russischen hongersnood<br />

doorleven en toont tevens, hoe ondanks deze verschrikkelijke catastrophe, het<br />

Russische Volk den strijd niet opgaf. Ondanks al deze ellende was het geloof aan<br />

een betere Toekomst sterk en onwankelbaar. Zooals deze kleine jongen - van een<br />

groote liefde vervuld - alle moeilijkheden overwint - òndanks zooveel tegenspoed -<br />

toch lachende tot de zijnen terugkeert en het beloofde brood uit de verre stad<br />

Taschkent brengt - zóó zal eens het Russische Volk de zege behalen.<br />

Ik kan Alexander Newerow geen grooter lof toekennen dan te schrijven dat zijn<br />

kleine roman - dit sprookje - me nu en dan aan het werk van Andersen heeft doen<br />

denken. En ik ken geen krachtiger slotzin waarin het geloof aan een toekomst zóó<br />

sterk spreekt als de uitspraak van dezen kleinen jongen, wanneer hij thuis komt en<br />

1) Men zie het Julinummer.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


emerkt dat ondertusschen alles uit nood te gelde is gemaakt - het paard en de koe<br />

geslacht zijn - zelfs de hond opgegeten: ‘Schadet nichts - Trauern hat keinen Sinn!<br />

Ich werde alles neu anschaffen...!’<br />

2. Wikenty Wikentjewitsch Weresajef<br />

Weresajef was reeds vóór de Revolutie van 1917 in West-Europa bekend door zijn<br />

romans en novellen, waarvan enkele den Russisch-Japanschen oorlog behandelden;<br />

tevens door zijn ‘Memoiren eines Arztes’. De meeste zijner werken werden in het<br />

Duitsch vertaald. Bij het uitbreken der Revolutie behoorde hij tot de schrijvers die<br />

zich - langzamerhand - bij de regeering aansloten. Zijn ontwikkelingsgang, zijn<br />

innerlijke strijd was groot en zwaar. Hij heeft deze beschreven in zijn omvangrijken<br />

roman ‘In der Sackgasse’ (Verlag für Literatur und Politik, Wien) die daardoor de<br />

roman der Russische Intelligentia werd.<br />

Ik hoop in deze rubriek op dit werk nog uitvoerig terug te komen, wil echter thans<br />

enkel melding maken van het eerbewijs dat de Russische Regeering den dichter<br />

bij zijn 40-jarig dichterjubileum vereerde. De Sovjet-Moscou gaf hem op dien dag<br />

over het huis, dat hij tegenwoordig bewoont, voor zich en zijn familie de beschikking<br />

zoolang hij leefde. Slechts degeen die met de woningtoestanden in het<br />

hedendaagsche Rusland op de hoogte is, kan de waarde van deze onderscheiding<br />

beseffen.<br />

3. ‘Mess-Mend’<br />

Voor eenige maanden schreef de jonge Duitsche dichter Ber't Brecht - en hij was<br />

hier de tolk van vele anderen: ‘Kehren wir zu den Kriminalromanen zurück!’ Deze<br />

uitspraak is natuurlijk eenigszins overdreven. We behoeven slechts aan boeken als<br />

Joyce's ‘Ulysses’, aan Sinclair Lewis ‘dr. Arrowsmith’, aan Knut Hamsun's ‘Laatste<br />

Hoofdstuk’ te denken om de onhoudbaarheid van deze stelling in te zien. Hoewel<br />

overdreven, is zijn opvatting echter zeer begrijpelijk en op vele punten te verdedigen.<br />

Onze levensdrang is zóó groot... zóó intensief - ons dagelijksch leven zoo<br />

gecomprimeerd, dat we dikwijls geneigd zijn naar een anderen vorm te zoeken,<br />

zoodat velen eerder naar een novelle van O. Henry dan naar ‘Der Zauberberg’ van<br />

Thomas Mann zullen grijpen. Ondanks zoovele zorgen en gebrek aan tijd wenschen<br />

we toch in elk werk de intensiteit van onzen Tijd te bespeuren. Dezelfde drang<br />

die ons naar de film drijft, zal ons op den duur hoe langer<br />

hoe meer naar den detective-roman doen grijpen. Deze<br />

ontwikkeling is onvermijdelijk en heeft reeds gedeeltelijk plaats gevonden. Deze<br />

honger naar sensatie nu kan gestild worden met Buffalo Bill en Lord<br />

Lister-geschiedenissen van zeer laag allooi - ze kan echter ook gevoed worden<br />

met... Sovjet Russische detective-geschiedenissen als ‘Mess Mend’ of ‘Der<br />

rote Späher’ (Neuer Deutscher Verlag, Berlin). Deze romans zijn spannend en<br />

vol heldenfiguren, waarnaar de groote massa verlangt. Deze helden zijn echter hier<br />

geen graven of lord Raffles, rijden niet steeds in auto's of spelen in Monte Carlo.<br />

‘Mess Mend’ is - ik schreef het reeds - een Sovjet-Russische detective. Dit beteekent<br />

dat de sensatie hier in dienst der Revolutie gesteld is - dat<br />

deze romans vooral anti-kapitalistische tendenzen vertoonen. Waarom het te<br />

ontkennen? Waarom ook niet geschiedenissen van uit een dergelijke ideologie<br />

geschreven? Ik geloof dat ze minder schaden zullen - misschien zelfs door hun<br />

sociaal-critisch karakter een opvoedende waarde kunnen bezitten. Deze werken<br />

hebben alle goede eigen-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


234<br />

schappen van de vroegere soort detectives, doch staan ditmaal in dienst eener<br />

andere ideologie. Ze brengen de groote Massa tot de werkelijkheid terug en<br />

verplaatsen haar niet in een droomenrijk, waaruit het ontwaken slechts ontnuchtering<br />

is.<br />

4. Sserafimowitsch<br />

Wanneer men schrijft dat in 1917, onmiddellijk na het uitbreken der Russische<br />

Revolutie, zich slechts één dichter - Valery Brussow - terstond bij de nieuwe<br />

Regeering aansloot, is dit slechts ten deele juist. Valery Brussow was onder de<br />

literatoren, die tot dezen stap besloten, de eenige wiens roem tot in West-Europa<br />

was doorgedrongen. Er waren er meer. Sserafimowitsch is een van dezen. Zijn<br />

naam was echter vóor de Revolutie slechts in Rusland als die van een belangrijk<br />

revolutionair literator bekend. Eerst thans, nu hij (als ik me niet vergis) voor enkele<br />

jaren den zestigjarigen leeftijd bereikte, begint ook zijn naam buiten de grenzen van<br />

zijn land eenige bekendheid te genieten. Onder de werken die van hem in het Duitsch<br />

vertaald werden moet in de eerste plaats de roman ‘Der Eiserne Strom’<br />

(Neuer Deutscher Verlag) worden genoemd. Als bij Wsewolod Iwanow, over wien<br />

ik in mijn artikel over ‘De Serapionsbroeders’ schreef, speelt ook zijn werk in Siberië.<br />

‘Der Eiserne Strom’ is de lijnrechte tegenstelling van den individualistischen<br />

psychologischen roman, zooals wij dezen hoofdzakelijk kennen. Er zijn in dit boek<br />

geen hoofdpersonen - de groote Massa is er niet enkel een los, doch een werkelijk<br />

hoofdzakelijk bestanddeel in geworden. De revolutionaire leiders steken in dezen<br />

roman niet boven de Massa uit doch zijn haar personificatie. Ze zijn uit de Massa<br />

ontsproten en keeren tot haar terug.<br />

Degeen die iets van het Rusland van heden begrijpen wil, doet goed ‘Der Eiserne<br />

Strom’ te lezen. Hij zal dan bet merken dat deze roman even noodzakelijk geboren<br />

moesworden als b.v. de tooneelhervormingen van Meyerhold, die zich ten slotte<br />

eveneens van de individualistische, West-Europeesche methode losmaakte. Het is<br />

alles zoo logisch. Doch is niet de meest eenvoudige logica vaak het moeilijkst te<br />

accepteeren?<br />

5. Wera Vigner<br />

De opening der Russische archieven heeft belangrijke documenten aan het licht<br />

gebracht, waarvan de meeste nog niet tot heel Europa zijn doorgedrongen. Het<br />

meeste is echter nog niet geordend en wacht er op uitgegeven te worden. Tot de<br />

belangrijkste reeds verschenen ontdekkingen behoort, behalve het dagboek van<br />

Ssuworin (de bekende Russische journalist van vóór de Revolutie), de zoogenaamde<br />

biecht van Bakunin, die, naar ik meen, in het archief der Peter en Paul-Vesting werd<br />

gevonden. (Ik hoop daarop elders nog de aandacht te vestigen).<br />

Wera Vigner - bekend door haar aanslag op Alexander II in 1886 - heeft thans -<br />

aan de hand van haar vroeger gemaakte aanteekeningen en andere documenten,<br />

die in het Politie-archief te Petersburg gevonden werden - haar mémoires kunnen<br />

schrijven (‘Lebenserinnerungen’, Malik-Verlag 1926) - een spannend werk, waarin<br />

ze ons niet alleen het relaas van haar eigen leven geeft, doch tevens een getrouwe<br />

schildering biedt van het belangrijke eerste stadium der Russische Revolutie<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


(1875-1883). Haar leven immers is onafscheidelijk verbonden met het ontstaan en<br />

den ondergang van de revolutionaire organisatie ‘Narodnaja Wolja’, die in deze<br />

tijden een zoo groote rol speelde en zoovele aanslagen op den Czaar en vele<br />

regeeringspersonen voorbereidde.<br />

We krijgen hier het spannend relaas van haar leven - van den aanslag op<br />

Alexander II - haar langdurig proces - haar gevangenschap van meer dan 20 jaar<br />

in de ‘Schlüsselburg’.<br />

Wera Vigner was een terroriste. De revolutionaire ideologie van heden erkent<br />

deze strijdmethode niet meer. Haar laatste groote aanhanger - Boris Ssawinkof<br />

- stierf het vorig jaar. Ik citeer hier de woorden van Lenin toen men hem naar zijn<br />

meening over de terroristen vroeg: ‘Wir billigen ihre Methode nicht aber wir achten<br />

diese Genossen hoch wegen ihres Opfermuts und ihrer Treue’.<br />

Wera Vigner leeft nog en woont tegenwoordig te Moscou in het ‘Heim der<br />

ehemaligen politischen Zuchthaüsler’. Van tijd tot tijd spreekt ze nog op meetingen<br />

of houdt een tournée om dan ten gunste der ‘Internationale Rote Hilfe’ op te treden.<br />

Samenvattend schrijft ze aan het slot van haar werk: ‘wenn mein Buch auch von<br />

der Vergangenheit spricht und nichts Neues in das praktische Leben des<br />

gegenwärtigen revolutionären Augenblicks hinein bringt, so wird doch sicherlich der<br />

Augenblick kommen, wo es seine Aufgabe erfüllen wird. Wenn auch die Toten nicht<br />

zum Leben auferstehen, so stehen doch die Bücher auf’.<br />

6. Sosnowski<br />

Zelfs de felste tegenstanders van Sovjet-Rusland zullen niet ontkennen dat vele<br />

van hare leiders tot de beste journalisten van Europa behooren. Ik noem slechts<br />

enkele der meest bekenden: Radek - Trotzky - Bucharin. (In een vorige bijdrage<br />

noemde ik een van de dei minores: Larissa Reiszner).<br />

Ik wil thans de aandacht vestigen op Sosnowski - een naam die in het Rusland<br />

van heden onder de arbeiders een groote populariteit geniet. Hij is ‘der rasende<br />

Reporter’ van Sovjet-Rusland. Door hem kunnen we het dagelijksch leven van den<br />

Sovjet-Rus leeren kennen. Een Duitsche vertaling van een deel zijner artikelen -<br />

allen in de ‘Prawda’ verschenen - ligt voor me (‘Taten und Menschen’, Verlag für<br />

Literatur und Politik, Wien). Hij blijkt hier de journalist der groote Massa, die haar<br />

taal schrijft - haar leven kent. We kenden tot nu toe vele werken over de Russische<br />

Revolutie en het Rusland van heden. Geen enkel werk gaf ons echter zooveel<br />

details, schilderde ons zoo levendig den dagelijkschen gang van zaken. De man uit<br />

het volk leeft in Sosnowski, in dit boek. Ook in deze gemeenschap leeft natuurlijk<br />

elk individu zijn eigen leven, heeft elke mensch (die deel uitmaakt van deze<br />

gemeenschap) daarnaast toch nog zijn eigen leven. Ik zou bijna willen zeggen, dat<br />

in Sosnowski's artikelen het Marxisme den enkeling tot activiteit prikkelt. Hij is een<br />

propagandist zoo vurig en bezield als slechts mogelijk is. Wanneer hij over een<br />

Sovjetcongres schrijft, is het of hij een symphonie hoorde, waarin alles één werd:<br />

Lenin en de Massa. Telkens laat hij daarbij den enkeling zelf aan het woord. We<br />

lezen artikelen over het Roode Leger en daarin verwerkt reclamaties van de soldaten<br />

over het eten, over de stad Twer, een uitvoerige bijdrage, die ons het leven in een<br />

Russische provinciestad laat kennen. We leeren uit dit boek de deugden en fouten<br />

- want ook deze verzwijgt hij niet - van het Russische Volk van heden kennen.<br />

Het is mijns inziens een der grootste deugden van de Russische communisten,<br />

dat ze openlijk elkanders fouten becritiseeren.<br />

NICO ROST<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Maandkroniek<br />

Karel van den Oever †<br />

19 Nov. 1879-6 Oct. 1926.<br />

235<br />

Aan Karel van den Oever, den veel-omstredene, die te jong aan de Vlaamsche<br />

letteren kwam te ontvallen, en wiens verscheiden een reëel verlies voor ons geestelijk<br />

leven beteekent, wijdt Lode Baekelmans een uitvoerig artikel in de N.R.C., waaraan<br />

wij den aanhef en het slot ontleenen.<br />

‘Karel van den Oever bezat een strijdlustige natuur, waardoor hij menigmaal het<br />

vuurwerk der kritiek over zijn vroeg-grijzend hoofd haalde.<br />

En toch, al waren haar en baard grijs, toch stond Karel van den Oever onder de<br />

jongeren in Vlaanderen, tot spijt van de critici die hij in het strijdperk ontmoette.<br />

Dat de dichter warme verdedigers en bittere vijanden telde is er wellicht een bewijs<br />

voor, dat van den Oever een persoonlijkheid in onze letteren is. Zou hij zich bij het<br />

lezen van aanvallen, b.v. van Urbain van de Voorde, van G. Brom of in “Dietsche<br />

Warande”..., rekenschap hebben gegeven van de betrekkelijkheid van lof en roem?<br />

Zou hij geoordeeld hebben, dat de klappen een beproeving waren ofwel een wettige<br />

zelfverdediging van den anderen kant der barricade?<br />

Wij zullen wel niet uit de biecht klappen wanneer wij hier veronderstellen, dat van<br />

den Oever het scherpst getroffen werd toen Prof. Brom zijn rechtzinnigheid inzake<br />

geloof in twijfel trok! Want Karel van den Oever wilde vóor alles zijn: een trouw en<br />

aanhankelijk kind der Kerk...’<br />

Baekelmans eindigt dan met deze herinnering aan beider jeugd:<br />

‘Karel van den Oever! Wat zijn wij beiden tegenstellingen... Wij droomden eens<br />

samen van een Internationaal Verbond der Jeugd, waren samen onder de wildzangen<br />

van “Alvoorder”, vergroeiden, vergroeiden ... maar bleven toch zeer na als Vlamingen<br />

en Sinjoren. We hebben, elk naar eigen aanleg, onze jeugdidealen gediend, trouw<br />

en zonder versagen... Maar, is het niet eigenaardig, dat ik, eens de strijdlustigste<br />

van ons beiden, met de jaren veeleer mijn zin voor dagelijksche polemiek verloor,<br />

terwijl Karel van den Oever een scherp, soms wel wat boosaardig strijder werd voor<br />

alles wat hij “de waarheid” heette?<br />

“Homo proponit”!...<br />

Karel van den Oever heet dus een bittere en felle beoordeelaar van menschen<br />

en zaken.<br />

De eigenaardige figuur van Karel van den Oever verdient blijvende belangstelling.<br />

Maar zoolang zijn naam in de eerste plaats stof opjaagt bij de vinnige letterbent, is<br />

geen objectief oordeel te verwachten.<br />

Karel van den Oever zal wel troost gevonden hebben in het lot van E. Hello, van<br />

L. Bloy, van Péladan...<br />

Na deze literaire reis doorheen het werk van den talentrijken, veel te vroeg<br />

gestorven Antwerpenaar, twijfelt een kameraad van het eerste uur er niet aan, dat<br />

ook de dichter eens naar waarde zal geschat worden, eens, als het gif der critiek<br />

werking en kracht zal verloren hebben. “Maar, dan zullen wij zeer oude heeren zijn”,<br />

schreef ik eens... Het mocht niet zijn. Wèl waren, tot het laatste moment, Karel van<br />

den Oever's arbeids- en strijdlust ongebroken...<br />

Hij heeft naar best vermogen Vlaanderen gediend als letterkundige en als<br />

kamper...’<br />

Julia Frank †<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


De romanschrijfster Julia Frank (Mevr. J. Tersteeg) is op nog jeugdigen leeftijd te<br />

's Gravenhage gestorven.<br />

Zij was - nog slechts even dertig jaren oud - een auteur met onmiskenbaar talent,<br />

durf en persoonlijkheid. Haar debuut baarde opzien.<br />

In 1919 verscheen haar eerste boek: Het Onvolmaakte (A.W. Sijthoff's Uitg.<br />

Mij. te Leiden); een jaar later, bij dezelfde Uitg.-Mij. De Cirkel, waarin zij, evenals<br />

in haar eerste boek, haar hoofdpersonen handelen doet onder den drang van een<br />

zeer hartstochtelijk temperament. Haar hoofdpersoon, Madeleine, leeft in een ‘Cirkel’,<br />

een toovercirkel, waaruit niets haar vermag te redden. Die toovercirkel trekt haar<br />

begeerte naar liefde om haar heen. In haar huwelijk met een bruut, dien zij om zijn<br />

kracht had bewonderd, is zij slechts kort gelukkig geweest, en daarom... zoekt zij<br />

veel troost.<br />

In velerlei détails toonde Julia Frank zich een schrijfster met veel tact en gevoel,<br />

met ontwikkelde opmerkingsgave en scherp analytisch vermogen.<br />

Haar jong talent had een zeldzame soepelheid, dat haar in staat stelde door snelle<br />

wisseling van toon den lezer te verrassen en te boeien. Het tempo van haar verhaa<br />

is ongewoon vlug. Er zit gang in.<br />

Zoo was reeds, na het verschijnen harer eerste twee romans, de aandacht op<br />

haar gevestigd. De kritiek vond veel te prijzen in haar werk.<br />

Op haar roman De Cirkel liet zij een roman: De Sterke volgen (Leidsche<br />

Uitg. Mij.), waarna haar ongetwijfeld beste boek verscheen: De IJzeren Wet,<br />

waarin schrijfster voor het eerst dien diepen, innigen toon weet aan te slaan, welken<br />

slechts een door 't leven beproefd mensch vermag te treffen. - Op ‘De IJzeren Wet’<br />

volgde een verhaal van korteren adem De Onschuldige. De romans moesten<br />

in korten tijd worden herdrukt. Een bundel nagelaten werk is ter perse.<br />

Jos. Giese †<br />

Te Voorburg (Z.H.) is overleden mevrouw de weduwe J.G. van Meurs-Giese, die<br />

nog bij enkele lezers van een vorige generatie in dankbare herinnering voortleeft<br />

als Josephine Giese, de schrijfster van veelgelezen romans als Lentestormen,<br />

Gevloekt, De kring der Van Duyvesteins, Licht en Schaduw, De dochter van den<br />

Componist, Van een Droom, en tal van novellen, welke in dien tijd tot de<br />

aantrekkelijkste bijdragen van vele tijdschriften en week- en dagbladen behoorden.<br />

Ina Boudier-Bakker aan het woord.<br />

Een dame van het Algemeen Handelsblad heeft een onderhoud gehad met mevr.<br />

Boudier-Bakker. Van haar debuut en eerste werk vertelde zij dit:<br />

‘Ik heb nooit gewerkt onder eenigen drang. Mijn eerste novellen verschenen in<br />

“Nederland”. Gebundeld werden ze niet. Daarvoor vond ik ze niet belangrijk genoeg.<br />

En spoedig na die eerstelingen zag “Machten” het licht. Toen kwam al gauw ook<br />

“Verleden” en “Het hoogste Recht”, twee tooneelwerken, waarvan vooral het laatste<br />

lang op het repertoire bleef, al vind ik nu, dat “Verleden” hooger staat. Om “Het<br />

hoogste Recht” geef ik niets meer, zoo min als om “Machten”. Voor “Het beloofde<br />

Land” en “Wat komen zal” daarentegen ben ik altijd blijven voelen, en als ik er nu<br />

nog eens in blader, vind ik, dat ik over dit werk tevreden kan zijn’.<br />

‘Hoe reageert het publiek op uw werk?’<br />

‘Over het algemeen wordt slecht gelezen. Ik bedoel daarmee, dat slecht begrepen<br />

wordt. O, ik weet wel, dat het niet gemakkelijk is om goed te lezen, om volkomen<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


te begrijpen, te doorvoelen wat de auteur heeft bedoeld. Maar ondanks die<br />

wetenschap, heb ik verstomd gestaan en sta ik nog telkens weer verbaasd over het<br />

slechte begrip der menschen, over het verdraaien van de bedoelingen, over het<br />

verliezen van elke objectiviteit zoodra men zich verbeeldt, dat het een of ander<br />

behandelde onderwerp het eigen heilig huisje raakt’.<br />

‘Voorbeelden daarvan? Wilt u ze noemen?’<br />

‘Daar is in de eerste plaats mijn werkje - ik spreek nu van veel later tijd - dat ik<br />

betitelde: ‘Het tekort van de<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


236<br />

INA BOUDIER-BAKKER, naar eene teekening van J. Rotgans.<br />

(Cliché welwillend afgestaan door Het Algemeen Handelsblad)<br />

moderne vrouw’. Ik kan mij voorstellen, dat men mij met verbazing dien zijweg heeft<br />

zien inslaan; een zijweg, die zich nooit heeft voortgezet. Ik heb mij nimmer met de<br />

vrouwenbeweging ingelaten, noch met de politiek. Ik ging zoo stil mijn eigen gangetje,<br />

maar daarom nam ik wel nota van wat er gebeurde om mij heen. En toen ik het op<br />

een gegeven oogenblik noodig achtte om te doen blijken, dat ik het hedendaagsche<br />

streven van de vrouw om zich aan huiselijke plichten te onttrekken, niet<br />

onvoorwaardelijk kon bewonderen, toen barstte de verontwaardiging los. Felle<br />

protesten werden mij gezonden. Veel booze brieven kreeg ik. En het merkwaardige<br />

was, dat men vooral reageerde op het hoofdstuk, waarin het studeerende meisje<br />

behandeld werd. Dit eene gedeelte, dat ten slotte toch bekeken moest worden als<br />

onderdeel van het geheel, bracht de gemoederen in beweging. Maar niet alleen<br />

protesten heb ik ontvangen. Ook een macht van aardige epistels, gezonden door<br />

de meest uiteenloopende personen, en veel waardeering van den kant der vrouwen.<br />

Ina Boudier-Bakker en Vianen.<br />

Ziehier een aardig relaas over haar meesterwerkje ‘De Straat’: ‘Een ander voorbeeld<br />

van het slecht begrijpen, van het verdraaien van de bedoelingen, maar vooral van<br />

het gemis aan objectiviteit, kreeg ik toen ‘Aan den Overkant’ en ‘De Straat’<br />

gepubliceerd werden.<br />

‘Wij woonden destijds in Vianen. U kent het stadje, dat ligt aan den anderen kant<br />

van de schipbrug over de Lek. Wij hebben er vijf jaar gewoond, en vijf jaren lang<br />

hebben wij al de ongemakken ondervonden, verbonden aan het isolement.<br />

‘In Vianen draaien eigenlijk alle gedachten om de schipbrug. “Stormt het?” vraagt<br />

men, als men naar het Noorden moet. Regent het? Is er ijs? Komt er sneeuw? En<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


vooral: “Is er een sleep?” Zoo'n sleep door de rivier houdt de brug vaak een uur<br />

open. Bij harden wind slaat een deel soms uit het midden en de verbinding is opnieuw<br />

verbroken. Telkens was er wat. Als de rivier hoog stond, en de golven klotsten,<br />

moest je met een bootje naar den overkant. En ik ben geen avonturierster... Als er<br />

drijfijs was, kon je evenmin over. Daar, aan den dijk, wisselt het eene inconveniënt<br />

het andere af. In nacht en ontij, als het had gesneeuwd, gevroren en geijzeld,<br />

moesten wij soms uren lang in een rijtuigje langs den dijk stapvoets gaan van<br />

Culemborg naar onze woonplaats of in omgekeerde richting, opdat de trein ons van<br />

of naar Utrecht kon brengen. Langzaam zag je de lichtjes opdagen. Ze pinkelden<br />

in den nacht, maar ze naderden niet. Ze leken eindeloos ver weg te blijven. Het was<br />

alles nog heel primitief, nog van<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


237<br />

vóor vijftig jaren. Het is, in werkelijkheid, niet meer dan zes jaar terug; het is van<br />

even nà den oorlog. Nu is de toestand veel verbeterd, nu zijn er autobussen. De<br />

communicatie gaat vlugger; stormen en striemende regen zijn vaak geen beletsel<br />

meer’.<br />

Mevrouw Boudier schreef dan haar ‘Straat’ en ‘Aan den Overkant’. En ziet, het<br />

gebabbel barstte los. Iedereen in het stadje meende zich zelf en de anderen te<br />

herkennen. Iedereen wist, wie bedoeld was met den dokter en met den ontvanger,<br />

met Emilie en 't Vogeltje en David.<br />

Zij lazen:<br />

‘Zondagsmiddags kwamen de families een uurtje praten bij de De Gemsters. Dat<br />

had David langzamerhand zoo ingesteld en nu was het een gewoonte geworden,<br />

waaraan hij hechtte, iederen Zondag opnieuw een stille triomf. In den grooten salon,<br />

die op den tuin uitzag, werd thee geschonken - daar waren dan in den loop van den<br />

middag al de notabelen van het stadje bijeen. De dominee en zijn vrouw alleen<br />

konden nooit, die hielden op den uitverkoren rustdag een ademloozen wedloop met<br />

de omsnellende uren, teneinde daarin naar behooren op tijd te passen de<br />

ochtendpreek, de Zondagsschool, de jongelingsvereeniging, de avondpreek en<br />

tegelijk hun oproerige bende te regeeren. ‘Het gesprek was druk, en liep over alle<br />

locale belangen. Vooral op donkere wintermiddagen, als om de felle vorst de<br />

schipbrug was afgebroken, zoodat het stadje daar lag afgesneden van de wereld<br />

en slechts met moeite een paar keer per dag een roeiboot, tusschen het drijfijs door,<br />

den anderen oever bereikte - scheen ieder een onwillekeurige beklemming van zich<br />

te willen weren, begeerig den troost van het samenzijn vast te houden’.<br />

‘Zie je wel’, zeiden zij, ‘dat wij worden bedoeld. Dominé, die het op Zondag zoo<br />

druk heeft... het drijfijs... de brug... de roeibooten... en verderop burgemeester... en<br />

dan dat fijne vrouwtje... daar bedoelt ze natuurlijk háár mee’.<br />

Ze namen het de schrijfster kwalijk, en of die al probeerde, uit te leggen, dat het<br />

allemaal pure fantasie was, dat zij nooit had bedoeld, bestaande personen te<br />

teekenen, maar alleen iets had willen weergeven van de locale kleur, het baatte<br />

niet. Men bleef zich herkennen, men achtte zich gepiqueerd en vond het misschien,<br />

au fond, toch wel héél interessant gedeeltelijk te zijn geteekend of maar even te zijn<br />

getoetst in een werk, dat in elke leesportefeuille te vinden is.<br />

Wat Ina Boudier-Bakker Ieest.<br />

‘Wat is uw ontspanningslectuur?’ ‘Ik houd van dierenverhalen. Ik vind het vrééselijk<br />

pleizierig die te lezen; ook detective-verhalen. Met mate. Maar wel griezelig af en<br />

toe. Wat de serieuze lectuur betreft, lees ik van de Hollanders het liefst Couperus<br />

en Augusta de Wit. Ik heb een diepe bewondering voor het werk van Couperus. Ik<br />

heb véél van hem geleerd. Méér nog van Marcellus Emants. Voordat ik van hem<br />

had gelezen en geleerd, was er in mijn werk niet de goede lijn. Ik schreef mijn<br />

verhaaltjes neer, zonder dat ik van psychologische ontleding ook maar eenig benul<br />

had. Toen kreeg ik Emants' ‘Nagelaten Bekentenis’ in handen. Dat gaf mij een<br />

schok, dat was voor mij een openbaring. En van dat oogenblik af gaf ik mij<br />

rekenschap van wat ik neerpende. Als je wat ouder wordt, gaat alles niet meer zoo<br />

spontaan. Je legt jezelf scherpere critiek op, je wordt voorzichtiger. Het bruisende<br />

is weg, het opgetogene. Daar komt nu nog bij, dat er op het oogenblik maar weinig<br />

aandacht is voor literatuur. Alle stroomingen gaan thans uit naar de<br />

amusementskunst. Er is geen diepte in wat gebracht wordt, omdat er geen verlangen<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


is naar diepte. ‘O, wat was dat twintig, vijf-en-twintig jaar geleden anders. Toen werd<br />

het verschijnen van een nieuwen roman van Couperus als een evenement begroet.<br />

Toen werd er gewerkt, véél gewerkt in ons land. En er was de zoo noodige<br />

belangstelling. Nu? Men danst, men gaat naar de bioscoop en men danst weer. Ik<br />

geloof niet eens, dat de tegenwoordige jeugd iets zou geven om een boek, waarin<br />

de spanning zit van de werken van Georg Hermann, wiens Jettchen Gebert voor<br />

mij het mooiste werk is dat ooit werd geschreven.’ -<br />

Nieuw Tooneel in Vlaanderen.<br />

Over een zeer interessante poging der Vlaamsche katholieken (een der vele) schrijft<br />

een speciale correspondent van de N.R.C.o.a.:<br />

Een aantal Vlaamsche kunstenaars heeft weeral eens de handen samen geslagen<br />

- ditmaal meest Limburgers en Antwerpenaars, die op hun beurt wilden bijdragen<br />

in de ontwikkelingsbeweging van onze nationale tooneelkunst. Daar het programma<br />

ons leerde, dat bij de verwezenlijking dezer nieuwe poging een pas gesticht<br />

gezelschap zou optreden, namelijk het Antwerpsch ‘Studio voor moderne<br />

Theaterbeweging’ samen met artisten als Renaat Verheyen van het ‘Vlaamsche<br />

Volkstooneel’, Stella Vanderwiele, Rezy Verschueren van den Nederlandschen<br />

schouwburg te Brussel, terwijl tekst en muziek werden verstrekt door Hilarion Thans,<br />

den dichter van ‘Omheinde Hoven’ en ‘Verloren Stroom’ en door Arthur Meulemans,<br />

den knapste onzer moderne musici, hebben wij de lange reis naar Hasselt<br />

ondernomen. Wij vonden daar een buitengewoon drukke menigte en een weelderig<br />

versierde stad, want de Limburgsche hoofdstad is twee opeenvolgende Zondagen<br />

in feest geweest ter gelegenheid der plechtige viering van het ‘zevende jaar’ van<br />

Onze lieve Vrouw Virgo Jesse. Het spel, waarover ik u schrijf, behoort heelemaal<br />

tot het kader van deze plechtigheid.<br />

Geen duidelijker teeken van de evolutie, die ons tooneel thans doormaakt, dan<br />

de vertolking van dit Maria-spel, Passiebloemen geheeten. Wie immers zou er aan<br />

denken, te midden van een feestviering, die zoo traditioneel is als mogelijk, want<br />

die haar bestaan aan de traditie dankt, een spel te kunnen bijwonen, dat een duidelijk<br />

modernistisch karakter draagt? Zoo was inderdaad deze vertooning van<br />

Passiebloemen, èn om de muziek van Meulemans, èn om den scene-bouw<br />

van Verheyen. In een buitengewoon fel en bewogen kader van décor en muziek<br />

detoneerde dan min of meer de zachte en kalme tekst van Hilarion Thans, dien wij<br />

echter wel dulden kunnen, vooral dan als we hem beschouwen als een soort factor,<br />

waardoor de moderne tooneelvertooning aan de traditioneele processie en<br />

straat-versiering, de twee andere gedeelten der feestviering, werd verbonden.<br />

We moeten in deze vertooning de drie hoofd-factoren zeer duidelijk onderscheiden:<br />

tekst, muziek, spel. Het komt er namelijk op aan, de afzonderlijke waarde er van te<br />

bepalen en dan na te gaan in hoeverre er harmonie was in de geheele prestatie.<br />

Eerst de tekst. De minderbroeder-dichter schreef zijn spel voor de eenvoudigen;<br />

zoo zegt hij zelf in de inleiding van zijn boek. Dus geen massa-tooneelen, geen<br />

schitterende décors, geen bewogen dramatische scènes - geen kijkkunst. Het drama,<br />

of beter de reeks in drieluik samengestelde tafereelen, speelt zich af in een woning<br />

te Jerusalem, alwaar, gedurende Christus' lijdensgang, Maria haar groote leed<br />

geduldig droeg in de omgeving der heilige vrouwen. Dit is voorzeker een eigenaardige<br />

opvatting - want waar gewoonlijk, bij dramatizeering van de passie onzes Heeren,<br />

de diverse bekende kruiswegstatiën zelf worden vertoond en gespeeld, loopt - in<br />

deze versie - de behandeling naast het gebeuren, is commentaar, net als een<br />

dramatische verwerking à la lbsen rondom iets dat gebeurd is of dat gebeuren moet.<br />

Zelfs is de eenheid van tijd en plaats bewaard.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


In Passiebloemen wordt dus vooral veel verteld. Maar de auteur zorgde voor<br />

een verstandige motiveering van<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


238<br />

zijn dialogen, liet de verhalen voortdurend onderbreken, en dit procédé gaf dan aan<br />

zijn spel een zekere vlotheid, die we niet gewoon zijn in zulkdanig werk aan te treffen.<br />

De gesprekken zelf zijn doorzinderd van een spontaneïteit, die verhindert, dat het<br />

stuk ontaardde in een monotoon opzeggen van lyrische monologen.<br />

De muziek. Arthur Meulemans omkaderde het spel met een krans van hooge<br />

artisticiteit. Zoo interessant is deze muzikale adaptatie, dat zij om zoo te zeggen<br />

het stuk verandert in een oratorium met een paar gedeelten parlando; want niet<br />

alleen tot de koren, waarmee elk tafereel opent en sluit, beperkt zich de componist.<br />

Menig gedeelte in den tekst wordt door stille muziek begeleid en aldus opgewerkt<br />

tot een stuk recitatief van een muzikaal werk. We konden dan nagaan, hoe juist van<br />

deze gedeelten een intenser emotie uitging, en nog heugt ons de rilling, die de zaal<br />

doortrilde, bij het verschijnen van den kruisdragenden Christus, als te zelver tijd in<br />

het orkest al de kopers losbarsten en het Christus-motief over het publiek klaroenen<br />

als een daverenden strijdkreet.<br />

Altijd is muziek van Meulemans een festijn. Ook hier. Hij bedwelmt u als waart gij<br />

ineens verplaatst in een kamer vol bloemen. Gij zijt onder hypnose. Daar is in deze<br />

muziek een geraffineerdheid, welke Meulemans nooit kan afleggen, en deze verfijning<br />

harmonieert niet steeds met de beheerschte simpelheid van Hilarion Thans' vers.<br />

Een eerste tweespalt dus tusschen tekst en muziek. Maar hoeveel dieper wordt de<br />

kloof, als wij nu dien tekst zetten in de kleedij, door Renaat Verheyen voor dit spel<br />

verstrekt.<br />

Een prachtig décor. Strakke lijnen. Felle kleur. Voorplan een alleenstaand venster,<br />

waarvoor de rustige blanke stoel van Onze lieve Vrouw. Verder een paar Oostersche<br />

meubelen, die de gewenschte ‘couleur locale’ geven. Geen wanden. Maar een<br />

Oostersch terras omgeven door twee gigantische bloemen, beiden<br />

omhoog-krinkelend in den vorm van een angstig vraagteeken. De bloem links is<br />

bloedrood. Bij het halen van het doek ligt de in 't rood gekleede Maria-Magdalena<br />

tegen den rooden stengel aan en schijnt één te zijn met de bloem van het brandende<br />

verlangen. Links van de trap, die naar buiten leidt, is de andere bloem, wit-grijs,<br />

rustig, symbool van gelatenheid. Om dit alles heen kleurige behangsels, waarvan<br />

de tint gedurig opklaart en verduistert bij de grillige verlichting, die het spel begeleidt<br />

en onderlijnt.<br />

Hierin werd zeer expressief geacteerd, strak, met fel gerythmeerd gebaar. Elke<br />

geste scheen nauwkeurig berekend. Er was een voortdurende samenstelling van<br />

groepen, en ik moet zeggen, dat sommige van deze ‘tableaux vivants’, dan vooral<br />

als de verlichting slaagde, wat niet altijd het geval was, werkelijk schoon waren en<br />

indrukwekkend. Ook trof het, dat de aandacht van Verheyen vooral gegaan was<br />

naar de plastische realisatie van het spel. Ook de costuums waren daarbij geheel<br />

aangepast, een bloedroode Maria Magdalena, een blanke Onze lieve Vrouw, een<br />

grijs-zwarte Judas. En op dat gebied is hier waarlijk iets treffends bereikt. Daar was<br />

stijl - een stijl die dan vooral zijn oorsprong vond in het felle accent, het zeer<br />

geprononceerde gebaar, zoodat de bewogenste scènes de beste waren. Ze pasten<br />

het best in het raam van het décor en in den stijl der inkleeding. Als innige kalmte<br />

moest overheerschen, bijvoorbeeld gedurende de monologen van Maria, verslapte<br />

de strakke stijl, en de tekst ging dan bovendien verloren in een zoo stil zeggen, dat<br />

wij dit prevelen mogen noemen.<br />

Het kwam er met name op aan, het spel aan te passen bij het fel-gekleurde,<br />

strakke, gesynthetiseerde décor. Tusschen décor en spel was dan ook harmonie.<br />

Maar de tekst was verloren gegaan. En mijns inziens werd de overwinning behaald<br />

door den componist.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Boekenschouw<br />

Oorspronkelijke werken<br />

Herman Middendorp. Het mysterie van den hollen weg. -<br />

Uitgevers-Maatschappij Prometheus, Amsterdam. (119 blz.). f 1. -; geb.<br />

f 1.50<br />

De oorspronkelijke detective-romans zijn tegenwoordig vrij talrijk: naast die van<br />

Ivans hebben wij in den laatsten tijd die van Herman Middendorp. Hoewel deze<br />

speurders-verhalen zeker niet behoeven onder te doen voor veel onbenullige<br />

vertaalde werkjes in dit genre, kunnen we toch met den besten wil van deze soort<br />

detective-verhalen niet anders zeggen dan dat het ‘alles één pot nat’ is. Hoe zelden<br />

wordt de misdaad op een werkelijk interessante, scherpzinnige manier ontdekt - en<br />

de psychologische verklaringen waarom er juist zóó en niet anders door den<br />

misdadiger of door den speurder wordt gehandeld, ontbreken meestal geheel.<br />

Hoeveel fijner is Conan Doyle, om Poe maar niet te noemen en vele andere moderne<br />

Engelsche schrijvers. ‘Het mysterie van den hollen weg’ begint al dadelijk<br />

veelbelovend. De auteur (het boekje is natuurlijk in de 1 e pers. geschreven) gaat<br />

logeeren bij een jongmensch dat hij slechts zeer oppervlakkig kent, en dat een oud<br />

kasteel bewoond te Roc St.-Luc in de buurt van Rennes. Een kasteel is bijna<br />

onontbeerlijk in deze verhalen, en de verdere benoodigdheden voor de geschiedenis<br />

bestaan uit het gezin van den Vicomte d'Ambriéres, waaronder de jonge gastheer,<br />

René, een half idiote broer (ook een niet te versmaden opluistering) en twee zusjes,<br />

van wie de eene droef, fijngevoelig en ernstig is. Dan speelt een ruwe boschwachter<br />

niet een beeldschoone dochter nog een belangrijke rol. Zooals altijd in dit soort<br />

verhalen, gebeurt er, juist als de gast-auteur een of twee dagen aanwezig is, moord<br />

op moord, zonder eenige voorafgaande aankondiging. Hier vallen eerst de oude<br />

Vicomte, dan de schoone Marianne. Pogingen om den schuldige te vinden mislukken,<br />

zoodat de hulp wordt ingeroepen van ‘den’ detective, in dit geval Armand Pinel. Na<br />

allerlei kunstige vermommingen en eigenaardige speurderijen weet Pinel de ware<br />

schuldige te ontmaskeren wat, gezien de gegevens, die hem tot deze conclusie<br />

brachten, niet zoo heel moeilijk moet zijn geweest. Voor de liefhebbers van deze<br />

lectuur zullen we de oplossing niet verklappen.<br />

Jeanne Reyneke van Stuwe. Huwelijksvacantie. - L.J. Veen, Amsterdam.<br />

(200 blz.) f 2.<strong>25</strong>; geb. f 2.90<br />

Mevrouw Reyneke van Stuwe slaagt er in maar steeds wat nieuws te verzinnen<br />

over haar interessante romanheldinnen. ‘En ze zijn toch wel leuk, hè, met die<br />

snoezige beschrijvingen van hoedjes en toiletjes, en allerlei onthulde<br />

toiletgeheimpjes, over poudre de riz in bijzondere tint, en hoe je je moet parfumeeren<br />

en wat voor sieraden je moet dragen... De geleerde beschrijvingen die er soms<br />

instaan sla je natuurlijk over, die hebben met 't verhaal niets te maken...’ Zoo moeten<br />

de getrouwe lezeressen van mevrouw R.v.S. wel ongeveer over deze soort van<br />

romans denken.<br />

In dezen laatsten roman komen twee personen uit ‘De onbluschbare Vlam’ weer<br />

op het tooneel. De excentrieke, wispelturige Carola van Boscate vinden we hier<br />

getrouwd met Hugo van Stedem. Natuurlijk is het huwelijk gedeeltelijk een<br />

teleurstelling, anders zou het verhaal niet geschreven zijn. Carola heeft een<br />

uitstekend ideetje. Ziehier hoe zij haar man van haar plan vertelt. Direct valt de<br />

losse, ongedwongen toon van het gesprek u op, wanneer zij meedeelt dat ze een<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


tijd van haar man weg wil gaan, om daarna weer opnieuw samen ‘waanzinnig’<br />

gelukkig te zijn, zoo vervéélt ze zich.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


239<br />

‘Dan, zei Hugo met inspanning, als alles je verveelt - als ik je verveel in de eerste<br />

plaats, is er maar één oplossing. En die oplossing is:<br />

- Een huwelijksvacantie!<br />

- Neen, dat is maar een tijdelijk hulpmiddel. Ik houd van radicale maatregelen,<br />

schipperen kan ik niet. Als 't zoo met je gesteld is als je zegt, dan is 't eenige wat<br />

er opzit, dat we scheiden.<br />

- En dat wil ik niet, dat wil ik niet, riep zij driftig, ik heb 't je toch gezegd?! Kijk<br />

eens, laat ik nog duidelijker zijn. Ik houd van je, veel. Dat staat vast. En dat moet je<br />

gelooven, want je kan 't gelooven. Maar... ik ben jong. Dat wil zeggen: ik heb 'n<br />

voorraad jeugd die nog uitschuimen moet, die vóór mijn huwelijk nog niet heelemaal<br />

is uitgebruist. En dat wil ik inhalen’.<br />

Eindelijk moet Hugo wel toegeven, en Carola gaat nu uitschuimen en uitbruisen<br />

in... Rijswijk, waar ze een mode-zaak gaat openen. Ze zal alles zelf maken, van<br />

haar eigen rijke garderobe zal ze het grootste deel afstaan voor haar ‘zaak’. Met<br />

een paar lappen, een bloem, een stukje tulle weet ze ‘rêves’ van japonnetjes te<br />

maken die haar bijna niets, maar den eventueelen klanten véél zullen kosten. Carola's<br />

zielige moeder zal meehelpen, 't is bovendien haar huis waar zich alles afspeelt.<br />

Het spreekt vanzelf dat de heele zaak mislukt: Carola heeft niet het minste idee van<br />

‘handel’, ze smijt met het geld en is in minder dan geen tijd diep in de schulden, die<br />

op allerlei onwaarschijnlijke wijzen weer betaald moeten worden. Dit gedeelte van<br />

het verhaal is het aardigste - de ongeloofelijke roekeloosheid, de onverschilligheid<br />

van Carola wat betreft geldzaken en de nonchalance waarmee ze hypotheken op<br />

een huis neemt, juweelen en sieraden verkoopt om weer wat geld in handen te<br />

hebben zijn goed getypeerd. 't Zotste uit het boek is wel de uitvoering van het<br />

vogelconcert, waar Carola tenslotte aan gaat meewerken. Twee volle bladzijden<br />

worden gevuld met klanknabootsende woorden, die den nachtegalenzang moeten<br />

weergeven, zooals:<br />

Fra-a zquo, zquo, zquo, tirrirriri.<br />

De eenige verrassing die het boek brengt is, dat aan 't eind Hugo en Carola wèl<br />

in elkaars armen vallen - maar geenszins samen naar huis gaan om waanzinnig<br />

gelukkig te zijn. Er zijn nog maar zes maanden om, en Carola schijnt nog maar half<br />

te zijn ‘uitgeschuimd’. Eerst moeten we nog den aangekondigden roman ‘Filmster’<br />

doorwerken, om bij de verzoening tegenwoordig te kunnen zijn.<br />

Luc Willink. Film. - Uitg. ‘Boek en Periodiek’. <strong>Den</strong> Haag. (161 blz.).<br />

Luc Willink vertelt in dit boekje alles en nog wat van de film. Uit het woord vooraf<br />

van den schrijver blijkt wat het boekje zijn wil:<br />

‘...(Men) weet op stuk van zaken betrekkelijk weinig van de film af in verhouding<br />

tot den reusachtigen omvang van het filmbedrijf, dat - en dit kan niet van elk bedrijf<br />

worden getuigd - in al zijn geledingen interessant is. Dit boekje wil eenvoudig een<br />

en ander van de film vertellen, zooals het allemaal werkelijk is. Het moet daarin<br />

onvolledig zijn, omdat het onderwerp zoo enorm groot is, maar het biedt een<br />

overzicht, een algemeenen indruk, geeft verscheidenheid en werd geschreven door<br />

iemand die de film een warm hart toedraagt, ofschoon hij niet blind is voor haar<br />

fouten’. Hiermee is de bedoeling van den schrijver weergegeven en hij is in zooverre<br />

wel geslaagd dat hij aardig een en ander uit filmland weet te vertellen, omtrent<br />

filmtechniek, filmregie in verschillende landen en over de bekendste filmacteurs en<br />

actrices. Voor menigen film-enthousiast zullen er aardige bijzonderheden omtrent<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


zijn of haar geliefkoosde filmacteur of actrice in te vinden zijn. Nieuwe gezichtspunten<br />

of buitengewoon interessante bijzonderheden geeft de schrijver ons niet. Het werkje<br />

is geïllustreerd met tal van foto's: portretten van filmacteurs en afbeeldingen van<br />

films in wording, toegepaste trucs zooals de opérateur ze ziet en zooals ze op het<br />

doek aan 't publiek verschijnen. Vooral van dit laatste soort zijn er een paar<br />

alleraardigste plaatjes.<br />

Vertaalde werken<br />

Temple Bailey. Pauweveeren. Vertaling van Truce Esser-Kuylman. -<br />

Hollandia-drukkerij, Baarn 1926. (298 blz.) f 2.<strong>25</strong>; geb. f 2.90<br />

