You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>.<br />
<strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong><br />
bron<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>. Hollandia-Drukkerij, Baarn 1926<br />
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gul001192601_01/colofon.htm<br />
© 2009 dbnl
Al pratende met...<br />
Wies Moens<br />
1<br />
VOOR mij ligt Landing van Wies Moens, en vóór in het boek heeft hij geschreven:<br />
‘Aan de heer Pannekoek, in herinnering aan een witte Desemberdag met zon, en<br />
een lang gesprek over poëzie’.<br />
Het was in Terminus bij het Hollandsche Spoorstation in den Haag, dat wij dit<br />
gesprek hielden. Moens kwam uit Hilversum, waar hij gelezen had, bleef een paar<br />
treinen over om met me te praten en dan door te reizen naar Vlaanderen, waar hij<br />
woont. Aan het cafétafeltje bij het raam - buiten liet de zon de sneeuw schitteren -<br />
zaten we gedrieën: Moens, zijn vriend Gerard Rutten en ik. Moens ziet er oud uit.<br />
Zijn voorhoofd is hoog en zijn gelaat scherp geteekend. Hij heeft geleden. De jaren<br />
in de gevangenis doorgebracht moeten zwaar op hem gedrukt hebben. Als ik hem<br />
aanzie denk ik aan zijn Celbrieven, aan den tichelvloer van 9 M 2 , waarop hij<br />
zich heeft moeten bewegen, jaren lang. Aan de vier muren, waartusschen hij geleefd<br />
heeft als jongen nog; waar hij zich lijdend ontwikkeld heeft tot man en vooral tot:<br />
mensch. ‘Want de gevangenisstraf is de pijn van schade, uitgevonden door de<br />
liefdeloosheid en het egoïsme van de mensen. De dag waarop de mensheid de<br />
Liefde teruggevonden zal hebben, zal zij eveneens het middel ontdekken om een<br />
moordenaar te verheffen tot een goed mens, een bruikbaar element in de<br />
samenleving, zonder hem daartoe tot aan de avond van zijn leven op te sluiten in<br />
een hok, als een dier dat daarbuiten alleen verschrikking kan baren’.<br />
Als Moens praat over zijn gevangenschap zie ik om me heen menschen met<br />
eenigen angst luisteren. Een boef denken zij misschien, een moordenaar, die zijn<br />
verhaal vertelt? Niets dan een intellectueel, die geleden heeft in een cel voor zijn<br />
overtuiging. Een Vlaam, maar niet het type, zooals men zich in Nederland een Vlaam<br />
voorstelt. Moens is ernstig, zeer ernstig voor zijn 28 jaar. Hij is heelemaal geen<br />
Pallieter, etend en drinkend en moppen vertellend, die er eigenlijk niet door kunnen.<br />
Hij kan vroolijk zijn, maar ernst is zijn hoofdkenmerk.<br />
Kenmerken moderne poëzie.<br />
Moens geeft eerst zijn denkbeelden weer over de algemeene kenmerken der<br />
moderne poëzie. ‘De nieuwe kunst - ik bedoel hier de poëzie - is een kind van dezen<br />
tijd, waarin met het naar-bovenkomen van een verwaarloosde sociale<br />
menschen-groep (het proletariaat), met de verhonderdvoudigde snelheid van<br />
beweging, en de verbijsterende wonderen eener techniek die het aanschijn der<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
wereld aan 't veranderen is, samenvalt een teruggaan, in het wijsgeerig zoeken en<br />
denken, naar de kennis van het innerlijke, naar de wetenschap van de ziel, in haar<br />
meest verholen domein: het onderbewuste. Het nieuwe kunststreven - in de litteratuur<br />
- getuigt van den wil om de kunst los te maken uit den ban der uiterlijke<br />
verschijningsvormen, haar te maken tot een uitstraling van de persoonlijkheid van<br />
den kunstenaar.<br />
De gedichten die wij modern noemen, openbaren ons geenszins alle de<br />
geestgesteldheid, die aan den tegenwoordigen tijd beantwoordt, dezelfde opvattingen<br />
en strekkingen. Moderniteit met betrekking tot de dichtkunst, is geen enkelvoudig<br />
ding: het is veeleer iets, waarvan de elementen verspreid liggen in de vele richtingen,<br />
de vele - ismen, waarvan wij de manifesten hebben gelezen, de evolutie hebben<br />
bijgewoond, en de werken, die er uit ontstonden, gepatroneerd hebben òf verworpen.<br />
Een definitie te geven van het moderne in de poëzie is niet te doen; wèl kunnen wij<br />
wijzen op zekere algemeene kenmerken, die wij niet bij ééne, maar bij verscheidene<br />
richtingen moeten gaan zoeken, doch die alle terug te voeren zijn naar een<br />
gemeenschappelijke zielsgestemdheid, welke aan de individueel-gedifferentieërde<br />
werken der moderne poëten van allen slag en kleur ten grondslag ligt.<br />
Aan de spiritualistische tendenzen, die zich heden ten dage baanbreken in de<br />
filosofie, beantwoordt een lyriek die drachtig wil zijn van het diepst en breedst<br />
medeleven: van een liefde tot de schepselen, die, juist omdat zij zoo breed en zoo<br />
omvattend wil<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
2<br />
wezen, niet zelden geëxalteerd moet lijken. In deze lyriek wordt met duidelijken<br />
aandrang het besef uitgesproken van de wet der reversibiliteit, de panaitia, die in<br />
het oeuvre van Dostojefski een zoo voorname rol speelt. Dit ethisch kenmerk<br />
van de moderne (expressionistische) dichtkunst vertoont op een bloeiende, zuivere<br />
wijze het werk van den Oostenrijker Franz Werfel.<br />
In alle landen van de wereld leven, droomen en werken jonge dichters, die zich<br />
beijveren om de poëzie te verzoenen met het geweldige, mechanische leven van<br />
deze jaren, en de menschen, door de wonderkracht van de dichtkunst, willen daar<br />
vriendschap sluiten met ál zulke dingen, waarvan het bestaan een feit geworden<br />
is, dat door geen dichterlijke sentimentaliteit uit de wereld is te praten. De moderne<br />
lyriek acht een telefoonpaal even dichterlijk als een lindeboom. In de thematische<br />
vernieuwing en verruiming, door expressionisten, unanimisten e.a. gebracht, in dit<br />
halen binnen de sfeer der poëzie van het hedendaagsche levensbedrijf, ligt een<br />
tweede, voorname karakteristiek der moderne dichtkunst.<br />
Twee vermogens bezit de taal, waardoor zij zich steeds heeft weten te verheffen<br />
van dagelijksch middel tot mededeeling, tot poëzie, d.i. vormgeworden bloei van 's<br />
menschen zieleleven, een muzikaal vermogen, en een plastisch. Nu zijn het vooral<br />
beeld en rhythme die zich in het moderne vers gewijzigd hebben. De beelden<br />
dezer moderne dichters zijn niet langer savante omschrijvingen, illustraties bij den<br />
tekst; zij zijn geheel versmolten met het gevoel en springen met de scherpheid van<br />
de hallucinatie te voorschijn. Hun rhythme wil zijn, wat het reeds voor 'n Emile<br />
Verhaeren was: “le mouvement même de l'idée, la marche même de la pensée, la<br />
vibration même de l'émotion”.<br />
Daar is in het modern poëtisch streven, voor zoover als het te karakterizeeren<br />
valt als een avontuurlijk, heroïsch pogen om de schoonheid naar voor te halen, naar<br />
vóór te beitelen, uit een eeuw, die innerlijk van zulk een tragische verwrongenheid<br />
is als de onze, een geloof werkzaam geweest, dat geheel van jeugd is, en jeugdigen<br />
overmoed. Dat men zich in dien overmoed vergaloppeerd heeft: hoe kon het anders.<br />
Nu wij het gevoel, dat een verstard-intellectueele kunst had uitgeworpen, weer<br />
hebben losgelaten, wordt het tijd dat wij de rede het gevoel doen beheerschen,<br />
opdat het niet in bandeloosheid zou overslaan. Slechts waar die twee, gevoel en<br />
verstand, harmonisch samengaan, waar beide in verhoogden staat aanwezig zijn,<br />
kan men 'n waardevolle kunst verwachten’.<br />
Eigen werk.<br />
‘Nu ik uw denkbeelden over de poëzie van dezen tijd ken, wil ik graag iets weten<br />
over uw eigen verzen’.<br />
‘Vóór De Boodschap heb ik nooit verzen geschreven. Wel als student in de<br />
Germaansche Philologie (ik dacht éérst ingenieur te worden!!) een paar amoureuze<br />
liederen... in middelnederlandsch. In den loop van het jaar 1918, toen de misère<br />
van den oorlog zwaar drukte, en wij, “jongeren”, het leven met andere oogen gingen<br />
zien, was ik begonnen met proza-croquis te schrijven, ongebreidelde fantazieën.<br />
Zij zijn de aanloop geweest, als het ware, tot De Boodschap die een vrucht is<br />
van het kerkerleven. In de gevangenis heb ik geleerd mij in het wonder des levens<br />
te verdiepen. Wij moesten er de vlam van idealisme, die over onze jeugd had<br />
geschitterd, diep in ons koesteren, haar schoon en gaaf bewaren voor de tijden<br />
die in aantocht waren. De verzen die ik daar maakte zijn geschreven op het rhythme<br />
van het bloed. Ik zou ze niet prosodisch hebben kunnen schrijven. Zij vergissen<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
zich die meenen, dat ik langs theoretischen weg tot dien vorm zou gekomen zijn.<br />
Mijn verzen wilden niet een kunst-richting dienen; zij wilden een getuigenis zijn<br />
van de ziel die vrij blijft en souverein, ook tusschen ziltige celmuren; het teeken<br />
van onze overwinning over de brutale macht die ons zocht te breken’.<br />
Bladerend in zijn bundel, vertelt hij mij hoe vers V, ‘Loven wil ik U, Heer’, op een<br />
Zondag-namiddag geschreven werd... Ik vraag hem, of hij geen invloed van anderen<br />
heeft ondergaan.<br />
Invloed van andere.<br />
‘Dat geloof ik niet. Ik heb nooit met dichters gedweept: ik las als student bitter weinig<br />
poëzie. Whitman heb ik pas een paar jaar geleden leeren kennen. Ook hebben ze<br />
Tagore genoemd; maar ik was 15 jaar toen ik van een anderen studiemakker zijn<br />
Wijzangen te lezen kreeg, en ik kan niet aannemen dat die lectuur sporen zou<br />
hebben nagelaten. Wat wel indruk op mij gemaakt heeft in mijn gevangenistijd, en<br />
daarvan zijn de sporen duidelijk te merken, dat is het Evangelie. En ook De Navolging<br />
van Christus, die ik las in een Engelsche vertaling, mij door een vriend bezorgd.<br />
Over dat kleine boekje heb ik vele avonden gejubeld en geschreid. Van Mei '19 tot<br />
December '19 ben ik voorloopig vrij geweest. Ik heb toen ook geschreven o.a. vers<br />
XVIII uit De Boodschap (In het binnenste van je handen...), Vers X heb ik<br />
geschreven in de cel, na een onderhoud met den procureur des Konings...<br />
De Tocht is heelemaal in de gevangenis geschreven; dat is uit mijn tweeden<br />
“cel-tijd”, die geduurd heeft van Sint Niklaas 1919 tot Maart 1921’.<br />
‘Hebt u geen Duitschen invloed ondergaan?’<br />
‘De eenige, dien ik in mijn studententijd gelezen, maar niet altijd geheel verstaan<br />
heb, is Werfel geweest. In zijn “Gebet um Reinheit” zagen mijn kameraden aan de<br />
universiteit, en ik zelf met hen, iets doorschemeren van een vernieuwde, een<br />
kinderlijke menschelijkheid, waartoe wij allen zouden moeten herboren worden. Ik<br />
kon toen niet vermoeden, dat<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
3<br />
ik uit de tragiek van de jaren, die wij doorleefden, zou komen tot een vernieuwd<br />
levensinzicht... in een strafcel! Maar van een uit den nood der tijden geboren<br />
levensidealisme, waarin eerbied voor het Leven en liefde tot den grooten evennaaste<br />
de bijzonderste “Leit-motive” zijn, is mijn poëzie de bloei. Later, toen ik vrijgekomen<br />
was, en ik gelegenheid vond mij te oriënteeren in het litterair leven der jongste jaren,<br />
heb ik kunnen nagaan, hoe ánderen, in ándere landen, tot een in den grond éender<br />
nieuw levensinzicht waren gerijpt onder diametrale omstandigheden, en ik heb<br />
gezien dat er “verwantschap” bestond tusschen den klank van hun en mijn woord,<br />
tusschen het rhythme waarop hùn woord en dat waarop het mijne zich bewoog.<br />
Waarom zoekt men toch zoo naar invloeden? De ethische “toon” in de<br />
contemporaire dichtkunst, het is iets dat in alle landen tegelijk ontstaat, iets van de<br />
strooming van den nieuwen tijd, wat voornamelijk waar te nemen is in die landen,<br />
waar door den oorlog de bodem is omgewoeld, en dáár het eerst.<br />
Levensomstandigheden.<br />
Als ik naar mezelf zie, dan voel ik, dat ik eigenlijk man geworden ben tusschen de<br />
muren van de gevangenis. Niet als andere jongens van mijn leeftijd onder elkaar,<br />
maar alléén. Wel ben ik met schilders vroeger kameraad geweest, en dat is merkbaar<br />
in mijn verzen. We zworven veel rond. In Landing zijn verschillende dingen, die<br />
aan Verhaeren doen denken, volgens mijn besten vriend Dr. Jacob. Het Scheldeland<br />
tusschen <strong>Den</strong>dermonde en Antwerpen, waar ik veel was, is dezelfde streek waar<br />
Verhaeren kwam en werkte. Van kindsbeen af heb ik het harde tobbersleven<br />
meegemaakt, en de bitterste ellenden van arm Vlaanderen werden mij, tijdens den<br />
oorlog, geopenbaard te Hamme, tot vóór enkele jaren het klassieke armoe-dorp,<br />
bij ons. Het sociale gevoel heb ik van huize uit; door den omgang met geringe lieden,<br />
met hen die men “het uitschot van de maatschappij” noemt (de boeven in de<br />
gevangenis!), is dat versterkt. Ik sprak ook graag voor het volk. Dan kan ik mijn<br />
woord als een vlag over de menigte uitgooien.<br />
De Tocht en de Celbrieven zijn tegelijk ontstaan. Men had een brief van<br />
mij aan Dr. Jacob, in wiens proces ik getuige was, in de krant gezet, in het<br />
Nationalistisch dagblad Ons Vaderland. Die brieven waren echte ontboezemingen<br />
voor mij geweest en zijn nooit geschreven met de gedachte aan uitgeven.<br />
Na De Tocht is Opgangen ontstaan, gedeeltelijk in en gedeeltelijk buiten<br />
de gevangenis geschreven. Die bundel is vlugger gegroeid dan de andere.<br />
Na mijn gevangenistijd ben ik soldaat geworden, een maand of tien. Dat ging niet<br />
best. Ik zat liever in mijn cel dan in de kazerne. Tegenwerking heb ik nochtans als<br />
soldaat niet ondervonden. Door dat dienen heb ik langen tijd niet kunnen werken.<br />
Als ik een paar dagen thuis was heb ik wel eens een vers geschreven, bv. Gedicht<br />
I uit Landing.<br />
Toen ik uit dienst was ben ik hulpsecretaris geworden van Dr. de Gruyter, van<br />
het Volkstooneel. Ik kon toen ook weer verzen schrijven, en zoo ontstond Landing.<br />
Het is wild op vele plaatsen. Ik zag het leven nieuw. Ik had het verlangen nu ik me<br />
vrij voelde om alles direct op te bouwen, alles te omvatten. Enkele verzen zijn<br />
rustiger, o.a het Paaslied, dat zóó begint:<br />
Paasmorgen: de klokken losgelaten als een vlucht duiven over het land;<br />
gewassen van alle zonden, ons hart dat zacht klopt onder Uw hand.<br />
Gij overstelpt mij met Russiese muziek, en de zoete naam van Johan Sebastian Bach<br />
is als een olie uitgebreid over mijn ziel, als een wijde glimlach.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Dr. de Gruyter, die eerst van plan was geweest het Volkstooneel te ontbinden, liet<br />
het over aan een katholieke groep en maakte er de bepaling bij, dat ze mij moesten<br />
overnemen. Dat was in de lente van 1924. Door Rutten ben ik toen aan Johan de<br />
Meester Jr. gekomen, en samen hebben wij geprobeerd tegen het naturalisme óp<br />
te vechten. Lang ben ik er niet aan geweest. Ik ben niet gesneden uit het hout<br />
waarvan men “theaterdirecteurs” maakt! God zij dank, zou ik haast zeggen. In Mei<br />
19<strong>25</strong> heb ik ontslag genomen. Ik heb in dien tijd veel gewerkt, ook heel wat vertaald.<br />
Ook heb ik een paar jaar lang de leiding gehad van het tijdschrift Pogen, dat in<br />
'24 een aardig tooneelnummer heeft uitgegeven. Bij gebrek aan financieelen steun<br />
is het tijdschrift den hongerdood gestorven’.<br />
Plannen.<br />
‘Waar is u nu aan bezig?’<br />
‘Ik schrijf feuilletons in De Tijd over litteratuur, ik hou lezingen over de litteratuur<br />
dezer dagen, over de Vlaamsche beweging, enz. Eigenlijk is het op het oogenblik<br />
een periode van wachten, van tasten. Ik heb gedacht na de rust van het<br />
ontslagnemen uit het Vlaamsche Volkstooneel te kunnen werken. Maar het gaat<br />
nog niet. Ik kan niet aan mijn werktafel gaan zitten op geregelde uren en schrijven.<br />
Ik ben geen homme de lettres, ik moet wachten tot het “wonder” komt!<br />
Het heel bedrijvige leven heeft me geen kwaad gedaan; ik ben strenger geworden<br />
tegenover mezelf. Ik voel, dat het noodig is den vrijen vorm, die uit de<br />
levensomstandigheden tot ons gekomen is, van al het overtollige te ontdoen. Hij<br />
moet zuiverder worden. Mijn levensgevoel is verstild. Je bent niet meer zoo wild en<br />
uitgelaten. Je wordt in jezelf teruggedrongen. Ik moet nu maar alleen geduld hebben,<br />
vurig en intens trachten te leven... en verder afwachten wat komen zal.<br />
Litteratuur vult het leven niet. Ik hecht niet aan de litteraire faam. Niet de litteratuur<br />
om de litteratuur, maar om aan het leven stem te geven. Het<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
4<br />
leven moet zuiver bewaard worden in zichzelf. En daarom kan ik op voorhand niet<br />
zeggen, dat ik een litterair werk zal maken. Er wordt te veel uitgegeven over het<br />
algemeen, en te vlug’.<br />
Litteratuur en leven.<br />
Ik herinnerde mij, dat Moens iets geschreven had over litteratuur en leven en vond<br />
het ook later (Ter Waarheid 1922). Daarin zegt hij o.a., dat hoofdzaak blijft, dat de<br />
dichter een kind des levens is, ‘een die het leven overal even blijmoedig, d.i. sterk<br />
van moed en met een groot hart, tegemoet treedt; een die zich op alle plaatsen der<br />
aarde thuis voelt en voor wie het geringste plaatsje op aarde een grote wereld wordt<br />
vol mirakuleus gebeuren; een die de poëzie weer ontdekt in het meest gesmade,<br />
en de verloren grootheid die schuilt in de geringste dingen waarmee de dag der<br />
mensen wordt opgebouwd; een die de mens verzoent met het aanschijn der dingen<br />
om hem heen; een die de liefde der dingen bezit, die staat in de liefde der dingen<br />
en voor wie deze liefde niet langer is, zoals zij was voor de kunstenaar van een<br />
vorig geslacht, een vorm van zijn egoïsme.<br />
Wij willen dat de tijd van het geestelik Narcissisme in de poëzie voorbij is. Wij<br />
hebben niet langer meer onze vreugd aan een lyriek die de wereld der verschijnselen<br />
naar zich toehaalt om ze daarna weer uit te stallen, verminkt door de grimassen<br />
van onze hoogmoed of de smartelike krampen van een ongeneesbaar spleen, een<br />
lyriek waarin de wereld staat als in een doffe spiegel - indien het niet een naar alle<br />
zijden gebarsten spiegel is!<br />
Wat wij willen is een lyriek die de dingen van zich afzet in architektoniese zwaai<br />
van woord en beeld, met als drijfkracht: de reine scheppingswil, de hoge lust van<br />
de maker die het koninklike erfdeel is van ons kind-zijn. Een nieuwe schepping,<br />
geheel en gans zuiver, de schepping van de dichter die God zag en aan wie Gods<br />
blijheid in een uur van verrukking werd bezocht.<br />
Het vers van deze dichter zal zijn als een boom, uitbloeiend langs alle kanten te<br />
gelijk in een mirakel van leven en levende harmonie; niet van stam en tak alleen,<br />
van blad en bloesem en vrucht, van schuilende vogel, van alles wat boom is en<br />
behoort tot de boom; maar zooveel méer nog: van de lucht er omheen, van het<br />
ondoorgrondelik mysterie van lucht en licht er omheen, van dag en nacht, van alles<br />
wat niet de boom is, maar is om de boom, dàt waarin hij leeft en zich uitzet,<br />
eindeloosheid tegemoet! Ofwel, als een huis. Schoon in al zijne delen, en waar, rijst<br />
het over uw hoofd. Iedere mens wil een huis, een dak over zijn hoofd. Je rust er in<br />
uit van de wereld, je brengt de wereld en haar wonderen binnen in dit huis, en op<br />
een winter-avond dat je terugkeert van heel verre reis, dan ben je als een mirakuleus<br />
zeeschip dat plots de haven komt binnenlopen met klappende wimpels en zang van<br />
matrozen, en de schatten worden uitgestald: koralen en peerlen, kostbare stoffen<br />
en specerijen, en door je stem fluit nog wat van de zeebries, en de geur van verre<br />
landen dwaalt nog door je kleeren!<br />
De mens schrijdt uit van het huis ter verovering van de wereld, en moe van zijn<br />
veroveringstocht schrijdt hij weer binnen, en het is hier dat hij zijn eigen wereld weer<br />
opbouwt en buigt over het leven als over een warm nest waarin de lente het wonder<br />
verwekte!<br />
De dichter, de maker van deze poëzie, hij is een langs alle zijden overrompelde<br />
door het leven, een overdonderde door het leven als door een eindeloosheid van<br />
machtige wateren. Maar hij is een juichende die met krachtige, brede slag de wateren<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
van zich afzet en op de toppen van de golven, blinkend in de zon, het Hosannah<br />
zingt!’<br />
Vlaamsch litterair leven.<br />
‘Wilt u me iets vertellen over de toestanden in de litteratuur in Vlaanderen?’<br />
‘In 1920 werd te Antwerpen het tijdschrift Ruimte gesticht, het orgaan der nieuwe<br />
generatie met haar gemeenschapsidee, tegenover het geslacht der Van Nu en<br />
Straksers met hun anarchistisch eigenheidsideaal. In Ruimte zijn verzen en proza<br />
verschenen van Paul van Ostayen, Victor J. Brunclair, Marnix Gijsen, Karel van den<br />
Oever, De Man, Paul Verbruggen, Dr. Antoon Jacob, Gaston Burssens, mijzelf...<br />
De dichters van het oorlogsfront, gewezen soldaten als Daan Boens, Fritz Francken,<br />
August van Cauwelaert, e.a. zijn nooit tot de Ruimtegroep toegetreden. Die groep<br />
zelf is, na den val van Ruimte, uit mekaar gegaan. De Ruimtemenschen hebben<br />
heel wat met mekaar getwist, meestal toch over stijl- en vormquaesties. De<br />
kameraden Brunclair en Van Ostayen hebben felle dingen tegen mijn werk<br />
geschreven, ook onrechtvaardige dingen; daar waar zij, als niet - of niet meer -<br />
katholieken, mijn katholiek levensgevoel gingen ridiculizeeren of... afbreken. Eén<br />
terrein is er waarop wij steeds broederlijk naast mekaar zijn blijven staan: het terrein<br />
van het radicaal flamingantisme.<br />
Ook in de Vlaamsche wereld der poëzie heerscht de problemenziekte! Er zijn<br />
altijd werken die uit litteratuur zijn opgebouwd, en andere uit pure, sterke<br />
menschelijkheid. Hoofdzaak is, dat er een vitaliteit spreekt uit iemands oeuvre. Het<br />
is natuurlijk noodig om den vorm te verzorgen; de klank in een vers en het rhythme<br />
mogen niet verwaarloosd worden; de kunstenaar mag niet geheel op den<br />
achtergrond worden gedrongen.<br />
Maar ik ga van de jonge dichtkunst afdwalen. In plaats van één ziet men nu<br />
verschillende groepen van jongeren in Vlaanderen. Men heeft van Mussche, Frank<br />
van den Wijngaert en mij ook al een groep gemaakt: de humanitairen! Paul van<br />
Ostayen prees<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
5<br />
het jongste verzenboek van Burssens (Piano) aan als de uiting van algemeene<br />
Europeesche geestesgesteldheid. De geestesgesteldheid van hen die, na een korte<br />
periode van geloof, van ópflakkerende geestdrift voor het Goede, terug zijn gevallen<br />
in vertwijfeling, in ironie, en sensualistische Spielereien verkiezen boven het<br />
scherp of krachtig uitzeggen van diepe, zuivere menschelijkheid! In ons zieleleven<br />
moeten wij “constructivisten” zijn; dáár orde en tucht doen heerschen; zoo zeg ik<br />
tot mijzelf als katholiek. De kunstenaar moet trachten een rein en goed mensch te<br />
wezen, dát bovenal.<br />
Tegenover hen die men noemt modernen, expressionisten, of nieuwlichters, staan<br />
de dichters van 't Fonteintje. Volgelingen van de grooten der voorgaande generatie,<br />
maar toch met een eigen accent. Van deze dichters lijkt Richard Minne mij de<br />
sterkste; zijn plastiek herinnert aan oude prenten. Urbain van de Voorde figureert<br />
niet in de bloemlezing, die Jan van Nijlen uit hun werk heeft samengesteld.<br />
De pogingen om de jongeren, die eens in Ruimte zijn opgetreden, met de<br />
ouderen saam te brengen, zijn mislukt. Niet alleen met hun levensgezindheid, maar<br />
met hun politieke overtuiging staan zij tegenover mekaar. Van Nu en Straks<br />
richtte feestmaaltijden aan. Wij jongeren, die uit liefde tot ons volk “rebelsch”<br />
geworden zijn tegenover de verdrukkende macht, dragen onze groote gevolgden<br />
ten grave... Wij hebben ons nationaal-vlaamsch geloof Het eenvoudige leven hebben<br />
wij leeren liefhebben en niet de kunst in de eerste plaats’.<br />
‘Worden uw boeken gelezen?’<br />
‘Behalve Opgangen werden mijn dichtbundels alle reeds twee tot driemaal<br />
herdrukt. De Celbrieven worden 't meest gelezen; ook in Holland zijn zij veel<br />
verspreid’.<br />
‘En de modernen?’<br />
‘Zij hebben weinig in boekvorm uitgegeven. De twee voornaamste bundels van<br />
P. van Ostayen (Music Hall en Het Sienjaal) verschenen onder den oorlog,<br />
zijn moeilijk nog te vinden op dit oogenblik. Graul's bloemlezing Het Jonge<br />
Vlaanderen was spoedig uitverkocht. De Nieuwe Geluiden van Dirk Coster<br />
staan in veler boekenkast; ook Het open luik van Karel van den Oever, en de<br />
Loflitanie van Sint Franciscus van Marnix Gijsen, wiens jongste bundel<br />
(Het Huis) nu opgang maakt. In lezingen heb ik veel bekend gemaakt van het<br />
werk der jongeren’.<br />
‘Hoe oud is Gijsen?’<br />
‘Hij is geboren in '99; ik zelf in '98’.<br />
Nederlandsch-Katholieken en Vlamingen.<br />
‘Sluiten de Katholieke jongeren in Nederland zich bij de Vlaamsche modernen<br />
aan?’.<br />
Dat is moeilijk te zeggen. Zelf verklaren zij dat jong-Vlaanderen voor hen de<br />
poëtische réveille heeft geblazen. Maar hun temperament is heelemaal anders dan<br />
het onze. Ik zou niet durven beweren dat zij altijd begrijpen wat in ons woelt en<br />
hunkert en stuwt. Zij torsen een vracht geleerdheid, acten-eruditie. Wij torsen het<br />
Vlaamsche leed. en... de pluim van Uilenspiegel op onzen hoed! Het katholicisme<br />
spreekt zich in de lyriek bij ons minder programmatisch uit dan bij hen. Waar zij<br />
prediken, daar dragen wij veldbloemen aan, den honing uit onze korven, de wol van<br />
onze schaapjes, en de regenboogkleuren van onze aloude kerkramen en<br />
gildevlaggen. Ik geloof niet dat een poëet als Henri Bruning ooit de menschen in<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Vlaanderen zal kunnen doen meezinderen op zijn woord; zijn woord zooals dat tot<br />
ons gekomen is in de bundels De Sirkel en De Tocht. Van Jan Engelman en<br />
Albert Kuyle ken ik een paar mooie, zuivere dingen. Ook van Anton van Duinkerken,<br />
een Brabander, die intens met zijn volk meeleeft. Veel houd ik van den jongen<br />
West-Indiër Lou Lichtveld, die zich bij de Katholieke Hollandsche jongeren heeft<br />
aangesloten. Hij is een levende kracht: en hij is iemand die je ontroeren kan,<br />
echt en diep, en dat kunnen er weinigen. ‘Mijn groot bezwaar tegen vele Roomsche<br />
jongeren in het Noorden is, dat zij, wanneer iets van hen gedrukt staat, al dadelijk<br />
beroemdheden meenen te zijn. Hun wijze van optreden tegen ouderen heb ik<br />
steeds onsympathiek gevonden. En dan ben ik bang dat deze jonge dichters zullen<br />
vastloopen in een procédé. Ik geloof dat zij beter deden verschillende dingen in<br />
portefeuille te houden en niet te publiceeren.<br />
De Katholieke jongeren in Holland zijn nu wel eens erg pathetisch. Dat zal er<br />
moeten uitgaan. Je moet, als Katholiek, niet voortdurend er op uit zijn om je heele<br />
innerlijke leven, met al zijn verborgen toermenten, op de markt te brengen, en minder<br />
nog: je geestelijke belevenissen uitspinnen om er litteratuur van te maken, lijk<br />
dat m.i. te veel gebeurt in De Kringloop naar het Centrum, den roman,<br />
die in Roeping gepubliceerd wordt. De meesten onder deze schrijvers moeten<br />
eerst nog een flinken trap van het leven krijgen; hun dichterschap moet nog de<br />
vuurproef doorstaan: niet de vuurproef der hedendaagsche critiek in Nederland, o,<br />
neen, maar díe van het harde, meedoogenlooze leven zelf, dat 'n Jean-Christophe<br />
begroet met zijn dreunend Hoerah!’<br />
* * *<br />
Ik had niets meer te vragen en stond dus op. Een handdruk, een belofte van Moens<br />
om mij den derden druk van zijn Celbrieven te zenden, waarin de brief aan Georg<br />
Brandes was opgenomen, welke belofte hij heeft ingelost, en ik ging weer door de<br />
witbesneeuwde straten het alledaagsche leven in.<br />
G.H. PANNEKOEK Jr.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
6<br />
De schrijfster, bezig een krokodil te schieten, die met een zeer klein gedeelte van zijn kop<br />
boven het water uitsteekt.<br />
De schrijfster temidden van een groep Indianen.<br />
Reizen<br />
Op Reis naar het Onbekende, door Lady Richmond Brown. - J.M.<br />
Meulenhoff, Amsterdam, z.j. [19<strong>25</strong>].<br />
REISBESCHRIJVINGEN zijn op het oogenblik zeer in trek; alle deelen der aarde<br />
worden geëxploreerd door koene onderzoekers. In voorheen ontoegankelijke oorden,<br />
als Noorden Zuidpool, de Sahara, het binnenland van Brazilië, het<br />
Himalaya-gebergte, dringt de blanke reiziger, veelal met behulp van zijn nieuwste<br />
technische hulpmiddelen door. Doch dat een vrouw den strijd aanbindt met de<br />
wildernis te land en met de moorddadige bewoners der<br />
Krokodil, ruim 4 Meter lang, zooals deze door de schrijfster geschoten werd in de wildernissen<br />
van Midden-Amerika.<br />
tropische zeeën, zal toch wel nog niet dikwijls zijn voorgekomen.<br />
Een merkwaardig boek, deze ontdekkingstocht van een vrouw naar de onbekende<br />
Indianen stammen van Centraal-Amerika. Niet uit litterair of philosophisch oogpunt;<br />
de schrijfster begint met te verklaren, dat zij geen schrijverstalenten heeft. Ook<br />
mijmert zij niet over het mysterieuze leven, hetwelk zich daar in Centraal Amerika<br />
op zulk een bijzondere wijze manifesteert. Doch dit maakt haar verhaal juist te<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
aantrekkelijker: vlot geschreven, boeiend van begin tot eind, krijgen wij een goeden<br />
indruk van Centraal-Amerikaansch menschen-, dieren- en plantenleven.<br />
Naar mijn meening zal de oplossing van het Raadsel betreffende de<br />
vóór-geschiedenis der menschheid in Centraal- of Zuid-Amerika gevonden worden.<br />
De wetenschappelijke, met meer of minder geluk opgeworpen theorieën wijzigen<br />
zich onophoudelijk. Beschouwde men eerst Azië als de bakermat der menschheid,<br />
zoo wordt deze meening thans herzien en moeten wij erkennen, dat de Atlantische<br />
Oceaan in haar schoot zeer waarschijnlijk overblijfselen van een prae-historische<br />
beschaving verborgen houdt. De onderzoekingen door Frobenius in West-Afrika en<br />
door de Amerikaansche wetenschappelijke genootschappen in Centraal-Amerika<br />
verricht, verleenen steun aan deze opvatting. Kortgeleden is nog een expeditie naar<br />
de binnenlanden van Brazilië ver-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
7<br />
trokken, op zoek naar een verdwenen beschaving. Wat Lady Brown hier van deze<br />
Chucunaque Indianen vertelt, is in velerlei opzicht uiterst merkwaardig. Ongetwijfeld<br />
is de conclusie van de schrijfster, waar zij meent met een gedegenereerd volk te<br />
doen te hebben, juist. Indien wij lezen van den op een bijzondere wijze<br />
geprepareerden menschelijken foetus, van het geheimzinnige figuurschrift (welks<br />
teekens ongetwijfeld, behalve de voor het gewone volk bestemde exoterische<br />
beteekenis, ook nog een voor de ingewijden bestemde esoterische beteekenis<br />
hebben), kan men het slechts toejuichen, dat de schrijfster uit de tegenstelling<br />
tusschen ‘hun tegenwoordigen lagen trap van geestesontwikkeling en de<br />
overgeleverde, legendarische kennis van hoog wetenschappelijk gehalte, welke in<br />
eenige takken van kunstnijverheid onder hen voortbestaat’, de conclusie trekt, dat<br />
wij hier te doen hebben met een devolutieproces. Het Atlantisprobleem dringt zich<br />
steeds meer op den voorgrond; ook dit boek bevestigt de meening, dat het<br />
menschelijk geslacht een ontzaggelijken ouderdom heeft. Buitengewoon spannend<br />
zijn de beschrijvingen van gevechten met de monsters van het water: haaien,<br />
zaagvisschen en krokodillen. Tevergeefs vraagt men zich af: welk doel streefde de<br />
Natuur na, toen zij deze duivelsche incarnaties op de overige schepselen losliet....<br />
F.S. BOSMAN<br />
Een brief van Pierre Louys<br />
PIERRE LOUYS op zijn doodsbed.<br />
PIERRE LOUYS heeft een omvangrijke, nog ongepubliceerde correspondentie<br />
nagelaten. Onderstaanden bijzonder mooien brief heeft hij in April 1890 aan zijn<br />
broer den diplomaat Georges Louis geschreven.<br />
Als je mijne principes wilt leeren kennen, lees dan het volgende. Al geruimen tijd<br />
heb ik erover nagedacht en gisteravond heb ik ze aldus samengevat.<br />
Ik zal niets doen om bekend te worden. Ik zal alles wat op reclame lijkt vermijden<br />
en in de eerste plaats zal ik mijne werken niet uitgeven, maar ze op eigen kosten<br />
laten drukken om ze onder vrienden uit te deelen, opdat geen enkel exemplaar in<br />
den handel komt. Ik wil niet, dat de naam Lemerre of Vanier op de eerste bladzijde<br />
van één mijner boeken staat. Ik wil niet genummerd in hunne catalogi voorkomen.<br />
Ik wil niet, dat een onbekende of een vijand onder de zuilengang van het Odeon<br />
het boek kan koopen, waarin ik mijne geheele ziel heb gelegd; dat wil ik alleen aan<br />
liefhebbende handen toevertrouwen. Maar vooral wil ik niet in een kritisch artikel<br />
besproken worden, zelfs niet in gewone boekaankondigingen, zooals: ‘Verschenen<br />
bij Vanier Les Symphonies, door X, 1 deel in 8 o ’. Dat nooit!<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Maar dit is het niet alleen. Ik zal bij ieder boek van pseudonym veranderen, om<br />
het publiek, dat ik haat, nog meer op een dwaalspoor te brengen. Daar ik mij van<br />
het publiek afwend, ken ik dit niet het recht toe over mij te oordeelen, zelfs niet in<br />
gunstigen zin. Ik zou in opstand komen tegen eene verkeerde kritiek, maar ik zou<br />
mij nog meer gekwetst voelen door misplaatsten lof.<br />
Er is nog iets anders. Ik weet, dat het publiek verzot is op schandalen: op dat<br />
gebied zal ik niets schrijven. De roem van Flaubert en Baudelaire zou veel grooter<br />
zijn, als deze niet door het handelssucces van: ‘Madame Bovary’ en van: ‘Les Fleurs<br />
du Mal’ was verminderd. Het publiek houdt van het gemeene, maar ook van<br />
moraliteit; ik zal kalm en onbezorgd immoreel zijn om noch aan den éénen noch<br />
aan den anderen kant succes te hebben. Het houdt van helderheid: dus zal ik duister<br />
wezen. Het houdt van ‘le panache’: dus zal ik afgemeten zijn. Het houdt van valsche<br />
bescheidenheid à la Hugo: dus zal ik hooghartig zijn à la Baudelaire. Het houdt van<br />
overdreven liefde voor het vaderland en den huiselijken haard: ik zal dus noch over<br />
't vaderland noch over het familieleven schrijven. Wat kan ik meer doen?<br />
‘Och, dat publiek! dat publiek! Hoevele dwazen tezamen vormen het publiek?’<br />
zeide Wagner.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
8<br />
Maar tenslotte begrijp ik het niet goed. Waarom wil men zich toch altijd tot het groote<br />
publiek wenden? Het wordt zelfs niet door een sprankje van het Ideaal bezield, dat<br />
ons aller leven vervult. Ik wil niets van het publiek weten, heelemaal niets! Tot aan<br />
mijn dood wil ik doen alsof het niet bestaat! Ja zeker, dat wil ik!<br />
O, als ik zeker was van mijzelf, Georges, welke droomen zou ik dan niet<br />
verwezenlijken! - Schrijven zou ik! Ik zou leven om te schrijven, en alles uit het leven<br />
verbannen, wat niet uitsluitend op het Ideaal was gericht. Zelf zou ik dan de<br />
verpersoonlijking willen zijn van dit streven naar Schoonheid. Ik zou ongehoorde,<br />
ongedachte kunstwerken willen scheppen, die bij lezing dezelfde geestelijke<br />
verheffing teweegbrengen als bij hun ontstaan. Maar ik zou ze alleen voor<br />
mijzelf willen houden. Nooit en aan niemand een versregel laten lezen.<br />
Tegenover anderen een bekrompen man van de wereld schijnen en in de afzondering<br />
van mijn studeervertrek meesterwerken schrijven. Maar vóór mijn dood zou ik alles<br />
verbranden, om de voldoening te smaken, dat mijn werk<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
9<br />
ongerept is gebleven; dat ik alleen het gekend heb, gelijk ik alleen het gemaakt heb,<br />
en dat ik innerlijk de grootste vreugde heb gesmaakt, die een mensch ten deel kan<br />
vallen, nog zooveel te grooter, doordat zij niet door anderen is onteerd!<br />
Helaas! Ik twijfel aan mijzelf, ik weet niet wat ik waard ben. Jij twijfelt ook aan mij<br />
en je zult bij het lezen van dezen brief meermalen hebben gedacht: ‘Hij behoeft<br />
heusch niet zoovele voorzorgen te nemen om onbekend te blijven’. Zeg dat niet,<br />
het zou mij te ongelukkig maken. En niemand moet mijn moed aan het wankelen<br />
brengen, als ik op deze wijze mijn weg tracht te volgen, want mijn besluit is heel<br />
ongewoon. - Als ik in plaats van het publiek, dat ik verloochen, maar tien vrienden<br />
heb, die meer vertrouwen in mij stellen dan ikzelf, en die mij steunen, ‘car il est de<br />
sombres défaillances’, zooals Hugo zegt. Meer vraag ik niet. Maar vooral wil ik jou<br />
voor mij trachten te winnen. Ik wou, dat je mijn volgenden verzenbundel in zijn geheel<br />
mooi vondt, ondanks de gedurfdheden. Wij moeten eens lang samen praten, wij<br />
moeten onze vroegere discussies hervatten en ik moet je zien te overtuigen: want<br />
als ik jou niet heb gewonnen, zijn de anderen mij niets waard. Ik zal maken, dat je<br />
van den negenvoetigen versregel gaat houden. Ik zal er je de muziek van laten<br />
voelen. Hugo, die evenmin als jij van de echte muziek hield, was daar toch gevoelig<br />
voor. Je zult een symbolist, een lyrisch dichter, een mysticus worden... O, wat een<br />
geluk, wat een groot geluk zou het voor mij zijn, als ik invloed op je kon uitoefenen<br />
en ik je alles, naar mijn geest vervormd, kon teruggeven, wat je intellectueel voor<br />
mij bent geweest.<br />
Ik omhels je in gedachten, ik houd van je als van geen ander.<br />
PIERRE LOUYS<br />
Les fantaisistes (Naar een schilderij door Tristan Klingsor)<br />
Tristan Klingsor<br />
Pierre Lièvre<br />
Eugène Marsan<br />
Guy Lavand<br />
Tristan Derème<br />
Emile Henriot<br />
Madame Dus<br />
ane<br />
Jean-Louis<br />
Vaudoyer<br />
Francis Carco<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong><br />
Buste van P.J.<br />
Toulet<br />
Henri Martineau<br />
Philippe<br />
Chabaneix
Dit merkwaardige schilderij van den dichter Tristan Klingsor vereenigt, onder het<br />
oog van den vereerden en betreurden Meester Toulet, eenige der geestigste en<br />
levendigste jonge Fransche dichters, met de intelligente artiste, die zoo dikwerf haar<br />
groot talent van declamatrice ter hunner beschikking stelde, M me Dussane, van de<br />
Comédie française (ps. van Mevr. Edouard Helsey). Wij zien er der onvolprezen en<br />
onnavolgbaren Tristan Derème = Théodore Decalandre = Philippe Huc; den<br />
scherpzinnigen en eleganten Marsan; den vruchtbaren Carco, en anderen, naast<br />
dr. Henri Martineau, redacteur van ‘Le Divan’, dat zich als het beste der z.g. ‘kleine’<br />
tijdschriften handhaaft, criticus, dichter, uitgever, boekverkooper en daarbij een der<br />
betrouwbaarste Stendhelaars.<br />
Ook de andere op deze groep voorkomende persoonlijkheden zijn goede bekenden<br />
voor ieder die het litteraire leven van Frankrijk volgt. Wie nadere bijzonderheden<br />
wenscht consulteere:<br />
‘Les Poètes fantaisistes’ définis par eux-mêmes et leurs amis. (Toulouse, 19<strong>25</strong>).<br />
Maurice Genevoix<br />
Schrijver van Raboliot (Grasset) Prix Goncourt 19<strong>25</strong><br />
Kroniek van het proza<br />
De Afspraak, door A. Roland Holst. - Maastricht, Trajectum ad Mosam,<br />
19<strong>25</strong> 1)<br />
.<br />
ER zijn in het leven van een mensch geen grootere dingen dan groote Ontmoetingen.<br />
De ontmoeting met een ander mensch op de Zondagen onzes levens - maar ach!<br />
hoevele weken en jaren gaan hier Zondagloos voorbij - is altijd een ontmoeting met<br />
ons zelven, met dat ‘andere’ van ons zelven dat wij nauwelijks kennen; dat als de<br />
herinnering aan een lang begraven en bijkans vergeten geliefde onzer ziel wel<br />
alomtegenwoordig is, maar als een sfeer, die de dingen van ons dagelijksch leven<br />
omgeeft, zonder dat wij er ons nochtans meer van bewust zijn. Dan is daar, plotseling<br />
en onverwachts meestal, de Ontmoeting, en wij schrikken niet om wat wij al die<br />
jaren verzuimden, wij zijn ook niet verwonderd of verblijd, maar glimlachen met den<br />
glimlach van iemand die na een slaap de oogen opslaat en zich tusschen de<br />
vertrouwde wanden hervindt van zijn eigen veilig tehuis.<br />
Het is op den zelfkant van den tijd, dat zulke ontmoetingen plaats hebben; de<br />
vermoeiende gang van het vlottende leven schijnt voor een wijle stilgezet, en wij<br />
beseffen dat het Mysterie, dat wij in de oogen van den Ander lezen, ons eigen<br />
Mysterie is, en dat wij, als door een spiegel, onszelf blikken in het gelaat.<br />
1) De in de vorige Kroniek reeds genoemde boeken van L.E. en Mevr. Kuyper-van Oordt zullen<br />
de volgende maand besproken worden.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Zulk een Ontmoeting was mij dit boekje van den heer A. Roland Holst. En het<br />
wonderlijke is dit: dat ook Roland Holst ons van zulk een Ontmoeting verhaalt, en<br />
dat hij het doet op een wijze, die ons tegenover onszelf van den plicht ontslaat, ons<br />
rekenschap te geven van den aard der wisselwerking tusschen hem en ons, waardoor<br />
dit wonderlijk contact tot stand kwam. Het moge dan zijn dat, incidenteel, een zekere<br />
versluiering ons bij oogenblikken het contact doet verliezen - dit zijn dan de plaatsen<br />
in het boekje waarin de continuïteit van den helderen toon eener naakte<br />
waarachtigheid door een kennelijk te veel aan omschrijvingen wel even verbroken<br />
schijnt - het doet slechts weinig af aan de onmiddellijkheid waarin hier de dingen<br />
tot ons komen.<br />
‘De Afspraak’ is een dier zeer zeldzame geschriften, die een datum worden in<br />
iemands leven, tenzij ze hem in 't geheel niets worden. Het legt opeens de<br />
metafysische wortels van ons bestaan bloot, niet door speculatie of redeneering -<br />
want beredeneering is altijd begrenzing, nimmer ontgrenzing - maar door een<br />
rechtstreeksche inschakeling in de geestelijke spankracht van den eeuwigen geest<br />
zelf, die zich aan de stoffelijke wereld bewust wordt. Ik kan dit niet anders duidelijk<br />
maken dan door een uitvoerig citaat, waaruit tevens blijken kan van welk een<br />
plastische kracht deze taal is. - De schrijver is kind nog, en met zijn vader op een<br />
landhuis te gast.<br />
‘Wij hadden in den middag een langen tocht gemaakt<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
10<br />
door den omtrek, een heuvelrijke, weinig bewoonde streek, waarvan ik<br />
mij een vergezicht onder stil en eenzaam licht en dan een schemerend<br />
en ingekeerd afdalen van een helling onder boomen vaag herinner. Aan<br />
den maaltijd, waar ook de andere gasten weer waren, had een luidruchtig<br />
en vriendelijk man, die naast mij aanzat, mij tweemaal wijn geschonken.<br />
Toen wij van tafel opstonden voelde ik mij verrukt en droombevlogen, en<br />
ik zag de grooteren zich voor mij uit bewegen als sterke schoone wezens,<br />
die leefden van gevaar en avontuur. Het lijkt wel of wij aan den rand van<br />
de wereld zijn, dacht ik, en inderdaad was het of een trotsch en eindelijk<br />
ongeduld de vurigen daar had bijeengebracht, of alle toebereidselen<br />
getroffen waren en een vreemde groote tocht, waarvan ik al eens gehoord<br />
scheen te hebben, nu weldra niet enkel een oud verhaal zou blijken te<br />
zijn geweest.<br />
In de hal, waar zij zich verspreidden, scheen de nog laagstaande maan<br />
door een groot venster binnen, maar het schijnsel van een breed en lustig<br />
brandend vuur hield alle dingen levend en bewegelijk van glansen in het<br />
halflicht. Ik zag en hoorde de gedaanten zich daar door bewegen met<br />
donkere en heldere stemmen, die af en aan klonken. Wie, tusschen maan<br />
en vuur, zou het teeken geven?<br />
Hem, die mij wijn had geschonken, bemerkte ik, dicht bij mij weer, geleund<br />
tegen een tafel. Groot was hij en zwaar gebouwd. Een vrouw met breed<br />
en rossig haar sprak met hem. Eindelijk, zich licht voorover neigend, zeide<br />
zij snel en gedempt iets, en liep van hem heen naar het venster waarin<br />
de maan stond. Ik hoorde hem zuchten, en zag hoe hij zijn voorhoofd<br />
langzaam achterover bracht met zijn rechterhand; zijn oogen waren<br />
gesloten en zijn lippen glimlachten; maar zijn lichaam sidderde. En ook<br />
ik, dit ziende, sidderde, maar van een onbegrijpelijk genot, een vaag al<br />
voorzien van diepe onstuimige verten, en waar ik stond, op den drempel<br />
nog van het vertrek waar de maaltijd geweest was, bevloog voor het eerst<br />
mij dat gevoel, waardoor ik later vaak - en zelfs als mijn hart zich gevangen<br />
wilde geven - plotseling en als van buiten af gedwongen werd vrij te zijn.<br />
Het is, maar op geheimzinnige en huiveringwekkende wijze, een liefde,<br />
koud en hartstochtelijk, overal en eenzaam, jubelend en onmeedoogend,<br />
en die den mensch in mij bang zou maken, als angst bestaan kon bij die<br />
verrukking van, in een plotseling meesleepend voorbijgaan aan al het<br />
gebeurende, zich hier weer een op snellen doortocht zijnde vreemdeling<br />
te weten. - Later heb ik mij wel eens afgevraagd, of mijn leven ooit in zulk<br />
een gevaarlijke mate afhankelijk zou zijn geworden van het verbeiden of<br />
herdenken van dat gevoel, indien het niet, onmiddellijk toen dien avond<br />
de eerste vlaag ervan mij doorvoer, als door een plotseling aanwezige<br />
willekeur tot het uiterste ware gedreven, omdat de vrouw met het breede<br />
rosse haar begon te zingen naast de maan in het groote venster.<br />
Dat lied heb ik nooit meer gehoord en nooit meer vergeten.<br />
Het was jubelend en eentonig, helder en zonder erbarmen, en eeuwig,<br />
en ik herinner mij, hoe ik een gevoel kreeg, dat er boven ons - doch ik<br />
kon mijn blik niet opslaan - niet menschelijke oogen waren gekomen, die<br />
over ons heen staarden en straalden. Wat zou er daar en toen niet<br />
mogelijk zijn geweest? Waarlijk, op welke verre voortijden, verblindend<br />
en onstuimig als de zee aan den einder des winters, worden de ijle<br />
grenzen van dit leven opengebrijzeld, en welke onheugelijke wezens,<br />
blinkend en sidderend van een ontembaar heimwee om nog eenmaal<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
hunne hartstochten aan onze landschappen en onze lichamen uit te<br />
vieren, komen tot ons midden ingeschreden, als, roekeloos<br />
omhooggerezen in de pracht des lichaams, een vrouw tusschen de<br />
vlammen van het hout en de groote schijnende maan den dood overjubelt?<br />
Hoe lang duurde het? IJI en duizelend van haar uit gingen de vlagen van<br />
het lied af en aan tusschen die muren; weldra waren eeuwen verstreken,<br />
een verrukte koude ving aan de lichamen te overhuiveren, en iets als een<br />
groot en langzaam zweven begon merkbaar te worden. Wel was er toen<br />
nog een oogenblik, als in haastig omzien, een besef van aan onszelven<br />
ontnomen en reddeloos prijsgegeven te zijn aan nauwelijks meer<br />
onzichtbare tegenwoordigheden, maar de stem liet niet af, angst<br />
verheerlijkte blindelings tot overgave, het machtig deinen van de wateren<br />
des doods werd gaande, en nu was het alleen die stem, die vlagende<br />
stem, die verhoedde, dat wij, de gedokenen daarbinnen, dat andere<br />
zouden hooren, waarna hier niets meer gehoord kan worden’.<br />
De beleving van deze op zich zelf alledaagsche gebeurtenis: het luisteren naar een<br />
vreemde vrouw, die zingt, voltrekt zich hier aan de ziel als een grooter wonder dan<br />
b.v. zou zijn indien de mensch nu op stel en sprong leerde naar de maan te vliegen,<br />
of een middel vond om zijn leven met een honderd jaar te verlengen. Hij bleef daarbij<br />
dezelfde mensch, maar nu is hij een ander mensch, want luisterend naar die<br />
zingende stem, beleeft hij het andere van zich zelf. Er is hier een unheimisch<br />
clair-obscur, een soort van luchtledig, om de dingen die nog alle lijfelijk aanwezig<br />
zijn en toch niet meer zijn. Tijd en eeuwigheid vallen samen in een enkel ruimteloos<br />
punt. In de sfeer van deze oneindigheid zijn de dingen die aan een ziel gebeuren<br />
voor 't leven beslissend. En de schrijver beseft dan ook, dat de vreemde, dien het<br />
kind zag binnenkomen, terwijl de vrouw zong, van nu af met zijn ziel onafscheidelijk<br />
verbonden zou blijven; dat de blik van twee oogen, op het kind gericht, de Afspraak<br />
inhield, die een heel aardsch bestaan met Heimwee zou blijven vervullen naar de<br />
ruischende stilte tusschen maan en vuur van dat oud verleden, terwijl die vrouw<br />
zong.<br />
‘En tintelend wist ik, dat onze afspraak nu vaststond; dat gij dien nacht binnen<br />
zoudt treden en de deur dicht zoudt doen tusschen ons beiden<br />
en de anderen’ 1) . Zoo ontsluit zich voor de ziel de hooge Eenzaamheid, waarin<br />
zij omgaat als de koning van een rijk, waar zee en windgeruisch oppermachtig<br />
heerschen en waar tusschen macht en dood ‘nog geen praal zich stelt’ 2) .<br />
Maar alle leven is Zelfverkeering, als een spel en wederspel van zijn en worden,<br />
en de schoone enkelvoudigheid van een zuiver bestaan aan de oeverlooze verten<br />
van klinkende wateren verbizondert zich tot de levensdrift die vaardig is in den roep<br />
van het bloed. - Zoo werd dit boekje de belijdenis van een eeuwig dualisme, vloek<br />
en zegen tegelijk. Als dan de Tegenwoordigheid gaat wijken van wat boven tijd en<br />
ruimte is en ouder schijnt dan de ziel zelve, en er niets blijft dan de herinnering -<br />
dan naakt het eenig onherstelbaar onheil: te sterven ver van zichzelf.<br />
1) Spaties van mij. - G.v.E.<br />
2) ‘Wind’ en ‘water’ zijn de onder werpen welke bij Roland Holst in eindelooze modulaties telkens<br />
weerkeeren, niet als abstracte symbolen of poëtische motieven, maar als de meest elementaire<br />
fenomena, waarin zich de ziel in haar dubbelwezen stof-geest, vloeiïng en onveranderlijkheid,<br />
het zuiverst terugvindt.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
11<br />
‘Met wrevel en geringschatting herinner ik mij dit wezen, dat mij, meer<br />
nog dan om het ontwijken van het hart in een vertier waaraan het bloed<br />
geen lust beleefde, onverdragelijk werd om een bijwijlen zoeken van het<br />
hart in opzettelijke deugden, die nooit mijn deugden konden zijn omdat<br />
zij mijn bloed stremden’.<br />
Neen, deze mensch is te eerlijk tegenover zichzelf om de spotbeelden der<br />
oneindigheid in zijn leven te dulden - zijn geheele persoonlijkheid zet hij in, en een<br />
nieuwe inwijding stelt hem voor den hoogen zin van het genot ‘dat het deel hebben<br />
is van ziel en lichaam aan elkander op de drie wijzen van het stroomende, het<br />
brandende en het waaiende, de drie beginselen aller bewogenheden’ (38). Er<br />
bereiken hem geen tijdingen meer van de overzijde anders dan van uit het kristal<br />
aan den overkant van de tafel, ‘waarin van het licht, dat buiten verwoei, een late<br />
vlaag raadselachtig vereeuwigd bleef’.<br />
Dan, in de vervoeringen is hij te zeer als een ‘aan wien het duistere voltrokken<br />
wordt’.<br />
‘Maar in den uchtend hervond ik het eindeloos opengespiegelde helder<br />
zijn des levens, en als ik dan, terwijl een vroege herfstzon naar mijn oogen<br />
scheen, over mijn handen het lichte water deed vloeien, bespeurde ik,<br />
nadenkend, in het lichaam nog een vermogen tot groot en schoon verkeer<br />
met wat hier gaande is’.<br />
Het zijn alleen de groote zielen, in wie zich ook de kleine dingen groot voltrekken<br />
en die ons verzoenen met de ondergangen, omdat zich ook daarin het Goddelijk<br />
rhythme des levens openbaart. Geen groote ziel is trouwens van God ooit geheel<br />
verlaten, al worden zij dan ook, naar den classieken term, behouden als door vuur.<br />
Het verhaal van de ondergangen dezer edele ziel in het slijk der wereld, zooals wij<br />
die hier beschreven vinden met een hartstochtelijken haat, welke de keerzij is van<br />
liefde en heimwee, is 't verhaal van de blinde levensdrift der ontvleugelde menigten<br />
‘op een door hen verraden ster’, en waartusschen zich de ziel vindt liggen ergens<br />
in een ellendige kamer van de steenen stad, als in een moordkuil. Er leunt een<br />
vrouw aan het venster en een ruwe spotlach klinkt van beneden uit de straat... Dan<br />
eensklaps, achter het dun beschot, klein, klinkklaar, het vallen van druppels, helder,<br />
voortdurend, in water dat daar stond ('t nadruppelen van een kraan op 't portaal van<br />
een slet)... ‘Ik hield mijn oogen dicht, ik durfde mij niet verroeren... zonder overgang<br />
werd de tijd uit mijn wanhoop opgeheven...’ Er herstelt zich een prille werkelijkheid.<br />
En weldra, scheen het, ‘zou ergens daarin een stem gaan zingen, de stem die eens<br />
had gezongen tusschen een maan en een houtvuur, maar nu een ander lied’.<br />
En tusschen de spotvormen door van wat nu weer als de eeuwige beteekenis<br />
der dingen in hem gewekt is (onder de naamloozen, rondom een draaiorgel dansend,<br />
schreed een vrouw ‘alsof zij nooit zou sterven’) ontvlucht hij de stad in een<br />
schommelenden wagen tusschen andere naamloozen, onder de zachtzwaaiende,<br />
onbekommerde muziek van een harmonicaspeler, door de wijde duisternis ‘als<br />
hadden wij geen bestemming meer’. Doch 't is juist dan, dat aarde en hemel zich<br />
verzoenen in de bewustheid van dit gezamenlijk zwerven zonder bestemming, en<br />
dat de dichter zich gelukkig voelt, onopgemerkt temidden van hen ‘voor wie het hart<br />
zich daar zoo vanzelve had geopend’.<br />
* * *<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
In de laatste zestien pagina's van het boekje verinnigt zich dit wonder belijden tot<br />
een samenspraak van den op aarde oud geworden mensch (moge hij dan jong zijn<br />
in jaren) met den Vreemde, wiens afspraak hem zal blijven binden aan het heimwee<br />
dat ouder dan de wereld is.<br />
Deze bladzijden zijn zoo schoon, dat men aarzelt ze met woorden te beroeren.<br />
Ze doen denken aan een testament, gedicteerd met al stervende lippen; ze doen<br />
denken aan de aandoenlijke hulpschrei van een zinkend kind, dat de zon nog zoo<br />
lief heeft; ze doen denken aan den jongen christen in de arena, met fier en wakker<br />
oog de tijgers wachtend die hem verscheuren zullen, wel wetend dat zijn schat veilig<br />
geborgen en niet van deze wereld is... Toch ook wèl van deze wereld. Want wie<br />
eenmaal van de heldere bronnen der Zelfbezinning heeft gedronken (o, wat houdt<br />
deze dichter van de woorden ‘helder’, ‘ruischen’ en ‘klinken’! hun gebruik, tot misbruik<br />
toe, is als een bezwering om het metafysische tot zintuigelijk aanzijn te roepen) -<br />
hij is uit het Paradijs der onschuld voor immer verjaagd. Hij neemt den zwaren en<br />
duisteren last des levens vol schuld en zelfvervreemding voor zijn rekening; hij ziet<br />
den dood recht in het gelaat. Doch als dan, op een smalle donkere trap misschien,<br />
de Vreemde naakt om aan de oude Afspraak te herinneren, dan zijn 't toch alleen<br />
de besten onder ons, die weten, hoe zij kiezen zullen, omdat ‘dat andere’ toch immer<br />
sterker was dan zij.<br />
‘Maar als werkelijk tusschen die deur en dat raam het einde gebeurt, dan<br />
zult gij niet de eenige zijn, die de hooge smalle trap opkomt, en als ik<br />
denk aan eene, die, uit dooi en donker van de stad zelve, moe en te laat<br />
in dat nauw vertrek komt te staan, blijft mij enkel de bede, dat er nog een<br />
wijle iets hoorbaar moge zijn, als een ver naklinken en verdwijnend<br />
uitruischen, schoon en helder genoeg om het begrijpelijk, en vergefelijk,<br />
te maken, dat ik niet blijven kon’.<br />
Zoo lost voor den Dichter zich de tweestrijd op tusschen zinnen en ziel, harde<br />
werkelijkheid en verbeelding, blindheid en onderscheiding; zóó alleen kan, ten slotte,<br />
de bede zijn van iedere volledige menschelijkheid.<br />
* * *<br />
Er zal dezer dagen, meen ik, weer gestemd worden over ‘het meest gelezen boek’.<br />
Er zullen weer lange lijsten gepubliceerd worden, maar ‘De Afspraak’ zal daarop<br />
wel ontbreken. Voor hoevelen zal dit boekje een Ontmoeting zijn? Een Samenkomen<br />
tot dieper verrassing dan de dagelijksche ontmoetingen met naaister en barbier?<br />
GERARD VAN ECKEREN<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Kroniek der poëzie 1)<br />
Marnix Gijsen 2)<br />
12<br />
TEGENOVER het romantisch verlangen met zijn loome melodie en tot de diepten<br />
inkeerende verijling, tegenover dit ‘oud systeem’ staat Gijsen als een soort matineuze<br />
Fortinbras, niet heroïsch, niet opnieuwromantisch, maar van den grond op ànders:<br />
levendigreëel en den bitteren rijkdom van dit leven alzijdig toegedaan. ‘Heet mij niet<br />
Noëmi (dat is Schoon), maar noemt mij Mara (dat is Bitter)’, luidt een ietwat pasklaar<br />
gemaakte text voorin zijn bundel. Een korte inleiding van pater Terburg sluit zich<br />
daarbij aan: zij bepleit tegenover een geserreerd aesthetisme het enkele ‘goed-zijn’<br />
van werk, zij bepleit ook de apostolische zending van den katholieken kunstenaar:<br />
‘door zijn schoonheid tot de ongeschapen Schoonheid’.<br />
Er bestaat immers voor den katholieken dichter een schoonheid van hoogere<br />
orde. Zijn geest, eenmaal aangeraakt door een ontroering, spreide zich naar buiten<br />
toe open: zij trachte naar een genade. Niet meer de ritus der romantici: een met<br />
gesloten oogen zich afzonderen met zijn ontroering en haar omdragen tot rijpheid,<br />
maar juist in het wonder van de genezing des blinden zoeke de katholiek zijn kracht<br />
tot uiting: de dichter zal weer ziener worden, vates, priester der schoonheid, ja<br />
maar van een schoonheid, die niet meer van den mensch, niet meer ‘eigendom’ is.<br />
Zijn vers worde, wars van den egocentrischen droom, een gedurige, naakte revelatie<br />
der werkelijkheid, der ellendige maar alzijdige werkelijkheid. Het leven zij voor hem<br />
een pelgrimsreis door een land van bittere wonderen, die hij met een even nerveuze<br />
als godvruchtige ontvankelijkheid aanvaardt.<br />
Zoo draagt hij geestelijk het martelaarschap zijner scheppingen, waarvoor hij in<br />
wezen niet verantwoordelijk is. Ook hij is, naar Jesaïa's woord dat Gijsen aanhaalt,<br />
sicut vermis: het nederigste instrument in de hiërarchie der wereld.<br />
Het ware echter verkeerd te meenen, dat met een geloovig buigen om de dingen<br />
zich-zelf te laten zijn, het katholiek dichterschap bepaald is. Gijsen weet heel goed,<br />
- beter dan zijn jongere confraters - dat algeheele willoosheid niet de zuiverste<br />
ontvankelijkheid voor het wonder is. Het scheppen van een vers is altijd meer dan<br />
het uitwendig leven registreeren; de dichter ordent bewust, in dien zin, dat hij de<br />
veelheid der waarnemingen, hoe spontaan hun élan ook moge zijn, met zijn<br />
vormenden geest weegt en keurt, hun actie ‘wonderlijk’ maakt door psychische<br />
bepaaldheid. En in Gijsen's projecteeren van tallooze centra op één plan, in zijn<br />
bijna futuristisch laten dissoneeren der dingen zelf zit een mentaal<br />
vermogen-tot-ordening: zijn Vorm, zijn uitzonderlijk dichterschap.<br />
Maar terwijl hij als een magisch marionettenspeler zijn poppen levend maakt<br />
in hun contrast tegen elkaar of in hun eenzame aanwezigheid tegen den achtergrond<br />
van het Eeuwige, trekt hij, dienaar, zichzelf uit hun luidgeworden leven terug: het<br />
spel blijft, het Huis is bewoond, maar den gastheer ontmoet men zelden. Hij is<br />
immers de factor, die aan beide zijden wiskunstig weg kan vallen:<br />
de zanger verdwijnt,<br />
maar het zingen ruischt uit in Gods wezenheid.<br />
Men heeft dit proces van primaire schepping primitief genoemd. Gijsen is echter<br />
niet primitief, veeleer hypersensitief,<br />
1) Op ons verzoek vonden wij, tot ons groot genoegen, den heer Henrik Scholte bereid om deze<br />
rubriek over te nemen van den heer J. Greshoff, die, door andere werkzaamheden in beslag<br />
genomen, geen kans zag haar geregeld bij te houden. Red. D.G.W.<br />
2) Marnix Gijsen: ‘Het Huis’, 19<strong>25</strong>. De Gemeenschap, Utrecht, en De Sikkel, Antwerpen.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
MARNIX GIJSEN<br />
zonder echter één oogenblik verstandelijk-abstract te willen zijn. Integendeel, doel<br />
en wezen van deze poëzie blijft het Augustijnsche omnino vita: een alzijdig<br />
leven en niets daarbuiten. In Gijsen's vers is slechts de sentimenteele, secundaire<br />
overweging uitgeschakeld, het lied is weer dartel, abrupt, vinnig en teer gemaakt,<br />
tragisch werkend door de suggestie der contrasten en het vaak ironisch-klare noemen<br />
zelf. Hij herinnert hierin soms aan den even voortvarenden Slauerhoff, maar Gijsen<br />
mist diens schuwe romantiek, en hij overtreft hem dikwijls in het zwakke punt dezer<br />
poëzie: het niet meer elementair-levend, maar virtuoos-geworden vernuft.<br />
Evenals Slauerhoff formeert Gijsen ook levende en scherp onderscheiden<br />
gestalten, zelden zichzelf. Zijn vers is een voortdurend wekken van leven, de<br />
wonderlijke ontwikkeling van een vaak voor de verstaanbaarheid van het ge-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
13<br />
heel essentieelen titel of motto. Naamlooze verzen der romantici, waar de subjectieve<br />
ontroering volledig spreekt uit een statische weergave, kent hij niet. Dynamisch en<br />
in zijn rhythme zelf nog verwonderd om de ontdekking, bezweert hij menschen tot<br />
leven, hij vormt leven volgens de strafste constructie en met de snelste vaart: het<br />
is een pratende film, een voortdurend onthullen van wáárheden, wrang misschien,<br />
maar zoo gevaarlijk dichtbij. Hij oordeelt niet, veroordeelt nog minder. Wat er bitter<br />
is, is in de wereld bitter. Het is een alleenspraak in de stilte, zonder toorn, zonder<br />
verzet: er is alleen de schrikaanjagende directheid der feiten.<br />
Bij een aandachtigen rondgang door ‘Het Huis’ krijgt men wel het gevoel, ergens<br />
een Ahnengallerie van Duitsche expressionisten voorbij gekomen te zijn, maar in<br />
Gijsen's latere verzen - het overgroote deel van dezen bundel - is een sterke en<br />
voor de toekomst van onze verskunst verblijdende originaliteit onbetwistbaar.<br />
Afgaande op de volgorde, waarin deze verzen in verschillende tijdschriften<br />
verschenen zijn, meen ik de ‘Lof-litanie van Sint Franciscus’ als zijn oudste, den<br />
‘Mislezer’ als zijn laatste werk te mogen beschouwen: het is voor mij tevens de<br />
afstand van het slechtste tot het beste vers in dezen bundel.<br />
De ‘Lof-litanie’, ontstaan uit een ‘de profundis van walg’, is zelden boven een<br />
troebel smachten naar zielsveiligheid, het stamelend exclamavi der puberteitsjaren<br />
uitgekomen, hoe sterk dit jongensoffer van al die ‘ellendig beste’ dingen ook na te<br />
voelen is. In het recitatief ligt echter reeds de kiem dier geheimzinnige macht, welke<br />
Gijsen later tot zijn bitterschoone ‘anecdoten’ bezielen zou: de Familie, kern van<br />
het Huis.<br />
Voor Gijsen is de Familie onontkoombare ordening, een heilig bestand, waarvan<br />
zelfs de geringste deelen: het bezit van een bloemenvaas, de perelaar, de kat met<br />
zes jongen, bijna mystieke exponenten zijn. Door de waarlijk bijbelsche handeling<br />
in het ‘Conflict’, door al die diepinkervende incidenten met hun ironische opschriften<br />
heen breekt het sacrament van het Gezin: een doornenkroon der saamhoorigheid.<br />
Wie echter mocht meenen, dat Gijsen met dezen cyclus de bron van zijn talent<br />
had uitgeput, ziet zich hier bedrogen. In het alzijdig leven ontmoette hij nieuwe<br />
gestalten, ja nieuwe complexen van gestalten: het sublieme ‘Lied om den blijen en<br />
onvoorzienen Dood’, een schoonere Franciscus-hymne; ‘Leuven’, een levend<br />
intérieur; ‘De Mislezer’, ‘De archaeol. Vondst’, ‘Het Treinboek’.<br />
Ook prosodisch is Gijsen's werk zeer merkwaardig. Met Marsman's verzen vormt<br />
het voorloopig de hoeksteen eener nieuwe aesthetiek. Men herkent hier terstond<br />
de primaire vorming aan den fragmentarischen bouw, aan het kantelen dier<br />
fragmenten om schijnbaar-toevallige rijmen heen naar een uitloopende, maar weer<br />
in zichzelf terugkeerende slotstrophe toe. Nijhoff's vaak onfeilbare vierde<br />
kwatrijnregel, die door een volkstümlich of kinderlijk-sereen beeld het vers eensklaps<br />
over zijn voegen verwijdt, is hier onvaster, maar toch soms met hetzelfde<br />
onvergetelijk effect aanwezig. Gijsen's rijmen hebben daarbij een heel bizondere,<br />
bijna sein-achtige werking: het vers beweegt er zich ongestoord, maar even<br />
òpgevuurd omheen. In de beelden, die Gijsen aanwendt, hebben dikwijls banale,<br />
maar wonderlijk geplaatste adjectieven, kleuren en vreemde-woorden een<br />
elementaire kracht. Maar omgekeerd: waar hij de ontroering niet loodrecht treft, is<br />
het ook niet ten deele goed. Het breekt dan het bedoelde wonder door een overspelig<br />
vernuft of een harde nietszeggendheid.<br />
Vier regels uit het gedicht ‘Leuven’, waarvan toevalligerwijze de eersten een<br />
zuiver, voor Gijsen ongewoon warm en bijna zelfs... romantisch beeld belichamen,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
de twee laatsten echter het van den voedingsbodem losgeraakt intellect verraden,<br />
kunnen tenslotte deze kenmerken van Gijsen's verskunst misschien illustreeren:<br />
Er staan mooi' boomen tot een schaduwlaan.<br />
Herfst scheurt hun looverhart; de roodste pelikaan.<br />
Hier is 't vertrekpunt van den grooten Marathon<br />
Voor al wie boodschapt dat de geest het vleesch verwon.<br />
Aan een schoone visie paart hij onmiddellijk een studentikoozen rebus over Leuven's<br />
Universiteit!<br />
HENRIK SCHOLTE<br />
Ton Kelder's karikatuur<br />
IV.<br />
HENRI BOREL<br />
(Teekening voor D.G.W.)<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Brief uit Italië<br />
Klaagzang.<br />
14<br />
Er is in de Italiaansche letterkunde op het oogenblik veel goeds, en ik heb dan ook<br />
steeds mijn best gedaan om u op het goede dat er is te wijzen, en de belangstelling<br />
daarvoor te verwekken en te vermeerderen. - Maar, wil ik een niet al te eenzijdigen<br />
en onjuisten kijk op ons letterkundig leven geven, dan moet ik ook eens een enkele<br />
maal wijzen op verschijnselen die minder goed zijn en minder sympathiek. - Er zijn<br />
met name drie verschijnselen die aan ons letterkundig leven veel afbreuk doen, en<br />
die, daar zij niet specifiek italiaansch zijn, wel waard zijn nader te worden beschouwd.<br />
- Deze drie verschijnselen zijn: Bewondering voor al hetgeen uit het buitenland komt;<br />
een sterk uitgesproken clan-geest en een daarmee nauw in verband staande<br />
eenzijdige en dikwijls onbillijke critiek. -<br />
Het zal velen misschien verwonderen wanneer zij lezen dat er in een zoo sterk<br />
nationaal georiënteerd land als Italië een bewondering bestaat voor al hetgeen uit<br />
het buitenland komt. - Toch is dat op letterkundig gebied een treurige waarheid;<br />
treurig omdat terwille van de buitenlandsche schoonheden men de eigen<br />
schoonheden niet ziet of vergeet. - Rusland, Frankrijk en Engeland zijn de uitverkoren<br />
landen; vooral Frankrijk mag zich in een groote belangstelling verheugen van de<br />
zijde van critici en tooneeldirecteuren, die zelfs in de meest minderwaardige<br />
producten iets weten te vinden dat gewaardeerd moet worden en bekend moet<br />
worden gemaakt; velen kennen de fransche litteratuur van den dag beter dan de<br />
onze, waarvan zij soms bitter weinig afweten.<br />
Een der oorzaken hiervan is de sterk uitgesproken clangeest. - Men weet alleen<br />
wat de eigen groep publiceert, buiten dat groepje is er niets, heelemaal niets dat de<br />
moeite van het lezen waard is.<br />
Hiervan zijn tachtig procent van de litteratoren overtuigd, en daarom lezen ze wat<br />
er verder verschijnt ook maar niet. - Gevolg is natuurlijk wat wij, euphemistisch, een<br />
groote onkunde zullen noemen, en een niet schijnbare, maar toch wezenlijke<br />
onbevoegdheid om over een letterkundige kwestie te oordeelen. -<br />
En zoo komen wij vanzelf op het derde bezwaar: de zeer eenzijdige en onbillijke<br />
critiek. - De critiek is, laat ik het onmiddellijk zeggen om misverstand te voorkomen,<br />
niet zoozeer onbillijk in hetgeen zij zegt, als wel in hetgeen zij verzwijgt. - Typisch<br />
voorbeeld hiervan is de zeer scherpzinnige criticus Pietro Pancrazi, voor wien<br />
alles wat maar eenigszins buiten de groep van zijn uitverkorenen staat, eenvoudig<br />
niet bestaat. - Zoo men een zijner vrienden vraagt: ‘Heeft Pancrazi dat boek niet<br />
gelezen?’ hoort men zich antwoorden: ‘Daar wenscht hij liever niet over te spreken’.<br />
-<br />
Wordt bij deze wijze van handelen het publiek goed voorgelicht? - Heeft een<br />
dergelijke critiek een gezonden invloed op de ontwikkeling onzer letterkunde? -<br />
Het geval Italo Svevo.<br />
De gevolgen van hetgeen hierboven werd uiteengezet blijven niet uit, en juist dezer<br />
dagen hadden twee zonderlinge gebeurtenissen plaats. -<br />
Er verscheen een fransche vertaling van ‘Il Cielo Senza Dio’ van Paolo<br />
Arcari, een ernstigen, goed geschreven roman, drie jaren geleden uitgegeven;<br />
de fransche critiek was er zeer goed over te spreken, alleen de over italiaansche<br />
zaken beter ingelichte litteratoren verwonderden zich, nooit vroeger iets over het<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
oek te hebben gehoord of gelezen. Maar hun verwondering was gering tegenover<br />
die der italianen, die plotseling in Frankrijk een italiaansch boek zagen bespreken,<br />
dat zij zelf nauwelijks kenden. Veel erger is echter het geval van Italo Svevo. -<br />
Deze absoluut onbekende zestigjarige auteur heeft een paar jaren geleden een<br />
omvangrijken roman gepubliceerd: ‘La Coscienzadi Zeno’, waarvan niemand<br />
iets heeft gemerkt. - Thans is dit boek, wie weet door welk vreemd toeval, in de<br />
handen gekomen van enkele vrienden van Italië in het buitenland, n.l. den ierschen<br />
litterator James Joice en den franschen Valéry Larbaud en Benjamin<br />
Crémieux van de N.R.F., wier namen geen verderen uitleg behoeven. - Welnu,<br />
deze mannen hebben eenparig geoordeeld hier met een buitengewoon werk te<br />
doen te hebben, waardoor het verdiende dat de algemeene aandacht er op gevestigd<br />
werd. Deze tijding werd in Italië met schrik vernomen, daar niemand zelfs den naam<br />
Italo Svevo ooit had hooren noemen. Dezer dagen verscheen in het uitmuntend<br />
geredigeerde tijdschrift ‘L'Esame’ een uitvoerig artikel van Montale, waarin<br />
het werk van Italo Svevo (hij heeft een twintigtal jaren geleden twee andere<br />
geheel onbekend gebleven romans geschreven) uitvoerig werd behandeld en naar<br />
waarde geschat. - Ik, voor mij, deel het waardeerende oordeel van Montale, voor<br />
zoover, of beter voor zoo weinig, ik Svevo ken, geheel. Hij doet mij veel denken<br />
aan Ramon Gomez de la Serna in zijn beste boeken; ongetwijfeld moet<br />
hij tot onze meest belangrijke auteurs worden gerekend. - De houding der critiek<br />
ten zijnen opzichte moet dan ook zeer worden afgekeurd. -<br />
Spirito Nuovo.<br />
Toch bestaat er nog geen reden om te wanhopen; er is altijd hoop op herstel wanneer<br />
een patient erkent ziek te zijn en zijn best wil doen om te genezen. - Dit is toch met<br />
het letterkundig Italië ook het geval. Steeds meer wordt men er van overtuigd dat<br />
de eenige wijze om de crisis te boven te komen is: te willen, te gelooven en te<br />
werken, drie dingen die nog te weinig worden gedaan. -<br />
Juist dezer dagen verscheen er een nieuwe letterkundige en artistieke courant<br />
‘Spirito Nuovo’, die door jonge krachten op moderne wijze wordt gedacht en<br />
uitgevoerd. - Opmerkelijk is in het laatste nummer het hoofdartikel van Alberto<br />
Savinio, een jong auteur, zeer modern in zijn uitingen, die onlangs een hoogst<br />
verdienstelijken roman publiceerde ‘La Casa Ispirata’, terwijl het theater van<br />
Pirandello spoedig zijn drama ‘Capitan Ulisse’ hoopt op te voeren.<br />
Savinio zegt dan o.a.: ‘Na de vreeselijke spaansche griep, die zooveel slachtoffers<br />
maakte, is nu een andere epidemie begonnen haar offers op te eischen: de<br />
intellectueele apathie, een kleine moordzuchtige bacil, die de hersenen aantast en<br />
meedoogenloos alle energie, alle geestesleven doodt’.<br />
Wij kunnen deze woorden niet dan met instemming lezen en overschrijven. - Van<br />
harte hopen wij dat de pogingen van Savinio met succes zullen worden bekroond,<br />
en dat ‘Spirito Nuovo’ er toe moge medewerken. -<br />
Italiaansche Tooneelschrijvers.<br />
Er is in de laatste twee maanden, zoowel in Italië als daarbuiten, een polemiek<br />
gevoerd over de belangrijkste tooneelschrijvers van het Nieuwe Italië en hun<br />
bekendheid in het buitenland. Daar men mij, zij het ook indirect, bij deze zaak<br />
betrokken heeft, stel ik er prijs op hier nog eens te herhalen hetgeen ik drie jaren<br />
geleden schreef: ‘De drie belangrijkste tooneelauteurs zijn, voor mij, Luigi<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Pirandello, Fausto Maria Martini en Rosso di San Secondo;<br />
zij zijn de voornaamste vertegenwoordigers van het nieuwe tooneel’. - Ik geloof dat<br />
de tijd mij hierin gelijk heeft gegeven en dat ook verder doen zal; wat Pirandello<br />
betreft, hij is thans een europeesche beroemdheid en wordt zelfs door zijn<br />
tegenstanders als een meester beschouwd; hij kan dus buiten beschouwing blijven.<br />
- De laatste tooneelwerken van Rosso di San Secondo (‘Una Cosa di<br />
Carne’ en vooral ‘La Scala’) en van Martini (‘La Sera del Trenta’)<br />
staven volkomen mijn oordeel ten hunnen opzichte, nog afgezien van hun succes<br />
in het buitenland. -<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
15<br />
Aan deze drie zou ik thans de reeds vaker door mij in dit tijdschrift genoemde<br />
Alessandro de Stefani (‘Il Calzolaio di Messina’) en Massimo<br />
Bontempelli (‘Nostra Dea’) kunnen toevoegen, beiden krachten van den<br />
allereersten rang, aan wie men een groote toekomst kan voorspellen; en naast deze<br />
vijf op een geheel ander plan Federigo Virgilio Ratti (‘Il Solco<br />
Quadrato’, ‘Giuda’ en ‘Bruto’) den grootsten italiaanschen tragicus, ver boven<br />
alle mogelijke Benelli's en dergelijken verheven. -<br />
Ik weet dat er nog anderen zijn die vermeld verdienen te worden; de belangstelling<br />
voor het tooneel is in Italië buitengewoon groot, en vooral onder de jongeren zijn er<br />
verscheidene die de aandacht verdienen; ik heb echter slechts de hoofdmannen<br />
willen noemen, en zoo ik de ruimte er voor had zou ik gaarne aan de hand van hun<br />
werken mijn keuze in een serie artikelen motiveeren. - De belangstelling die het<br />
Italiaansche tooneel thans ook in het buitenland vindt, verheugt ons ten zeerste;<br />
van harte hopen wij dat ook Nederland die belangstelling zal toonen. -<br />
La Fiera Letteraria.<br />
Met vreugde kan ik vermelden dat er een lang gekoesterde wensch van ons - nl.<br />
een groote litteraire courant te hebben in den geest van ‘Les Nouvelles littéraires’,<br />
waaraan vooraanstaande mannen van alle litteraire richtingen zouden medewerken<br />
- in vervulling is gegaan. - Onder de directie van Umberto Fracchia, den<br />
schrijver van ‘Angela’, is te Milano ‘La Fiera Letteraria’ verschenen. De<br />
eerste nummers zijn zeer belangwekkend; ik kan deze courant aan alle vrienden<br />
van het letterkundig Italië dan ook van harte aanbevelen. - Hulde aan Fracchia voor<br />
zijn moedig werk!<br />
VENEZIA.<br />
GIACOMINO ANTONINI<br />
Duitsche letteren<br />
‘Die Lückengesellschaft’<br />
IWAR VON LÜCKEN is een der laatste groote Duitsche dichter-bohémiens, een<br />
poëet van zeer bijzondere gaven, die echter steeds elken roem versmaadde - slechts<br />
minachting had voor de kritiek en het groote publiek. Slechts weinigen kennen zijn<br />
werk. Die het echter kennen, prijzen het als de zuiverste poëzie, welke het land van<br />
Hölderlin en Jean Paul de laatste jaren voortbracht. Iwar von Lücken is een eenzame<br />
droomende dichter, die stil voor zich heen neuriet als een beek. Hij is een brok<br />
zuivere natuur, een poëet die steeds in zijn werk de krachten van den kosmos<br />
bezingt. Hij dicht over het water en het vuur, over kraters en bergstortingen. Hij is<br />
tevens een Don Quichotte, een man die liever zijn manuscripten vernietigt dan ze<br />
aan een uitgever ter hand te stellen. Iwar von Lücken is een van de laatsten der<br />
Duitsche bohème, waartoe eens Peter Altenberg en Peter Hille behoorden (waartoe<br />
ook thans nog Else Lasker Schüler behoort).<br />
Eenigen tijd geleden is deze dichter vijftig jaar geworden. Ter gelegenheid hiervan<br />
heeft zich een Lückengesellschaft gevormd, dat zich ten doel stelt den dichter zijn<br />
levensavond eenigszins te veraangenamen. In deze vereeniging - waartoe naar ik<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
meen de dichter Albert Ehrenstein het initiatief nam - hebben behalve deze,<br />
Alexander Cranach, Paul Westheim, Oscar Kokoschka, Heinrich George, Strawinski,<br />
Walter Hasenclever, Elisabeth Bergner e.a. zitting. De oproep waarin dezen om<br />
steun verzoeken is waard hier gedeeltelijk te worden afgedrukt. Na de vele officieele<br />
en reeds lang rhetorisch geworden oproepen bij zoovele jubilea van zoovele<br />
prominenten, waarin elke ware toon, elk eigen karakter ontbrak, doet het aangenaam<br />
aan de ironisch-nuchtere woorden te lezen, waarin men voor dezen ouden Bohémien<br />
om steun verzoekt. Ehrenstein herinnert er in dezen oproep aan, hoevele onnutte<br />
uitgaven men de laatste jaren deed (‘Kriegsanleihe, wertbeständiger Kunstbesitz,<br />
Valutawerte, Stinnesaktien u.s.w.’), hoe sympathiek en klein een gave aan het<br />
Lückengesellschaft in verhouding hiermede is. Kostelijk, tevens wrang van humor<br />
is de specificatie van de 80 Marken waarvan deze dichter per maand zou kunnen<br />
rondkomen:<br />
Miete. (monatlich)<br />
für Löffel Erbsen mit Speck täglich<br />
Fahrgeld um verlorene Manuscripte und<br />
sonstige bewegliche Habe beim<br />
Fundbureau abzuholen<br />
Zur Verlängerung der Pfandscheine<br />
(monatlich)<br />
Für Blumen und Minnedienst (monatlich)<br />
Zum Weiterverpumpen (monatlich)<br />
Zusammen<br />
30 M.<br />
0.50 M.<br />
0.30 M.<br />
5.00 M.<br />
10.00 M.<br />
20.00 M.<br />
_____<br />
65.80 M.<br />
Onder deze berekening stond het volgende postcriptum: ‘die Mittel zum<br />
Alkoholverbrauch versichert der Jubilar auf Grund seiner ausgedehnten Praxis selbst<br />
aufbringen zu können’. De statuten dezer vereeniging, die naar ik hoop ook in<br />
Holland leden zal winnen, (adres voor aanmelding: Albert<br />
Ehrenstein, Rowohlt Verlag, Berlin) luiden als volgt. § 1 Andere Rechte<br />
als zu zahlen entstehen den Vereinsmitglieder nicht. § 2 Die Gefahr, dasz man<br />
durch Beitritt in den Verein von Lücken nicht mehr persönlich angepumpt wird,<br />
besteht nicht, im Gegenteil: dem Jubilar wird Gelegenheit gegeben im Vereinsbureau<br />
alle Adressen einzusehen, es kann also auf Bevorzugung gerechnet werden. § 3<br />
Da voraus zu sehen ist, dass an dem Verein in der Hauptsache sich ein paar arme<br />
Teufel beteiligen werden, sollen dieselben bei genügender anderweitiger Beteiligung<br />
zu Ehrenmitgliedern ernannt werden, womit sie das Recht erlangen nur noch zum<br />
persönlichen Pump zugelassen zu werden.<br />
Wir hoffen, mit der Zeit eine exklusive, rein kapitalistische Gesellschaft zusammen<br />
zu bringen. § 4 Der Vereinskassierer Cassirer ist verpflichtet, selbst bei glaubwürdiger<br />
Vorspieglungen des Jubilars nicht mehr als die festgesetzte Tagesquote heraus zu<br />
geben’.<br />
Naar ik hoop treden uit ons land (dat naar ik uit de vele interviews met dichters,<br />
die in dit blad verschenen, meen te mogen concludeeren zulk een groote liefde voor<br />
de dichtkunst bezit) talrijke leden toe.<br />
Om dezen nieuwen leden, die mogelijk van het Dichterschap van Iwar von Lücken<br />
niet overtuigd zijn, (hoe zouden zij ook, daar deze gedichten niet in boekvorm werden<br />
uitgegeven, doch enkel onder bekenden circuleeren), zekerheid te geven omtrent<br />
de waarde van deze poëzie, schrijf ik hier een der verzen over:<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Russland<br />
Durch den unwegsamen Pfad,<br />
dort, wo Tausende von Enten plappern,<br />
wo der Teufel wohnt mit den Bekassen,<br />
dort musz ich hindurch,<br />
durch den Sumpf,<br />
ich oder mein Pferd,<br />
wir kommen durch.<br />
Auch dureh den Urwald und das Dickicht kann ich langsam hindurch<br />
herrliche Erde, grünes Land<br />
du der Hoffnung.<br />
Sanft und gütig seid ihr wie Kinder,<br />
wissend in eurer Unwissenheit Menschliches mehr als<br />
im europäischen Westen wir, die geistig Verarmten.<br />
Wo in die blechernen Metallbüchsen<br />
ein jeder den üblichen Groschen hineinwirft,<br />
und es schüttelt's dann einer<br />
und rühmt sich des gesammelten Reichtums dann.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
‘Mob’<br />
16<br />
Auch wenn ihr auf dunklen Pfaden<br />
Grausames schafft mit dem ungebändigten Blute,<br />
auch dann gleicht ihr Kindern ganz.<br />
Und immer, wenn es Kinder treibt zu solchen Dingen,<br />
fand ich es später,<br />
dasz ein Erwachsener pflanzete<br />
Furcht oder sonstigen giftigen Samen<br />
in das heilige Leben.<br />
Ach, nun geht ihr wieder<br />
durch Nebel und Verirrung hindurch,<br />
aber schon sehe ich, durch Leiden Läuterung stehet bevor.<br />
Und eine Hoffnung bleibt im Herzen mir wohl noch immer,<br />
dasz ich dich grüszend wieder betrete,<br />
du Land mit dem herrlichen Grün,<br />
du Land der kindlichen Einfalt,<br />
Ruszland, du armes, du heiliges Land.<br />
Zelden heeft een nieuw tijdschrift me zoo tevreden gestemd - zoo veel vertrouwen<br />
in mij gewekt over zijn toekomst als ‘Mob’ (Zeitschrift der Jungen. Mob Verlag. Carl<br />
Junghaus, Dresden, Pöppelmannstrasse 7). Reeds de redactioneele mededeeling<br />
op de eerste pagina verschafte me vreugde door zijn sympathieke brutaliteit:<br />
‘Mob erscheint unperiodisch und wird von der Polizei verfolgt. Die Herausgeber<br />
wechseln die Namen, wie gewordene Minister ihren Charakter ändern. Sie heiszen<br />
augenblicklich: Fr. Kühne (16 Jahre) Friedrich Kaiser (18 Jahre) Frieda Hindendorff<br />
(19 Jahre) und Gerda Hauptmann (17 Jahre). Es sind Kinder von Arbeiter,<br />
Studienräten, Polizeipräsidenten und andern Spieszern’. De inhoud van dit tijdschrift<br />
is bont en afwisselend. Hier kookt en bruist en schuimt het, en gelooft men eensklaps<br />
weer aan een komende generatie. Plotseling ontmoeten we hier weder een blad<br />
waarin niet enkel en alleen over de waarde der jongere dichtkunst gepolemiseerd<br />
wordt, noch de Literatuur als een onderdeel der boekdrukkunst wordt behandeld.<br />
Deze jeugd, - deze ‘Möbse’ bezitten een zoo sympathiek zelfvertrouwen, een zoo<br />
krachtigen natuurlijken overmoed, dat we terstond aan hun waarde gaan gelooven.<br />
Het zijn jongeren die zich jong voelen, geen bescherming van ouderen wenschen,<br />
doch deze hardnekkig afweren waar ze haar ontmoeten. Ze zijn daarbij uiterst<br />
nuchter en staan met beide beenen op den grond. Hoeveel konden de jonge<br />
Distelvinken, die zich zoo gaarne door oudere Vinken laten koesteren en zich zoo<br />
bitter weinig om sociale problemen bekommeren, (bedichtte niet onlangs een van<br />
hen Hindenburg), van deze ‘Möbse’ leeren: wir werden niemals vergessen, neben<br />
all dem immer wieder darauf hinzuweisen, dasz es zwar sehr schön sein kann, auf<br />
Grund weltanschaulicher Erwägungen eine Einstellung zu den bestehenden<br />
Verhältnissen zu suchen, dass das Alles aber gar keinen Zweck hat, wenn man sich<br />
nicht mindestens ebenso sehr darum bemüht, Wege zu suchen, Kenntnisse zu<br />
erwerben, sich endlich einmal mit den Wirtschaftstatsachen zu beschäftigen, kurz:<br />
die Wirklichkeit in seinen Gesichtskreis einzubeziehen’.<br />
Deze jongeren zijn sympathiek, omdat ze de Daad hooger schatten dan het<br />
Woord, het Leven inniger liefhebben dan de Literatuur.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
‘Der Franzose Rimbaud’ - schrijft een dezer ‘Möbse’ - der, mit 17 Jahren berühmt,<br />
im Alter von 20 Jahren mit der Dichtung brach um des Lebens willen, das er unter<br />
den furchtbarsten Bedingingen in Afrika gestaltete wie kein Zweiter, viele junge<br />
Veristen und andere haben uns gelehrt, auf die Literatur, soweit sie Beschönigung,<br />
Verkleisterung und Surrogat des Lebens ist, und auf die ganze Kunst soweit sie<br />
Verlogenheit und andauernde seelische Prostitution bedeutet, zu pfeifen. Das Werk<br />
ist uns wichtiger und nichts lebt als ein ehrlicher Wille’. De inhoud van een aflevering<br />
‘Mob’ brengt steeds een bonte verscheidenheid der meest uiteenloopende bijdragen.<br />
We lezen brieven van Lenin aan Gorki, verzen van Ringelnatz, vertaald proza van<br />
Multatuli, gedichten en proza van jongeren, vóor alles: brieven van gymnasiasten<br />
en perodistische glossen op bekende literatoren. Van deze laatste citeer ik hier<br />
enkele der meest geslaagde: Franz Werfel (Wir sind, du warst’), Walter Hasenclever<br />
(‘Der Geist der mich verliesz’), Gerhart Hauptmann (‘Der Narr in Hindenburg’) enz.<br />
enz. Uiterst sympathiek is een prijsvraag waarvan ik den tekst eveneens wil citeeren.<br />
‘Jungens, photografiert eure Pauker! überall: Auf der Strasse, im Schulzimmer, beim<br />
Fluchen in dem verfänglichsten und lächerlichsten Situationen. Wir haben das oft<br />
gemacht: es ist nicht schwer. Schreibt uns dazu etwas über jeden Einzelnen dieser<br />
Geisthändler, schreibt ihre Spitznamen, ihr Gewohnheiten, ihre Aengste, ihre Uebel<br />
und, wenn etwas zu loben ist, dann tut das (denn wir wollen das System blamieren<br />
und nicht die armen Angestellten dieses Systems). Und damit ihr recht eifrig seid,<br />
setzen wir einige Preise für die schönste Photografien fest, wenn diese bis zum 15<br />
August bei uns eingegangen sind. Preis: 8 Tage freien Aufenthalt in Dresden unter<br />
den “Möbsen”. 2er Preis: 15 Mark in bar, 20 Trostpreise: Bücher des Malik und<br />
Elena Gottschalk Verlages’.<br />
Ik herhaal, hetgeen ik aan het begin van dit bericht schreef: zelden heeft een<br />
nieuw tijdschrift mij zoo tevreden gestemd, zooveel vertrouwen in me gewekt over<br />
zijn toekomst als ‘Mob’. Reeds na het verschijnen dezer eerste vijf afleveringen kan<br />
men concludeeren dat deze plotseling zoo enthousiaste en hartstochtelijke uiting<br />
der Duitsche jeugd op den duur waardevoller zal blijken dan de meeste werken die<br />
Gerhart Hauptmann, Thomas Mann en andere prominenten in de toekomst nog<br />
zullen schrijven.<br />
NICO ROST<br />
Engelsche letteren<br />
‘Tulips and Chimneys’, by E.E. Cummings. - Thomas Seltzer, New-York,<br />
1924. 2.50 dollar.<br />
ZIEHIER zijn zelfportret (hij is óók schilder): een sprongsgewijs omhooggaan van<br />
lenig omlijnde massa's, wier snelle stijging echter halverwege gebroken wordt door<br />
de breede horizontaliteit van een bed, een ordinair ijzeren ledikant; en boven deze<br />
contrastwerking van krachten een hoofd gelijk een El Greco-vlam: het linkeroog<br />
spot, het rechter staart tot voorbij den Dood. De mond daagt uit: ‘Wilt gij verbazen,<br />
ik weet verbazender dingen: boven uw verbeelding uit dartel ik duizelend, en denkt<br />
gij mij verdwenen in ijle leegte, dan doorwoelt mijn onverschilligheid reeds de aarde,<br />
als kende ik geen sterren, doch slechts slijk’.<br />
Hij is een zéér aardsche hemeling, die weet dat achter elken horizon de Dood<br />
loert. De onsterfelijkheidsmanie veler dichters is hem volkomen vreemd, zijn geloof<br />
is de aanvaarding van het vooruitzicht, dat ook hij eenmaal zal neerdwarrelen als<br />
een blad, en vergaan:<br />
frankly<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
admitting i have been true<br />
only to the noise of worms.<br />
Maar toch, wanneer hij de lente ziet, verliest hij zich aan haar schoonheid.<br />
And still the mad magnificent herald Spring<br />
assembles beauty from forgetfulness<br />
with the wild trump of April: witchery<br />
of sound and odour drives the wingless thing<br />
man forth into bright air, for now the red<br />
leaps in the maple's cheek, and suddenly<br />
by shining hordes in sweet unserious dress<br />
ascends the golden crocus from the dead.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
17<br />
Doch dan opeens komt de grijns weer rond zijn mond om dit belachelijk ten doode<br />
gedoemde zich hernieuwen van een stokoude aarde, en hij gevoelt zich bedrogen,<br />
weet het zijn eigen schuld, en daarom scheldt hij:<br />
spring omnipotent goddess .....<br />
you have<br />
a sloppy body<br />
from being brought to bed of crocuses.<br />
When you sing in your whiskey voice<br />
the grass<br />
rises on the head of the earth.<br />
Hij heeft al de facetten van een diamant, doch is aan den eenen kant nog pure<br />
steenkool. Hij is ongeschikt voor prettige bloemlezingen, niet omdat hij on-braaf zou<br />
wezen, o neen, al schrijft hij een verrukkelijk gedicht over zijn ontmoeting in een<br />
hittegolf met een-hem-van-vroeger-bekende-dame, nu liggend in een goot, die,<br />
gasped almost<br />
loudly<br />
i'm<br />
so<br />
drun G<br />
k, dear ...;<br />
maar juist door deze bittere oprechtheid, die den bundel maakt tot een revue zijner<br />
vele stemmingen. Hij voert u door alle dimensie's van zijn wezen, en na den duizel<br />
der liefdesextasen, wanneer<br />
darkness and beauty of stars<br />
was on my mouth petals danced<br />
against my eyes<br />
and down<br />
the singing reaches of<br />
my soul<br />
spoke<br />
the sea<br />
ontwaakt gij met hem als sandwichman in de canyons der asphaltstraten, met een<br />
ziel platgedrukt tusschen twee planken. Doch als tegengift voor deze sombere<br />
oprechtheid eischt hij, dat gij ook zijn hebbelijkheden aanvaarden zult; zijn minachting<br />
voor elke interpunctie, het ronddobberen van losse woorden over de pagina,<br />
waardoor sommige verzen lijken op een uit het lood gezakte rij zwemmende eendjes.<br />
Verdenk hem echter niet van de truc der jonge dichters om met weinig woorden en<br />
veel wit een bundel te vormen, want hij opent, een jongere Spenser, met een<br />
Epithalamion, dat één-en-twintig hartstochtelijke stanza's telt.<br />
Achter deze klassieke kohorte tirailleeren zijn overige verzen in een grillig gebroken<br />
linie, in los verband en felle kleur, als het ware een vreemdenlegioen, waarin elk de<br />
eigen taal spreekt. Zij ontmoeten weinig tegenstand, want de dreunende voortroepen<br />
hebben reeds korte metten gemaakt met de critici, die een keel kwamen opzetten<br />
over bandeloosheid-uit-onmacht en wat dies meer zij. Toch blijft hij voor alles de<br />
lyricus van het korte vers; lyricus echter zonder de associatie's van sentimentaliteit<br />
en ‘hik’-ziekte, doch in dien zin, dat hij de verhoudingen aller dingen, zichtbare en<br />
onzichtbare, herschept naar willekeur; een taalchemicus, die de vreemdsoortigste<br />
koppelingen van de oer-elementen substantief en adjectief aandurft. Zijn verbeelding,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
gelijk die der Kelten, is een sneeuwbal, die onder het rollen groeit, een vlam, die<br />
zichzelf aanstookt.<br />
In den droom ontvlucht zijn lief hem driemaal; zij wordt waterlelie en hij jaagt haar<br />
na op een porfieren paard; dan hoort hij haar zingen in ‘a tree of tall marble’ en nu<br />
is de roode zonsondergang zijn strijdros; doch als zij ster wordt, en tusschen hen<br />
zwijgt de eeuwige ruimte, dan<br />
i came riding<br />
upon a thousand years arched with agony,<br />
en hij plukt haar uit de hand van God met het achteloos zelfverzekerd gebaar van<br />
een boerenjongen, die kersen plukt. Maar niet altijd is zijn scheppen hemelvaart;<br />
soms is de duistere kracht er:<br />
i am going to utter a tree, nobody shall stop me,<br />
en dadelijk daarop de terugslag, het besef van eigen tijdelijkheid tegenover zwijgend,<br />
zich zelf eeuwig vernieuwend natuurwonder:<br />
if i have made songs<br />
it does not greatly matter to the sun<br />
nor will rain care ...<br />
Dan, om met Nijhoff te spreken, ‘zingen de woorden zich los van hun beteekenissen’,<br />
en:<br />
one by one are turned suddenly and softly into irresponsible toys ...<br />
en alle leefwezens worden marionetten, waaraan de Dood touwtjetrekt, temidden<br />
der bedriegelijke natuurdecoratie's; en in zoo'n stemming verhaalt hij hoe een ster<br />
sabbelt aan het aas van den morgenstond, en, eindelijk gevangen, weggerukt wordt,<br />
de eeuwigheid in, en peinst:<br />
any man is wonderful<br />
and a formula<br />
a bit of tobacco and gladness<br />
plus little derricks of gesture.<br />
Tot opeens de liefde komt, en de verrukking terugkeert<br />
night's speechless carnival<br />
the painting<br />
of the dark<br />
with meteors.<br />
Doch de Dood, die hem overal als een nachtmerrie achternaspookt, verschijnt ook<br />
hier; hij had afscheid van hem genomen in het doodslied op Buffalo Bill, dat eindigt<br />
in de angstige vraag:<br />
and what i want to know is<br />
how do you like your blueeyed boy<br />
Mister Death.<br />
Eén (again love I slowly gather of thy languorous mouth the thrilling flower) twée<br />
(love the breaking of your soul upon my lips) kussen, dan staat de Dood tusschen<br />
hen, en zijn hartstocht verdonkert zich tot deemoed, en hij weet dat in den Dood<br />
vergiffenis is voor haar zondige liefde:<br />
...thou wilt come to her and brush the mischief from<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
her eyes and fold her mouth the new flower with thy<br />
unimaginable Wings, where dwells the breath of all persisting stars ...<br />
In den droom keert zij tot hem terug:<br />
it is at moments after i have dreamed<br />
of the rare entertainment of your eyes,<br />
when (being fool to fancy) i have deemed<br />
with your peculiar mouth my hearth made wise;<br />
at moments when the glassy darkness holds<br />
the genuine apparition of your smile<br />
(it was through tears always) and silence moulds<br />
such strangeness as was mine a little while;<br />
moments when my once more illustrious arms<br />
are filled with fascination, when my breast<br />
wears the intolerant brightness of your charms:<br />
one pierced moment whiter than the rest<br />
turning from the tremendous lie of sleep<br />
i watch the roses of the day grow deep.<br />
Dit superbe sonnet, wel het beste uit den bundel, staat in de afdeeling ‘Unrealities’.<br />
Daarnaast staan de ‘Realities’, waarheen hij vlucht, wanneer de ziel de ijlheid der<br />
hemelstreken niet langer verdraagt; en moe van de marteling der ‘exquisite froms<br />
and whithers of existence’, zich haar tegendeel herinnert.<br />
Dan schrijft hij kleine ijskoude drama's in één sonnetregel: ‘kitty’, sixteen, 5' 1",<br />
white, prostitute ...<br />
Hij is psychisch onberekenbaar, en technisch onbetrapbaar. Een zéér aardsche<br />
hemeling.<br />
Zie verder zijn zelfportret. De cirkel is voltooid. Ik groet u.<br />
A. DEN DOOLAARD<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Erts<br />
18<br />
Erts. Almanak 1926. Verzen, Proza, Drama, Essay. - Amsterdam, S.L.v.<br />
Looy, 1926.<br />
HET was van de samenstellers een goede gedachte om, zooals zij dit uitdrukken,<br />
als tegenwicht tot de vele theoretische onderscheidingen en disputen waarmee de<br />
jongeren sedert eenigen tijd het terrein der<br />
Naar een charge van THEO ORTNER<br />
C.J. KELK<br />
publieke belangstelling hebben betreden, deze Almanak in 't licht te geven, met het<br />
doel den vollen nadruk te doen vallen op het scheppend werk van hen, die in<br />
de laatste vijftien jaar hebben gedebuteerd.<br />
Want wat weet het ‘groote publiek’ van deze jongeren eigenlijk af? Voor hoe<br />
weinigen reikt het begrip van ‘nieuwste poëzie’ over de liedjes van een Joannes<br />
Reddingius heen veel verder dan tot Adama van Scheltema?... Boutens en Henriëtte<br />
Roland Holst - zij leven onder ons en zij zijn hoogtepunten. Maar na de<br />
hoogtepunten zijn de dalingen weer interessant, omdat zij de voorbereidingen zijn<br />
tot nieuwe hoogten. Er is nimmer stilstand, in de kunst zoo min als in het leven. Zoo<br />
is wat hier geboden wordt ‘vluchtige verschijning’ met een even sterk accent op de<br />
beide woorden. Vluchtig in zoover hier dichter-gestalten aan ons voorbijtrekken, die<br />
nog bijna geen van allen hun geestelijken vorm hebben gevonden, maar verschijning<br />
toch in dien zin dat het vluchtende hier spreekt van een daarin verschijnende<br />
werkelijkheid: de werkelijkheid van de iedealen der jeugd, in een verschijning die<br />
van de schoonheid is. (Waarmede geenszins bedoeld wordt dat alle hier opgenomen<br />
gedichten nu ook schoon zouden zijn!)<br />
Wij begeven ons niet in gedetailleerde beschouwingen over den inhoud van dit<br />
aardige boekje, want wij wenschen het niet met onzen nieuwen Kroniekschrijver<br />
voor de Poëzie aan den stok te krijgen, die er straks misschien zijn zegje over<br />
zeggen wil.<br />
Het is te hopen, dat deze ‘Almanak’ nu eens een flink aantal jaren achtereen het<br />
licht zal kunnen zien; meestal moeten dergelijke uitgaafjes door gebrek aan steun<br />
van het publiek te spoedig gestaakt worden. En juist de voortzetting, over een aantal<br />
jaren, elk met het representatieve werk der jongeren uit dat jaar, geeft de eigenlijke<br />
waarde aan zulk een uitgave, kan haar maken tot een verkorte, maar zeer<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
essentieele, gecomprimeerde geschiedenis van den geest, zooals zich die in de<br />
beste, immers meest levende jongeren van een geslacht weerspiegelt 1) . Het keurig<br />
uitgegeven boekje houdt bijdragen (voor 't meerendeel nog niet elders gepubliceerd)<br />
en beknopte biographieën) in van de volgende schrijvers: Albert Besnard, Martien<br />
Beversluis, D.A.M. Binnendijk, Mr. J.C. Bloem, J.W. de Boer, Menno ter Braak,<br />
Gerard Bruning, Henri Bruning, J.W.F. Werumeus Buning, Jan R.Th. Campert,<br />
FREDERIK CHASALLE<br />
Fred. Chasalle, A. Defresne, Anthonie Donker, A. den Doolaard, Anton van<br />
Duinkerken, Ben van Eijsselsteyn,<br />
1) Drs. A. Saalborn maakt zich in een plaatselijk blaadje een weinig boos over de verwaandheid<br />
dezer jongeren (zelfs hun brillen moeten het ontgelden). Ik voor mij kan in zoo'n boosheid<br />
niet veel anders zien dan de verwatenheid van den ‘volwassene’, die moeilijk kan velen, dat<br />
de jeugd nog niet het geijkte stramme gebaar eener innerlijke verstijving gevonden heeft. Wat<br />
er ‘aanstellerig’ mocht zijn in het doen van de jeugd, valt vanzelf wel weg; laat ons daar dus<br />
niet te veel kouwe kippendrukte over maken.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
19<br />
H. van Elro, Jan Engelman, Dr. P.N. van Eyck, Marnix Gijsen, J. Greshoff, A. Roland<br />
Holst, Frits Hopman, Roel Houwink, C.J. Kelk, Mathias Kemp, Pierre Kemp, Mr.<br />
H.W.J.M. Keuls, A. van Klinkenberg, Halbo Kool, Gabrielle van Loenen, H. Marsman,<br />
Richard Minne, Mr. M. Nijhoff, Plasschaert, Jan Prins, Nine van der Schaaf, Henrik<br />
Scholte, J. Slauerhoff, R. van Genderen Stort, Johan Theunisz, Bernard Verhoeven,<br />
Urbain van der Voorde, Hendrik de Vries, Victor E. van Vriesland, en bevat bovendien<br />
van de meesten dezer goed uitgevoerde portretten. Bandteekening, titelblad en<br />
typographische verzorging zijn van Alb. Hahn Jr.<br />
E. -<br />
Maandkroniek<br />
Litteraire Waardeering.<br />
In ‘The Bermondsey Book’, een driemaandelijksch tijdschrift, dat bij de Bermondsey<br />
Bookshop verschijnt, discussieert Galsworthy over de eb- en vloed-verschijnselen<br />
in de literaire waardeering.<br />
In de eerste jaren van deze eeuw wilde men onder de jongeren ook vooral den<br />
anderen kant van de maan zien, men was even ‘absoluut’ en even knap als thans,<br />
twintig jaar later. Men kwam bijeen, stak zijn tong uit en kijk: de oudere generatie<br />
bestond niet meer - ten minste voor het oogenblik niet. Daar was bv. Hardy! Laat<br />
ons eens zien, wat er nog van dien armen man is terechtgekomen. Ze vonden hem<br />
ouderwetsch, plakten dat etiket op hem en zetten hem buiten de deur - al kwam hij<br />
toch weer binnen. Daar was Stevenson - die alleen maar romantisch zijn kon -<br />
hoeveel dooden is hij op de lippen der jongeren gestorven! Daar was Kipling - ach,<br />
die arme Kipling. Daar was Barrie - een triest geval! Daar was Shaw, die schandelijke<br />
journalist!<br />
Neem het vreemde geval van Conrad, die gedurende de eerste vijftien jaar van<br />
zijn schrijversloopbaan door critici en schrijvers geprezen werd als zelden een ander<br />
auteur, en die toch bijna niet bekend was bij het publiek; en die toen in drie jaar<br />
plotseling beroemd werd. Neem het geval van Kipling, die critisch geprezen, critisch<br />
veroordeeld, en weer geprezen en weer veroordeeld werd, en die al dien tijd even<br />
groote faam had.<br />
De contemporaine smaak wisselt in actie en reactie, gehoorzaamt aan afkeer van<br />
alle herhalingen en een sterk verlangen naar nieuwigheid, volgt de gesprekken van<br />
de meest zelfbewuste literaire groep van zijn tijd, en beweegt op het getij van de<br />
wereldsche toestanden, als voor-oor-logsche en na-oorlogsche stemmingen; hij<br />
wordt alleen bestuurd door een zekeren zin voor verhoudingen in de algemeene<br />
opvattingen, die voortdurend uit de eb en vloed der smaakveranderingen datgene<br />
redden, wat hen wezenlijk voedt en amuseert.<br />
De voorkeur der literaire jeugd wisselt bijna ieder jaar, de smaak van de<br />
eenvoudiger lezers blijft ongeveer dezelfde, ten minste een geslacht lang, en<br />
bepaalde behoeften van den geest bestaan de eeuwen door, als daar zijn het<br />
verlangen naar het dramatische, dat bevredigd wordt door het vertellen van een<br />
handeling, en het verlangen om zichzelf en zijn buurman te zien afgebeeld, dat<br />
voldaan wordt door het scheppen van karakter.<br />
Als de smaak van een tijd van deze eenvoudige behoeften te ver afdwaalt, blijkt<br />
de tijd op den duur niet een sterke strooming te bezitten, hoeveel stroom en beweging<br />
hij in eigen oogen ook mag vertoond hebben; het is maar een stilstaand watertje.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
De huidige tijd, sprankelend, zelfbewust en geneigd zijn eigen knapheid te<br />
proclaeeren, zal het zijne brengen, maar niet volgens zijn eigen waardeering, noch<br />
door zijn buitensporige experimenten. In 1940 zal men niet schrijven - zelfs in 1930<br />
zal men niet schrijven als in 1920. In 1930 zal men waarschijnlijk weer tot<br />
ouderwetsche hulpmiddelen der gedachte, als samenhang en verband tusschen<br />
woord en gedachte komen.<br />
A.S C. Wallis.<br />
In het Rusthuis te Rotterdam is overleden mevrouw Adèle Antal-Opzoomer, die<br />
onder het pseudoniem A.S.C. Wallis een der merkwaardigste schrijfsters uit een<br />
vroegere periode geweest is.<br />
Mevr. von Antal is lang ziek geweest en heeft het leed geduldig gedragen.<br />
In 1856 werd Adèle Opzoomer als dochter van prof. C.W. Opzoomer geboren te<br />
Utrecht. In 1874 debuteerde zij onder het pseudoniem Wallis met ‘Prins Willem III<br />
en de moord der gebroeders de Witt’, maar haar naam vestigde zij met den<br />
driedeeligen roman ‘In dagen van strijd’, die in den tijd van Alva speelt. Later is haar<br />
‘Vorstengunst’ verschenen (1883), waarin zij het leven aan het hof van Gustaaf<br />
Wasa heeft beschreven. Ook eenige drama's en vertalingen heeft zij geschreven<br />
en daarna ‘Een Zielestrijd’ (1908), ‘De Koning van een Vreugderijk’ (1913) en ‘Een<br />
liefdesdroom in 1795’ (1916).<br />
Zij was, zooals wij reeds schreven, gehuwd met den Hongaarschen hoogleeraar<br />
von Antal, die na jaren van oorlogsballingschap een betrekking vervult in zijn<br />
vaderland. Henri Borel schrijft in ‘Het Vaderland’:<br />
Met eerbied en veneratie ontvang ik de tijding van den overgang naar een ander<br />
leven van A.S.C. Wallis. Mijn bewondering voor haar dateert van mijn 16e jaar, toen<br />