Jerry Chandler is de zoon van een eenvoudigen predikant. Zijn vader is een idealist,<br />

een goed mensch, maar onpractisch, zijn moeder is streng en nuchter. Als jongen<br />

al had Jerry neiging om te liegen - althans om de zaken anders voor te stellen dan<br />

ze waren, mooier, fantastischer. En door deze slechte eigenschap komt Jerry er<br />

toe, zijn levensroman te bouwen op het drijfzand van een valsche voorstelling. -<br />

Door zijn oom, een farmer in het Westen, wordt hij in staat gesteld te studeeren.<br />

Hierdoor komt hij in aanraking met een hem geheel onbekende soort jongelui. Allen<br />

hebben geld of doen alsof - ze leven er luchtig en vroolijk op los, en op één van<br />

deze jonge menschen, Mimi le Brun, wordt Jerry hopeloos verliefd. Hij is uit een<br />

geheel ander milieu, maar door zijn manier van de zaken voor te stellen lijkt het<br />

alsof hij heel wat is. Zijn oom Jerry laat hem zijn hoeve in het Westen na, en in zijn<br />

zin om alles te verfraaien, maakt Jerry van de eenvoudige hoeve een prachtig paleis.<br />

Hij trouwt Mimi in stilte, die heel veel van hem houdt, en samen trekken ze naar 't<br />

verre West. En dan komt de ontgoocheling. De hoeve van oom Jerry blijkt een heel<br />

bescheiden bezitting, eenzaam gelegen, slecht ingericht en zonder eenig comfort<br />

voor de verwende Mimi; maar uit trots wil ze blijven, hoewel het eenvoudige<br />

buitenleven haar tegenstaat.<br />

‘Door de duisternis die over me gekomen was, trachtte ik mijn weg terug te vinden<br />

tot de woorden van die schoone trouw-ceremonie: “Voor nu en voor de toekomst,<br />

hetzij wij rijk zullen zijn of gebrek zullen hebben...” Mimi had die woorden niet<br />

gemeend; zij had gezegd, dat ze niet arm kon zijn. En ik, wetende hoe zij er over<br />

dacht, had haar overgehaald een valsche belofte af te leggen. Ernstig zei ik: - Ik<br />

heb geen recht je te vragen hier te blijven, Mimi... Vannacht heb ik over alles<br />

nagedacht. Het is het beste om naar St. Louis terug te keeren...’ Maar Mimi's trots<br />

verzet zich daar tegen.<br />

‘Wat denk je, dat ik me daar vertoonen wil? Neen, wij moeten het op de een of<br />

andere manier uithouden. Ik zou de gedachte niet kunnen verdragen, dat mijn<br />

vrienden wisten hoe ik... voor den gek ben gehouden! Daar had je haar trots!<br />

Pauweveeren! Zij dácht niet aan mijn liefde voor haar. Alleen maar aan wat andere<br />

menschen zeggen zouden: Andy en Olga en alle anderen. Trots was van meer<br />

belang voor haar dan liefde, belangrijker dan iets in de gansche wijde wereld’.<br />

En zoo blijven ze bij elkaar, Jerry en Mimi, en langzamerhand gaat Mimi het<br />

gezonde, eenvoudige leven van farmers-vrouw toch waardeeren. Maar het<br />

samenleven der beide jonge menschen is alleen voor het uiterlijk goed, vooral<br />

wanneer er na het bezoek van ‘Andy’, een vroegeren aanbidder van Mimi, een<br />

hevige scéne losbarst. Mimi ziet in Jerry een droomer, een fantast, die van haar ‘de<br />

heldin van zijn liefde, de ideale vrouw’ wil maken. En daarvoor voelt ze zich te<br />

gewoon menschelijk. - Eerst wanneer Jerry een ongeluk krijgt en daarna weken<br />

lang zwaar ziek is, beseft Mimi hóéveel ze van Jerry houdt. En wanneer ze later<br />

nog een erfenis krijgen en dus ook de nijpende geldzorgen hen niet meer kwellen,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


is alles in orde. ‘Mijn vrouw en ik hadden elkaar gevonden en waren vereenigd op<br />

een wijze, die niet mogelijk was geweest als we niet beproefd en gelouterd waren<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


240<br />

geworden. Wij hadden schouder aan schouder gestreden in den strijd van het leven.<br />

En samen zouden we de hoogten bereiken’.<br />

Een frisch boek, dat voor jonge menschen zeker aanbevelenswaardige kwaliteiten<br />

heeft.<br />

Edna Ferber. Fanny. Vertaald door T. Landré. - Em. Querido, Amsterdam<br />

1926. (264 blz.). f 2.<strong>25</strong>; geb. f 2.90<br />

Fanny Brandeis is een Amerikaansch jodinnetje. Haar moeder heeft een grooten<br />

winkel in Winnebago, een soort van bazar, waar van alles en nog wat te krijgen is.<br />

Wanneer Fanny nog maar een kind is sterft haar vader, en mevrouw Brandeis, een<br />

flinke, intelligente vrouw, is genoodzaakt om voor zichzelf en haar twee kinderen,<br />

van wie de jongen, Theodoor, zeer muzikaal is, te zorgen. Het eerste gedeelte van<br />

het boek speelt zich grootendeels af in Winnebago en vertelt van de<br />

krachtsinspanning - de worsteling van mevrouw Brandeis om haar bazar rendabel<br />

te maken. Voor den jongen Theodoor, die ‘ontdekt’ wordt door een vioolvirtuoos,<br />

moet bovendien nog een dure opleiding bekostigd worden. En daarvoor offeren<br />

Fanny en haar moeder zich op. Ze werken en zwoegen; en wanneer Fanny twintig<br />

jaar is, sterft mevrouw Brandeis na een hevige longontsteking.<br />

Nu begint eigenlijk Fanny's eigen leven. Na een langen tijd van besluiteloosheid<br />

wéét ze wat ze zal doen:<br />

‘Zij zou er zich bovenop werken. Alle talenten die zij bezat, elk voordeeltje, elk<br />

stukje weten en elk beetje ondervinding zouden daaraan worden dienstbaar gemaakt;<br />

zij wilde iets worden, en zij zou daartoe alles overwinnen. Ras, godsdienst, opleiding,<br />

natuurlijke neigingen, zij zou ze alle verloochenen, als ze haar in den weg stonden’.<br />

Fanny wil ‘een vastberaden desnoods harde vrouw’ worden, ‘met scherpen blik,<br />

wier godsdienst zou zijn “slagen” en voor wie slagen zou beteekenen geld en een<br />

plaats in het leven’. En het gelukt Fanny. Ze krijgt een betrekking bij een reusachtige<br />

‘verzendzaak’, waar ze al gauw door haar gewiekstheid en haar goed verstand een<br />

goede positie verovert. Interessant is het om iets over den inwendigen dienst van<br />

zoo'n reusachtig bedrijf te hooren. Lees b.v. hoe de ontstellende hoeveelheid pakken<br />

iederen dag door het gebouw worden verzonden.<br />

‘Fanny ging de ijzeren trappen af en ging een verdieping lager weer naar de<br />

valbaan kijken. Die liep uit op een ijzeren platform, ongeveer twaalf voet boven den<br />

vloer; 't leek wel wat op de commandobrug van een schip. Een licht trapje leidde er<br />

heen. Fanny ging het trapje op naar het platform, waar zij een meisje vond. Dat<br />

meisje keek Fanny even aan, een fractie van een seconde, want haar werk liet haar<br />

niet langer tijd. Fanny bleef een poosje naar het meisje kijken en zij begreep de<br />

uitdrukking die zij op het gezicht van het kind had gezien. Dat was een smeeken<br />

om verlossing. Want dit platform, dat schudde onder het eeuwige vallen van pakken<br />

en nog meer pakken en steeds meer pakken, was de maag van het bedrijf van<br />

Haynes Cooper. Zestig procent van de vijf-en-veertig-duizend bestellingen per dag<br />

gingen door de handen van dit meisje en de meisjes die haar vervingen. Het kwam<br />

allemaal weer aan op éen blik van de oogen, en éen beweging van de armen. Die<br />

blik, die beweging, zij waren geconcentreerde arbeids-economie. Het zag eruit alsof<br />

het ging in een ingespannen opwinding, maar in wezen was het even eenvoudig<br />

en regelmatig als het werken van een heimachine’.<br />

Fanny's figuur is goed en scherp geteekend. Zij is wel het type van een jodin, vol<br />

handelsflair, gezond verstand, doorzicht onvermoeid en daarbij soms ongeloofelijk<br />

sentimenteel en idealistisch.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Het eind van het boek valt eenigszins tegen. Fanny heeft veel teleurstellingen<br />

gehad; eerst komt haar broer Theodoor uit Europa, met zijn kindje. Zijn duitsche<br />

onbeschaafde vrouw is in Europa gebleven en Fanny hoopt dat Theo in Amerika<br />

zal blijven, waar hij veel succes heeft. Maar nadat ze zich heeft uitgesloofd om het<br />

Theo en zijn kleine dochtertje naar hun zin te geven, vertrekt hij stilletjes weer naar<br />

Duitschland, naar de vrouw die hem omlaag haalt. Op denzelfden dag krijgt Fanny<br />

een groote teleurstelling in haar zakenleven, die haar zóó knakt dat ze haar troost<br />

zoekt bij een vriend, een jongen idealistischen jood, die in een hut in Estes Park in<br />

het Rotsgebergte een natuurleven leidt. Altijd meende Fanny dat ze niet ‘lief kon<br />

hebben’, maar opeens merkt ze dat ze niet buiten Clarence Heyl kan, zoodat alles<br />

heel knus en gezellig eindigt. Fanny zal zich uit ‘zaken’ terug trekken en haar<br />

bijzonder teekentalent productief gaan maken.<br />

Het boek laat zich wel aangenaam lezen en boeit door de levendige beschrijvingen<br />

van omgeving en personen, doch is veel meer de conventioneele ‘roman’, met de<br />

daarbij behoorende liefdesgeschiedenis, dan de twee vorige boeken van deze<br />

schrijfster.<br />

L.M. Montgomery. Emily Bergopwaarts. Uit het Engelsch vertaald door<br />

A.E. de Vries. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1926. (432 blz.).<br />

geb. f 2.90<br />

De boeken van Montgomery, die meestal allen bij elkaar hooren, hebben een<br />

opmerkelijke frischheid. In hun ongekunstelde opgewektheid doen zij sterk aan<br />

Alcott denken en evenals Alcotts boeken zijn ook die van Montgomery geschikt voor<br />

‘bakvisschen’. ‘Emily’ is zeker meer een meisjesboek dan een roman, want de heldin<br />

is in het begin van het verhaal veertien jaar en aan het eind zeventien jaar. In deze<br />

drie jaren wordt ons, gedeeltelijk door de schrijfster, gedeeltelijk door Emily zelf, in<br />

haar dagboek verteld hoe Emily naar een soort H.B.S. in Feeksburg ging. Emily<br />

heeft neiging tot schrijven, en wanneer wij haar dagboek lezen, is het bijna niet<br />

mogelijk aan een veertienjarig kind te denken. Lees haar overpeinzing in de kerk<br />

bij een vervelende preek:<br />

‘Waar heeft Dominee Sampson het over? - O, over de wijze maagden. Ik heb een<br />

hekel aan de wijze maagden, ik vind dat zij erg zelfzuchtig waren. Zij hadden den<br />

dwazen maagden best wat olie kunnen geven. Ik geloof niet dat het Jezus' bedoeling<br />

was haar te prijzen, evenmin als den onrechtvaardigen rentmeester - ik geloof, dat<br />

hij alleen dwaze menschen wilde waarschuwen niet dwaas en zorgeloos te zijn,<br />

omdat wijze zelfzuchtige menschen hen nooit zouden helpen. Ik zou wel eens willen<br />

weten of het heel slecht van mij is liever buiten te willen zijn bij die dwaze maagden<br />

en haar te helpen en te troosten dan binnen aan 't feestmaal te zitten met de wijze<br />

maagden. Het zou ook veel interessanter zijn... Ik moet al die dingen morgen<br />

opschrijven in mijn Jimmyboek. Zij zijn zoo boeiend, maar ik schrijf liever over mooie<br />

dingen. Doch deze dingen hebben een scherpen geur, die mooie dingen niet schijnen<br />

te hebben ...’ Werkelijk, ik geloof niet dat er éen meisje van veertien jaar is dat zulke<br />

gedachten heeft en ze zóó uitdrukt. Maar wanneer we deze philosofische neiging<br />

en de bijzondere ‘fijnbesnaardheid’ van Emily maar op den koop toe nemen, is het<br />

over 't algemeen een alleraardigst boek. De tantes, waar Emily in huis is, vooral<br />

tante Ruth, zijn uitstekend getypeerd. Ook Emily's ontwikkeling, die zich ongemerkt<br />

voltrekt, is goed geschreven. Maar wèl blijft Emily even fijngevoelig, even eerlijk en<br />

even onbedorven als eerst. Zoo slaat ze op 't laatst van het verhaal een prachtig<br />

aanbod om mee naar New-York te gaan af, omdat ze de ‘Nieuwe Maan’ niet kan<br />

verlaten. ‘Als ik het land dat ik liefheb, verliet, zou er een bron van levend water in<br />

mij opdrogen’.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat mevrouw Montgomery haar eigen ontwikkeling<br />

als schrijfster in ‘Emily bergopwaarts’ gegeven heeft. Klaarblijkelijk komt er ook op<br />

dit boek een vervolg.<br />

N.v.K.-B.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


241<br />

Het nieuwe tooneel in Vlaanderen<br />

Tijl, gekke historie in vier kapittels, door Anton Van de Velde. Vlaamsche<br />

Volkstooneel-Uitgaven No. 1. Drukkerij D. de Vos-van Kleef, Roodestraat<br />

44, Antwerpen. 19<strong>25</strong>.<br />

IN de ontwikkeling van de moderne theaterkunst moet Anton Van de Velde's Tijl<br />

beschouwd worden als een experiment, dat de belangstelling verdient.<br />

Zijn tekst geeft slechts een idee, waarvan de definitieve vorming aan de regie met<br />

behulp van de spelers en decorateurs is overgelaten.<br />

Hij is op zichzelf onleesbaar, alhoewel hij hier en daar even bekoort door<br />

oorspronkelijke vondsten, maar op andere plaatsen ook ergert door<br />

onverantwoordelijke banaliteiten.<br />

De figuur van Tijl is gevormd naar het beeld en de gelijkenis van den<br />

legendarischen Tijl Uilenspiegel. Hij is de geest van Vlaanderen.<br />

In het eerste kapittel leeft hij verbannen op een eiland met Brabo en Lamme<br />

Goedzak, het plesante type van den goedmoedigen Vlaming.<br />

Ten laatste wordt het heimwee naar Vlaanderen hem te sterk en hij scheept zich<br />

met zijn twee gezellen in. Op den Lioen, het eigen forsche galjoen, wordt het zeil<br />

geheschen en ook de fiere Leeuwenvlag. Zij vangen aan met den stouten tocht naar<br />

Vlaanderen, ongedeerd door de ontmoedigende voorspellingen van den Vliegenden<br />

Hollander Ahasverus en den Ridder der droeve figuur Don Quichotte, de benauwende<br />

drie-eenheid van gestalten van den menschelijken geest, die in zijn ideaal verdoemd<br />

is.<br />

In het tweede bedrijf zien wij Vlaanderen leven in knechtschap in het huis van<br />

den markies Saturé de Bel Esprit.<br />

Nele, de ongerepte ziel van Vlaanderen, dient als Asschepoetster den<br />

franskiljonschen fat, die jongleert met fraaie woorden. Zijn vrouw reciteert zinledige<br />

Fransche verzen, terwijl zijn doellooze dochter Chou kwijnt in haar eigen<br />

geblaseerdheid, die ten top is gestegen, vanwaar alles, zelfs het opkomende oproer,<br />

alleen nog maar interessant schijnt.<br />

De klok staat stil in het huis, de tijd gaat buiten de menschen om.<br />

Alleen Chou, die zelfs niet meer gelooft aan hun gestyleerde nutteloosheid, vraagt<br />

er naar uit nerveuse weetzucht.<br />

Maar Lamme Goedzak kan op haar vragen niet anders antwoorden dan dat alle<br />

klokken in het huis zijn stilgevallen, en de tijd zal ook niet eerder gelden voordat Tijl,<br />

tintelend van forsch leven, den markies doodt in een zinnebeeldig gevecht en Nele<br />

met zich neemt in een triomphantelijken opgang tot de Vrijheid.<br />

In het derde bedrijf vinden Tijl en Nele het vaderhuis onteerd. Ahasverus oefent<br />

er een Iaaghartig beroep uit. Belleke, het lief van Lamme Goedzak, is hem<br />

onderworpen en dient, hem ten profijte, de cliëntèle in schande.<br />

Deze bestaat uit chemisten en ijdele zwabbers. Zij denken wonderlijke en funeste<br />

formules uit om het volk te misleiden, en vermaak zoeken zij in de mondaine<br />

zwelgpartijen waaruit de internationale zielbederver zijn welvaart trekt.<br />

Maar Lamme Goedzak komt nu ten lange laatste in verzet door de vernedering,<br />

waarin hij zijn lief aantreft, en als dan ook Tijl verschijnt, worden Ahasverus en de<br />

zotte heeren in smoking de deur uitgeslagen.<br />

Maar Tijl's overwinning is nutteloos, omdat de chemisten met phrasen en<br />

bedwelmingsmiddelen Nele, de ziel van Vlaanderen, reeds hadden doen inslapen.<br />

Hij moet heengaan weer in ballingschap, zonder te weten of Nele ooit weer zal<br />

ontwaken, alleen met zijn onsterfelijke hoop.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


En de politie herstelt de orde, de orde waarin Ahasverus zijn bedrijf kan uitoefenen.<br />

Dan komt het vierde bedrijf, dat geen bedrijf is (het werd door het Vlaamsche<br />

volkstooneel niet gespeeld) maar een geestelijke chaos, waardoor flitsen van satire<br />

knetteren, en die abrupt eindigt in twee slotaccenten: waanzin en devotie, zonder<br />

dat een accoord werd gevonden.<br />

Het stuk van Van de Velde is niet af, het is een mengeling van opwellingen die<br />

wel te samen een idee doen vermoeden maar geen vorm aannemen.<br />

Het is het experiment van een experiment, maar desondanks toch wel zóó<br />

merkwaardig dat het bekoort.<br />

Maar pijnlijk voelt men toch het gemis aan volmaking van den vorm.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


242<br />

Men kan den stijl en den geest van stukken als die van Ibsen verouderd of<br />

verwerpelijk achten, dit neemt niet weg, dat zij in hun soort gave en voltooide<br />

meesterwerken zijn.<br />

Niet alleen dat deze volkomenheid aan het stuk van Van de Velde ontbreekt,<br />

maar zij valt zelfs in rudimentairen en fragmentarischen vorm niet te bespeuren. In<br />

stede daarvan zien wij de gebrokenheid van cacophonie, caleidoscoop en futurisme<br />

in bonte mengeling.<br />

ANTON VAN DE VELDE<br />

Ahasverus, Onze lieve vrouw, Don Quichot, een stilstaande klok, een bar, een<br />

galjoen met de Leeuwenvlag, de Vliegende Hollander, chemisten, heeren in smoking,<br />

een stokpaardje, Robinson Crusoë, negers, een wandelend standbeeld, een uil,<br />

Ali-Baba, zonnebloemen, mystieke golven, Asschepoets, deze bizarre rattaplan<br />

warrelt met verbluffende willekeur op het platte vlak van een film ons voorbij, zonder<br />

geestelijke verdieping, maar daarentegen interessant door picturale effecten.<br />

In den trein worden wij soms even getroffen door het curieuse van het overigens<br />

bekende feit, dat het glas twee door elkander heenvliedende werelden toont, die<br />

van het landschap met zijn verre perspectieven en die van het kleine alledaagsche<br />

gedoe in het coupé-vertrek.<br />

Het landschap ijlt voort door een menschelijk hoofd of wel een schedel zweeft in<br />

groteske verhoudingen met verachting van de wetten der zwaartekracht dwars door<br />

een bosch.<br />

Zoo ook doordringen de beelden elkaar in ‘Tijl’. De strijd en het leed van<br />

Vlaanderen vindt men er geprojecteerd op tamelijk alledaagsche gebeurtenissen,<br />

waaraan zij eigenlijk vreemd zijn. Slechts de zwakke draad eener rhetorische<br />

analogie, schept een intellectueelen band.<br />

Het stuk heeft ook in zekere mate de eigenschappen van een<br />

kruiswoorden-raadsel, waaruit degene die zich ten doel heeft gesteld de oplossing<br />

te vinden, de redekunstige phrasen van den politieken strijd ten slotte ook vindt.<br />

De moedige tocht, dien de geest van Vlaanderen ondernam, de dienstbaarheid<br />

van de ziel van Vlaanderen aan de gemaniëerde en futlooze Franskiljonsche<br />

bourgeoisie, de ontwijding van het Vlaamsche erf en de schandelijke<br />

onderworpenheid van het volk aan zotte intellectueelen en schacherende fielten,<br />

deze politieke rhetoriek zien wij al gerealiseerd op het tooneel van het oogenblik af,<br />

dat wij Tijl en zijn gezellen het schip zien bestijgen.<br />

Zij wordt verder zichtbaar in de alledaagsche verhoudingen tusschen de<br />

Vlaamsche dienstbaren, Lamme Goedzak en Nele, in het huis van den markies<br />

Saturé de bel Esprit, en ten slotte in de bar van Ahasverus.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Met futuristischen zwier zijn daartusschen de beelden gesteld van Ahasverus, de<br />

Vliegende Hollander, Don Quichotte, etc., terwijl de sfeer wordt bepaald door den<br />

sappigen humor van Lamme Goedzak en den zweem van religieuze intimiteit, die<br />

afstraalt van het Madonnabeeld.<br />

De moraal of de tendentie van de leidende idee, wordt hier niet gelegd in een<br />

afgesloten verhaal, maar in schilderachtige symboliek en een caricatureele typeering.<br />

Maar hoe groot de vorderingen van dezen Vlaming in de richting, die wij bijv. in<br />

de ‘Vertraagde Film’ al zien, ook blijken te zijn, hoeveel verder hij reeds staat van<br />

het doodgeloopen realisme en hoeveel meer hij het vermogen der Vlamingen toont<br />

om terug te grijpen tot in de Middeleeuwsche gedachtensfeer, toch blijft ook hier de<br />

intellectueele moedwil nog duidelijk merkbaar.<br />

Suggestief is het stuk in zijn geheel niet.<br />

Het is ingegeven door een sterk warm gevoel van nationalisme, de politieke<br />

hartstocht laait zuiver uit in sommige gedeelten waar de suggestie direct kan worden<br />

teweeg gebracht; de lyriek van Tijl en het hijschen van het zeil met de leeuwenvlag<br />

brengen aangrijpende momenten; maar in het algemeen is de vlam naar binnen<br />

geslagen en in de exotische en alledaagsche details geabsorbeerd. Deze hadden<br />

den auteur moeten dienen om het contact met het publiek te verkrijgen. Zij dienden<br />

echter niet, maar heerschten.<br />

Het stuk is geladen van politieken hartstocht maar wordt niet explosief, behalve<br />

dan misschien daar waar de directe politieke satire op een daartoe voorbeschikt<br />

publiek vat krijgt.<br />

Daarom maakt het den indruk fragmentarisch te zijn en is het veeleer belangrijk<br />

voor nieuwsgierige intellectueelen, dan suggereerend voor een ongekunsteld en<br />

onbevangen publiek.<br />

Dit bleek ook bij de opvoering door het Vlaamsch Volkstooneel, die ik te Arnhem<br />

mocht bijwonen.<br />

De gulle Vlaamsche zotternijen van Lamme Goedzak welke het staag verzwakkend<br />

contact tusschen spelers en publiek steeds weer aanhaalden, konden niet<br />

verhinderen dat er telkens weer oogenblikken voorkwamen, waarop nog slechts<br />

enkelen in de zaal genoeg vernuft toonden om het levend verband te vatten.<br />

Het prachtige spel van Staf Bruggen, die elk woord wist te doen leven en<br />

sprankelen van humor, en<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


243<br />

die Lamme Goedzak goed Vlaamsch en sappig in elk gebaar en elke intonatie voor<br />

ons opvoerde, bewees welk een ondergeschikt aandeel de auteur in dit stuk heeft<br />

gehad.<br />

Het idealisme van Tijl met zijn sterken inslag van politieke romantiek, dat de<br />

leidende idee van den auteur zelve is, dwaalde eigenlijk wat eenzelvig rond tusschen<br />

de bonte entourage welke zijn medespelers, decor en regie vormden.<br />

En nu moge het gebrek aan samenhang en dramatische spanning voor een deel<br />

ongetwijfeld zijn toe te schrijven aan de omstandigheid dat de magistrale climax,<br />

welke Johan de Meester persoonlijk in de lyrische gedeelten wist te bereiken, niet<br />

kon resonneeren op het zwakke tegenspel van Nele-Asschepoets, het contact was<br />

ook verder niet dan zeer los. De politieke lyriek en rhetoriek zijn Van de Velde's<br />

eigenlijke indrukkingsmiddelen.<br />

In den vorm van een tooneelstuk opgenomen blijven zij daarin nochtans het<br />

incidenteele element. Zij vormen daarin ten hoogste het bindmiddel van een pictoraal<br />

futurisme, waartoe de auteur het libretto heeft geschreven.<br />

De regisseur kan daarop, afgescheiden van de idee van Van de Velde, met behulp<br />

van zijn eigen rijke hulpmiddelen, meesterlijke decoratie-kunst (René Moelaert), het<br />

spel en de muzikale illustratie er een theatrale rhapsodie van maken, die inderdaad<br />

de kennismaking waard is. En juist omdat dit experiment bijzonder belangwekkend<br />

is, dringt zich bij mij des te sterker de vraag op, of wij hiermede wel op den goeden<br />

weg zijn. Is het juist om het theater geheel los te maken van de litteratuur (in den<br />

goeden zin) en het te brengen in het platte vlak, waar het als een filmachtig verlengde<br />

schilderkunst zal komen te staan, naast de andere tweedimensionale kunst: de<br />

muziek?<br />

ALBERT BESNARD<br />

Heiman Dullaart<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


ALS aan zooveel andere mindere goden onder de vroegere Nederlandsche dichters<br />

is ook aan Heiman Dullaart een daad van eenvoudige rechtvaardigheid gepleegd,<br />

door hem uit een al te onbillijke vergetelheid in het licht eener oprechte waardeering<br />

te plaatsen. Overschaduwd door de zeer groote kunstenaars, die zijn tijdgenooten<br />

waren, is hij nooit tot zijn recht gekomen en al te spoedig door een volgend geslacht<br />

verwaarloosd. Die miskenning is volkomen begrijpelijk, want dichters van het tweede<br />

plan, hoe interessant ook dikwijls voor den historicus, die aan hen het duidelijkst<br />

den geest des tijds kan bestudeeren, worden gewoonlijk, na een korten tijd van<br />

soms groote waardeering, snel vergeten. Soms wil het een gelukkig toeval, dat een<br />

kunstgevoelig criticus van later eeuwen hem weder ontdekt en getroffen wordt door<br />

zijn ontwijfelbare talenten; maar ook dan zal de miskende slechts in een kleinen<br />

kring van literatuurkenners worden gewaardeerd. Zoo ging het met Jonker van der<br />

Noot, zoo ging het ook met Dullaart.<br />

Thans is er wel geen samensteller meer van een literatuurgeschiedenis of een<br />

dichtbloemlezing, die verzuimen zal aan Dullaart's talent hulde te doen, zegt Prof.<br />

Wille, wiens studie over dezen dichter de aanleiding tot deze bespreking is 1) . En<br />

zeer<br />

1) Heiman Dullaart, zijn Leven, Omgeving en Werk, met herdruk van zijn meeste gedichten,<br />

door Dr. J. Wille; Zeist 1926.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


244<br />

Ets van Rembrandt: ‘De berouwvolle Petrus’<br />

(door Prof. Wille genoemd in verband met Dullaart's Rouwklacht van den H. Apostel Petrus’)<br />

zeker terecht. Dullaart is een interessante figuur: leerling van Rembrandt,<br />

bewonderaar van Vondel, is hij als schilder en als dichter een bescheiden, kunstzinnig<br />

man, die eerlijk getracht heeft de kunst te dienen en daarom alleen reeds op onze<br />

erkentelijkheid mag rekenen. Maar men zal goed doen, die pas ontvlamde<br />

belangstelling niet in te matelooze bewondering te doen ontaarden, want het komt<br />

mij voor, dat er geen al te schreeuwend onrecht is begaan, toen men dezen dichter<br />

verwaarloosde, waar een Vondel, een Hooft en een Huygens zijn iets oudere<br />

tijdgenooten waren. In één opzicht verdient Dullaart onze volle belangstelling: hij is<br />

een der weinige geloovig-Calvinistische dichters, die tevens kunstenaars waren. Er<br />

trilt in sommige van zijn verzen een oprechte toon van Godsvertrouwen; wij vinden<br />

er naast de martelende zelfaanklacht van den schuldbewusten zondaar een<br />

onwankelbaar vertrouwen op Gods oneindige liefde, die hem doen zeggen in<br />

mannelijk-ernstige blijheid:<br />

En ik ga door den dood uit mijne duisternissen<br />

Naar 't onuitbluschlijk licht, dat in den Hemel schijnt.<br />

Wat ons in zijn poëzie het minste bekoort, zijn juist de zwakheden, die een gevolg<br />

zijn van een al te gehoorzaam volgen der in zijn tijd oppermachtige literaire mode.<br />

Groote kunstenaars volgen haar ook, maar weten ze tevens te overwinnen. Ik bedoel<br />

de hinderlijke antithese, die zoo gauw den indruk wekt van valsch vernuft, indien<br />

niet een superieure geest ze tot een waarachtige hoogere eenheid weet te<br />

versmelten. Vooral de minnepoëzie heeft in dit opzicht zwaar gezondigd; Dullaart,<br />

die zeer zelden de liefde bezong, schreef toch een geijkten regel als: Dit water<br />

brand, - in plaats van brand te blusschen. En zelfs in zijn fraaie sonnetten op Christus<br />

ontmoeten wij smakelooze gezochtheden als:<br />

O Speer! die mijn geloove een schilt der liefde zijt.<br />

Kom, open fluks die borst, ik hijge al naar den tijd,<br />

Dat ik er smelten mag, dat ik er in mag glijden.<br />

Maar hebben wij het beperkte van Dullaart's talent aanvaard, dan verrast ons deze<br />

dichter meermalen door waarlijk treffende vondsten en bovenal door innig vrome<br />

verzen. Enkele der zooeven genoemde sonnetten zijn uitmuntend, zooals Christus<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


in 't hofken, of Christus stervende; waarnaast de matte toon van De Zegenrijke<br />

Vangst of De Bekeerde Moorder vreemd afsteekt. Prof. Wille wijst met bijzonderen<br />

nadruk op zijn uitvoerig gedicht Rouwklacht van den H. Apostel Petrus over zijne<br />

Verzakinge, en hierin zijn inderdaad vele welluidende en ontroerende strofen. Wille<br />

heeft vooral voor Calvinistisch Nederland een verdienstelijk werk gedaan, door<br />

Dullaart ten voeten uit te teekenen en tevens zoo veel van zijn poëzie tusschen zijn<br />

beschouwingen in te lasschen. Zijn betoog is rustig en degelijk, zijn waardeering<br />

oprecht en zijn dichterlijk gevoel weet, waar het pas geeft, kritiek te oefenen. Het<br />

boek is bovendien geschreven in een prettigen, onderhoudenden stijl; misschien<br />

dat deze door een streven naar meer soberheid nog krachtiger indruk zou maken.<br />

JAN DE VRIES<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Hans E. Kinck †<br />

245<br />

TE Oslo is overleden Hans E. Kinck (geboren te Lappen in Finnmarken 11 October<br />

1865), in zijn eigen land geroemd, zooals verleden jaar met zijn zestigsten verjaardag<br />

nog duidelijk bleek, als ‘de grootste Noorsche schrijver sinds Ibsen en Björnson’.<br />

HANS E. KINCK<br />

Hij was een der fijnste en meest gecultiveerde noordsche geesten, een man van<br />

veel-omvattende wetenschap (filoloog, historicus, psycholoog), tevens dichter,<br />

dramaticus, roman- en novellenschrijver, criticus en last not least journalist, een<br />

man van karakter, die geen concessies placht te doen aan het lezende publiek. Zijn<br />

hoofdwerk ‘<strong>Den</strong> snesklaven brast’ is zelfs in het slechts in een zeer klein deel van<br />

Noorwegen gesproken en begrepen ‘vestlandsk’ dialect geschreven.<br />

Kinck was de onovertroffen kenner van de noorsche boerenziel, zoo treffend<br />

geteekend o.a. in ‘De Predikant’ waarvan onlangs, van de hand van Jan de Vries,<br />

een knappe hollandsche vertaling verscheen. Zijn voorstelling van den noorschen<br />

boer heeft zijn weerga in de noorsche litteratuur niet gevonden. Kinck's<br />

wetenschappelijke onderzoekingen strekken zich in hoofdzaak uit over de Noorsche<br />

geschiedenis en de Italiaansche renaissance. Hieruit haalde hij ook de stof voor<br />

zijn drama's ‘Brylupet i Genua’ (Bruiloft in Genua), ‘Mot Karneval’ (Voor Carneval),<br />

‘<strong>Den</strong> sidste Gjest’ (de laatste gast). In zijn stukken toonde Kinck zich een<br />

buitengewoon fijngevoelig psycholoog van het leven en de menschelijke driften.<br />

Kincks buitengewone geest verwerkelijkte het zelden te bereiken harmonisch<br />

samengaan van ongemeen scherp intellect en dichterlijke fantasie.<br />

In de laatste jaren is Kinck ook buiten zijn land als een der grootste figuren der<br />

hedendaagsche letterkunde erkend, wat blijkt uit de vele artikelen over hem en de<br />

vertalingen van zijn werken.<br />

Ook in Nederland zijn enkele werken van hem vertaald; behalve de hierboven<br />

genoemde roman ‘De Predikant’ verscheen dezer dagen een zijner mooiste novellen:<br />

‘Chrysanthemum’ (beiden bij Hijman, Stenfert Kroese en van der Zande, Arnhem).<br />

Reizen<br />

Aage Krarup Nielsen: De halve Wereld rond. Vertaling van Claudine<br />

Bienfait. - Em. Querido, Amsterdam. 1926.<br />

OOK het reizen is een kunst. Sommige toeristen meenen reeds heel veel van de<br />

wereld te kennen als zij, naar Amerikaansche methode, op hun koffers een groot<br />

aantal etiketten van hotels uit alle hoeken der aarde zien prijken; zij weten precies<br />

van welk hotel de hall het gezelligste is, waar de diners het meeste uitmunten, enz.<br />

Doch van het verborgen leven onder de oppervlakte trekken zij zich weinig aan; zij<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


weten eigenlijk nauwelijks, dat de psyche van den Oosterling door den Europeaan<br />

nooit tot in haar diepste diepten gepeild kan worden.<br />

Hoe goed doet het aan, dit mooie boek van den Deenschen reiziger te lezen;<br />

welk een fijn-voelend mensch is hier aan het woord. Nielsen maakte een reis van<br />

Europa per boot naar Britsch-Indië en trok toen door Birma en Siam naar China,<br />

vanwaar hij per spoor naar Europa terugkeerde. Deze man is een geboren<br />

reisbeschrijver, een vlot en aangenaam causeur, wiens pen ons a.h.w. in die zoo<br />

vreemde, tropische wereld met al haar overweldigende pracht voor een korte spanne<br />

tijds verplaatst, zoodat wij onzen bewolkten hemel en zon-loos klimaat tijdelijk<br />

vergeten.<br />

Ik acht de gedeelten, waarin de reis door de Britsche bezittingen in Azië<br />

beschreven wordt, het best geslaagd. Nielsen doet ons telkens beseffen, dat hij het<br />

diepe mysterie des levens aanvoelt; hij beoordeelt den Oosterling niet, zooals de<br />

meeste Europeanen zulks doen, doch is er zich van bewust, dat wij Europeanen<br />

slechts met schroom de levensuitingen der Oostersche wereld kunnen naderen.<br />

Men luistere slechts naar zijn beschrijving van een Birmaansch heiligdom:<br />

‘Hooger zelfs dan de St. Pauls kathedraal te Londen verheft zich deze slanke<br />

toren, van onder tot boven bedekt met goud, een gloeiende geel-roode vlam, die<br />

omhoog steekt, alsof zij trachten wilde Gods blauwen hemel te bereiken. 's Morgens<br />

heel vroeg vangt zij de eerste zonnestralen op en weerkaatst ze op de bonte, vroolijke<br />

menschenmassa, die haar<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


246<br />

Oude Boeddhisten-monnik met zijn kleine leerlingen<br />

trappen bestijgt tot de groote pagode, omgeven door honderden kleinere pagoden<br />

en tempels. Allen brengen het een of ander offer mede: schalen met vruchten, kleine<br />

lichtjes, en bloemen om den dag in te wijden met een bede tot Boeddha.<br />

<strong>Den</strong> ganschen dag werpt de gouden pagode mijlen ver haar licht over Birma's<br />

uitgestrekte rijstvelden; maar als de dag ten einde spoedt en de tropennacht met<br />

zijn diepe duisternis en stilte alles omhult, naken de heilige uren voor hen, die komen<br />

met hun bede en alleen wenschen te zijn met hun wenschen en hun verwachtingen.<br />

Wij gaan de vele trappen op, waarvan de treden zijn uitgesleten door de duizenden<br />

voetstappen van wisselende geslachten. Het is stil in al de kleine tentjes ter<br />

weerszijden van de trappen, waar overdag de handel in waskaarsen, bloemen,<br />

kleine Boeddhabeeldjes levendig bloeit. Bijna overal ligt de eigenaar opgerold op<br />

zijn matje en slaapt rustig tusschen zijn waren.<br />

De eenige stem, die men hoort, is een zwakke meisjesstem en nu en dan het<br />

doffe gebrom van een ouden ivoorsnijder, met een rimpelig, diepzinnig<br />

filosofengezicht en een geleerden bril, die balanceert op de punt van zijn neus; hij<br />

werkt aan een kleinen fijnen Boeddha van ivoor, een bestelling, die zeker op een<br />

bepaalden tijd af moet zijn, al is de nacht ermee gemoeid. Een kleine Birmaansche,<br />

in het winkeltje ernaast, zit met hem te praten, terwijl ze het lange zwarte haar kamt,<br />

dat haar over de schouders golft.<br />

Maar boven op het hoogste tempelterras, waar de gouden pagode schittert in het<br />

maanlicht, omgeven door een aantal kleinere pagoden en tempels in den stijl van<br />

de verschillende streken van het Oosten, blijft de zoete reuk van wierook, waskaarsen<br />

en olieluchtjes onbewegelijk hangen in den stillen nacht. Voor elk van de honderden<br />

Boeddhabeelden, die de tempel bevat, brandt een licht, waarvan de vlam haar mat<br />

schijnsel werpt op het gelaat van den meester. Gegoten in brons, gehamerd in goud,<br />

gebeiteld in marmer, dezelfde ondoorgrondelijke glimlach, dezelfde diepe rust. Uit<br />

de tempels klinkt het eentonig geprevel van de gebeden der monniken en pelgrims,<br />

uren achtereen, zonder dat zij gestoord worden door de groote tempelgong, welks<br />

diepen klank een oude monnik elk uur door de stilte van den nacht doet weerklinken.<br />

Bij het schijnsel van de lampen en altaarkaarsen in den tempel ziet men de beelden<br />

van het voorportaal, waarin Birma's beeldhouwkunst tot uiting komt, als fantastische,<br />

mooie silhouetten. Het goud en glasmozaiek van den gevel en ander geslepen steen<br />

van de zuilen glinsteren in het maanlicht. Alle barsten en oneffenheden, alle vuil en<br />

teekenen van verval, die de heldere, meedoogenlooze zon ontsluiert, hult de nacht<br />

in zijn barmhartig duister; zelfs de wankele kleine pagoden, die bij honderden om<br />

de groote pagode staan, en die niemand meer tracht te behouden, steken in het<br />

maanlicht hun overblijfselen van verdwenen schoonheid omhoog en voegen hun<br />

gebroken lijnen bij de prachtige fantastische silhouetten, die slanke tempeltorens<br />

en gebogen daken tegen den helderen hemel afteekenen. Uit den grooten tempel<br />

komt een schaar van monniken. In een lange rij schrijden zij blootsvoets met<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


langzame, geluidlooze stappen over den tempelhof, getonsuurd en gehuld in gele<br />

wijde pijen, terwijl hun schaduw scherp uitkomt tegen de witte steenen. Een vreemde,<br />

geheimzinnige optocht, als waren zij wezens uit een vreemde, verre wereld, die in<br />

dezen helderen maannacht over de aarde trekken. Zelfs voor den rusteloozen geest,<br />

dien wij, Westerlingen, geërfd hebben, zinkt het heiligdom een oogenblik weg in<br />

een atmosfeer van rust; de drukke stad aan den voet van den tempel, de rivier daar<br />

beneden met de helle lichten van de groote stoomschepen, die de zee zijn<br />

overgestoken met Europa's eeuwige jacht en eeuwige onrust, lijken mijlen ver weg.<br />

Gedachten van tijd en ruimte worden vervaagd. Duizenden jaren vooruit en<br />

duizenden jaren terug... hetzelfde maanlicht op het goud van de pagode, hetzelfde<br />

eentonige geprevel van de vrome gebeden, dezelfde diepe klank van de gong in<br />

den stillen nacht, dezelfde stille optocht van de gele monniken over de witte steenen<br />

van den tempelhof en dezelfde<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


247<br />

Liggende Boeddha van verguld brons in de oude Pagode van Murng Nai<br />

zachte nirwana-verre Boeddha-glimlach over de rustelooze aarde. Maar beneden<br />

aan de trappen toetert Maung Ba Tu's chauffeur plotseling onbarmhartig in de<br />

nachtelijke stilte; de auto is terug, de motor staat prozaisch te puffen om ons naar<br />

de werkelijkheid terug te voeren’.<br />

Iemand, die zulke stemmingsbeelden kan oproepen, brengt ons nader tot de ziel<br />

van het Oosten.<br />

De vertaling kan uitstekend geslaagd genoemd worden.<br />

F.S. BOSMAN<br />

Kroniek van het proza<br />

Na-oorlogspsychose. - Herman Heyermans, Duczika. Een Berlijnsche<br />

roman. Amsterdam, Uitg. Mij. Em. Querido, 1926. - Top Naeff, Letje.<br />

Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1926.<br />

DE oorlog is een vijand van den vrede - óók lang nadat de wapenen zijn neergelegd.<br />

Merken wij het op in de onderlinge verhoudingen der volkeren, onder wie tweedracht,<br />

argwaan en afgunst aan de orde van den dag zijn, wij zien hetzelfde dichter bij huis;<br />

onze eigen kringen zijn er door besmet. Een geest van verruwing en verdachtmaking<br />

heeft de hoofden en harten ingenomen, en een eerlijk, goedwillend mensch moet<br />

zich tegenwoordig wel hoe langer hoe onbehaaglijker gaan voelen. - Als men de<br />

uitingen van vele jongeren leest, nu eens in dit, dan weer in dat orgaan, ervaart men<br />

't als iets pijnlijks en ‘unheimlich'’, dat men hun spraak niet meer (of moeten we<br />

zeggen: nog niet?) verstaat.<br />

Hoe kan 't ook anders? De spes patriae, de hope van de literatuur onzer naaste<br />

toekomst zijn zij die - hun jongenskielen uit die dagen zijn amper versleten - in de<br />

eerste oorlogsjaren bewust begonnen te leven en om zich heen te zien. - Dat was<br />

in de jaren van een verhoogde activiteit, toen wij allen leefden bij den dag van het<br />

heden en bij dien van morgen; toen de wankelende zorgen van de elementaire en<br />

vitale driften om het bestaan alle rustige bezinning buitensloten en door het geweld<br />

der wreede machinegeweren den schoonen Droom van een gansch verleden aan<br />

flarden geschoten leek.<br />

Dat alles is nu voorbij en verstild. Het leven schijnt zijn gewone voor-oorlogsch<br />

aanzien herwonnen te hebben. Maar in de geesten ligt nog alles overhoop. Een<br />

dwalende onzekerheid verontrust de gemoederen, die in de danszalen, op de<br />

troosteloos-eentonige cadans van de jazz, naar het rhythme dezer ongedurigheid<br />

zoekt. Het leven is een opeenvolging, inplaats van een synthese geworden, en de<br />

nerveuze film is het eindelooze prentenboek, de onbedriegelijke spiegel van een<br />

opgejaagd geslacht. - En hij die opgejaagd wordt is nimmer bij zichzelf; hem<br />

bedreigen altijd nieuwe gevaren; hij wordt achterdochtig en bijt van zich af. Als hij<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


het Verleden op zijn weg ontmoet loopt hij schichtig sneller; want het Verleden grijpt<br />

hem vast, houdt hem tegen, en hij moet voort. Als hij den Deemoed en de<br />

Bescheidenheid in de verte ontwaart, loopt hij een straatje om, want de bescheiden<br />

mensch geeft zijn naaste een kans, de deemoedige buigt het hoofd naar den grond<br />

('t gebaar van den zich bezinnende) en wordt door verleden, heden en toekomst<br />

gelijkelijk besprongen. Als een Kaïn doolt de moderne, na-oorlogsche mensch over<br />

de aarde: hij heeft zijn broeder, zijn eigen-Ik ontzield. Want zijn Ik is deemoed en<br />

bescheidenheid en vastheid van wil, en concentratie, al datgene wat de moderne<br />

mensch haat en ontvliedt. Het verwerpt niets wezenlijks en aanvaardt niets dat schijn<br />

is; het zoekt de Traditie om die in zichzelf te herscheppen tot nieuwe mogelijkheden.<br />

Het insinueert niet, het liegt niet; het bemint de ironie (waarin het met den spot der<br />

zelfkennis afrekent met het onwaarachtige van zichzelf zooals het dit in het<br />

onwaarachtige van het Andere voor oogen ziet), maar het verafschuwt den Sneer,<br />

als de bekrompenheid van het Verwatene, dat zich in afgescheidenheid zelfstandig<br />

waant.<br />

* * *<br />

Sneer, verwatenheid, insinuatie - ze zijn de giftige monsters van dezen tijd. Ze<br />

verpesten alle verhoudingen, ook in de literatuur. Een goedmoedig en bezonnen<br />

mensch moet er zich dagelijks aan ergeren. Daar is nu b.v. in de laatste weken ‘De<br />

Litteraire Gids’, een blaadje van een paar jonge letterkundig-aangelegde Haagsche<br />

boekverkoopers. De heeren Verbraeck en Colmjon zijn aardige jongemannen, o,<br />

ongetwijfeld; ze zijn het boek-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


248<br />

verkoopersbedrijf ingegaan met idealisme, en zij bezitten den voor boekverkoopers<br />

zeker wel heel zeldzamen moed om in hun winkelvoorraad te schiften tusschen<br />

wat zij waardeloos achten en waardevol. Zij brengen hun eigen debiet in gevaar,<br />

d.w.z. het debiet van sommige boeken welke zij geacht worden te moeten verkoopen,<br />

willen zij tot een behoorlijken omzet geraken, en zij brengen hun relaties in gevaar<br />

met uitgevers wier fondsen zij moeilijk missen kunnen. Dat alles is dapper en niet<br />

onsympathiek, hoewel uit een oogpunt van koopmanschap misschien niet<br />

onbedenkelijk. En toch... is het niet die goede bekende van na den oorlog, de<br />

gecamoufleerde Brutaliteit, welke ook hier tot uiting komt? Ik voor mij zie haar den<br />

kop opsteken in dat smalende citaat over den ‘roman-arbeider’ Querido, wien de<br />

raad wordt gegeven zich als de metaalarbeiders te organiseeren indien de<br />

‘arbeidsvoorwaarden in zijn vak’ hem niet aanstaan; ik zie haar in de geprikkelde<br />

haast waarmee de als beoordeelaar soms wat grove sinjeur A.M. de Jong van ‘Het<br />

Volk’ dadelijk wordt aangevallen als deze 's heeren Colmjon's roman ‘Kalderionen’ 1)<br />

afbreekt, waarbij dan maar aanstonds wordt aangenomen dat geen andere dan<br />

onzuivere motieven (motieven, met name genoemd) daarvan de reden kunnen zijn.<br />

De Jong scheldt, en het blaadje van den schrijver van ‘Kalderionen’ scheldt grif<br />

terug; erger, het insinueert volgens de mode van den dag. De schrijver beroept zich<br />

daarbij op het feit, dat zijn tegenstander de Jong ‘beoordeelde’ zonder deugdelijke<br />

motiveering, maar is blind voor de waarheid dat hij door eigen insinuaties het kwaad<br />

bij den ander slechts bestendigt. Zoo gaat het overal. En overal weten de Brutalen<br />

aan hun houding een schijn van rechtvaardiging te geven.<br />

Querido is immers een ‘arbeider’. Aan zijn piramidale oeuvre kleeft immers te<br />

duidelijk het zweet van den zwoegenden romanbouwer. Welnu dan!... Néen, néen,<br />

néen! niet ‘welnu dan’! Niet dat ellendig koffiehuisgebaar van:<br />

we-gaan-over-tot-de-orde-van-den-dag. Zóó maakt men zich van den Geest niet<br />

af. Zoo maakt men zich misschien af van Querido, die als mensch en als schrijver<br />

toch niet meer kan zijn dan een reus Goliath, gemakkelijk genoeg te treffen. Maar<br />

zoo maakt men zich niet af van den geest des levens, die door dit werk raast en<br />

snikt en fluistert, die er in kookt en bruist en brandt.<br />

Ge behoeft nu niet juist een ‘bewonderaar’ van dit werk te zijn; - als ge liever<br />

Marsman of Goethe leest, wij zullen het u niet kwalijk nemen. Maar heb eerbied<br />

voor den geest die èn Marsman èn Goethe èn Querido èn den schrijver van<br />

‘Kalderionen’ in hun beste oogenblikken is nabij geweest. Meent ge dat Querido<br />

niet van die stille avonden gekend heeft onder zijn lamp, waarop 't hem was, of al<br />

het aardsche terugweek en hij zich groeien voelde en meegevoerd naar de grenzen<br />

van den tijd? Meent ge, dat hij nooit, stil en vroom en klein, verrukt en deemoedig<br />

heeft gestaan voor het Mysterie, en dat hij nooit zijn snikkend hoofd gebonsd zal<br />

hebben op zijn schrijftafel en lachend weer opgezien om wat hem was geopenbaard?<br />

En meent ge werkelijk dat daarvan niets, niets, niets, ook geen regel en geen<br />

woord, in zijn werk zou bewaard zijn? - Zoo gij aarzelt, dan behoort gij u te onthouden<br />

van te smalen op den ‘roman-arbeider’ Querido. Zoo niet, bedenk dan dat er maar<br />

ééne zonde is waarvoor geen vergeving zal gegeven worden: de zonde tegen den<br />

geest.<br />

* * *<br />

Maar ik wilde 't eigenlijk niet hebben over al deze dingen doch over Duczika, den<br />

nagelaten Berlijnschen roman van Herman Heyermans; óók al weer een boek, dat<br />

door de jonge menschen Verbraeck en Colmjon als een onvoldragen prul naar de<br />

1) Leidsche Uitgevers Mij. 1926.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


ovenste plank in hun keur-magazijn wordt verbannen. Je doe maar! Ben ik nu blind<br />

voor de motiveeringen tégen dit boek? Dat het toch wel een beetje vieux jeu is; dat<br />

Falkland met al zijn goedkoope en overbekende trucjes er te veel in rondloopt; dat<br />

Heyermans als hij ‘gevoelig’ wil zijn te dikwijls gevoelerig is en sentimenteel? Ach<br />

neen, dat alles te constateeren is heusch zoo moeilijk niet; geen schrijver die zooveel<br />

vat op zich geeft als juist Heyermans. Deze dingen liggen zóó voor het tasten, dat<br />

iedere gewikste romanlezer met z'n ‘ik vind...’ ze genoegelijk beduimelen kan. Toch<br />

is dit boek om den drommel geen Falklandje. Ik voor mij ben van ineening dat men<br />

beter een jaar lang de berichten over Berlijn in onze kranten kan overslaan dan dit<br />

boek ongelezen laten. Duczika is een machtig werk, heel leelijk hier en daar, maar<br />

van een groote samenvattende kracht. Het is Berlijn met zijn zwaar opgestapelde<br />

steenmassa's, zijn ontelbare raam-oogen, zijn donkere binnenplaatsen als lugubere<br />

putten, zijn stinkende kamerkooien, waar hier een verlept meisje danst en ginds het<br />

groenig schijnsel van een olielamp den beenigen zorgkop bespookt van een student,<br />

die beurtelings met witte ratten speelt en met de kansen van leven en dood. Het is<br />

Berlijn als een reusachtig monster, dat de wriemelende menschen tusschen zijn<br />

onbarmhartig steenen kaken knauwt. Industrieelen met dikke buiken, met<br />

schaamteloozen tandenlach achter de glimmerende caféruiten, eerzame kappertjes,<br />

boosaardige woekeraars, argeloos spelende volkskinders, zwangere prostituées -<br />

zij tuimelen den korten dag van hun leven rond in de diepe, mistroostige kuil die<br />

Berlijn is en worden verknauwd. - Er was een student, een vroolijke jongen vol<br />

idealisme, en er was een blond naaistertje, die met een japonnendoos luchtigjes<br />

zwaaide haar lief tegemoet; ze zijn er niet meer. Verknauwd. Lees eens dien laatsten<br />

wanhoopstocht van Duczika door de avondstraten met de glimplassen der lantarens<br />

op het asfalt van de eindelooze stad met z'n feestende koffiehuizen, zijn<br />

mensch-opstoppingen aan de straathoeken, zijn donkere plantsoenen vol zwoele<br />

fluistering. Als ge dit ‘suggestief’ noemt, hebt ge nog niet veel gezegd, alleen een<br />

litterair woord gebruikt, zoo ge er niet bij ondergaat de immenze verlatenheid waarin<br />

een menscheziel kan komen als zij zich temidden van het voortwoelend leven voelt<br />

staan aan de grenzen van iedere aardsche mogelijkheid.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


249<br />

Het is hier de vraag niet meer, of Heyermans een hinderlijke Falkland blijkt, wiens<br />

grapjes we nu wel genoeg genoten hebben. Hier zijn gevoelens verwoord die van<br />

alle tijden blijven en ons achterlaten met het eeuwige ‘en toch...’ van den geest, die<br />

den malenden molen aller aardsche betrekkelijkheid als een phoenix zegevierend<br />

ontstijgt.<br />

* * *<br />

Van Heyermans naar Top Naeff is van een olifant naar een handtaschje. Men kan<br />

ze haast niet samen noemen. Na Heyermans' min of meer vormloos en onbehouwen<br />

werk met zijn stevigen bloedsklop doet het teere en angstvallig opgekweekte Letje<br />

eerst wat flets en onwerkelijk aan. De schrijfster zelve wenscht trouwens niet, dat<br />

wij haar geesteskind te ‘levenswaar’ beschouwen zullen. In een Woord Vooraf<br />

(waarom weer dat leelijke Voorwoord?) meent zij ons te moeten waarschuwen, dat<br />

Letje niet ‘echt’ is, niet een ‘kind naar de natuur’ als Jaapje, Boefje of Merijntje, en<br />

vooral geen ‘opstandige’. Wat die opstandige er bij doet begrijpen wij niet recht; als<br />

Couperus ons Eline Vere teekent, behoeft hij er niet bij te vermelden dat zijn Eline<br />

geen Mina Kruseman is. Of echter Letje niet ‘echt’ is, niet ‘naar de natuur’? 't Komt<br />

ons voor, dat Top Naeff neiging heeft om deze hare schepping wel wat te<br />

onderschatten. Want al mag het zijn, dat zij Letje ‘door de jaren heen, zonder veel<br />

bedoeling, orde of regelmaat’ geschreven heeft, en al vallen de sporen daarvan<br />

zeker in de compositie waar te nemen (van 't aardig kermisgevalletje uit Letje's<br />

kindsheid springen we b.v. over op haar verloving), Top Naeff is een te ras-echt<br />

schrijfster om wat misschien als een soort Spielerei begonnen is niet tot in haar<br />

soort voortreffelijke literatuur te maken. 't Is wonderlijk: zoodra Top Naeff haar<br />

menschpoppetjes vóór zich op tafel heeft gezet zien wij tusschen haar ondeugend<br />

schikkende en herschikkende, spelende vingers uit, die poppetjes groeien en levend<br />

worden, en al blijft dit negentiend'-eeuwsch en huiselijk poppenspel vermakelijk<br />

door de ironische groepeering en belichting, wij kunnen het toch met geen<br />

mogelijkheid geheel als scherts blijven beschouwen.<br />

Misschien geen ‘zedeschildering in den strengsten zin van het woord’, maar toch<br />

wel degelijk zedeschildering. De schrijfster meent dat wij aan deze ‘zeden’ nu al<br />

min of meer ontgroeid zijn; dat wij dit ‘brokje Hollandsche samenleving thans op<br />

een afstand, als door een omgekeerden tooneelkijker zien: verkleind, afgebakend<br />

en in een onwerkelijk licht’. Inderdaad leven wij tegenwoordig snel, en wat ons<br />

ouderen nog niet zoo heel ver staat (zeker niet zóó ver, dat wij het zien als door een<br />

omgekeerden tooneelkijker), 't is mogelijk dat het den jongeren al als iets<br />

‘onwerkelijks’ aandoet. Maar we mogen hier niet overdrijven. Dat onwerkelijke zit<br />

toch eigenlijk aan den buitenkant. Zeker, de verhouding tusschen ouders en kinderen<br />

is een eenigszins andere dan in Letje's dagen. Onze kinderen zullen (Goddank!)<br />

niet meer zoo gauw tot de concluzie komen, dat zij ‘een paar volmaakte’ ouders<br />

getroffen hebben. Ze zijn zelfs geneigd om die gebreken allereerst (zoo al niet<br />

uitsluitend) op te merken en... er hun voordeel mee te doen.<br />

Desniettegenstaande geloof ik voor mij, dat de Letjes van alle tijden zijn. En hun<br />

ouders niet minder. Er zullen altijd schuwe, bloedelooze, onzelfstandige kinderen<br />

blijven en altijd heerschzuchtige, betweterige, conventioneele ouders, vrouwen<br />

jaloersch op haar vriendinnen, mannen tuk op een ‘onderscheiding’; vaders en<br />

moeders vol paedagogische ‘principes’. Zoo blijft dit boek een spiegel van algemeen<br />

menschelijke wezenstrekken, ook al is de lijst van dien spiegel dan wat ouderwetsch.<br />

Maar 't is misschien niet gemakkelijk den modernen mensch er toe te krijgen in dien<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


spiegel zichzelf te herkennen. Hij maakt er veel liever een omgekeerd tooneelkijkertje<br />

van!<br />

Alle stukjes in dezen bundel zijn niet van gelijke waarde. Het laatste hoofdstuk b.v.<br />

schijnt mij er een beetje pour besoin de la cause aan toegevoegd. De mooiste zijn<br />

die, waar wij Letje als kind zien: haar benauwd-zijn in de gang, als ze te laat van<br />

school komt, waarbij de ‘o zoo schoon’ bloeiende leliën als hulptroepen door haar<br />

in het veld worden gebracht; haar besluiteloosheid tusschen al de heerlijkheden<br />

van de kermis.... Letje zou in dat alles niet ‘levenswaar’ zijn, geen bleeker en<br />

stadscher zusje van Merijntje en Jaapje? Nog eens: de schrijfster is te bescheiden.<br />

Want heeft dit boek dan al niet den zwaren ernst van haar meesterwerk ‘Voor de<br />

Poort’; al worden hier de beelden door de speelsche rimpelingen van de ironie<br />

gebroken - het boek heeft te vele menschelijke trekken om de wat omslachtige en<br />

moeizame excuzeering noodig te hebben welke Top Naeff aan deze kostelijke<br />

bladen doet voorafgaan 1) .<br />

GERARD VAN ECKEREN<br />

Kroniek der poezie<br />

J.W.F. Werumeus Buning 1)<br />

MEN klaagt wel eens, tegenover de opleving onder de Roomschen, over het totaal<br />

gemis aan ‘christelijke’ poëzie bij ons. Welnu, hoe meer ik Buning's verzen lees,<br />

herlees, vecht en vrede vind met deze poëzie, die ik moeilijker acht en toch ook<br />

weer beter meen te kennen dan welke andere ook, des te vaster raak ik over-<br />

1) Een enkele opmerking van den schoolmeester. Waarom volgt deze taalgevoelige autrice het<br />

hedendaagsche slechte aanwensel van overal het woordje ‘om’ weg te laten waar het niet<br />

gemist kan worden? Men schijnt er bang voor, en Charivarius advizeer ik een rubriek: ‘Onze<br />

om-loopers’. - (Geen gelegenheid voorbij liet gaan [om] den achteruitgang te bevestigen blz.<br />

67; reden genoeg [om] met haar lot tevreden te zijn blz. 77, etc. etc.). De schrijfster leze ook<br />

nog eens den zin na op blz. 108 regel 13 evv. van boven. Voor den herdruk).<br />

1) J.W.F. Werumeus Buning: ‘In Memoriam’ (3e druk, Em. Querido, Amsterdam 1926); ‘Enkele<br />

Gedichten’ (Palladium, Hijman Stenfert Kroese & v.d. Zande, Arnhem 1924) ‘Dood en Leven’<br />

(Em. Querido, Amsterdam 1926).<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


<strong>25</strong>0<br />

tuigd, dat wij hier staan voor de vers-wording van een in wezen Protestantsche<br />

mystiek.<br />

Ik acht mij thans niet in staat om dit te bewijzen - men vergeve mij de persoonlijke<br />

noot, die ik hiermee in deze bespreking meng - en ik moet volstaan met enkele vage<br />

kantteekeningen, welke de getuigenis van deze verzen maar nauwelijks zullen<br />

commenteeren.<br />

Buning's verzen leeren omtrent dit leven, dat het is een voortdurende voorbereiding<br />

tot den dood. Tusschen leven en dood bestaat een hiërarchische verhouding, de<br />

dood is in het leven, de dood-zelf schenkt een onophoudelijke genesis van leven,<br />

opdat de mensch hem indachtig zij; opdat wij leven om den dood.<br />

Maar wat de dood is in het leven, is op zijn beurt het leven in den dood. In hun<br />

spiegel-verhouding plant zich een eenmaal gegeven sein onophoudelijk voort: er<br />

ligt niets buiten de ervaring, wat niet in de reflex van het een op het ander begrepen<br />

zou kunnen worden.<br />

In hun voortdurend balancement - dat het leven aan den dood adaequaat zou<br />

kunnen doen schijnen, ware het leven niet een gunst, een speelbal van den dood<br />

- ligt misschien niet alleen het wezen, maar ook de kracht van Buning's poëzie. Als<br />

een man, ruglings tegen een zelfverheerlijkend leven aan, leeft hij van de<br />

bliksemflitsen over de werelden daarachter, van den tweeden staat der dingen,<br />

in hunne droomvervoering ontdaan van de vergankelijke namen, welke hun dan<br />

ook nog slechts aarzelend gegeven worden. In den bloei van een ten doode gewijd<br />

leven proeft hij de schier miraculeuze innigheid van een smart zonder droefenis,<br />

van een liefde zonder lust. Alles is geheiligd. En den laatsten staat der dingen, ook<br />

boven deze gelouterde ervaring, boven alle menschelijke ervaring uit, voelt hij niet<br />

als een gevaar, maar als een heilige, magische wetenschap, zoo niet als een<br />

vreugde, om het einde en om de eindelijke zekerheid.<br />

Ik weet niet waarom ik bij Buning's poëzie altijd aan die zwartekunst-prenten der<br />

wereldwording, voor-in oude bijbels, denk: lichtstralen over afgronden van donker.<br />

Dit is zijn kracht: fonkelend, diep-zwart en zwaar.<br />

Buning herkent het leven in zichzelf. Dat schenkt hem die ontroering, welke in<br />

zijn koelste oogenblikken een ernstige teederheid, in zijn opperste aanraking een<br />

zwijmelend meestamelen van wonderen is, waaruit het woord, het stroeve, maar<br />

tot zijn ziel bewogen woord, zich nauwelijks tot verstaanbaarheid redt. En wie zegt,<br />

hoeveel hier niet verloren ging, wat zelfs tot deze verstaanbaarheid niet reikte?<br />

Want zulke verzen werden eens in de gemeenschap der engelen gehoord.<br />

Een wezenlijke scheiding tusschen Buning's verzenbundels ‘In Memoriam’, ‘Enkele<br />

Gedichten’ en ‘Dood en Leven’ valt niet te trekken. Hoezeer ook het object van zijn<br />

gedachten verschuift, zijn reactie daarop, zijn afvragen, aangeraakt zijn en<br />

onophoudelijk belijden, is zóozeer eender en onomstootelijk oprecht, dat dit<br />

dichterschap zich met den eersten bundel voorgoed bepaald heeft. Van een<br />

technischen of puur-poëtischen vooruitgang kan men na een zoodanig meesterwerk<br />

als ‘In Memoriam’, waarin alle waarheid in een huiverend geworden woord verstoken<br />

was, ook moeilijk spreken. Wel blijken de sluitstukken van ‘Dood en Leven’ - de<br />

verzen ‘Het Kleine Paradijs’ en ‘Strophen I en II’, die blijkens het ontbreken van<br />

dateering wel tot de nieuwste aanwinsten gerekend mogen worden - klaarder en<br />

voltooider in hun vorm dan de ‘Oude Verzen’ en de ‘Zes Sonnetten’: een bewijs van<br />

Buning's gerijpt en bestendig dichterschap, dat geenszins in de eerste emotie<br />

overspelig verbloeide.<br />

Onder den generalen titel ‘Oude Verzen’ zijn een zevental gedichten<br />

samengebracht, die deels den bundel ‘In Memoriam’ zonder schade hadden kunnen<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


completeeren, deels ook van al-menschelijk inzicht, vermaning en overgave zoo<br />

diep en bewogen getuigen, dat men ze dikwijls naast de schoonste voortbrengselen<br />

onzer oude, godsdienstige poëzie zal kunnen stellen. Mag daarbij de stroefheid van<br />

wat gezegd moest worden, zich niet overal geheel in het technische vers hebben<br />

opgelost, deze ‘Oude Verzen’ bevatten toch ook weer strophen als deze, met den<br />

inzet van een zwaar carillon:<br />

De engelen des doods willen mij vergezellen,<br />

een helder ver gezang en nimmer stil gebed<br />

is immer rondom mij, waar ik mijn schreden zet,<br />

steeds langzamer om mij te weer te stellen.<br />

De ‘Zes Sonnetten’, supreme oogenblikken van leven, waarin het opperste en reeds<br />

vliedende leven eener aardsche liefde nog even, schichtig en helder tegelijk,<br />

gegrepen wordt, zijn om hun intérieuren eenvoud van een menschelijkheid, die<br />

aangrijpend is, niet om de uitzonderlijkheid waarmee zij gezegd werd, maar - hier<br />

gelijk elders bij Buning - om de wereld van erkenning daarachter, welke tot in de<br />

toppen van het stilste woord gevoelig geworden is. Men vergelijke daarmee het vers<br />

‘In Memoriam Patris’, een directe en weergalooze ontmoeting met den dood, waarvan<br />

dit verstillende einde:<br />

Vogelen trekken voorbij<br />

en dit is het einde niet.<br />

Ach, allen tezamen wij<br />

sterven, maar leven niet.<br />

Eens helpt de een den ander,<br />

maar in dit leven niet.<br />

Vreemd gaan wij langs elkander.<br />

Vergeef het: vergeet het niet.<br />

De drie sluitverzen, na dit scherpe en angstige lied, stijgen tot een verrukkelijk<br />

overwogen hoogte, een uitzingen van erkenning in woorden, langzaam en warm<br />

als bloed, en met een innerlijk onheil van ontroering, als men zelfs in onze prachtige<br />

taal niet voor mogelijk gehouden had.<br />

‘Het Kleine Paradijs’ zingt van hart tot hart, zonder anderen middelaar dan zijn<br />

eigen eenvoud: men hoort het zingen. En in dit loutere, volmaakte woord proeft<br />

men die vrede, die te ontroerender is, omdat zij gemengd werd met een smartelijke<br />

wetenschap van toekomstigen strijd: de ziel zal in gevaar geraken, waar het hart<br />

nog argeloos ademt, en ook uit dit kleine paradijs zal men eens verdreven zijn.<br />

Sleutels tot Buning's dichterschap zijn tenslotte de beide<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


<strong>25</strong>1<br />

liederen ‘Strophen I en II’. Die tweede staat van leven, heiligend wat zij erkend heeft,<br />

die volle overgave aan een oppermachtig onaantastbaar heilig iets, schiepen hier<br />

een grondelooze eenheid van mystiek en poëzie, waaruit ik slechts deze regels<br />

citeeren durf:<br />

En zie, die liefde werd als van twee nachtegalen<br />

zingen en tegenzang in een lied gansch den nacht,<br />

vinden, verliezen, zoeken en verdwalen<br />

een fluisteren en vliegend ademhalen<br />

een zaligspreken, als van God bedacht.<br />

Dit is een dichterschap bij Gods genade. Met de volkomen kracht der woorden: een<br />

genade, en van God.<br />

HENRIK SCHOLTE<br />

Fransche letteren<br />

Charles Silvestre 1)<br />

WANNEER men van een schrijver zegt: ‘hij is een braaf auteur’, wordt ongeveer<br />

hetzelfde bedoeld als wanneer men van een niet zeer intelligent persoon getuigt:<br />

‘...maar hij is toch een brave man’. Bedoelde literaire braafheid is niet zoo makkelijk<br />

te bepalen. Men kan weldenkend zijn en toch niet braaf, zeer geloovig en niet braaf.<br />

Zoo zijn b.v. Péguy, Claudel, Jammes geen brave auteurs, maar wel in de meeste<br />

hunner werken Bordeaux en Bazin, en ook, ofschoon in mindere mate, Bourget. De<br />

braafheid wordt voornamelijk gekarakteriseerd door een zeker gebrek aan originaliteit,<br />

door eene gemakzuchtige onderwerping aan de gangbare moraal, zonder dat die<br />

onderwerping op eene diepe overtuiging gegrond is.<br />

Vaak echter worden ook ‘braaf’ genoemd eenige zeer interessante schrijvers,<br />

wier persoonlijk accent zoo teeder is en subtiel, dat het soms aan de literaire kritiek,<br />

en altijd aan de literaire snobsen ontgaat. Deze auteurs nochtans behooren tot de<br />

allerbesten van dezen tijd, en onder hen verdienen Henri Pourrat, Paul Cazin,<br />

Maurice Brillant, Charles de Bordeu, Joseph de Pesquidoux in de eerste plaats onze<br />

aandacht. Meestal houden zij zich schuil in een afgelegen provinciestadje; maar zij<br />

zijn niet eens profeten in hun eigen land. Daar zij van hunne publicaties zeer geringe<br />

financieele voordeelen hebben te verwachten, schrijven zij niet ‘à tort et à travers’<br />

en alleen dàn wanneer zij werkelijk iets hebben te zeggen. Die omstandigheid is<br />

natuurlijk in zichzelve geen waarborg voor goed literair werk, maar is toch zeer<br />

gunstig voor de productie van degelijken arbeid. Onder deze schrijvers, die men<br />

wel eens, niet zonder een zweem van misprijzen, regionalisten noemt, neemt de<br />

heer Ch. Silvestre een der eerste plaatsen in.<br />

De onderwerpen die hij behandelt zijn weinig origineel. In zijn jongste werken<br />

Belle Sylvie en Prodige du Coeur is geen spoor te ontdekken van eenige<br />

moreele, philosophische of ethische onrust; zij zijn glashelder van doodgewone<br />

psychologische realiteit. Belle Sylvie is de geschiedenis van een jonge vrouw<br />

uit den adellijken stand, die, even vóór de Revolutie, met den vicomte d'Argé, dien<br />

zij liefheeft, in het huwelijk treedt. Een eenvoudige jongen uit het volk, Jacques<br />

Chabanne, die zich door de revolutionnaire theorieën heeft laten verleiden, bemint<br />

haar in het geheim van zijn hart. Nadat de Revolutie is uitgebroken, wordt Sylvie's<br />

echtgenoot in een hinderlaag gedood. Sylvie en haar kindje worden door Jacques<br />

1) De romans van Silvestre zijn verschenen bij Plon, Parijs.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Chabanne in bescherming genomen. Deze neemt dienst in de republikeinsche<br />

legers en wordt, door zijn leveranties, een rijk man. Hij is steeds even verliefd. Hij<br />

koopt het oude kasteel waar Sylvie verblijft en vraagt haar ten huwelijk. De jonge<br />

weduwe, door zooveel toewijding getroffen, stemt toe. Maar het geluk blijft<br />

achterwege. De wroeging overmeestert Jacques Chabanne, want het was hij, die<br />

destijds Sylvie's echtgenoot in een hinderlaag lokte.<br />

Het onderwerp van Prodige du Coeur is nog eenvoudiger. Het is de<br />

geschiedenis van Claire, die het kind harer mondaine schoonzuster opvoedt. Het<br />

is uit liefde voor haar overleden broeder, dat de jongedochter, die in den oorlog haar<br />

verloofde verloor, den kleinen jongen als een moeder verzorgt en bemint. Maar de<br />

mooie jonge moeder, die graag wil hertrouwen, komt haar kind terughalen. Het is<br />

de angst, niet alleen het kind te verliezen, maar het te zien ondergaan in een wufte<br />

wereld van luxe en vermaak, die Claire het leven kost. Zij sterft, maar niet zonder<br />

dat het offer van haar leven het wonder verricht: de jonge moeder ziet van haar<br />

huwelijksplannen af en zal met haar zoontje op de hoeve blijven wonen, in het stille,<br />

afgelegen land.<br />

Men kan zich voorstellen tot welke sentimenteele banaliteiten een dergelijk verhaal<br />

kan aanleiding geven. Hoe komt het nu dat die kleine roman zoo zuiver is van toon<br />

en zulk verrukkelijk accent heeft van menschelijke hartelijkheid? Het is hetzelfde<br />

wonder dat van Belle Sylvie een boek maakt van zulke schoone innigheid, dat<br />

men niet licht die lieve figuur uit een voor immer verdwenen wereld vergeet. Even<br />

doet dat werk ons denken aan de delicate verhalen van Francis Jammes, maar de<br />

toon is toch anders. Men denkt hier geen oogenblik meer aan literatuur. De lezer<br />

voelt zich als een genoodigde, die voor een tijd in de intimiteit van een familiekring<br />

vertoeft, waar hij kennis maakt met menschen, die niets principieels heldhaftigs<br />

hebben, maar die vriendelijke, moreele ‘noblesse’ bezitten, welke het kenmerk is<br />

van een beschaafd ras.<br />

De paradoxale André Gide heeft destijds geschreven: ‘C'est avec les sentiments<br />

honnêtes qu'on fait les mauvais livres’. Het werk van Ch. Silvestre is daarop een<br />

antwoord.<br />

Saint-Marcet<br />

In November 19<strong>25</strong> zijn aan de Fransche litteratuur twee merkwaardige figuren<br />

ontvallen. De eene is Elémir Bourges, lid van de académie Goncourt, een der meest<br />

origineele litteraire scheppers der negentiende eeuw; de andere, minder bekend,<br />

is le comte de Comminges, die meestal zijn werken met het pseudoniem Saint-Marcet<br />

onderteekende. Men kan zeggen dat het werk van den eerste reeds tot de litteraire<br />

geschiedenis behoort, vooral met zijne twee Shakespeariaansche romans Les<br />

Oiseaux s'envolent, les Fleurs tombent en Le Crépuscule des<br />

Dieux, en dat zijn groote beteekenis thans onloochenbaar is.<br />

Dit is nog niet het geval met het werk van Saint-Marcet, dat zeer verscheiden, in<br />

waarde ongelijk, maar alleszins merkwaardig is. Het is verwant aan het werk van<br />

Toulet, Codet, Pellerin en andere fantaisisten. Het heeft diezelfde charmante<br />

geestigheid, diezelfde verborgen gevoeligheid, die soms spot en grijnst om niet te<br />

schreien. Toch zou ik niet durven beweren dat hij tot de school der fantaisisten<br />

behoort; hij was eigenlijk niets dan een amateur. Hij ging zijn eigen grilligen weg.<br />

Zijn karakteristiek is een soort van romantisme à rebours. Men sprak veel in de<br />

romantische periode - en hoeveel later nog! - van de eenzaamheid der dichters en<br />

hun onbegrepen leed, men toonde ons den strijd van den kunstenaar, wiens<br />

zolderkamertje bevolkt was met een wereld van begeerde<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


<strong>25</strong>2<br />

droomen naar dewelke hij zijne machtelooze armen uitstrekte. Wij leerden het<br />

treurige lot kennen van de door de Fortuin en den Roem begunstigden die den kelk<br />

der aardsche genoegens tot den bodem hadden geledigd en, als gezegde bodem<br />

was bereikt - maar ook niet eerder - hun walg uitspraken over het leven en zijn<br />

vreugden. Men kent deze dichters, zij zijn onsterfelijk: Chateaubriand, Lamartine,<br />

de Musset, Vigny... Maar werden ooit naar waarde begrepen de fierheid en het<br />

stoïcisme van die enkelen, van huis uit ontgoochelden, die niet hun leed wilden<br />

bekennen, maar die van wat het leven aan luttele genoegens bood met een glimlach<br />

bleven genieten? Ook zij werden door hun droomen bedrogen, maar achtten het<br />

overbodig daarvoor God of de Natuur, of de Maatschappij aansprakelijk te stellen.<br />

Zij bleven glimlachen omdat zij bleven droomen.<br />

Zoo waren er eenige elegante geesten, die op het einde der negentiende en in<br />

het begin der twintigste eeuw - meestal zonder eenigen overleg, noch eenige<br />

verstandhouding - op eenvoudige, gezonde wijze reageerden tegen het romantisch<br />

pessimisme en het esthetisch egoisme, welke, na 1870, op enkele uitzonderingen<br />

na, de Fransche litteratuur hadden overweldigd. Van deze enkele schrijvers was<br />

Saint-Marcet een der beminnelijksten.<br />

In werken als Aventurine, Addy, La comtesse Panier, Elodéa<br />

leeft een lieve geest van levensgenot die frivool kan schijnen, maar waarachter een<br />

teederheid schuilt, die, in de ergste ontgoochelingen, het hart bewaart voor<br />

verbittering en wanhoop. Men kan van deze werken niet zeggen dat ze goed<br />

gecomponeerd zijn - integendeel, meestal ontbreekt de compositie geheel - maar<br />

er gaat een natuurlijke charme van uit, die geest en gevoel bekoort. In deze boeken<br />

wordt door de personnages erg veel gereisd, meestal op zeer ongeregelde en<br />

onverwachte wijzen, en voor de fantastische reistochten van gelieven is Saint-Marcet<br />

een buitengewone gids. De détails zijn maar even aangeduid, de landschappen<br />

even geschetst, - maar hoe fijn en scherp! - en de psychologische verwikkelingen<br />

lijken in die lichte atmosfeer het spel eener subtiele fantasie.<br />

Hoe ver staan wij met deze vriendelijke boeken van alle litteratuur! Nergens geloof<br />

ik - behalve bij de ongeevenaarde madame Colette - vindt men een grootere<br />

spontaneïteit bij het schrijven. En deze zeldzame gave - is dit niet curieus? - valt<br />

juist ten deel aan een zoogenaamd mondain auteur, terwijl zoovele gewichtig doende<br />

profeten, die steeds den mond vol hebben van natuurlijkheid en eenvoud en<br />

rechtzinnigheid, tevergeefs aan een holle rhetoriek trachten te ontsnappen.<br />

Het laatste werk dat van Saint-Marcet verscheen behoort tot een gansch ander<br />

genre dan de vorige en is in zijn soort een meesterwerk. Het is La zône<br />

dangereuse. Het is een boek van sombere naaktheid, dit verhaal van den<br />

lichamelijken en moreelen ondergang van een jonge vrouw, wier man als officier<br />

aan het front strijdt, terwijl zij in de onmiddellijke nabijheid van het slagveld een<br />

losbandig leven leidt.<br />

Noot over St. Marcet<br />

Aimery Graaf van Comminges werd geboren <strong>25</strong> April 1862 te Toulouse. Hij was<br />

achtereenvolgens vaandrig onder generaal <strong>Den</strong>egrier in Tonkin; luitenant der<br />

cavalerie, adjudant van den minister van oorlog, generaal Zurlinden, en werd<br />

gepensionneerd als kapitein.<br />

Hij huwde een Elzassche, de dochter van generaal de Waldner. Toen de oorlog<br />

uitbrak was Comminges burgemeester van Clairoix in de nabijheid van Compiègne.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Hoe hij door zijn takt en organiseerend talent zijn gemeente, tijdens de invasie der<br />

Duitsche horden, veel leed wist te besparen, vindt men in het kort vermeld in de<br />

‘Souvenirs d'un écrivain’ van André Maurel (ed. Librairie Hachette, Parijs 19<strong>25</strong>) blz.<br />

231 e.v. Comminges was secretaris-generaal van de ‘Union Civique’; hij stierf in<br />

November 19<strong>25</strong> in zijn woonhuis, rue St. Guillaume 11 te Parijs.<br />

Als schrijver had hij zich vooral grooten naam verworven door zijn tallooze<br />

hippische verhandelingen, welke gelden als standaardwerken op dit gebied. Zijn<br />

litteraire oeuvre verscheen onder verschillende schuilnamen. Allereerst: ‘Le<br />

Voluptueux Voyage ou les Pélerins de Venise’; geteekend: Ginko et Biloba:<br />

in het tijdschrift ‘Le Mercure de France’, van 15 Juli tot 1 October 1906. Dit verhaal<br />

verscheen later in boekvorm, maar werd, zonder dat men weet waarom, spoedig<br />

uit den handel terug getrokken.<br />

Van 15 December 1921 tot 15 Februari 1922 verscheen in de ‘Mercure de France’<br />

een roman: ‘La Zône dangereuse’, onder den naam Marthe Genlis. Bernard<br />

Grasset gaf in 19<strong>25</strong> dit meesterwerk van Comminges als boek uit onder het<br />

pseudoniem Saint-Marcet.<br />

In de nos. van 1 en 15 November 1923 publiceerde de Mercure de France, ook<br />

onder den naam van Saint-Marcet: ‘Elodéa ou la Roue de la Fortune’. Editie in<br />

boekvorm bij ‘Le Divan’, waar een heruitgave van ‘La Comtesse Panier’ onder den<br />

eigen naam des schrijvers verscheen. ‘Godelieve, princesse de Bahr’ (Calmann-Lévy)<br />

en ‘Addy ou Promenades d'amants et villégiatures’ (Grasset) verschenen eveneens<br />

onder den naam Comminges; terwijl het omslag van ‘Aventurine’ (Stock) weer dien<br />

van Saint-Marcet draagt.<br />

Behalve ‘Le voluptueux Voyage’ is ook ‘Les Aventures Amoureuses de Jean de<br />

Saint-Lary’ onvindbaar.<br />

De graaf van Comminges laat een roman in manuscript geheel voltooid na. Over<br />

de uitgave daarvan is, tot heden, nog niets naders bekend gemaakt. Zijn laatste<br />

werk was een serie voortreffelijke artikelen in ‘L'Intransigeant’: ‘Heures de Promenade<br />

aux Arts Décoratifs’. Deze zijn nog niet herdrukt.<br />

Over Comminges leest men met profijt: Pierre Lièvre (die hem persoonlijk goed<br />

gekend heeft) ‘Esquisses critiques’ (Ed. Le Divan, Parijs 1924) blz. 23 e.v.;<br />

Jean-Louis Vandoyer in de Nouvelles Littéraires van 28 November 19<strong>25</strong>, René<br />

Groos in ‘L'Eclair’ van 17 October 1924, en Jacques Boulenger in ‘L'Opinion’ van<br />

10 Oct. 1924.<br />

Een zuster van Aimery de Comminges, Mad me Rambourg, heeft, onder het<br />

pseudoniem Jean Roanne, bij de Mercure een roman ‘Marie-de-Garnison’<br />

uitgegeven. (Zie hierover Jacques Boulenger in L'Opinion van 2 Nov. 1923, blz. 13<br />

en Fernand Vandérem in Le Figaro, supplément littéraire van 27 Oct. 1923).<br />

J. VAN NIJLEN<br />

Engelsche letteren<br />

Poems 1909-19<strong>25</strong> by T.S. Eliot. - Faber & Gwyer, 19<strong>25</strong>.<br />

DE eerste gedachte bij het doorlezen van Eliot's gedichten is aan een blik heerlijke<br />

sardientjes zonder blikopener: men snuift den geur, doch ziet niets. Een tweede<br />

onderzoek openbaart figuren, die bewegen; - niet achter neteldoek, want dat geeft<br />

mee wanneer wij er onze gezichten tegen aandrukken, doch achter een oneindig<br />

dichtgeweven metaalgaas, dat de vormen schemerend doorlaat, maar tegelijk elke<br />

verdere intimiteit op pijnlijke wijze belet. Na een verdere proefboring ontdekt men<br />

het volgende: alles in zijn verzen heeft gelijke beteekenis. Tijd, afstand zijn niet<br />

alleen betrekkelijke<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


<strong>25</strong>3<br />

begrippen meer, doch hij breekt ze eenvoudig af, als waren het wrakke schuttingen,<br />

die een complex vervallen huizen van elkaar scheiden. Alles erin bestaat gelijktijdig<br />

naast elkaar met evenveel recht op een voorspoedigen ondergang. Deze dorre<br />

onkruidgewassen groeien droog op onder een gevernisten hemel, die geen druppel<br />

regen doorlaat, en hun sterven is een geluidloos uiteenvallen tot droog poeder, op<br />

een onbestemd uur tusschen zonsopen ondergang. De zonsopgang kan de kroning<br />

van Karel den Grooten in Rome beschenen hebben, de ondergang de verassching<br />

van Troje. Voor hem zijn alle daden aller eeuwen gelijktijdige, kleine en vluchtige<br />

golfrimpelingen tegen de kust der eeuwigheid.<br />

Een ‘gewoon’ kunstwerk schrijdt voort in den tijd en tegelijk van plaats tot plaats.<br />

Daar Eliot zoowel tijd als ruimte (perspectief) afschaft zou men een dood en<br />

beteekenisloos mozaïek verwachten, welken indruk men bij oppervlakkige<br />

beschouwing ook krijgt: het netvlies wordt eerst verbaasd en later onaangenaam<br />

geprikkeld door de schichtigsnelle opeenvolging van een aantal schijnbaar willekeurig<br />

geordende projecties van voorwerpen, die hij in zijn geestelijke uitdragerij het eerst<br />

bij de hand schijnt te hebben. Hij zet de wet van de onvernietigbaarheid der stof<br />

zoo volkomen om in die van de gelijkwaardigheid aller atoom-groepeeringen, dat<br />

een geitestaart uit den tijd der Babylonische spraakverwarring voor hem evenveel<br />

waarde vertegenwoordigt als de pas ontdekte Titiaan uit de avondbladen van<br />

overmorgen. Beide zijn stoffelijke mededeelingen omtrent de nutteloosheid der<br />

gansche schepping. Alles stroomt bij hem - maar niet met den schokkenden triomf<br />

van het levenbrengend water, doch met het droog en knarsend geschuur van het<br />

zand tegen het glas van den zandlooper. Levenssap is afwezig. Bordpapieren<br />

olifanten rennen door oerwouden van papiermaché. Doch om tot het uitgangspunt<br />

weer te keeren: een mozaïek zijn zijn verzen niet. Kunst veronderstelt een zekere<br />

mate van ordening. De eeuwen en keerkringen ver uiteenliggende personen,<br />

gebeurtenissen en voorwerpen worden saamgevlochten volgens een kunstig en<br />

bijkans onontwarbaar patroon: vertikaal door middel van menigvuldige litteraire,<br />

filosofische en religieuze toespelingen, horizontaal door een hier voor de eerste<br />

maal volledig toegepaste methode van gedachte-associatie, en diagonaal door<br />

middel van wederkeerende motieven. Dat deze verzen dus overeind staan en niet<br />

als doorgeprikte gummikussentjes plat neerzijgen danken zij niet aan een forschen,<br />

stevigen adem, een bonzend en kloppend bloed, doch zij leven a.h.w. tweedehands:<br />

eenerzijds kunstmatig gevoed door het inpompen van litterair bouillon-extract;<br />

anderzijds simuleeren zij het leven door hun verrassende opeenvolging van beelden.<br />

De volgorde der logica is in laatste instantie die der natuur: lente, zomer, herfst en<br />

dan wìnter, ebbe en dan vloed. Hier echter is de natuurlijke volgorde aangewend<br />

der vrije, of liever: losbandige gedachte, de uitwerking der van plichtmatig nadenken<br />

ontslagen hersens, die vooral vrij spel hebben voor het inslapen: men denkt<br />

achtereenvolgens aan een voetbalmatch, een kleedlokaal, een timmermansrekening,<br />

diens jongsten zoon, den Dauphin van Frankrijk en den prijs van Bourgogne. Doch<br />

in het grijze, koele, neutrale licht dat de draailantaarn van zijn geest op alles werpt,<br />

zijn alle ‘valeurs’ afwezig; alles is eender voor zijn ontstellend rustigen,<br />

gevoelsonvatbaren glimlach. Daarom kon logica, die onmiddellijk tot voorkeur voert,<br />

hem niet helpen om het verband te onderhouden in den ordeloozen zwerm zijner<br />

regels. Over bleef aldus de associatie, als natuurlijker bindmiddel, of liever: een<br />

geheimzinnig en bijna onzichtbaar buskruitspoor, dat vlam na vlam doet opflikkeren.<br />

De werking der logica is die van het wijderkringend water na den eersten en eenigen<br />

steenplons; de associatie is de in alle richtingen wegspattende steenlawine.<br />

Deze verzen zijn in hun geheel een verpletterende en afdoende àanval op alles<br />

wat totnogtoe in Engeland voor poëzie gold; inplaats van den nachtegaal hoort men<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


‘rattling breakfast plates in basement kitchens’,<br />

en wanneer in ‘The love song of J. Alfred Prufrock’, deze zijn geliefde tot een<br />

wandeling uitnoodigt, gaan zij zich niet in het lommer versteken, doch<br />

Let us go then, you and I,<br />

When the evening is spread out against the sky<br />

Like a patient etherised upon a table;<br />

Let us go, through certain half-deserted streets,<br />

The muttering retreats<br />

Of restless nights in one-night cheap hotels...<br />

De gang is dus terug uit de natuur, naar de stad, niet de stad der unanimisten, het<br />

groote verbroederingscarnaval der natiën, maar de stad van dezelfde bloempotten<br />

en leege bierflesschen in Buenos Ayres en Koningsbergen. Om den indruk van dit<br />

‘ewige einerlei’ nog te verscherpen werkt Eliot, zooals reeds vermeld, hevig met<br />

terugkeerende motieven: in ‘Prufrock’, die het niet tot een liefdesverklaring laat<br />

komen, zijn het de ‘tea, cake and marmelade’, die het vluchtige liefdesspel, en het<br />

leven erbij, belachelijk maken; het eenigste waar hij toe komt is, met éen aarzelend<br />

opgetrokken schouder, en een half taartje in de hand, te stamelen:<br />

‘And would it have been worth while, after all,<br />

Would it have been worth while,<br />

After the sunsets and the dooryards and the sprinkled streets,<br />

After the novels, after the teacups, after the skirts that trail along the floor -<br />

And this, and so much more? -<br />

It is impossible to say just what I mean!...<br />

De verdere groote verzen lijden alle aan watergebrek. Men worstelt erdoorheen met<br />

een leeren gehemelte en van hitte gebarsten lippen. De kreet is en blijft om regen,<br />

doch de hemel blijft gesloten en ‘Death's other kingdom’ (de aarde!) blijft droog. Zoo<br />

in ‘Gerontion’, waarvan het eerste gedeelte een kort begrip is van Eliot's pessimisme:<br />

Here I am, an old man in a dry month,<br />

Being read to by a boy, waiting for rain.<br />

I was neither at the hot gates<br />

Nor fought in the warm rain<br />

Nor knee deep in the salt marsh, heaving a cutlass,<br />

Bitten by flies, fought.<br />

My house is a decayed house,<br />

And the jew squats on the window sill, the owner,<br />

Spawned in some estaminet of Antwerp,<br />

Blistered in Brussels, patched and peeled in London.<br />

The goat coughs at night in the field overhead;<br />

Rocks, moss, stonecrop, iron, merds.<br />

The woman keeps the kitchen, makes tea,<br />

Sneezes at evening, pokes the peevish gutter.<br />

I am an old man,<br />

A dull head among windy spaces.<br />

Dit is pessimisme van de beste soort, in den eersten graad verwant met dat van<br />

den Spreukendichter en O. Khayam. En naast deze professionals is een jongmensch<br />

als Huxley slechts amateur. Diens verveelde geeuwen verkondigen slechts de<br />

tijdelijke vermoeidheid van een geslacht, dat wat te laat heeft opgezeten en dat<br />

morgen in dollen stormloop alle toppen van den Mount Everest-keten beklimmen<br />

zal; maar Eliot is de regelrechte ontkenner van het ‘élan vital’, en dit is aller einde:<br />

...De Bailhache, Fresca, Mrs. Cammel, whirled<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Beyond the circuit of the shuddering Bear<br />

In fractured atoms.<br />

‘The Waste Land’, een gedicht in vijf deelen, is in zijn roekelooze gewaagdheid van<br />

overgangen en duisteren, dikwijls alleen intuïtief te begrijpen samenhang voor de<br />

poëzie hetzelfde wat Conrad's ‘Chance’ voor het proza beteekende: een poging om<br />

de mogelijksgrenzen van een zekere theorie vast te stellen; een soort geestelijk<br />

onder-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


<strong>25</strong>4<br />

water zwemmen met rakelingsche vermijding van den zelfmoord dus. Alle gestalten<br />

erin (en het zijn er vele) gaan in elkaar over, alle mannen zijn éen man, alle vrouwen<br />

éen vrouw, en beide sexen ontmoeten elkaar in den ziener Tiresias ‘old man with<br />

wrinkled female breasts’. Hij heeft den boom der Kennis totaal kaalgegeten, weet<br />

alles, weet zichzelf, niet God, maar wel oorsprong en ondergang van alles. Zijn<br />

voortbrengen is niet een uitstooten van krachten, maar een boemerangworp, die<br />

met noodlottige juistheid aan zijn voeten terugvalt. De voortplanting in dit gedicht is<br />

dan ook niet sexueel meer, maar geschiedt gelijk die der duinen, door een soort<br />

moleculaire verstuiving:<br />

Unreal City,<br />

Under the brown fog of a winter dawn,<br />

A crowd flowed over London Bridge, so many,<br />

I had not thought death had undone so many.<br />

There I saw one I knew, and stopped him crying: ‘Stetson!’<br />

You who were with me in the ships at Mylae!<br />

That corpse you planted last year in your garden,<br />

Has it begun to sprout?...<br />

Slechts een volledige vertaling (die ik binnenkort hoop te geven) kan den rijkdom<br />

van dit gedicht weergeven. Eindelijk: ‘The Hollow Men’, een bedelaarszang, motto:<br />

‘A penny for the Old Guy’. Dezelfde omkeer als bij Picasso: een weggooien van alle<br />

met moeite verworven techniek, een nieuwe opzet in groote, bijna onbeholpen<br />

contouren, een hoogspanningsnet, waarlangs de vonken flitsen uit een denkdynamo,<br />

die zijn maximum toerental draait; en dan, onvermijdelijk, de kortsluiting, en het<br />

einde, zonder grandioze ontploffing: de zekering smelt, snel en geluidloos.<br />