haar roman Vorstengunst mij geheel en al vervulde. Ik mag misschien wel<br />
verklappen, dat de allereerste critiek, die ik ooit schreef, er een was over<br />
Vorstengunst, op mijn 16e jaar, in een - spoedig weer verdwenen - ‘Algemeen<br />
Orgaan der Hoogere Burgerscholen in Nederland’. Een critiek kan ik het eigenlijk<br />
moeilijk noemen, het was een doorloopende betuiging van bewondering en jeugdige<br />
ontroering. Nu nóg vind ik haar groote romans In Dagen van Strijd en Vorstengunst<br />
standaardwerken, niet om den stijl - ik heb, toen ik ouder werd, wel gevoeld, hoe<br />
gezwollen van rhetoriek, en hoe vol germanismen deze is - maar om de compositie,<br />
ik durf wel zeggen: de architectuur, en de karakterteekening. Nog meer dan In Dagen<br />
van Strijd komt dit uit in Vorstengunst. Hoe logischonafwendbaar, stap voor stap,<br />
voltrekt zich het noodlot aan den beklagenswaardigen, diep-tragischen koning Erik!<br />
En wat 'n prachtfiguur, die Göran Person, hoe meesterlijk heeft Wallis dezen mensch<br />
uitgebeeld, van zijn enthousiaste jeugd af, vol idealen, tot aan zijn eerbiedwaardigen<br />
ouderdom vol diepe levensernst en verschrikkelijke desillusies.<br />
Deze twee figuren, Erik en Göran Person, heb ik altijd gezien als twee tragische<br />
helden van een ontzettend treurspel, een, dat de Nederlandsche Tooneelkunst een<br />
onsterfelijk meesterwerk zou hebben geschonken, zoo Wallis in plaats van een<br />
roman een tragedie Vorstengunst zou hebben geschreven. Alle elementen voor<br />
een prachtig treurspel waren hier aanwezig. Welk een heerlijke figuur daarin b.v.<br />
de jonge, edele Nils Sture, zijn vader, de oude Sture, zijn moeder Mareta, en de<br />
oude onverzettelijke Gyllenstierna!<br />
Achter al haar werken, ook het laatste, De Koning van een Vreugderijk, al staat<br />
dit niet even hoog als haar vorige romans, voelt men een serene, ernstige vrouw<br />
met een groot hart en een gedistingueerde eruditie. A.S.C. Wallis is voor mij een<br />
der eerbiedwaardigste vrouwen uit onze litteratuur, en dat men haar de laatste<br />
tientallen jaren vrijwel vergeten is in Holland, strekt Holland niet tot eer. Zij staat, in<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
de allerbeste beteekenis van schrijfster zijn (wat nog iets anders is dan een knap,<br />
leesbaar boek te<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
20<br />
kunnen schrijven), hooger dan heel wat van onze gevierde vrouwelijke letterkundigen,<br />
wier werk niet den diepen ondergrond heeft van Wallis' romans, al staan die, zuiver<br />
(en alleen maar) litterair beschouwd, lager. Met A.S.C. Wallis is een der nobelste<br />
vrouwen van de Nederlandsche litteratuur en der Nederlandsche cultuur van ons<br />
heengegaan.<br />
Geertruida Carelsen geïnterviewd.<br />
Het ‘Alg. Handelsblad’ brengt een aardig interview met de schrijfster Geertruida<br />
Carelsen (mej. De Leeuw). Hier volgt een fragment:<br />
‘Het moeilijke leven van leerling-verpleegster heeft zij meegemaakt, het diploma<br />
werd behaald, maar, vooral ook op advies van den toenmaligen hoofdredacteur van<br />
het ‘Nieuws van den Dag’, die meende, dat de jonge vrouw haar literaire talenten<br />
niet ongebruikt mocht laten, heeft zuster De Leeuw na enkele jaren het ziekenhuis<br />
weer vaarwel gezegd om Geertruida Carelsen gelegenheid te geven, datgene, wat<br />
zij zag en hoorde, den lezers en lezeressen van het ‘Nieuws van den Dag’ in<br />
causerievorm voor te zetten. In een heel bescheiden Amsterdamsch pension wonend,<br />
aangewezen op zich zelf en een beetje ook op den raad van welmeenende vrienden,<br />
leerde de jonge schrijfster welk een hemelsbreed verschil er bestaat tusschen het<br />
leven in de groote stad en dat op het vrije, ruime veld in het land.<br />
Familie-omstandigheden brachten Geertruida Carelsen eenige tientallen jaren<br />
geleden naar Engeland. Het onbekende, gebruiken en gewoonten, die van de<br />
vaderlandsche zeden verschilden, het leverde allemaal stof voor artikelen in<br />
tijdschriften. En toen ‘Het Nieuws van den Dag’, dat in dien tijd nog bloeide, voor<br />
Berlijn een correspondente moest aanstellen, toen dacht men aan haar, die haar<br />
geschiktheid als kroniekschrijfster wel voldoende had bewezen.<br />
In een tijd, dat de vrouw zich feitelijk nog niet waagde op het moeilijke pad van<br />
de journalistiek, heeft Geertruida Carelsen een deel van het krantenlezende publiek<br />
in Holland verteld van wat er omging aan de oevers van de Spree. Zonder bepaalde<br />
opdracht schreef zij haar artikelen: gezellige causerieën over wat haar aandacht<br />
had getrokken, genoeglijke babbeltjes over kleine gebeurlijkheden. Als er eens iets<br />
héél bijzonders aan de orde was, volgde mejuffrouw Carelsen op de tribune de<br />
debatten in den Rijksdag; soms woonde zij een première bij in een der<br />
toonaangevende schouwburgen, ook wel de opening van een tentoonstelling. Maar<br />
in het algemeen zocht zij haar stof, haar kopij langs den weg.<br />
Een enkelen keer werkte Geertruida Carelsen onder den druk der persen. Dat<br />
was in de dagen, toen onze koningin als jonggetrouwde vrouw met haar gemaal<br />
een bezoek bracht aan het Mecklenburgsche hof. Met eenige andere<br />
vertegenwoordigers van Nederland reisde de toen welhaast zestigjarige naar<br />
Schwerin.<br />
Glimlachend luisteren wij naar wat juffrouw De Leeuw ons van dien, in haar oogen<br />
wel zeer avontuurlijken, tocht vertelt. Hoe héél anders werd een kwart eeuw geleden<br />
toch de journalistiek beoefend dan in onzen tijd, nu men in alle lagen en standen<br />
van de maatschappij de waarde der publiciteit erkent en beseft.<br />
Als wij, als de journalisten van nù, bij officieele gelegenheden in het buitenland<br />
hun krant, en dus een deel van het Nederlandsche volk vertegenwoordigen, worden<br />
zij als eeregasten begroet. Alle deuren gaan voor hen open, overal vinden zij hun<br />
plaats gereserveerd. De tijd, waarin men het belang van de publiciteit nog niet<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
egreep en een krantenmensch zijn toevlucht moest nemen tot lakeien en kameniers<br />
om inlichtingen te krijgen, behoort tot het verleden.<br />
Maar in die dagen, toen Geertruida Carelsen en haar collega's in Schwerin het<br />
vorstelijk bezoek kwamen ‘verslaan’, liet de officieele erkenning van de Pers nogal<br />
iets te wenschen. Wij krijgen tenminste dien indruk, als wij hooren, dat onze, toen<br />
toch ook reeds bejaarde, landgenoote zich, teneinde den intocht van de hooge<br />
gasten goed te kunnen volgen, moest posteeren tusschen de pooten van een<br />
bronzen paard, dat deel uitmaakte van het ruiterstandbeeld op den Schloszplatz.<br />
En dat twee van de Nederlandsche collega's onder den voet werden geloopen, en<br />
in plaats van naar het telegraafkantoor te snellen door de opgedane wonden zich<br />
hors concours zagen gesteld.<br />
‘Ik heb toen’, zegt Geertruida Carelsen, ‘ongeveer de geheele Nederlandsche<br />
Pers bediend. Ik liep van het kastje naar den muur, en tusschen door verzorgde ik<br />
mijn vrienden, die een paar hoofdwonden hadden opgeloopen’.<br />
Zeventien jaren had Geertruida Carelsen in de Duitsche hoofdstad haar pied à<br />
terre. Zij zag er de feiten als het ware geboren worden en groeide met hun<br />
ontwikkeling mee. Nog vóór het uitbreken van den oorlog heeft juffrouw De Leeuw<br />
haar post in Berlijn verlaten. Hoewel nog krachtig naar lichaam en geest, achtte zij<br />
den tijd gekomen, waarin zij zich wat meer rust moest geven. Gedurende eenigen<br />
tijd heeft zij toen haar Berlijnsche causerieën in Haarlem geschreven, puttend uit<br />
de rijke stof waarover zij beschikte. Daarna heeft zij zich bepaald tot bijdragen van<br />
meer algemeenen aard en specialiseerde zij zich tevens op artikelen inzake<br />
tuinaanleg.<br />
Elisabeth Zernike aan het woord.<br />
Daar mevr. M. Verhoeven-Schmitz, die in de Commercieele Club te 's-Gravenhage<br />
een lezing zou houden over literatuur, verhinderd was, trad in haar plaats Elisabeth<br />
Zernike als spreekster op, met een praatje over het moderne boek in het algemeen.<br />
De algemeene klacht van dezen tijd - aldus spr. - is, dat veel menschen geen boeken<br />
meer kunnen lezen. Zij klagen er over dat het boek hen te veel meesleept. Veel<br />
menschen behouden de gewoonte uit hun jeugd om niet critisch te lezen, en dan<br />
leest men op lateren leeftijd niet meer. Zij gevoelen het als een kind, dat het<br />
onaangenaam vindt uit zijn lectuur te worden geroepen door het leven. Zij denken<br />
rust te vinden in hun lezen, maar bemerken veelal niet, dat juist onrust wordt<br />
veroorzaakt doordat ze zich laten meesleepen in hun lectuur.<br />
Het doel van het lezen is niet het zich laten meesleepen, maar een tot zichzelf<br />
komen. Velen zoeken in een boek de bevestiging van hun persoonlijkheid; zij gaan<br />
uit van het standpunt, door den schrijver ‘begrepen’ te willen worden. Ook dit stamt<br />
uit hun jeugd en mag niet gelden voor volwassenen.<br />
Spr. kwam nu op de kinderlectuur. Een kind leest niet alleen om het verhaaltje,<br />
integendeel, een eenvoudige vertelling in sobere taal zal ook door hen genoten<br />
kunnen worden en boeit misschien nog meer.<br />
De kinderlectuur kan misschien veranderd zijn, toch laat men het genre van ‘om<br />
't verhaaltje’ niet los. Bij de keuze van het onderwerp staat de schrijver soms onder<br />
invloed van het publiek. Zoo kan nooit goede lectuur ontstaan, want een waar<br />
kunstenaar kent geen keuze, doch alleen dwang. Zijn werk ontstaat buiten zijn wil<br />
om. Het onderwerp dringt zich aan hem op, laat hem niet los.<br />
Hierin ligt het verschil tusschen den goeden roman en den ontspannings- of<br />
amusementsroman. Bij den laatsten wordt het onderwerp vrij gekozen. Met het<br />
onderwerp hangt nauw samen het begrip tendenz. De oorspronkelijke aandrijvende<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
kracht kunnen we tendenz noemen, en die is als zoodanig in een goeden roman<br />
onmisbaar.<br />
Een goed lezer voelt in het boek het logische van het verloop eener geschiedenis.<br />
Het beklemmende en meesleepende vervalt door de noodzakelijkheid van het<br />
gebeuren. Soms vraagt men zich af waartoe dit dient, doch<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
21<br />
altijd vindt men later de rechtvaardiging ervan. Dit ziet men ook in den<br />
detective-roman, doch hoe goed die ook geschreven kan zijn, toch blijft hier het<br />
opzienbarende hoofdzaak, zoo niet doel.<br />
Zoowel in de oudere als in de moderne literatuur is een streven naar het<br />
essentieele.<br />
Doch de meer ‘ouderwetsche’ schrijvers nemen den lezer mee op hun tochten<br />
naar het resultaat, terwijl bij de moderne de kern ineens wordt geraakt. In dit verband<br />
vergeleek spr. het werk van v. Deyssel met dat van Roel Houwink. Het werk van<br />
Houwink is sterk ineengedrongen en hevig. Hij geeft de essentie van wat hij heeft<br />
gezien en gevoeld.<br />
Van Deyssel zoekt langs verschillende wegen de kern te benaderen, tot hij het<br />
verlossende woord vindt. Hoewel de kern geraakt wordt, is het werk niet kernachtig.<br />
Arthur van Schendel verzwijgt het essentieele en geeft het zoo, dat de lezer het<br />
zelf kan opbouwen.<br />
De Pelgrim.<br />
Onder den titel de Pelgrim is door twaalf Vlaamsche kunstenaars: Herman Deckers,<br />
Frans Delbeke, Dom Gregorius de Wit, pater Em. Valvekens, Felix Timmermans,<br />
Ernst van der Hallen, Anton van de Velde, Flor van Reeth, Dirk Vansina, Renaat<br />
Veremans, Gerard Walschap en Eugeen Yoors een vereeniging opgericht, die<br />
beoogt ‘door het bevorderen van een geest van Christen-solidariteit onder de<br />
Katholieke kunstenaars en door het steunen van elkanders werk, de Katholieke<br />
Vlaamsche kunst hooger op te voeren en ze in het kultureel leven de plaats te geven<br />
die haar rechtens toekomt’.<br />
Naar hun opvatting is gemeenschapskunst niet alle kunst, die door de<br />
gemeenschap wordt begrepen, ‘maar die kunst, welke door de schoonheid den<br />
mensch veredelt en hem nader brengt tot God’. Als vertegenwoordigers van een<br />
volk ‘dat in zijn breedste lagen Katholiek is en dat zijn artistiek wezen het heerlijkst<br />
door de Katholieke kunst heeft uitgesproken (de geschiedenis getuigt het) zijn zij<br />
er zich van bewust, als kunstenaars en Katholieken God en hun volk niet doelmatiger<br />
te kunnen dienen’ dan door zulk streven hunner pelgrimvereeniging.<br />
Prijzen.<br />
De jury, belast met het toekennen der literaire prijzen van de provincie Brabant, en<br />
bestaande uit de heeren Ch. Gheude, Coenen, Derudder, L. Du Castillon, Hamande,<br />
Thomas Braun, Herman Teirlinck, Roger Landoy en Georges Rency, heeft bekroond<br />
Jezabel, tooneelspel door Ward Schouteden; Het meisje Lea, novelle door Urbain<br />
van de Voorde; Komen en gaan, roman door Maurice Roelants; Veronus, Vrijheer<br />
van Lembeke, roman door Julien Kuijpers. Schouteden kreeg een prijs van 3000<br />
frs. De anderen van 1000 frs. Van de Fransch-schrijvenden werden bekroond Louis<br />
Banneux (L'Ardenne mystérieuse), Charles Spaak (Trois contes et une nouvelle),<br />
Mme. Mercedès Legrand (Géographies, poèmes).<br />
Uitgevers Jubileum.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Een keurig, goed geïllustreerd gedenkboek geeft de geschiedenis van A.W. Sijthoff's<br />
Uitgevers Mij., Leiden, die voor 75 jaar werd opgericht door den heer A.W. Sijthoff.<br />
De bibliograaf D. Smit vertelt uitvoerig, hoe uit de drukkerij de groote en<br />
welbekende uitgeversmaatschappij is gegroeid. Hij doet dat als een ‘hulde aan den<br />
stichter en zijn medewerkers, die deze zaak hebben weten te brengen tot zulk een<br />
hoogte en bloei, dat haar uitgaven over de geheele wereld bekend zijn’.<br />
Zoowel de stichter der firma, de heer A.W. Sijthoff, als zijn opvolgers, de heeren<br />
C.G. Frentzen en A.W. Frentzen, hebben er steeds een eer in gesteld, hun inrichting<br />
op de hoogte van den tijd te houden, aldus lezen we in het boek. Zoo was de heer<br />
A.W. Frentzen de eerste, die door het stichten van de Nederlandsche<br />
Rotogravure-Maatschappij het diepdruk-procédé hier te lande invoerde. <strong>Den</strong> 1en<br />
Januari 1851 vestigde de toen nog niet twee-entwintigjarige Albertus Willem Sijthoff<br />
zich als boekdrukker te Leiden op de Oude Vest. Aanvankelijk drukte hij uitsluitend<br />
boeken voor andere uitgevers. Het eerste werkje dat van zijn persen kwam, was:<br />
Adama van Scheltema, <strong>Gulden</strong> Levenswoorden. Ook van buiten de stad stroomden<br />
de orders hem toe, zoodat hij reeds in 1852 verplicht was naar grooter ruimte om<br />
te zien, ten einde zijn drukkerij de noodige uitbreiding te geven. Met deze verplaatsing<br />
onderging de drukkerij uitbreiding, doordat er, met het oog op het drukken van<br />
geïllustreerde werken, een inrichting voor galvano-plastiek en een houtgraveerschool<br />
aan werden toegevoegd.<br />
Weldra trad hij ook als ondernemend uitgever op den voorgrond. Met het<br />
overnemen van de Kunstkroniek behaalde hij zijn eerste succes. De Kunstkroniek<br />
bracht den heer Sijthoff in aanraking met vele schilders en schrijvers, wat aanleiding<br />
is geworden tot menige belangrijke uitgave. Van groote beteekenis voor het<br />
aanknoopen en uitbreiden van buitenlandsche betrekkingen was de aankoop van<br />
de cliché's van Otto Spamer's Buch der Erfindungen. Bij de dames is Sijthoff het<br />
meest bekend door de uitgave van het mode-tijdschrift De Gracieuse, in 1863<br />
opgericht.<br />
Van de vele aankoopen en uitgaven van de firma Sijthoff noemen wij o.a. den<br />
aankoop in 1896 van al de bibliographische uitgaven van C.L. Brinkman, nl. het<br />
Adresboek voor den Boekhandel, de Naamlijst van boeken 1790-1875 in vijf kwarto<br />
deelen enz. Een onderneming, die heel wat voeten in de aarde had, vóór zij tot<br />
stand kwam, was de opzet van het Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek.<br />
Grootere bekendheid kreeg de firma buiten de grenzen, zelfs buiten ons<br />
werelddeel, door twee kostbare ondernemingen: de uitgave van de Codices Graeci<br />
et Latini en het Breviarium Grimani, in photographische reproductie. Op het gebied<br />
der couranten-industrie heeft Sijthoff heel wat tot stand gebracht. De omstandigheid<br />
dat de toenmalige Leidsche Courant slechts driemaal per week verscheen, deed<br />
hem in 1860 besluiten een plaatselijk orgaan op te richten. <strong>Den</strong> 1en Maart van dat<br />
jaar verscheen het eerste nummer van het Leidsche Dagblad.<br />
Verder heeft de heer A.W. Sijthoff het initiatief genomen tot het stichten van de<br />
Haagsche Courant en het Rotterdamsch Nieuwsblad, waarvan hij de leiding opdroeg<br />
aan zijn zoons, de heeren A. Sijthoff en C. Sijthoff. Ook aan de oprichting van Het<br />
Vaderland in 1869 heeft Sijthoff een werkzaam aandeel gehad. Met Martinus Nijhoff,<br />
D.A. Thieme en P. Smidt van Gelder heeft hij vijf jaar lang de vele beslommeringen,<br />
aan een groot politiek dagblad verbonden, gedeeld, waarna de oprichters het blad<br />
aan een naamlooze vennootschap overdroegen.<br />
De oudste schoonzoon, de heer C.G. Frentzen, was in 1885 als medewerker in<br />
de Leidsche uitgeverszaak opgetreden. Vooral aan het initiatief van den heer C.G.<br />
Frentzen is het te danken, dat aan de Duitsche relaties uitbreiding werd gegeven,<br />
vooral voor uitgaven van kostbare prachtwerken.<br />
In 1913 overleed de heer A.W. Sijthoff op hoogen leeftijd te Feldafing, de leiding<br />
der zaken hiermede geheel overlatende aan de heeren C.G. Frentzen en A.W.<br />
Frentzen. Kort daarop werd ook de heer C.G. Frentzen aan zijn werkkring ontrukt,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
op 68-jarigen leeftijd, even voor het uitbreken van den oorlog. Toen werd het bestuur<br />
der zaken geheel overgenomen door zijn zoon, den heer A.W. Frentzen.<br />
Het bedrijf werd geheel in overeenstemming met den geest van zijn grootvader<br />
en vader voortgezet. Daarvan getuigt niet alleen de voortzetting van de serie Codices<br />
Graeci et Latini, maar ook het groot aantal werken op<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
22<br />
het gebied van kunst en letteren in de laatste tien jaren verschenen. Daarnaast is<br />
een groot aantal bladen en tijdschriften uitgegeven, waarvan wij noemen: Panorama,<br />
Museum, Maandblad voor Philologie en Geschiedenis, de Nederlandsche<br />
Bibliographie, De Uitgever, Lawntennis, Leidsch Ouderblad, het Algemeen<br />
Visscherijblad en De Volkenbond.<br />
Een Boutade over den Roman.<br />
De romancier C.A.J. van Bruggen, die thans onder het pseudoniem Rein van Zanten<br />
schrijft, publiceert in het Alg. Handelsblad een alleraardigst gefingeerd interview<br />
met een romanschrijver dien hij ‘Rein’ noemt. Er staan ware en verstandige dingen<br />
in. Het is heel niet moeilijk, een boek te schrijven, zei Rein. Lang zoo moeilijk niet<br />
als de menschen, die géén boeken schrijven, wel denken. Je gaat er maar voor<br />
zitten. <strong>Den</strong>k eens hoeveel boekenschrijvende dames en heeren er in een klein<br />
landje als Nederland reeds zijn. Zou je denken dat het dan zoo moeilijk is, wat ze<br />
doen? De moeilijkheid is, eraan te beginnen. Er voor te gaan zitten, zooals ik zei.<br />
- Het staat heel aardig, een roman geschreven te hebben. Het kleedt als décolleté.<br />
Ook zijn er veel uitgevers, die het boekenschrijven bevorderen. Die moeten allen<br />
aan den gang blijven, met series en uitverkoopen, met presentuitgaafjes en zware<br />
werken die men op een tafeltje legt ten bewijze dat men letterkundig ‘bij’ is. Om alle<br />
mogelijke redenen worden er boeken uitgegeven, daar leeft een heele industrie<br />
van. Waarom zou ik dan geen boeken schrijven zoo goed als ieder ander?<br />
- Ga je gang, Rein, je doet er zeker geen kwaad mee, moedigde ik aan.<br />
- Maar de hoofdzaak, hernam hij, een beetje eigenzinnig, de hoofdzaak is dat je<br />
ervoor gaat zitten. Zoo maar. Je neemt een paar menschen, die laat je leven op het<br />
papier ...<br />
- Daar zeg je zooiets.<br />
- O, het lijkt heel lastig wanneer je 't nooit geprobeerd hebt, maar ik verzeker je,<br />
er is hoegenaamd niets aan. Het komt er maar op aan, je zelf op den achtergrond<br />
te houden. Wie meent wat te zeggen te hebben, moet geen boek schrijven, het<br />
wordt zeker vervelend. Je moet de menschen, die je daar eenmaal voor hebt<br />
uitgezocht, die moet je het boek laten schrijven, ze moeten het voor je leven. Zelf<br />
heb ik niets anders te doen dan te noteeren wàt ze je voor leven. Wees niet<br />
bemoeiziek, wees bescheiden. Doe niet als die slechte figuranten, niet van het<br />
voetlicht weg te krijgen. Als vrouwen die twijfelen aan de uitwerking harer<br />
bekoorlijkheid en de liefde tegemoetloopen. De geboren schrijver ... de geboren<br />
schrijver - en ziedaar het geheim - die is er niet. Die is weg. Ergens anders. Die<br />
heeft alleen geschréven. Die heeft zich tevreden gesteld met de taak eener<br />
tik-juffrouw. De eigenlijke schrijvers, dat zijn de menschen van het boek. Zoodra die<br />
staan, leven, zich ontwikkelen, heeft niemand meer wat te vertellen. Ken je één<br />
metier, dat gemakkelijker gaat?<br />
- Het is gemakkelijker dan ge denkt, hield Rein triumfantelijk vol. Wanneer je maar<br />
overtuigd bent van twee dingen. In de eerste plaats, dat je, na het vastleggen van<br />
den opzet, je zoo radikaal mogelijk moet retireeren. Blijf geen oogenblik langer dan<br />
noodig is. Verwijder alle draden en hulplijnen, kleimodellen, voorstudies of wat ook.<br />
Laat den homunculus zijn eigen leven gaan. In de tweede plaats: geloof in je gelijk.<br />
Het is een vergissing te meenen, dat een schrijver zich in den opzet zijner figuren<br />
zou kunnen vergissen. Alle menschen zijn mogelijk. Wanneer uit zes-en-twintig<br />
letters van het alphabeth alle talen ter wereld te fatsoeneeren zijn met hun<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
onderscheidene uitdrukkingsvormen en hun ongeteld getal begrippen, hoeveel te<br />
eer zal uit de millioenen gegevens van het geestelijk en gemoedsleven der menschen<br />
een milliardenvoudige afwisseling zijn te fatsoeneeren. Mits de eerste noot goed<br />
klinke, volgen de accoorden van zelf.<br />
Boekenschouw<br />
Oorspronkelijke werken<br />
D.Th. Jaarsma. Het gelukkig Jaar. - Nijgh en van Ditmar's<br />
Uitgevers-Maatsch., Rotterdam. (183 blz.). f 3. -; geb. f 3.90<br />
In ‘Het gelukkig Jaar’ geeft de schrijver van den weemoedigen cyclus ‘Thiss’ ons<br />
een boek van stille en diepe levensvreugde. Een roman is dit werk moeilijk te<br />
noemen: het is het eenvoudige en bijzonder innige relaas van het leven van den<br />
schrijver, die in den eersten persoon schrijft, met zijn gezin. Vooral de twee<br />
kinderfiguren zijn bijzonder uitvoerig gegeven; alleen, de schrijver zelf komt zoo nu<br />
en dan wel wat schoolmeesterachtig-droog en quasi-geleerd over de karakters der<br />
kinderen redeneeren. Met dat al zijn de twee figuurtjes toch heel innig geobserveerd.<br />
Wanneer op moeders verjaardag de beide kinderen een cadeautje krijgen, rijst<br />
er een geschil over wát het mooiste is, de bal of de fluit.<br />
- ‘Vader, wat is mooier? Een bal of een fluit?’ - Nja. Het is heel lang geleden sinds<br />
ik in de gelegenheid was...<br />
- ‘Hoor eens, zeg ik zoo neutraal mogelijk. Dat weet ik zoo precies niet’. Ja-ja,<br />
maar dat is de bedoeling niet. En mijn antwoord is ook wreed en dom. Een tong kun<br />
je antwoorden met een uitvlucht, maar nimmer een bewogen hart.<br />
- ‘Tenminste...!’ haast ik mij er nog aan toe te voegen. Tenminste. Tenminste.<br />
Tenminste wat? Ik moet er mij uit zien te redden.<br />
- ‘Mag ik de bal nog eens even zien?’ waag ik bemiddelend.<br />
Snel wendt ze zich om, en de bal ligt in mijne handen.<br />
- ‘Een pracht!’ zeg ik hartgrondig en hurk bij haar neer. ‘En wat een alleraardigst<br />
geitje staat erop zeg! Zou het mé! kunnen zeggen?’ Ik beknijp den bal herhaaldelijk,<br />
maar het lukt natuurlijk niet - en toch zie ik, aan haar sluw-snel lachje, dat ze weer<br />
content is...<br />
Volmaakt gelukkig is het jaar toch niet. Bij de geboorte van het derde kind blijft<br />
de moeder maanden ziek en de toestand is ernstig. Maar ook dit keert zich weer<br />
ten goede:<br />
‘Zij is behouden. En ik ben bij haar. Bij het bed kniel ik, kus hare handen, hare<br />
donkere geurige haren, en leg mijn wang aan hare wang... Roos van Jericho...<br />
Behouden!<br />
Het is een boek dat bekoort en ontroert, in zijn fijn beschrijven van de kleine,<br />
alledaagsche dingen, en waarin ons leven en ons geluk ligt.<br />
Agnes Maas-van der Moer. Het eeuwige rhythme. - C. Morks Czn.,<br />
Dordrecht. 19<strong>25</strong>. (205 blz.) f 2.90; geb. f 3.75<br />
De romans van Agnes Maas - van der Moer kenmerken zich vooral door den<br />
beschaafden toon, waaruit zoo duidelijk blijkt, dat er een intellectueel-ontwikkelde<br />
vrouw aan het woord is. En hoewel haar boeken ons niet meesleepen door krachtige<br />
visie, geven ze ons toch een aesthetisch genot. De jonge vrouw, Lie Goudenstein,<br />
die de hoofdfiguur uit dezen roman is, leeft met haar man een kalm, hartstochtloos<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
leven. Zij vindt haar geluk, evenals haar man, in wijsgeerige lectuur en denkt dat<br />
ze met het “leven” heeft afgedaan.<br />
“Het zeer intense leven in haar vroeg een gaaf geheel.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
23<br />
In die jaren van wankel evenwicht, van altijd vechten met zichzelf, had ze de waarde<br />
leeren beseffen van een groot doel, buiten alles om. En toen het verdriet (om een<br />
gestorven vriend) iets van zijn scherpte verloor, keerde ze zich geheel tot haar<br />
boeken, tot haar meditaties, en ze wendde zich af van wat haar zoo hevig had doen<br />
lijden: haar groote gevoeligheid. Wat ze zocht, na de vermoeienis van haar leed,<br />
was rust, vrede”. - Natuurlijk blijft deze rust niet. Zij wordt verstoord door een jongen,<br />
hartstochtelijken man, een huisvriend, die Lie's ingeslapen zinnen weer wekt en in<br />
haar de onrust brengt, die toch het geluk is én het leed. Ze strijdt voor haar rust: “ze<br />
wilde zich niet overgeven aan wat zij als de vernieler van alle vrede kende. Maar<br />
was vrede het hoogste? En was zij alleen maar niet sterk genoeg om het groote te<br />
dragen?” Eindelijk geeft ze zich over en beleeft met Lou, haar man's vriend, een tijd<br />
van diep zinnelijk en hartstochtelijk geluk. Haar man, Jan, dien ze niet wil bedriegen,<br />
biecht ze alles op, en hoewel het Jan ontzettend veel zelfverloochening kost, blijven<br />
Lie en Jan bij elkaar, als de goede kameraden, die ze altijd waren. Maar zooals alle<br />
uitsluitend zinnelijke liefden verloopt ook het diepe gevoel dat Lie voor Lou koesterde,<br />
en langzamerhand vervreemden ze van elkaar. En wanneer Lie zich bijzonder<br />
interesseert voor een jongen van een en twintig jaar, die haar diep vereert, en voor<br />
wien zij als een moeder voelt, wordt Lou jaloersch en ze breken met elkaar. De<br />
verhouding van dien jongen Ben met Lie is knap geteekend en Ben's langzaam<br />
bewust worden van zichzelf behoort tot het beste van het boek. Door Lie's<br />
verstandige leiding en haar fijngevoeligheid wordt de jongen een “mensch”. Na veel<br />
verdriet over Lie's verhouding met Lou, die Ben niet anders dan “leelijk” kan zien,<br />
komt hij eindelijk tot het besef van het “eeuwig rhythme, waarop alles zich beweegt<br />
en waarvan niemand iets weet: de onuitgeputte en onuitputtelijke Liefde”. Een fijn<br />
en innig boekje.<br />
P. Verhoog. Onder de tropenzon. - W.L. en J. Brusse's<br />
Uitgeversmaatsch., Rotterdam. 19<strong>25</strong>. f 3.50<br />
Van dezen schrijver verscheen verleden jaar als debuut het frissche eerlijke boek<br />
“Op bruisende golven”. Zijn tweede boek ligt nu voor ons, dat ook handelt over het<br />
leven van den zeeman: van den koopvaardij-officier. Het boek is een groote<br />
vooruitgang op het vorige. De stijl is gemakkelijker, en de “roman”, die in het vorige<br />
boek er maar zoowat met de haren was bijgesleept, is hier, alhoewel weinig op den<br />
voorgrond tredend, toch echter en meer doorleefd. Bert Buurloo staat ons levendiger<br />
voor den geest en is menschelijker weergegeven dan de hoofdpersoon uit het eerste<br />
boek.<br />
De inhoud van den roman is moeilijk na te vertellen. Hij vertelt ons van reizen<br />
naar het Oosten, van verzengende hitte, lastige stokers en zieken, kortom van het<br />
kleine wereldje dat zich op een schip bevindt. Levendig en kleurrijk zijn de<br />
beschrijvingen van de Indische havens, waar Bert met vrienden gaat “passagieren”.<br />
“Op een open graspleintje het houten een-verdiepinghuisje met voorgalerij en tuintje<br />
met roode bloemen van een Japanschen tandarts. Iets verder een Chineesch<br />
tempeltje, krulornamenten op de wippende punten van het zaagvormige dak. En<br />
tusschen al die gebouwtjes, uit krochten en krotten, walmde de geur van het Oosten,<br />
mysterieus dampen-mengsel, moeilijk te definieeren voor wie het nooit geroken<br />
heeft, dat riekt naar vochtige huizen, beschimmeld hout, opium, smeulende houtskool,<br />
braadwalm, visch, struikvruchten, brandend sandelhout, specifieke reukwerken en<br />
de lijfgeur der Oosterlingen zelf. Want geen essentieeler verschil tusschen Oosten<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
en Westen dan de geuren van een menschen-opeenhooping. Onbewust wordt de<br />
Europeaan er door getroffen, voelt hij de realiteit van het andere werelddeel, van<br />
een sfeer, waarin zelden of nooit hij zal doordringen tot de kern”.<br />
En dat het leven voor de zeelui niet gemakkelijk is, blijkt uit het volgende citaat:<br />
“In toomloos dolle haast verliep de kustreis. Te lang, te zwaar werden de waken<br />
voor de blanke officieren om de vastgestelde vaardatums van de hoofdhavens te<br />
halen. 't Werd een obsessie, een kwelling - een nachtmerrie. 's Nachts verstoomen,<br />
bij daglicht ankeren, 's avonds laat klaar - en weg, kust... palmen... prauwen...<br />
paperassen, rubber, tapioca-vezels... In elk nieuw haventje versch uitgeslapen<br />
heeren-van-den-wal aan boord, vroolijk-lawaaierig, vol plannen, vol pretenties... Te<br />
lang al had de reis geduurd, en nu dit gejakker er boven op. Een paar vrije avonden<br />
op Soerabaia, na den brand, een enkele avond op Ambon of Makassar was de<br />
eenige ontspanning voor de officieren geweest. Week na week, Zondag, werkdag,<br />
's nachts, rusteloos werkten ze in een tropenklimaat, zochten ze opwekkende<br />
prikkeling voor hun oververmoeid zenuwgestel, om het lam-loome gevoel van<br />
neerslachtigheid weg te krijgen, in steeds meer drank”...<br />
De tragische gebeurtenis in den roman is de doofheid van Bert, die hierdoor<br />
genoodzaakt is op non-actief te gaan. Hij lijdt hieronder zeer, beterschap schijnt er<br />
niet te zijn, en het gedwongen nietsdoen maakt hem, den gezonden, nog jongen<br />
man, prikkelbaar. Voor één reis gaat hij dan als eerste stuurman mee met een klein<br />
bootje, om den ouden kapitein uit den brand te helpen; ze varen heen en terug van<br />
Londen naar Hâvre. 't Is oorlog en 't is een riskante onderneming. Het scheepje<br />
loopt dan ook op een mijn en vergaat. Buurloo verdrinkt...<br />
Het is een goed geschreven boek, goed gedocumenteerd, en speelt in een milieu<br />
dat zeer aantrekkelijk is.<br />
Vertaalde werken<br />
Luciano Zuccoli. Wat George Astori niet begrijpen kon. Geautoriseerde<br />
vertaling uit het Italiaansch door Louise van Everdingen. -<br />
Hollandia-Drukkerij, Baarn, 19<strong>25</strong>. (323 blz.). f 3.<strong>25</strong>; geb. f 3.90<br />
Een verhaal over een jongen, een kind nog bijna, bijzonder fijn geobserveerd, goed<br />
geschreven, geestig en ironisch. Altijd weer opnieuw kunnen de verhalen van<br />
kinder-leven en jeugd-herinneringen ons boeien; altijd vinden we er weer iets van<br />
onszelf in terug, uit dien tijd toen “every tree was green”. Voor de kleine George<br />
Astori waren de boomen “niet altijd groen”. Er zijn zooveel dingen waar hij met zijn<br />
kinderverstand niet bij kan, die hem ontroeren, bang maken, zonder dat hij weet<br />
waarom, dat hij zich niet dikwijls gelukkig voelt. Zijn moeder noch zijn vader bemoeien<br />
zich met hem, en met zijn broer Andrea, die negen jaar ouder is dan hij, kan hij niet<br />
goed overweg. Hij heeft een rijke fantasie: alleraardigst is zijn spelen met de stalen<br />
pennen. De slanke gladde pennetjes met een bobbel bovenop zijn het leger van<br />
kapitein Tarafia, die langen tijd in rooden inkt heeft moeten baden om deze eer<br />
deelachtig te worden; er tegenover staat het leger van Kavalli, uit kortere,<br />
gedrongener pennen bestaand. Over dictionnaires en woordenboeken springen de<br />
dappere soldaten, terwijl George eigenlijk zijn sommen moet maken. Andrea,<br />
George's broer, is de oorzaak van veel verdriet. Zijn vader laat hem, zeventien jaar<br />
oud, naar 't buitenland gaan, geheel alleen. Het is natuurlijk dat dit verkeerd uitkomt.<br />
Andrea knoeit met wissels van zijn vader, int geld op valsche procuraties en komt<br />
opeens thuis, juist als Silverio, de vader, die zoo nu en dan merkt dat er wat aan de<br />
hand is, hem uit Engeland wil gaan halen. Doodsbang is Andrea voor de ontdekking<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
van zijn geknoei, dat uit móet komen, en bij den kleinen George stort hij zijn hart<br />
uit, en smeekt hem om alles aan hun vader te vertellen. Maar George durft niet.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
24<br />
“O, Andrea!” riep George van zijn stoel opspringend en instinctief op zijn bed<br />
toeloopend, “dat kan ik niet aan papa vertellen, dat kan ik niet, dat durf ik niet!”<br />
Andrea zweeg ontzet. Hij voelde dat hij willoos meegesleept werd in een catastrophe;<br />
als dit schuldelooze kind hem in den steek liet, wie moest hem dan de reddende<br />
hand toesteken? - Maar waarvoor ben jij dan bang? zei hij zachtjes zonder zich te<br />
bewegen. - Jij hebt het toch niet gedaan, jij hebt er toch geen schuld aan? Je behoeft<br />
het alleen maar te vertellen en vergiffenis voor mij te vragen’. - ‘En wanneer moet<br />
ik dat dan doen!’ riep George. ‘Ik ben zoo bang voor zijn gezicht, want dat zal al<br />
maar langer worden, en zijn oogen steeds grooter’. Andrea blijft in een voortdurenden<br />
angst, die zich natuurlijk ook aan George meedeelt. Dit gedeelte van het boek is<br />
bijzonder goed geschreven, - de doodsangst van Andrea en de troost dien hij bij<br />
George zoekt en dien George zoo graag geven wil.<br />
De tragische ontknooping nadert meer en meer. Eindelijk heeft Silverio alles<br />
ontdekt, hij roept Andrea en ondervraagt hem. En de arme jongen loopt weg, en<br />
schiet zich dood. Het geheele gezin, George niet het minst, krijgt een hevigen schok,<br />
en lang duurt het voor hij er weer bovenop is. De liefde en de toewijding van zijn<br />
vriendinnetje Ada Zampieri zijn voor een groot deel de oorzaak van zijn genezing.<br />
Hoewel George nog een kind is, houdt hij heel veel van Ada, die wat ouder is dan<br />
hij, en wanneer hij ouder wordt, neemt deze liefde nog toe. Maar Ada ziet in George<br />
slechts een kind, ze verlooft zich met graaf Scerbejew, en George begrijpt niet hoe<br />
't mogelijk is, dat ze hèm vergeten heeft. De langzame verandering in de gevoelens<br />
van Ada en George is fijn opgemerkt, en ook de andere figuren zooals Maurits Creffa<br />
en de wufte Leonie zijn scherp geteekend. Wanneer Ada even voor haar huwelijk<br />
op een autotocht verongelukt, is George hierdoor zóo geschokt dat hij zwaar ziek<br />
wordt en sterft. Dit laatste gedeelte van het boek is wel wat overdreven droevig, en<br />
al die sterfgevallen lijken wat overbodig. De bladzijden waar George na de lijkmis<br />
voor Ada met haar oude pop, Eufemia, praat en deze vertelt dat Ada dood is, zijn<br />
zeer ontroerend.<br />
A.R. St. Johns. De vuurpijl. Naar het Amerikaansch bewerkt door W.J.A.<br />
Roldanus Jr. - H.P. Leopolds Uitgevers-Maatschappij, 's Gravenhage.<br />
(236 blz.).<br />
Evenals ‘De filmfantast’ speelt deze roman in Hollywood en vertelt ons het leven<br />
van een jonge vrouw Sharon Kimm, die van een armoedig vuil straatkind wordt tot<br />
een schitterende filmster. Als een vuurpijl, zoo plotseling, hel lichtend komt ze op<br />
uit het duister, om er waarschijnlijk weer even snel in te verzinken. Deze roman is<br />
meer de geschiedenis van een jong meisje dat uit de bitterste armoede plotseling<br />
tot grooten welstand komt dan een ‘film’-roman. En van het leven te Hollywood<br />
vertelt het verhaal heel weinig. Natuurlijk vinden we in deze filmwereld dezelfde<br />
jaloersche intrigeerende vrouwen als in de tooneelwereld, en denzelfden strijd om<br />
een plaats te veroveren. Sharon Kimm, de hoofdpersoon van den roman, is een<br />
meisje uit het volk, zonder opvoeding, zonder fond. Door een toeval wordt de<br />
aandacht van een filmdirecteur op haar gevestigd en ze begint kleine rollen te spelen,<br />
voor een salaris van 75 dollar per week. Natuurlijk voelt Sharon zich hier schatrijk<br />
mee - en ze geeft het geld uit met handen vol. De slechte invloed dien het succes<br />
op Sharon's karakter heeft is goed weergegeven. De liefde van een flinken eerlijken<br />
man versmaadt ze, omdat zij nu zóo hoog is geklommen op de ladder van het succes<br />
dat ze schatten verdient. Van haar man's salaris zal ze niet kunnen leven, en van<br />
haar salaris wil hij niet leven.... Eindelijk komt het tot een verschrikkelijk bankroet.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Duizenden dollars bedraagt haar schuld. Sharon is, ten einde raad, op het punt zich<br />
te verkoopen aan haar schatrijken directeur, als ze plotseling tot het inzicht komt<br />
wát ze dan zal zijn. En als ze dit onder 't oog ziet, komt ze tot zich zelf, en ze gaat<br />
naar den man, die haar liefheeft, en samen zullen ze trachten opnieuw te beginnen.<br />
Gustav Frenssen. Lütte Witt. Uit het Duitsch vertaald door Dr. C.D. Sax.<br />
- A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatsch., Leiden. (199 blz.). f 3.<strong>25</strong>; geb. f 4.<strong>25</strong><br />
Lütte Witt is een echt Duitsche roman in den slechten zin des woords. Vol onware<br />
sentimentaliteit en weeë, valsche romantiek. De geschiedenis speelt zich af in het<br />
Roergebied eenige jaren geleden. Een arme, maar innig brave weduwe woont met<br />
haar kleine zoontje Lütte Witt en haar volwassen dochter, en rekent moeizaam met<br />
de tienduizenden Marken. Haar zoon, vroeger een echte ‘adelborst’, een zeer<br />
geloovig jongmensch, komt half blind uit zijn krijgsgevangenschap in Marokko terug;<br />
geheel veranderd, verbitterd, ongeloovig. Hoe hij zijn gezicht is kwijtgeraakt wil hij<br />
niet zeggen. De moeder sterft uit akeligheid, maar ze zal den kleinen Lütte Witt<br />
steeds blijven helpen en blijven toespreken, en deze gesprekken komen dan ook<br />
telkens in het boek voor. Het kind is zoo innig-goed, edel en mooi van karakter, dat<br />
het bijna niet te gelooven is. Door zijn engelachtige goedheid weet hij zijn verbitterden<br />
broer te ontdooien, een nurkschen, met zichzelf en zijn vader overhoop liggenden<br />
schoolmeester tot de bekentenis te brengen dat hij Lize, de zuster, liefheeft; een<br />
verzoening, uit naam van Mutti (waarmee hij immers dagelijks spreekt), met een<br />
tante in Oost-Friesland te bewerkstelligen, en bovendien slaagt hij er dan nog in<br />
om, onschuldig kind, door een verdorven Marokkaanschen grenswacht bij ongeluk<br />
doodgeschoten te worden, waardoor de schrijver nog gelegenheid heeft om een<br />
paar dierbare bladzijden over het sterfbed te plaatsen. Voor niet-Duitschers een<br />
boek dat kriebelig maakt.<br />
Suzanne Lenglen. Liefdesspel. - Van Holkema & Warendorf, Amsterdam,<br />
19<strong>25</strong>. geb. f 2.50<br />
Als Suzanne Lenglen even bedreven was in het voeren der pen als in het hanteeren<br />
van het racket, dan zou er zeker een interessanter en leesbaarder romannetje zijn<br />
ontstaan dan nu het geval is. Dit is een onbeduidend geschiedenisje van een fransch<br />
meisje dat in Engeland onder dak komt bij een familie die een zeer grooten staat<br />
voert doch totaal geruïneerd is. Het meisje ontpopt zich als een tennis-specialiteit<br />
en heeft zelfs wel kans op een wereldkampioenschap. Daar ze geld moet verdienen<br />
zet ze met een Spanjaard een tennisschool op. In dit gedeelte geeft Suzanne nog<br />
eenige interessante lessen over de tennissport, die zeker voor haar bewonderaars<br />
orakeluitspraken zijn. Die Spanjaard Escalada is een van die heerlijke typen die<br />
tegelijkertijd aantrekken en afstooten, met intieme blikken en geheimzinnige<br />
aantrekkingskrachten. Bijna is Marcelle in zijn netten verstrikt, d.w.z. dat ze beloofd<br />
heeft met hem te trouwen, als er, goddank, plotseling een legitieme vrouw opdaagt<br />
die haar rechten opeischt. Marcelle trouwt dan met de reeds op een der eerste<br />
bladzijden voor haar bestemden man. Een uiterst onbeduidend boekje, dat zijn<br />
succes zal moeten veroveren door den naam der schrijfster en door het ‘beeldige<br />
kopje’ op het omslag.<br />
N.v.K. - B.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Al pratende met...<br />
Johan Koning<br />
<strong>25</strong><br />
INDIEN ik in deze interviews met ‘onderkopjes’ werkte, had ik onder den naam van<br />
Johan Koning de woorden: ‘de interviewer geinterviewd’ geplaatst. Want Koning is,<br />
behalve redacteur van Nederland, een oud tijdschrift, dat hij nieuw leven ingeblazen<br />
heeft, ook leider van De Hollandsche Revue, en daarin houdt hij zelf interviews.<br />
Maar nu was hij het slachtoffer.<br />
In zijn studeerkamer te Voorburg zat ik tegenover hem. Koning is groot, heeft een<br />
gebruind gelaat en grijzend haar. Zijn gezicht is geheel geschoren, en is het daardoor,<br />
dat hij mij telkens deed denken aan een tooneelspeier?<br />
Men kan soms een mensch aankijken en onder het praten voortdurend in zijn<br />
hoofd hooren: op wien lijkt hij eigenlijk? Het is als een ondertoon, die immer<br />
doorklinkt: op wien lijkt hij eigenlijk? En plotseling schiet het in je gedachten: hij heeft<br />
een tikje van Verkade. En je bent blij, dat je het gevonden hebt, want nu klinkt niet<br />
voortdurend die ondertoon in je hoofd. Je kunt nu rustiger praten en eens rondkijken<br />
in de kamer.<br />
Het is een echte werkkamer: twee schrijftafels, een voor 't Indische en een voor<br />
't Hollandsche werk, vol met paperassen; boeken, tijdschriften, wat wajangpoppen<br />
en Indische beelden liggen en staan op een bank en den schoorsteenmantel. Het<br />
is stil om het huis, dat afgelegen ligt in een grooten tuin. Ook hier klinkt af en toe<br />
het gelijkmatige getjoek van een voorbijvarende motorboot, hetzelfde geluid, dat ik<br />
bij Plasschaert en v.d. Leeuw had gehoord.<br />
Een inleiding behoef ik niet te verzinnen als ik tegenover Koning zit. We weten<br />
precies - als journalisten - wat we van elkaar moeten hebben. Ik kom praten over<br />
Indische letterkunde en weet, dat ik bij hem, die zooveel van Indië houdt en er bijna<br />
negen jaren heeft gewerkt als dagbladschrijver, aan het goede adres ben.<br />
Op een eenzame post.<br />
Ik vraag hem naar den dichter Bob Bowles, die als controleur van Poespo overleden<br />
is, omdat ik mij herinnerde, dat Koning in het Indische weekblad De Taak over hem<br />
geschreven had. Bowles had alleen in tijdschriften gepubliceerd en ik meende me<br />
te herinneren, dat het plan bestond zijn verzen te bundelen.<br />
‘Dat is ook zoo’, zei Koning, ‘maar er is niets van gekomen. Ik heb al zijn verzen<br />
en veel correspondentie van hem. Daaruit heb ik hem heelemaal leeren kennen als<br />
een goede, spontane kerel. Het was jammer dat hij op een eenzame plaats als<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Poespo geplaatst werd. Daar deugde hij niet voor. Hij moest meer in een centrum<br />
leven. De fout wordt vaak gemaakt door de centrale regeering, dat zij ambtenaren<br />
plaatst op posten waar ze, psychologisch beschouwd, misplaatst zijn. Tot schade<br />
van hun “ik” en van... den dienst’.<br />
Indische Letterkunde.<br />
‘Veel dichters zijn er anders niet in Indië, en dat bij die mooie natuur’.<br />
‘Met dichters zijn we schaars bedeeld, daar hebt u gelijk in. De grootste is wel<br />
Jan Prins. Zijn “Indische Verzen” zijn nog veel te weinig bekend, ze zijn prachtig.<br />
Verder hebben we nog Hendrik Mulder en Anton van der Stok, die in De Taak<br />
publiceerde. Dat zijn wel de voornaamste’.<br />
‘En proza?’<br />
‘Proza is er genoeg. Er zijn veel Indische boeken geschreven en de menschen<br />
lezen graag over Indië, zoowel hier als in Indië. Het begrip Koloniale letterkunde is<br />
zoo breed, daarom moeten we grenzen trekken en zoo zuiver mogelijk bepalen wat<br />
we daaronder verstaan. Er is eens een polemiek gevoerd tusschen professor Kalff<br />
en prof. Te Winkel over de vraag wat men onder Nederlandsche letterkunde<br />
heeft te verstaan. Prof. Kalff zei, dat dit letterkunde was in de Nederlandsche taal.<br />
Neen, zei Te Winkel, het is letterkunde van Nederlanders. Het doet er absoluut niet<br />
toe of Hugo de Groot of Barlaeus in het Latijn hebben geschreven, het zijn typische<br />
Nederlanders.<br />
Zoo moeten we ook uitmaken, wat we onder Koloniale letterkunde, of nog beter<br />
onder Indische letter-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
kunde verstaan. We zouden de Indische letterkunde kunnen verdeelen in:<br />
26<br />
1 o . letterkunde van Nederlandsche auteurs over Indie;<br />
2 o . Indo-Europeesche letterkunde, d.w.z. boeken van den halfbloed, die een zoo<br />
typische plaats in de koloniale samenleving inneemt;<br />
3 o . Inlandsche letterkunde van het inheemsche volk. Bij deze drie groepen is dan<br />
nog een figuur als Noto Soeroto niet in te deelen. Hij is de Indische dichter, die<br />
hierheen gekomen is en in het Nederlandsch schrijft.<br />
Het gangbare begrip over Indische letterkunde is, dat een Europeaan over Indië<br />
schrijft. Laten we den inheemschen litterairen schat er buiten - en dat zijn we aan<br />
de taal verplicht - dan is voor ons van belang de Europeesche en de<br />
Indo-Europeesche litteratuur, die de afspiegeling van den geest van het volk moet<br />
zijn.<br />
De lange reeks van prozaschrijvers over Indië kan den toets eener scherpe critiek<br />
niet altijd doorstaan. We moeten bij de beoordeeling toegevendheid in acht nemen.<br />
Multatuli is nog steeds de grootste schrijver, maar ik vind hem meer journalist dan<br />
auteur, een journalist, die dapper heeft gevochten voor het Javaansche volk. Maar<br />
de ziel van het inlandsche volk heeft hij niet altijd begrepen. Hij stond met één been<br />
in de letterkunde, met het andere in de journalistiek.<br />
Romans over Indië.<br />
Wie een rol heeft gespeeld in de Indische letterkunde was Mina Krüseman, en dan<br />
mogen W.A. van Rees en Annie Foore niet vergeten worden, en vooral niet Melati<br />
van Java (Maria Sloot), die eigenlijk den eersten behoorlijken roman, ik meen “De<br />
familie van den Resident”, over Indische toestanden heeft geschreven. En dan dr.<br />
Jan ten Brink met zijn Indische reisindrukken. Ik noem maar enkele namen, sla er<br />
zeker over. De journalisten-litteratoren Daum en mr. Brooshooft hebben ook goed<br />
werk gedaan. Een boek als Daums “Uit de suiker in de tabak” is nu nog best te<br />
genieten, al zijn de toestanden, daarin beschreven, sterk gewijzigd. Eigenlijk mogen<br />
we Margadant, Thérèse Hoven, S. Kalff en natuurlijk Justus van Maurik en Werumeus<br />
Buning niet vergeten.<br />
En dan zijn we in den nieuwen tijd aangekomen. Daarin zijn figuren als Louis<br />
Couperus, Henri Borel, een ster van de eerste groote aan den Indischen<br />
letterkundigen hemel, Augusta de Wit, mevrouw van Zeggelen, Carry van Bruggen,<br />
Louis Carbin, mr. Wormser met De heilige gong, J.C. Mollema met De berggeest<br />
van Mendanang, Henri van Wermeskerken en Feber niet te vergeten. Bas Veth en<br />
Maurits Wagenvoort hebben met hun ietwat wrange boeken de belangstelling voor<br />
“Grooter Nederland” geremd.<br />
De Indo's.<br />
Verder hebben we nog de tooneelschrijvers als Fabricius, Schuil, van Wermeskerken<br />
en Hans v.d. Wall, die tevens de voornaamste Indo-Europeesche schrijver is. Hij<br />
heeft in zijn roman Paupers en in zijn tooneelstukken de nooden en het zwoegen<br />
van deze bevolkingsgroep goed geteekend, omdat hij dat alles goed kent. Deze<br />
menschen staan apart van de Europeesche bevolking. En toch is het onze schuld,<br />
dat ze in het leven zijn. Wij zijn hard tegen ze, omdat ze minder ontwikkeld en dikwijls<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
indolent zijn. Maar dat zijn ze geworden, omdat ze het vroeger betrekkelijk goed<br />
hadden ook zonder veel kennis en energie. Nu zijn, doordat ze den struggle for life<br />
misten, hun goede eigenschappen afgestompt. Het is dus verkeerd, dat we hard<br />
tegen ze zijn. Hans v.d. Wall heeft altijd mededoogen met de Indo's gehad. Er is<br />
heel weinig over ze geschreven, wat jammer is. En daarom vind ik Paupers zoo'n<br />
belangrijk boek.<br />
De Hollandsche schrijvers, die over Indië schrijven, behandelen in hun boeken<br />
de Hollandsche samenleving in Indië. Die samenleving verschilt litterair-psychologisch<br />
heel weinig met de Hollandsche. Of het gegeven zich tusschen palmen en waringins<br />
ontwikkelt, scheelt zoo veel niet. De Indische sagenwereld en het typisch inlandsch<br />
leven zijn verwaarloosd. Op Orpheus in de Dessa drijven we allang. Nu pas zijn een<br />
paar boeken verschenen met Indische sagen. Daar zit een schat van schoonheid<br />
in.<br />
Ontwikkelingsgang Ind. Letterkunde.<br />
De ontwikkelingsgang van de Indische letterkunde is zoo traag. We zijn het derde<br />
koloniale volk van de wereld, doch een sterk sentiment voor onze koloniën hebben<br />
we niet. Er is wel eenige verbetering merkbaar, maar een bloeiende koloniale<br />
letterkunde bezitten we nog lang niet. Alles gaat even langzaam. België, dat<br />
betrekkelijk geen beteekenis heeft als koloniale mogendheid, ziet wel degelijk het<br />
belang in van de letterkunde voor de koloniën. Daar heeft de minister van koloniën<br />
een prijs voor koloniale letterkunde uitgeloofd, een som van 5000 francs om de drie<br />
jaar, voor romans, verhalen, essays, reisbeschrijvingen en geschiedenis. Het is dus<br />
ruim genomen. Dat is een goede en verstandige daad, want afgezien van de<br />
letterkundige beteekenis zijn de boeken als propagandamiddel van veel belang. Er<br />
blijkt uit, dat er in België leven en belangstelling voor de koloniën is, wat men ook<br />
kan opmaken uit het bericht, dat Stijn Streuvels naar de Congo gaat. Ik ben benieuwd<br />
wat hij er van maakt.<br />
Koloniale Literatuurprijs.<br />
In Frankrijk is een bloeiende koloniale litteratuur. De koloniale prijs voor letterkunde<br />
is daar van zeer veel belang. Men kijkt met belangstelling uit naar de bekroning. In<br />
19<strong>25</strong> is de roman Mambu et son amour van Louis Charbonneau bekroond. Het is<br />
jammer, dat wij zooiets niet hebben. We bezitten genoeg schrijvers, die ook in staat<br />
zijn zoo'n roman<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
27<br />
te componeeren. We zouden het voorloopig, als leerschool, als gangmaker, met<br />
vertalingen kunnen doen. Zoo'n boek van Charbonneau is zeker de moeite van 't<br />
vertalen waard.<br />
Ik heb er over gedacht om te vragen een Hollandschen kolonialen litteratuurprijs<br />
in te stellen. Zoo iets ligt, dunkt me, in de lijn van den Ondernemersraad, die immers<br />
ook propaganda voor Indië wil maken. Die prijs zou bv. om de twee jaar toegekend<br />
kunnen worden en het geld zou schitterend besteed zijn. Ik heb er ernstig over<br />
gedacht om een concept op te maken en dan bij prof. Treub aan te kloppen. Want<br />
bij een Nederlandschen minister van koloniën hoef je, geloof ik, met zoo iets niet<br />
aan te komen. Daar zou men zoo'n voorstel misschien belachelijk vinden, maar de<br />
Belgische minister van koloniën heeft verleden jaar wèl een kolonialen litteratuurprijs<br />
ingesteld. En, nietwaar, onze litteratuur mag er wèzen naast de Belgische. Wat de<br />
Belgische minister van koloniën in '<strong>25</strong> deed, had bij ons met meer recht minister de<br />
Graaff kunnen doen... Wij hadden reeds lang minstens zooiets als de Belgen moeten<br />
hebben!<br />
Schrijvende Ambtenaren.<br />
Het is ook zoo jammer, dat de ambtenaren bij ons niet kunnen schrijven. In Frankrijk<br />
is dat anders. Daar is een serie koloniale romans geschreven door... ambtenaren.<br />
Ik denk aan Albert Sarraut, wiens bloemrijke redevoeringen litteratuur zijn, aan Albert<br />
dePouvourville,diemetzijnL'Heure SilencieuseenL'Annam Sanglant<br />
zich in de koloniale wereld-litteratuur een eereplaats veroverd heeft. En dan,<br />
Robert Randau, dien men den “Rabelais africain” heeft genoemd en die wijzen kan<br />
op een gansche reeks van geslaagde koloniale romans’.<br />
‘Hoe zou dat komen?’<br />
‘Dat is een quaestie van raseigenschappen. Het schrijven schijnt de Franschen<br />
meer in het bloed te zitten. Als onze ambtenaren beter schrijven konden en ook een<br />
artistiek geweten hadden, wat zouden ze dan een stof vinden in de buitenposten.<br />
Wat een mooie gelegenheid om het volk te leeren kennen!<br />
Maar er is misschien een andere manier om de Indische letterkunde tot grooter<br />
bloei te brengen. Er gaan tal van beeldende kunstenaars naar Indië. Nieuwenkamp<br />
is er al verschillende malen geweest. Bauer, Isaac Israels, Jan Poortenaar, Gabrielse<br />
hebben er gereisd. Maar de heele bent jonge auteurs met talent weet niets van Indië<br />
af. Zou het nu zoo gek zijn als het plan-Deterding eenigszins gewijzigd werd? U<br />
weet, dat Deterding geld gegeven heeft om jonge menschen een paar maanden<br />
onder leiding in Indië te laten reizen. De eerste groep is er verleden jaar geweest.<br />
De jongelui waren nog wat jong. Nu zullen o.m. ook leeraren gaan. Kan de<br />
vereeniging Jan Pieterz. Coen, die het plan Deterding leidt, nu niet één stap verder<br />
gaan en een van onze jongere dichters of schrijvers meenemen naar Indië? Uit een<br />
oogpunt van propaganda zou het prachtig zijn, want ze zullen Indië met jong<br />
enthousiasme aankijken. En eenmaal terug, zullen allen, die de reis gemaakt hebben,<br />
een centrum vormen voor koloniale propaganda. Een jong schrijver echter maakt<br />
nog grooter propaganda door zijn geschriften.<br />
Er zijn wel Hollandsche schrijvers naar Indië gegaan, maar je hoort niets of weinig<br />
van ze als ze er eenmaal gevestigd zijn. Herman Salomonson is gedompeld in de<br />
journalistiek. Annie Salomons heeft geen goed gedaan aan Indië met haar stigheden.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Annie Salomons en haar “Bijkomstigheden”.<br />
Wat ze van de Hollandsche vrouwen in onze Oost gezegd heeft, is zeer kortzichtig<br />
geweest. De Hollanders hebben het in Indië ontzettend druk, zoodat er van schrijven<br />
weinig komt. De Indische natuur overweldigt ook zoo.<br />
Maar wie weet: als de prijs er eenmaal is wordt er ook meer geschreven. Dat zal<br />
een prikkel zijn. Ik heb in Indië menschen ontmoet, die knap werk leverden, maar<br />
dan heb ik er verder nooit meer iets van gehoord.<br />
De belangstelling voor Koloniale litteratuur is bij onze moederlandsche litteratoren<br />
ook zoo gering. In de zeven of acht deelen critieken van Kloos vindt men er vrijwel<br />
niets over. Bij Greshoff en Jan de Vries weinig hier en daar verspreid. Bij Jan ten<br />
Brink kan men in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letteren in de 19e eeuw<br />
eenige bladzijden lezen over onze Koloniale letterkunde; Borel heeft in zijn Studiën<br />
er aandacht aan gewijd, en zelf heb ik een samenvattend artikel in De Indische Gids<br />
gepubliceerd. Wat in de laatste tien jaar verschenen is, is van dien aard, dat er<br />
gerust wat meer belangstelling aan gewijd mag worden. Maar als het niet gebeurt,<br />
weet men niet beter of er bestaat geen Koloniale letterkunde.<br />
Noto Soeroto.<br />
Een uitzonderlijke figuur, of beter: een unieke figuur, is Noto Soeroto. Hij is de eenige<br />
Javaan, die in zuiver artistieke visie Indië in onze taal laat zien, in een versvorm,<br />
die niet is ontstaan echter uit de natuurlijke ontwikkeling van rasgevoelens. Hij brengt<br />
in zijn werk den Inlander niet altijd zielkundig dichter bij ons. Dat is wèl het geval<br />
met den Inlandschen sagenschat, die naverteld in twee deelen bij Thieme in Zutphen<br />
verschenen is. Als die sagenstof nu eens door een Nederlandsch kunstenaar werd<br />
behandeld of door een fijnen geest als van Noto Soeroto, dan zou hij zijn land wellicht<br />
een grooter dienst bewijzen dan nu aan de Europeesche letterkunde’.<br />
‘Hoe verklaart u, dat Frankrijk en Engeland een bloeiende koloniale litteratuur<br />
hebben?’<br />
‘Ik heb er al even over gesproken. De Engelschen staan als volk dichter bij ons<br />
dan de Franschen, die aan de spits staan van de koloniale litteratuur.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
28<br />
De Engelsche koloniale letterkunde is sterk politiek getint, de Fransche heelemaal<br />
niet. Zoo'n roman van Charbonneau is niets anders dan een concubinaat geval, als<br />
wij in Indië ook kennen, maar op welk een innig-mooie wijze behandeld! In den<br />
grond spelen de raseigenschappen een groote rol, zooals ik al gezegd heb. Wij<br />
staan overal nuchterder tegenover, ook al zijn we in het Oosten. Wij zijn niet direct<br />
open om indrukken op te nemen; de Franschman wel. Ik heb Clemenceau gesproken<br />
en Fransche journalisten in Indië tijdens den oorlog. Ze waren onmiddellijk<br />
ontvankelijk voor wat Indië aan schoonheid openbaarde. De Franschen voelden<br />
veel zuiverder aan dan wij en zeiden dingen, waardoor je dacht: zoo is het. Onze<br />
raseigenschappen werken tegen. Dan moet u niet vergeten, dat de Franschen<br />
schrijven met de wetenschap, dat ze een afzetgebied kunnen vinden. Er zijn genoeg<br />
menschen in Indië, die schrijven kunnen, maar een afzetgebied is er niet, want de<br />
Koloniën staan nog altijd in een slechten reuk, behalve dan op economisch, of<br />
ruimer, op materialistisch gebied.<br />
Vooroordeelen.<br />
In Holland ziet men vaak neer op wat wij Hollanders in Indië geestelijk voortbrengen.<br />
Ons voorgeslacht in Indië stond intellectueel niet hoog. Dat wreekt zich nog, hoewel<br />
tegenwoordig de keur van het intellect naar Indië gaat. Toch vindt het publiek iemand,<br />
die naar Indië gaat, geestelijk een beetje minderwaardig. Ik zie het in mijn eigen<br />
vak, de journalistiek. Een Indisch journalist is altijd een graadje minder dan een<br />
Hollandsch, vindt men. En toch worden er in de Oost zooveel mooie en hooge<br />
idealen gediend door sterke en nobele karakters.<br />
Maar dat alles neemt niet weg, dat met de vermeerdering van het intellect de<br />
behoefte aan geestelijk voedsel toeneemt. De boekhandel in Indië is sedert den<br />
oorlog aanzienlijk verbeterd. De nieuwste boeken zijn te krijgen. Vroeger was dat<br />
niet het geval, want de meeste menschen, die uitkwamen, gingen in de cultures, en<br />
daar scheen de belangstelling voor boeken gering te zijn. De kranten stellen belang<br />
in litteratuur.<br />
In Indië staat men tegenover de litteraire verschijnselen in Holland vrij nuchter.<br />
We maken ons niet zoo druk. Het leven is daar zooveel grootscher. Als wij in Indië<br />
komen openbaart zich een nieuwe wereld van schoonheid, een schoonheid ver<br />
verheven boven de schoonheid van onze moederlandsche begrippen en<br />
schoonheidsformules. In Indië vallen de dingen van je af, je voelt je soms<br />
hulpbehoevend staan. Daardoor krijg je het zonderlinge, dat menschen, die in<br />
Holland iets goeds kunnen schrijven, het in Indië niet kunnen, waardoor het min of<br />
meer tragische figuren worden.<br />
De tropische atmosfeer.<br />
U voelt wel, dat het heel iets anders is om hier een aardig tafereel te beschrijven<br />
van Hollandsch leven of dáár de magistrale schoonheid van een Indischen avond<br />
of de stilte van een oerwoud. Over de “tropische atmosfeer” in de letteren zou nog<br />
heel wat te zeggen zijn. In Indië voel je vaak, dat je taal gebrekkig, niet rijk genoeg<br />
is. Je ondergaat emoties, die je nooit ondergaan hebt. Je voelt je sterk onbevredigd<br />
- tragisch -, dat je dat niet kunt uiten. Want ondanks den drang, dien je in je voelt<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
om over al dat mooie, dat je gezien hebt en dat je emoties gegeven heeft, te<br />
schrijven, denk je: Waarom zou ik er aan beginnen? Ik kan tòch nooit voortooveren<br />
hoe het me geëmotionneerd heeft. De stilte in de schoonheid speelt zoo'n groote<br />
rol, en niets is zoo lastig om in de litteratuur te beschrijven dan dat. Feber heeft over<br />
de schoonheid der tropische stilte geschreven. En subliem.<br />
De Westerling, die zich geroepen voelt in Indië Indisch schoon en Indisch leven<br />
uit te beelden, komt in Indië aan met een geestelijke bagage waarin een aanzienlijk<br />
tekort aan taal-materie te constateeren valt. De Nederlandsche taal der letterkundigen<br />
ontwikkelde zich en groeide in een typisch laag land met zeer eigen toestanden. In<br />
Indië moet met die taal de majestueuze pracht der bergen, de stilte, de vreemde,<br />
wonderlijke stilte van den tropennacht, het verlangen, het innig, heftig, smartelijke<br />
verlangen naar het oude land van de jaargetijden worden uitgedrukt. En zooveel<br />
méer wat in het tropische land leeft en streeft en waarop de taak der moederlandsche<br />
letteren niet bedacht is geweest. De schrijver in Indië begint met een zekere onmacht<br />
van uitdrukking te voelen.<br />
Daar komt nog iets bij: Het leven is daar veel drukker dan hier, en daardoor<br />
verzinken velen in den maalstroom. Wat jammer is. Maar als je eenmaal van Indië<br />
houdt, zooals ik doe, dan blijf je er van houden. Het grieft je, dat je hier zoo weinig<br />
toegevendheid vindt en aan Indië zoo weinig de behulpzame hand ziet toegestoken’.<br />
-<br />
We spraken nog wat door over Indisch en Hollandsch leven. Toen stond ik op. In<br />
den vochtigen Februariavond liet Koning me uit, wees me zijn groentenaanplant,<br />
en langs de stille buitenwegen van Voorburg kwam ik weer in het drukke leven terug.<br />
G.H. PANNEKOEK Jr.<br />
DEN HAAG, begin Februari 1926.<br />
Snipper<br />
Het is ons beter stom te blijven dan het woord te hebben misbruikt. Wie onzer<br />
misbruikt het niet? Wie heeft nooit gemeend in leven te hebben omgezet wat hij nog<br />
slechts als schouwtooneel bewonderde?<br />
JUST HAVELAAR, De Religie der Ziel.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
29<br />
De Schrijver en zijn Helper op een Koraalrif in de Caribische Zee<br />
Te water en te land<br />
F.A. Mitchell Hedges. De Strijd met de Reuzenvisschen. Vertaald door<br />
H.J. van Balen. - Amsterdam, Em. Querido, 19<strong>25</strong>.<br />
DE heer Mitchell Hedges heeft enkele jaren geleden met Lady Richmond Brown<br />
een avontuurlijke reis ondernomen naar Centraal Amerika; het tweetal heeft zoowel<br />
in de wouden van Panama als in de diepten van den Oceaan merkwaardige levende<br />
wezens ontdekt en het resultaat hunner onderzoekingen in een tweetal boeken<br />
neergelegd. Lady Brown beschrijft in haar ‘Op Reis naar het Onbekende’<br />
hoofdzakelijk den tocht te land, terwijl haar partner in dit (door den heer van Balen<br />
uitstekend vertaalde) werk den strijd met de gedrochten der tropische zeeën op een<br />
boeiende wijze voor ons doet herleven.<br />
Omtrent het leven der zee weten wij thans veel meer dan een vijftig jaren geleden;<br />
speciale diepzee-onderzoe-kingstochten werden ondernomen, en de Vorst van<br />
Monaco heeft zich jegens de wetenschap zeer verdienstelijk gemaakt door zijn<br />
oceanografisch museum. Gedrochtelijke wezens leven daar in de zwarte diepten<br />
der wereldzee, electrisch geladen visschen voeren een strijd op leven en dood.<br />
Langzamerhand weet men zelfs op welke diepten de verschillende soorten vis schen<br />
verblijf houden. Doch omtrent de voorwereldlijke zee-monsters deden wel allerlei<br />
fantastische verhalen de rondte; ook slaagde men er zoo nu en dan wel in, een of<br />
andere reuzenvisch te vangen, doch een systematische jacht op deze monsters<br />
was tot heden niet beschreven. De schrijver heeft werkelijk een buitengewoon<br />
succes behaald, hetwelk wel in de eerste plaats te danken is aan zijn bijzondere<br />
methode, om het jacht door den gevangene te laten voortsleepen en dan, als de<br />
krachten van den visch afnemen, langzamerhand de lijn in te halen en het dier met<br />
ontplofbare kogels te dooden. Hij gebruikt zware stalen lijnen en kettingen, welke<br />
tegen de ongeloofelijke kracht dezer waterbewoners bestand bleken.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Nu denke men niet, dat het zoo eenvoudig gaat, om een grooten haai, rog of<br />
zaagvisch te vangen; veel moed, ervaring en bovenal uithoudingsvermogen wordt<br />
vereischt; aan de foto's van Mitchell Hedges kan men wel zien dat hij ‘voor geen<br />
kleintje vervaard is’. Eigenaardig is, dat elke visch een verschillende wijze van<br />
voortbeweging er op na houdt, zoodat men kan nagaan welke soort als motor dienst<br />
doet!<br />
Zeer terecht doet de schrijver in zijn Inleiding opmerken, dat geen enkel landdier,<br />
wat vraatzucht en moordlust betreft, met den tijgerhaai bijv. vergeleken kan worden.<br />
Haaien en zaagvisschen stonden bekend als wreed en vraatzuchtig, doch de staaltjes<br />
welke men in dit boek leest van de meedoogenlooze<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
30<br />
LADY BROWN en de Schrijver met een Reuzenzaagvisch van 5700 pond<br />
wreedheid en grenzenloozen moordlust dezer waterbewoners, grenzen aan het<br />
ongeloofelijke. De geologie en de palaeontologie hebben ons het bestaan van de<br />
reusachtige dieren der voorwereld onthuld; in de groote musea vindt men de skeletten<br />
opgesteld. Versteende haaien heeft men echter nog niet gevonden!<br />
Wij zijn derhalve voor de kennis van de afmetingen en gewoonten der<br />
reuzenvisschen, deze overblijfselen uit een ver achter ons liggend geologisch tijdperk,<br />
aangewezen op de levende wezens, en juist deze dieren lieten zich niet dan met<br />
groote moeite vangen. Ik ben het volkomen met Mitchell Hedges eens, dat in de<br />
diepten der wereldzeeën het dierenleven meer bescherming vindt dan op de<br />
oppervlakte van het land. In de zee is het Leven geboren; vanuit de wateren der<br />
oceanen heeft het, gehoorzamend aan die mysterieuse kracht, welke wij Evolutie<br />
noemen, bezit genomen van deze planeet; meer en meer heeft de Geest, het Intellect<br />
de brute kracht verdrongen, de vormen verfijnd en de wezens vergeestelijkt, ook al<br />
moet men deze aarde tot de lagere rangen der ontzaggelijke Heelal-hierarchie<br />
rekenen.<br />
De schrijver heeft zijn uitermate belangwekkend verhaal met een aantal mooie<br />
foto's verlucht en vertelt ons zeer interessante bijzonderheden van het leven der<br />
zeeën. Het is ook daarom een bijzonder boek, omdat men nu eens iets leest over<br />
een onderwerp, hetwelk ook voor de wetenschap nog goeddeels terra incognita is.<br />
Hoe de vreeselijke moordzucht dezer dieren te rijmen met een Wereldbestuur?<br />
De Wereldgeest heeft zijn gedachten op een oneindig aantal wijzen belichaamd;<br />
goed en kwaad, licht en duister vervult zijn rol in het groote Levensmysterie, dat<br />
zich in de Oneindigheid van Tijd en Ruimte afspeelt. Wij zijn als eendagsvliegjes,<br />
welke een paar uren leven op een wentelend stofje en ons dan vermeten, een<br />
oordeel te vellen over het groote Geheel, waarin de zichtbare natuur slechts dient<br />
ter verheerlijking, ter openbaring van de onzichtbare natuur, welke haar eigen<br />
ondoorgrondelijke doeleinden nastreeft. Laten wij denken, hoe redeloos wreed en<br />
zielloos liefelijk deze natuur hier ook zij: de Harmonie is aanwezig. Doch begrijpen<br />
kunnen wij het niet...<br />
F.S. BOSMAN<br />
De laatste dichter van het dorp<br />
IK ontmoette Jessenin voor de eerste maal in den winter van 1923 in Berlijn en wist<br />
toen nauwlijks dat hij een dichter van geniale gaven was. Deze ontmoeting vond<br />
plaats in een kleine kamer van Hotel Adlon. Ik wilde voor ‘De Telegraaf’ een<br />
onderhoud hebben met Isadora Duncan, die eenige uren tevoren per vliegtuig vanuit<br />
Moscou was gearriveerd in gezelschap van haar nieuwen echtgenoot en een<br />
kamenier. Toen ik haar kamer binnentrad, waar reeds enkele harer bewonderaars<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
verzameld waren, was het eerste wat mij opviel: het bed. Het was een omvangrijk<br />
tweepersoonsbed, dat in deze atmosfeer meer was dan enkel een bed. Het<br />
domineerde, drukte zijn stempel op kamer en menschen. Isadora Duncan rustte,<br />
geheel gekleed - de bezoekers zaten op stoelen of op den rand van dit bed -;<br />
Jessenin, een zeer jonge man van nauwlijks twintig jaren met helblonde haren en<br />
groote, onschuldige, zij het dan ook eenigszins door drank benevelde, oogen, leunde<br />
tegen zijn vrouw en fluisterde haar eenige Russische teederheden in het oor. Ze<br />
waren eerst eenige maanden getrouwd en het scheen mij dat ze elkaar, wat hun<br />
dagelijksche omgangstaal betrof, dikwijls nog niet zeer goed begrepen. Isadora<br />
Duncan sprak slechts enkele woorden Russisch - Jessenin alleen Russisch. Het<br />
gesprek, dat ik met hem probeerde aan te knoopen, vlotte dan ook niet. Enkel toen<br />
ik den naam van een zeer contra-revolutionair dichter noemde (Mereskowski)<br />
schudde hij lachend eenige malen het hoofd en bleek het dat we elkaar begrepen<br />
hadden. Toen later een kellner kwam en een flesch Wodka met eenige glazen naast<br />
hem zette, gleed eveneens een glimlach over zijn gezicht.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
31<br />
Een tijd later zag ik hem te Moscou in een kunstenaarscafé aan de Twerskaja<br />
Bulwara en hoorde ik hem enkele zijner verzen zeggen. Met een mijner Russische<br />
vrienden als tolk bleek een gesprek mogelijk. Hij was een boer, noemde zichzelf:<br />
‘De laatste Dichter van het Dorp’. Hij vertelde hoe hij tezamen werkte met den dichter<br />
Marienhoff - die dien avond ook aanwezig was - in den ergsten tijd der Revolutie,<br />
toen de literatoren zelfs geen papier ter hunner beschikking hadden en hun gedichten<br />
op de muren van het Strastngjklooster schreven, of eenvoudig ergens op een<br />
boulevard spraken. Zijn grootste vereerders vond hij niet onder boeren, doch onder<br />
cocottes en misdadigers. Hij was geen communist, doch voelde zich meer linksch.<br />
Een der gedichten die hij dien avond in kleinen kring sprak, luidde in Duitsche<br />
vertaling aldus:<br />
‘Ja, beschlossen ist's und ohne Wiederkehren<br />
Liesz ich vertraute Fluren hinter mir;<br />
Das Laub, das grüngeflügelte der Pappeln<br />
Schon rauscht es nie mehr wieder über mir.<br />
Niedrig Haus schrumpft ein, das ieh verlassen,<br />
Tot mein alter Hund; die Zeit sie rollt,<br />
Und in Moskau's viel-gerühmte Straszen<br />
Sterb ich wohl, so wie es Gott gewollt.<br />
Ich liebe diese Stadt der alten Schriften,<br />
Mag sie auch morsch und leer und abgenutzt jetzt sein;<br />
Ueber ihren Kuppeln ruhet<br />
Asiens goldener Dämmerschein.<br />
Nachts, wenn dann das Mondlicht blinkt,<br />
- Weisz der Teufel wie das Mondlicht blinkt, -<br />
Geh ich, schlottrich, durch die engen Gassen<br />
Bis die wohlbekannte Kneipe winkt.<br />
Wirrsal, Lärm dringt aus der bangen Höhle,<br />
Doch ich lese bis zum Morgenschein<br />
Dirnen Verse vor, trink mit Banditen,<br />
Heiz mit Fusel tüchtig ein.<br />
Klopft das Herz dann schnell und schneller,<br />
Rede ich voll Ungeschick:<br />
“Bin wie ihr auch ein Verlorner,<br />
Und für mich gibt's kein Zurück.<br />
Niedrich Haus schrumpft ein, das ich verlassen,<br />
Tot mein alter Hund, die Zeit - sie rollt<br />
Und in Moskau's vielgekrümmten Straszen<br />
Sterb ich wohl, so wie es Gott gewollt”’.<br />
Ik kon mij dezen avond eveneens van Jessenin's gaven op het gebied van alcohol<br />
tot zich nemen overtuigen. Vergis ik me niet, dan was het in deze week, dat hij<br />
wegens eenige grove anti-semitische uitlatingen, in dronkenschap gedaan, voor<br />
een eereraad werd geroepen die hem weliswaar vrijsprak, doch eenige maanden<br />
in een sanatorium onderbracht waar hem elk gebruik van alcohol verboden werd.<br />
Voor de laatste maal zag ik Jessenin eenige maanden later in de ‘Prager Diele’ te<br />
Berlijn, waar in dezen tijd vele jonge Russische dichters (meestal geen emigranten)<br />
verkeerden. Men ontmoette daar den formalist Victor Schlowski, den futurist<br />
Majakowski, den dichter Pilniak, de constructivisten Altmann en Lissitzki, Durow<br />
met gedresseerde ratten. Ook André Bjelly en den wijsgeer Leo Schestow kon men<br />
daar af en toe ontmoeten. Ik herinner me hoe Jessenin daar dikwijls bescheiden in<br />
een hoekje zat, even jongensachtig en kinderlijk als toen ik hem de eerste maal<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
ontmoette en hij eenigszins verlegen-onthutst op dat groote bed naast Isadora<br />
Duncan zat.<br />
Ilja Ehrenburg weet te vertellen dat de garderobejuffrouw Jessenin de eerste maal<br />
met medelijdende blikken aankeek en, nadat hij vertrokken was, nogmaals het hoofd<br />
schuddende zeide: ‘Armer Junge. Er geht schon in's Café...’<br />
JESSENIN<br />
28 December l.l. heeft Sergej Jessenin zelfmoord gepleegd. De laatste Dichter van<br />
het Dorp, zooals hij zich steeds noemde, is gestorven. Deze dood stemt tot<br />
nadenken. Is met dezen dichter ook het Russische Dorp gestorven? Men kent zijn<br />
legenden - zijn liederen, den Muschik. Nog eenmaal in deze dagen van revolutie<br />
was Jessenin zijn dichter. Hij zong van de boeren en het vee, van brandewijn en<br />
het paren der dieren. Hij haatte de stad - de moderne stad - en met haar de geheele<br />
moderne cultuur. Hij haatte al dit Americanisme dat in Sowjet Rusland thans hoogtij<br />
viert. Dezen haat heeft hij in zijn verzen bezongen - aan dezen haat is hij gestorven.<br />
Hij pleegde zelfmoord door zijn polsaderen te openen en zich daarna op te hangen.<br />
Met het bloed dat uit zijn aderen vloeide schreef hij dit zijn laatste gedicht:<br />
‘Freund, auf Wiederseh'n, auf Wiedersch'n!<br />
Du, mein Teurer, lebst in meinem Geist.<br />
Dieses vorbestimmte Auseinandergehen<br />
Lieber Freund, ein Wiederseh'n verheiszt's.<br />
Ohn' ein Wort, ohn' dir die Hand zu geben...<br />
Traure nicht, senk' nicht die Brauen scheu.<br />
Sterben ist nicht neu in diesem Leben.<br />
Doch auch weiterleben ist nicht neu’.<br />
NICO ROST (Ascona)<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Troelstra als Friesch dichter<br />
‘Hwa timmert lâns de wei<br />
Hat it masteren alle dei’.<br />
32<br />
‘DIE aan den weg timmert, heeft vele meesters’. Zoo ooit iemand de waarheid van<br />
dit gezegde ondervond - dan is het zeker Troelstra. De positie, die hij in de politiek<br />
innam, gaf daartoe herhaaldelijk aanleiding, zij gaf het<br />
Mr. P.J. TROELSTRA<br />
Naar een crayonteekening van JELLE TROELSTRA<br />
ook nu, bij wat hij zelf noemt zijn ‘scheiden van de markt’. De politiek was eveneens<br />
oorzaak van het weer ontwaken van den dichter ‘Piter Jelles’, waaraan wij zijn<br />
verzenbundel ‘Rispinge’ danken.<br />
Een vriendschappelijke aanval van Dr. Schepers op den politicus deed dien<br />
politicus niet verdwijnen. Maar zij had een ander gevolg - dat deze teleurstelling<br />
(voor Dr. Sch.) ruimschoots goed maakte, zij deed den dichter weer ontwaken<br />
en spoorde hem aan tot nieuwe werkzaamheid. Nog in datzelfde jaar - 1909 -<br />
verzamelde Troelstra zijn: âlde en nije ferzen’ en gaf ze in den bundel ‘Rispinge’<br />
(Oogst) het licht. En het is dit boek - dat door Dr. Schepers, gedeeltelijk, in het<br />
Nederlandsch werd overgezet, en dat nu voor mij ligt *) .<br />
Uit het feit alleen, dat Dr. Schepers dezen arbeid ondernam, mag men zijn groote<br />
waardeering voor (het werk van) Troelstra afleiden. Maar bij den Fries komt<br />
onmiddellijk deze gedachte op: Leent zich dit werk daartoe? Is werkelijk de<br />
belangstelling van den Hollander groot genoeg, om de verschijning van dit boek te<br />
rechtvaardigen? Is het bij de meesten niet meer belangstelling in den politicus<br />
- met een zijdelingsche belangstelling voor den dichter? nieuwsgierigheid bijna,<br />
waarmee zij het zullen beschouwen? En vooral: Blijft bij overzetting in het Hollandsch<br />
het zeer typische, dat Friesche poëzie bezit, voldoende behouden, om den niet<br />
Fries een juisten indruk te geven?<br />
*) ‘Troelstra als Fries dichter’. Verzen en liederen, vertaald en toegelicht door Dr. J.B. Schepers.<br />
- Amsterdam. N.V. Ontwikkeling 19<strong>25</strong>.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Dr. Schepers zelf spreekt deze vrees reeds uit in de inleiding van zijn boek. En<br />
het argument, dat aan Troelstra den doorslag gaf, was ook niet de overtuiging der<br />
algemeene belangstelling in zijn verzen. Wat hem met deze uitgave verzoende,<br />
was de hoop, dat door dit werk het volle licht zou vallen op ‘de ontwikkeling, die zijn<br />
voelen en denken heeft doorloopen om de publieke persoonlijkheid te scheppen,<br />
die hij geworden is’. Voor hém is deze bundel een verzameling van ‘documents<br />
humains’.<br />
De wensch, om ook het nageslacht te doordringen van zijn overtuiging, uitte zich<br />
reeds in éen zijn allereerste verzen (1880).<br />
Oan de Neiteam.<br />
Ik sjong net for de deifen hjoed<br />
Mar, neiteam, ek for jimme<br />
Yimm scille, nei myn dea - mijn lùd<br />
Yn ear en hert fornimme.<br />
En tòch! Ondanks dit alles blijft de twijfel bij mij<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
33<br />
bestaan. De figuur van den Staatsman, zoo dikwijls onbegrepen en daardoor<br />
miskend, moge in dit boek tot grooter klaarheid komen door zijn arbeid als dichter,<br />
van niet-Friesche lezers te verwachten, dat zij den geest, die uit deze verzen als<br />
Friesche poëzie spreekt, zullen verstaan, lijkt mij iets onmogelijks. De psyche<br />
van den Fries te doorgronden is voor niet-Friezen vaak uiterst moeilijk. En waar de<br />
Friesche letterkunde de onmiddellijke en zuivere weergave is van wat in de ziel van<br />
het Friesche volk leeft, daar zal zij ook den niet-Fries nooit diezelfde ontroering<br />
kunnen geven, die zij den Frieschen lezer geeft.<br />
Vooraanstaande Friesche schrijvers zijn haast alle uit het midden van het (boeren<br />
= plattelands-)volk voortgekomen. Van hun werk maakt dan ook het intieme Friesche<br />
volksleven het onderwerp uit. Zonder uitzondering bezingen zij en beschrijven de<br />
zeden en gewoonten van hun onmiddellijke omgeving. Ik wijs als voorbeeld hiervan<br />
op Waling Dijkstra - die een bakker was (maar ook de schrijver van de Lexicon<br />
Frisicum!) - op Jan fen'e Gaestmar - (Jan Hof) - die schipper was, leerling van Waling<br />
Dijkstra werd, en zich ontwikkelde tot een bekwaam taalkundige. Ik noem Yme<br />
Schuitmaker, aardappelhandelaar en tooneelschrijver van naam; Sjouke de Zee,<br />
schoenmakersknecht, die zich niet bij zijn leest hield en het bracht tot prediker en<br />
lid der Provinciale Staten. Daarom moet men de Friesche letterkunde niet<br />
beschouwen als een fraai aangelegden tuin met wèlgekweekte en verzorgde<br />
bloemen, maar als een bonte wei waarop allerlei wilde, maar daarom niet minder<br />
schoone gewassen tieren. De Friesche letterkunde wordt niet beoefend om ‘l'art<br />
pour l'art’, zij is niet van individueelen, maar van socialen aard. Zij is, als het Friesche<br />
volk zelf, schuchter en gesloten, niet gauw genegen naar wie in haar midden vreemd<br />
is, maar heel het hart openstellend voor wie den toegang ertoe gevonden heeft. En<br />
onmiddellijk hieruit volgt dan ook het sterk-ontwikkelde gevoel van saamhoorigheid,<br />
de groote behoefte om zich bij elkaar aan te sluiten.<br />
Het zijn deze beide kenmerkende Friesche eigenschappen, die Friezen zoo vaak<br />
doen botsen met niet-Friezen en die deze laatsten zoo vaak stof leveren voor spot.<br />
Het kan niet anders. Want om deze eigenschappen te kunnen verklaren, moet<br />
men het leven temidden van het Friesche volk hebben meegeleefd. Wie dat niet<br />
deed, kan slechts oordeelen naar den buitenkant: hij noemt stug, wat in waarheid<br />
fier is; sentimenteel, wat zuivere gevoeligheid is; rethorisch, wat met den eenvoud<br />
des gemoeds uitgesproken enthousiasme is. Hij noemt overdreven gehechtheid,<br />
wat wij kennen als innige gezonde liefde, grondig gebaseerd en zonder eenige<br />
gekunsteldheid of ‘aanstellerij’.<br />
En omdat ik deze overtuiging - ondervinding - heb, kan ik de verschijning van Dr.<br />
Schepers' boek niet met zoo onverdeelde instemming aanvaarden, als ik wel zou<br />
wenschen. De maatschappelijke omstandigheden van Troelstra's jonge jaren waren<br />
gunstiger, dan die der hierboven genoemde Friesche schrijvers. Zij stelden hem in<br />
staat een ‘betere opvoeding’ te ontvangen, beter en meer onderwijs te genieten.<br />
Dit is oorzaak waarom hij niet, als zij, in zijn verzen zich uitsluitend bepaalde<br />
tot het bezingen van het Friesche volksleven, maar in vele daarvan ook zijn politieke<br />
overtuiging propageert. Overigens maakt hij op zijn collega's van eenvoudiger<br />
opvoeding geen uitzondering: zijn ouderhuis stond evenals het hunne op het<br />
platteland - in het dorp Stiens - zijn omgang in zijn jeugd was met de eenvoudigen,<br />
in wier midden hij leefde en opgroeide, wier wel en wee hij met heel zijn hart<br />
meeleefde en die hij blééf liefhebben, ook toen hij zijn geboortegrond reeds lang<br />
had verlaten. In menig schoon vers is hij van deze liefde blijven getuigen. Ook de<br />
echt Friesche gehechtheid aan zijn dorp bleef hem onder alle omstandigheden bij.<br />
Toen in 1909 Dr Schepers den dichter weer in hem wakker riep, was dat dorp de<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
plek waar hij zich in afzondering terugtrok. Daar ontstonden o.m. de zes verzen, die<br />
onder den (gezamenlijken) naam ‘It Alde doarp’ in ‘Rispinge’ verschenen. Na 35<br />
jaar afwezigheid kwam hij er weer, omdat zijn hart hem trok:<br />
It Alde Doarp<br />
Ik keam werom yn 't âlde doarp<br />
Dêr ik as berntsje wenne<br />
't Wier fiefentritich jier al lyn<br />
Do gyng ik dêr fendenne.<br />
Beter, inniger getuigenis van zijn nooit gebluschte liefde voor zijn dorp ligt nog wel<br />
in deze regels:<br />
As faek myn tinzen ljocht fen dreamen binne.<br />
Ald doarp, ik wit it nou, ik tankje it dy!<br />
Zulke blijvende genegenheid is voor den niet-Fries onbegrijpelijk, en zij zal hem er<br />
niet begrijpelijker om worden, wanneer deze verzen in 't Hollandsch worden<br />
overgezet, zelfs niet wanneer de vertaling ‘vrij’ is, opzettelijk vrij gegeven om het<br />
rythme te behouden. Deze verzen van Troelstra hadden m.i., evenals alle andere<br />
Friesche verzen die het volksleven bezingen, niet vertaald moeten worden; ze zijn<br />
er ongeschikt voor, omdat daardoor tóch niet wordt bereikt wat wij zouden wenschen:<br />
meerdere kennis, meer toenadering van den ‘vreemdeling’ tot het hem onbekende<br />
intiemste Friesche volksleven. Ik zei dat mijn goedkeuring van de verschijning van<br />
dit boek niet onverdeeld kan zijn, want de bezwaren, die voor mij gelden ten<br />
opzichte van Troelstra's verzen, die uitingen zijn van den Frieschen volksdichter,<br />
die bezwaren worden aanzienlijk kleiner<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
34<br />
tegen een vertaling van wat Troelstra schreef als politicus, als Friesch<br />
sociaal-democraat. Die verzen toch schreef hij, zij het ook in 't Friesch, niet voor<br />
Friezen alleen, zij moeten spreken tot heel dát deel van het Nederlandsche<br />
volk, dat er ooren voor heeft. Daarom is bij hun overzetting in 't Hollandsch een veel<br />
grooter vrijheid toelaatbaar, zelfs noodzakelijk, althans niet hinderlijk. Karakter,<br />
strekking, bedoeling van deze verzen kan ook bij een vertaling behouden blijven.<br />
Ik wil deze beschouwing besluiten met een paar voorbeelden, die bevestigen,<br />
wat ik hierboven als mijn meening neerschreef. En ik kies daartoe van beide ‘soort’<br />
verzen van Pieter Jelles een typeerend specimen, met de vertaling in 't Hollandsch<br />
er bij. Als karakteristiek staaltje van echt Friesch volksleven noem ik:<br />
Slieprige Frijerij<br />
't Wol net eine mei dat paerke<br />
Hja sa stiif, en hij sa'n sûch.<br />
As frou Lot, sa steil sit Maeike<br />
Wopke wirdt ôfgrijslik slûch<br />
Hwet to dwaen? Op 't lêst seit Maeike:<br />
Wol for d' âlfte of toalfte kear:<br />
‘Wopke nog es rooke?’ - ‘Rooke?’<br />
‘Tankje, ik rook - ik - rook net mear’.<br />
‘<strong>Den</strong> in broadsje?’ ‘Tankje’, ‘in pofke?’<br />
‘Tankje’. ‘<strong>Den</strong> hwet rûkersgûd?’<br />
‘Nou’ - hij gappet - 'k wird sa slieprich!<br />
‘'k Wol - of né - ik moat mar foart’.<br />
Dr. Schepers vertaalde dit, in 't Friesch zoo geestige vers, als volgt:<br />
Slaperige Vrijerij<br />
't Schiet niet op daar met dat paartje<br />
Zij zoo stug - en hij zoo sloom -<br />
Als vrouw Lot zoo stijf zit Minke,<br />
Wopke zit haast in een droom.<br />
Wat te doen? Op 't laatst zegt Minke<br />
Wel voor d' elfde of twaalfde keer:<br />
‘Wopke nog es rooken?’ ‘Rooken?’<br />
‘Dankje - ik rook - ik - rook niet meer’.<br />
‘Een kadetje?’ ‘Dankje’. ‘Een krentje?’<br />
‘Dankje’. ‘Dan eens ruiken, zeg?’<br />
‘Nou - hij gaapt weer - 'k word zoo slaap'rig<br />
'k Wou - of, neen - ik ga maar weg’.<br />
Als men nu weet, dat een ‘pofke’ een krentenbolletje is, en ‘rûkersgûd = ‘Eau de<br />
Cologne’, dan is daarmee het verlies, dat dit vers door vertaling lijdt, voldoende<br />
aangetoond. Daargelaten nog de vraag, waarom de naam Maeike vervangen werd<br />
door Minke. Terwille van rijm- of rythme-behoud was dit toch onnoodig! Bovendien<br />
is Maeike een veel typischer Friesche naam dan Minke, dat een Duitschen bijsmaak<br />
heeft.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Als voorbeeld van een vers van sociaal karakter kan ik niet beter doen, dan de<br />
vertaling geven van het reeds in den aanvang van dit artikel aangehaalde couplet<br />
uit het vers, waarmee in 1909 Troelstra antwoordde op dr. Schepers' aanval:<br />
In deze groote, mooie tijden<br />
Ruischt door de wereld een heldengedicht.<br />
Van leugen, die voor waarheid zwicht.<br />
Van nieuw, mooi leven, lijden, strijden,<br />
Van slaven, worstelend om ‘vrij’!<br />
Van d'eerste menschen-maatschappij!<br />
Dit vers is hier letterlijk, zonder eenige ‘vrij’ heid vertaald. Ik zeg dit er bij, om aan<br />
te toonen, hoe, als Troelstra in 't algemeen spreekt, d.w.z. tot de geheele<br />
gemeenschap, ook buiten Friesland, hij zijn taal ook zoodanig weet te gebruiken,<br />
dat zij een algemeen (begrepen) beteekenis krijgt. Dr. Schepers nam het in zijn<br />
boek niet op! wat mij zeer verbaast. Want waar het immers juist dit vers was, dat<br />
de onmiddellijke aanleiding werd tot het ontstaan van ‘Rispinge’, daar had het in<br />
deze vertaling m.i. een allereerste plaats moeten krijgen. Heeft hier de politieke<br />
tegenstander in dr. Schepers hem parten gespeeld?<br />
Afgezien van mijn bedenkingen tegen dit boek: mocht werkelijk Troelstra's hoop<br />
vervuld worden, dat veler verkeerde opinie óver en kijk op zijn figuur er een gunstige<br />
wending door neemt, wel, dan is er toch een reden, om over de verschijning ervan<br />
verheugd te zijn. En wij Friezen hopen op de vervulling van nog een anderen wensch:<br />
dat, nu de politicus is heengegaan, moge gebeuren, wat Pieter Jelles reeds in den<br />
aanvang van zijn in 1910 gehouden lezing zei: dat nu ‘Piter Jelles syn plak wêr<br />
ynnimt ûnder syn ljânslyue, dat, ‘de sangen wêr sprûte meitsje’, zoodat wìj nog es<br />
‘nije Rispinge’ zullen zien.<br />
WYBO MEYER<br />
Nieuwe boeken over folklore<br />
LANG is het Nederlandsche volk onverschillig geweest voor zijn eigen overleveringen.<br />
Al te lang dacht ‘men’ als die Utrechtsche hoogleeraar, die met een blik van niet<br />
begrijpende verbazing den enthousiasten Duitscher Hoffmann von Fallersleben<br />
aankeek, toen deze hem vertelde, dat hij op zoek was naar volksliederen en sagen<br />
in Nederland. Hoe kon een man van verstand, die zich zelf respecteerde, zich bezig<br />
houden met dergelijke beuzelingen, die eens in een ver verleden uit den mond van<br />
Saartje in het kinderhart wonderen hadden gewrocht?<br />
Zoo kwam het, dat Duitsche snuffelaars als Hoffmann en Wolf de eerste schatten<br />
op het veld onzer folkore raapten, weldra gevolgd door de Vlamingen, wier cultuur<br />
minder ‘geciviliseerd’ was dan die der Hollanders.<br />
Maar langzamerhand is Noord-Nederland ook ont-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
35<br />
waakt. Wel is helaas een kostbare eeuw verloren gegaan waarin veel is vernietigd,<br />
dat toch overwaard was geweest te blijven bestaan en zeker te worden opgeteekend,<br />
maar volksoverleveringen zijn taai, en wie den tooverstaf weet te zwaaien, waarmee<br />
elven, aardmannetjes en spoken tot nieuw leven worden gewekt, die ziet zich tot<br />
zijn blijde verbazing weer omringd door de geheimzinnigheden der sprookjeswereld.<br />
De zegeningen der moderne verlichting hebben in de harten der plattelanders nog<br />
niet geheel kunnen uitroeien de gehechtheid aan vroegere gebruiken, waarvan<br />
reeds lang is aangetoond, dat zij uit den tijd zijn en veelal volkomen irrationeel, maar<br />
die desondanks zijn gewijd door een eerbiedwaardige traditie. En als een man als<br />
Van der Ven met zijn gulle belangstelling de gemoederen weer verwarmt, zie... dan<br />
dansen Valuas en zijn vrouw weer als in den goeden ouden tijd.<br />
Het schijnt wel of wij weer een romantische periode beleven, die in verschillende<br />
opzichten dezelfde eigenaardigheden vertoont als de vroegere Romantiek. Een der<br />
symptomen zou dan zijn de groote belangstelling in de overleveringen van het volk.<br />
Deze blijkt uit een veelzijdige beoefening der folklore als wetenschap, niet minder<br />
uit de toenemende waardeering bij het ‘groote publiek’ voor sagen en sprookjes,<br />
en eindelijk - wat altijd onvermijdelijk is - door een zeker folklore-snobbisme.<br />
De laatste maanden brachten weer een paar boeken, die het verheugende bewijs<br />
leveren, dat er een frissche geest gevaren is in de Nederlandsche folklore. Daar is<br />
in de eerste plaats een Stamboek der Saksische bevolking, door Dr. J. Waterink<br />
samengesteld en uitgegeven door de firma G.J. A Ruijs te Utrecht. Een aantal<br />
bijdragen van den meest uiteenloopenden aard zijn hier bijeengebracht, maar al<br />
lezende voelt men zich inderdaad, zooals de titel het zegt: ‘Bij Ons, in 't Land der<br />
Saksers’. Dat is nog eens wat anders dan de Körf völ <strong>Den</strong>nepeukels, die door<br />
Krebbers aan zijn stamgenooten indertijd werd aangeboden. Met het grootste<br />
genoegen heb ik deze verzameling doorgelezen, en ik beloof iedereen, of hij Sakser<br />
is of niet, mits hij maar belangstelling voor ons volk van het platteland bezit, een<br />
aangename lectuur als hij hierin bladert. De schetsen en novellen zijn al even<br />
aantrekkelijk als de populair-wetenschappelijke bijdragen.<br />
Onder deze laatste munten vooral uit de opstellen van Prof. van Veldhuizen, want<br />
behalve een gedegen kennis, die zich meer laat vermoeden dan dat zij zich opdringt,<br />
blijkt hier een warme liefde, die in het hart van den lezer weerklank wekt. Voortreffelijk<br />
vind ik die beschrijving van De Natuur van Saksisch Nederland in het Noorden, waar<br />
men zich voelt onder de bekoring van het oprechte woord van een goed mensch.<br />
En wat een fijne opmerkingen staan er in zijn opstel over Kalender en Almanak!<br />
Daarnaast verdienen genoemd te worden de bekende W.H. Heuvel en de<br />
samensteller zelf. Heuvel weet zoo aardig het volksleven te treffen; eenvoudige<br />
dingen, die toch vaak zoo dicht bij het hart van een volk voeren. Wat Dr. Waterink<br />
vertelt over Het Karakter van den Sakser is wel niet meer dan een eerste schets,<br />
maar in het kader van dit boek heeft het zijn eigen plaats. Heeft echter de<br />
samensteller zich niet wat te veel op den achtergrond gehouden? Over de<br />
belletristische bijdragen wil ik niet uitweiden, daar ik hier in het bijzonder het boek<br />
als folkloristisch verschijnsel bespreken wilde, maar ik kan niet nalaten te vertellen,<br />
met hoeveel pleizier ik dat stukje levensherinnering van dien ‘olen Boer'n knecht’<br />
gelezen heb. Dit zuivere koper heb ik liever dan het pronkerige verguldsel van menig<br />
modern aestheet.<br />
Limburg is ook het dorado van oude volksoverleveringen. Pierre Kemp heeft dat<br />
weer eens bewezen met een lijvig ‘Limburgs Sagenboek’ (uitgegeven bij de Gebrs.<br />
van Aelst te Maastricht). Wat den omvang betreft vormt het een waardigen<br />
tegenhanger van het Brabantsch Sagenboek van De Cock en Teirlinck. Het krioelt<br />
er nog in het goede land van Limburg van auvermannetjes en toovenaars, van wilde<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
jachten en spookwagens, heksen en maren, weerwolven en vuurmannen. Is dit<br />
boek in de eerste plaats bestemd voor het Limburgsche volk zelf, het heeft toch ook<br />
zijn nut voor den folklorist, die hier een rijke kennisbron vinden kan. Het is echter<br />
zeer te betreuren, dat de verzamelaar bijna nergens vermeldt, waaraan de sagen<br />
zijn ontleend, wat vooral daarom zoo wenschelijk was geweest, wijl zij zoowel uit<br />
literaire bronnen als onmiddellijk uit de volkstraditie zijn bijeengebracht. Wanneer<br />
zal het toch tot de verzamelaars zijn doorgedrongen, dat bij iedere sage en bij ieder<br />
sprookje nauwkeurig moet worden vermeld waar en wanneer het werd opgeteekend,<br />
wie het heeft verteld, en zoo mogelijk hoe oud deze is, waarvandaan afkomstig en<br />
waar hij het weer zelf gehoord heeft? Dan eerst verzamelt men betrouwbaar<br />
materiaal. In het buitenland weet men dat alles reeds lang, maar bij ons... Voor den<br />
verzamelaar is het vermelden dezer bijzonderheden een kleinigheid, voor den<br />
onderzoeker zijn zij soms van onschatbare waarde. Ook overigens ware het<br />
aanbevelenswaardig geweest, als de uitgever zich had laten voorlichten door<br />
folkloristen van professie; een dwaasheid als die over de Tellsage en het<br />
Limburgsche dorp Elsloo had dan voorkomen kunnen worden. Wie gelooft er nu in<br />
ernst aan, dat de Tellsage door de Noormannen naar Zwitserland werd overgebracht?<br />
Hoe verklaart men dan wel de Grieksche sage van Alkon en de Iraansche sage van<br />
het appelschot?<br />
Een bijdrage tot de zakelijke folklore is het kleine door Van Munster smakelijk<br />
uitgegeven boekje over<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
36<br />
De Breischei als Voorwerp van Volkskunst. Een groot aantal voortreffelijke<br />
afbeeldingen leveren een goed materiaal voor de bestudeering van dit voorwerp.<br />
De breischei, een houtje dat als verlengstuk van de breinaald werd gebruikt en dat<br />
tevens diende om den breier steun bij het werk te geven, hoe klein en onaanzielijk<br />
voorwerp ook, geeft den kunstenaar uit het volk toch gelegenheid te over, om zijn<br />
zuiver stijlgevoel in eenvoudige versieringsmotieven te toonen. Snijwerk als die<br />
zittende leeuw is waarlijk volmaakt. De heer H. Wiegersma, die dit boekje<br />
samenstelde, schreef een inleiding vooraf, waarin sprake is van Plato, Aristoteles,<br />
Thomas van Aquino en dergelijke geleerdheden, waarvan het diepere verband met<br />
de breischei van de Peelbevolking mij niet geheel duidelijk is geworden. Het ware<br />
wellicht aan te bevelen geweest, als de schrijver deze hem blijkbaar na aan het hart<br />
liggende zaken op een andere plaats had uitgesproken dan in een inleiding tot dit<br />
overigens zoo weinig pretentieuse boekje.<br />
Ik sprak van het onvermijdelijk snobbisme in de folklore. Ook dit werd ons nu niet<br />
bespaard. De heer Theun de Vries gaf een klein bundeltje ‘Friesche Sagen’ uit, dat<br />
verlucht werd door Henk Persijn. De firma Scheltens & Giltay maakte er een keurig<br />
boekje van. Maar wat de tierelantijntjes van dezen stijl van quasi-tachtig nu te maken<br />
hebben met echte eenvoudige volkssagen? De mislukking van Josef Cohen had<br />
een waarschuwend voorbeeld moeten zijn. Maar neen: er zijn altijd weer menschen,<br />
die dwepen met geparfumeerde volkskunst en blind zijn voor den zuiveren, ruigen<br />
stijl van de volkstraditie. Deze echter blijft, en dat andere vergaat. Was dit boekje<br />
niet tegelijk met de andere op mijn schrijftafel komen te liggen, het zou zeker niet<br />
als sagenboek zijn besproken. Nu kon het tot voorbeeld dienen, hoe het niet moet.<br />
J. DE VRIES<br />
Kroniek van het proza<br />
L.E., Een Vergeten Proces. - Utrecht, C.A.J. Ruys U.-M., 19<strong>25</strong>.<br />
H. Kuyper - van Oordt, Het Goed van Cronaert. - Baarn,<br />
Hollandia-Drukkerij, 19<strong>25</strong>.<br />
IN haar merkwaardig, doch naar ik vermoed slechts weinig gelezen en nog minder<br />
begrepen boek ‘Hedendaagsch Fetischisme’ toont Carry van Bruggen aan, hoe taal<br />
slechts code is; hoe woorden niet meer zijn dan teekenen waarvan zich de geest<br />
des menschen bedient om zich uit te drukken. ‘De taal’ zegt zij, ‘op zich zelf is niets,<br />
is minder dan de hoop steenen, die door hun samenstelling als materiaal bijdragen<br />
of afdoen tot de deugd van het gebouw, en waaraan men toch geen waarde toekent<br />
voor en aleer de bouwmeester ze heeft geschikt’. In min of meer een zelfde<br />
verhouding nu als waarin de taal staat tot den geest, staat tegenover dien<br />
(‘scheppenden’) geest de gansche ‘geschapen’ wereld der verschijnselen. Wat die<br />
verschijnselen an und für sich zijn kunnen wij nimmer bepalen: de boom dien ik<br />
aanschouw is niet dezelfde boom als die welken mijn buurman er in ziet, al kijken<br />
wij beiden naar hetzelfde verschijnsel dat wij ‘boom’ noemen. Wij kunnen niet anders<br />
dan zeggen, dat er zekere functioneele grondbetrekkingen bestaan moeten tusschen<br />
subject en object, waardoor ‘een boom’ bij ons allen in het algemeen eenzelfden<br />
indruk teweegbrengt. Het is hier zeker niet de plaats dit nauwkeuriger te omschrijven.<br />
Wat zich van de wereld buiten ons aan ons opdringt zijn slechts die<br />
grondbetrekkingen - waartusschen, als tusschen de puncturen in het marmerblok,<br />
dat de kunstenaar zal gaan bewerken, onze geest het Beeld der Objectieve<br />
Werkelijkheid vormt.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Dat deze ‘objectieve’ werkelijkheid alles eerder is dan objectief volgt dadelijk uit<br />
het voorafgaande. Moge er al iets als ‘objectieve geschiedenis’ bestaan, objectieve<br />
geschied beschrijving is er zeker niet. Een opeenvolging van feiten opzichzelf,<br />
losgemaakt van den geest, die deze feiten samenvat en reconstrueert, is een<br />
wezenlooze zinledigheid. Het zou van een schrijver van ‘geschiedkundige’ romans<br />
een aperte dwaling zijn, te meenen dat hij in zijn letterkundig werk een beeld kan<br />
geven van ‘het verleden’ zooals het geweest is - hij geeft, onder de ideaalste<br />
omstandigheden, niet meer, maar ook niet minder, dan het beeld van zichzelf,<br />
geboetseerd in de stof welke hij aan ‘de historie’ ontleent.<br />
Nu zal men wellicht dadelijk mij toegeven dat van Lennep de geschiedenis ‘onder<br />
een ander licht’ ziet, dan Oltmans of Bosboom Toussaint of van Moerkerken; dat<br />
er, bijvoorbeeld, bij van Lennep een neiging is om zijn eigen joviale oppervlakkigheid<br />
in zijn geschiedkundige personagiën te projecteeren, waardoor de beschrijving van<br />
ons vaderlandsch verleden iets krijgt van een volmaakte openluchtvertooning: de<br />
hemel ziet blauw boven den halfcirkel van onze hollandsche duinen, de ridderpluimen<br />
wuiven, de kurassen schitteren, en zoo er al een donderbui losbreekt boven deze<br />
vaderlandsche hoofden op dezen intiemen vaderlandschen grond, dan denken wij:<br />
nu ja, en hebben moeite te gelooven dat ook deze donderbui niet mee besteld is<br />
met de prettig tournooiende riddertjes, de aangenaam-degelijke kooplieden, de<br />
aanvallige jonkvrouwen in hun kleurig, oud-modisch gewaad. - De figuren van<br />
Bosboom Toussaint... is het niet of aan hen alles veel ‘echter’ is; of de<br />
onweerswolken zich boven hen samenpakken als een somber noodlot, den strijd<br />
weerspiegelend tusschen licht en duister in de bewogenheden dezer zwaar levende,<br />
krachtige, maar toch ook min of meer grübelnde calvinistische ziel?<br />
Dit alles beseft men, maar... van zijn waan als zou objectieve geschiedbeschrijving<br />
toch mogelijk zijn, wenscht<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
37<br />
men geen afstand te doen. De menschen van vroeger waren toch anders,<br />
redeneert men, en door een weergeven, zoo getrouw als dan binnen de grenzen<br />
van ieders persoonlijkheid mogelijk is, van dat ‘anders zijn’ nadert men die zekere<br />
onpersoonlijke kern die het ‘toen’ van het ‘nu’ onderscheidt.<br />
Ziehier nu m.i. een tweede dwaling. Waren, zoo vragen wij, de menschen van<br />
vroeger inderdaad ‘anders’ dan die van tegenwoordig? Of is dat anders-zijn slechts<br />
schijn? De classieke schrijver wist het reeds, dat er niets nieuws is onder de zon;<br />
dat, zoo de vormen al wisselen, het essentieele immer en overal hetzelfde blijft. Het<br />
boek van Jo van Ammers-Küller, dat wij in een vorige Kroniek bespraken, toont het<br />
ons ten overvloede nog eens aan. Slechts wie oppervlakkig ziet vindt van een natuur<br />
als den ouden wolwever Coornvelt en van diens rigoureuze begrippen in onzen tijd<br />
de parallelen niet terug. Ook hierop nader in te gaan zou ons te ver voeren. Herhalen<br />
wij, dat, naar onze overtuiging, iedere geschiedschrijving in den grond niet anders<br />
zijn kan dan beschrijving van de associaties, welke bepaalde, zich opdringende<br />
historische groepeeringen in den geest wekken. Is deze geest de geest van een<br />
kunstenaar, dan worden deze associaties tot directe schoonheid herschapen. In de<br />
historie vindt de ziel des kunstenaars voor de waarheid omtrent zichzelve de levende<br />
uitdrukking.<br />
* * *<br />
Mijn korte notities over de beide boeken, welke ik mij voornam ditmaal te<br />
bespreken, zullen, 'k ben er mij volkomen van bewust, door de bovenstaande<br />
beschouwingen wat topzwaar lijken; als kinderen met een waterhoofd. Op zichzelf<br />
toch geven deze boeken tot geenerlei theoretische preliminairen aanleiding. Het<br />
werk van L.E., dat van de beiden eigenlijk alléén een ‘historische’ roman, beter:<br />
novelle, mag heeten, is met een zekere opene simpelheid geschreven; het beteekent<br />
volstrekt geen datum in onze literatuur, en wat er aan ‘historie’ in is, is feitelijk nog<br />
het minst belangrijke. De beschrijving van den strijd tusschen de Patriotten en<br />
Oranjisten in Friesland reikt niet zoo heel ver uit boven de wat dorre mededeeling<br />
der kronieken waaraan de schrijfster hare gegevens ontleende. Wel worden met<br />
een zekere handigheid die mededeelingen door het verhaal gevlochten en weet de<br />
schrijfster, die de grenzen van haar talent niet overschat, zich tot het strikt noodige<br />
te beperken; maar dit neemt niet weg, dat hier de doode plekken in haar verhaal<br />
liggen, zonder veel kleur en beweging. Hoeveel méer was er b.v. te maken geweest<br />
van de gevangenschap der hooge Friesche Heeren op het Blokhuis.<br />
Intusschen, de verdienste van dit boek ligt elders. Er wordt, als in alle werken van<br />
L.E., een schoone droom in levend van het verleden. En niet de belangrijkheid<br />
van bepaalde feiten leverde de stof tot dien droom, maar de erkenning, dat ieder<br />
feit, ook het onbelangrijke, een zeker belang kan krijgen door den afstand van waar<br />
af men het beziet. Een huis, dat leelijk of althans gewoon blijkt als men er vlak vóór<br />
staat, kan schoon zijn als men het van verre aanschouwt. Er wordt in dit boek over<br />
een vergeten proces gehandeld, het proces van een zekeren Willem van Sytzema<br />
en een zekere Cecile van Heemstra, welke laatste aan den eerste trouwbeloften<br />
zou hebben gedaan. Dit proces wordt zeker niet belangrijk door de klinkende namen<br />
van de beide dramatis personae, noch door het feit, dat schrijfster als Dritte im<br />
Bunde Willem van Haren ons voorstelt, zoon van den bekenden dichter Onno Zwier.<br />
Of, zoo wij al erkennen, dat dit alles niet geheel onbelangrijk is, wijl de schrijfster<br />
o.m. kon putten uit de Mémoires van Margaretha Isabella van Ittersum, wier moeder<br />
was geweest Wilhelmina van Haren - de essentieele waarde van haar boek ligt<br />
hierin, dunkt mij, toch slechts zeer indirect. Wij leeren er wat aardige bizonderheden<br />
uit, over 't intieme leven der van Harens, hun geldgebrek en zoo wat meer. Maar<br />
wat het aardige is, dat is de geest van deze schrijfster zelf, die zoo'n plezier heeft<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
in al die lang vergane figuren, dat zij ze met hare mijmerijen omspint en als een<br />
verliefde antikwaar over het stof wrijft van een oud meubel en zegt: zie eens, hoe<br />
mooi dat is. En dan wordt het ook mooi voor ons door alles wat wij erbij mogen<br />
denken, dan vinden wij b.v. die Cile in de vensterbank van 't deftige huis te<br />
Leeuwarden, als de Prins-Erfstadhouder zal voorbijkomen, heel charmant, en dan<br />
maken we ons wijs dat haar strenge moeder, vrouw vol dwazen standstrots, veel<br />
interessanter is dan een dergelijke moeder in onzen tijd, en dat Madelon von<br />
Hohenlohe, met haar eeuwige klachten over die spilzieke van Harentjes,<br />
waartusschen 't lot haar geplaatst heeft, toch heel anders, veel charmanter klaagt<br />
en kibbelt dan dergelijke verarmde adellijke weduwen in onze dagen. Het nuchtere<br />
is uit de dingen weg - er is de droom. En is het, vraag ik u, van een boek geen groote<br />
verdienste als het dien droom, als een betere, een, wellicht, veel zuiverder<br />
werkelijkheid in ons weet te wekken? Ook al geschiedt het in een vorm die, litterair,<br />
hier en daar vrij gebrekkig is? 1)<br />
* * *<br />
‘Maar boven op de zaal, waar voor 't lentelijk daglicht de blinden gesloten waren,<br />
vlamde hoog 't vroolijk houtvuur. Op 't buffet stond nog eenmaal, als voor een<br />
receptie, 't antiek porcelein, 't kristal en zilverwerk uit. En nog eenmaal, gelijk op de<br />
luisterrijke feesten van den Cronaert, die Vijverlust had gebouwd, brandde, met alle<br />
lichten aan, de kaarsenkroon’.<br />
Zoo eindigt ‘Het Goed van Cronaert’ 2) . Een dergelijken<br />
1) De stijl van L.E. blijft nog altijd wat we zouden kunnen noemen: veel te veel ‘dames-stijl’. Haar<br />
zinnen wemelen van de datjes en watjes. Het woord ‘geweest’ komt in enkele opeenvolgende<br />
zinnen vier-, vijfmaal terug (zie b.v. laatste alinea blz. 23). Waarom aan zulke ‘kleinigheden’<br />
niet wat meer aandacht besteed? Laat L.E. zich eens een zelf-cursus opleggen in den stijl<br />
van een Top Naeff; niet om haar na te apen, maar om te leeren wat er aan goed stileeren<br />
zoo al vast zit.<br />
2) Ter voorkoming van verkeerde gevolgtrekkingen wil ik den lezer even mededeelen, dat ikzelf<br />
van dit boek de uitgever ben. Ik mag echter aannemen, dat men mij uit mijn critisch werk<br />
voldoende kent om te willen begrijpen, dat ik dit boek niet prijs omdat ik het heb uitgegeven,<br />
maar, omgekeerd, het heb uitgegeven omdat ik het prijzen kan.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
38<br />
met zorg gebouwden zin treft men bij L.E. niet aan. Men kan dit nu een quaestie<br />
van ondergeschikt belang, van ‘woordkunst’ achten, maar ziet dan toch de<br />
suggestieve kracht, die in goed proza ligt, voorbij.<br />
Voor 't overige - hoeveel overeenkomst tusschen Mevr. Kuyper en L.E.! Ook in<br />
de eerste die liefde voor den droom, den schoonen droom over dingen die voorbij<br />
zijn. Toch is er verschil. Voelen wij in mejuffrouw Engelberts vaak een zweempje<br />
koele ironie, een zachten en verliefden spot tegenover het menschelijk leven en<br />
bewegen - mevrouw Kuyper mist iedere innerlijke gereserveerdheid - zij geeft zich<br />
in de volle oprechtheid van haar wezen, en haar boek zou wellicht door een zekere<br />
gulle abundantie aan voornaamheid hebben ingeboet, indien haar stijl-gevoel, haar<br />
gevoel voor proporties niet als een remmende en beheerschende factor haar werk<br />
had gered. Zoo is er, binnen het raam van 206 ruim gedrukte bladzijden, een gaaf<br />
geheel ontstaan, een klare doorzichtige novelle, die ons, hoe weinig er in dit verhaal<br />
feitelijk ‘gebeuren’ mag, toch boeit om de liefdevolle aandacht waarmede ook de<br />
kleinste levensdingen door den geest worden omspeeld en overwaasd. Er is een<br />
innigheid in deze beschrijvingen, die wij allen wel voelen bij 't herdenken van de<br />
dingen onzer jeugd, maar die wij niet allen zoo zuiver vermogen uit te drukken.<br />
‘Het Goed van Cronaert’ is een oud koopmanshuis met een grooten tuin, liggend<br />
aan den zelfkant van het oude Rotterdam en steeds meer door den banalen<br />
burgerlijken huizenbouw van een zich uitbreidende nieuwe stad omsloten. Maar<br />
tragischer dan deze penetratie van buiten af is de besluiping van binnen uit: het<br />
vergaan en vervallen der geslachten, de wanhopige stille strijd om het vast willen<br />
houden van wat tot ondergang gedoemd is in mensch en in ding. Wij staan hier niet<br />
voor die wijde hopelooze perspectieven, waarin heele familiegroepen wegtuimelen<br />
als in de Buddenbrooks, dat meesterwerk van een Thomas Mann; in ‘Het Goed van<br />
Cronaert’ blijft alles veel begrensder, veel teederder, slechts aangetoetst, en van<br />
de schoonheid overtogen als stille grachtjes onder 't bleeke goudstuifsel van een<br />
late najaarszon.<br />
De geschiedenis, als blinde voortgang aller dingen, ook hier tot hare volheid<br />
gebracht door de mysterieuze spiegels van den geest.<br />
GERARD VAN ECKEREN.<br />
Kroniek der poëzie<br />
Henri Bruning 1)<br />
OP een muur in het voormalig klooster der Sinte Clara-nonnen te Groningen leest<br />
men de stervenswoorden van Wessel Gansfort: nil ego scio praeter Christum, et<br />
eum crucifixum.<br />
Nooit vond ik in het aangezicht van den dood het leven schooner samengevat,<br />
nooit ook leek mij een woord zoo katholiek als dit: niets te weten dan overal Christus,<br />
en dien gekruisigd.<br />
Overal Christus. Ook de hartstochtelijke katholiek die Bruning is, vond deze<br />
woorden, maar ook hij kende de almenschelijkheid dier toevoeging: et eum<br />
crucifixum. ‘Overal Christus. En de wereld angstwekkend van belachelikheid!’<br />
Het klinkt bij hem als een noodkreet. Wat voor den stervenden humanist de<br />
wetenschap eener Goddelijke uitkomst kon zijn, is hier nog het bittere teeken van<br />
den opstand. Al het groote der wereld wordt in ieder menschenhart menschelijk-klein<br />
1) Henri Bruning: ‘De Sirkel’ 1924, en ‘De Tocht’ 19<strong>25</strong>. In Eigen Beheer, Nijmegen<br />
(Straalmanstraat 1).<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
herhaald: de wereld, die tegen Christus was, is tegen ieder geloovige. En wat is die<br />
wereld voor Bruning?<br />
Zie zijn beelden: een kermis, een circus, een rondgang van gevangenen, een<br />
gevangenschap van opstandigen in den eeuwigdurenden, nutteloozen cirkel van<br />
dag tot dag. Hem moet van Gogh voor oogen hebben gezweefd, toen hij die<br />
‘binnenplaats van een gevangenis’ beschreef:<br />
troosteloze rondgang van vermoeide gevang'nen!<br />
zij gaan naar de aarde gebogen<br />
om niet te sterven van oneindigheidsdrift.<br />
Heer, God, Gij zijt zo ver.<br />
Het wezen: God, onvatbaar voor menschelijke misère, en als middelaar Christus,<br />
maar gekruisigd. Het leven, zooals wij het ervaren, een voortdurende verwijdering<br />
van de Goddelijke kern, de oneindigheidsdrift als een ontzaglijk contrast tegen alle<br />
nutteloos zelfbesef: dat is de geest van den vechtenden monnik, die in Bruning leeft.<br />
Voor een blootlegging van al zijn conflicten, conflicten van mensch tot mensch en<br />
van mensch tot God, heeft hij zich niet geschaamd. Het naïeve, maar norsch-eerlijke<br />
verzet van den jongen geloovige tegen den waanzin van dit leven, - primitief<br />
waargenomen in de stad, de straat, Parijs - vindt een breeder parallel in zijn latere<br />
verzen, waar de uiterlijke symbolen wegvallen en de strijd tegen zichzelf, de strijd<br />
tegen God om God, stroef en wroegend wordt voortgezet. Niet tot een overwinning<br />
(die immers ook niet mogelijk is voor hem, die geen compromis duldt), maar telkens<br />
weer tot tijdelijke stilstanden in de groote onrust van het geheel: kortstondige<br />
aanvaardingen der Goddelijke onverschilligheid, even eeuwig als de nacht en de<br />
sterren.<br />
Zoo komt hij, zich vastklampend van mensch tot mensch - ‘het méést-nabije hart<br />
blijft nog zo ver’ - tot de groote verheerlijking van het allernederigste: niet meer te<br />
zijn dan een ‘deemoedig mekaniek’. Maar in den tweeden bundel vindt men opnieuw<br />
een groot aantal slecht geschreven, maar zoo ontzettend dichtbij-gesproken verzen<br />
der Nederlaag, tot hij in den heftigen cadans van altijd winnend verliezen en<br />
verliezend winnen zijn de profundis in een toegeeflijk mysticisme weet te beëindigen:<br />
't is goed, 't is goed, àlles is goed<br />
Het zijn zijn zachtste woorden. Maar misschien niet zijn laatste. Een zoo moeilijke<br />
natuur als hier spreekt, jaagt immers telkens zijn eigen tegenstand weer op. En ook<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
39<br />
al blijft de winst der nederigheid uit vroegere gevechten, dan is er toch altijd weer<br />
verleiding, onrust en zelfkastijding: het zelfverteringsproces eener vrome rebellie.<br />
Men vergeve mij deze weinig zakelijke inleiding. Bij Bruning, den<br />
elementair-geloovige, treedt echter de inhoud van zijn verzen dusdanig op den<br />
voorgrond, dat men zijn werk moeilijk kan naderen zonder tevens te trachten, de<br />
grondslagen van dit katholicisme te reconstrueeren.<br />
Bruning zelf behoort dan ook tot die groep der ‘Jong-Katholieken’, die niet<br />
kunstenaar zijn om hun kunst, maar om hun geloof, om een zoo ernstige roeping<br />
in dit leven, dat alle drang naar schoonheid, naar vormschoonheid a fortiori,<br />
daartegen wegvalt. Ja, Bruning aarzelt niet om ook nog de scheidslijn te trekken<br />
tusschen zichzelf en zijn katholieke strijdmakkers, die herhaaldelijk verklaard hebben,<br />
dat zij - met alle voorbehoud, dat het niet om de Muze als zoodanig gaat - toch wel<br />
degelijk de tucht, de uitzonderlijkheid der kunst erkennen, waar zij kunst bedoelen<br />
te geven: het oude ‘l'art pour l'art’ dus in dien zin, dat de kunst haar kunstwetten<br />
heeft op haar eigen gebied, maar dat dit gebied voor den katholiek geen levensdoel<br />
kan zijn. Bruning daarentegen heeft het, blijkens zijn critischen arbeid in ‘De Morgen’<br />
en in ‘Roeping’ aangedurfd om een propagandist te blijven voor de kunst der<br />
volkomen spontane (katholieke) getuigenis, de kunst der ‘goede bedoelingen’, die<br />
haar taak volvoerd acht wanneer zij slechts toevallig, krachtens haar geestelijken<br />
inhoud, den medemensch een zekere ontroering bijbrengt. Die ontroering ligt dus<br />
niet objectief in het vers opgesloten, is dus niet innerlijk tot-kunst-gevormd (vorm<br />
en inhoud zijn volgens deze opvatting niet één), maar het vers heeft, als alle kunst,<br />
slechts te zijn een hulpmiddel tot gemeenschap.<br />
Ongetwijfeld kan men deze opvatting fundamenteel bestrijden. Schreef ik hier als<br />
theoreticus, dan zou ik er ook zeer stellig het eenige dogma der kunst, dat men<br />
onlangs pretentieus maar juist noemde de ‘verticale hiërarchische functies van het<br />
creëeren’ 1) tegenover stellen. Hier echter, in het verband met zijn verzen, gelde<br />
slechts de vraag of Bruning er iets mee bereikt heeft; of zijn verzen ook voor den<br />
niet bevooroordeelden buitenstaander waarde, waardeals-bizondere-mededeeling<br />
bezitten.<br />
En hier moet ik dadelijk antwoorden: ja, hoewel zelden, en hoewel er veel, wat<br />
misschien evenzeer had kunnen ontroeren, verloren gaat, omdat wij ons niet<br />
(toevallig) in Bruning's gemoedstoestand bevinden en het orgaan, dat ons dien<br />
bizonderen gemoedstoestand had kunnen suggereeren, ontbreekt.<br />
Vaak ondervindt men daarom voor deze verzen meer sympathie dan bewondering,<br />
meer begrip dan aesthetische bevrediging, omdat niet de dingen opzichzelf ontroeren,<br />
maar alleen het feit, de overtuiging, dat zij hèm zoo sterk ontroerd hebben, weerklank<br />
in ons vindt. Daardoor wordt dit vers, dat per se niet individualistisch wil zijn,<br />
individualistischer dan welk ander ook: het eischt onze belangstelling voor de<br />
conflicten en hun reacties in zijn persoon, niet voor de conflicten-zelf. Eerst wanneer<br />
Bruning ons door het centrum van zijn worstelend, opstandig Ik heen tot een<br />
universeele ontroering kon brengen, zou hij het medium: de geringe mechaniek<br />
kunnen zijn, dat hij nastreeft. Maar voorloopig blijft ook dit vers - ondanks zichzelf<br />
- een individualistisch kopstation als zooveel andere.<br />
In zijn overweldigd rondvechten met de grootheid der dingen krijgt het woord, dat<br />
Bruning aanwendt, dikwijls meer stem dan beteekenis, zijn plastiek behoudt het<br />
ruigonvaste eener ‘voorstudie’, hij loopt met zijn wil-tot-uiting telkens weer tegen<br />
kernwoorden op, die hem in hun praegnantie overstelpen, maar die hij niet dan<br />
1) H. Marsman in ‘De Stem’<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
zelden overwint, of tot een oplossing brengt. Zoo blijft zijn vers altijd het conflict-zelf,<br />
primair verwerkt.<br />
Misschien dat in de toekomst een strenger en evenwichtiger optreden tegen de<br />
maatloosheid van zijn gevoelens deze kunst zuiver kan doen opbloeien. Bruning<br />
heeft immers het grootste geluk van den kunstenaar: een onverwoestbaar geloof,<br />
dat - hoe martelend ook - het leven toch alzijdig in beslag neemt en levend houdt,<br />
reeds voorgoed gewonnen. En liever dan hier gepreoccupeerd-literair te gaan<br />
verwerpen, wijs ik - onder uitdrukkelijken afstand van veel eigen overtuigingen - op<br />
deze eene groote gunstige voorwaarde voor de toekomst. Maar bovendien: waarde<br />
voor het heden ontleenen deze verzen reeds - behalve aan de vaak rijpe, zachte<br />
aanvangsregels, die op den betoomden inzet van een lateop drift geslagen ontroering<br />
wijzen - aan de eigenaardige, plotselinge forti van beeld en actie, die eensklaps een<br />
scherpe visie met den glans van waarachtige schoonheid op den voorgrond stellen.<br />
Techniek kent Bruning echter uitteraard weinig, zij vervalt bij hem grootendeels<br />
in kleine gemaniëreerdheden, zooals de omkeering van het zinsverband met een<br />
vooropstelling der werkwoorden, om handelingen direct te doen zijn. Door een<br />
machteloos herhalen van woord of zinsfragment versterkt hij de strafheid van zijn<br />
beeld al evenmin.<br />
Wel wendt Bruning een paar malen een regelmatig rijm aan, soms - als blijkbaar<br />
de innerlijke noodzaak ontbrak - met het volgende effect à la Speenhoff, in een<br />
overigens ongemeen, tragisch vers:<br />
Zij zat tegenover me in de vale trieste tram<br />
van het erbarmelik-doffe Rotterdam.<br />
Maar een andermaal, zooals in zijn kinderlijk-innige, ingetogen bijdrage in den<br />
Ertsalmanak, het vers ‘Voor Moeder’, blijkt hij de macht van het rijm essentieel te<br />
kunnen aanvaarden: in den moeilijken en stuurschen voortval van het rhythme bezigt<br />
hij daar (en terecht!) de assonant. En ook in het vaster-gevormde vers ‘Zonden’ - -<br />
dat ik overigens in zijn afgezaagde allegorie niet erg kan waardeeren - is het telkens<br />
driftig vóorstooten van beelden te danken aan een grootere technische<br />
beheerschtheid dan Bruning gewoonlijk kenmerkt.<br />
Vreemd is het daarbij om in zijn van zwaren ernst hor-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
40<br />
tende en heesche verzen meermalen pogingen tot humor te beluisteren, een humor,<br />
die echter nooit licht, nooit speelsch, maar bijna altijd krampachtig en onhandig, en<br />
soms wat pijnlijk klinkt. Een enkel werkelijk lichter effect bereikt hij in een<br />
tragi-komisch overbodigheidje, zooals het clowntje uit het ‘sirkes’, dat een parapluutje<br />
opsteekt omdat de tranen hem uit de oogen springen.<br />
Vergelijkt men de beide bundels een oogenblik met elkaar, dan blijkt de plastiek<br />
van ‘De Sirkel’ het te winnen van den eenzamen zelfstrijd uit ‘De Tocht’. In de<br />
beschrijving der steden uit den eersten bundel, het expressionistisch waarnemen<br />
van een straat-beklemming, de plotseling uitschietende gevels, de duistere doem<br />
der nacht-fantomen, vindt men nu en dan de bijna Raskolnikof-achtige sfeer van<br />
den geobsedeerde terug. Het naïef-oudtestamentisch aandacht-vragen van God<br />
door een telkens herhaalde aanspraak verleent dezen zinnen een wijding, die zelden<br />
uiterlijk is. En daarnaast treffen, vooral in den eersten bundel, de rukstooten en<br />
uithalen van het elementaire rhythme, ongelijkmatig-heftig als een Morse-systeem.<br />
Maar de grootste kracht verkrijgt dit vers door wat langzamerhand helaas een<br />
soort trucje der dynamische poëzie geworden is: de klaar-noemende omschrijving,<br />
uitmondend in een plotselinge, levenbezwerende samenvatting van éen enkele<br />
hoedanigheidsbepaling (hier gelijk elders in onze jongste poëzie is de trage volzin<br />
verbroken en versnelt de dubbele-punt het tempo!). Fout is dit echter, waar het leidt<br />
tot een vrekkig bijeengaren van een aantal beelden uit geheel verschillende sfeer<br />
en dimensie, zooals in Bruning's bekende regels:<br />
En de maansikkel in een pover lichtsirkeltje<br />
als een schommelende mallemolenschuit,<br />
een leeggegeten banaanschil, of een afgebeten nagel.<br />
Deze spijskaart markeert Bruning's aanvankelijke neiging tot excessen. Elders<br />
vergast hij ons zelfs op een ‘duozitting’ (welk merk?) en een paar maal op een<br />
‘boelevaarrestorant’!<br />
In den tweeden bundel - hoe kort die ook op den eersten bundel gevolgd is - wijkt<br />
deze buitenwereld al meer en meer voor de worsteling van den voortschrijdenden<br />
geest, een gevecht met God en met de eenzaamheid onder de menschen: alles<br />
wordt hier geabsorbeerd door een tot het uiterste bekommerd hart; zelfs de tot nog<br />
toe behouden versvorm wordt overvleugeld door het proza, onlyrisch meestal, wrang<br />
tot het klein-knauwende ‘schetsje’ toe, voortdurend aan alle kanten vastgeprangd<br />
in innerlijke vertwijfelingen.<br />
Midden in dit troebele werk staat dan ineens, ontroerend door zijn poging tot een<br />
hartstochtelijke evocatie, het furieus-predikend gedicht ‘Opgang’, dat misschien een<br />
Credo had moeten worden of een groot katholiek program. Ook de verminkte tors,<br />
die overbleef, wijst nog ontstellend-groote vormen aan: een belofte te meer, voor<br />
wat deze dichter misschien, misschien eens nog, krachtiger en betoomder dan<br />
thans, tot uiting kan brengen.<br />
Merkwaardig is het tenslotte, hoezeer deze beide bundels in hun belangrijke<br />
onvolmaaktheid de producten zijn van hun tijd. Chaos en ellende, na een<br />
kortstondigen jeugddroom het ontwaken in een leege werkelijkheid, dat is het wat<br />
de dichter van thans, katholiek of niet-katholiek, van deze wereld ervaart.<br />
En tegenover Keuls, den katholieken symbolist, die eens zijn hymne richtte tot<br />
zijn lotgenooten, ‘kind'ren van denzelfden moeden tijd’, stelt Bruning thans, niet<br />
meer romantisch-weemoedig, maar met bittere realiteit, zijn diagnose: ‘kinderen<br />
van een te laat geslacht’.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Maar juist deze generatie, die wel aan het einde van alle dingen schijnt gekomen,<br />
heeft dit voor, dat zij nu ook niet meer kan versagen; dat zij en haar jeugd zich,<br />
hoe dan ook, nieuwe eigen wegen zal moeten scheppen.<br />
En als wegbereider, voortdurend zwak misschien als kunstenaar maar sterk als<br />
geloovend mensch, zal ook Bruning zich handhaven. Hij zal dan blijven, zooals hij<br />
zelf eens in een wonderlijk schoonen regel beleed:<br />
als Sint Cecilia die altijd zong van het Toekomstig zingen.<br />
HENRIK SCHOLTE.<br />
Historische kroniek<br />
Van duizende jaren geleden<br />
Nederland's vroegste Geschiedenis, door Dr. J.H. Holwerda, directeur<br />
rijksmuseum van oudheden te Leiden, 2e vermeerderde druk. Met 94<br />
platen en 3 gekleurde kaarten. S.L. van Looy, Amsterdam 19<strong>25</strong>.<br />
Ichnaton, Pharao van Egypte door Arthur Weigall,<br />
oud-inspecteurgeneraal der oudheden van de Egyptische regeering.<br />
Vert. door A. van der Hoeven met inleiding van Prof. Dr. H.T. Obbink<br />
(geïllustreerd). Scheltens en Giltay, Amsterdam.<br />
IS het niet Ernest Renan, die geschreven heeft over het groote wonder, dat er bij<br />
den aanvang der geschiedenis van de menschheid plotseling een zoo groot dichter<br />
als Homeros is opgestaan. Er was niets dan een donkere nacht en ineens krijgt<br />
men een der roemrijkste verschijningen uit de historie. Zoo was eenige tientallen<br />
van jaren geleden nog de vrijwel algemeene opvatting. Veel verder dan 1000 jaar<br />
voor Christus' geboorte reikte de historische blik niet. Dat de mensch zelf reeds veel<br />
vroeger op deze aarde geleefd had wist men wel, of vermoedde men althans, maar<br />
de mensch als bewust handelend wezen, wiens daden sporen nalaten, die als<br />
teekenen van het verleden door de nakomelingschap kunnen worden geïnterpreteerd,<br />
zou hoogstens reeds 3000 jaren geleefd hebben. Thans is die grens van het begin<br />
een heel eind naar achteren verplaatst. Door een zorgvuldige studie der Egyptische<br />
chronologie heeft men zelfs kunnen vaststellen, dat de allereerste preciese ‘datum’<br />
der geschiedenis 19 Juli 4241 v. Chr. is. Van dien dag dateert onze kalender; nadien<br />
zijn er nog slechts ondergeschikte wijzigingen in aangebracht. Bijna zes duizend<br />
jaar ge-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
41<br />
leden dus was de beschaving reeds zoover gevorderd, dat men in staat was, op<br />
grond van de astronomische wetenschap een zoo belangrijke politieke kwestie te<br />
regelen als de invoering - of de hervorming - van eene geregelde jaartelling.<br />
De oudste historische datum is dus niet 3000 maar 6000 jaar oud. En wat moet<br />
er al niet aan dien 19en Juli vooraf gegaan zijn!<br />
Met een waren hartstocht en - wat nog meer waard is - met een steeds verbeterde<br />
methode hebben vele geleerden zich in de laatste jaren ware ontdekkingstochten<br />
naar de bronnen der beschaving ingericht. Het toeval is hun trouwens van dienst<br />
geweest. Tal van merkwaardige overblijfselen van menschelijk werk uit het steenen<br />
tijdvak kwamen aan het licht. Wij herinneren slechts aan de treffend-realistische<br />
rotswandteekeningen te Altamira, die rond 1870 reeds ontdekt werden maar eerst<br />
twintig jaar later wetenschappelijk werden onderzocht. Dateeren die voortreffelijke<br />
dierteekeningen van 20000 of van 10000 jaar voor Christus? Volgens Hoernes<br />
(Urgeschichte der bildenden Kunst in Europa von den Anfängen bis um 500 v. Chr.)<br />
duurde de glansperiode van dit meer dan antieke naturalisme samen met zijn<br />
vervaltijdperk van 20 tot 10 duizend jaar voor Christus. Er moet in dien tijd reeds<br />
een vrij gecompliceerde cultuur geweest zijn in Spanje en in Zuid-Westelijk Frankrijk.<br />
De eenige historische feiten in den engeren zin van gebeurtenissen, welke wij uit<br />
dien tijd kennen, zijn van geologischen aard. Hun dateering op enkele honderde of<br />
misschien duizende jaren na, is tot nog toe onmogelijk gebleven en zal het<br />
waarschijnlijk wel eeuwig blijven. Met zekerheid weten wij echter, dat Europa reeds<br />
door onze voorouders bewoond werd (of juister: door sommigen onzer voorouders,<br />
want wij schijnen een product te zijn van vele kruisingen) toen die ontzaglijke<br />
gebeurtenissen uit ijsperiodes plaatsgrepen: het zich uitspreiden van af de Alpen<br />
en het Scandinaafsche gebergte van enorme ijsmassa's en het terugtrekken daarvan.<br />
Hoe heeft de mensch toen geleefd, hoe ver reikten zijn gedachten; leefde er in zijn<br />
geest reeds een God? Hoevelen van zulke vragen zou men niet willen stellen?<br />
Litteraire monumenten uit dien alleroudsten tijd bezitten wij niet. Vandaar ook, dat<br />
de historici slechts weinig belangstelling toonden voor die oudste oudheden, zoolang<br />
de geschiedenis beheerscht werd door de philologie. De geleerden van het woord<br />
hadden doorgaans slechts weinig belangstelling voor de steenen en bronzen<br />
voorwerpen, die uit den grond te voorschijn kwamen. De beroemde Cobett, een der<br />
roemrijkste sieraden van de Leidsche philologenschool, kon in zijn tijd alleen maar<br />
spotten over de toenmalige geleerden met de spade. ‘Eerst als ze mij den vergillius<br />
van Homeros brengen zal ik er aan gelooven’ zeide hij. Wie die boutade niet begrijpt,<br />
zoeke maar eens in het woordenboek wat die vergillius van Homeros was om te<br />
weten hoezeer Cobett de archeologische opgravingen minachtte.<br />
Maar sinds Cobett's tijd is er heel wat veranderd. Schliemann, die Troja ‘ontgroef’,<br />
zal wel den laatsten weerspannigen philoloog bekeerd hebben tot het nieuwe inzicht,<br />
en thans brengen de groote couranten bijna dagelijks berichten over allerlei<br />
opgravingen.<br />
Ook in Nederland. Onder leiding van Dr. J.H. Holwerda wordt er thans ijverig<br />
gezocht naar de overblijfselen van de cultuur der allereerste bewoners van het land,<br />
naar de monumenten der oudste geschiedenis. Er is reeds zeer veel gevonden, en<br />
telkens wordt de buit nog rijker door nieuwe ontdekkingen.<br />
Dr. Holwerda zelf heeft ons een uitstekend overzicht gegeven van het<br />
wetenschappelijk resultaat dier werkzaamheid. Het is een zeer verheugend feit, dat<br />
dit boek reeds een tweeden druk beleeft. Dit getuigt van een gelukkige belangstelling<br />
en heeft de schrijver in staat gesteld zijn werk te herzien en den tekst te verduidelijken<br />
door middel van een groot aantal zeer interessante platen.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Wat dit boek zoo bijzonder interessant maakt is, dat Dr. Holwerda de resultaten<br />
van zijn eigen onderzoek steeds in verband brengt met de algemeene Europeesche<br />
geschiedenis. Nederland was in die oude eeuwen slechts een verachterd gebied,<br />
ver buiten het centrum - of de centra? - der toenmalige beschaving gelegen. Daardoor<br />
is de ontwikkeling er nooit volkomen zuiver. Een in 't zuiden reeds langen tijd<br />
afgedaan hebbend stadium kan hier nog overheerschend blijven, maar niet zonder<br />
min of meer toevallige invloeden uit meer gevorderde beschavingen. Dr. Holwerda's<br />
studieveld levert daardoor misschien meer moeilijkheden op voor de studie der<br />
oudste geschiedenis dan menig ander land, maar het biedt ook een voordeel aan,<br />
waarvan de auteur van het hier besproken boek ten volle gebruik heeft weten te<br />
maken: de historie dier oudste tijden hier te lande leent zich niet tot schematiseering,<br />
de geschiedenis kan hier ook in de eeuwen vóor Christus' geboorte niet tot systeem<br />
verstijven; zij is daartoe te gecompliceerd. Dr. Holwerda moet dan ook telkens wijzen<br />
op feiten, die elders opgestelde systemen doorbreken. Voor de wetenschap der<br />
oudste geschiedenis in 't algemeen zal dit juist wel de groote waarde zijn van zijn<br />
boek. Voor den Nederlandschen leek - en de kring der specialisten is hier wel zeer<br />
klein - is het in zekeren zin juist andersom: de uiteenzetting der algemeene theorieën<br />
maar dan ook het bewijs van het slechts relatieve hunner waarde zal hem het meest<br />
interesseeren. Misschien had Dr. Holwerda hier en daar nog wat meer kunnen geven<br />
aan den leek. De algemeene archeologie had nog wat uitvoeriger behandeld kunnen<br />
worden. Een jonge wetenschap kan zich nog veroorloven tegelijkertijd<br />
populariseerend te zijn en toch streng wetenschappelijk. Ook zooals het thans is,<br />
zal het boek ongetwijfeld in breeden kring met dankbaarheid ontvangen worden.<br />
Het geeft ons een prachtige synthese van alles wat men weet over de oudste<br />
beschavingen van het Hunnebeddenvolk af tot het Karolingische en zelfs<br />
laat-Saksische tijdperk toe.<br />
* * *<br />
A. Weigall's werk over Ichnaton behoort eigenlijk tot een heel ander genre als Dr.<br />
Holwerda's boek. Deze biographie van Ichnaton is lang niet zoo streng<br />
wetenschappelijk als ‘Nederland's vroegste Geschiedenis’, maar... zij vormt toch<br />
een alleraardigst boek over een buitengewoon belangrijk onderwerp.<br />
De groote Berlijnsche historicus Ed. Meijer heeft, in een zeer mooie lezing over<br />
de persoonlijkheid in de geschiedenis, Ichnaton de allereerste individualiteit genoemd.<br />
Heeft hij daarmede geen onrecht aangedaan aan oudere Pharao's, groote<br />
veroveraars, en trotsche bouwers der pyramiden? Wie Weigall's boek leest zou<br />
zelfs wel lust krijgen om Ichnaton niet de eerste sterk individueele persoonlijkheid<br />
te noemen maar den eersten... romanticus: hij rukt zich los uit zijn milieu, breekt<br />
met alle traditie, sticht een nieuwen godsdienst, die echter onmiddellijk na zijn dood<br />
verdwijnt, geeft nieuwe vormen aan de kunst. Zoo ten minste vertelt Weigall van<br />
zijn held. Waarschijnlijk overdrijft hij het al te persoonlijke in dien pharao. Hij lijkt<br />
meer romanticus dan geschiedschrijver. Als Ichnaton een eigen ‘hoofdstad’ sticht<br />
dan wordt ons dat door Weigall als iets volkomen nieuws voorgesteld. Toch hadden<br />
andere pharao's dit reeds vóór hem gedaan. Er is meer van dien aard. De lezer<br />
moet zich niet te zeer laten meesleepen als het hem voornamelijk om historische<br />
waarheid te doen is; maar toch kan hij er zeer veel merkwaardigs uit leeren.<br />
Hij zal er vooral uit kunnen leeren, hoezeer Dr. Holwerda gelijk heeft met telkens<br />
te herinneren aan het feit der<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
42<br />
ongelijkmatige ontwikkeling in verschillende streken: Ichnaton, schoonvader van<br />
Toet-anch-aman, bouwer van het heerlijk-kunstvolle El-Amarna, een Egyptische<br />
Bayreuthdroom, regeerde van 1375 tot 1358 v. Chr. Was in dien tijd hier te lande<br />
het bronzen tijdperk reeds begonnen? Het verschil tusschen El-Amarna en de<br />
Noordzeekust in die jaren zal wel even groot geweest zijn als dat van het Versailles<br />
van Lodewijk XIV en het gelijktijdige midden-Afrika.<br />
L. PICARD<br />
Maandkroniek<br />
Dr. E.D. Pijzel †<br />
In den ouderdom van ruim 79 jaren is te Amsterdam overleden dr. E.D. Pijzel. In<br />
dezen natuurphilosoof stak ook een litterator, een historicus en, zooals later zou<br />
blijken, een voortreffelijk journalist. Reeds in zijn studententijd had hij geschreven<br />
en als leeraar leverde hij verdienstelijke bijdragen aan verschillende tijdschriften.<br />
Zijn degelijke publicaties van zoo uiteenloopenden aard zijn in 1883 aanleiding<br />
geweest voor den heer J. de Koo om hem een redacteursplaats aan te bieden bij<br />
de nieuw op te richten courant ‘De Amsterdammer, Dagblad voor Nederland’. Hij<br />
werd de chef van de afdeeling ‘Buitenland’, waarbij mr. M.G.L. van Loghem, P.L.<br />
Tak en Landré (als ‘Aquarius’ bekend gebleven) hem ter zijde stonden. Hij had niet<br />
alleen de leiding, maar schreef iederen dag een buitenlandsch overzicht en verzorgde<br />
toch bovendien een paar buitenlandsche rubrieken van ‘de groote Amsterdammer’.<br />
Toen deze in grootheid afnam, werd zijn taak beperkt, maar reeds in 1887 werd hij<br />
mede-redacteur van ‘Eigen Haard’ en ongeveer tegelijkertijd van ‘De Amsterdammer,<br />
Weekblad voor Nederland’. In het Groene Weekblad heeft hij jarenlang de<br />
buitenlandsche overzichten geschreven en andere rubrieken verzorgd, waarbij men<br />
zich die van den geestigen ‘Snuifjesman’ nog kan herinneren. Zijn speelsch vernuft<br />
en zijn groote kennis van het wereldgebeuren hebben zich tallooze malen<br />
uitgesproken in Braakensiek's prenten. Te midden van allen journalistieken arbeid<br />
heeft dr. Pijzel nog tijd gevonden voor de redactie van ‘Mannen en Vrouwen van<br />
Beteekenis’, maar meer dan dat, om in die oneindige reeks zelf bovendien vele<br />
degelijke studiën over buitenlandsche staatslieden te schrijven.<br />
Na het verlaten van zijn vaste verbintenis met ‘De Amsterdammer’, heeft de heer<br />
Pijzel zich meer in het bijzonder gewijd aan ‘Eigen Haard’, het tijdschrift waarvan<br />
hij gedurende bijna 30 jaar de feitelijke leider, de hoofdredacteur is geweest. Eerst<br />
op 1 Januari 1914, toen het tijdschrift in andere handen was overgegaan, heeft hij<br />
de leiding afgestaan.<br />
Pijzel heeft zich ook naam en verdienste verworven op het gebied der muziek;<br />
niet alleen als theoreticus en muziekhistoricus, ook als componist heeft hij zich<br />
bekend en verdienstelijk gemaakt. We hebben maar te herinneren aan de<br />
fijngevoelde composities, meest op liederen van dr. J.P. Heye, in de bundels: ‘Van<br />
vrijen en trouwen’ en ‘Naar ouden trant op nieuwe wijs’. Naast deze echt Hollandsche<br />
liedjes in den volkstoon, mag herinnerd worden aan de fraaie door dr. Pijzel<br />
gecomponeerde koren, welke meest in de uitgaven van de Nederl. Koorvereeniging<br />
zijn opgenomen.<br />
J.W. Enschedé. †<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Te Overveen, waar hij sedert korten tijd woonde, is na een betrekkelijk kortstondige<br />
ziekte overleden de heer J.W. Enschedé, bekend vooral door zijn studiën op het<br />
gebied van de boekdrukkunst, het boek- en bibliotheekwezen en de<br />
muziekwetenschap.<br />
J.W. Enschedé werd te Haarlem geboren op 17 Augustus 1865, uit het tweede<br />
huwelijk van mr. Joh. Enschedé en mej. Mirandolle. Zijn vader was lid van de<br />
bekende boekdrukkersen lettergietersfirma, drukkers ook van de Oprechte<br />
Haarlemsche Courant, en J.W. Enschedé zou er almede in worden opgenomen.<br />
Een sterke tegenzin tegen het studentenleven van die dagen en ongetwijfeld ook<br />
zekere persoonlijke eigenaardigheden deden hem echter zijn studiën in de rechten<br />
aan de Hoogeschool te Leiden afbreken en een andere richting uitgaan. Naar<br />
Haarlem teruggekeerd, bekwaamde hij zich door zelfstudie. Eerst werd hij er volontair<br />
op het Rijksarchief onder Gonnet; daarna was hij verscheidene jaren<br />
gemeente-bibliothecaris. Vervolgens vestigde hij zich metterwoon te Amsterdam.<br />
Talrijk zijn zijn publicatiën geweest over de boekdrukkunst. Ofschoon geen lid der<br />
firma geworden, ontkwam hij als Enschedé niet aan den invloed van dit eeuwenoude<br />
familiebedrijf. Als afzonderlijke uitgaven vermelden wij de gedenkboeken over de<br />
drukkerijen van C.A. Spin & Zoon te Amsterdam (1919) en Corn. Immig & Zoon te<br />
Rotterdam (1923), alsmede de Nederlandsche drukregels voor proeflezers en<br />
correctoren (1919) ontworpen met de bedoeling om, evenals in Frankrijk, eenheid<br />
te brengen in het gebruik van allerlei schriftteekens. Ofschoon opgevoed in de<br />
Costerstraditie, heeft hij den moed gehad, op grond van zijn wetenschappelijk<br />
onderzoek te concludeeren, dat Lourens Janszoon Coster niet de uitvinder van de<br />
boekdrukkunst is geweest. Men vindt het resultaat van zijn studie te dezer zake in<br />
het Maartnummer 1903 van Taal en Letteren.<br />
Wat betreft het boekwezen in het algemeen moge herinnerd worden aan zijn rijk<br />
gedocumenteerd werk in twee deelen over A.C. Kruseman, verschenen tusschen<br />
1898 en 1902, in verband waarmede hij benoemd werd tot eerelid van de Vereeniging<br />
tot bévordering van de belangen des boekhandels.<br />
Zooals gezegd was de heer Enschedé ook muziekgeleerde. Omtrent de<br />
voordrachtwijze der Fransche psalmen in de kerk van Calvijn te Genève voor het<br />
midden der 16de eeuw is hij tot een eigen theorie gekomen. Een gevolg van zijn<br />
studie nopens de psalmen is ook geweest, dat hij de oude Wilhelmusmelodie<br />
terugvond, gelijk die in 1606 in Berlijn gedrukt is, en die aanmerkelijk verschilt van<br />
het oude Wilhelmus van Valerius, gelijk wij dat kennen en nog altijd gebruiken. Ook<br />
bracht die studie hem tot het vinden van een aantal oud-Hollandsche<br />
marschmelodieën. Uit de 18de eeuw bracht hij er een dikke 150 voor den dag,<br />
meerendeels ontstaan in de jaren 1702 tot 1713; tijdens den Spaanschen<br />
successie-oorlog dus. Zestien daarvan zijn door de Vereeniging voor<br />
Noord-Nederlandsche Muziekgeschiedenis uitgegeven.<br />
Een bijzondere studie heeft hij ook gemaakt van de orgeltechniek.<br />
Met J.W. Enschedé is een zeer veelzijdig man heengegaan!<br />
De waarde van 'n boek in je leven.<br />
Onder dezen familiair-gemoedelijken titel hield M.J. Brusse op 10 Februari een<br />
lezing voor de Amsterdamsche Debitanten Vereeniging. Familiaire gemoedelijkheid<br />
kenschetste ook de lezing zèlve, zooals zij het trouwens Brusse's werk doet. ‘De<br />
waarde van 'n boek in je leven’ aan te toonen kan alleen zéér uitvoerig of zéér<br />
beknopt geschieden. Uit den aard der zaak moest Brusse het zeer beknopt doen.<br />
Wat hem echter niet belette om zijn onderwerp ter dege goed te belichten. Hij ving<br />
aan met te weerspreken, dat schrijvers en uitgevers antipoden zouden zijn. Want<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
de schrijvers zijn ‘om den dood niet’ onverschillig voor den materieelen kant<br />
van hun geestelijken arbeid. En uit deze uitnoodiging aan hem bleek, dat de<br />
uitgevers, behalve in den materieelen<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
kant van hun vak, ook wel degelijk belang stellen in de geestelijke waarde<br />
daarvan.<br />
Teekening van Wybo Meyer voor D.G.W.<br />
43<br />
Wat mij - zei Br. verder - wèl verdrieten kan, is dat drukker, binder, uitgever en<br />
boekverkooper in het boek een bestaan, dikwijls een ruim bestaan, vinden, terwijl<br />
de schrijver maar al te dikwijls een zeer zorgelijk bestaan heeft.<br />
Hoe innig Brusse zèlf doordrongen is van ‘de waarde van 'n boek in je leven’ -<br />
het kwam allerduidelijkst uit in zijn ontroerende verhalen van den kleinen jongen en<br />
van het meisje in den trein. De kleine jongen, die bang was voor den vreemden<br />
man, zijn heil zocht in zijn boek en wiens angst plotseling verkeerde in aanhaligheid,<br />
toen hij bemerkte, dat diezelfde vreemde man óók belang stelde in zijn boek! En 't<br />
meisje in de tjokvolle 3 e klasse coupé, geheel ‘wèg’ in haar boek, waarvan de<br />
stemmingen - de droeve en de blijde - reflecteerden op haar bleek, vermagerd<br />
gezichtje. Het was wel typeerend, Brusse, zooals hij vertelde, hoe hij te piekeren<br />
zat, op welke wijze hij haar on-opvallend iets vriendelijks kon zeggen, en den titel<br />
van haar boek te weten komen. Hoe hij toen - natuurlijk! - zijn zakdoek liet vallen,<br />
en bij het oprapen stiekem gluurde naar het boek, dat Top Naeff's ‘Voor de Poort’<br />
bleek te zijn. En hoe hij bij 't verlaten van den trein het meisje eerbiedig had gegroet.<br />
Eerbiedig, omdat zij zoo'n gunstige uitzondering maakte op het meerendeel der<br />
moderne jonge meisjes, wier dagelijksch programma bestaat uit dansen, de film en<br />
de sport, en voor wie zelfs oppervlakkige bekendheid met goede moderne litteratuur<br />
een ‘gesloten boek’ is. In dit verband memoreerde Brusse de vele goede schrijfsters<br />
onzer dagen: Elisabeth Zernike, Carry van Bruggen, Top Naeff, e.t.q.<br />
De lawaaiïg-haastige tijd, waarin wij leven, vindt als voornaamste bezigheid en<br />
amusement het motor-gejakker, de radio-woede, de sport en de film-excessen.<br />
Namen van boksers en film-sterren kent iedere jongeman, maar die van (het werk<br />
van) mannen als Leopold, Dirk Coster, Nijhoff zijn voor het grootste percentage<br />
Latijn.<br />
Brusse besloot met zijn erkentelijkheid ervoor uit te spreken, dat hem hier de<br />
gelegenheid werd geboden om op ‘de waarde van 'n boek in je leven’ te wijzen. Te<br />
grooter is die erkentelijkheid (en hier kwam weer zijn snaaksheid kijken), omdat de<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
dagelijksche bezigheden van de leden dezer vereeniging gewijd zijn aan de<br />
materieele boeken, aan het grootboek, het kasboek, het orderboek. Dat hun besef<br />
van de geestelijke waarde van het boek, èn de ernstige wil om ook ànderen van dat<br />
besef te doordringen, daaronder niet te loor gaat, is een verschijnsel tot groote<br />
verheugenis.<br />
WYBO MEYER<br />
J.W.F. Werumeus Buning spreekt.<br />
Jan Campert is er in geslaagd den zwijger tot spreken te verlokken. In ‘Het Vaderland’<br />
vertelt hij van zijn onderhoud met J. Buning, den dichter en tooneelcriticus.<br />
Op een vraag betreffende de jong-katholieken zei de ondervraagde:<br />
Het is alles al zoo dikwijls gezegd en geschreven, maar blijkbaar nog niet genoeg,<br />
dat levensuiting en poëzie twee totaal verschillende zaken zijn. Hun streven<br />
eer ik, hun poëzie alleen als ze goed is! Hun litteratuur is nog te veel programwerk;<br />
dat is trouwens in andere groepen vaak evenzoo. Hoewel er langzamerhand dan<br />
wel een critische kentering valt te bespeuren in het Jong Katholieke kamp. En ook<br />
daarom vond ik Engelman's lezing van belang: hij heeft een basis aangegeven,<br />
waarop wij poëzie als poëzie kunnen meten en elkander kunnen begrijpen. Dat er<br />
daarbij tegenstrijdige groepen blijven, kan de poëzie geen kwaad doen; ik geloof<br />
eer dat het over en weer bevruchtend werkt. Ware er in de Nieuwe Rotterd. Courant<br />
door Nyhoff en in de Vrije Bladen door Marsman geen strijd gevoerd vóór een<br />
aesthetica der poëzie en tégen berijmde gevoeligheid, dan zou bv. die erkenning<br />
van Engelman wel langer zijn uitgebleven... Protesteerden de Jonge Katholieken<br />
niet zoo fel tégen ondiep en ver-effenend levensgevoel en propageerden zij niet<br />
zoo hevig de waarachtigheid, dan ware de andere groep misschien minder in<br />
beweging geraakt. Maar eigenlijk zijn al die litteraire stroomingen wel wat veel op<br />
den voorgrond gebracht: het gaat niet alleen om de richtingen, maar vooral om<br />
het werk! Ik voor mij heb altijd meer belang gesteld in het werk der groote figuren,<br />
die een richting koers geven, dan in de programma's en proclamaties, die vooral<br />
ten dienste der tweede-rangs-productie worden uitgevonden.<br />
En verder:<br />
Weet je wat je ook eens moet zeggen? Dat het zoo zonderling is, dat iemand als<br />
Bloem zoo weinig gelezen wordt. Het is toch zeker een ongehoord schandaal dat<br />
een bundel als Het Verlangen nog lang niet uitverkocht is! Neem die Enkele Strophen<br />
van hem, ze behooren tot de beste verzen, die ik ken. Bloem's beste werk is zoo<br />
gaaf en eenvoudig, absoluut àf. Ik vroeg laatst, en dat is wel typeerend, aan een<br />
van onze jonge critici: ‘Waarom schrijf je niet eens over Bloem?’ - ‘Ik weet niet waar<br />
ik het aanpakken moet’, was het antwoord. Er zitten geen probleem-stekels aan,<br />
waar je je aan schrammen kunt, er zijn geen openingen, waar je door kunt, het is<br />
in zich-zelf besloten. Precies hetzelfde geval hebben sommigen van de jongeren<br />
met Jan Prins. Ze weten niet wat ze er mee aan moeten. En Nijhoff bv. was<br />
dood-verbaasd, dat deze dichter blijkbaar geen verdriet kende, óf zich zóo<br />
beheerschte, dat het niet gemerkt werd. Ook van Prins houd ik veel.<br />
Ten slotte:<br />
Wat ik een besliste fout vind in onze jonge dichters: dat ze zoo bitter weinig af<br />
weten van de poëzie vóó '80. Stalpaert v.d. Wielen heeft prachtige verzen<br />
geschreven, Revius, Luyken, de Middeleeuwers etc., etc. Zij weten te weinig wat<br />
die menschen voor ons geweest zijn. Dat weten de Katholieken wèl. lemand als<br />
Engelman kent zijn voorgangers precies, en weet welke beteekenis zij voor hem<br />
gehad hebben. Zij hebben de traditie. -<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Van Eeden en het Tooneel.<br />
44<br />
Een lijst van Frederik van Eeden's tooneelwerken, kort omschreven naar inhoud en<br />
bezetting, wordt ons toegezonden. Ze eindigt met een protest dat wij in hoofdzaak<br />
hier overnemen:<br />
‘Hier zijn dus twintig stukken, het resultaat van een werkzaamheid, van studie en<br />
overweeging, gedurende minstens dertig jaar. Hoe stelt gij u voor dat een<br />
tooneelschrijver moet te werk gaan om door zijn arbeid, al is het maar een<br />
bescheiden inkoomen, in zijn leevensonderhoud en dat van zijn gezin te voorzien?<br />
Ieder die het ernstig meent met de tooneelspeelkunst en die begrijpt dat die kunst<br />
een van de rijkste elementen is in het maatschappelijk leeven, zal mij toegeeven,<br />
dat de bestaansvraag voor een tooneelschrijver uiterst moeyelijk op te lossen is.<br />
Die twintig tooneelstukken, waar nog bij zullen koomen, zoo God wil, zijn ongetwijfeld<br />
allen de moeite van het speelen waard. Met een gereegelde opvoering van twee of<br />
drie stukken ieder jaar, zou ik door een bescheiden tantième voldoende hebben om<br />
te bestaan. Maar de buitenlandsche stukken, meestal op een inferieur succes<br />
afgericht, verdringen de eigen tooneelspeelkunst van onze theaters. Ik ga het jaar<br />
1926 tegemoet zonder uitzicht op één enkele opvoering en ik kan niet denken, dat<br />
hetgeen er in het buitenland wordt gespeeld beeter een opvoering waardig zal zijn<br />
dan mijn arbeid...<br />
Is het een dwaze eisch, als de tooneelschrijver eenvoudig de geleegenheid<br />
verlangt om zijn werk te doen, zonder te moeten zoeken naar andere middelen om<br />
aan de kost te koomen? Is het geen schande als wij moeten erkennen, dat ons volk<br />
steeds zijn kunst moet halen uit het buitenland en dat in eigen land een schrijver<br />
niet genoeg kan verdienen om zichzelf en zijn gezin in het leeven te houden? Is zijn<br />
arbeid onwaardig of nutteloos? en doet onze regeering niets om een geestelijk<br />
arbeider, wiens arbeid misschien eerst later tot erkenning komt, in het leeven te<br />
houden en hem in de geleegenheid te stellen zijn werk onbezorgd te kunnen<br />
voortzetten? Al vraag ik tevergeefs, ik moet wel vragen, ik weet dat ik niet te veel<br />
vraag, niet meer dan mij toekomt; maar om te werken heb ik zeekere zorgeloosheid<br />
en rust onmisbaar noodig. Mijn moeyelijkheid is dezelfde van tal van vaderlandsche<br />
kunstenaars. Wij moeten aandringen op gehoor. Het is tijd. Onze kunst kan niet<br />
deugen en bestaan in toestanden als die wij nu beleeven, en mijn toeroep is: ‘eert<br />
en zuivert onze Nederlandsche Kunst!’ -<br />
Marie Belpaire en de Dietsche Warande.<br />
‘Hij, die de geschiedenis schrijven zal van de Vlaamsche letterkunde uit dit eerste<br />
kwarteeuw, krijgt het ongetwijfeld niet gedaan, zonder ook de “Dietsche<br />
Warande en Belfort”, als een der rijkstgulpende bronnen ter dokumentatie,<br />
te raadplegen. Meteen valt hem op, hoe vooraanstaande eene plaats in het litterair<br />
leven van onzen tijd wordt ingenomen door het werk van Jules Persijn’. Aldus vangt<br />
Joris Eeckhout in zijn Literaire profielen een opstel aan, waar hij den<br />
Vlaamschen katholieken criticus, die door sommigen wel eens bij een figuur als<br />
Brunetière werd vergeleken, tracht te kenschetsen.<br />
Toen, in een plechtige officieele ontvangst ten stadhuize, de bekende katholieke,<br />
thans ruim 70 jarige schrijfster juffrouw Marie Belpaire gehuldigd werd, was daartoe<br />
de meest directe aanleiding het feit, dat dit orgaan der oudere katholieke Vlaamsche<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
letterkundigen, in zijn jongste gedaante, een kwart eeuw achter den rug heeft - aldus<br />
de Antw. corr. van de N.R.C. En hij vervolgt:<br />
Voor ons roept de naam Dietsche Warande allereerst den naam van den<br />
pionier Jozef Alberdingk Thijm te binnen, en wat ons nog meer heugt, is, dat in dat<br />
maandschrift de jonge Lodewijk van Deyssel zijn eerste kranige prozastukken<br />
opgenomen kreeg, een proza waarin hij voor ‘de eer der Fransche meesters’ opkwam<br />
tegenover Schaepman, die niet weinig versteld stond, toen hij vernam, dat die<br />
geestdriftige en bliksemende beschouwingen uitgebroed werden in het huis van zijn<br />
goeden vriend Thijm. Later was de leider van de Warande de Leuvensche<br />
hoogleeraar Paul Alberdingk Thijm, van wien ons alleen een paradoxale uiting heugt,<br />
namelijk deze geriskeerde, dat ‘elke handeling, die door het geweten des schrijvers,<br />
door den godsdienst van het land, van de gemeente of het gezelschap<br />
waarvoor hij werkt, door de wet, door de politie als strafbaar wordt<br />
beschouwd, en door den tooneeldichter daarentegen aangeprezen, of althans<br />
verdedigd, in bescherming genomen, verontschuldigd of verschoond wordt, de<br />
zedelijkheid kwetst en de schoonheid van 't spel benadeelt’.<br />
We staan wel veraf, tegenwoordig, van zulke biechtvadersbeschouwing omtrent<br />
kunst!<br />
Dat de Dietsche Warande indertijd het eerste werk van Streuvels,<br />
Lenteleven, doodverfde als somber pessimisme en naargeestig naturalisme -<br />
dat alles behoort tot een ver verleden.<br />
In 1886 werd het tijdschrift van den jongeren Thijm versmolten met het Belfort,<br />
en van toen af heeft de Antwerpsche publiciste juffrouw Belpaire daarin een<br />
belangrijke plaats ingenomen.<br />
Juffrouw Belpaire behoort tot een patriciërs-familie, die bij traditie altijd de kunst<br />
en den kunstenaars groote genegenheid heeft betoond. Hoevelen - welke denkwijze<br />
ze ook toegedaan waren - hebben niet al eens bij haar aangeklopt, en met welke<br />
mildheid heeft ze vooral musici en schilders het lastige pad helpen effenen!<br />
In de Antwerpsche katholieke wereld is juffrouw Belpaire een figuur van beteekenis,<br />
vooral door wat ze deed aan werk ter bevordering van cultuur en opvoeding.<br />
Zij heeft onder invloed van Dr. Schaepman zich eenmaal aan 't schrijven van<br />
verzen gewaagd: Uit het leven. Maar zij is in de eerste plaats prozaschrijfster;<br />
zij schreef met Hilda Ram een bundel schetsen Het Wonderland, verder literaire<br />
beschouwingen: het Christen-ideaal, het Landleven in de letterkunde der 19e eeuw,<br />
Kunst- en Levensbeelden, een lijvig en aantrekkelijk, zeer subjectief boek over<br />
Beethoven, haar groote liefde naast Constance Teichmann, een boek met historische<br />
herinneringen: Antwerpen vóór honderd jaar, en verder tal van biografische opstellen,<br />
waarbij ze telkens een schat van particuliere correspondentie, die ze zorgvuldig<br />
bewaard heeft, te pas weet te brengen.<br />
August van Cauwelaert wordt redacteur van een nieuwe reeks van de Dietsche<br />
Warande. Eerstdaags verschijnt een feestnummer, waaraan tal van Vlaamsche<br />
schrijvers bijdragen hebben afgestaan. -<br />
Jonge Tooneelexperimenten. (‘Wij nu’).<br />
We ontvingen het volgende communiqué:<br />
Als ongeveer 1.086.420 jaren geleden het lichaam, zoo neemt in onzen tijd de<br />
menschelijke geest de opgerichte houding aan.<br />
Moderne wetenschap en machinale techniek revolteeren de samenleving.<br />
De machine verandert het aardoppervlak en het leven.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
De kunst, die de doorsnede geeft van het leven van een tijd, kan de onontkenbare<br />
en onontkoombare verandering niet straffeloos negeeren: negatie beteekent<br />
zelfvernietiging.<br />
De kunst maakte enkele sprongen... impressionisme, futurisme, cubisme,<br />
expressionisme, neoplanisme, zijn de fragmentarische reflexen der veranderde<br />
samenleving, fragmentarisch maar belangrijk en belangwekkend. Holland, dat de<br />
ratel der machinegeweren niet opschrikte uit den behagelijken dommel, bemerkte<br />
van deze stormende<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
45<br />
kunstuitingen te weinig. Er waren eenige individueel keihard werkenden; de groote<br />
massa hebben zij niet bereikt. Deze massa van het Hollandsch publiek leeft in een<br />
(melk)salon en negeert de veranderde levenshouding of beseft haar niet.<br />
De onklaren worden onherroepelijk provincialen in de wereld!<br />
De tooneelkunst is het meest directe middel om voor de massa de reflexen van<br />
den tijd te manifesteeren.<br />
Op het Hollandsch tooneel voltrok zich geen enkele wezenlijke verandering. Het<br />
décor werd vereenvoudigd, het historisch costuum even vervangen door colbert en<br />
semisoft, the worlds smartest collar. Het geeft niet de doorsnede van dezen tijd.<br />
Het officieele theater waagde zich niet, kan zich niet wagen, aan het experiment.<br />
Het officieele tooneel zal op een gematigde traditie blijven drijven.<br />
Wij willen trachten dat, wat in onzen tijd ontstond en vorm aannam, met de<br />
karakteristieke middelen van dezen tijd te verwezenlijken.<br />
Wij nu!<br />
Wij nu willen náást het officieele tooneel, aan typeerende en merkwaardige uitingen<br />
van nu de gelegenheid geven zich uit te spreken voor hen, die hun tijd willen kennen.<br />
Wij nu willen trachten iets in te stellen tegenover de tendenz van deze epoche, die<br />
haar tooneelkunst overwegend baseert op de literatuur van voorbije perioden.<br />
Wij nu willen dat, wat nu ontstond, een kans geven... tooneelspel, film, acrobatie,<br />
dans, woord, licht, kleur en klank... voor zoover ze karakteristieke vormen aannamen.<br />
Wij nu weten, dat ons streven voorloopig niet anders kan en zal zijn dan<br />
experimenteel.<br />
Wij nu hebben vertrouwen in de scheppende kracht van dezen tijd, we weten, dat<br />
er belangwekkende uitingen zijn. Wij nu hebben vertrouwen in de daadkracht der<br />
jongeren en in hen, die luisteren willen naar wat onze tijd hun - per tooneel - te<br />
zeggen heeft.<br />
Wij nu... experimenteel tooneel.<br />
(Onderteekend): Simon Koster, Albert van Dalsum, Vilmos Huszar, Else Mauhs,<br />
Jhr. W.F.A. Röell, Gerard Rutten, Piet Zwart, Dim. Couvée, Secr.-Penningm. 82,<br />
Zeestraat <strong>Den</strong> Haag. -<br />
Timmermans' komende werk.<br />
De ‘Telegraaf’ heeft Felix Timmermans te Lier geïnterviewd.<br />
Maar wat is er gaande dat onder de ampele kuif geen lach het Pallietergelaat<br />
stralen doet? Te veel gewerkt? Uitspanning noodig? Een reisje aan den Tiber of<br />
het IJ?<br />
- Integendeel. Ik heb uitspanning en reizen te veel. Ik heb zelfs niet anders meer.<br />
Ik ben niet meer thuis. Ik houd in Holland voordracht op voordracht. Ik geraak op<br />
het einde niet meer aan mijn werk. Ik zit nu al twee jaren met Brueghel op mijn<br />
maag. Toen ik aan dat boek begon, schreef ik aan Kloos: ‘Over drie maanden heeft<br />
Brueghel het zitten’. Ik ben het die er nog mee zit. 't Was heelemaal rijp in mij. Ik<br />
voel het nog altijd frisch leven. Maar het begint in mijn vingers te tintelen om er een<br />
komaf mee te maken. Ik zou geern het klein werk laten rusten voor het groot.<br />
Wij steken een sigaar aan. ‘Vlaamsche kost’. Voorwaar, ik zeg het u, er wordt in<br />
dit huis gerookt: op het hoekmeubel staat een tabakspot met een dikken buik, het<br />
tafelblad draagt een rookservies en naast onzen clubzetel rust een aschbak op een<br />
nikkelen stengel. Mevrouw Timmermans, neen Marieke Janssens, - zijn wij in<br />
Vlaanderen of niet? - vult altijd maar de glazen en brengt koekjes aan. - Van toebak<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
gesproken. Bij mij reis naar Italië had ik er een fermen voorraad van bij mij, in onze<br />
Vlaamsche puntzakjes. Ik deed alsof ik den douanier, die mijn geweten en mijn<br />
reisgoed wilde onderzoeken, niet verstond. Hij zelf lei properkes mijn puntzakjes<br />
op zij en dacht voorzeker: ‘Daarin steekt watten’. Ik behield al mijn toebak. <strong>Den</strong>k er<br />
aan als gij naar Rome gaat. Maar denk er ook aan, dat gij te Rome geen fiaker moet<br />
nemen en u laten rondvoeren. Als ik er terugkeer, neem ik een sigarenkistje en een<br />
wandelstok onder den arm en ga slenteren. Het is geen werk in vier dagen al die<br />
overstelpende bouwpracht en den paus te zien. En Genua! Sterke havenstad. Dat<br />
heeft deugd gedaan aan mijn hart. - Laat ons spreken van uw groot werk. Na<br />
Brueghel... - Na Brueghel wil ik een Sint Franciscus van Assizië schrijven. Ik houd<br />
veel van dien heilige. Ik heb de Fioretti gelezen, ook Jörgensen. En dat heeft bij mij<br />
den lust ontstoken om die heilige figuur te behandelen. Gij begrijpt licht, dat zoo iets<br />
in mijn temperament valt. Zeker, hij leeft nog niet genoeg in mij en vooral zie ik hem<br />
niet leven in Assizië. Wij kennen Assizië uit de doeken van Giotto. Maar Giotto kwam<br />
regelrecht uit de mozaïekers. Door dat feit werkte hij op één plan. En op dat ééne<br />
plan gaf hij een huis links en een kasteel rechts. Maar in werkelijkheid was Assizië<br />
mij veel beklemmender. Een gloeiende zon roostert er een dorren rotsgrond en laat<br />
niet toe, dat een laag verf op een raam of deur een smakelijke noot zou leggen. Een<br />
vuilgeschroeide en bestofte deur voelt er misschien om de tien jaar een verfborstel.<br />
Moet mijn zoete heilige daarin? Wij zullen zien als al die voordrachten en dat<br />
tusschenvallend werk achter den rug is.<br />
't Is maar dat het klein werk ook veel tijd vraagt. Hoe dat komt? Ik schrijf een<br />
verhaal van drie bladzijden. Ik maak er dan een negen bladzijden van. Maar ik werp<br />
er dan weer zoo veel uit, dat ik ten slotte slechts een viertal bladzijden overhoud.<br />
Daar hebt gij mejuffer Symforosa. Ik zou in de mystieke begijnhofwereld de<br />
wereldsche liefde haar intrede laten doen. Meent gij dat dit aanvankelijk zoo<br />
eenvoudig gebeurde als in het definitieve verhaal? Bijlange niet. Symforosa had<br />
een zuster, en de zuster een heele geschiedenis...<br />
Daar gaat de bel. Een wereldsche liefde treedt in de Timmermans-wereld: een<br />
jeugdig paar brengt de bruiloftsaankondiging. Wij denken onwillekeurig aan het feest<br />
en de verzadigde vierders, die in een teil rijstpap zullen moeten gaan zitten. -<br />
Firmin van Hecke bekroond.<br />
De staatsprijzen voor Nederlandsche litteratuur in België zijn sedert verleden jaar<br />
met een vermeerderd, n.l. de Elisabeth Hanken-Van Loon-prijs. Hij onderscheidt<br />
zich van de anderen, doordat hij niet het minste officieele karakter draagt. Ingesteld<br />
door een Amerikaansche familie van Nederlandsche afstamming, komt het bedrag<br />
ervan - vijfhonderd gulden - aan het beste Vlaamsche boek toe, in den loop van het<br />
jaar verschenen.<br />
Voor 19<strong>25</strong> bestond de jury uit Cyriel Buysse, Stijn Streuvels, August Vermeylen,<br />
Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne. Net als de leden van de<br />
Goncourt-Academie hebben zij dezer dagen samen gedineerd (onder afwezigheid<br />
echter van Herman Teirlinck, die per brief zijn stem heeft uitgebracht), waarna zij<br />
over de in aanmerking komende werken - liefst van nog nimmer bekroonde jongeren<br />
- hebben gedebatteerd.<br />
Thans kan van die beraadslaging de uitslag bekend worden gemaakt: het is Firmin<br />
van Hecke, die voor zijn onlangs verschenen bundel Gedichten met den prijs wordt<br />
bedacht.<br />
Verleden jaar ging de prijs voor de eerste maal naar F. Toussaint van Boelaere,<br />
voor zijn bundel: De Zilveren Vruchtenschaal.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
46<br />
Een briefje van Else Lasker-Schüler<br />
De samenstellers van de Letterkundige Almanak Erts, welke wij in ons vorig nr.<br />
hebben aangekondigd, zonden een exemplaar daarvan aan ELSE LASKER-SCHÜLER,<br />
een der grootste dichteressen in het huidige Duitschland, omtrent wie Kurt Pinthus<br />
schreef, dat ze tot de enkelen behoort, die ‘über die Zeit’ beginnen ‘hinauszuragen’<br />
en die dezer dagen onder veel belangstelling haar 50 en verjaardag vierde. Als<br />
antwoord ontvingen onze jonge hollandsche poëten dezen aardigen brief, welke<br />
ons ter reproductie werd afgestaan.<br />
BERLIN, Hotel Koschel.<br />
Ich grüsze Sie alle, die ich Sie kennen gelernt habe in Ihrem Buch und danke Ihnen<br />
viele viele Male, lewe Mijnheers und Poets and Friends in Holland. Ich komme jetzt<br />
im Anfang Frühjahr, wenn die Vögel wieder hier in den Bäumen ihre Nester beginnen<br />
zu bauen - ich brenne dann durch!<br />
Ich bin so gern in der Welt, aber mit einem kleinen Koffer, sonst können die<br />
Flügel nicht wachsen. Und Ihr Meer möchte ich sehen, mir Muscheln sammeln. Ein<br />
Meer ohne Muschel blüht nicht, ist ein Baum ohne Magnolien, oder ohne andere<br />
Blumen, Apfelsinen, Kirschen, Eicheln und Buchäckern. Ich werde über Ihr Buch<br />
ein Andenken schreiben, das ich für Sie alle empfinde, ohne Sie zu kennen, ohne<br />
je Abschied genommen zu haben. Ich grüsze Sie in Liebe und Freundschaft<br />
Ihr<br />
PRINZ JUSSUF VON THEBEN<br />
Adres: AN ALLE MIJNHEERS IM BUCH.<br />
Boekenschouw<br />
Oorspronkelijke werken<br />
H. Baart de la Faille-Wichers Hoeth. De jongen. - N.V. van Loghum<br />
Slaterus' Uitgeversmaatschappij, Arnhem. 19<strong>25</strong>. (<strong>25</strong>3 blz.). f 2.<strong>25</strong>; geb.<br />
f 3.<strong>25</strong><br />
De schrijfster, die, naar ik meen, met dit boekje debuteert, heeft een bijzonder fijn,<br />
zuiver en gevoelig beeld gegeven van den ‘jongen’, het kleine knechtje van een<br />
dokter in Londen. Bij het begin van het verhaal is juist ‘mevrouw’ gestorven en ‘de<br />
jongen’ blijft dan bij den goeden dokter om voor hem te zorgen. In heel simpele,<br />
heldere zinnen wordt ons dan verder de levensloop van den jongen verteld - hoe<br />
hij gaat vrijen met Dina, een dienstmeisje uit de buurt, hoe hij chauffeur wordt bij<br />
den dokter en gaat trouwen met de vroolijke opgewekte Dina, die aan alles nog een<br />
lichtkantje ziet. En als ze een zoontje krijgen dan beleven ze met de groote vreugde<br />
daarom een groot verdriet. Het kind is doofstom.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
‘Speel eens voor, Karel’ zei Dina op een avond in November, toen ie bijna twee<br />
jaar was. Dolf nam de viool en speelde ‘God save the King’. Karel speelde met z'n<br />
beestje op den grond, keek niet op.<br />
‘Hij houdt niet van muziek’ zei Dina. - En ook kinderlijke wijsjes kunnen Karel niet<br />
boeien.<br />
- ‘Vreemd’ zei Dina. ‘Ja, vreemd’, zei Dolf. De dokter kwam vaak... Dina zei dokter<br />
‘of ze vader zei’ en dokter zei ‘Dina’ alsof ie tegen z'n dochter sprak. ‘Dokter’, zei<br />
Dina met wat trillende stem, ze praatte moeilijk over eigen vreezen... ‘Karel luistert<br />
nooit... wanneer zal ie gaan praten?’ 't Was de dag voor Kerstmis. ‘Amy's kleine<br />
meid praatte al na 18 maand’. - ‘Ze zijn niet allen even vlug’, zei de dokter en keek<br />
in 't vuur, maar Dina zag iets aan hem en voelde het aan zijn stem. Ze begreep<br />
opeens - met een schok - een openbaring - haar vreezen was bewaarheid. Ze zonk<br />
voor 't vuurtje in elkaar’. -<br />
Maar moedig slaan Dolf en Dina zich door het leed heen. Ze krijgen nog meer<br />
kinderen, flinke gezonde kinderen, en het lijkt of het geluk met hen is; maar nòg een<br />
groot verdriet wacht hen: Dolf wordt blind. En als de eerste groote wanhoop geweken<br />
is en Dolf schoenmaken leert voor broodwinning, dan lijkt het alweer of het leed<br />
overwonnen is. ‘En Dolf klaagde niet. Hij had zeker wel zijn groote moeiten om het<br />
leed te begrijpen. Hij begreep langzaam, maar hij paste zich geduldig aan. Hij had<br />
Dina nog en hij werkte. Hij maakte en repareerde schoenen voor de heele buurt,<br />
voor groote en kleine voeten, en die liepen bij hem in en uit in 't houten loodsje,<br />
waar de deur altijd openstond, en die hielpen hem leven. En terwijl ie de stevige<br />
spijkers in de zolen sloeg neuriede ie vaak “God save the King”, zijn lijfstuk.<br />
Zijn viool was opgeborgen. Dolfje zou die later krijgen. Het leven gaat altijd verder<br />
en draagt over’. -<br />
In de innige liefde waarmee de schrijfster Dolf en Dina heeft beschreven doet het<br />
boekje soms even aan ‘Sprotje’ denken. Maar den 'helderen, zuiveren stijl van<br />
mevrouw Scharten-Antink bezit deze schrijfster niet.<br />
Vertaalde werken<br />
James Oliver Curwood. Waar de wolven hun prooi jagen. Hollandsche<br />
bewerking van H.W. Deemster. - Rotterdam. Nijgh & Van Ditmar's<br />
Uitgevers-Maatschij. 19<strong>25</strong>. (263 blz.) f 1.90; geb. f 2.75.<br />
Deze roman van Curwood brengt ons weer naar het bekende terrein: het noorden<br />
van Canada, met zijn woeste bosschen, waar de fransche kolonisten met moeite<br />
een<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
47<br />
kolonie vestigen. Ook in deze vertelling is er weer een vogelvrij verklaarde, die door<br />
de ‘Wet’ wordt achtervolgd. Peter Mc Rae, de zoon van den vogelvrije, is de held<br />
van het verhaal, dat vertelt hoe hij op de nederzetting ‘Vijf Vingers’ aankomt en daar<br />
door oude bekenden van zijn vader wordt opgenomen. Mona is zijn speciale vriendin,<br />
een klein meisje dat, ouderloos, bij een der kolonisten woont. Het boek is een ‘echte<br />
Curwood’, veel natuurbeschrijvingen, die tot het beste deel van het boek hooren,<br />
een goede dosis aangename sentimentaliteit, eenige spannende vechtpartijen en<br />
een pest-epidemic. Alles eindigt naar genoegen met het huwelijk van Peter en Mona.<br />
Hoewel oppervlakkig en te veel gelijkend op andere Curwoods is het boek voor<br />
jongelui aardige lectuur.<br />
A. t' Serstevens. De verliefde vagebond. Vertaald door Alice van Nahuys.<br />
- Em. Querido, Amsterdam. f 1.50; geb. f 1.90<br />
Klaar als een bron, koel als een druiventros, argeloos als een lentedag is dit heerlijke<br />
boekje van t' Serstevens. De inhoud te vertellen is bijna niet mogelijk en in het<br />
‘verhaal’ is de bekoring van dit boekje ook niet gelegen, maar wel in de dauw-frissche<br />
atmosfeer waarvan het doortrokken is.<br />
Baccio Cardi is de verliefde vagebond. Aan het begin van het boek maakt hij een<br />
afspraak met zijn uitgever over een te publiceeren werk: een ‘register op den ouden<br />
Italiaanschen adel’. Hoe Baccio's aard is blijkt al in de eerste bladzijden wanneer<br />
de oude zakelijke uitgever het contract opstelt en Baccio in het minst niet luistert,<br />
maar naar een raam aan den overkant kijkt waar een onbekende vrouw heen en<br />
weer loopt.<br />
‘Wat heerlijk koel moest het in dat huis zijn, met zijn dikke muren en zware<br />
zonneblinden! Het zou kostelijk zijn om uit te rusten bij die vrouw en naar de<br />
kaatsingen van het licht op haar bloote huid te kijken, terwijl het vogeltje in zijn kooitje<br />
zong en de wind de bloemen in den blauwen pot deed trillen. En als het begon te<br />
schemeren zouden ze samen op hun ellebogen op de vensterbank leunen, de straat<br />
zou dan vol muziek en rumoer zijn. De hemel zou rood worden, violet, en eindelijk<br />
met sterren bezaaid... ‘tien exemplaren... voor eigen gebruik’...<br />
Met zijn voorschot van 300 lire op zak verlaat Baccio zijn deftigen uitgever en<br />
gaat zwerven. ‘Voortaan zou er niets meer aan zijn zwerversgeluk ontbreken, want<br />
hij droeg een aanzienlijk fortuin bij zich, waarvan hij langen tijd ruim zou kunnen<br />
leven, zonder zich om den dag van morgen te hoeven bekommeren’. Op zijn tocht<br />
door het prachtige land ziet hij najaden en centaurs, en is innig gelukkig. Aan zijn<br />
werk dat hem wacht denkt hij met afkeer. ‘Dag en nacht zou hij de kwelling ondergaan<br />
van den arbeid of de wroeging omdat hij niet werkte. In waarheid geleken hem de<br />
betooveringen van het leven, de dronkenschap van het avontuur, de ongekende<br />
verrukking, welke elke dag dien God geeft in zich bergt, heel de weelderigheid dertig<br />
jaar oud en man te zijn, zoo levendig en heerlijk, dat hij zich vele malen had<br />
afgevraagd hoe menschen met gezonde zinnen een werk tot voltooiïng hadden<br />
kunnen brengen: het kon niet anders of ze waren door een ontzaglijken hoogmoed<br />
voortgedreven of bezeten door een praatzieken geest’. Hoe benijdbaar is zijn<br />
levensopvatting, hoe graag zouden we ook zóó zijn en ons vrij maken van plichten<br />
en banden...<br />
Allerliefst is het avontuur van Baccio met het verzoekschrift om ondersteuning<br />
aan den aartsbisschop van Pisa, met moeite op bijna onvindbaar perkament<br />
geschreven en in een herberg gelakt: ‘ze probeerden het achtereenvolgens met<br />
den steel van een lepel, de stop van een karaf, een broeksknoop; maar dit alles gaf<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
noch den vorm noch het aspect van een stempel. Ten slotte namen ze een fransch<br />
geldstuk, zoodat het verzoekschrift aan één kant de beeltenis van Napoleon den<br />
Derde droeg, en aan den anderen kant een keizerlijken adelaar. Toen gingen ze<br />
drinken, want het werk had hen dorstig gemaakt’.<br />
Men denkt dat Baccio een bomaanslag op den aartsbisschop wil plegen en hij<br />
wordt gepakt en opgesloten.<br />
In 't cachot ontmoet hij Salvatore Paloumbo, een heerlijk type van een vagebond,<br />
voor wien het leven een kermisplein vol kleur en beweging is, waar men voordeel<br />
trekt van de menschelijke hartstochten en fratsen. Samen trekken ze verder. En<br />
dan beleeft Baccio het groote avontuur, dat hem eerst onnoemelijk gelukkig en<br />
daarna onnoemelijk rampzalig zal maken. Door een val van den wagen, waarop hij<br />
met Salvatore reisde, wordt hij ernstig gekwetst en in een buitenhuis opgenomen<br />
en verpleegd. Hij ziet niemand als een oude vrouw, signora Carlotta, die hem trouw<br />
verzorgt en hem eindelijk verlof geeft om in de tuinen te wandelen. Prachtig zijn de<br />
beschrijvingen van de vijf verschillende tuinen, die Baccio doorwandelt. Alle zijn ze<br />
verschillend en alle even mooi. Hij voelt de tegenwoordigheid van een vrouw om<br />
zich heen, doch hij ziet haar nooit en hoort slechts het fijne gerinkel van gouden<br />
belletjes... En eindelijk: ...‘En hij richtte zich weer naar den vijfden tuin met popelend<br />
hart en knikkende knieën, terwijl het was of hij vergeefs de ruimte doorschreed,<br />
gelijk men dat in zijn droomen doet... En zich als het ware voortslepend kwam hij<br />
eindelijk onder de tulpeboomen - zij wachtte hem voor de deur’.<br />
En dan genieten we van de korte, fantastische liefdesidylle, die Baccio met de<br />
onbekende vrouw, die hij Erigone noemt, beleeft in het sprookjesachtige park. En<br />
Baccio trekt weer verder, naar nieuwe liefden en naar nieuw genot, weemoedig om<br />
zijn verloren Erigone, begeleid door zijn trouwen Paloumbo, den marskramer, naief<br />
en vroolijk als een kind. En wanneer het boek uit is, blijven we eenzaam achter en<br />
moeten Baccio in zijn zwerftocht over de zonnige wegen en onder den Italiaanschen<br />
hemel alleen laten gaan...<br />
Anne Douglas Sedgwick. Het Françaisetje. Uit het Engelsch vertaald<br />
door W.J.A. Roldanus Jr. - H.P. Leopold's Uitgevers-Maatsch.,<br />
's-Gravenhage. (298 blz.). f 2. -; geb. f 2.90<br />
Dit is nu eens niet zoo'n flauw en oppervlakkig romannetje, zooals wij die uit het<br />
Engelsch of Amerikaansch vertaald bij dozijnen onder de oogen krijgen, maar een<br />
serieuze roman, zuiver gevoeld, knap geschreven. De psychologie van het fransche<br />
meisje, de fransche vrouw en het fransche gezinsleven is met een opmerkelijk inzicht<br />
en groote fijngevoeligheid gegeven.<br />
Het françaisetje, Alix de Mouveraie, komt direct na den wapenstilstand in Engeland<br />
voor een winter; zij logeert bij vrienden, die zij niet kent, ‘de familie van haar lieven<br />
kapitein Owen, die in den oorlog gesneuveld is’. Alix is pas zestien jaar, maar in<br />
veel opzichten veel serieuzer en ernstiger dan de Engelsche meisjes van haar<br />
leeftijd. Zij voelt zich bijzonder aangetrokken in haar nieuwe familie tot Giles, een<br />
jongeren broer van Owen, philosoof. Hij alleen weet dat Alix' moeder met Owen een<br />
liaison heeft gehad, niettegenstaande Owen verloofd was met Toppie. Toppie is<br />
‘kapot’ geweest door Owen's dood, en Giles kan Alix' moeder niet vergeven dat zij<br />
Owen heeft veroverd. Langzamerhand merkt ook Alix dat er iets is geweest tusschen<br />
‘Maman’ en den kapitein. Maar zij veroordeelt haar moeder niet.<br />
Als een voorbeeld van den fijnen dialoog het volgende citaat, waarin Alix haar<br />
moeder verdedigt:<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
‘Het is over Maman, Giles. Over wat jij van haar denkt. Misschien ben ik altijd<br />
boos op je, om wat je over haar denkt. Laat ik het je dus nu zeggen. Hij hield het<br />
meest van haar. Maar als je haar kende, zou je het begrijpen,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
48<br />
zou je het haar niet kwalijk nemen, zou je het hèm minder kwalijk nemen’. Giles had<br />
zich in zijn stoel omgekeerd en keek over zijn schouder heel verbaasd naar haar.<br />
‘Ik heb nooit een woord ten nadeele van je moeder gezegd, Alix’, zeide hij zacht.<br />
‘Het is erger dan woorden, Giles. Ik ben geen kind. Je wilt niet naar haar kijken.<br />
Maar als je haar zag, zou je haar begrijpen. Maman vraagt nooit om iets. Waarom<br />
zou zij dat doen? Zij gééft alleen’...<br />
In de zomervacantie gaat Alix naar haar moeder terug en Giles zal haar brengen<br />
en een paar dagen blijven. De verhouding van ‘Maman’ en kapitein Owen is nog<br />
steeds iets wat Alix nog altijd bezighoudt. Ze twijfelt geen oogenblik aan haar moeder<br />
en is er geheel onwetend van dat ‘Maman’ een vrouw is die ‘minnaars’ heeft.<br />
Wanneer het eindelijk tot haar doordringt is zij er zeer ongelukkig door, ze lijdt er<br />
véél meer onder dan ‘Maman’ ooit heeft kunnen denken. Alix wordt ten huwelijk<br />
gevraagd door een jongmensch uit de Engelsche aristocratie, maar ze weigert zijn<br />
aanzoek om ‘Maman’. In het koelweg afslaan van dit huwelijksaanzoek is Alix wel<br />
bijzonder bedachtzaam en beredeneerd, en moeilijk valt het ons bij het volgend<br />
gesprek aan een zestienjarig meisje te denken. Giles vraagt haar wáárom het<br />
huwelijk tusschen Jerry en zij ‘onmogelijk’ is.<br />
‘Omdat het niet gelukkig zou worden’, zeide Alix, die blijkbaar geen aarzeling<br />
voelde. ‘Het zou hiervóor reeds geen goed huwelijk zijn geweest, toen de bezwaren<br />
van mijn kant kwamen; maar nu is er nog veel minder voor te zeggen. Zoo'n huwelijk<br />
zou zijn moeder heel ongelukkig maken. En ik geloof dat het mijn moeder evenmin<br />
gelukkig zou maken. Wij Franschen denken niet zoo over het huwelijk als jij. Wat jij<br />
verkeerd acht, vinden wij goed: conventie, gepastheid zijn voorname factoren bij<br />
ons. Wij zijn niet romantisch op de Engelsche manier’. En Alix gaat terug naar<br />
Frankrijk, naar het milieu, waarin haar moeder ons levendig wordt beschreven. Giles,<br />
die een goed woordje voor Jerry zal gaan doen, voelt dat hij Alix bemint, maar hij<br />
denkt dat Alix hem niet liefheeft. De laatste bladzijden geven in de gesprekken van<br />
Maman met Giles nog een duidelijk bewijs van de studie die de schrijfster van de<br />
fransche vrouwelijke psyche heeft gemaakt. Toch weet Giles Alix, die zóo anders<br />
over het huwelijk denkt, te winnen, en ze zullen zich aan de ‘romantische’ Engelsche<br />
liefde wagen. 't Is een bijzonder interessant boek. De vertaling is goed.<br />
N.v.K.-B.<br />
Uit de tijdschriften<br />
Roeping<br />
Dit typographisch goed uitgevoerde R. Kath. maandschrift voor verdieping van Leven<br />
en Schoonheid, onder hoofdredactie van Dr. H.W.E. Moller trekt de laatste maanden<br />
vooral de aandacht door de artikelen van den jongen dichter Henri Bruning (zie<br />
Henrik Scholten's Kroniek in dit nr. van D.G.W.) over Kunst en Kunstenaar. Hoe<br />
afwijzend Brunings houding (aanvankelijk) tegenover de kunst is blijke uit dezen<br />
aanhef van zijn beschouwing in het Februari-nr.<br />
‘We lopen onherroepelik dood. Ondanks de tevredenheid en zelfgerustheid die<br />
zich gaande-weg van ons allen gaan meester maken. We zijn al doodgelopen:<br />
voor een goed deel altans.<br />
We moeten om de verhoudingen direkt hèlder te hebben, even terugzien.<br />
Ons doel, het doel der jongeren - hun eind-doel altans - was: een<br />
waarachtig-katoliek leven. Want dat was voor hen het enige waardoor de<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
ondergang die God over Europa dreigde te voltrekken (een ondergang waarin het<br />
zich-zelf - ontwricht en ont-aard als het was - bijna onverbiddelijk trok) kon worden<br />
verhoed.<br />
Dat was hun eind-doel. Hùn middel meenden zij: hun kunst. Hun arbeid voor<br />
dit leven was dus: te arbeiden aan, te strijden voor een waarachtig-katolieke kunst.<br />
Maar - zooals we in ons vorig artiekel zagen - kunst leidt niet meer dan welke<br />
andere arbeid ook, in tot vergeesteliking der naasten. Welnu: dan moet, bij die<br />
gelijkwaardigheid, onze plicht aan andere normen worden getoetst: dan wordt onze<br />
plicht, onze levenstaak enkel bepaald door de vloek (die zoveel schoonheden<br />
inhoudt) waarmede het eerste mensenpaar uit 't Paradijs werd heengedreven.<br />
Moesten we éérst de kunst ‘zo goed mogelijk’ bedrijven, tàns moeten we zo<br />
goed mogelik volbrengen hetgeen ook de eerste plicht was van het uitgedreven<br />
mensenpaar: in het zweet ons aanschijns ons brood verdienen. Het is dus niet<br />
zó, dat onze eerste plicht is kùnstenaar te zijn en [wij] dan mogen... nee, moeten<br />
denken: de rest (het brood) komt wel in orde - maar omgekeerd: onze éérste plicht<br />
is die zg. ‘rest’ te doen en dan moeten we denken: de vergeesteliking der naasten<br />
komt wel in orde, daarvoor zal God als Gòd wel zorgen.<br />
De Stem<br />
Urbain van de Voorde schrijft over Nijhoffs ‘Vormen’. Hij karakteriseert de kunst van<br />
Nijhoff als ‘een ontgoocheld begrijpen van de wereld, gepaard met den wil zich<br />
mystisch en sereen erboven te verheffen’. Over Marnix Gijsen schrijft H. Marsman.<br />
Dirk Coster wijdt een artikel aan de actrice Else Mauhs, die hij een karakter noemt.<br />
De lijst harer rollen was ‘één schreeuwende armoede’. Wat zij aan schoonheid gaf<br />
‘moest zij meestal, met verspilling van krachten, moeizaam optillen uit slechte texten’.<br />
En thans staat zij werkeloos aan den kant. Voor hen, besluit C., die de centrale<br />
drijfkrachten van ons tooneel zijn, is in onze schouwburgen geen plaats!<br />
De nieuwe rubriek in De Stem, de Filmrubriek, houdt zich bezig met Michael (naar<br />
den roman van Herman Bang). Dop Bles noemt de prijsvraag voor een oorspronkelijk<br />
stuk, uitgeschreven door de ‘Vrienden van het Tooneel’ een vergissing. Er is nu al<br />
een Vereeniging van ongespeelde auteurs. Beter ware het geweest het geld aan<br />
de Vereeniging van Letterkundigen te geven om een lijst samen te stellen van alle<br />
reeds verschenen stukken en haar een commissie te doen benoemen ter aanwijzing<br />
van enkele ongespeelde stukken, die verdienen zouden op de planken te komen.<br />
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift<br />
Een der aardigste verrassingen uit de maandschriften is, dat de fleurige<br />
grappenmaker de Sinclair nogmaals bevestigt, dat hij ook een serieus literator, een<br />
talentvol novellenschrijver is. Zijn ‘Herfstleugen’, waarvan Elseviers den primeur<br />
heeft, mag onder het zeer goede van den laatsten tijd gerekend worden. Deze beide<br />
adellijke bejaarde jonkmans, met hun verstolen appétits en hun schuw ontzag voor<br />
de huishoudster, ze leven tegen de oude glorie van het provinciaalsche Middelburg.<br />
In de atmosferische aantoetsing vooral, een inkijkje op 't verlaten Abdijplein bij<br />
avond, een straathoekje met wat schrille voorjaarszon, valt veel te waardeeren.<br />
Noemen wij uit het Febr.-nr. nog: een beschouwing over J.A.D. Ingres door J.F.<br />
Deene, een artikel over Vlaamsche Houtsnijkunst door Frank van den Wijngaerdt<br />
en een over Portretpenningen van Prinsen en Prinsessen van Oranje. P.C. Boutens<br />
geeft Oud-Perzische kwatrijnen.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Al pratende met...<br />
J.W. de Boer<br />
49<br />
HET was reeds lang mijn plan te gaan praten met den prozaïst J.W. de Boer; maar<br />
zooals het dikwijls gaat in het leven: er komt iets tusschenbeide, of de<br />
omstandigheden werken niet mee. Tot ik opeens een briefje van hem ontving in<br />
verband met een eventueele tentoonstelling van ex-libris in den Rotterdamschen<br />
Kring. Naar aanleiding daarvan heb ik hem opgezocht. Al pratende leek het me toe,<br />
dat hij niet veel voor een interview voelde, en daarom stelde ik mijn vraag weer uit.<br />
Later schreef ik hem nog eens, en toen heb ik een langen brief van hem ontvangen,<br />
waarin hij o.a. het volgende opmerkte:<br />
...‘velen der geïnterviewden daalden in mijn achting: éen schopte tegen een doode,<br />
een tweede greep de gelegenheid aan, om 'ns fijn en veilig de heining zijner<br />
tijdgenooten te bekladden (ondanks uw strenge pogingen om hem in het gareel te<br />
houden), een derde putte zich uit in pas-aangeleerde neologismen en een ontplooiïng<br />
van gedachten welke hij versleet voor vademeca en panaceeën (“slik, o menschheid,<br />
en gij zijt genezen!”; “volg mij, en je krijgt een polis op de litteraire zaligheid!”, enz.),<br />
een vierde zong den lof van het gewone, doodgewone (omdat?...!?), een vijfde den<br />
lof van het allerbyzonderste-en hoogst persoonlijke (omdat?...!?) - Zeker: er waren<br />
er ook die hun algemeenen naam van kunstenaar en de intiemere bekendheid van<br />
“mensch” te zijn grooter glans verleenden; het moet een vreugde voor u-zelf en een<br />
verademing voor uw interviewerschap zijn geweest met hèn te praten, en -<br />
En - ik had bijna willen vervolgen: en met hen nader te komen tot een doel dat gij<br />
u ongetwijfeld hebt gesteld: òf u zoekt een opbouw-synthese voor onze (ondanks<br />
haar bloei zoo wanhopig vervallende) letteren, òf u wenscht haar bloedarmoede te<br />
analyseeren en ze der letterlievende jongelingschap ter waarschuwing voor te<br />
houden?...<br />
Ik -, wat moet ik daar bij doen? Het is me gelukt mij te verzoenen met mijn<br />
doodgewone leven, met mijn werken voor het dagelijksch brood: dat mij dit gelukt<br />
is, dank ik aan mijn vrouw en aan mijn kinderen: mijn vrouw wier energie en<br />
werkkracht nog eer toe- dan afneemt, en mijn kinderen die vroolijk zijn en blauwe<br />
zeemans oogen hebben. In dat volle leven is geen plaats meer voor halfslachtigheid,<br />
vruchteloos gepieker, noodeloos geboom en ziekelijke uitingen: mijn vrijgezellen-kring<br />
van “kennissen” en “vrienden” heeft dat moeten ondervinden; afgestooten is alles<br />
wat niet “voorbeeld-ig” leeft. Hard? Ja zeker!, maar het was noodig.<br />
Naast dergelijke gezins- en intersociale opvattingen komen noch studie, noch<br />
denken, noch letterkundige uitingen in het gedrang; integendeel, ik geloof, dat ze<br />
erbij winnen. Wat de maatschappij ontbeert, laat dat de enkele mensch zich<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
verwerven, allicht straalt er dan nog wat van af op de maatschappij. Maar daarover<br />
gaan praten?...: voorbeelden leven, doch praten niet.<br />
Zoo men zich al gedwongen, geroepen of verplicht voelt openbaringen (liever<br />
dan “publicaties”) te geven: dat zij dan stil voor de menschen worden neergelegd,<br />
bescheiden hun werk doende van mogelijk voorbeeld. Elk werk dat het leven niet<br />
betert voor andere menschen is geen kunstwerk; een werk dat geen contact houdt<br />
met het eeuwige, is een modeidiotigheid en dus verwerpelijk. Wie succes verwacht<br />
is een idioot, en wie aan succes hecht is nog idioter: als iets het goede heeft bedoeld,<br />
komt het vroeg of laat wel in orde. En hoevelen zijn niet colporteurs van het toevallig<br />
uit hen ontstane, hoevelen spelen niet de collectant, zittende bij het succes van “hun<br />
product”? Hoe weinigen hebben eerbied voor het “product”, zeggende: “ik ben u<br />
dankbaar, dat ik uw instrument mocht zijn!” - Ach: hoe weinigen weten, dat zij in<br />
dienst staan!...<br />
Om tot de letteren zelf terug te keeren. Sinds 1918 kampen dictatoriale<br />
dichter-naturen om de macht, en doen proza-minderheden haar best om uit de<br />
verdrukking te geraken. Beide: dwaas; of nu al een Mussolinistische groep van<br />
dichters een letterkundige dictatuur speelsch beoefent; of de prozateurs<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
50<br />
(helaas zijn zij luttel onder de jongeren!) nu al Zuid-Tiroolsche klaagpreeken<br />
aanheffen...: leeft een proza-Matteotti niet vuriger dan toen hij méénde te leven?<br />
‘Doet het niet goedig aan, dat de bloemlezers - op hun wijze ook middelaars voor<br />
het opgroeiend geslacht - sussende letterkundige Locarno-verdragen trachten aan<br />
te bevelen?<br />
Wie is er, die meent dat van onder-op een einde gemaakt zal worden aan de<br />
Babylonische begripsverwarring in de huidige letterkunde?’ ...<br />
Het einde van den brief bracht toch uitkomst: de Boer zou me ontvangen. Maar<br />
weer kwam er iets tusschenbeide en mijn bezoek moest uitgesteld worden.<br />
Tot ik hem eindelijk spreken kon in zijn flat te Rotterdam. Hij noodigde me aan<br />
zijn disch, en toen ik door den ster bestraalden avond naar den Haag terug ging<br />
dacht ik: nu heb ik toch in dezen verworden tijd een normaal en gelukkig gezin<br />
leeren kennen. Wat veel waard is.<br />
Na den eten bracht de Boer me naar de werkkamer van hem en zijn vrouw, want<br />
zij levert nog meer kopij dan hij. De Boer is redacteur buitenland aan het<br />
Rotterdamsch Nieuwsblad, zijn vrouw, Jet van Strien, doet ook allerlei journalistiek<br />
werk. Wat hij schrijft moet zij lezen, wat zij schrijft leest hij. Ze leven met elkaar mee,<br />
volkomen.<br />
Voor we begonnen te spreken liepen we langs de boekenkasten. Van alles stond<br />
er in: poëzie, proza, boeken over schilder- en bouwkunst, philosophie, Indische<br />
talen. De Boer heeft in Utrecht in de Nederlandsche letteren gestudeerd onder prof.<br />
Muller en de Vooys, en in Leiden in de Oostersche talen. Tijdens den oorlog was<br />
hij gemobiliseerd.<br />
Het was in 1912, dat hij op de verlofschool te Maastricht kwam. ‘De eerste nacht<br />
in dienst leeft in mijn herinnering als een heksensabbath. Ik ben daar tot man getrapt.<br />
Maar aan Maastricht zelf bewaar ik niets dan mooie herinneringen. Het is een unieke,<br />
menschelijke stad’ ...<br />
‘Ik wou met u over litteratuur spreken’.<br />
‘Laat ik voorop stellen, dat ik in geen geval iets wil zeggen over: wie ik verguis,<br />
wie ik vereer; laat mij alstublieft geen namen hoeven te noemen’ ... ‘Best, dan praten<br />
we in het algemeen. Over de Tachtigers b.v.’<br />
‘De Tachtigers hebben een gemakkelijke overwinning behaald op hun<br />
tegenstanders, die weinig beteekenden. Het geslacht van '90 heeft op de lauweren<br />
gerust, enz., en de thansgekomenen doen hetzelfde als de Tachtigers, die alles<br />
nog in handen hebben, al wil men dat liever niet erkennen: de grootste tijdschriften,<br />
de voornaamste kranten. Nu willen de jongeren wel tegen die '80ers en Co. - ze<br />
leven nog bijna allemaal, het schijnt een gezond geslacht te zijn! - oprukken, maar<br />
er schijnt geen militair genie onder hen te zijn, anders zouden ze hun aanvallen,<br />
tactisch en strategisch, anders opzetten. Maar wat ze ook doen: een feit blijft het,<br />
dat die '80ers en Co. veel gewerkt en veel belangrijks onder het publiek gebracht<br />
hebben. De bijval heeft hen echter verblind. Zij hebben op hun weg nòch het<br />
apostolische nòch het profetische van de kunst ontmoet. Zij zijn reeds gericht door<br />
het gesol van Jan Publiek. - Enfin ...<br />
Rotterdam is een eigenaardige stad. Ze vragen je direct: “Wat verdien je met<br />
literatuur?” Als je dat dan vertelt is het antwoord dat je gek bent. Een teerhartig<br />
handelsman had zoo'n medelijden met me, dat hij me direct twee waardevolle tips<br />
gaf, waaraan wèl iets was te verdienen. Waar doen ze dàt? - De man was ontdaan,<br />
dat ik zijn aanbiedingen lachend afsloeg.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
In Rotterdam ìs een selecte kring van intellectueelen, met een heel scherp oordeel<br />
gewapend, en als ze je niet in hun kring halen kom je er niet in. Daar weten ze<br />
heusch wel wat de “kunsten” van tegenwoordig waard zijn.<br />
Op den Rotterdammer maakt gedaas, getheoretiseer of Erfolg geen indruk. Hij<br />
zegt òf niets, òf alleen maar “zoo”, omdat de Rotterdammer wéet waar je de groote<br />
menschenmassa vindt: op voetbalvelden, bij relletjes enz Hij weet wat je aan sensatie<br />
en aan cijfers hebt.<br />
Ik mag ze graag, de leidende Rotterdammers. Ze laten je volkomen met rust. Ik<br />
zou midden op de hei of op zee niet geconcentreerder kunnen werken dan hier in<br />
frisch Rotterdam, op mijn flat met het gedender van de treinen en het gedreun van<br />
de vrachtauto's, geschiedt ...’<br />
‘Ik geloof dat we weer afdwalen. Mag ik u maar een vraag doen? Waarom zou<br />
men de poëzie zoo op den voorgrond schuiven?’<br />
‘De poëzie bloeit inderdaad, maar het is een schijnbloei. De bloei van veel poëzie<br />
is ontstaan uit de na-oorlogsche ondeugden: gemakzucht, luiheid en<br />
schijn-die-bedriegt. De meeste poëtasters weten niet wat voor ontzaggelijke arbeid<br />
er is aan een “modern” prozaboek, voor het verantwoord de wereld in gestuurd kan<br />
worden. Om in dezen nerveuzen tijd een prozawerk te verzorgen en al je<br />
genegenheid er voor te houden, kost kracht en wil. Het simpel handwerk reeds om<br />
een boek zes, zevenmaal te schrijven’.<br />
‘Wat?’ vraag ik verbaasd.<br />
‘Ja zeker! “Solaes” heb ik zesmaal, “Ras” viermaal en “Het Boek God, Een beetje<br />
Menschenleven”, waaraan ik bezig ben, heb ik al vijfmaal geschreven. Zulk handwerk<br />
doen dichters niet. Men kan natuurlijk steeds doorgaan met schrijven, tot twintigmaal<br />
toe, maar de dagen zijn kort en het leven eischt, dat het bijgehouden wordt.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
51<br />
De tweede oorzaak, dat de dichterij bloeit is, dat men de vermaningen van den<br />
wereldoorlog niet begrepen heeft. Men begrijpt niet dat kunst en maatschappij één<br />
zijn. De maatschappij moet niet overgeleverd worden aan de stomme werkers en<br />
de kunsten aan... u kunt invullen wat u wilt... aan mainteneurs b v.<br />
We moeten leeren van allen; en allen van elkaar. Vroeger stonden de vrije kunsten<br />
boven de kunstnijverheid, de toegepaste kunst. Ik wil geen vrije kunsten erkennen,<br />
àlles is toegepaste kunst en heeft dure plichten.<br />
Of de roman dood is? Zoolang er prozabouwers zijn zullen ze God danken, dat<br />
de roman niet van Staatswege afgeschaft is en ze zich nog mogen uiten, desnoods<br />
tegen de dictatuur van dichters en idiotigheden in’.<br />
‘Heeft de manier van schrijven van Roel Houwink toekomst?’<br />
‘De toekomst niet, maar dat er meesters in dergelijke vormen zullen komen,<br />
waarom niet? Er is maar één uitweg. De anarchie van den vorm n.l, dat er niets<br />
meer programmatisch wordt voorgeschreven. De kunst van dikke en dunne romans<br />
is een vlot spoelende kunst, die men niet aan banden leggen moet. Als morgen een<br />
buitenlander een vorm creëert, beter dan men hier zou volgen, ja, dan zeggen we:<br />
dàt is de beste, en we zitten met onze eigen decreten in de maag. Want ik geloof,<br />
dat we vooralsnog door de moeilijke periode niet heen zijn. We zijn nog midden in<br />
de kentering.<br />
We moeten rekening houden met de vraag, die men ons eens, in de betere tijden,<br />
stellen zal: “Hoe hebben jullie je indertijd van je plicht gekweten, toen je wist, dat je<br />
midden in een kenteringsperiode leefde?” We moeten dagelijks verantwoording<br />
afleggen aan de geslachten die komen zullen. Die zullen niet vragen: wat was je<br />
als sensatie-snob, maar: wat was je als mensch. En in de tweede plaats: In hoeverre<br />
heb je je als mensch weten te uiten in je bijzondere producten.<br />
Het is belangrijker armoede te ondergaan om der wille van een groot gezin met<br />
sterke kinderen en dus desnoods nooit meer te schrijven, te dichten, te bouwen of<br />
te schilderen, dan wel tegen wil en dank een “kunstenaar” te zijn en misschien alleen<br />
in den mond van enkele menschen.<br />
Ik werk vlug. Daarom kost het vele overschrijven mij alleen tijd, nadenken en<br />
studie, maar geen bloed. Wèl het eerste schrijven. Dan ben ik van onder tot boven<br />
bezeten.<br />
Ik “maak” geen boeken. Het zijn voor mij geen schaakproblemen. Ik loop maanden<br />
en jaren rond zonder plannen. In één seconde valt een boek in mij van den eersten<br />
tot den laatsten regel. Ik weet in verband daarmee alles nog. Op 18 Augustus 1918<br />
reed ik piket op den dijk van Gorcum naar Spijk. Ik stortte bijna van mijn fiets van<br />
ontroering, toen op een bepaald punt het volledige boek Solaes in mij opstond en<br />
er was. Toen ik goed en wel tot benul kwam, bleek ik op de plaats te zijn afgestapt<br />
en begonnen met schrijven. Solaes... Aan mijn tweede boek, De Kolk in de Kreek,<br />
heb ik het land. Het is ontstaan uit een gevoel van valsche schaamte. Solaes is voor<br />
mij van groot belang geweest. De Gek en De Kolk hebben een groot gevaar gehad,<br />
nl. dat ik zou derailleeren op het terrein der makkelijke schrijfwijze en leesbare<br />
romansensualiteit. Uit die periode dateeren ook enkele drama's en schetsen, waarvan<br />
ik de meeste gelukkig niet meer in eigen bezit heb. Stranden alle op datgene,<br />
waarmee de geslachten van '80 en '90 nog steeds hun grootste successen boeken,<br />
n.l. op smerigheid; 't klinkt grof, maar het is een eerlijk en juist woord er voor.<br />
Daarom is voor mij Solaes meer geweest dan een stapje voorwaarts, omdat ik<br />
op slag bevrijd werd van wat anders een geweldige levensfout geworden zou zijn.<br />
Al werkende aan Solaes moest ik ook erkennen, dat niet ik het was, die daar nu<br />
een boek in elkaar schroefde, maar dat ik in dienst stond van een opdracht. Dat<br />
laatste gevoel is steeds sterker geworden bij het volgend werk. Niet ik ben het, die<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
daar knap en handig iets produceer, zoodat ook ik het zou moeten zijn, die<br />
glimlachend lof zou kunnen innen of minachtend hoon zou kunnen voorbij gaan,<br />
maar ik ben een instrument, laat ons hopen een gevoelig instrument, dat zoo<br />
conscientieus mogelijk den dienst aanvaardt, die er van geëischt wordt. Ik maak<br />
het me daarbij steeds moeilijker, willens en wetens.<br />
Zoo heb ik dat laatste kleine boek, dat nu nog alleen maar in manuscript is: Het<br />
Boek God, een beetje Menschenleven, opgedragen aan mijn kleinen jongen ... Dat<br />
die roeping, dank zij de religiositeit van mijn vrouw en haar ongelooflijken invloed<br />
op mij steeds religieuzer wordt, dat is iets wat ik niet nader kan omschrijven, maar<br />
ik hoop, dat het blijken zal’.<br />
‘Wat is de inhoud van dat boek?’<br />
‘Nu vraagt u naar Het Boek God? Ja! Evenals bij Solaes is het moeilijkst voor mij<br />
geweest hoe ik het zou lokaliseeren.<br />
Zoo heb ik het Boek God per slot verdeeld tusschen het Boertanger moeras, dat<br />
zich uitstrekt van Boertange, de geheele Groningsche grens omlaag tot Ter Apel<br />
en de daaromheen liggende gebieden, zooals 't zuiden van Westerwolde, de Eems,<br />
Saterland, en in het Noorden de Dollar en de Jade. Aan den anderen kant een<br />
groote stad in Holland, b.v. - ik zeg bijvoorbeeld, hoor! - Rotterdam, om op die manier<br />
heel eenvoudige dingen weer te geven, de typische verhouding van horizontaal en<br />
verticaal. In de steden der moderne wolkenkrabbers (het verti-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
52<br />
cale) wordt al bijzonder horizontaal geleefd, en in een plat, onherbergzaam, schamel<br />
oord als een moeras kan men stil worden van de omhoogrijzende gedachten van<br />
menschen, die amper kunnen lezen en schrijven.<br />
Een Saterlandsche vrijboer is getrouwd met een doodsimpele moerasmeid, maar<br />
die den roep heeft, dat ze leniging van ellende kan brengen en wonderen doen.<br />
Hun kind is de verkeerde oplossing van hun beider aard en trekt Holland in, waar<br />
hij steeds ongelukkiger wordt.<br />
De kleinzoon, reeds opgroeiend in de groote wereld, doch gewekt door de<br />
mysteries van het moeras, brengt de oplossing.<br />
Kenners van groote steden die het lezen, zullen zeggen: het is de groote stad<br />
niet; anderen: het is het moeras niet. Ik ben afgegaan op enkele legenden, op<br />
verhalen uit den tijd toen Dollard en Jade ontstaan zijn, en de zuiverste Friezen met<br />
den ontzaglijken stormvloed het land inwaarts gedreven zijn en zich gevestigd<br />
hebben op de tange's, dat zijn zandige hoogten in een moeras. Zoo ligt het plaatsje<br />
Friesoythe op een tange in Saterland.<br />
Die wonderlijke, geïsoleerde Friezen zijn daar òf uitgestorven òf uitstervende. Ze<br />
hebben niets uitstaande met Pruisen of Groningers. Van kinds af aan ben ik in die<br />
streken geweest. Ik ken hun geest, en die leeft in alle religieuse ketters!’<br />
Op verzoek stond de Boer mij een paar bladzijden af van zijn nieuwen roman,<br />
welke hier volgen:<br />
‘Nu nog dwaalt Wilt Domela wel eens langs Hoogeveen af, zonder Ruth (zijn vrouw).<br />
Komt er een roos door het opene venster gevlogen, hij is het die ze vangt. Dan gaat<br />
hij op zoek tot hij op de houten banken der laatste wagens een kind vindt, zoo'n<br />
schuw spreeuwtje met turvers-oogen: “hier, m'n kind: dit is mij gebracht voor jou...,<br />
hou ze maar voorzichtig in je handjes..., en vergeet dien geur niet, zul je?”<br />
Boven op den Hondsrug staat een groot oud man, leunend op een zwaren rozenstam.<br />
Hij verroert zich niet, tot de zoon en de kleinzoon op een armlergte van z'n golvenden<br />
baard en z'n wuivende witte krullen zijn genaderd. Van den horizon tot in die<br />
adem-nabijheid heeft de blik zijner staalharde oogen door het verloren bloed<br />
heen-geboord. “Vader Wiard”, zegt Taco Domela schaamachtig, en hij leidt Wilt<br />
vóor zich, “hier zijn wij”... “Het is goed”, zucht de groote grijze man, over zoon en<br />
kleinzoon heenziende; hij wendt zich om, en wijst naar het donkere oosten “op<br />
marsch!” Zwijgend dalen zij achter elkaar naar de vallei der verveningen en zij halen<br />
den nacht uit de verte stap voor stap over zich heen.<br />
Die avond is grooter dan alle de dagen die Wilt ooit kende. Moddervolk uit de<br />
veenputten, kinderen, vrouwen en mannen, wier trek zuid-noord gaat, houdt in, om<br />
de drie Domela-mannen voorbij te laten gaan; men zet zwijgend de zeisen af in de<br />
Wedden, - men springt van den bok en neemt het paard bij het bit om den<br />
bellekoordenkop opzij te duwen: maar niemand zegt goeienacht.<br />
Wilt Domela ziet in gelaten, die hij zich immer zal herinneren in nachten die hem<br />
den slaap onthouden. God had zich aan de oogen in die gelaten afgeveegd ...’<br />
‘Ik heb u laten praten, maar moet nog even terugkomen op het proza van Houwink.<br />
Loopt het zichsteeds concentreeren ten slotte niet uit op steriliteit?’ ‘De persoonlijke<br />
vorm en de persoonlijke uiting in elken vorm, die school maakt, wordt steriel. De<br />
historie is er om dat te bewijzen. Roel Houwink zal zelf zijn eigen - bijzonderen! -<br />
vorm tot perfectie weten te brengen, en zal ook nooit zeggen, dat het een<br />
vademecum dient te zijn voor de komende schrijflustigen. Ieder zoeke zijn eigen<br />
vorm en ieder werke als een paard om dien vorm hooger op te voeren, om hem<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
steeds bevattelijker te maken voor telkens grooter kring van menschen; maar<br />
niemand heeft het recht om een vorm aan te bevelen of over te nemen, want een<br />
vorm is zoo eigen als oogen, zenuwen, hart en ziel eigen zijn. En namaak zal altijd<br />
natuurlijk uiterlijk moeten blijven. De innerlijke spanning van een goeden vorm toch<br />
kan niet worden nagemaakt. Want het is wel merkwaardig in deze dagen, nu men<br />
moord en brand roept om korte, gedrongen en geladen verhalen, dat er menschen<br />
zijn, die den “euvelen” moed bezitten om de goe gemeente serie-romans van acht<br />
en meer dikke deelen toe te dienen. Maar ik bid u, laat dit gesprek toch buiten namen<br />
en personen blijven ...<br />
Wat anders: Ik heb u gezegd, dat ik snel werk; dat komt, omdat ik precies weet<br />
wat ik niet moet willen. Ieder moet zijn gang gaan, maar ook zuiver weten wat hij<br />
niet moet willen. Vroeger wist men wat men wèl moest doen. Laat ons zuiver voelen<br />
wat wij niét moeten doen’...<br />
G.H. PANNEKOEK Jr.<br />
DEN HAAG, 17 Maart 1926.<br />
De Poetry Bookshop en het ‘Chapbook’<br />
HAROLD MONRO geloofde reeds in 1912 (toen er in Londen meer misten waren<br />
dan nu) dat, ofschoon de dagelijks toenemende wentelwaanzin der dynamo's en<br />
de muzikale zoemertonen der moderne poëzie elkan-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
53<br />
der best konden verdragen, er toch temidden van de grauwe misten der metropolis<br />
een wijkplaats komen moest, waar Apollo rustig zou kunnen uitblazen van de<br />
opwindende jacht van vluchtheuvel tot vluchtheuvel; en daar Mr. Monro, behalve<br />
dichter, ook practisch was, stichtte hij geen kunstkring of andere vereeniging tot het<br />
stimuleeren van dichterlijk gedaas; maar op een avond in 1912, toen de kranen in<br />
de dokken trager begonnen te draaien en de knalroode bussen sneller langs het<br />
kletsnatte plaveisel gierden, opende hij kalm en bedaard, met een stapvoets gebaar,<br />
in een Londensche achterstraat de deur van de Poetry Bookshop, ging tegenover<br />
de ouderwetsche eikenhouten hoekbank aan den kleinen lessenaar zitten, en zei<br />
zoo binnensmonds, als alleen een echte Engelschman dat kan: ‘The Poetry<br />
Bookshop is founded - to establish a practical relation between poetry and the public’.<br />
En de tijd gaf hem gelijk. Nog zingen de dynamo's, nog droomen dwaze dichters<br />
van snelwentelender duizelzang, en als ondertoon van al dit rythmisch geweld klinkt<br />
instemmend de vox populi uit den mond van een barsche bobby (zes voet in<br />
sliklawine-kleeding:) ‘Devonshire street?’ en met een glimlach: ‘Poetry Bookshop,<br />
perhaps? Third to the right, first to the left....’. En na een snelle ontsnapping aan<br />
eenige serie's auto's, kom ik langs de mij door dezen dichterlijken verkeersregelaar<br />
aangewezen weg weldra in de doodstille Devonshire street, en sluip er langs oude<br />
bruine huizen, wier zware deurkloppers roerloos rusten boven de uitgesleten dorpels.<br />
No. 35 heeft geen klopper, dus zwaai ik mijzelf naar binnen door een dorpsch<br />
aandoend klapdeurtje en sta meteen temidden van boeken, vele rijen hoog. En<br />
achter den kleinen lessenaar, tegenover drie rijen planken, die doorbuigen onder<br />
den druk der duizenden gedichten, zit Harold Monro, ‘The High Priest of modern<br />
English Poetry’, zooals de ‘Bookman’ hem noemt. Hij stuift niet overeind, om mij<br />
volumineuze vragen te stellen over de beweegredenen van mijn binnentreden, gelijk<br />
in Hollandsche boekwinkels gebruikelijk is, doch schrijft rustig door. Dus begin ik<br />
bundels door te bladeren; doch dan plotseling omkijkend, staar ik in de rustige<br />
bewuste droomoogen van een diepzeeonderzoeker (die droomen kan bij de loglijn,<br />
omdat hij haar lengte wéét). Bij wijze van visitekaartje laat ik hem ‘Erts’ zien, en hij<br />
herinnert zich onmiddellijk, hoe Greshoff eenmaal zijn winkel kwam binnendolen,<br />
en doet mij dan een omstandig verhaal over Boutens en de neiging van modern<br />
Engelsch, zich tot ‘blank verse’ te ontwikkelen, blijkend uit een lang gesprek in<br />
monosyllaben, dat hij in een restauratiewagen opving en dat tot topspanning steeg<br />