We are the hollow men<br />

We are the stuffed men<br />

Leaning together<br />

Headpiece filled with straw. Alas<br />

Our dried voices, when<br />

We whisper together<br />

Are quiet and meaningless<br />

As wind in dry grass<br />

Or rats' feet over broken glass<br />

In our dry cullar.<br />

This is the dead land<br />

This is cactus land...<br />

The eyes are not here<br />

There are no eyes here<br />

In this valley of dying stars<br />

In this hollow valley<br />

This broken jaw of our lost kingdoms<br />

Here we go round the prickly pear<br />

Prickly pear prickly pear<br />

Here we go round the prickly pear<br />

At five o' clock in the morning<br />

Between the desire<br />

And the spasm<br />

Between the potency<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


And the existence<br />

Between the essence<br />

And the descent<br />

Falls the Shadow<br />

For Thine is the Kingdom.<br />

For Thine is<br />

Life is<br />

For Thine is the<br />

This is the way the world ends<br />

This is the way the world ends<br />

This is the way the world ends<br />

Not with a bang but a whimper.<br />

A. DEN DOOLAARD<br />

Het Nederlandsche ex-libris<br />

II Wezen en Schijn<br />

EEN goed ex-libris doet denken aan een stil water met diepen grond. Het is in<br />

psychischen zin vermaagschapt aan het menschelijk gelaat, dat in de lichte<br />

melancholie van groote mysterie-oogen heel een wereld afspiegelt. Zoo aangrijpend<br />

van gestalte kan ook de bleek-oranje septembermaan hangen in het donkere fluweel<br />

van den najaarshemel. Maar over beide, gelaat en maan, zweeft de geest van het<br />

raadsel. Dit is het door de natuur verleende beschuttingsmiddel, ons eindeloos<br />

genuanceerde mimicry. De fijn bewerktuigde en licht ontvankelijke, die den driesten<br />

blik der wereld schuwt en zich terugtrekt achter de verschansing eener voorgewende<br />

ongevoeligheid, zal ook in het persoonlijke waarmerk zijner bibliotheek de ziel niet<br />

loyaal ontsluieren of het moest zijn in teekenen, die anderen nimmer ten volle<br />

verstaan.<br />

Is het niet alsof deze beschouwing haar symbool vindt in de treffende litho van<br />

den bekenden schilder-lithograaf S. Moulijn? (afb. 1). Ziet hoe de allerzijds daarop<br />

aangebrachte<br />

Afbeelding no. 1<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


woorden pogen met hunne hoedende armen eene teederheid te omsluiten. Een<br />

ex-libris met zulk een voorstelling moet wel opwekken tot het koopen van mooie<br />

boeken. Want men bedenke toch voortdurend, dat<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


<strong>25</strong>5<br />

de liefde voor het schoone boek de liturgie is van onze beweging, om een zeer<br />

karakteristieke versieringskunst meer bekend te maken en beide, voortbrengselen<br />

van edelen zin, in harmonie te vereenigen.<br />

Psychologisch van aard is veelal het symbolische en allegorische boekmerk,<br />

eigenlijk ook het heraldische en zelfs vaak het zuiver typografische, indien dit niet<br />

uitsluitend den naam vermeldt. Deze kenschets is nochtans in breeden zin op te<br />

vatten, te aanvaarden als een collectief begrip voor zeer persoonlijke uitingen van<br />

dichterlijkheid, levensernst, mystiek, vroomheid, wereldhaat, ascese, voor pathetische<br />

ontboezemingen, uitingen van vereering voor grieksch-vrouwelijke schoonheid en<br />

voor allerhande parodieën.<br />

In het bijzonder in oude boekmerken schuilt een latente kracht, welke het wezen<br />

nadrukkelijk voelbaar maakt. Een sensitief verzamelaar ondervindt telkens opnieuw,<br />

dat gemeenschap met ex-libris van eenige eeuwen her de matte figuur oproept der<br />

afgestorvenen, wier namen nog prijken op deze producten van sierkunst, eenmaal<br />

door hen met warme vereering betuurd.<br />

Psychologische zin is aanwezig in het ex-libris, dat de fijne teekenaar Otto<br />

Verhagen ontwierp voor mevr. E. André de la Porte-Strumphler (afb. 2). In dit merk<br />

is<br />

Afbeelding no. 2<br />

de verheffende en bindende invloed weergegeven van muziek op het gezinsleven<br />

door, omgekeerd, de aandachtsconcentratie in beeld te brengen van het gezin op<br />

de muziek. De witte verschijning aan de piano is stralend gestyleerd gelijk het alles<br />

tot zich trekkende licht. Vanwege hun mystisch-kosmischen vorm zijn klokjesbloemen<br />

gekozen voor een versiering, welke het geheel in muzikale innigheid omwindt.<br />

Tegenwoordig vormt de voorstelling een integreerend deel van het boekmerk.<br />

Noch uit aesthetisch oogpunt noch uit hoofde van prentkunst bestaat daartegen<br />

bezwaar, mits een andere voorname factor niet worde verwaarloosd: de in het<br />

ex-libris opgenomen woorden dienen in stijl te zijn met het geheel. Feitelijk behoort<br />

allerduidelijkst de naam te worden vermeld, omdat hierin allereerst toch het<br />

eigendomsbewijs tot uiting komt. Doch de kunstenaar moet een passend lettercorps<br />

vinden, een, dat tot goede compositie leidt met het motief. Eerst dan zullen de<br />

woorden met ornamentale kracht deelen in het decoratieve beeld der geheele<br />

structuur.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


In deze voorwaarde schiet men nogal eens tekort. In den regel bevindt de<br />

ontwerper zich hier tegenover een lastig probleem, doch juist daarin ligt de reden,<br />

om zich met alle potentie aan het zoeken van een zuivere oplossing te wijden.<br />

Spreekt uit het handschrift niet reeds de zinnelijkheid van de letter, het impressieve<br />

van hare verschijning, het decoratieve element? Het waren bij de Mohammedaansche<br />

kunst immers de koran-teksten, welke in de versieringskunst van bijzonder belang<br />

bleken te zijn.<br />

De bekwame schilder Johan van Hell sneed voor Ir. C.F. Proos in palmhout een<br />

fraai ex-libris, waarin hij rekening hield met den invloed van het letterbeeld op het<br />

geheel (afb. 3). De kop verbeeldt de wereldziel, die, gelijk de aether, door alles<br />

Afbeelding no. 3<br />

heengaat, over de wijde wateren zweeft, door de groote steden, tusschen zon en<br />

sterren door. ‘Groot of klein, Gij zijt een deel van de ziel’ is een citaat uit Grashalmen<br />

(Leaves of Grass) van Walt Whitman.<br />

Over de keuze der voorstelling ware nog veel te zeggen; wij komen daarop later<br />

terug. Verschillende beroepen hebben hun klassiek geworden attributen, utensiliën<br />

of emblemen. Zoo wordt de schilderkunst voorgesteld door palet en penseelen, de<br />

architectuur door driehoek, passer en schietlood, de sport door racket, enz., de<br />

muziek door een of ander instrument. Het zinnebeeld van de vergankelijkheid is<br />

een schedel, van de tijdelijkheid een zandlooper, van de eeuwigheid een slang met<br />

den staart in den bek. Een dolfijn beteekent geluk, een duif verbeeldt vrede, de<br />

arend kracht, een haan waakzaamheid, de pauw is het zinnebeeld der schoonheid,<br />

de uil dat der wijsheid, een hert dat van naastenliefde, hetgeen een motief kan zijn<br />

voor ex-libris van medici, die echter veelal de aesculapiusfiguur kiezen met de slang.<br />

Omtrent de opvatting van de voorstelling loopen de mee-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


<strong>25</strong>6<br />

ningen uiteen. Over het algemeen zijn de Nederlandsche boekmerken eenvoudig.<br />

Overladenheid is zeker niet gewenscht. Gordon Craig, die verschillende goede<br />

ex-libris ontwierp, gaf zijn inzicht op deze wijze weer: ‘A bookplate is to the book<br />

what a collar is to the dog... On the dog collar we engrave: I am Smith's dog - Alter<br />

the word dog to book and add a simple adornment in the shape of a flower, a map,<br />

a butterfly or a crest an Lo! the bookplate or exlibris!’ Toch verkondigen we hiermede<br />

allerminst een program, en van het geven van voorschriften onthouden we ons om<br />

der wille van de kunst.<br />

Als specimen van juridisch ex-libris geven we een ontwerp van den schilder Johan<br />

Buning (afb. 4). De kop met felle oogen stelt het indringen in de ziel der menschen<br />

voor. Op de schaal van Themis ligt het zwaard der gerechtigheid, gewogen met<br />

bloemen en niet met gewichten. Ook de vredesduif wiekt in deze sfeer.<br />

Afbeelding no. 4<br />

Ongetwijfeld beschikken wij over een schare van kunstenaars, die in staat zijn tot<br />

het ontwerpen van mooie boekmerken, en toch is minstens de helft van deze<br />

producten, in ons land gedurende de laatste veertig jaren verschenen, uit artistiek<br />

oogpunt volstrekt waardeloos. Dit moet vooral worden geweten aan gebrek aan<br />

toezicht. Want de beteekenis van een bepaalde kunstuiting wordt opgevoerd door<br />

den regulateur van een goede kritiek, en het is onze hoop, dat we geleidelijk tot<br />

verhooging van het peil der Nederlandsche ex-libris-kunst zullen mogen bijdragen<br />

door daarop de aandacht te vestigen sterker dan ooit werd gedaan. Want is het niet<br />

schrijnend te ervaren, dat ons land in de buitenlandsche literatuur niet of slechts in<br />

het voorbijgaan wordt genoemd? Toch zette deze grafische kunst omstreeks 1890<br />

zoo luisterrijk in. Mannen als Bauer, Witsen, van Hoytema, Lion Cachet,<br />

Nieuwenkamp, Veldheer, der Kinderen, Dysselhof wijdden zich daaraan met succes.<br />

Thans heerscht al te zeer een dilettantisme met boosaardige gevolgen. Doch hoe<br />

kon het anders, waar het publiek nagenoeg elk criterium miste?<br />

O dit is vreemd bedrog, subtiele loogen,<br />

verwisseling des wezens en des schijns,<br />

klaagde Frederik van Eeden in ‘het Lied van Schijn en Weezen’. Zóó ernstig nemen<br />

wij den spot niet, dien men destijds in Frankrijk dreef met... het ex-libris? Of hadden<br />

wij te maken met een ondeugende, soms geestige charge op het literaire werk van<br />

de slachtoffers dan wel op hunne levenshouding? Eenige tientallen jaren geleden<br />

dan verscheen te Parijs - wellicht opzettelijk bij den uitgever met den naam L. Joly<br />

(we beginnen, onder dezen invloed, zoowaar zelf ook met boutades) - in beperkte<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


oplage een aantal mapjes, waarin zich twee op carton bevestigde exlibris-afdrukken<br />

bevonden, welke werden aangekondigd als ‘Ex-libris imaginaires et supposés de<br />

personnages célèbres, anciens et modernes’. Veelal koos men auteurs, wier werk<br />

zich leende tot een griezelige of markante voorstelling. Zoo bedisselden de<br />

geheimzinnige ontwerpers, dat voor Baudelaire als boekmerk dienstig ware geweest<br />

de afbeelding van een bleek hoofd met zwarte, liggende ovaalvormen op de plaats<br />

der ontbrekende oogen, een schedel, een ijzingwekkende slang en een bosje<br />

verwelkte bloemen. Voor Poe kozen zij een allergrilligste combinatie van naargeestige<br />

situaties uit zijn lugubere tales, en voor Renan een persiflage van ‘La Vie de Jésus’.<br />

Vermakelijk is het imaginaire boekmerk van Alfred de Musset. Op den voorgrond<br />

zweeft een dansend paar, verzonken in de innigheid van een bezwijmelend rhythme.<br />

Van den danseur is slechts een glimp van het verrukte gezicht te zien; het gesloten<br />

oog getuigt van den graad van verbijstering, waarin zijn individualiteit verkeert...<br />

Zekerheid, dat hier de groote dichter zelf is afgebeeld, is door deze gebrekkige,<br />

lichamelijke gegevens niet uit te spreken. Zou anders veilig kunnen worden<br />

aangenomen, dat de dame, die juist den rug naar ons heeft toegewend, George<br />

Sand is...? Ach, hoe aanstekelijk zijn deze snaakschheden, we zijn zelf onder de<br />

charme geraakt van die koddige geste.<br />

JOHAN SCHWENCKE<br />

N.B. 1. Afb 3 is gedrukt van het oorspronkelijke blokje palmhout, afb. 2 en 4 zijn van<br />

de origineele ex-libriscliché's gedrukt.<br />

2. Aanvragen om op de lijst van verzamelaars(ters) te worden geplaatst, verzoeken<br />

om inlichtingen, enz., alsmede ex-libris ter beoordeeling wacht ik gaarne in aan mijn<br />

adres: Zuid Binnensingel 23, <strong>Den</strong> Haag.<br />

3. De eerste lijst van verzamelaars(ters) wordt opgenomen in het nummer van<br />

Januari a.s.<br />

Maandkroniek<br />

Gerard Bruning †<br />

De ontijdige dood van Gerard Bruning is niet alleen een verlies voor de actieve<br />

groep der jonge katholieke schrijvers, hij beteekent een verarming van ons nationale<br />

geestelijk leven, dat zulk verlies niet lijden kan.<br />

Wij citeeren hier een artikel van H. Marsman uit ‘De Gemeenschap’:<br />

‘Toen wij hoorden, maanden geleden, dat de dood hem gegrepen had, waren wij<br />

niet alleen vol van droefheid, maar ook van een bitter en woedend verzet. Want wij<br />

konden in den schrik van dat oogenblik zijn dood niet anders voorzien dan als de<br />

val van een man die plotseling neerstort langs de lange, loodrechte steilte der<br />

kathedraal, op wier wallen hij streed. Hij, de dapperste van ons allen. Want hij streed,<br />

een jong leven lang, vurig en onverzettelijk voor het belegerde bolwerk der Kerk.<br />

Hij stond op de muren, krachtig en onvermoeibaar, dapper en onverzettelijk en recht.<br />

Dankbaar een strijder te mogen zijn op de kanteelen der eeuwige Vesting, dankbaar<br />

dat nóg de zon, het witte, stormende licht, dat hij liefhad, stormde en brandde...<br />

Maar hij was zeer bedroefd en bezorgd en ontzaglijk beangst om het lot van hen,<br />

tegen wie hij den fellen heiligen oorlog der liefde moest strijden. Want zij waren<br />

verdoold en verdwaasd in den nacht dezer tijden, ver en vervreemd van God en de<br />

Kerk. - En als hij rustte, bad hij voor hen; en voor zichzelf enkel om kracht in den<br />

strijd te volharden, en het hooge heimwee van zijn hart te beteugelen naar een<br />

machtigen kruistocht (want waarom, mijn God, is ons vechten enkel verdedigen,<br />

waarom laat gij toe dat de slagorden slinken, en de gelederen scheuren?); en om<br />

kracht dit brandend verlangen in zich te slechten, voor zoover het hoogmoed mocht<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


<strong>25</strong>7<br />

zijn, die deelen wou, voor zichzelf, in dien Roem; want liever nog dan een strijder<br />

was hij een bouwer geweest, in vrede en deemoed. Van binnen was hij zeer stil.<br />

Stil en schuchter, ingetogen en zwijgzaam. Hij had den bescheiden adel van hen,<br />

die van zichzelf niet reppen dan in een zeer zeldzaam uur. En ook dan nog alleen,<br />

om óns te versterken, om te verhoeden, dat wij zouden verharden in de harde<br />

beproevingen onzer jeugd; om het dan doovend vuur in ons aan te wakkeren en te<br />

behoeden. (‘Ik probeer naast je te staan, en ik vraag je alleen: verbitter nu niet en<br />

tracht de mildheid te bewaren...’)<br />

Ik ken niemand van ons, die zoo fel en teer was als hij; die de vurige pracht van<br />

het leven zoo hartstochtelijk liefhad; die zoo sterk, met één greep van zijn lange,<br />

krachtige handen, een vriend, die struikelde aan zijn zijde, opving in dien val en zijn<br />

schreden weer rechtte, en van hèm kan men zeggen, dat hij dien trouw bewaarde<br />

tot den dood.<br />

Ik denk aan een avond met hem langs een grijs, blinkend water, buiten een stad.<br />

Hij liep naast mij in dien lichtgebogen, moeizamen gang van hem, die mij deed<br />

denken aan een zwoegenden pelgrimstocht: jarenlang scheen hij al onderweg;<br />

duizend beproevingen hadden zijn hart beproefd, duizend angsten zijn adem geroofd,<br />

maar ook duizend vreugden bloesemden onder zijn handen, als lichtende struiken,<br />

en duizend sterren schemerden door den nacht. Wij spraken weinig aanvankelijk,<br />

maar wat is er beter, tusschen twee vrienden, dan een diep verweerd zwijgen, dat,<br />

in een eender verdriet, twee levens vervlecht? en ononderbroken heb ik gevoeld,<br />

dat hij, aan mijn zijde, blindelings liep langs een weg, dien hij kende, naar een doel,<br />

dat hem blindelings riep. Of voerde een engel hem, de hand in de zijne, dien ik niet<br />

zag?<br />

Ik denk aan den mensch, aan den prachtigen strijder; aan den dapperen zoon,<br />

die hij was, aan den dapperen vriend; aan het schuwe, schroomvallige kind in hem;<br />

aan den onvermoeibaren, gravenden lezer, die in elk boek groef naar het binnenste<br />

licht (‘het móet, binnen-in, licht zijn, licht blijven, ons werk - of liever, ten eerste: ons<br />

leven - anders is alles vergeefsch, en vervalscht, want het leven is licht, God is<br />

licht...’ en, elders: ‘ja, het is fel geschreven, is het ook fel geleefd?... het is zelfs goèd<br />

geschreven, maar is het ook goèd gelééfd? Ik geef je gelijk: je moet een goed<br />

vakman zijn, en een sterk mensch, maar bovenal: een goèd mensch; spanning<br />

zonder richting bestaat niet; intensiteit, om jouw woorden te nemen, zonder<br />

gehàlte is niets; dat loopt uit op ontbinding, moeheid. Dat moet je niet willen, het<br />

màg niet...’). Ik denk aan den schrijver, wiens werk recht uit zijn wezen kwam, gericht<br />

inderdaad op het licht: voortdurend milder, wijder, opener is het geworden, zooals<br />

zijn hart milder, wijder, opener werd in het gruwelijk gevecht van dit jaar; ik denk<br />

aan de hijgende, heete pracht van zijn stuk over Rembrandt; aan de witte, weerlichte<br />

vreugde om Gorter, aan zijn pijn om Rimbaud, aan het weergaloos slot van<br />

Klondyke... Ik denk wéér aan den mensch, en ik denk nu vooral aan zijn dood. De<br />

maanden door heeft hij gevochten op de voorposten van den dood met de soldaten<br />

van God: want hij hing met zijn wilde onstuimige hart aan de woeste, heldere<br />

vreugden der aarde, en met zijn deernis aan het diepe verborgen leed; hij hing met<br />

zijn stilte aan de zachte oogen der schemering, en met zijn krachtige vriendschap<br />

hing hij aan ons; aan de zijnen voorál van zijn huis. En langzaam, zwijgend, vraag<br />

niet onder welke scheurende pijnen, heeft hij zich los gescheurd van de dingen der<br />

aarde; uitweg na uitweg heeft hij zich zelven versperd, tot nog één pad hem open<br />

bleef, steil, vermetel, smal, en toen hij zich afgewend en opgericht heeft, zág hij aan<br />

het einde het licht. Ik wéét dit niet alleen uit zijn woorden, en niet alleen uit zijn stem:<br />

het is bij hem, deze laatste weken, zoo tijdeloos stil en zoo tijdeloos wit geweest,<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


als dat alleen kan zijn bij een mensch die reeds ten halve verheerlijkt is. Nu is hij<br />

verheerlijkt, ten volle.<br />

Marie Metz-Koning †<br />

Te Ascona (Zw.) overleed in den ouderdom van 63 jaar Marie Metz-Koning, schrijfster<br />

van poëzie, poëtische sprookjes en tal van romans. Zij was de schoonmoeder van<br />

onzen gewaardeerden medewerker Graaf Antonini. Henri Borel schrijft over haar in<br />

‘Het Vaderland’:<br />

‘De vorige generatie vooral heeft veel liefde gehad voor haar vertellingen en<br />

sprookjes, zooals Van het viooltje dat weten wilde, en haar twee groote<br />

vervolgromans Gabrielle en Dominee Geeston waren ruim 20 jaar geleden lijfboeken<br />

van de Haagsche jongemeisjes, die ze stuk lazen.<br />

Haar laatste roman De Troubadour heb ik eenige maanden geleden in het<br />

Vaderland besproken. In haar laatste levensjaren is de overleden schrijfster sterk<br />

onder den indruk gekomen van Steiners anthroposofische leer, en in verband met<br />

een mystieke theorie over geluidstrillingen van een naam en den invloed daarvan<br />

op de persoon, heeft zij toen haar naam Marie veranderd in Morie. Haar latere<br />

romans werden toen sterk van anthroposophische elementen doortrokken. Van<br />

haar allerlaatsten roman De roep van den Zilveren Hoorn is het slot onlangs<br />

verschenen in de Octoberaflevering van Nederland.<br />

In haar vele verzen heeft de overleden schrijfster zich enkele malen een ware<br />

dichteres getoond. Als uit haar zeer talrijke gedichten eens een kleine bloemlezing<br />

werd gemaakt, waarin de allerbeste met zorg waren uitgekozen, zouden deze stellig<br />

blijvende waarde hebben voor onze literatuur.<br />

Indien haar laatste werk ontdaan zou worden van veel artistieke en<br />

anthroposophische affectatie, die bijna natuur was geworden, zou daaronder stellig<br />

te voorschijn komen een zeer fijne, gevoelige vrouweziel, die veel heeft liefgehad<br />

en dus veel geleden’.<br />

Persoonlijke Herinneringen aan M. Metz-Koning.<br />

Hierbij sluit zich aan een artikel van den dichter Nico Oosterbeek, die tot de<br />

persoonlijke vrienden van de overleden romancière behoorde:<br />

Velen, die het overlijden van Morie Metz-Koning vernemen en haar hebben<br />

gekend, zullen met weemoed terugdenken aan haar bijzondere persoonlijkheid en<br />

het milieu dat zij, waar zij vertoefde, wist te scheppen. Zij was in de eerste plaats<br />

levenskunstenares, die met geest en smaak de menschen die met haar in contact<br />

kwamen wist te boeien, en in haar huis, vooral te Vaassen, waar ze jaren als de<br />

echtgenoote van dr. Metz woonde, schiep zij een. sfeer van dichterlijk leven en<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


schoonheid, waarvan tal van jonge menschen een durenden invloed ondervonden.<br />

Naast de vele vrienden die zij telde, maakte zij zich door haar sterke persoonlijkheid,<br />

die op verschillende punten van geen toegeven wist, ook tal van vijanden, zoowel<br />

in haar literair als in haar maatschappelijk leven. De oorzaak van deze botsingen<br />

was voor wie haar van nabij kenden gelegen in haar te groot idealisme, waardoor<br />

zij eigenlijk steeds leefde in die sprookjeswereld, waarvan zij zoo treffend heeft<br />

geschreven.<br />

Na het succes dat haar eerste boeken en gedichten hadden, heeft zij haar<br />

letterkundig werk niet op het aanvankelijk<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


<strong>25</strong>8<br />

peil kunnen handhaven en is er veel uit haar vlotte pen gevloeid, dat wij hier gaarne<br />

stilzwijgend voorbij gaan. Maar een onuitwischbaar feit is, dat zij in haar beste<br />

sprookjes voor groote menschen een diepte en een teerheid heeft bereikt, die in dit<br />

genre door geen harer landgenooten is geëvenaard. Ook in de eerste twee bundels<br />

verzen die zij publiceerde zijn er van een volmaakte klankschoonheid en verrukkelijke<br />

visie, die bij herlezing na zooveel jaren, waarin de Nederlandsche dichtkunst zeer<br />

sterk evolueerde, zeker niets verloren hebben en ieder vers-gevoelige moeten<br />

ontroeren. Van haar romans hebben vooral Gabriëlle en Domine Geeston, door het<br />

sterk persoonlijke element dat zij er in deed leven, opgang gemaakt, terwijl er bij<br />

haar dramatisch werk, vooral in den bundel Het Kindje, stukjes zijn van fijne dialoog,<br />

die indertijd bij opvoering, waarbij zij zelf veel meewerkte, een verdiend succes<br />

hadden.<br />

De laatste jaren woonde Morie Metz-Koning in een milder klimaat dan het<br />

Hollandsche en vond zij in het zuiden van Zwitserland den vrede en rust, die haar<br />

hier niet ten deel vielen. Haar particuliere leven was steeds vol moeilijkheden en<br />

wisselingen, ook al doordat zij nooit genoegen kon nemen met wat haar onvolmaakt<br />

toescheen. Zij streed en leed, en wie haar gekend hebben denken aan haar terug<br />

als aan een vrouw, wier ware waarde en beteekenis eerst later ten volle zal worden<br />

beseft.<br />

Anna Hubert van Beusekom †<br />

Een geliefd schrijfster van meisjes- en kinderboeken is met Anna Hubert van<br />

Beusekom heengegaan. Onder veel belangstelling is haar stoffelijk overschot op<br />

Oud Eik en Duinen ter ruste gelegd.<br />

Op de begraafplaats waren tal van vrienden en vriendinnen aanwezig, onder wie<br />

de heer U.J. Mijs, burgemeester van Gouda; P.F. van Wieringhen Borski, oud-lid<br />

van den gemeenteraad van 's-Gravenhage; Schadee Sölling, bankier te Rotterdam;<br />

Mr. Bijlsma, rijks-archivaris te 's Gravenhage; Jhr. A. Bowier, Dr. F. Schut, Jhr. J.O.<br />

de Jong van Beek en Donk, de schilderes Edmee Broers en de beeldhouwster<br />

Henriëtte Vaillant, alsmede de directrice en zusters van ‘Bethesda’ te Rotterdam.<br />

Een afzonderlijk rijtuig vervoerde de talrijke bloemstukken.<br />

Bij het uitdragen van het stoffelijk overschot uit de woning der familie heeft Jkvr.<br />

Jacoba Repelaer van Driel het ‘Alle Seelen ruhn in Frieden’ van Schubert gezongen.<br />

Aan de groeve heeft Ds. Berkelbach van den Sprenkel, predikant te Rotterdam,<br />

een afscheidswoord gesproken, ook uit naam van Prof Groenewegen, den<br />

leermeester van de overledene, die tot zijn spijt verhinderd was. Hij getuigde van<br />

de groote liefde van de overledene voor het buitenleven, van haar begaafde<br />

persoonlijkheid, van wie iets uitging, die velen een vonk van blijdschap heeft gegeven.<br />

Als schrijfster is zij voor de kinderen een heerlijkheid geweest, een die sprak en<br />

leefde met hen, een die, om met mevrouw Bosboom Toussaint te spreken, zich<br />

over geen letter van haar arbeid behoefde te schamen. Spr. eindigde met voor te<br />

gaan in het gebed, waarna de vader uit naam van de familie allen heeft dank gezegd.<br />

Karel van den Oever herdacht.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Albert Kuyle herdenkt Karel van den Oever met begrip en warmte: Alleen voor ons<br />

kwam dit onverwacht. Hij zelf wachtte reeds lang, verlangend, den Engel die den<br />

weg weet naar het Paradijs. En hij groeide steeds meer en heviger naar het sterke<br />

evenwicht van een die zijn dagen kent als een harde ballingschap, en elk uur te<br />

luisteren staat naar het blijde leven in het Vaderhuis. Dit werd een helder-doorzichtige<br />

wand tusschen hem en onze jeugd: zijn oog was, al te zeer voor onze leefdrift,<br />

geboeid aan het Leven dat over de doodsstreep begint. Hij was daarmede vertrouwd,<br />

als met een telkens keerenden droom, hoe schoon dit eindeloos Begin zou zijn, als<br />

hij de waarlijke Vrijheid vond. God gaf hem hier een sterk huis om in te wonen, in<br />

een sterk land. Een stad die in zijn gouden uren doorlicht staat van een mateloos<br />

heimwee naar zijn Schepper. Wij zijn zoo zeer gewend ons vlugge spreken, dat wij<br />

slechts<br />

VAN DEN OEVER voor zijn Chateauken met twee nichtjes *)<br />

met moeite diep voelen wat dit beteekent: ‘dat hij een zoon was van zijn stad’. Maar<br />

zoo weinig levens slechts staan gegroeid in sterk verband met de wereld die het<br />

eerst zich spiegelde op hun ziel, dat dit mag geschreven zijn tot zijn eer.<br />

Antwerpen, gij zijt door hem herkend in Uw grootheid, in uw manlijke kracht, in<br />

heel uw hartstochtelijk leven. Gij hebt uw zanger gevonden, uwen hoogen lof in den<br />

gedragen toon van zijn vers.<br />

Die leefde onder de klare oogen van Gods Moeder, geheven op de barokke<br />

sokkels in den romantischen schemer van straathoek en kerkmuur, en die den<br />

donk'ren klop beminde van het Scheldewater in de dokken.<br />

Vlaanderen mag schreien, om die haar gezin ontviel, de strijdbare man, die geen<br />

terugweg zocht, en die zijn droomen brak onder den zwaren slag van het eigen<br />

zwaard. Die in duizend angsten het onnutte vreemde wilde worgen in het eigen<br />

bloed, en alleen het Licht verlangde, dat eeuwig is.<br />

Nog nooit heeft hij ‘zoo innig en dringend het hart van God aangeraakt’ als in zijn<br />

laatste werken. Hij was gespitst op het goede, een heilig koopman, (gezant van een<br />

zekerheid en onverwinbaar weten), die zijn hemelsche waren onder ons uitstalde.<br />

Minder en zwakker was telkens zijn oog naar ons gericht; hij staarde in de verte, of<br />

niet de Boodschap kwam. ‘Is God nog ver?’ vroeg hij, en<br />

*) Dit cliché en de beide volgende welwillend afgestaan door de Nederlandsche Dameskroniek.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


<strong>25</strong>9<br />

hij moet wel zwaar gebeden hebben, te mogen keeren naar het verloren land. In<br />

zijn laatste boek, vroeg hij, doorvlijmd van ongeduld:<br />

O, wanneer klinkt op des afgronds gonzende schaal<br />

het verrukkelijk uur<br />

dat Iemand de dichte deur ontsluit<br />

en ik mag ingaan tot die klare zaal?<br />

De schrijver in zijn noodwoning aan den arbeid<br />

Persoonlijke herinneringen aan Van den Oever.<br />

Iemand die zich E.H. teekent geeft in de ‘Nederlandsche Dameskroniek’<br />

herinneringen aan Van den Oever's verblijf te Baarn:<br />

In 't mooie Baarn stond in die dagen aan een stille, breede laan, op eenigen<br />

afstand van den weg, een eenvoudige, groenhouten garage. Om erbij te komen<br />

moest men een hoog, ruwhouten hek openstooten, een oude kastanje, waaronder<br />

een vervallen, mager, eens wit paard graasde, voorbij. En dan sperde nog een laag<br />

hekje den eigenlijken toegang.<br />

In dit simpele houten gebouwtje vond een Belgische balling huisvesting, een<br />

balling van beteekenis: Karel van den Oever. 't Zijn vooral de oorlogsjaren geweest,<br />

die den Vlaamschen dichter bekend gemaakt hebben bij het Hollandsche, bij het<br />

Katholiek-Hollandsche publiek. Wel had de schrijver reeds relaties met<br />

vooraanstaande litteraire persoonlijkheden, maar in de meer dan vier jaren op<br />

Hollandschen bodem gesleten, verwierf hij de vriendschap van vele bewonderaars.<br />

Het moet voor den stillen denker een wreede overgang geweest zijn: van het<br />

Antwerpen, dat hij zoo innig lief had, de mooie, oude Scheldestad, die hij en de<br />

zijnen moesten verlaten na het bombardement, naar een stil, Hollandsch dorp, ver<br />

van het gebrom der booze kanonnen, in een primitief houten hutje...<br />

Vier jaren heeft hij doorgebracht in zijn ‘chateauken’, zooals hij zijn noodwoning<br />

weidsch betitelde. Het zijn jaren geweest vol van een groot verdriet, en in zijn ‘Verzen<br />

uit oorlogstijd’ klinkt als een klaagkreet het heimwee en het verlangen naar al, wat<br />

verloren gegaan was in de vlammen van den wereldstrijd.<br />

Een stil, volkomen in zijn verdriet opgaand man - dàt was de Karel van den Oever<br />

uit die dagen. Zelf rijmde hij wel eens met een vaag lachje om den mond:<br />

‘Karel van den Oever<br />

Hoe langer hoe stroever,<br />

Hoe langer hoe droever..’<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Wat kòn hij melancholiek zijn! Wat kòn hij uren lang zitten praten over zijn<br />

Vlaanderen, zijn geboorteland, zijn vaderstad Antwerpen. Een enkelen keer kwam<br />

hij 's avonds aanloopen. Dan had hij een gloednieuw gedicht bij zich, of een fragment,<br />

en dan vroeg hij, of wij dàt eens wilden lezen. En al was de vertolking ervan nòg<br />

zoo gebrekkig (ook lezen en verstaan is een schoone, maar moeilijke, aparte kunst),<br />

dan toch kwam er iets als een lichtsprankeling in zijn weemoedige oogen, als was<br />

hij blij, dat, wat hem op 't hart gelegen had, tot uiting was gekomen.<br />

Hij kon ook enthousiast zijn, onze dichter. Dat was hij vooral zeer sterk, als<br />

Vlaamsche belangen ter sprake kwamen. Dan was de kleine, tengere man niet van<br />

't woord af, dan hield hij redevoeringen, dan balde hij in opwinding soms zijn smalle,<br />

slanke schrijversvingers tot een vuist: ‘Ik ben een stoere Vlaming!’ Hoeveel malen<br />

heeft hij dat niet geroepen. En dan becritiseerden wij, jonge dingen, den kleinen<br />

dichter met het donkere baardje en konden die ‘stoerheid’ niet ontdekken. Dat zijn<br />

kracht zich uitte in geschriften, dat begrepen wij nog niet...<br />

Toen de moeilijke jaren voorbij waren, toen Karel van den Oever onder geleide<br />

van zijn trouwen vriend Jozef Muls het aandurfde, het veilige Holland weer te<br />

verruilen voor zijn geliefd Antwerpen, toen stond het ‘chateauken’ triest verlaten<br />

onder den zwaren beukeboom. Maar de dichter zelf ontwaakte weer, raakte bezield<br />

bij het aanschouwen van wat de oorlog, de vijand gemaakt hadden van zijn dierbaar<br />

geboorteland. En een herboren Van den Oever stond gereed om opnieuw aan het<br />

werk te tijgen. O, 't was een gansch andere bezieling, die nù uit zijn werken sprak.<br />

Geen peinzende, geen weenende dichter meer, geen zwaarmoedige poëet. Opeens<br />

laaide zijn hart op: hij stond als één der felste modernen in de voorste gelederen!<br />

Hij legde een enorme productiviteit aan den dag: op godsdienstig, op politiek gebied,<br />

in versvorm of als essay, steeds wist hij zijn lezers iets te zeggen, een boodschap<br />

te brengen, wakker te schudden.<br />

De Vlaamsche dichter op zijn doodsbed<br />

't Eene werk na het andere verscheen; 't werd een snel opeenvolgende reeks, als<br />

voorvoelde de dichter, dat de Dood naderde.<br />

De Thieme-prijs.<br />

De letterkundige prijs van het Thieme-fonds is toegekend aan J.W.F. Werumeus<br />

Buning. Het Thieme-fonds werd gesticht in 1879 door vrienden van den uitgever<br />

D.A. Thieme tot een blijvende hulde aan diens arbeid ten bate<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


260<br />

der algemeene belangen van den Nederlandschen boekhandel als uitgever van<br />

oorspronkelijke werken op het gebied der fraaie letteren, en als bewonderaar der<br />

nationale nijverheid.<br />

Door genoemd fonds, dat onder beheer van de ‘Vereeniging tot bevordering van<br />

de belangen des boekhandels’ staat, moet onder meer om de zes jaar een premie<br />

worden uitgekeerd ‘aan den Nederlandschen schrijver of schrijfster van een in<br />

Nederland gedrukt en uitgegeven boek of reeks van geschriften, uitmuntend op het<br />

gebied van kunst, onderwijs en Nederlandsche fraaie letteren’. De daartoe benoemde<br />

jury, bestaande uit de heeren Frans Coenen, Mr. M. Nijhoff, Prof. Dr. J. Prinsen, Dr.<br />

P.H. Ritter Jr. en van de zijde der Vereeniging A.B. van Holkema, H.D. Tjeenk Willink<br />

en Mr. A. Loosjes, heeft voor het laatst verloopen tijdvak dezen prijs met algemeene<br />

stemmen toegekend aan het werk van genoemden letterkundige voor de<br />

verzenbundels ‘In Memoriam’ en ‘Dood en Leven’ (verschenen bij Em. Querido) en<br />

‘Enkele Verzen’ (Palladium), ‘De Wereld van den Dans’ en ‘Dansen en Danseressen’<br />

(Em. Querido) en ‘Tooneel en Dans’ verzamelde opstellen (Boosten en Stols).<br />

De prijs van het Thieme-fonds bestaat uit een gouden medaille ter innerlijke<br />

waarde van f 300, of f 300 in geld. Zij werd bij vorige gelegenheden achtereenvolgens<br />

toe-gekend aan Vosmaer, Louwerse, Burgersdijk, Louis Couperus, Willem Kloos,<br />

Dr. A. Pit, C.S. Adama van Scheltema en Prof. Dr. J. Huizinga.<br />

Herman Teirlinck te Amsterdam.<br />

Een goed verslag van Teirlincks optreden te Amsterdam vinden wij in de Nederl.<br />

Dameskroniek:<br />

Op een stormachtigen, woesten herfstmiddag is Herman Teirlinck, kortelings van<br />

het ziekbed herrezen, in den Stadsschouwburg verschenen om belangstellend<br />

Amsterdam een en ander mee te deelen aangaande zijn inzichten in en opvattingen<br />

over het hedendaagsche tooneel.<br />

Met toenemende stemverheffing, met wassende uitdrukking van klemtoon en<br />

gebaar voerde de Vlaamsche schrijver zijn betoog, dat meer een causerie was dan<br />

een wetenschappelijke verhandeling. Want polemiseeren, critiseeren, debatteeren<br />

is - Herman Teirlinck wees erop in menige tirade - niet zoozeer het fort van de<br />

Vlamingen, als het dat van de ‘Noorderlingen’ mag heeten. Het houden van abstracte<br />

bespiegelingen, het opstellen van theorieën, vooralsnog los van de werkelijkheid,<br />

is een eigenschap der bewoners van 't land boven den Moerdijk. Eerst op lezingen<br />

en voordrachten, hier te lande bijgewoond, hoorde de schrijver onder woorden<br />

brengen, wat hij, onbewust, reeds bij het concipieeren van ‘De vertraagde film’, zij<br />

het nog vaag, als juist had gevoeld.<br />

In smeuïge bewoordingen laat dan de geestesvader van ‘Het ivoren aapje’ eenige<br />

pogingen, in den laatsten tijd<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


‘NARRENWIJSHEID’ EN DE CRITIEK<br />

Met één ‘Rogiertje’ is deze bundel wel duur betaald!<br />

(HENRIK SCHOLTE).<br />

‘Ge behoeft mij niet te weerleggen. Ik heb geen gelijk’.<br />

(J.C.V. SCHAGEN) ‘De Sterkste’.<br />

gedaan om de tooneelspeelkunst te verbeteren, de revue passeeren.<br />

‘Gij allen, Hollanders, hebt geprotesteerd tegen 't verval van het tooneel - tegen<br />

de verschijnselen van decadentie, die in heel Europa zich doen gevoelen. Gij hebt<br />

geprotesteerd tegen de tooneellitteratuur en huldet uw klacht<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


261<br />

‘Narrenwijsheid? Neen! deze nar wordt verwezen als onbruikbaar en plichtverzakend’.<br />

(D.A.M. BINNENDIJK).<br />

‘Ge moet maar een beetje lachen. Het is niets’.<br />

(NARRENWIJSHEID I).<br />

in den beleefden vorm van protest tegen slechte acoustiek. De waarheid was, dat<br />

het door de acteurs gesproken woord geen weerklank meer vindt. Er is “geen<br />

aansluiting meer door de ooren”.<br />

Verbeteringen? In uw land, waar de critici op historischen grondslag hunne<br />

onfeilbare redeneeringen bouwen, wordt getheoretiseerd, geformuleerd. Zoo bereikt<br />

gij menige juiste slotsom. Maar de positieve daad, die de gedachte verwezenlijkt,<br />

blijft uit.<br />

Oplossingen zijn gezocht in de kunst der Indische dansers; men heeft met maskers<br />

gewerkt; men experimenteert met doode en levende marionetten. De Indiërs, echter,<br />

- hoezeer ik hun kunst kan bewonderen - blijven voor mij, Vlaming... museumstukken.<br />

En de menschelijke marionetten... kunnen zij ons de sensatie geven, die ik, als klein<br />

manneke, voelde, als in den poesjenellenkelder Robrecht van Bethuniën, twaalf<br />

meter hoog, “er twintigduizend kapot deed”? Had hij een houten of 'n stalen harnas,<br />

de primitieve pop, die, met een drietal “confraters”, veldslagen op touw zette? Ik<br />

weet het niet meer; maar voor ons leefde hij; voor ons was hij een held.<br />

Men heeft zich gespiegeld aan den circus-clown: meestcompleet beeld van een<br />

tooneelspeler, die improviseert naar de onmiddellijke inspiratie, die contact houdt<br />

met het publiek... Men is in de leer gegaan bij Charlie Chaplin, den, naar ik meen,<br />

genialen man, die velen van ons heeft bijgebracht, dat er... in de zalen geen acoustiek<br />

meer bestaat. Het Russisch tooneel ontwikkelt idealen van ruimtebeheersching...<br />

Bergt de toekomst een tooneel van Clowns of van lucht-acrobaten?<br />

Ook “De Vertraagde Film” is een experiment’, aldus Herman Teirlinck in zijn met<br />

groote aandacht gevolgde lezing. ‘Ik sta nu ver genoeg van het werk af om het<br />

objectief te kunnen beoordeelen. En belangrijker dan het stuk-zelf - naar zijn aard,<br />

als destructie-werk, van tijdelijke waarde - is het experiment, het trachten te bereiken<br />

van een gemeenschapskunst, religieus, in de beteekenis van: losgemaakt van en<br />

verheven boven het individualistische.<br />

‘Dat tijdelijke, en dat dualistische, van “De Vertraagde Film” kan zelfs een succes<br />

van hedenavond niet verbloemen’.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Ziehier enkele gedachten uit het vele, door Herman Teirlinck in zijn voordracht<br />

meegedeeld. Tot een positieve, scherp-omlijnde conclusie kwam de spreker niet.<br />

Kan dit wonder heeten, waar nog niemand, naar het schijnt, een dergelijke conclusie<br />

heeft gevonden?<br />

Een gevoels-tooneel wil Teirlinck; een tooneel, ‘waarbij men kan mee-denken,<br />

zooals men mee kan knielen in de kerk’. En zelf getuigt hij, dit ideaal vooralsnog<br />

niet te hebben verwezenlijkt: nòch met ‘De Vertraagde Film’, nòch ook met het<br />

cerebrale ‘De man zonder lijf’ en slechts voorbijgaand met het A-Z spel van de<br />

Leidsche lustrumfeesten in 19<strong>25</strong>. ‘Ik neem tegenover het groote probleem een<br />

bescheiden plaats in. En ik wilde, dat mijn “Vertraagde Film” althans dit nut had, dat<br />

zij geestdrift kon wekken bij lieden, die er tegenover staan als ik’.<br />

Tot zoover de schrijver, van wiens ten onzent opgevoerde tooneelwerken wij nog<br />

‘Ik dien’ willen memoreeren.<br />

Een hulde aan A. Werumeus Buning.<br />

Bij het verjaarsfeest van den tachtigjarigen Werumeus Buning werd een verschijning<br />

van een bloemlezing uit zijn werk aangekondigd. Deze is er nu, en naar aanleiding<br />

daarvan schreef de heer Anne Hallema in ‘Het Vaderland’:<br />

‘Zij is er... van harte welkom. Mijn beste gelukwensch, tachtigjarige Overste van<br />

het schrijfpapier, dat het hart<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


262<br />

en gemoed van duizenden Nederlanders uit àlle kringen heeft geraakt en zal blijven<br />

treffen tot een blijvende vreugde der ziel.<br />

Dezen avond thuis komend, lag je pakje op mijn schrijftafel. Was zóó te zien van<br />

wien het kwam! In de letters van het adres zag ik dadelijk den opgewekten gastheer<br />

van den 21 sten Januari bij de viering van zijn tachtigsten verjaardag 's avonds in<br />

familiekring. 't Zat in een “Het Vaderland” van 28 Oct. 1.1. Ik zag dat als een symbool;<br />

in die krant stond 14 Jan. '26:<br />

Wij voor ons gelooven, dat onze nieuwe Jeugd wederom graag en met vrucht<br />

deze verhalen van marine, volkenkunde en verre reizen lezen zal, en wij gelooven,<br />

dat de oude heer zijn mooiste verjaringsgeschenk en onze opgroeiende jeugd een<br />

fijne, zoo menschelijke literatuur zou ontvangen, indien Bolle III kon besluiten tot<br />

het uitgeven van een flinke bloemlezing uit Weruméus Buning's levenswerk.<br />

Dat was aan geen doovemans deur gebeld! Hulde aan Bolle III, die jou op je<br />

verjaardag gelukkig maakte met de opdracht, zoo'n bloemlezing uit het werk van je<br />

leven - en wèlk een leven van liefde, geloof en mededoogen! - samen te stellen en<br />

trouw aan zijn woord de uitgave mogelijk maakte.<br />

Daar is het boek dan, dat niet alleen een geschenk aan jou is, krasse<br />

“schrijfmajoor” van acht kruisjes, maar een hartegave aan je Vaderland. Voor “onze<br />

nieuwe jeugd” en ons, ouderen, die jaren geleden je “Ouwe Heeren”, “Zondaars en<br />

zondaressen”, “Menschen, zooals er meer zijn”, “Uit en thuis met de Tromp”, jouw<br />

kostelijke zeemansverhalen vol zilte zeelucht en verwarmende menschenliefde<br />

begonnen te lezen en nòg telkens weer er door worden bewogen, omdat in jouw<br />

gezond, pittig, kernig zeemanshollandsch de stem van een Mensch doorklinkt, die<br />

je vaak de lever doet schudden en een andere maal de oogen vochtig maakt.<br />

Mij heb je met deze “Bloemlezing” - bijna 300 bladz. druks en in keurig bandje<br />

met gouden naam- en titelletters en je Hollandsche scheepsvlag op de golven, óók<br />

in goud! - een lief stuk van mijn jeugd teruggeschonken. En niet mij alleen gelukkig,<br />

maar talloozen in het land, dat je al je leven hebt gediend, eerst als zeeman en<br />

daarna als gezagvoerder op het schip van het Woord. Vooral voor de Jippe's, Boote's,<br />

Wieba's, Pieten, Jelle's Sjouke's, de spa-helden, die in de lange winteravonden ten<br />

plattelande hun vreugde beleven in hun kleine kamertjes bij een petroleumlampje<br />

door het lezen van jouw gezonde volksboeken, is deze Bloemlezing een weldaad.<br />

Nu behoeven zij niet meer je werken deel na deel met lange tusschenpoozen - want<br />

altijd zijn ze uit! - te halen uit de bibliotheek van het “Nut”, maar kunnen zelf hun<br />

“ouden leesvriend” Weruméus Buning in huis hebben en avond aan avond hun<br />

harten als koningen ophalen aan varen en zeilen op de groote wateren, en meeleven<br />

met “Een Zeeofficier-Oranjeman”, “De oude Admiraal”, “Bootsman Klabberdos en<br />

zijn vriend de Sergeant-schrijver”, “De Rooie”, “De Mottige” en al die andere wakkere<br />

Vaderlanders, dien jouw Vaderlandsche Volkskunst een warmkloppend<br />

menschenhart onder de officiersjas of het matrozenbaadje gaf. En dat is toch altijd<br />

jouw hartewensch geweest niet, gelezen te worden door het volk?<br />

Maar tot dat volk van je Vaderland behooren ook de velen, die niet met<br />

handenarbeid hun dagelijksch brood verdienen. Jouw levende kunst is voor de<br />

nederigen van staat èn voor de hoogere standen. Zij is echte kunst voor àllen. “Zij<br />

lezen uw boeken graag in de keuken”, zei eens een dame. Maar die mevrouw las<br />

ze zelf óók graag. En zoo is het nòg en zoo zal het blijven!<br />

Wat een feest voor jou en voor ons! “Verkoop vooràl goedkoop”, zei je tegen den<br />

vader van Bolle III, dien je eerbiedig herdenkt in je “woord vooraf”. Ook die wensch<br />

is nu met deze “Bloemlezing” vervuld. Alle heil!’<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Prijsvraag voor een roman.<br />