in den volgenden dialoog over gemberbier: ‘How can you drink that stuff, good Lord,<br />
old chap?’ ‘The only non-intoxicant I like!’<br />
Ondertusschen laat hij mij telkens rustig in den steek om de jammerende telefoon<br />
te gaan stillen, of om een paar pond poëzie af te wegen voor versbegeerige zielen.<br />
Dan komt een zijner vier assistenten te hulp, en hij leidt mij over de donkere<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
THE POETRY BOOKSHOP<br />
Naar een penteekening van CHARLES GINNER<br />
kronkeltrappen en vierkantemetertegels van het stokoude huis, eerst naar zijn<br />
werkkamer, waar, zooals hij het zelf zoo goed zegt in ‘Solitude’:<br />
...... the large and gentle furniture has stood<br />
in sympathetic silence all the day<br />
with that old kindness of domestic wood ...<br />
Een grijs-en-gele marionet luiert er in een hoekzetel, ‘romantic fool who cannot<br />
speak’; de roode mahonie meubelen spiegelen de vlammen van het vuur, de overkant<br />
van de straat ziet er, ondanks den ouderdom, nog avontuurlijk uit; en des dichters<br />
gele kanarie fluit zoo hemeltergend schoon, dat alle klapwiekende vliegwieken er<br />
met een krak stomverbaasd van stil blijven staan. Een volmaakt dichtershol dus.<br />
Dan over luidknallende traptreden naar de poëziezolder, waar de oude<br />
Windsor-chairs al krakend critische nabetrachtingen houden over de dichters, die<br />
hier kwamen voorlezen uit hun werk: Rupert Brooke, Verhaeren, Drinkwater en<br />
zooveel anderen. Deze wekelijksche lezingen kosten (schrik niet) een halve<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
54<br />
shilling, en daarvoor zit ge minstens een uur lang met een dichter onder de<br />
dakpannen. Ik geef er alle deftige met fluweel bekleede zalen voor. Geen wonder<br />
dat er soms honderden liefhebbers zijn voor de vijftig beschikbare plaatsen!<br />
Het veelzijdig Januari-programma vermeldde lezingen over Cocteau, Robert<br />
Browning, de la Mare & Masefield en T.S. Eliot. Dan krijg ik de uitgaven van de<br />
Poetry Bookshop te bewonderen, o.a. de nieuwe serie Rhymesheets & Broadsides.<br />
De broadside, in vroeger eeuwen de poëtische parallel van de hedendaagsche<br />
courant, was een vers, meest in twee kolommen gedrukt op taai papier met dikwijls<br />
een houtsnede als kop. Onderwerp: geruchtmakende beroovingen en moorden,<br />
rampen, politieke crisissen, de zwanenzang van een ter dood veroordeelde boef<br />
en dergelijke, echte volkskunst dus. Marskramers verkochten ze tegelijk met<br />
schoensmeer en veterdrop door gansch Engeland. De oplage was soms 2.500.000<br />
exempl.! Zoover heeft de Poetry Bookshop het nog niet gebracht, maar de moderne<br />
gedichten, met kleurige kop- en staartillustraties van bekende artisten als Lovat<br />
Fraser, Mc. Knight Kauffer en Rutherston gaan er toch goed in. Is dit niet iets voor<br />
Holland? Alleen: de duurste kosten alweer een halve shilling! De tweejaarlijksche<br />
bloemlezing Georgian Poetry, is hier in Holland welbekend, maar niet het tijdschrift<br />
‘The Chapbook’, de voortzetting van het fijne ‘Poetry & Drama’. De circulaire<br />
omschreef het als een ‘maandelijksch mengelwerk ten dienste van hedendaagsche<br />
dicht- en tooneelkunst’. Helaas werd het wegens de ondragelijk hooge drukkosten<br />
in 1923 opgedoekt, maar verschijnt nu jaarlijks in boekvorm. No. 40 (Dec. 19<strong>25</strong>)<br />
moge hier in 't kort besproken worden. De vele houtsneden erin lokken tot bladeren,<br />
de keurige typografie tot lezen. Van de houtsneden wil ik alleen dit zeggen, dat ik<br />
na het doorkijken dubbel trotsch was op onze Vlaamsche en Hollandsche<br />
houtsnijders: Masereel, de Cantré's, Franken, van der Stok (vijf uit velen).<br />
Het eerste opstel door Leonard Woolf, is al dadelijk een rake, rechte stoot tegen<br />
een zeer kwetsbare plek in de moderne poëzie: ‘obscurity’. Deze duisterheid ontstaat<br />
volgens hem door the modern technique of suppression:<br />
The reader's difficulty comes from his inability to follow the writer's<br />
transitions of thought. These writers deliberately suppress transitions<br />
which their fathers and grandfathers would have written out in full. Hence<br />
it is easy for the careless reader or for the reader whose mind is not very<br />
lively to miss a transition, and then before he knows it, he will be<br />
floundering in a foggy sea of unintelligible sentences.<br />
En zijn oordeel:<br />
I cannot believe that obscurity and difficulty due to the writer's deliberate<br />
suppression of thoughts that occurred to him and were necessary steps<br />
in his progress from one sentence to another, are necessary ingredients<br />
of good writing.<br />
Richard Aldington staat pal voor het vrije vers, dat hij verklaart uit de traditie. Dit<br />
over de houding van het publiek (de volkeren der aarde zijn het, wat dit betreft,<br />
helaas roerend met elkaar eens):<br />
How does it happen that so many people that never read any poetry<br />
and take no interest in poetry, all know that there is such a thing as free<br />
verse and are unanimously agreed that it is a bad thing, that it never had<br />
and never will be used by a real poet and never has and never will<br />
produce a real poem? ... I attribute this state of affairs to the progress<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
of journalism. Those who do not read poetry do read periodicals; and the<br />
innumerable articles denouncing free verse have formed such a really<br />
scientific display of hitting below the intellectual belt that is small wonder<br />
our sportsman-like public was immediately convinced.<br />
Verder proza: een onuitstaanbaar opstel van Osbert Sitwell, die, geloof ik, het<br />
hardst zijn best doet om het vrije vers te bederven, en een dolle fantasie van Aldous<br />
Huxley, een ballet bij Scriabine's ‘Prometheus’, waarin Scriabine optreedt als de<br />
‘voluptuous dentist’, en ‘dentistry becomes transcendentally one with passion, and<br />
love takes on the character of a surgical operation’.<br />
De poëzie is belangrijker en ernstiger. Onder de twintig jonge dichters, die hier<br />
bijdroegen, vindt men de Hollandsche fantaisisten, constructivisten en ruralen terug,<br />
maar bovendien een hier onbekend ras van keiharde intellectualisten, die taaie,<br />
dorre, droge teakhouten verzen timmeren. Deze verloren zielen zijn, in de woorden<br />
van Geoffry Scott:<br />
‘... lost in a landscape of the mind,<br />
A country where the lights are low,<br />
And where the ways are hard to find’.<br />
Sacheverell Sitwell teekent ten voeten uit een merkwaardig verschijnsel in de<br />
moderne poëzie: Het hoogmoedig individualisme, dat, na den oorlog zeker, bijna<br />
eenstemmig doodverklaard werd, blijkt onuitroeibaar.<br />
Doch de nakomers, die voelen in een vijandelijk kamp beland te zijn, vermommen<br />
zich, en tokkelen nu in pierrot-costuum op mandoline en guitaar, wat zij eertijds<br />
luidkeels zongen. De wereld is pijnlijk als altijd, maar zij lachen, omdat niemand<br />
meer naar kerels met ontelbare huilbuien luistert.<br />
Sacheverell Sitwell nu is een voortreffelijk clown. Hij schrijft een lang gedicht over<br />
Cadiz, waar hij nooit geweest is; maar dan komt hij er en gaat het gedicht bijverven<br />
met ‘locale kleur’:<br />
I wrote before I'd been there, and I find it fits,<br />
let me colour it with moonlight:<br />
place cats upon the roofs, those stealthy serenaders,<br />
let them snarl, let a soft wind<br />
rattle on the telephone wires for a sombre guitar,<br />
let them whine and spit to that sad continual music<br />
tortured in their amours;<br />
Ongetwijfeld kan de jury van de Amsterdamsche<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
55<br />
poëzie-prijsvraag zich bij hem schadeloos stellen voor het gebleken gebrek aan<br />
Hollandschen vershumor. Van Johan Gold Fletcher een gedicht: ‘To Columbus’,<br />
met het prachtig sombere slotvisioen:<br />
You trembled at the oncoming of darkness,<br />
The sun shutting his gates of orange and rose before you with a<br />
clang as of breaking metal,<br />
The men crossing themselves as the lantern was hoisted to the maintop,<br />
And each sunrise found you pacing the deck all alone with pale face<br />
and sweat-darkened hair.<br />
For in truth you were bearing the black sins of Europe to a land<br />
were no sin had yet been.<br />
Van Harold Monro drie verzen. Diep in hem is pijn om verlatenheid: een ingedrongen<br />
en verdwenen doorn, die elken voetstap pijnlijk maakt. Doch hij loopt rechtop en<br />
glimlacht:<br />
How can you be so far away?<br />
When I have been in pain before<br />
I've found you standing just outside<br />
My body's door,<br />
In patient silence waiting there,<br />
That I might feel your spirit near.<br />
But now, with every breath I take,<br />
It seems that you have farther gone,<br />
And I become more wide awake,<br />
And more alone.<br />
En dit mooie over den ‘romantic fool who cannot speak’ (en dit is nu niet de<br />
marionet, doch wellicht zijn zwijgend, ander Ik?)<br />
... I meet you with my head half bowed,<br />
And wonder if you wonder why.<br />
There has not been a single day<br />
My eyes have dared look straight your way,<br />
Or mix themselves with yours in play.<br />
O then I fear that I might spring,<br />
Utter some unearthly cry,<br />
But drop my clipped and awkward wing,<br />
Dumb, while you stared, and slowly I<br />
Should have to pass your beauty by ...<br />
Doch twee dezer jongeren, Peter Quennell en H. Stuart, rennen al de anderen<br />
lachend vooruit. Quennell geeft hier een heerlijk, hijgend vers: ‘The Divers’. (Ik hoop<br />
later op hem terug te komen) Van H. Stuart: ‘Awakening’, de uiteenwenteling der<br />
kernen, die samen den nacht doorsuisden, terug naar omlaag in de eigen kleine<br />
baan:<br />
I thought: The white dawn breaks<br />
Into another day for our delight;<br />
From our warm blood love blossoms into white<br />
Frail radiance. But then the sky's dark brood<br />
Bred on the wild peaks westward covered up<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
The light, swept over mountain top,<br />
And the storm shakes<br />
The wakening mind out of its certitude.<br />
Only a tired kiss in the ruffled gloom<br />
Remains of all that harvest of the heart<br />
Beating between white sheets in that small room<br />
Upon your breast, but, O love, depths apart.<br />
Ook Cocteau stond een vers af: ‘Le Jour et la Nuit’, waaruit ik tot slot dezen regel<br />
wil aanhalen, die in zijn eenvoud en gedurfdheid dozijnen verzen tot vaagheid doet<br />
verbleeken:<br />
Dormez Cocteau; de vous la terre est un peu lasse...<br />
A. DEN DOOLAARD<br />
Opmerkingen over het hedendaagsch essay<br />
‘ESSAY’ is een in alle opzichten gelukkiger, volmaakter term voor een maar al te<br />
bekend product in de hedendaagsche litteratuur dan het vage en dikwijls misbruikte<br />
‘critiek’; men kan zeggen, ondanks de etymologie en dank zij een cultureele traditie,<br />
die aan het bescheiden begrip ‘proeve’ een vaster, en uitgebreider vorm heeft<br />
gegeven. Een essay is een onafhankelijke substantie; een critiek blijft gebonden<br />
aan het te critiseeren object. Terwijl de critiek zich steeds heeft laten gelden, zoolang<br />
er schiftende, ordenende, in de eerste plaats nieuwsgierige individuen tegenover<br />
scheppende, orde omzettende individuen gestaan hebben, is het essay een<br />
verschijnsel, dat zichzelf wil rechtvaardigen, zich tot op zekere hoogte emancipeeren;<br />
het veronderstelt een hermaphroditisch wezen, dat alleen door zijn bestaan zijn<br />
redelijkheid bewijst. Het essay is steeds een late, een gevaarlijke groei, een<br />
passielooze opgezweeptheid tot passie, maar even noodzakelijk (of noodlottig),<br />
even volledig, even belangwekkend als iedere andere openbaring. Het tast de kracht<br />
tot creatie aan en redt daarmee eigen leven. Want een goed essay is geen parasiet,<br />
geen hulpelooze vegetatie, maar zeker een zelfstandige (zij het dan late en<br />
gevaarlijke) groei ...<br />
De kunstenaar pur sang (worden zulke gelukkigen nog geboren?) zal het essay<br />
beschouwen als fâcheux troisième in zijn innige alliantie met de kunst. Wanneer hij<br />
onverhoopt eens critisch schrijft, is zijn critiek een aan eigen kunst ontdekt, subjectief<br />
smaakoordeel; terwijl het essay de aesthetische objectiviteit beoogt, of althans de<br />
tijdelijke illusie daarvan.<br />
Het publiek leest nauwelijks essays. Het leest boekbesprekingen om de<br />
Sint-Nicolaas-keuze te vergemakkelijken. Voor het onverhoopt gelezen essay heeft<br />
het geen andere waardeering dan voor de boekbespreking.<br />
De publicist, die het wetenschappelijk artikel wrocht, ontdekt aan het essay een<br />
twijfelachtigen bijsmaak, die zijn ‘uiteenzetting’ mist. Hij zal de objectiviteit ontkennen,<br />
omdat zij zich niet in zijn vorm van objectief oordeelen uit. Aesthetische objectiviteit<br />
heeft voor hem den schijn van subjectief aesthetiseeren.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
56<br />
Rest: de eenzame essayist zelf, die, gelukkig, meestal nog andere functies in zijn<br />
persoonlijkheid vereenigt of, opperste zaligheid, als koning der boekbesprekers<br />
door het publiek wordt ingehaald! Zoo verging het Coster, zoo verging het Nijhoff,<br />
wier studies als bulletins van het letterkundig slagveld worden verslonden ...<br />
De verschillende tactische methodes, waarmee de kunstenaars, ontsteld door de<br />
groeiende wanverhouding tusschen essay en creatief werk, het gevaar trachten te<br />
bezweren, zijn wanhoopspogingen: immers zij zelf zijn door de ziekte aangetast.<br />
De in naam afgetreden, maar toch feitelijk gebleven leider der ‘Vrije Bladen’-groep:<br />
Marsman, ontplooit al zijn strategische talenten om te stimuleeren tot scheppenden<br />
arbeid; hij noemt ‘essay’ en ‘litterair leven’ in één adem als het secundaire, dat<br />
afleidt. Het ironisch fatum wil, dat zijn essays tot de zelfstandigste, meest ‘primaire’<br />
behooren, die de hollandsche litteratuur in de laatste jaren heeft voortgebracht...<br />
Een der begaafdste Jong-Katholieken, Gerard Bruning, concentreert zelfs een zeker<br />
‘creatief’ te noemen potentie op zijn essayistisch werk. Wie leest zijn verzen, die<br />
zijn primaire individualiteit zouden moeten uitdrukken? Het accent is hier verplaatst;<br />
de zelfstandigheid is misschien te betreuren (waarom eigenlijk?), maar zeker niet<br />
te loochenen .... Een goed essay is een legende, die misschien historische kernen<br />
verduistert, maar een ander wezenlijk verband onthult: tusschen den schrijver en<br />
zijn object. Hier blijkt ook de betrekkelijkheid van alle hiërarchische bepaling. Dat<br />
er een creatief element in een goed essay schuilt, is niet te ontkennen. Dat er een<br />
niet-creatief, een zuiver intellectualistisch element in een goed essay schuilt, is<br />
evenmin te ontkennen. Er is een tekort aan vrijheid, tegenover de kunst; er is een<br />
tekort aan wetenschappelijkheid, tegenover de verhandeling. En toch leeft dit product;<br />
meer nog: het dreigt te bloeien. Hoe verklaart men het zonderling raadsel, dat zij,<br />
die het luidst om creatie roepen, de beste essayisten zijn?<br />
Het standpunt van den dichter, die zijn eigen essays verwerpt, is opportunistisch<br />
en als zoodanig aanvaardbaar, vruchtbaar misschien. Maar het is tevens de<br />
proclamatie van eigen zwakheid, van genegenheid bijna, tegenover deze wonderlijke<br />
formatie; het is de erkenning van een onafwendbaar dualisme, dat zijn geestesleven<br />
heeft aangetast en zich, niettemin, is gaan omzetten tot een nieuwe eenheid. Het<br />
wezen der scheppingskracht, die zich anders onbelemmerd kon uitstorten, is zich<br />
bewust geworden; en toch wil ook nu die kracht zich materialiseeren, gehinderd,<br />
gestyleerd door de bewustheid, geremd door een doelstellend intellect, zich vormend<br />
in een tweeledig spel tot een geheel: een essay.<br />
Dat de kunstenaar, die dezen tijd niet onverschillig voorbijgaat, zijn tergende<br />
bewustheid tracht te ontloopen als een gevaar, is zijn wel begrepen eigenbelang.<br />
Hij zou zichzelf onttroonen door het essay als het essentieele te erkennen. Maar<br />
een tweede vraag is, in hoeverre dat ontloopen mogelijk kan zijn. Men kneedt zijn<br />
geestelijke constellatie niet. Er is geen despotische verandering te brengen in de<br />
verhouding van bewustheid en scheppingsdrang. Het eenig mogelijke is: afwachten,<br />
wat uit het spel der verhoudingen geboren wordt, daarbij treuren of juichen, maar<br />
ook de waarheid onder de oogen durven zien. Die in het onbegrensd gebied van<br />
den geest nooit een vernedering kan zijn.<br />
Bezien als mengvorm-met-creatief-element is het essay voor de zuivere creatie een<br />
gevaar, voor algemeener cultuurinterpretatie een psychologisch verklaarbaar<br />
verschijnsel. De kunst, die zichzelf herkent en in die herkenning zich dreigt te<br />
vernietigen door steeds dieper peiling, onderstelt een overheerschen van theoretisch<br />
inzicht, dat ongunstig is voor een onbevangen zich vormende projectie der<br />
aandoeningen. Maar ook al is de verhouding zoo eenzijdig, dat alle projectie door<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
het onderscheidend begrip wordt bepaald (als voorbeeld kan men Coster noemen),<br />
steeds blijft de drang tot materialiseeren-als-creatie, dus tot prozaschrijven, daarvan<br />
onafhankelijk. En in deze sfeer wordt het essay geschapen: een gesnoeid, door de<br />
schifting der nuchterheid beproefd proza ... Een gevaar dus voor alle poëzie<br />
(onmiddellijke schepping). Een bekentenis van een tekort aan noodzakelijke<br />
naïeveteit tegenover de wereld, die gevormd moet worden in den geest. Als<br />
‘mededinger’ te bestrijden, als symptoom echter gelaten te aanvaarden, mét zijn<br />
zelfstandigheid, en... te genieten.<br />
MENNO TER BRAAK<br />
John M. Synge (1871-1909) en het Iersche theater<br />
HIJ was een Ier, van ouden adel, en vormt met Shaw en Oscar Wilde, Ieren als hij,<br />
het driemanschap dat opstond voor Brittanje's naam in de moderne dramatiek van<br />
voor 1914. Shaw zeide de dingen geestiger dan hij, en Wilde verleidelijker, doch<br />
Synge, simpeler dan zij beiden, behoudt wellicht het laatste woord. En dit, omdat<br />
hij van dieper leven bezeten is dan zij; omdat zijn gevoel niet versneden werd door<br />
denkscherpte; omdat de bekoring van het blootliggende hem niet weerhield te<br />
zoeken naar het harde hout van de kern. Het leven, zooals het afdraait in den<br />
dampkring der steedsche salons, kon zijn verwondering niet wekken, noch de wrijving<br />
van gedachten der daarin levenden, die zich uit in<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
57<br />
woorden zonder wezen of kleur. Hij leed aan volkomen miskenning van het modern<br />
sociaal conflict, waarschijnlijk omdat het voor hem niet bestond. Op zijn zware<br />
laarzen ging hij eenvoudig zijn eenzamen weg, een duister, zwijgzaam mensch, die<br />
nimmer sprak over zichzelf en weinig over anderen;<br />
JOHN M. SYNGE<br />
doch wat hij zeide, ging zwaar van leven. Moeilijk denkend, beminde hij het bestaan<br />
met een grimmige liefde, die de smart deed lichten; en door zijn groote<br />
voelensvatbaarheid was hem de vreugde zoo diep dat zij hem pijn deed. De vurigheid<br />
van zijn verbeelding en zijn driftige vormensdrang dreven hem tot het drama; doch<br />
daaraan vooraf ging een lange verwarde doolage, tot een vriendenhand hem den<br />
weg wees naar huis, waar hij eindelijk den langgetorsten last van leven kon afwerpen<br />
in de drama's die wij van hem kennen. Zij bezitten alles wat wezenlijk is in een<br />
menschenbestaan: de felle pijn om het leven, als wij het gaan zien als een helle flits<br />
tusschen twee duisternissen; den nameloozen angst om de heerlijkheid van het<br />
zijn; het machteloos zich op de lippen bijten tegenover de zwijgende oppermacht<br />
van het leven, dat neemt en geeft naar welgevallen. Doch om elke duistere<br />
bedrukking kranst een mild licht, en alle droefheid vergaat voor de uiteindelijke triomf<br />
van het leven, dat van zijn stukken het begin en het einde is, en dat zegeviert met<br />
de onweerstaanbaarheid van een opstijgende zon.<br />
De man, die Synge ontdekte, was Yeats, de leider van litterair Jong-Ierland.<br />
Onzeker omtrent zichzelf, en enkel bezeten van een duisteren drang tot dolen, verliet<br />
Synge de zoden van zijn geboortegrond om iets te gaan zoeken, hij zelf wist niet<br />
wat: hij zocht het in het romantisch ruige Duitschland, waar hij een uitweg wou<br />
vinden in de muziek, met een ijver welke het liefhebberen verbood; doch al dieper<br />
verward ging hij, zwerver uit wanhoop, zich verliezen in de volte van Parijs. Hij<br />
beproefde de journalistiek, doch slaagde niet uit gebrek aan waardeering voor het<br />
actueele; en de criticus die hij wilde zijn, en, wilde hij slagen, moest zijn, werd hij<br />
nimmer, omdat hij de verregaande scherpte van het eenzijdige, doch met dringende<br />
overtuiging uitgesproken oordeel miste; want zijn denken was nog bewolkt, en<br />
oogenblikken van bevattelijk doorzicht overkwamen hem slechts zelden; doch dan<br />
zag hij ook de zon, waar anderen hun materie moesten bevingeren bij het licht<br />
hunner rede alleen.<br />
Yeats had uitzonderlijke gave voor het opduiken van genieën, en zóo vond hij<br />
Synge hoog in een Parijsche huurkazerne, weifelend tusschen Fransche klassieken,<br />
moderne Duitschers, morbide decadenten, journalistiek en critiek; en wijl Yeats wist,<br />
dat het leven ook anders dit bestaan vermalen zou op het cement der metropolis,<br />
zond hij hem heen uit de overbeschaving naar de Aran eilanden ten Westen van<br />
Ierland, waar een oerkrachtige visschersbevolking dagelijks worstelt tegen de<br />
oppermachtige aanwenteling van den Oceaan. Daar hervond hij zich, Synge, en<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
werd van slaaf meester. In het aangezicht van een dreigend heelal, dat over den<br />
eenzamen mensch de woede doet gaan van zijn winden en zeeën, werd het raadsel<br />
waarnaar hij zocht, hem openbaar. Op deze beschuimde rots in den Oceaan blies<br />
de wind der steden schimmel van hem af, en hij zag weer den mensch, zooals deze<br />
was, vóór bewustheid hem verdierf. Dan doorzwerft hij Ierland, altijd een minnaar<br />
van bloemen en planten, en de geheimen der Natuur; de stilte is hem dikwijls diep<br />
van angst, en in zijn ooren zwelt der vogelen zang, tot de velden verdronken liggen<br />
van geluid. Daar vindt hij zijn ‘fine people’, de gestalten uit zijn verdere spelen, ietwat<br />
minder aanvankelijk dan het zeevolk, doch even kernige kopstukken, wier zintuigelijk<br />
leven sterker is dan hun denkbestaan. Zij gaan op eigen beenen, en spreken vrijuit<br />
hun eigen kleurige spraak, driest en onstuimig, niet gehinderd door dwang van<br />
omgangsvorm of omgangstaal. Zij staan op hun stuk voor wat hun rechtens toekomt<br />
in het leven, en aanvaarden het ongevraagde, kwaad of goed, met uiterste<br />
gelatenheid, of blijde verrassing. De ouderen willen zich onderscheiden weten boven<br />
anderen, en zijn trotsch op iets bijzonders, zij het dan een gat in hun hoofd dat een<br />
ander niet heeft; de jongeren streven heftig iets te zijn, en beminnen de begoocheling<br />
gelijk het leven; doch allen voelen dat bijzonder zijn wil zeggen eenzaam-zijn. Er<br />
tusschendoor pijpt de wind van geluksverlies na korte vreugd, van het leege<br />
voorbijgaan van den tijd, en van den heftigen angst die in het geluk is. De besten<br />
onder hen zijn eenzaam, van<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
58<br />
elkander verdeeld door stroomen van wind en water. Doch de zwarigheid verlicht<br />
zich immer tot een schaterenden spot en grimmige satire, beide een soort wraak<br />
op het leven, dat dwingt tot aanvaarding van het onwrikbare: Vooruit!!<br />
De taal die deze menschen spreken, is een rhythmisch proza, ontleend aan het<br />
Anglo-Iersche idioom, dat voortstreeft in snelle en onverwachte wendingen. Letwel:<br />
‘ontleend’; want hoewel Synge door Ierland ging als een verzamelaar van kernige<br />
volksgezegden, en er bovendien de aanvankelijke verwikkelingen van zijn stukken<br />
vond, toch was hij te oorspronkelijk om de vergissing te begaan een naturalist te<br />
zijn, en elk zijner stukken onderging vóor de opvoering minstens een dozijn<br />
gedaanteverwisselingen; doch nadien veranderde hij niets meer.<br />
Zijn stukken hebben een beweging die snel en onweerstaanbaar is als een<br />
aanrollende golf; is het gebeuren in een kamer, dan schijnt al het leven daar<br />
saamgekomen te zijn gelijk de wielspaken in een as. Daarbuiten is de chaos van<br />
het geheele bestaan, doch hier binnen voltrekt zich het lot.<br />
Zoo in zijn eenacter ‘Riders To The Sea’, het eerste stuk dat hij schreef. De plaats<br />
is een visschershut op een eiland ten westen van Ierland, de spelers een oude<br />
moeder, haar twee dochters, en haar zesde zoon Bartley, nog niet verdronken gelijk<br />
de vijf andere. De kleeren van den laatstverdronkene zijn juist aangebracht, doch<br />
alleen de meisjes weten daarvan. En nu wil de eenige zoon wegzeilen met zijn<br />
paarden naar de markt, hoewel de storm komt aanrollen. En hij gaat, en de<br />
moederkreet waaruit het leed schreeuwt van alle moeders: ‘En al had je ook honderd<br />
paarden, of duizend paarden, wat is de prijs van duizend paarden tegen éen zoon,<br />
wanneer hij de eenigste is?’, die kreet laat hem koud. Nog brengt zij hem brood<br />
achterna, doch komt verwezen terug; zij heeft haar zoon gezien, doch niet alleen;<br />
op het paard, dat hij meevoerde, zag zij den laatstverdronkene. De meisjes weten<br />
nu, dat de kleeren van hem zijn, want de jongste herkende de sokken, die zij voor<br />
hem breide, en de vier steken, die zij liet vallen. En ook de moeder weet nu zijn lot,<br />
en ook, dat haar groote tegenstander, de zee, haar laatste steun zal wegsleuren.<br />
Zij gaat vertellen hoe zij binnengedragen zijn door de deur, haar doode zonen, door<br />
de deur die de storm openblies. Zij heeft verteld hoe de vrouwen binnenkwamen<br />
zonder een woord, en zij komen nu, over het hoofd de roode schorten; zij heeft<br />
verteld hoe daarachter de mannen gingen, dragend een druipend zeil, en daarin<br />
een lijk; en zij komen nu door de deur, met Bartley's lijk op een plank. Het grijze<br />
paard, waarop de verdronkene reed, heeft hem in zee geworpen. En de vrouw<br />
berust; want, zegt zij: ‘Nu zijn ze allen heen, nu kan de zee mij niets meer doen’.<br />
En haar laatste woorden: ‘Bartley zal uit die witte planken een mooie kist krijgen,<br />
en een diep graf daarbij. Wat kunnen we ons nog meer wenschen? Er is toch niet<br />
éen leven, dat de tijd verduurt, en wij moeten tevreden zijn’. Die woorden klinken<br />
als een verre echo der Grieksche tragici, minder luid, doch even snijdend. En was<br />
zijn eigen leven niet een noodlottige jacht op de schoone vogel Verbeelding? -<br />
eindelijk treft haar zijn pijl; zij stort, doch toesnellende rent hij zelf in den Dood. - Na<br />
het barsche realisme zijner eerste stukken schrijft hij zijn ‘Deirdre of The Sorrows’,<br />
het eeuwig liefdespel, waarin zijn eigen lief de hoofdrol spelen zal. Een troost gewerd<br />
hem: zij speelt de rol aan zijn ziekbed, en Deirdre leeft voor hem. Doch vóor de<br />
opvoering sterft hij.<br />
A. DEN DOOLAARD.<br />
De kunst van het grimeeren<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
‘De Kunst van het Grimeeren’, door Johan Schmidt. - Uitgave<br />
Hollandia-Drukkerij, Baarn.<br />
HET was met een zekere réserve, dat ik dit boekje ter hand nam, waar er meermalen<br />
op het gebied van Tooneelspeelkunst brochures en dergelijke uitgegeven werden,<br />
welker inhoud ten slotte met de praktijk van het tooneel weinig te maken had.<br />
Indien men echter dit boekske van den auteur-acteur Johan Schmidt begint door<br />
te bladeren, dan merkt men al direct hier te doen te hebben met een man van het<br />
vak, en wat méer zeggen wil, een man met waarachtige liefde voor de mooie<br />
tooneelspeelkunst, een liefde, die men tegenwoordig vrijwel zelden meer onder<br />
hare beoefenaren aantreft. Er wordt maar al te vaak, zooals de schrijver zelf opmerkt,<br />
met de pet naar gegooid, onder voorwendsel, dat het publiek het toch wel mooi<br />
vindt. Zelf heb ik meermalen de opmerking gehoord: ‘Maak je niet druk, het wordt<br />
toch wel elf uur’. En zie, dan doet het toch goed, een ontboezeming, zij het een<br />
paedagogische, te lezen van een collega. Dit boekje toch moet zeer opvoedend<br />
werken onder hen die het tooneel liefhebben, en ik kan niet anders doen, dan het<br />
ten sterkste aanbevelen, aan dilettantcomediespelers in de eerste plaats. Meermalen<br />
toch, wanneer ik het genoegen had, dilettanten te regisseeren, troffen mij de<br />
bedroevende methoden, die werden toegepast door de geëngageerde kappers op<br />
zoo'n uitvoering, om de medespelenden maar raak te verven. Tot m'n groote<br />
verbazing werd dan, in de daarvoor ingerichte kapperskamer, een heel stel<br />
medewerkenden op een rij gezet, die dan vluchtig beschminkt werden, volgens een<br />
systeem, dat, zooals de ‘expert’ mij op een desbetreffende vraag<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
59<br />
zei, al jaren wordt toegepast. Had men een jonge rol te spelen, goed, eerst flink<br />
insmeren met pijp ‘drie’, wat jong rood onder de oogen, afpoeieren, oogen aanzetten,<br />
en de jonge rol was gereed. Zoo ging het ook met de overige medewerkers. Het<br />
natuurlijke gevolg was dan, dat men een serie étalagepoppen op het tooneel kreeg,<br />
waar in den waren zin van het woord niet tegen aan te kijken was.<br />
In deze toestanden nu zou de heer Schmidt, volgens zijn interessante werkje,<br />
graag verandering zien, en terecht. Hij geeft op een zeer onderhoudende wijze zijn<br />
adviezen, hoe men zich schminken moet voor de verschillende karakters, welke<br />
zich op de planken kunnen voordoen.<br />
Ik ga zelfs nog verder, met te beweren, dat het boekje van zeer veel waarde zal<br />
blijken te zijn voor vele beroepstooneelspelers. Ik voor mij wil gaarne bekennen,<br />
dat ik er zeer veel in gevonden heb, dat mij in m'n loopbaan van groot nut zal zijn.<br />
Vooral ook omdat, zooals de schrijver ook releveerde, het tegenwoordig helaas zoo<br />
zelden voorkomt in het moderne répertoire, dat men ‘types’ te maken heeft. Mocht<br />
het bij mij voorkomen, dan zal Johan Schmidt's advies voor mij van zeer veel nut<br />
zijn.<br />
Deze uitgave (door de Hollandia Drukkerij te Baarn zeer zorgvuldig uitgegeven)<br />
werd verlucht met verklarende, in natuurlijke kleuren gedrukte fotografieën.<br />
JAN VAN EES<br />
De handen van Pirandello<br />
DE knoestige en wijsgeerige hand van Pirandello is niet één enkele hand; het zijn<br />
wel zes-en-dertig handen, gestyleerd en samengevoegd tot die ééne. Om den<br />
beroemd geworden spreektrant van den heer Jules de Gaultier te gebruiken, zou<br />
men Pirandello het zuivere type van een ‘Bovarique’ kunnen noemen.<br />
Hij draagt ontelbare wezens in zich om, ontelbare neigingen, waarheden,<br />
verlangens en krachten, die met elkaar in botsing komen, die elkaar aanvullen en<br />
zich onderling vermengen.<br />
Hoe zal ik de verstandslijn beschrijven met de vele vertakkingen, die duiden op<br />
zulk een sterk en soepel vernuft, dat het de tegenstrijdigste theorieën kan begrijpen,<br />
zich in de meest uiteenloopende personen kan belichamen en met zooveel gemak<br />
alle geestesrichtingen tot de zijne maakt, dat het hem in zijn ongebreidelde vlucht<br />
onmogelijk is zich binnen de enge grenzen van eene bepaalde opinie op te sluiten.<br />
Hoe zal ik de hartlijn beschrijven, welke de kenteekenen draagt van eene<br />
gevoeligheid, die reeds door den geringsten prikkel wordt getroffen; zijn hart, dat<br />
deernis gevoelt met alle menschelijke ellende, dat door vurige ovens gaat zonder<br />
zich te branden, dat met belangstelling de krankzinnigheid benadert en juist bijtijds<br />
weet te remmen met volmaakt gezond verstand en een juisten zin voor verhoudingen;<br />
zijn hart, dat, boven elke lichtgeraaktheid, iedere vreugde en iedere smart uit, aan<br />
gene zijde van goed en kwaad, vóór alles beschouwend blijft. Daarbij komt<br />
eene sterke neiging voor het philosophische en kritische; dit laatste zelfs ten koste<br />
van zijn scheppend talent.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
LUIGI PIRANDELLO<br />
Hoe zal ik bovenal zijn duim beschrijven, die lang en krachtig is en toch zulke<br />
buigzame geledingen heeft, dat het schijnt alsof hij geen beenderen bevat; zijn duim,<br />
die alle slingerpaden van daadwerkelijke wilskracht kent en van een machtigen<br />
diplomatischen en zielkundigen aanleg getuigt, die elke zwakheid en ieder wapen<br />
van den tegenstander kent?<br />
Als men hierbij de kiem van alle deugden en alle ondeugden voegt, van den<br />
innerlijken strijd tusschen droom en daad, tusschen twijfelzucht en mystiek, een<br />
groote vrijgevigheid, een vurig innerlijk leven en een rustig doorzettingsvermogen,<br />
dan zal men zich wellicht een denkbeeld kunnen vormen van die alles onderzoekende<br />
hand, waar tallooze tegenstrijdige neigingen overheerscht worden door een<br />
beschouwenden en kritischen zin.<br />
MARYSE CHOISY<br />
Snipper<br />
Op eerzuchtige:<br />
Hoe legt hij het in godsnaam an,<br />
Te worden niemand minder dan?<br />
CORNELIS VETH<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
60<br />
Kunst en teekenen voor kinderen<br />
Kunst en Teekenen voor Kinderen, door J.E. Verheyen en Karel Maes.<br />
- Uitg. W we C. de Clercq, Jette - Brussel.<br />
HET is niet zelden het lot van de geestdrift, den spot te ontmoeten. De schrijvers<br />
van dit Belgische boekje wachten in het eerste hoofdstuk met zulk een spot de<br />
theoretiseerende opvoedkunde op, wier stokpaardje was ‘Kunst in de School’. Alles<br />
moest meewerken aan de ontwikkeling van den kunstzin der leerlingen, zeggen zij,<br />
en beschrijven de reproducties die de wanden van de klas moesten versieren, de<br />
schoolwandelingen ter bewondering van de schoone natuur, de tochten met den<br />
meester door musea.<br />
Zij hebben dus niets dan smalen voor dit enthousiasme; de smaak, de kunstzin,<br />
de visie der kinderen is heel wat primitiever dan die van beschaafde volwassenen,<br />
zeggen zij. Maar zij hebben zelf hun eigen, toch nog niet door genoegzame praktijk<br />
gerechtvaardigd enthousiasme. Zal ik nu om den hoek van de deur gaan staan, en<br />
hun theorieën begroeten met een goedkoope bespotting, waartoe hier en daar wel<br />
aanleiding is?<br />
Ik denk er niet aan. Ik weet niet hoe het in België is, maar het is bij ons al een<br />
opmerkelijk geval als iemand bij het onderwijs iets méer doet dan zijn voorgeschreven<br />
plicht, en zoo iets als warmte bij zijn taak te pas brengt. Niemand zegt hem er dankje<br />
voor, de autoriteiten niet, en zijn collega's nog minder. Zelfs met een gemakkelijke<br />
critiek op de ‘kunst in de school’ methoden zou ik zuinig willen zijn: wie weet wat<br />
één op de honderd leerlingen er nog aan te danken heeft, en ervan heeft opgestoken!<br />
En de toekomst zal moeten leeren of de methode van deze schrijvers, om het kind<br />
zijn eigen kunst te laten maken - want daar komt het op neer - niet ook groote<br />
bezwaren heeft.<br />
Er is zeker iets verleidelijks in het denkbeeld. Ik ben altijd erg jaloersch op de<br />
beminnelijke zekerheid, waarmee geleiders in musea aan de scharen kunnen<br />
vertellen, wat mooi is en waarom. Een bijna even groote naijver bekruipt me op hen<br />
‘die vermogen door te dringen in de diepste plooien der kinderziel, waar de kiem<br />
van schoonheidszin te sluimeren ligt’ enz.<br />
Er zijn in België blijkbaar allerlei onderzoekingen gedaan: er is studie gemaakt<br />
van kinderteekeningen; het oordeel van kinderen is gevraagd over kunstwerken;<br />
de evolutie van het teekenen bij kinderen is nagegaan. Als conclusie is daaruit<br />
getrokken dat het kind nooit voor het tiende jaar kunstzin openbaart, en dat het eerst<br />
op 't 13 de jaar vatbaar is voor esthetische opvoeding. De schrijvers van dit boekje<br />
echter, geestdriftig zooals ik reeds zeide, en ongeduldig als de geestdrift is, nemen<br />
dit niet aan. Zij willen vroeger aanpakken. Zij willen gedichten gemaakt zien voor<br />
het kind ‘en liefst over het spel met al zijn gevaren, kwapoetserijen en<br />
deugnietenstreken; geen stukjes van brave Hendrikken’. Zij willen alles wat het kind<br />
ziet en leest en hoort zoeken binnen z'n belangstellingskring. Hebben zij gelijk, is<br />
het inderdaad zoo verkeerd het kind of den mensch eens te laten reiken boven zijn<br />
macht of hem met iets aan te komen wat hij niet dadelijk begrijpt? Dit zijn de theorieën<br />
van thans, ‘de Eeuw van het Kind’, theorieën, die het kind plaatsen in een geestelijk<br />
luilekkerland, en ik meen dat wij tot nog toe geen bewijzen hebben dat zij den weg<br />
in het verder leven effenen. Uit ditzelfde beginsel komt de methode voort, die het<br />
kind laat teekenen uit het hoofd, vertellen in teekening. Bij zoo'n echte<br />
kinderteekening staat hier: ‘merk op in deze teekening van een zesjarig kind den<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
wonderbaren aanleg, die door de vroegere punt- en streepmethoden onverbiddelijk<br />
werd geknakt’.<br />
Och kom, wonderbare aanleg! Massa's kinderen maken op zeer jeugdigen leeftijd<br />
heel grappige en bijzonder nadrukkelijk vertellende teekeningen, bij wie later noch<br />
van teekenlust, noch van teekentalent noch van belangstelling zelfs voor beeldende<br />
kunst iets is gebleken. Zijn al die gaven door verkeerde methodes geknakt? Welneen,<br />
het leven heeft andere wijzen aangegeven om zich te uiten, en het teekenen is, in<br />
plaats van de gemakkelijkste, de moeilijkste geworden. De waarneming zelf is hooger<br />
eischen gaan stellen, het teekenen is niet langer een soort van schrijven met teekens<br />
die aanduiden. Het is misschien jammer, maar met het onderwijs heeft dit weinig<br />
te maken.<br />
Beteekent dit nu, dat er in deze methode niet iets heel aardigs is, en dat zij niet<br />
zeer te prefereeren is boven vroegere? Neen, geloof ik, mits men ze slechts<br />
beschouwt als een der vele middelen om den geest te ontwikkelen, niet als een<br />
opvoeding tot kunstzin. Met alle schik die ik in de kinderteekeningen, door dit boekje<br />
gereproduceeerd, kan hebben, ik kan ze niet beschouwen als veelbelovende uitingen<br />
van kunstzin: ze hebben daarmee niets te maken. De kinderen kunnen teekenen,<br />
dit beschouwen de auteurs als een axioma, en de onderwijzer, met al zijn actes,<br />
kan niet teekenen, hij moet het leeren, hij moet lessen nemen bij de kinderen. Heel<br />
aardig. Maar het kind kan, wat de auteurs teekenen noemen, niet omdat de mensch<br />
teekenaar geboren wordt, maar omdat het kind is; het verliest dit vermogen (van<br />
zich in figuren uit te zeggen) als het mensch wordt, niet door verkeerde methodes,<br />
maar door het proces dat zijn geest ondergaat. Hij zou zich niet meer zoo kunnen<br />
uiten, omdat hij gecompliceerder is geworden. De mensch, die teekenaar, beeldend<br />
kunstenaar is, komt niet voort, in een rechte lijn, uit dat teekenend kind, en dat kind<br />
maakte iets dat misschien ele-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
61<br />
menten van kunst in zich had, maar waaruit niet vanzelf kunst groeit. Dit is het<br />
misverstand. Als opvoeders hebben de schrijvers van dit boekje misschien gelijk,<br />
als opleiders van de kinderen tot kunstenaars of kunstzinnigen zeker niet. Als zij<br />
later hun leerlingen tegen komen, laten zij dan niet teleurgesteld zijn als deze nooit<br />
meer een teekenpotlood of penseel ter hand blijken te nemen, en er zich mee<br />
troosten, als het ontwikkelde en bruikbare menschen zijn geworden.<br />
CORNELIS VETH.<br />
Kroniek van het proza<br />
Maria door Roel Houwink. - Boosten en Stols, Maastricht, 19<strong>25</strong>.<br />
HET klinkt misschien vreemd, - maar wat ik in de schets Maria van Roel Houwink<br />
kan waardeeren, is de zekere brutale openhartigheid. Zij is, schoon aanknoopend<br />
aan het bekend Nieuw-testamentisch verhaal der Goddelijke Bevruchting, puur<br />
heidensch van accent en legt zichzelf in dat heidendom schaamteloos bloot. Er is<br />
een bekennen tot de aarde in deze schetsen welker tendenz het zou moeten zijn<br />
naar den hemel te reiken; er komt een zinnelijkheid in tot uiting, die kosmisch en<br />
metaphysisch is en het geestelijke in de stof sublimeert. Deze Maria van Roel<br />
Houwink is zoo min de ‘gezegende onder de vrouwen’ der bijbelsche overlevering,<br />
de vrouwe die heenging en alle haar voorzegde dingen ‘overleide in haar hart’, de<br />
maagd die, hoe nederig ook, in den ootmoed waarmede zij de vervulling der<br />
goddelijke voorzeggingen beidde door een hooge en vrome intelligentie geadeld<br />
werd, als zij is het stralend beeld der Kerk in den boven-menschelijken glans van<br />
haar onbevlekten staat. Bij Houwink is zij zuivere en redelooze natuur als de beesten<br />
op de akkers te midden waarvan zij verkeert; haar lijf, waar binnen zich het goddelijk<br />
mysterie voltrekt, wentelt zich in 't stof der wegen, spiegelt zich in de wateren des<br />
velds en is de speelbal van menschelijken lust. Zij is 't symbool van heel de zotte<br />
phenomenale wereld waarin licht en schaduw, leven en dood, God en duivel het<br />
vermoeiend spel spelen hunner eeuwige zelfbestendiging en waarin de baring van<br />
den Geest de ontkenning zelve van dien Geest schijnt.<br />
‘Nu hebben zij haar gelegd op een leger van stroo en gedekt met hun lijfswarme<br />
kleêren. Door het haveloos dak valt het vale licht van den hemel.<br />
Het duurt niet lang.<br />
Beiden steunen zij het worstelend lichaam’.<br />
Geen herders op het veld hier, die Gods Eere jubelen, en den Vrede op aarde<br />
en het welbehagen in het schepsel. Hier als laatste visioen een worstelend lichaam,<br />
de onrust van de slechte oneindigheid in de reeks der geboorten, de dingen die zoo<br />
moe worden dat men ze niet zou kunnen uitspreken.<br />
Ik noemde dit schaamteloos van openhartigheid en ik kan het waardeeren. Omdat<br />
het wel eens goed kan zijn allerlei vertroebelende tradities met een onwilligen ruk<br />
van ons af te werpen. Wij hebben het zuivere begrip van den Vorm verloren. Wij<br />
hebben de diepe wijsheid van de verkondiging (die feitelijk niet anders dan ons aller<br />
innerlijk besef moet zijn): het Woord is Vleesch (is Vorm) geworden omgekeerd en<br />
hebben onszelf, en onze oordeelen, die meest voor-oordeelen zijn, ons vleesch en<br />
bloed, tot het Woord gemaakt, dat wij aanbidden. Zoo moest onze God wel<br />
menschelijk, anthropomorph worden in een hemel die, wijl wij het juist besef van<br />
den Vorm als uitdrukking van den geest verloren hebben, zoowel vormeloos als<br />
wezen-loos moest zijn. Niet God aanbidden wij in den Vorm, maar, omgekeerd, den<br />
Vorm aanbidden wij als God. En dat op alle terreinen van het leven. Wij aanbidden<br />
‘het gouden kalf’, maar wij aanbidden ook het ‘feit’ in de historie dat, losgemaakt uit<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
het groote eeuwige verband, steeds zinlooze einmaligkeit is; wij aanbidden den<br />
Staat, het vaderland, de slang in Genesis. Onze denken voorstellingswereld, die<br />
onze overtuigingen beheerscht, zit vol van wat Carry v. Bruggen zou noemen: bizarre<br />
associaties. Wij eischen de kunst op voor ons geloof en beseffen te weinig dat wij<br />
dit geloof voor een goed deel op louter (beter onloutere) aesthetische gronden doen<br />
rusten. Voor hoevelen zou niet het beeld van Jezus' gestalte verbleeken mochten<br />
zij hem niet langer aanschouwen in het lange, witte kleed? En voor hoevelen die<br />
de moderne ‘woord-kunst’ schuwen is Gods heilsweg veel anders dan een weg van<br />
kleurige tafereelen en dierbare benamingen?<br />
En nu komt daar een heiden en hij ruimt dezen plaatjeswinkel op. Hij geeft er<br />
misschien niet dadelijk heel veel schoons (want als kunstenaar gaat zijn roeping<br />
naar het schoone) voor in de plaats, maar hij bekent zich met brutale openhartigheid<br />
tot den Vorm des levens, in 't besef dat in den vorm zich het wezen openbaart. Ik<br />
noemde dit besef heidensch, maar als het diep en vol en rijk genoeg is, is het<br />
christelijk tegelijk. En het is merkwaardig hoe in de tweede schets van Roel Houwinks<br />
bundeltje: ‘Simon’, zich deze waarheid alreede ten deele bevestigt. Deze tweede<br />
schets parafraseert het bekend verhaal uit Lukas XXIII vers 26: ‘En als zij hem<br />
wegleidden, namen zij eenen Simon van Cyrene, komende van den akker, en legden<br />
hem het kruis op, dat hij het achter Jezus droeg’.<br />
Op Simon drukt de vloek der medeplichtigheid; hij heeft zich aan het Heilige<br />
vergrepen. Als de wandelende jood dwaalt hij over de aarde, kranken genezende<br />
en de liefde deelende met wie verworpen zijn als hij - toch, nimmer rust vindende<br />
voor den blik van die Oogen.<br />
‘Wie zal het nemen nà mij en niet bezwijken’ ...<br />
Was het in ‘Maria’ de goddelijke liefde die het aardsche zoekt, zonder nochtans<br />
dat aardsche uit den vloek der godverlatenheid te kunnen bevrijden - in ‘Simon’ is<br />
het de goddelijke toorn die dezen zelfden weg gaat, doch - wonderlijke paradox! -<br />
het aardsche tot een hemelsche<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
62<br />
bevrijding opheft. ‘Onder leprozen en kreupelen breekt het licht zijner oogen’. Ziedaar<br />
de woorden waarmede deze tweede schets besluit. En is 't niet, of wij hiermee in<br />
de sfeer der christelijke geloofsverzekerdheid zijn weergekeerd; of wij Jezus' stem<br />
hooren tot den moordenaar aan 't kruis: Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn?<br />
Toch bedoelen wij niet aan deze dingen al te veel bewijskracht te hechten; de laatste<br />
schets van vier bladzijden: ‘De tweede dood van Lazarus’, die mij een zinloos<br />
bedenksel schijnt, maant ons trouwens tot voorzichtigheid. Het werk van Roel<br />
Houwink is nog in alle opzichten experiment. Hij experimenteert ten opzichte van<br />
zijn eigen reacties op het leven, als in technisch opzicht tegenover zijn<br />
uitdrukkingsmateriaal. In beide opzichten lijkt hij mij spontaan en eerlijk. Moge hij<br />
nog te bedenken hebben, dat verhalend proza andere eischen stelt dan door de<br />
schichtige evocaties van een film te vervullen zijn - in zijn trachten naar een<br />
vernieuwing van den volzin is hij vaak zeer gelukkig. Hierin verschillen de jongeren<br />
radicaal van de tachtigers. Dezen streefden naar vernieuwing van het enkele woord,<br />
hetgeen een vergissing is gebleken. Nieuwe woorden maakt men niet, ze maken<br />
hoogstens zichzelf. Maar de levende geest schikt de woorden in een bepaald en<br />
steeds nieuw verband. Als Roel Houwink schrijft: Achter hem sneeuwden de kimmen<br />
dicht, dan zijn dit allemaal doodgewone woorden. Maar hun bepaalde schikking<br />
evoqueert een visioen, dat levend werkzaam is.<br />
GERARD VAN ECKEREN<br />
Kroniek der poëzie<br />
Marie Cremers 1)<br />
EEN zoo volledige oogst als hier voor ons ligt (vijf verzenbundels in één verzameld)<br />
eischt onze aandacht voor deze figuur, die zich thans wel geheel gegeven schijnt<br />
te hebben. En men kan op zichzelf sympathie voelen voor dit dichterschap, dat zich<br />
steeds buiten de gevaarlijke slagvelden van ‘literair leven’ wist te houden en slechts<br />
op eenvoudige wijze en bijna schuchter sprak door haar vers alleen. Des te<br />
schrijnender is de teleurstelling, nu men ook bij de welwillendste beoordeeling moet<br />
constateeren, dat deze verzen het volle daglicht, dat met de thans verschenen<br />
uitgave op hen valt, niet kunnen verdragen.<br />
<strong>Den</strong> titel van haar verzamelbundel vertolkt Marie Cremers ergens heel zuiver:<br />
Ik heb de dingen lief waarin liet weerlicht woont,<br />
de flits van oogen, 't kant'len van het blad,<br />
dat door den wind zijn keerzij toont:<br />
de weerglans in jong koren, paars en groenig-mat.<br />
Dit is niet alleen als vers een pretentieloos licht en snel kwatrijn (afgezien van de<br />
zwáar-storende preciesheid der laatste epitheta, ware verfklodders), maar dit zou<br />
ook vóor alles een vruchtbaar uitgangspunt kunnen zijn: wisseling en verrassing als<br />
levenseffect, contrastspel in aquarel-tint:<br />
een opengaan van vleugels die van binnen anders zijn<br />
- de schoone òp-glans van het oogenblik.<br />
Marie Cremers heeft echter uiterst zelden met deze aantrekkelijke, speelsche<br />
onbevangenheid kunnen volstaan. Zij heeft telkens en telkens weer de eerste emotie<br />
1) Marie Cremers: ‘Weerlichten’, Verzamelde Gediehten, 19<strong>25</strong>. Boosten & Stols Maastricht.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
door omslachtige overpeinzing vertroebeld, zij heeft ook, onwillens, haar fout erkend<br />
in die misdadig-onpoëtische woordspeling: van oogenblikken ‘monumenten’ te willen<br />
maken. - ‘Geschreven onder den indruk van groote lichamelijke zwakte’, prijkt op<br />
eenigszins archaïstische wijze boven dat versje. Ik meen echter, dat die zwakte hier<br />
dieper ligt: in haar dichterschap zelf.<br />
Ik mag niet zoo onhoffelijk zijn te zeggen, dat de levensbeschouwing, die Marie<br />
Cremers gedurig in haar verzen meent te moeten invlechten, op zichzelf onbelangrijk<br />
is, maar zij wòrdt het, omdat zij bijna nergens tot poëzie, hoc eenvoudig ook, is<br />
opgeheven. In den grond ook hier het levens-dilettantisme van zingende mevrouwen:<br />
de ‘gebonden ziel, die weet wat vrijheid is’, maar die haar ‘zending gemist’ heeft en<br />
over afstand en geduld komt tot het persoonlijk beschouwen: de onaantastbare<br />
gewichtigheid van het eigen Ik.<br />
Ik-lyriek is op zichzelf misschien niet zoo vloekwaardig. Een hartstochtelijke<br />
vervoering om eigen dingen kan zeer goed haar supreme vertolking vinden in een<br />
lied, mits gróot-gezongen. De poëzie, de pure poëzie beslist hier alleen.<br />
Ontdaan van zijn poëtische heiliging blijft het echter - als in dit werk - een even<br />
oninteressante als onkiesche blik in dagboek-reflexies en vriendinnen-albums. Om<br />
niet te kwetsen neem ik een onpersoonlijk voorbeeld uit de reeks ‘Glimwormen en<br />
Lichtkevers’:<br />
Het belangelooze<br />
Het subjectieve is niet eerlijk;<br />
't verwringt de dingen naar zijn wil.<br />
Het objectieve is niet begeerlijk:<br />
het is zoo kalm, zoo saai, zoo stil.<br />
Punt. Ik weet niet of het een glimworm of een lichtkever is, of een lichtglimmende<br />
keverworm, maar poëzie is het zeker niet.<br />
Giza Ritschl en Friederike Kempner hebben hier peet gestaan, schuld draagt<br />
echter die richting in onze poëzie, die eenmaal dit soort werk om zijn abstracten<br />
inhoud protegeerde en daarmede het eenig souvereine kenmerk der poëzie<br />
aantastte: de bizondere noodzaak van zich rein en verhevigd, en in den daartoe<br />
bijna vóorbestemden vorm, te uiten.<br />
Daartegenover staan de enkele oogenblikken, dat Marie Cremers van haar<br />
intuïtieve waarneming niet ‘iets heeft willen maken’. Men voelt dan wat haar vers<br />
had kunnen worden: het klaar-gave miniatuur, het ‘liedje’, argeloos opgevangen en<br />
nagezongen, in den grond overbodig, maar sierlijk en zonder pretentie.<br />
En het beste blijft zij daardoor ook thans nog in den simpelsten proza-regel, waar<br />
zij werkelijk nu en dan de<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
63<br />
dingen op bizondere wijze ‘noemt’, ‘wonderlijk’ maakt, om Coster's uitdrukkingen te<br />
herhalen. Ik reken daaronder een paar herinneringsverzen, met primitieve<br />
aandoenlijkheden: de willoos-voortprevelende ontroering in ‘Overgang’; het haastige<br />
en nerveuze ‘Een teekening’. En verder, hier en daar in den botaniseertrommel van<br />
smakelooze natuurlyriek, een zuiver bloempje, een kleine regel die vertelt.<br />
Er zijn echter ook nog oogenblikken, waarop deze verzen niet door een voorbarig<br />
nadenken weggepraat worden, maar waarin - erger! - de intuïtie het tegen opzettelijk<br />
groot-gewilde pogingen tot ‘visie’ moest afleggen. Er ontstaat dan een pijnlijk pathos,<br />
zonder een zweem van expressie, het pathos van een Margot Vos der bourgeoisie.<br />
Ook hier, zeker, dezelfde frischheid; maar een frischgewasschen gezicht is dáárom<br />
nog geen expressief gezicht! Eenmaal, maar ook slechts eenmaal, hoor ik een<br />
donkeren en ruischenden toon der diepten meezingen. In dit kwatrijn uit het gedicht<br />
‘Les Fleurs du Mal’:<br />
O geef mij een zending in schachten en poelen,<br />
Gods liefde in mij is een vuurkolom,<br />
ik zal de smart en de vuilheid niet voelen,<br />
God is mijn licht en mijn heiligdom.<br />
De vierde regel is een stoplap, die de eenvoudige kracht van den tweeden herhaalt<br />
zonder hem te versterken, maar afgezien daarvan vermeld ik dit en het in den<br />
aanvang geciteerde kwatrijn gaarne als wezenlijk goede regels in dezen bundel.<br />
En bij het nalezen betreur ik slechts, dat er niet méér zoo zijn.<br />
Tot een verstechnische beschouwing leent dit werk zich nauwelijks. Schoolsche<br />
vorming, een hinderlijke scansie in plaats van òver-stroomend rhythme - dat alles<br />
duidt op primitieven oorsprong en een spoedig ingetreden vervlakking.<br />
Ook de rijmwoorden spannen niet, integendeel. Voor verrassingen blijven wij<br />
daarbij niet bewaard. Iets vriendelijks:<br />
... witte spirea<br />
kreeg ik van Thea.<br />
Voor verjaardagen is zooiets misschien wel aan te bevelen. B.v.:<br />
deze azalea<br />
gaf mij Amalia.<br />
Of ook, mits geoorloofd:<br />
en deze crocus<br />
bracht Oom Jodocus.<br />
Men heeft wel eens - en nog onlangs tegenover de exclusief-literaire groepen der<br />
Jongeren - pleidooien gehouden voor het vers, dat niet juist naar opperste<br />
mogelijkheden streefde, maar met ‘minder’ volstond. Van dat standpunt uitgaande<br />
zou men in Marie Cremers wellicht méer kunnen waardeeren.<br />
Maar ik kan niet anders dan mij aansluiten bij hen, die eischen den integralen<br />
mensch in zijn uiterste potentie. En ik waardeer eerder het slechte vers van een<br />
volledigaangeraakte - Bruning bv. - dan het dragelijke vers van een ander.<br />
O zeker, ook Marie Cremers heeft haar ongetwijfeld eerlijkste intensiteit in deze<br />
verzen willen neerleggen. Ik richt dit verwijt dan ook niet tegen haar, maar tegen<br />
die critici, verzakers van het Absolute, die dit werk op mildere motieven zullen<br />
verdedigen.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Marie Cremers zelf getuigde in het eerste gedicht over haar verzen oprecht:<br />
toen ik ze schreef was ik verrukt.<br />
Maar ik kan het niet helpen: toen ik ze las, was ik heelemaal niet verrukt.<br />
HENRIK SCHOLTE<br />
Duitsche letteren<br />
Béla Balazs<br />
Béla Balázs: ‘Der Phantasie-Reiseführer’. Paul Zsolnay Verlag, Wien,<br />
19<strong>25</strong>.<br />
Béla Balázs: ‘Das richtige Himmelblau’. Drei Masken Verlag, München,<br />
19<strong>25</strong>.<br />
VAN Béla Balázs verschenen dit jaar twee nieuwe werken: een boekje voor<br />
vacantiereizigers, dat hun dienen moet als ‘Baedeker voor de ziel’, en een boekje<br />
met kindersprookjes, dat ook geschikt is voor volwassenen met kinderlijk gemoed.<br />
Na het boek over de film: ‘Der Sichtbare Mensch’, dat vorig jaar van Béla Balázs<br />
verscheen en door mij reeds in ‘<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>’ besproken werd, is de inhoud<br />
van deze nieuwe werkjes eenigszins onverwacht! De sprong van de filmkunst, die<br />
aan de futuristische kunstdefinities van Marinetti verwant schijnt te zijn, naar de<br />
natuurbeluisteringen uit ‘Der Phantasie-Reiseführer’ en de fijne sprookjesromantiek<br />
uit ‘Das richtige Himmelblau’, lijkt ons een oogenblik groot toe! Bij lezing wordt deze<br />
kloof echter snel overbrugd, doordat ons de persoon Béla Balázs steeds duidelijker<br />
wordt. Béla Balázs is een moderne, en romantieke figuur. Hij is de ‘Wanderer’, die<br />
de wereld beschouwt, - doch zoo beschouwt, dat hij steeds meer zich zelf ziet, dan<br />
het object, dat hij beschouwt. Hij beschouwt de stad en de natuur, doch beiden door<br />
half geloken oogleden, en getint door de verven van zijn eigen romantieke<br />
persoonlijkheid. Het zijn steeds de romantieke uitersten, die<br />
Balázs belangstelling in zullen boezemen, onverschillig of<br />
deze uitersten zijn de excessen der Groszstadt, of de<br />
geheimzinnige impressies der natuur. De filmkunst, waarin zoo sterk<br />
de motorische krachten, ontwikkeld door de samenleving, tot uiting komen, zoowel<br />
als de stilte van het woud moeten Balázs belangstelling inboezemen en in zijn<br />
gemoed weerklank vinden. Beide uitersten, - film en bosch -, beide zijn romantiek.<br />
Een brug tusschen Novalis en Marinetti blijkt mogelijk! Het geluid van autoclaxon<br />
vereenigt zich met den klank van de romantieke waldhorn!<br />
‘Der Phantasie-Reiseführer’ is een Baedeker voor reisstemmingen. De titels van<br />
eenige hoofdstukken, welke hier volgen, illustreert dit voldoende: ‘Wandern’, ‘Nachts<br />
im Zug’, ‘Des Morgens im Bett’, ‘Eine Stunde vor Nacht’, ‘Nacht ohne Grenzen’,<br />
‘Sinnlose Schönheit’, ‘Gefährliche Schönheit’, ‘Reiner Himmel-Kosmische Nacktheit’,<br />
‘Sonnenkoketterie’, ‘Die befreite Erde’, ‘Herbstvariationen’.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
64<br />
Ter kenschetsing van dit werkje laat ik eenige zinnen volgen uit het hoofdstuk ‘Der<br />
Wanderer’:<br />
‘Der Wanderer hat kein Heim, aus dem er einen Ausflug macht, und auch<br />
nicht, wie der Reisende, ein Ziel auf dieser Erde, die darum so schön ist.<br />
Gleich fremd sind ihm alle Orte. Er kennt kein Ankommen und kein<br />
Erreichen und nie werden ihm Menschen zur Familie. Doch ist er - um<br />
noch einen letzten Unterschied zu machen - kein Vagabund, der<br />
herumstreift. <strong>Den</strong>n wohl hat er keine bestimmte Absicht, aber eine um so<br />
deutlichere Sehnsucht, kein Ziel, aber feste Richtung und das<br />
Bewusztsein nicht nur immer weiter zu gehen, sondern auch immer weiter<br />
zu kommen’.<br />
‘Der Wanderer, das ist der geborene Fremdling. Er hat keine Heimat<br />
verloren, und kann auch keine finden. <strong>Den</strong>n er ist von Natur fremd und<br />
die Distanz zu jeder möglichen Umgebung ist der Kern seines Wesens’.<br />
‘Diese Distanz bleibt aber immer gleich, und darum ist ihm, im anderen<br />
Sinne, keine Gegend fremd und kein Mensch. <strong>Den</strong>n niemals wächst die<br />
Entfernung zwischen ihm und der Welt. Diese Distanz zu allen Dingen<br />
und Menschen ist seine Distanz zum Leben überhaupt und darum<br />
geschieht ihm bei jeder zufälligen Begegnung, immer sein ganzes<br />
Schicksal. Er kann die Hand keinem reichen, und doch erlebt er Menschen<br />
und Dinge bedeutsamer und tiefer als die andern’.<br />
‘Der Wanderer ist ein Symbolist, und hat den metaphysischen<br />
Verfolgungswahn, indem er jede Landschaft für ein Bilderrätsel ansieht,<br />
das ihm meint’.<br />
‘Es gibt auch Wanderer, die nie vom Fleck kommen. Aber sie empfinden<br />
den Anschein, ein Heim zu haben, als Lüge und Betrug’.<br />
‘Der Wanderer hat keinen Freund und keine Frau. Er hat nur Geliebte,<br />
Kameraden, Weggefährten und Kampfgenossen. <strong>Den</strong>n er vermag es<br />
nicht, eine Kreatur nur um ihrer selbst willen zu lieben. Sie musz die<br />
“Richtung” haben, die er selber hat. Und findet er ein Weib, in deren Augen<br />
die Ferne leuchtet, wie die silberne Landstrasze im Mondschein, ewig<br />
voran und unerreichbar, so wird er glücklich sein’.<br />
‘Das Richtige Himmelblau’ is een verzameling van drie sprookjes, welke aardig<br />
geïllustreerd zijn door Tibor Gergely. Even als in de ‘Phantasie-Reiseführer’ doen<br />
verscheidene onderwerpen denken aan de romantiek. Het verhaal van den jongen,<br />
welke een schilderij maakt, waarop de hemel geschilderd is met echt ‘blauw van<br />
den hemel’, waarin 's avonds een klein maantje opstijgt, overdag een zonnetje, en<br />
waar kleine ‘echte’ wolkjes doorheen trekken, is sterk romantisch. De beide laatste<br />
sprookjes zijn voornamelijk gebaseerd op het thema van de ‘dubbelgangers’, wat<br />
we in de romantiek aantreffen bij E.T.A. Hoffmann, Chamisso, e.a.! Balázs' sprookjes<br />
zijn echter kinderlijker, missen het huiveringwekkende en griezelige element van<br />
genoemde schrijvers, en zijn meer bedoeld en bestemd voor zeer jonge lezers, wat<br />
niet weg neemt, dat elk dezer drie sprookjes werd tot zeer gaaf kunstproduct, dat<br />
elke volwassene met genoegen lezen zal!<br />
In Béla Balázs zien we de wisselwerking: wereld en mensch. Balázs beschouwt<br />
de wereld - Groszstadt en natuur -, verheft deze wereld tot leidster, ziet er een<br />
openbarend symbool in, doch tegelijkertijd verovert hij deze wereld en maakt haar<br />
tot deel van zijn gemoed en geweten. De objectieve wereld wordt bij Balázs de<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
subjectieve drijfveer van zijn handelen en denken. De wereld: te doorgronden<br />
subjectief probleem!<br />
Béla Balázs blijkt een kunstenaar met vele mogelijkheden voor de toekomst. Zijn<br />
werk verdient onze gedurige belangstelling.<br />
GERARD VAN DUYN<br />
Maandkroniek<br />
Een Rede van Frans Vermeulen.<br />
Frans Vermeulen, de bekende, eminente schrijver over bouwkunst, o.a. in Nijhoff's<br />
handboek over dit onderwerp, heeft te 's Gravenhage in de feestzaal van de Twee<br />
Steden een rede gehouden over ‘de Kunst van de Ruimte en de Kunst van den<br />
Tijd’.<br />
Spr. stelde voorop, dat het hier niet een kwestie van enkel academische beteekenis<br />
gold: hij was er integendeel van overtuigd, dat nader inzicht in het hier te behandelen<br />
onderwerp den kunstzinnigen leek tot beter besef en zuiverder waardeering zou<br />
brengen van beide zusterkunsten - ‘soeurs jumelles’ noemde Rodin ze -, terwijl den<br />
praktisch werkenden kunstenaar een helderder begrip van de wezenskern zijner<br />
kunst mogelijk zou worden.<br />
In den grond der zaak bracht spr., naar hij zeide, niets nieuws. Reeds in Goethe's<br />
tijd ontstond het gevleugelde woord, dat architectuur ‘gefrorene Musik’ noemt.<br />
Overigens was dit wellicht enkel een intuïtief aanvoelen van een verband, waarvan<br />
men overigens geen duidelijke voorstelling scheen te hebben. Terecht kon dus de<br />
vraag komen, of men hier niet met een onwezenlijke, subjectieve<br />
stemmings-vergelijking te doen had. En de moderne wetenschap, de psychologie,<br />
heeft dan ook over 't algemeen afwijzend beschikt, noemde dit een ontoelaatbare<br />
begripsvermenging.<br />
Nu wilde spr. opmerken, dat de wetenschappelijke wijsbegeerte doorgaans niet<br />
zoo bijster gelukkig was, wanneer zij zich met kunst bemoeide. Vooral op het gebied<br />
van bouwkunst en muziek geven de philosophische systemen door alle tijden een<br />
beeld van bijna hopelooze verwarring, die o.a. blijkt uit de gelijkstelling van<br />
beeldhouwkunst en ‘plastiek’, van architectonische en schilderkunstige ‘ruimte’,<br />
zelfs van plastiek en architectuur in 't algemeen. Spr. zette dan uiteen, hoe de<br />
verschillende kunsten zijn te verdeelen in twee groepen, al naar gelang zij in<br />
betrekking staan tot de ruimte dan wel tot den tijd. Tot de eerste groep behooren:<br />
architectuur, schilder- en beeldhouwkunst; tot de laatste: het drama, de poëzie, de<br />
dans en de muziek. Van deze kunsten werkt dan de muziek in 't bizonder door<br />
rhythmische deeling van den tijd en de architectuur door rhythmische deeling van<br />
de ruimte. Spr. beschouwde vervolgens uitvoerig de drie begrippen ruimte, tijd en<br />
rhythme. Zoowel ruimte als tijd zijn namen voor denkverrichtingen, voor<br />
aaneenschakelingen van gedachte-momenten. Maar terwijl de denkverrichting ‘tijd’<br />
bestaat uit een keten van elkaar achtereenvolgens opheffende momenten, dringt<br />
de denkverrichting ‘ruimte’ naar bevestiging in wat wij ons als de bestaande<br />
werkelijkheid denken; met andere woorden: tijd is een vervluchtigende<br />
gedachtenreeks, die stollend, kristallizeerend als het ware tot ruimte wordt. Het<br />
rhythme is, zooals spr. uit aanhalingen van verschillende wijsgeeren en<br />
kunstgeleerden aantoonde, een gebeuren in den op- of waarnemenden mensch.<br />
Wij gaan rhythme waarnemen, daar waar ons een onafgebroken reeks indrukken<br />
gegeven wordt. Tijd nòch ruimte zouden voor ons bestaan, indien wij niet beschikten<br />
over het denkvermogen, om onze waarnemingen te meten. Dit ervaren van tijd en<br />
ruimte is rhythme. Spr. toonde dan aan, op welke wijze het rhythme zich manifesteert<br />
in de muziek en in de bouwkunst, en besprak uitvoerig het wezen dezer beide<br />
kunsten. Rhythme en harmonie noemde hij het wezen der muziek, en daarvan is<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
het rhythme het meest essentieele; het is er de mathematische wet van, en in<br />
waarheid de spontane uitdrukking van alle zielsbewegingen. Aldus blijkt, zeide spr.,<br />
hoezeer Hans von Bülow gelijk had met zijn beroemde uitspraak: ‘Im Anfange war<br />
der Rhythmus’.<br />
De heer Vermeulen lichtte dit toe, aan den vleugel, met<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
65<br />
Beethoven's Vijfde symphonie, welke zich door haren bij uitstek klaren en schitterend<br />
doorgevoerden rhythmischen bouw hiertoe zoo voortreffelijk leent.<br />
Naar de vooropgestelde definitie van bouwkunst, als ruimtekunst, kan deze eerst<br />
ontstaan, wanneer de ruimte gedeeld, waarneembaar wordt, en als gevolg van deze<br />
waarneembaar wordende ruimte moet in het bouwwerk een rhythme bestaan. Het<br />
zien, het in zich opnemen van een bouwwerk, aldus spr., is eene aaneenschakeling<br />
van rhythmische momenten, juist als het hooren van een muzikale schepping,<br />
die we immers ook ervaren, doordat het geheugen de verschillende rhythmische<br />
momenten samenkoppelt en als één geheel voor den geest stelt.<br />
Zoowel in de bouwkunst, als in de muziek, is dus de rhythmische deeling het<br />
eerste en wezenlijkste. Hierin hebben we één der punten van de parallel. Als twee<br />
andere hoofdpunten noemde spr. het religieuze moment, begrepen als uitdrukking<br />
van de betrekking van den mensch tot de eeuwigheid, tot God; en vervolgens het<br />
onstoffelijke wezen van beide kunsten.<br />
In religieuze scheppingen bereikte de bouwkunst, naar spr. betoogde, door alle<br />
eeuwen heen hare hoogste hoogtepunten, en omgekeerd zijn de machtigste<br />
indrukken die zij ons geeft - zelfs bij profane bouwwerken - ook weer van religieuzen<br />
aard. Méér dan eenige andere kunst neigt de bouwkunst naar het pathetische, naar<br />
het verhevene, en juist hierin evenaart haar alleen de muziek. Beide werken met<br />
volmaakt abstracte, vrije middelen en richten zich uitsluitend tot het ideëele<br />
begripsvermogen van den mensch. Wanneer men deze opvattingen als juist<br />
aanvaardt, aldus spr., zal men gaarne de architectuur als ‘gefrorene Musik’ crkennen.<br />
Herdenking-Van Veldeke.<br />
Een voorloopig comité, bestaande uit de heeren: X. Byvoet, L. Engelen, J. Indekeu,<br />
E. Leën, J. Robyns, P. Smolders, verzond een circulaire naar aanleiding van den<br />
800 en verjaardag van Van Veldeke's geboorte:<br />
Maerlant en Ruusbroec zijn voor de meeste Vlamingen geen onbekenden. Deze<br />
‘grondlegger bij ons der mystiek en van het proza’, gene, ‘vader der dietsche dichters<br />
algader’, worden zoo dikwijls genoemd in tijdschriften en dagbladen, dat iemand<br />
met middelmatige ontwikkeling, zonder een juist afgelijnd begrip te hebben van hun<br />
letterkundige werking en beteekenis, zonder ooit iets van hun talrijke werken gelezen<br />
te hebben, nochtans weet dat beiden moeten beschouwd worden als behoorende<br />
tot de beroemdste vertegenwoordigers onzer jonge Dietsche of Vlaamsche literatuur.<br />
Hendrik van Veldeke mag op zulke algemeene bekendheid niet bogen. Velen klinkt<br />
die naam vreemd in de ooren, en nochtans, niet Vlaanderen of Brabant moet<br />
beschouwd worden als bakermat der Vlaamsche letterkunde, maar wel Limburg,<br />
daar Hendrik van Veldeke, geboren in het land van Loon, het oudste letterkundig<br />
monument in onze taal heeft voortgebracht.<br />
Ongetwijfeld is die onbekendheid voor een groot deel te wijten aan de<br />
omstandigheden.<br />
Van Veldeke ‘maakte geen school’ zooals Maerlant en Ruusbroec; volgelingen<br />
had hij niet. Zijn letterkundige werkzaamheid in 't Limburgsch bleef een alleenstaande<br />
poging; geen verderen invloed kon hij uitoefenen, doordat hij het grootste gedeelte<br />
van zijn leven doorbracht aan het hof te Kleef en te Thuringen. Zijn letterkundige<br />
voortbrengselen zijn, in aanmerking genomen den tijd waarin hij leefde, tamelijk<br />
talrijk. Doch meest alles wat van hem bekend is, kwam tot ons in 't<br />
middelhoogduitsch. Vooral in de minnepoëzie, genre toen zeer in zwang, heeft hij<br />
naam gemaakt. Hij schreef vele minnedichten op 't voorbeeld der Fransche<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
troubadours, en zoo wordt hij beschouwd als zijnde de schakel tusschen Frankrijk<br />
en Duitschland bij 't invoeren der hoofsche lyriek. Hij werd de voorlooper van een<br />
gansche schaar Duitsche minnezangers en zijn invloed op de ontwikkeling der<br />
Duitsche dichtkunst is zoo overwegend geweest, dat de Duitschers hem in hun<br />
letterkunde als een der hunnen behandelen. Ons is nochtans in 't Limburgsch dialect<br />
een groot werk van hem overgebleven, het oudste dat in onze taal bestaat.<br />
Voor de Limburgers is 't van buitengewoon groot belang, omdat het, op aanvraag<br />
der Gravin van Loon, in hun dialect geschreven werd en zij er dus in zekeren zin<br />
op mogen roemen de grondleggers geweest te zijn der Vlaamsche letterkunde.<br />
Bovendien is het onderwerp in dat gedicht behandeld voor hen van bizonder belang<br />
daar het de beschrijving bevat van 't leven van St.-Servatius, België's oudst gekenden<br />
Bisschop. Hier verhaalt van Veldeke hoe Servatius, na een vrome jeugd en een<br />
leven van overpeinzing te Jerusalem, naar Tongeren wordt gevoerd, waar de<br />
bisschopszetel voor hem bestemd is; later zijn tochten naar Keulen en Rome, zijn<br />
gevangenschap bij de Hunnen, zijn wonderdadige redding en de wonderen, die op<br />
zijn graf geschiedden.<br />
Limburg heeft aldus iets goed te maken jegens dien eersten schrijver in 't Dietsch!<br />
Maerlant heeft zijn standbeeld; zal Limburg ten achter blijven in dankbare<br />
bewondering voor een zijner roemrijke zonen? Het Leesgezelschap van Hasselt<br />
heeft de werking ingezet met een prijsvraag uit te schrijven voor een vulgarisatiewerk<br />
over Hendrik van Veldeke, met het oog op de 800 ste verjaring van 's dichters<br />
geboorte, in 1926. Daarbij mag het echter niet blijven! Onverwijld dient een comiteit<br />
gevormd te worden, dat over de heele provincie en ook in de andere Vlaamsche<br />
gouwen een beweging op touw zette, om in 1927 iets blijvends tot stand te brengen<br />
ter eere van den eersten Vlaamschen dichter.<br />
Hélène Swarth aan 't woord.<br />
Mevr. W. van Itallie - van Embden teekent in een van hare ‘Sprekende Portretten’<br />
in de Haagsche Post Hélène Swarth. Wij citeeren uit het interview: Zacht, verlegen,<br />
zei het bezoek: ‘Ik durf nauwelijks vragen naar uw verder intieme leven’.<br />
Een nerveus gebaar; een trilling in de stem: ‘Wat wilt u weten? Ik ben gehuwd<br />
geweest, en weer gescheiden. Is u dat genoeg?’<br />
De klare oogen, zoo ongerept jong in het door leed geteekend gezicht, zagen<br />
verwijtend naar mij heen, hoog, als gereed tot koel verweer. - ‘O, maar dat bedoèl<br />
ik niet’. - Verschrikt greep ik de stille hand; ze drukte de mijne: ‘Ik dacht aan uw<br />
jonge jeugd, en aan een episode, zoo vaak door u bezongen’.<br />
Tot mijn verbazing een dringende vraag: ‘Wèlke episode? Noem haar’.<br />
‘Ik meende uw ...’<br />
‘Mijn liefde... voor wien?’<br />
‘Jacques Perk’.<br />
Een felle ironie trok vreemd over het gezicht: ‘Dàt dacht ik; dat wilde ik hooren.<br />
Dus u óók al? Spreek het toch tegen, mevrouw. Ik heb Jacques Perk nooit ontmoèt!<br />
- Nu kijkt u verbaasd? Het is waar: iedereen, behalve ikzelf, zegt van wèl. Een Ds.<br />
schreef in zijn kritiek: “Mijn Muse dronk haar sappen uit mijn liefde voor Perk”. - Ik<br />
heb hem gevraagd: “Verbeter die uitspraak”. - Hij heeft het niet gedaan. Een dame,<br />
op haar lezing, ploos de “idylle” haarfijn uit. Ik schreef haar de waarheid. Ze heeft<br />
me nooit geantwoord’.<br />
‘Maar hoe ter wereld ontstáát zoo'n legende?’<br />
Een moe, fatalistisch gebaar: ‘Als de menschen hun speelgoed willen... Ze laten<br />
het zich niet afnemen. Ik heb van Perk eerst gehoord na zijn dood’.<br />
‘Was er dan niets?’<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
‘Er was’ - een aarzeling, een energieke beweging -: ‘Ja, ik wil het zeggen. Er was<br />
een blonde dichter. Een Belg, de neef van onze buren. We speelden samen co-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
66<br />
médie-stukjes. We waren héél jong. We zijn een jaar in stilte verloofd geweest’.<br />
‘Willen we hierover zwijgen? De “liefde” heeft u tot dichter gemaakt. De rest is<br />
geheim’.<br />
Het grijze hoofd schudde rustig: Neen. Het staarde naar buiten, den lentehemel<br />
in. ‘Diè herinnering schaadt me niet. Ik heb hèm nooit vergeten. De families werkten<br />
tegen: er was verschil van godsdienst, van nationaliteit. Thuis oordeelden ze: van<br />
mij was het kinderspel’. - Heftig klagend: ‘Nooit mochten we alléén zijn samen. Altijd<br />
châperonneerde een zuster. Nooit hebben we samen geloopen door de natuur. Je<br />
kòn je niet uitspreken’.<br />
‘De enge kluister van de zeden uit dien tijd’.<br />
‘Toen het misverstand kwam... heb ik onze verloving verbroken. Daarna was ik<br />
héél lang ziek’.<br />
Een stilte. Ik zon op een minder pijnlijk gespreks-thema. De vage stem droomde<br />
verder: ‘Schijnbaar vergat ik hem. Het leven gaat voort. Eens lazen mijn zusjes zijn<br />
doodsbericht. Ze hebben me langzaam voorbereid. Op hèm dichtte ik mijn<br />
‘Rouwviolen’.<br />
‘Het zingende hart had zijn stem gevonden’.<br />
‘O, de eindeloos lange jaren daarna in huis. Maatschappelijk werken mocht ik<br />
niet: “Wij hadden het niet noodig” - zeiden ze. Hoè heb ik me verveeld. Ik fantaseerde<br />
er al over in een klooster te gaan. Handwerkjes maakten we; borduurden strookjes<br />
onder de lamp, de avonden door’.<br />
‘Ik zie het gezin zitten. Ik heb óók die tijden gekend’.<br />
‘Ik was innerlijk eenzaam. Maar nu ik in werkelijkheid eenzaam ben... verlang ik<br />
wel terug naar het zoet van den ouden kring. De liefde bond ons samen. Ondanks<br />
alles... tòch’.<br />
Hulde aan Querido.<br />
Mr. F. Pauwels is altijd een ijverig en belangeloos strijder voor den roem van Querido<br />
geweest. Ook nu weer schrijft hij over hem in de Nederl. Dames Kroniek. Uit deze<br />
hoog gestemde lofrede een klein citaat:<br />
‘In Vlaanderen is Querido kort geleden vorstelijk<br />
QUERIDO als ‘Jordaner’<br />
gehuldigd.<br />
En ach, dat beetje handgeklap is den kunstenaar zoo dierbaar! Het is eigenlijk<br />
zijn eenig werkelijke honorarium.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Men mag zich gerust de vraag stellen of Hollandsche boeken eigenlijk wel in<br />
Holland gelezen worden. Mij is in ieder geval uit eigen wetenschap bekend, dat<br />
talrijke intellectueelen nooit en te nimmer een Hollandsch boek in handen nemen,<br />
waarlijk niet omdat het Hollandsch is, maar enkel en alleen omdat het niet te lezen<br />
is. Onze romanciers, meestal onbelangrijke, levensschuwe kamerzitters, vergasten<br />
ons op eindelooze uitweidingen over details, waardoor het lezen geen genoegen<br />
wordt, maar een geen nut hebbende inspanning. Het is literatuur, waarbij wij de<br />
vaardigheid van den maker moeten waardeeren, terwijl wij juist aan den maker niet<br />
moeten denken, maar achteraf uitroepen: Welk een eenvoud, het lijkt zoo<br />
gemakkelijk, maar wat moet dat moeilijk zijn! Ik geloof ook niet, dat, na de drie<br />
klinkende namen, er spoedig een ander auteur in dien geest zal opstaan. Holland<br />
is zoover gekomen dat een auteur, die een verzenbundeltje van vijftig pagina's heeft<br />
uitgegeven en verder niets, als een goddelijk licht door de jaren heen wordt<br />
bewierookt. Zij bewierooken elkander, zij lachen superieur over wat geweest is en<br />
vinden niets groot dan hun eigen fijne, verfijnde, fluweelige, bijkans onvatbare,<br />
gemoedsstemmingen, welke in duister en onleesbaar proza of poëzie tot<br />
bewondering moeten stemmen.<br />
Querido dacht er anders over. Hij ging tot de menschen, hetzij in werkelijkheid,<br />
hetzij met zijn verbeelding. Hij ging door de oude wereld als een krijgshaftige Perziër<br />
en hij ging naar de Jordaan in zijn hemdsmouwen en met een pet op, maar daar<br />
en hier drinkende het rijke, volle menschenleven en ons schenkende verrukking op<br />
verrukking. Wat zijn zij ons lief, al deze Jordaankinderen! ... Niemand vóór noch na<br />
Querido is tot een dergelijk werk in staat. Niet Amsterdam heeft de Jordaan<br />
geschapen, maar Querido heeft het gedaan. Deze stadswijk ontleent zijn<br />
belangrijkheid uitsluitend aan den schrijver. Na eeuwen, als Amsterdam, laten wij<br />
het hopen, eens verlost zal wezen van zijn kijvende dominees en zijn krenterigen<br />
dorpsgeest, en wijken zullen bijgebouwd zijn en andere verdwenen, zal de Jordaan<br />
leven in Querido's onsterfelijke bladzijden, zal de kunsthistoricus zich buigen over<br />
den woordenschat, dien de schrijver onder de sappige kerels en meiden heeft<br />
opgedoken, en zal de wetenschap zich voeden met de kennis van den, voor geen<br />
arbeid terugdeinzenden, auteur.<br />
Herman Robbers te Londen.<br />
Herman Robbers is in de Garden Club de eeregast geweest op een feestmaal van<br />
de P.E.N.-club, en ik kan niet anders zeggen dan dat het een uitzonderlijk aardige<br />
avond is geworden. We kennen het goede doel van deze internationale vereeniging<br />
van Poëten, Essayisten en Novellisten, na den oorlog in Engeland opgericht door<br />
den idealist Galsworthy en waarvan sindsdien in tal van landen afdeelingen zijn<br />
gesticht. Zij beoogt het nader tot elkaar brengen van de schrijvers en dichters van<br />
verschillende nationaliteiten en zij tracht dit te doen door maandelijks den een of<br />
anderen kunstenaar uit den vreemde naar Londen te noodigen en hem een paar<br />
aangename dagen te bezorgen. Zoo had de ijverige secretaris, de heer Ould, al<br />
een heel programma in elkaar gezet, dat, beginnende met een ‘at home’ op Zondag<br />
en dagelijks voortgezet met lunches, diners en recepties, zich tot ver in de week<br />
zou hebben verlengd als onze landgenoot niet standvastig gebleven was in zijn<br />
besluit om hedenavond naar Nederland terug te keeren.<br />
Het glanspunt van de feestelijkheden was de eere-maaltijd in de statige Garden<br />
Club in Chesterfield Gardens bij Curzon Street, dus in het hart van het aristocratische<br />
Mayfair, waar de bekende tooneelschrijver en criticus Ervine voorzat en waar een<br />
groot aantal bekende en minder bekende Engelsche letterkundigen mede aanzaten.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Uit de Hollandsche Kolonie waren onze Consul-generaal Steyn Parvé en Dr. P.N.<br />
van Eyck mede uitgenoodigd, en verder was er Prof. Geyl, die lid is van de club.<br />
Aan zulk een P.E.N.-clubfeest gaat het zoo weinig mogelijk vormelijk toe. Het is<br />
de eenige club, die ik ken, waar niet op traditioneele wijze de ‘loyale’ toast op den<br />
Koning wordt uitgebracht en waar de inleiding van den spreker van den avond zoo<br />
weinig officieel gebeurt. De heer St. John Ervine deed het met een geestige rede,<br />
waarin hij<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
67<br />
voor de Engelsche aanzittenden, die het nog niet weten mochten, mededeelde wat<br />
Robbers voor onze letterkunde beteekent. Zijn eigen connectie met het land waar<br />
Robbers vandaan kwam, bepaalde zich tot het feit dat hij Ulsteren ‘Oranje-man’ was<br />
en dus als zoodanig zich mede aansprakelijk voelde voor het op den troon van<br />
Engeland plaatsen van den Hollandschen stadhouder Willem III, ‘den besten Koning<br />
dien Engeland ooit gehad heeft’.<br />
Hij gaf het woord aan den heer Robbers, die in uitstekend Engelsch zijn dank<br />
betuigde voor de charmante wijze waarop de P.E.N.-club hem in Engeland ontvangen<br />
heeft. De voorzitter had medegedeeld dat er van Robbers' boeken een in 't Engelsch<br />
was vertaald en een tweede binnenkort zou verschijnen. Voor dat woord vertaling<br />
zou hij liever bewerking zien, want hij hield niet van vertalingen en geen enkele<br />
vertaling kon ooit het origineel waardig weergeven.<br />
Holland heeft een kleine letterkunde, vergeleken bij die van Engeland, waar<br />
geschreven wordt voor een publiek van millioenen, terwijl in ons land een boek<br />
slechts duizenden bereikt. Het is jammer voor ons, maar het is nu eenmaal zoo en<br />
we nemen dien toestand aan met wijsgeerige kalmte en we lezen de buitenlandsche<br />
schrijvers in hun eigen taal. Dat is een voordeel dat wij bezitten boven de meeste<br />
lezers in het buitenland en het geeft ons een wijder kijk op de maatschappij.<br />
De sympathieke rede kreeg grooten bijval van alle tafels en vele aanwezigen<br />
werden aan den heer Robbers voorgesteld, toen men zich later naar de receptiezaal<br />
begaf, waar de leden nog langen tijd bleven napraten.<br />
De Distelvinck †<br />
Van het Bestuur van De Distelvinck hebben wij een Uitvaart-manifest ontvangen,<br />
waarin wordt medegedeeld, dat ‘voogden en achtervoogden van De Distelvinck,<br />
besloten (hebben) het zekere voor het onzekere te nemen en alzoo den met zooveel<br />
rumoer geadopteerden vondeling van het bloeiende leven te berooven. Met de<br />
bekendmaking van dit Manifest heeft De Distelvinck, kring van vrienden van de Vrije<br />
Bladen, opgehouden te bestaan’.<br />
In het manifest lezen wij, dat het doel was de Vrije Bladen in alle opzichten te<br />
propageeren, en verder:<br />
... ‘Nu zij haar plicht gedaan heeft, moet zij verdwijnen, hoe eer hoe liever. Want<br />
de gevaren, aan haar voortbestaan verbonden, zijn geenszins denkbeeldig. In de<br />
eerste plaats wil zij niet den indruk wekken, een letterkundig cénacle te zijn, dat te<br />
midden van een quasi ingewijd publiek van snobs litteratuur maakt aan cafétafels<br />
en in vereenigingslokalen. De Distelvinck is in het jaar van haar bestaan slechts<br />
geweest de propaganda-groep, de “knokploeg” van De Vrije Bladen.<br />
In de tweede plaats wil zij met dezen ostentatieven zelfmoord een einde maken<br />
aan de voornamelijk door de pers geadopteerde meening, dat De Distelvinck voor<br />
De Vrije Bladen als soortnaam in de plaats gesteld kan worden. Het is verkeerd, in<br />
haar opzet een eensgezinde poging tot een soort rederijkers-opbloei van onze<br />
letteren te willen zien. In dezen voor elken jongen dichter zoo ernstigen tijd, waarin<br />
alles eerder op het tegendeel van eensgezindheid en het tegendeel van een<br />
opbloei schijnt te duiden, beseffen wij, dat wij vóór alles alleen en recht tegenover<br />
een moeilijke toekomst moeten staan. Ook de schijn van het gezamenlijke willen<br />
wij daarbij vermijden.<br />
De Distelvinck en die haar na stonden, zullen voldoening vinden in het besef,<br />
belangstelling gewekt en gericht te hebben. Symbool voor een bepaalde<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
groepeering heeft zij nooit willen zijn.Doorthansreedsteverdwijnen,<br />
gelooft zij de waarheid van deze bewering te bewijzen’.<br />
Het manifest is onderteekend door Henrik Scholte, D.A.M. Binnendijk, Menno ter<br />
Braak en Constant van Wessem.<br />
Van Langendoncks nalatenschap.<br />
Een groep vrienden en vereerders van wijlen Prosper Van Langendonck heeft, naar<br />
men ons uit Brussel meldt, maatregelen getroffen tot het uitgeven van zijn volledige<br />
werken. Deze uitgave is bedoeld als een daad van piëteit ten opzichte van een der<br />
edelste Vlaamsche dichters en zal, naast het proza van Van Langendonck, zijn<br />
volledige dichtwerken met inbegrip van de nog onuitgegeven verzen en fragmenten,<br />
alsook bibliografische aanteekeningen en varia bevatten. De prijs wordt laag genoeg<br />
gesteld om een ruime verspreiding mogelijk te maken.<br />
Inschrijvingen en verzoeken om nadere inlichtingen kunnen gericht worden tot<br />
Prof. Dr. A. Vermeylen, lid van den Senaat te Brussel.<br />
Maatschappij tot Bevordering van Woordkunst.<br />
Te's-Gravenhage is de Maatschappij tot Bevordering van Woordkunst opgericht. Zij<br />
stelt zich ten doel, de kunst van het levende, gesproken woord in al haar vormen<br />
te bevorderen, te beschermen, te leiden en te propageeren, zoowel door de<br />
veredeling van haar eigen karakter als door invloed uit te oefenen op de keuze van<br />
repertoire. Dit doel tracht de maatschappij te bereiken door:<br />
1e. de beroepsvoordrachtskunst in 't algemeen te veredelen en den band onder<br />
de beroepskunstenaars te versterken;<br />
2e. het verband tusschen voordrachtskunst en literatuur te bevestigen en aldus<br />
ook de liefde voor letterkunde aan te moedigen;<br />
3e. de voordrachtskunst te propageeren in onderwijs en pers;<br />
4e. het oprichten van provinciale vereenigingen en plaatselijke groepen ter<br />
bevordering van voordrachtskunst en dilettantisme.<br />
Het bondsbestuur is als volgt samengesteld: Albert Vogel, algemeen voorzitter;<br />
Herman Poort, algemeen onder-voorzitter, tevens letterkundig adviseur; mevrouw<br />
Van Twiss geb. Schmidt-Ernsthausen, algemeen secretaresse, Heerengracht 12,<br />
's-Gravenhage; E.C.C. van Lennep, algemeen penningmeester; Mr. A.W. Kamp,<br />
juridisch adviseur; Dr. W.A.E.A.v.d. Grinten, economisch adviseur; Maria v. Royen,<br />
bibliothecaresse. Het hoofdbestuur zal zich doen bijstaan door landelijke commissies<br />
voor: a. voordrachtskunst, b. letterkunde, c. onderwijs, d. dilettantisme.<br />
De Koninklijke goedkeuring op de statuten zal worden aangevraagd.<br />
Speenhoff in den Handel.<br />
Een redacteur van ‘De Telegraaf’ heeft, te Hoorn, een onderhoud gehad met J.H.<br />
Speenhoff, waaruit dit te citeeren valt: Speenhoff in den handel!<br />
Plotseling heeft dit bericht het Nederlandsche publiek verrast, en alle bewonderaars<br />
van het levenslied, zooals alleen Koos in staat is dat voort te brengen en uit te<br />
voeren, hebben zich afgevraagd of hiermee tevens het afscheid van het tooneel<br />
een feit is geworden en de dichtader, welke zoo rijkelijk heeft gevloeid, zou worden<br />
afgebonden.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Wij kunnen dezen dadelijk gerust stellen wat het laatste betreft. Speenhoff zou<br />
geen dichter zijn als hij den drang wist te onderdrukken zoo nu en dan al wat zijn<br />
oog ziet en z'n geest doorleeft in een liedeke uit te spreken.<br />
Hij blijft al wat hij de menschheid te vertellen heeft op zijn wijze bezingen.<br />
Hij heeft het ons voor zijn optreden te Hoorn nog eens duidelijk gezegd, dat men<br />
vooral niet moest denken dat het gebrek aan waardeering of belangstelling of een<br />
vermindering van succes was dat hem tot het besluit bracht Mercurius te gaan<br />
dienen en Apollo ontrouw te worden. Of eigenlijk, ontrouw is het woord niet. Behalve<br />
het geheim van het levenslied heeft Koos Speenhoff ook het geheim van een<br />
procédé. Dit laatste erfde hij van zijn vader, die te Krimpen aan de Lek een fabriek<br />
had van<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
68<br />
isoleermateriaal. Dit bedrijf, dat in den laatsten tijd met stijgend succes werkt, is in<br />
een naamlooze vennootschap omgezet. Men heeft een groot bedrijfskapitaal ter<br />
beschikking, en door de Naaml. Venn. is de dichterzanger uitgenoodigd als directeur<br />
op te treden. Koos heeft die uitnoodiging aangenomen, en te Schiedam zal hij zijn<br />
directie vestigen. Vooral mevrouw Speenhoff-Prins, die steeds in de successen van<br />
haar man deelt, heeft dezen stap van haar echtvriend toegejuicht. Het reizen en<br />
trekken is op den duur vermoeiend en ‘U zult het niet gelooven misschien’, aldus<br />
mevrouw Speenhoff, ‘maar liedjes zingen is zwaarder werk dan tooneel spelen’.<br />
Het eerste jaar denkt het kunstzinnige paar er echter nog niet aan den arbeid<br />
neer te leggen; men is er nog niet voor klaar om afscheid van de bühne te nemen.<br />
Ze zijn integendeel juist door het groote succes van den laatsten tijd bezield met<br />
goeden moed. De kans is zelfs heel groot dat zij dit jaar nog een tournee naar Indië<br />
gaan maken, vanwaar ze juist heel goede contracten hebben ontvangen.<br />
Paul van Ostaijen<br />
In een boekje van Paul van Ostaijen ‘De Trust der Vaderlandsliefde’ (Uitgeverij Statiekaai<br />
7, Antwerpen) vonden wij dit curieus portret van den schrijver wiens ‘Bezette Stad’ men zich<br />
allicht nog herinneren zal. Het portret is ‘geteekend’ door Arnold Topp.<br />
Napoleon als dichter<br />
Het Fransche dagblad ‘L'Intransigeant’ loofde een prijs uit voor wie kon zeggen wie<br />
de dichter der navolgende strophen is.<br />
Je suis très las et je voudrais<br />
Un repos champêtre<br />
A l'ombre noire des forêts<br />
Avec un vieux hêtre.<br />
Là, je voudrais une maison<br />
Bien calme et bien tranquille,<br />
Ayant les bois pour horizon<br />
Loin de toute ville.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Je voudrais suivre le soleil<br />
Lorsqu'il se dérobe.<br />
Et dormirais d'un bon sommeil<br />
Ferme jusqu'à l'aube.<br />
Puis j'irais courir les champs<br />
Mouillés de rosée.<br />
Et j'écouterais les chants<br />
De chaque nichée.<br />
Et je vivrais seul - heureux,<br />
Avec fleurs et pommes<br />
Ne demandant rien aux cieux<br />
Que l'oubli des hommes.<br />
Enkele minuten nadat het nummer verschenen was kwam telegrafisch het juiste<br />
antwoord van een letterlievend lezer: Napoleon Bonaparte!<br />
Boekenschouw<br />
Oorspronkelijke werken<br />
C.M. van Hille-Gaerthé. Het verstopte huuske. Tweede druk. - Nijgh en<br />
van Ditmar's Uitgevers Maatschij. Rotterdam. 19<strong>25</strong>. (246 blz.). f 3. -; geb.<br />
f 3.90<br />
Dat er zoo kort na het verschijnen al een tweede druk van dit boek noodig was<br />
bewijst wel dat het geslaagd is. Zooals alle boeken van deze schrijfster is het vlot<br />
en prettig geschreven, hoewel de stijl lang niet vrij is van kleine slordigheden en<br />
gemeenplaatsen. Maar het eerlijke enthousiasme en het gezonde idealisme van de<br />
schrijfster doen ons het verhaal nemen zooals 't is. Mevrouw van Hille heeft in het<br />
minst geen ‘litteraire’ pretentie en wil een boek geven waar de jonge meisjes, voor<br />
wie ze het schreef, wat ‘aan hebben’, waar ze over kunnen denken en wat haar zal<br />
kunnen helpen als ze 't, net als Mia uit ‘het verstopte huuske’, zoo heel moeilijk en<br />
‘zielig’ hebben. En daarin is de schrijfster geslaagd. Mia van Meerssen, moederloos,<br />
heel rijk, heel verwend en blasé voelt zich ongelukkig. Haar leventje bestaat uit bals<br />
en partijtjes en uitgangetjes; niemand bekommert zich echt om haar, of weet<br />
waarnaar zij verlangt. Onvoldaan door dit oppervlakkige leventje, besluit Mia zichzelf<br />
te inviteeren bij een oude nicht in den achterhoek, die zij zeven jaar geleden met<br />
haar ouders bezocht. Dit korte bezoek heeft een diepen indruk op Mia gemaakt.<br />
‘Nicht Christien, de lieve oude nicht Christien, zou haar helpen op die zachte,<br />
besliste manier; die zou haar een weg wijzen door het moeilijke leven, dat haar<br />
verwarde en bedroefd maakte. Helaas is nicht Christien ernstig ziek en gaat dood.<br />
Mia is erg bedroefd en voelt zich nog<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
69<br />
stuurloozer dan eerst. Nicht Christien vermaakte haar de helft van ‘het verstopte<br />
huuske’ (de andere helft bewoont de oude dienstmeid Brecht) en Mia besluit in het<br />
voorjaar er heen te gaan. Alléén om te trachten dáár zichzelf te vinden. Na héél wat<br />
zielig tobben, vijandschap van Brecht en niet vóórdat de egoiste Mia zichzelf<br />
heelemaal leert wegcijferen vindt ze ‘iets van 's levens besten zegen’.<br />
Vertaalde werken<br />
Anker Larsen. Martha en Maria. Uit het Deensch vertaald door A. en E.<br />
Huber. - UitgeversMaatschij. Elsevier, Amsterdam. 19<strong>25</strong> (328 blz.). f 2.90;<br />
geb. f 3.75.<br />
Het vorige boek van Anker Larsen: ‘De steen der wijzen’ heeft een groote beroering<br />
teweeg gebracht, ook al door het feit dat het in <strong>Den</strong>emarken met een grooten prijs<br />
werd bekroond. Het boek dat hier voor ons ligt wordt door den uitgever aangeduid<br />
als: ‘korter dan zijn thans wereldberoemde voorganger, en ook eenvoudiger,<br />
bevattelijker. Doch tevens wederom: heel, heel mooi, vol van schoone levenswijsheid,<br />
die treft, ontroert, en diep doet denken’.<br />
Een boek dat op een dergelijke manier wordt aangeprezen, kan, dunkt mij, niet<br />
dan met een lichte huivering ter hand genomen worden: die aangekondigde schoone,<br />
ontroerende en treffende levenswijsheid... Maar, Martha en Maria is een goed<br />
geschreven roman. Martha en Maria zijn twee zusters, kinderen van een<br />
boerenvrachtrijder. Bij het begin van het verhaal zijn ze nog klein, maar in de eerste<br />
bladzijden geeft Larsen ons al dadelijk het groote verschil tusschen de twee meisjes.<br />
Marie, de oudste, is een droomster, ze is onhandig, alles mislukt haar, maar ‘Marie<br />
kan doodstil zitten en nieuwe spelletjes verzinnen’. ‘Marthe speelde ze vol ijver en<br />
zoo ging de tijd om. Marie had er meer plezier in om ze te verzinnen en ze Marthe<br />
te zien uitvoeren dan om zelf mee te spelen’.<br />
‘Marthe had dan ook een bijzondere reden om tot Marie op te zien. Marie wist<br />
wat de ziel is, dat zei ze zelf, zij had die het eerst ontdekt bij Jens Dorscher... Er<br />
hing altijd een gezellige lucht van zweet om Jens Dorscher; hij liep vlak langs de<br />
meisjes en die reuk stroomde uit in de lucht om hen heen. Hij glimlachte tegen de<br />
kinderen, de reuk bleef in de lucht, nadat Jens weg was, en die glimlach was er als<br />
het ware in blijven hangen. Toen gebeurde het dat Marie de kous verloor en de ziel<br />
vond. Want Jens was weggegaan, maar dat wat eigenlijk Jens was, was er toch<br />
nog altijd...<br />
Het leven van de beide meisjes wordt in dezen roman uitvoerig beschreven. Marie<br />
wordt huishoudster bij een dominee, ze is niet handig, leeren kan ze des te beter,<br />
en al heel gauw ontwikkelt haar geest zich. Wanneer de dominee weduwnaar wordt<br />
trouwt zij met hem, maar zonder liefde. Die schonk ze aan een jongen man uit haar<br />
geboortedorpje, die bij den dominee komt les nemen. Ze begrijpen elkaar; maar<br />
Karl vergeet haar voor ‘het bonte’, voor het uiterlijke leven van succes en hartstocht.<br />
Marie kan hem nooit heelemaal vergeten en daardoor wordt haar huwelijk met den<br />
dominee ook niet écht gelukkig. Maar haar rijke en diepe geestesleven geeft haar<br />
zóó veel, dat ze toch, zij het anders dan ze meende, gelukkig wordt. Haar kleine<br />
dochtertje Inger is haar alles, en haar eigen fijne en voor stemmingen zoo gevoelig<br />
innerlijk vond ze bij haar kind terug.<br />
Hoe allerliefst zijn de gesprekken die Marie met ‘het klavertje’ heeft en de ‘brieven’<br />
die het klavertje haar zal sturen, en die haar zoo heel gelukkig maken. Zóó vindt<br />
Marie haar eersten ‘brief’: ‘Terwijl ze zich oprichtte hing er een appelblad vlak voor<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
haar en trilde in de lucht, alsof het een eigen kleine ziel gekregen had om mee te<br />
jubelen in de zon. Het dwarrelde en waaide en jubelde diep in haar binnenste, zij<br />
zou kunnen gelooven dat het blad eigenlijk in haar eigen hart zat en dat dát daar,<br />
op dien tak, er slechts een beeld van was; zij kon er in elk geval haar eigen<br />
gelukzaligheid in lezen. Zij knikte tegen het blad en lachte: ‘Jij bent zeker een brief<br />
van mijn vriend, het klavertje’. -<br />
Ook Marthe's levensgeschiedenis wordt ons verteld. Wèl heel anders is dit leven:<br />
de opgewekte Marthe, die niets voor zichzelf verwacht, die altijd bezig is en altijd<br />
opgewekt en vroolijk blijft, trouwt met een eenvoudig man, en krijgt een groot gezin.<br />
Wanneer beide zusters het ‘leven’ achter den rug hebben, beiden weduwe, zien ze<br />
elkaar weer terug. Met een bijzonder fijne intuïtie is de psychologie van deze twee<br />
vrouwen, zoo geheel verschillend, door den schrijver ontrafeld, zoodat ze levend<br />
voor ons staan.<br />
Edna Ferber. Mijlpalen. Vertaald door G.J. Weruméus Buning-Ensink. -<br />
Em Querido, Amsterdam. (236 blz.). f 2.<strong>25</strong>; geb. f 2.90.<br />
Na het alleraardigste boek van deze schrijfster, ‘Moeders Jongen’, dat verleden jaar<br />
verscheen, volgt deze tweede roman, welke zonder twijfel ook gunstig afsteekt bij<br />
de vele onbeduidende romannetjes die bij massa's vertaald worden. De inhoud van<br />
dit verhaal is de geschiedenis van drie vrouwen, alle drie ongetrouwd, behoorende<br />
tot drie verschillende generaties. Tante Charlotte, die 74 jaar is bij 't begin van 't<br />
verhaal, is de oudste der drie. Alleraardigst is haar jeugd geteekend in de<br />
ouderwetsche sfeer van de hoepelrokken en de pijpenbroekjes.<br />
Als ze 19 jaar is wordt ze verliefd op een armen jongen, Jesse Dick. Wanneer<br />
haar weinig-begrijpende strenge ouders er achter komen valt ze hevig in ongenade.<br />
Tot overmaat van ramp sneuvelt de jongen in den burgeroorlog, waardoor zijn<br />
herinnering, geïdealiseerd en vermooid, Charlotte altijd blijft beheerschen. Daardoor,<br />
door haar ouders liefdelooze strengheid en haar eigen gesloten karakter wordt ze<br />
wat ze is, een oude vrouw, die haar heele leven voor anderen heeft gezorgd, de<br />
kinderen van haar veel jongere zuster heeft opgevoed en groot gebracht en die van<br />
haar korte geluk alleen een paar verbleekte foto's en onbeduidende relikwieën over<br />
heeft. De tweede vrouwenfiguur is Lottie Payson, een der dochters van Carrie,<br />
Charlotte's zuster. Ook haar leven is niet zooals 't moest zijn: haar ongeloofelijk<br />
tyrannieke moeder eischt haar voor alle wisse-wasjes op en Lottie laat zich geheel<br />
beheerschen. Deze figuur is de best geteekende en begrijpelijkste uit het boek.<br />
Waarschijnlijk omdat de schrijfster zelf het dichtst bij de groep van vrouwen staat<br />
die Lottie vertegenwoordigt. Wanneer ze even in de dertig is krijgt ze het gevoel dat<br />
ze haar leven heeft verknoeid. ‘Nu heb ik dikwijls zoo'n haastig, angstig gevoel alsof<br />
het leven langs me gaat en alles wat de moeite waard is mij voorbijtrekt. Ik heb<br />
soms een gevoel alsof ik het leven zou moeten wenken en zeggen: ‘Wacht toch,<br />
wacht toch, je vergeet mij’. Winnie keek haar scherp aan: ‘Kijk goed uit, meisje, dat<br />
het leven je niet iets verkeerds in handen speelt’. - Er kwam een tartende uitdrukking<br />
in Lottie's oogen. ‘Beter iets verkeerds dan heelemaal niets’, zei ze uitdagend. - Ten<br />
slotte heeft Lottie nog het beste deel, ze gaat naar Frankrijk als verpleegster in den<br />
grooten oorlog en komt terug met een kind, dat haar leven zal vullen.<br />
Charley, de jongste van 't drietal, is het ‘moderne’ meisje, en wel eenigszins<br />
geidealiseerd geteekend; ze heeft juist haar cursus in handels-efficiency op de<br />
universiteit afgeloopen en zal nu eerstdaags in een groot magazijn worden geplaatst<br />
om practisch als winkeljuffrouw te werken. Verder danst ze prachtig, is lichamelijk<br />
bijzonder gebouwd, weet overal wát van en is zeer op haar vrijheid gesteld, die ze<br />
dan ook absoluut bezit. Haar leven lijkt toevallig<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
70<br />
veel op dat van de oude tante Charlotte. Ook zij houdt van een Jesse Dick, een<br />
afstammeling van dien van haar tante. Ze zullen trouwen, hij gaat naar 't front en<br />
sneuvelt. Alleen, hoe heel anders draagt Charley dit groote verdriet. Ze zegt haar<br />
betrekking bij ‘Shields’ op en gaat dansen in een Russisch ballet.<br />
Aan het eind van het steeds boeiend en overtuigend geschreven boek zien we<br />
de drie Charlotte's samen bij het wiegje van Claire, Lottie's kindje, dat doorgaat voor<br />
een fransch weesje.<br />
‘Lottie boog zich voorover. Ik zal haar nooit in den weg staan. Ze zal vrij zijn. Ik<br />
zal haar niet in den weg staan, niet in gedachten, niet in woorden, u zult het getuigen’.<br />
Mevrouw Werumeus Buning gaf een bijzonder vlotte vertaling.<br />
Ethel Dell. De honderdste kans. - A.W. Bruna's Uitgevers-Maatschij.<br />
Utrecht. (297 blz.) f 1.75; geb. f 2.50<br />
Ethel Dell. IJzeren grendelen. Vertaling van W.J.A. Roldanus Jr. - A.W.<br />
Bruna's Uitgevers-Maatschappij, Utrecht. (318 blz.) f 1.75; geb. f 2.50<br />
Het eerste hierboven genoemde boek doet ons het aangrijpend verhaal van een<br />
hooghartige jonge dame, een bijzonder ruwen, maar edelen echtgenoot, een<br />
onmenschelijken stiefvader en een ongelukkig broertje. Het huwelijk tusschen de<br />
twee eerste personen wordt gesloten om het broertje uit de handen van den<br />
stiefvader te redden. Na allerlei ‘laaghartige’ en schokkende incidenten, waardoor<br />
het huwelijk op een groot fiasco dreigt uit te loopen, komt alles toch nog goed in<br />
orde.<br />
Het tweede romannetje, al even interessant als 't eerste, handelt over een<br />
dominee's gezin, waarvan de vader een bespottelijk overdreven geteekende bruut<br />
en kinderbeul is, de moeder een zwakke en onder 't gedrag van haar man zwaar<br />
lijdende vrouw en de kinderjuffrouw of gouvernante een schat en een parel is. De<br />
jonge Mr. Evesham, a.s. erfgenaam van een fraaien titel, vindt dit ook en tracht de<br />
dame te trouwen. Mrs. Avery is weduwe en het onplezierige toeval wil dat juist Piers,<br />
de jeugdige gentleman, haar man, een dronkaard, vermoord heeft in een vechtpartij,<br />
in Amerika, waarover hij maar wijselijk zwijgt totdat Avery er bij toeval achterkomt,<br />
nà haar huwelijk met hem. Diepe kloof, zelfs niet overbrugd door de geboorte van<br />
Avery's kindje, dat direct sterft. Doch wanneer Piers als een wrak uit den oorlog<br />
terugkeert, komt alles weer in orde.<br />
Eugène Demolder. De hovenier van Madame de Pompadour. Naverteld<br />
door Ant. Thiry. - Em. Querido, Amsterdam. (194 blz.) f 3.75; geb. f 4.90<br />
De historische romans zijn buitengewoon in trek, het verveelt het romannetjes-lezend<br />
publiek klaarblijkelijk om alleen van fictieve personen te lezen. De figuur van Madame<br />
de Pompadour behoudt altijd zijn groote aantrekkingskracht en Demolder heeft in<br />
een alleraardigst verhaal de groote charme van deze vrouw voor haar onmiddellijke<br />
omgeving geschetst.<br />
De eenvoudige tuinman en kweeker Jezemien Buguet, komt door een toeval met<br />
haar, dan nog Madame d'Etroles, in aanraking. Hij grijpt haar paard, wanneer 't op<br />
hol slaat, en vangt haar op in zijn sterke armen wanneer ze bezwijmt. Sinds dien<br />
kan hij haar niet vergeten. Zijn meisje Martijntje, die bij de markiezin als kamenier<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
in dienst is, merkt het wel en tracht nu zelf in gebaar en spraak zooveel mogelijk op<br />
de aangebeden vrouw te gelijken. Ze trouwen, Jezemien wordt de hovenier van<br />
madame de Pompadour en Martijntje blijft in haar dienst.<br />
Jezemien blijft madame de Pompadour aanbidden; allerliefst is zijn stille hartstocht<br />
beschreven, die hem handschoenen, waaiers en zakdoekjes van de geliefde doet<br />
bewaren. Martijntje weet er alles van, maar met een bovenmenschelijke inspanning<br />
tracht ze, door zooveel mogelijk op haar meesteres te lijken, Jezemien te boeien.<br />
Anderen onder 't personeel merken ook wel hoe het met Jezemien gesteld is en hij<br />