De R.-K. Boekzaal heeft een prijsvraag uitgeschreven voor een roman.<br />

‘Gevraagd wordt een oorspronkelijke Nederlandsche of Vlaamsche roman, waarin<br />

het romantische element in voldoende mate aanwezig is. Het literaire gehalte geeft<br />

den doorslag bij het toekennen van den prijs, doch komt niet in aanmerking wanneer<br />

de “spanning” ontbreekt.<br />

Het onderwerp is vrij; ook wordt geen katholieke roman gevraagd, noch een<br />

bepaalde tendens-roman, echter komen on- of anti-katholieke romans niet in<br />

aanmerking’.<br />

1 November 1927 geldt als uiterste termijn van inlevering. De bekroonde inzending<br />

wordt het volledige eigendom van Het Nederlandsche Boekhuis te Tilburg, dat voor<br />

publicatie zal zorgdragen en als honorarium zal uitkeeren à contant f <strong>25</strong>0. -; verder<br />

20% van de netto-opbrengst van de eerste 2000 exemplaren en van latere<br />

duizendtallen 10%.<br />

De jury bestaat uit: Albert Helman; Pater Chr. Kops; Dr. H.v.d. Mark; Pieter van<br />

der Meer de Walcheren; Herluf van Merlet; Wies Moens, en Pater M. Molenaar.<br />

Boekenschouw<br />

Oorspronkelijke werken<br />

J. Reyneke van Stuwe. Succes. Roman uit de grootindustrie. -<br />

Maatschappij voor Goede en Goedkoope lectuur. (Nieuwe romans),<br />

Amsterdam, 1926. (334 blz.) f 3.50<br />

Deze roman van Jeanne Reyneke van Stuwe steekt gunstig af bij het genre<br />

‘Onbluschbare Vlam, Huwelijksvacantie’ etc. van dezelfde schrijfster. In dit boek is<br />

tenminste een serieus streven naar goede milieu-teekening en de karakters zijn<br />

minder oppervlakkig getypeerd. Het begin van den roman voert ons terug naar het<br />

jaar 1900, en in het gezin van den fietsenfabrikant van Rhedum. Er zal een<br />

familiefeest plaats hebben ter gelegenheid van de meerderjarigheid van Karel van<br />

Rhedums oudsten zoon Philip, die ook zijn intrede in de fabriek zal doen. Voor de<br />

verzamelde arbeiders en meesterknechten, familie en vrienden houdt Karel van<br />

Rhedum een toespraak, waarin hij ons meteen zijn geheele verleden verteld en hoe<br />

hij een van de eersten was die het fietsen beoefende. Helaas spaart mevrouw<br />

Reyneke van Stuwe ons de technische en historische bijzonderheden al weer niet,<br />

en zij blijkt zelfs niet alleen goed op de hoogte te zijn van de technische manier<br />

waarop een fiets wordt gemaakt, maar ook van de arbeidsvoorwaarden en de<br />

loonsberekening van de werklieden alles af te weten. Karel van Rhedum heeft n.l.,<br />

humaan werkgever als hij is, ter gelegenheid van het feest een nieuwe loonregeling<br />

ingesteld, een soort premiestelsel, dat, bedoeld als een teeken van waardeering<br />

voor de goede arbeiders, wordt opgevat als een soort van dwangmaatregel.<br />

Langzamerhand komt er een ontevreden geest over de arbeiders, die, juist omdat<br />

ze het zoo goed hebben op de Rhedum-fabriek, hoe langer hoe meer verlangen.<br />

Allerlei geleerde en vrij langdradige beschouwingen over den arbeider en het<br />

socialisme worden hier door de schrijfster noodig geacht.<br />

Het eind van dit alles is een staking, die Karel van Rhedum zóo aangrijpt en schokt<br />

dat hij een hevige ‘attaque’ krijgt en de twee zoons, Joost en Philip, die inmiddels<br />

beiden in de firma zijn opgenomen, alleen voor de beslissing en de moeilijkheden<br />

staan. Bovendien kunnen de beide broers, Joost, ruw, hard, doortastend en flink,<br />

en Philip ernstig, humaan, wat idealistisch en besluiteloos, niet goed<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


263<br />

met elkaar overweg. Botsingen blijven niet uit, en Joost weet, tegen Philips<br />

overtuiging in, de staking te breken door te dreigen met algemeen ontslag. De laatste<br />

woorden die tot het stervend brein van Karel van Rhedum doordringen zijn: ‘Ik heb<br />

gewonnen, papa. De arbeid is hervat’.<br />

Het tweede deel speelt <strong>25</strong> jaar later en brengt ons op het zilveren huwlijksfeest<br />

van Joost en Louise, de vrouw die hij zijn broer indertijd heeft ontnomen en die met<br />

haar fijne, stille karakter, al heel slecht bij hem past. Toch is hun huwelijk, dank zij<br />

Louise's inschikkelijkheid, niet ongelukkig geweest. Aan het eind van dit tweede en<br />

laatste deel breekt wederom een staking uit en, evenals in het eerste deel, ligt ook<br />

nu het hoofd der fabriek, thans Joost, door een beroerte getroffen te bed. Nu is het<br />

zijn zoon Karel, die door zijn flink optreden de staking breekt. Wanneer de werkwillige<br />

arbeiders onder rumoer van de stakers het werk willen beginnen, sterft Joost.<br />

Ook in dit tweede deel wordt een tè groot deel ingenomen door lange uitweidingen<br />

over socialisme en actualisme, arbeidsraden en medezeggingschap. De<br />

hoofdpersonen van den roman: Joost, met zijn grof, sterk en egoïstisch karakter,<br />

de zachte Louise, die zich in alles onderwerpt aan haar man, Philip, de eenzame<br />

stille man, die nog altijd van Louise houdt maar zich in zijn eenzaam, in zichzelf<br />

gekeerd bestaan tóch wel gelukkig voelt, zouden beter tot hun recht zijn gekomen,<br />

wanneer het bijwerk wat minder belangrijk was gemaakt. In ieder geval is deze<br />

roman beter te genieten dan de z.g. ‘society’-romans van dezelfde schrijfster.<br />

Anna van Gogh-Kaulbach. Het onmisbare. (Serie kleine romans). - Em.<br />

Querido, Amsterdam. (162 blz.). f 1.50; geb. f 1.90<br />

Wanneer men een roman van mevrouw van Gogh-Kaul-bach leest komt men zelden<br />

onder den indruk van het geschrevene. Nooit ziet men in haar werk een zwak<br />

schijnsel van ‘de goddelijke vonk’ die haar tot schrijven zou dwingen omdat ze<br />

niet anders kàn. Een verdienstelijke, goed geschreven, bedachtzaam in elkaar<br />

gezetten roman weet zij te geven. Men krijgt zoo het idee dat mevrouw van Gogh<br />

een ‘conflict’, meestal tusschen man en vrouw, bedenkt en dat zij daar omheen met<br />

groote conscientieusheid haar verhaal opbouwt. Ook in haar nieuwen roman blijft<br />

deze indruk van ‘maakwerk’ sterk bestaan. De personen waartusschen het ‘conflict’<br />

zich afspeelt zijn Ernst Land, een kalme, degelijke man, met een warm, eerlijk<br />

karakter, en Magda Hoogers, in één woord een ‘onmogelijk’ mensch. Al heel lang<br />

houdt Ernst van Magda, maar zijn liefde wordt door de koele gereserveerde Magda<br />

niet geaccepteerd en als echte kameraden gaan ze met elkaar om. Plotseling vraagt<br />

Magda of Ernst met haar trouwen wil, hoewel ze alleen een vriend in hem ziet. De<br />

reden van deze schijnbare verandering is dat Magda een kind wil hebben en dat<br />

Ernst voor haar de vader is, dien zij het liefst aan haar kind zal geven. Het gegeven<br />

lijkt veel op den hieronder besproken roman ‘Nancy’ - maar wat een verschil in de<br />

behandeling. In Nancy worden ons alle drijfveeren voor haar besluit, alle pijnigende<br />

gedachten, heel de afmattende strijd van dit onbevredigde meisjeshart gegeven -<br />

hier ontbreekt dit alles, en we kunnen Magda niet anders dan als een abnormale<br />

vrouw zien. Ernst stemt uit liefde en verliefdheid toe en hoopt op verandering van<br />

Magda's gevoelens, wanneer ze maar eenmaal getrouwd zijn. Doch dat valt hem<br />

erg tegen. Wanneer Magda weet dat ze zwanger is weert ze alle lichamelijke<br />

toenadering van Ernst, die nu overbodig is geworden, af. En nu zou men denken<br />

dat ze innig gelukkig is met haar aanstaand moederschap. Maar ook hierin blijkt ze<br />

eigenaardig te zijn. Nauwelijks kan ze er toe besluiten een reis op te geven, die<br />

nadeelig voor haar gezondheid zou zijn. Ze onderwerpt zich omdat ze koel verstandig<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


edeneert: ‘De natuur had gesproken en zij had zich te onderwerpen. Dit - het<br />

onderworpen zijn - behoorde bij de beleving van het moederschap, zij had iets op<br />

te offeren voor het kind dat zij nog niet eens bezat. Dit was het nieuwe... Moest zij<br />

nu opgesloten blijven al de maanden vóór de geboorte van het kind? Ja... als 't<br />

noodig was - als het tot de beleving behoorde - dan had zij zich te onderwerpen...’<br />

Zijn dit nu de gedachten van een vrouw wier innigste wensch in vervulling zal gaan<br />

- een wensch die haar zelfs noopte een huwelijk, dat haar tegenstaat, te sluiten. 't<br />

Is begrijpelijk dat Ernst niet op zijn gemak is in zoo'n eigenaardig huwelijksleven.<br />

Wanneer ook ná de geboorte van het kind Magda hem blijft afweren en schuwen,<br />

vindt hij 't beter maar te scheiden. Wèl wonderlijk is de omkeer in Magda, wanneer<br />

ze een tijdje alleen is. Vroeger had zij alles anders gezien, voller, schooner, omdat<br />

zij met haar droom de werkelijkheid doordrong, omdat zij van binnen uit een eigen<br />

werkelijkheid had geschapen.<br />

Nu was zij daar onmachtig toe, de werkelijkheid die zij beleefde bleef grauw, een<br />

schijnbeeld van wat zij zijn kon... Als een gebed lag het verlangen naar den droom<br />

in haar borst... De lezer voorziet het einde al: een gelukkige verzoening: de man<br />

blijkt in het huwelijk toch ‘het onmisbare’ te zijn.<br />

G. van Nes-Uilkens. Duikelaartje. - Van Holkema en Warendorfs<br />

Uitgeversmaatsch., Amsterdam. (305 blz.). f 2.90; geb. f 3.75<br />

Een groote tegenstelling met het werk van mevrouw van Gogh is dit boek. Dit werk<br />

is zoo recht uit het hart geweld, met zooveel waarachtige liefde en warme overtuiging<br />

geschreven dat we van de eerste tot de laatste bladzijde met de hoofdpersoon<br />

meeleven. Mevrouw van Nes-Uilkens heeft iets te zeggen en ze doet dit op een<br />

eerlijke, onderhoudende en zoo nu en dan humoristische manier. Met hoeveel liefde<br />

en inzicht is Theo van den Borch voor ons geteekend. Theo, het stadsmeisje met<br />

haar zonnige eerlijke natuur, haar ongekunsteldheid en haar groot, warm hart,<br />

getrouwd met den heerenboer Dirk Huysmans, een wat ouderen man, stil, in zichzelf<br />

gekeerd, wat stroef soms, maar een ‘coeur d'or’. Alleraardigst is het huwelijksleven<br />

gegeven tusschen deze twee verschillende karakters, een huwelijksleven dat zoo<br />

innig en waarachtig gelukkig is. Ook de omgeving van Theo: het dorp met zijn<br />

kleingeestige, achterdochtige bewoners, die leven van verdachtmakerij en achterklap,<br />

van gluren over horren en lanceeren van compromitteerende praatjes is lévend voor<br />

ons. Mogen de kleinzielige dorpelingen hier en daar wel eens wat tè veel naar een<br />

oud bekend recept zijn gemaakt, de frissche manier van beschrijving, de persoonlijke<br />

trekjes doen dit weer vergeten. Theo, die door haar man ‘duikelaartje’ wordt genoemd<br />

in scherts, stelt er een eer in door niets ‘omvergegooid’ te kunnen worden. En onder<br />

de ‘kleine rampen des levens’ die menigeen knorrig of humeurig zouden maken<br />

weet zij zich goed overeind te houden. Een heel zwáár oogenblik heeft het<br />

‘duikelaartje’ wanneer Theo, na vier jongens, het leven schenkt aan een blind meisje.<br />

Wanneer ze het wéét, kort na de geboorte, is ze eerst wanhopig.<br />

‘Dus toch - dàt!’ zei ze langzaam... alsof ze daarmee de waarheid in de ziel<br />

hamerde, iederen keer wat dieper, zooals de heihamer met eentonigen slag de paal<br />

inheit. Plotseling hield ze stil voor haar bureau en keek. Daar stond het duikelaartje,<br />

de stabiel-evenwichtige met zijn dwazen, stijven glimlach 't donker der kamer<br />

instarend’.<br />

Een onberedeneerde woede breekt dan plotseling in Theo los, woede op dat<br />

eeuwig onverstoorbaar stabiele poppe-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


264<br />

tje, dat immers haar-zelf moet verbeelden... en buiten zichzelf gooit ze 't om en weer<br />

om, totdat bang en angstig de baker om hulp roept...<br />

Samen met haar man, heel stil, ziet Theo haar leed onder de oogen:<br />

‘Voor 't eerst zagen deze menschen elkaar in leed en smart: zag hij haar klein,<br />

zag zij hem groot: zag zij de sterke berusting, die steun kon geven...’.<br />

En wanneer de zon doorbreekt en juist over den weg schijnt, zegt Theo: ‘Dirk...<br />

te weten... dat ons kindje... dit... nooit... zal zien’.<br />

Hij drukte alleen inniger haar koude handen in woordelooze sympathie. Na een<br />

poosje... Maar... Dirk... Wat ‘maar’ mijn lieve vrouw? ‘Maar (heel zacht en teeder,<br />

terwijl ze de wieg omdraaide, zoodat het matte licht het slapend kinderkopje<br />

overvloeide) ‘ze zal de zon voelen’. En 's avonds raapte Theo het gedeukte<br />

duikelaartje op. ‘Behoedzaam, als was het iets zeer kostbaars, zette ze het op de<br />

oude plaats. ‘Mijn kleine dappere dominé, dank voor je preek’. -<br />

Heel innig is de verhouding tusschen Theo en het blinde meisje Ingrid gegeven,<br />

die, zooals veel blinden, een bijzonder fijne intuïtie heeft en een buitengewoon rijk<br />

geestesleven. Later voert Theo nog een harden strijd met haar duikelaar, wanneer<br />

haar man en zij niet meer in zoo'n nauw verband staan als vroeger, ook al door laffe<br />

kwaadsprekerij en argelooze aanleiding daartoe door Theo zelf. Ze denkt dat haar<br />

man uit vrees voor achterklap, uit halfheid, uit lafheid haar zijn vertrouwen, omtrent<br />

zijn verleden, onthoudt. ‘Het duikelaartje staarde haar bot glimlachend aan: ‘Ach<br />

vriendje, nu geloof ik dat ik van de been raak. Déze stoot is de nekslag!’<br />

Maar gelukkig weet Theo haar man wéér te vinden in een heel innig en oprecht<br />

gesprek; na lang zoeken en mistasten komen ze elkaar nader dan óóit. En wanneer<br />

Theo, na dit gesprek, thuis komt, zegt ze tegen haar duikelaartje: ‘Lieve kleine<br />

dominee, ik maak je nu emiritus. De grootste schok, die het Leven mij kon geven,<br />

is doorstaan: voortaan heb ik je stille preeken niet meer noodig. Want een grootere<br />

meester is in mijn leven gekomen: mijn eigen oude grijzende man; met zijn onnoozele<br />

lafheid in het nietige, zijn heldenmoed in het grootsche’.<br />

Een tikje sentimentaliteit en idealisme, dat we liever hadden gemist, vergeven we<br />

de schrijfster om het vele goede, en den eerlijken, opwekkenden geest die uit het<br />

boek spreekt.<br />

Vertaalde werken<br />

A. Hamilton Gibbs. Nancy. Naar het Amerikaansch door W.J.A. Roldanus<br />

Jr. - 's-Gravenhage 1926. H.P. Leopold's Uitgevers-Mij. (228 blz.). f 2. -;<br />

geb. f 2.90<br />

Nancy Hawthorne, het meisje dat de hoofdpersoon is in dezen roman, is door de<br />

schrijfster met bijzondere liefde en zorg geteekend en als karakter-studie zeer goed<br />

geslaagd. Men is bij de lectuur geneigd te denken niet met een Amerikaansch,<br />

maar met een Engelsch boek bezig te zijn, zóó goed is de sfeer van het Engelsche<br />

‘home’ weergegeven.<br />

Nancy, die met haar vader, een beroemd schilder, een héél stil leven leidt, gaat<br />

een reis maken naar Duitschland en Italië, naar Parijs, alléén ‘om door haar eigen<br />

oogen te kijken hoe de wereld er uitziet!’ Nancy is dan achttien jaar en vol verlangen<br />

om het leven in al zijn schakeeringen te leeren kennen. Ze ontmoet in Parijs een<br />

Amerikaansch meisje, waarmee ze gaat samenwonen: Cornelia Evans. Alleraardigst<br />

is dit meisje getypeerd, haar oppervlakkige vroolijkheid, haar grappige, naïeve<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


onbeschaamdheid, haar licht ontvlambaar hart - een contrast met Nancy. Ook het<br />

atelierleven van de beide meisjes is goed geteekend. In Nancy begint iets te<br />

ontwaken, iets dat in Brimble (waar zij woonde) haar voor 't eerst bewust werd. Toen<br />

wilde een boerenjongen haar kussen en Nancy weerde hem verontwaardigd af. Ze<br />

wil er niet meer aan denken. ‘Oogenschijnlijk was alles zooals het vroeger was<br />

geweest. Het feit echter, dat er een verandering had plaats gehad, werd bewezen<br />

door haar verlegenheid bij de komst van Lloyd Evans en Bob Whittaker, een<br />

bewustzijn van een veranderd ik, dat - zij wist niet hoeveel - van de Nancy, die nog<br />

maar zoo kort geleden in Brimble afscheid genomen had van haar vader, verschilde,<br />

op een manier, waarvoor zij, toen zij die zag, schuchter terugdeinsde. Nieuwe<br />

verlangens en begeerten - even oud als de tijd - waren begonnen haar hun<br />

boodschap in te fluisteren. Het is Bob Whittaker, de knappe charmeur, die haar<br />

slapende zinnen wekt. Héél serieus denkt Nancy er over na of ze werkelijk van Bob<br />

houdt, of alleen maar verliefd is op hem. ‘Hoe ter wereld moet ik dat weten? Kan je<br />

verliefd zijn op de liefde? Heb ik Bob lief?... Hoe zou die vraag ooit op kunnen<br />

komen, als dat het geval was? Mijn God, ik weet het niet. Ik zal hem nog eens<br />

moeten zien. Ik moet hem nog eens zien. Alleen maar even naar hem kijken en<br />

dan zal ik weten of hij het werkelijk is’. Natuurlijk is hij het. En Nancy heeft hem<br />

met haar geheele hart lief - zonder terughouding. Voor haar kan Bob de eenige man<br />

zijn. Wanneer haar na maanden blijkt dat Bob haar bedriegt met een winkelmeisje<br />

in Oxford, is ze hevig geschokt.<br />

Hoewel ze wel weet dat het nu ‘uit’ is tusschen hen, kan zij Bob niet vergeten, en<br />

mèt de herinnering aan hem is verbonden haar verlangen naar het huwelijk en vooral<br />

naar kinderen. Nu ze Bob niet krijgen kan, weet ze, dat ze ook geen anderen man<br />

kan liefhebben. In haar schilderwerk tracht ze troost en afleiding te vinden, wat haar<br />

langen tijd gelukt... Maar telkens heeft Nancy weer opnieuw haar strijd te voeren.<br />

Wanneer ze zeven-en-twintig jaar is, heeft ze een gesprek met haar vader, waarin<br />

ze haar verlangen naar een kind uitspreekt.<br />

‘Voor ik het weet, zal ik te oud zijn om te trouwen of om kinderen te krijgen. Ik zie<br />

niet in, Paps, waarom ik mijn leven slijten zou als een verzuurde oude vrijster. Heb<br />

ik, daar ik een vrouw ben, niet het recht op kinderen? Ik heb geprobeerd het weg<br />

te denken, het door mijn leven te logenstraffen, mijn werk ervoor in de plaats te<br />

stellen. Doch hoe dit zij, het is niet alleen, zoo lang ik mij herinneren kan, bij mij<br />

geweest, maar het is steeds grooter en grooter geworden...’<br />

Juist op dit punt van haar leven ontmoet Nancy Bob weer. De oorlog is uitgebroken<br />

en hij is in de buurt ingekwartierd. Alle oude gevoelens worden weer wakker en<br />

Nancy voelt dat zij nog even veel van hem houdt als vroeger. Wanneer ze Bob<br />

ontmoet, vraagt ze hem met haar te willen trouwen, voor één maand. Dan zal hij<br />

naar 't front gaan - en misschien nooit weer terugkomen.<br />

Bob durft het niet aan: ‘Ik ben niet geschikt om in dezelfde wereld met jou te zijn...<br />

Ik heb nooit een vrouw gekend als jij bent. Ik heb het gevoel alsof je me een tweede<br />

kans op aarde aanbiedt!’<br />

‘En wil je die aannemen?’<br />

Dan nam Bob heel kalm haar hand. ‘Als jij 't me wil laten probeeren!’<br />

Het is een kleine teleurstelling, dat aan het eind van het boek alles ‘zoo goed<br />

afloopt’. Nancy gelukkig getrouwd, ze hééft een kindje, en Bob komt ongedeerd uit<br />

den oorlog. Interessanter zou het geweest zijn, wanneer Nancy haar strijd verder<br />

had moeten voeren, met de daaruit voortkomende consequenties. Maar zooals 't<br />

is, verdient het boek als een eerlijke en gevoelige studie van een vrouwenpsyche<br />

onze belangstelling. De vertaling is bijzonder goed.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Al pratende met...<br />

Dirk Coster<br />

265<br />

HET was reeds lang mijn plan ook eens met Dirk Coster te gaan spreken, maar<br />

mijn werkzaamheden lieten mij niet toe hem in Amersfoort op te zoeken. Tot op een<br />

zomeravond ons beider vriend Albert Plasschaert me vertelde, dat Coster in Delft<br />

was. Ik schreef hem daarheen een briefje, maar ik kreeg antwoord uit... Zandvoort,<br />

waar hij met zijn vrouw verbleef. De lezers van <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong> hebben hem<br />

in één der vorige nummers als badgast afgebeeld gezien.<br />

In dat briefje schreef hij me, dat hij in Zandvoort tengevolge van een ongesteldheid<br />

‘stillag’ - onaangenaam veel etend en dientengevolge onaangenaam machteloos<br />

om te werken. ‘Thans ben ik hersteld en gaan wij Woensdag a.s. voor een week<br />

naar Delft’.<br />

Onmiddellijk heb ik Coster geschreven dat ik dan den daaropvolgenden<br />

Donderdagavond bij hem komen zou, maar toen ik dien avond, op die typische<br />

rustige gracht, aan zijn ouders huis aanbelde, bleek mijn brief den vorigen dag naar<br />

Zandvoort doorgestuurd en Coster verwachtte mij feitelijk niet. Ook had hij dien<br />

avond eenige brieven te schrijven en andere besognes; zoo stelden wij dan de<br />

samenkomst vast voor den volgenden avond, maar vóór hij aan den slag ging, wilde<br />

hij mij terugbrengen naar de tram. Zoo geschiedde, en met een tamelijk langen<br />

omweg langs de schoone Delftsche grachten. Zelfs streken we nog even neer in<br />

het café waar Coster, bij zijn tijdelijke verblijven in Delft, gewoon is zijn<br />

correspondentie af te doen, een dier typische, bijna huiselijk verzorgde café's, zooals<br />

men er soms nog vindt in kleine steden, op alle tafeltjes bloemen en een behagelijk<br />

tapijtje onder de voeten, met het uitzicht op een oude gracht, waarboven machtig<br />

de Delftsche toren rees. Daar hebben we ons dan ook den volgenden avond<br />

genesteld voor een langer en rustiger gesprek, in een hoek voor het groote raam,<br />

- later, toen de schemering viel, bracht men ons een hooge staande lamp, die een<br />

rustig schijnsel over mijn blocnoot wierp.<br />

Coster is een fijne figuur. Hij heeft in zijn heele manier van spreken, van loopen,<br />

de wijze waarop hij een sigaar rookt, die hij zich door den kellner in een glaasje laat<br />

brengen, iets van de fijnheid, die om de geveltjes en bruggetjes, om de statige kerk<br />

en het intieme marktplein hangt.<br />

Aan alles merkte ik dat hij het toch niet zoo bijster prettig vond binnenste buiten<br />

gekeerd te worden. Hij had den vorigen avond al gezegd dat hij ‘niets wist’, maar<br />

welwillend beloofd, in den loop van den volgenden dag wel ‘wat te zullen verzinnen’.<br />

Toen ik nu vroeg, of hij al wat verzonnen had, bekende hij lachend, dat hij 't wel<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


geprobeerd had, maar dan telkens ‘aan iets anders moest denken’. Ergo nog steeds<br />

‘niets wist’. Dus ben ik maar begonnen met vragen te stellen.<br />

‘U is al jong begonnen met schrijven, is 't niet?’<br />

‘Ja, eigenlijk zoover mijn herinnering terugreikt, ben ik er mee bezig geweest. Een<br />

tijd geleden is me plotseling een merkwaardig feitje te binnen geschoten, waaraan<br />

ik nooit meer gedacht heb. 't Zou een mensch een oogenblik doen gelooven aan<br />

meerdere levens, aan re-incarnatie. Ik was een kind van een jaar of twaalf en vond<br />

bij mijn grootvader op tafel een boek liggen, op een zomeravond. 't Was een<br />

Leopold-bloemlezing, een oude. Kloos fungeerde er als “allerjongste”. Veel begreep<br />

ik er niet van. Ik zag veel heeren met krulpruiken. Uit de bijschriften begreep ik wel,<br />

dat het “schrijvers” waren. Toen ineens kreeg ik het gevoel: ja juist, dat wil ik ook<br />

doen! Het was zoo duidelijk, alsof een stem 't me zeide. Ik geloof niet, dat daarna<br />

dat gevoel ooit is weggegaan. - Een tijd later duikt in mijn herinnering dat boek weer<br />

op. Maar toen was ik al verder op den weg des verderfs. Toen schreef ik al “balladen”<br />

in den trant van Hofdijk’.<br />

‘Wanneer kwam u dan in aanraking met de nieuwere letteren, De Nieuwe Gids?’<br />

‘Het ongelukkige is dat ik 't in 't geheel niet meer weet. Het is een beetje 'tzelfde<br />

als wanneer je heel vroeg zwemmen leerde. Je denkt dan dat de men-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


266<br />

schen net als de hondjes dat gratis meegekregen hebben. 't Was er altijd. Ik denk<br />

dus heel vroeg; 'tzelfde boek zal 't 'em gedaan hebben. Op een goeden dag moet<br />

het me getroffen hebben, dat die bladzijden heelemaal achterin veel mooier waren.<br />

Ik geloof dat Verwey's Christussonnetten me voor 't eerst hevig ontroerd hebben,<br />

me ineens 't wonder van poëzie openbaarden. 't Moet dat geweest zijn. En een stuk<br />

uit Eline Vere. Dat sonnet is zeker 't beste van Verwey niet; mij was 't het wonder<br />

van de poëzie zelf. - Maar och, dat wordt allemaal te uitvoerig en wat nut heeft 't dit<br />

allemaal op te halen? - Alleen voor mij belangrijk, en zelfs dat nog maar zelden’.<br />

‘U was dus tamelijk vroeg rijp’.<br />

‘Ja, angstig! - Op mijn zestiende jaar schreef ik, onder leiding van De Koo, al in<br />

“de Groene”. Meen zelfs, me eens aan een politieke beschouwing te hebben schuldig<br />

gemaakt. - Er is een feit, dat op mijn jeugd een grooten invloed heeft gehad. Toen<br />

ik 17 was, wou ik meer van de wereld zien. Ik ging alleen op reis, naar Brussel, dan<br />

naar Parijs; Italië was 't doel, maar dat haalde ik niet. Ik was toen natuurlijk allang<br />

vuur en vlam voor “de Nieuwe Gids”; Van Deyssel, Kloos, Querido en alle anderen<br />

waren mijn Goden. Die reis heeft maar kort geduurd. Niet langer dan drie, vier<br />

maanden. In mijn herinnering zijn 't jaren. In Brussel leerde ik Pieter van der Meer<br />

de Walcheren kennen. Die vertelde me wonderen van een nooit vermoede nieuwe<br />

Europeesche literatuur. Hij had geen de minste eerbied voor mijn Goden. Namen<br />

als Laforgue, Rimbaud, Bloy, Villiers de l'Isle Adam knetterden aan mijn ooren. En<br />

dan later, in Parijs, in 't Quartier Latin, zag ik van die kleine open boekwinkeltjes;<br />

daar stonden ze alle te koop. Ik kocht wat ik koopen kon. Wat er na deze aderlating<br />

terecht kwam van mijn materieele verzorging kunt u begrijpen. Ik zwierf tamelijk<br />

hongerig door de geweldige stad, leefde meest van brood, dat ik op den rand van<br />

een monument of op een bank opat. Ik verwilderde heelemaal, ook door<br />

eenzaamheid Maar daar dan, in een luguber hotelkamertje, op den grond op een<br />

matras, bij een eindje kaars, las ik voor 't eerst St. Julien l'Hospitalier van Flaubert.<br />

Ik zal nooit kunnen zeggen hoe dat me aandeed. (Maar och, niet noodig ook!). Laat<br />

ik maar zeggen dat er een andere wereld voor me openging, - een wereld die vol<br />

geheim en raadsels was. Als er bij mij van een geestelijk leven mag sprake zijn,<br />

dan dateer ik 't begin ervan op die nachten. Mijn heele begrip van litteratuur zette<br />

zich toen opeens om. Daarover alleen wou ik 't maar hebben. Ik voelde dat er in de<br />

Hollandsche beschrijvingslitteratuur, die ik aanbad, ergens iets ontbrak; dat dat alles<br />

te positief, te duidelijk, te... ja, hoe 't te zeggen: te onverwonderd was. U moet<br />

bedenken dat we toen in 't zwakke moment leefden na '80, zoo rond 1904. Ik zag<br />

ineens dat er niet alleen een andere wereld was, maar ook een andere taal, een<br />

taal die met één woord een ding kon grijpen in zijn plastische verschijning, en tegelijk<br />

het geheim ervan. - Enfin, later heb ik getracht al die dingen ook te zeggen. Toen<br />

vóelde ik 't alleen maar. Toen ik thuiskwam was ik wel zoo verwilderd dat mijn vader<br />

me veiligheidshalve langs de buitensingels naar huis loodste. - Ik bedenk nu dat<br />

daar eenige symboliek in zat, dat ik niet verder kwam, door die boeken, toen al. Ik<br />

heb altijd een drang naar heftig leven gehad en ook een drang naar bezinning. Nu<br />

onlangs nog heeft een criticus in “Opwaartsche Wegen” gezegd, dat die beide<br />

tendenzen in mijn werk in elkaar schoven, zonder dat ze zich in elkaar oplosten. Ik<br />

moest hem gelijk geven. Alleen als jongen van 16, 17 jaar naar Italië te gaan<br />

vagabondeeren, dat was 't ééne; dat 't voornemen lamsloeg op een boekenstalletje<br />

in Parijs, dat was toen zeker wel 't andere al’.<br />

We waren dus een eindje op weg gekomen. Coster had dan toch ‘wat verzonnen’,<br />

zij 't onder mijn leiding. Dus vroeg ik maar gauw verder:<br />

‘En daarna?’<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


‘Och daarna? Volmaakt banaal verloop. Daarna was eenige jaren achtereen 't<br />

leven en de litteratuur zoo'n soort geestdriftige ontdekkingstocht. Iedere maand<br />

bracht zijn nieuwe ervaring, zijn nieuwe meesterwerk om verrukt over te zijn’.<br />

‘Schreef u toen?’<br />

‘Ja, veel pogingen tot romans, novellen, modern en historisch. Daartusschendoor<br />

vertaalde ik de ‘Trois Contes’ van Flaubert, om dien eersten indruk langer vast te<br />

houden; om te beproeven of het ook in 't Hollandsch mogelijk was; in één woord<br />

om het karakter van een ding en het geheim van het ding te grijpen. Een machteloos<br />

ondernemen natuurlijk. Dit werk van Flaubert is onvertaalbaar. Het werd ten slotte<br />

een obsessie. Maar ik geloof wèl dat deze dwang, om me van ieder woord, van de<br />

kleinste wending rekenschap te geven, mijn stijl vroeger heeft ontwikkeld, dan anders<br />

gebeurd zou zijn. Tenminste het heeft al meerderen getroffen, dat van 1907 af, mijn<br />

stijl ongeveer eender is gebleven.<br />

‘Gaaft u dit werk uit?’<br />

‘De Flaubert-vertaling kwam uit. Ik was toen 18 jaar. 't Andere werk is verdwenen,<br />

vernietigd grootendeels. Er zullen wel invloeden in geweest zijn. Van Prins vooral.<br />

Ary Prins bleef, ook toen ik wat in de Nieuwe Gids begon te missen, mijn groote<br />

liefde’.<br />

‘En Dostojevsky zeker?’<br />

‘Neen, ik las hem toen ook wel, maar begreep hem niet. In De Karamazovs bleef<br />

ik steken. Van Raskolnikov begreep ik alleen den haat, den opstand. Die werkten<br />

zengend op mij in. Ik vond 't volkomen in orde dat hij die oude woekeraarster<br />

doodsloeg. Verder vond ik hem langdradig en verward. Die<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


267<br />

twee perioden, die Dr. Romein 1) in de West-Europeesche Dostojevsky-critiek<br />

onderscheidt, heb ik, geloof ik, aan den lijve doorgemaakt’.<br />

‘Wanneer begreept u hem dan wel?’<br />

‘Misschien zal ik hem in 1940 begrijpen’, zei Coster. ‘Maar in ernst: dat is een<br />

heele geschiedenis. En daarvan valt niets te vertellen. We zullen maar zeggen dat<br />

er een eind komt aan geestdriftige ontdekkingstochten. Dat daarop meestal een<br />

malaise volgt. De crisis heet dat, nietwaar. In honderden goede en slechte boeken<br />

bezongen of omzeurd, vanaf 1830 al. Lees maar “de groote Negatie” van Carlyle.<br />

De natuur, ook de geestelijke, houdt er eentonige procédé's op na. Maar in ieder<br />

geval ging in die jaren ook het beschouwende element bij mij de overhand nemen.<br />

Misschien had ik me wel wat te veel begeesterd voor het geheim van te leven. En<br />

eigenlijk is een geheim er om opgelost te worden. En toen dat dan niet kwam ... In<br />

ieder geval: bij een ongesteldheid kreeg ik toevallig Augustinus' Zelfbelijdenissen<br />

in handen. Daarin vond ik alles van ons eigen moderne leven terug. Dat bracht me<br />

de Evangeliën, die ik vroeger tamelijk fade had gevonden. En toen kwam in het<br />

weekblad “de Wereld” als feuilleton “de Karamazovs” uit. Iedere week las ik een<br />

stukje. En ondanks de slechte vertaling ontdekte ik dat de wereld zulk een schrijver<br />

nog niet gehad had. Dat dit boek alles samenvatte. Al onze moeite, maar ook nog<br />

iets daarboven. Ik weet nog precies de passage waarbij dit goed in me doorsloeg.<br />

Dat was vader Zossima aan den oever van de rivier, met den jongen boer, en de<br />

koppen van de runderen boven hen’.<br />

‘Waar werkte u in dezen tijd?’<br />

‘Ik begon meer en meer voor verschillende kranten te schrijven. Verzorgde de<br />

kunstrubriek van een weekblad. En zag uit naar een gelegenheid om deze losse<br />

verbindingen om te zetten tot een vaste. Maar zoover kwam het niet. De Meester<br />

ontraadde me dit. Hij vond mij te weinig journalist. Hij heeft me, nog heel jong, hem<br />

willen laten opvolgen als leider van “Europa”, maar toen ging het eerwaardige blad<br />

juist ter ziele. Aan De Meester heb ik zeer veel te danken. Hij is altijd in de weer<br />

geweest om elke oneffenheid op mijn levensweg te effenen. En ik liet dat niet eens<br />

zoo erg makkelijk doen helaas. Ik verbeeldde me nogal eens 't beter te weten. En<br />

iedereen weet hoe driftig hij is. Ik ben er, geloof ik, menigmaal dicht aan toe geweest<br />

een draai om mijn ooren te krijgen. Maar dan kletste hij maar op zijn knie, dat het<br />

vier huizen ver te hooren was. - En al deze zorg ondanks het feit, dat wij in<br />

opvattingen en gedachten meer en meer uit elkaar weken, eindelijk geestelijk bepaald<br />

vijandig tegenover elkaar stonden. Dat is iets dat geweten mag worden! Enfin, voor<br />

ik eigenlijk journalist werd, kwamen de lezingtournée's er tusschen’.<br />

‘Hoe ontstonden die?’<br />

‘Puur bij toeval. Wel had ik een passie voor voorlezen. Maar altijd aan mezelf. De<br />

geliefde dichters, Laforgue, Baudelaire, of Prins, van Schendel. Dit was zoo gekomen<br />

bij 't vertalen van Flaubert, dat ik hardop deed, om het rhythme te beproeven. En<br />

over Flaubert hield ik dan op uitnoodiging een lezing, in Rotterdam. Die scheen te<br />

treffen. En de rest laat zich dan wel raden. Van 1913-1919 ongeveer heb ik wel niet<br />

anders gedaan. Ik heb er een gedeelte van mijn gezondheid bij ingeboet. Ik kon<br />

geen maat houden. Ik sprak soms vijf keer 's weeks, in verschillende steden, dat is<br />

12½ uur. En toen kwam net de laatste oorlogswinter, en de koude van de treinen<br />

en de zalen en de hotelkamers, het aanhoudende gematigde hongerlijden, grepen<br />

me te zeer aan. Ik heb het daarna nog een jaar gedaan, maar alleen om een<br />

gelegenheid te vinden, het op te geven. Ik verlangde ook weer te schrijven. Ik was<br />

's zomers meestal te uitgeput om iets van belang te doen. Overigens: een mooi<br />

1) Dr. J. Romein, Dostojevsky in de West-Europeesche critiek.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


werk, dat me volkomen bevredigde, in de eerste, sterkste jaren, toen ik nog niet aan<br />

uitputting en daardoor noodgedwongen forceering begon te lijden.’<br />

‘Maar hebt u in dien tijd uw Marginalia niet geschreven?’<br />

‘Ja, in één der eerste zomers. Maar die hooren eigenlijk in de daarvoorgaande<br />

jaren, vóór ik in 't openbaar ging spreken. Ze waren om zoo te zeggen een neerslag<br />

van die jaren; eigenlijk waren de lezingen 't ook wel. Maar meer de populaire kant<br />

ervan. Ik had toen absoluut 't gevoel, dat men alles, ook moeilijke dingen, zou moeten<br />

kunnen zeggen zóó, dat iedereen 't begreep, iedereen 't uit eigen ervaring mede<br />

kon voelen. En dat was dan ook zoo. Toen golden, meer dan nu nog, litteratuur en<br />

leven voor iets, dat gescheiden was. Daarom was mijn uitgangspunt: gij leeft en<br />

denkt zelf bij de gratie dier litteratuur waarover ge denkt heen te kunnen zien. Maar<br />

het populaire alleen bevredigt niet. Daarom schreef ik, tot een meer persoonlijke<br />

bevrediging, de Marginalia. Het was een afrekening. Zóó voelde ik 't als een<br />

afrekening, dat ik begon met alles te verscheuren, wat ik daarvoor geschreven had,<br />

en wat niet was uitgegeven. Ik had maar één vooruitzetting daarbij: zoo weinig<br />

mogelijk woorden te gebruiken. Ik had toen, na veel geestdrift voor het woord, een<br />

hekel aan het woord gekregen. Helaas, er zijn er nog altijd te veel, zelfs in dat kleine<br />

boekje. - De indeeling in hoofdstukken is later gekomen. Ik had geen bewust plan<br />

bij dat werk. Later heb ik die eenheid eigenlijk zelf bemerkt, bij 't rangschikken en<br />

polijsten’. -<br />

‘Dus de Marginalia is toch eigenlijk geen bewust<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


268<br />

gecomponeerd boek, zooals altijd gedacht wordt?’ ‘Natuurlijk wèl’, zei Coster<br />

nadrukkelijk. ‘Men heeft die indeeling immers in zich. Enkele hoofdwaarheden, die<br />

men ontdekt heeft of meent te hebben ontdekt. Die zijn een stramien, en dus vallen<br />

de kleuren vanzelf op hun plaats’.<br />

‘Waarom hebt u zoo weinig van uw in tijdschriften verschenen werk gebundeld?’<br />

‘Omdat me dat nooit bevredigde. Het is ook maar een toeval, dat ik de Marginalia<br />

na een paar jaar dan toch uitgaf. Het was oorspronkelijk bedoeld als een voorloopige<br />

uitgave, die na den eersten druk weer teruggenomen zou worden. Het is toch eigenlijk<br />

maar een ingekrompen conceptie. Weet u wat mij voorzweefde jarenlang: een soort<br />

moderne paraphrase van Pascals woord “Grandeur et misère de l'Homme”. Een<br />

drieluik: these, anti-these en synthese, in drie boeken. En de misère de l'homme<br />

dan ook uitgewerkt tot in de miniemste details van 't dagelijksch leven. Vandaaruit<br />

langzaam afdalend naar de diepten, naar de metaphysische misère, het demonisme.<br />

Dan daartegenover, daaruit weer opstijgend, de onloochenbare teekenen der verloren<br />

“grandeur”. Van dit plan zijn in de Marginalia slechts enkele hoofdpunten gefixeerd,<br />

enkele diepteen hoogtepunten. Verder dan een schets van het in den geest geziene<br />

schilderij heb ik 't niet gebracht. Ik weet niet of het er nog eens van zal komen, dat<br />

ik deze oorspronkelijke conceptie weer opvat. Mogelijk, in ieder geval voorloopig<br />

nog niet. Weet u wat me wel amuseert? Dat sommigen, uit argelooze goedhartigheid,<br />

soms met ook minder vriendelijke bedoeling, dit boek als een verzameling ethische<br />

spreuken willen zien. Dat was nu juist de bedoeling niet. Nee, zoo rooskleurig was<br />

't niet bedoeld. Ten hoogste is het een pogen tot bewijsvoering, dat het licht 't wint,<br />

't winnen kan, op de duisternis. In Duitschland heeft men 't dadelijk anders<br />

aangevoeld, meer in de lijn van Otto Weiningers “Geschlecht und Charakter”. Het<br />

was dan ook misschien niet heelemaal toeval, dat 't juist Otto Weiningers jeugdvriend<br />

en biograaf is geweest, die bij de vertaling de Inleiding schreef (Emil Lucka). -<br />

Natuurlijk niet allen in Holland oordeelen zoo. A. Roland Holst en Nijhoff oordeelden<br />

heel anders. Nijhoff heeft een zeer bijzonder artikel erover geschreven. Trouwens:<br />

wat Nijhoff schreef over mijn werk, was voor mij altijd 't meest beteekenende. Critiek<br />

die je iets in je zelf doet ontdekken. Vooral in zijn Nieuws van den Dag-tijd. Nu is hij<br />

dikwijls gepreoccupeerd met gedachten-complexen, die hij nog niet heelemaal in<br />

de hand schijnt te hebben, die hij niet tot innerlijke afsluiting bracht. Dat geeft soms<br />

iets onklaars, iets zoekends aan zijn proza van nu’.<br />

‘Zijn er nog andere vertalingen verschenen?’<br />

‘Er is een Amerikaansche en een Poolsche uitgave in voorbereiding’.<br />

‘En uw critieken? Werkt u volgens een methode?’<br />

‘Toen ik, vrij jong nog, zoo hard tegen Willem Kloos opbotste, heb ik me wel<br />

bewust moeten maken van wat ik wilde. Het was of ze een verlegen mannetje ineens<br />

een zwaar ruiterpistool op zijn borst zetten. Ik moest letterlijk vechten om mijn huid!<br />

U kunt 't lezen in het Verzameld Proza. Maar bij 't werk denkt men daar natuurlijk<br />

niet aan. Ik heb dit jaar, nu het Proza uit is, al heel wat moeten hooren. Ik bedoel<br />

niet, dat men geregeld ten schavot verwezen wordt voor eigenschappen van<br />

komische tegenstrijdigheid, vandaag voor te veel uitbundigheid, morgen voor te<br />

veel bezonnenheid. Dat hoort er bij. Maar meer in 't bijzonder over die z.g. methode<br />

dan, die men verkeerd acht. Onlangs in een vriendenkring heeft men tezamen<br />

uitgemaakt dat ik, in laatste instantie, een slecht criticus was. En daar zat ik zelf bij!<br />

Ik gaf meestal een te voordeelig beeld van de besproken kunstenaars. 't Kan zijn.<br />

't Zal ook wel zoo zijn. 'k Kan 't niet helpen. Inderdaad zoek ik graag dat wat ik: den<br />

voorafgeganen droom van den kunstenaar zou kunnen noemen. 't Is misschien<br />

nutteloos dien te zoeken. 't Gaat van zelf. 'tKomt misschien inderdaad door mijn<br />

methode, de practische dan. 't Recept kunt u gerust krijgen. 't Is niet zeer<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


geheimzinnig. Als ik een boek lees, stel ik eigenlijk alleen maar belang in 't feit of<br />

ze mekaar krijgen. Ik ben een fatsoenlijk lezer zonder pretenties. Ik lees 't ook<br />

voorloopig liefst niet meer over. Meestal een heelen tijd daarna ga ik er eens wat<br />

over schrijven. Dan laat ik al schrijvend in mij oprijzen, wat er van dat boek nog in<br />

mij over is, de smaak, wat ik wel eens noemde “de ontvormde adem”. En de mensch<br />

die 't boek schreef, de levende aanwezigheid die ik daarachter voel. Ja, 't beroemde<br />

“critische waardemeten” heeft dan kans in de verdrukking te komen. Ik doe 't ook<br />

wel, maar dring 't graag in een hoekje, doe 't graag in een paar regels af. Voor mij<br />

is critiek eigenlijk allereerst een nieuwsgierigheid, een psychologische<br />

nieuwsgierigheid. Ik wil weten in welk een geestelijk avontuur mijn broers en zusters<br />

gewikkeld zijn, en tot wat voor uitkomst zij kwamen. Ook in deze ben ik maar leelijk<br />

in de kaart gekeken. Men heeft, van de zijde der jong katholieken, mij voorgeworpen<br />

dat de wereld alleen maar “een schouwspel” voor me was, “boeiend maar zonder<br />

consequenties”. Daarmede is deze geest voor goed geoordeeld, zei men erbij. Maar<br />

ik wil bij deze gelegenheid wel eens protesteeren! Ik ben er toch ook nog, in dat<br />

schouwspel, in die wereld. Waarom zou ik dan niet geboeid, niet aandachtig mogen<br />

zijn, als een ander mensch last heeft van la peine de vivre. Ik aanvaard dat<br />

“schouwspel”, maar sans conséquence... 't Zal niet gaan... Misschien wanneer ik<br />

dood ben. Ik herhaal dus: critiek is voor mij een psychologische nieuwsgierigheid<br />

naar het innerlijkst leven van den mensch die zich uitspreekt’.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


269<br />

‘Van de critiek naar het proza is maar één stap. Hoe staat 't daarmede in ons land’.<br />

‘Afwachten maar’.<br />

‘Dat is wel erg voorzichtig’.<br />

‘Toch niets anders aan te doen. Op 't oogenblik houden m.i. de oudere prozaïsten<br />

ons proza levend. Quérido, Top Naeff, Ina Boudier, De Jong, Ammers-Küller. In “In<br />

den avond” en “de Straat” zie ik de psychische verdieping van het vroegere realisme,<br />

de kroon op 't werk in zekeren zin. Ik hoop vooral dat er jongeren opstaan die ons<br />

proza in die richting verder brengen, juist in die richting... Zich aandachtig<br />

rekenschap geven van de schoonheid van het dagelijksche leven, dat is een goed<br />

Hollandsch werk. Maar dit eischt een belangelooze aandacht, en ik vrees dat de<br />

jongeren die net missen. Ze zijn zoo cultureel en zoo intelligent, dat ze zich voor<br />

alles schamen. Voor alles wat maar in de verte op een herhaling zou lijken. Op 't<br />

laatst zullen ze zich nog gaan schamen dat ze leven. Want dat is de banaalste van<br />

alle herhalingen. Weet u wat ik jammer vind? Dat Job Steynen nooit meer schrijft.<br />

Die had toch de stof in zich van een zeer belangrijk prozaschrijver’.<br />

‘En de poëzie? Heeft zich uw meening, sinds de “Nieuwe Geluiden” nog gewijzigd?’<br />

‘Ook hier: afwachten. Ik kan me ten slotte het succes der Nieuwe Geluiden<br />

begrijpen. Het publiek was verrast, dat er zooiets bestond; dat uit vage namen en<br />

vaag gehouden pogingen zich ten slotte een betrekkelijk zoo monumentaal boek<br />

liet samenlezen, zeker toch rijk aan de meest verscheiden schoonheid. Maar van<br />

alle aanloopen, die zich hier toonden, heeft zich tot nog toe geen enkele doorgezet.<br />

Dat is echter niet zoo verontrustend als 't lijkt’.<br />

‘Van welke der jongere dichters verwacht u eigenlijk het meest?’<br />

‘Veel is er niet van te zeggen. Persoonlijk verwacht ik als dichter 't meest van<br />

Slauerhoff. Dat komt omdat hij mij menschelijk 't meest aanspreekt, èn omdat zijn<br />

melodie mij 't meest vertrouwd is. Van klank en beweging. En de nood van dit werk<br />

is mij 't meest echt, 't meest ernst’.<br />

‘En Marsman?’<br />

‘Ook van hem verwacht ik veel. Hoewel de prozaschrijver nu eenmaal mijn<br />

bewondering 't meest gaande maakt. En hij heeft enkele gedichten geschreven,<br />

waarin een schuchtere innigheid is. Men zou 't zelfs romantisch kunnen noemen.<br />

<strong>Den</strong> heroïsch-fascistischen kant van zijn werk begrijp ik minder. Die overtuigt me<br />

nog niet. Men zegt zoo gauw “eeuwigheid”... In ieder geval ben ik blij dat de<br />

eindelooze querelle littéraire over de poëzie nu uitgedoofd is. Laat nu de dichters<br />

maar in stilte gaan werken. Dat is beter. De stilte rijpt! En de jonge eerzuchten<br />

kunnen zich voorloopig bevredigd achten. Van dien kant is nu geen afleiding meer<br />

te duchten. De wereld wordt zoo klein en eng door al dat letterkundig Byzantinisme.<br />

Om te stikken!’<br />

‘Maar tusschen u en Nijhoff b.v. zijn toch wel verschillen in de opvatting van de<br />

taak der poëzie?’<br />

‘O ja, “het stille duel” tusschen ons, zooals men dat wel eens genoemd heeft. Ik<br />

geloof er niet veel van, van die verschillen. Het is eenvoudig een feit dat mijn vriend<br />

Nijhoff in zijn hart nooit de autonomie van den vorm verdedigd heeft, zonder in 't<br />

geniep erbij te denken: menschelijkheid moet de aanleiding zijn, - en ik heb het<br />

woord menschelijkheid nooit genoemd, zonder er (óók geniepig) bij te denken: mits<br />

natuurlijk tot schoonheid geworden. Maar onder den drang van allerlei tijdelijks komt<br />

men er wel toe, 't één te duidelijk uit te spreken en over 't andere te lang te zwijgen.<br />

Ziehier de heele strijd, als er dan strijd was. De waarheid natuurlijk is: de synthese<br />

van beide elementen. De emotie, en de autonome melodie’.<br />

‘Wilt u ten slotte nog iets van “de Stem” vertellen?<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Liever niet meer. In Godsnaam geen beginselverklaringen meer. Men voelt iets,<br />

een atmosfeer, een richting, en men is soms gedwongen het, voor meerderen<br />

begrijpelijk, vast te stellen in een definitie. En dan vergrooft men natuurlijk iets. Dacht<br />

men dat mij dat zelf geen pijn deed? Doet u mij dit dus op den laten avond niet aan.<br />

Laat “de Stem” voorloopig maar voor zich zelf spreken. Dit alleen: een jarenlange<br />

ongestoorde samenwerking met mijn vriend Havelaar houdt het tijdschrift gezond.<br />

Weliswaar neemt men het “de Stem” dikwijls kwalijk, dat niet ieder experiment van<br />

iederen jongen dichter of prozaïst maar dadelijk eerbiedig aanvaard werd. Maar<br />

begrijpt men dan niet dat “de Stem” een volwassen tijdschrift is, dat zijn<br />

bestaansreden onverbiddelijk moet vinden in een zekere algemeene<br />

verstaanbaarheid? Wij hebben niet de minste eerzucht bij gebrek aan abonnés te<br />

sterven. Het al te vroege of gewaagde experiment, daarvoor hebben en moeten de<br />

jongsten hun eigen bladen hebben, hun entre nous. En dan nog dit: “de Stem” heeft<br />

niet genoeg eigen karakter? Op dit soort van eigen karakter, dat direct tot sectarisme<br />

zich vastzet, hebben wij immers nooit prijs gesteld. Ook het humanistische sectarisme<br />

hebben we willen weren in de praktijk. En vaak geweerd. Ik heb me dikwijls kwaad<br />

gemaakt, wanneer men bv. wilde zeggen dat onze voorkeur voor Slauerhoff's verzen<br />

een Fahnenflucht was. Die verzen toch zijn décadent, volmaakt pessimistisch, enz.<br />

Maar ik zeg: humanistisch sectarisme, anders niet. Ik zeg, dat in dat pessimisme<br />

meer ernst zit dan in honderd weeke liederen van levensaanvaarding en heilig licht<br />

van hooren zeggen. Of de afgrond Gods, ook van hooren zeggen. Ja, ernst, en dus<br />

echte levensaanvaarding. Slauerhoff zegt: ik zie het leven als een grotesk grimas,<br />

- overal; maar de manier waarop hij 't zegt - in<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


270<br />

casu de schoonheid van zijn vers - verraadt dat hij werkelijk zijn oogen gebruikt<br />

heeft. En dat beteekent toch dat hier een man oog in oog met het leven staat. Een<br />

gezond schouwspel. Het sticht me. En u weet, ik word graag gesticht. - Neen, “de<br />

Stem” heeft wel degelijk een eigen karakter, een eigen atmosfeer. En zal die<br />

bewaren. 't Zal misschien sterker weer te voorschijn treden, wanneer de wereld<br />

doorgaat met zich in partijschappen te verdeelen. Wij zullen ons houden aan de<br />

keuze van 't niet-kiezen. En worden we daarmee ieders vijand, tant mieux. Wij<br />

zoeken den mensch, het menschelijke, in alle partijen. We kunnen ons niet vrijwillig<br />

verblinden. Wij haten de schending van elkanders menschelijkheid, door menschen<br />

die eender voelen, eender denken in den grond, en dat terwille van een idee, een<br />

dogma. Ieder dogma dat daartoe aanleiding geeft is werk van den duivel, Katholiek<br />

of Communistisch. - Het was een tijdje niet prettig om humanist te zijn, omdat het<br />

humanisme in de mode was. Maar ik geloof werkelijk dat het binnenkort weer de<br />

moeite waard gaat worden. De Katholieken hebben het standpunt van “de Stem”,<br />

onlangs minder-dan-duivelsch genoemd. Dat is mannentaal. Als ik dat hoor, krijg<br />

ik 't gevoel van een oud cavaleriepaard dat weer eens degelijke regimentsmuziek<br />

hoort. En nu genoeg daarover. U zult aan uw laatsten trein moeten denken’.<br />

Wij gingen naar buiten. Het duister was over de stad gevallen, waarin de klokken<br />

verneembaar werden.<br />

Coster zeide nog: ‘Ik vertoef hier, na mijn huwelijk, nog graag, ook als uitgangspunt<br />

naar den Haag en Amsterdam, om vrienden te zien of om 't theater. Die historische<br />

omgevingen hebben een eigenaardigen invloed. Zij geven aan het leven een<br />

eigenaardige berusting. Zooveel groote levens gingen hier al voor het eigen kleine<br />

leven, - Vermeer, De Groot, Willem de Zwijger. Je hebt 't gevoel dat je eigen leven<br />

ook maar een vluchtige paar minuten wordt’.<br />

Er gingen langs de kerk een paar schimmige figuren van huiskeerende menschen;<br />

hun stappen klonken even op tegen den hoogen, duisteren wand en waren weer<br />

verdwenen. - ‘Juist zoo’, zei Coster, terwijl hij ze aanwees. ‘Een vluchtige passage<br />

tusschen twee duisternissen. Maar dat is niet ontmoedigend. Eer steunend. 't Geeft<br />

juist den drang, van dat vluchtige oogenblik zooveel mogelijk 't beste te maken’.<br />

G.H. PANNEKOEK Jr.<br />

Reizen<br />

Mr. C.P. van Rossem: In vijf werelddeelen. - Leopold's U.-M., <strong>Den</strong> Haag.<br />

1926.<br />

ZOUDEN er wel veel menschen op deze wereld zoo rondgezworven hebben als<br />

Mr. van Rossem? De titel: ‘In vijf werelddeelen’ zegt het reeds; hier is een man aan<br />

het woord, die ons meeneemt naar de uithoeken der bewoonde wereld.<br />

Over het algemeen houd ik meer van een beschrijving van een groote reis, dan<br />

van allerlei korte reisschetsjes, tot een bundel vereenigd. Uit den aard der zaak zijn<br />

ook in dit werk niet alle deelen even belangwekkend, doch er zijn in dit boek<br />

juweeltjes van vertelkunst te vinden. Zeer geslaagd mag o.a. de beschrijving van<br />

het stierengevecht in Spanje genoemd worden, waarbij de schrijver zijn afkeer van<br />

dit mensch-onteerend vermaak te kennen geeft.<br />

Deze globe-trotter is iemand, die de feilen onzer Westersche cultuur zeer juist<br />

aanvoelt; onze rusteloosheid, onze zucht naar uiterlijkheid, onze jacht naar<br />

vergankelijk bezit; welk een verschil met de serene rust, welke van oudsher als<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


hoogste ideaal van den Oosterling gold. De innerlijke stilte als hoogtepunt van<br />

innerlijke concentratie, de ware mystieke stilte, waarin God spreekt tot de ziel, zich<br />

met haar vereenigt en haar in haren diepsten grond de volmaaktste en hoogste<br />

wijsheid leert, dat hebben ook in het Westen wel enkele mystici geleerd, doch de<br />

groote massa is voor dergelijke leeringen nooit toegankelijk geweest.<br />

Mr. van Rossem voert ons mede in een Indisch heiligdom:<br />

‘En dan de Boeddha's... Het zijn er vijftig, voor het grootste gedeelte meer dan<br />

levensgroot. Hoe indrukwekkend is deze vergadering der Goden die gedurende<br />

lange eeuwen met hun peinzende oogen in de duisternis hebben gestaard. De<br />

christen bevindt zich in een Oostersch heiligdom met mysteriën van verbijsterende<br />

mogelijkheden. Wat kan het mij schelen wat honderden knappe menschen over het<br />

Boeddha beeld hebben geschreven? Deze vergadering der Goden spreekt voor mij<br />

een zeer persoonlijke taal. Ze zeggen: O Westersche vreemdeling van de zondeleer,<br />

de dividendjes, de mechanische wereld, het stof-geloof en de zieke zenuwen, wat<br />

voer je hier uit? <strong>Den</strong>k je ons te begrijpen? Of ben je de zooveelste die ons geheim<br />

in enkele dagboekblaren wenscht te ontsluieren? Maar wat wil je in godsnaam van<br />

ons? Je vindt ons waarschijnlijk onzegbaar kalmeerend voor je overprikkeld<br />

temperament, toch grijpt onze suggestie op je Westersche ziel niet verder dan een<br />

Bromural-pastille voor enkele minuten. Misschien heb je wel eens gehoord van<br />

concentratie, contemplatie en meditatie. Ongelukkige, wat kunnen dergelijke<br />

begrippen voor je beteekenen?<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


271<br />

Je Westersche hersenen zijn niet anders dan een open kamer waar dagelijks<br />

duizenden gedachten door heen tochten, ze zijn niet anders dan een ongetraind<br />

Zuidzee-idylle.<br />

mechaniek hetwelk je even weinig beheerscht als een zuigeling zijn strompelende<br />

beentjes. Zelfs niet gedurende een minuut kun je je gedachten rondom een abstractie<br />

spinnen. Je kunt het niet... onmiddellijk schieten ze uit, dwalen ze af, spelen ze<br />

krijgertje met elkaar. En dan de ziel... Wat is de ziel voor je? Voor jullie Westerlingen<br />

is het een Freudiaansche vuilnisbak die op zeker oogenblik overloopt en je zenuwziek<br />

maakt. Onze “innerlijke stilte”, deze psychische rust van het spiegelende meer, deze<br />

voorwaarde voor zelfkennis, mysterie, alles mysterie voor den onrustigen Arier.<br />

Onze Mayaleer, de leer van de onwezenlijkheid van alle stoffelijke verschijnselen -<br />

hier is alweer een onoverbrugbare kloof.<br />

Kijk mijn volgelingen aan, hoe rustig en blijmoedig gaan ze door het leven. Ook<br />

deze atmosfeer zul je nooit kunnen benaderen. Wat zal je het ooit zeggen, dat de<br />

hoogste vreugde is voor den Yogi, wiens manas vreugdevol is en wiens hartstochten<br />

zijn uitgestorven. Wat begrijp je van onze naastenliefde, van onze natuurlijke<br />

weldadigheid, van onze godsdienstige verdraagzaamheid, jullie die het Christendom<br />

in honderden secten hebt stukgehakt en elkaar in nooit eindigende twisten<br />

bevechten? Wat begrijp je van ons leven voor het eigen heil, een egoïsme zonder<br />

egoïsme? Wat begrijp je ervan...?<br />

De goden hebben gelijk, ik heb ze slechts ten deele be grepen. Maar toch kan ik<br />

hun woorden niet als een alleenzaligmakende wijsheid aanvaarden. Elke openbaring<br />

op deze wereld lijkt tot een eenzijdige ontwikkeling voorbestemd. De Christen<br />

ontwikkelt zich tot een mechaniek van verstand, vastgepoot in de dikke materie,<br />

slechts reageerend op verstoffelijkte indrukken, de Boeddhist is een en al ziel,<br />

ongevoelig voor de mogelijkheden op het stoffelijk gebied, droomend in een hoogere<br />

sfeer alsof hij reeds gestorven is. Als ik er iets over te zeggen had zou ik de<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Amerikaansche vrouw paren aan een gezelligen Singalees, wellicht zou de vrucht<br />

mate-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


272<br />

rieele energie met metaphysische diepzinnigheid combineeren. Maar de<br />

Amerikaansche vrouw wil niet en de Singalees houdt niet van blanke vrouwen. En<br />

daarom sukkelen we met de trekschuit voort...’<br />

Inderdaad, de synthese van Oost en West, de vereeniging van de onvergankelijke<br />

goederen der onzienlijke wereld met de practische resultaten van Westersche<br />

intellectualiteit, dat is het ideaal. Of die synthese echter op deze aarde ooit<br />

verwezenlijkt kan worden?<br />

Amerika komt er wel heel slecht af. Het land van den almachtigen dollar verheugt<br />

zich niet in de gunst van den schrijver; terecht wordt hier beweerd, dat ware innerlijke<br />

beschaving daarginds nagenoeg niet bestaat. Een dolle geldjacht, een leven aan<br />

de oppervlakte der levensverschijnselen, dat is alles. Mystieke verlangens, meditatie,<br />

wat zegt dit alles aan Dollarika?<br />

En de Couranten...<br />

‘Ik geloof dat een volk zich verrassend scherp typeert in de courant die het leest<br />

of wenscht te lezen. Laat ons een willekeurig dagblad opnemen, een van de<br />

duizenden die op elkaar lijken als de eieren uit hetzelfde kippenhok, allen<br />

geconcipieerd in denzelfden vorm, allen onderdanig aan den collectieven smaak<br />

van het Amerikaansche publiek. Het dagblad, dat ik in handen heb heet de beste<br />

courant van San Francisco. Op de plaats waar we bij ons een hoofdartikel zoeken,<br />

vind ik het opschrift in dik gedrukte letters: “Drie jongens opgehangen”. Het blijkt,<br />

dat niet minder dan vier reporters zijn opgeroepen om dit geval in alle details en in<br />

felle kleuren uit te werken. De drie jongens hebben een politieagent vermoord; op<br />

den dag van heden hebben ze hun misdaad aan de galg geboet. We reizen naar<br />

de cellen, waar we hun sinisteren doodsstrijd meeleven, vervolgens naar de<br />

executiekamer die we in alle bijzonderheden beschreven vinden, vervolgens naar<br />

het schavot, waar we de slachtoffers op afgrijselijke wijze zien sterven, vervolgens<br />

naar de woning van twee der moeders, alwaar we vergast worden op de tragedie<br />

van een moederziel. En als extra verrassing wordt ons het portret gegeven van de<br />

twee rampzalige huilende vrouwen. Het geheel is voor den vreemdeling zoo iets<br />

ongeloofelijks, dat je in weeë walging je oogen langs de kolommen laat gaan’.<br />

Een zuiver materialistische sfeer, een ‘wereld van heele jonge, weinig<br />

geëvolueerde zielen’. Wat zou Walt Whitman zeggen van zijn land, indien hij uit het<br />

graf kon opstaan?<br />

Kandy.<br />

Het best geslaagd lijken mij die gedeelten, waarin Australië beschreven wordt, de<br />

eilanden en het vaste land. Welk een paradijs is dit Tahiti en hoe fijn weet de schrijver<br />

zijn natuurindrukken in woorden weer te geven. Hoe gelukkig waren die bewoners<br />

van het eiland Warekauri, waar tot in 1855 moord en doodslag onbekend waren.<br />

Welk een tragedie speelt zich daar in Oceanie af, waar geheele volkeren uitsterven.<br />

Zou werkelijk de natuur op dit gedeelte van den aardbol, waar eens een groot<br />

vasteland zich uitstrekte, wederom een of andere titanische uitbarsting haar<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


geheimzinnige krachten voorbereiden, om de menschheid te toonen, dat al het<br />

vergankelijke slechts een droom is? Tahiti is een paradijs en voor een paradijs<br />

bestaat op deze aarde geen blijvende plaats.<br />

F.S. BOSMAN<br />

Kroniek van het proza<br />

De ‘sfeer’ der Verbeelding. - Nog eens: Duczika. - K. De Josselin de<br />

Jong, De eene Richting. Een roman voor jonge menschen. - Amsterdam,<br />

J.M. Meulenhoff, 1926.<br />

IN zijn Tonio Kröger, dat boek van de eenzaamheid der kunstenaarsziel, laat<br />

Thomas Mann zijn hoofdpersoon, na een ontmoeting met een artiest, die gevloekt<br />

had op ‘die verdoemde lente, het afschuwelijk.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


273<br />

jaargetij, waarin alles onfatsoenlijk in je kriebelt’ en... naar een café was gegaan,<br />

tot zijn vriendin de schilderes Lisaweta Iwanowna het volgende betoogen:<br />

‘Je werkt slecht in de lente; zeker! En waarom? Omdat je voelt. En omdat ieder<br />

een stumper is die meent dat de scheppende zou mogen gevoelen. Iedere echte<br />

en oprechte kunstenaar glimlacht om de naieveteit van die beunhazen-dwaling, op<br />

een melancholieke manier misschien, maar hij glimlacht. Want dat wat je zegt mag<br />

immers nooit de hoofdzaak zijn, maar alleen het op zichzelf onverschillige materiaal<br />

waaruit de aesthetische schepping spelenderwijs en met een gevoel van kalme<br />

meerderheid moet worden saamgesteld. Is er je te veel gelegen aan dat wat je te<br />

zeggen hebt; klopt je hart er te warm voor, dan kun je zeker zijn van een volledig<br />

fiasco. Je wordt pathetisch, je wordt sentimenteel’.<br />

En verder: ‘Het gevoel, het warme, hartelijke gevoel is altijd banaal en onbruikbaar,<br />

en kunst zijn alleen de geprikkeldheden en koele extazes van ons bedorven, ons<br />

artistieke zenuwstelsel. Het is noodig dat je het een en ander buiten-menschelijks<br />

en onmenschelijks bent; dat je tot het menschelijke in buitengewoon verre en geen<br />

aandeel hebbende betrekking staat...’<br />

Hier is met ronde woorden klaar en zakelijk uitgesproken datgene wat men maar<br />

moeilijk aanvaarden wil, wat zelfs menig kunstenaar met een kriegelige ontstemming<br />

zal pogen te loochenen of te verzachten en wat nochtans zóó waar, zóó tragisch<br />

waar en noodlottig-zeker is, dat er de geheele sombere diepte van het scheppend<br />

genie als met een onmeedoogend zoeklicht door wordt blootgelegd voor onze<br />

verschrikte blikken.<br />

Een kunstenaar voelt niet, een kunstenaar màg niet te veel ‘hart’ hebben voor<br />

dat waaraan hij vorm geven wil; kunst ontstaat enkel uit de nerveuze geprikkeldheden<br />

en de koele extazes van een ziel, die ergens in het ‘buiten-menschelijke’ haar<br />

steunpunt heeft, die tot het menschelijke, ja, wel in zekere betrekking staat, maar<br />

er geen ‘deel aan heeft’ in den gewonen hartelijk-menschelijken zin. - [Dat, voegen<br />

wij er aan toe, doet zoovele kunstenaars als onmondige kinderen en dwazen in het<br />

maatschappelijke leven staan (men schakelt zich niet zoo maar naar believen weer<br />

dadelijk in een verband in, dat men met zijn geest verlaten heeft); dat maakte Verlaine<br />

en anderen tot paria's; dat bracht Rimbaud en Gossaert tot zwijgen, máár tegelijk<br />

weer onder de menschen...]<br />

Deze rede is hard - wie kan ze hooren. Ook de schepper van de Buddenbrooks<br />

kon haar blijkbaar zelf niet aan, en zoo bekent hij zich aan 't slot van zijn boek met<br />

zijn Tonio toch weer tot de ‘burgerlijke genegenheden van de blonden en<br />

blauwoogigen’, de universeele menschen-liefde, van welke hij krachtiger stimulans<br />

voor de verdere ontwikkeling van zijn kunst zegt te verwachten.<br />

Laat ons bekennen: deze wending verraste ons. En we vroegen ons af, of dan<br />

Rimbaud, en Gossaert, niet eerlijker bleken tegenover zichzelf. Want overtuigend<br />

schijnt ons de overgang van Tonio niet; hoe kan het ook, waar een met zooveel<br />

beslistheid uitgesproken these, die scheen voortgekomen uit het bloed en vleesch<br />

van den aan de wereld en hare (van uit de verte zijner jaloersche eenzaamheid<br />

schuw benijde) begeerlijkheden ‘abhanden gekommen’ konsuls-zoon, door een<br />

gemoedelijk potverterend troepje vroolijke menschen en wat sentimenteele<br />

jeugdassociaties zoo maar ineens bleek omver te werpen? Omdat... ja, omdat er<br />

een slot aan het boek moest zijn? Wij weten het niet, betwijfelen het zelfs, den ernst<br />

van een kunstenaar als Thomas Mann in aanmerking genomen. Neen, wij herhalen:<br />

ook Mann kon, nu hij haar zoo theoretisch voor oogen zag, de hardheid en wreedheid<br />

van zijn stelling blijkbaar niet aan, en transigeerde. Hoe zal Tonio's vriend, die in<br />

de banaliteiten van 't modern café zich voor de banaliteiten van het gevoel te<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


verschuilen zocht, gegrimlacht hebben! Immers zegevierde toch weer de leuze, dat<br />

een goed kunstenaar hij is, die een zoo goed mogelijk mensch tracht te zijn!<br />

Laat er ons dadelijk aan toevoegen, dat wij als leeken, 't zij wij dan critici zijn of<br />

eenvoudig kunst-genieters, het ook werkelijk zoo beschouwen mogen, beschouwen<br />

moeten, willen wij den scheppenden kunstenaar geen schromelijk onrecht doen.<br />

Wij die op het receptieve standpunt staan kunnen ons het creatief proces niet bij<br />

benadering indenken. En het ware van de uiterste hardvochtigheid en verwaten<br />

domheid dit proces van buiten af zedelijk te willen gaan rechten. Tonio doet het zelf<br />

min of meer waar hij spreekt van een ‘bedorven zenuwstelsel’, en hier zou men<br />

mogelijk het vitium originis van zijn lateren omkeer kunnen zoeken. ‘Bedorven’ is<br />

weer een van die qualificaties wier zeer betrekkelijke geldigheid in dit verband feitelijk<br />

niet nader behoeft te worden aangetoond. Men heeft kunstenaars altijd met<br />

dergelijken maatstaf gemeten, en van het standpunt van degelijke kooplui, zuinige<br />

huismoeders en verstandige opvoeders had men daarin groot gelijk. Maar de kunst<br />

heeft van haar kant altijd groot gelijk gehad met niet te vragen hoe of wat de<br />

kunstenaar was, omdat de kunstenaar voor het kunstwerk eenvoudig van geen<br />

beteekenis is. Of zoo al, dan krijgt hij pas, ook zedelijk, beteekenis door zijn werk.<br />

Wij kunnen dan ook veilig over dat buiten-menschelijke, noem het met de ouden<br />

het ‘daemonische’, van den kunstenaar spreken zonder hem daardoor als een<br />

onmensch te zien voor wien wij onze deuren sluiten. In den kunstenaar overheerscht<br />

het verbeeldingsleven, en dit is geen ‘hart’, geen ‘gevoel’ zooals uw paedagogen<br />

en uw maatschappelijke menschenvrienden dit opvatten. Mann spreekt van ‘koele<br />

extaze’; - in deze koele extaze trekt zich de geest uit het warme leven der zinnen<br />

terug op zichzelven. Hij heeft niet meer lief, begeert niet en bewondert niet; hij trekt<br />

de wereld naar zich toe en bouwt er zijn eigen evenbeeld uit op. En zooals een<br />

mensch alle begrip van schoonheid achter zich laat als hij naar de verre bergen<br />

opziet of naar de sterren staart of over de wijde zee, maar het is, of hij in dat alles<br />

zichzelf bevestigd vindt - zóó ziet de kunstenaar, door scheppingsdrift bevangen,<br />

slechts zichzelf, en hij rust niet voor hij het Andere tot het Beeld van zichzelf heeft<br />

gemaakt.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


274<br />

Couperus had zijn Eline Vere niet ‘lief’ en Rembrandt ‘het licht’ niet (het<br />

Rembrandtieke licht, waarover men 't altijd heeft) - maar zij zagen een vrouw, een<br />

zichzelf martelende en weerloos gemartelde, en zij zagen het licht, en zij rustten<br />

niet vóór zij die vrouw en dat licht zóó zagen, dat zij het niet meer zagen; tot het<br />

hun eigendom geworden was, zooals onze jas en onze paraplustandaard ons<br />

volstrekt en weerloos eigendom zijn. Maar vóór het zóóver is met ‘het licht’ of met<br />

een vrouw, of met dat weerbarstig complex dat wij de wereld òm ons noemen, voor<br />

het zoover is, dat onze zinnen niet meer beminnen, onze handen niet meer streelen<br />

willen en onze menschelijke harten niet meer liefhebben, moet de kunstenaar banden<br />

losmaken, altijd weer nieuwe banden losmaken, banden van zachtheid en<br />

meevoelen, banden van menschelijkheid. Zoo wordt het al kouder en killer om hem<br />

heen, en alleen in hem brandt de steile, hardnekkige vlam als een koorts van extaze.<br />

Eigenlijk voel ik de belachelijkheid van dit alles zoo neer te schrijven - want ik<br />

zeide reeds: geen buitenstaander kan dit scheppingsproces in zijn diepte en<br />

samengesteldheid peilen. Het blijft een armzalig benaderen van het, in wezen,<br />

onbenaderbare.<br />

* * *<br />

Hoe ik dan tot dit alles kwam? Door een op zichzelf onbeduidend gevalletje, een<br />

uiting in een der kleinere bladen, waarin de schrijver zijn afkeurend oordeel ten<br />

opzichte van Heyermans' Duczika onderstreept door mij, met anderen, te verwijten,<br />

dat ik ‘de les van 1880’ zou vergeten zijn; dat ik Heyermans' ‘ideeën’ neem voor de<br />

daad, die zijn werk als kunstwerk had behooren te zijn. Ik tracht, zegt de heer<br />

Verbraeck 1) , ‘in een lang artikel de voortreffelijkheid van Heyermans' Duczika naar<br />

voren te brengen door de bewering dat men beter een jaar lang de berichten over<br />

Berlijn in onze kranten kan overslaan, dan Duczika ongelezen laten’. Waaruit dan<br />

zou blijken dat ik de artistieke waarde van het boek zou vereenzelvigen ‘met het<br />

onderwerp en het oordeel daarover, dat de auteur in zijn werk belichaamt’.<br />

Hoe de heer Verbraeck, met wiens algemeene beschouwingen in zijn artikel ik<br />

het geheel eens ben, tot zijn zonderlinge conclusies te mijnen opzichte gekomen<br />

is, verklaar ik niet te begrijpen.<br />

Dat ‘het onderwerp’ in een kunstwerk inderdaad iets secondairs is kan uit wat ik<br />

boven schreef nog eens voldoende blijken. Maar juist omdat ik ‘Duczika’ ondanks<br />

de groote gebreken een kunstwerk acht, d.w.z. juist wijl ik meen dat Heyermans<br />

door zijn scheppingsdrift in de beste plaatsen van zijn boek (b.v. Duczika's dwalen<br />

door Berlijn) boven zijn persoonlijke ‘opinies’ over Berlijn is heen gedragen, zoodat<br />

hij ons overtuigt op de wijze waarop alleen de kunst overtuigen kan - juist daarom<br />

schreef ik, dat men beter de courantenberichten over Berlijn kan missen dan dit<br />

boek. Want feiten, zooals de couranten die geven, zeggen niets; de kunst spréékt.<br />

Het is natuurlijk niet erg, dat de heer Verbraeck dit niet zoo dadelijk begrepen heeft<br />

(nog eens: de algemeene strekking van zijn stukje ‘De Les van '80’ is mij sympathiek);<br />

het is ook niet erg dat hij anders over Duczika denkt dan ik. Zoolang de heer<br />

Verbraeck mèt mij als beoordeelaar zich wil trachten te plaatsen in ‘de lijn van een<br />

werk’ en vandaaruit dat werk wil beoordeelen (zóó stelt hij zelf den idealen eisch<br />

voor den criticus) zoo lang laat ik hem graag een van het mijne afwijkend oordeel.<br />

‘Objectieve’ critiek is nu eenmaal een waan; naarmate wij verschillend zijn reageeren<br />

wij verschillend; het lied dat den eenen mensch vroolijk stemt maakt den ander<br />

treurig; er zijn in ons allen tal van, wat Carry v. Bruggen noemt: ‘bizarre associaties’<br />

werkzaam die een volmaakt objectief en zuiver oordeelen in den weg staan. Het<br />

eenige waaraan een criticus zich nimmer onttrekken mag, wil hij ‘in de lijn van een<br />

werk’ komen, is (ik betoogde dit de vorige maal): zich deemoedig open te stellen,<br />

1) Litteraire Gids No. 7.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


eerbied te hebben voor den Geest, niet voor persoonlijke, begrensde ‘ideeën’ maar<br />

voor den grooten absoluten scheppenden en herscheppenden geest-des-levens.<br />

Zonder dezen eerbied blijft iedere critiek, hoe ‘objectief’ en ‘los van vooropzettingen’<br />

zij schijnen moge, armzalig aesthetisme: de moderne keerzijde van de ethische<br />

dominees-critiek vóór '80.<br />

Het zal maar hoogst zelden zijn dat een romanschrijver in zijn werk die sfeer van<br />

‘koele extaze’ bereikt welke ik boven waagde aan te duiden. Een dichter bereikt<br />

haar veel eerder en veel completer. Zijn verbeelding kristalliseert zich onmiddellijk<br />

in het gedicht; hij is de koning, de god, wiens wensch dadelijk in vervulling gaat.<br />

Aan het componeeren, het schrijven van een roman zit altijd veel zure, haast<br />

physieke arbeid vast; de spanning moet zich over een te groot oppervlak verdeelen,<br />

en verslapt. De romanschrijver, die kunstenaar is, is den koning gelijk, die van zijn<br />

troon stapt om zijn eigen paleis te gaan bouwen, de menschelijke afschaduwing<br />

van den god die in een moeizame wereld van bloed en tranen zijn heerlijkheid<br />

verwerkelijkt. Neen, die sfeer van buiten-menschelijke geconcentreerdheid bereiken<br />

de meeste romanschrijvers geen enkel moment (ze begrijpen ook zelden wat voor<br />

ding dat eigenlijk is!), en de feitelijke onbeduidendheid van hun boeken kan men<br />

met wat meer of minder gunstig belichtende detail-critiek hoogstens eenigszins<br />

camoufleeren. Romanschrijvers als de Balzac, Flaubert, Stendhal (bij ons in wat<br />

kleinere dimensies: Top Naeff in Voor de Poort, Couperus in Eline Vere) weten in<br />

hun werk niet alleen die sfeer te bereiken, maar hun boeken van die hooge<br />

gespannenheid te doortrekken van 't begin tot het eind. Zij zijn de waarlijk grooten.<br />

Kleineren dan zij bereiken haar slechts hier en daar, en dan is de taak der critiek<br />

om naar die min of meer schaarsche momenten te speuren en van die hooge<br />

punten uit het werk als geheel te overzien; het vele zwakke zal dan blijken hier<br />

van geen centrale beteekenis te zijn; het wordt als 't ware opgeslorpt door de<br />

suggestie van een krachtiger vizie. Duczika b.v. zit vol van die lage gevoeligheden,<br />

die Tonio's vriend vervloekte vóór hij naar zijn café ging - geestelijk gesproken heeft<br />

de lente ook Heyermans vaak<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


275<br />

‘onfatsoenlijk gekriebeld’, zoodat hij aangename en banale sentimentaliteiten schreef.<br />

Dit doet echter aan de intrinsieke waarde van het werk niet zooveel af, dat men 't<br />

om de groote momenten niet prijzen zou, ook al zal niemand in twijfel trekken dat<br />

er volmaakter en harmonischer kunstwerken zijn dan een boek als dit ‘Duczika’.<br />

* * *<br />

De roman van juffrouw Josselin de Jong kwam door al deze zware woorden wat in<br />

de verdrukking. Toch ligt in het bovenstaande mijn oordeel over haar werk al<br />

opgesloten. Het is een vriendelijk, ernstig boek, vol woorden en ook wel ideeën<br />

(ofschoon die niet erg nieuw of belangrijk zijn), maar innerlijk leeg, leeg van die<br />

bewogenheid die tot schoonheid zou zijn verstild. Ik voor mij reis dan ook eigenlijk<br />

liever door de woestijn dan zoo'n dik boek te lezen, waar geen enkel rankje der<br />

verbeelding uit opbloesemt; wat echter niet wegneemt, dat dergelijke boeken (mits<br />

ontdaan van overbodige praterigheid) desondanks op een lager plan, b.v. om<br />

moderne jonge menschen voor ‘opstandigheid’ te behoeden etc., hun betrekkelijke<br />

waarde kunnen hebben. Alleen zie ik mij-zelven liefst niet geroepen om die waarde<br />

vast te stellen. Er zijn er genoeg anderen, die dit met animo doen zullen.<br />

GERARD VAN ECKEREN<br />

Leopold's nalatenschap<br />

(Een Dossier)<br />

OM over de quaestie, gerezen tusschen Mr. M. Nijhoff, aan wiens zijde bij voorkeur<br />

de kunstenaars en intellectueelen zich schaarden, en de erven van wijlen Dr. J.H.<br />

Leopold, vertegenwoordigd door de uitgeversfirma W.L. en J. Brusse, te kunnen<br />

oordeelen, geven wij alle openbaar gewisselde stukken, in extenso en in de volgorde<br />

van publicatie; zonder commentaar en zonder voorbarige conclusies.<br />

I<br />

Artikel van Mr. M. Nijhoff in de N.R.C. van Zaterdag 23 October 1926<br />

(Avondblad A. gewijd aan de Letterkunde No. 244) blz. 3., kol. 1 en 2:<br />

J.H. Leopold. Verzen. Tweede bundel. (W.L. & J. Brusse, Rotterdam,<br />

1926).<br />

Men kan gerust zeggen, dat sedert dien prachtigen Junidag van verleden jaar, toen<br />

wij ‘allen die het vers hanteeren’ in den tuin van Westerveld aanwezig waren om<br />

den dichter Leopold de laatste eer te bewijzen, Leopold, dien geen van ons<br />

persoonlijk nader gekend had, Leopold, de altijd reeds verscholene, de weg-willer,<br />

de verdwijner in zijn verzen, waarin weder zijn stem verdween in een echoënde<br />

diepte van laatste dingen, en die door het overschrijden van den donkeren drempel<br />

nauwelijks iets verder van ons af kwam te staan dan hij voorheen door eigen willekeur<br />

en eenzelvige macht al stond, - wiens menschelijk spoor, dacht ik toen de baar<br />

tijdens de ceremonie langzaam omlaagzakte, zulk een nadrukkelijkheid niet behoefde<br />

om uitgewischt te worden, en in wiens laatsten wil - verbrand te worden - ik een<br />

uiterste tegen zichzelf beraamde bitterheid herkende van iemand, die eenmaal<br />

‘Cheops’ schreef, van iemand, die dieper dan wij allen er over moet hebben gepeinsd<br />

wat het beteekent, in den Egyptischen zin van het woord, een graf te hebben, een<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


vast graf, een durende herinnering op aarde, een ankerplaats voor de zwevend<br />

geworden ziel, een hecht kamertje van rust in den schoot van den aanvang, hijzelf<br />

een mummie en daar omheen zijn leven geschilderd in tafereelen, tafereelen zoo<br />

levendig en versierd als zij in de werkelijkheid waren, maar thans in<br />

eeuwigheids-stand rondom zijn rustend lichaam opgetild, - de bitterheid van iemand,<br />

die dit dieper dan wij allen moet hebben bepeinsd, maar er afstand van deed, in<br />

een laatst besluit afstand deed van het doodsgeluk, zooals hij afstand gedaan had<br />

zijn leven lang van wat voor ons aardsch geluk beteekent; - zoodat ik de gedachte<br />

niet van mij af kon zetten, dat hij, door deze crematie, niet alleen ophield voor ons<br />

te leven door zijn werk, maar ook ophield zichzelf voort te zetten, dat de verwijderde<br />

vogel ophield te zingen, niet omdat zijn lied te hoog en te ver voor ons oor verdwenen<br />

was, niet omdat hij was weggevlogen naar een land met een andere en<br />

onverstaanbare taal, maar omdat hij zichzelf had teniet gedaan, omdat hij, zooals<br />

de legende vertelt van den scorpioen, in doodsbenauwdheid de scherpte van zijn<br />

schaar tegen zichzelf had gericht; - men kan gerust zeggen, dat wij allen, sedert<br />

den zomerdag, dat wij dit bittere overdachten, hebben gewacht op het verschijnen<br />

van zijn nagelaten werk, of het zou toonen, dat wij ons vergist hadden, dat zijn stem<br />

helder tot het einde gebleven was, of het zou blijken, dat hij, toen hij het wereldsche<br />

zoo moedwillig afstroopte, zich gered had naar een uiterste zekerheid van<br />

meesterlijke bekentenissen.<br />

Voor hen allen, die zooals wij mochten denken, is deze tweede bundel een pijnlijke<br />

teleurstelling. Maar wij willen haar nog niet goedschiks aanvaarden. Is het mogelijk,<br />

roepen wij uit, is het in de twintigste eeuw mogelijk, dat het nagelaten werk van den<br />

grootsten dichter van zijn vaderland en tijd, uitkomt in zulk een beestachtig<br />

onverzorgden vorm! Hebben wij geen recht op een voorbericht, op een<br />

verantwoording van den uitgever? Iemand toch heeft deze verzen gevonden,<br />

bijeengebracht, de drukproeven gecorrigeerd, etc. etc. Is hij dan den weerloozen<br />

overledene, is hij dan zijn eigen tijd en land, niets anders schuldig? Wij krijgen geen<br />

antwoord op de vragen: was dit alles? in welken staat verkeerden de handschriften?<br />

zijn er geen aanwijzingen, dat dit of dat gedicht onvoltooid was?<br />

De bundel opent met ‘Cheops’, het gedicht met den zwaarsten en langsten<br />

adem dat ooit in onze taal geschreven werd, een baryton-aria, om het zoo eens uit<br />

te drukken, van een volle beweging als nooit een componist heeft aangedurfd. Maar<br />

waar vermeldt de uitgever dat het reeds 15 jaar geleden in de ‘Zilverdistel’ en<br />

daarvoor nog in de Nieuwe Gids verscheen? Volgt het ‘Albumblad’ dat indertijd<br />

in ‘De Gids’ verscheen. Volgt ‘Oostersch’, een der uitgaven van de Kunerapers,<br />

maar hier ontbreekt zelfs de index met Arabische en Perzische dichters dien Leopold<br />

daar zelf voor samenstelde. Volgt ‘Oostersch II’, zonder eenige aanwijzing wat<br />

dat wil zeggen. Was Oostersch I slechts een bloemlezing, zijn dus I en II gelijktijdig<br />

geschreven, of is II naderhand begonnen? - Volgen de ‘Laatste Verzen’, zonder<br />

jaartallen, zonder duidelijke indeeling, zoodat men, om te weten of een gedicht<br />

afbreekt of nog op de volgende pagina doorgaat, den inhoud moet opslaan. Het<br />

komt eenvoudig niet te pas dat verzen van Leopold, die zelf den eersten bundel zoo<br />

nauwkeurig in onderafdeelingen rangschikte en dikwijls met jaartallen aanduidde,<br />

‘Verzen 1895’, ‘Verzen 1897’, - het komt eenvoudig niet te pas, dat verzen van<br />

Leopold gedrukt worden alsof<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


276<br />

FRANSCHE SCHRIJVERS TE BERLIJN<br />

Tegelijkertijd vertoefden de dichter Paul Valéry, de l'Académie française, en de humorist<br />

Tristan Bernard te Berlijn. Rudolf Groszmann teekende voor de ‘Litterarische Welt’<br />

bovenstaande portretten. Valéry tijdens zijn voordracht over ‘Politiek’ en Tristan Bernard<br />

met den grooten Berlijnschen tooneelcriticus Alfred Kerr als zijn toehoorders.<br />

er een schrijftafellade en een prullemand zijn omgekeerd boven de bladzijden.<br />

We verwachten een voorbericht van den onbekenden uitgever, een verantwoording<br />

van een eerlijk met zijn arbeid voor den dag komenden samensteller, van iemand<br />

die zich noemt en voor wat hij doet instaat. Hij moet doordrongen zijn van piëteit<br />

voor eene in het gevoel van velen van ons nationale taak. Hij moet zeggen: de<br />

handschriften liggen daar en daar ter inzage, - volgens mijn oordeel is dit en dit<br />

gedicht onvoltooid, - die en die varianten zijn wellicht te overwegen, etc., of anders<br />

moet hij het aan een ander overlaten. Ik mag toch wel eenigszins voor een geoefend<br />

lezer doorgaan, maar ik verzeker u dat het mij moeite kostte in de opslagplaats van<br />

deze verzen-vendu wegwijs te worden.<br />

Men koopt dit bundeltje, dit met een beetje gom en een affreus omslagje<br />

bijeengehouden hoopje papier, zooals men een plattegrond koopt van Parijs of een<br />

prentbriefkaart van Florence, - de rest moet de herinnering doen. In allen ernst,<br />

deze uitgave moet overgedaan worden, of de Nederlandsche literatuur wordt pijnlijk<br />

teleurgesteld en geraakt in een van piëteit gevoelige plek.<br />

II<br />

Notitie in ‘De Telegraaf’ van Zaterdag 30 October 1926. Ochtendblad<br />

derde blad, blz. 9, kol. 1. (Notitie toegeschreven aan J.W.F. Werumeus<br />

Buning).<br />

Zijn Leopold's nagelaten verzen verminkt?<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Een gerucht, dat onderzoek eischt.<br />

Eenige weken geleden, een goed jaar na het sterven van den dichter Leopold, dien<br />

men betreuren blijft als een van onze allergrootsten, verschenen de verzen die hij<br />

had nagelaten, te zamen met werk dat slechts in zeer beperkte oplagen gedrukt<br />

was, als een ‘Tweede Bundel’ bij Brusse. Het heeft toen in literaire kringen algemeen<br />

opzien gewekt, dat de bundel slecht verzorgd was, dat namelijk alle verantwoording<br />

over de na Leopold's dood gevonden teksten, gelijk men die in posthume edities<br />

verwachten mag, ten eenen male ontbrak; terwijl onder meer ook het ontbreken van<br />

duidelijke aanwijzingen over de afscheiding der gedichten het vooral den algemeenen<br />

lezer zeer moeilijk maakte den tekst te volgen.<br />

Thans doet onder letterkundigen en uitgevers een ontstellend gerucht de ronde<br />

met een hardnekkigheid die het weldra tot algemeene bekendheid zou brengen:<br />

men beweert dat in Leopold's nagelaten teksten door den verzorger der uitgave<br />

ingrijpende veranderingen zijn aangebracht, met andere woorden dat Leopold's<br />

verzen door dezen verzorger zonder eenige verantwoording ‘veranderd’ zijn, ‘om<br />

ze duidelijker te maken’.<br />

Wij onthouden ons voorloopig van alle commentaar op een handelwijze die, als<br />

zij waar mocht blijken, tot de ongehoordste schandalen in de Nederlandsche literatuur<br />

zou moeten gerekend worden. Wij willen hopen dat het gerucht onjuist is. Maar zij,<br />

die voor deze uitgave verantwoordelijk zijn, in casu verzorger en uitgever, worden<br />

door dit gerucht alleen reeds voor de noodzakelijkheid gesteld zich uit te spreken.<br />

Het mag niet mogelijk zijn dat om een bundel, die eenige van de allerschoonste<br />

gedichten onzer latere literatuur bevat, zulk een sfeer van wantrouwen blijft hangen.<br />

Men mag in naam van onze letterkunde en hare lezers vergen, dat eene gemengde<br />

commissie van letterkundigen en uitgevers dit gerucht binnen zeer kort op zijn<br />

waarheid zal toetsen en wij meenen dat de openbare zaak hier alleen gediend kan<br />

worden, indien zulk een commissie alle teksten te harer beschikking krijgt om met<br />

de uitgave te vergelijken; te meer waar men geweigerd heeft eenigen letterkundigen<br />

bevoegden steun bij deze posthume uitgave te aanvaarden.<br />

Blijkt het gerucht onjuist, dan is tenminste Leopold's nalatenschap gezuiverd van<br />

achterklap. Blijkt het juist...<br />

III<br />

Ingezonden stuk met onderschrift in de N.R.C. van Zaterdag 30 October<br />

1926. Avondblad A, ge-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


277<br />

wijd aan de letterkunde No. 245 blz. 6, kol. 3 en 7, kol. 1.<br />

Leopold's nalatenschap.<br />

(Ingezonden)<br />

Zoek heil en heul in Uw gedichten; doe als ik<br />

en denk om roem en eer geen oogenblik,<br />

maar vind in verzen vrede en zielsgeluk<br />

Veracht de wereld en zijn valsch behagen<br />

in afbreuk doen, wat groot is te verlagen<br />

en al het kleine en slinksche hoog te dragen.<br />

De heer Dr. P.C. Boutens heeft Jan Hendrik Leopold bij zijn leven het<br />

zelfbeschikkingsrecht over zijn verzen afgeperst door de onrechtmatige uitgaaf<br />

tegen zijn wil, van de gedichten, die tot 1911 in tijdschriften verschenen waren. De<br />

heer Mr. M. Nijhoff wekt ruim een jaar na Leopold's sterven op tot een tweede daad<br />

van onrecht en geweld. Voor de tweede maal na het overlijden van den dichter,<br />

wiens leven en werken bij uitnemendheid gekarakteriseerd werden door<br />

ingetogenheid en stilte, rumoert de heer Nijhoff om en over het graf van den doode.<br />