wordt braaf geplaagd. Vooral de uitstekend geteekende Agathonius Fijnpoot, de<br />
weggeloopen paap, die Jezemien slecht gezind is, bespiedt hem en verraadt hem.<br />
Jezemien en Martijntje worden beiden weggejaagd.<br />
‘Een man zoo verliefd lijk gij kan, zooals 't aan de politie van den koning werd<br />
verteld, jaloersch worden en gevaarlijk. De koning vreest het volk waar hij niet zeker<br />
van is’. -<br />
‘'s Avonds bevond Buguet zich tegenover Martijntje in hun kamer. De deemstering<br />
belichtte alles met een grijs schijnsel’. Martijntje weet alles al. Fijnpoot heeft het<br />
haar verteld, ook de reden. - Martijntje, Martijntje ge zult mij wel verdoemen. - Neen<br />
Jezemien - En gij jaagt mij niet weg gij ook! -<br />
- Ik zou u nu heelemaal willen terugnemen, eerder dan dat! - Martijntje! - Al zoo<br />
lang wist ik alles. - Wat zegt ge? - Van den eersten dag al, dien van den druivenoogst,<br />
na uw ontmoeting in 't bosch van Sénart, heb ik geraden wat u bevangen had. -<br />
Heere, dat is toch niet mogelijk! - Ja Jezemien. Buguet duizelde. Alsof er plots een<br />
afgrond onder zijn voeten openging. - En gij wilde mij nog? riep hij uit.<br />
- Ik hield zoo veel van u! sprak Martijntje zachtkens. Zielig trekken ze weg. Overal<br />
vinden ze kwaadgezinde menschen. In Jezemien's geboortedorpje blijven ze wonen,<br />
maar Jezemien heeft geen fut meer om te tuinieren, hij droomt altijd nog over de<br />
markiezin. En wanneer hij hoort dat ze is gestorven, heeft hij een groot verdriet.<br />
Martijntje hangt een plaat van haar vroegere meesteres in de kamer. ‘Jezemien en<br />
Martijntje tooiden het met versche bloemtuiltjes. En de markiezin, die zooveel hoven<br />
en schitterende parken bezat, behield na heuren dood, dan als ze vergeten was,<br />
een bloemenbed dat twee simpele menschen onderhielden, in een hoek van een<br />
dorp’. - 't Is een fijn gedacht en allerliefst boekje. De bewerking van Thiry is dunkt<br />
mij wel erg ‘sappig Vlaamsch’ en treedt daardoor te veel op den voorgrond.<br />
Anny Wothe. De stille hoeve. Een roman uit IJsland. Vertaling van<br />
mevrouw L. Wille-Vogel. - Amersfoort, G.J. Slothouwer. (236 blz.). f 3.90<br />
De aantrekkelijkheid van dezen roman is gelegen in het milieu waarin het verhaal<br />
zich afspeelt. De geschiedenis zelf is weinig belangwekkend. Een IJslandsch meisje,<br />
Hallgerd Jonson, woont met haar ouden vader op de Widarhoeve, de ‘Stille’ Hoeve<br />
bijgenaamd, omdat er een vloek op rust. Alle kinderen sterven er n.l. behalve het<br />
jongste kind, dat leven moet om met dien vloek door 't leven te gaan. Onder deze<br />
omstandigheden wil Hallgerd niet trouwen met den jongen zeeman Kaare. Ze wordt,<br />
wat later, hartstochtelijk verliefd op een vreemden kapitein die hen komt bezoeken<br />
en die ook haar vurig als vrouw begeert.<br />
Ingwald Andersen, de kapitein, is op zoek naar een hoeve, welker bewoners de<br />
oorzaak van zijn grootvaders dood zijn geweest. Bij noodweer op zee, seinde deze<br />
grootvader om hulp aan de bewoners van de hoeve, doch uit gemakzucht kwam<br />
niemand helpen, de lichtjes gingen een voor een uit en het schip sloeg uit elkaar,<br />
terwijl alle opvarenden verdronken. Deze grootvader sprak toen de vloek uit, waarvan<br />
wij in 't begin van het boek hooren. Natuurlijk weet de kapitein Ingwald Andersen<br />
niet dat hij zich juist op die gezochte hoeve bevindt.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Wanneer Hallgerd en de kapitein een zalige liefdesidylle beleven komt opeens<br />
de wettige vrouw van den kapitein te voorschijn die haar man opeischt. Hallgerd is<br />
natuurlijk<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
71<br />
zoo edel en opofferend dat ze hem met een mooie toespraak vol smart aan Helga<br />
afstaat. De oude vader en de kapitein zijn er inmiddels achter gekomen dat ze<br />
doodsvijanden van elkaar zijn, er wordt flink gevochten en het toeval wil dat er juist<br />
op 't zelfde moment een hevige aardbeving plaats heeft die den ouden vader direct<br />
doodt en den kapitein doodelijk kwetst. Stervend neemt hij den vloek terug, en<br />
Hallgerd kan na zijn dood, al is haar hart gebroken, na een paar jaar toch met haar<br />
eerste liefde Kaare, trouwen. -<br />
Marthe d'Aulnay. De eeuwige drang. - Valkhoff en Co., Amersfoort. (238<br />
blz.) f 2.90; geb. f 3.50<br />
Als motto treffen wij vóór in dezen roman aan: ‘Dieu créa dans la femme le besoin<br />
éternel d'être mère’, waardoor wij al dadelijk weten, wáár de schoen wringt bij de<br />
heldin. Madeleine van Hechtinge, 26 jaar oud, zeven jaar getrouwd, is kinderloos<br />
en zal dit ook blijven, omdat haar man een afstammeling is van een te oud geslacht,<br />
en bovendien nog het kind van bejaarde ouders. Madeleine is hier wanhopig onder;<br />
het verlangen naar een kind wordt een ware kwelling. En ze herinnert zich dat haar<br />
man eens zei: ‘Maddi, als je zoo naar een kindje verlangt, laat dan een ander het<br />
je geven’. - Toén verwierp zij dit denkbeeld met afschuw, want ze hield en houdt<br />
nog heel veel van Paul, haar man. Maar Madeleine ontmoet een bijzonder<br />
aantrekkelijk manspersoon; in trams, concertzalen enz. ziet ze hem telkens weer;<br />
ze weet achter zijn naam en adres te komen en in haar eenigszins abnormaal brein<br />
wortelt de gedachte: Dit moet de vader van mijn kind worden. Natuurlijk heeft ze<br />
lang gewikt en gewogen; ze ziet er tegenop een ‘verhältnis’ te beginnen met een<br />
‘wildvreemden man’; ‘ze zou misschien de grootste vernederingen risqueeren, zou<br />
zich verlagen tot prostituee’. Maar - haar verlangen is tè groot en ze begint den<br />
uitverkorene, Trox geheeten, Duitsche verzen van Marie Madeleine te zenden,<br />
waarop hij maar flauwtjes reageert. Eindelijk, na een vage, hartstochtelijke en<br />
anonieme correspondentie, zullen ze elkaar ontmoeten. Madeleine vertelt hem dat<br />
ze zoo naar een kind verlangt, juist van hem, omdat ze hem liefheeft, dat begrijpt<br />
ze plotseling. Trox heeft allerlei practische bezwaren. ‘O, je moet niet denken dat<br />
ik niet wil, (sic!) Marie Madeleine, maar alles komt uit, altijd komt alles uit... en als<br />
je dan een kind kreeg dat sprekend op mij leek?...’<br />
Een voorwaarde van Trox is, dat Madeleine het eerst aan haar man vertelt, en<br />
ze doét dit in haar hysterisch verlangen ook heusch, nadat ze eerst een avond in<br />
verleidelijke ontkleedheid vergeefs op hem gewacht heeft. De innig goede Paul<br />
geeft zijn vrouw toestemming: - ‘Liefste, als je dan niet anders kunt, doe het - ik zal<br />
het liefhebben of het mijn eigen was...’ Maar Trox wil nu toch maar niet, en, toppunt<br />
van zotheid: Paul zal dan wel naar hem toegaan om hem over te halen; en ziehier<br />
hoe dat uitpakt: ‘Ik vroeg hem om een onderhoud - vanavond. Hij zocht een uitvlucht.<br />
Ik drong aan... Ik herhaalde dat mijn onderhoud van vriendschappelijken aard zou<br />
zijn en geen uitstel lijden kon; dat het een eere-zaak gold, en toen - toen antwoordde<br />
die ellendeling, dat hij er geen interesse bij had, geen zin had er tijd aan te geven...’<br />
- Alhoewel diep geschokt, wanhopig, maar Trox steeds beminnend, ziet Madeleine<br />
dan maar van haar plan af. Zij begrijpt dat Trox geen laffe ploert is, maar ‘een<br />
eenzaam mensch, gehavend in den strijd met duistere levensmachten, die zijn<br />
wonden trachtte te verbergen’. - Madeleine ziet geen kans verder te leven en pleegt<br />
zelfmoord. Een hoogst onwaarschijnlijk boek. Wanneer de schrijfster (die wellicht<br />
met dit boek debuteert?) zich minder door het modegenre ‘mogen wij zwijgen’ had<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
laten beïnvloeden en een meer aannemelijk conflict in haar roman had gegeven,<br />
zou het mogelijk een zeer leesbaar boek zijn geworden, daar het met een handige<br />
en smakelijke vlotheid geschreven is.<br />
N.v.K.-B.<br />
Ingezonden<br />
Een ergerlijk plagiaat<br />
ONDER de vele kwade gebruiken, die de journalistiek en speciaal die der kleine<br />
dagblad-rubrieken (Boekbespreking etc.) aankleven, kan de unfaire gewoonte om<br />
van verschenen werken den prospectus of de inleiding kortweg en zonder nadere<br />
vermelding als eigen recensie aan te wenden, niet eens meer gesignaleerd worden.<br />
De beroepseer van den betreffenden rubrieksredacteur schijnt daarvoor niet hoog<br />
genoeg te staan.<br />
Het volgende feit vormt echter wel een comble van brutaliteit en gebrek aan<br />
geweten:<br />
Ieder kent de kritieken in het Lett. Bijv. van de N.R.C., welke Mr. M. Nijhoff daarin<br />
bijna wekelijks publiceert. In het No. van 9 Jan. j.l. wijdde deze een uitvoerige<br />
bespreking aan den toen juist verschenen letterkundigen almanak ‘Erts’. Deze<br />
bespreking bevatte als gewoonlijk een in de détails zeer uitgewerkt, eigen en ook<br />
in den eersten persoon gesteld, onderteekend oordeel.<br />
Ditzelfde oordeel, zonder een enkele verandering, eenvoudig uitgeknipt, stond<br />
eenige weken daarop (23 Jan.) in het dagblad ‘De Oprechte Haarlemsche Courant’.<br />
Alleen was de ‘ik’ die sprak, door weglating van de onderteekening van een onzer<br />
meest vooraanstaande letterkundigen, de anonyme rubriekredacteur van een<br />
provincieblad geworden! Niemand die zich meer verwonderde dan de criticus van<br />
de N.R.C. en de Redactie van den Almanak.<br />
Aan het hoofd van deze oudste krant staat een man van naam, wiens reputatie<br />
niemand in het land zou wagen aan te randen. Kan hij dulden, dat menschen onder<br />
zijn personeel, die de meest elementaire begrippen van letterkundigen eigendom<br />
niet schijnen te kennen, den naam ‘Oprechte’ Haarl. Courant zóó tot een aanfluiting<br />
maken?<br />
REDACTIE ALMANAK ‘ERTS’ 1926<br />
Uit de tijdschriften<br />
De Witte Mier<br />
Met den 3 en jaargang zijn, naast den heer Greshoff, in de redactie opgenomen J.<br />
van Krimpen en A.A.M. Stols. Van A.G. van Hamel brengt de aflevering een artikel<br />
over Wales en zijn Const van Retoriken; van Edmond Pilon een over de nieuwe<br />
Racine-uitgave van Lucien Dubech, welker tekst een nauwkeurige reproductie is<br />
der uitgave van 1697, de laatste welke vóor Racine's dood verscheen. J. Schouten<br />
geeft Enkele Aanteekeningen ter inleiding tot een vertaling van Molières Don Juan,<br />
het werk dat zoovele dichters na hem heeft geïnspireerd, die 't zelfde onderwerp<br />
hebben behandeld: Byron, Gluck, Mozart, A. Dumas, Prosper Mérimée, de Musset<br />
e.a. Giacomino Antonini deelt ons veel wetenswaardigs mede omtrent Antonio<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Fogazzaro, den eersten grooten romanschrijver die na Manzoni's ‘Promessi Sposi’<br />
(1826) den ouden letterkundigen roem van Italië opnieuw in 't buitenland zou weten<br />
hoog te houden.<br />
Voorts brengt de aflevering zes volle pagina's Hekeldichten van Cornelis Veth,<br />
die daarmede <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong><br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Hoe onze teekenaar WYBO MEYER den Hekeldichter CORNELIS VETH gezien heeft<br />
(Caricatuur voor D.G.W.)<br />
72<br />
<strong>Winckel</strong> een kostelijken voorraad ‘Snippers’ aan de hand doet. Wij citeeren hier<br />
enkele van die uitvalletjes:<br />
Op hedendaagsch journalist:<br />
Met dringen tot de kern wenscht hij zich niet te kwellen.<br />
Hij bladert boekjes door, en laat zich wat vertellen.<br />
Op veelschrijvende hoogleeraren:<br />
Wetenschap aangelengd tot populair gebabbel.<br />
Houd het leeraren hoog, en gooi het niet te grabbel.<br />
Op kliek:<br />
Ja, werpt elkaar den bal toe, mijne heeren!<br />
Helpt ons onthouden dat wij u vereeren.<br />
Wenk voor schrijvers:<br />
De lezer wordt 't bekende nimmer moe<br />
Hij knikt maar 't liefst zich zelf goedkeurend toe.<br />
Op jeugdbeschrijvingen:<br />
Ontroerend, wat als kind u dacht en dée!<br />
Zich zelf viel u dus later ook niet mee?<br />
Mijn antwoord op de film-enquète:<br />
Zoodra de film 't buiten het woord kan stellen<br />
Zal ze als kunst beginnen mee te tellen.<br />
De Stem<br />
Just Havelaar geeft drie fragmenten uit zijn binnenkort verschijnende ‘Weg tot de<br />
werkelijkheid’; 't zijn levendige jeugdherinneringen. Het is niet algemeen bekend<br />
dat Emily Bronte, de knappe zuster van Charlotte, behalve den opmerkelijken roman<br />
Wuthering Heights ook verzen geschreven heeft. J. de Gruyter brengt er ons mede<br />
in kennis.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Als ‘een schrijver van beproeving en leed’ wordt door H. van Loon François<br />
Mauriac gekarakteriseerd.<br />
‘François Mauriac staat tusschen twee werelden in, de aardsche en de<br />
bovenaardsche, die door een middenstof verbonden zijn, welke van het aardsche<br />
en het boven-aardsche beide heeft. Die middenstof is het instinctieve of<br />
onderbewuste, dat zich in zijn boeken in een brandend zinnenleven uitspreekt. Een<br />
nauwelijks gelocaliseerde drift doorgiert zijn romans als een sirocco, men weet niet<br />
vanwaar, men weet niet waarheen’.<br />
Top Naeff verrast ons weer eens met een episode uit het leven van haar Letje.<br />
Zagen we in een vroeger gedeelte Letje geëngageerd (ze wist zelf eigenlijk niet<br />
goed hoe het zoo kwam) nu worden we weer verzocht kind met haar te zijn,<br />
schoolmeisje tusschen haar twee voortreffelijke ouders. Superieur, ja, want:<br />
‘Zou Mama haar ooit, op dien toon, met dezen vernietigenden nadruk, berispen bij<br />
het geringst vergrijp tegen de wereldorde indien zij zelve niet rotsvast in haar<br />
schoenen stond, even nadrukkelijk overtuigd was van haar eigen superioriteit als<br />
van haar dochter's onvermogen? En stond daar niet, onmiddellijk naast haar, een<br />
grootmoeder op de bres, welke geen gelegenheid voorbij liet gaan om den<br />
achteruitgang van het geslacht te bevestigen: “Neen, dan was je lieve moeder, toen<br />
zij zoo jong was als jij, een heel ander kind!” Oma, die het weten kon, die er tenminste<br />
bij was geweest....’<br />
Dirk Coster heeft zich verdiept in de schoonheden van de film ‘Variété’ en schreef<br />
voorts een beschouwing over Ibsen's Nora in verband met de creatie van Else<br />
Mauhs.<br />
De Vrije Bladen<br />
Het laatste nr. van D.V.B. schijnt mij vooral belangrijk door twee stukken, een van<br />
P.N. van Eyck en een van Menno ter Braak. Van Eyck kiest in zijn artikel over ‘De<br />
Gids en onze dichterlijke beweging’ als uitgangspunt zijn bekend conflict met de<br />
Gids-redactie, doch zoekt de oorzaken van dit conflict thans dieper dan indertijd in<br />
zijn stuk in De Witte Mier.<br />
‘Hierop komt het neer: tot welk wezen der poëzie, tot welke functie van het<br />
dichterschap voor hun persoonlijk leven de jongeren zich zullen belijden: of zij met<br />
mij de hoogste kunst in de volledigste uitdrukking van die rijpste en rijkste<br />
drie-eenheid van geest, ziel en lichaam, die volledigste menschen zullen zien, die<br />
wij de vleeschwording Gods zouden kunnen noemen, en of zij dit genoeg zullen<br />
achten om zich, in leven en dichten, op dat volmaaktste dichten als doel van hun<br />
gansche streven gericht te houden. D.w.z. of zij, noch in hun leven hun dichten,<br />
noch in hun dichten hun leven verzakend, als eenvoudige menschen, die de diepste<br />
beteekenis van hun streven in hun gansche levenswandel uitdrukken, van het<br />
dichterschap dat eene, alles omvattende midden maken, waaruit wij, ook al schrijven<br />
wij geen versregel, leven en groeien’.<br />
Die roeping, dien dienst zult ge, meent Van Eyck, zoolang Roland Holst en Nijhoff<br />
hun tegenwoordige gedachten behouden, in De Gids afgewezen en bestreden<br />
vinden. In zijn Anti-thesen komt Menno ter Braak op tegen een vrij algemeen<br />
gehuldigde en door Marsman laatstelijk geuite meening als zou de oorsprong van<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
den ondergang dezer beschaving het individualisme zijn. Hij stelt hiertegenover dat<br />
juist het individualisme de oorsprong van alle beschaving is. Iedere groote daad<br />
van een scheppend individu is een beschavingsdaad, iedere groote daad<br />
daarentegen van den massamensch (ook de ‘opbouwende’) een ondergangsdaad,<br />
voorbeschikt te verdwijnen. En dan dit prachtige zinnetje, het mooiste zoo om ende<br />
bij van wat al de tijdschriften met elkaar in een heel jaar plegen te brengen: ‘Wie<br />
de vergankelijkheid van alles erkent, kan aan al het<br />
vergankelijke de bestendigheid ervaren’.<br />
Ook in de Marginalia staan wijze dingen. Zóó, dat ‘leven nog geen schoonheid<br />
is’; dat in het kunstwerk het leven op een andere wijze [dan door enkel leven te<br />
zijn] zijn rijkdom herkrijgt.<br />
Allemaal ketterijen tegenwoordig. Maar uit den mond der kinderen en der ketters<br />
hoort men de waarheid.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
73<br />
*)<br />
De Maupassant's laatste geliefde<br />
BIJ het tragische einde van de Maupassant spelen twee vrouwen een rol: zijn<br />
moeder, en die andere, tien jaar jongere vrouw, die hij afgodisch liefhad en van<br />
welke hij toch altijd met vreugde afscheid nam. Men heeft er te weinig aandacht aan<br />
geschonken, dat hij in de rampzalige Kerstdagen van 1891, toen hij te Cannes<br />
woonde, voortdurend in aanraking kwam met zijn moeder, die toen in de villa ‘Les<br />
Ravelles’ te Nizza verblijf hield. Hij ontbijt bij haar, stuurt haar boodschappen, en<br />
verwijt zich, dat hij een haar beloofd bezoek heeft uitgesteld. Wanneer men in de<br />
zoo juist verschenen gedenkschriften van den Engelschman Frank Harris (My<br />
Life 2, Privatly printed, Nice 19<strong>25</strong>) het desbetreffende, uitvoerige hoofdstuk leest<br />
over de laatste heldere dagen van den grooten schrijver, vóórdat het nacht voor<br />
hem werd, dan kan men den indruk niet van zich afzetten, dat de Maupassant in<br />
zijn moeder de allerlaatste houvast van zijn leven zag, naar wie hij vluchtte, van wie<br />
hij hulp verwachtte - een hulp, die hij niet kreeg. De moeder is machteloos. Later<br />
schrijft zij, dat zij hem op de knieën gesmeekt heeft, om in haar nabijheid te blijven.<br />
Hij trok weg, terug naar Cannes, waar hij het telegram verwachtte van die andere,<br />
die sterker bleek te zijn: ‘Ik zag hem, schrijft de moeder, zich verliezen in de diepte<br />
van den nacht, overspannen, warhoofdig, bazelend, voort naar ik weet niet waar,<br />
mijn arme kind...’<br />
De Maupassant's moeder, die de redster had kunnen zijn, zij was het wellicht,<br />
die zonder het te weten of te willen het komen van de katastrophe bespoedigde.<br />
Wel beschouwt Frank Harris zuiver physiologische uitputting als oorzaak van den<br />
waanzin. Hij deelt mede, welk een vurig, welk een buitensporig minnaar de Fransche<br />
dichter was, en schrijft het feit, dat zijn geestelijke krachten hem in den steek laten,<br />
toe aan het teugellooze misbruik, dat hij van zijn erotisch-lichamelijke kracht maakt.<br />
Bovendien heeft de dichter hem verteld, dat hij in zijn jonge jaren ‘zooals iedereen’<br />
syphilis gehad heeft, en Frank Harris voorspelt hem dan al, dat hij tusschen zijn<br />
veertigste en vijftigste jaar de naweeën hiervan bemerken zal. Hierbij beroept hij<br />
zich op de onderzoekingen van Duitsche specialiteiten op het gebied van<br />
geslachtsziekten. De Maupassant lacht er om. Zooals de Duitschers in het algemeen<br />
vindt hij ook hun wetenschap overdreven.<br />
De Maupassant placht tegen Frank Harris te zeggen, dat het eenige wild, dat het<br />
jagen waard was, de vrouw was. Dit was de stelregel, waarnaar hij leefde. En daar<br />
hij een buitengewone kracht had, om het genot telkens weer opnieuw te genieten,<br />
kon hij zich met volle jeugdige en ongeblaseerde frischheid in ieder nieuw avontuur<br />
storten, om dan ook even vlug aan dat avontuur verzadigd te zijn. Door geen enkele<br />
hartstocht kwam hij buiten zichzelf, totdat hij in de kritieke jaren van zijn levensbloei<br />
dat vrouwentype ontmoette, waarvan hij niet meer kon scheiden. Deze slavernij<br />
scheen hem, den spotter en hoogmoedigen jager, zoo ondraaglijk, dat hij tot het<br />
uiterste kwam wat een overspannen mensch kan doen: hij trachtte zichzelf van het<br />
leven te berooven. Hij had die poging wellicht niet gedaan, wanneer hij minder sterk<br />
aan zijn moeder gebonden was geweest, en wanneer deze niet zoo in zijn<br />
onmiddellijke nabijheid had gewoond. Die Joodsch-Amerikaansche, in haar grauwe<br />
kleedij, die door de Maupassant's kamerdienaar nooit anders dan ‘de vampier’<br />
genoemd werd, was een belichaming van het vrouwelijke, zóó ver verwijderd van<br />
de moedergestalte, als men zich maar denken kan. Aan een van deze twee vrouwen<br />
moest de Maupassant, de man, zich overgeven, of hij werd door den tweestrijd<br />
verscheurd. Rusteloos, gaf hij zich aan geen van beiden over. Hij bleef weifelen -<br />
*) Door bizondere omstandigheden moeten ditmaal de rubriek ‘Al pratende met...’ en de Kroniek<br />
van het Proza achterwege blijven. (Red. D.G.W.).<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
ij de eene werd hij vervolgd door het beeld van de andere. Zijn ziel zocht de<br />
teederheid die alleen de moederlijke vrouw kan schenken, maar tegelijk de<br />
opvlammende en alles omverwerpende lust van de groote kunstenares der liefde.<br />
Dit niet kunnen beslissen in de keuze tusschen twee vrouwentypen is het, wat de<br />
Maupassant uit elkaar gerukt heeft. Hij ontvluchtte Madame X toen het duister werd<br />
in zijn geest - hij ontvluchtte echter evenzeer zijn moeder. Hij had een en hetzelfde<br />
verwijt tegen beiden:<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
74<br />
Versierde schedels met valsche neuzen; de oogleden zijn opgevuld met klei en versierd met<br />
schelpen.<br />
noch de een noch de ander kon hem voortdurend boeien, rust geven en gelukklg<br />
maken.<br />
Het werk der verwoesting, dat de beide vrouwen bij de Maupassant verrichtten,<br />
is voor haar zelf verborgen gebleven. Beiden hebben zij, zooals zij bekennen, het<br />
beste gewild. In de herinneringen, die tien jaar na den dood van den dichter door<br />
de Amerikaansche gepubliceerd werden in de ‘Revue Blanche’ schrijft zij, dat haar<br />
invloed op de Maupassant in geen geval ondermijnend geweest kan zijn -<br />
integendeel: zij zou zijn zelf-contrôle versterkt hebben. In deze herinneringen bewijst<br />
zij wel degelijk geweten te hebben, welk een bijzonder mensch haar zijn liefde bood.<br />
Ook in den dood, een door krankzinnigheid gebrandmerkten dood, wijkt zij geenszins<br />
van hem, en zeker kan men niet zeggen, dat deze erotische verstoorster een<br />
middelmatige vrouw is geweest, die slechts in de fantasie van den man buitengewoon<br />
was. De Maupassant roemt haar élegance - hij vervloekt deze en kan er tegelijkertijd<br />
niet genoeg naar zien, niet genoeg van genieten. Inderdaad is deze mondaine<br />
verschijning de volkomenheid zelve. Juist de kunstenaar ontvangt zijn inspiraties,<br />
zijn moed, zijn vlucht niet zoozeer van het type der moederlijke vrouw, met haar<br />
wezen van bestendigheid; hem windt vooral het flikkerende en weifelende op. De<br />
met zwaarmoedigheid en twijfel gemengde liefde is voor hem het beste, en het<br />
rustige geluk, dat uitgaat van de geheel doorgrondbare vrouw levert voor den<br />
kunstenaar op een zeker punt steeds het gevaar, mat te worden, of zich in zijn<br />
productie te herhalen. De twee vrouwen tusschen welke de Maupassant zijn laatsten<br />
strijd uitvocht, met als resultaat, dat het afgrijzen voor de vrouw in het algemeen<br />
hem van zijn verstand beroofde, worden beter gekenschetst wanneer men haar<br />
beschouwt als algemeene vrouwentypen, dan wanneer men uitvoerig haar burgerlijke<br />
verschijning afbreekt. Tot beide typen voelde de dichter zich evenzeer aangetrokken;<br />
zijn laatste geliefde is noch in de eene, noch in de andere belichaamd. De hartstocht<br />
werd doodelijk, doordat beiden hem even dierbaar waren; omdat hij zich niet<br />
vastleggen wilde aan den bedarenden en behoedenden invloed van de eene, noch<br />
aan den opjagenden en opzwiependen invloed van de andere, doch die rythmische<br />
wisseling van het genot der tegengesteldheden in een eenige en gelijktijdige<br />
omarming van het vrouwelijke wilde samendringen.<br />
F.M. HUEBNER<br />
Te water en te land<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Frank Hurley. Parelvisschers en Papoea's. Vertaling van J.H. Altona. -<br />
den Haag, Leopold.<br />
‘AAN den gezichtseinder spiegelen verre eilanden, die, als blijde droomen bij het<br />
ontwaken, in onze gedachten vormen aannemen en zich vertoonen als tastbare<br />
dingen van schoonheid. Zoo is het met die eilanden eveneens. Naarmate wij naderen<br />
zinkt hun spiegelbeeld dieper en dieper weg in de zee, tot zij er vlak op liggen en<br />
langzaam vorm aannemen, als blauwige omtrekken tegen den azuren hemel, dan<br />
zich oplossend als bij tooverslag in groene heuvels, beplant met palmen langs den<br />
kam, of in wit-gegroefde stranden, waarop een smaragden zee breekt in zilverig<br />
schuim, dat zich afteekent als kanten figuren. Half verborgen van zee gezien,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
75<br />
komen de dorpen met hun loofdaken en de afzonderlijke hutten uitkijken tusschen<br />
de schaduwen der palmen, en gebronsde, glimlachende menschenfiguren vertoonen<br />
zich, ons toewuivend en roepend, als wij het anker laten vallen in het spiegelglad<br />
oppervlak, waarin de riffen en de koraalbeddingen weerkaatsen. De<br />
scharlakenkleurige ponciana's en de frangipani bloeien, en gezang en geur komen<br />
ons van het eiland tegemoet. De Godvreezende natuurkinderen stroomen samen<br />
op het strand, de mannen in hun roode lava-lava's, de vrouwen in een kleedij, die<br />
doet denken aan een nachthemd. Overal bloemen en guirlandes en kinderlijke<br />
vroolijkheid. Dan roeien wij aan land. Men zingt een lied als welkom, en als wij het<br />
strand raken klinkt het kerklied der inboorlingen, die de sloep optrekken, ons tegen’.<br />
Dit is het begin van een avontuurlijken onderzoekingstocht, door den Australiër<br />
Frank Hurley naar een der onbekendste streken der aarde: Nieuw-Guinea,<br />
ondernomen. Een reis, zoo overrijk aan merkwaardige ontdekkingen, dat wij Hurley<br />
wel zeer dankbaar mogen zijn, dat hij zijn wederwaardigheden in woord en beeld<br />
vastlegde.<br />
Nieuw-Guinea! Welk een wereld van huiveringwekkend mysterie omhulde dat<br />
ééne simpele woord steeds voor ons: een tropische natuur, bevolkt door onbekende<br />
dieren en bovenal door menschelijke wezens, welker hoogste genoegen bestaat in<br />
het verorberen van menschenvleesch. Deze wereld van mysterie is Hurley<br />
binnengedrongen, voorzien van watervliegtuig, film- en radiotoestel. De industrieele<br />
ontwikkeling van ons technisch ontwikkeld ras kwam hem dus zeer goed te stade<br />
en heeft het in beeld brengen van menschen mogelijk gemaakt, welke eerder in het<br />
steenen tijdperk dan in de twintigste eeuw thuis behooren.<br />
Nieuw-Guinea. ‘Een land waar de wouden zwijgen in het mystieke uur van<br />
geluidloos verwachten; waar het oneindig sterrendak zich grijs kleurt, als de<br />
ochtendschemering rose klimt boven de boomtoppen; waar de wildernis siddert in<br />
juichende melodie, als de tallooze gevederde zangers hun loflied aanheffen<br />
Inboorlingen van het Murray-meer.<br />
van liefde en dank. Waar de groote zwijgende rivieren voortglijden in gouden stilte;<br />
waar de sombere schaduwen der dichtbegroeide oevers zich ontvouwen tot in<br />
wingerd gehulde bergen van scharlaken bloemen, zoodra de ochtendzon, rijzend<br />
boven de bergtoppen, de donkere schimmen verheldert tot glorierijke kleur. Tusschen<br />
bergspits en zonnestrand is hier in dit tooverland meer schoonheid, meer verrukking<br />
te vinden, dan ik op de wereld bestaanbaar had geacht. Het brandmerk van het<br />
zakenleven heeft deze streken nog nauwelijks beroerd. De bijl in het woud heeft de<br />
vogels nog niet eens vermogen te verschrikken. Dit land is nog, zooals de natuur<br />
het heeft geschapen, en lang nog moge het zoo blijven....’<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Het is dus nog niet voorzien van alle ‘zegeningen’ der beschaving. Hurley heeft<br />
als officieel fotograaf der Australische troepen aan den grooten oorlog deelgenomen<br />
en maakte zoowel in de loopgraven als uit vliegtuigen menige waardevolle opname.<br />
De groote oorlog heeft ons allen, strijders en neutralen, bescheidenheid en deemoed<br />
geleerd; zij heeft ons doen beseffen, dat er van innerlijke beschaving bij de groote<br />
massa van het blanke ras nog geen sprake is en dat onze ‘cultuur’ met een dun<br />
laagje vernis vergeleken kan worden. De schrijver toont telkens, dat hij geen<br />
verachting gevoelt voor de natuurvolken, en waar zij wreedheden bedrijven wijst hij<br />
erop, dat de millioenen-moordpartij in de jaren 1914-1918 aan onzen<br />
superioriteitswaan op een<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Een toovenaar bij de Orokaivas.<br />
76<br />
bedenkelijke wijze afbreuk heeft gedaan. Welk een natuurliefhebber is deze man;<br />
hoe weet hij stemmingen en gevoelens in woorden te vertolken; of hij u medeneemt<br />
naar de blauwe wateren der tropenzee of in de ondoordringbare wouden, zijn<br />
suggestief woord doet het beeld van die onbekende natuur en haar verbijsterende<br />
pracht voor ons geestesoog herleven:<br />
‘Toen kreeg ik de looden schijven op borst en rug, hetgeen me zoo drukte, dat ik<br />
mezelf begon te vergelijken met Hercules voor hij begon aan zijn twaalf groote<br />
werken. Het vastschroeven van het kuras en het fluitend binnendringen van de lucht<br />
in den helm zeiden mij, dat het groote oogenblik was gekomen. Tegen geen enkele<br />
sensatie of ondervinding heb ik ooit zoo met onrust opgekeken als tegen mijn eersten<br />
duiktocht. Vliegen is ook een vreemde ondervinding, doch dan duurt het slechts<br />
een oogenblik om, als het vliegtuig eenmaal los is en zich hooger en hooger in de<br />
blauwe lucht verheft, plaats te maken voor eentonigheid en iets van verveling. Bij<br />
duiken echter, dit zweven aan het eind van een dun reddingstouw of het baggeren<br />
door het slijk op den zeebodem, in een geheimzinnige, vreemdsoortige omgeving,<br />
waar het onzichtbare en het onbekende aan alle zijden loert, is de verlatenheid<br />
angstwekkend. De kracht der oneindigheid en tevens van het onzichtbaar kleine<br />
overstelpten mij, te midden van die scholen vischjes, die als een zilveren regen<br />
wegglijden.<br />
Zoo glijdend boven een warnest van zeevarens en lange zwevende halmen,<br />
boven de verblindende schoonheid der koraalgroeisels, omringd door schitter en<br />
gloed der gevinde bewoners van de diepte, gehuld in een onzegbare verlatenheid,<br />
voelde ik hoe het onwezenlijke dezer onbekende wereld mij overstelpte.<br />
Vreemde gedierten kwamen gluren tusschen het lichtstralend groen, schoten dan<br />
weg in het onzichtbare. Kleine vischjes dansten voorbij als een meteoorzwerm.<br />
Doch de kleuren, als van een verwilderden tuin, waar alles dooreenbloeit, verrukten<br />
de zinnen met hun schitterend schoon.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
77<br />
Pluimen van rose, heesters van rood, pieken van schitterend blauw wisselden<br />
elkander af met groene torens en ronde koepels van amberkleurig koraal. En<br />
daartusschen telkens open plekken en zandkuilen. Tusschen die wanorde van<br />
kleuren vertoonden zich prachtig gekleurde visschen, gevlekt en geringd en gestreept<br />
en in kleuren, zooals geen kaleidoscoop ze heeft. Hier was de Schepper doende<br />
geweest, had hij een onderzeesche wereld gevormd, die kan wedijveren met alle<br />
glorie van den sterrenhemel.<br />
Pareloesters zag ik niet, want ik had het veel te druk met het geheel in mij op te<br />
nemen. Een ruk aan de lijn en ik werd langzaam ingepalmd, terwijl ik er mijn<br />
gedachten over liet gaan hoeveel gemakkelijker het moet zijn parels te rooven uit<br />
de kluizen van een bank, dan ze te plukken op de bank der schatkamer van Natuur<br />
...’<br />
Zoo bevat dit mooie boek veel schoons en interessants. Luister slechts naar de<br />
beschrijving van een koralentuin:<br />
‘Maar elke vierkante voet, ik zou bijna zeggen elke vierkante duim, bevat meer<br />
wonderen van schoonheid, dan de meeste menschen zich droomen, dat er in heel<br />
de schepping zijn te vinden. Wandel maar eens tot het middel door de lauwe wateren<br />
op de kust van Dauko, door dit vloeibaar saffier, over deze paden van zilveren zand<br />
tusschen de koraalbedden... Ge zult uw adem inhouden van verbazing. De mooiste<br />
bloementuin met millioenen bloesems, met al zijn vogels, haalt niet bij wat hier te<br />
zien is. Langs den grond vlieden scholen van vreemdgekleurde visschen in<br />
schemerende vaart naar de veilige schuilhoeken tusschen de koraalstengels en<br />
holen, vanwaar myriaden<br />
Een kostbaar familiestuk: een rek met schedels.<br />
bange kleine oogjes naar den indringer opkijken. Zulk een koraalklomp is hun tehuis,<br />
en zelfs als men er een stuk afbreekt en uit het water neemt blijven de vischjes waar<br />
ze zijn.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Hier is weer een tuin van “madrepore”-koraal, die glanst in allerlei herfsttinten.<br />
Hier is rose, fel-blauw, schel-groen. De koraalstengels zijn zoo teer dat zij bij de<br />
minste aanraking breken, doch vlak erbij langs den buitenkant van het rif zijn andere<br />
soorten, zoo<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
78<br />
hard en stevig, dat men er met een hamer nauwelijks iets van kan afslaan. Soorten,<br />
die daar het beste gedijen, waar de branding voortdurend breekt, en waar het sterkste<br />
menschenwerk al spoedig zou vergaan’.<br />
Uit den aard der zaak is de beschrijving van de ontdekking der onbekende<br />
stammen wel buitengewoon belangwekkend. Een foto toont een rek schedels ten<br />
getale van zes en dertig. Onder de schedels zijn de ‘gope's’ gerangschikt, die<br />
vermoedelijk de geesten voorstellen der familieleden; deze ‘gope's’ zijn zeer kunstig<br />
bewerkt om de gelaatstrekken van den doode af te beelden. Onder deze schilden<br />
bevindt zich een rij schedels van zwijnen, waardoor jagersbekwaamheid wordt<br />
aangetoond.<br />
Een uitgave, die in elk opzicht geslaagd mag heeten; mooie druk, zeldzaam fraaie<br />
foto's en een uitstekende vertaling, welke ons doet vergeten, dat wij niet met<br />
oorspronkelijk werk te doen hebben.<br />
F.S. BOSMAN<br />
Aldous Huxley als dichter<br />
Aldous Huxley. Selected Poems (Basil Blackwell). - Leda & Other Poems<br />
(Chatto & Windus) 3e druk.<br />
DE drie elementen die tezamen het werk van een dichter vormen: ‘tijd’, ‘ik’ en<br />
‘eeuwigheid’, verschijnen in een gegeven gedicht gewoonlijk in deze verhouding,<br />
dat de eeuwigheid, of liever, haar attribuut: de absolute poëzie, zich volledig en<br />
harmonisch verwezenlijkt in de beide eerstgenoemde elementen. Maar dat gaat<br />
alleen volkomen op in het gunstigste geval: wanneer er een dichterlijk genie aan 't<br />
woord is.<br />
Meestal echter moet de poëzie zich door de beletsels van ‘tijd’ en ‘ik’ heen een<br />
moeilijken uitweg banen naar het licht, zooals een bloem, voor zij bloeien kan, moet<br />
heendringen door een dikke korst aarde. Bij Huxley nu verkeeren wij in het<br />
eigenaardig paradoxale geval, dat de tijd (deze tijd) zich zoowel van hem als van<br />
de poëzie bedient om tot de merkwaardig zuivere uitdrukking te komen van een<br />
zekere levenshouding, of liever levensleegte, die duizenden vóór hun lichamelijken<br />
dood reeds deed sterven aan geestelijke gasverstikking. Wanneer ik dus Huxley<br />
een zeer belangrijk dichter noem, dan is hij dit geenszins in die beteekenis, dat hij<br />
rechtop zou kunnen staan naast Shakespeare of Keats; doch juist bij machte van<br />
deze eigenaardige omgekeerde verhouding: dat hij de poëzie met zijn eigen<br />
levenswanhoop juist zoo diep en tragisch vertroebelt, dat zij zich volkomen dekt met<br />
het tijdsbeeld. Dit verklaart tevens zijn succes: zijn verzen geven den lezer een<br />
schok van herkennen. Dit alles echter geldt meer in 't bijzonder van de groote<br />
gedichten uit zijn tweeden bundel ‘Leda’, en in onmiddellijk verband daarmede komt<br />
dan tegelijk dit ‘tijdsbeeld’ scherper op de lens.<br />
Doch in den eerstgenoemden bundel, die een bloemlezing bevat uit zijn beide<br />
vroegere bundels ‘The Defeat of Youth’, en ‘The Burning Wheel’, staan de zaken<br />
eenigszins anders. Daarin verschijnt hij ons allereerst als een novice van de geestlijke<br />
orde der ‘Verscheurden’, waarvan Hamlet de stichter en Huxley een der allerlaatste<br />
adepten is. De afstand tusschen beiden bestaat echter niet alleen in jaren; herinner<br />
u slechts Hamlet's hijgende woorden:<br />
O, that this too too solid flesh would melt,<br />
Thaw and resolve itself into a dew!<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
en hoor dan Huxley's vage echo van verveelde verwondering:<br />
Yes, failing to see the point of it all, I sometimes wish<br />
That I were a fabulous thing in a fool's mind,<br />
Or, at the ocean bottom, in a world that is deaf and blind<br />
Very remote and happy, a great goggling fish.<br />
Hij is een van die verdwaasden, die, nu nachts sterrewachtvuren zijn uitgebrand en<br />
de stormvloed van het licht den dag binnenstroomt, klagelijk den nevel doordwalen,<br />
hun rug standvastig naar de zon gekeerd, dragend een mager kaarsje met een heel<br />
dun vlammetje, dat zij angstvallig met de hand beschutten. En wanneer de nevel is<br />
opgetrokken, ziet ge hem van God en goed mensch verlaten midden op de hei<br />
zitten, een King Lear van Picasso met zijn draaiorgeltje, waarop hij pijnlijk oude<br />
wijsjes draait. De eerste plaat is natuurlijk Oscar Wilde (ge herinnert u toch wel diens<br />
grapje van den man, die - 't was voor den oorlog - àl werelds weeën genezen kon<br />
met een lap gele zijde?)<br />
Long evenings I have sat and been<br />
Strangely content, while in my hands<br />
I held a wealth of coloured strands,<br />
Shimmering plaits of silk and skeins<br />
Of soft bright wool...<br />
Nummer twee is Schopenhauer:<br />
Inhabitant of my own thought<br />
I look abroad, and all I see<br />
Is my creation, made for me:<br />
Along my thread of life are pearled<br />
The moments that make up the world.<br />
Ook Swinburne ontbreekt niet:<br />
I see you asleep and unpassioned,<br />
White-faced in the dusk of your hair -<br />
Your beauty so fleetingly fashioned<br />
That it filled me once with despair...<br />
En tusschendoor klinkt telkens de stem van Hamlet in diens wanhoopsmomenten.<br />
En wanneer iedereen onvoldaan is weggeloopen, pakt hij een bus terug naar de<br />
stad, welk incident hij als volgt vastlegt:<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
79<br />
Sitting on the top of the 'bus,<br />
I bite my pipe and look at the sky.<br />
Over my shoulder the smoke streams out<br />
And my life with it.<br />
Even later vinden wij hem aan een café-tafeltje, filosofie plegende met een vrouw!<br />
‘All, I take it, is God: God's all -<br />
This bottle for instance...’ I recall,<br />
Dimly, that you took God by the neck -<br />
God-in-the-bottle - and pushed him across:<br />
But I, without a moment's loss<br />
Moved God-in-the-salt in front and shouted: ‘Check!’<br />
Maar deze transcendentale clownerie begint hem al gauw te vervelen, en met den<br />
geweldigen kreet: ‘God Stutters!’, gaat hij er vandoor, naar de nachtclub:<br />
We judge by appearance merely:<br />
If I can't think strangely, I can at least look queerly.<br />
So I grew my hair so long on my head<br />
That my mother wouldn't know me,<br />
Till a woman in a night-club said,<br />
As I was passing by,<br />
‘Hullo, here comes Salome’.<br />
Hij is net even te cynisch en te berooid van gevoel om sentimenteel te kunnen zijn,<br />
en weer niet satanisch genoeg voor een echten Luciferist. Hij is van te goeden huize<br />
voor een poète maudit, en daarvoor heeft hij, heel diep verborgen, te veel medelijden<br />
en teederheid in zich. Hij is een verscheurde, doch niet heftig, zonder wilde<br />
treurigheid, alleen maar bedroefd om het voorbijgaan der dingen:<br />
Day after day<br />
At spring's return,<br />
I watch my flowers; how they burn<br />
Their lives away,<br />
Day after day...<br />
Veel van zijn verzen hebben het monotone van blauwomnevelde herfstlandschappen.<br />
De zinnen rekken zich met lui gebaar van den eenen regel naar den anderen; de<br />
knallende zweepslag van het ritme is bij hem een krachteloos mikken, overtuigd als<br />
hij schijnt dat zijn bedaagd vers nu eenmaal sjokt en gedoemd is te sjokken. Het<br />
best is hij nog in verzen die van zijn verlangen zingen naar het onbereikbare, zooals<br />
‘The Reef’, en ‘Stanza's’:<br />
There are slow curves, more subtle far than thought,<br />
That stoop to carry the grace of a girl's breast;<br />
And hanging flowers, so exquisitely wrought<br />
In airy metal, that they seem possessed<br />
Of souls; and there are distant hills that lift<br />
The shoulder of a god towards the light;<br />
And arrowy trees, sudden and sharp and swift,<br />
Piercing the spirit deeply with delight.<br />
Would I might make these miracles my own!<br />
Like a pure angel, speaking colour and form;<br />
Hardening to rage in a flame of chiselled stone;<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Spilling my love like sunlight, golden and warm<br />
On noonday flowers; speaking the song of birds<br />
Among the branches; whispering the fall of rain;<br />
Beyond all thought, past action and past words,<br />
I would live in beauty, free from self and pain.<br />
Dit alles nu is heelemaal niet merkwaardig; tientallen dichters zijn op deze manier<br />
in een geleend toreadorenpak de Arena der letteren stoutmoedig binnengestormd,<br />
in de vaste overtuiging met hun<br />
ALDOUS HUXLEY<br />
botten degen den stier der Onsterfelijkheid bij den eersten aanval op de knieën te<br />
kunnen krijgen; en even zoovelen zijn bloedend weggedragen, voorgoed. Het<br />
merkwaardige ligt echter in de wijze, waarop Huxley zich een weg weet te banen<br />
uit deze verwarrende omstrengeling van vage en ontleende gevoelens, en op twee<br />
verschillende wijzen tot de eigen poëzie komt, die wij in ‘Leda’ vinden. Waarover<br />
een volgende maal meer.<br />
A. DEN DOOLAARD<br />
De poëzie van Boutens<br />
Anton Reichling, S.J. Het Platonische <strong>Den</strong>ken bij P.C. Boutens.<br />
VAN Katholieke zijde wordt aan de poëzie van Boutens veel opmerkzaamheid<br />
geschonken. Prof. van Ginneken onderzocht de Taaltechniek van P.C. Boutens in<br />
een opstel, dat in Studiën 1919 geplaatst werd, een onderwerp dat onder zijn leiding<br />
door een leerling van het Germanistische Seminarium te Nijmegen werd voortgezet.<br />
De ideeën-inhoud van Boutens' poëzie wordt door den heer Reichling in een keurig<br />
door de zorg der Maastrichtsche firma Leiter-Nijpels uitgegeven boekje onderzocht.<br />
Na een vergelijking van Boutens' levensleer en de philosophie van Plato, waarbij<br />
de schrijver telkens de gelegenheid heeft, aan te toonen, hoeveel er van Plato in<br />
Boutens steekt en hoe weinig van Boutens in Plato, gaat de beschouwing over in<br />
een waardeering van het fundament, waarop de poëzie van Boutens berust. Men<br />
kan niet anders verwachten: zij luidt niet gunstig.<br />
Essentieel wijkt daarvoor de gedachtengang van Boutens te zeer af van het<br />
Katholiek-Christelijk geloof. Zijn ideeën maken, in vergelijking daarmee, te zeer den<br />
indruk van een eclectisch aestheticisme, waardoor zoo nu en dan wel,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
80<br />
naar den schijn, het Goddelijk wezen wordt benaderd, maar dat toch slechts tot den<br />
drempel der transcendente wereld voert. In het ideeën-complex van Boutens missen<br />
wij de innerlijke drijfveer, die alles gespannen doet zijn van een in zijn wezen<br />
woelende drift; de gedachten zijn niet de onder woorden gebrachte verwerkelijking<br />
van een waarheid, die diep en onaantastbaar in hem leeft, integendeel, hij schept<br />
met zijn Platonisch denken een begrensde ruimte, waarbinnen zijn verlangen naar<br />
waarheid kan rusten. Hoe ziet men dit onderscheid duidelijk aan de beteekenis, die<br />
voor Boutens het mystieke heeft. Voor den geloovige, die God in alle eeuwigheden<br />
weet te zijn, is mystiek het aangeraakt worden door een straal van Gods genade,<br />
een samenvloeien van de menschenziel met de Alziel, die zich tot haar overhelt.<br />
Voor Boutens is het een opschieten van het menschelijk verlangen omhoog, door<br />
alle ijlten heen. Tot in het duizelend diep het Goddelijk wezen wordt bereikt; maar<br />
is er wel zekerheid, dat het niet een transcendent fata morgana is, een<br />
weerspiegeling van het menschelijk verlangen in een ontgoddelijkten hemel?<br />
Het is van minder belang, naar mijn oordeel, of voor Boutens de weg naar de<br />
ontstoffelijkte schoonheid door het dal der zinnelijke bekoringen voert; waar ook de<br />
mystieken hun goddelijke verrukkingen vaak niet anders onder woorden konden<br />
brengen dan door een ontleenen van beelden aan het in liefde versmelten van twee<br />
menschenzielen, mag men dit zinnelijke element niet te zwaar laten wegen. Maar<br />
dit zingen om liefde, dit opsteigeren tot de steilste hoogte van den Amor Vindex, is<br />
zelf nog geen liefde; is bij Boutens maar al te vaak een cerebraal verlangen van<br />
koele, harde strakheid. Zijn verzen zijn zoo vaak de fonkelende facetten van een<br />
hoekig prisma. Zelfs de weemoed, die er ruischt door zijn poëzie, heeft iets van het<br />
steriele verlangen naar een gevoelswereld, die onherroepelijk voorbij is. Zijn<br />
weemoed is ‘bijna blij’, zooals hij het zelf zoo overtalrijke malen uitdrukt, maar in<br />
dien navrant-geresigneerden glimlach zien wij het moderne, trieste tegenbeeld van<br />
den Griekschen Plato, wiens innerlijk wezen wij nooit zullen kunnen navoelen. Zooals<br />
bij het temperament van mevr. Roland Holst-van der Schalk de vurige geloofsdrift<br />
van Verhoeven past, haar ondanks alle felle eenzijdigheid voortreffelijken criticus,<br />
zoo behoort de rustige, met koele berekening borende blik van den heer Reichling<br />
bij het werk van Boutens, dat zoo vaak cerebraal aandoet. Waar dit niet het geval<br />
is, schijnt een statische impassibiliteit zijn gevoel verstijfd te hebben. Dat is het<br />
klassieke gebaar, dat ons in dezen typisch modernen dichter vaak al te opzettelijk<br />
aandoet. De katholieke criticus bewondert in Boutens' poëzie veel, heeft oprechte<br />
waardeering voor de vormschoonheden van zijn taal, maar hij schuift voortdurend<br />
zijn eigen geestelijk denken en voelen als fundament onder de ijle<br />
schoonheidsverheerlijking van den dichter. Hoe welwillend ook gesteld, dit boek is<br />
inderdaad een ernstige waarschuwing aan de geloovigen. Slechts op den bodem<br />
van het katholieke geloof is de poëzie van Boutens te aanvaarden; zonder die basis<br />
is zij niet alleen ijdel, maar ook vol gevaarlijke heidensche bekoringen. Dit laatste<br />
gaat buiten mijn waardeering van Reichling's studie om; hoofdzaak is zijn knappe<br />
ontleding van het denksysteem, waaruit de poëzie van Boutens begrepen en<br />
beoordeeld moet worden.<br />
D.V.<br />
Herdenkingen, door B.H. Molkenboer O.P. - Amsterdam, Van<br />
Munster, zonder jaar = 19<strong>25</strong>.<br />
IN de serie geelruggen is een nieuw deel verschenen, waarin Pater Molkenboer<br />
een aantal opstellen van verschillenden inhoud heeft verzameld. Daaronder een<br />
aantal reisherinneringen, die aangenaam verteld zijn en, als naar gewoonte in deze<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
serie, met kostelijke platen zijn verlucht. Aan het eind van het boek wachten den<br />
lezer echter de beste verrassingen: een opstel over de brieven van Michelangiolo<br />
en een beschouwing van wat de Scharten-Antinks den levensroman van Bakhuizen<br />
genoemd hebben. Hier treffen ons een aantal plaatsen, waar wij ons in de nabijheid<br />
voelen van een fijnen en wijzen geest. Waarvan trouwens ook de sobere en<br />
beheerschte stijl getuigenis aflegt.<br />
V.<br />
Kroniek der poëzie<br />
Firmin van Hecke 1)<br />
TE weinig heeft men hier te lande aandacht geschonken aan het feit, dat de<br />
Vlaamsche dichtkunst sedert 1890 een ontwikkelingsgang heeft doorgemaakt, welke<br />
op essentiëele punten van den onzen verschilt. Niet alleen dat enkele<br />
algemeen-Europeesche verschijnselen - men denke hier bv. aan sociale kunst,<br />
décadence, neoromantiek: allen in hun uitgesproken literairen vorm bijna<br />
ziekteverschijnselen van een bepaalde époque - in Vlaanderen chronologisch anders<br />
ingezet zijn dan in Noord-Nederland, ook de amphibische natuur van den Vlaming<br />
brengt met zich mede, dat gelijktijdig werkende invloeden daar àndere en meer<br />
ineengestrengelde lijnen hebben getrokken dan in de kleine, maar tot op<br />
schoolschheid zuivere cultuur van den ras-Nederlander herkenbaar zijn.<br />
Amphibisch is de Vlaming in de eerste plaats in cultureel opzicht: taalverwantschap<br />
drijft hem naar Noord-Nederland. Maar alle Fransch-schrijvende stamgenooten<br />
buiten beschouwing gelaten, valt ook elders een zekere en dikwijls gelukkige<br />
gallische invloed niet te loochenen. Van Karel van de Woestijne tot Jan van Nijlen<br />
spannen ontelbare draden naar Parijs. Het fleurige ‘Fonteintje’ was min of meer een<br />
aan het muiten geslagen grenspost der Fantaisistes. ‘De Driehoek’, een aanstellerig<br />
en reeds weer in het kranten-hiernamaals opgenomen periodiekje, bond enkele<br />
Antwerpsche jongeren aan de Fransche avant-garde. Ook Duitschland droeg tot<br />
beïnvloeding een steentje bij: voor Wies Moens en zijn funesten invloed op zwakkere<br />
figuren is grootendeels het oergermaansch expressionisme verantwoordelijk. Een<br />
zoo sterk dichter als Marnix Gijsen ontsnapte er maar nauwelijks aan.<br />
Amphibisch is de Vlaming echter ook krachtens zijn geaardheid: eenerzijds een<br />
vaak onverwoestbaar nationaal, provinciaal instinct, dat hem drijft tot een<br />
maniakkerige veneratie voor den eigen stam en het eigen land: het primitieve<br />
enthousiasme dier ‘Heimatskünstler’, die ook thans nog practisch gesproken niet<br />
boven Rodenbach zijn uitgekomen. Alleen deze dichtkunst zou men in den strikten<br />
zin Vlaamsch kunnen noemen.<br />
Anderzijds, bij minder simplistische naturen, een behoefte aan leiding en<br />
voorlichting, een zelfgewild leunen tegen sterke voorbeelden, dat de beïnvloeding<br />
door vreemde culturen - met name dan de Nederlandsche - verge-<br />
1) Firmin van Hecke ‘Gedichten’, 19<strong>25</strong>. De Sikkel, Antwerpen.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
81<br />
makkelijkte en tevens het verschijnsel verklaart, dat Vlaanderen, quantitatief stellig<br />
dichterlijk aangelegd, tevens zoo ontelbaar vele nietszeggende (laatbloeiende en<br />
blijkbaar niet uit te roeien) dichter-epigonen heeft opgeleverd.<br />
Ongetwijfeld zijn er uit het Vlaanderen der laatste veertig jaar ook enkele zéer<br />
groote en volkomen zelfstandig geworden figuren voortgekomen. Juist zij werden<br />
echter het spoedigst door een zwerm mindere goden omringd. Guido Gezelle,<br />
eenzijdig verstaan en dikwijls in zijn schier heilige grootheid miskend, werd op deze<br />
wijze beschermheer van den modern-Vlaamschen natuurdichter.<br />
Bij de andere groote figuren, de voormannen der (lijnrecht uit ‘De Nieuwe Gids’<br />
voortgesproten) ‘Van Nu en Straks’-beweging: Prosper van Langendonck, August<br />
Vermeylen, critisch woordvoerder, en - de machtigste van allen - Karel van de<br />
Woestijne, treft bovendien nog een nieuwe, de Vlaamsche literatuur typeerende,<br />
eigenaardigheid. Ofschoon deze drie kunstenaars ongetwijfeld ook belangrijke<br />
Fransche (Latijnsche) invloeden ondergingen, is hun cultureele geaardheid zoozeer<br />
Nederlandsch (niet Vlaamsch), dat men in hun volgelingen het Vlaamsche karakter<br />
nog slechts uiterst zwak, soms zelfs nauwelijks nog taalkundig merkbaar, terugvindt.<br />
Het tusschengeslacht, dat ‘Van Nu en Straks’ opvolgde - ik noem slechts de beste<br />
namen ter kenschetsing: Firmin van Hecke, Jan van Nijlen en Urbain van de Voorde<br />
- is misschien zijns ondanks geworden een geslacht van Vlaamsch-geboren, maar<br />
in hun dichtkunst genationaliseerde Nederlanders. Wellicht mag men mede<br />
hieraan de reactie toeschrijven, die het Vlaanderen van na den oorlog, met Wies<br />
Moens en Paul van Ostayen als aanvoerders (Marnix Gijsen als antipode), tegen<br />
deze, van specifiek Vlaamsch standpunt uit, eenigszins renegate naturen ondervindt.<br />
-<br />
Trekt men nu - in grove lijnen en slechts ter illustratie - even het chronologisch<br />
beeld van veertig jaar Vlaamsche poëzie, dan krijgen wij, dat de lijn, loopend van<br />
den eersten grooten ‘Van Nu en Straks’-dichter, Prosper van Langendonck, zich<br />
over klein-gehouden figuren als Victor de Meyere en Const. Eeckels heen spoedig<br />
in onbelangrijke, ethisch-getinte jongeren verliest;<br />
dat voorts wat oudere, tweederangsche, maar wel echt-Vlaamsche zangers als<br />
Victor de la Montagne en, in mindere mate, ook Pol de Mont, hun traditie voortgezet<br />
vinden in terzijde van alle ‘bewegingen’ onverstóorbaar doorzingende<br />
stemmingspoëten als Richard de Cneudt (wellicht nog de beste);<br />
dat Gezelle - ik herhaal het: ontdaan van zijn serene grootheid - leutige<br />
leeuwerikjes heeft verwekt in den vorm van René de Clercq en consorten, terwijl<br />
iets van zijn almenschelijke vroomheid is overgegaan op Hilarion Thans, Vlaming<br />
naar aard, hoewel niet naar geboorte;<br />
en dat, tenslotte, de jongere reus van Vlaanderen, Karel van de Woestijne, de<br />
geestelijke vader geworden is van een tamelijk sterk, maar ontvlaamscht<br />
tusschengeslacht, dat dan ook temidden van de zooeven genoemde groepeeringen<br />
geheel afzonderlijk kwam te staan.<br />
Men heeft - een wonder, in Noord-Nederland helaas ondenkbaar - aan dit<br />
tusschengeslacht den tijd gelaten om zich uit te zingen. Eerst de ironische fanfares<br />
van het ‘Fonteintje’ brachten een nieuw geluid (en eigenlijk nog maar ten deele).<br />
De ook al weer aftrekkende ronzebons der Moense-Boensen met hun kakophonisch<br />
accompagnement verstoorden echter dezen achtermiddag der Vlaamsche letterkunde<br />
waarschijnlijk voorgoed. Marnix Gijsen staat thans ante portas. En de katholieke<br />
revolutie in Noord-Nederland zal misschien overslaan. Het patricisch-oligarchisch<br />
interregnum, dat van de Woestijne instelde, is in het, vooral ook in poëtisch opzicht<br />
steeds democratisch gezind gebleven Vlaanderen voorbij. -<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Eén opmerking nog. De innerlijke gesteldheid van de poëzie dezer jongeren: het<br />
overrijp, moedeloos, maar hooghartig ervaren der levensellende heeft - als collectief<br />
tijdsverschijnsel, ook buiten beide landen, was dit te verwachten - zijn parallel in de<br />
Noord-Nederlandsche dichtkunst. Een symptoom van de verschillende constellatie<br />
der beide literaturen is echter het feit, dat deze geestesgesteldheid in Vlaanderen<br />
wel eenige zuivere, maar toch secundaire, epigonistisch-aangelegde dichters heeft<br />
gekweekt, - in Holland daarentegen juist een geslacht van eenzame, eigen en zéer<br />
overheerschende naturen wakker riep: het laatste groote geslacht.<br />
Uit deze algemeene inleiding moge, naar ik hoop, de plaats van een der meest<br />
typische vertegenwoordigers van dezen Vlaamschen nabloei, den hier<br />
merkwaardigerwijze vrijwel onbekend gebleven Firmin van Hecke, iets duidelijker<br />
geworden zijn. Wie verder over de algemeen-psychische gesteldheid van deze<br />
nakomelingen der ‘Van Nu en Straks’-ers meer wil weten, leze in de eerste plaats<br />
de desbetreffende artikelen uit ‘De Beweging’, gerekend van 1905-'14, en vooral<br />
ook de Vlaamsche kronieken van Carel Scharten - zelf criticus eener<br />
tusschen-generatie - in ‘De Gids’, met name die van Juni 1909 en Juni 1910, en<br />
latere. Zij volgen den ontwikkelingsgang van deze, in Noord-Nederlandsche<br />
literatuurgeschiedenissen en ook door sommige andersgezinde Vlaamsche<br />
monografisten steeds summier behandelde en min of meer in het eigen kader<br />
geannexeerde Vlaamsche poëzie-periode nauwkeuriger en ongedwongener dan<br />
een latere samenvatting vermag. Hoezeer ook wellicht als ‘beweging’ afgesloten,<br />
blijft zij niettemin een belangstellend onderzoek ten volle waard. Er zit in die weinig<br />
verspreide, haast vergeten Vlaamsche bundels vaak een schoonheid verborgen,<br />
die men niet met een superieur gebaar voorbijgaan mag.<br />
Firmin van Hecke gaf in 1912 zijn ‘Verzen’ uit, in 19<strong>25</strong> gevolgd door zijn ‘Gedichten’<br />
(dezer dagen met den Hanken-Van Loon-prijs bekroond). Of de aard van dit werk<br />
zoo weinig verschillend is gebleven als de titels, weet ik niet, want ik heb het eerste<br />
bundeltje ondanks herhaalde moeite niet machtig kunnen worden; maar het<br />
vermoeden blijft.<br />
De toon van dit werk is zoo vast en egaal, dat hij den dichter wel ten voeten uit<br />
schijnt te teekenen. En met den dichter teekent hij tevens den tijd, waarin dit werk<br />
ontstond: een tijd, waarin meer en gróotere figuren zijn blijven steken, een tijd van<br />
oververzadiging en ongeneeslijke neerslachtigheid: alzijds een luwen.<br />
Het laatste kwatrijn uit het eerste gedicht ‘Nox’ is daarvan maar een willekeurig<br />
voorbeeld:<br />
Doch ik ga reeds gebukt van onverwinbaar treuren<br />
Als een, die vroeg verjaagd uit 't huis der zekerheid,<br />
Door storm en ontij dwaalt, en zoekt zich op te beuren<br />
Door eigen zang, die in den wijden avond schreit.<br />
In het kader van dien tijd is Firmin van Hecke een ongetwijfeld soms zuiver dichter,<br />
die met het sonore rhythme der smart (een smart, gróoter dan het kleine<br />
levensgebeuren) en met de sterke gevoeligheid voor tusschentinten een passioneel<br />
vers kan scheppen. Het gevaar, dat de gelijkmatige bewogenheid een<br />
gevoelsschema wordt, ligt echter voor de hand. Men zie naar onze<br />
Noord-Nederlandsche literatuur: van Roland Holst, facile princeps, tot Campert toe,<br />
zijn hiervoor parallellen te vinden.<br />
Firmin van Hecke is in de variatie van zijn akkoorden bovendien zeer beperkt. De<br />
zuivere emotie in het eene vers wordt een volgenden keer licht een opgekropt,<br />
voortdrenzend pathos. En waar hij zijn stem forceert tot een grooter volume, slaat<br />
deze over en ridiculiseert zichzelf in spasmodische onevenredigheid of ziellooze<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
grootspraak. En hij eindigt b.v. met ons het volgende, echter wel juiste, visitekaartje<br />
te presenteeren:<br />
Hier weent over zichzelf een dichter met het woord.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
82<br />
Een kleinere klankwijdte, een melodische mineurgreep, laat zijn instrument<br />
daarentegen beter toe. Er zit in zijn korte liedjes soms een balladeske toon, die met<br />
den lenigen strophen-bouw, vaak op een contrast-werking gegrond (‘ik te fier en gij<br />
te broos - beide lust- en liefdeloos’) Boutens' voorbeeld doet vermoeden.<br />
Waar hij echter archaïstische minne-lyriek beproeft, schiet van Hecke volledig te<br />
kort, en dan treedt de zwakste zijde van zijn dichterschap naar buiten: literatuur in<br />
den slechten zin, te groote adjectieven, voosheid van opgedreven sentiment. Het<br />
geheim dier oud-Vlaamsche Adieuliederen: pure, sterke smart, de ontroering tot<br />
een werkelijk bijna witte poëzie genezen, - schijnt wel voor goed verloren gegaan.<br />
Men legge naast Firmin van Hecke's quasi-naïeve vriendschaps-verzen een<br />
oogenblik het origineel, waaraan men soms herinnerd wordt: ‘Egidius, waer bestu<br />
bleven?’, dat eerste In Memoriam, waarin elk woord trilt van niet te peilen droefheid.<br />
Of naast van Hecke's liefdes-liedjes zoo'n willekeurige strophe, die men niet meer<br />
vergeet:<br />
Ic sech adieu, wi twee wi moeten scheiden,<br />
bi u laet ic dat herte mijn,<br />
al waer ghi sijt, daer salt ooc sijn;<br />
tsi vroud of pijn, tsi vroud of pijn,<br />
altoos sult ghi die liefste sijn,<br />
altoos sult ghi die liefste sijn.<br />
Men heeft voor de rest meermalen den overheerschenden invloed van Karel van<br />
de Woestijne op Firmin van Hecke naar voren gebracht. Voor een deel is dit<br />
ongetwijfeld waar: dezelfde zware toon, de grenzenlooze schoonheidscultus, iets<br />
van het ‘adamisch voelen’; soms ook een directe verwantschap in woordvoeging of<br />
beeld. Maar het wezen van dezen geweldigen zelfkastijder, de duistere en<br />
hartstochtelijke vloek van zijn verrukkingen, zijn Faustische zinnelijkheid, is aan de<br />
altijd toch wat tamme figuur van Firmin van Hecke geheel voorbijgegaan.<br />
Deze heeft daarentegen andere, positieve eigenschappen, die de integriteit van<br />
zijn dichterschap buiten twijfel stellen: de bedroefde openhartigheid, - ‘gewond maar<br />
kalm’ - waarmee hij den ondergang der dingen met een eigenaardige liefde omringt.<br />
En in enkele verzen bovendien het nobele, breede raisonneeren, dat in zijn beste<br />
oogenblikken aan de statige klacht onzer XVII-eeuwsche elegieën herinnert.<br />
Om deze paar verzen blijft dit boekje, naar het mij voorkomt, zijn waarde wel<br />
behouden, ook al wendt men zich van dit ten doode gedoemd ‘eergisteren’ af naar<br />
een onstuimiger toekomst.<br />
HENRIK SCHOLTE<br />
Brief uit Italië<br />
Het feest der Onbenulligen.<br />
In Rome vieren de Onbenulligen feest. - Eigenlijk vieren zij in heel Italië feest; overal,<br />
in boeken, couranten, tijdschriften en in de schouwburgen. Maar toch, vooral in<br />
Rome. - In Rome geven zij den toon aan, in Rome zijn zij groot en schijnen zij<br />
belangrijk. -<br />
Ik schreef ‘in boeken’, maar dat is eigenlijk niet juist, want ‘boeken’ schrijven zij<br />
niet. Hoogstens weten zij hun in tijdschriften verspreide prozatjes te bundelen, maar<br />
een boek schrijven, neen zoo iets minderwaardigs doen zij niet.<br />
Zij zijn immers de schrijvers, de groote schrijvers, die niet schrijven. -<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Zij schrijven niet, omdat.... ja zij zouden u honderd en een reden op kunnen<br />
noemen waarom zij niet schrijven; maar ik zeg u dat er ten slotte maar één ware<br />
reden is. - Die zeggen zij echter niet aan u, den lezer, den leek, die hen bewonderen<br />
moet. - Soms, laat op den avond, of liever vroeg in den morgen, wanneer zij meer<br />
dan gewoonlijk aan Bacchus hebben geplengd, bekennen zij in stillen besloten<br />
kring: ‘Ik heb niets te zeggen’. - Want dat is de ware reden, zij hebben niets,<br />
heelemaal niets te zeggen; zij zijn onmachtig om een boek te schrijven, zij zijn<br />
onmachtig om een groot gevoel te hebben of een groote gedachte te dragen; zij<br />
zijn de onmachtigen. -<br />
Toch schrijven zij in alle couranten, bezetten zij alle tijdschriften, roeren de trom<br />
en hemelen elkander op, en vieren feest, zij, de onbenulligen. -<br />
Ik overdrijf niet; o ik weet het, er zijn in Italië ook nog schrijvers die schrijven, er<br />
zijn nog mannen die iets te zeggen hebben, maar zij tellen niet mee; over hen spreekt<br />
men met minachting, zij worden nauwelijks geduld. -<br />
Ik heb veel over deze laatsten hier geschreven, ik heb steeds getracht te wijzen<br />
op het goede dat er is, ik heb de rest steeds doodgezwegen. - Maar nu kan ik niet<br />
meer, ik moet nu, wil ik niet een al te valsch beeld van onze letterkunde geven,<br />
ronduit erkennen: de onbenulligen vieren feest!<br />
Er wordt in Italië nog steeds veel, zeer veel geschreven, vooral novellen, romans,<br />
tooneelstukken; maar wat blijft er van al dat geschrijf over; wat is er tenslotte waard<br />
om gelezen te worden? Vrijwel niets, althans heel weinig. - De goede tooneelstukken,<br />
ik bedoel niet de puzzles of de ‘lyrische avonturen’, neen ik bedoel de<br />
‘tooneel’-stukken, zijn zeer schaarsch.<br />
Een roman, een echten goeden roman, wie kan dien nog schrijven? -<br />
Ik hoor al zeggen dat het overal zoo is; dat onze tijd niet in staat is om een echt<br />
levend kunstwerk voort te brengen, omdat er slechts cerebraliteit en zinnelijkheid<br />
is en men alle gevoel in zichzelven dood heeft geanalyseerd. - Ik ontken dit niet, ik<br />
beweer alleen dat dit proces van ontbinding, anders kan ik het niet noemen, nergens<br />
zoover is gegaan als in Italië. - Nergens heeft men zoo'n aantal ‘groote schrijvers’<br />
die niet schrijven. - Ik wil geen namen noemen; zij die de italiaansche litteraire wereld<br />
goed kennen weten wie ik op het oog heb, en voor de anderen zou een naam niets<br />
zeggen. -<br />
Daarom geen namen, het is geen kwestie van personen, was het dat maar! -<br />
Neen, het is een ziekte die wij willen en moeten bestrijden; wij allen lijden er aan in<br />
meer of mindere mate, maar dat neemt niet weg dat, al moeten wij beginnen met<br />
het kwaad bij ons zelven te bestrijden, wij dat ook moeten doen overal, overal waar<br />
wij zien dat deze geestelijke onmacht zich omhult met allerlei fraaie theorieën om<br />
haar voosheid te verbergen en zoo te heerschen en feest te kunnen vieren.<br />
Er is op het oogenblik een aanbidding van ‘den vorm’, die opmerkelijk aandoet.<br />
Men schrijft prachtige volzinnen, keurige periodes, alles is even mooi, maar ... het<br />
is niet meer dan ‘vorm’. - Inhoud, gedachte, is er niet; alles is even leeg en hol. -<br />
Het zijn treurige waarheden, die ieder op zijn beurt gaarne erkent, maar... dat is<br />
niet voldoende, zoo lang men voortgaat den zelfden weg te bewandelen dien men<br />
tot nu toe heeft begaan. - Er is een behoefte naar iets anders, naar iets beters, maar<br />
niemand durft helaas het kwaad in den wortel aan te tasten, niemand durft met den<br />
bestaanden toestand te breken, niemand durft te zeggen dat het een gebrek aan<br />
diepte is, aan artistiek gevoel, die onze letterkunde zoo doet zijn als ze thans is. -<br />
Men tracht de wond te helen door haar te verbergen. -<br />
Polemiek en critiek.<br />
Zoo vinden wij in de, eenige maanden geleden opgerichte, courant ‘La Fiera<br />
Letteraria’ week<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
83<br />
aan week uitvoerige polemische artikelen over de nieuwe critiek.<br />
Dat zou op zichzelven heel nuttig en heilzaam kunnen zijn, zoo het niet slechts<br />
om woorden en om vage begrippen ging. - Eigenlijk zijn alle heeren het er over eens<br />
dat het er op het oogenblik verre van rooskleurig uitziet met de critiek, maar... men<br />
blijft met dat al even ver. - Wanneer Benjamin Crémieux in hetzelfde blad<br />
komt pleiten voor Italo Svevo, den door de critiek zoo schandelijk<br />
veronachtzaamden schrijver, zijn alle heeren het weer eens om hun standpunt, d.i.<br />
hun kleine met moeite veroverde positie, hun kleine plaatselijke roem te verdedigen;<br />
want dat is het wat hun boven alles lief is. - De kunstenaars ontbreken. -<br />
Ik bedoel niet dat er geen schrijvers, schilders, musici zijn, neen er zijn geen<br />
‘kunstenaars’, dat is heel iets anders. -<br />
Men is tegenwoordig criticus zooals men dokter of advocaat of eigenlijk grutter<br />
of slager is. - Ik heb zelf bij een belangrijke première in een van Rome's groote<br />
schouwburgen één van de meest vooraanstaande en beduidende tooneelcritici,<br />
wiens naam in het letterkundig Italië klinkt als een klok, hooren zeggen dat hij naar<br />
den schouwburg ging om zijn werk te doen zooals hij anders naar het kantoor zou<br />
gaan, maar dat hem ‘de heele rommel niets interesseerde’. -<br />
Een ander heer, die gaarne voor tooneelcriticus doorgaat, heb ik bij de première<br />
van ‘La Scala’ van Rosso di San Secondo hooren zeggen: ‘Ik ben een<br />
persoonlijk vijand van Rosso, daarom zal ik nooit iets goeds over hem kunnen<br />
schrijven’. -<br />
Zoo iets zegt en denkt een kruidenier, maar niet een kunstenaar, wanneer het<br />
om de kunst gaat. -<br />
Schrijven is een handwerk geworden, men schrijft goed, misschien zelfs wel mooi,<br />
maar daarmee is alles gezegd. Naar aanleg, smaak, belezenheid vraagt niemand<br />
meer. - Ik verzeker u nogmaals: ik overdrijf niet; zoo gij mij niet gelooft: komt, ziet<br />
en overtuigt u. - Italië, het land van de kunst, het land der kunstenaars, is op het<br />
oogenblik, ik zeg niet zonder artiesten, want er zijn er nog altijd, al zijn zij weinig,<br />
maar ik zeg vol grutters, slagers, kleine ambtenaren, die hun carrière hebben<br />
misgeloopen en bij vergissing letterkundigen, schilders, musici zijn geworden. De<br />
typische, zeer beperkte, kleinburgerlijke mentaliteit viert er hoogtij.<br />
Het herlevend Italië, dat het land der toekomst wil zijn, ziet zijn kunst en zijn<br />
litteratuur in handen van menschen die geen artiesten zijn. -<br />
Het wendt zich van hen af. -<br />
Dat is niet meer dan natuurlijk: van den kruidenier verlangt men koloniale waren,<br />
kunst en letterkunde wil men van een artiest. -<br />
Het wordt tijd dat men dit gaat inzien; dat men het verval ziet achter den schoonen<br />
schijn. - Het wordt tijd dat men wakker wordt en niet alleen wat machines en<br />
verkeerswegen betreft op de hoogte kome van de moderne tijden, maar ook wat<br />
de mentaliteit betreft en de opvatting van kunst. -<br />
Dan pas, wanneer de kunstenaars weer aan het woord zullen komen, zal de<br />
kunst, op welk gebied dan ook, herleven. -<br />
Thans is de belangstelling er voor gering, immers: de Onbenulligen vieren in<br />
Rome feest! -<br />
GIACOMINO ANTONINI<br />
ROMA, Aprile '26<br />
Duitsche letteren<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
1. Albert Daudistel<br />
ALBERT DAUDISTEL is een matroos, die deelnam aan de Revolutie in Beieren en<br />
hiervoor tot verscheidene jaren vestingstraf werd veroordeeld. Deze straf onderging<br />
hij te Niederschönefeld (‘Beiersch-Siberie’), waar hij zijn eerste boek ‘Die lahmen<br />
Götter’ (dat voorzien van een overtollige voorrede van Rudolf Leonhard bij het<br />
‘Schmiede Verlag’ te Berlijn verscheen), vervaardigde. Dit werk bestaat uit twee<br />
prozastukken. In het eerste schildert Daudistel ons zijn gevangenisleven. Terstond<br />
blijkt dat deze matroos een onverwoestbaren humor bezit, die zeker eens tot grooten<br />
wasdom zal geraken. Prachtig, om steeds weer te lezen en nimmer te vergeten, is<br />
de scène, waarin Daudistel de tijding ontvangt dat zijn oude moeder - een eenvoudige<br />
arme boerin, die nog zelden haar dorp verliet - hem zal komen bezoeken. Hij wil<br />
niet dat ze bemerkt hoe verschrikkelijk zijn toestand is, wil niet dat ze hem in<br />
gevangeniskleeren in zijn eenzame cel moet bezoeken. Hij staat op goeden voet<br />
met zijn bewakers, verkleedt zich dan in een ander, feestelijker pak en ontvangt<br />
haar in een der wachtkamers. Kameraden weet hij over te halen zijn moeder te<br />
vertellen hoe goed het hem gaat en hoeveel hij verdient. Hij slaagt er ten slotte in<br />
de oude vrouw in den waan te brengen, dat hij gelukkig is, een goede positie heeft,<br />
veel verdient en haar spoedig zal komen bezoeken.<br />
Geheel anders het tweede prozastuk. Een matroos, na den oorlog uit den dienst<br />
ontslagen, is hier hoofdfiguur. Deze is geen revolutionair, geen voorstander der<br />
proletarische dictatuur, doch ‘Soldat und brav’. Hij is, ook nu zijn diensttijd ten einde<br />
is, nog bevriend met zijn admiraal en schrijft dezen nog steeds bij bijzondere<br />
feestelijkheden. Ook hier echter, bij dezen zeeman, die zoo vol goeden moed en<br />
grooten wil na den oorlog een geheel nieuw leven moest beginnen en zich een<br />
andere broodwinning verschaffen, eindigde deze strijd met een tragedie. Hij werkt<br />
in de haven, doch wordt op zekeren dag door een balk getroffen. Zwaar verwond,<br />
verminkt, keert hij tot zijn jonge vrouw terug. Maandenlang ligt hij strijdend met den<br />
dood in zijn dakkamer, die beiden nog slechts voor enkele weken met zooveel<br />
vreugde bewoonbaar hadden gemaakt. Thans komt echter, daar hij niets verdient<br />
en ook geen uitkeering krijgt (daar hij slechts ‘los’ arbeider was), de nood ook hier<br />
aankloppen. Zijn vrouw gaat er tenslotte na zwaren strijd toe over met haar lichaam<br />
geld te verdienen. Ze verheimelijkt dit voor haren man, doch deze bemerkt het en<br />
hangt zich tenslotte op, om niemand verder tot last te zijn. Eenige weken later sterft<br />
ook zijn vrouw.<br />
Zooals Albert Daudistel dit voorval (dat zich natuurlijk honderden malen afspeelt<br />
en eigenlijk aan de orde van den dag is) teekent, is het geen literatuur meer. Hier<br />
is geen sprake meer van realisme of naturalisme. Hier is geen literator aan het<br />
woord doch een matroos, een arbeider die over een buitengewoon plastisch talent<br />
beschikt, wiens taal niet zeer verzorgd is, doch door haar oprechtheid en<br />
onopgesmuktheid een sterken invloed op den lezer uitoefent.<br />
Albert Daudistel doet ons in dit werk meer dan eens aan het beeldhouwwerk van<br />
Constantin Meunier denken.<br />
2. Honderdduizend Mark voor een roman.<br />
Duitsche dagbladen bevatten de laatste maanden herhaaldelijk de volgende<br />
advertentie: ‘Es wird die Aufgabe gestellt, einen echt deutschen Roman zu schaffen,<br />
d.h. nicht ein von Phrasenhaftigkeit lebendes oder ein wie auch immer tendenziös<br />
gerichtetes Machwerk, sondern ein in<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
84<br />
den tiefsten Problemen des deutschen Volkes wurzelndes, und aus ihm organisch<br />
herauswachsendes wirkliches Kunstwerk von hohen Qualitäten in schriftdeutscher<br />
Sprache, mit interessierenden Einzelschicksalen, die symbolhaft das Wesen<br />
unserer Zeit dartun’.<br />
Deze oproep ging ditmaal niet van een der groote uitgevers (Erich Reisz, S.<br />
Fischer of Ernst Rowohlt) uit, doch van de ‘Münchener Neueste Nachrichten’ en het<br />
‘Hamburger Fremdenblatt’. Deze benoemden een jury, waarin behalve Ricarda<br />
Huch talrijke tweederangsfiguren als Dr. Tim Klein, Fedor von Zobeltitz, en vele<br />
anderen zitting hebben. Als honorarium wordt voor het door de jury te kiezen werk<br />
honderdduizend Mark beschikbaar gesteld. Men is onwillekeurig geneigd<br />
ironisch te lachen wanneer men deze advertentie, die nu reeds maandenlang de<br />
aandacht trekt, onder oogen krijgt, daar toch eigenlijk met zekerheid te verwachten<br />
is dat deze prijs aan een der bekende Duitsche literatoren te beurt zal vallen. En is<br />
het in wezen eigenlijk niet volkomen onbelangrijk of nu aan Jacob Wassermann,<br />
Bernard Kellermann, Herman Hesse of Max Brod deze prijs wordt toegekend? Dit<br />
was natuurlijk niet onbelangrijk wanneer wij in de meening verkeerden, dat een<br />
dezer auteurs in staat was een roman te schrijven, waarin werkelijk ‘het leven<br />
van onzen tijd verbeeld’ was. Deze prijsvraag is echter dom, daar een<br />
literaire ontwikkeling zich niet door honderdduizend Mark laat beïnvloeden. De<br />
Duitsche literatuur bezit nu eenmaal geen Dickens en geen Balzac. Aan dit feit<br />
kunnen noch ‘Die Münchener Neueste Nachrichten’ noch ‘Das Hamburger<br />
Fremdenblatt’, iets veranderen.<br />
Deze literatuur telt brokken prachtig proza, doch bezit geen groote romans die<br />
het Wezen van een tijd weergeven en heeft deze nooit bezeten (eenige uitzondering:<br />
Grimmelshausen). Hoe komt dit? Waar schuilt hier de oorzaak? De Duitsche dichter<br />
heeft nog slechts zelden sociaal gevoeld. Lezen we een werk van<br />
Grimmelshausen dan leven we terstond het leven van een geheelen tijd mede. Deze<br />
dichter zag zijn figuren nog niet verdeeld in verschillende klassen en standen - hij<br />
zag enkel het geheel. De moderne Duitsche roman echter omvat steeds een slechts<br />
gering onderdeel en is door de sociale omstandigheden (waarboven de dichter zich<br />
niet meer weet te verheffen) begrensd. Het resultaat is een roman als ‘die<br />
Buddenbrooks’. Of wil men soms zeggen dat deze roman ‘het wezen van<br />
onzen tijd’ verbeeldt? Zelfs een jury als bovengenoemd zal dit moeten ontkennen.<br />
De Duitsche dichter van heden is niet in staat den grooten roman van dezen tijd te<br />
schrijven, waarnaar wij zoo verlangend uitzien. Dit werk (dat een bonte<br />
avonturenroman zou moeten zijn) zal eerder in Frankrijk geschreven worden) nog<br />
eerder misschien in Sovjet-Rusland, doch zeker niet in Duitschland. Het lijkt me niet<br />
onbelangrijk aan het slot van deze notitie het oordeel weer te geven van Gerhard<br />
Pohl (den uitgever van ‘die neue Bücherschau’), wiens critische beschouwingen<br />
steeds meer de aandacht verdienen. Deze schreef: ‘Am 13 Januari 19<strong>25</strong> sagte<br />
Jacques Sadoul in seinem Revisionsprozess: ‘si je suis un bon communiste et un<br />
excellent internationaliste je demeure quand même un bon français!’, und diese<br />
Traditionsbewuszten Worte ins Gesicht der Frankreich ‘beherrschenden Patrioten,<br />
die ihn wegen Landesverrats zum, Tode verurteilt hatten. Sadoul beruft sich auf<br />
Taine, Balzac, Zola, Flaubert, France. Er fühlt sich als Glied einer Nation - einer<br />
bestimmten Gesellschaft. Ist es wunderbar und eine Frage des Talents, dasz der<br />
zweiundzwanzigjährige Raymond Radiguet die Katastrofe von 1914 tiefer und<br />
wahrer, weil kollektiver trifft als es überhaupt einem deutschen Prozaïsten möglich<br />
wäre? Hätten “Oeuvre” und “Journal” heute die Aufgabe gestellt, den echt<br />
französischen Roman zu schreiben, sie wären zu spät gekommen. <strong>Den</strong>n Marcel<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Proust ist da und Morand und Radiguet, Gizodaux sein Riesenmasz nie erreichend,<br />
wohl aber wurzelnd in der groszen französischen Tradition’.<br />
Het ware te wenschen dat de jury over deze uitspraak eens nadacht. Hoeveel<br />
beter zou dit geld besteed zijn, wanneer de redacties van ‘Münchener Neueste<br />
Nachrichten’ en ‘Das Hamburger Fremdenblatt’ er toe over wilden gaan dit geld te<br />
verdeelen onder oorlogsinvaliden, werkeloozen of behoeftige kunstenaars. De<br />
heeren Kellermann, Wassermann en de dei minores: Walter Bloem, Rudolf Herzog<br />
en zoovele anderen hebben aan hun ‘echt’ Duitsche romans toch reeds geld genoeg<br />
verdiend.<br />
En stond er onder de jongeren werkelijk een op, in staat een roman te schrijven<br />
waarin ‘het Wezen van dezen Tijd’ zich weerspiegelde, zoo zouden deze<br />
heeren juryleden immers toch van meening zijn dat dit ‘ein tendentiös gerichtetes<br />
Machwerk’ was (zooals het ons waarschuwend toeklinkt uit den tekst van dit<br />
prijsschrijven) daar het noodzakelijk slechts afwijzend over ‘het wezen van dezen<br />
tijd’ zou kunnen berichten.<br />
3. Fred Hildebrand<br />
Fred Hildebrand is geen ‘rasender Reporter’ als Egon Erwin Kisch - hij is een<br />
‘rasender Feuilletonist’. Plotseling vielen in het ‘Berliner Tageblatt’ zijn korte artikelen<br />
onder de aandacht en vroeg men zich af wie deze auteur was - waarom men zijn<br />
stem niet reeds eerder vernomen had. Fred Hildebrand is er thans toe overgegaan<br />
zijn feuilletons in boekvorm te laten verschijnen (‘Tageblätter’, Landsberg Verlag,<br />
Berlin)<br />
Men kan over dit besluit van meening verschillen en van oordeel zijn dat<br />
journalistieke voortbrengselen in het algemeen liever niet moesten worden herdrukt.<br />
Dit wordt natuurlijk anders wanneer de auteur belangrijker is dan het behandelde<br />
actueele onderwerp. Bij Fred Hildebrand is dit het geval. Hier is een journalist aan<br />
het woord die tevens een dichter is en wiens taal en vormbeheersching de aandacht<br />
verdienen. Hij is tevens een ethicus, al liggen op dit gebied niet zijn grootste<br />
verdiensten. Wanneer hij schrijft over zijn bezoek aan het Leger des Heils, van<br />
meening is dat Jackie Coogan den wereldoorlog had kunnen verhinderen, (wanneer<br />
er slechts meerdere Jackie Coogan's waren geweest) dan bemerken we den ethicus<br />
in hem en lachen om zijn zoo sympathieke lichtgeloovigheid. We ontmoeten echter<br />
ook den ethicus, die strijdt voor de belangen van den literator en tegen uitgevers te<br />
velde trekt. Hij is dan forscher en krachtiger - zóó krachtig als in het ‘Berliner<br />
Tageblatt’ slechts mogelijk is. Vooral dit is het sympathieke aan Fred Hildebrand.<br />
Hij protesteert tegen onrecht, waar hij het op zijn weg ontmoet, en doet dit zóó, dat<br />
door zijn artikelen steeds een resultaat bereikt wordt. Nu eens vraagt hij om een<br />
radioapparaat voor het oude mannen- en vrouwenhuis te Buch, dan weer roept hij<br />
tot steun op voor de weduwe van den dichter August Stramm. Hij doet dit steeds<br />
op een voorname wijze (zooals dit in het ‘Berliner Tageblatt’ enkel mogelijk is),<br />
oefent geen verdere sociale kritiek uit, doch bereikt wat hij bereiken wil; hulp - steun<br />
- bezinning.<br />
4. Nogmaals: Alfons Goldschmidt<br />
Nauwlijks heeft Alfons Goldschmidt zijn laatste werk ‘Mexiko’ laten verschijnen of<br />
een ander - ditmaal niet zoo omvangrijk boek - komt ons verrassen: ‘Wie ich<br />
Moskau wiederfand’. (Ernst Rowohlt Verlag, Berlin), Reeds in 1920 was<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Goldschmidt in Moscou. Hij schreef toen over hetgeen hij daar zag een hartstochtelijk<br />
impressionistisch prozawerk dat in vele talen vertaald werd: ‘Moskou 1920’. Thans,<br />
na vijf jaren, heeft hij Mexico tijdelijk verlaten om nogmaals Sovjet-Rusland te<br />
bezoeken en na te gaan in hoeverre zijn voorspellingen werkelijkheid waren<br />
geworden. Ook thans bericht hij even harts-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
85<br />
tochtelijk en uitbundig als vijf jaren geleden: ‘Das Moskau von 1920 lebt in dem<br />
Moskau von 19<strong>25</strong>. Intensitäten und Dimensionen ändern sich, die Revolution bleibt’.<br />
Goldschmidt's opvattingen zijn ruim, zijn berichtgeving is die van een fel-levend<br />
mensch, die zich door geen enkele partijpolitiek laat beïnvloeden: ‘Nun will ich gleich<br />
sagen, was ich 1920 schon gesagt habe, dasz ich keineswegs von allem<br />
Gegenwärtigen in Russland entzückt bin. Ich konnte vieles beklagen, aber ich<br />
gestehe frank und frei, dasz es mir auf die Richtung ankommt, auf die grosze<br />
Wegrichtung, auf den Marsch. Sehe ich, dasz ein Volk Groszem zumarschiert, so<br />
mögen hunderttausend Schweinigel Unfruchtbarkeiten begehen. Auf die<br />
Marschrichtung kommt es an und darauf, ob schon eine Kolonne sichtbar ist, d.h.<br />
eine Gemeinschaft, d.h. ein Ziel’. Men vindt in dit geschrift (dat slechts zeventig<br />
pagina's telt) alle voortreffelijke eigenschappen waardoor Goldschmidt's vorige<br />
werken zoo waardevol zijn: zijn sterk onafhankelijkheidsgevoel, zijn nuchterheid,<br />
zijn wijden gezichtskring. Men leze vooral het hoofdstuk over Lenin, waarin hij een<br />
beschouwing geeft over een jeugdportret dat eindigt met deze woorden: ‘Ich habe<br />
tausendmal den Leninkopf gesehen, den ich schon in Mai 1920 in allen<br />
Schaufenstern, in allen Bureaux sah. Aber zum ersten Male sah ich das Gesicht<br />
des Kindes Lenin, und ich wiederhole was ich im Jahre 1920 sagte, als ich mein<br />
Erleben in Russland niederschrieb: Nur Kinder können die Welt<br />
beschleunigen’.<br />
Het ware te wenschen, dat ten onzent een uitgever besluiten kon een Hollandsche<br />
uitgave van dit werkje te laten verschijnen. Het is hoog tijd dat wij ons beter<br />
oriënteeren over hetgeen in Sovjet-Rusland plaats vindt. In het boek van Goldschmidt<br />
- dat ons inlicht over de toestanden zooals deze een half jaar geleden waren - vinden<br />
wij een eerlijker en waarheidslievender gids, dan de heer Rapschinsky is, die ons<br />
nu reeds jarenlang inlicht over toestanden welke hij niet met eigen oogen<br />
aanschouwde.<br />
NICO ROST<br />
Fransche letteren<br />
‘Le Navire aveugle’<br />
door Jean Barrye (Tast).<br />
DIT is een merkwaardige avonturen-roman, een boek, dat zoowel het groote publiek<br />
als de groote letterkundigen zal interesseeren, een boek, dat, geloof ik, het beruchte<br />
geheim omtrent de formule der voormalige symbolisten bevat, zelfs van degenen,<br />
die nooit den roem van hun volmaakt kunnen oogstten, omdat ze nooit heelemaal<br />
begrepen zijn. Sedert ik ‘Le Grand Meaulnes’ heb gelezen, dat wonderbaarlijke<br />
boek van Alain Fournier, wiens nieuwe gedachtenwereld door den oorlog werd<br />
vernietigd, die niet den ‘Prix Goncourt’ kreeg, ofschoon hij hem verdiende, omdat<br />
hij er nog best wat op kon wachten, sedert ik dat bijna magische boek<br />
las 1) , heb ik nooit meer zoo trillend van aandoening bladzijden omgeslagen! Ik heb<br />
dikwijls bekend, dat ik geen geboren criticus ben, alleen een hartstochtelijk<br />
lezer, maar omdat ik te veel lees en daardoor ‘blasé’ ben, mag men heusch wel<br />
naar mij luisteren, als ik dit boek een wonder noem! - Deze uitstekend geschreven<br />
roman, zoo menschelijk van opvatting, dien men iedereen kan laten lezen, (wat een<br />
1) Een vertaling van dit boek verscheen voor kort bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn, onder den<br />
titel ‘Het Vluchtende Beeld’. (Red. D.G.W.).<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
tweede wonder is te noemen!) bevat eenvoudig de geschiedenis van het menschelijk<br />
leven, van alle gebeurtenissen in het leven.<br />
Een aantal brave burgers schepen zich met eene goede bemanning in aan boord<br />
van de ‘Sea-Shine’. Daar zijn: kapitein Wilson, een rechtschapen man, die gebukt<br />
gaat onder zijne verantwoordelijkheid: de eerste officier, verzot op alles wat correct<br />
is en tot zijn spijt weduwnaar geworden: hij is een uitnemend vertegenwoordiger<br />
van den doorsnee-mensch van goede familie; de kok, (de spil, waar al het werk op<br />
de boot om draait) is het type van een afgunstig, onwetend mensch, een ellendige<br />
schavuit, wiens ideaal het is met eene gegalonneerde pet op de brug van 't schip<br />
bevelen te geven, een schepsel, in de ingewanden van het vaartuig verscholen, dat<br />
er aan het hoofd van zou willen staan, juist omdat hij er absoluut ongeschikt voor<br />
is: dan zijn er rondborstige matrozen, onnoozele scheepsjongens en de arme Dich,<br />
die ondanks alles aan trouwe toewijding blijft gelooven.<br />
Op zekeren dag ontdekt men een lijk tusschen twee zakken verborgen. Het is<br />
een Maleier, die waarschijnlijk den hongerdood is gestorven om zijne aanwezigheid<br />
niet te verraden. Zoodoende droeg het schip onbewust eene gevaarlijke kiem met<br />
zich mee door een onbekende, die met haat in het hart en samengeperste lippen<br />
aan eene onnaspeurbare kwaal had geleden, aan eene ziekte, die nu allen bedreigt,<br />
want de dood is soms gelijk een onzichtbare haat of althans hare eenige zichtbare<br />
uiting!<br />
‘Dien dag was de kapitein nog optimistisch genoeg om te beweren, dat het leven<br />
per slot van rekening toch vrij plezierig is. ‘Er zijn dagen, dat een arme<br />
stakkerd tien stuivers in een sloot vindt’.<br />
Evenwel breekt dienzelfden dag op geheimzinnige wijze eene besmettelijke ziekte<br />
uit. Eén der passagiers, de Deen, wordt blind. Bij dat gedeelte van het boek<br />
voelde ik eene rilling over den rug en, door mijne verkeerde gewoonte om aan alles<br />
te twijfelen, schrok ik even: ‘O!... zou de schrijver genoeg durf bezitten? Dat zou<br />
haast te mooi wezen!’ Jean Barrye heeft het aangedurfd. Alle leden van de<br />
bemanning worden achtereenvolgens blind, zoowel de kapitein als de eerste officier,<br />
zoowel de kok als de stuurman. Alleen Dich, een zachtaardige, kolossale matroos,<br />
blijft nog gespaard. Hij neemt de vreeselijke taak op zich om voor allen te zien,<br />
en ook hij wordt gaandeweg blind, omdat men hem ertoe dwingt voortdurend naar<br />
mogelijke redding uit te kijken en nacht en dag het schip te besturen. De bladzijden,<br />
waarin het heldhaftig gedragen leed van dezen ongelukkige wordt beschreven, die<br />
onder den drukkenden last van zijne taak bezwijkt, terwijl het bloed hem uit de oogen<br />
vloeit bij het zien van den sterrenhemel, deze bladzijden zijn van eene onmiskenbare<br />
grootschheid.<br />
Dit ronddolende schip valt ten prooi aan stormen en tijdelijke windstilte, aan<br />
innerlijke en uiterlijke ontreddering, aan opstandigheid van de bemanning en<br />
opstandigheid der elementen. Het raakt steeds meer uit den koers, en vooral de<br />
kok wordt overstelpt door de diepe ellende, waarin hij verzonken is; hij gelijkt op<br />
een wrak, dat door den wind uiteen wordt gerukt. Beurtelings overheerschen hem<br />
het verstand of de domheid, die hem beide ten verderve voeren. De natuur voegt<br />
de woede van hare elementen bij die der menschen, en, als eindelijk de lang<br />
verwachte hulp nadert en de arme menschen, op hunne doode oogen wijzende,<br />
van hunne besmettelijke ziekte vertellen, verwijdert de door de Voorzienigheid<br />
gezonden boot zich... en keert niet terug!<br />
Want de opperste wet is de zelfzucht: eene gezonde bemanning moet er zich niet<br />
aan blootstellen om door eene ziekte te worden besmet... Het einde van hun lijden<br />
nadert langzaam, onherroepelijk, door den honger!... De kok, die doet alsof hij nog<br />
zien kan, sterft door zijn dwazen hoogmoed in volle zee; de brave kapitein blaast<br />
den<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
86<br />
laatsten adem uit op zijn post, want vol berusting heeft hij 't bevel weer op zich<br />
genomen. Geen oogenblik verzwakt de spanning van dit dramatisch gebeuren. Na<br />
2<strong>25</strong> bladzijden is het lijden ten einde. Een kort, maar een belangrijk boek! Het wordt<br />
gedragen door eene mooie gedachte, maar ook door een helderen, buigzamen stijl,<br />
door de zuiverheid van de beeldspraak, die eene hooge, philosophische vlucht<br />
neemt.<br />
De commissie, belast met het toekennen van den ‘Prix des Amis des<br />
Lettres françaises’, bestaande uit de heeren Eugène Marsan, voorzitter;<br />
Henri Béraud, René Bizet, Pierre Bo-nardi, Benjamin Crémieux, Fernand Divoire,<br />
Albert Erlande, Pierre Mac Orlan, François Mauriac, Drieu La Rochelle en Jean<br />
Vignaud, komt oprechte dank toe, dat zij een goed en mooi boek heeft weten te<br />
ontdekken, waardoor Frankrijk's prestige in de geheele beschaafde wereld wordt<br />
verhoogd.<br />
RACHILDE<br />
Maandkroniek<br />
Tentoonstelling Nederlandsche Litteraire Boek na 1880.<br />
Deze reizende tentoonstelling, in het leven geroepen door ‘De Gemengde Commissie<br />
van de Ver. van Letterkundigen en van den Nederlandschen Uitgeversbond’ (oef!)<br />
heeft - nadat zij in Leeuwarden werd gehouden - nu een onderkomen gevonden in<br />
het Stedelijk Museum te Amsterdam, waar zij den 3 en April door Herman Robbers<br />
werd geopend.<br />
De kelder-achtige zaal was goed gevuld, ondanks het stralend voorjaarsweer.<br />
Maar ik kreeg sterk den indruk, dat deze toeloop meer op nieuwsgierigheid dan op<br />
belangstelling berustte. Men kon duidelijk zien, dat het Zaterdagmiddag was, en de<br />
lagere scholen vrij-af hadden. Bovendien: het kostte niets! en dan was er nog de<br />
groote attractie, dat (volgens den zetter van de uitnoodigingskaart) de zaal was<br />
ingericht ‘met de welwillende hulp van de firma Bols’!<br />
* * *<br />
Ik hoorde - vóórdat Robbers begon met zijn openingsrede - een interessant gesprek<br />
tusschen twee dames over ‘Droomkoninkje’ van... Querido. En ik wachtte gespannen,<br />
of ook ‘De Jordaan’ van Heyermans een beurt zou krijgen. Maar 5 minuten later<br />
vernam ik uit den mond van één der ladies, dat er opruiming was bij Gerzon.<br />
* * *<br />
Intusschen: Robbers sprak de hoop uit, dat deze tentoonstelling zou bijdragen tot<br />
de kennis van onze litteratuur. En het lijkt er werkelijk op, dat deze hoop niet al te<br />
ijdel behoeft te zijn. De 3 of 4 maal, dat ik op de tentoonstelling kwam, trof ik er<br />
gemiddeld pl.m. 15 bezoekers aan, die er zaten te lezen. Een verheugend<br />
verschijnsel lijkt me vooral ook, dat tusschen de schooltijden de banken langs den<br />
wand grootendeels bezet waren met wat ik H.B.S. of Gymnasiumleerlingen onderstel<br />
te zijn. Het is natuurlijk lastig na te gaan, of zij hier kwamen op eigen initiatief, dan<br />
wel op aanstoken van een leeraar. Maar het feit is er even verblijdend om, want<br />
Nick Carter of Lord Lister liggen op deze tentoonstelling niet, ook geen Sport-bladen.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
* * *<br />
De eeretafel in 't midden is, terecht, bezet met het werk der 80 ers , de leiders der N.<br />
Gids-beweging en hunne tijdgenooten. En onder hen gaf men de eereplaats aan -<br />
den Rembrandt van onze litteratuur - aan Jac. van Looy.<br />
Daar zijn verder tafels met Het proza tot '14. De poëzie der laatste jaren.<br />
Hedendaagsche tooneelstukken. Opstellen en Litteratuur-geschiedenis.<br />
* * *<br />
De grootste aandacht trekken, naar mij voorkwam, '80 en<br />
Caricatuur, geteekend voor D.G.W.<br />
de jongste poëzie, overmorgen en voór eergister. En óók de foto's, waarmee de<br />
wanden volgehangen zijn, vooral de groepen-foto's. Maar daarbij zijn dan ook<br />
merkwaardige specimina.<br />
W.M.<br />
Vosmaer herdacht 1826-20 Maart 1926.<br />
Ter gelegenheid van het eeuwfeest van Vosmaer's geboorte schrijft Prof. Dr. J.<br />
Prinsen in de N.R. Ct.:<br />
Vosmaer is voor Holland iets heel aparts geweest. Hij heeft Holland gegeven wat<br />
het miste, wat heel het ons omringend West-Europa reeds volop bezat. Dit blijft zijn<br />
groote beteekenis: daardoor vooral verdient hij, dat we hem thans dankbaar<br />
gedenken.<br />
Op velerlei gebied heeft hij aangevuld wat ons ontbrak in dien slappen tijd van<br />
het derde kwart der vorige eeuw. Als Flanor was hij van 1860 af in den Spectator<br />
de levendige chroniqueur, die scherp en raak, met smaak en kennis, hartstocht en<br />
geest, vlot en levendig schreef over de dingen van den dag in wijsbegeerte,<br />
geschiedenis, literatuur, theologie, politiek, kunst, wetenschap. Waar is op dit gebied<br />
zijns gelijke aan te wijzen in deze periode? Lang na zijn begin Simon Gorter<br />
misschien gedurende<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
87<br />
enkele jaren; hij miste Vosmaers veelzijdige kennis, zijn vlotte raakheid, zijn petillante<br />
onstuimigheid in lof en blaam; hij was meer dominee en bereidde De<br />
Zondagspreekjes van De Veer voor in het Nieuws van den Dag. Vosmaer was<br />
kunsthistoricus, die speurde in archieven en oude bronnen naar Hals, Goltzius; was<br />
aestheticus die de beteekenis van het schoone zocht bij Plato, Hemsterhuis,<br />
<strong>Winckel</strong>mann, Lessing, in een tijd, toen niemand zich hier ernstig en systematisch<br />
met dergelijke dingen bezig hield. Zijn boek Rembrandt Harmenszn. van Rijn sa vie<br />
et ses oeuvres moge thans, na de onvermoeide onderzoekingen in archieven en<br />
musea van Bredius, Hofstede de Groot e.a., volmaakt verouderd zijn, een halve<br />
eeuw geleden was het toch maar een nieuwe, hoogst verdienstelijke prestatie, waar<br />
toen jonge, critische historiestudie op voort kon bouwen.<br />
Vosmaer gaf ons de eerste vertaling in den oorspronkelijken hexameter van<br />
Homerus' Ilias en Odyssee, honderd jaar nadat Vosz de zijne aan Duitschland<br />
schonk, en nog steeds zijn deze beide vertalingen, welke aanmerkingen er misschien<br />
de strenge wetenschap ook op maken kan, de eenige, waaruit de Hollander, die<br />
geen Grieksch verstaat, zich eenig idee kan vormen van Homerus' schoonheid in<br />
haar rustig, breed golvenden maatgang. Met welk een speelschen geest had hij, bij<br />
wijze van vooroefening tot die vertalingen, in hexameters verteld van zijn reis met<br />
zijn vrienden Martinus Nijhoff, Alphons Willems en Van Trigt naar het land der<br />
rossenbedwingende Britten, in Londinias.<br />
Het voornaamste in Vosmaers werkzaamheid is echter wel, dat hij het nieuwe,<br />
levende besef van de klassieke oudheid, 't welk in het midden der 18de eeuw<br />
ontwaakte en zich door gansch West-Europa in velerlei richtingen ontwikkelde, doch<br />
dat ondanks, of liever misschien door, onze knappe klassieke philologen der 19e<br />
eeuw was verstikt, ook hier heeft gewekt.<br />
De verheerlijking van Van Langendonck.<br />
‘Ik schrijf dit op vijftien Maart: den geboortedatum van Prosper Van Langendonck.<br />
Had onze arme vriend mogen leven, wij zouden heden zijn vijf-en-zestigsten<br />
verjaardag hebben gevierd.<br />
Die verjaardag zou, op weinig na, zijn samengevallen met de heruitgave van<br />
Prosper Van Langendonck's volledige werken, poëzie en proza, - heruitgave waar<br />
hij zoozeer naar verlangde.<br />
Laat dit een gelegenheid zijn om den dichter, die de groote omwentelaar der<br />
Vlaamsche letteren is geweest, vroom-dankbaar te herdenken in eene<br />
nooit-genoeg-herhaalde hulde’.<br />
Aldus begint, in het Letterkundig Bijvoegsel van de N.R.C., Karel van de Woestijne<br />
een prachtig opstel over den nooit genoeg gelezen en geprezen dichter Prosper<br />
van Langendonck. En hij besluit:<br />
- Dertig jaar oud, in 't midden van den weg des levens, had Van Langendonck,<br />
die toch de taaiheid niet bezat der groote mystici, zijn toppunt bereikt. Nauwelijks<br />
had zijne zool het betreden, of de duizel trad in.<br />
- ‘o Weest mij goed!’ Helaas, wat kon hij nog geven in de plaats? En is het geen<br />
menschelijke wijsheid, den reinen Thor te ontvluchten?<br />
Het geestelijk zwerven zou weldra beginnen. Al wat hij nog bezitten mocht aan<br />
menschen-liefde in zijne groote ziel, schroomvallig zou hij het schenken aan zijne<br />
vrienden; hij zou het zelfs vergooien aan de onverschilligste en ook aan de<br />
kwaadaardigste vreemdelingen. Arme orgeldraaier, wien, nu en dan, met kleinen<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
geest en braaf-goed hart, een kruimel of een cent wordt gegund, doch die, waar hij<br />
zijn leven maalt in zijn stokkende deuntje, zich zoo moederziel alleen voelt:<br />
‘Ik weet niet waar ik ga,<br />
ik weet niet waar ik sta...<br />
Mijn ziel is moede en krank<br />
en hoort geen stemmenklank,<br />
en vindt geen vaste baan<br />
in 't ijlend ommegaan,<br />
en wentelt buiten 't spoor,<br />
door 's Eeuwgen hand geleid,<br />
gelijk een dwaalster door<br />
de onpeilbare eeuwigheid’.<br />
Dàt was Van Langendonck's lot geworden: te wentelen buiten het spoor, zijn weg<br />
niet meer te vinden langs de banen die er zijn voor iedereen. Iets blijft hem bij, dat<br />
hij eeuwig lief zal hebben, hij die immers krachtig wil blijven, iets dat niet bedriegt,<br />
want het is doof en stom en krijgt slechts beteekenis door den bemiddelaar, den<br />
afgevaardigde Gods:<br />
‘Natuur, o moeder, op uwen boezem<br />
wiegt gij liefdrijk uwe vermoeide kinderen,<br />
schenkt hun leven weer en verkwikt hen aan uw krachtige borsten!’<br />
Laatste geloof; neen: laatste illusie. Want, draagt hij, als Lazarus, in zich de<br />
werkelijkheid van hen die het absolute zijn genaderd, toch zal hij, met onmacht<br />
geslagen, als Lazarus van dat absolute zelfs de verschijning verzwijgen, en weldra<br />
is zijn mond nog vol alleen van gal. Een laatste maal bidt hij:<br />
‘Mijn God! erbarmen! God<br />
met dit ellendig lot<br />
en blusch dien stagen brand<br />
van 't schroeiend ingewand.<br />
Uit d'afgrond van de pijn,<br />
waarin ik raadloos viel,<br />
ik roep U: red, red mijn<br />
onsterfelijke ziel!’<br />
Deze dubbel-armzalige verzen zijn onder de laatste van den dichter. Nog één enkel<br />
maal zal bij, al zijne krachten gaêrend, in ‘Het Woud’ smeden uit gloeiend ijzer wat<br />
hij hadde gewild dat zijn leven ware geweest: Danteske herinnering weêr aan wat<br />
hij had mogen zijn, glorieuze hoop op wat het misschien nog worden kon:<br />
‘Nu ging door 't woud de koninklijke dag;<br />
Geen hoek, tot waar zijn klare tred niet drong.<br />
Geen bladje of 't woei, geen vogeltje of het zong.<br />
't Roerde al in schoonheid, wat ik hoorde en zag.<br />
Dat woud, dat beeld, die stem, die klaarte en vreê,<br />
'k Draag ze in herboren ziel voor de eeuwen meê’.<br />
Maar neen, het mocht niet waar zijn. En feitelijk is het toch veel schooner, is het<br />
toch veel grooter geworden. Dat Van Langendonck zichzelf beloog en bedroog, hij<br />
zou het, na jaren onmacht die het einde moesten voorbereiden, ervaren. Die jaren<br />
van gedwongen zwijgen, zij zouden zijne ziel niet herbaren in opperste, in haast<br />
onmogelijke schoonheid en vredige glorie: zij zouden haar dag aan dag, slag na<br />
slag, bij heel veel verbeten woede, bij heel veel al te menschelijken wrok, herbaren<br />
in ootmoed. Zoo zou Prosper van Langendonck, heug tegen meug, bijna als een<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
offer der genade, dan toch eindelijk mogen sterven met de zekerheid, dat hij, naar<br />
Vondel's profecie, behooren zou tot het Goddelijk geslacht...<br />
- Mijne vrienden, gij hebt hem, na de vele tribulaties, ten langen leste gekend,<br />
eerst in het gasthuis waar hij, met een soort gevangenis-buis, nog slechts een<br />
nummer was; gij hebt hem gekend daarna in de kliniek, waar hem de potsierlijke<br />
weelde was gegund van een vunzig kamertje met onvergetelijke rozig-verlakte<br />
stoeltjes en - wat beter was - van eene nieuwe pijp en een steeds bijgehouden pakje<br />
tabak. Ik ben de laatste geweest om hem, op Allerzielen-dag, in die kliniek op te<br />
zoeken. Dat toen alle bewustzijn bij hem geweken was, weiger ik te gelooven; doch<br />
hij sprak niet meer dan in zich-zelf, wie weet met welken onaardschen gast. Weer<br />
dan moest hij naar het gasthuis. De menschelijke wetenschap hield hem voor<br />
waanzinnig. Het wil eenvoudig zeggen, dat de draad was<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
88<br />
doorgesneden met het wereldsche en het aanknoopingspunt met het eeuwige<br />
gevonden was.<br />
Dat aanknoopingspunt was de eenige absoluutheid, die de mensch volledig<br />
kennen mag, de aanvaarde armoede, de algeheele berooidheid. Op de kaart, die<br />
zijne doodkist als eene ultieme bekendmaking met den dichter versierde, stond te<br />
lezen dat men niet wist welk ambacht deze duistere doode onder de menschen had<br />
uitgeoefend. Er stond tevens op dat hij gestorven was als ‘dément’.<br />
Wij, zijne vrienden, wij konden met deze signaleering vrede nemen; het ware<br />
immers niet wetenschappelijk geweest, erop te schrijven: hier rust een dichter die,<br />
omdat hij geleden had onder de ontgoocheling om het onbereikbaar-sublieme, het<br />
sublieme mocht belijden van niet anders meer te zijn dan, geestelijk als stoffelijk,<br />
de volstrekte Arme.<br />
Mr. C. Bake gehuldigd.<br />
Een redactrice van het Algemeen Handelsblad heeft Mr. C. Bake, ter gelegenheid<br />
van zijn zeventigsten verjaardag, aan het spreken gebracht. Dit, over Meester<br />
Constantijn, zij uit dit onderhoud vermeld:<br />
Het is omstreeks dertig jaar geleden, dat van een zekeren Meester<br />
Constantijn verscheen een bundeltje Invallen en Uitvallen, die van het<br />
politieke schouwtooneel, maar ook van de markt des levens, ook over kunst en<br />
kritiek rijmen en leekegedachten in prozavorm bevatten. Er zijn uitingen bij, die van<br />
alle tijden zijn te noemen. Als deze:<br />
Verkiezingen strekken tot nut en leering;<br />
Zij kweeken verdraagzaamheid en waardeering.<br />
'k Las ergens eens: deed domheid pijn,<br />
Verschrikkelijk zou 't gekerm dan zijn.<br />
‘Geen boek voor dames’ - ei, dat komt dus hier op neer:<br />
Gevaarlijk voor Mevrouw, heel sticht'lijk voor Mijnheer!<br />
Wat wordt door ambt en plicht u, pleiters, opgelegd?<br />
Het recht te buigen? - Neen, te buigen voor het recht.<br />
Wat is des levens doel? 't Is werken, zoeken, streven;<br />
Het leven is een droom, maar droomen is geen leven.<br />
Uit de zedeleer van een ‘net mensch’:<br />
Steel niet, mijn zoon, dat's slecht - en dom;<br />
Leen geld en geef het niet weerom.<br />
Meester Constantijn heeft, vijftien jaren later ongeveer, een vervolgbundeltje<br />
geschreven op zijn Invallen en Uitvallen, gedachten over Staat en Kerk, over<br />
Menschen en Dingen, over Huis en School.<br />
En andermaal citeeren wij:<br />
Der Koningen grootheid zij meer dan schijn;<br />
De Vorsten moeten de Voorsten zijn.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Fatsoen is 't hoogste niet, wat menigeen verheugt,<br />
Maar afkeer van fatsoen is waarlijk ook geen deugd.<br />
Ook de school telt menig meester met een acte in zijn zak,<br />
Die van alle markten thuis is, maar geen meester in zijn vak.<br />
Tempora Mutantur.<br />
Dat nieuwe stuk is niet recht pluis,<br />
Dus, moeder, laat uw dochter thuis...<br />
Foei, welk een ouderwetsch idee:<br />
Een moeder neemt haar dochter mee!<br />
Zoo iets is... een antiquiteit...<br />
De dochter gaat alleen, en zeit:<br />
't Stuk is gedurfd; voor u, mama,<br />
Niet heel geschikt, maar ik... ik ga.<br />
Wij hebben het genoegen gehad Mr. Bake te spreken, in zijn woning aan de<br />
Riouwstraat in <strong>Den</strong> Haag, waar een groote, zwaar beladen boekenkast onze<br />
aandacht trok. Eerst in telegramstijl, maar naderhand steeds soepeler, vertelde ons<br />
Bake uit dat werkzame leven, dat een aaneenschakeling is geweest van denken<br />
en arbeiden.<br />
En toen wij de korte aanteekeningen verwerkten tot dit artikel, toen hebben wij<br />
het slotrijm van dat voortreffelijke vervolgbundeltje ten volle beaamd. Het slotrijm,<br />
dat luidt:<br />
'k Heb alles wat ik vraag, indien men zeggen kan:<br />
Gedachten vond ik hier van een weldenkend man.<br />
Querido over de productie van nu.<br />
Jan Campert vertelt in ‘Het Vaderland’ van een bezoek bij den heer Quérido. Hier<br />
volgen enkele citaten uit het relaas van zijn onderhoud met den schrijver van ‘De<br />
Jordaan’:<br />
Hoe ik denk over den tegenwoordigen toestand der Hollandsche letterkunde? Ik<br />
vind het, kort en goed, een bende schreeuwers en zwetsers. En hier raken wij de<br />
quaestie van De Moker, het tijdschrift dat ik waarschijnlijk ga oprichten. Wanneer<br />
ik hiertoe zou overgaan, is het uit een protest tegen de hedendaagsche litteratuur.<br />
Ik vind den toestand dor en troosteloos. Met schimpen alleen kom je d'r niet. Wat<br />
heeft het betrekkelijk voor waarde, wat een jongen als Marsman beweert? Hoe kan<br />
één mensch over den ander oordeelen? De wijze waarop onze ‘jongeren’, de goeden<br />
niet te na gesproken, over groote voorgangers oordeelen is treurig. Aan de<br />
essentieele waarde dezer grooten doet het niets af. Bach blijft, hoeveel peuteraars<br />
en knoeiers, die zelf niets gepresteerd hebben, ook op hem schelden. Hoeveel<br />
schimp heeft een Zola niet over zich uitgestort gekregen, en toch stelde Couperus<br />
tegen het eind van zijn leven ‘Thérèse Raquin’ op één lijn met de grootste klassieken;<br />
heeft ook Anatole France zijn vernietigend oordeel aangaande Zola niet geheel<br />
moeten wijzigen; en Flaubert?<br />
De heele zaak is, dat op het oogenblik hier geen leidende kracht aanwezig is.<br />
Geen enkel zuiver, objectief criticus. Coster en Nijhoff hebben voorzeker talenten.<br />
Coster b.v. heeft een groot lyrisch vermogen en een dramatische bewogenheid in<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
den zinsbouw... Maar hun gebreken zijn véle. Eén van de beste en meest objectieve<br />
is m.i. nog altijd dr. P.H. Ritter. Maar ik ben nu eenmaal de meening toegedaan, dat<br />
een criticus zelf àlles moet kunnen: hoe wil hij over een roman oordeelen, indien hij<br />
zelf niet bij machte is er een te scheppen?<br />
Maar ook met het scheppend werk van vele jongeren is het triest gesteld. Ze zijn<br />
verzot op het woord ‘creatief’. Ik las onlangs in ‘De Gemeenschap’ een gedicht van<br />
Marsman, één bonk dwaze rhetoriek en bombast, en dat scheldt dan op anderen!<br />
Ontegenzeggelijk heeft hij qualiteiten, doch wat een duldelooze koude drukte en<br />
grootdoenerij bij al die Van Deysseltje-spelers!<br />
Dat een fijn dichter als mr. Bloem Herman Heyermans qualificeerde als een der<br />
meest ignobele geesten onzer litteratuur, is mij een raadsel. Heyermans, die de<br />
grondvester is van ons nationaal tooneel. Het is verregaand! Als een prachtig bewijs<br />
voor de voosheid onzer huidige letterkunde kan ik b.v. noemen het potsierlijke<br />
gewrochtje de ‘litteratuur-geschiedenis’ van meneer Greshoff. Een samenraapsel<br />
van dom-verwarde, oppervlakkige stukjes. Dat hij iemand als Frans Mijnssen gewoon<br />
vergèèt te noemen; dat hij, en ik zeg dit niet uit pedanterie, over mij schrijft, dat ik<br />
‘een zekere reputatie’ heb als romanschrijver, gaat toch een beetje te ver. Dat is<br />
niet meer subjectief. Dat is geschiedenis verkrachten!<br />
Ik vind den toestand treurig, en dit alles bracht mij tot het plan van ‘De Moker’.<br />
Mijn mede-redacteuren zullen zijn A.M. de Jong, als criticus van een open eerlijkheid,<br />
Andries de Rosa, vertaler van Barbusse, en Dirk Schäfer, onze grootste<br />
klavier-dichter; ook in de muziekwereld heerschen vele wantoestanden. Maar aan<br />
den anderen kant denk ik dikwijls: ‘och, is het alles wel de moeite waard; wat doet<br />
het er eigenlijk toe! Al dat gepraat is beschimmeld voor ge het weet!’<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
89<br />
Een groot criticus hebben wij niet in Holland. Eén, die aan een machtig gevoel tevens<br />
een groote kennis paart. Neem scheppende intellectueelen als Saint-Beuve en<br />
Taine, de meest belezen geesten van hun tijd! Beweren alleen is niet voldoende,<br />
men moet ook bewijzen!<br />
Querido's nieuwe boek.<br />
Over het aangekondigde boek: ‘De misleide Majesteit’ vertelde de schrijver:<br />
‘Mijn nieuwe werk? Ja, dan moet ik u eerst wat algemeene dingen vertellen, die<br />
de aanleiding geweest zijn tot het schrijven. Ik koester voor de oudheid een<br />
onbegrensde liefde; telkenmale word ik weer getroffen door de grootheid dezer<br />
culturen. Maar mijn bewondering beperkt zich niet speciaal tot één cultuur, zooals<br />
Karel van de Woestyne b.v. een bijzondere voorkeur heeft voor de Hellenen, maar<br />
tot àlle: de Egyptische, de Assyrische, de Semitische, de Helleensche, de Indische.<br />
Vooral de oud-Indische trekt mij aan; ik zie deze als een hoogtepunt in de<br />
beschavingsgeschiedenis der menschheid. Een drama als ‘Cakuntala’ van Kalidasa<br />
heeft m.i. zijns gelijke niet, en ik geloof ook, dat iemand als Goethe daarvan zéér<br />
sterk onder den indruk is geweest. Het is natuurlijk ondoenlijk om vergelijkingen te<br />
gaan maken, maar ik zie de oud-Indische als de meest grootsche; kijk naar<br />
bouwwerken uit dien tijd, naar de overgebleven litteratuur, de Bhagavad-Gitâ, de<br />
Upanishads, die inderdaad kosmische openbaringen genoemd mogen worden.<br />
Jarenlang heb ik de Indische ziel en geest bestudeerd, de ziel, de verbeelding en<br />
den geest van het Arische Oosten. Ik heb zoo juist een artikel geschreven voor een<br />
nieuw weekblad, dat verschijnen gaat, en wel over: ‘Het Oosten en Westen’. Ik zie<br />
alleen heil in de vereeniging en oplossing van het Oosten in het Westen, doch ook<br />
van het Westen in het Oosten.<br />
De onmiddellijke aanleiding tot het schrijven van mijn nieuw werk, waarvan de<br />
copie juist gisteren naar den drukker ging, was het lezen van een klein leerdicht,<br />
niet langer dan één pagina uit de ‘Pancatantra’, een werk als de ‘Hitopadeca’, een<br />
verzameling van fabelen - wijsgeerige, zedekundige, allegorische - en van verhalen.<br />
Er zijn veel dier-fabelen in. Ik houd van dieren. Ik begrijp ze, voel ze aan. Het verhaal<br />
is op zichzelf zeer eenvoudig; maar het was voor mij slechts grondstof.<br />
In een uitgestrekt gebied heerscht een leeuw. Hij vindt zichzelf de eenige wàre<br />
leeuw van het land. Alle andere noemt hij schijn-leeuwen. De overige dieren zijn<br />
bang voor hem; daarbij komt dat hij uitermate bloeddorstig is en een altijddurenden<br />
honger heeft. Hij oefent een waar schrikbewind uit, doodt louter uit lust tot dooden;<br />
heeft hij b.v. maar één schaap noodig, dan zal hij toch een gansche kudde<br />
vernietigen. Dit alles leidt tot een wan-hopigen toestand. De dieren beleggen een<br />
vergadering, en zij komen tot het besluit den leeuw een voorstel te doen, n.l. als hij<br />
zijn moorden staakt, zullen zij zich beurtelings zèlf komen aanbieden. Op zekeren<br />
dag wordt de haas ontboden aan het hof. Het dier is bang en vertraagt zijn komst.<br />
De leeuw, woedend, vraagt hem wat dàt te beteekenen heeft, en de haas vertelt,<br />
dat hij opgehouden werd door een leeuw.<br />
‘Wat’, brult de koning der dieren, ‘er bestaan geen leeuwen buiten mij! Het was<br />
een schijn-leeuw!’<br />
Door allerlei listen wist de haas den leeuw eindelijk zoo ver te krijgen dat deze<br />
meegaat om dien anderen leeuw te zien, want deze had hèm uitgedaagd. Tenslotte<br />
kwamen zij aan een put, vèr in de woestijn. ‘Waar is hij nou?’ vraagt de leeuw. ‘Hij<br />
heeft zich verborgen in den put’, antwoordt de haas, ‘kijk over den rand’, - en voor<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
het eerst van zijn leven ziet de leeuw in het spiegelende water zijn evenbeeld. Een<br />
beetje bang geworden gaat hij achteruit, maar de haas tart hem zóó, dat hij besluit<br />
af te rekenen met dien schijnleeuw! Brullend in den put hoort hij de echo, maar<br />
zwakker dan zijn eigen stem, en hierdoor aangemoedigd springt hij er in.<br />
Dit is de heele geschiedenis. Maar tusschen al deze beesten laat ik één mensch<br />
leven, een kluizenaar, die de dingen zegt, die ik heb te zeggen. Een wijsgeer, die<br />
zijn geloof heeft gevonden in de synthese van velerlei godsdiensten: Boeddhisme,<br />
Brahmanisme en zelfs onbewust van het Christendom; in dezen mensch heb ik de<br />
problemen gesteld, die te eeuwigen dage de menschheid zullen beheerschen.<br />
Er komt bij, dat ik de dieren in mijn werk laat spreken, ieder naar eigen aard. Ik<br />
behoef u wel niet te zeggen, dat dit jarenlange studie heeft vereischt.<br />
Mr. Nijhoff over de Poëzie van heden.<br />
Voor de Amsterdamsche Studentenvereeniging voor Sociale Lezingen heeft Mr. M.<br />
Nijhoff gesproken over Nieuwe geluiden in de Nederlandsche letteren.<br />
Mr. Nijhoff begint met er op te wijzen, dat hij slechts over de formeele zijde van<br />
poëzie inlichten kan. Het z.g. hoogere, het inspiratieve, heeft iets onnaderbaars.<br />
Het is alleen mogelijk bij de beschouwing van iets geweldigs, b.v. de Kathedraal<br />
van Chartres, een suggestie te geven. Als een afgesloten zelfstandigheid voelen<br />
we hier den mensch met God boven en de Natuur onder zich. Magiër en mysticus<br />
wordt de mensch. <strong>Den</strong> dichter vinden we terug in de beteekenis van deze beide<br />
zielsstaten. Zijn eigen gemoedsleven draagt hij over op een complex van aan de<br />
natuur ontleende beelden in de taal. In den vorm en in de keuze van beeld en<br />
rhythme ontmoeten dichter en lezer elkaar. De dichter ondergaat zijn gemoedsleven<br />
als ieder ander. Zijn eenige eigenaardigheid is zijn taalmacht, waarin zijn gevoelen<br />
zich transponeert.<br />
Voor de kleine taalgebieden is het schijnbaar weggelegd de wezenlijke waarde<br />
der poëzie te benutten, en zoo zien we in ons land, Ierland en Vlaanderen het<br />
ontstaan van een poëzie, welke die der drie groote naties van Europa ver achter<br />
zich laat.<br />
Ons land heeft gedurende de laatste veertig jaren de rijkste poëzie van de wereld<br />
opgeleverd. De Hollandsche dichter blijft binnen eigen taalgebied gebannen en<br />
binnen geringe belangstelling. Een gevolg hiervan is een hechte aaneensluiting,<br />
die voert tot een gemeenschappelijk idealisme en aanvoelen van elkaars<br />
tekortkomingen.<br />
Ditzelfde zagen we bij de '80-ers, die zijn begonnen met een opruiming en afbraak,<br />
maar die daarna een nieuw gebouw, een kathedraal, hebben opgericht. De grond<br />
van de taal hebben ze uitgedolven om nieuwe fundamenten te kunnen leggen. Van<br />
Deyssel maakte de plannen, Van Eeden hield zich bezig met studies, Gorter ging<br />
naar de eenzame werkplaats en maakte daar zijn werk. En toen kon in de kathedraal<br />
het lied klinken uit den mond der zangers. Een bloeitijdperk met Boutens als<br />
voornaamsten dichter volgde. Verwey was de Paulus der '80-ers. Zijn gedichten<br />
waren onleesbaar van filosophie en goed bedoelde zelfbezinning. Jan Prins, Jacob<br />
Isr. de Haan, Aart v.d. Leeuw en Geerten Gossaert droegen er toe bij dat de kloof,<br />
die tusschen kunstenaar en menigte ontstaan was, overbrugd werd. Ook Adama<br />
van Scheltema dient in dit verband genoemd. Onze romanschrijvers hebben met<br />
hun schrijversdrang en woordrealismen door hun taalkunst het hunne hiertoe<br />
bijgedragen.<br />
Mijn leeftijdgenooten, aldus Mr. Nijhoff, zijn meer dan de vorige generatie<br />
doordrongen van het besef dat de waarde van de persoonlijke expressie ver achter<br />
staat bij het werk. De eigenlijke inhoud is kosmisch, mystisch of religieus, maar het<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
doel is de uitdrukking van een hoogere werkelijkheid. Het werk van A. Roland Holst<br />
wordt gekenmerkt door een volkomen levensovergave en visie. Werumeus Buning<br />
is een zuivere magiër, een eindeloos peinzer over de beelden, die hij oproept.<br />
Bloem's gedichten geven de eeuwigheid van het leven. De allerjongste dich-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
90<br />
ters streven naar een uitdrukking van een persoonlijke levenshouding, waarbij het<br />
verlies van het begrip van het taalinstrument een gevaar is. Een enorme bedrijvigheid,<br />
in allerlei nog niet steeds te benaderen schakeeringen, valt bij hen waar te nemen.<br />
Na de pauze las Mr. Nijhoff voor uit eigen werk.<br />
Constant van Wessem moppert.<br />
Voor de literaire faculteit van Leidsche studenten heeft Constant van Wessem, uit<br />
Amsterdam, in het klein auditorium van de Leidsche universit eit een lezing gehouden<br />
over: Schijn en werkelijkheid in den bloei onzer jongste literatuur.<br />
Nadat de voorzitter, de heer Th.B.F. Hoyer, den spreker had ingeleid, begon de<br />
heer van Wessem met er op te wijzen, dat hij een beetje sceptisch staat tegenover<br />
den bloei onzer jongere Nederlandsche literatuur, een bloei, die thans algemeen<br />
werd aangenomen en de belangstelling van het publiek had verkregen. Speciaal<br />
de poëzie was weer in de aandacht gebracht van een publiek, ‘dat geen verzen las’.<br />
Van Dirk Costers Nieuwe Geluiden verschijnt binnenkort een 3e druk; van een<br />
Letterkundige Almanak voor 1926 verschijnt binnenkort een tweede druk.<br />
Onze jonge literatuur stamt van drie generaties, nl. van 1910, 1918 en 19<strong>25</strong>. In<br />
werkelijkheid zijn er echter veel meer generaties en zou men, volgens een Fransch<br />
gezegde, kunnen constateeren, dat een generatie gevormd wordt door hen, die te<br />
zamen de laatste aflevering van een tijdschrift verzorgen.<br />
Iedere literaire persoonlijkheid vormt tegenwoordig een eigen generatie.<br />
Tijdschriften als De Vrije Bladen, De Stem, enz. tellen de beste jongeren onder hun<br />
medewerkers. Spr. laakte het tot wet stellen van den critischen vorm, het opnieuw<br />
verindividualiseeren van de poëzie, onder de leuze van een poëtische tucht, een<br />
verkapte l'art pour l'art-leuze. Bij de generatie van 1918 beleefde men een doorbraak<br />
van levend gevoel tegenover traditioneel gevoel.<br />
De volgende generatie keerde zich weer naar die van 1910 toe, die haar eigen<br />
poëtische tucht had. Deze jongeren vielen met de tucht tevens aan den melodieusen<br />
doem van de dichters ten prooi. Spr. citeerde twee beschouwingen, om een en<br />
ander nader toe te lichten.<br />
De generatie van 19<strong>25</strong> camoufleerde de innerlijke armoede van het vers door het<br />
handwerk der poëzie.<br />
De moderne wereld brengt echter de voormannen voor een nieuwe dichterlijke<br />
gevoeligheid en schept een groote bewegelijkheid in het creatief fond van den<br />
menschelijken geest. De modern bewusten, die waarlijk modern voelen, ontwijken<br />
daarom het leven van hun tijd niet.<br />
Spreker besloot zijn rede met er op te wijzen, dat de jongeren hun belangstelling<br />
moeten verruimen en moeten breken met de poëtische terreur, die al het andere<br />
nog te veel uit hun aandacht verdringt.<br />
De Joden in onze letterkunde.<br />
Voor leden en geïntroduceerden van het Genootschap voor de Joodsche<br />
Wetenschap heeft Mr. B.J. Stokvis een lezing gehouden over: ‘De beteekenis<br />
der Joden in de Nederlandsche letterkunde der laatste halve eeuw’.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Na verwelkoming door den voorzitter, opperrabijn I. Maarsen uit 's-Gravenhage,<br />
ving de spreker zijn rede aan met een uitvoerige inleiding over de karaktertrekken<br />
en eigenschappen, die het Joodsche ras in het algemeen vertoont of heet te<br />
vertoonen. Achtereenvolgens passeerden Victor E. van Vriesland, H. Chamberlain,<br />
Sombart en vele andere beoordeelaars van de Joodsche psyche de revue; daar<br />
hun oordeelvellingen dikwijls uit elkaar loopen, is daaruit zeer moeilijk een conclusie<br />
te trekken en blijft alles subjectief en relatief. Zoo verwijt men den Jood eenerzijds<br />
gemis aan gevoel en fantasie, anderzijds overgevoeligheid, droogheid en<br />
exuberantie.<br />
Aan het letterkundig leven in ons land na de beweging van 1880 nemen de Joden<br />
levendig deel. In alle takken der letterkunde vindt men het Jodendom<br />
vertegenwoordigd. De vraag rijst nu, of de Joodsche schrijvers bijdragen tot verrijking<br />
van de Nederlandsche taal. Spr. antwoordde hierop, dat dit niet het geval is. En dit<br />
is begrijpelijk, want de Jood zal er niet in slagen, zich geheel te assimileeren met<br />
de taal van het land; hij zal die nooit zoo volkomen kunnen beheerschen als de<br />
‘inboorling’, en zoo zullen er altijd gebieden in de taal zijn, die voor hen ontoegankelijk<br />
zijn. Bij de beweging van '80 was dan ook slechts één Jood: Arnold Aletrino. Maar<br />
deze is dan ook volkomen onjoodsch in zijn techniek en structuur. Vervolgens<br />
besprak de inleider de Nederlandsch-Joodsche schrijvers Querido, Heijermans,<br />
Goudsmit, Booleman, Hartog. Querido is volgens spr. een romantisch lyricus; een<br />
woordkunstenaar kan hij niet worden genoemd en in zijn werken komen veel<br />
exuberante woordcombinaties voor, die zijn Joodsche afkomst verraden. Bij<br />
Heijermans is het Joodsche ongeveer geheel verdwenen, alhoewel toch valt te<br />
constateeren, dat de Joodsche weekheid van gemoed de stuwende kracht van zijn<br />
oeuvre vormt. Volmaakt in uiterlijken Nederlandschen vorm is de grootste dichter,<br />
dien het Jodendom hier heeft opgeleverd: Jacob Israël de Haan. Bij hem zijn de<br />
hinderlijke taal- en stijlexcessen afwezig; dat zijn gedichten een Joodschen geest<br />
ademen, behoeft niet te worden gezegd. Spr. behandelde voorts zeer kort de vele<br />
overige auteurs van Joodschen bloede en ook de Joodsch-opbouwende lectuur als<br />
couranten en scheurkalenders, die, op een enkele uitzondering na, niet tot<br />
taalverrijking bijdragen. Daar de Jood in de letterkunde van het land zijner inwoning<br />
een vreemdeling blijft, is het noodig, dat de Joodsche auteurs zich aaneensluiten.<br />
Noode mist men hier een Joodsch-letterkundige periodiek, zooals de Protestanten<br />
en Katholieken die wel bezitten. Ook het gebrek aan goede Joodsche jeugdlectuur<br />
werkt fnuikend. Met de beste wenschen voor het Genootschap eindigde spr. Aan<br />
het debat namen deel de heeren Mr. I. Prins, S. Pinkhof. Dr. M. Pinkhof, L.D. Staal,<br />
S. van Praag. De debaters betoogden, dat de spr. te veel had gegeneraliseerd; dat<br />
spr. te weinig acht had geslagen op de Joodsche prediklitteratuur, waarin uitnemende<br />
Nederlandsche taalproducten voorkomen, terwijl de Katholieken en Protestantsche<br />
periodieken slechts waren ter bevordering van religieusen geest en niet tot het<br />
scheppen van een speciaal Katholieken of Protestantschen invloed op de taal. Spr.<br />
beantwoordde uitvoerig de debaters.<br />
Borel contra Padberg over van Eeden.<br />
Naar aanleiding van Pater Padberg's studie over het levenswerk van Dr. Frederik<br />
van Eeden schrijft Henri Borel, een van van Eeden's oudste vrienden en<br />
bewonderaars, in Het Vaderland o.a.:<br />
Van de dichterlijke sfeer van (het 1 e deel van) De Kleine Johannes heeft hij totaliter<br />
niets aangevoeld, hetgeen wel ten duidelijkste blijkt uit zijn karakteriseering van<br />
Johannes als ‘een Multatuliaantje’(!!!), waarbij hij beweert: ‘zoo kunnen alle<br />
hoofdpersonen van het boek genoemd worden, want allen zitten vol Multatuli:<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Windekind met zijn lichtzinnigheden over God en zijn wijze van bidden, op die van<br />
Saidjah al te zeer gelijkend’, enz.<br />
Is het niet ongelóóflijk van absolute onbenulligheid en onverbeterbare<br />
onbekendheid met de sfeer van De Kleine Johannes? Zou het boud zijn te zeggen,<br />
dat waarschijnlijk Franciscus van Assisi, de dichter van het Zonnelied, wel degelijk<br />
de vroomheid van Windekinds gezegde tot Johannes zou hebben gevoeld: ‘Zóó<br />
moet gij bidden...’, aan den Duinrand, in de plechtige stemming van dalende zon in<br />
zee?<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
91<br />
Pater Padberg haast zich nog waarschuwend neer te schrijven: ‘Daarom is De Kleine<br />
Johannes geen boek voor de onrijpe jeugd. Het aan kinderen geven zou den<br />
molensteen van het Evangelie verdienen’.<br />
Trouwens ook voor de rijpere jeugd en voor volwassenen signaleert hij het nog<br />
met V.O., voorbehouden voor iedereen, voor velen ongeschikt.<br />
Ik zou er bij willen voegen: totaal ongeschikt ook voor de Padbergs, daar deze<br />
géén toegang hebben tot de teere sferen van dit schoone dichterland, en voor wien<br />
een lichte elf als Windekind zelfs huiverig zou wegschrikken. Arme van Eeden! Hij<br />
zal wel niet protesteeren, want wat de Pater doet is wèl gedaan, en een Pater S.J.<br />
weet het immers zooveel beter dan de dichter van De Kleine Johannes! Eerder zou<br />
hij misschien protesteeren tegen oneerbiedigen en dwalenden als ik, die zijn vroegere<br />
werken als dit V.O. 1) verklaarde, en de schoonste zangen uit Ellen, en zóóveel<br />
andere dichterlijke scheppingen, die hij vóór zijn bekeering schreef, zóó liefhebben,<br />
dat zij zich voelen gloeien van verontwaardiging als een vreemde ‘im Dichterlande’<br />
zich vermeet, te richten over schoonheid, waarvan hij nooit de sfeer ook maar één<br />
seconde heeft aangevoeld.<br />
Pater Padberg is volstrekt niet uitsluitend aan het uit-deelen van ‘mauvaises<br />
marques’, maar is even kwistig met lof als met misprijzing. Beide zijn echter even<br />
weinig waard, omdat zij van een dichterlijk onbevoegde komen. De koude, zakelijke,<br />
rhetorische toon van den lof is even hinderlijk als de onverdraaglijk zekere,<br />
schoolmeesterachtige van zijn afkeuring. Nu en dan klopt hij, alsof hij daar het recht<br />
toe had, van Eeden minzaam op den schouder, zooals b.v. op blz. 195, waar hij<br />
van een passage uit Paul's Ontwaken zegt: ‘Met een kleine wijziging is dat in orde<br />
te brengen’.<br />
‘Ik Dien’ als Opera.<br />
Het blijkt dat Vlaanderen - of moet ik (ik, d.i. de Brusselsche correspondent van de<br />
N.R.C.) zeggen Groot Nederland? - weldra een operacompositie rijker zal zijn, een<br />
opera geboren uit de samenwerking van een gedeeltelijk vernederlandschten Pool,<br />
die Ignaszy Liliën heet, en van niemand minder dan den rusteloozen, den<br />
dynamischen Vlaming Herman Teirlinck. Het is Teirlinck zelf die dit verrassende<br />
nieuws aan een medewerker van een Vlaamsch blad mededeelde, wat echter nog<br />
geen reden is om het te gelooven: de oolijke auteur van het Ivoren Aapje en Ik Dien<br />
- en juist over Ik Dien gaat het - nam, in zijn literair leven, al zoovele lichtgeloovigen,<br />
volgens de zuivere beginselen van de Brusselsche ‘zwans’, deftig in het ootje, dat<br />
zelfs zijn beste vrienden zich nog wel eens afvragen: ‘Is het nu ernst of luim?’ Een<br />
dergelijke vraag stelden zij zich toen het gerucht de ronde begon te doen dat Teirlinck<br />
een tooneelstuk zou schrijven, waarvan hijzelf echter nog den titel niet kende. En<br />
het tooneelstuk kwam er. Het kwam trouwens niet alleen, want nog was De<br />
Vertraagde Film niet gecreëerd of daar spookte de drieluik van Ik Dien reeds door<br />
het hoofd van dezen verrassenden man.<br />
En een tweede maal rees dezelfde vraag op toen Teirlinck, als Vlaamsch-liberaal<br />
candidaat, naar een Kamerzetel zou dingen. Ook toen moesten de meest verstokte<br />
Thomassen zich gewonnen geven en bewees Teirlinck eens te meer, dat het<br />
ongelooflijke toch nog waar kan zijn. ‘Mais ceci est une autre histoire’.<br />
1) V.O. beteekent voorbehouden voor iedereen, en is een term uit r.k. moreele<br />
lectuur-classificatie.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
En nu? Nu zal het wel weer gaan als de vorige keeren en zullen de ongeloovigen<br />
worden beschaamd, al zegde Teirlinck, in een interview, zijn componist, Liliën, zelf<br />
niet heel goed te kennen. Wat hij er wèl van weet is dat Liliën ergens in Bohemen<br />
woont en hem geregeld schrijft. Liliën kent goed Nederlandsch en heeft ook in<br />
Holland gewoond. Hij zag en hoorde ‘Ik Dien’ toen Royaards het te Berlijn speelde,<br />
en ging daarna nog een voorstelling te Amsterdam bijwonen. En toen hij terugkeerde<br />
naar zijn land begon hij reeds in den trein de muziek te schrijven, waaraan hij<br />
vervolgens nog een jaar heeft gewerkt. Nu is de opera bijna klaar.<br />
Vermoedelijk zal de eerste vertooning te Praag plaats hebben.<br />
Laudy's Paradijsvloek in het Buitenland.<br />
Het Vlaamsche Volkstooneel heeft het in Vlaanderen tot hiertoe onbekende<br />
Bijbelsche treurspel van Alfons Laudy, De Paradijsvloek, aangedurfd.<br />
Ik geloof niet, aldus een correspondent van ‘Het Vaderland’, dat een Hollander<br />
veel kan voelen voor een uitbeelding als die, welke door Vlamingen gegeven wordt:<br />
men denke aan De Gruyter's interpretatie van Joseph in Dothan. Ook hier geen<br />
symbolische costumeering, geen eerbiediging van de klassieke traditie, geen kleurige<br />
herleving van het verleden. Doch een brutale, zeer levendige, zeer bewogen<br />
vertolking, met spelers in een gewoon arbeiderspak, met bolhoed en pijp - Adam<br />
en Eva in een stemmig bruin kleed - en het décor tot het allereenvoudigste herleid:<br />
gedrapeerde doeken, en planken bruggetjes die wegen verbeelden.<br />
In de geheele interpretatie ontbrak het aan stijl. Deze troep, hoe verdienstelijk<br />
ook, schijnt niet bij machte om een geestelijk hoogstaand stuk als dit ten volle recht<br />
te laten wedervaren. Vooral tegen Kaïn, ruw in taal en gebaar, geldt dit bezwaar.<br />
Zijn bronzen stemgeluid kent geen schakeering - hij buldert er maar op los! Staf<br />
Bruggen als Adam deed goed zijn best en slaagde er in, bij een schitterende<br />
alleenspraak in het derde bedrijf, een rilling door de zaal te doen gaan. Toch is deze<br />
Adam niet zijn beste rol, daarvoor is zijn spel, buiten dit ééne glanzend moment, te<br />
gelijkmatig.<br />
Afzonderlijk mogen nog vermeld worden de twee Hollanders: Lode Plaum in het<br />
rolletje van Jubal en Lode Geysen, welke van Abel een sympathieken jongen droomer<br />
maakt; ook Judith van Gelder, die het argelooze jonge meisje speelt, op zoek naar<br />
geluk.<br />
Het talrijk opgekomen publiek bezorgde aan spel en spelers een grooten bijval.<br />
Het grootsch opgezet en bitter drama van Laudy, met zijn pijnlijke menschheid, die<br />
hunkert naar het verloren Paradijs, was voor de meeste toeschouwers een revelatie.<br />
Tooneel experimenten ‘Wij-Nu’.<br />
Wij hebben hier melding gemaakt van het manifest van de nieuwe experimenteele<br />
tooneelgroep ‘Wij-Nu’. Naar aanleiding van veel critiek schrijft Simon Koster nu in<br />
‘Spel en Dans’:<br />
‘De Experimenteele Tooneelgroep “Wij-Nu” heeft als alle serieuze<br />
kunst-instellingen (ja-ja!!) een boek, waarin kritieken en pers-uitknipsels worden<br />
bewaard. Thans reeds - terwijl de groep nog niets heeft gedaan dan aangekondigd<br />
dat zij bestaat - heeft dat boek bij de leden den naam van “klachtenboek” gekregen.<br />
Inderdaad, elk woord dat er in is opgeteekend, is een klacht of een aanklacht. Een<br />
klacht om het absolute einde van den goeden ouden tijd, dat nu schijnt aangebroken<br />
te zijn; of een aanklacht tegen de grenzelooze onbescheidenheid van dit handje-vol<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
jongeren, die nu eens precies zullen komen vertellen wat er op het tooneel moet<br />
gaan gebeuren...<br />
Want men negeert volkomen de zekere “bescheidenheid”, die ondanks alles in<br />
den naam Experimenteel Tooneel ligt opgesloten. Immers - in het manifest van<br />
“Wij-Nu” staat het duidelijk genoeg - het officieele theater kàn zich niet wagen aan<br />
het experiment. Het heeft zijn officieele verplichtingen, financieele risico's,<br />
huishoudelijke<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
92<br />
problemen, het mag zich niet aan het experiment, dat altijd een artistiek en financieel<br />
hazardspel is, wagen. “Wij-Nu willen, naast het officieele tooneel, aan typeerende<br />
en merkwaardige uitingen van nu de gelegenheid geven, zich uit te spreken voor<br />
hen, die hun tijd willen kennen”. Brutaal, nietwaar? Onbescheiden! Overdreven!<br />
Gewild-excentriek!<br />
Want dát alles is het antwoord geweest op onze aankondiging. Men heeft zich<br />
opgeblazen, onthutst door den waan dat “die jongeren” nu eens brutaal-weg zouden<br />
komen vertellen hoe het moest; en dan zou het natuurlijk héél anders moeten dan<br />
het nu is!<br />
Kàn men dan niet lezen, of wil men het niet? De naam zegt het immers zoo<br />
eenvoudig: wat wij zullen doen, zijn experimenten, niet alleen voor het publiek, maar<br />
ook voor onszelf. Wij zullen het typeerende, het merkwaardige, het karakteristieke<br />
van nu de gelegenheid geven, zich uit te spreken. En wij zullen zelf het aandachtigst<br />
luisteren!! Want wij verbeelden ons heelemaal niet, dat wij het zoo precies weten.<br />
Integendeel: wij weten niets; wij weten absoluut niets. Wij hebben alleen voor onszelf<br />
vermoedens, voorgevoelens, misschien slechts droomen, van wat het groote tooneel<br />
van de toekomst zal zijn. Maar we zouden die vermoedens nauwelijks durven<br />
uitspreken en de droomen hoogstens schuchter durven beschrijven. Als we het wèl<br />
wisten, zouden we onze groep waarachtig geen “experimenteel tooneel” noemen.<br />
We zouden er een naam aan geven, die klonk als een klok, als de klok, die de<br />
nieuwe aera van de tooneelkunst zou inluiden’.<br />
Koster eindigt dan, na eenige andere aanvallen besproken te hebben, met deze<br />
woorden:<br />
‘Het officieele tooneel miskent de waarde van een experimenteele tooneelgroep.<br />
Daar heeft het ongelijk in. Een dergelijke groep, die de kastanjes uit het vuur haalt,<br />
kan op den duur juist voor het officieele tooneel haar nut hebben. Maar vóór het<br />
plombeeren, moeten de rotte plekken worden weggeboord. En artistieke operaties<br />
kunnen helaas niet pijnloos worden verricht’.<br />
Tooneelexperimenten: Van de Velde's ‘Tijl’.<br />
J.W.F. Werumeus Buning, onze groote tooneelkenner, schrijft naar aanleiding van<br />
de opvoering van Van de Velde's ‘Tijl’ door het Vlaamsche Volkstooneel, voor de<br />
leden der Rotterdamsche Volksuniversiteit, het volgende in ‘De Telegraaf’:<br />
Van de Velde's Uilenspiegel-revue, noch haar opvoering zijn geheel uit de verf:<br />
er is veel gewilds, opzettelijks in; maar het principe waar men van uitgaat: bewogener,<br />
plastischer tooneel, is en blijft sympathiek en belangrijk en kan moeilijk in een vloek<br />
en een zucht slagen.<br />
Eenige indrukken van den avond mogen haar sfeer toelichten:<br />
Men speelt met twee vlakken: het voortooneel en een verhoogde stellage,<br />
onderling verbonden door bruggen en trappen, gelijk men dat van de moderne<br />
Russen kent. De actie wordt zoodoende zeer bewegelijk en veranderlijk, de<br />
vruchtbare tegenstellingen grooter.<br />
In het eerste bedrijf is de hoogere stellage Tyl's schip Lioen. Daar verschijnen,<br />
nadat enkele handelingen tusschen Lamme Goedzak, Tyl en Brabo op den voorgrond<br />
speelden, gestalten als de Vliegende Hollander, een indrukwekkende, glinsterende<br />
figuur aan het hooge, donkere stuurrad; daar verschijnt Nele-Asschepoes, hel en<br />
tragisch in het licht, visioenen uit Tyl's verbeelding, waarin onder meer nog Ahasverus<br />
en Don Quichotte rondspoken en vechten. Daar gaat, bij de afvaart, eerst de geel<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
en zwarte leeuwenstandaard, dan het breede roode zeil op: alles eerlijke theatrale<br />
effecten zonder omhaal, die reeds spreken louter door wat zij het oog te zien geven.<br />
In het tweede bedrijf troont op de schragen de familie Sakeré de Bel Esprit,<br />
collectie scherpe en zotte circuscaricaturen van de voozere geesten der fijne<br />
beschaving. De markies rijdt als jockey-clown per stokpaard zijn trappen op, verkleedt<br />
zich als dwaas in avondtoilet met een glanzend bordpapieren smoking van twee<br />
meter frontbreedte, vecht zich op de floret dood tegen Tijl's verwijten, die door een<br />
scheepsroeper uit het donker in zijn hart geschoten worden, na een plastisch<br />
geënsceneerd dansgevecht rondom voor- en boventooneel. Niets is nabootsing van<br />
realiteit, alles is aangezet tot eigen tooneelmatigen vorm, overdreven, alles in<br />
revue-stijl, maar in dit bedrijf, dat het beste was, ook des te scherper en duidelijker<br />
zichtbaar. De handeling is vrij vaag, de woorden zijn vaak te veel, de stijl van spelen<br />
acrobatie-vóor-alles; maar juist die stijl en haar mogelijkheden boeien ons door de<br />
excessen heen, na de oververzadiging met psychologie in woorden van zoovele<br />
avonden.<br />
Ahasverus heeft in 't derde bedrijf een bar ingericht in de hoogere sfeer. Hij-zelf<br />
is een fantastisch rood mannetje die met Little-Titch-beenen loopt te klapperen,<br />
vervaarlijk van witten baard en neus; drie feestvierders troonden op zijn platform;<br />
onderaan speelt weer de volkshandeling: Lamme en Belle, zijn hartelap, die hier<br />
verkocht is. Serpentines krullen als spiralen van lichtkogels neer op Tyl, de drie<br />
heerschappen dansen een step bij een rad van avontuur en cynische teksten: men<br />
krijgt en houdt den indruk van een tooneeltaal die eerst geschreeuwd en gestameld<br />
wordt, maar men hoort haar met aandacht stamelen, wat niet van zoovele<br />
experimenten gezegd kan worden. De eigenlijke bedoelingen van Tyl's zwerftochten<br />
en strijd gaan nog al eens verloren in de wirwar van taal en beweging; het is alles<br />
nog bij lange na niet eenvoudig en vast genoeg, maar het is snel, kleurig, brutaal,<br />
boeiend om aan te zien: tooneel voor het oog, dat het vermoeide oor en den<br />
gedachten tijdelijk hun rust laat.<br />
Revue-techniek, ongetwijfeld; maar deze revue heeft<br />
toekomst.<br />
Propaganda voor het Boek<br />
Men begint in den laatsten tijd ook in ons land eenigszins systematisch propaganda<br />
te maken voor het boek.<br />
Iemand met ervaring omtrent de distributie van het boek in den ruimsten zin van<br />
het woord, de heer D. Reyke te Utrecht, heeft tot dit doel een praktisch plan<br />
uitgewerkt, waaromtrent hij ons het een en ander verteld heeft.<br />
De Nederlandsche uitgeverij, aldus de heer Reyke - is in een impasse geraakt.<br />
Bij het publiek in de groote steden, het eenige dat uit eigen beweging koopt, is de<br />
koopkracht in de laatste jaren sterk verminderd... en ook de kooplust. Het jachtige<br />
werk en het vele vertier zijn hier ongunstige factoren.<br />
Inmiddels blijft het aantal uitgaven stijgen, terwijl van een oplage steeds minder<br />
exemplaren worden verkocht; met prijsstijging en nieuwen achteruitgang van den<br />
omzet als gevolgen. Het is een vicieuze cirkel! Ter compensatie beginnen vele<br />
boekhandelaren zelf uit te geven. Zoo is het aantal uitgaven gestegen tot 5000 per<br />
jaar, waarbij dan nog 1000 tijdschriften komen. Uit die massa moet het publiek nu<br />
zijn keus doen, grootendeels op goed geluk, want de recensenten kunnen onmogelijk<br />
alles grondig bespreken.<br />
Uit die impasse kan men, naar de meening van den heer Reyke en zijn<br />
medewerkers, slechts geraken door een systematische propaganda en verkoop in<br />
de provincie, in de kleine plaatsen waar geen goede boekwinkels kunnen<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
estaan en waar het publiek toch, mits het maar boeken onder de oogen krijgt, zeer<br />
gaarne koopt.<br />
Deze categorie wordt niet bereikt door de overigens zeer nuttige<br />
propaganda-tentoonstellingen, ingericht door de Vereeniging van Letterkundigen<br />
in samenwerking met den<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
93<br />
Nederlandschen Uitgeversbond. Niet alleen moeten deze exposities tot de grootere<br />
plaatsen beperkt blijven, maar ook kan men daar het ijzer niet smeden als het heet<br />
is, omdat deze propagandisten niet tevens verkoopers zijn. Tot nu toe wordt het<br />
platte land wel van tijd tot tijd door colportage bewerkt, doch daartoe leenen zich<br />
slechts kostbare werken, omdat de onkosten anders naar verhouding te hoog<br />
worden.<br />
De door den heer Reyke opgerichte Centrale Verzend- en Colportage-Boekhandel<br />
wil nu een stelselmatige propaganda en verkoop organiseeren in de kleine<br />
provincieplaatsen, waar geen goede boekwinkels bestaan, door een combinatie<br />
van reizende exposities (waar tevens verkocht wordt) en colportage. Zoo wil men<br />
een geheel nieuw afzetgebied scheppen en een terrein ontginnen, dat thans nog<br />
braak ligt, maar dat, naar de steekproeven hebben aangetoond, buitengewoon<br />
vruchtbaar kan worden gemaakt. Medewerking werd reeds van allerlei kringen van<br />
belangstellenden en belanghebbenden verkregen, zoodat men weldra zal kunnen<br />
beginnen. Bovendien hebben ongeveer tachtig vooraanstaande intellectueelen, o.w.<br />
vele hoog-leeraren en bekende kunstenaars, zich bereid verklaard deel uit te maken<br />
van den raad van advies der instelling. Deze deskundigen zullen over de boeken<br />
welke tot hun terrein behooren een oordeel uitspreken, dat dan als gids voor het<br />
publiek kan dienen.<br />
Boekenschouw<br />
Oorspronkelijke werken<br />
Kees Meekel. Van Cow-Boys en Pioniers. - v. Munsters<br />
Uitgevers-Maatschij, Amsterdam. (282 blz.). f 2.50; geb. f 3.<strong>25</strong><br />
Kees Meekel draagt dit boekje, dat van de cowboys uit de ‘Far West’ vertelt, op aan<br />
zijn vrienden, de cowboys en pioniers, die hij daar ginds heeft leeren kennen. De<br />
bundel bevat een aantal vlot en prettig geschreven schetsen, die over grappige of<br />
tragische episoden uit het ruwe leven in 't Westen handelen. Een van de<br />
aangrijpendste is ‘Het kruis op den grond’, dat vertelt van den tocht van twee pioniers<br />
door de gloeiend-heete prairie, waar ze van dorst dreigen om te komen maar waar<br />
hun een veel grooter ongeluk overkomt: Charlie heeft een ongeluk met zijn paard,<br />
hij moet het beest doodschieten dat hem eerst zijn knieschijf heeft verbrijzeld. Het<br />
lijden dat nu begint is ontzettend. De gewonde man lijdt hevige pijnen, slechts heel<br />
langzaam komen ze met het eene overgebleven paard vooruit. Charlie voelt dat hij<br />
sterft aan de afschuwelijk ontstoken en geïnfecteerde wond; niets is er dat het lijden<br />
kan verzachten, geen water, geen koelte. Na een vreeselijken nacht sterft de<br />
gewonde man, en Jim, zijn kameraad, zal een graf voor hem graven in den door<br />
droogte steenharden grond... ‘Telkens met een handvol aarde had hij hem toegedekt,<br />
harde droge kruimelige aarde. En toen dat voorbij was, had hij zich opgericht met<br />
een zucht van verlichting, opgelucht als iemand die een noodzakelijk werk heeft<br />
gedaan. Steenen was hij gaan zoeken. Dat was een werk geweest om bij neer te<br />
vallen. Hij had er voor moeten overnachten op de plaats waar hij hem begroef, bang<br />
dat de prairiewolf hem zou uitgraven. Twee dagen had hij er voor noodig gehad,<br />
steenen gezocht en gehaald, een werk voorwaar of hij naar de sterren had moeten<br />
klimmen... Het kruis was er gekomen op Charlie's graf...<br />
‘De Worst’ is een aardig geschreven verhaaltje van twee Hollandsche boeren,<br />
die liever eten dan werken. Over het geheel wel amusante lectuur.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Wilma. Visioen. - Uitgevers-Maatschij. Holland. Amsterdam. (81 blz.). f<br />
1. -; geb. f 1.75<br />
Een bijzonder fijn en gevoelig geschreven novelle, die ons de schrijfster doet kennen<br />
als een buitengewoon goed styliste. Een jonge vrouw gaat met haar man, een<br />
schilder, die tuberculeus is, naar Zuid-Afrika om daar te trachten voor hem genezing<br />
te vinden. De man heeft een knagend gevoel van heimwee naar Holland. Op de<br />
boot kan hij niet genieten van de heerlijke zonnewarmte en de exotische kusten,<br />
altijd trekt zijn hart naar Holland. En in Afrika gekomen is 't niet anders; zijn moedige<br />
vrouw doet alles wat ze kan om hem op te beuren, tevergeefsch. Bijzonder beeldend<br />
zijn de beschrijvingen van het Afrikaansche landschap door de schrijfster gegeven.<br />
‘Snel kwam ze op hem toe en vatte zijn hand, terwijl ze naast hem neerknielde.<br />
‘Wát dan, liefste, wat hindert je zoo? -<br />
- Och’ zuchtte hij ‘al dat klippenrood, al die naakte roode heuvels met al die<br />
afgebrokkelde stukken roode rots! De wegen zijn rood, en die vreeselijke zinken<br />
daken van de huizen zijn rood; van dat klanklooze rood, dat nergens bijpast, bij<br />
geen kleur van bloemen en geen kleur van groen! En wat is het groen hier! Dat is<br />
zelfs onder den invloed van al dat rood; er zijn vreemde, valsche reflexen in; het<br />
hindert me onuitsprekelijk, en zoo zal het natuurlijk altijd zijn’.<br />
Toch ziet ook de zieke zoo nu en dan de schoonheid van die weelderige natuur,<br />
maar daarachter blijft het verlangen knagen naar de fijne, stille atmosfeer van<br />
Holland. Onder lang tobben gaat de patient telkens achteruit, de hitte mat hem af<br />
en op raad van den dokter gaan ze ‘hooger op’. ‘Daar waren ze opeens omvangen<br />
door geur van oranjebloesem. “De oranjeboomen” juichte ze, niet meer te houden<br />
van blijdschap. O Wil, hier is het toch heerlijk! Langs tuinen vól oranjeboomen.<br />
Gouden sinaasappels tusschen glinsterende bladeren en witte geurende bloesems<br />
tegelijk... Er dreven kleine witte wolkjes langs den hemel; ze verzachtten het felle<br />
blauw van de lucht en de felle rosheid van de heuvels en van de wegen. Hij keek<br />
en keek! Hij was als iemand die naar levensbrood hongert, en proeft, of wat hem<br />
nu geboden wordt het échte is, dat waarvan men leven kan’. Even leeft de man hier<br />
op, omdat het hier wat lijkt op zijn geliefde land en hij soms vergeet dat hij niet thuis<br />
is; hij leeft in het Visioen, dat als een vriend komt om hem te troosten.<br />
En dat Visioen van zijn heidevelden en de blauwe verten, het koperroode eikenloof<br />
en de hooge, reine lucht, wil hij nog schilderen. En terwijl hij, daarmee bezig,<br />
diepgelukkig is, komt de dood. Zijn vrouw vindt hem: ‘met zijn opgeheven gezicht<br />
als van een kind, de tranen nog op zijn wangen...<br />
‘Ze knielde naast hem neer, ze steunde zijn hoofd tegen haar schouder, ze streelde<br />
zijn handen; ze weende niet. Zijn heilige rust was het, die haar innerlijk weenen<br />
stilde. Al zijn liefde, al zijn verlangen had hij in dit kleurenlied uitgezongen...’ Als een<br />
heel eenvoudig vertelde episode, méér niet, maar die ons toch, door de suggestieve<br />
taal en de fijn-gevoelde natuurbeschrijvingen meer doet genieten dan menige dikke<br />
roman.<br />
Vertaalde werken<br />
Zane Grey. De wind des doods. Vert. door Henri van de Wel. - Rotterdam<br />
D. Bolle. (376 blz.). f 1.90; geb. f 2.60<br />
John Fox Jr. Het spoor bij den eenzamen pijnboom. Uit het<br />
Amerikaansch vertaald door C. van der Tonge-Koster. - A.G.<br />
Schoonderbeek, Laren. (312 blz.). f 1.90; geb. f 2.50<br />
Ridgwell Cullum. Het duivelsmoeras. Uit het Amerik.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
94<br />
vertaald door Henriette Rappard. - Uitg. J. Philip Kruseman.<br />
's-Gravenhage. (286 blz.). f 2.<strong>25</strong>; geb. f 3.<strong>25</strong><br />
Zane Grey. Betty Zane. Naar het Amerikaansch door W.J.A. Roldanus<br />
Jr. - A.W. Bruna & Zoon's. Uitgevers-Maatschij. Utrecht. (310 blz.). gecart.<br />
f 1.<strong>25</strong><br />
Peter B. Kyrie. Lee Peerdy's overwinning. Vertaling van Betsy Kater. -<br />
J.T. Swartsenburg. Zeist. (223 blz.). f 2.<strong>25</strong>; geb. f 2.90<br />
De hoeveelheid van ‘Wild West’-romans die het publiek wordt aangeboden is zóó<br />
verbijsterend groot, dat het ongetwijfeld een bijzonder aantrekkelijk genre is.<br />
Hierboven worden de titels van eenige dezer Far-West romans opgegeven. Zonder<br />
onderscheid zijn ze alle buitengewoon boeiend en van een hooge moreele strekking:<br />
de deugd zegeviert meestal en de ondeugd lijdt een smadelijke nederlaag. De<br />
onvermijdelijke ruwe episoden, waarin gevechten en dooden (meestal zijn het de<br />
schurken) moeten voorkomen worden weer getemperd door sentimenteele<br />
voorvallen, romantische liefdesgeschiedenissen met onschuldige, brave meisjes.<br />
Men kan dit soort boeken met een gerust hart aan H.B.S. scholieren in handen<br />
geven, voor het droevige geval dat ze geen smaak in betere lectuur hebben. -<br />
Geoffrey Moss. Durf te leven. Uit het Engelsch door O.C.-H. - P.N. van<br />
Kampen en Zoon, Amsterdam. (309 blz.). f 3.<strong>25</strong>; geb. f 4. -<br />
Dit is een werkelijk goed geschreven, boeiende roman, zooals we ze onder de vele<br />
uit het Engelsch vertaalde romans maar zeer zelden aantreffen. Men kan zich soms<br />
niet voorstellen dat een Engelschman dit boek schreef, zoo weinig Engelsch is het.<br />
De roman vertelt ons de geschiedenis van een engelsch meisje Jill Mordaunt, een<br />
officiersdochter, verbonden aan de Engelsche militaire missie in Weenen als typiste.<br />
Ze wordt ontslagen omdat er na den oorlog langzamerhand geen werk meer is.<br />
Voor ze naar het troostelooze bestaan dat ze in Londen bij haar verarmde familie<br />
zal hebben, teruggaat, neemt ze vacantie en gaat naar Budapest, waar ze een<br />
Hongaarsch edelman ontmoet, Graaf Arkozi, een stillen, melancholieken man. Hij<br />
vindt Jill, die zoo eenvoudig en naïef is en zoo'n knap gezichtje heeft, allerliefst. Hij<br />
vertelt haar van zijn landgoed, van zijn boeren, zijn bezittingen, zijn tziganes, en<br />
van Hongarije, in zijn eigenaardig gebroken taal. ‘Het is zoo treurig, nu gij zult dat<br />
niet begrijpen, zij hebben weggenomen meer dan de helft van ons land, dat wij<br />
maakten uit een wildernis duizend jaar geleden...’<br />
Hoe goed geeft de schrijver de sfeer van dat Hongaarsche nachtfeest, waartoe<br />
Graaf Arkozi Jill en Glory, haar amerikaansche vriendin, uitnoodigt, en waarbij majoor<br />
Zornay en Pansi, vrienden van Arkozi, ook tegenwoordig zijn. Hoe bijzonder fijn<br />
gevoeld is de beschrijving van de tziganen en hun muziek. ‘Zij zijn voor ons als<br />
vrienden en toch als dienaren, misschien zijn zij het meest als een paard waar men<br />
van houdt. Men heeft geen schaamte voor den zigeuner en de zigeuner speelt niet<br />
voor dit geld of dat. Wanneer men rijk is geeft men hem veel te veel, wanneer men<br />
gelukkig is veel te veel, maar als dat niet zoo is geeft men hem wat men kan en hij<br />
speelt evengoed, als hij u graag mag... Ik kan met dezen Koczi spreken als met<br />
mijn broeder, maar hij zal altijd zijn als mijn hond...’<br />
Alles gaat zooals 't onvermijdelijk komen moet, en dit gedeelte is voor den<br />
‘Engelschen roman’ zooals we dien uit honderd en één vertaalde specimina kennen,<br />
zeker onconventioneel. Jill wil zoo dolgraag in Budapest blijven omdat ze in Londen<br />
weer een slecht betaald baantje zal moeten zoeken, en als Graaf Arkozi haar zegt<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
dat hij haar zoo heel lief vindt besluit ze bij hem te blijven, niet omdat ze ook hem<br />
liefheeft, maar alleen voor het geld dat ze van haar minnaar verlangt en waarmede<br />
ze, als ze weer in Engeland is, een hoenderpark wil beginnen. Deze episode is wel<br />
heel ontroerend, heel sober geschreven, zonder eenige valsche sentimentaliteit of<br />
opgeschroefdheid. Wanneer na twee maanden Arkozi haar verlaat omdat hij voor<br />
zijn verdrukt Hongarije een plicht heeft te vervullen, wordt Jill de maitresse van een<br />
vriend van Arkozi, Prins Palugay, met wien ze een leven vol pretjes en uitgaan leidt.<br />
Natuurlijk komt ook hieraan een eind en Jill ontmoet daarna den man dien ze<br />
werkelijk, voor 't eerst, zal liefhebben. Hij, een Engelschman, kapitein Wythes, een<br />
verlegen, stille en meisjes-schuwe man, krijgt ook Jill lief, en ze beleven samen een<br />
heerlijken tijd. Maar telkens denkt Jill aan haar ‘verleden’. Ze durft het niet te vertellen<br />
noch te verzwijgen, vreezend dat ze hem zal verliezen. De aanleiding die Jill er toe<br />
brengt alles te zeggen is hoogst eigenaardig, maar bijzonder knap gevoeld. Ze is<br />
met Harry samen in een theater wanneer daar plotseling een betooging plaats vindt<br />
van de ‘Ontwakende Hongaren’, die met hun strijdkreet ‘Nêmm, nêmm - shóhà’<br />
(neen, neen, nimmer) een vreemde beroering in haar wekt. ‘Daar was het weer,<br />
Nêmm, Nêmm, Shóhà - als een georganiseerd onweer, als de voetstappen van iets<br />
dat geweldig is en noodlottig. Het was als de optocht, dien zij met Graaf Arkozi<br />
gezien had. Die dag had hem weggenomen, en zij was bang, onbestemd maar<br />
instinctmatig, voor dit massa-instinct. Als het je eenmaal te pakken kreeg was je<br />
machteloos: het kon alles met je doen, alles kon gebeuren, het was een<br />
verschrikkelijke macht... Zij moest wegkomen, anders zou ze beginnen te huilen...<br />
Het edeler streven der menschheid kreeg vat op haar. Nu stonden ze achter in het<br />
theater op en riepen weer: ‘Nêmm, nêmm, shóhà’. En als ze dan thuis komen vertelt<br />
Jill onder die vreemde impuls, door de emotie der menigte opgewekt, haar geheim.<br />
Alles is natuurlijk uit. Harry is zoo'n echte, puriteinsche Engelschman dat 't niet<br />
anders mogelijk is. Hij gaat weg. Jill blijft gebroken achter. ‘Niets kwam er nu nog<br />
op aan - toch moest zij verder leven... zij moest verder gaan! Zij moest dapper zijn!<br />
- Het leven was niet afgeloopen. En nu, vlak onder haar raam riepen zij het antwoord<br />
duidelijk en onbevreesd: Nêmm, Nêmm, Shóhà. De stem van hen die strijden:<br />
Nêmm, Nêmm, Shóhà’.<br />
H. Rider Haggard. 's Werelds begeeren. Uit het Engelsch vertaald door<br />
H. Brok-Troelstra. - W. de Haan, Utrecht. (282 blz.). f 1.50; geb. f 2.<strong>25</strong><br />
Deze roman is als alle werk van dezen auteur, zeer fantastisch en bovennatuurlijk.<br />
Hij verhaalt de avonturen van Ulysses, die voorvallen ná zijn eersten zwerftocht.<br />
Wanneer ‘de zwerver’ terugkeert naar zijn eiland Ithaca vindt hij dit geheel verlaten.<br />
Vol smart betreedt hij den tempel van Aphrodité, en heeft hier een wonderlijk visioen:<br />
Aphrodité verschijnt aan hem en voorspelt hem dat de Liefde, die hem nooit<br />
overheerscht heeft, hem nu geheel zal vervullen en dat het voorwerp voor dezen<br />
hartstocht de schoone Helena zal zijn. Om haar te zoeken begeeft Ulysses zich op<br />
weg. Op het pad van 's Werelds Begeeren.<br />
Een reeks van avonturen volgt, de zwerver komt aan het hof van de schoone<br />
Koningin Meriamun, die getrouwd is met den Pharao van Egypte. Deze vrouw wordt<br />
verliefd op Odysseus, maar die wil niets van haar weten, en verlangt alleen naar de<br />
schoone Helena. Onder valsche vermomming weet Meriamun Ulysses te verleiden,<br />
die denkt dat hij bij Helena is. Volgens de woorden van Aphrodite is nu Helena voor<br />
altijd voor Ulysses verloren, daar hij<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
95<br />
een andere vrouw bemind heeft. Toch wordt hij in den dood met de ‘Gouden Helena’<br />
vereenigd.<br />
Het boek is eigenaardig geschreven, alsof het de bewerking van een werkelijk<br />
oud verhaal was, en dit geeft wel charme aan het verhaal. Ziehier hoe Odysseus<br />
sterft:<br />
‘Op een der schepen stond een jonge man, de edelste en krachtigste onder alle<br />
Achaeeërs. Hij alleen had de Egyptenaren teruggehouden, terwijl zijn makkers het<br />
schip van het strand duwden, en de zwerver, hem ziende, zag in hem den dappersten<br />
en den edelsten van de Achaeeërs. Hij stond op den achtersteven van het schip en<br />
zag het licht van brandende schepen op den gouden helm van den zwerver<br />
weerkaatsen. Toen spande hij een grooten boog, en schoot een vergiftige pijl op<br />
Odysseus af.<br />
“Dit is een geschenk aan de Schim van Paris van Telegonus, den zoon van Circe<br />
en Odysseus, den vijand van Paris”, riep hij met luider stemme.<br />
De vreeselijke woorden klonken in de ooren van Odysseus en Helena, en de pijl<br />
door de Goden gericht vloog op hem af en trof den zwerver doodelijk op de plaats,<br />
waar de gouden borstplaat van zijn harnas samengevoegd was en doorboorde hem.<br />
Toen wist hij dat zijn lot was vervuld en dat de dood tot hem was gekomen over het<br />
water, zooals de geest van Tiresias in Hades had voorspeld’. -<br />
Richard Vosz. Een liefde. Vertaald door H.M.A. Ludolph-van Everdingen.<br />
- J.M. Meulenhoff, Amsterdam 19<strong>25</strong>. (Irisboeken). 2<strong>25</strong> blz.<br />
Een roman, gedeeltelijk in brieven, gedeeltelijk in dagboekvorm, van den schrijver<br />
van ‘Twee menschen’, een boek dat bijzonder werd bewonderd en deze bewondering<br />
niet waard is. Evenals in ‘Twee menschen’ is ook dit boek vol van opgeschroefde<br />
levenswijsheid en hevige zielsconflicten. Geen oogenblik slaagt de schrijver er in<br />
ons éen moment te ontroeren of te pakken, zóó voos, onwaar en mooi-doenerig is<br />
dit heele boek geschreven. De inhoud is in een paar woorden te vertellen. Een<br />
adellijk dametje Joachime von Arnim trouwt met den schitterenden, knappen<br />
‘Lebemann’ Graaf Wildung-Wild. Deze graaf houdt in 't minst niet van zijn jonge,<br />
beeldschoone vrouw, daar één van zijn vroegere geliefden, die hij verstooten heeft:<br />
Edda Dafis hem te zeer vervult. Ziehier de overpeinzingen van den bruidegom. ‘Ik<br />
bracht m'n jonge, allerliefste vrouw niet naar mijn oud grijs huis, omdat ik jaren<br />
geleden háâr daarheen bracht. Haar, Edda Dafis!<br />
Mocht mijn echtgenoote niet dáár zijn met mij, waar ik met m'n geliefde geweest<br />
ben? Zou m'n vrouw door de herinnering aan de tegenwoordigheid der ongetrouwde<br />
beleedigd en ontheiligd geworden zijn? Neen! Beleedigd en ontwijd zou juist de<br />
herinnering aan Edda Dafis geworden zijn. Dat kwam me plotseling voor den geest,<br />
juist op m'n trouwdag! Dus mocht ik den drempel niet overschrijden’. - De jonge<br />
vrouw kan zich met dit uitsluitend uiterlijke huwelijk niet erg vereenigen. Hoewel ze<br />
in het begin alleen maar gevleid was door de voorkeur die de knappe graaf voor<br />
háár toonde, wordt ze langzamerhand hopeloos verliefd op haar eigen man die haar<br />
in 't geheel niet ‘bemint’, vervuld als hij steeds is van Edda Dafis. Wanneer Achime<br />
's nachts in haar eenzame kamer ligt, roept ze steeds den geliefden naam. Haar<br />
man hoort het: Ik hoorde haar mijn naam roepen, voortdurend mijn naam. De planken<br />
kraakten, en ik moest voor haar deur blijven staan, ik moest aanhooren hoe ze mijn<br />
naam riep ...<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Natuurlijk voert het toeval de geliefde Edda Dafis op het pad van Graaf<br />
Wildung-Wild. De oude liefde laait op. Ze ontmoeten elkaar bij het lijk van een<br />
verongelukten toerist: ‘Ons beider handen hielden elkander omstrengeld, alsof ze<br />
elkander in eeuwigheid niet weer los zouden laten. Dat kunnen ze ook niet! Want<br />
het was, alsof de kist een altaar was en de doode een priester. Onze omstrengelde<br />
handen werden in dat oogenblik getrouwd ...’ De graaf krijgt nu een grooten afkeer<br />
van zijn dubbele leven; hij wil er maar een eind aan maken, hij vraagt aan Edda<br />
hem ééns te ontmoeten, voor hij den weg naar den dood inslaat. Zij ontmoet hem,<br />
en samen storten ze zich in een afgrond. ‘Tusschen hemel en aarde zullen wij<br />
elkander den kus der eeuwigheid op de lippen drukken’. Ongetwijfeld zal ook deze<br />
roman verslonden worden.<br />
Margaret R. Piper. Sylvia's Kerstfamilie. Vertaald door Molly van<br />
Friezendorp. - J. Philip Kruseman. 's-Gravenhage. (267 blz). f 2.<strong>25</strong>; geb.<br />
f 2.90<br />
Dit verhaaltje is geschikt voor bakvisschen; meisjes van veertien, vijftien jaar zullen<br />
't ‘snoezig’ vinden. Voor een volwassen mensch is 't wel wat heel erg bête. De<br />
schattige Sylvia (die het natuurlijk niet aan geld ontbreekt) verzamelt met Kerstmis<br />
een familie om zich heen van eenzame menschen, zooals knorrige oude heeren<br />
(die dan als bij tooverslag alleraardigste opa's worden), hard zwoegende weduwen<br />
en verweesde jongens. Door Sylvia's zonnige natuur wordt de familie blijvend<br />
gelukkig. Een verhaaltje zonder kraak of smaak, alles zoetig en weeïg wat er aan<br />
is.<br />
N.v.K.-B.<br />
Ingezonden *)<br />
Geachte Redactie,<br />
In Uw nummer 3 komt een ingezonden stuk voor van de redactie van den Almanak<br />
Erts 1926, waarbij deze redactie onze courant aanwrijft, een beschouwing over<br />
bedoelden almanak in de N.R.C. verschenen, zonder een enkele verandering te<br />
hebben overgenomen. Zooals het bedoelde stuk daar staat in ons nummer van 23<br />
Jan. j.l., heeft het er inderdaad allen schijn van, alsof het onze bedoeling is geweest<br />
ons hier te willen tooien met de veeren van anderen. Niets is echter - zooals bij<br />
nasporing van de copie bleek - minder het geval geweest.<br />
Inderdaad, de copie door den redacteur ter zetterij gestuurd, vermeldt wel degelijk<br />
schrijver en bron; in dit geval werd op een gegeven plaats in den tekst de toevoeging:<br />
‘aldus Nijhoff in de N.R.C.’ aangegeven. Door een onbegrijpelijk toeval heeft de<br />
zetter blijkbaar dezen regel laten wegvallen, hetgeen bij de correctie, au comble<br />
des malheurs, niet is opgemerkt. Zoo staat daar dus het ‘ik’ middenin een tekst,<br />
zonder onderteekening. De redactie van den Almanak - hoewel we haar ontsteltenis<br />
kunnen begrijpen - zou dit toch een aanduiding moeten geweest zijn dat er iets<br />
ongewoons is gebeurd. We bieden de redactie voor deze technische fout evenwel<br />
onze excuses aan; willen echter opmerken dat niet de heele kritiek, zooals vermeld,<br />
werd overgenomen, doch enkel dat deel waarin Nijhoff mededeelingen doet o.m.<br />
over nog onuitgegeven dichtwerk, enz., dingen die alleen een deskundig criticus,<br />
op de hoogte van de minste details, weten kan. Ter verhooging van de speciale<br />
*) Zie het stukje ‘Ergerlijk Plagiaat’ in ons vorig nr. (Red. D.G.W.).<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
eteekenis van den almanak voor onze bibliophile lezers, hebben we gemeend hier<br />
liever ineens den deskundigen criticus aan het woord te moeten laten, die<br />
interessante, door oningewijden minder bekende bijzonderheden had mede te<br />
deelen over deze publicatie.<br />
Zonder nu precies eigen lof te willen verkondigen, mag o.i. toch wel gezegd, dat<br />
de Opr. Haarl. Crt. onder de provinciale bladen een eerste plaats inneemt, ook wat<br />
betreft de verzorging van hare rubriek ‘boekbespreking’, en<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
96<br />
dat de passus over de ‘vele kwade gebreken speciaal der kleine dagbladrubrieken’<br />
waarover inzendster het had, althans niet op onze courant van toepassing kan zijn.<br />
Hiermede meenen wij de zaak onzerzijds voldoende te hebben toegelicht en<br />
danken U voor de plaatsruimte.<br />
Hoogachtend,<br />
HOOFDREDACTIE OPR. HAARL. CRT.<br />
Uit de tijdschriften<br />
De Gids<br />
Augusta de Wit zet haar ‘Avonturen van den Muzikant aan het Water’ voort. Dit stuk<br />
verhaalt, hoe de eenzaam geworden dichter, in onmin met zijn tijd en volk, in onvrede<br />
met zichzelf, voor zijn innerlijke muziek de rust zoekt in een afgelegen<br />
vioolbouwersdorp.<br />
‘Op Zondagochtend zaten zedig de mooie meisjes in de kerk, en de jonge kerels<br />
kwamen in hun kistekleeren. Maar 's middags en 's avonds dansten zij op de viool,<br />
of het in de gelagkamer was waar de danser zijn bespijkerde zool tegen de zoldering<br />
schopte als vertoon van zijn kunst, of onder de bloeiende linde wanneer de bijen,<br />
dronken van honing, bromden rondom den speelman op de ton.<br />
De dichter herkende de klanken en de gezichten, herleefde de vreugden van zijn<br />
jeugd’.<br />
In de Bibliographie vinden wij den jongen katholieken dichter Jan Engelman over<br />
Karel v.d. Oever:<br />
‘De nostalgie naar God, die van een gansch geslacht het eerste kenmerk is, maar<br />
in sommigen steeg tot een brandenden, beklemmenden nood, door wetenschap of<br />
wijsbegeerte niet te stillen, door de liturgie van het woord niet dicht te zingen, neemt<br />
in het werk van Karel van den Oever hier en daar vormen aan van een<br />
hypochondrisch christendom, een schril-profetisch, vinnig boete-preeken. De strijd<br />
tusschen goed en kwaad gelijkt een neven-conflict, verdwijnend in een apocalyptische<br />
crisis, die maar één motief kent: zich oogenblikkelijk redden en - zelfs dàn - mateloos<br />
vreezen. De aarde is een vat van afzichtelijk excrement en stort peilloos in een<br />
grondeloos duister. Achter iedere deur stampt een bokspoot, achter ieder raam<br />
steken de hoornpunten omhoog, en de mensch is slecht, zéér slecht - zóó slecht,<br />
dat “het mager straatgras” en “de adem van een zieke mond” beter zijn’.<br />
Deze bijna calvinistische eenkennigheid, zegt Engelman, is nog steeds een facet<br />
van Katholicisme, van Vlaamsch Katholicisme zelfs.<br />
Binnendijk schrijft over Schnitzler's ‘Fräulein Else’ (een nederlandsche vertaling<br />
verscheen dezer dagen bij Querido):<br />
‘Het zal in zekeren zin voor den psycholoog Arthur Schnitzler een<br />
persoonlijk-psychische noodzakelijkheid geweest zijn deze novelle te schrijven; een<br />
experiment, dat consequent moest voortkomen uit zijn voorafgaande werken, en<br />
dat, daar het hoogstwaarschijnlijk op zichzelf zal blijven staan, als een soort herstel<br />
door ontlading moet worden gekarakterizeerd.....<br />
Waar Schnitzler tot nog toe steeds een psychische inhoud, een zielsontwikkeling,<br />
een door conflicten bewegende ziel op uiterst geraffineerde wijze wist te omringen<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
door een eigen sfeer, die met de gebeurtenissen van het innerlijk leven harmonisch<br />
verweven was, - waar tot dusverre steeds de analytische denk-, gevoels- en<br />
schrijfwijze middel was om een bepaalde materie der ziel te behandelen, - daar<br />
dunkt het mij de consequentie en de uitlaat voor de verhevigde wijze van voelen,<br />
dat de inhoud, de materie van innerlijk en uiterlijk leven zich zoude verbranden, dat<br />
zijn aandacht zich als uiterste en laatste belangstelling ging saamtrekken op het<br />
bloote feit der psychische “Vor-gang”, op de psychische gebeurtenis in haar verloop<br />
en in haar reacties. De ontwikkeling der ziel als ontplooiïng verdwijnt dan ook in<br />
deze novelle voor de ontwikkeling der psychische gebeurtenis ten opzichte van<br />
zichzelf. Met andere woorden: het organisch gevoel werd sensatie; de ontleding<br />
van het gevoel werd beschrijving der opeenvolgende schokken; het totaal: een<br />
volslagen ledig doch ronduit meesterlijk boekje’.<br />
Verzen brengt de afl. van Hélène Swarth en Agatha Seger.<br />
De Stem<br />
geeft o.m. een opmerkelijk artikel van Joh. Tielrooy over Paul Valéry, een<br />
gedachtewisseling tusschen Mej. S.A.E.M. Mees en Jo van Ammers-Küller over het<br />
‘Holland in 1840’, een aanteekening van Marsman over Charlie Chaplins ‘La Ruée<br />
d'or’ waarin hij ‘den volkomen bedwongen ondergang (ziet) van een stervende<br />
wereld, en de verbijstrende aantocht van een gloednieuwe Orde’, en een<br />
aanteekening van Dop Bles over Paul Beer, den man van het bekende Theaterstuk<br />
‘A’, waarvoor ‘in naam van den vrede’ zooveel propaganda wordt gemaakt.<br />
‘Niets aan te geven?’ vroeg de beambte.<br />
De vreemdeling keek hem aan, hief de armen hemelwaarts en zuchtte: A ... a!<br />
en riep, toen het weer rustig om hem geworden was, een A K O, vroeg hem een<br />
tiental adressen van beroemde Hollanders op 't gebied der gebieden, noteerde<br />
haastig, maakte een gebaar alsof hij een fooitje ontvangen wilde en zette zich in<br />
een vredelievende houding.<br />
In Amersfoort stapte iemand in, plaatste zich tegenover hem en vroeg in 't fransch<br />
of hij bekend was in Holland. A ... a, zuchtte de vreemdeling met sterk duitsch accent,<br />
waarop de Franschman alfabetisch mompelde Z ... t!<br />
In Amsterdam aangekomen, ging hij naar no. 1 van het A K O lijstje, plaatste zich<br />
tegenover hem en zei: A (a met een duitsch accent). De gastheer had misschien<br />
zijn verontschuldiging gemaakt geen medisch dokter te zijn, of bereidwillig een lepel<br />
gehaald om de tong omlaag te drukken, zoo niet het vreemde accent van den<br />
vreemdeling hem tot diep nadenken had gebracht. Een manuscript kwam te<br />
voorschijn! Nu zijn manuscripten van landgenooten papieren die voor eeuwig worden<br />
opgeborgen, doch dit was 't manuscript van een vreemdeling, iemand die uit<br />
Oostenrijk kwam, uit het Rijk in 't Oosten gelegen, vanwaar de wijsheid komt.<br />
De lezing begon. De vreemdeling las eigenlijk niet: hij ‘sang, flüsterte, kreischte,<br />
träumte, stotterte’ zegge vijf bedrijven. Toen het laatste woord was weggedroomd<br />
of weggestotterd, sprong Mr. Een op, vloog hem om de hals en riep: ‘Ich liebe den<br />
Frieden!’<br />
Hierop de vreemdeling, als sprak hij in trance, als sprak hij op de Beurs in trance:<br />
‘Es müssen vor allem alle, die vorgeben, den Frieden zu<br />
lieben, ihre Liebe durch ein Geldopfer beweisen’, en reikte eenige<br />
lijsten over.<br />
De diep bewogen mijnheer Mr. Een plaatste zijn naam op de Referenzliste, schreef<br />
op de tweede een Geleitwort en vulde op de derde zijn naam in als eerste die het<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Ehren Comité zou vormen ‘zur Auffürung des Friedens-werken A’. (Beachte darum<br />
das Nachwort).<br />
Bij het heengaan stopte Dr. I dezen messias (messias is, wie aldus zich noemt<br />
en uit het buitenland komt) haastig een tiental adressen in de zak van veelnamige,<br />
veeltitelige en veelzijdige landgenooten. De vreemdeling dankte met een gebaar,<br />
alsof... (zie boven), zuchtte A en nam een taxi naar Dr. Mr. Jhr. Van Twee.<br />
Is Holland, vraagt Bles, een groot dorp Köpenick?<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Al pratende met...<br />
Jan Prins<br />
97<br />
IN mijn herinnering leeft een vers van Jan Prins, dat ik lang geleden in ‘De XXe<br />
Eeuw’ gelezen heb. Het maakte om zijn eenvoudige gevoeligheid indruk op me, en<br />
als ik het nu herlees in zijn eersten bundel ‘Tochten’, dan treft het me nog:<br />
Door den leegen, kouden akker<br />
loopt een oude, arme stakker,<br />
zoekend in den harden grond,<br />
of-ie geen petatters vond.<br />
Ik weet nog, dat ik Jan Prins voor een Vlaming hield, maar nu is het mij bekend, dat<br />
het een schuilnaam is voor den oud-zeeofficier C.L. Schepp, dien hij zoo gekozen<br />
heeft, omdat hij aanvankelijk in zijn omgeving onbekend wilde blijven. Vandaar een<br />
naam, die niet het kenmerk draagt van een pseudoniem.<br />
Dat vertelde Prins me in den loop van het gesprek, dat ik in zijn groote, hooge<br />
werkkamer met hem gehouden heb, een kamer vol van Oostersche kunst: stemmige<br />
Chineesche prenten, een Chineesch grafbeeldje, een blanc-de-chine potje,<br />
keizersblauwe pullen enz.<br />
Prins heeft in zijn gelaat het opene van den zeeman, en de woorden die hij spreekt<br />
zijn op den man af. Hij staat buiten de partijen in de litteratuur en kijkt er frisch<br />
tegenaan. Hij waardeert het goede in elke richting - van de jongeren heeft hij vooral<br />
verwachtingen van Slauerhoff - en keurt af, wat hem verkeerd lijkt. Dat hij buiten<br />
bepaalde groepen bleef, werd in de hand gewerkt door zijn leven aan boord of in<br />
afgelegen marinegarnizoenen, maar veel aanraking met anderen heeft hij ook nooit<br />
gezocht. Daarenboven hield hij zich aan den raad van van Eeden: niet te veel te<br />
lezen van tijdgenooten en niet te spoedig te bundelen, en hij bevond zich daar goed<br />
bij.<br />
Bij van Eeden is Prins gekomen met het eerste werk, dat hemzelf eenigermate<br />
bevredigde. Van Eeden had toen juist zijn geruchtmakende artikelen ‘Over<br />
Woordkunst’ geschreven (1902/1903). Hij verwees Prins naar Verwey, die toen met<br />
van Deyssel de hoofdredactie van ‘De XXe Eeuw’ had, en zoo verschenen Prins'<br />
eerste gedichten kort daarop in dat tijdschrift. Later is hij toen met Verwey<br />
meegegaan naar ‘De Beweging’, zonder daarom voor de denkbeelden, die in dat<br />
maandblad werden voorgestaan, zich in het bijzonder warm te maken. Hij is er nooit<br />
voor te vinden geweest, zich bij bepaalde richtingen of scholen aan te sluiten, en<br />
hij is van meening, dat in de meeste gevallen dit gaan moet ten koste der innerlijke<br />
gaafheid van den kunstenaar.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Zeer bevriend werd hij in de Beweginggroep slechts met Gutteling, aan wiens<br />
meer realistisch werk hij zich in het bijzonder verwant gevoeide, en in de bundels<br />
van beide dichters zijn de sporen van die vriendschap te vinden. Wie herinnert zich<br />
niet het slot van Prins' gedicht:<br />
Dan wordt de lamp gebracht. Als gouden wijn<br />
ziet men het licht zich uit den brander schenken.<br />
De gloed komt nader, en de kalme schijn<br />
valt op dit blad. - Dan zult gij mij gedenken.<br />
En dan het gedicht van Alex Gutteling, dat zoo begint:<br />
Het land ligt blank in damp, in glans.<br />
Een jaar is 't thans<br />
Sinds gij dees kusten<br />
Snel zaagt verscheemren. - Zilver sloot<br />
Onpeilbre nevel rond uw boot,<br />
Die vocht en koel uw voorhoofd kuste.<br />
Na den dood van Gutteling in 1910 ging de band met ‘De Beweging’ gaandeweg<br />
verloren. Toch denkt Prins nog graag aan die jaren terug, die hij onder de beste van<br />
zijn leven rekent.<br />
‘Hoe kwam u ertoe te schrijven?’<br />
‘Van jongs af aan heb ik veel gelezen, vooral Fransch, maar toch heeft het vrij<br />
lang geduurd, eer ik tot ernstig eigen werk kwam. Ik had het te druk met andere<br />
dingen, en nog altijd gaat het leven zelf bij mij voor, zoodat ik soms in jaren niet<br />
schrijf. Maar het werk van de Tachtigers, vooral van Gorter en van Deyssel, heeft<br />
toch eindelijk - ik was toen al over de twintig - ook in mij het eigene wakker geschud.<br />
Toch duurde het nog tot mijn zes-, zeven<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
98<br />
en twintigste jaar eer mijn eerste gedichten verschenen, en toen mijn eerste bundel<br />
uitkwam was ik 35. Behalve aan de reeds genoemden heb ik het meeste te danken<br />
aan Gezelle en aan onze groote klassieken. Modernen, zooals ik u zeide, lees ik<br />
weinig. De Musset beschouw ik als een der zuiverste dichternaturen’.<br />
‘En Baudelaire?’<br />
‘Baudelaire is ongetwijfeld een eersterangs verschijning, en nadat ik een <strong>25</strong> jaar<br />
geleden zijn werk had leeren kennen, waren de Fleurs du Mal steeds onder de<br />
weinige boeken, die ik overal meenam. Maar hij behoort m.i. niet tot de universeele<br />
geesten als Vondel of Goethe, en daarin acht ik het gevaar gelegen van zijn thans<br />
zoo overwegenden invloed. Daarenboven doet, zooals het meer gaat, die invloed<br />
zich juist niet in datgene gelden, ten opzichte waarvan men het onvoorwaardelijk<br />
zou kunnen toejuichen: in zuiverheid van vorm, in kracht van beelding, in voorname<br />
terughouding, in elk van welke opzichten zooveel van hem te leeren valt, maar men<br />
neemt hem bij voorkeur tot voorbeeld in datgene, wat hem zeer persoonlijk en apart<br />
eigen was: den bijzonderen aard zijner verbeelding, datgene dus, wat voor geen<br />
overneming vatbaar is, en wat ieder kunstenaar, als een ontoegankelijk gebied,<br />
vóór alles gaaf en ongerept in zich heeft te bewaren. In deze averechtsche navolging<br />
ligt m.i. een der groote oorzaken van het opzettelijke, het niet volkomen echte, dat<br />
in veel van het werk der jongeren hindert’.<br />
‘U houdt niet van dat werk?’<br />
‘Ik houd ervan, omdat het jong is, en de bekorïng der jeugd in elken vorm<br />
onweerstaanbaar blijft; en ik houd ervan om den onmiskenbaren ernst, waarmede<br />
naar een eigen kunst gestreefd wordt; maar alle verzekeringen omtrent een bloeiende<br />
letterkunde ten spijt vrees ik, dat wij op een verkeerden weg zijn en onvermijdelijk<br />
in een slop raken.<br />
De reden daarvan zie ik vooreerst in een zekere opzettelijke miskenning der<br />
werkelijkheid, een neiging tot wat ik het spookachtige zou willen noemen, en die ik,<br />
zooals ik u reeds zeide, goeddeels aan invloed van Baudelaire toeschrijf. Maar wat<br />
in hemzelf zeer zeker een element van schoonheid is, zooals hij ons dat in zijn werk<br />
prachtig en overtuigend bewijst, is daarom nog niet geschikt om den grondslag<br />
eener algemeene cultuur te vormen: daarvoor blijkt het te eenzijdig en te subtiel en<br />
wordt het, in de hand van anderen, te spoedig tot een cliché. Zoozeer heeft het<br />
thans de gemoederen bezeten, dat voor dat eenvoudigst beginsel van kunst: het<br />
ervaren van het eeuwige aan het nuchter waarneembare, geen aandacht meer over<br />
is; dat men daar eigenlijk niet goed meer aan gelooft.<br />
Een tweede reden van het m.i. onmiskenbaar verval acht ik gelegen in de vrees<br />
van vele der jongeren, ook maar in eenig opzicht op eenig voorganger te gelijken.<br />
De angst voor het epigonisme speelt hun daarbij gelijksoortige parten als aan<br />
sommigen der Tachtigers hun diepe afschuw van rhetoriek. Beide gevoelens zijn<br />
nauw verwant en ongetwijfeld gerechtvaardigd, maar zelfs bij zulke goede zaken<br />
als deze schaadt overdrijving, en ik geloof, dat men zich daaraan thans ongezouten<br />
schuldig maakt. Kunst is nu eenmaal een verschijnsel, dat zich door de<br />
opeenvolgende generaties onafgebroken voltrekt, en wat daarbij twee geslachten<br />
scheidt, hoe belangrijk het hunzelven ook moge voorkomen, is haast onmerkbaar<br />
weinig, vergeleken bij het onafzienbaar vele, dat zij gemeen hebben. Aanvaardt<br />
men nu alleen dat verschil en verwerpt men het gemeenschappelijk erfgoed, dan<br />
moge het af en toe eens schijnen, alsof op die smalle basis nog wel wat van<br />
beteekenis te bouwen valt, inderdaad zal men bemerken, dat geen voldoende<br />
grondslag aanwezig is, en dat men zich in het ledige verliest.<br />
Dit is dan ook wat wij, naar ik meen, voor onze oogen zien gebeuren. Dat de<br />
nieuwe beweging, met zooveel geestdrift ingezet en met zooveel ophef<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
aangekondigd, in zichzelf aan het verloopen is, lijkt mij voor geen tegenspraak meer<br />
vatbaar. Volgt men de tijdschriften, die zich met het werk der jongeren bij voorkeur<br />
bezig houden, dan treft, naast een overdaad van kritiek, hyperkritiek en daarop weer<br />
kritiek, de schraalheid van den werkelijken oogst Wiedt men daar dan uit, wat<br />
blijkbaar geen dag te leven heeft, dan moet het wel een zeer kleine kinderhand zijn,<br />
die met het overblijvende gevuld is. Dat men al die beschouwende praatjes nu met<br />
den naam “essay” bestempelt, maakt de zaak natuurlijk niet gezonder: het is en<br />
blijft litteratuur uit de tweede hand, litteratuur over litteratuur, die veel te hoog<br />
hangt, om haar kracht uit den bodem van het leven zelf te kunnen trekken. Het zijn<br />
woekerplanten, die bij matige ontwikkeling door een zekere symbiose aan de welvaart<br />
van het geheel dienstbaar kunnen zijn, maar waarvan het, zooals de zaken nu staan,<br />
niet twijfelachtig is, of zij verstikken het leven der moederplant, voor welker welzijn<br />
alléén zij reden van bestaan hebben.<br />
Dezelfde armoede openbaart zich in sommige der zelfstandige uitgaven, die men,<br />
alle typografische kunstgrepen ten spijt, op ontstellende wijze als het ware ziet<br />
wegsmelten, zoodat men zich afvraagt, hoelang het nog duren zal totdat, “onder<br />
leiding” van dezen of genen, nog slechts titel- en schutbladen zullen worden<br />
uitgegeven. Het zij verre van mij, de waarde van een werk naar zijn omvang te willen<br />
afmeten, maar de waarheid, dat kaneel bij het lood gewogen wordt, vindt men hier<br />
toch wel wat àl te nadrukkelijk gedemonstreerd. En was het dan altijd nog maar<br />
kaneel...<br />
Dat het zoover gekomen is, wijt ik goeddeels ook aan de kritiek, vooral aan die<br />
der enkele ouderen,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
99<br />
die invloed en gezag hebben bij de jeugd. Een zeldzame gelegenheid, om waarlijk<br />
in het belang der Letteren werkzaam te zijn, hebben zij m.i. grootendeels verzuimd.<br />
Men heeft gesproken van een kritiek, die “leidinggevend” zou zijn; dat kan zij maar<br />
in zeer beperkte mate, want de leiding behoort aan hen die scheppen, aan hen die<br />
doen. Voor hen is de kritiek slechts van ondergeschikte beteekenis: hoogstens kan<br />
zij hen wijzen op bepaalde feitelijke onvolkomenheden in hun werk, waarmede zij<br />
dan verder hun voordeel kunnen doen. Voor de ziel, voor de kern daarvan blijven<br />
zij op zichzelf aangewezen. Geven zij in dàt opzicht hun zelfstandigheid prijs, en<br />
laten zij zich door wien of wat ook op sleeptouw nemen, dan zijn zij als kunstenaars<br />
verloren, en tellen nog slechts als kliek- of bentgenooten mee.<br />
Heb ik dus van de “leidende” beteekenis der kritiek geen hoogen dunk, wel meen<br />
ik dat zij, zooal niet in positieven dan toch in negatieven zin, van grooten invloed<br />
ten goede kan zijn, doordat zij het minderwaardige onverbiddelijk uitroeit en in de<br />
hoopvolle gevallen, puttende uit den schat van een veelzijdige litteratuurkennis, die<br />
dan ook aanwezig moet zijn, de tekortkomingen aantoont en op de gevaren<br />
wijst van een al te eenzijdig verder gaan. Dat is, wat bijvoorbeeld in de<br />
Tachtiger-beweging door enkele der grootsten is verricht. Wij mogen niet verwachten,<br />
dergelijke meesters van het woord telkens weer opnieuw in dienst der Nederlandsche<br />
kritiek aan te treffen, maar wel mogen wij eischen, dat hun tradities naar vermogen<br />
worden voortgezet.<br />
Dit nu hebben zij, die ik zooeven bedoelde, m.i. maar zeer onvolledig gedaan. Ik<br />
zal niet zeggen, dat hun nooit een woord van afkeuring of vermaan over de lippen<br />
is gekomen, maar in het algemeen zondigen zij naar mijne meening door een veel<br />
te groote tegemoetkoming tegenover alles, wat zich maar wenschte aan te dienen.<br />
Ook het onbeduidendste werd voor goede munt aanvaard en tot onderwerp van<br />
opzettelijke bespreking en ontleding gemaakt; zoo dwaas kon een uiting niet zijn,<br />
of er werd nog een verklarende beschouwing aan gewijd, die dan weliswaar zelve<br />
aan het besproken object in troebelheid dikwijls niets toegaf, maar die niettemin aan<br />
het publiek dan toch maar werd opgedischt. Ja, zoo groot was dikwijls hun geduldige<br />
ijver in het uitpluizen der onbenulligste zieligheden, dat de indruk wel moest worden<br />
gewekt, alsof zij vooral werden gedreven door de vrees, voor niet voldoende modern<br />
of verlicht te worden aangezien.<br />
Hun jongeren vrienden hebben zij daarmede een slechten dienst bewezen. Want<br />
gesteund door hun gezag zijn tal van reputaties ontstaan, waarvan zich thans reeds<br />
voorzien laat, dat zij van slechts uiterst voorbijgaanden aard zullen zijn. Zoowel voor<br />
de betrokkenen zelf als voor het aanzien der Letteren was het beter geweest, als<br />
door een meedoogenloozer hand het snoeimes gevoerd was.<br />
Ook in de dagen der “Beweging” hebben wij zulk een tijdperk van eenzijdige<br />
verheerlijking beleefd, getuige de bloemlezing, die bescheidenheidshalve “Nieuwe<br />
Nederlandsche Dichtkunst” heet, en die slechts werk uit dat tijdschrift bevat. Maar<br />
zoover als nú heeft men het toen toch in dat opzicht niet gestuurd.<br />
Hoever men overigens van de kook is, blijkt uit uitingen als deze, dat aan<br />
aesthetische vragen geen belang meer zou toekomen, en uit smalende opmerkingen<br />
over het vage schoonheidsideaal, dat een vorig kunstenaarsgeslacht voor oogen<br />
stond. Nu is het natuurlijk van ondergeschikte beteekenis, of men kunst, religie,<br />
ethiek en nog een paar andere zaken als afzonderlijke begrippen of als een enkel<br />
wijd gebied van menschelijke belangstelling wenscht opgevat te zien, maar als men<br />
de waarde der schoonheid als zoodanig ontkent of ook maar betwijfelt, dan raakt<br />
men aan wat niet een of twee voorgaande geslachten, maar alle kunstenaars van<br />
Homerische tijden af bezield heeft, - dan ontneemt men ons letterlijk het licht onzer<br />
oogen. Want alleen door de schoonheid zien wij God. Gelukkig zijn dergelijke<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
edenksels tot snellen en volkomen ondergang gedoemd: zoomin als zijn stoffelijke<br />
instincten laat de mensch zich de zucht naar schoonheid ontnemen.<br />
Ik vrees dus wel, dat wij voor de Letteren zeer magere jaren tegemoet gaan, of<br />
liever, ik acht die reeds ingetreden. Als na-oorlogsch uitputtingsverschijnsel was<br />
dat wellicht ook niet anders te verwachten, en wij mogen ons daar niet al te zeer<br />
over beklagen. Zeker is, dat slechts het jonge geslacht ons daaruit redden kan.<br />
Maar daartoe zal het moeten leeren, zich wat minder in elkanders en wat meer in<br />
eigen werk te verdiepen. Als eersten stap om te geraken tot een vruchtbaarder<br />
verhouding tot het leven en de natuur acht ik dat onvermijdelijk noodig’.<br />
‘En wat uzelf betreft, is u van meening, dat uw marineloopbaan voor uw<br />
letterkundig werk bevorderlijk is geweest?’<br />
‘Mijn waarde heer, ik zou wel om een lief ding wenschen, onze ploeterende<br />
essayisten eens te kunnen meenemen naar de weldadige wijdten van de wereldzee,<br />
naar de machtige stilten vooral van het Oosten. Ik vergeet dan ook volstrekt niet,<br />
dat het wel gemakkelijk is, den eisch te stellen, dat kunst aan het leven zelf<br />
ontspringen moet, maar dat voor al te velen dat leven wel bitter eentonig zijn kan.<br />
Toch, in welken vorm het zich aan ons geeft, het blijft de eenige bron, waaruit wij<br />
te putten hebben, de eenige bodem, waarop te bouwen valt. Althans voor wat het<br />
waarlijk scheppende werk betreft.<br />
Ook het zonderlinge denkbeeld, dat er niet zooiets als een Nederlandsche cultuur<br />
bestaat, zou hun dan zeker wel uit het hoofd waaien. Men moet lang en<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
100<br />
veel in het buitenland geweest zijn, om de beteekenis der specifiek Nederlandsche<br />
beschaving op haar juiste waarde te schatten, en om tegenover de schoonheden<br />
van het eigen land frisch en ontvankelijk te blijven staan.<br />
Maar boven alles is het Oosten voor mij van beteekenis geweest. Nergens zoozeer<br />
als daar heb ik ervaren, hoe men het eeuwige zien kan. Het is, of de natuur daar<br />
van een onvergankelijkheid bevangen is, die haar karakter als manifestatie van het<br />
eindelooze klaarder dan waar ook naar voren brengt, en het is dàt alleen, wat ik in<br />
kunst te zeggen heb. Verdere beschouwingen, overleveringen of bespiegelingen<br />
hebben voor mij weinig waarde, in elk geval geen andere, dan dat ook zij dragers<br />
van schoonheid kunnen zijn. Maar wie het eeuwige ziet, heeft aan verzekeringen<br />
geen behoefte. Vandaar, geloof ik, dat sommigen niet recht weten, wat zij met mijn<br />
werk aan moeten: het is hun te eenvoudig en te direct. Maar ten genoege van<br />
menschen, die nu eenmaal buiten moeilijkheden en verwikkelingen niet leven kunnen,<br />
is het mij niet mogelijk, mijn inzichten te wijzigen. Ieder vogeltje zingt, zooals het<br />
gebekt is, en wij mogen niet anders vragen, dan dat het zuiver zingt.<br />
Toch ben ik mij zeer wel bewust, Indië slechts als Westerling te hebben gezien,<br />
en de vorm van mijn werk is dan ook Westersch gebleven. Daarenboven heb ik mij,<br />
op zeer enkele uitzonderingen na, tot de natuur bepaald, omdat in de menschelijke<br />
samenleving, speciaal in de Javaansche, te veel was, dat mij duister bleef. Omtrent<br />
haar maatschappelijke toekomst echter ben ik niet hoopvol gestemd. Ik behoor tot<br />
hen, die van meening zijn, dat men zich in dat opzicht den laatsten tijd aan<br />
verwachtingen overgeeft, die geen redelijke kans hebben op spoedige<br />
verwezenlijking. De hooge intellectueele en artistieke begaafdheid der bevolking,<br />
in het bijzonder der Javaansche, wordt als het ware verlamd door ernstige<br />
karakterfouten, die m.i. oorzaak zijn, dat het nog geruimen tijd zal duren, eer zij een<br />
zelfstandige plaats in de wereld met eere kan innemen. Hoe dat zoo gekomen is,<br />
zij nu daargelaten, maar voor het oogenblik acht ik het een feit.<br />
Evenzeer acht ik het een feit, dat voor den volbloed Europeaan land en volk altijd<br />
iets ondoorgrondelijks blijven behouden, wat zeer zeker zijn bekoring meebrengt,<br />
maar wat toch oorzaak is, dat Europeesche litteratuur over Indië altijd iets partieels<br />
behoudt. Om van bekende tijdgenooten nu te zwijgen, wil ik hier slechts uiting geven<br />
aan mijn groote waardeering voor het werk van Maurits (den journalist Daum), die<br />
zonder eenige pretentie op wat wij “litterair” plegen te noemen het heeft<br />
klaargespeeld, ons boeken na te laten, die als milieu- en zedeschildering door niets<br />
uit onze litteratuur worden overtroffen. Voor mij althans, die het Indië, dat hij beschrijft,<br />
nog juist even heb gekend, zijn zij dikwijls een bron van genot geweest.<br />
Toch blijft ook zijn werk in hoofdzaak tot de heelen halfbloed Europeesche wereld<br />
beperkt. Het samenvattende epos, dat het Indische leven in zijn vollen omvang<br />
geeft, hebben wij van Westersche hand m.i. dan ook niet te verwachten. Dat blijft<br />
voorbehouden aan den grooten Oosterschen zanger, die uit de jeugd van Indië tot<br />
dusverre nog niet is opgestaan’.<br />
‘En heeft u nooit getracht, uw Indische gedichten, die nu over verschillende bundels<br />
verspreid zijn, afzonderlijk uit te geven?’<br />
‘Daar heb ik, in Indië zelf, wel eens pogingen toe in het werk gesteld, maar het is<br />
er ten slotte toch niet van gekomen. Nu zij eenmaal in bestaande bundels zijn<br />
opgenomen, zou dat vermoedelijk ook wel bezwaren hebben. Maar dat wil niet<br />
zeggen, dat ik het niet weer eens beproeven zal. Voor het oogenblik echter bestaan<br />
er geen plannen in die richting’.<br />
‘En kunt u mij niet iets voor dit interview afstaan?’ Prins lachte eens. ‘Ik heb nog<br />
wel het een en ander liggen’, zeide hij, ‘maar dat acht ik toch niet meer in<br />
overeenstemming met mijn tegenwoordige gesteldheid. Ik ben nu ook met heel<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
andere dingen bezig, o.a. met de Oudheid, en dan schaamt men zich wel eens, dat<br />
men het ooit gewaagd heeft, een pen in de inkt te doopen’.<br />
En daarmede werd ik, vriendelijk maar beslist, op straat gezet.<br />
G.H. PANNEKOEK Jr.<br />
DEN HAAG, begin Mei '26.<br />
Reizen<br />
Dr. W.M. Mc. Govern, Als Koelie vermomd naar Tibet. Vertaling van Jhr.<br />
R.H.G. van Nahuys. - (Utrecht, W. de Haan).<br />
DE natuur hult zich hier thans in haar lentekleed; langzaam ontvouwen zich de<br />
blaadjes der boomen, de vogels zingen hun hoogste lied en alles ademt een geest<br />
van vreugde en blijdschap: de aarde is uit haar winterslaap ontwaakt. Hoe liefelijk<br />
is de natuur....<br />
Terwijl ik dit schrijf, denk ik aan dien ontzettenden tocht van Dr. Mc. Govern, dwars<br />
door Tibet. Welke ontberingen heeft deze ontdekkingsreiziger moeten doorstaan,<br />
welk een wilskracht was er noodig om tot het einde door te zetten. Door hoog onder<br />
de sneeuw bedolven passen trekt de kleine karavaan voort, terwijl de beruchte<br />
Tibetaansche ijzige winden met een snelheid van 100 mijlen per uur over de<br />
hoogvlakten gieren. Troostelooze vlakten, waar niets groeit, bewoond door een<br />
armoedig volk, hetwelk een ellendig bestaan voortsleept; diep komt men<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Een van de Hoofdstraten van Lhasa<br />
101<br />
onder den indruk van de doodsche verlatenheid, welke het Tibetaansche landschap<br />
nagenoeg overal kenmerkt:<br />
‘De nu volgende dag, de 27ste Januari, was, om mijn dagboek aan te halen, ‘de<br />
allerverschrlkkelijkste dag, dien ik ooit doorbracht’. De herinnering aan de ellende,<br />
die ik toen te verduren had, is mij sterk<br />
Gyangtsé, de Derde Stad van Tibet<br />
bijgebleven. Wegens de meer beschutte ligging van dit gedeelte van de vallei, was<br />
hier de sneeuw nagenoeg niet gesmolten, en over een groot deel van den weg lag<br />
zij van vier tot vijf voet hoog. Hoe verder wij gingen, des te dieper zonken wij erin.<br />
Weldra vernauwde het dal zich tot een kloof, die letterlijk door de sneeuw verstopt<br />
was.<br />
Voor mij was het wanhopige geploeter door de sneeuw een ware kwelling. Mijn<br />
ziekte was de laatste twee dagen toegenomen en deed al mijn krachten verslappen.<br />
Ik was bevreesd, mijn zwakte tegenover mijn bedienden te toonen, dus liet ik mijn<br />
karavaan vooruitgaan, terwijl ik zelf achteraan waggelde. Iedere vijftig ellen of<br />
daaromtrent lag ik hopeloos in de sneeuw te worstelen. Waar ik viel, was ik<br />
gedwongen om een of twee minuten te blijven liggen om te rusten, alvorens ik mijne<br />
krachten voldoende verzameld had tot opstaan en verder strompelen. Ik werd<br />
overmand door de vrees, dat ik mijlen achter zou geraken, doch later ervoer ik, dat<br />
de bedienden er bijna even slecht aan toe waren als ik. Door angst aangevuurd,<br />
mocht ik<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
102<br />
Het Orakel van Tibet, zooals het gewoonlijk is, met zijn Dienaren<br />
tegen zonsondergang mijn troepje inhalen, en wij sukkelden nog twee uur verder,<br />
in het minst niet wetende waar wij waren, daar de weg diep onder de sneeuw<br />
begraven lag en wij slechts den algemeenen omtrek van de vallei hadden, waarnaar<br />
wij ons konden richten.<br />
Herhaaldelijk meenden wij veiligen grond onder de voeten te hebben, doch de<br />
man aan het hoofd verdween dan opeens uit ons gezicht en viel in een kloof of een<br />
waterpoel, die door de sneeuw onzichtbaar gemaakt was. Onze dagmarsch had<br />
slechts 8 of 9 mijlen bedragen, doch zelfs om dezen afstand af te leggen, hadden<br />
wij 14 uren noodig gehad. Wij waren verdwaald. Onze krachten lieten ons in den<br />
steek en onze harten waren ons in de schoenen gezonken. Wij hadden geen flauw<br />
denkbeeld waar de weg zich kon bevinden, en waadden door een lange sneeuwkloof.<br />
Het was pikdonker, hoewel er maneschijn had moeten zijn. Terwijl wij in dien toestand<br />
verkeerden, begon het plotseling opnieuw te sneeuwen. Ik was alle besef van gevoel<br />
reeds lang te boven, doch Lhaten brak in tranen uit. Later gingen zijn tranen over<br />
in een krampachtig snikken, dat niet bedaren wilde. De anderen zweefden op den<br />
rand van denzelfden toestand...<br />
Een uur later, ging de wind liggen, doch de betrekkelijke kalmte werd gevolgd<br />
door een van die verschrikkelijke stormen, die alleen in Tibet en in de passen bekend<br />
zijn. In een minimum van tijd zakte de tent boven onze hoofden in en lagen wij in<br />
een verwarden hoop door elkander, terwijl het zeildoek boven onze hoofden<br />
trommelde. De orkaan nam steeds in hevigheid toe en sleurde ons tenslotte allen<br />
in een verward kluwen van het rotsplat, doch wij waren ongedeerd. Het schoot<br />
‘Satan’ plotseling te binnen, dat hij priester was, en hij begon een langdurige<br />
aanroeping van alle Tibetaansche heiligen, waarbij hij bijzonder luidruchtig was in<br />
den aanroep van den veelwijvigen, zich aan wijn bedrinkenden Padma Sambhava,<br />
die duizend jaren en langer dood was. Onder meer biechtte hij, hoe dwaas hij<br />
gehandeld had door mij te vergezellen, en vroeg daarvoor vergiffenis’.<br />
Dit reisverhaal is wel bijzonder geschikt om in breede kringen meer kennis te<br />
verspreiden aangaande een der meest geheimzinnige landen der aarde: Tibet. Ook<br />
al mogen enkele reizigers en een Engelsche expeditie Lhasa bereikt hebben, zoo<br />
zijn land en volk nog in een waas van geheimzinnigheid gehuld. Trouwens,<br />
ontoegankelijk als het van nature is, lokt ook de ligging van Tibet niet tot een bezoek<br />
uit.<br />
Vreemde zeden houdt dit volk er op na: wat te zeggen van hun gewoonte om de<br />
lijken in stukjes te laten snijden tot voedsel voor roofvogels, varkens en honden?<br />
Alles is vergankelijk, leerde Boeddha,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Afbeeldsel van een overleden Abt in een Tibetaansche Kathedraal<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
103<br />
doch om het zichtbare op deze wijze in atomen en moleculen te ontleden, zal toch<br />
wel niet met den geest zijner leer strooken.<br />
Belangwekkende bijzonderheden leest men over de Tibetaansche kloosters met<br />
hun bevolking van tienduizenden monniken. Deze monniken voeren klaarblijkelijk<br />
geen zeer verheven bestaan; de foto van een Tibetaansch lama-orkest toont duidelijk,<br />
dat deze heeren geen vergeestelijkte wezens uit een andere, hoogere wereld zijn.<br />
Ik heb slechts een bezwaar tegen het boek: het is te uitgebreid. De Heer Mc.<br />
Govern daalt te zeer in bijzonderheden af, vooral waar hij de reis tot Lhasa beschrijft;<br />
328 compres gedrukte bladzijden is voor een reisbeschrijving wel zeer veel. Doch<br />
er staat zooveel interessants in omtrent Tibet, oud en nieuw, (want ook Lhasa is<br />
o.a. geciviliseerd, met ... moderne geweren), dat ‘Als Koelie vermomd naar Tibet’<br />
in de uitstekende Nederlandsche vertaling een waardevolle aanwinst voor onze<br />
reisverhalen bibliotheek vormt.<br />
F.S. BOSMAN<br />
Ter illustratie van Buning's Paradijsgedichten<br />
Foto Brogi, Florence<br />
In den tweeden bundel van J.W.F. Werumeus Buning: ‘Enkele Gedichten’ (Ed.<br />
Palladium, bij Hyman, Stenfert Kroese en van der Zande te Arnhem) staan een<br />
aantal paraphrasen van het Paradijsverhaal, die behooren tot de geestigste, sierlijkste<br />
en blijmoedigste proeven van verhalen en poëzie, een genre waaraan onze moderne<br />
litteratuur, helaas, niet rijk is. Ter illustratie daarvan publiceeren wij deze reproductie<br />
van een oud-Vlaamsch gobelin: ‘Adam geeft den dieren namen’. Het bevindt zich<br />
te Florence in de Galerie dell' Accademia en het geeft op merkwaardige wijze de<br />
lieve, primitieve ironie en de vernuftig gedetailleerde beweging van Buning's vrije<br />
rhythmen weer.<br />
Een Letlandsch drama<br />
ER zijn aardrijkskundige namen, die een beeld voor den geest tooveren. Leest men<br />
over ‘Italië’, dan denkt men aan blauwe luchten en zachte, geurige winden. Als ik<br />
‘Nederland’ prevel, dan zie 'k een lange duinenrij, kerktorens, dijken, zeilschepen<br />
tusschen 't groen: ik zie tal van vreemde en vredige tafereelen, die... ik nog nooit in<br />
werkelijkheid heb aanschouwd. Maar als ik Letland of Latwisa noem, aan de kust<br />
van de Baltische Zee, de voormalige Russische provincie, nu eene onafhankelijke<br />
republiek? Dat alles is nogal vaag en voldoet den weetgierigen geest niet. Het<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
104<br />
is een koud, noordelijk, bijzonder boschrijk land, waar een taal wordt gesproken,<br />
die door hare verbuigingen en uitgangen veel aan Latijn doet denken. Het Letsche<br />
volk kent nog zijne oude goden, zooals Pehrkon, den dondergod, Pikkuls, de<br />
doodelijke, Trimpus, de vroolijke godheid. In den St. Jansnacht roept men elkaar<br />
van de heuvels op zangerigen toon aan met het refrein: ‘Lihgo, Lihgo’, d.i. de<br />
heidensche god van de vreugd en den overvloed. Jonge meisjes kennen ontelbare<br />
vierregelige liedjes, die ernstige geleerden hebben verzameld en vastgelegd in dikke<br />
boeken, zonder echter het karakter dezer liedjes te schaden, want luchtig klinken<br />
ze ons tegen, zooals het volgende:<br />
‘Moeder kweekte mij<br />
Als een linde in haar tuin,<br />
Opdat 'k mooi en slank zou groeien,<br />
Als een roosje zoude bloeien’.<br />
Of, als men het in de oorspronkelijke taal wil leeren kennen:<br />
‘Mahte mani andzinaja<br />
Kâ leepiñu dahrziña,<br />
Lai es augu smuka, slaika,<br />
Kà rozite dzeededama’.<br />
Het komt mij voor, dat dit versje meer begrip geeft van den toestand dan wanneer<br />
ik dadelijk de namen der beste Letsche schrijvers had opgesomd, zooals<br />
Pleekschans Rainis (geb. 1865), diens vrouw Aspazija Rainis (geb. 1868), Rudolfs<br />
J. Akuraters, Antons (geb. 1876), Andreews Needra, benevens vele andere<br />
talentvolle schrijvers, op wie ik wellicht later eens de aandacht zal vestigen.<br />
Ditmaal wil ik alleen iets zeggen over ‘Sprihditis’, een kleinen jongen, die uittrekt<br />
om rijkdom en geluk te zoeken en deze na vele wonderlijke avonturen vindt... bij<br />
zijn terugkeer in het oude, armoedige hutje. Het onderwerp van dit tooneelstuk is<br />
niet nieuw, zal de lezer zeggen. Dat geef ik toe, temeer daar ‘Sprihditis’ veel<br />
overeenkomst heeft met ‘Klein-Duimpje’. Maar het is de Letlandsche opvatting van<br />
Klein-Duimpje, d.w.z. een zinnebeeldige vertelling, die daarginds is ontstaan, die<br />
leeft, lacht en schreit gelijk de Letlandsche volksziel.<br />
De dichteres Anna Brigader, die verscheidene andere drama's en vele gevoelige<br />
verzen en vertellingen heeft geschreven, maakte van ‘Sprihditis’ een sympathieke,<br />
kleine heldenfiguur. Dit rechtvaardigt de benaming ‘drama’, die ik aan dit stuk heb<br />
gegeven, ofschoon het eigenlijk meer een feeërie is. Het Letsche volk heeft het bij<br />
de opvoering met vreugde als een oude bekende begroet. Ook voor den buitenlander<br />
gaat er een bijzondere, niet te omschrijven bekoring van dit tooneelstuk uit. Het is<br />
zoo harmonisch van bouw en bevat zoovele verrassende kleine trekjes, die tot<br />
nadenken stemmen. Men geniet van den eenvoudigen, gevoeligen stijl en de<br />
levendige uitbeelding, van de tegenstelling tusschen het fantastische en het<br />
realistische, tusschen den mensch en de natuur, de aardsche en de goddelijke<br />
krachten. Men vindt er, naast zinnebeeldige voorstellingen, komische tooneelen en<br />
edele heldendaden. Echt warm leven bezielt de zeven tafereelen van dezen<br />
kinderzwerftocht, die begint in het gewone, alledaagsche leven, zich vervolgens<br />
afspeelt in de dichterlijke sprookjeswereld en eindigt in de ongestoorde, eenigszins<br />
karikaturale rust van een ‘moraliteit’.<br />
Sprihditis leeft in droeve armoede met zijne grootmoeder, zijne booze stiefmoeder<br />
en hare bedorven zoontjes. Hij moet twaalf lepels van hout snijden, maar het harde<br />
werken verveelt hem en hij gaat met zijn tol spelen.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Zijne stiefmoeder beknort en dreigt hem, waarop hij boos antwoordt. De<br />
stiefbroertjes komen in zijne buurt spelen, plagen en bespotten hem; hij wreekt zich<br />
door zijn tol tusschen de dansende kinderen te gooien, zoodat zij vallen. Er hebben<br />
nog andere huiselijke twisten plaats, waar Sprihditis alleen de schuld van krijgt.<br />
Ondanks de smeekende woorden zijner grootmoeder, trekt hij met de spade van<br />
zijn overleden vader het bosch in, om een schat te zoeken. ‘Als ik later terugkom,<br />
trouw ik in geen geval met jou’, zegt hij tegen zijn stiefzusje Lehne, die veel van<br />
hem houdt. ‘Dan trouw je zeker met een prinses!’ antwoordt Lehne spottend. ‘Ja<br />
zeker, met een prinses’, herhaalt hij trotsch en vertrekt. - Tegen den avond bereikt<br />
hij een moerassig bosch, waar de dwaallichtjes hem misleiden: hij denkt goud te<br />
vinden, maar helaas... het is beweeglijk goud, dat men niet te gelde kan maken!<br />
Dan komt er een oud vrouwtje naar hem toe: het is 't Winden-moedertje. Zij gaat<br />
water putten aan de Bron-van-de-Kracht. Sprihditis vertelt haar van zijne groote<br />
plannen en belooft, dat hij hare vier zonen, de winden zal bewaken, terwijl ze in den<br />
toren liggen te slapen.<br />
‘Hoelang moet ik ze bewaken?’ vraagt hij een beetje ongerust.<br />
‘Totdat je drie Onze Vaders hebt gebeden’, antwoordde het vrouwtje. Zij geeft<br />
hem vier linten van verschillende kleur; daarmee moet hij elken wind aan zijn bed<br />
vastbinden om te zorgen, dat ze niet door 't zolderraam ontsnappen, als de dag<br />
aanbreekt. Dit gelukt hem echter niet; hij wordt beurtelings druipnat, ijskoud en<br />
afgemat door de hitte, zoodat hij uit wanhoop gaat zitten schreien. Het oude vrouwtje<br />
geeft hem echter voor zijne moeite een tooverfluitje, dat hem goede diensten zal<br />
bewijzen. Al is Sprihditis wel wat snoeverig, toch heeft hij een goed hart en toont<br />
later ‘karakter’ te bezitten.<br />
Nadat hij 's nachts in een dicht bosch heeft geslapen, wordt hij door de zon gewekt<br />
en zingt een vroolijk<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
105<br />
lied. Maar opeens hoort hij zuchten en steunen. Het geluid komt naderbij. Het zijn<br />
de Kinderen van het Woud, die aardbeien waren gaan plukken en toen gevangen<br />
zijn genomen door den reus Beerenpoot, die hen wil verslinden. Sprihditis redt de<br />
kinderen door op zijne tooverfluit te blazen, waardoor de reus zonder ophouden<br />
moet dansen, totdat hij van uitputting dood neervalt. Tot belooning geeft het oude<br />
vrouwtje hem een heel klein jasje van dennenaalden, een hoedje van rozeknoppen<br />
en een tooverstaf, waar elk dien hij ermee aanraakt aan vastkleeft. Sprihditis is<br />
eigenlijk niet erg verrukt van al deze kleine geschenken; hij is immers op reis gegaan<br />
om een grooten schat te zoeken! - Maar ik bemerk, dat het niet mogelijk is den<br />
inhoud der andere tafereelen in het kort weer te geven; het zou te veel tijd kosten.<br />
Men moet alleen nog weten, dat Sprihditis zich na eenige gevaarlijke avonturen in<br />
de hut van een gierigaard opoffert om een edelen grijsaard te redden. Deze kent<br />
zijn naam, vertelt hem van zijne familie, die zoo eenzaam is achtergebleven en geeft<br />
hem goeden raad, (de grijsaard is, naar mijne meening, eene verpersoonlijking van<br />
Jezus).<br />
Tenslotte redt hij de koningsdochter, Prinses Goudhaar, uit de klauwen van den<br />
duivel. Als belooning was hem de helft van het koninkrijk en de hand der prinses<br />
toegezegd. Hoewel beeldschoon, is Prinses Goudhaar echter een slecht meisje.<br />
Ze wil niets weten van den eenvoudigen boerenzoon, die haar heeft gered, en tracht<br />
hem te dooden. Gelukkig ontkomt hij aan haar list, spreekt hierover zijne<br />
verontwaardiging tegen haar uit en vliegt, op een zwaan gezeten, weg. Deze zal<br />
hem naar het Land van het Geluk brengen, heeft de grijsaard hem verzekerd.<br />
Sprihditis wordt door den zwaan meegevoerd en op den grond neergezet... vlakbij<br />
zijn eigen hutje! - Het is een heerlijke voorjaarsavond; overal weerklinkt gezang.<br />
Zelf stemt hij in:<br />
‘Helpt mij, meisjes, Lihgozingen,<br />
Ik ken vele schoone liedjes,<br />
Die 'k van verre hoorde klinken,<br />
Toen ik was een vreemdeling’.<br />
Waarop men hem antwoordt:<br />
‘Zie, op elken groenen heuvel<br />
Bloeien boomen naast elkaar.<br />
En om beurten zingen meisjes<br />
Elkaar Lihgozangen toe’.<br />