Het is een pijnlijke noodzakelijkheid mij te begeven in een kort protest tegen de<br />

exaltatie van genoemden heer Nijhoff. In zijn eersten zin van twee en vijftig regels<br />

druks heeft hij de onkieschheid met den dooden dichter te polemiseeren over zijn<br />

wil tot crematie.<br />

Aanvangend met ‘Men’ te laten spreken, en na het dan langdurig over ‘wij’ gehad<br />

te hebben, produceert de heer Nijhoff een aantal veronderstellingen die wij<br />

onweersproken laten.<br />

De heer Nijhoff heeft Leopold niet gekend en er nimmer ernstig naar gestreefd<br />

den dichter te leeren kennen of op betrouwbare wijze over diens ingehouden leven<br />

te worden ingelicht.<br />

Het is alles oppervlakkige exclamatie met geen woord van weten of kennen over<br />

des dichters leven en werken. Maar nu de hoog vereerde dood is, roept hij hem ter<br />

verantwoording: ...‘wij allen... hebben gewacht... of het zou blijken, dat hij... zich<br />

gered had naar een uiterste zekerheid van meesterlijke bekentenissen’.<br />

Door ‘de jongeren’ is J.H. Leopold op grond van zijn Verzen genoemd: de grootste<br />

dichter na Vondel. De heer Nijhoff spreekt van ‘den grootsten dichter van zijn<br />

vaderland en tijd’.<br />

Voor den heer Nijhoff ‘is deze tweede bundel een pijnlijke teleurstelling’, hij vindt<br />

de verzen ‘gedrukt als of er een schrijftafellade en een prullemand zijn omgekeerd<br />

boven de bladzijden’.<br />

Dit schoone beeld, evenals andere mismaakte vergelijkingen en schrijfwijzen van<br />

den heer Nijhoff, doen niets af aan het feit, dat hij de aankondiging van Leopold's<br />

laatste werk volstamelt met krachtwoorden zonder zin en qualificaties waar hij de<br />

strekking, de beteekenis niet van bevroedt. Hoe zou dat ook kunnen bij zoo'n<br />

onverantwoordelijke oppervlakkigheid? Bij zoo'n brutale eigengerechtigheid?<br />

Waar echter de Nieuwe Rotterdamsche Courant volstaat met deze wijze van<br />

aankondiging, en er in dit orgaan der Nederlandsche pers vragen gesteld worden,<br />

zij het ook op zulk een schetterende en dillettantische wijze, zijn wij aan den dichter<br />

Leopold en aan het Nederlandsche volk verplicht, enkele mededeelingen te doen<br />

over Verzen. Tweede Bundel, Eerste Druk, bij ons verschenen.<br />

Dr. J.H. Leopold heeft in de jaren 1924, 19<strong>25</strong> met ons onderhandelingen gevoerd<br />

over en ons de toezegging gedaan van zijn Tweeden Bundel Verzen. Dit was o.a.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


openbaar bekend door Mr. J.C. Bloem, die er mededeeling van deed in de Nieuwe<br />

Rotterdamsche Courant van 27 Juni 19<strong>25</strong>. Toen de dichter na een kort ziekbed<br />

gestorven was en zijn erfgenamen de nalatenschap onder hun hoede namen, bleek<br />

het dat Cheops, in de Zilverdisteleditie, en voorzien van Leopold's aanteekeningen<br />

en wijzigingen voor herdruk in den Tweeden Bundel, op onverklaarbare wijze was<br />

verdwenen. Overigens werden bij het beredderen van de literaire nalatenschap de<br />

verzen die thans in den Tweeden Bundel zijn afgedrukt, persklaar voor den aan ons<br />

ter uitgaaf toegezegden bundel, gevonden.<br />

Deze verzen zijn gezet zooals Leopold ze heeft nagelaten en door twee correctoren<br />

van volkomen bevoegdheid geconfronteerd en gecorrigeerd.<br />

Op de reeks van vragen omtrent allerhande bijkomstigheden als jaartallen, titels,<br />

namen, wenschen wij den heer Nijhoff niet te antwoorden, zij het ook dat hij volgens<br />

zijn eigen verklaring de verzen niet lezen kan zonder jaartallen en titels.<br />

Indien daar naar gevraagd mocht worden door ernstiger en pieuser literaire<br />

belangstellenden, en wel op een minder geruchtmakende wijze, dan zullen de<br />

erfgenamen en wij wellicht bereid zijn alle inlichtingen te verstrekken waarmede de<br />

literatuurgeschiedenis gediend kan zijn. De uitgeversarchieven zijn compleet.<br />

Het geweld den dichter bij zijn leven aangedaan moge na zijn dood worden<br />

voortgezet, zooals nu blijkt uit het opstel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van<br />

Zaterdag 23 October 1926, Leopold's erfgenamen en zijn uitgevers zullen niet anders<br />

doen dan wat Leopold's eigen regiem en traditie voorschrijft.<br />

W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij.<br />

W.L. BRUSSE.<br />

Daar dit schrijven iets anders is dan een anti-kritiek op literair oordeel beseffen wij<br />

het niet te kunnen weigeren, al hebben wij geldige bezwaren, zoowel tegen vorm<br />

als inhoud. Wij plaatsen het reeds deze week, hoewel het ons later heeft bereikt,<br />

dan wij bijdragen voor het Zaterdagsche Avondblad A, om begrijpelijke redenen van<br />

praktischen aard, plegen aan te nemen. Tijd om een antwoord erop te ontvangen<br />

van Mr. Nijhoff was er echter niet meer; zoo verschijnt het dus zonder diens<br />

onderschrift. Red.<br />

IV<br />

Artikel in de N.R. Crt. van Dinsdag 2 Nov. 1926. Ochtendblad C, blz. 3,<br />

kol. 3:<br />

Leopold's Nalatenschap<br />

Men schrijft ons uit 's-Gravenhage:<br />

In het stuk van den heer W.L. Brusse, onder bovenstaanden titel, opgenomen in<br />

het Avondblad van Zaterdag (Letterkundig Bijvoegsel) wordt van Dr. P.C. Boutens<br />

gezegd, dat hij ‘Jan Hendrik Leopold bij zijn leven het zelfbeschikkingsrecht over<br />

zijn werk (heeft) afgeperst door de onrechtmatige uitgave tegen zijn wil van de<br />

gedichten, die tot 1911 in tijdschriften verschenen waren’. Wij hebben Dr. Boutens<br />

in verband hiermee om inlichtingen gevraagd. Aanvankelijk voelde hij er niet veel<br />

voor ons deze te verstrekken, omdat hij den schijn van met den heer Brusse, wiens<br />

beschuldiging hij beneden zich acht, in discussie te treden, wilde vermijden. Op<br />

onzen aandrang heeft hij evenwel de geschiedenis van de bedoelde uitgave<br />

meegedeeld.<br />

Deze komt hierop neer. Wat er van Leopold tot 1911 was verschenen, was over<br />

tijdschriften verstrooid en voor de bewonderaars van den dichter, waartoe ook Dr.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Boutens behoorde en behoort, lastig bijeen te houden en terug te vinden. Vrienden<br />

van den heer Boutens hadden hem daarom gevraagd het in een kleine uitgave<br />

bijeen te brengen, hetgeen overeenkwam met een idee, dat hij, van de eigenaardige<br />

mentaliteit van Dr. Leopold gehoord hebbende, reeds eerder overwogen had.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


278<br />

GEORGES COURTELINE<br />

Met algemeene stemmen op één na (op René Benjamin) is Georges Courteline, een der<br />

grootste levende schrijvers van Frankrijk, gekozen tot lid van de Academie Goncourt. Ook<br />

hier te lande heeft de schrijver van ‘Boubouroche’, ‘La Paix chez Soi’, ‘Messieurs les<br />

Ronds-de-Cuir’, ‘Les Gaités de l'Escadron’, ‘Le Train de 8.47’, vele en hartstochtelijke<br />

bewonderaars. Voor hen is Courteline de essentie van die ondefinieerbare verrukkelijkheid,<br />

welke men ‘l'esprit gaulois’ noemt. Een zeer fraaie, textcritische uitgave van zijn verzamelde<br />

werken, onder leiding van Maurice Diamantberger, verschijnt bij de Editions Bernouard te<br />

Parijs. Van de 10 deelen zijn er tot heden reeds 9 verschenen. Bovenstaande teekening is<br />

van Bib en ontleend aan zijn album ‘Eux...’ (2 m Serie) Editions du Merle Blanc, Paris.<br />

Hij stelde zich in verbinding met Dr. Leopold, dien hij niet persoonlijk kende, en<br />

vroeg hem toestemming. Dr. Leopold bleek zelf niet meer van de blijvende waarde<br />

van hetgeen hij gepubliceerd had overtuigd te wezen, maar liet Dr. Boutens, toen<br />

deze in het belang van de literatuur aan zijn idee vasthield, begaan. Het plan van<br />

den heer Boutens (een zeer beperkte uitgave in 80 exemplaren, uitsluitend voor<br />

een kring van belangstellenden, voor welken Dr. Boutens reeds eerder een bizondere<br />

uitgave had ondernomen, bestemd) was Dr. Leopold bekend.<br />

Toen de uitvoering ervan reeds tamelijk ver gevorderd was en met het drukken<br />

van het vierde vel begonnen zou worden, kreeg Dr. Boutens plotseling een brief<br />

van Dr. Leopold, waarin deze zich terugtrok en verklaarde toch liever geen uitgave<br />

te willen.<br />

Hierover verwonderd, schreef Dr. Boutens aan Dr. Leopold, dat het nu te laat was<br />

om de uitgave nog ongedaan te maken, o.a. omdat hij er ook een vrij aanzienlijk<br />

bedrag in gestoken had. Hij hoorde niets meer, ging met de uitgave door, en toen<br />

deze gereed was, zond hij Dr. Leopold zes exemplaren, waarop deze hem een<br />

briefje Na den dood van Dr. Leopold heeft Dr. Boutens zich op stuurde om hem te<br />

bedanken.<br />

raad van vrienden tot de broeders van den overledene gewend met het voorstel de<br />

literaire nalatenschap te ordenen, erbij voegende, dat hij zich geenszins wilde<br />

opdringen. Hierop heeft hij echter, na een eerste antwoord, niets meer vernomen.<br />

Dr. Boutens is altijd van meening geweest en is het nu nog, dat hij volkomen<br />

correct gehandeld heeft.<br />

V<br />

Ingezonden stuk in de N.R. Crt. van Donderdag 4 November 1926.<br />

Avondblad B, blz. 1, kol. 2:<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Leopold's verzen<br />

(Ingezonden)<br />

Naar aanleiding van onze mededeeling in Uw blad, dat de heer Dr. P.C. Boutens<br />

de verzen van Jan Hendrik Leopold, die voor 1911 in tijdschriften verschenen waren,<br />

tegen den wil van Leopold heeft uitgegeven, bericht men U uit <strong>Den</strong> Haag<br />

(Ochtendblad 2 November) een onderhoud met den heer Boutens over deze zaak.<br />

Dit onderhoud is in andere bladen overgedrukt.<br />

De heer Boutens bekent, dat hij de verzen tegen den wil van Leopold heeft<br />

uitgegeven, maar omhult zijn daad met mededeelingen die niet juist zijn.<br />

Het spijt ons dat de Nieuwe Rotterdamsche Courant zich niet ook tot ons gewend<br />

heeft om inlichtingen, zooals andere bladen wel gedaan hebben. Omdat wij echter<br />

de feiten in de Nieuwe Rotterdamsche Courant gaarne willen bijeenhouden,<br />

verzoeken wij U dan ons wel gelegenheid te geven om die schriftelijk te mogen<br />

mededeelen.<br />

Toen in 1912 Dr. Leopold een brief kreeg van Dr. Boutens, met het verzoek<br />

Leopold's verzen te mogen uitgeven, vroeg Dr. Leopold aan ons advies en<br />

inlichtingen.<br />

Die vraag aan ons, Mijnheer de Hoofdredacteur, vloeide voort uit de geschiedenis.<br />

In 1904 namelijk hadden wij Dr. Leopold reeds gevraagd om zijn verzen te mogen<br />

uitgeven en daarna nog herhaalde malen, steeds met een betrekkelijk negatief<br />

resultaat, waarvan wij te zijner tijd de correspondentie hopen te publiceeren.<br />

Wij adviseerden Dr. Leopold, om op het verzoek van Dr. Boutens in te gaan,<br />

omdat wij het een onderscheiding vonden, dat de dichter Boutens die publicatie zou<br />

doen. Wij rieden Dr. Leopold met Dr. Boutens het plan te bespreken.<br />

Dr. Leopold ging op dezen raad in, en bezocht Dr. Boutens. Dit bezoek leidde<br />

echter tot het resultaat, dat Dr. Leopold aan Dr. Boutens verbood de verzen uit<br />

te geven. Na dat bezoek heeft Dr. Leopold ons dat direct medegedeeld. Wij wisten<br />

dat tien dagen na de eerste aanvraag van Dr. Boutens.<br />

Ruim een half jaar daarna bezocht Dr. Leopold ons. Hij had een pakje onder den<br />

arm, waarin het boek bleek te zijn dat hij 's morgens ontvangen had. Dr. Leopold<br />

was diep onder den indruk van verontwaardiging. Hij deelde ons mede, dat Dr.<br />

Boutens toch - tegen het absolute verbod in - de verzen had uitgegeven, en zonder<br />

dat hij, Dr. Leopold, daar iets van had gezien.<br />

Dr. Leopold heeft de proeven niet ter correctie gekregen. Het boek werd hem kant<br />

en klaar thuis gezonden.<br />

Dr. Leopold vroeg ons of daartegen nu toch geen recht te krijgen was.<br />

Wij bespraken, dat er te procedeeren viel, maar ontrieden Dr. Leopold zich te<br />

begeven in de - vooral voor een natuur als de zijne - uiterst pijnlijke en enerveerende<br />

onrust van een proces. Het heeft ons overreding gekost om Dr. Leopold's<br />

verontwaardiging te bekoelen en hem het pijnlijke van het hem aangedaan moreel<br />

geweld te verzachten. Wij gebruikten daartoe het argument, dat wel<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


279<br />

de daad van Dr. Boutens getuigde van eigengerechtigheid, maar dat de daad van<br />

den dichter toch belangrijk was voor de literatuur en een doorslaand bewijs voor de<br />

vereering van Boutens voor Leopold's verzen.<br />

Hierop reageerde de heer Leopold met de woorden: ‘Ja, en omdat er nu een<br />

subliem stukje proza als voorbericht door meneer Boutens is bijgevoegd, is het<br />

bovendien nog pijnlijk voor mij, om mij in het openbaar tegen hem te verzetten’.<br />

Mijnheer de Hoofdredacteur, dit zijn de feiten, waarover verder ook in de<br />

twee-en-twintig jaar correspondentie de gegevens zijn vastgelegd.<br />

Het briefje om te bedanken, waarvan Dr. Boutens spreekt, bestaat misschien,<br />

maar wij kunnen niet anders veronderstellen dan dat dit een dankwoord bevat voor<br />

Dr. Boutens' uitspraak van groote waardeering in het voorbericht.<br />

Dit zijn de feiten, ontdaan van alle bijkomstigheden, die op zich zelf, bovendien,<br />

nog belangrijk genoeg zijn, om er later met de brieven op terug te komen.<br />

Vast staat voor allen die Leopold van nabij hebben gekend, dat deze gewelddaad<br />

Leopold's subtiele natuur een wreedheid heeft aangedaan, die altijd is blijven<br />

schrijnen en waarvan niet is uit te maken welke gevolgen zij heeft gehad. Wij<br />

veronderstellen echter, dat het wel weder beneden de waardigheid van Dr. Boutens<br />

zal zijn om op deze mededeelingen te reageeren!<br />

W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij<br />

W.L. BRUSSE<br />

VI<br />

Schunnigheidje (door J.C Schröder) in ‘De Telegraaf’ van Vrijdag 5<br />

November 1926, Ochtendblad, Tweede blad blz. 5, kol. 6:<br />

Spotternij of Sotternij.<br />

5 November. - Wij moeten in dit al te prozaïsche land zuinig zijn op onze dichters.<br />

‘De dichters zijn het merg der natie’, heb ik eens hooren zeggen, en waar blijft een<br />

volk zonder merg? En daarom doet het pijn als ik lees, dat er met de nalatenschap<br />

van ‘onzen grootsten dichter van zijn tijd en zijn vaderland’ geknoeid is. Gij weet<br />

allicht niet dat ‘deze grootste dichter’ Leopold heette en niet lang geleden gestorven<br />

is. Laat ik er bijvoegen, dat onze ‘grootste dichters’ vrijwel allen jong sterven, hetzij<br />

doordat zij overlijden, hetzij doordat hun ziel is overleden vóór zij het merken. Er<br />

zijn er zelfs, die in dezen laatsten toestand zilveren jubilea gevierd hebben. Wat<br />

hun natuurlijk van harte gegund zij...’<br />

Intusschen is Leopold's tweede bundel na zijn dood uitgegeven, en een andere<br />

‘groote dichter’ - deze heet Nijhoff - heeft de verzen gelezen en roept thans uit: ‘Het<br />

komt eenvoudig niet te pas dat de verzen van Leopold gedrukt worden alsof er een<br />

schrijftafel en een prullemand zijn omgekeerd boven de bladzijden’.<br />

Laat ik tot recht verstand van zaken er bijvoegen, dat vele verzen onzer ‘grootste’<br />

en ‘groote’ dichters er uitzien alsof inderdaad de snippers, waarop de dichter zijn<br />

ziel liet spelemeien en die hij daarop nog eens extra klein doorscheurde, zoo maar,<br />

met een ‘God zegen den greep’, uit de prullemand zijn opgediept en aan elkander<br />

zijn geplakt. De grootheid van onze groote dichters is vandaar meestal evenredig<br />

aan hun duisternis. Hoe onbegrijpelijker hoe grooter.<br />

Wij constateeren dus, dat voor den dichter Nijhoff de verzen uit Leopold's tweeden<br />

bundel duister zijn.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Wat lees ik daarna in dit blad? ‘Men beweert dat in Leopold's nagelaten teksten<br />

door den verzorger der uitgave ingrijpende veranderingen zijn aangebracht, dat zij<br />

‘veranderd zijn om ze duidelijker te maken’. En nu is het fnuikende, dat die verzorger<br />

eveneens een groot dichter is en deze heet Boutens.<br />

En nu van tweeën één: òf de dichter Boutens heeft Leopold's teksten niet<br />

verduidelijkt en dan zijn de verzen voor den anderen dichter Nijhoff binnenste<br />

duisternissen wat èn voor den dichter Nijhoff èn voor onzen ‘grootsten dichter van<br />

zijn tijd en vaderland’ niet heel prettig is, òf de dichter Boutens heeft Leopold's verzen<br />

wèl verduidelijkt, maar dit dan zoo duidelijk gedaan, dat ze er blijkbaar nog een<br />

graadje onduidelijker door zijn geworden. Wat niet prettig is voor den dichter.<br />

Zoodat ik maar zeggen wil, dat het met ons merg lang niet in orde schijnt en, naar<br />

ik vrees, het wachten is op een dichter, die door zijn volk begrepen en dus gelezen<br />

wordt. Maar die is nooit ‘de grootste!’...<br />

VII<br />

Artikel van Mr. M. Nijhoff in de N.R.C. van Zaterdag 6 November 1926<br />

(Avondblad A, gewijd aan de letterkunde) No. 246, blz. 6, kol. 1.<br />

Leopold's Nalatenschap.<br />

Naar aanleiding van een stukje van mijn hand, hier verschenen 23 October 1926,<br />

waarin ik mijn stellige teleurstelling uitsprak betreffende de wijze van uitgaaf van<br />

Leopold's ‘Tweede Bundel’ - men geeft, meende ik, geen werk van een overleden<br />

auteur uit zonder voorbericht, zonder verantwoording, - heeft de heer Brusse mij<br />

verleden week weder geheel onvoldoende van antwoord gediend. In plaats van<br />

eerlijk man en paard te noemen, die deze in de oogen van alle Leopold-vereerders<br />

op zijn zachtst slordig te noemen verzameling verzorgd hadden, - acht hij zich<br />

verdedigd, wanneer hij mij een ‘schetteraar’ en ‘dilettant’ noemt (heeft hij daar grond<br />

voor, lezer die mijn kronieken mocht volgen?) en voert deze qualificaties aan als<br />

steekhoudend om mij op mijn vragen niet te antwoorden. Zijn artikeltje is niet anders<br />

(lees het maar eens over) dan een ‘scheldstukje’, zonder ernst of waardigheid, gelijk<br />

deze zaak betaamt, niets anders dan een staaltje van journalistieke polemiek dat<br />

den schrijver direct onbevoegd maakt als Leopold-uitgever. Zooiets wordt geschreven<br />

met de bedoeling een ander een klap te geven, zonder dat men beseft dat dit de<br />

klappen zijn die men juist aan zichzelf toebrengt. Maar nu ter zake.<br />

Ik vroeg om een voorbericht. Ik vroeg waarom de index van Oostersch weggelaten<br />

werd. Ik vroeg wat Oostersch II beteekent. Ik vroeg of de ‘Laatste verzen’ alles is<br />

wat men in de nalatenschap vond. Of deze ‘laatste verzen’ werkelijk de laatste zijn.<br />

Of het geen jeugd-verzen, ten deele, kunnen zijn, die Leopold jaren lang liet liggen<br />

en misschien niet voor publicatie geschikt achtte. Ik vroeg om duidelijker indeeling<br />

van deze verzen, want in den staat waarin ze hier werden opgediend zijn ze Leopold<br />

onwaardig, met uitzondering van twee of drie, die men echter niet verwachten mag<br />

dat een ongeoefend lezer uit de onvoldoende samenstelling opvischt. Waarom de<br />

uitgave niet toevertrouwd aan Boutens, aan Roland Holst, aan Werumeus Buning?<br />

Leopold had tal van daartoe bevoegde bewonderaars. Het is natuurlijk onzin dat<br />

Leopold zelf een verzameling, die hij ‘Laatste verzen’ zou genoemd hebben,<br />

pers-klaar voor zijn tweeden bundel had gereed liggen.<br />

De zaak is echter nog oneindig moeilijker dan ik had kunnen verwachten. Onder<br />

de talrijke blijken van instemming met mijn stukje, was er een van iemand die Leopold<br />

tot het laatst gekend heeft en met hem correspondeerde. Deze wist mij te vertellen,<br />

dat de firma Brusse de uitgave van Leopold's verzen zou hebben toevertrouwd aan<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


iemand, die Leopold voor een ‘moedeloos warhoofd’ hield en zijn laatste werk als<br />

‘niet veel bijzonders’ be-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


280<br />

schouwde. Hij zou sommige regels, die volgens zijn onwelwillend oordeel niets dan<br />

uitingen van waanzin waren, eenvoudig hebben weggelaten of, nog erger, zoodanig<br />

hebben gewijzigd, dat ze zijns inziens gedrukt konden worden. Wij hebben dan te<br />

doen òf met een volledige uitgave òf met een uitgave waarvan de tekst vervalscht<br />

zou zijn. En nu verbaast het ons ook niet langer dat de uitgave zoo anoniem, zonder<br />

voorbericht of verantwoording geschiedde. Dit is een zeer ernstige betichting; en<br />

weder, als 14 dagen geleden, vraag ik: waar zijn de handschriften? Is er geen reden,<br />

een onpartijdige commissie te benoemen aan welke de nagelaten papieren zonder<br />

eenige terughouding zouden worden overgelegd? De heer Brusse, die voorloopig<br />

verantwoordelijk is, laat toch in zijn stukje tegen mij doorschemeren dat er<br />

‘inlichtingen te verstrekken zijn waarmee de literatuurgeschiedenis gediend kan<br />

zijn’. Waar het Leopold betreft, zij dit voldoende aanleiding om zulk een commissie<br />

samen te stellen. Bleek dan, dat er in de verzen weggelaten of althans ‘geknoeid’<br />

is, dan zou 's heeren Brusse's verontwaardiging nog een typischen bijsmaak<br />

verkrijgen, maar wij kwamen met dat al in het bezit van de waarheid omtrent de<br />

laatste verzen.<br />

Blijkt van niet, - maar mijn zegsman is zeer positief -, dan geeft ons deze<br />

commissie in haar uitspraak het voorbericht, dat reeds bij de uitgave niet had mogen<br />

ontbreken en waarop te wijzen het eenig doel was van mijn voorgaand artikel.<br />

VIII<br />

Ingezonden stuk (met voetnoot van de redactie) in de N.R.C. van<br />

Zaterdag 13 November 1926 (Avondblad A, gewijd aan de letterkunde)<br />

No. 247 blz 8, kol. 1, 2, 3 en blz. 9 kol. 1:<br />

Leopold's Verzen. Tweede Bundel. Eerste druk.<br />

(Ingezonden)<br />

Mijnheer de Hoofdredacteur!<br />

De heer Mr. M. Nijhoff reageert op ons ingezonden stuk van 30 October. U zult<br />

ons willen toestemmen zijn betoog te weerleggen, omdat hij zich weder schuldig<br />

maakt aan verdachtmaking.<br />

Het is nuttig hem op den voet te volgen. Want hij doet alsof hij, werkelijk, niet kan<br />

lezen. En zijn positie, als medewerker aan het grootste dagblad, maakt dat zijn<br />

woord een suggestie verkrijgt, die in deze zaak niet evenredig is aan de innerlijke<br />

waarde ervan. Dit dienen wij aan te toonen en wij zullen dat doen.<br />

De heer Nijhoff begon met de bespreking van het boek, waarvan de titel hier<br />

boven staat. Doch hij verwart dit boek met ‘Leopold's nalatenschap’. Dit is de eerste<br />

oppervlakkigheid van den dichter-kriticus.<br />

Hierbij dienen wij vast te stellen, dat het opschrift boven ons vorig ingezonden<br />

stuk van 30 October niet door ons zelf is geschreven 1) .<br />

1) Inderdaad had niet de inzender dit opschrift boven zijn stuk geplaatst. Het begon met het<br />

citaat der zes versregels. Hier boven stond enkel, als boven elk blad postpapier, de naam<br />

der naamlooze vennootschap. Aangezien het opstel, dat niet was een boekaankondiging, in<br />

de rubriek der ‘Verscheidenheden’ de plaats moest hebben, welke polemieken in dit Bijblad<br />

plegen te krijgen, was een opschrift noodig en meenden wij met de woorden ‘Leopold's<br />

Nalatenschap’ het best des lezers aandacht op deze tegenspraak der firma te vestigen. Niets<br />

anders beoogde het opschrift. Uit ons onderschrift kon blijken, dat het niet was van Mr. Nijhoff.<br />

Thans heeft het opstel der firma den titel dien de inzender zelf erboven schreef. RED.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Wij spreken niet over ‘Leopold's nalatenschap’, maar over Verzen. Tweede Bundel.<br />

Eerste Druk, waarvoor wij de medeverantwoordelijkheid dragen die wij gaarne<br />

aanvaarden.<br />

‘Men geeft geen werk van een overleden dichter uit zonder voorbericht, zonder<br />

verantwoording’, schrijft de heer Nijhoff.<br />

Wij gaven De Tors uit, van Carel Steven Adama van Scheltema, - na het betreurd,<br />

jong overlijden van den dichter, - zonder voorbericht. De heer Nijhoff heeft daarover<br />

geen woord gerept. Niemand trouwens.<br />

Wij gaven, in overleg met de erfgenamen, Leopold's Tweede Bundel, Eerste Druk<br />

uit, na rijp beraad en na pieuse overweging, zonder voorbericht en zelfs zonder<br />

colophoon. Wij deden dat uit beginsel.<br />

De contractueel gemachtigde der erfgenamen en wij, deden dit na ampele<br />

bespreking, omdat wij Leopold's werk wilden geven zonder meer, zonder<br />

redeneeringen, puur zoo als het daar, door hem zelf gemaakt, lag. Latende, zonder<br />

afleiding, die gedichten in de absolute aandacht van den lezer.<br />

Leopold zelf immers wilde nooit, en bij niets, iets anders dan het werk zelf.<br />

Wie daar nu, helaas door het noodlot gedwongen, den mechanischen arbeid der<br />

openbaarmaking moesten verrichten, hoefden toch niet, met hun aanwezigheid in<br />

den bundel, de concentratie van de aandacht op den dichter af te leiden.<br />

Deze piëteit begrijpt een man als de heer Nijhoff niet. Het zij zoo.<br />

De heer Nijhoff schrijft dat ik hem ‘weder’ geheel onvoldoende van antwoord<br />

dien. De heer Nijhoff, en dat is juist het oppervlakkige van zijn handeling in deze<br />

belangrijke aangelegenheid, heeft mij niet alleen nooit eerder iets gevraagd, maar<br />

zelfs heeft hij, uit de hoogte, de gelegenheid afgesneden, hem door mij in den Haag<br />

geboden, tot mondelinge en gemoedelijke inlichting.<br />

De heer Nijhoff heeft in zijn eerste stuk gewerkt met ‘krachtwoorden zonder zin<br />

en qualificaties waar hij de strekking, de beteekenis niet van bevroedt’.<br />

Wij schreven dit, in ons vorig ingezonden stuk. En wij zullen dat bewijzen, door<br />

Dr. Leopold zelf, uit één zijner brieven, te citeeren. Het toont aan dat Dr. Leopold<br />

zelf het nut van allerhande bijkomstigheden niet inzag.<br />

Wij schreven bij het ontwerpen van de uitgaaf van den eersten bundel op 11<br />

December 1912 aan Dr. Leopold: ‘Voor de indeeling der Verzen meenen wij U het<br />

vol-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


281<br />

gende te mogen voorstellen. Elke groep van Verzen, zooals U die in de Nieuwe<br />

Gids publiceerde, vormt o.i. een samenhoorigheid, die in het boek wordt aangegeven<br />

door een “vooranschen titel” waarop het jaartal mede voorkomt’.<br />

Dr. Leopold antwoordt hierop den 14 den December 1912: ‘waartoe echter het<br />

jaartal der publicatie er bij zou moeten staan, kan ik niet inzien’.<br />

De door Dr. Leopold zelf verzorgde uitgaaf van den eersten bundel Verzen, bevat<br />

geen enkele aanwijzing van de vroegere openbaarmakingen zijner gedichten. Hij<br />

verlangde dit niet, achtte het overbodig. Immers zij lagen voor de hand, want Dr.<br />

Boutens had ze in de onrechtmatige uitgaaf gegeven, doch Leopold zelf verkoos<br />

ze niet te vermelden.<br />

De heer Nijhoff vindt dit, voor den tweeden bundel, een ‘beestachtig onverzorgden<br />

vorm’. En verder insinueert hij: ‘deze in de oogen van alle Leopoldvereerders op<br />

zijn zachtst slordig te noemen verzameling’. Ik zeg: ‘insinueert hij’, want vele<br />

openbaar geschreven beoordeelingen zijn verschenen, en brieven zijn in ons bezit,<br />

van Leopold-vereerders en literatoren van naam, die hun groote waardeering en<br />

bewondering voor het thans uitgegeven werk uitspreken. Wij zullen ons maar niet<br />

laten verleiden tot de mededeeling van wat ‘men’ ons mondeling mededeelde,<br />

want dan gaan wij ook gebruik maken van ‘achterklap’ zooals de heer Werumeus<br />

Buning in De Telegraaf van 30 October deed, en waartoe de heer Nijhoff thans zijn<br />

toevlucht neemt.<br />

De heer Nijhoff moet begrijpen dat zijn ‘eigengerechtigheid’ en zijn redelooze toon<br />

ons beletten hem op afdreigende vragen te antwoorden. Hij dreigt immers met<br />

het ‘overdoen’ van onze uitgaaf.<br />

De heer Nijhoff roept zijn lezers der Nieuwe Rotterdamsche Courant tot getuige,<br />

om te vragen of ik recht had hem ‘schetteraar’ en ‘dilettant’ te noemen. Ik had dit<br />

recht niet en deed het dus ook niet. Maar, ik houd vol en bewijs dunkt mij hier, dat<br />

de heer Nijhoff, bij zijn bespreking van dezen tweeden bundel, ‘rumoer’ maakt: ‘met<br />

oppervlakkige exclamatie’, ‘met geen woord van weten of kennen over des dichters<br />

leven en werken’, en ‘onverantwoordelijke oppervlakkigheid’ produceert, en dat hij<br />

‘op dillettantische’ en ‘schetterende wijze’ wantrouwen gezaaid heeft rondom het<br />

werk van Jan Hendrik Leopold. Van ‘schelden’ onzerzijds is dus geen sprake. En<br />

wij vragen in gemoede, aan welke zijde de ‘ernst’ en de ‘waardigheid’ om Leopold<br />

wordt betracht.<br />

De heer Nijhoff noemt ons ingezonden verweer ‘een staaltje van journalistieke<br />

polemiek, dat den schrijver direct onbevoegd maakt als Leopold-uitgever’.<br />

De heer Nijhoff weet het hier weder beter dan Dr. Leopold zelf, die gedurende 22<br />

jaar zijn in Nederland uitgegeven werken aan ons toevertrouwde, en ons daarvoor<br />

bij herhaling en schriftelijk zijn erkentelijkheid betuigde en zijn sympathie. Dat er<br />

nog in het buitenland door Dr. J.H. Leopold is uitgegeven weet de heer Nijhoff<br />

waarschijnlijk niet.<br />

Maar de heer Nijhoff komt ‘ter zake’.<br />

Hij vroeg om een voorbericht. Ziet U boven.<br />

Hij vroeg waarom de index van Oostersch is weggelaten. Omdat Dr. Leopold dit<br />

uitdrukkelijk verlangd heeft. Daarvoor zijn ten minste drie getuigen, namelijk Mr. R.I.<br />

Leopold, Joh. Huijts en Joh. C. Brusse.<br />

Hij vroeg wat Oostersch Il beteekent?<br />

I was de eerste groep, II was de tweede, in dezen bundel. Hij vroeg of ‘Laatste<br />

Verzen’ werkelijk de laatste zijn. Daarop zou Dr. Leopold alleen zelf het antwoord<br />

hebben kunnen geven.<br />

Hij vraagt of de ‘laatste verzen’ ‘alles is’ wat men in de nalatenschap vond. Dat<br />

zal de heer Nijhoff moeten afwachten.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Hij vraagt of het geen jeugdverzen ten deele kunnen zijn, die Leopold niet voor<br />

publicatie geschikt achtte.<br />

Gij mijnheer Nijhoff vindt ze dus niet geschikt? Waarom zegt u dat dan niet?<br />

Waarom de uitgaaf niet toevertrouwd aan Boutens? vraagt hij.<br />

Omdat Dr. P.C. Boutens Leopold bij zijn leven geweld aandeed, beslisten de<br />

erfgenamen in overleg met de uitgevers in Dr. Boutens' aanbod niet te treden.<br />

Trouwens, wie de moeite wil nemen, om de Boutens-verzorging van den eersten<br />

bundel - waarvan Dr. Leopold de proeven niet te zien heeft gehad - te vergelijken<br />

met den eersten bundel door Dr. Leopold zelf verzorgd, zal versteld<br />

staan van de ruim honderd gebreken die de editie van Boutens aankleven en die<br />

door Dr. Leopold later zijn verbeterd.<br />

De aandachtige beschouwer zal dan ook inzien dat zelfs de ‘literaire bevoegde<br />

stem’ van den, door den heer Nijhoff als eerste daarvoor genoemden, heer Boutens,<br />

niet van waarde was, nu Leopold's verzen in handschrift tot copie dienden.<br />

De heer Nijhoff noemt ook Werumeus Buning. Wie gelezen heeft wat deze hoog<br />

gewaardeerde dichter journalistiek gepresteerd heeft in De Telegraaf van 30 October<br />

bij den onderhavigen, groven piëteitloozen aanval op Leopold's Tweeden Bundel,<br />

zal begrijpen, dat ook hij niet onbevangen genoeg zou zijn voor den pieusen arbeid<br />

van het technisch uitgeven dezer gedichten.<br />

Het eenige, maar dan ook absoluut eenige, wat in des heeren Nijhoff's beide<br />

artikelen zakelijk is, is zijn opmerking, dat de titel ‘Laatste Verzen’, niet door Leopold<br />

zelf is geschreven. Inderdaad, dat is juist!<br />

De heer Nijhoff beweert ‘talrijke blijken van instemming met den inhoud van zijn<br />

stukje’ te hebben ontvangen. Aan bewering hebben wij niets. Wij zouden kunnen<br />

‘beweren’ dat het stukje van den heer Nijhoff bij talrijke vereerders van Leopold en<br />

bij talrijke literatoren verontwaardiging heeft gewekt.<br />

Doch daaraan heeft niemand iets. Zelfs niet aan de bewijzen daarvan, die wij -<br />

als de correspondenten daartoe toestemming gaven - door brieven zouden kunnen<br />

overleggen.<br />

De heer Nijhoff verlaagt echter thans het peil van behandeling nog aanmerkelijk<br />

door, voor rekening van een ongenoemden schrijver, te insinueeren, ‘dat de<br />

firma Brusse de uitgave van Leopold's verzen zou hebben toevertrouwd aan iemand,<br />

die Leopold ‘voor een moedeloos warhoofd’ hield en zijn laatste werk als ‘niet veel<br />

bijzonders’ beschouwde.<br />

Mijnheer de Hoofdredacteur, U zult billijken, dat wij den heer Nijhoff op dezen<br />

onwaardigen weg niet volgen.<br />

De heer Nijhoff mocht toch kunnen begrijpen, dat wie op deze en de voorgaande<br />

wijze om inlichtingen vraagt, door geen fatsoenlijk mensch zal worden te woord<br />

gestaan.<br />

Hier toch bereikt hij naar mijn meening een vorm van geestelijke chantage.<br />

Wij constateeren dat wij niets hadden toe te vertrouwen. De erfgenamen<br />

hadden de nalatenschap onder hun hoede genomen. Dit schreven wij direct. Wij<br />

hebben hun toen gevraagd, om Leopold's wenschen te vervullen, door<br />

ons zijn tweeden bundel te laten uitgeven, waarvoor de inhoud bij den dichter vast<br />

stond. Hiervoor zijn brieven en getuigen.<br />

Dat is gebeurd. En dat is gebeurd door den wil van alle erfgenamen, die daartoe<br />

opdracht gaven aan één, Leopold bewonderend, lid der familie, dien zij, daartoe,<br />

het best en met de grootste liefde vervuld, in staat achtten.<br />

Het is inderdaad bedroevend, dat een jong dichter als M. Nijhoff, aan het begin<br />

van zijn loopbaan als kriticus in het grootste dagblad van Nederland, zich zoo<br />

compromitteert door schennis. Hij heeft zich vergrepen aan<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


282<br />

een eerlijke en gewichtige literaire zaak en vervolgens aan onze uitgeversreputatie.<br />

Het is dus uitgesloten dat wij aan zijn eigengerechtige wenschen en verlangens<br />

gehoor geven.<br />

Als er rust is gekomen, als de aandacht op Leopold en zijn werk niet meer is<br />

vervuld van deze weerzinwekkende verdachtmaking, zullen de erfgenamen en de<br />

uitgevers volkomen en absolute klaarheid brengen.<br />

Doch eerst zal er rust zijn!<br />

Aan opgedrongen commissies denken wij niet. Doch, zooals wij in ons verweer<br />

tegen Dr. Boutens aankondigden, zullen wij wellicht uit de correspondentie met Dr.<br />

Leopold publiceeren, en bovendien zal het er misschien toe komen, dat wij aan<br />

eenigen, hoogstaanden, literairen tijdgenoot van J.H. Leopold, en aan een<br />

ongecompromitteerden jongeren dichter, zullen verzoeken, door onderzoek, het<br />

boek en de gestie der uitgevers te zuiveren van den laster die door de heeren Mr.<br />

M. Nijhoff en J.W.F. Werumeus Buning is verbreid.<br />

Hoogachtend, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij<br />

7-11-'26.<br />

W.L. BRUSSE.<br />

Naschrift. De heer Werumeus Buning heeft ons, nadat dit stuk geschreven was,<br />

telefonisch uit Amsterdam op 8 November om een interview voor De Telegraaf<br />

gevraagd. Zeer tot ons leedwezen hebben wij dit den heer Buning moeten weigeren<br />

omdat wij hem, zooals uit bovenstaande blijkt, na zijn schrijven van 30 October in<br />

De Telegraaf niet onbevangen achten.<br />

Dit doet ons temeer leed omdat wij, aanvankelijk, juist den heer Werumeus Buning<br />

op het oog hebben gehad, en hebben besproken met een der erfgenamen, voor<br />

een verzoek om onderzoek der zaak.<br />

8-11-'26.<br />

W.L.B.<br />

IX<br />

Notitie van Mr. M. Nijhoff in de N.R.C. van Zaterdag 20 November 1926.<br />

(Avondblad A gewijd aan de letterkunde) No. 248 blz. 8 kol. 1.<br />

Leopold's Verzen. Tweede Bundel. Eerste druk.<br />

Het spijt me, dat ik nog met één woord op de Leopold-affaire moet terugkomen,<br />

want ‘als er rust is gekomen... zullen de erfgenamen en de uitgevers volkomen en<br />

absolute klaarheid brengen’. En op een andere plek van Brusse's proza wordt<br />

gezegd dat ik moet wachten, afwachten.<br />

Goed. Ik zal stil, muis-stil wachten. Ik zal den vinger aan den mond brengen en<br />

dringend tot stilte manen. Ik zal geen kik meer geven.<br />

X<br />

Ingezonden stuk in de Nieuwe Rotterdammer van Zaterdag 28 November<br />

1926 (Avondblad A gewijd aan de letterkunde) blz. 10 kol. 2 en 3.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


J.H. Leopold Verzen. Tweede Bundel. Eerste druk.<br />

(Ingezonden)<br />

Mijnheer de Hoofdredacteur!<br />

Na Mr. Nijhoff's laatste paar regels in uw vorig Zaterdagavondblad nemen wij aan,<br />

dat nu de rust is ingetreden, die wij om der wille van deze pieuse zaak vorderden,<br />

vóór wij inlichtingen zouden geven. Wij gaan dat thans doen.<br />

Vooraf echter stellen wij er prijs op, om gebruik te mogen maken van de verleende<br />

vrijheid tot publicatie van het volgende, ons door den contractueel gemachtigde en<br />

een der erfgenamen van den dichter geschreven:<br />

‘Het was in de dagen der luidruchtige debatten over de handschriften van Jaques<br />

Perk, dat de overledene zich in den familiekring eens ongeveer als volgt uitliet. ‘Wat<br />

hier gebeurt, kan voor ieder schrijver een les zijn, te zorgen, dat na zijn dood nimmer,<br />

aan wien ook, een handschrift in de vingers komt. Het is gewoonweg afschuwelijk,<br />

wat ze een spektakel over je maken na je dood’. Hij heeft niet kunnen vermoeden,<br />

dat ook zonder rondwarende handschriften menschen als Mr. Nijhoff en Werumeus<br />

Buning het spektakelmaken niet zouden laten.<br />

Uit dien zelfden brief mogen wij nòg een en ander bekend maken: ‘Zooals u weet<br />

was hoofdzaak voor ons: deze uitgaaf te doen geschieden in den geest van den<br />

dichter, stil, zonder eenig vertoon. Vandaar het ontbreken van herdenkingen,<br />

verantwoordingen, titels, jaartallen, noten etc. waarvoor de dichter zelf niets voelde,<br />

gelijk u uit ondervinding bekend is’.<br />

‘Er zijn meerdere recensenten geweest die deze bedoeling onmiddellijk begrepen<br />

en geëerbiedigd hebben. Het heethoofdig geschrijf van Mr. Nijhoff heeft het echter<br />

helaas onmogelijk gemaakt deze gedichten aan de wereld te geven op een wijze,<br />

zooals de dichter dit zelf gewenscht zou hebben’.<br />

En verder: ‘Het behoeft wel geen betoog, dat van verandering, vervalsching,<br />

verminking, verduidelijking, publicatie van jeugdverzen, etc. geen sprake is.<br />

Uitgegeven is slechts dat, wat door den dichter daarvoor bestemd en gereedgemaakt<br />

was. Wij behoeven U, die de manuscripten gezien hebt, dit trouwens niet te zeggen’.<br />

Na deze woorden van erfgenamen thans nog eenige persoonlijke mededeelingen<br />

van ons.<br />

Wij hadden het voorrecht een oud-leerling, later vriend en collega van Dr. J.H.<br />

Leopold, evenals hij docent aan het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam, in<br />

vriendendienst aan ons, bereid te vinden, om geheel belangeloos, en in piëteit voor<br />

den dichter, het lezen der proeven op zich te nemen. Deze kunstzinnige geleerde<br />

en literatuurkenner is Dr. R. Jacobsen.<br />

Hij deed deze correctie, nadat de door de erfgenamen contractueel gemachtigde,<br />

de eerste drukproef had geconfronteerd en gecorrigeerd naar het handschrift van<br />

Leopold, en de waarneming in de revisieproef had gecontroleerd. De contractueel<br />

gemachtigde is, zooals wij vroeger schreven, een familielid, vervuld van liefde en<br />

bewondering voor den dichter, zelf gestudeerd en bovendien met de techniek van<br />

uitgeven vertrouwd.<br />

Uit de laatste correctie door Dr. Jacobsen vloeide eenige correspondentie voort<br />

over onzekerheid betreffende enkele leesteekens, enkele spellingen en enkele<br />

duisterheden in den vorm.<br />

Doch steeds werden, op het handschrift berustende, beslissingen genomen.<br />

De gewetensvolle arbeid van den gemachtigde en de minutieuse beschouwing<br />

van den literairen corrector heeft dan ook tot resultaat gehad dat in Verzen Tweede<br />

Bundel Eerste Druk, tot nu toe, maar één zetfout is aangewezen kunnen worden.<br />

Die zetfout komt voor op bladzijde 28, 6e regel van onder af, waar op het eind<br />

het woord ‘hier’ staat, terwijl Dr. Leopold ‘het hier’ heeft geschreven. Dit is gevonden<br />

en ons medegedeeld door Dr. P.N. van Eyck.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Wij hebben reeds te maken gehad met vele critici, doch zoo waarlijk, daartegen<br />

is het boek bestand, omdat het des dichters eigen concepties en vormen bevat en<br />

niets anders, door de homogene samenwerking tusschen de erf-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


283<br />

genamen en hun gemachtigde met de uitgevers en hun literairen medewerker, allen<br />

te zamen en ieder voor zich, alleen bezield door den wil om Leopold's werk, naar<br />

Leopold's eigen traditie, voor hen die het liefhebben en vereeren, in zijn puurste<br />

eigenheid beschikbaar te stellen. Met het bovenstaande en het voorafgaande is nu<br />

alles medegedeeld wat over het uitgeven van den Tweeden Bundel aan feiten valt<br />

te vermelden. Het is simpel en eenvoudig, een zuivere handeling geweest, waaraan<br />

niets geheimzinnigs of verdachts verbonden is. Er werd veel leven gemaakt om<br />

niets en dat is heel jammer omdat het de nagedachtenis van een subtiele dichterziel<br />

verstoord heeft.<br />

Wij danken U, Mijnheer de Hoofdredacteur, voor de breede wijze waarop U ons<br />

bij herhaling de gelegenheid gaf ons te verweren.<br />

Hoogachtend,<br />

W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij.<br />

Naar wij vernemen heeft de firma Brusse thans de Heeren Dr. P.N. van Eyck en<br />

Roel Houwink aangezocht tot een onpartijdig onderzoek in deze zaak. (Red. D.G.W.)<br />