Tot algemeene blijdschap herkent men Sprihditis. Hij verzoent zich met zijne<br />
stiefmoeder en lacht Lehne vriendelijk toe. Opeens ziet men in de verte een optocht<br />
naderen. Buiten adem verschijnt de koning met zijn gevolg. Hij komt niet alleen zijn<br />
schuld aan Sprihditis betalen, maar hij wil ook weten, of de knaap nog de<br />
toovermiddelen bezit, waarmee hij den duivel heeft overwonnen. Sprihditis antwoordt<br />
ontkennend en vraagt slechts een bescheiden geldsom ter belooning. Teleurgesteld,<br />
maar toch verlicht, vertrekt de koning. Sprihditis deelt nu aan elk zijner kameraden<br />
een goudstuk uit. ‘Hij is niets veranderd’, mompelt zijne stiefmoeder, die dit een<br />
afkeurenswaardige geldverkwisting vindt! Doch zij heeft ongelijk: Sprihditis is wel<br />
degelijk veranderd; hij is wijs geworden, want hij weet nu, dat geluk niet van rijkdom<br />
afhankelijk is. Hij houdt nu het meest van het zonnegoud, dat hij bij zijn ontwaken<br />
in het bosch aldus heeft bezongen:<br />
‘O zon, mijn' lieve meter,<br />
Reik mij uw' warme hand.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Elk uwer blanke ving'ren,<br />
Is vol zuiver gouden ringen.<br />
Ied'ren morgen rijst gij op<br />
Boven eenen rooden boom.<br />
Jongelui zijn oud geworden<br />
Door het zoeken naar dien boom.<br />
Eikenboom, eikenboom,<br />
Hoe groot en dik zijt gij!<br />
Vele dagen vliegt de bij,<br />
Kan zij u niet gansch omvliegen’.<br />
Het zij mij vergund met het aanhalen dezer versregels te besluiten.<br />
ARENZANO.<br />
GIACOMO PRAMPOLINI<br />
Twee Fransche Pirandellouitgaven<br />
L. Pirandello: Théâtre Complet. Masques Nus. I. Six Personnages en<br />
quête d'auteur. - Chacun sa vérité. Vertaald door Benjamin Crémieux.<br />
Ed. de la N.R.F., Parijs, 19<strong>25</strong>; frs. 7.50.<br />
L. Pirandello: On Tourne. Vertaald door C. de Laverière. ‘Collection de<br />
la Revue Européenne’, No. 19; Editions du Sagittaire; S. Kra, Parijs,<br />
19<strong>25</strong>; frs. 12. -, met portret.<br />
IN de beide tooneelstukken die Pirandello's eersten theaterbundel samenstellen,<br />
treffen wij, met een min of meer geaccentueerden glimlach, uitgedrukt de<br />
relativiteitsgedachte die den Italiaanschen schrijver zoo lief is: wat is waarheid? is<br />
de waarheid niet iets onbereikbaars als abstractie, en daardoor als concretie<br />
onbestaanbaar? Wijkt de opvatting der waarheid niet af naar gelang van den aard<br />
of het temperament, het geslacht en de ontwikkeling des beschouwers? Is de<br />
waarheid wel goed om te weten, gesteld zij zou als realiteit bestaan? Maken zij die<br />
haar (uit waarheidsliefde, heet het, doch nieuwsgierigheid en gecamoufleerde<br />
tyrannie zijn de ware drijfveeren) ten allen prijze willen ontsluieren en als het ware<br />
schaakmat zetten om van haar verlegenheid dan te genieten, zich ten slotte niet<br />
noodeloos druk, vergetend onderwijl, dat hun al of niet nobel te noemen hartstocht<br />
den opgejaagden mede-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
106<br />
mensch die de Waarheid schijnt te bezitten, tot een ongelukkig slachtoffer maakt?<br />
En, eindelijk, is de Waarheid wel identiek met de werkelijkheid? Neen, zal op deze<br />
laatste vraag de ‘Vader’ uit het eerste stuk antwoorden, die ziet hoe zijn eigen<br />
levensdrama uit waarheidsliefde op het tooneel tot een fait divers wordt genivelleerd;<br />
neen - want de doorleefde werkelijkheid is iets volstrekts en de waarheid niets dan<br />
een projectie. Dan zien wij in het tweede stuk, waarvan de intrige zoo ingewikkeld<br />
en zoo dramatisch is, dat onnaspeurbare gevoelsdrangen als liefde en consideratie<br />
en medelijden een werkelijkheid kunnen doen wáár worden, die in strijd is met de<br />
waarheid der logica. Dit alles wordt op zulk een luchtige en levendige wijze<br />
gedramatiseerd, dat de glimlachende, niet concludeerende denker ons met de<br />
woorden van ‘Le Père’ in het eerste en van Laudisi in het tweede stuk, op de<br />
alleraangenaamste wijze aan zijn zijde weet te scharen.<br />
On Tourne - lijvige roman uit het filmacteursleven, dagboekbladen van den<br />
operateur Serafino Gubbio, die den vakbijnaam van ‘On tourne’ draagt en een<br />
voortdurenden strijd voert tegen zijn menschelijke nieuwsgierigheid, zijn medelijden,<br />
zijn gevoel, kortom, die ambtshalve niet méér mag zijn dan ‘een draaiende hand’.<br />
Men verwacht van hem slechts, dat hij zijn toestel goed weet te hanteeren en dat<br />
hij zich er rekenschap van geeft, dat een door zijn schuld verknoeide film noodeloos<br />
weggegooid geld beteekent. En hoe zwaar is die strijd, die zijn persoonlijkheidsverlies<br />
ten doel heeft, die hem moet ontdoen van wat zijn arme, wijsgeerige vriend Simon<br />
Pau zijn superflu noemt, het overtollige in den mensch, nl. zijn mensch-bewustzijn.<br />
Zwaar vooral voor een Gubbio, die van zooveel akeligs, zooveel verborgen leed<br />
getuige is, zooveel lijden om zich heen ziet, en zijns ondanks schier meegesleept<br />
wordt, als getuige en vertrouweling, in een diepschokkend hartstochtsdrama: de<br />
ongelukkige liefde van baron Aldo Nuti voor de gevaarlijke actrice Nestoroff, die<br />
reeds zoovelen, en ook Nuti's zwager Giorgio Mirelli, die Gubbio's leerling en vriend<br />
was, ten grave sleepte. Door die liefdesgeschiedenis heen strengelt zich, even<br />
realistisch als zinnebeeldig, de intrige bij de Kosmograph-Maatschappij, waar een<br />
gevaarlijke film wordt voorbereid, die een gevecht met een echte tijgerin verbeeldt.<br />
Door demonische berekeningen slaagt la Nesteroff erin, de rol die haar huidigen<br />
minnaar, Carlo Ferro, was toebedacht, te doen vervullen door Nuti, - die incarnatie<br />
van haar wroeging, wiens tegenwoordigheid haar onduldbaar is en die dan ook<br />
werkelijk ten slotte door het wilde beest verscheurd wordt. Maar het belang van al<br />
die dooreengevlochten spannende verhalen - en er zijn er méér: het leven en sterven<br />
van den ouden violist, het huwelijkslijden van den zwakken, te goedhartigen<br />
dokter-acteur Cavalena, het avontuur van den ijdelen sterrekundige, Senator Zeme,<br />
die in een zgn. wetenschappelijke film optreedt - verbleekt achteraf bij het schitterend,<br />
overal kwistig aangebrachte licht der wijsgeerige beschouwingen van den auteur<br />
zelven, en die bijkomstigheden maken van het boek juist iets zoo geheel bizonders.<br />
Pirandello wijst ook op de gevaarlijke opperheerschappij van techniek en<br />
geleerderigheid, van hyperintellectualisme in het leven van den modernen<br />
doorsneemensch, en betreurt, dat het alzijdig geronk van het gemotoriseerde leven<br />
het zachte, maar belangrijker kloppen van het hart overstemt.<br />
En bij zijn bovengenoemde tooneelstukken sluit On Tourne aan, door de erin<br />
onderstreepte minachting des schrijvers voor de Waarheid, die, indien wij haar<br />
werkelijk konden concretiseeren, zooals de verpersoonlijkingen der dichters dat zoo<br />
onschuldig doen, en haar zouden vragen wie zij is, - ons wijselijk zou antwoorden:<br />
‘Ik ben wie ieder uwer meent dat ik ben ...’<br />
M.J. PREMSELA<br />
Kroniek van het proza<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
School-Land, door Theo Thijssen. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 19<strong>25</strong>.<br />
ER waren eens... twee eenvoudige jongens; met eenvoudig bedoel ik hier jongens<br />
uit den eenvoudigen burgerstand. Ze zaten samen op één bank in een normaalschool<br />
ergens... nu ja, waar, doet er niet toe. Ze waren beiden begaafd en ze zouden beiden<br />
onderwijzer worden. Maar terwijl de eene in de toekomst niet verder vooruit zag dan<br />
dat onderwijzerschap, daarin als 't ware zijn ideaal aanschouwde, droomde de<br />
ander... van een professoraat! Nu is die ander werkelijk allang professor; terwijl de<br />
eerste tot op dezen dag nog altijd onderwijzer is, simpele schoolmeester op een<br />
heel gewone volksschool. Volwassen, zijn ze beiden steunpilaren geworden van<br />
de maatschappij (want 'n doodkatoenen onderwijzer L.O. kan de maatschappij al<br />
zoo min missen als een hooggeleerden professor); het verschil tusschen beiden is<br />
alleen maar, dat, in dit geval, de professor in zijn steunpilaarschap en het nut daarvan<br />
gelooft, terwijl de ander er hartgrondig aan twijfelt. De professor is een dergenen<br />
die, ware hij onder onze oostelijke naburen geboren, in oorlogstijd gewis vol vurige<br />
overtuiging zijn naam onder het ‘es-ist-nicht-wahr’-manifest der duitsche geleerden<br />
zou gezet hebben, (hij zal het nu misschien ontkennen, maar ik voor mij ben er vrij<br />
zeker van), terwijl zijn vroegere normaalschoolmakker zich meer verwant moet<br />
voelen aan Socrates (al laat hij 't schrijven van een boek over: ‘Socrates in verband<br />
met de hedendaagsche opvoeding’ ongetwijfeld graag aan zijn knapperen<br />
jeugdvriend over).<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
107<br />
Socrates immers was de man die zeide alleen dit eene te weten: dat hij niets wist.<br />
* * *<br />
School-Land, De Roman van een Klas, noemt de Amsterdamsche onderwijzer<br />
en voortreffelijke schrijver Theo Thijssen zijn laatste boek. Ik zou het liever genoemd<br />
hebben: de Biecht van een Schoolmeester. Want in de eerste plaats is dit boek niet<br />
wat wij zoo gewoonlijk ‘een roman’ noemen, een aaneengeschakeld breed verhaal<br />
met een climax en een intrige, en in de tweede plaats is hier ‘de klas’ geen<br />
middelpunt maar de meester, die in een reeks van slechts min of meer<br />
samenhangende tafereelen zijn verhouding bepeinst tegenover zijn klas. De klas<br />
blijft bijzaak, de kinderfiguurtjes teekenen zich slechts schetsmatig af (heel anders<br />
dan in dat prachtboek ‘Kees de Jongen’); de meester echter zien wij heel duidelijk<br />
vóór ons; zijn astrale ziel, om 't zoo eens te zeggen, wordt voor ons gematerialiseerd.<br />
Daarin ligt dan tevens de waarde van dit boek als kunstwerk. Ik kan het mij<br />
voorstellen, dat velen zullen aarzelen dit boek een kunstwerk te noemen, er meer<br />
paedagogische dan litteraire waarde in ontdekken. Een letterkundig kunstwerk, zoo<br />
redeneeren zij, moet toch altijd een zekere plastische schoonheid tot uitdrukking<br />
brengen, het is een tot schoonen vorm verzinnelijkte geestelijkheid. Volkomen juist.<br />
Maar deze schoone vorm bestaat hier voor wie slechts vermogen te zien. En zien<br />
gaat hier niet zonder begrijpen. En om meester Staal te begrijpen moet men iets<br />
van meester Staal in zich hebben. En dat hebben niet zoo heel veel menschen,<br />
zelfs niet zoo heel veel schoolmeesters.<br />
Meester Staal, wiens zelfbespiegelingen we hier lezen, is een gerijpte Barend<br />
Wels 1) . Barend Wels, het treiterige schoolfrikje, dat altijd studeerde: eerst hoofdacte,<br />
dan acte Fransch, acte Duitsch ... Barend, die zich zelf soms afvroeg of je dan nooit<br />
aan een eind was; of elk oogenblik dan niet een doel in zichzelf had; of dan alles<br />
altijd maar voorbereiding was, m'n God, voorbereiding waartoe?? Barend,<br />
die, als hij zóó dacht, niet meer het tirannetje voor de klas was, maar zich zoo klein<br />
voelde, zóó klein: de eeuwige kweekeling.<br />
Hoe de kweekeling ten slotte onderwijzer werd, we lezen 't nog in ‘Barend<br />
Wels’; hoe hij zich als onderwijzer gedráágt - wij zien het in meester Staal.<br />
Meester Staal (hij doet ons soms aan Joost Vermeer uit ‘De Stille Lach’ denken)<br />
is de geboren wijze. Hadde hij grooter denkkracht bezeten en, vooral, ware hij<br />
aangeraakt door de vonk der genialiteit, hij zou een Spinoza hebben kunnen zijn.<br />
Hij heeft den zedelijken moed om aan alles te twijfelen (o! aan de waarde van wat<br />
wij deftig ‘Opvoedkunde’ noemen in de eerste plaats), maar hij mist de denkkracht<br />
om zijn Twijfel om te zetten tot een nieuwe positiviteit; zijn twijfel wordt geen Inzicht.<br />
Toch is zijn twijfel al veel méér dan de zekerheid veler geleerden, die in hun<br />
geleerdheid immer ‘eeuwige kweekelingen’ zullen blijven; wier nieuwe ontdekkingen<br />
altijd weer gelijk staan met een nieuwe acte... eerst voor Fransch, dan voor Duitsch,<br />
ad infinitum. Neen, een schoolmeester is deze mensch misschien dan alleen als hij<br />
verzucht:<br />
Wat hebben wij schoolmeesters de mensen toch dwaas weten te krijgen<br />
met onze gewichtigheid. Hoe hebben wij, wij allen, van de<br />
bewaarschooljuffrouw af tot de professor toe, de mensheid een<br />
verwrongen kijk op de waarden in het leven weten te bezorgen. Met onze<br />
examens en onze diploma's en onze getuigschriften, en onze rapporten;<br />
met onze waardeeringcijfers van 6½ + of 7 -.<br />
1) De hoofdpersoon uit een vroeger verschenen roman van Theo Thijssen. D.G.W. jaarg. 1908,<br />
blz. 105 ev.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
want dan komt de oude Adam even voor den dag en overschat hij - echt<br />
schoolmeesterlijk - den invloed der schoolmeesters schromelijk. Neen, de meester<br />
heeft er geen schuld aan, dat Koba's ouders zich zoo ongerust maken over de kans<br />
van zitten-blijven voor hun zoo lang de school verzuimd hebbend kind. Schuld heeft<br />
hier alleen de blindheid van den natuurlijken mensch zelve, die het van zoo ijselijk<br />
veel belang acht, dat hij in de wereld ‘vooruit komt’, die altijd in een staat van<br />
‘voorbereiding’ leeft, m'n God, zou Barend Wels zeggen, van voorbereiding<br />
waartoe? Eerst wie de lange lijn van het tijdelijke weet te verbreken, wiens geest<br />
zich op zichzelf weet te bezinnen, maakt zich vrij, zooals een Spinoza, zooals een<br />
Joost Vermeer, zooals een meester Staal zich vrij maakt. Het boek School-Land<br />
geeft ons van de dingen die wij hier slechts beredeneeren de levende afbeelding.<br />
Voor wie wat ik boven noemde ‘het astrale’ van de Staal-figuur niet zoo dadelijk<br />
ontdekken, moet het boek wat grauw en vervelend zijn. Er ‘gebeurt’ heel weinig in<br />
en het is misschien wat lang gerekt. Toch zullen, hoop ik, ook zij het fijn-geestige<br />
van sommige passages weten te genieten. Zoo b.v. van het volgende:<br />
Vanmorgen vertelde Koning [een collega-onderwijzer] onder 't aanlopen<br />
een heel bizarre droom. Hij stond voor een klas van enkel houten koppen.<br />
Op elke bank zaten er twee vastgeschroefd. En als-ie in z'n handen klapte,<br />
gingen alle bekken van die houten koppen open, en dan liet-ie ze allemaal<br />
happen, op de beurt, van een reuzenpaplepel, en dan ging-ie weer voor<br />
de klas staan, en klapte weer in z'n handen, en alle bekken sloegen weer<br />
dicht. Alleen af en toe dan was er hier en daar zo'n bek wat stroef, en<br />
haperde en bleef openhangen, maar dan gaf Koning met z'n lege lepel<br />
een mep op die houten kop, en klap, dan was die eene bek óók dicht.<br />
Of van de scène van het dictee; of van de kapotte zolen. Laat ik mijn aankondiging<br />
eindigen met nog 'n citaat:<br />
Als ik nou toch op een kantoor was, wat zou ik dan toch een rustig,<br />
onbezorgd leventje hebben. 'k Zou 's morgens aan 't een of andere werkje<br />
beginnen, en 's avonds om vijf of zes uur m'n jas aanschieten en zonder<br />
verdere zorg naar huis wandelen. En de hele avond aan alles denken<br />
behalve aan 't kantoor, en de volgende dag weer kalmpjes m'n pen<br />
opnemen, en de dag weer rustig beginnen.<br />
Wat maakt me zo jaloers op dat soort werk? Niet, dat het zo tamelik<br />
automaties kan gebeuren. Dat zal ook wel schijn zijn, je zult je hersens<br />
daar wel net zo goed nodig hebben als op school. En je zit er bovendien<br />
allicht 'n paar uur langer op 'n dag gebonden. Ik geloof dat het dit is: stel<br />
je voor, dat je als kantoormens je pen opnam om te gaan zitten schrijven<br />
- en dat dan je papier begon te bewegen; dat het probeerde, onder je<br />
handen door weg te duiken. Dat het bijvoorbeeld aanhoudend<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
108<br />
tochtte in het lokaal, en dat de papieren telkens wegwaaiden, zoodat je<br />
ze achterna moest hollen, en ze onder tafels en kasten vandaan halen.<br />
En net als je dan eindelik weer rustig zat - dat dan het wegdartelen van<br />
je papieren wéér begon. En dat, als je 's morgens op je kantoor kwam,<br />
de hele rommel door elkaar gesmeten was, dat bovendien de<br />
schoonmaakster of de concierge ook nog hier en daar in je boeken had<br />
probeeren te kladden. Je moest eerst 'n halve ochtend je vol ergernis<br />
uitsloven om eindelik zo ver te komen, dat je weer aan schrijven kon gaan<br />
denken, - en àls je dan goed en wel dacht te beginnen met het werk zelf<br />
- dan begon het weer te tochten en te waaien, en binnen vijf minuten lag<br />
je weer op je buik onder 'n kast, om daar het weggedartelde papier weer<br />
op te snorren.<br />
Iets voor een film: het betoverde kantoor ...<br />
En dan om je heen de schijnheilige tronies van je kollega's, die hun<br />
papieren de hele dag met steeds meer punaises zitten vast te prikken,<br />
en ondertussen beweren dat het helemaal niet tocht, en die 's avonds bij<br />
't weggaan je durven verzekeren, dat ze 'm vandaag 'n aardige ruk hebben<br />
gegeven - terwijl ze misschien de hele dag de vlekken van de vorige dag<br />
of de kladderij van de concierge met pennemes of gummi hebben zitten<br />
weg te radéren ...<br />
Wordt hiermede het moeilijke, het ‘onbegonnen’ werk des onderwijzers aan<br />
weerbarstige kindergeestjes niet treffelijk getypeerd?<br />
GERARD VAN ECKEREN<br />
Historische kroniek<br />
Amsterdam<br />
Het nieuwe Amsterdam van 1795 tot den tegenwoordigen tijd, door Prof.<br />
Dr. H. Brugmans. Geïllustreerd onder toezicht van Mr. N. Beets. - J.M.<br />
Meulenhoff, Amsterdam 19<strong>25</strong>.<br />
BESTAAT er wel een mooier onderwerp voor een Nederlandsch historicus dan<br />
Amsterdam? Menigeen zal zich in onzen tijd misschien aangetrokken voelen tot het<br />
bewerken van minder ontgonnen gronden, tot het onderzoek naar de<br />
levensvoorwaarden van den boerenstand in de verschillende provincies bv. - er is<br />
daarover na Koenen wel geen overzichtelijk werk meer verschenen - of tot het<br />
verwerven van nauwkeuriger kennis der politieke en cultureele toestanden in dit<br />
Hollandsche rijksland, de landen van de Generaliteit, of nog - met Prof. P. Geyl -<br />
willen nagaan wat Noord- en Zuid-Nederland door de eeuwen heen heeft vereenigd<br />
en wat ze tot nog toe - misschien voor altijd? - verhindert tot een eenheid naar elkaar<br />
toe te bloeien. Er zijn meer onderwerpen die de historische nieuwsgierigheid<br />
misschien meer prikkelen dan Amsterdam's geschiedenis, maar geen enkel dat zoo<br />
tot klassiek-breede behandeling uitnoodigt als de geschiedenis van die heerlijke<br />
stad, waarvan de historie ook thans nog zoo levend is.<br />
Voor de Nederlandsche historische bibliotheek, waarvan hij trouwens de directeur<br />
is, heeft Prof. Brugmans eenige jaren geleden de geschiedenis geschreven van de<br />
opkomst en den bloei der bronzen stad aan het IJ. Thans geeft hij ons het vervolg<br />
op dit werk: den nieuweren tijd sinds 1795. Dit jongere verleden is minder episch<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
maar niet minder interessant. De behandeling van het onderwerp was voor dien<br />
lateren tijd echter veel moeilijker. Niet omdat de stof uitgebreider werd maar omdat<br />
ze minder scherp afgeteekend is tegenover de materie der algemeene<br />
Nederlandsche geschiedenis. De oude stad maakte weliswaar ook deel uit van de<br />
republiek maar was toch eigenlijk een wereld op zich zelf. De geschiedenis van<br />
Amsterdam was evenals de stad zelf door haar wallen en buitensingels van het<br />
geheel afgescheiden. De thans niet langer ommuurde stad heeft ook een minder<br />
op zich zelf staande geschiedenis. Amsterdam's historie in de 19e en 20e eeuw is<br />
- zou tenminste moeten zijn - in de eerste plaats de geschiedenis van den invloed<br />
van den Amsterdamschen geest op het nationale leven. Want in de oude stad is<br />
een geest gegroeid, die nog in veel het nieuwe geheel aan zich heeft onderworpen<br />
en zich, met de verdubbelde kracht van zooveel meer inwoners en rijkdom, nog<br />
steeds als een der allerbelangrijkste factoren van de publieke, economische en<br />
sociale ontwikkeling van het geheele land laat gelden.<br />
Er was natuurlijk ook een andere opvatting mogelijk voor den historieschrijver<br />
van het moderne Amsterdam: hij kon ons namelijk gewoon de annalen geven van<br />
het bestuursdistrict, dat Amsterdam is. Wie daf doet, zal ons zeer zeker heel wat<br />
belangrijke feiten mededeelen, maar een groote historie schrijft hij niet.<br />
Prof. Brugmans nu heeft beide genres willen vereenigen. Geen van beide genres<br />
geeft hij ons zuiver. Daardoor blijft de indruk, die zijn boek maakt, onzuiver. Hier en<br />
daar worden ons wel de grootsche daden en levensbevindingen verteld van het<br />
levend organisme, dat Amsterdam heet, maar elders krijgen wij dan toch weer te<br />
veel uit de jaarboekjes van het stadsbestuur. De hoogleeraar heeft o.i. de door hem<br />
verwerkte historische grondstof te weinig vergeestelijkt. Het is geen toevalligheid,<br />
maar een voor zijn heele werk zeer karakteristieke fout, dat de litteraire beweging<br />
der tachtigers maar heel even vermeld wordt.<br />
Zooals het boek thans is biedt het ons echter toch reeds zeer veel waarvoor alle<br />
vrienden van Amsterdam den schrijver zeer dankbaar moeten zijn. Het is<br />
daarenboven zeer rijk geïllustreerd en gedrukt op mooi papier.<br />
Russische toestanden<br />
Episoden uit den Russischen Revolutie-oorlog, door Dr. L.H. Grondijs.<br />
- H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 19<strong>25</strong>.<br />
Russische Indrukken, door Dr. M. van Blankenstein. - Nijgh en van<br />
Ditmar's Uitg.-Mij, Rotterdam 19<strong>25</strong>.<br />
Wanneer wij terugdenken aan den tijd der Fransche revolutie, dan zien wij de jaren<br />
van 1789 tot 1815 gewoonlijk slechts als één periode. Tusschen het ‘ancien régime’<br />
en de restauratie liggen <strong>25</strong> jaren van onrust en van grootheid, van hoog idealisme<br />
en van cynische machtsbegeerte, van diep omwoelen der sociale en economische<br />
toestanden, maar ook van verjonging van veel dat men verouderd waande. Men<br />
heeft wel eens gesproken van de barensweeën van een nieuwe wereld. Wie in dien<br />
tijd leefden, dachten telkens dat er een periode werd afgesloten: de dood van<br />
Robespierre, de vrede van Bazel, die van Amiens enz., men hield dit alles voor<br />
beslissende feiten. De historie leerde anders.<br />
Is het thans niet net zoo? De vrede van Versailles, Locarno, en wat er van dien<br />
aard nog meer mag komen, zijn het wel meer dan rustpauzen te midden der crisis?<br />
Zal deze crisis ook <strong>25</strong> jaren duren of nog langer? Wie weet het? Zeker is het, dat<br />
er van geen definitieve overwinning der crisis, van geen restauratie - de oude<br />
restauratie was immers ook geen herstel van den vroegeren<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
109<br />
De ‘vereeniging van intellectueele schoenlappers’ in Rusland<br />
toestand, zonder eenige wijziging - sprake kan zijn, zoolang in Rusland de toestand<br />
niet is opgehelderd. Er is daar nog te veel duistere toekomst. Er zijn nog te veel<br />
Russische vraagstukken, die geen oplossing gevonden hebben; er zijn nog te veel<br />
Russische vragen, waarop men geen antwoord krijgt. Met zulk een factor van<br />
ongewisheid kan Europa niet gestabiliseerd worden.<br />
Geen wonder dan ook, dat alles wat over Rusland verschijnt zoo graag gelezen<br />
wordt. De beide Nederlandsche boeken, waarvan de titels hierboven gedrukt staan,<br />
behooren wel tot het allerbeste dier zeer gewilde Russische litteratuur.<br />
De Episoden uit den Russischen revolutie-oorlog van Dr. L.H. Grondijs vormen<br />
een soort verheerlijking van het Witte Leger. Grondijs is een Nederlandsch<br />
oorlogscorrespondent, die tijdens den oorlog, voornamelijk voor Fransche bladen,<br />
in Rusland werkzaam was. De liefde tot wat min of meer zijn vak geworden was in<br />
den oorlog, de sympathie voor den geest der Russische officierenkringen, waarin<br />
hij leefde, en zijn enthousiasme voor de zaak der Entente, die hij op zijn wijze als<br />
neutrale diende, maakten hem tot een fellen vijand der Russische revolutionairen.<br />
Hij heeft ongetwijfeld zeer veel gezien, dat geen enkel rechtgeaard mensch<br />
sympathiek kan zijn, maar bij hem is de mate der antipathie toch voor een deel ook<br />
door partipris te verklaren. Wat hij tegen de bolsjewiki aanvoert is dan ook niet het<br />
belangrijkste van zijn boek. Mooi echter en van groote historische waarde zijn de<br />
tafereelen uit het leven en het lijden van de Witte Gardes. Daaruit leeren wij den<br />
geest kennen van die Russische officieren en van een groot deel van het Russische<br />
volk. Men leert er ook nog iets anders uit kennen, en daarom vooral zouden wij dit<br />
boek graag in veler handen zien: de beste zijde van... het militarisme.<br />
Anti-militarisme is thans troef. Vooral juist onder de zoogenaamde intellectueelen.<br />
Dit is ook begrijpelijk. De oorlog met zijn einde (of voorloopig einde?) van wanhopige<br />
machteloosheid en ontluisterde zegepraal is nog te versch in ieders geheugen. Toch<br />
zijn het leger en de oorlog steeds zeer gewichtige dingen geweest in 's menschen<br />
leven: bronnen van leed en ontaarding, maar tevens van veel dat zeer groot en edel<br />
was. Grondijs durft voor den oorlog op te komen. Hij doet het hier en daar op eene<br />
voor onzen smaak wel wat lichtvaardige wijze; maar waar hij ons verhaalt van<br />
sommige Russische officieren, hoe ze hun plicht deden en door hooge idealen<br />
bezield werden, daar verricht hij een noodzakelijk werk van eerherstel. Uit de<br />
leugenachtige voorstelling, alsof oorlog alleen maar gemeenheid zou zijn, kan er<br />
niets voortkomen. Terecht komt deze oorlogscorrespondent, die zelf in de vuurlinie<br />
gestaan heeft, daar tegenop. Naast zijn documentaire waarde verkrijgt zijn werk<br />
daardoor ook een moreele beteekenis.<br />
* * *<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Dr. M. van Blankenstein vertelt ons niet van het witte, maar van het vuurroode<br />
Rusland.<br />
Dr. Blankenstein heeft een paar jaren geleden een aardig essay laten verschijnen<br />
over het onderscheid tusschen journalistiek en historisch werk. De journalist, zoo<br />
zeide hij, is eigenlijk slechts de opperman van den historicus: hij brengt het materiaal;<br />
het verzamelen van de grondstoffen der latere historie is zijn taak. Zulk een<br />
tegenstelling tusschen opperman en bouwmeester in het gebied der wetenschap<br />
is nooit consequent vol te houden; immers bij de keuze van het materiaal, bij de<br />
onvermijdelijke schikking er van (ook de journalistiek moet het toch voorloopig<br />
schikken) wordt de opperman reeds door een algemeen beginsel, door een<br />
bouwmeestergedachte dus, geleid.<br />
Dit blijkt ook uit deze Russische Indrukken. Een mensch, allermeest een met<br />
wetenschap en ervaring beladen mensch als Dr. Blankenstein, is nu eenmaal iets<br />
anders dan een passief ontvangstation van indrukken. Wat wij onze indrukken<br />
noemen is bijna altijd het resultaat van actie en reactie; een verhouding tusschen<br />
de wereld in ons en de wereld buiten ons. Dr. Blankenstein's boek over Rusland<br />
geeft ons Rusland zooals de auteur het gezien heeft, het slechts kon zien in verband<br />
met zijn eigen geestelijke gesteldheid, politieke overtuiging enz. Dit boek is het boek<br />
van iemand, die vast gelooft in de onvermijdelijkheid van het aanblijven der<br />
sovjet-regeering te Moskou. Die gedachte der onvermijdelijkheid heeft stellig een<br />
groote rol gespeeld bij het opdoen en verwerken van indrukken. De lezer zal met<br />
dit subjectieve element rekening moeten houden wanneer hij aan de hand van dit<br />
boek tot eigen inzicht wil komen over den politieken toestand in het voormalige<br />
tsarenrijk.<br />
Het geschrift geeft echter nog heel wat meer dan politiek. Het bevat prachtige<br />
beschrijvingen en alleraardigste reisverhalen. Dit gebundelde journalistieke werk<br />
vormt een zeer gezellige en - om dit gedemodeerde woord nog maar eens te<br />
gebruiken - leerzame lectuur. Het is heel wat aardiger dan menige roman. Dr.<br />
Blankenstein is, behalve een reporter der groote politiek, een geboren verteller.<br />
Wijsheid en poëzie uit het Oosten<br />
A. Ferdinand Herold, Het Leven van Boeddha, naar oud Indischen tekst.<br />
Vrij bewerkt door G. de Ridder. Met een inleidend woord van Prof. Dr.<br />
N.J. Krom. - W.J. Thieme en Cie, Zutphen.<br />
Mythen en Legenden van China, door E.T. Chalmers Werner, voor Neder-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
110<br />
land bewerkt door J.W. Schotman. Eerste deel. - W.J. Thieme en Cie,<br />
Zutphen.<br />
Het Westen heeft heimwee naar het verre Oostland. Naar (een geestelijk) Oostland<br />
willen wij varen en er zijn vele bootslieden die ons hunne diensten aanbieden voor<br />
den overtocht. Wat verschijnen er al niet een boeken, brochures, tijdschriften, ja<br />
zelfs couranten over de oude wijsheid van Indië en China! Menig auteur wil ons<br />
echter niet maar alleen vertellen hoe men in die verre landen leeft en denkt en God<br />
eert, maar tevens doen zij alsof het hunne taak was onze ziel en geest te redden.<br />
Het mooie boek van A. Ferdinand Herold heeft volstrekt niets van dit opdringerige.<br />
Het is een zeer eenvoudig, poëtisch gehouden verhaal van Boeddha's leven volgens<br />
oude Indische teksten. Een werk van bewondering en van piëteit, maar ook zonder<br />
eenig dogmatisme. Herold doet voor Boeddha wat Renan met zijn beroemde Vie<br />
de Jésus voor Christus heeft gedaan.<br />
Er zit in die vergelijking een erkenning van de hooge kunstwaarde van het werk,<br />
maar ook van een philosophisch tekort. Zonder in ijverig proselytisme te vervallen,<br />
had de auteur ons toch heel wat meer kunnen geven over de<br />
wijsgeerig-godsdienstige beteekenis van Boeddha's leer. Evenals Renan geeft hij<br />
ons eigenlijk niet veel meer dan den roman van zijn held. De wijze waarop hij dat<br />
doet is echter zoo sympathiek, dat er voor zeer velen wel geen betere inwijding tot<br />
de Indische wijsheid denkbaar is dan door dit litterair zeer mooie boek. De vertaler<br />
heeft goed werk verricht door het in het bereik te brengen ook van die Nederlanders,<br />
welke alleen in hun eigen taal een boek kunnen lezen. Juist voor de steeds talrijker<br />
wordende schare der ontwikkelden maar niet geleerden, der zoekenden naar<br />
geestelijke rust maar niet wijsgeerigen is deze mooie biographie van Boeddha een<br />
uitstekend boek. Een aantal mooie photo's van Indische beelden en bas-relief stellen<br />
de lezers meteen in staat zich een idee te vormen van de Indische religieuze kunst.<br />
Minder gelukkig lijken ons de Mythen en Legenden uit China. Deze uitgave is te<br />
geleerd om populair te worden en te populair om echt geleerd te zijn. Een groot<br />
gedeelte van het boek bestaat trouwens meer uit wijsgeerige beschouwingen over<br />
mythen en legenden dan uit overgeleverde poëzie zelf. Het geheel vormt meer een<br />
Chineesche godsdienst-philosophie dan wat men in verband met den titel van het<br />
boek meent te mogen verwachten. Vooral de vertaler schijnt daarvoor aansprakelijk<br />
te zijn. Hij zegt het zelf in zijn voorrede: hij heeft den Engelschen tekst van Werner<br />
niet alleen vertaald, maar ook als het ware getransponeerd in den toon der jonge<br />
psycho-analytische wetenschap. Is zulk vertalen wel geoorloofd? Beter ware het<br />
o.i. geweest, dat de heer Schotman naar aanleiding van Werner's boek - dat hij dan<br />
al of niet zou kunnen vertalen - een psycho-analytische studie had geschreven. Nu<br />
weet de argelooze lezer niet waar Werner en waar Schotman aan het woord is.<br />
Wanneer hij meer belang stelt in de wijsheid en in de poëzie van China dan in de<br />
philosophie van J.W. Schotman, zal hij waarschijnlijk naar een ander boek grijpen<br />
dan naar deze Mythen en Legenden.<br />
L. PICARD<br />
Duitsche letteren<br />
Franz Kafka<br />
IK heb in ons land reeds herhaaldelijk de aandacht op Franz Kafka gevestigd en<br />
hoop dit nog verschillende malen te doen. Zijn verlies (Kafka is in 1924 op<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
veertigjarigen leeftijd overleden) beteekende voor de Duitsche literatuur meer dan<br />
dat van velen die bij hun leven meer geëerd waren. Onopvallend is hij steeds zijn<br />
weg gegaan, eigenlijk alleen door literatoren gekend. Deze spraken echter met een<br />
zoo diepe vereering over hem als onder literatoren zeer zelden voorkomt. Zóó - op<br />
dezen toon van grooten eerbied - heb ik enkel in Weenen over Peter Altenberg<br />
hooren spreken. Voor het groote publiek is Kafka bij zijn leven steeds een onbekende<br />
gebleven. Hij is thans op weg om de plaats onder de meest vooraanstaande Duitsche<br />
dichters in te nemen. Na zijn dood publiceerde Max Brod (die met Kafka zeer<br />
bevriend was en hem ‘einer der grössten Dichter und reinsten Menschen aller Zeiten’<br />
noemt) zijn literair testament, waaruit bleek dat het voornaamste van hetgeen deze<br />
Dichter geschreven had, tot op heden ongepubliceerd gebleven is. Hoewel het<br />
testament de vernietiging der nagelaten manuscripten eischte, heeft Brod gemeend<br />
aan dezen eisch niet te mogen voldoen. Drie volledige romans zullen thans worden<br />
uitgegeven en bewijzen, dat Franz Kafka oneindig veel meer was dan een ‘Meister<br />
der Kleinkunst’ zooals de enkele critici, die zich nog tijdens zijn leven met zijn werk<br />
bezig hielden - hem ten onrechte hebben genoemd. Een van deze romans ‘der<br />
Prozesz’ (Verlag ‘die Schmiede’ Berlin) - een werk van ongeveer vierhonderd<br />
pagina's - ligt thans vóor me.<br />
‘Jemand muszte Josef K. verleumdet haben, denn ohne dasz er etwas Böses<br />
getan hätte, wurde er eines Morgens verhaftet’. Zoo luidt de eerste zin, die ons<br />
dadelijk met de kern der handeling bekend maakt. Josef K. is een bankbediende<br />
die op zekeren morgen bezoek ontvangt van twee gerechtsdienaren, die hem de<br />
geheel onverwachte mededeeling doen dat van onbekende zijde een proces tegen<br />
hem gevoerd zal worden. Men arresteert hem echter niet, doch onderwerpt hem<br />
enkel aan een voorloopig verhoor. Hij kan als vroeger zijn dagelijksche plichten<br />
vervullen, naar zijn kantoor gaan, 's avonds zijn café bezoeken, doen en laten wat<br />
hij wil. ‘Bitte Sie sind frei’. Het proces zal echter een aanvang nemen. Degeen die<br />
deze eerste pagina's gelezen heeft, begrijpt niet waarheen de dichter hem voeren<br />
wil. Is dit alles werkelijkheid? Wat meent Kafka hiermede? Men leest van een proces,<br />
doch weet niet waarom het gevoerd wordt en waarover. Men heeft Josef K.<br />
beschuldigd, doch de schrijver deelt ons niet mede waarvan. Terstond bemerkt men<br />
dat de rechtbank, waarvan hier sprake is, geen wereldsche rechtbank is. Wat voor<br />
een dan? Toch geen allegorische? Dit schijnt ons eveneens onmogelijk, daar Josef<br />
K. en de gerechtsdienaren toch zeer reëel geschilderd zijn. Voorloopig blijven we<br />
in het donker tasten. Op zekeren dag echter wordt Josef K. opgeroepen en moet<br />
hij voor zijn rechters verschijnen. De lezer denkt thans de oplossing van het raadsel<br />
nader te komen. Het verhoor vindt plaats onder zeer merkwaardige omstandigheden,<br />
op de vijfde verdieping van een huis ergens in een buitenwijk. Langzamerhand wordt<br />
het duidelijk dat deze rechtbank - en al wat met haar samenhangt - een wereld op<br />
zichzelf is, een enorme machinerie, die dag in dag uit aan het werk is en overal haar<br />
uitwerking laat gevoelen. Josef K. wordt onrustig, daar ook hij niets begrijpt. Hij<br />
consulteert enkele advocaten, onderwerpt zich aan een nieuw verhoor, hoewel hij<br />
zichzelve gezworen heeft niet te zullen verschijnen, protesteert tevens tegen het<br />
gedrag van twee gerechtsdienaren die in zijn woning gedrongen zijn. Langzamerhand<br />
wordt het hem duidelijk dat ook anderen weten dat hij een ‘proces’ heeft; dat bijna<br />
allen op de hoogte zijn. Weer twijfelt hij. Zou dit proces dan toch wettig, dan toch<br />
reëel zijn? De lezer deelt zijn twijfel. Ten slotte wordt hij zelfs in zijn kantoor lastig<br />
gevallen: ‘Als K. an einem der nächsten Abende den Korridor passierte, der sein<br />
Bureau von der Haupttreppe trennte - er ging diesmal fast als der Letzte nach Hause,<br />
nur in der Expedi-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
111<br />
tion arbeiteten noch zwei Diener im kleinen Lichtfeld einer Glühlampe - hörte er<br />
hinter einer Tür, hinter der er immer nur eine Rumpelkammer vermutet hatte, ohne<br />
sie jemals selbst gesehen zu haben, Seufzer ausstoszen’. Hij opent de deur en ziet<br />
behalve een man, gekleed in een bruinlederen costuum, de twee gerechtsdienaren<br />
die hem in zijn woning bezochten. ‘Was tut Ihr hier?’ ‘Herr! Wir sollen geprügelt<br />
werden, weil du dich beim Untersuchungsrichter über uns beklagt hast’. Waar? In<br />
de Bank? Op zijn kantoor? Hij poogt den man te vermurwen: zóó erg was het niet<br />
gemeend. Het was in het geheel niet zijn bedoeling geweest deze beide menschen<br />
te laten bestraffen. Hij smeekt hen niet te slaan, hun de straf kwijt te schelden. De<br />
man in bruinlederen costuum is echter onverbiddelijk: de twee anderen moeten zich<br />
ontkleeden. Nog ziet Josef K. de naakte bovenlichamen der beide gerechtsdienaren<br />
en bemerkt hij dat de beul de zweep in de hand neemt - dan smijt hij de deur dicht.<br />
Buiten hoort hij nog een oogenblik het angstgeschreeuw der slachtoffers. Schuw,<br />
met een geheimen angst, passeert hij den volgenden dag de deur. Een<br />
onweerstaanbare drang doet hem haar openen. ‘Vor dem, was er statt des erwarteten<br />
Dunkels erblickte, wuszte er sich nicht zu fassen. Alles war unverändert so, wie er<br />
es am Abend vorher beim Oeffnen der Tür gefunden hatte. Die Drucksachen und<br />
Tintenflaschen gleich hinter der Schwelle, der Prügler mit der Rute, die noch<br />
vollständig angezogenen Wärter, die Kerze auf dem Regal, und die Wärter begannen<br />
zu klagen und riefen: Herr! Sofort warf K. die Tür zu’.<br />
Men bemerkt aan deze beide citaten (die gemakkelijk te vermeerderen waren)<br />
hoe in het werk van dezen dichter een voortdurende verbinding van<br />
realisme en fantasie gehandhaafd blijft. In dezen roman gebeuren de meest<br />
wonderlijke dingen. Ze zijn echter steeds volkomen reëel geteekend, met een<br />
suggestieve nauwgezetheid, waardoor we (wat bij Kafka toch steeds het geval is)<br />
telkens weer het gevoel krijgen: ‘dass die Welt irgendwo zusammenhängt’.<br />
Wekenlang zoekt Josef K. naar een advocaat die hem verdedigt. Tenslotte vindt hij<br />
iemand, een ziekelijk, oud man. Deze maakt hem met talrijke andere advocaten<br />
bekend. Niemand van hen echter kan hem zeggen hoe zijn proces zal afloopen.<br />
Niemand kan hem opheldering geven over de rechters die het oordeel over hem<br />
zullen vellen. Weer twijfelt de lezer aan de bedoelingen van den dichter. Een satire<br />
op de justitie? Max Brod komt hier dengeen die twijfelt te hulp: ‘der Prozesz, der da<br />
geführt wird, ist der ewige Prozesz, den ein zart empfindender Mensch mit seinem<br />
Gewissen auszufechten hat, Held K. steht vor seinen innern Richtern. Das<br />
gespenstische Verfahren vollzieht sich an den unscheinbarsten Schauplätzen und<br />
so, dasz scheinbar K. immer recht hat. Ganz ebenso sind wir rechthaberisch gegen<br />
unser Gewissen und versuchen es zu bagatellisieren. Das Besondere ist nur die<br />
fatale Feinfühligkeit gegen die innere Stimme, die auf Schritt und Tritt immer<br />
lebendiger wird. Mit Kafka selbst konnte man natürlich nie über Deutungen sprechen,<br />
auch bei der gröszten Intimität nicht. Er selbst deutete so, dasz die Deutungen neuer<br />
Deutungen bedürftig wären. So wie auch sein Prozesz nie recht entschieden werden<br />
kann’.<br />
Het lag dus in het geheel niet in de bedoeling van den dichter een allegorie te<br />
schrijven. Hetgeen Franz Kafka bezielde, vormde zich in hem als een Symbool van<br />
ongekende diepte, - een Symbool dat op haar beurt zich zelfstandig maakte en een<br />
eigen leven voerde. Ik denk hier weer aan de scène, waar Josef K. een schilder<br />
bezoekt, die hem, naar hem was medegedeeld, bij zijn proces behulpzaam zou<br />
kunnen zijn. Deze schilder bewoont in een oud vervallen huis, op een derde<br />
verdieping, een klein vertrek waar alles door elkaar ligt en een lucht hangt alsof<br />
maandenlang vensters en deuren niet waren geopend. Wanneer Josef K. ten slotte<br />
vertrekken wil verzoekt de schilder hem een schilderij te koopen, het liefst meer dan<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
een. Hij toont hem nu een heidelandschap dat hij van onder zijn bed te voorschijn<br />
haalt. Steeds weer bergt hij het schilderij weg om het daarna telkens weer te<br />
voorschijn te halen. Josef K. is in de war gebracht. Het angstzweet breekt hem uit.<br />
Wanneer hij bij de deur is en de leege corridor ziet, wordt zijn angst nog grooter.<br />
‘Weshalbe staunen Sie? Es sind die Gerichtskanzleien. Wuszten Sie nicht dasz hier<br />
Gerichtskanzleien sind? Gerichtskanzleien sind doch fast auf jedem Dachboden,<br />
warum sollten sie gerade hier fehlen?’ Zelden heeft een Duitsch Dichter problemen<br />
van ongekende diepte in zoo'n kristalhelder proza weergegeven. Deze logica jaagt<br />
ons angst aan. Langzamerhand denken we er niet meer aan of<br />
we dit alles droomen, of dit alles waar is. Het is waar en<br />
we kunnen aan de waarheid van dit alles niet meer twijfelen.<br />
Er is een zeer groot onderscheid tusschen deze kunst en die van een Gustav<br />
Meyrinck, waarmede Kafka's werk soms een schijnbare gelijkenis toont. Als Meyrinck<br />
schouwt ook Kafka diep in zijn onderbewustzijn en voert hij fantastische donkere<br />
wezens ten tooneele. De dichter van ‘der Prozesz’ doet dit echter ondanks zichzelf,<br />
zoodat bij hem geen ‘Stolz-sein auf die Zerrüttung’ te bespeuren is hetgeen bij<br />
Meyrinck vaak wèl het geval is. Hierin ligt dan ook het cardinale verschil. Het is<br />
Kafka geen behoefte vooral déze wereld te toonen. Zijn eigenlijke regionen zijn<br />
zuiverder en reiner. De ondergrond van zijn kunst is zoodoende een geheel andere.<br />
Een gesprek dat de Dichter eens met Max Brod voerde en door den laatsten<br />
gepubliceerd werd, verduidelijkt dit. ‘Unsere Welt’, zeide Kafka, ‘ist nur eine schlechte<br />
Laune Gottes, ein schlechter Tag’. ‘So gebe es ausser dieser Erscheinungsform,<br />
Welt die wir kennen, Hoffnung?’ De Dichter glimlachte: ‘Oh, Hoffnung genug,<br />
unendlich viel Hoffnung, nur nicht für uns’. Wanneer we dezen ondertoon nader<br />
kennen, wordt de werking van dit ‘nur nicht für uns’ des te heviger en tragischer.<br />
Deze Dichter verwerpt en veroordeelt het Leven niet - enkel zichzelf en zijn<br />
tijdgenooten. Hier ligt de sleutel tot deze talrijke terechtzittingen - tot ‘der Prozesz’.<br />
Hoe eindigt deze roman, zal de lezer vragen. Het proces duurt maandenlang en<br />
vervolgt Josef K. bijna dagelijks. Elken dag informeert hij bij andere advocaten, bij<br />
personen die met het gerechtshof in eenig verband staan. Zelden, zoo deelt men<br />
hem mede, wordt iemand vrijgesproken, meestal wordt men na veel moeite<br />
voorwaardelijk veroordeeld. Hierna wordt dan echter meestal opnieuw geprocedeerd.<br />
Eigenlijk behoeft men zich om het proces in het geheel niet bezorgd te maken: het<br />
is immers een abstract proces. Josef K. gevoelt zich echter onschuldig en wil daarom<br />
blijven procedeeren. Hij wil procedeeren, desnoods met behulp van protectie en<br />
corruptie, tot zijn onschuld bewezen is. Hij dwaalt echter. Plotseling, geheel<br />
onverwacht, spreekt de rechtbank het doodvonnis over hem uit. Hij is dus tóch<br />
schuldig: - ‘Einer reichte über K. hinweg das Messer dem anderen, dieser reichte<br />
es wieder über K. zurück. K. wuszte jetzt genau, dasz es seine Pflicht gewesen<br />
wäre, das Messer, als es von Hand zu Hand über ihn schwebte, selbst zu fassen<br />
und sich einzubohren. Seine Blicke fielen auf das letzte Stockwerk des an dem<br />
Steinbruch angrenzenden Hauses. Wie ein Licht aufzuckt, so fuhren die Fensterflügel<br />
eines Fensters dort auseinander, ein Mensch, schwach und dünn in der Ferne und<br />
Höhe, beugte sich mit einem Ruck weit vor und streckte die Arme noch weiter aus.<br />
Wer war es? Ein Freund? Ein guter Mensch? Einer, der teilnahm? Einer der helfen<br />
wollte? War es ein Einzelner? Waren es alle? War noch Hilfe? Gab es Einwände,<br />
die man vergessen hatte?’ Twee handen grijpen plotseling om zijn keel en het vonnis<br />
is ook aan Josef K. voltrokken.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
112<br />
Wel is dit boek van Kafka - om nogmaals een uitdrukking van Max Brod te gebruiken<br />
- ‘das Standardwerk der Gewissenszweifel’. Toch gevoelt de lezer<br />
dat de dichter, dic hem naar donkere diepten voert, een uitweg weet. Hij gevoelt<br />
dat hier mogelijkheden zijn, al krijgt hij geen antwoord op al zijn vragen. En weer<br />
denkt men aan Kafka's woorden: ‘Oh, Hoffnung genug, unendlich viel Hoffnung, nur<br />
nicht für uns’.<br />
Ik geloof me niet aan overdrijving schuldig te maken, wanneer ik hier als mijn<br />
meening uitspreek dat ‘der Prozesz’ een boek is, zoo belangrijk als de moderne<br />
Duitsche literatuur zelden voortbracht, zijn auteur Franz Kafka een Dichter wiens<br />
beteekenis in den loop der komende jaren steeds meer en meer blijken zal. Het is<br />
de taak van den chroniqueur de aandacht op een nog onbekend auteur te vestigen.<br />
Of hem dit gelukt, zijn streven het gewenschte doel bereikt, kan hij meestal moeilijk<br />
nagaan. De chroniqueur echter die over Franz Kafka schrijft, weet met stellige<br />
zekerheid dat ook zonder zijn arbeid deze Dichter zijn weg vinden zal.<br />
NICO ROST<br />
Joodsche letteren<br />
Chajim Bloch ‘Kabbalistische Sagen’ (Im Verlag der Asia Major, Leipzig,<br />
19<strong>25</strong>).<br />
Martin Buber ‘Das Verborgene Licht’ (Literarische Anstalt Rütten &<br />
Löning, Frankfurt a/Main).<br />
DEZE twee boeken brengen ons in een wereld, die wij meestal die der Joodsche<br />
mystiek noemen. Toch stammen zij uit verschillende domeinen dier mystiek. Bloch<br />
vertelt ons van Kabalisten, mannen die, niet tevreden met de enkelvoudige zinnelijke<br />
en logische beteekenis van dingen en gebeurtenissen, er nog een derde in zoeken,<br />
een beteekenis, die het wezenlijke van haar drager zijn zou: het teeken. Wij, niet<br />
mystieken, ontvangen een indruk, en begrijpen een verband, en zijn tevreden; de<br />
mysticus gelooft hierbij nog aan bedoeling, ziet in ding en gebeuren een teeken; in<br />
het leven is hij omdwarreld door briefjes, die te grijpen en te lezen zijn doel is. Hemel<br />
en aarde zijn voor hem aangrenzende lokaliteiten waartusschen voortdurend<br />
wisselwerking bestaat. Nu is er één der kabalisten, die door studie en geboorte een<br />
groot begrijper en duider was van wat er om hem heen gebeurde. Deze man, nog<br />
geëerd waar mystisch Jodendom leeft, was Rabbi Jitschak Lurja-ha-Levi, dien men<br />
den bijnaam ‘Aschkenazi’ gaf, omdat hij uit Duitschland stamde.<br />
In 1534 werd hij te Jerusalem geboren. Vroeg verloor hij zijn vader en werd<br />
zorgzaam opgevoed bij zijn oom Mordechai Francis in Egypte. Mooi was hij van<br />
lichaam en rijk van geest. Hij trouwde met Mordechai's dochter, die hij als de hem<br />
bestemde vrouw beschouwde, want ‘in den hemel reeds worden huwelijken gesloten’.<br />
Toen verscheen het eerst in druk het glansboek ‘De Zohar’, dat volgens de sage<br />
door Rabbi Simon ben Jochai geschreven moest zijn. Met vlijt las het Lurja en vergat<br />
voor dit schoone, wijze boek der bedoelingen, de studie van den talmoed, verliet<br />
het Beth-ha-Midrasch 1) en zonderde zich af in 't Nijldal. Daar liet hij zich een hut<br />
bouwen en leefde in gemeenschap met Simon Bar Jochaï's geest. Hij keerde slechts<br />
tegen den Sabbath huiswaarts, sprak slechts Hebreeuwsch. Twintig jaar leefde hij<br />
in eenzaamheid ‘hitbodadoeth’, ter reiniging van zijn ziel, om harmonie te brengen<br />
tusschen God en wereld. In 1569 keerde hij naar Palestina terug en werd daar het<br />
middelpunt van de beroemde kabalistenschool te Safed. Men noemde hem den<br />
leeuw ‘ha-arjeh’ en onder dien naam leeft hij voort in de mystiek. Onder den vrijen<br />
1) Leerhuis.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
hemel leerde hij de geheimenissen van het Zohar-boek te ontsluieren en met zijn<br />
leerlingen zwierf hij door het land en bezocht de graven der wijze vaderen, vooral<br />
dat van Simon bar Jochai te Meron. <strong>Den</strong> 5den Ab 1572 stierf hij en sprak: ‘Sollte<br />
ich jemanden Unrecht getan haben, so will ich in der letzten Stunde alles gutmachen’.<br />
Luria leert de vrijheid van den wil. De mensch bouwt door zijn daden eigen noodlot;<br />
de menschelijke ziel weerspiegelt den band tusschen God en zijn werk. Toen God<br />
Adam's ziel schiep, schiep hij ook de ziel der menschheid en van alle komende<br />
menschen tevens. Er is een ‘bovenwereld’ en een wereld beneden. Als de zielen,<br />
die op geboorte wachten in de bovenwereld, zullen geboren zijn, dan zal ook de<br />
ware Moschiach-de Moschiach-ben-David geboren worden, en op aarde zal hij<br />
komen, wanneer alle zielen in 't lichamelijk leven hun intrede zullen gedaan hebben.<br />
Dan zal het Rijk Gods op aarde zijn en de tegenstellingen: hemel en aarde; geest<br />
en materie; goed en kwaad; zullen verdwijnen.<br />
Veel zou er nog over Lurja's leer te zeggen zijn, waarvan Chajim Bloch in de<br />
inleiding van zijn werkje vertelt; dit boek is echter geen wetenschappelijke<br />
verhandeling over des ‘Arjehs’ leerstellingen, maar een legendenreeks, die rond<br />
den ‘leeuw’ ontstond.<br />
Veel schoons en sprookjesachtig bekoorlijks ligt er in die strenge en plechtige<br />
verhalen van Jitschak-Lurja-Aschkenazi en van diens beroemden discipel ‘Chajim<br />
Vital’. De kabalisten zeggen, dat Lurja slechts geboren werd om Chajim Vital tot<br />
leeraar te kunnen zijn. En toch, het onwerkelijke, sprookjesachtige, het lieflijke<br />
vertelsel, wint het in die legenden van de echt Oostersche wijsheid en levenskennis,<br />
die ons wel schenken de Chassidische rabanim, wier uitspraken Buber in zijn laatste<br />
Chassidische werkje ‘Das Verborgene Licht’ tot ons brengt.<br />
Het Chassidisme ontstond in Oost-Europa in de 18de eeuw, als reactie van het<br />
mystiek- en godsdienstig elan-behoeftig Jodendom op dat der Wetsgeleerdheid.<br />
De reine mensch, die uittrok met zijn scholieren om hun God in de vreugde der<br />
natuur en van 't leven te doen kennen, was Israël ben Eliasar, genaamd Baäl Schem<br />
Tow d.i. kenner van den Godsnaam. Na hem kwamen talrijke ‘Zaddiekim’, die<br />
mannen rondom zich verzamelden, wien het minder op kennis aankwam als op 't<br />
extatisch bidden, het vreugdescheppen in 't goddelijke leven en het tezamen zijn.<br />
Deze mannen zijn de hun gebeden zingende, op hun feesten dansende, God<br />
toejuichende ‘chassidim’. Er kwamen dynastieën van Zaddiekim, geslachten van<br />
verfijnde geleerden. En nu is het Martin Buber, die een deel van zijn leven gewijd<br />
heeft aan 't doorgronden en verzamelen der mooiste legenden en leeringen van<br />
Chassidische Zaddiekim, en deze voor den Westerling in 't Duitsch vertolkt. Alles,<br />
wat Buber brengt, komt uit den bloeitijd van 't Chassidisme, toen de Zaddiek nog<br />
de nederige wijze was en niet de rijke, vetgemeste pronker en toovenaar, waartoe<br />
hij verworden is: de wonderrabbi.<br />
Door eenvoud van uitlegging en suggestiviteit van verhaling munten deze<br />
vertellingen uit, en hun bekoring komt voort uit de dagelijkschheid van het gegeven,<br />
dat den Zaddiek tot uitgangspunt dient. De wijsheid van den Zaddiek ligt steeds<br />
gereed ter bevruchting, die hem komt van alle kanten des levens. Buber heeft zich<br />
een taal geschapen, eenvoudig en soepel als dun trillend staal, om zijn Chassidische<br />
vertellingen en uitspraken in woord te brengen.<br />
Ik zal, in plaats van verder den aard der wijsheid en schoonheid stroef te<br />
paraphraseeren, u een voorbeeld geven van chassidische verhalen, niet mooier,<br />
noch wijzer dan<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
113<br />
alle uit dat rijk en stemmig boek, gelijk een vruchtenmand met eikenloof.<br />
‘Der Seiltänzer’.<br />
Rabbi Chajim von Krosno, ein Schüler des Baal-Schem, sah einst mit seinen<br />
Schülern einem Seiltänzer zu. Er was so tief in den Anblick versunken, dass sie ihm<br />
fragten, was es sei, dass seine Augen an die törichte Schaustellung banne. ‘Dieser<br />
Mann’, antwortete er, ‘setzt sein Leben aufs Spiel, ich könnte nicht sagen weswegen.<br />
Gewiss aber kann er, während er auf den Seil geht, nicht daran denken, dass er<br />
mit seiner Handlung hundert <strong>Gulden</strong> verdient; denn sowie er dies dächte, würde er<br />
abstürzen’.<br />
Dit is een chassidische les in ‘hitlahaboeth’, hartstocht van 't gebed, en ‘kavanah’,<br />
geconcentreerde aandacht. Het gebed is er om het gebed en niet om loon! We zien,<br />
hoe ver toch deze menschelijke en godsdienstige wijsheid afstaat van het mystieke<br />
toovergeloof, dat in de Kabalah te veel aanwezig is en waarin ook het moderne<br />
Chassidisme in Oost-Europa helaas ontaardde.<br />
SIEGFRIED VAN PRAAG<br />
Maandkroniek<br />
Paul Valéry over ons land.<br />
Op de tentoonstelling van Nederlandsche schilderkunst te Parijs heeft een<br />
correspondent van ‘De Telegraaf’ den beroemdsten levenden dichter van Frankrijk,<br />
Paul Valéry, de l'Académie française, geïnterviewd:<br />
Voor den Overwinnenden Geest van Konijnenburg, belichaming van den Logos,<br />
mediteert Paul Valéry, Frankrijks eerste dichter. Ineens schoot het mij te binnen<br />
hoeveel deze groote figuren gemeen hebben: bij beiden de eerzucht om den<br />
übermensch Leonardo da Vinci te evenaren, dezelfde verheerlijking der geometrie,<br />
dezelfde koele achting (= verachting) van het Christendom. Zelfs de allegorieën en<br />
beelden, door beiden gebruikt (b.v. de slang, die in zijn staart bijt) en zekere gewilde<br />
duisterheid van opzet, vindt men in hun beeldend en dichtend oeuvre.<br />
Terwijl ik Valéry op het schematische der Aardefiguur wijs:<br />
‘Ja, het is geometrie, maar een aangekleede geometrie (“géometrie habillée”).<br />
Het Woord is Vleesch geworden. De wetenschap is gelukkig verborgen’.<br />
Vervolgens vergelijkt hij het werk met de meetkundesystemen van Leonardo,<br />
duidelijk zichtbaar in het Avondmaal. Doch zelfs in den Johannes de Dooper uit het<br />
Louvre, heeft hij, met behulp van een onhandig schematische copie, de<br />
alles-beheerschende kern-ellips gevonden. Leonardo's idee om Kunst en<br />
Wetenschap te vereenigen tot een hoogere levensvisie, heeft nog steeds zijn hooge<br />
bewondering. Is het ook niet Konijnenburg's ideaal?<br />
Natuurlijk voelt deze verklaarde wijsgeer niets voor onze fauve-schilders. In<br />
Mevrouw Mann-Bouwmeester 1) apprecieert hij even de Monticelli-factuur, doch voor<br />
Jan Sluyters is hij hard. Voor diens zweetenden knock-out-neger deinst hij vol<br />
afgrijzen terug.<br />
‘Laat hij nog 'n paar jaar evolueeren en dan een anderen, bezonkener neger<br />
presteeren!’<br />
Even loopen we langs Havermans's intellectueelen-portretten: ‘pompier’ mompel<br />
ik, maar hij licht-spottend: ‘Pompier, dat wil zeggen goed-gelijkend!’<br />
Voor het afscheid uit Valéry nog even dankbaarheid over zijn onthaal in Holland.<br />
Hij is trotsch erop, als in de 17e eeuw, door een Hollandschen drukker (Stols)<br />
uitgegeven te worden. Opgetogen laat hij zich uit over onzen dichter Boutens, die<br />
1) door Breitner (Red. G.W.)<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
niet alleen Louise Labbé onvergelijkelijk vertaalde, maar die een wezenlijk ‘état<br />
lyrique’ in heel zijn levenshouding veruiterlijkt, iets wat hij bij ons gesloten, flegmatisch<br />
volk nooit had verwacht en wat in Frankrijk uiterst zeldzaam is.<br />
‘En Cocteau?’ vraag ik.<br />
‘Dat is meer 'n stijl, 'n mode, 'n pirouette van een geboren ‘fantaisiste’...<br />
Senator Vermeylen te Londen.<br />
Professor August Vermeylen, de bekende Vlaamsche geleerde en letterkundige,<br />
die aan de Hoogeschool van Gent Nederlandsche letterkunde en kunstgeschiedenis<br />
doceert, is de eeregast geweest van de P.E.N.-club. Het feest werd gehouden in<br />
de monumentale Garden Club in Chesterfield Gardens, Curzon Street, dus in het<br />
hart van Mayfair, en in weerwil van den ongunstigen datum (Dinsdag na Paschen)<br />
waren er toch ruim zestig dames- en heeren-letterkundigen, waaronder H.G. Wells,<br />
om den Vlaamschen schrijver te verwelkomen.<br />
Als steeds was het feestmaal voortreffelijk, en toen de tijd voor speeches kwam,<br />
sprak de voorzitter, Emile Cammaerts, een vriendelijk inleidend woord uit, waarin<br />
hij zeide, hoe iedereen in België thans toegaf, dat de Vlaamsche letterkunde reden<br />
en recht van bestaan heeft, en professor Vermeylen huldigde als een voorstander<br />
der Vlaamsche beweging. Hij beschreef de Vlaamsche letterkundige kunst<br />
voornamelijk als een pictorale, waarbij men den indruk kreeg, dat als de technische<br />
moeilijkheden overwonnen werden, de Vlaamsche schrijvers evengoed het penseel<br />
als de pen zouden kunnen hanteeren.<br />
Professor Vermeylen, die daarop het woord kreeg, werd met groot applaus begroet.<br />
Hij gaf in tegenstelling met de meeste vreemdelingen in Engeland blijk van een<br />
ongewone vaardigheid om zich in de Engelsche taal uit te drukken en dat zelfs met<br />
gloed en welsprekendheid te doen. Hij zeide te spreken als vertegenwoordiger van<br />
de Vlaamsche letterkunde, die uit het hart van het Vlaamsche Volk komt; hij<br />
herinnerde aan de moeilijke omstandigheden, waarmede de Vlaamsche cultuur zoo<br />
vele eeuwen te worstelen heeft gehad. Het was hem echter een voldoening te<br />
kunnen zeggen, dat die Vlaamsche cultuur onuitroeibaar is gebleken en krachtiger<br />
dan ooit is opgeleefd. Met grooten nadruk - een nadruk, die er op wees, dat de<br />
spreker de onkunde op dat punt zelfs in beschaafde intellectueele Engelsche kringen<br />
begreep - deed hij uitkomen, dat die Vlaamsche cultuur zich uit door middel van<br />
een taal, die in haar letterkundige expressie hetzelfde, geheel hetzelfde, is als<br />
het Hollandsch, dat in Nederland gesproken wordt.<br />
Het is belangrijk voor Engelschen om dit te weten, ging hij voort. De<br />
Fransch-sprekende helft van België staat natuurlijk sterk onder Franschen invloed.<br />
De Vlaamsch-sprekende helft, ook al staat zij niet vijandig tegenover de Fransche<br />
cultuur, doet dit natuurlijk met meer critiek en onderscheidingsvermogen en heeft<br />
er meer weerstandsvermogen tegen.<br />
De Vlaamsche cultuur is dan ook meer internationaal georiënteerd dan de<br />
Fransch-Belgische, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van de Nederlandsche.<br />
Gloedrijk betoogde hij, dat alleen door de Vlaamsche herleving België zijn<br />
internationale rol kan vervullen. Ik zie geen antinomie, zeide hij, tusschen<br />
nationalisme en internationalisme, het ideaal der P.E.N.-club, integendeel, reeds<br />
dertig jaar geleden heb ik gezegd: Wij moeten ons zelf zijn om iets te zijn. Wij moeten<br />
Vlamingen zijn om Europeeërs te worden. Ik blijf dus het beginsel van heel mijn<br />
leven getrouw als ik tegelijkertijd tot u spreek als de vertegenwoordiger van een<br />
klein volk, dat het recht opeischt om zijn eigen leven te leiden en u, leden van de<br />
P.E.N.-club, van harte heil toewensch in uw schoone<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
114<br />
taak om vrije geesten van over heel de wereld saam te brengen en daardoor hen<br />
in staat te stellen elkander beter te begrijpen.<br />
De rede werd met grooten bijval begroet, en na den maaltijd lieten verscheiden<br />
leden der club zich aan den schrijver voorstellen, waaronder Wells, die zich langen<br />
tijd geanimeerd met hem onderhield.<br />
Een Rede van Havelaar.<br />
In de groote tuinzaal van het Stedelijk Museum heeft voor de Mij. Rembrandt de<br />
heer Just Havelaar een lezing gehouden over: De symboliek der kunst. De heer<br />
Havelaar wenschte zijn lezing beschouwd te zien als een gefingeerde vierde<br />
omgewerkte druk van zijn boek, dat eenzelfden titel draagt.<br />
Hij begon met te wijzen op de beteekenis van een zuiver zien, dat een gave is,<br />
die ontwikkeld kan worden. Een dichter ziet het leven als verbeelding. Goethe is<br />
een voorbeeld van een mensch met een ongekend visueel vermogen. Niets liet hem<br />
onverschillig en wat als een kracht zich bij hem openbaarde, dat sluimert bij ons in<br />
zekere mate.<br />
De beteekenis van de beeldende kunst berust op 't axioma, dat de vorm een<br />
geestelijken inhoud heeft. Een cultuur rechtvaardigt zich door een vormgevende<br />
kracht. Het geheele geestelijke leven streeft naar een gevormdheid, die een<br />
aristocratisch mensch zal toonen te bezitten. Door aesthetische vorm te worden,<br />
krijgt iets eerst een bepaald karakter wat zijn wezen aangaat. En zoo gaat men<br />
spreken van stijl. Een symbool is een vorm geworden idee. Er is om ons heen meer<br />
symboliek - men denke aan de slang, den ring als symbool van trouw en eeuwigheid<br />
en de moederfiguur - dan we ons gewoonlijk bewust worden. Van belang is hierbij<br />
een juist onderscheid te maken tusschen symbolische en allegorische kunst. De<br />
laatste is een verstandskunst, de eerste ontstaat uit een verlossingsdrang en werkt<br />
als een bevrijding. Ze berust op de gevoelservaring, dat waarheid en werkelijkheid,<br />
door Albert Verwey het zichtbare geheim genoemd, elkaar niet dekken. Ze is een<br />
uiting van psychisch leven, is samenvattend of wel monumentaal.<br />
De impressionistische kunst van de 19 e eeuw gaf de onvermengde, zinnelijke<br />
aandoening. Mannen als DerKinderen, Toorop en Roland Holst zochten naar nieuwe<br />
banen in de schilderkunst. Een nieuwe beeldhouwkunst ontstond tegelijkertijd, die<br />
aansloot bij de strakke vormen van onze architectuur. Het werk van die generatie<br />
is in vele opzichten een schoone voorbarigheid geweest, immers aan een mooie<br />
symbolische kunst zijn we nog niet toe. Na de excessen van cubisme en<br />
expressionisme is een streven merkbaar om naar den eenvoud van de natuur terug<br />
te keeren. Er is een streven naar constructieve vormen die wijzen op een nieuwen<br />
stijl boven onzen tijd uitgaande. Een symbolische kunst komt niet voort uit een l'art<br />
pour l'art, maar wordt door een cultuur gedragen. De wil naar een geestelijke eenheid<br />
bestaat. Alle overhaasting zou een forceering zijn, die zich moet wreken. Een nieuwe<br />
symboliek zal dan mogelijk zijn als een geloofskracht opnieuw onze wereld tot een<br />
nieuwe gemeenschap omsmeedt. Het doet goed te leven in een tijd, die zich er van<br />
bewust is een gelooviger wereld voor te bereiden.<br />
Met een serie lichtbeelden besloot de heer Havelaar zijn lezing.<br />
Dr. Jan de Vries spreekt te Leiden.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
In de vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft Dr.<br />
Jan de Vries gesproken over: ‘De stof der sproken en der boerden’.<br />
Sedert de 12e eeuw, zoo ving spr. zijn rede aan, kwam een nieuw poëtisch genre<br />
op, dat der sproken en boerden. Zij zijn de uitdrukking van een nieuw levenselement<br />
in de middeleeuwsche maatschappij, dat zich als zoodanig onderscheidde door een<br />
volkomen gebrek aan traditio-neelen vorm. In plaats van de overbekende epische<br />
verhalen, behandelen de dichters nu geheel nieuwe stoffen.<br />
De vraag doet zich voor, vanwaar zij deze overgenomen hebben. De aanhangers<br />
van de theorie der polygenese meenen, dat de volkstraditie hiertoe het materiaal<br />
leverde; vraagt men, hoe deze er aan gekomen is, dan blijven zij het antwoord<br />
schuldig. Aanderen geloofden aan Indische herkomst van deze vertelstoffen, en<br />
onderzoekingen hebben deze meening, althans voor een deel, bevestigd. Indien<br />
nu deze verhalen uit het Oosten zijn overgebracht, zijn dan de sproken en de boerden<br />
bij de verspreiding werkzaam geweest?<br />
Na een korte beschouwing gegeven te hebben van de wijze, waarop<br />
volksoverleveringen zich verspreiden, wees spr. op het groote belang, dat de<br />
exempelen door de prediking van rondtrekkende monniken gehad kunnen hebben.<br />
Om vast te stellen, of men ditzelfde kon zeggen van de poëzie der sprooksprekers,<br />
werd de verhouding nagegaan, welke er tusschen zulke rondreizende dichters en<br />
de locale sprookjesvertellers kan hebben bestaan. Het bleek, dat inderdaad langs<br />
dezen weg vertelstoffen uit de literatuur in de volksoverlevering konden<br />
binnendringen, hetgeen echter in elk geval voor zich zelf onderzocht dient te worden.<br />
Als voorbeeld behandelde spr. de boerde van de drie gezellen, die de bake stalen.<br />
De verhoudingen bij dit dievenverhaal tusschen de mondelinge en de literaire<br />
overlevering bleken zeer ingewikkeld te zijn. Voor zoover de uit den aard der zaak<br />
fragmentaire gegevens een conclusie veroorloofden, kon men vaststellen, dat de<br />
krachtige mondelinge overlevering in Oost-Europa onafhankelijk was van de literaire<br />
traditie in West-Europa, waar de boerde, die bekend is in Nederlandsch en Fransch<br />
gewaad, de bron schijnt geweest te zijn van een populaire Deensche overlevering.<br />
Daarentegen was van eenigen invloed op de volkstraditie van Vlaanderen en<br />
Noord-Frankrijk niet het minste spoor te ontdekken.<br />
Door den aard van de in sproken en boerden behandelde stoffen zou de invloed<br />
op de volksoverlevering alleen maar op enkele gebieden der volkstraditie kunnen<br />
gewerkt hebben. Met name het belangrijkste deel daarvan, de eigenlijke sprookjes,<br />
hebben van deze literatuur niet den minsten invloed ondergaan.<br />
Het blijft noodzakelijk, zoo besloot spr. zijn rede, door onderzoekingen over alle<br />
gedichten van dit genre te bepalen, hoe de verhoudingen bij elk hunner liggen; eerst<br />
daarna zal het mogelijk zijn, een algemeen oordeel over de met deze poëzie<br />
samenhangende vragen te vormen.<br />
Nederland en de Nobelprijs.<br />
De Koninklijke Vlaamsche Academie heeft Stijn Streuvels candidaat voor den<br />
Nobelprijs voor Letterkunde gesteld. Naar aanleiding van dit bericht schrijft Prof. Dr.<br />
P.H. van Moerkerken in ‘De Groene’:<br />
‘Dit bericht zal in Nederland de vele vereerders van den voortreffelijken<br />
Vlaamsch-Belgischen schrijver verheugen, en van harte zullen zij hem een<br />
onderscheiding toe-wenschen, die steeds aan buitenlanders, en niet altijd van het<br />
zuiverste allooi, te beurt viel. Het strekt der Kon. Vl. Acad. tot eer, dat zij met zulk<br />
een voorstel aankwam. Maar, zoo bedenkt men nu plotseling, wie strekt dit niet<br />
tot eer? Bestaat er ook in Nederland niet een Koninklijke Academie van<br />
Wetenschappen, en zijn er niet vier Universiteiten met hare Faculteiten van Letteren<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
en Wijsbegeerte? Had Holland niet sinds lang al een zijner groote schrijvers van de<br />
oudere generatie aan de heeren te Stockholm moeten voorstellen? Streuvels zelf<br />
zou in dit geval wel allereerst aan zijn bewonderden meester Jacobus van Looy<br />
denken. En naast Van Looy, die eigenlijk een natuurverschijnsel van<br />
zelden-voorkomende oorspronkelijkheid is, staan daar nog de andere groote leiders<br />
en ver-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
115<br />
nieuwers onzer litteratuur: Kloos, die onsterfelijke sonnetten dichtte; Van Deyssel,<br />
die proza schreef zooals het buitenland niet kan aanwijzen.<br />
Het stellen van een candidatuur voor den letterkundigen Nobelprijs kan niet van<br />
den eersten den besten particulier of van een groep letterkundigen uitgaan; een<br />
officieel wetenschappelijk instituut moet hiertoe het initiatief nemen. Wanneer nu<br />
dan eindelijk aan een in de Nederlandsche taal schrijvend auteur de Nobelprijs voor<br />
Letterkunde mocht worden toegewezen, dan zullen de oudere groote Hollandsche<br />
voorloopers voorbijgegaan zijn, dank zij de hooghartige onverschilligheid waarmee<br />
ten noorden van het Hollandsch Diep de officiëele wetenschap - enkele<br />
uitzonderingen onder hare beoefenaren niet te na gesproken - de litteratuur nog<br />
steeds beschouwt.<br />
Dat deze opmerkingen aan Streuvels in 't bijzonder en aan de Vlaamsche schrijvers<br />
in 't algemeen niets te kort wenschen te doen, zal den goedwilligen lezer, hoop ik,<br />
duidelijk zijn’.<br />
Mevrouw van Ammers-Küller over ‘De Opstandigen’.<br />
Jan Campert heeft voor ‘Het Vaderland’ een vraaggesprek met Mevr. van<br />
Ammers-Küller gehad. Hij informeerde naar het ontstaan van haar laatsten roman:<br />
‘Och, ziet u’, zei mevrouw van Ammers-Küller, ‘ik heb altijd veel gevoeld voor<br />
historische romans, als kind al was het mijn illusie die te schrijven. Maar ik heb het<br />
eigenlijk nooit goed aangedurfd. Er was altijd iets wat me weerhield: ik was bang<br />
fouten te zullen maken, historische fouten. Toch, in dit onderwerp lag voor mij zooveel<br />
aantrekkelijks dat ik het er maar op gewaagd heb. De eigenlijke aanleiding was:<br />
een brochure, die ik eens geschreven heb over een merkwaardige vrouwefiguur uit<br />
de laatste 50 jaar, Mina Kruseman. Het eischte zeer veel documentatie, oriënteering.<br />
Daardoor zag ik de positie van de vrouw: slaafsch, onderworpen; bij het minste wat<br />
zij deed werd ze door haar man tot de orde geroepen, als een schoolkind. Dit alles<br />
interesseerde mij in hooge mate. In mijn boek De Opstandigen ben ik toen nog een<br />
periode vroeger begonnen: 1840. Eigenlijk had ik nog eerder willen aanvangen,<br />
omstreeks 1820, maar ten slotte heb ik daar toch maar van afgezien, waarom, ja,<br />
dat weet ik eigenlijk zelf niet. Maar wat mij het diepst heeft getroffen in dien ouden,<br />
verstoften tijd was het gezag van den vader, die zoo maar eventjes beschouwd<br />
werd als een door God ingestelde macht, aan wiens besluiten, of men nu elf of<br />
veertig jaar was, men zich onvoorwaardelijk onderwierp.<br />
‘Het inleven in die periode heeft mij natuurlijk een massa tijd en moeite gekost.<br />
Alles wat ik maar te pakken kon krijgen heb ik bestudeerd: boeken, couranten,<br />
verslagen van vergaderingen etc. Steun en raad heb ik er bij gehad van prof. P.H.<br />
van Moerkerken, die zelf in De Bevrijders zoo voortreffelijk den tijd der Fransche<br />
overheersching wist te schilderen. Af en toe was het natuurlijk wel wat taai en droog,<br />
maar aan den anderen kant waren er toch ook weer enorm veel aardige dingen,<br />
b.v. de critieken uit dien tijd op het werk van levende schrijvers. Daardoor leerde je<br />
de mentaliteit van de Hollandsche burgerij kennen. Wat men b.v. al niet schreef<br />
over de Camera, natuurlijk al weer wat later, dat voor ons toch een klassiek werk<br />
is! Hoe weinig wisten onze voorvaderen deze ironie te waardeeren. Ook heb ik de<br />
hand kunnen leggen op een particuliere briefwisseling uit die dagen. Ik ben nu juist<br />
in De Stem een polemiek begonnen met een dame, die zegt dat de vaders toentertijd<br />
heelemaal niet zoo hardvochtig en streng waren, zij kon dat bewijzen met brieven.<br />
Natuurlijk, dat spreekt vanzelf, er zijn altijd goeie vaders geweest. Zij haalt het<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
voorbeeld aan, dat een jongmensch, die eigenlijk zelf al een carrière had gekozen,<br />
zich neerlegt bij het besluit van zijn vader, en niet er tegen in opstand komt. Maar<br />
wie zegt ons hoeveel stille tranen daarover vergoten zijn? Eigenlijk was het mijn<br />
plan om er nog een vierde deel in te voegen: den tijd omstreeks 1900 - maar ik heb<br />
dit achterwege gelaten, omdat die tijd m.i. in Hilda van Suylenburg b.v. voldoende<br />
is geteekend. ‘Ik heb met De Opstandigen wel degelijk een tijdbeeld willen geven,<br />
maar tegelijkertijd is het boek toch een pleidooi, een getuigenis. Ik kan niet zóó maar<br />
schrijven’, vervolgde zij ietwat ironisch: ‘om der schoonheid wille. Ik moet iets hebben<br />
waar ik mij warm voor kan maken. De Opstandigen is buitengewoon goed gegaan,<br />
ook de pers was schitterend, maar het belangrijkst blijft voor mij toch, dat ik de<br />
menschen zoo heb getroffen dat ze er op warm loopen en er over praten en<br />
discussieeren. Zoo heeft hier in Amsterdam onlangs een Pater Jezuiet er een lezing<br />
over gehouden. Ik had hem dolgraag willen hooren.<br />
Haar oordeel over tijdgenooten.<br />
‘Hoe ik denk over onze Hollandsche prozaïsten? Kleine Inez b.v.... Ja... dat is<br />
buitengewoon mooi, hè...een hèèl goed werk..., het heeft den prijs volkomen<br />
verdiend..., natuurlijk! Alleen... ik heb het niet gelezen, maar ik beloof u, ik zal het<br />
gauw doen. Maar in ernst, ik heb altijd erg veel gehouden van het werk van Robbers,<br />
Emants, Querido, Ina Boudier, Top Naeff, en in van Moerkerken heb ik in veel<br />
opzichten een voorbeeld gevonden hoe ik historische romans zou willen schrijven.<br />
De Gedachte der Tijden, dat wat er àchter de menschen-figuren leeft, dat probeeren<br />
te grijpen en tot uiting te brengen! Er wordt tegenwoordig in de pers te weinig<br />
aandacht geschonken aan het Hollandsche proza. Onze groote dagbladen wijden<br />
wekelijks heele kolommen aan besprekingen van buitenlandsche litteratuur; in<br />
verhouding daarvan staat het Hollandsch werk, vooral dat van de jongere prozaïsten,<br />
veel te veel achteraan; en de tijdschriften staan vòl met lange besprekingen over<br />
de moderne poëzie, en òòk over buitenlandsche litteratuur, maar over ons proza<br />
reppen ze bijna niet.<br />
Ik geloof, dat ik in mijn eerste werk wel onder invloed heb gestaan van Top Naeff,<br />
en Emants is me lang een voorbeeld van psychologische diepte en meedoogenlooze<br />
eerlijkheid geweest; later ben ik veel bewondering gaan voelen voor de Engelschen,<br />
b.v. Galsworthy, Bennett, de goèie Bennett, voor den grootmeester Schnitzler, en<br />
Wassermann en Ricarda Huch; ik bewonder vooral ook hun compositietalent; bij<br />
onze Hollandsche boeken hapert het daar zoo hèèl dikwijls aan.<br />
Mijn plannen voor de toekomst? Nee, aan een nieuwen roman ben ik niet bezig.<br />
Ik schrijf reisbrieven, ben juist uit Afrika terug; mijn brieven over Amerika komen nu<br />
ook als boekje uit. Ik ben gèk op reizen: vreemde landen, vreemde menschen.<br />
Couperus had gelijk toen hij zei: Kom uit je kleine, enge kringetje. Het verruimt je<br />
geest. Voor mij heeft het een buitengewone bekoring’.<br />
Kind en Ouders in de Litteratuur.<br />
Mevrouw Jo van Ammers-Küller heeft op de tentoonstelling van het Nederlandsche<br />
Boek, die in het Stedelijk Museum te Amsterdam gehouden wordt, een voordracht<br />
gehouden over de verhouding van ouders en kinderen in de litteratuur. Een zeer<br />
groot aantal belangstellenden woonde deze lezing bij. De spreekster stelde in haar<br />
voordacht tegenover elkaar de opvatting over het kind in den vroegeren tijd en die<br />
van tegenwoordig. De dichter van vroeger, zoo zeide zij, zag het kind nooit als een<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
individu. Het lijkt of men vroeger geen belang stelde in de gevoelens en de gedachten<br />
van het kind: de kinderlevens in vroeger eeuwen moeten bij die van tegenwoordig<br />
vergeleken in de schaduw gestaan hebben. Die kinderen toch maken den indruk<br />
van wandelende volmaaktheden te zijn, zoodat men zich met opluchting de daden<br />
van Michiel de Ruyter herinnert.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
116<br />
De spreekster herinnerde aan de kinderboeken, waarvan Betje Wolff gewag maakt,<br />
boeken waarin wij slechts zware lectuur vinden, zonder eenige levensvreugde,<br />
boeken waarin men de ouders leert kennen als menschen, die de kinderen eeuwig<br />
bewijsneuzen. Toch geven deze boeken geen volmaakt evenbeeld van de verhouding<br />
van ouders en kind. Er zijn toch schrijvers als van Effen, die de bestaande<br />
opvattingen bespotte, en als de Duitsche paedagoog Salzmann, die tracht de ouders<br />
wakker te schudden uit hun besef van hoogdunkendheid.<br />
De romantische literatuur der 19 de eeuw heeft zich veel bezig gehouden met het<br />
kind en zij beschouwt het kind òf als een vreugdebron voor de ouders, òf als een<br />
wezen, levende onder den druk van zijn omgeving. Als een voorbeeld van het eerste<br />
noemde spr. de vaak zoetelijke lofzangen, waarvan zelfs Beets zich niet wist te<br />
onthouden; als een voorbeeld van het tweede noemde zij de werken van Dickens.<br />
Het zijn het naturalisme en het pessimisme van de 19 de eeuw geweest, die de<br />
opvattingen over de verhouding van ouder en kind wijzigden, en van dezen tijd af<br />
nam het kind een eigen plaats in de letterkunde in. Het zoete sprookje van de<br />
onbezorgde jeugd had afgedaan en de schrijver die het kinderoordeel vroeg, vernam<br />
slechts de klacht over een tekort.<br />
Een aantal schrijfsters haalde de spreekster aan, teneinde hunne opvattingen<br />
weer te geven. Zij noemde het werk van mevrouw Boudier-Bakker, zij verwees naar<br />
Engelsche schrijvers en sprak van Frühlingserwachen als een werk, waarin over<br />
de bekrompen begrippen van ouders de staf gebroken wordt.<br />
Tenslotte roerde mevrouw Van Ammers-Küller den gezinsroman aan, o.a. ‘De<br />
gelukkige Familie’ van Herman Robbers, waarin deze de moeder niet als een moeder,<br />
maar als een mama, opgaande in kleine ijdelheden, en een vreemde voor het kind<br />
beschrijft. Het machtig probleem van de verhouding van ouders en kind is echter<br />
na naturalisme en pessimisme niet slechts als een ontkenning beschouwd. Augusta<br />
de Wit en Querido zijn er voorbeelden van. De verhouding tusschen ouders en<br />
kinderen, zoo besloot spr., zij er een van innigheid en saamhoorigheid, die uit<br />
wederzijdsch vertrouwen ontstaan is.<br />
Hofwijck: een nationale schande.<br />
Dr. H.E. van Gelder schrijft aan de Nieuwe Rott. Crt.:<br />
Mag ik nog weer eens gastvrijheid vragen voor een woordje over Hofwijck, welks<br />
toestand men mij als een nationale schande heeft voorgehouden?<br />
Niet om voor onze vereeniging of mijzelf die beschuldiging af te wijzen! Want<br />
eigenlijk kan ik hun, die er zoo over denken, geen ongelijk geven: het is waarlijk zoo<br />
iets als een nationale schande, dat het door Constantijn Huygens met zooveel zorg<br />
en smaak gebouwde huis, waarin later zijn wereldberoemde zoon Christiaan zijn<br />
laatste levensjaren sleet, ten halve hersteld moet blijven staan, omdat aan onze<br />
vereeniging de gelden onthouden worden voor voltooiïng der restauratie!<br />
Het kon zoo héél anders zijn! De bekwame architect H. van der Kloot Meyburg,<br />
dezelfde die de restauratie van de Delftsche Nieuwe Kerk zoo vol smaak leidt, heeft<br />
een restauratieplan voor het uit- en inwendige gemaakt, dat het oude buitenhuis in<br />
volle glorie zal doen herleven. Wij zouden het terstond kunnen laten uitvoeren als<br />
wij nog 20.000 gulden hadden.<br />
Is 20.000 gulden te veel voor de vele Nederlanders, die Constantijn nog steeds<br />
liefhebben, die Christiaan bewonderen en die de waarde verstaan van den soberen,<br />
harmonischen bouw van Pieter Post?<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Hier en daar komt er weer licht, dat ons hoop doet voeden, dat deze vraag niet<br />
heelemaal onbeantwoord zal blijven. Juist dezer dagen bereikte mij het bericht, dat<br />
de Vereeniging van Levensverzekering Maatschappijen - erkentelijk voor de<br />
beteekenis van Christiaan's werk voor hun bedrijf - een bedrag van 3000 gulden<br />
beschikbaar stelt, onder deze voorwaarde echter, dat de verdere 17.000 gulden er<br />
ook komen.<br />
Prachtig, natuurlijk! Maar, landgenooten, als gij niet in grooten getale<br />
mededoet om deze voorwaarde te vervullen, dan zie ik van die<br />
3000 gulden nooit iets. En dan blijft de nationale schande bestaan.<br />
Wie nog iets wil weten over Hofwijck, vindt onzen Voorzitter, Dr. C. Hofstede de<br />
Groot, tot allerlei inlichtingen bereid, en ook mij. Mijn adres voor aangeteekende<br />
brieven en postwissels is: Ant. Duyckstraat 155, <strong>Den</strong> Haag; het postgironummer<br />
van Hofwijck is 15782.<br />
Bevordering van Boekkunst.<br />
Het Nederlandsch Verbond van Boekenvrienden, dat in 19<strong>25</strong> werd opgericht en<br />
samengesteld is uit alle kringen van hen die belangstellen in of belang hebben bij<br />
het Boek, in al zijn functies, aesthetisch en cultureel, welke het in onze samenleving<br />
vervult, wil de resultaten toonen over 19<strong>25</strong>.<br />
Met de bedoeling den smaak en de belangstelling van het publiek voor het goed<br />
uitgevoerde boek te bevorderen, heeft het Verbond thans het plan opgevat om<br />
jaarlijks uit de productie van het afgeloopen jaar een beperkt aantal boeken te kiezen,<br />
op een hoog peil staande van aesthetische en technische uitvoering, en deze ten<br />
toon te stellen. Behalve scholing van het publiek verwacht het Verbond hiervan ook<br />
een stimuleerende werking op uitgevers en anderen die boekwerken laten verschijnen<br />
of vervaardigen, om de volmaking van hun werk in bovenbedoelde richting krachtiger<br />
en doeltreffender dan tot dusverre na te streven.<br />
Zijn wij ook hier te lande reeds zoover, dat een onverschilligheid voor den vorm,<br />
waarin de inhoud van het boek ons wordt geboden, tot het verleden behoort, in<br />
werkelijkheid zijn wij nog niet daartoe genaderd, dat zijn uiterlijke verschijning<br />
algemeen de waardigheid heeft, waarop het krachtens onze traditie recht kan doen<br />
gelden, en welke de hedendaagsche beoefening der grafische technieken in ons<br />
land bij machte is het te verzekeren.<br />
Ter uitvoering van dit plan verzoekt het Verbond medewerking, door inzending<br />
van de boekwerken in 19<strong>25</strong> verschenen, die daarvoor in aanmerking komen. Voor<br />
een keuze van de vijftig best uitgevoerde uit de ingezonden werken heeft het Verbond<br />
een Commissie ingesteld, bestaande uit de heeren: J.F. van Royen, voorzitter, W.A.<br />
van Leer, B. Modderman, S.H. de Roos en C. Veth. Het is niet de bedoeling een<br />
bepaalde richting of uitvoering als maatstaf van beoordeeling te nemen. Elk werk<br />
wordt beoordeeld naar de mate, waarin het geslaagd is in de gevolgde opvatting;<br />
vereischt is slechts, dat het een product is van Nederlandsche drukkunst. Alle<br />
uitgaven in boekvorm, uitgezonderd die drukwerken welke onmiddellijke reclame<br />
beoogen, zijn welkom, onverschillig of hun inhoud van letterkundigen, godsdienstigen<br />
of wetenschappelijken aard is, of het een catalogus is of een roman. Het plan is,<br />
deze vijftig beste boeken in enkele der voornaamste plaatsen van ons land ten toon<br />
te stellen en aan deze tentoonstellingen de noodige bekendheid te geven.<br />
Ingezonden<br />
De Joden in de letterkunde<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Mijnheer de Redacteur,<br />
IN de laatste aflevering van ‘<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>’ werd in de maandkroniek door<br />
U overgenomen het in de Nieuwe Rotterdamsche Courant gepubliceerde verslag<br />
van mijn lezing over de beteekenis der Joden in de<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
(Teekening voor D.G.W.)<br />
117<br />
Nederlandsche letterkunde der laatste halve eeuw. Tot mijn leedwezen maakt U<br />
echter geen melding van mijn rectificatie betreffende gemeld verslag in een latere<br />
editie van de Nieuwe Rotterdammer geplaatst. Gezien het feit, dat de gewaardeerde<br />
berichtgever tengevolge van enkele onjuistheden de mogelijkheid tot ernstige<br />
misvatting mijner bedoelingen heeft geopend, moet ik er ook bij U op aandringen<br />
mij door afdrukken van het onderstaande in de gelegenheid te stellen om het<br />
postvatten van verkeerde indrukken te voorkomen.<br />
Algemeen is het denkbeeld ontstaan, dat tot het opperen mijner stellingen<br />
anti-Joodsche neigingen aanleiding waren. Niets is minder juist: in het geanimeerde<br />
debat, dat op de inleiding volgde, werd uitdrukkelijk gewaardeerd mijn opzet om<br />
door het scherp constateeren van de deels negatieve resultaten, waartoe ik moest<br />
geraken, aan te toonen, dat de toestand van het Joodsche volk in<br />
dit stadium der Diaspora in elk opzicht onhoudbaar is.<br />
Ik heb niet beweerd dat er altijd gebieden in de (lands-) taal zullen zijn, die voor<br />
de Joden ontoegankelijk zijn. Ik heb alleen gezegd, dat de nationale taal, als<br />
historisch gegroeid geestelijk goed van een andere cultureele eenheid, den Jood<br />
in wezen vreemd is; dat er daardoor dikwijls een in-congruentie valt vast te stellen<br />
tusschen hetgeen de Jood bedoelt en hetgeen hij zegt; en dat er termen en<br />
uitdrukkingen bestaan die den Jood psychologisch te ver liggen, dan dat hij ze ooit<br />
zoude bezigen (bijv. kwinkslag, stellig, buiten-kijf, koddig).<br />
Evenmin heb ik gesteld, dat de Joden de Nederlandsche taal absoluut niet zouden<br />
verrijken. Ik heb er op gewezen, dat het gesproken woord (bargoensch en diverse<br />
bedrijfsidiomen) in hooge mate gunstige invloeden van deze zijde onderging, doch<br />
dat het geschreven woord niet evenredig daaraan werd verrijkt. Desondanks<br />
kwam ik tot de slotsom, dat de nieuwe Nederlandsche letterkunde zonder het<br />
Joodsche element, literair gewogen, te licht zou worden bevonden.<br />
Wel heb ik door voorbeelden pogen uiteen te zetten, dat het Nederlandsch den<br />
Joodschen auteurs soms niet geringe moeilijkheden oplevert, doch geenszins heb<br />
ik mij schuldig gemaakt aan de onjuistheid van te beweren, dat Is. Querido geen<br />
woordkunstenaar zou zijn. Ik heb terstond dezen Querido, als genie boven de norm<br />
staande, van mijn conclusies uitgezonderd. Door citaten uit ‘Menschenwee’ heb ik<br />
echter bewezen, dat zelfs dit genie in zijn jeugd met taalbezwaren had te kampen,<br />
over welke het in latere perioden schitterend wist te triomfeeren.<br />
U dankzeggend voor Uwe welwillendheid<br />
Mr. BENNO J. STOKVIS<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Boekenschouw<br />
Oorspronkelijke werken<br />
J.P. Valkema Blouw. Op zoek naar de schatten van Bidoux. Teekeningen<br />
van Hugo Polderman. (Boeken voor jongens). - W.L. en J. Brusse's<br />
Uitgeversmaatschij. Rotterdam. 19<strong>25</strong>. (182 blz.) f 2.<strong>25</strong>; geb. 2.90<br />
Deze avontuurlijke geschiedenis vertelt van het opsporen (en vinden) van de schatten<br />
van een lang verganen zeeroover, Bidoux, die ergens in Afrika zijn verborgen.<br />
Tallooze avonturen, bijna sterven van hongerdood, in een onderaardsche spelonk,<br />
waar de bewuste schatten verborgen zijn, geven de noodige afwisseling. Het boek<br />
is wel wat heel erg avontuurlijk, ‘overdreven’ is het hier en daar wel te noemen. Ook<br />
is de taal, die nota bene voorgeeft die van een zestienjarigen jongeling te zijn,<br />
bijzonder stijf, conventioneel en schoolsch, en doet soms meer aan een leerboek<br />
dan aan een jongensboek denken. Lees bijv. de beschrijving van een der aardigste<br />
vondsten uit het verhaal: de ontdekking van de mooie oude scheepjes (die op het<br />
bandje zijn geteekend), liggend op een onderaardsch meer:<br />
‘Stel u voor een reusachtige hal, een koepelraam van immense afmetingen, rond<br />
of bijna rond van vorm, waarin van boven door een tamelijk groote opening het<br />
daglicht overvloedig nederstraalde. <strong>Den</strong>kt u den bodem bedekt met een licht geel,<br />
uiterst fijn zand - zooals men aan het strand der zee vindt - en in het midden van<br />
de zaal een enorm rond bassin, vol water. Maar wat het oog 't meest trof en onze<br />
verbazing ten top voerde, was de aanwezigheid van een drietal oude scheepjes,<br />
een met drie, de andere met twee masten, met een hoog achterdek en een paar<br />
dreigende kanonnetjes, welke uit de gangboorden staken... Wij begrepen er niets<br />
van: dit onwerkelijk beeld, diep onder de aarde, deed ons aan het verstand twijfelen’.<br />
-<br />
Deze schoolmeesterachtige toon drukt het geheele boek, dat overigens tòch wel<br />
zeer in den smaak zal vallen bij jongens van een jaar of dertien, veertien. Er komen<br />
veel ‘griezelige’ gedeelten in voor. De illustraties zijn over 't algemeen wel geslaagd.<br />
-<br />
Willem Wegenman. Corruptie. Indische roman, met een voorrede door<br />
Prof. Dr. J.H. Valckenier Kips. - W.L. en J. Brusse. Rotterdam 19<strong>25</strong>. (110<br />
blz.) f 2.50; geb. f 3.<strong>25</strong><br />
In zijn voorrede deelt Prof. Valckenier Kips mee: ‘den<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
118<br />
man met zijn gezin, die voor den hoofdpersoon model heeft gestaan, dien ken ik,<br />
van deze hoofdfiguur weet ik dat zij naar het leven geteekend is, en dit wil ik<br />
getuigen’. Deze hoofdpersoon is de ingenieur Pietersen, een flink man, van groote<br />
geestesgaven, onkreukbaar eerlijk, die met vurige liefde geheel in zijn werk opgaat.<br />
Pietersen is chef van den technischen dienst, van resident Pit; hij doet zijn werk<br />
uitstekend, hij zet veel misstanden recht, hij is eerlijk als goud, maar hij is naief<br />
argeloos en goed van vertrouwen. En daar hij natuurlijk benijd wordt om zijn positie,<br />
zijn er lage individuen die hem allerlei valstrikken spannen, waar hij inloopt. Hij zal<br />
gevangen worden op het feit dat hij van leveranties voor het rijk ‘retour-commissie’<br />
aannam. Daar hij algemeen gehaat was werd hij 't eerst aangewezen als slachtoffer<br />
van het onderzoek naar corruptie wáár zij ook zou voorkomen. De geheele lijdensweg<br />
dien de ten onrechte verdachte heeft af te leggen en die eindigt met een oneervol<br />
ontslag uit den dienst wordt ons in dezen roman beschreven. Uit deze<br />
inhoudsvermelding wordt het duidelijk dat dit geheel en al een tendenz-roman is,<br />
die met litteratuur weinig te maken heeft. Wèl is het relaas van Pietersens ellende<br />
met veel overtuiging geschreven, maar toch vermag de schrijver niet ons zijn figuren<br />
geheel aannemelijk te maken. Een wrevel over de edelheid en naïeveteit van<br />
Pietersen bekruipt ons telkens, terwijl het waarschijnlijk de bedoeling van den<br />
schrijver was, onze sympathie op te wekken. De laaghartige handelwijzen en de<br />
gemeene trucs die worden toegepast om Pietersen ‘er bij te lappen’ zijn werkelijk<br />
verbluffend.<br />
En de valsche getuigenissen die den eerlijken man zóó in 't nauw drijven dat het<br />
voor iedereen lijkt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het aannemen van de<br />
z.g. retourcommissie, de lasterpraatjes, de leugens uit afgunst, het schijnt alles wáár<br />
gebeurd te zijn. De taal van den schrijver is hier en daar zeer hoogdravend en<br />
opgeschroefd.<br />
Vertaalde werken<br />
Alice Berend. Laura Hempel. Vertaling van Christina Oudemans. - A.G.<br />
Schoonderbeek, Laren. (195 blz.) f 1.50; geb. 2.50<br />
Alice Berend is een echte ‘Duitsche’ romanschrijfster. Haar goedmoedige humor,<br />
meestal wel fijn gevoeld, haar ironische grapjes, haar sentimentaliteit; dit alles is<br />
‘Duitsch’. Laura Hempel, een zeer weinig gecompliceerd verhaal, is aardig<br />
geschreven zooals alle boeken van deze schrijfster. De humor en de grapjes, die<br />
zonder ophouden uit haar pen vloeien, doen alleen wel eens wat vermoeiend aan.<br />
Het romannetje vertelt hoe Laura Hempel, het eenvoudige schoenmakersdochtertje<br />
met den knappen graaf von Prillberg trouwt. Er komen aardige, levendig geschreven<br />
gedeelten in het boek voor, en bovenal treft de groote eerlijkheid ervan. Juffrouw<br />
Hempel, de flinke vrouw, die portierster is in een groote huurkazerne, is alleraardigst<br />
geteekend.<br />
Elinor Glyn. Zes dagen. Vertaald door M.F. de Bas. - A.W. Bruna's<br />
Uitgevers-Maatschij. Utrecht. (320 blz.) gecart. f 1.<strong>25</strong><br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Dit zeer onwaarschijnlijke romannetje vertelt de geschiedenis van een beeldschoone,<br />
schatrijke jonge vrouw, Laline Lesker. - Een klein citaat, waarin de betooverende<br />
Laline beschreven wordt, volgt hier:<br />
Hij (een afgewezen aanbidder) staarde haar met zijn blauwe oogen aan - hij was<br />
doodelijk van haar! Doodelijk van ieder betooverend goud-blond krulletje - doodelijk<br />
van haar fluweelzachte wangen en hare grijze oogen, die hem als verwijtend<br />
aankeken tusschen de opkrullende bruine wimpers. Mannen voelden altijd aandrang<br />
hunne lippen te drukken op deze zachte wimpers die er zoo kinderlijk uitzagen, niet<br />
donker, doch goudachtig, met bruin aangepunt, heel dik en teruggebogen tegen het<br />
blanke vel’... enz. enz. Natuurlijk ontmoet deze godin haar meester, in den persoon<br />
van David Lamont. De eigenaardige, pikante voorvallen die van dit soort boeken<br />
‘de’ attractie schijnen uit te maken ontbreken ook hier niet. Laline en David worden<br />
bij het bezichtigen van een oude loopgraaf ingesloten. Gelukkig plus een oude<br />
fransche pastoor, die hen nu gauw even kan trouwen, zoodat ze, zonder te zondigen<br />
tegen de maatschappij, zich aan hun liefde kunnen overgeven. Zes dagen blijven<br />
ze opgesloten, en meer dood dan levend worden ze eindelijk gevonden. Natuurlijk<br />
zijn er nog een paar geheimzinnige misverstanden noodig en moet Laline nog ‘bijna’<br />
met een ander trouwen, maar gelukkig komt David nog juist op tijd. - Een onmogelijk<br />
boekje.<br />
Johan Bojer. Van eigen stam. Vertaling door mevrouw D. Logeman-van<br />
der Willigen. - A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, Leiden. (340 blz.)<br />
f 2.75; geb. f 3.75<br />
Dit boek is bijzonder boeiend, - in sobere krachtige taal vertelt het van een groepje<br />
Noren, een paar arme boeren, een mislukt onderwijzer, een vertroeteld<br />
moederskindje enz., die naar Amerika trekken om daar als landbouwers hun geluk<br />
te beproeven. De ervaringen dezer menschen berusten niet op fantasie - de schrijver<br />
zelf heeft jarenlange ondervinding in Amerika opgedaan. Het is ook onmogelijk te<br />
denken dat de beschrijving van het leven vol ontbering, vol bovenmenschelijke<br />
krachtsinspanning van dit kleine groepje Noren alleen zou ontstaan zijn uit fantasie.<br />
Het is een eigenaardige kleine kolonie; Kal Skar, de doodarme daglooner, met zijn<br />
ijverige vrouw en zijn flinke kinderen, voelt zich overgelukkig met zijn 600 ‘maal’<br />
prairiegrond. ‘Maar den volgenden morgen is de groote dag voor Kal, als hij de<br />
ossen voor den wagen spant, als de zon nog maar net eventjes boven den<br />
gezichtseinder uitsteekt, daar is hij al. En nu kan hij ploegen. De ploeg is geroest,<br />
doordat hij den geheelen winter buiten gelegen heeft; zoo gaat dat nu hier te lande<br />
toe. Kal tracht in een rechte lijn over zijn stuk grond te trekken, voor de aardigheid<br />
wil hij die vore nu ineens doorhalen en zet hij het verroeste ijzer in de aarde. Get<br />
up! Ja het ploegijzer moet en zal er in, maar daar wipt het er weer uit, dat komt van<br />
die graswortels, zoo dik als de hand breed is, taai als een geteerd touw, toe maar,<br />
nog eens geprobeerd, get up. You damned rascal! Ebbe krijgt de zweep. Kal werkt<br />
dat het zweet er langs druipt, vloekt op zijn Noorsch en zijn Engelsch, maar werken<br />
doet ie’, - zoo zwoegen de kolonisten, en onderwijl hebben ze allen heel sterk het<br />
verlangen naar huis, naar hun kleine bezittingen en naar hun bergen en bosschen.<br />
En vooral in den eersten winter, als ze opgesloten en ingesneeuwd zijn in hun<br />
armzalige hutjes, denken ze veel aan hun vaderland, dat toch altijd de eerste plaats<br />
in hun gedachten blijft innemen.<br />
Langzaam komt de welvaart, komen de rijke oogsten als belooning voor den<br />
stoeren arbeid, en al meer en meer kolonisten vestigen zich in hun omgeving. Na<br />
vijf jaar bouwen ze een kerk, ‘een gebouw van aarde, met planken bedekt van buiten<br />
zoowel als van binnen, groot genoeg voor een paar honderd menschen’...<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
En dan worden er flinke houten huizen gebouwd, met flinke stallen, ze kunnen<br />
paarden koopen, landbouwwerktuigen. Er worden boomen geplant, die aan ‘thuis’<br />
doen denken. Met een verbazend beeldend vermogen weet de schrijver het ontstaan,<br />
de ontwikkeling van een prairiestad die in een tiental jaren op de kale onontgonnen<br />
prairie verrijst, te beschrijven. En de eenvoudige boeren ‘settlers’ zijn ontroerend<br />
weergegeven in hun altijd door hunkerend<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
119<br />
verlangen, niettegenstaande alle groote welvaart, zelfs rijkdom van later. De laatste<br />
bladzijden van het boek geven de beschrijving van het bezoek aan Noorwegen van<br />
Morten Kvidal, die de flinkste werker was en het hoofd van hen allen is geweest.<br />
Geen dag in zijn jarenlang verblijf in de prairie is er geweest dat hij niet dacht:<br />
‘Ziezoo, nu kan je weldra weer teruggaan, om Kvidal terug te koopen’. Hij is blind<br />
geworden, juist op het punt van zijn grootste verlangen vervuld te zien en tot lid van<br />
't Congres gekozen te worden. Toch wil hij, oud en blind, nog eens naar Kvidal terug.<br />
‘Hij hoort het ruischen van de waterval. En hij voelt, dat de bergen, het bosch, de<br />
hoogte hem roepen. Jij bent van ons. Wij zijn jou. Jij bent ons ... - maar als hij op<br />
de binnenplaats staat ruikt hij de lucht van den ouden dikken lijsterbessenboom -<br />
nu heeft hij den heiligen boom van 't huis teruggezien...’ -<br />
Hoe goed is het gevoel van de landverhuizers weergegeven in de gedachten van<br />
den ouden Morten, die weet dat ‘het verlangen’ altijd blijft. ‘Kom hier en je moet toch<br />
weer weg. Ga weg en je verlangt toch weer hier heen. - Je home is daar ginds en<br />
je home is hier, eigenlijk ben je dáar zoowel als hier een vreemde. Het eenige waar<br />
je je aan vast kunt houden is een droom van wat ver weg is; je gemoed is als de<br />
golven, altijd in beweging, altijd in onrust’...<br />
R.H. Benson. Het onzichtbare licht. Vertaald door C. ten Brink. Illustraties<br />
van H. Moerkerk. - Keurboekerij van Het Nederlandsche Boekhuis,<br />
Tilburg. (220 blz.). f 1.50; geb. f 1.95<br />
Deze bundel verhalen van den bekenden engelschen schrijver handelt geheel over<br />
een bepaald onderwerp: het bòvennatuurlijke. Een oude katholieke priester vertelt<br />
ze aan den schrijver Benson, zooals deze in zijn inleiding meedeelt. De ‘gezichten’<br />
die deze priester heeft zijn openbaringen van het Goddelijke en geen sensationeele<br />
verschrikkingen. Zoo vertelt de priester van een slechte tijding, die hij aan een jonge<br />
vrouw moet brengen. Hij doet haar de mededeeling, die haar wanhopig bedroefd<br />
maakt. Wanneer hij tracht iets te bedenken om haar te troosten, ‘een of ander woord<br />
der Goddelijke Boodschap’, voelt hij zijn onmacht om smart te lenigen. Dan heeft<br />
de priester een visioen. Hij ziet de gestalte van een man wazig in de lucht, geknield,<br />
met opgeheven hoofd.<br />
‘Zijn armen waren naar voren uitgestrekt, zoo ver geopend, dat ik zijn gelaat kon<br />
zien, en dat gelaat zal mij bijblijven tot aan mijn dood en als 't God belieft ook daarna.<br />
Het was zonder baard en droeg het onmiskenbaar karakter van een priestergelaat.<br />
Nu weet gij wel hoe dicht de hevigste smart en de hoogste vreugde elkander<br />
genaken. Hun grenzen raken elkaar zoo spoedig. In het gelaat van dezen man<br />
kwamen zij bijeen, zieleleed en geestverrukking waren één. Zijn oogen waren open,<br />
zijn lippen vaneen - zijn gelaat was zonder leeftijd zooals alle aangezichten welke<br />
Hem aanschouwen, die de Eeuwigheid bewoont. Hij bad. Hij had zijn hart geopend<br />
voor de smart der vrouw. Hij had haar tot de zijne gemaakt: en die smart kwam daar<br />
samen, smeekende als ge het zoo noemen wilt... die smart kwam daar samen, werd<br />
daar vereenigd met zijn eigen gelouterden wil, welke zelf één was geworden met<br />
den eeuwigen Wil van God. Ik zeg u, dat ik dit zeker weet. Het snikken van de vrouw<br />
wordt zachter, zij fluistert Gods naam - het gezicht verdwijnt en de goddelijke troost<br />
is in 't hart der bedroefde neergedaald’. Met dit citaatje is het geheele boekje<br />
gekarakteriseerd. Alle schetsjes zijn in denzelfden trant. De visioenen van den ouden<br />
man zijn niet zeer overtuigend en ze worden ons weinig aannemelijk gemaakt.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
R.H. Benson. Gezift als tarwe. Illustraties van H. Moerkerk. - Keurboekerij<br />
Nederlandsche Boekhuis, Tilburg. (307 blz.) f 1.70; geb. f 2.<strong>25</strong><br />
Van denzelfden schrijver als het voorgaande boekje, is deze fantastische roman.<br />
Een jong Engelschman, gelukkig getrouwd, een hartstochtelijk ‘sportsman’, is ernstig<br />
ziek. Hij sterft; de doktoren constateeren den dood. - Maar door het innig gebed van<br />
zijn vrouw, die daarbij belooft voortaan haar leven aan God te wijden, wanneer Jack<br />
beter wordt, herleeft hij. Hij heett vreemde visioenen gehad in het korte oogenblik<br />
van dood-zijn en deze vreemde ondervinding maakt den oppervlakkigen man<br />
plotseling tot een vurig en fanatiek katholiek. Hij wil zelfs in een klooster gaan en<br />
zou dit ook van zijn vrouw verwachten. Zij, Mary, denkt niet meer aan haar gelofte<br />
- ze vindt Jack's fanatiek drijven bespottelijk en tracht er hem met alle macht weer<br />
van te genezen. Haar poging faalt en langzamerhand wordt ook Mary ernstig geloovig<br />
- zij herinnert zich haar gelofte - zij biecht dit alles aan de moeder-overste van het<br />
door haar man gehuisveste klooster en deze raadt haar aan haar man te vertellen<br />
dat ze bereid is alles te doen wat hij wenscht op het punt van den godsdienst. Mary<br />
is gelukkig getroost, ze vertelt alles aan Jack, ook dat ze zich nu aan God wil wijden<br />
en alles voor Hem wil opgeven en verlaten. Ongelukkig is Jack juist nu van zijn<br />
fanatieken roes genezen en voelt voor de geheele geloofszaak niet meer dan een<br />
gematigde onverschilligheid. Na dit lachend aan Mary verteld te hebben neemt hij<br />
het besluit om naar Zuid-Afrika te gaan om te criketten, en Mary blijft alleen achter.<br />
Jack sterft dan, nu echt en voorgoed, in den vreemde. Mary weet 't op 't oogenblik<br />
zélf dat het gebeurd is, en kan zich nu, na zijn dood, in het klooster laten opnemen.<br />
Een onwaarschijnlijk verhaal, waarin de hevige geestelijke strijd, dien de<br />
hoofdpersonen doormaken, zonder eenige overtuiging of motiveering wordt<br />
aangekondigd. Het blijft alles aan de oppervlakte.<br />
Jack Kahane. Lach en wordt rijk. Uit het Engelsch door A.G.C. -<br />
Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. (264 blz.) f 2.75; geb. f 3.50<br />
Een alleraardigst Engelsch romannetje met een fransch pikant bijsmaakje is dit boek<br />
van Kahane. Het vertelt de lotgevallen van een Engelschman die in Frankrijk woont,<br />
den luchthartigen majoor Hemningway, die een bijzonder aangenaam leventje leidt<br />
in Parijs, waarin allerlei allerliefste meisjes lang geen ondergeschikte rol vervullen.<br />
Bij het begin van 't verhaal is Charles erg op zwart zaad: zijn strenge moeder houdt<br />
volgens hemzelf: ‘den sleutel van de brandkast in een absoluut gevoellooze hand’.<br />
Wanneer men een paar bladzijden verder dan ook leest hóe Hemningway zijn geld<br />
uitgeeft, is dit niet zoo erg te verwonderen.<br />
‘Ik heb eens ongeveer een half uurtje door de Rue de la Paix gewandeld, met<br />
een vriendinnetje, niet onbekend aan het publiek van de Folies Bergères; ik heb de<br />
juweliers gemeden, en mijn aandacht uitsluitend aan ondergoed geschonken; toch<br />
zou van dat wandelingetje een gemiddeld werkmansgezin vóor den oorlog twee<br />