De Nobelprijs 19<strong>25</strong> voor letterkunde<br />

Een nieuwe foto van G.B. SHAW<br />

Maandkroniek<br />

Hulde aan Wouter Nijhoff.<br />

De vrienden en bewonderaars van Wouter Nijhoff hebben diens zestigsten verjaardag<br />

aangegrepen voor een welgemeende en welverdiende hulde. Men zou verwacht<br />

hebben dat de Nederlandsche regeering voorgegaan ware, want het geldt hier een<br />

man, die voor het prestige van Nederland in de wereld meer gedaan heeft, dan alle<br />

referendarissen en secretarissen-generaal bij malkander. Maar de Nederlandsche<br />

regeering bleek wederom niet in staat waarachtige verdienste te erkennen en te<br />

eeren. Ook de botheid heeft hare traditiën, misschien zijn zelfs die eerbiedwaardig.<br />

De geleerde uitgever zal intusschen in de hartelijke bewondering van het<br />

intellectueele deel der natie een ruime compensatie gevonden hebben!<br />

‘Het Boek’ geeft bij deze gelegenheid een feestnummer: Polites herinnert aan<br />

den Nijhoff uit Vosmaer's Londinias, die daar Neaules heet: thans is 't het<br />

feest van Neaules den jongere, een verspreider van geleerdheid, zooals ons land<br />

er geen tweede heeft.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


‘Geen vak van wetenschap is er, of het heeft zijn volle belangstelling. De<br />

standaardwerken over natuurlijke historie, geografie, geschiedenis van Nederland,<br />

reizen van onze voorouders, over recht en wet en economie en zooveel andere<br />

vakken - voor een heel groot deel is hun verschijning en hun verspreiding het werk<br />

van de firma Martinus Nijhoff.<br />

Maar de kennis van het oude Nederlandsche boek hebben we wel in de allereerste<br />

plaats te danken aan de persoonlijke nasporing en den onverdroten en schranderen<br />

arbeid van Wouter Nijhoff.<br />

Hij is nu - 19 November 1926 - zestig jaar. Op het hiervóór geplaatste blad<br />

[Polites in “Het Boek” spreekt] hebben we dit uitgedrukt in de door hemzelven in<br />

zijn groote standaardwerk in afbeelding weergegeven letters van den ouden<br />

Antwerpschen drukker Jan van Ghelen; het bleek daarbij, dat deze kapitalen ook<br />

een getal kunnen weergeven, niet in Romeinsche cijfers - dat zou niets nieuws zijn<br />

-, maar in ons gewone Arabische cijferschrift. Met deze schets leiden we de hier<br />

volgende reeks opstellen in, van een aantal trouwe medewerkers aan Het Boek,<br />

ons bibliografische tijdschrift, dat ook alweer aan Wouter Nijhoff zijn bestaan en zijn<br />

geregelden voortgang dankt. Ieder medewerker biedt wat hij op 't oogenblik geven<br />

kan, de een een uitgesproken hulde aan den zestigjarige, de ander eene<br />

wetenschappelijke bijdrage met of zonder uitdrukkelijke vermelding van de feestelijke<br />

aanleiding. In de medewerking zelve ligt de betuiging van hartelijke instemming, de<br />

vreugde, aan de feestgave te kunnen deelnemen.<br />

Als eigenaardige verluchting zijn overal afbeeldingen gegeven, aan Nijhoff's groote<br />

werk, de Art Typographique, ontleend.<br />

Wij allen wenschen Wouter Nijhoff kracht en levenslust, voltooiïng van zijn<br />

wetenschappelijke werk, en voortgang, ook later onder jongere leiding, van zijn<br />

groote taak tot verspreiding aller geleerdheid’.<br />

Aldus Polites uit aller naam.<br />

Fr. Kosman brengt hulde in een gedicht, waarvan het tweede couplet luidt:<br />

Dit is een man, wiens geest de wereld mocht verrijken<br />

Met gaven grootsch van moed, wiens blik in vondsten fijn<br />

Van onnaspeurbren schat der eeuwen stof deed wijken,<br />

Waar jaren tien bij tien als jonge dagen zijn.<br />

Də heer A.J. van Huffel biedt aanteekeningen over het geslacht Nijhoff in zijn<br />

betrekking tot de boekenwereld, waarbij vier portretten - dat van den jarige naar<br />

Haverman's teekening.<br />

‘Isaac Anne en Paul Nijhoff hadden ook als schrijver naam gemaakt, doch hunne<br />

publicaties hielden geen direct verband met het door hem uitgeoefende beroep.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Ook van Wouter Nijhoff verscheen menige publicatie, doch bijna alle op het gebied<br />

der bibliografie, zoo nauw verwant met het boekhandelaarsvak.<br />

De intensieve werkzaamheid in zijn zaak heeft niet verhinderd dat hij, ook op<br />

bibliografisch gebied, een eervolle plaats heeft kunnen innemen.<br />

Reeds in 1894 werd door het Frederik-Mullerfonds zijne “Bibliographie van<br />

Noord-Nederlandsche plaatsbeschrijvingen tot het einde der 18 e eeuw” uitgegeven.<br />

In den “Nederlandschen Spectator” van 1896-1906 verschenen tal van kleine<br />

bijdragen, en in hetzelfde tijdschrift en in het Nieuwsblad voor den Boekhandel heeft<br />

hij meermalen geijverd voor aansluiting van Nederland bij de Berner Conventie.<br />

In een pittig artikeltje in “De Ned. Spectator” van 14 Sept. 1901, getiteld “Het<br />

Hollandsch in Amerika”, hekelt hij de laksheid der Nederlanders van de 19 de eeuw<br />

op zoo menig gebied, en hij uit zijn afkeer van mooie moties in vergaderingen, welke<br />

praktisch geen gevolgen hebben. Zijn aandringen op het bekostigen door Nederland<br />

van een professoraat in het Nederlandsch aan een der Amerikaansche universiteiten,<br />

had eerst jaren daarna succes door de benoeming van Prof. Barnouw.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


284<br />

In “Ned. Spectator” van 8 Februari en 1 November 1902 vinden we de eerste<br />

aankondigingen van de twee groote bibliografische werken, waaraan Wouter Nijhoff<br />

gedurende een reeks van jaren zijn leven wijdde, n.l. de “Bibliographie de la<br />

typographie neerlandaise des années 1500 à 1540” en het werk “L'art typographique<br />

dans les Pays Bas (1500-1540)”. Op een andere plaats in dit nummer wordt de<br />

groote beteekenis van deze uitgaven in het licht gesteld. “Slechts met den ijzeren<br />

wil van den bewerker kan, mogelijk over een tiental jaren, een boek verschijnen,<br />

dat waardig is zich aan te sluiten aan Campbell's “Annales””, schreef bovengenoemde<br />

aankondiger. Dien ijzeren wil heeft Wouter Nijhoff getoond. In 1923 werd het eerste<br />

boek voltooid en aan het tweede wordt de laatste hand gelegd’.<br />

De voorzitter der Linschoten-Vereeniging, de heer S.P. L'Honoré Naber, beschouwt<br />

Wouter Nijhoff en de uitgaven der Linschoten-Vereeniging, daarbij aan Multatuli's<br />

verdienste voor deze vereeniging herinnerend.<br />

Er volgen dan negen bijdragen van anderen aard, ieder gevende wat hij had te<br />

geven, waaronder een van den heer P.J. Leendertz Jr. over moeilijkheden in de<br />

bibliographie der werken van Hooft. -<br />

Emile Verhaeren.<br />

Met diepen eerbied is in België en Frankrijk, tien jaar na zijn tragischen dood, Emile<br />

Verhaeren herdacht. Aan deze hulde hebben, naast de dichters en de bewonderende<br />

lezers, de regeering en het koningshuis deel genomen. Het is niet waarschijnlijk dat<br />

iemand, en zeker niet onze regeering of ons vorstenhuis, notitie zou nemen van<br />

een herdenking van bv. Couperus' dood; omdat men hier geen eerbied voor schrijvers<br />

kent.<br />

Prof. Dr. Valkhoff in ‘Het Fransche Boek’ en de heer M.J. Premsela in de N.R.C.<br />

hebben ten onzent met liefde en inzicht getuigd van hun onwankelbare trouw aan<br />

de nagedachtenis van den grooten Vlaamschen dichter. Wij publiceeren op het<br />

omslag van deze G.W.-aflevering een reproductie naar een houtsnede van Frans<br />

Masereel, welke verscheen in een nieuwe studie over Verhaeren door Stefan Zweig<br />

(Insel-Verlag, Leipzig).<br />

* * *<br />

De correspondent van de N.R. Crt. te Brussel gaf aan zijn blad, als volgt, verslag<br />

der plechtigheid:<br />

Een der hoogtepunten was ‘een plechtige, door koning Albert en koningin Elisabeth<br />

bijgewoonde vergadering in de groote zaal van het Muziekconservatorium. Het<br />

bestuur der hoofdstad was vertegenwoordigd door wethouder Wauermans en<br />

gemeenteraadslid Max Hallet, de regeering door de ministers Hijmans, Huysmans<br />

en Wauters, de Senaat door de heeren Braun, La Fontaine, de Kamer door haar<br />

voorzitter Brunet, enz. Ook verscheidene leden van het corps diplomatique waren<br />

aanwezig. Op het verhoog was de buste geplaatst van den dichter, waaromheen<br />

de leden van het Verhaeren-comité en van de Belgische Académie de Langue et<br />

de Littérature françaises waren gezeten.<br />

Aangevangen werd met het andante uit de Sonate voor klavier en viool van César<br />

Franck, uitgevoerd door E. Bosquet en D. Defaw. Onmiddellijk daarop nam de<br />

Luiksche dichter Albert Mockel het woord uit naam van de Belgisch-Fransche<br />

schrijvers. Hij zeide, niet een doode te willen gedenken maar gekomen te zijn om<br />

den meest levende der dichters uit dit land en uit den modernen tijd toe te juichen.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Spreker resumeerde Verhaeren in drie woorden: ‘énergie, héroïsme, ferveur’; zijn<br />

werk Les Flammes hautes droeg hij op aan de menschen der toekomst, de<br />

toekomst welke voor hem een tweede vaderland was.<br />

Aan Prof. Dr. August Vermeylen viel de eer te beurt de gedachtenis van<br />

Verhaeren te huldigen uit naam van de Vlaamsche letterkundigen. Hij deed het in<br />

een uiterst zuiver, lenig en correct Fransch. Men kan het betreuren, aldus Vermeylen,<br />

dat Verhaeren, door zijn geestdriftig woord, in een vreemde taal, het Vlaamsche<br />

volk niet wist te verheffen. Guido Gezelle zong in het Vlaamsch en drong diep door<br />

in de ziel van zijn volk. Verhaeren gebruikte als uitdrukkingsmiddel het Fransch en<br />

werd door het volk, waaruit hij gekomen was, niet begrepen. Maar het is nu eenmaal<br />

een onweerlegbare waarheid, dat de dichter zijn middelen niet kiest en deze zich<br />

van zelf aan hem opdringen. Verhaeren is er echter in geslaagd in zijn verzen aan<br />

het land en het volk van Vlaanderen een relief te geven, dat nog nimmer is<br />

geëvenaard.<br />

Herhaaldelijk in den loop van zijn rede door toejuichingen onderbroken, mocht<br />

Prof. Vermeylen, na eenige persoonlijke herinneringen te hebben naar voren gebracht<br />

en de vurige, lyrische figuur van den dichter van Tout la Flandre in een aureool<br />

van glorie voor den geest van allen te hebben doen oprijzen, een ovatie in ontvangst<br />

nemen.<br />

Francis Viellé-Griffin, gedelegeerde van de Fransche letterkundigen,<br />

trok een parallel tusschen Verhaeren, Voltaire, Lamartine en Hugo en bracht op zijn<br />

beurt hulde aan den grooten Fransch schrijvenden Vlaming, waarna verscheidene<br />

uittreksels uit zijn werk werden voorgelezen, o.m. door Jules Destrée, George<br />

Marlow, Jules Declacre en Thomas Braun. Louis Piérard droeg ook nog zijn bekend<br />

gedicht in proza ‘Sur la mort d'Emile Verhaeren’ voor, en tot slot bracht het Trio van<br />

het Belgische Hof (Bosquet, Clokers en Dambois) het ‘Trio en fa dièse mineur’ van<br />

César Franck, te midden van een religieuse stilte, ten gehoore. -<br />

Verbond van Boekenvrienden.<br />

In een te Amsterdam in de vergader-zaal van het Oudheidkundig Genootschap<br />

gehouden bijeenkomst van het Nederlandsch Verbond van Boekenvrienden, heeft<br />

de Voorzitter, Dr. C.P. Burger, medegedeeld, dat na eenige moeilijkheden het<br />

Verbond nu door de officiëele goedkeuring van de Statuten is gevestigd. Het Bestuur<br />

hoopt binnenkort verdere voorstellen te doen tot een geregelden gang der<br />

werkzaamheid van het Verbond en geregelde toezending van verslagen aan de<br />

leden en beraamt voorts plannen om een aanvang te maken met een reeks uitgaven<br />

van de boekenvrienden.<br />

De heer Burger hield daarna een voordracht over: ‘De beschrijving van het oude<br />

Nederlandsche boek in woord en beeld’.<br />

Aanleiding daartoe was de huiselijke huldiging van den heer Wouter Nijhoff, die<br />

op 19 November heeft plaats gehad. De medewerkers van het bibliographisch<br />

tijdschrift Het Boek vereenigden zich, zooals men weet, te zijnen kantore, om<br />

dezen vooraanstaanden kenner en beschrijver van het Nederlandsche Boek bij<br />

gelegenheid van zijn 60 ste verjaring een feestgave te overhandigen. Deze bestond<br />

in een daartoe buiten zijn weten samengestelde aflevering. Een exemplaar van dit<br />

merkwaardig boekwerk kon de spreker aan de bijeengekomen boekenvrienden<br />

vertoonen.<br />

De spreker gaf een overzicht van wat ten onzent gedaan is en nog gedaan wordt<br />

om tot een algemeene Nederlandsche bibliographie te komen. Hij liet van de<br />

voornaamste werken op dit gebied het een en ander zien: oudere werken als de<br />

‘Boekzaal van den Nederlandschen Bijbel’ van I le Long, de groote<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


pamflettencatalogussen, waartoe Frederik Muller het initiatief nam, de Bibliotheca<br />

Belgica, de uitgaven van het Frederik Muller-fonds. Hij vermeldde de geregelde<br />

bibliographische lijsten van den Nederlandschen boekhandel, waaraan vooral de<br />

naam Van der Meulen verbonden is, om daarna uitvoeriger stil te staan bij de werken<br />

van onze incunabelbeschrijvers Holtrop en Campbell, en de voortreffelijke voortzetting<br />

van hun werk voor de eerste veertig jaren der 16 de eeuw door<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


285<br />

Wouter Nijhoff en zijn medewerkster mejuffrouw Kronenberg. Als de ‘Art<br />

typographique’ compleet is - de auteur is bezig met de laatste hand te leggen aan<br />

het tweede deel -, dan beschikken we over een volledige beschrijving en een rijke<br />

reeks afbeeldingen van het Nederlandsche boek tot 1540. Voor de drie eeuwen,<br />

die volgen, is wel in verschillende richtingen goed werk gedaan, maar het resultaat<br />

blijft onvolledig en onvoldoende. Voor de kennis van het Nederlandsche boek ook<br />

in het tijdvak van den grootsten bloei, toen het in de wereld vooraan stond, hebben<br />

we de gegevens nog slechts zeer onvolledig. Te weinig wordt ingezien, dat de studie<br />

van het oude Nederlandsche boek een wetenschappelijk en nationaal belang is van<br />

den eersten rang; de universiteiten sluiten deze studie buiten, en de Staat laat het<br />

werk over aan de persoonlijke liefhebberij van bibliografen, die in het onderzoek<br />

zelf hun belooning moeten vinden. We vragen ons, aldus spr., met zorg af, of er na<br />

Nijhoff nog weer iemand zal zijn, die bij een druk zakenleven voor zulk een<br />

wetenschappelijk werk de gave, den lust en den tijd zal vinden.<br />

Top Naeff.<br />

De heer Henri Dekking geeft in de Amsterdamsche Dameskroniek een indruk over<br />

Top Naeff's boeiende persoonlijkheid:<br />

De vereering van Pirandello is, daarvan ben ik overtuigd, niet meer dan een<br />

periode in haar oordeel; haar spontaniëteit geeft de zekerheid dat zij, voor een<br />

ontdekking van een volgend jaar, weer evenzeer met heel de macht van haar<br />

persoonlijkheid borg zal willen staan.<br />

Men gevoelt dit ook in haar tooneelcritieken in de ‘Groene’, die de beste zijn welke<br />

thans in onze taal geschreven worden, maar die al even spontaan en naar het klare<br />

en diepe, maar wisselend inzicht van het oogenblik, worden gesteld.<br />

De ontwikkeling tot deze hooge, wijsgeerige en rijpe begaafdheid van Top Naeff<br />

is voor de vrouwen van haar tijd, die onafhankelijk voelen, een voorbeeld, dat moed<br />

geeft en krachten staalt. En daarom zoo merkwaardig en heugelijk.<br />

Zij heeft, in onafhankelijkheid, haar eigen levensweg kunnen kiezen voor zoover<br />

dan een mensch daartoe, ook om practische redenen, in staat is. Haar eigen inzicht<br />

heeft zij kunnen volgen, maar hoe juist is altoos haar keuze geweest, hoezeer is de<br />

stijging in volkomen harmonie geschied.<br />

Het is een leven vol arbeid.<br />

Gisteren heeft zij een première in Amsterdam bijgewoond, heden geeft zij een<br />

studie over Pirandello in Rotterdam te genieten, morgen zit zij als belangstellende<br />

bij Prof. Roland Holst's inauguratie, overmorgen is zij thuis een hartelijke gastvrouw<br />

bij wie de gast zich verzorgd thuis gevoelt, een dag later neemt zij deel aan een<br />

redactievergadering van ‘De Groene’, weer een dag daarna sluit zij zich op om<br />

eindelijk eens een langbeloofde novelle voor de Gids verder te schrijven.<br />

En in alles wat zij doet, bedrijft zij weldaden aan velen. Hoeveel rijker gestoffeerd<br />

is dit leven dan dat van een óók hoog begaafde, als Henriette Holst, die immers, al<br />

is óók zij in de stralende zon van de humaniteit gebloeid, zich in een wal van, voor<br />

de meesten onzer, paradoxale maatschappelijke meeningen heeft teruggetrokken.<br />

Stelt u voor, dat ooit Henriette Holst een zin zou kunnen schrijven als Top Naeff<br />

in de inleiding tot dat verrukkelijke ‘Letje’: ‘De hoogtepunten van het burgerlijk leven,<br />

op onzen weg naar het geluk, zijn door alle tijden heen tevens de blinkende toppen<br />

onzer poëzie geweest’.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Of zoo in volle genegenheid koesteren kon een meisje als dat Letje, waarvan zij<br />

- om alweer haar eigen woorden te gebruiken - ‘een levensprogramma gaf, dat<br />

gestalte aannam’. Men moet Letje genoten hebben om de volle waarde dezer<br />

woorden te beseffen.<br />

Doch aan den anderen kant gaan haar levensbanen hoog uit boven het gladde,<br />

ofschoon moeilijke, pad, dat onmiddellijk binnen in de populariteit voert. Zij is<br />

aristocrate en de voor velen onzer gemakkelijke en aangename ontroering die men<br />

‘sociaal voelen’ noemt, is haar vreemd gebleven. Zij staat dus voor vele menschen<br />

wel als een ... ongenaakbare.<br />

Intusschen, wie haar van den aanvang af meer van nabij heeft mogen volgen -<br />

en ik reken mij gelukkig, dat ik tot hen behoor - zag haar als vanzelf (in harmonie<br />

gelijk ik hierboven schreef) worden wat zij is. -<br />

Teirlinck bij de Architecten.<br />

Voor de leden van ‘Architectura et Amicitia’ heeft in Gebouw Heystee te<br />

Amsterdam, Herman Teirlinck van zijn ideeën over het tooneel gesproken. Hij begon<br />

met een beroep te doen op de architecten, in wier midden hij zich bevond. Immers,<br />

hij kan zich geen algeheele vernieuwing van de Europeesche dramatiek denken,<br />

zonder de architecten, die de technici voor het tooneel zijn. Hij deed een beroep op<br />

de Nederlandsche architecten, die tot de eersten behooren, omdat hij in België<br />

geheel alleen staat, daar in België geen architecten zijn, die zich voor deze<br />

vernieuwing, voor dezen grooten arbeid interesseeren.<br />

Vóór alles dient men in het oog te houden, dat dramatiek geen literatuur is, maar<br />

literatuur is een der eeuwige bestanddeelen der dramatiek. Er is een inhoud, die<br />

door de dramatische actie wordt gedragen, maar technisch gesproken is er geen<br />

literatuur.<br />

De techniek nu kan men slechts begrijpen, als men rekening houdt met de<br />

historische elementen van het theater. Ons tooneel is thans zóó verworden, is tot<br />

deze vertwijfeling gekomen, doordat we ons dramatisch inzicht zijn kwijt geraakt.<br />

Teirlinck is van meening, dat het beter is, het tegenwoordige tooneel onder te laten<br />

gaan, want we kunnen beter herplanten, als we ons houden aan dat, wat we uit<br />

gezonde noodzakelijkheid zijn geworden.<br />

Twee uiterste modaliteiten kunnen in de opvatting van ons leven worden<br />

geconstateerd: de eene is deze, dat we ons deel van de massa, de andere, dat we<br />

ons individuen voelen. In de middeleeuwen heerschte de eerste, de collectieve<br />

gedachte; toen wist ieder, dat collectieve gehoorzaamheid noodzakelijk was. We<br />

zouden kunnen spreken van ‘kathedralisme’. Toen hadden we een goed theater,<br />

waar het gebed het einde was van het tooneel en zijn hoogste uiting tegelijk. En de<br />

schare ging heen met het gevoel, alleen tezamen te hebben geleefd. De Renaissance<br />

echter is niet anders dan de ontpopping van het individu uit de massa, dan het<br />

protest van den eenling tegen de massa. Er was geen geloof, altijd was er de twijfel,<br />

proefondervindelijk moest alles worden bewezen. Zoo moest het tooneel worden<br />

vernietigd, gebroken, want de gemeenschap van aandoening in één moment was<br />

verdwenen. Het tooneel werd kleiner en kleiner, een dak kwam over de plek, die<br />

eens de markt was, waar tooneel werd gegeven; het publiek werd steeds meer<br />

geïsoleerd. En hoe meer het dramatische beeld zich ging ontwikkelen, tot hoe kleiner<br />

aantal menschen het ging spreken. Voorbij waren de omgangen, de processies, de<br />

naamlooze priesters, en de kunsttheorie, die ten slotte door een Kloos, een Van<br />

Deyssel, door de Nieuwe Gids'ers werd gebracht, staat diametraal met haar op de<br />

spits gedreven individualisme tegenover het ‘kathedralisme’.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Maar Teirlinck gelooft, dat nu de tijden veranderd zijn. In West-Europa - heel<br />

voorzichtig zei de spreker het - zijn verschijnselen merkbaar, die steeds meer accent<br />

krijgen, die laten veronderstellen, dat we naar anti-renaissancistische tijden gaan;<br />

dat er een strooming komt gericht tegen het individualisme, die weer de<br />

gehoorzaamheid aan de massa kent. Deze strooming openbaart zich in de sport,<br />

in de vele bonden en vereenigingen op sociaal en politiek gebied, waar ook de tucht<br />

vrijelijk wordt aan-<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


286<br />

vaard, maar evenzeer daar, waar geestelijke waarheden worden verkondigd in<br />

kunst, in wetenschap.<br />

Er is redding mogelijk voor het tooneel, dat geen litteratuur is, maar op zichzelf<br />

staande kunst. Spr. weet evenwel niet goed, wat de zuiver dramatische<br />

bestanddeelen van een geschreven tooneelstuk zijn. We staan voor de vraag, wien<br />

de tekst toebehoort? Is deze van den auteur, van den acteur, of is het een<br />

wisselvallige tekst, waarop geïmproviseerd kan worden?<br />

Dramatiek is een levensbeeld in actie en beschikt over tijd en ruimte. De acteurs<br />

van deze actie zijn: 1 o . de acteur, die aanleiding en beteekenis geeft aan de actie;<br />

2 o . de auteur, die ruimte en tijd moet beheerschen; 3 o . de architect, die waarde geeft<br />

aan elk deel van de ruimte; 4 o . de muzikant, die den tijd meet. Deze zijn alle vier<br />

meters van de dramatiek en op één moment moet er eenheid tusschen deze vier<br />

zijn. Zal dit kunnen geschieden, zal de acteur op het juiste moment den tekst vatten?<br />

We hebben nog goede dramatische momenten, o.a. den clown, die zelf de ruimte<br />

maakt door zijn aanvoeling met het publiek, dat zelf dus moet medespelen. En spr.<br />

vraagt zich af, of de tekst deze aanvoeling, dit samenspel nu moet belemmeren.<br />

Als de tekst zoo is, dat de acteur voelt, dat hij met het publiek vecht, dan is de tekst<br />

slecht. In de middeleeuwen was de tekst hoogstwaarschijnlijk benaderend. Er is<br />

geen enkele reden, waarom de tekst, die den auteur met het publiek verbindt, vast<br />

zou staan. De acteur behoort ook litterator te zijn. Want anders krijgen we een stevig<br />

gemechaniseerd spel, waaraan niets kan worden veranderd; dan kunnen we even<br />

goed een marionettenspel gebruiken, wat toch op zijn beurt een mechaniek is,<br />

waarvan de waarden zich kunnen vergeestelijken. De geestelijke inhoud kan straffe<br />

techniek gebruiken en Teirlinck meent, dat zoo'n zuiver gemechaniseerd spel even<br />

goed is als een geïnspireerd spel.<br />

Wat moet nu de architect doen, die al deze bestanddeelen kent? Hij moet een<br />

ruimte ontwerpen, die niet één gepreciseerde mogelijkheid, maar vele mogelijkheden<br />

biedt. Bij het renaissance-theater werd alles in een kadertje gezet, maar, zeide spr.,<br />

‘ik heb veel kaders van doen, maar hoeveel weet ik niet’. De architect, die de ruimte<br />

zal bouwen, moet dramatisch inzicht hebben en hij moet rekening houden met de<br />

verhouding tusschen de grootte van den mensch tot de getalsterkte van het mogelijke<br />

publiek, wanneer hij deze ruimte bouwt.<br />

De ouden hadden kothurnen, koren die de stemkracht corrigeerden, maskers om<br />

de stem een grootere kracht te geven. Ze corrigeerden, waar ze konden, maar ze<br />

speelden in de open lucht, waar alle mogelijkheden zijn, slechts door den kring der<br />

toeschouwers afgebakend. Zullen bij het tooneel van de toekomst weer koren komen,<br />

waarvan misschien de voorloopers in de supporters bij voetbalwedstrijden e.d.<br />

worden gevonden? Het publiek zal zoo moeten worden geplaatst, dat unanimiteit<br />

wordt verkregen; dat het, zoodra het binnenkomt, de mystiek der massa voelt<br />

....................<br />

Dr. Bredius geïnterviewd.<br />

Mevrouw W. van Italie-van Embden geeft in ‘De Haagsche Post’ een ‘sprekend<br />

portret’ van Dr. Abraham Bredius:<br />

Op de Prinsegracht in den Haag een rustigschoon patriciërshuis, het eenig<br />

overblijfsel bijna van het deftige stadsdeel der notabelen in de nu roezige,<br />

kleinburgerlijke buurt. In de vestibule staat, neen, loopt heen en weer Dr. Bredius.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Een man met een ‘eigenaard’, dat wist ik al uit zijn brieven, die zonder voorbehoud,<br />

zonder schroom, zich ‘gaven’ in wel en wee, in onlust en lust, aan de onbekende<br />

correspondente.<br />

‘Bent u al eerder in het museum geweest? Gêneer u niet: zeg gerust néé. Hoeveel<br />

Hagenaars zelfs kennen het?’ We staan in de huiskamer, Vertrouwelijk zegt de<br />

bediende: ‘Ik zou u iets helpen herinneren’.<br />

‘Dat is waar’. - Met breede, volle gebaren opent Dr. Bredius de brandkast. ‘Ziehier<br />

mevrouw, het werk van 45 jaar! Uit het stof en het vuil van de archieven heb ik den<br />

levensloop opgediept van vele kunstenaars. Ieder staat afzonderlijk onder zijn eigen<br />

letter. Er zijn onbekende schilders, die toch zoo pràchtige dingen hebben gemaakt.<br />

Ik zal er u straks wat laten zien. - Over Rembrandt heb ik meer dan 300 documenten<br />

gevonden. Dat Holland Rembrandt kènt, dankt het mij’.<br />

‘Wàt een massa paperassen!’<br />

‘Al acht dikke deelen gaf ik uit; hier ligt zèker materiaal voor nog vier. Iemand<br />

anders moet die verwerken. Kom juist van den notaris: heb daarvoor per testament<br />

geld beschikbaar gesteld’.<br />

‘U weet waarom ik uit Holland ben weggevlucht?’<br />

‘Ik vind het tragi-komisch dat u hièr verblijft! U, die met koninklijke mildheid ons<br />

land ik geloof alléén al... acht Rembrandten geschonken hebt! Waarom u “vluchtte”?<br />

De fiscus had uw schilderijen onmogelijk hoog aangeslagen’.<br />

‘Mis, verkeerd. Het zat hem in de buskruitfabriek: was niet geassureerd bij anderen;<br />

op een eigen fonds; diende als reserve bij het heel groote brandgevaar. De fiscus<br />

wilde dat aanslaan als vermogen. Bespottelijk! Onrecht! Ik betaalde niet. Op het<br />

laatst liepen de belastingbiljetten hooger dan mijn heele inkomen. Ze zeiden: “U is<br />

rijk, u hebt schilderijen”. Dat is toch geen geld? Die kan ik toch niet opeten? Ik<br />

vluchtte naar Monaco. Zóó, als dank voor mijn harde werk, ben ik het land<br />

uitgedreven. Is me dat hier...’<br />

‘Is het uitgesloten dat u zich vergist bij de waarde- en naambepaling van een<br />

schilderij?’<br />

‘Ik heb me dikwijls vergist. Ik heb het altijd dadelijk gepubliceerd. Je fout niet willen<br />

toegeven, dat is een leelijke trek in... sommige kunstkenners’.<br />

‘U hebt een groote flair - de uitdrukking beviel niet - een fijne intuïtie voor<br />

beeldende kunst’ - een goedkeurende knik.<br />

‘Als ik voor een schilderij sta, zie ik bliksemsnel, weeg, taxeer, in een onbewuste<br />

vergelijkingsmethode. Ik weet: het is van hem, of: het is het niet. Een bekend<br />

directeur zei me: ‘Die gave mis ik, helaas; ik moet wetenschappelijk vorschen; dat<br />

is lang en moeilijk’.<br />

‘Hecht u geen waarde aan wetenschappelijke methodes?’<br />

‘Het helpt zoo weinig: stijl kun je niet bewijzen. Verf, doek, procédé... goed, breng<br />

het thuis: artisticiteit valt er buiten. Laten we naar boven gaan’.<br />

Dr. Bredius staat naast me: ‘Die stoelen zijn van mijn grootouders, de gordijnen<br />

ook. Dat Saksische stel stond op den schoorsteen’.<br />

‘Waren het ook kunstkenners?’<br />

‘Grootvader! - Als ze, na mijn dood, alles overbrengen naar hun museum, hoop<br />

ik, dat ze het ten minste met piëteit zullen doen en onthouden: dit is een hùis. - Die<br />

vitrines met het familiezilver stonden er niet toen ik hier woonde; dáár de twee<br />

vleugels, de tafel in het midden. Als ik me in alles terugdenk... word ik weer woedend.<br />

- Kijk maar gauw naar den Christuskop van Rembrandt; ik heb er om gevochten, ik<br />

wou hem hebben: studie voor de “Emmausgangers” in Kopenhagen’.<br />

‘Wat een prachtig huis is dit’.<br />

‘Toen ik het verkocht aan de stad, vonden ze den prijs te hoog. Ik zei: “Te hoog?<br />

Neem er dan dien Jan Steen bij. Ik heb er juist een ton voor geweigerd naar Amerika.<br />

Is het zoo genoeg?”’<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


Als men dit interessante vraaggesprek van Dr. Bredius in zijn geheel leest, gevoelt<br />

men eerst welk een bitter voorrecht het is Nederlander te zijn! -<br />

De Opstandigen op de planken.<br />

‘“De Opstandigen” hebben het gedaan. De geschiedenis van de nakomelingen der<br />

Coornvelts; de afstammelingen<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


287<br />

van Lodewijk, den tyrannieke, en Aagje, de onderworpene, hebben monden en<br />

pennen in beroering gebracht.<br />

O, o, o, wat is er gebabbeld, uitgeweid vol boosheid. Wat hebben de dametjes<br />

achter de horren in onze provincieplaatsen haar, reeds grijzende, hoofden geschud,<br />

onder het genot van 't zooveelste kopje thee, toen zij lazen van de opstandige Miebet<br />

eerst, de opstandige Claartje en Lize daarna, de opstandige Puck en Kitty tenslotte.<br />

Veel en lang hebben de hoofden geschud; veel en lang werd gekald over de<br />

ondegelijkheid van Fransche juffers, honderd jaar geleden, en van Hollandsche<br />

juffers, nù!’<br />

Aldus leidde de Amsterdamsche Dameskroniek het nieuwe stuk bij haar lezeressen<br />

in. En het blad vervolgde:<br />

JO VAN AMMERS-KüLLER<br />

(Cliché afgestaan door de Amsterdamsche Dameskroniek)<br />

‘De leider van het Nieuwe Nederlandsche Tooneel, Louis Saalborn, constateerde<br />

dit groote succes, en hij begreep, dat deze Nederlandsche Mijlpalen de stof kon<br />

leveren voor een tooneelstuk, dat het publiek zou boeien; datzelfde publiek, dat den<br />

roman met zoo groote belangstelling had gelezen en dat ook voor een deel reeds<br />

had kennis gemaakt met de schrijfster. Persoonlijk met haar had kennis gemaakt.<br />

Want van heinde en verre kwamen uitnoodigingen voor Mevrouw van Ammers-Küller<br />

om op Nuts- en andere avonden uit hare Opstandigen te komen voorlezen. De heer<br />

Saalborn dan begreep zijn belangen en hij zocht den heer Defresne aan om, na<br />

toestemming van de schrijfster te hebben gekregen, den roman te bewerken voor<br />

het tooneel.<br />

In den loop van den verstreken zomer is dat werk tot stand gekomen; in den<br />

vroegen herfst is er de laatste hand aan gelegd. De lezing werd begin October<br />

gehouden en den zesden November ging de première van De Opstandigen<br />

bij het Nieuwe Nederlandsche Tooneel, dat dit werk het heele land door zal brengen<br />

en overal met de grootste belangstelling zal worden ontvangen. Want nauw waren<br />

er krantenberichten verschenen over de aanstaande opvoering, of tal van lezeressen<br />

uit <strong>Den</strong> Haag, uit Rotterdam vooral, maar ook uit het noorden en het zuiden van<br />

ons land kwamen de hoofdredactie van de Dameskroniek vragen: ‘Wanneer zullen<br />

De Opstandigen bij ons, in de residentie gaan? Wanneer wordt het stuk naar<br />

den roman van Jo van Ammers-Küller in Rotterdam gegeven? Weet gij al iets van<br />

Arnhem? Komt Saalborn ook in Utrecht? In Groningen? In Leiden, Nijmegen,<br />

Leeuwarden, <strong>Den</strong> Helder, Middelburg, Zwolle?’<br />

Wel, dames lezeressen en geachte lezers, wij vermoeden, dat de tournée van<br />

het Nieuwe Nederlandsch Tooneel langs al de genoemde plaatsen zal gaan en<br />

langs nog vele ongenoemde.<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


En dan zult gij allen in levenden lijve voor u zien de personen, de mannen en<br />

vrouwen, de jonge meisjes, den blozenden, vroolijken student, het oude sloofje en<br />

al die anderen, die uwe bekenden, uwe vrienden zijn geworden.<br />

De Uitgeverij.<br />

Onze Meester-Reporter M.J. Brusse begint in de N.R.C. een reeks artikelen over<br />

uitgeverij en boekhandel met een interview met den voorzitter van de Nederl.<br />

Uitgeversbond, den heer Jan Tadema.<br />

Het onderwerp scheen mij aanstonds belangwekkend toe. Het vak van den<br />

uitgever, vertrouwelijker de uitgeverij genoemd, houdt immers direct verband met<br />

de beschavingsgeschiedenis van een volk. Heel wat ervaring van uitgevers, zoowel<br />

op het gebied van de kunst, van de wetenschap, als van het maatschappelijk leven,<br />

zou merkwaardige toelichting kunnen geven op boeken en hun auteurs, op<br />

cultuur-historische perioden, op verhoudingen en verschijnselen van intiemeren<br />

aard, waardoor markante persoonlijkheden, waardoor geestelijke stroomingen,<br />

waardoor de beschavingsgeschiedenis van ons volk mogelijk in menig opzicht nader<br />

verklaard zouden kunnen worden. Want aan het ontstaan en het verschijnen van<br />

de boeken, van de tijdschriften, hebben de uitgevers immers, in nauwe en vaak<br />

vertrouwelijke, vriendschappelijke samenwerking met de schrijvers, met de<br />

illustrators, met de componisten, sedert eeuwen hun aandeel gehad. En de boeken,<br />

de tijdschriften, bevatten dan toch in den druk vrijwel het geheele geestelijke leven<br />

van alle tijden, sedert de techniek de verveelvoudiging van het woord, van het<br />

notenschrift, van het verluchte beeld heeft gebracht aan de menschheid. Al is er<br />

dan misschien veel waarheid in de opmerking van dien admiraal, die aan den<br />

oorlogsmatroos had gevraagd: ‘Kun je lezen?’ - ‘Nee!’. - ‘Kan je schrijven?’ - ‘Nee!’<br />

- ‘Nou, kerel, dan loop je wèl van heel wat kopzorg vrij!’<br />

Opmerkelijk is, ook naar mijn ervaring, dat het publiek inderdaad geen flauw begrip<br />

heeft van de veelzijdige bemoeiingen van den uitgever in zijn zoo veel omvattend<br />

bedrijf der uitgeverij. Vraag maar eens: wat doet een uitgever in zijn vak? - In den<br />

regel zult ge ten antwoord krijgen: boeken drukken. - En nu is het merkwaardige,<br />

dat vrijwel het eenige wat de meeste uitgevers, de zoogenaamde volbloed-uitgevers,<br />

niet aan hun boeken doen, het drukken is.<br />

In mijn voorbereidende gesprekken met uitgevers vernam ik een typisch voorbeeld<br />

van hoe weinig toch ook wel beschaafde menschen weten van de uitgeverij. Een<br />

hunner vertelde aan een bevriende dame, dat hij de uitgave voorbereidde van een<br />

roman, dien zij zeker lezen moest. - ‘En waar kan ik dien dan krijgen?’ - ‘Bij den<br />

varkensslager!’<br />

Ik zelf heb het gebrek aan begrip omtrent het wezen van dit vak herhaaldelijk<br />

ondervonden. Naamgenooten van mij zijn uitgevers. Hoe vaak ontving ik brieven,<br />

ben ik aangesproken door menschen, die meenen, dat ik, naast het redacteurschap<br />

aan deze courant, in mijn vrijen tijd, in mijn snipperuurtjes, en passant tevens deze<br />

uitgeverszaak<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


288<br />

drijf. Want uitgeven is immers niet anders dan de boeken, waarvoor de schrijvers<br />

je de handschriften toesturen, laten drukken, - wat je toch ook niet zelf doet? Om<br />

allereerst dit misverstand recht te zetten, is dus noodig een zakelijke verklaring van<br />

wat, elementair gesproken, de uitgeverij is. Daarna kan dan, door verdere<br />

uitweidingen over de zóó verscheiden gebieden van het vak, en door over te vertellen<br />

wat verschillende uitgevers mij van hun speciale bemoeiingen en ervaringen wel<br />

willen mededeelen, gepoogd worden den invloed van de uitgeverij op het<br />

beschavingspeil van een volk en van een tijd aan te duiden.<br />

In overleg met het bestuur van den Nederlandschen Uitgeversbond, waar vrijwel<br />

alle vakgenooten in georganiseerd zijn, ga ik trachten den lezers belangstelling bij<br />

te brengen voor een vak, dat door verwonderlijke oppervlakkigheid in nadenken en<br />

opmerken van het groote publiek, nog altijd wel aan geestelijke waarde onderschat<br />

en miskend wordt.<br />

Jan Tadema spreekt.<br />

Brusse laat daarna den heer Tadema aan het woord:<br />

‘Ons vak is het mooiste vak, dat er bestaat, - en als ik weer op de wereld kom,<br />

word ik stellig wéér uitgever. Soms krijg ik jongelui bij mij, die zeggen ambitie te<br />

hebben voor het boekenvak. Maar zoodra ze mij dan vragen: is er veel in te<br />

verdienen? - dan acht ik hen al ongeschikt. Want er is géén geld in te verdienen, -<br />

vergeleken tenminste met den gewonen handel. En dan noemen die jongelui mij<br />

wel eens uitgevers, boekverkoopers, die 's zomers villa's bewonen, die dure auto's<br />

houden. Maar deze rijke menschen zijn dan rijk, niettegenstaande hun uitgeverij.<br />

Nee, de voldoening, die dit vak geeft, ligt niet in de groote verdiensten, maar alleen<br />

en uitsluitend in de liefde voor het boek. Geen handelsvak vraagt zóó veel liefde<br />

voor het object, als de uitgeverij, die in den goeden zin alleen gebaseerd kan zijn<br />

op de pure liefde voor het boek’.<br />

Onlangs vroeg een professor aan den heer Tadema: ‘Mijn zoon is nu in de rechten<br />

gepromoveerd. Hij zou wel uitgever willen worden. Hoe wordt je dat, uitgever?’<br />

- Wel, door een naambordje aan zijn deur te spijkeren met zijn naam ‘Mr....,<br />

Uitgever’. - Klaar is hij. Geen diploma's, geen patenten, niets is daar voor noodig.<br />

Maar mag ik u eens vragen: heeft u zoon liefhebberij in boeken, voelt hij iets voor<br />

het boek? Snuffelt hij nog al eens in uw mooie belletristische boekerij?<br />

- Nee, nooit. Maar ziet u, ik weet niet goed waar ik met hem naartoe moet.<br />

- Dat zal ik u zeggen. De uitgeverij is geen toevlucht voor dakloozen. De uitgeverij<br />

vraagt vóór alles: liefde voor 't boek. Laat uw zoon dus advocaat worden, of zie hem<br />

aan een departement te krijgen.<br />

‘Een anderen keer kwam een jong meisje, een aardig, ontwikkeld meisje. Zij<br />

voelde zoo veel voor het boekenvak. Dat er niet veel in te verdienen was, was wel<br />

jammer, maar ze vond 't niet zoo heel erg, want 't was zoo'n intellectueel vak. Of zij<br />

op ons uitgeverskantoor kon komen? - Ja, maar het werk dat u daar krijgt is niet<br />

intellectueel. Het intellectueele werk doen wij zèlf. U zoudt er alleen in kunnen deelen<br />

als mijn particuliere secretaresse. Maar daarvoor neem ik u niet. Het intellectueele<br />

werk, dat u op mijn kantoor niet te doen krijgt, omdat wij 't zelf doen, bestaat<br />

bijvoorbeeld in het samenstellen van onzen prospectus, in het schrijven van<br />

karakteristieken van onze boeken voor de aanbiedings-circulaires’.<br />

‘Er zijn uitgevers - die corrigeeren ook zèlf de proeven van al wat zij uitgeven.<br />

Deze eerwaarde oude traditie volgt bijvoorbeeld de uitgever Tjeenk Willink in Haarlem<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


nog steeds. Gij ontmoet hem nooit in den trein, of hij heeft een pak proeven bij zich.<br />

En hoe vaak correspondeert hij met een auteur over een woord, een zinsnede?<br />

Maar nee, 't intellectueele werk op een uitgeverskantoor doen vrijwel in hoofdzaak<br />

de uitgevers zelf. Groote buitenlandsche uitgevers hebben hun wetenschappelijke,<br />

hun artistieke medewerkers in geregelden dienst. Dat komt hier zoo nog niet voor.<br />

Met dit al moet ook een uitgever over kapitaal beschikken. Hoe grooter dit is, des<br />

te kieskeuriger kan hij zijn. En dit is een voorrecht tegenover degenen, die maar<br />

alles uitgeven. Het kan zeer nuttig zijn vooral ook manuscripten af te wijzen,<br />

voortdurend overwegende: past het wel in mijn fonds, behoort het wel bij die en die<br />

boeken, die ik heb uitgegeven? En een uitgever hoeft niet wreedaardig te zijn, om<br />

wel eens te gnuiven, als zoo'n door hem geweigerd handschrift later bij een collega<br />

verschijnt, - die er een “strop” aan heeft. Evenzeer als de concurrent gnuift, wanneer<br />

een dergelijk boek een “schlager” blijkt te wezen. Maar ook komt het voor, dat een<br />

uitgever een handschrift afslaat, al ziet hij er de deugden van in, - alleen omdat 't<br />

niet in zijn kader past. Want dan kan hij 't niet exploiteeren, dan wil de boekhandel<br />

dit boek niet van hem “gedaan wezen”. En in den regel verwijst hij dan den auteur<br />

naar een vakgenoot, die zich op het gebied van dit soort boeken specialiseert.<br />

Inmiddels is in ons kleine land de uitgeverij ook maar een klein vak, een peutervak,<br />

dat vooral lijdt onder den rompslomp van administratie’.<br />

De D.A. Thiemeprijs. Motiveering van het Vonnis.<br />

In de vergadering van het bestuur der Vereeniging tot bevordering van de belangen<br />

des Boekhandels is aan den heer J.W.F. Werumeus Buning de hem ingevolge<br />

rapport van de jury voor het D.A. Thiemefonds toegekende premie uitgereikt. Aan<br />

dit rapport is het volgende ontleend:<br />

Met het oog op vorige bekroningen: ingevolge art. 3 sub la meende de jury haar<br />

aandacht ditmaal te moeten vestigen op het terrein der fraaie letteren. Intusschen<br />

was het geen gemakkelijke taak, om in dezen tijd, die zich misschien kenmerkt door<br />

een snelle opeenvolging tot vernieuwing van literaire uitdrukkingsmiddelen, pogingen<br />

hier en daar talentrijk ingezet, maar helaas somtijds zoo geheel in het onzekere<br />

latend omtrent haar draagvermogen - het was geen gemakkelijke taak om te midden<br />

van deze nog voorloopig onbesliste stroomingen en wendingen een figuur aan te<br />

wijzen, die tegelijk mèt het kenmerk van dezen tijd eenige zekerheid van bestendige<br />

waarde, van ‘eeuwigheidskans’, zooals men het ter vergadering uitdrukte, in zich<br />

vereenigde. Niettemin kwam haar dit jonge streven zoo belangwekkend voor, dat<br />

de commissie zich verantwoord achtte, haar keuze te laten vallen op een nog tamelijk<br />

jeugdig schrijver, opdat in haar uitspraak niet slechts een bekroning, maar tevens<br />

een aanmoediging, een verlangen, en moge het blijken een voorspelling, zou zijn<br />

uitgedrukt. Eenmaal door deze grondgedachte in haar overwegingen geleid, was<br />

de commissie het vrij spoedig en met algemeene stemmen eens omtrent den persoon<br />

van den aan te wijzen acteur J.W.F. Werumeus Buning. Het verheugde haar, dat<br />

hij als dichter van nauwelijks dertig jaar reeds verzen had gepubliceerd, waarvan<br />

men voorbeelden te over zal aantreffen in zijn bundels ‘In memoriam’, ‘Enkele verzen’<br />

en ‘Dood en leven’, waarin de moderniteit van gevoelsexpressie tot teedere innigheid<br />

van oprecht gemoedsleven werd verzacht en in schoone poëzie zich bezonken en<br />

verstaanbaar uitsprak. Het verheugde haar, dat zijn uiterst taalgevoelige stem<br />

geschoold en verfijnd bleek te zijn door de studie van zulke vaderlandsche dichters<br />

als Vondel en enkele andere gestalten, op wie te steunen den nakomeling tot eer<br />

strekt, en wier Nederlandsche traditie in de poëzie, waarvan men gelukkig weer met<br />

zekerheid mag gaan gewagen, door Werumeus Buning werd hooggehouden en<br />

voortgezet............<br />

<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>


<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>

Hooray! Your file is uploaded and ready to be published.

Saved successfully!

Ooh no, something went wrong!