jaar hebben kunnen leven’. Geen wonder dat Hemningway inziet dat hij<br />
‘doodeenvoudig weer werken moest’ om meer geld te kunnen uitgeven. Eerst<br />
probeert hij het met wedden op paarden, maar dat brengt niet veel op, want: ‘een<br />
“coup” is geen “coup” als hij niet behoorlijk gevierd wordt. Een dineetje van laten<br />
we zeggen acht gangen bij Lallée, gevolgd door een dorstverwekkende danspartij<br />
in Montmartre tot vier uur 's morgens ... wat - dat zou ik wel eens willen weten - blijft<br />
er dan van de winst van dien dag over?’ -<br />
Er zal dus heusch gewerkt worden en Hemningway doet dit op een uiterst<br />
zonderlinge manier. Een van zijn vrien-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
120<br />
den haalt hem n.l. in een vreemd zaakje. ‘De zaak waar ze op het oogenblik mee<br />
bezig waren was de verkoop aan een kooper in Londen van een half millioen van<br />
mijn geliefde en geëerde legerdekens, nu gedemobiliseerd en op de burgermarkt’.<br />
Hemningway neemt noodgedwongen het voorstel aan. Hij reist naar Londen en zijn<br />
onderhandelingen mislukken totaal, totdat hij opeens in Londen een serieus<br />
zakenman tegen 't lijf loopt die hem een contract geeft dat hij een millioen dekens<br />
wil koopen. Natuurlijk bestonden de dekens in 't geheel niet en gaat Hemningway<br />
nu alle mogelijke moeite doen om ze op te sporen. Hij ontmoet een allerliefst, zeer<br />
eigenaardig en geëmancipeerd jong meisje, waaraan hij direct zijn hart verliest, en<br />
een gladden Jood, met wien zijn nieuwe kennis, Joan Remington en hij, over de<br />
dekens gaan onderhandelen. Naderhand komen er ook nog laarzen bij. Hemningway<br />
verdient er duizenden mee.<br />
Joan Remington bezwijkt eindelijk, hoewel zéér op 't nippertje, toch voor zijn<br />
knappe gezicht en alles eindigt zoo genoegelijk mogelijk. Het boek is vol aardige<br />
en raak opgemerkte episoden, het brengt ons voortdurend een lach om de lippen<br />
en met kostelijke ironie is de zwendelachtige handel in de z.g. ‘legergoederen’ er<br />
in geteekend.<br />
N.v.K.-B.<br />
Uit de tijdschriften<br />
De Gids<br />
Behalve een vervolgstuk van Augusta de Wit's ‘De Muzikant aan het Water’ en<br />
Verzen van J.W.F. Werumeüs Buning en Elisabeth Reitsma, brengt de aflevering<br />
wederom een toevoegsel aan den cyclus ‘Letje’ door Top Naeff. Er meldt zich in<br />
Letjes bleeke huwelijksleven namelijk een gebeurtenis aan, waardoor zij aan hare<br />
bestemming van vrouw prompt blijkt te beantwoorden en welke haar weder tot de<br />
gelijke van haar vriendin Françoise belooft te maken.<br />
Dr. André Jolles critiseert de kunsthistorische methode van Prof. Prinsen, gelijk<br />
deze die toepast in zijn werk ‘De roman in de 18 e eeuw in West-Europa’. Dr. Jolles<br />
komt er vooral tegenop, dat Prof. Prinsen niet wil trachten de begripswaarde van<br />
het woord roman in een definitie samen te vatten.<br />
‘De heer Prinsen is subjectivist. Wat wonder? De ontwikkeling van den heer Prinsen<br />
viel in een tijd, toen het dwaze en roekelooze woord van “de allerindividueelste<br />
expressie van de allerindividueelste emotie” aan ieder jeugdig gemoed met den<br />
paplepel werd ingegeven. Laat ons bij het groezelig misverstand en de heillooze<br />
verwarring, die daardoor in menig nederlandsch brein werd aangericht, maar niet<br />
te lang stil staan - ook niet bij de schade, die er door berokkend werd aan de<br />
nederlandsche beschaving. [Verliest de heer Jolles zich hier niet wat veel in groote<br />
woorden, die evengoed weer tot misverstand kunnen leiden? v.E.] De heer Prinsen<br />
had het geluk door het degelijk onderwijs bij een meester, die destijds zijn goed<br />
humeur en zijn gezond verstand wist te bewaren, te worden gevrijwaard tegen al<br />
te groote buitensporigheden. Maar, familiaar gezegd, een klapje van den molen had<br />
hij beet.<br />
Wij willen niet onrechtvaardig zijn. Iets van die subjectieve geesteshouding heeft<br />
hem zeker geholpen bij belangrijk werk. Toen hij in zijn jeugd in tal van studies de<br />
bijna vergeten figuur van Jan van Hout weer opbouwde en daarmee de<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
verwaarloosde geschiedenis van onze letterkunde in de 16e eeuw met een kordate<br />
en kerngezonde persoonlijkheid verrijkte, was een zeker subjectivisme niet geheel<br />
uit den booze.<br />
Nu de geleerde op rijper leeftijd een onderwerp van grooter omvang en<br />
algemeenen aard gekozen heeft, loopt zijn subjectivisme, dat hem tot een verkeerde<br />
methode verleidt, groot gevaar in dilettantisme te ontaarden.<br />
Een onderhoudend gekeuvel over den geest en den stijl van een zeker tijdperk<br />
en vervolgens een willekeurige bespreking van een aantal letterkundige producten<br />
uit dat tijdperk, die volgens een vaag en slordig taalgebruik in den regel romans<br />
worden genoemd, is zoomin een “geschiedenis van den roman in de 18e eeuw” als<br />
een menagerie een handleiding tot de dierkunde is’.<br />
S.I. Baronesse van Zuylen v. Nyevelt geeft een beschouwing over Engeland in het<br />
‘Victoriaansche’ tijdperk.<br />
De Stem<br />
Van de ‘Tres novelas ejemplares y un prólogo’ van den spaanschen schrijver Miguel<br />
de Unamuno werd door Dr. G.J. Geers één dier novellen: ‘Nada menos que todo<br />
un hombre’ (een kerel uit één stuk) voor De Stem vertaald. De afl. brengt het eerste<br />
gedeelte.<br />
Zeer interessant is de gedachtenwisseling tusschen H. Marsman, die zijn ‘Thesen’<br />
omschrijft ten dienste van Müller Lehning, Ter Braak, Gerard Bruning en Lou<br />
Lichtveld, èn den eerste van dit viertal, die Marsman onmiddellijk van repliek dient<br />
in een stuk ‘over een Philosophie der menschelijke waardigheid’. Wij betreuren het,<br />
dat de ons restende plaatsruimte niet toelaat op deze belangwekkende<br />
gedachtenwisseling dieper in te gaan. Het essentieele raakt Marsman aan als hij<br />
schrijft:<br />
‘Müller Lehning denkt monistisch, ik denk dualistisch; hij materialistisch, want hij<br />
ziet den geest, die hem op zijn wijze natuurlijk dòel is, door de stof beheerscht; ik<br />
denk spiritualistisch, want de stof, naar mijn meening, wordt beheerscht door den<br />
geest. Hij beschouwt een positieve philosophie als het (religie-vervangend) product<br />
van een cultuur. Ik beschouw de cultuur als de maatschappelijke emanatie van een<br />
(naïeve, mythologische) religie’.<br />
De heer Müller Lehning, voor wien blijkbaar als laatste wijsheid geldt wat ‘in ieder<br />
handboek der sociologie’ te lezen staat, meent dat de mensch van oorsprong een<br />
sociaal dier is en dat op dit sociale instinct zich eerst een vrij denken en een cultuur<br />
kan ontwikkelen. Hij meent dat een ‘absolute vooruitgang’ ‘eenvoudig niet te<br />
loochenen’ valt, etc. Mogen wij den heer Lehning eens de overdenking van Carry<br />
v. Bruggen's ‘Hedendaagsch Fetichisme’ (eerste gedeelte) aanbevelen? Dan zal<br />
hij misschien gaan inzien, dat er geen tegenstelling bestaat tusschen ‘een vereeniging<br />
van individuen’ en ‘een horde’, aangezien in die ‘vereeniging van individuen’ zelve<br />
(bedoeld dan in den zin van een geestelijk-sociale organisatie) een contradictio in<br />
adjectis gelegen is.<br />
In zijn rubriek ‘Merkwaardigs uit de tijdschriften’ vermeldt Dirk Coster met<br />
ingenomenheid de bijdragen van Menno ter Braak en A. den Doolaard in 't Maart-nr.<br />
van D.G.W.<br />
Groot-Nederland<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
INHOUD. Angst, door Agatha Seger. - Het Onvermijdelijke, door Henriette Barbe.<br />
- Brieven van Eugenius, door Rein van Zanten. - Verzen, door Frits Tingen. - Uleken,<br />
door Cyriel Buysse. - Zon, door David de Jong Jr. - ‘Schaumschlägerei und Kitsch’,<br />
door C. de Dood. - Thomas Mann en zijn ‘Tooverberg’, door Nico Rost. - Henrik<br />
Ibsen, door Frans Coenen. - Naar aanleiding van de prijsvraag voor een St.<br />
Canisius-standbeeld te Nijmegen, door H.P.L. Wiessing.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Van achter de schermen<br />
I. Cor van der Lugt Melsert<br />
121<br />
HET ligt in de bedoeling van de redactie van ‘<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>’ om in de volgende<br />
nummers telkens een onzer bekende tooneel-figuren aan het woord te laten komen.<br />
De serie wordt geopend met Cor van der Lugt Melsert, directeur N.V. Ver. Rotterd.<br />
- Hofstad-tooneel.<br />
* * *<br />
Een brief van mij; een telegram van van der Lugt. <strong>Den</strong> volgenden morgen was ik<br />
op zijn kantoor. Ik zit tegenover hem. Hem beschrijven hoef ik niet. Men kent zijn<br />
gelaat en stem; de laatste merkwaardig zacht, maàr overtuigend. Na een kort<br />
inleidend gesprek, krijgen wij het over het succes dat doorgaans buitenlandsche<br />
spelers in ons land hebben. ‘Weet u wat het is? De buitenlanders komen hier met<br />
hun glans-rollen. Zij hebben het onschatbare voordeel dat ze een ‘verstaanbare<br />
menschentaal’ spreken. Moissi, indertijd ook o.a. Kainz, halen een rol naar zich toe.<br />
Men ziet altijd weer dezelfde. Dat kunnen wij niet doen. Het zou de menschen hier,<br />
waar wij zooveel rollen per jaar spelen, op den duur gaan vervelen. In de groote<br />
steden van 't buitenland komt er genoeg publiek om dit te kunnen risqueeren.<br />
Stel je eens voor dat wij naar 't buitenland gingen met een Hollandsch stuk, laten<br />
we zeggen iets van Frans Mijnssen! We hebben laatst wat van hem gegeven: ‘Hun<br />
eerste Thuis’; ook jaren geleden, toen ik zomers nog in den Tivoli schouwburg<br />
speelde in Rotterdam, hebben we zijn ‘Doode Man’ gebracht. Ik was er in het begin<br />
wat bang voor, vreesde dat het groote publiek het niet aanvoelen zou. Mijnssen's<br />
werk is zoo fijnzinnig en verstild. Maar goddank àlles is toch over het voetlicht<br />
gekomen. En de menschen luisterden ademloos.<br />
Maar ik geloof toch niet dat deze ìn-Hollandsche stukken het buiten Holland doen<br />
zouden. Eigenlijk kun je dat van een stuk, ook in ons eigen land, nooit zeggen. De<br />
man die zooiets zou kunnen profeteeren moet nog gevonden worden. Ik ben nou<br />
toch al jàren lang directeur, en er zijn zoo door den loop der tijden heel wat stukken<br />
door mijn handen gegaan’, - van der Lugt wees op een respectabele stapel, die op<br />
een der stoelen lag - ‘dàt b.v. mag ik in mijn vacantie doorwerken; maar altijd<br />
verwondert het je weer, dat je er met je oordeel soms zoo vlàk naast zit. Ik heb b.v.<br />
meer dan eens ondervonden hoe een stuk, dat bij lezing door de acteurs slècht<br />
wordt gevonden, het juist bij het publiek doet. Men weet wel dikwijls dat er in<br />
bepaalde stukken elementen voor succes zitten, maar daaruit conclusies trekken,<br />
blijft risquant.<br />
Acteur, in Holland bij uitstek, is geen gemakkelijk beroep. Je moet je er met hart<br />
en ziel op toeleggen. Ik verbaas mij er dikwijls over dat vele spelers hun werk doen<br />
met zoo weinig liefde. Ik denk dan altijd: ‘Juffrouw of meneer, u staat hier toch uit<br />
roèping, niet waar? Anders kunt u uw brood makkelijker verdienen met<br />
borden-wasschen’. Een Hollandsch acteur moet eigenlijk àlles kunnen en veel<br />
verschillende genre's spelen. Het publiek kent Parijs, Londen, Berlijn. Ze hebben<br />
daar dikwijls de stukken al gezien vòordat wij ze brengen. Ik vind het persoonlijk<br />
zèer verkeerd om als regisseur of acteur de een of andere buitenlandsche opvoering<br />
bij te wonen. Wat heb je er zelf voor innerlijke voldoening van wanneer je een rol<br />
nà-speelt? Alles zèlf creëeren!<br />
En als je dan eindelijk de hand gelegd hebt op een stuk, dan krijg je eerst de<br />
moeilijkheden die je regisseurs- en directeursschap meebrengen.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Als men in Londen een nieuw stuk geeft, dan wordt het zoo'n zes, acht maanden<br />
achterèen gespeeld. Men kan het monteeren zooals men wil, etc. Maar wij? Wij<br />
moeten er rekening mee houden, dat de monteering zòodanig is, dat we 't morgen<br />
in Maastricht en overmorgen in Groningen kunnen spelen. Dat de changementen<br />
niet te lang duren, etc. Laatst woonde ik een opvoering bij, waarbij tusschen het<br />
eerste en tweede bedrijf 27 minuten gepauseerd werd! Er zijn duizenderlei<br />
moeilijkheden te overwinnen. Een Engelsch stuk moet men Engelsch, een Fransch<br />
Frànsch spelen. En dan de risico als directeur van een gezelschap. Wanneer een<br />
stuk vàlt! De auteur krijgt tenminste altijd nog zijn auteurs-rechten. <strong>Den</strong>k eens even,<br />
àl die repetities voor niets, allicht heb je toch zoo'n avond een f 500. - kosten, ik<br />
spreek dan nog niet eens van huur, décor, aankleeding.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
122<br />
Mevrouw A.v.d. Lugt Melsert en Cor v.d. Lugt Melsert in ‘De Nieuwe Heeren’.<br />
De meeste directeuren schelden den laatsten tijd vreeselijk op de hooge stedelijke<br />
belasting, en wijten dàaraan hun fiasco. Nonsens! Natuurlijk, het is niet prettig 10,<br />
15 of 20% te betalen, maar het is nòoit prettig belasting te betalen. Dat weet je van<br />
te voren als je een tooneel-bedrijf begint; daar dient men van te voren rekening mee<br />
te houden. Begin er anders niet aan. En het zit hem ook niet in de hooge entrée<br />
prijzen. Onze prijzen zìjn niet hoog. Ik ben onlangs in Berlijn geweest om er even<br />
uìt te zijn, maar ben geen ènkelen avond onder f 7. - in den schouwburg gekomen.<br />
Londen is berucht duur, en Parijs? Ja, voor ons Hollanders momenteel goedkoop,<br />
maar voor den Parijzenaar?<br />
Mevrouw A.v.d. Lugt Melsert en Cor v.d. Lugt Melsert in ‘De man die de klappen krijgt’.<br />
Je moet als directeur natuurlijk altijd zorg dragen dat je een afwisselend répertoire<br />
hebt. Het gebeurt daardoor dikwijls dat ik b.v. in acht dagen acht verschillende rollen<br />
speel. Wij hebben op ons répertoire zoo'n negentig stukken, goede en soms ook<br />
minder goede.<br />
Ikzelf heb betrekkelijk weinig stukken gezien, omdat, zooals ik u al zeide, ik zoo<br />
weinig mogelijk mijn werk wil laten beïnvloeden. Indertijd, toen ik ‘Lente’ gaf van<br />
Wedekind, deed zich iets aardigs voor.<br />
Ik had, ondanks al de narigheid en ellende die in het stuk voorkomt, den nadruk<br />
gelegd op het idyllische element en nogal het een en ander gekapt. Na de première<br />
kreeg<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
123<br />
ik een brief van iemand die mij verweet dat ik ‘verfatsoenlijkte’ Bühne had gegeven.<br />
Maar hij wist niet dat Wedekind zèlf later een Bühnenbearbeitung had geschreven,<br />
welke mij ter hand was gesteld. Als belangrijke stukken door mij geregisseerd<br />
herinner ik me ‘Julius Caesar’, dat ik ruim<br />
Mevrouw A.v.d. Lugt Melsert en Cor v.d. Lugt Melsert in ‘Boefje’.<br />
40 maal voor uitverkochte zalen in Rotterdam vertoond heb, ‘Als de Ster bleef stille<br />
staan...’, ‘De man die de klappen krijgt’, ‘Het leven dat ik je gaf’, ‘Loulou’, ‘Uitvaart’<br />
etc.<br />
Mijn opvatting van tooneelspelen? Men zegt altijd dat een acteur bóven den text<br />
moet staan. Het is een uitvlucht, omdat hij niet sterk genoeg is er in te staan. Dit<br />
lijkt mij voor goed spel, en zeker in onze moderne stukken, een vereischte. Hoe kan<br />
men ooit het publiek bereiken, indien men zèlf niet ontroerd is, indien men niet in<br />
de rol leeft. Dan zal een opvoering ook nooit vervlakken. Dan zal zelfs een 200 ste<br />
opvoering van een stuk steeds frisch blijven. Als je maar voèlt wat je gaat zeggen.<br />
Het gebeurt me dikwijls dat ik bij mijn opkomen bàrst van de hoofdpijn, dat ik bij<br />
mijzelf denk: ik zal blij zijn als het weer afgeloopen is. Maar gèk, zoodra ik op het<br />
tooneel sta, komt dat ondefinieerbare over me, ben ik in de sfeer opgenomen.<br />
Nieuwe plannen? Natuurlijk, véle, maar eerst ga ik een tijdje rusten. Dan brengen<br />
we in het nieuwe seizoen o.a. een stuk van Pirandello ‘Zoo is het... is het zoo?’, een<br />
stuk van den schrijver van ‘Nju’, ‘Meneer en Mevrouw Dinges’, een vertaling van<br />
‘Monsieur et Madame Un Tel’, dat de Franschen hier hebben gespeeld, en ook een<br />
Hollandsch stuk, van Alie Smeding: ‘Het prinsesje van het groene eiland’, dat op<br />
Marken speelt... Hè, half twàalf?! Ik had om elf uur op de repetitie moeten zijn!’<br />
JAN R.TH. CAMPERT<br />
Ladislaw Reymont<br />
ONZE kennis van groote en vooraanstaande literatoren uit landen, welker taal hen<br />
voor ons min of meer ontoegankelijk maakt, is dikwerf - gelukkig niet altijd - beperkt.<br />
Moet wel beperkt zijn, wijl wij ons dan moeten behelpen met vertalingen van zijne<br />
of hare werken en, zoo deze er niet zijn, vooraf geheel een nieuwe taal zouden<br />
moeten leeren. Maar er zijn omstandigheden, soms van toevalligen aard, die zulke<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
schrijvers uit vreemde, vèrafliggende landen tot ons brengen. Dat kan zijn, omdat<br />
op hun land zelf de aandacht valt; of omdat oorzaken van verscheiden aard ertoe<br />
leiden, dat belangstelling voor dat land ontwaakt. Dat kan ook zijn, omdat den<br />
schrijver de een of andere bijzondere onderscheiding ten deel valt; of omdat deze<br />
wellicht met ons eigen land in verbinding komt. De belangstelling, die men in de<br />
latere jaren hier te lande, zij het ook van geringen aard, is gaan wijden aan Ladislaw<br />
Reymont, den slechts korten tijd geleden gestorven Poolschen schrijver, is aan een<br />
complex van beide oorzaken toe te schrijven. Sedert het zijn onafhankelijkheid heeft<br />
herkregen, staat Polen bij velen in het centrum van belangstelling. Reymont verkreeg<br />
bovendien vorig jaar den Nobel-literatuurprijs, welks gevers wel met de literatuur<br />
van bijna elk land vertrouwd moeten zijn, en reeds daardoor kreeg zijn naam een<br />
klank, dien deze tevoren niet had. Nog midden in zijn volle artistieke productiviteit<br />
is Reymont thans heengegaan.<br />
Zijn ‘copy’ heeft hij verkregen in het werkelijk leven, dat aanvankelijk hard en<br />
moeilijk genoeg voor hem is geweest. Hij heeft nooit leeren schrijven; men kan hem<br />
rekenen onder de geboren vertellers.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
124<br />
Zijn zucht naar ondervinding, die hem geheel zijn leven niet verliet, deed hem reeds<br />
vroeg het ouderlijk huis verlaten, met derde- of vierde-rangs acteurs de provincie<br />
rondreizen, een leven van ongekende ellende! Zelfs had hij niet eens de voldoening<br />
zich een dragelijk acteur te weten. Na korten tijd keerde hij dan ook tot het ‘gewone’<br />
leven terug; hij kreeg een plaatsje als spoorwegbeambte met een maandelijksch<br />
inkomen van tien roebel, den roebel berekend naar den vooroorlogstijd. Lang hield<br />
hij het daarbij niet uit; op een goeden dag was hij opnieuw verdwenen om met zijn<br />
rondreizende acteurs verder te trekken. Die hij, na korten tijd, weer verliet om een<br />
nog slechter betaald baantje te aanvaarden. Maar toen was het ook alsof hij, in tien<br />
jaren tijds, voldoende stof had verzameld om deze in schetsen te verwerken, want<br />
bijna ineens ontpopte hij zich als een uitnemend literator.<br />
Zijn eerste novellen schreef hij, gezeten op den rand van een heuvel, van welken<br />
hij den arbeid van grondwerkers controleerde, zijn toenmalig beroep! De redactie<br />
van het tijdschrift, aan welke hij ze toezond, ontdekte zijn onmiskenbaar talent; zij<br />
spoorde hem aan om voort te gaan, en meer, zij gaf hem de middelen om een soort<br />
pelgrimstocht te ondernemen naar dat wondere Yasnagora, het eeuwenoude<br />
klooster, dat in de onmiddellijke nabijheid van de vrij groote Poolsche industrieplaats<br />
Czestochowa aan de spoorlijn tusschen Warschau en Krakau is gelegen. Yasnagora<br />
is voor de Slavische Katholieken meer nog dan Lourdes voor de Fransche<br />
Katholieken is. Want Yasnagora heeft een geschiedenis van eeuwen achter zich;<br />
had vroeger eigen wallen en versterkingen, die tegen vele vijanden zijn verdedigd<br />
en slechts eens, tegen de Zweden, zijn ten onder gegaan. In het klooster van<br />
Yasnagora bevindt zich het beroemde beeld van de Heilige Maagd, dat zoodanig<br />
met schatten van allerlei aard is overladen, dat het klooster tot een der rijkste der<br />
wereld behoort, en het beeld, al reeds om de directe schatten, die het draagt, slechts<br />
zelden in het openbaar kan worden tentoongesteld.<br />
In de zomermaanden gaan lange stoeten pelgrims naar Yasnagora op, en des<br />
morgens vroeg, te 6 uur precies, weerklinken gezang en bazuingeschal, waarvoor<br />
de menigte zich niet slechts knielend buigt, maar velen zich ter aarde werpen.<br />
Reymont, met zijn gevoeligheid van kunstenaar, verloor in deze menigte eigen<br />
persoonlijkheid; hij doordrong zich van het oogenblik, dat de harten dezer menigte<br />
meer en meer begonnen te kloppen bij de nadering van het zien van het beeld, en<br />
hij gevoelde den weerklank van den kreet, dien het zien van het beeld moest<br />
ontlokken. Reymont heeft aan zijn pelgrimstocht naar Yasnagora een klein deeltje<br />
gewijd, dat tegelijk gevoelig en van een bijzondere frischheid van indrukken<br />
geoordeeld wordt. Het was zijn eerste zelfstandige werk, waarmede echter ook zijn<br />
naam als literator werd gevestigd.<br />
Op dit werkje, aan Yasnagora gewijd, volgde zijn eerste roman, getiteld: ‘Een<br />
tooneelspeelster’. Hierin laat Reymont ons het leven te midden der arme<br />
rondreizende acteurs zien. Yanka Orlavska, dochter van den chef van een klein<br />
station, die de tyrannie van haar vader niet meer kan verdragen, is in dezen roman<br />
de heldin, die het huis verlaat om zich aan de ‘kunst’ te wijden. Na slechts enkele<br />
maanden bij een troep te hebben doorgebracht, hebben haar oneerlijke kameraden<br />
haar alles afgenomen: haar geld, haar artistieke illusies, zelfs haar eer, en zij geeft<br />
zich aan het canaille, die wellicht de grootste schavuit van geheel de troep is. De<br />
roman eindigt als een bericht uit de rubriek gemengd nieuws: Yanka, die zelfmoord<br />
tracht te plegen, wordt daarin verhinderd, en - ziehier het vervolg, dat Reymont op<br />
zijn roman geschreven heeft - gaat naar huis terug, waar zij trouwt met een man<br />
van het land, die vroeger reeds veel van haar gehouden heeft en in staat blijkt haar<br />
alles te vergeven. Hier komen wij voor het eerst in aanraking met de omgeving van<br />
den Poolschen boer, dien Reymont ons zoo meesterlijk wist te teekenen.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Eerst later heeft Reymont het voorbeeld van andere Poolsche literatoren gevolgd,<br />
en deelen gewijd aan de vergane glorie van zijn land, aan beelden uit dat inderdaad<br />
zoo romantisch en kleurrijk verleden. Hij is echter begonnen met ons de werkelijkheid<br />
van het Poolsche boerenleven te schilderen: hij heeft zijn Yanka, die ons overigens<br />
weinig belang meer kon inboezemen, geplaatst te midden van dit boerenleven, dat<br />
hij voor ons schildert als zien wij het voor ons afspelen. Beide romans toonen aan,<br />
dat Reymont vooral groot was als verteller, als schetser.<br />
Er komt dan ook een tijd, waarin vooral kleine schetsen van zijn hand het licht<br />
zien; soms realistische, soms gevoelige. En dan een geheel ander soort roman,<br />
getiteld: ‘Het beloofde land’, gewijd aan Lodz, het bekende industrieele centrum van<br />
Polen, op zichzelf een eigenaardige verschijning in dit land van oude cultuur en<br />
zeden. Immers, Lodz met zijn half millioen inwoners, heeft geen andere dan haar<br />
industrieele geschiedenis; is, een Amerikaansche stad gelijk, spoedig gegroeid uit<br />
niets. De stad zelf bestaat uit een kilometers lange, rechte, breede straat, waardoor<br />
de tram gaat en het voornaamste verkeer zich beweegt; een straat, in welke de<br />
winkels, restaurants, hotels zich aaneenrijen. Rechthoekig op deze straat, die de<br />
beide stations van Lodz verbindt, staan andere straten, waaraan zich de<br />
honderdtallen fabrieken, die Lodz, vooral op het gebied der textielindustrie, heeft,<br />
bevinden. Lodz is een stad van rook en smook; een stad van geld en snobisme;<br />
een stad, die geen enkele aantrekkelijkheid heeft en eerst in de latere jaren, nu men<br />
werkelijk ietwat meer be-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
1<strong>25</strong><br />
woonbare kwartieren heeft gebouwd, tracht zich eenig uiterlijk relief te geven.<br />
Reymont echter heeft ons Lodz doen zien, gelijk Upton Sinclair enkele jaren geleden<br />
Chicago en zijn geweldige vleeschfabrieken aan de oogen der verbaasde menigte<br />
deed voorbijgaan. Hij heeft ons gevoerd naar het innerlijk leven van Lodz, dat hij<br />
niet slechts zag als een leven van hard en inspannend werken, maar ook als een<br />
van er willen komen tot elken prijs. Het streven om een ‘Lodzschermensch’ te worden,<br />
d.w.z. een fabrikant, een millionair, wordt ons geïllustreerd in de figuur van een<br />
Poolsch chemicus, een zekeren Borowicki. Deze, ontevreden over zijn beroep in<br />
een groote katoenfabriek, die aan den katoenkoning Bucholtz toebehoort, stelt zich<br />
met den Israëliet Welt en den Duitscher Baum in verbinding, teneinde zelf een fabriek<br />
op te richten. Hij maakt gebruik van een cijfertelegram, door een toeval bij zijn<br />
maîtresse, de vrouw van den fabrikant, gevonden, en wordt dientengevolge<br />
gewaarschuwd voor een aanstaande crisis op de katoenmarkt. Hij maakt snel fortuin;<br />
de beide anderen voegen er hun ‘geld’ bij, en de fabriek van Borowicki en Cie is<br />
gesticht. Maar Welt, die alleen de voordeelen der onderneming wil trekken, sticht<br />
brand ten nadeele van Borowicki en Baum, en verrijkt zich persoonlijk.<br />
Borowicki echter gevoelt zich daardoor niet geslagen, verbreekt zijn verloving<br />
teneinde de dochter van een rijken fabrikant te huwen, en geraakt opnieuw in het<br />
bezit van een fabriek en een kasteel. Tenslotte laat de fantasie van den schrijver<br />
hem worden tot aanhanger van Tolstoï, die geheel de vergeefschheid van zijn pogen<br />
en zijn rijkdommen inziet, en die, daartoe in staat zijnde, zich voorneemt vooral, ja<br />
uitsluitend, aan anderen te denken.<br />
Het behoeft geen betoog, dat deze roman, meer dan zijn voorgaand, wellicht uit<br />
artistiek oogpunt belangrijker werk, de aandacht op Reymont vestigde. De uitgevers<br />
hadden hem ‘ontdekt’; zij drongen bij hem aan op copy, en zoo zijn wellicht bundels<br />
ontstaan, die Reymont anders niet zou hebben geschreven. Daaronder echter ook<br />
fragmenten, die later tot zijn grooten roman: ‘De Boeren’, hebben geleid;<br />
reisindrukken, die hij in de Zuidelijke landen opdeed, en schetsen van het leven,<br />
gelijk hij het hier en daar waarnam, ook bij het uitbreken van den<br />
Russisch-Japanschen oorlog in 1904, die een rilling deed gaan door geheel het<br />
naar vrijheid snakkende Polen. De liefde voor zijn land is ieder aangeboren, heeft<br />
Vondel eens geschreven, en voor een Pool geldt dat bijna dubbel. Dat nationaal<br />
gevoel is in Reymont ontwaakt in die dagen, al kwam het eerst later in groot werk<br />
tot uiting.<br />
Ontegenzeggelijk is het groote werk, waardoor Reymont zich bekendheid heeft<br />
verzekerd tot ver, ver over de grenzen van Polen, zijn vierdeelige roman ‘De Boeren’,<br />
bedoelend een studie te geven van het leven dier boeren, achtereenvolgens in den<br />
winter, de lente, den zomer en de herfst. Het eerste deel verscheen in 1902 te<br />
Krakau; het laatste in 1909 te Warschau. Antek Boryna en Yagna vormen de<br />
hoofdpersonen in geheel dit werk, dat overigens slechts verbonden wordt door die<br />
ééne gedachte: de geschiedenis van een eenvoudig Poolsch dorp te schrijven.<br />
Reymont heeft met zijn ‘Boeren’ een heldendicht geschreven, zonder dat zijn helden<br />
of heldinnen één schot hebben gelost, zonder dat zij de wapens hebben gezwaaid.<br />
Hij brengt hierin geheel het leven van den Poolschen boer van thans voor ons, en<br />
niet de Poolsche boer, gelijk wij hem kennen uit de reisbeschrijvingen der<br />
zeventiende of achttiende eeuw, toen de boeren slaven waren van den heer van<br />
het kasteel, niet meer en niet minder. Yagna toont hij ons als de wilde Poolsche<br />
schoone, wier natuur een zoodanige is, dat zij niet kent, niet kennen kan, wat wij<br />
moreele scrupules zouden noemen. Zij heeft betrekkingen gehad achtereenvolgens<br />
met de verschillende aardige jongens van het dorp; van haar verhouding tot Jan,<br />
den zoon van den organist, heeft Reymont een idylle gemaakt, die, van alle<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
sentimentaliteit ontbloot, voor ons leeft in den helderen maannacht van dit Poolsche<br />
dorp. De schrijver toont ons Yagna, die uit het dorp op de gebruikelijke patriarchale<br />
wijze wordt gebannen, op een kar gebonden, uitgejouwd, in het bijzonder door de<br />
vrouwen, die in schoonheid niet met haar konden wedijveren; hij toont ons ook haar<br />
schoonheid bij het dansen, in de armen van Antek, bewonderd door het met<br />
ademlooze aandacht toeschouwend auditorium, dat den echten nationalen dans<br />
geniet. Alle de achtereenvolgende tooneelen, die Reymont in deze vier deelen ons<br />
voorvoert, schijnen uitsluitend gemaakt niet om karakters te teekenen, maar om<br />
ons de natuur der dingen te doen zien, in de natuur zelve en in den mensch. Hij<br />
maakt zijn boeren niet mooier dan ze zijn; hij laat ze leven te midden van zichzelven,<br />
maar telkenmale gevoelt men de nauw ingehouden sympathie voor dit leven, dat<br />
Reymont kent als wellicht geen ander. Zijn ‘Boeren’, die èn in het Engelsch èn in<br />
het Duitsch èn in het Zweedsch en Nederlandsch zijn vertaald, hebben terecht<br />
groote waardeering gevonden, en zijn naam, reeds lang voordat de Nobelprijs hem<br />
ten deel viel, gevestigd buiten het toenmalig niet onafhankelijk Polen.<br />
Tusschen de ‘Boeren’ en zijn volgend groot werk, staat er een, getiteld: ‘De<br />
Vampier’, dat zekere exotische neigingen bij hem verraadt; hij liet het spelen te<br />
Londen, en ontleedde erin den invloed van de schoone Daisy, een vampiervrouw,<br />
gekomen uit Calcutta. Maar bijna tezelfder tijd wist hij, zonder door de Russische<br />
autoriteiten te worden bemerkt, zich te begeven naar het gebied van Cholm, een<br />
oude Poolsche provincie, bewoond door een bevol-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
126<br />
king, die den godsdienst der z.g.n. Uniaten is toegedaan, een verbinding tusschen<br />
de Grieksche en de Katholieke kerk, die ook in het tegenwoordig Polen een groot<br />
aantal aanhangers telt. Hij heeft er waargenomen de inderdaad ongelooflijke<br />
gruwelen, die het Czaristisch bewind er aanrichtte; hij heeft er de tragedie van deze<br />
ge- en veroordeelde provincie bijgewoond; zijn boekje, aan deze episode gewijd,<br />
sprak een taal, die moeilijk kon worden misverstaan. Zijn ‘Droomer’, waarin hij een<br />
jongen stationsbeambte, belast met den kaartjesverkoop, weergeeft, droomend van<br />
het leven in een groote stad, en die zich, na zijn droomen verwezenlijkt te zien,<br />
terugtrekt in de eenzaamheid, schijnt een herinnering aan vroeger dagen uit eigen<br />
leven.<br />
Maar een derde groot werk, waarin hij het genre van andere Poolsche schrijvers<br />
benaderde, was te vinden in die drie romans, welke kort na elkaar verschenen: ‘Het<br />
Jaar 1794’, ‘Nil Desperandum’ en ‘Opstand’. Dat jaar 1794 heeft voor Polen een<br />
bijzondere beteekenis, die wel hieruit spreekt, dat nog altijd 3 Mei 1794 als de<br />
nationale feestdag, ook van het herstelde Polen, wordt beschouwd. Immers, korten<br />
tijd voordat de tweede deeling aan Polen werd voltrokken, scheen het als was er<br />
een nieuwe geest in het Poolsche volk gevaren. August Poniatowski, de onder<br />
Russischen invloed staande laatste Poolsche koning, scheen dien invloed van zich<br />
te hebben afgeschud, en met groot enthousiasme werd, niettegenstaande het<br />
Russisch verzet, op dien 3den Mei de nieuwe Poolsche Grondwet, de eerste liberale<br />
Grondwet die Europa eigenlijk heeft gekend, aangenomen. Korten tijd daarna<br />
kwamen Russische legers de tweede deeling doorzetten; van dat oogenblik dateert<br />
het heldhaftig optreden van Kosciuszko, die niet alleen de burgers van Warschau<br />
en Krakau te wapen wist te roepen, doch ook de eenvoudige boeren, slecht<br />
gewapend met zeis en mes, onder zijn bevelen kreeg. In den slag bij Raclawice<br />
heeft Kosciuszko zijn boeren tegen de Russen aangevoerd, en dezen overwonnen.<br />
Er zijn tal van Poolsche nationale schilderijen aan deze gebeurtenis gewijd, en men<br />
kan ze zien zoowel in het Museum te Krakau als in dat te Poznan (Posen). In alle<br />
gevoelt men hoezeer dit onderwerp de schilders heeft geïnspireerd, gelijk het den<br />
schrijver in Reymont inspireerde. Wie iets wil gevoelen van den Poolschen nationalen<br />
geest, van het zich aan het nationaal ideaal geheel ondergeschikt maken, gelijk dit<br />
aan het einde der achttiende eeuw door Polen, alvorens het voorloopig onderging,<br />
werd gedemonstreerd, doet goed Reymont's trilogie te lezen. Zij is anders, geheel<br />
anders dan de werken van Sienkiewicz; zij mist het monumentale, dat deze èn zijn<br />
Poolsche èn zijn andere romans onderscheidt. Maar zij is niet minder aangrijpend,<br />
en zij spreekt misschien nog meer tot de directe verbeelding.<br />
In 1919 heeft Reymont een bundel schetsen, waaronder ook enkele<br />
oorlogsindrukken, in 1923 zijn twee vertellingen: ‘Geoordeeld’ en ‘De Prinses’, in<br />
1924 zijn meer fantastisch verhaal: ‘De Opstand’, uitgegeven. Men mocht in de<br />
toekomst nog veel, in velerlei richting, van hem verwachten. Het jonge, in alle<br />
opzichten ontwakende Polen had de oogen voor een deel ook op hem gericht. De<br />
onderscheiding, hem door den Nobelprijs ten deel gevallen, heeft de Poolsche<br />
literaire wereld met Reymont gevoeld. Het heeft niet zoo mogen zijn. Midden in zijn<br />
werkzaamheid is hij overleden, nalatend een vruchtbaar leven, een veelbelovende<br />
toekomst. Reymont is niet een der grooten als b.v. Miekiewicz, de dichter, die in<br />
den aanvang der negentiende eeuw het Poolsche volk in zijn verdrukking troostte<br />
met zijn gedichten; die het den vrijheidszang voorzong. Hij zal niet geëerd worden<br />
gelijk men Miekiewicz - en terecht - eert, zoodat dan ook in bijna elke Poolsche stad<br />
een standbeeld, grooter of kleiner, voor hem is verrezen, een straat naar hem is<br />
genoemd. Maar hij zal in de Poolsche literatuur, en ook ver daarbuiten, een eigen<br />
plaats blijven innemen, als de schrijver van den Lodz gewijden roman, die ons deze<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
eigenaardige stad in Polen in eigen gedaante, schoon lang niet in alle opzichten<br />
objectief, heeft doen zien, maar bovenal als degene, die het leven der boeren van<br />
Polen heeft geschetst in moderne gedaante. Want Polen, dat tot het einde der<br />
achttiende eeuw heeft geleden onder het gemis van een vrijen boerenstand op het<br />
land, en van een werkelijken middenstand in de steden, heeft onder vreemde<br />
heerschappij groote veranderingen ondergaan. De kleine boerenstand, die in het<br />
vroegere Polen niet kon bloeien, is langzaam, wellicht te langzaam, gekomen, en<br />
heeft daardoor bevorderd, dat het agrarisch gedeelte aan het hoofd der natie staat<br />
en de agrarische hervormingen voor de Poolsche politiek van de grootste beteekenis<br />
zijn. Dat, in de afgeloopen tientallen van jaren ontwikkelde, Poolsche boerenleven<br />
heeft Reymont voor ons vastgelegd, en tegelijk heeft hij ons het typisch Poolsche<br />
daarin geschetst op zoodanige wijze, dat het door dengene, die het eens gelezen<br />
heeft, niet licht wordt vergeten.<br />
H.CH.G.J.V.D.M.<br />
De Serapionsbroederen<br />
I<br />
‘La Russie n'est pas encore finie. La grande littérature russe, la grande<br />
science russe vivront!’<br />
SCHKLOWSKI.<br />
HET is moeilijk - tevens onnoodig - te definieeren wat eigenlijk revolutionaire kunst<br />
is. Evenmin als de Fransche Revolutie, schijnt ook de Russische geen waar-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
127<br />
lijk grootsche revolutionaire kunst te hebben voortgebracht. Het is noodzakelijk dit<br />
feit onder oogen te zien. Talrijke literaire groepen hebben echter in Sowjet-Rusland<br />
het predicaat ‘revolutionair’ voor zich opgeëischt. De futuristen gaven voor,<br />
revolutionair te zijn - verschillende andere groepen eveneens. Daar literaire jongeren<br />
bijna steeds in de oppositie zijn, zou op deze wijze het hoofd der futuristen -<br />
Majakowsky - eigenlijk met eenig recht kunnen beweren dat zijn werk reeds vóór<br />
de Revolutie ‘revolutionair’ was. Er heerscht op dit gebied in Sowjet-Rusland een<br />
babylonische spraakverwarring, waartegen Leo Trotzky herhaaldelijk dringend<br />
waarschuwde. Er is tegenwoordig echter één groep welke met meer recht dan<br />
eenige andere het praedicaat ‘revolutionair’ verdient. Ze noemt zich de<br />
‘Serapionsbroederen’ en bestaat uit twaalf leden - literatoren, die krachtige hoewel<br />
nog zeer jeugdige, dichterlijke en toch onsentimenteele werken voortbrengen,<br />
waarmede wij in de naaste toekomst ernstig rekening zullen dienen te houden. De<br />
oudste van deze literatoren, Fedin, is 32 jaar, Kawerin, de jongste, 21 jaar oud.<br />
Ondanks hun romantischen naam staan zij met beide voeten in het harde Russische<br />
leven. Het leven van vóór 1917 hebben de meeste ‘broeders’ - denken we slechts<br />
aan hun jeugdigen leeftijd - niet of slechts nauwelijks gekend. Voordat ze zich tot<br />
een groep verbonden, had geen van hen iets geschreven. Ze waren lieden met een<br />
groote belangstelling voor literatuur, die misschien talent hadden, doch geen van<br />
allen over een eigen vorm beschikten. Het begrip ‘plagiaat’ bestaat voor hen niet.<br />
Zij zijn van meening (deze opvatting wordt in Sowjet-Rusland uit den aard der zaak<br />
door velen gedeeld) dat de gedachten, die ze in hun werken verkondigen,<br />
gemeengoed zijn, daar ze door den Tijd en niet door een Individu worden<br />
voortgebracht. Eenige, bijna zakelijke, mededeelingen over deze groep - (welke<br />
naar ik hoop duidelijk zullen maken waardoor deze literatoren zich van de meeste<br />
West-Europeesche onderscheiden) mogen hier volgen.<br />
Leider en stichter is Victor Schklowski. Naast Ilja Ehrenburg is hij een der<br />
meest interessante verschijningen der moderne Russische literatuur, die - vergis ik<br />
me niet - ook spoedig door de West-Europeesche jongeren zal worden opgemerkt<br />
en onder hen een rol zal gaan spelen. Ik herinner me een ontmoeting met hem voor<br />
eenige jaren ten huize van Brick en Majakowski. Zijn leeftijd kan ik onmogelijk<br />
schatten. Hij was een schitterend causeur, die alle moeite deed ironisch te zijn, doch<br />
bij wien men terstond een teeren, sentimenteelen ondergrond vermoedde. Hij deelde<br />
mij mede, hoe hij tijdens de oorlog als chauffeur in het Russische leger gediend had<br />
- onder Kerenski tot volkscommissaris benoemd was en door dezen - voorzien van<br />
bijna onbeperkte volmachten - naar Turkestan was gezonden om daar met de<br />
Aziatische naburen te onderhandelen. In de Octoberrevolutie trad hij op politiek<br />
gebied niet op den voorgrond. Hij kwam echter toch met de communistische<br />
regeering in conflict en werd beschuldigd tijdens de omwenteling aan het hoofd van<br />
een tiental anderen in een pantserauto tegen de Bolsjewiki te hebben gestreden.<br />
Hij moest vluchten en woonde enkele jaren te Berlijn. In 1923 richt hij een open brief<br />
aan de Russische regeering met het verzoek terug te mogen keeren. Dit schrijven<br />
is gepubliceerd in een klein bundeltje dat te Berlijn verscheen onder den titel: ‘Zoo<br />
- brieven waarin niet over liefde geschreven wordt’. Deze verzameling brieven<br />
bevatte (behalve talrijke opmerkingen over auto's, chauffeurs en benzine) de<br />
theorieën die de Serapionsbroederen later als richtsnoer voor hun streven zouden<br />
aanvaarden. Uit dit werkje bleek duidelijk het verlangen om naar Rusland terug te<br />
keeren - een verlangen dat bijna in alle werken der geëmigreerde Russische auteurs<br />
tot uiting komt, doch dat hier vooral zeer nadrukkelijk was. ‘Ik kan niet in Berlijn<br />
leven. Met mijn diepste wezen, met mijn heele doen en laten ben ik aan Rusland<br />
gebonden. Ik kan alleen vóór en in Rusland werken. Het is niet waar dat ik in Berlijn<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
leef; dat kan niet waar zijn. De revolutie heeft een ander, een nieuw mensch van<br />
me gemaakt. Zonder haar kan ik niet ademen, niet leven. Hier in Berlijn stik ik van<br />
benauwdheid. Deze Berlijnsche woestenij is als stof van karbid. Verwonder U niet<br />
dat ik dezen brief schrijf na aan een vrouw te hebben geschreven. Ik ben in het<br />
geheel niet van plan hier een liefdesgeschiedenis doorheen te weven. De vrouw -<br />
aan wie ik schreef - heeft nooit bestaan. Ik heb deze Vrouw en de Liefde bedacht<br />
om dit verhaal van een vreemd mensch in een vreemd land te schrijven. Ik wil naar<br />
Rusland. Ik geef me over’. Schklowski is na de publicatie van deze brieven - in 1923<br />
- teruggekeerd en heeft zich toen aan het hoofd der Serapionsbroederen gesteld.<br />
Zijn tweede roman - geschreven vóór ‘Zoo’ - is een ‘Voyage Sentimental’<br />
een werk dat voor eenige maanden in het Fransch werd vertaald (Simon Kra, Paris)<br />
en daar zeker door zijn zakelijkheid - door zijn ‘Nüchternkeit der Seele’ een invloed<br />
zal uitoefenen. Dit boek bestaat hoofdzakelijk uit herinneringen, die te Petersburg<br />
beginnen om ons daarna over Finland en de Ukraine naar Berlijn te brengen. De<br />
geheele Russische Revolutie leven wij mede. Onder de Tsarenregeering was<br />
Schklowski gewoon soldaat, daarna in 1917 commissaris in Gallicië en Perzië, onder<br />
den hetman Skoropadski kapitein van een afdeeling zware artillerie - in het Roode<br />
Leger instructeur der genietroepen. Een tijdlang was hij professor in het Instituut<br />
voor Kunstgeschiedenis te Leningrad. Hij kende<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
128<br />
Kerenski en Kornilof, Savinkof en Lenin, Alexander Block en Gorki.<br />
Degeen die iets van het Russische leven van thans begrijpen wil, leze dit werk.<br />
Hij zal daarna deze sfeer beter kunnen begrijpen dan na lezing van de beschrijvingen<br />
van vijftig Europeesche journalisten. (Ik dien hier één uitzondering te maken: John<br />
Reed, die trouwens een Amerikaan was). Waarom is dit boek zoo belangrijk -<br />
afgezien van de uitmuntende beschrijving der Revolutie? Waarom dient men aan<br />
dit werk een zoo groote waarde toe te kennen en meen ik dat het van invloed op<br />
de allerjongste generatie zijn zal? Omdat het mij een voorlooper schijnt te zijn van<br />
een richting in de literatuur, die zich in komende jaren bemerkbaar maken zal. Deze<br />
literator bemerkt hoe de tijd waarin we leven ons méer boeit - méer op ons inwerkt<br />
dan eenig vorig tijdperk vermocht. Hij weet ook dat deze tijd romantischer -<br />
dramatischer - beweeglijker en spannender is dan ooit uit de fantasie van een dichter<br />
zou kunnen ontstaan. Hij weet dat de sociale Revolutie een probleem is dat ons<br />
bezighoudt en voortdurend onze aandacht vraagt. ‘Die Entromantisierung der Kunst’<br />
schreef voor eenige maanden de Duitsche publicist Leo Lania ‘hat der neuen<br />
Romantik des Alltags den Weg bereitet, und dieser Weg führt von der “reinen” Kunst<br />
zur Journalistik, zur Reportage, von der Dichtung zur Wirklichkeit, von der Erfindung<br />
sentimentaler Fabeln oder psychologischer Geheimniskrämerei zu der unerbittlich<br />
wahren Schilderung der aufregenden Mysteriën der Gefängnisse, der Fabrik, des<br />
Kontors, der Maschine, des Mehrwertes, des Klassenkampfes’. Het succes dat in<br />
Duitschland een boek ‘der Rasende Reporter’ van Egon Erwin Kisch had<br />
is een symptoom temeer dat deze richting zich baan begint te breken. In Duitschland<br />
zijn het vooral eenige jonge publicisten die haar vertegenwoordigen (Kisch, Franz<br />
Jung e.a.). In Frankrijk is deze strooming bemerkbaar in den opnieuw tot bloei<br />
gekomen biografischen roman, waaronder ik vooral ‘l'Or’ van Blaise Cendras zou<br />
willen noemen. 1) In Sowjet Rusland - de bakermat van deze richting - heeft deze<br />
strooming tal van aanhangers (Larissa Reisner, Libedinski, Ehrenburg e.a.). Onder<br />
hen neemt Schklowski met de groep der Serapionsbroederen een eerste plaats in.<br />
Wusewalod Iwanow dient onmiddellijk na hem te worden genoemd. Ook hij<br />
heeft een leven vol avonturen achter zich. Hij is de zoon van een mijnwerker uit<br />
Siberië. Zijn grootvader was een Pool doch met een Kirgisische vrouw getrouwd.<br />
Met veertien jaar gaat hij de wereld in. Hij is beurtelings matroos, letterzetter,<br />
orgeldraaier, een tijdlang circusclown. In de jaren der Revolutie zwerft hij door Siberië<br />
en Mongolië en wordt, daar hij deel uitmaakt van het Roode Leger, door de troepen<br />
van admiraal Koltschak achtervolgd. Zijn romans (waarvan enkele in het Duitsch<br />
werden vertaald): ‘Farbige Winde’, ‘Partisanen’, ‘Pantzerzug 14-69’<br />
verhalen van dit gebeuren. Iwanow schrijft over den strijd tusschen Witten en Rooden,<br />
over den boerenopstand in Siberië - de Tscheka, en over contra-revolutionairen.<br />
Ontdekte Lermontof voor zijn tijd het exotisme der Kaukasus zoo is het in onze<br />
dagen Iwanow die Siberië voor de litteratuur ontdekte.<br />
Konstantin Fedin heet de derde prozaïst van deze groep. Hij schreef,<br />
behalve een drama ‘Bakunin te Dresden’, een roman uit het leven van een<br />
glasblazer, welke te Moscou in officieele kringen zeer werd geprezen. Fedin gaat<br />
hier van het - allengs verloren gegane - principe uit: alleen te schrijven over<br />
onderwerpen die hij volkomen beheerscht. Hij bestudeerde vóór hij zijn roman<br />
schreef maandenlang de techniek van het glasblazen. Het resultaat was een roman<br />
met een naturalistischen inhoud bij een compacten vorm.<br />
Leo Lunz is ongeveer twee jaar geleden op drie-en-twintig-jarigen leeftijd<br />
overleden en in Hamburg begraven. Hij studeerde te St. Petersburg Spaansche<br />
1) Schrijver dezes trachtte iets dergelijks tot stand te brengen in zijn kroniek ‘de laatste Terrorist’<br />
(de Stem Nov. en Dec. 19<strong>25</strong>).<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
filologie en schreef eenige drama's, waarvan de handeling in de middeleeuwen<br />
voorviel. Ze werden te Moscou gespeeld en verkondigden de stelling dat de acteurs<br />
onder het spelen den text moeten bepalen en de dichter bij de vertooning een<br />
ondergeschikte plaats inneemt.<br />
Nicolai Tichonow was oorspronkelijk boer. Hij is thans zeven-en-twintig<br />
jaar en diende tijdens den marsch van Judenitsch tegen St. Petersburg als cavalerist<br />
in het Roode Leger.<br />
Michael Soschetschenko diende eveneens, doch was daarna<br />
achtereenvolgens kruier, acteur en winkelbediende. Als gevolg van al deze<br />
wederwaardigheden spreekt uit zijn werk een ironische levenshouding.<br />
Benjamin Kawerin is de Benjamin der Serapionsbroederen. Hij is<br />
een-en-twintig jaar en spreekt en schrijft Arabisch.<br />
Nikolas Nikitin was oorspronkelijk boer, kent Russische dialecten, die hij<br />
aan de nieuwe literatuur dienstbaar tracht te maken, en staat eenigszins onder den<br />
invloed van Zamjatin. Voor eenige maanden verscheen van zijn roman ‘der Flug’<br />
een Duitsche vertaling (Propyläen Verlag).<br />
Over Michel Slonimski deel ik mede hetgeen Schklowski over hem schrijft<br />
in zijn ‘Voyage Sentimental’: ‘Autrefois tout le monde le respectait: il était secrétaire<br />
de la maison d'éditions Grzebine et écrivait sur les “salons littéraires”. Ensuite il<br />
composa un mauvais récit: la perspective Nevski,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
129<br />
puis des vaudevilles et s'assimila la technique de l'absurde. Il écrit bien. Aujourd'hui<br />
personne ne le respecte parce qu'il est un bon écrivain. Maintenant on ne lui<br />
donnerait pas plus que ses 23 ans. Il reste étendu sur son lit et - entouré de fumée<br />
- travaille ainsi parfois jusqu' à douze heures par jour. Il aime les sujets complexes,<br />
non motivés psychologiquement’.<br />
Vladimir Pozner woont tegenwoordig te Parijs en tracht daar het werk der<br />
broederen bekend te maken.<br />
Elisabeth Polanskaia is de eenige vrouw onder de Serapionsbroederen.<br />
‘Elle compose des vers. Elle est Juive mais n'imite personne. Elle a un bon sang<br />
épais et a fait sur la Russie d'aujour-d'hui de beaux vers qui ont plu aux imprimeurs’<br />
(Schklowski).<br />
Hya Grouzdea publiceert hoogst zelden, doch wordt door de overige<br />
Serapionsbroederen als medebroeder erkend.<br />
II<br />
Ik dien thans - na de twaalf Serapionsbroederen aan den lezer te hebben voorgesteld<br />
en daardoor, naar ik hoop, te hebben duidelijk gemaakt dat Leven en Literatuur bij<br />
hen organisch meer verbonden zijn dan bij de meeste West-Europeesche literatoren<br />
- mede te deelen hetgeen deze literatoren aan elkaar verbindt.<br />
<strong>Den</strong> eersten Februari 1921 hebben de Serapionsbroederen besloten zich tot een<br />
groep te organiseeren. De bijeenkomst, waarop dit besluit genomen werd, vond<br />
plaats in het ‘Huis der Kunsten’ te Leningrad. Ik citeer het verslag, dat een der leden<br />
- Vladimir Pozner - van deze bijeenkomsten gaf: ‘On se réunit pour la première fois<br />
le premier février 1921 dans la petite pièce de Slonimski, ancienne chambre de<br />
domestiques. C'est là que se tenaient les réunions une fois par semaine. Une fenêtre<br />
donnant sur la cour. Des murs ripolinés. Dans l'air flotte une épaisse fumée de<br />
cigarette. Quand l'oeil s'y habitue, on distingue un lit où est étendu, les pieds en<br />
l'air, un jeune homme brun en veston d'uniforme auquel il manque un bouton. C'était<br />
Slonimski. Il a fait toute la révolution sans ce bouton, le troisième en comptant du<br />
haut. Autour de lui, par terre sur la table, sur le lit même, sont installés les autres<br />
Sérapions: Luntz, au sourire charmant et charmeur; Zochtchenko aux cheveux<br />
lisses, bien rasé, blanc de poudre; Grouzdeo, rose et mou comme de la pâte à<br />
dents. L'un des Frères lit sa nouvelle oeuvre. On la discute sans ménagements. Un<br />
autre récite des vers. On cause. Il y a des invités, éléments indispensables, deux<br />
ou trois jeunes filles toujours les mêmes, et dont les Sérapions tombent amoureux<br />
à tour de rôle. On joue à calin-maillard dans la grande salle - on représente un film.<br />
Nikitine esquisse les pas d'un tango-fantaisie et se brûle le coude contre un poêle.<br />
Slonimski imite Max Lindner (Chaplin est encore inconnu). Les demoiselles essaient<br />
- mais en vain - d'apprendre la valse à Luntz. La faim, qui creuse l'estomac,<br />
auguillonne l'esprit. d'Ailleurs on supporte plus aisément la famine que l'ennui. Et -<br />
bénédiction suprême! - personne encore, sauf Schklowski, n'a publié, ne fût - ce<br />
qu'un ligne’.<br />
De Serapionsbroederen kozen geen bestuur uit hun midden, geen president,<br />
geen secretaris. Ze bezitten statuten noch reglementen, publiceeren proclamaties<br />
noch manifesten. Ze zijn enkel vrienden door het toeval tot elkaar gebracht. Bij de<br />
Communistische Partij zijn ze niet aangesloten. Ze wenschten op de vraag der<br />
regeeringspartij: ‘Zijt gij voor of tegen ons’, geen antwoord te geven. Ze hadden<br />
reeds zooveel dichters aan deze vraag te gronde zien gaan, Alexander Block in<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
tragische tweespalt aan dit probleem zien sterven. Zoo moesten ze het antwoord<br />
wel schuldig blijven, wenschten slechts dat hetgeen ze schreven volstrekt eerlijk<br />
zou zijn. Deze drang verbindt hen vaster aan elkaar dan het lidmaatschap eener<br />
Partij. ‘Wij zijn geen kameraden, wij zijn broeders’. Ze zijn geen bewonderaars of<br />
discipelen van E.Th.A. Hoffmann. Ik twijfel zelfs of ze zijn werk ooit hebben gelezen.<br />
Er zijn romantici onder hen en futuristen, naturalisten en realisten. Hun<br />
gemeenschappelijk devies luidt: ‘Chacun a son tambour’. Ze weten met<br />
zekerheid dat niets hen verbindt dan hun vriendschap, doch beseffen diep de waarde<br />
van dezen band.<br />
Ik dien nog te wijzen op een manifest dat Lew Luntz - een der meest begaafden<br />
onder hen - (gedachtig het devies ‘chacun a son tambour’) vervaardigde - een<br />
manifest dat dus alleen zijn persoonlijke meening weergeeft doch belangrijk genoeg<br />
is om hier te worden gerefereerd, temeer daar velen der Serapionsbroederen zijn<br />
meening deelen. Hij wijst in dit manifest, dat hij ‘naar het Westen’ noemt, op<br />
het ontbreken van avonturenromans in de Russische literatuur. Waar - vroeg hij -<br />
is onze Stevenson - onze Joseph Conrad? Men heeft in Rusland steeds gemeend<br />
dit soort werk als minderwaardig te mogen beschouwen, als kinderlectuur. Men<br />
vergat - aldus Luntz - hoe vervelend onze literatuur in den loop der jaren was<br />
geworden, juist doordat wij aan intriges geen belang meer gingen hechten, niet<br />
meer beseften dat de ‘fabel’ bij een literair kunstwerk toch in de eerste plaats diende<br />
te komen. ‘Wij hebben vergeten dat bij een literair kunstwerk het probleem der<br />
compositie een eerste plaats moet innemen. Waarom bestudeeren wij in de romans<br />
van Tolstoj en Dostojewski niet in de eerste plaats hun grootsche compositie inplaats<br />
van ons uitsluitend te interesseeren voor de religieuse, wijsgeerige en sociale<br />
problemen, die deze werken<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
130<br />
bevatten. Wij zijn vergeten dat de allergrootste Russen bij de conceptie van een<br />
literair kunstwerk in de eerste plaats aan den “Vorm” dachten en zwemmen thans<br />
in een zee van lyrisch proza dat weliswaar vaak groote kwaliteiten bezit, doch vooral<br />
uitmunt door vormeloosheid’. Luntz noemt zijn landgenooten in dit opzicht<br />
analphabeten. ‘Hun kunst is als de kunst van negers en Indianen, waaraan elke<br />
innerlijke vorm vreemd is’. ‘Wat staat ons thans te doen’, aldus de laatste woorden<br />
van het Manifest. ‘Ik zal het jullie zeggen. Doe wat je vroeger deedt. Wees<br />
revolutionair of contra-revolutionair, mysticus of atheïst, maar - wees niet vervelend.<br />
Kijkt naar het Westen. Wij moeten weer op de schoolbanken der literatuur plaats<br />
nemen. Wij moeten van voren af aan beginnen’. Het spreekt bijna vanzelf dat de<br />
meeste jongere Russen hun aandacht in de eerste plaats op de problemen der<br />
laatste jaren richten. De prozawerken der Serapionsbroederen geven dan ook<br />
dikwijls een nuchtere weerspiegeling der realiteit - vertoonen vaak een kroniekachtig<br />
karakter. Deze literatoren hebben voor niets meer angst dan voor een kunst die niet<br />
echt is en wenschen elke overdrijving die ze bij zichzelf zouden kunnen bespeuren<br />
tegen te gaan. Meer valt voorloopig over hen niet te berichten.<br />
Ik dien er hier ten slotte nog op te wijzen dat ‘de Serapionsbroederen’ in geen<br />
geval de literatuur der Russische jongeren kunnen vertegenwoordigen. Ze zijn<br />
slechts enkelen onder velen die genoemd dienen te worden en hier ook zeker nog<br />
genoemd zullen worden.<br />
NICO ROST<br />
Maxime Brienne †<br />
DEZER dagen overleed te Parijs ontijdig Maxime Brienne, een voortreffelijk schrijver<br />
(dichter, essayist en journalist), die onder zijn tijdgenooten een bijzondere plaats<br />
innam omdat hij het verstond geestig te zijn zonder frivool te worden, omdat hij<br />
spotten kon zonder ooit aan eerbiedwaardige dingen te raken, omdat hij ronduit<br />
grappig durfde wezen en nooit tot grofheden afdaalde.<br />
In zijn dagelijksche kroniekje in de ‘Action Française’ wist hij steeds te varieeren<br />
van ontwerp en naar den aard van de behandeling, maar daarbij bleef hij altijd de<br />
man van een zuivere overtuiging en van een, voor een journalist zoo buitengewoon,<br />
moreel verantwoordelijkheidsgevoel. Als satyrisch dichter gaf hij uitstekende proeven<br />
in het intusschen helaas verdwenen tijdschriftje van R. Groos: ‘Pour le Plaisir’. Men<br />
moet weten op welk een peil de meeste Fransche (en Nederlandsche!)<br />
beroeps-humoristen staan om de voortreffelijke verdiensten van Maxime Brienne<br />
naar volle waarde te kunnen schatten.<br />
Maar Brienne was bovendien een goed verslaggever, d.i. bij hem waren een<br />
scherpe opmerkingsgave, een trouw geheugen, een gevoel voor de sfeer om de<br />
gebeurtenissen en een verlangen naar eerlijke wedergave alle in één man vereenigd.<br />
Op mijn verzoek vatte, kort na den vrede, Brienne zijn herinneringen aan ons land<br />
samen in het artikel dat hier volgt. Hij schreef in een briefje dat dit vergezelde: ‘Ik<br />
grijp met vreugde iedere gelegenheid aan om de diepe genegenheid te<br />
zeggen en te herzeggen, welke ik gevoel voor Holland, waar de omstandigheden<br />
mij in staat stelden op zoo karakteristieke wijze de eigenschappen van uw<br />
landgenooten te leeren hoogschatten, en het is mijn vurige wensch, alle verkeerde<br />
vooringenomenheid te zien verdwijnen, die het gevolg is van de fouten van enkelen<br />
en van omstandigheden, die onze gemeenschappelijke vijanden zoowel bij u als bij<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
ons exploiteeren, om de toenadering te beletten tusschen twee landen, die<br />
geschapen zijn om elkaar te begrijpen.<br />
Ik voldoe dus zeer gaarne aan uw verzoek om het zoo interessante, maar ook<br />
zoo gecompliceerde onderwerp te bespreken, dat u mij voorstelde’.<br />
Hier spreekt een groote ernst en een groote oprechtheid.<br />
J.G.<br />
Het Nederlandsche karakter gezien door een Fransch schrijver<br />
DE heer Greshoff herinnert mij, door zijn verzoek om mijn impressies weer te geven<br />
van het karakter van het Hollandsche volk, aan een tijd van mijn leven, toen ik, na<br />
de rauwheid, de verschrikking en de droefheid van het oorlogsleven, in een bevriend<br />
land woorden, daden, een geheel leven van vriendschap en genegenheid mocht<br />
ontvangen. Dat is nu juist een jaar geleden. Weinig reizen en weinig verblijven<br />
hebben zoo'n aangenamen, geen enkele zoo'n diepen indruk op mij nagelaten.<br />
Wanneer ik - stout ondernemen! - de voorstelling wilde schetsen, die ik kreeg uit<br />
hetgeen ik zelf heb kunnen zien, steunend op hetgeen de geschiedenis leert, zou<br />
ik het eerst aangeven: liefde voor den huiselijken aard, moed en doortastendheid<br />
in ondernemingen, en talent voor commercieele organisatie.<br />
Ik had het groote genoegen kennis te maken met eenige Hollandsche gezinnen<br />
uit de burgerij, zoowel als met eenige uit het volk. Het scheen mij of de zin voor het<br />
verzorgde, het nauwgezette in de eerste en die angstvallige zindelijkheid, die een<br />
glimlach brengt in de woningen der armsten, wijzen op een gehechtheid, die ik<br />
vroom zou willen noemen. Ik geloof, dat de onvergelijkelijke Hollandsche huisvrouw<br />
haar vroolijk huis van heldere steenen en frisch geschilderd hout verzorgt, zooals<br />
men een altaar tooit en siert. En nooit, sinds Rome, zijn huisgoden zoo liefderijk<br />
vereerd als die der Bataven.<br />
Het Hollandsche publiek weet niet, hoe goed wij deze deugden in Frankrijk kennen.<br />
Dit moet aan de Hollandsche schilderkunst toegeschreven worden.<br />
Wanneer men aan de Hollandsche schilderkunst denkt, ziet men landschappen,<br />
zeegezichten, portretten, stillevens voor zich, maar andere scholen hebben die<br />
eveneens voortgebracht. De specialiteit, als ik het zoo mag zeggen, van de groote<br />
Hollandsche school, zijn haar bewonderenswaardige intérieurs. Die hebben het<br />
genre geschapen. Op een afstand kan men slechts oppervlakkig oordeelen. Ik<br />
twijfelde er aan, wantrouwde ze. Maar op de plaats zelf heb ik ze goed gezien.<br />
Liefde voor den huiselijken haard en het huisgezin brengen andere eigenschappen<br />
mede, en den Hollanders ontbreken die niet. Wie zijn eigen huiselijk leven liefheeft,<br />
begrijpt gemakkelijk de droefheid van hem, dien het lot ver van het zijne heeft<br />
gevoerd, voelt licht het leed mee van hen, die hun huis vernield zagen.<br />
Ik denk dat wij aan deze huiselijke deugden de bewon-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
131<br />
derenswaardige en geestdriftige zorg danken, waarmede de Franschgezinde<br />
Hollanders onze soldaten verpleegden, toen zij na jaren van ontbering en leed uit<br />
Duitsche krijgsgevangenschap terugkeerden. Ik heb mijn herinneringen aan die<br />
dagen reeds neergeschreven. De bladen in Dordrecht hebben het essentieele van<br />
hetgeen ik hieromtrent in de ‘Action française’ schreef, reeds vermeld, en de heer<br />
Zilcken, de bewonderenswaardige kunstenaar, die zoo een goed vriend van Frankrijk<br />
is, publiceerde hieromtrent reeds eenige regelen.<br />
Een mijner Hollandsche vrienden schrijft mij, dat velen van u de verwoeste streken<br />
van Frankrijk bezochten en terugkeerden ten prooi aan een verontwaardiging, welke<br />
zij niet konden gevoelen bij de elkaar tegensprekende berichten in de geallieerde<br />
en Duitsche bladen. Ik hoop, dat velen dezen droevigen, maar leerrijken tocht zullen<br />
maken. Hij zal in hen de gevoeligste snaar aanslaan: den eerbied voor den huiselijken<br />
aard.<br />
Maar ik wenschte, dat onze Hollandsche vrienden, zij, die Frankrijk liefhebben<br />
om haar kunst en haar genoegens, doordrongen waren van deze waarheid: dat<br />
indien er een land is, waar men den huiselijken haard, het huisgezin, het familieleven<br />
even sterk liefheeft, dat land het mijne is. Ongelukkig schijnt gansch een roman- en<br />
tooneel-litteratuur het zich tot taak gesteld te hebben, het Fransche huisgezin in<br />
den vreemde in discrediet te brengen. Het ware zeer noodig, dat men onze vrienden<br />
van over de grenzen de werkelijkheid toonde op een ernstiger wijze dan de fantasieën<br />
dit doen van onze dramaturgen, die vooral het succes zoeken door het schandaal.<br />
Want een héél eenvoudige gedachte zou zelfs de toeschouwers van een stuk van<br />
Bataille, Bernstein of Coolus, die geneigd zijn de Fransche vrouw en het Fransche<br />
huisgezin te beoordeelen naar hetgeen men hun te zien geeft, in staat stellen van<br />
deze dwaling terug te komen: de tooneelstukken trèffen het publiek juist en alléén<br />
doordat zij het ongewone menschen en ongewone verhoudingen te te zien<br />
geven. Het succes van het boulevardtooneel ligt in het feit, dat het iets anders<br />
geeft dan de dagelijksche werkelijkheid van het Parijsche leven.<br />
Ondanks uw liefde voor uw huis en het huiselijk bestaan zijt gij groote zeevaarders<br />
en bewonderenswaardige kolonisten. En gij zijt terecht trotsch op uw werk in Java,<br />
en den omgang, dien ik mocht hebben met eenige Javaansche studenten, die mij<br />
dit hooge, fijne ras hebben doen kennen, heeft mij geleerd, hoe gij u in dat land<br />
gevestigd hebt in liberaliteit en toegenegen vrede, de zeden en de gewoonten van<br />
het andere land eerend als uw eigene.<br />
En hier is alweer een methode die wij gemeen hebben, want ook wij hebben van<br />
oudsher mannen, die hun geboortegrond trouw en tegelijkertijd zeevaarders zijn,<br />
maar alleen in de zeeprovincies, zooals Bretagne. Maar Holland is bijna uitsluitend<br />
zeevarend.<br />
Wat mij, om te besluiten, zéér bij u trof, is een zeer merkwaardig evenwicht, dat<br />
gij, maar meer verfijnd, met de Engelschen gemeen hebt, tusschen den practischen<br />
zin en den goeden smaak voor zuivere gedachten, voor kunst, voor literatuur, en<br />
niet alleen voor wat zij aan vermakelijks, verkwikkends en aangenaams opleveren,<br />
maar ook voor het diepe, het subtiele, en zelfs vooral wanneer zij een zekere<br />
redeneering, een studie eischen. Gij zijt handelaars en theologen. Gij zijt<br />
zeevaarders, schilders en moralisten. Gij verafschuwt wreedheid, ruwheid, dat wat<br />
neerhaalt, vertrapt, beleedigt.<br />
Ik geloof, dat men hier een diepe overeenkomst met het Fransche karakter moet<br />
zien.<br />
Wanneer men ons maar eenigszins lòs ziet van voor-oordeelen, ontheft van een<br />
zekere onvastheid, van een intellectueele en moreele luchtigheid, die niet dan aan<br />
de oppervlakte is, van een lust tot schertsen, die niet zoozeer een gebrek aan<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
eerbied voor gedachten en beginselen beteekent, als een verlangen om verbazing<br />
te wekken, dan moet men essentieele verwantschappen erkennen.<br />
Ik heb gevoeld, dat Frankrijk en Nederland door oude en machtige intellectueeleen<br />
geestelijke banden gebonden zijn. (M. van Zuilichem, door Balzac en Heinsius<br />
als arbiter gekozen, en door Corneille als waarborg voor de uitnemendheid van Le<br />
Menteur).<br />
Maar Holland moet weten, dat wij deze eigenschappen, dit gevoel gemeen hebben:<br />
de liefde voor het gezin en voor het huis.<br />
Bij ons, in Frankrijk, schaamt men zich eigenlijk een beetje om wat men noemt<br />
‘huisbakken’ te zijn.<br />
De steeds zwervende Amerikaansche reizigers glimlachen er om en plagen er<br />
ons beminnelijk mee. Ik wil het bekennen: wij overdrijven, maar wij bezitten toch de<br />
eigenschappen.<br />
De Hollander weet met een volmaaktheid, die mij getroffen heeft, de<br />
stoutmoedigheid van ontwerpen, plannen, ondernemingen te vereenigen met de<br />
gehechtheid aan den geboortegrond. Ook wij dragen, als gij, in ons hart de liefde<br />
voor den geboortegrond, voor zijn tradities, voor den huiselijken haard, voor het<br />
gezin, in ons hoofd de voortdurende zorg voor het gezond verstand, het beminnelijke<br />
oordeel, den gepasten vooruitgang op de basis der erkende tradities.<br />
En, als wij, verbindt gij aan de genegenheid voor uw huis en uw gezin twee<br />
deugden, de edelste waarop een volk zich kan beroepen: gastvrijheid en<br />
onafhankelijkheidszin.<br />
MAXIME BRIENNE<br />
Al pratende met...<br />
mijn dubbelganger *)<br />
Voor R. van Genderen Stort<br />
DIEN stillen lenteavond, toen de geluiden van de straat vaag omhoog klonken, zat<br />
ik alleen in mijn kamer. De oude Friesche staartklok tikte rustig, maar af en toe leek<br />
het of het haar moeite kostte om verder te loopen, zóó steunde ze. Ik wachtte op<br />
iets, wàt wist ik niet. Men kan soms het gevoel hebben of er het een of ander<br />
gebeuren zal, een wonder, een ongeluk...<br />
Opeens werd er aan de deur getikt. Verwonderd keek ik op, omdat ik niemand<br />
de trap had hooren oploopen.<br />
‘Binnen’, riep ik.<br />
*) Onze medewerker Pannekoek zond ons dit aardig artikel. Daar het te laat inkwam om nog<br />
op de gewone plaats vóór in de aflevering te worden opgenomen, geven wij het hier, als<br />
inlasch. (Red. D.G.W.).<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Vóór mij stond een man met een kaal hoofd. Van zijn neus naar zijn mondhoeken<br />
liepen zware trekken.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
132<br />
Zijn snor was groot en absoluut ouderwetsch. Een hoornen bril stond voor zijn oogen.<br />
Met zijn enorme gestalte vulde hij het vertrek, dat te klein voor hem leek.<br />
Waar had ik hem meer gezien?<br />
We keken elkaar lang aan. Toen zei hij met een zware, diepe stem, waarvan ik<br />
heel goed begrijpen kan, dat velen ze onaangenaam vinden:<br />
‘Ken je me niet?’<br />
‘U komt me bekend voor. Waar kan ik u meer gezien hebben?’<br />
‘In <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>’.<br />
‘Allemachtig, nou weet ik het. Pannekoek, G.H. Pannekoek Jr.’.<br />
‘Juist, je bent er’.<br />
‘Ik moet je eerlijk de waarheid zeggen: Ton Kelder heeft je goed getroffen. Maar<br />
wat kom je hier doen?’<br />
‘Dat zal ik je vertellen. Ik heb beroerd nieuws voor je’.<br />
‘Gelukkig. Nou weet ik waar ik zooeven op gewacht heb: op het derde ongeluk.<br />
Vanmorgen kreeg ik dadelijk mot met den hoofdredacteur, om twaalf uur vond ik<br />
een dwangbevel van de belasting om f 266.16 plus f 3.50 kosten te betalen, en nu<br />
het derde ongeluk. Dan is alles tenminste compleet. Vertel dus maar gauw wat er<br />
aan de hand is’.<br />
‘Ik heb zooeven bericht gehad van Van Genderen Stort, dat hij geen tijd heeft om<br />
je interview door te werken en het dus onmogelijk deze maand kan verschijnen’.<br />
‘Prachtig! En een ander slachtoffer heb ik niet’.<br />
‘Dat wist ik, daarom kom ik je vragen of je mij niet wilt inverviewen’.<br />
‘Beste kerel, je bent wel vriendelijk, maar vindt je jezelf zoo belangrijk?’<br />
‘Zóó belangrijk is wat kras uitgedrukt, maar ze hebben me toch pas gekozen tot<br />
lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en die benoeming heb ik<br />
aangenomen’.<br />
‘Toch geen reden om je te interviewen. Want heusch: het eenige wat de menschen<br />
interesseert is, waarom je je eeuwig Junior noemt, hoewel je al een kaal hoofd,<br />
grijze haren en twee kinderen hebt. Als ze dat lezen achter je naam en ze zien je,<br />
schrikken ze zich dood’.<br />
‘Ik zou je dat wel kunnen vertellen, maar dat vind ik ten slotte niet belangrijk. Laten<br />
we eens samen praten over interviews en de slachtoffers daarvan’.<br />
‘Een uitstekend idee. Laat ik dan bij het begin beginnen. Ik had voor eenige bladen<br />
menschen geïnterviewd, en Greshoff, die toen nog hoofdredacteur van de Nieuwe<br />
Arnhemsche Courant was, had die stukken gelezen. We kenden elkaar al lang. Op<br />
een dag vroeg hij me om in Riche te komen. Het was, denk ik, in November 1924.<br />
We zaten heel genoeglijk te praten - Greshoff kan genoeglijk zijn - toen hij me<br />
vertelde van de reorganisatie van <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong> en het plan om daarin een<br />
reeks interviews op te nemen. Die interviews kwamen voor mijn rekening. Dat leek<br />
me wel, en een plan werd opgezet. Maar dat plan kon niet achter elkaar afgewerkt<br />
worden, omdat een tijdschrift variatie noodig heeft. De groote lijn stond vast in mijn<br />
hoofd en die lijn zal, bij een uitgave als boek, ook blijken. De andere quaestie was,<br />
hoe de interviews in te kleeden. Gelukkig was Greshoff het met me eens, dat ieder<br />
schrijver mocht zeggen wat hij wou en dat ik alleen vragen zou stellen als het noodig<br />
was om een bepaald onderwerp naar voren te brengen. Hoofdzaak moest blijven:<br />
de meening van de schrijvers. Daarom zouden ze ook zelf de kopij nakijken om te<br />
veranderen en toe te voegen waar het noodig was’.<br />
‘Je eerste interview heeft ontzettend veel stof opgeworpen’.<br />
Ik lachte.<br />
‘Geerten Gossaert is een groote liefde van mij. Ik vind hem een van de geniaalste<br />
mannen van dezen tijd. Het spijt me nog altijd ontzettend, dat hij zijn onuitgegeven<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
gedichten - want ze zijn er - en zijn in tijdschriften verspreid proza niet wil bundelen.<br />
Dat is erg jammer.<br />
Je moet weten, dat ik Gossaert jaren ken. In mijn grootste armoede, toen f 5 nog<br />
een enorme som voor me was, heb ik zijn eersten bundel, bij De Zilverdistel<br />
verschenen, gekocht. Ik bewaar het boek als een schat.<br />
We hebben beiden in Voorburg gewoond, en als we met het laatste<br />
stoomtrammetje van 10 voor 12 uit de stad naar ons dorp gingen brachten we elkaar<br />
thuis. Je kent dat: hij loopt mee naar mijn huis en dan breng ik hem weer thuis,<br />
steeds door, tot een uur of twee. Toen ik met interviewen begon voor een ander<br />
blad vroeg ik ook hem te spreken. Hij was toen maatschappelijk een man van gewicht<br />
geworden: secretaris van Colijn aan de Koninklijke. Hij woonde in Londen, had<br />
kamers op het Nassauplein in den Haag. Op die kamers heeft hij me ontvangen<br />
voor het interview aan een koffietafel. Een wederzijdsche vriend was er bij<br />
tegenwoordig.<br />
We zaten gezellig te eten, en als een goed journalist betaamt haalde ik een<br />
notitieboekje voor den dag en een potloodje.<br />
Doe dat nou alsjeblieft weg. Ik heb je juist te koffiedrinken gevraagd, omdat we<br />
dan veel gezelliger kunnen praten’.<br />
‘Maar je begrijpt toch, dat ik onmogelijk alles precies kan onthouden wat je zegt’.<br />
‘Dat komt best in orde. Vraag jij maar, dan zal ik wel antwoorden’.<br />
En ik vroeg en hij sprak. Geestig, scherp. Toen het gesprek afgeloopen was zei<br />
hij: ‘Ik zal het zelf in punten voor je opschrijven, dan kan jij het uit-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
133<br />
werken. Of neen, ik zal het zelf wel schrijven’.<br />
‘Kan ik daarop rekenen?’<br />
‘Natuurlijk!’<br />
Ik wachtte een week, een maand, een jaar. Er kwam niets. Ik liet er naar vragen.<br />
Het gaf niets. Gossaert ontweek me, en om het hem makkelijk te maken deed ik<br />
maar net of ik hem niet zag, als ik hem toevallig tegenkwam. Tot ik hem weer sprak<br />
en over interviews niet repte. Toch vond ik, wat hij me toen verteld had, zoo<br />
interessant en mijn bewondering voor zijn werk was steeds gegroeid, zoodat ik<br />
besloot mijn eerste interview in <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong> aan hem te wijden. Maar nu<br />
maakte ik aanteekeningen, en toen ik ze uitgewerkt had heeft hij een getypten afdruk<br />
ontvangen. Na eindelooze veranderingen - zelfs in de drukproef - is het vraaggesprek<br />
verschenen. Wat mij altijd gespeten heeft is, dat Gossaert zooveel interessants, dat<br />
hij me verteld had, geschrapt heeft. En dat mag ik, helaas, niet oververtellen. Als<br />
souvenir heeft hij in mijn exemplaar van Experimenten dit geschreven: ‘Ter<br />
herinnering aan een goede hazepeper, een betere bordeaux en een best interview’.<br />
‘Je zegt me, dat je dingen niet oververtellen mag. Heb je daar méer last van<br />
gehad?’<br />
‘Alsjeblieft. Dat gebeurt dikwijls. Eens vertelde me een auteur, dat hij een dik boek<br />
had geschreven. Hij las het, toen het af was, heelemaal over en coupeerde er<br />
geweldig in. Het werd ongeveer tot de helft gebracht. Het ongedrukte heeft hij op<br />
zolder geborgen. Een van zijn vrienden heeft het daar gevonden, want toen er een<br />
boek van dien vriend verscheen las hij tot zijn verbazing stukken van zijn eigen<br />
werk! Zie-je, zooiets zou ik graag met naam en toenaam willen publiceeren, maar<br />
dat mag natuurlijk niet’.<br />
‘Met Gossaert heb je veel moeite gehad, maar zijn ze allemaal zoo moeilijk<br />
geweest?’<br />
‘Neen, sommigen waren heel makkelijk. Die hadden blijkbaar van te voren bedacht<br />
wat ze zeggen wilden en zeiden het vlot. Er is zelfs op deze manier een interview<br />
verschenen, waarin één woord gewijzigd is. Maar er zijn er geweest - je weet, namen<br />
mag ik niet noemen - die me tot wanhoop hebben gebracht.<br />
Met een b.v. had ik heel genoeglijk gesproken. Ik had zeer nauwkeurig<br />
opgeteekend wat hij gezegd had en het uitgewerkte interview hem toegezonden.<br />
Ik kreeg het terug met een begeleidend briefje waarin hij zijn bewondering uitsprak<br />
voor de nauwgezette wijze, waarop ik zijn woorden had weergegeven, maar... (dat<br />
is altijd leelijk als er “maar” komt) hij had eigenlijk niet gezegd, wat hij wilde zeggen<br />
en wat hij had gezegd wilde hij niet zeggen. Of ik maar terug wou komen om hem<br />
nog eens te interviewen.<br />
En weet je wat ook lastig is? Als je je slachtoffer goed kent. In de eerste plaats<br />
is er bij jezelf een gevoel van onbeleefdheid, dat je nú pas allerlei aan hem vraagt,<br />
hoewel je hem herhaaldelijk hebt gesproken zonder dat te doen. Het wekt den schijn<br />
of je vroeger geen belangstelling voor zijn denkbeelden en inzichten hebt gehad.<br />
En ook: je dwaalt zoo licht af. Je vraagt naar zijn familie, naar wederzijdsche<br />
kennissen, je haalt oude herinneringen op en het interview komt leelijk in het gedrang.<br />
Het beste kan je werken, als je te voren de groote lijnen hebt vastgesteld, de<br />
punten opgeschreven en die punten dan systematisch afwerkt. Maar dat kan lang<br />
niet altijd, vooral niet als je iemand vrij wilt laten uitspreken. Want dan springen de<br />
meesten van den hak op den tak. Dan moet je, bij het uitwerken van je<br />
aanteekeningen, van het eene naar het andere blaadje springen om het verband<br />
te zoeken.<br />
Wat je ook niet vergeten mag is, dat veel schrijvers ontzettend moeilijk spreken.<br />
Ze zoeken naar hun woorden, tasten, beginnen opnieuw en zeggen soms: laat u<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
dat maar open, dat vul ik zelf wel in. Anderen, die gewoon zijn te pleiten, spreken<br />
zóó vlug, dat je ze niet bijhouden kan. De woorden rollen snel als steenen van een<br />
berg. Het wordt een lawine, waaronder je bedolven wordt. En dan is het ook weer<br />
moeilijk om het goede en noodige daaruit op te zoeken’.<br />
‘Heb je nieuwe vrienden gekregen door je interviews?’<br />
‘Neen, maar dat ligt meer aan mij dan aan mijn slachtoffers. Ik ben wat stug en<br />
teruggetrokken. Ik kan soms een gezicht trekken, dat een kind er bang van wordt.<br />
Eigenaardig: er bestaat een portretje van me als kleine jongen, waarop ik boos kijk.<br />
Dat lijkt nu nog. Maar al zijn mijn slachtoffers geen nieuwe vrienden geworden, er<br />
zijn er eenigen bij, aan wie ik met dankbaarheid terugdenk. Ze hebben me iets<br />
meegegeven van hun overtuiging en levenservaring, en in zeldzame oogenblikken,<br />
als de rust in mij is weergekeerd - o, mijn vriend, hoe kan ik verlangen naar rust en<br />
stilte! - dan hoor ik hun woorden met zachte stem uitgesproken als streelende handen<br />
over mijn moe hoofd’.<br />
‘Je wordt werkelijk poëtisch! Ga je door met je interviews?’<br />
‘Als er belangstelling voor blijft bestaan: ja; want ik heb mijn programma nog niet<br />
afgewerkt’.<br />
‘Dus de volgende maand Van Genderen Stort?’<br />
‘Ja’.<br />
‘En dan?’<br />
‘Waar het lot me brengt. Dat weet ik zelf niet. Intusschen dank voor je slechte<br />
bericht en het surrogaat, dat er het gevolg van is’.<br />
‘Je dank kun je houden, als je mij het honorarium maar geeft’.<br />
‘Kerel, denk aan mijn dwangbevel met de kosten’.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
134<br />
‘Je hebt gelijk, daar dacht ik niet aan. Maar ik ga nu weg. Wel te rusten’.<br />
* * *<br />
Toen zat ik weer alleen. De klok tikte, en buiten stond de nacht voor de ramen,<br />
grootsch en donker.<br />
G.H. PANNEKOEK Jr.<br />
DEN HAAG, 11 Juni '26.<br />
De laatste salon<br />
Jeanne Maurice Pouquet. Le Salon de M me Arman de Caillavet. - Librairie<br />
Hachette (1926) 1)<br />
.<br />
EEN alleraardigst levendig boek heeft mevrouw Pouquet samengesteld uit de brieven<br />
van en aan haar schoonmoeder, mevrouw de Caillavet, haar door de familie in<br />
bruikleen gegeven.<br />
Zonder veel commentaren, zonder persoonlijk in te grijpen, laat zij de bescheiden<br />
spreken. En men kan de takt waarmede zij dit deed niet genoeg loven. Geen<br />
interpretatie zou in staat geweest zijn ons zoo dicht bij het leven van dien tijd en dat<br />
milieu te brengen.<br />
Mme ARMAN DE CAILLAVET<br />
Het middelpunt van den salon van mevrouw de Caillavet was Anatole France in<br />
zijn bloeitijd. Toen hij aan haar werd voorgesteld had hij nog weinig geschreven en<br />
gepubliceerd. De eerste indruk, welken hij maakte, was niet gunstig. Hij viel een<br />
beetje uit de omgeving. Maar toen hij zich er wat wist aan te passen kreeg hij er de<br />
eerste plaats en verdrong er Lemaître, die zich terug trok in den salon van de gravin<br />
de Loynes (ten slotte een edeler en waardiger omgeving voor hem), waar hij<br />
alleenheerscher werd.<br />
Mevrouw de Caillavet, met een onvermoeibaren ijver, wijdde zich daarna geheel<br />
aan den roem van France. Zij dreef hem er toe om zijn aangeboren luiheid te<br />
1) Terecht merkt J.-J. Brousson op, dat dit boekje, zonder het te willen, nu en dan een<br />
zonderlingen kijk op France's karakter geeft. Het bevestigt in elk geval tal van uitspraken van<br />
Brousson in diens amusante, menschelijke, ten onrechte zoo zeer gesmade, werk: ‘A.F. en<br />
pantonfles’.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
overwinnen; zij zorgde dat zijn artikelen op tijd geschreven en verzonden werden;<br />
zij soigneerde op discrete wijze zijn reclame, bewerkte zijn verkiezing in de Academie<br />
en deed het werk van secretaresse. Vooral na de scheiding van Anatole France<br />
werd hun intellectueele verhouding (en alleen over diè wordt, kieschheidshalve, in<br />
dit boek gerept) zeer intiem. Niet alleen zorgde zij voor de aanteekeningen en<br />
uittreksels welke hij noodig had, maar tal van artikelen, met de signatuur van France<br />
verschenen, werden geheel door haar geschreven.<br />
Misschien heeft de schrijfster over het aandeel van mevrouw de Caillavet in het<br />
werk van France wat te hoog opgegeven, zoodat Monfort ironisch kon schrijven:<br />
‘Après “Le Salon de Mme de Caillavet” que publie Mme Pouquet, il est certain<br />
que Mme Arman de Caillavet a écrit Jérome Coignard, L'Orme du Mail, Le Lys rouge<br />
et quelques autres petits livres qu'elle a publiés par modestie sous le pseudonyme<br />
d'Anatole France’.<br />
Behalve tal van brieven van France, lezen wij enkele prachtige, warmgeschreven<br />
epistels van den jongen Maurras; brieven van Commandant Rivière (die in zijn tijd<br />
grooten naam had als romancier), van Lemaître, Loti, Proust. En een voortgezette<br />
correspondentie tusschen moeder en zoon, den amusanten vaudevillist, medewerker<br />
van den Markies de Flers.<br />
De laatste levensjaren van mevrouw de Caillavet waren somber, tengevolge van<br />
het uitslijten der vriendschap met France.<br />
Deze documenten uit den laatsten litterairen salon te Parijs - nu men de kunst<br />
der causerie verloren heeft hebben salons geen reden van bestaan meer - zijn<br />
alleramusantst en niet zonder belang voor de nadere kennis van het leven en de<br />
persoonlijkheid van Anatole France.<br />
G.<br />
Bij het portret van Charlot<br />
(Charles Spencer Chaplin)<br />
OVER de beteekenis van Charlie Chaplin als kunstenaar en als vernieuwer van het<br />
mimisch spel wordt niet meer gediscussieerd: zijn meesterschap wordt algemeen<br />
aanvaard. Voor de twijfelaars was het laatste bewijs: ‘The Goldrush’ afdoende.<br />
Hij is een meester, en geen ander is met hem te vergelijken. Hij is éénig, als alle<br />
groote kunstenaars. En als alle groote kunstenaars heeft hij een harde, langzame<br />
leerschool doorloopen; men weet het: ‘...une longue patience’. Eerst op de planken.<br />
Daarna voor het doek. En in de films weer die trage en gestadige stijging. Herinnert<br />
men zich nog ‘The Fireman’? Charlie als brandweerman, als musicus, als<br />
landverhuizer, als kelner, als winkelchef, als soldaat. Herinnert men zich nog ‘The<br />
Kid’?<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
CHARLIE CHAPLIN<br />
En veel later ‘The Pilgrim’; dit scheen een toppunt. Daarna weer kwam ‘The<br />
Goldrush’. De zekerheid van die stijging is alleen reeds bewonderenswaardig.<br />
Het bewuste bouwen, het rustige gaan van goed tot beter.<br />
Wat is het geheim van zijn populariteit; van de liefde die hij wekt bij de eenvoudigen<br />
èn bij de intellectueelen? Charlot is de Mensch van nu. Ieder herkent zich zelf in<br />
hem. Wij zijn Charlot. Zijn ongelukken zijn de onze, zijn belachelijkheden zijn de<br />
onze, zijn veerkracht is de onze.<br />
Hij heeft het simpele goede hart van de meesten van ons, en, net als wij, weet<br />
hij er geen raad mede. Zoodra hij het toont wordt hij ridicuul, nèt als wij, en als hij<br />
goed wil doen gebeuren er verschrikkelijke dingen. Hij steekt vol van de liefste<br />
idealen,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
135<br />
CHARLOT<br />
(Naar een teekening van Frans Masereel voor Le Disque Vert.<br />
maar er zijn zooveel deurposten en politieagenten om tegen aan te loopen. En het<br />
is zoo heerlijk om verliefd te zijn, maar waarom zakt je broek dan af en waarom val<br />
je zoo dikwijls over je eigen teenen? En hoe zalig zou het zijn om heel arm te wezen<br />
- zonder zorg en zonder begeerten - als er maar niet overal boosaardige kerels<br />
stonden die geld moesten hebben. Als Charlot door den sherif wordt meegenomen<br />
en voortgetrokken aan een touw - welke ‘schurkenstreek’ moet hij boeten? - dan<br />
heeft hij maar één zorg: bloemetjes plukken langs den weg. Dat is Charlot. Hij is de<br />
onbegrepen en misplaatste heilige, de man die geeft wat niemand aanneemt, die<br />
zingt als ‘men’ niet zingt en huilt als ‘men’ vroolijk is:<br />
‘He is, in fact, a legendary figure comparable to Don Quixote’.<br />
En Ramon Gomez de la Serna zegt van hem:<br />
‘Il est le grand enfant malin de l'humanité, l'enfant terrible qui surgît dans les fêtes<br />
de la vie, dans les baptêmes, dans les bals, parmi le public des dîners aux quels<br />
les enfants ne sont pas admis’.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Caricatuur van CHARLIE CHAPLIN door Fernand Léger.<br />
Hij is de gast dien men altijd vergeet te noodigen en die overal is.<br />
* * *<br />
Behalve een niet onvermakelijk tooneelstuk van Melchior Visscher ‘Charlie Chaplin’,<br />
verscheen over hem een boekje van Hans Siemsen in de collectie: ‘Meister’ (No.<br />
22) Feuer-Verlag, Leipzig (1924). Verder: ‘Charlot’, door den betreurden Louis Delluc<br />
(M. de Brunoff, editeur Paris (1921). ‘Le Disque Vert’ (Brussel) wijdde een belangrijk<br />
nummer aan hem (2e jaargang 1924, 3e serie Nos. 4-5). Van groot belang is een<br />
artikel van Chaplin zelf in ‘The Adelphi’.<br />
J.J.v. VOORNE<br />
Charlie and Touchstone<br />
in the Forest of Arden 1)<br />
Tous ees messieurs passent trop vite<br />
Au gré d'une vie immortelle;<br />
Le mouvement de cette ville<br />
Est difficile à supporter.<br />
Permettez donc que je vous quitte<br />
Pour m'en aller à la campagne:<br />
Adieu, je veux vivre tranquille.<br />
Le bonheur ne vous comprend pas.<br />
Bonheur de la forêt, le calme...<br />
Mais où fuir ce monde cocasse?<br />
L'arbre même est articulé:<br />
Sous l' écorce dissimulé,<br />
Un bouffon mime la sagesse;<br />
Quelle forêt de petits gestes!<br />
MÉLOT DU DY<br />
1) De jonge Belgische dichter Mélot du Dy, schrijver van: ‘Mythologies’ en ‘Homérides’ (n.r.f.<br />
1924) stond aan Le Disque Vert dit gedicht over Charlot af.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Kroniek van het proza<br />
Jobje's Avontuurlijke Jeugd, door G. Schrijver. - <strong>Den</strong> Haag, D.A.<br />
Daamen's Uitgevers Maatschappij.<br />
INDIEN de uitgever van dit boek er ons niet door een inlegblaadje opmerkzaam op<br />
had gemaakt, we zouden 't niet geweten hebben, dat de auteur G. Schrijver<br />
(pseudoniem van G.G. van As) in 't begin van dit jaar zijn vijftigsten verjaardag heeft<br />
gevierd. Hij is niet een der schrijvers die ‘men’ pleegt mee te tellen onder de<br />
vertegenwoordigers onzer hedendaagsche literatuur; buiten de<br />
protestantsch-christelijke kringen is hij vrijwel onbekend gebleven, en zelfs in die<br />
kringen vinden buitenlandsche veelschrijvers als Runa en Maltzahn een vrij wat<br />
grooter waardeering dan hij. Toch is de heer van As een auteur van zekere<br />
beteekenis; jaren geleden schreef hij een roman die, met juffrouw de Liefde's ‘In<br />
Liefde Bloeyende’, niet alleen zoowat het eenige belangrijke is wat door de<br />
protestantsch-christelijke romanschrijvers der laatste vijf en twintig jaren is tot stand<br />
gebracht, maar die ook van een ruimer standpunt af beschouwd nog steeds waard<br />
is te worden vermeld. - Dat boek is ‘De Lichte Last’. Wat Robbers gedaan heeft voor<br />
het leven van de liberale bourgeoisie in 't eind van de vorige en 't begin dezer eeuw,<br />
dat deed Schrijver voor het leven van de protestantsche kleine luyden omstreeks<br />
dienzelfden tijd; zijn boek: ‘een roman der fijnen’ zooals Geerten Gossaert het<br />
kenschetste, is, zoo goed als 't werk van Robbers, ook al heeft het dan zijn groote<br />
gebreken onder welke een zekere wijdloopigheid wel het voornaamste is, een<br />
kunstwerk geworden, omdat hij de werkelijkheid zijner stof niet slechts<br />
documentarisch-historisch heeft vastgelegd, maar haar naar de wetten eener<br />
innerlijke, visueele bewogenheid heeft weten te herscheppen tot een uit zichzelf en<br />
in zich zelf levend organisch geheel.<br />
Bij deze gelegenheid daaraan nog eens te mogen herinneren acht ik als Kronikeur<br />
een aangename taak.<br />
* * *<br />
Is het een natuurlijke behoefte der jeugd: vooruit te zien - de gerijpte mensch zal,<br />
zij 't wat vroeger of later, zich beslopen voelen door 't verlangen om terug te blikken.<br />
In al wat jong is overheerscht de levensdrift, welke, met de naïef-realistische<br />
begoocheling van den mensch die zich in het omringende wil handhaven, daartoe<br />
steeds nieuwe mogelijkheden ter versterking van de eigen individualiteit assumeert;<br />
eerst hij die op den top van den berg gestegen ervaart dat de nedergang<br />
logisch-noodwendig wordt, voelt zich gemeenlijk deze driftige gejaagdheid ontzinken;<br />
hij ziet dat iedere voortgang tegelijk teruggang is<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
136<br />
en zijn vloeiend bestaan een stille onbeweeglijkheid, waarin tijd en individueele<br />
begrenzing wegvallen. Dan is 't, of de gretige haast naar de dingen die vergaan -<br />
zooals al 't eenmaal bereikte vliedt als zand tusschen de vingers - zich tot een klaar<br />
beschouwen keert van diezelfde dingen die nu nimmer meer vergaan kunnen; alsof,<br />
naar de mystieke wet van het behoud van het arbeidsvermogen, zich wat eenmaal<br />
als beweging zich gelden deed omzet in warmte.<br />
De blik van den ouderen mensch ziet de dingen van het verleden opnieuw als<br />
een heden verschijnen, maar een heden verwarmd en vermooid door 't besef van<br />
een geest<br />
G. SCHRIJVER in 1926<br />
die deze dingen niet meer tegenover zich vindt als weerstrevingen welke hij te boven<br />
moet komen, doch als deel van zichzelf, als spiegels van zelfherkenning.<br />
Zoo moet dan wat wij ‘het Verleden’ plegen te noemen een onweerstaanbare<br />
aantrekkingskracht uitoefenen op al degenen in wie de levensdrift als actieve<br />
drijfkracht niet langer overheerscht. Dient men op deze gronden aan ouden van<br />
dagen zeker ziekelijk dwepen met alles ‘wat in hun jeugd toch zoo veel beter was<br />
dan nú’ niet te zwaar aan te rekenen - dankbaar moet men den zuiverder bewusten<br />
onder hen zijn - den intellectueelen en kunstenaars - voor de wijze waarop zij vaak<br />
uitdrukking weten te geven aan de verandering die zich aan hun geest heeft<br />
voltrokken. De leeftijden van vijftig, zestig jaar en ouder, 't zijn zoo de tijden voor de<br />
van binnen uit geschreven zelfportretten in een entourage die niet meer ‘los staat’<br />
van zulk een portret. Zoo gaven, om nu dicht bij honk te blijven, Prof. Quack en<br />
Lodewijk v. Deyssel ons hun Herinneringen en schonk Jac. van Looy, hij kunstenaar<br />
en plastisch ziener bij uitnemendheid, ons zijn ‘Jaapje’.<br />
En nu is daar de vijftigjarige van As, die, naar 't getuigenis van zijn uitgever, dit<br />
zijn jongste boek, dat ons ‘Jobje's Avontuurlijke Jeugd’ beschrijft, min of meer als<br />
een jubileum-uitgave wenscht beschouwd te zien, een boek dus als de samenvatting<br />
van een halve eeuw mensch-bestaan, een voorloopige streep onder wat hij als<br />
auteur ons schonk, een nieuwe basis, wellicht, voor wat hij in de nog vóór hem<br />
liggende jaren aan gerijpter werk ons mogelijk nog zal brengen. Schoon geen<br />
auto-biographie bevat dit boek, aldus verklapt de circulaire, toch verschillende<br />
auto-biografische elementen, voor een groot deel herinnering aan 's schrijvers jeugd.<br />
Wij noemden ‘Jaapje’, en de auteur zelf veronderstelt de mogelijkheid, dat men<br />
bij het lezen van zijn boek zekere parallelen met dat andere boek zal gaan trekken.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Ik vind het eenigszins jammer, dat de heer Schrijver hier een slapenden hond<br />
heeft wakker gemaakt. Want de beoordeelaar wordt nu als vanzelf min of meer tot<br />
een vergelijking gedrongen, die voor den jongeren collega van van Looy noodlottig<br />
is. Immers tegen ‘Jaapje’ houdt deze ‘Jobje’ geen stand. Niettegenstaande al het<br />
aardige en verdienstelijke dat Schrijver's boek mag kenmerken - ik denk hier aan<br />
Jobje's eerste Kerstfeest; Jobje op de vendutie, waar hij een kinderwagen, oud<br />
familiestuk dat verkocht moet nu vader werkeloos is, zal gaan ‘opjagen’ (wat<br />
intusschen deerlijk mislukt!); Jobje die een dief wordt zonder 't zelf te weten en die<br />
in zijn onschuld niets begrijpt van de grootemenschen-logica en de<br />
grootemenschen-moraal; Jobje die, als grootmoeder gestorven is, bij de verdeeling<br />
van de erfenis tusschen de ouders, oomes en hebberige tantes moet ‘omstaan’ ter<br />
aanwijzing van wat ieder krijgt - niettegenstaande vele aardige tooneeltjes geeft het<br />
boek ons als geheel per slot van rekening toch niet veel anders dan nog eens een<br />
stevige bevestiging van het meesterschap van onzen van Looy.<br />
Leg eens den aanvang van 't boek ‘Jaapje’ - Jaapje's wandeling met zijn zusje<br />
naar de Sint Niklaasuitstalling (Het Verhevene) - naast den aanvang van Schrijver's<br />
boek - Jobje's gaan aan moeders hand naar zijn eersten Kerstboom.<br />
Bij van Looy:<br />
‘Je moet het zelf zeggen’.<br />
‘Heb je gehoord dat je het zèlf moet zeggen’, zei het<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
137<br />
weeshuismeisje tot haar broertje, dat meeliep aan haar hand en daardoor<br />
telkens in een drafje gaan moest.<br />
‘Ja’, zei benauwd het joggie, bijna stikkend in de kaziné, die hem over<br />
pet-en-al was omgebonden.<br />
‘Jij alleen màg het zeggen, heeft Doòr gezegd, en loop nou een beetje<br />
an, het is er anders zoo vol’.<br />
Hij struikelde tegen een hobbeligen steen en hing even schuin aan de<br />
hand van zijn zusje. Ze tilde hem met een rukje ter been en zei:<br />
‘Kijk nou toch uit, Jaapie!’<br />
Het hart zat het kereltje vlak voor zijn keel. Het was hem geweest of hij<br />
de ‘poesjes’ rook, die van Door's ‘boa’ afhingen en zoo koud langs je<br />
wangen aaiden; hij voelde haar blozend weêr over zich gebukt, zooals<br />
zij Zondag na kerktijd het dubbeltje hem gaf voor zijn Sinterklaas en vóor<br />
ze naar haar dienst ging gezegd had: hij mocht het zelf zeggen wat hij er<br />
voor koopen wou. Koos had het nou in haar zak, met z'n andre centen,<br />
maar wat je van je groote zuster gekregen had, dat was van jou, van<br />
niemand anders, geen ander mocht er an kommen, Marijtje Verkruisen<br />
mocht er wel ankommen, Marijtje wel.<br />
Bij Schrijver:<br />
Jobje begreep eigenlijk niet waar hij heenging.<br />
Hij hoorde moeder praten over een zaal, maar hij wist niet wat een zaal<br />
was. Moeder zei ook iets van ‘kunsten en wetenschappen’, maar dat<br />
begreep hij heelemaal niet. Hij had wel eens een jongen op zijn hoofd<br />
zien staan, of op zijn handen zien loopen, en dan zei die jongen soms:<br />
wie doet me die kunst eens na? maar Jobje dacht, dat ze die kunsten wel<br />
niet op het Kerstfeest zouden doen. Hij hoopte ook maar van niet, want<br />
Jobje had het menigmaal geprobeerd, maar hij kòn het niet, - hij viel<br />
telkens om voor hij op zijn handen stond, en dan lachten ze hem uit. Bij<br />
het Kerstfeest moest je niet lachen, daar moest je stil bij zitten, en neen,<br />
vast niet op je hoofd staan en niet op je handen loopen.<br />
Maar dan begreep hij van die kunsten waar moeder van sprak, ook heel<br />
weinig, en van dat andere nog minder. Dat was zoo'n vreemd woord.<br />
Jobje geloofde niet dat hij het ooit gehoord had, zelfs niet van Oom<br />
Smaling, en die zei toch dikwijls van die woorden, die Jobje in 't geheel<br />
niet begreep. Jobje vond dat heel plezierig, want als hij zulke woorden<br />
hoorde, kon hij er over gaan zitten denken, en dan behoefde hij niet te<br />
luisteren.<br />
Bij van Looy dadelijk een uiterst levendige dialoog, of liever: monoloog, want het<br />
zusje laat haar korte, hakkige zinnetjes los op 't bedremmeld meestumperend<br />
broertje. 't Is of de woordjes als aan elastiekjes dadelijk op hun juiste plaats springen,<br />
of ze als pianotoetsen dadelijk elk hun eigen geluid krijgen, en wij zien het beeld<br />
der beide kinderen onmiddellijk scherp voor onzen geest.<br />
Bij Schrijver is alles veel matter. Jaapje denkt over 't vreemde van die ‘Kunsten<br />
en Wetenschappen’ en brengt het in verband met jongens die op hun handen<br />
probeeren te loopen. We denken: ja, zoo zou zulk een jongetje wel kunnen peinzen,<br />
terwijl hij voortgaat aan de hand van zijn moeder, maar zijn er toch niet zoo heel<br />
zeker van, dàt Jobje werkelijk zoo gedacht heeft, en dat niet de heer Schrijver, van<br />
zijn grootemenschen-standpunt af, het wel aardig oordeelde zijn Jobje nu eens in<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
zoo'n grappige associatie te betrekken. Ik weet wel: 't is niet heel rechtvaardig zulk<br />
een vergelijking te maken, maar de auteur zelf heeft er eenige schuld aan en het<br />
te kort van Schrijver wordt er toch wel min of meer door getypeerd.<br />
Wie op de wijze als hier geschiedt over kinderen wil schrijven, stelt zichzelf een<br />
heel zware taak. Hij moet er voortdurend tegen waken zijn verhaal niet te steunen<br />
op teekenende anecdotische trekjes, welke dan het stramien worden die de teekening<br />
dragen. Het kinderleven en de kinderwereld moeten er ineens overal tegelijk zijn;<br />
't moet alles ontbloeien als onder de pen van den schrijver vandaan en de zinnen<br />
moeten onder ons voortglijdend oog zich argeloos openleggen: ze moeten schreien<br />
en spartelen, hulpeloos u aanzien, en dan opeens weer deftig voortschrijden als<br />
kinderen die soldaatje spelen.<br />
Zóó schrijven kan alleen die schept onder den druk van een hooge gespannenheid;<br />
wie zulk een spanning mist kan aardig vertellen (en aardig vertellen dóet Schrijver<br />
hier en daar), maar hij zal zich toch telkens verraden als den literator, schrijvende<br />
over het kind, en de doode plekken in zijn werk zullen onbarmhartig bloot komen.<br />
Als Jobje 's morgens vroeg naar den stalhouder gaat om 't rijtuig te bestellen (ze<br />
zullen dien dag - een feestdag voor Jobje! - den broer van de naaister gaan bezoeken<br />
die ergens ver op de hei woont) en hij ziet een fabrieksjongen naar zijn werk gaan,<br />
dan peinst hij erover, hoe toch 't verschil tusschen de menschen zou komen.<br />
Zeker omdat niet alle menschen rijk waren. Was hij dan rijk? Hij hoorde<br />
moeder dikwels genoeg over geldzorgen praten om te begrijpen dat zij<br />
niet rijk waren. Hoeveel geld moest je wel niet hebben om rijk te zijn?<br />
Jobje had er geen begrip van. Hij dacht wel een duizend gulden, of<br />
misschien wel honderdduizend gulden.... Als hij zóó rijk was ging hij<br />
iederen dag uit rijden.... Neen, iederen dag, dat zou eigenlijk vervelend<br />
zijn.... Hij zou ook eens gaan varen.... of.... visschen.... Neen, visschen<br />
niet, dat was niks aardig, voor de visschen niet, en voor de wormen niet....<br />
neen, hij zou een fiets koopen en er op rijden. Maar Jan mocht er niet op<br />
rijden, want hij had gisteren niet met Jan's hoepel mogen spelen. Geer<br />
mocht wel, want Geer kon wel eens plagen, maar was altijd toch even<br />
goedig. Ja, Geer zou er vast wel op mogen rijden.... als Jobje eens een<br />
fiets had. Maar hij had 'em niet, want dan zou hij eerst rijk moeten zijn,<br />
en hoe zou hij dat wórden? Misschien als hij later naar Amerika ging,<br />
zooals de broer van Juffrouw Krip, die daar boer geworden, en nou heel<br />
rijk was, volgens juffrouw Krip, maar Moeder geloofde daar niet veel van,<br />
anders, had Moeder gezegd, zou hij... etc.<br />
Zie, dit is toch eigenlijk geen schrijven meer, maar zeuren. ‘Als hij zoo rijk was ging<br />
hij iedere dag rijden...’ daarmede had hij gevoegelijk bij den stalhouder kunnen<br />
aankomen en 't had den uitgever anderhalve pagina zetkosten bespaard. Of Jobje<br />
nu al telkens zich zelve corrigeert: nee niet alleen rijden, ook varen en visschen,<br />
nee niet alleen visschen, ook een fiets etc. Maar niet alleen hij erop, ook Geer. Maar<br />
Jan niet, want Jan... - dit brengt de karakteristiek geen stap verder en 't kan zelfs<br />
voor den verstoktsten kindervriend niet meer interessant zijn. Het wordt een<br />
fotografeeren van gedachtenspinsels zooals de auteurs van '80 vaak ‘de natuur’ en<br />
wat niet al voor hun lens namen, een volkomen nutteloos gedoe.<br />
Is Schrijver misschien te vroeg begonnen met het verwerken van deze<br />
jeugd-herinneringen? Staat hij, de eerst vijftigjarige, wellicht nog te vast in het actieve<br />
leven dat hem vooruit dringt, om reeds te toeven bij een ver-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
138<br />
leden, dat alleen door de stille overgegevenheid aan den droom tot schoone en<br />
nieuwe werkelijkheid kan worden? Laat ons niet vragen, maar waardeeren wat er,<br />
ook in dit boek, te waardeeren valt aan aardige tooneeltjes. En voorts nogmaals<br />
dankbaar lezen uit ‘De Lichte Last’, wat voorloopig Schrijver's beste boek blijft. Te<br />
wanhopen aan de verdere ontwikkeling van dit respectabel talent ware dwaasheid.<br />
Hoe velen niet schreven na hun vijftigste jaar eerst hun meesterwerk?<br />
GERARD VAN ECKEREN<br />
Maandkroniek<br />
Hugo Verriest-feesten.<br />
Men schrijft uit Deevlyk aan het Vaderland:<br />
Het plaatselijk Verriestkomiteit, onder leiding van zijn wakkeren voorzitter Dr. P.<br />
<strong>Den</strong> Doneker, provinciaal raadslid, is reeds druk in de weer om de noodige<br />
toebereidings-maatregelen te treffen. De datum der onthullingsplechtigheid, die een<br />
groote Vlaamsche Hoogdag wezen moet, is nu op 8 Augustus e.k. vastgesteld. De<br />
maquette van het praalgraf, opgedragen aan den beeldhouwer M. Karel Lateur uit<br />
Brugge, is klaar. Aan den zuidmuur der kerk wordt een nieuwe grafkelder gemetseld,<br />
waarin het stoffelijk overschot van den grooten Doode zal overgebracht worden en<br />
waarop het praalgraf zal verrijzen. Een Cantate wordt ingestudeerd, behelzende<br />
onder enkele Vlaamsche zangen een Hugo Verriestmarsch. Met begeleiding der<br />
plaatselijke fanfaren en onder leiding van M.R. van de Kerckhoven, muziekbestuurder<br />
uit Deevlijk, die er 't geboortehuis van Verriest bewoont, zal deze cantate door 500<br />
zangers worden uitgevoerd, waaronder de Vlaamsche jeugd uit de dorpen<br />
Ingooighem, Coteghem, Vieghem en Vichte. Het Hugo Verriestlied, gedicht door<br />
E.H. Delfien Van Houten, pastoor te Edewallen, en getoonzet door den Cantateleider<br />
M.R. van de Kerckhoven, is in druk verschenen en wordt met tekst en muziek tegen<br />
0.75 fr. verkocht ten voordeele van 't Verriestkomiteit, dat ter delging van de kosten<br />
der feesten inschrijvingslijsten heeft geopend, die het in de omliggende dorpen en<br />
steden laat rondgaan. Op de jaarlijksche Paaschverlofvergadering van het<br />
studentengilde Leye en Gavers, omvattende de gansche geboortestreek van Verriest<br />
tusschen Leye en Schelde, werd het Hugo Verriestlied onder de studenten<br />
gepropageerd en door den leider der Cantate ingestudeerd. Stellig gaat Verriest's<br />
nagedachtenisfeest een grootsch succes tegemoet!<br />
Jan Eigenhuis op zijn 60 sten verjaardag.<br />
In het geestelijk leven van ons vaderland neemt de heer Eigenhuis een zeer eigen<br />
en eigenaardige plaats in, aldus een bewonderaar, die zich J.J.M. teekent, in Het<br />
Vaderland. Er is in ons landje veel verdeeldheid. Het is er om berucht misschien.<br />
Maar stellig op geen enkel gebied is ons vaderland zoo versnipperd als op het<br />
gebied der geestelijke overtuigingen. Hoeveel kerken en secten verdeelen niet<br />
onderling ons klein aantal inwoners.<br />
Onvermijdelijk echter - en gelukkig dat dit zoo is - wordt ook de tegenhanger der<br />
verdeeldheid hier aangetroffen: de eenheid. En daarvan is de heer Eigenhuis de<br />
apostel.<br />
In zijn weekblad Eenheid, dat thans ongeveer vijftien jaar bestaat, tracht de<br />
redacteur elk het zijne te geven. Waardeerende artikelen over Rome, het<br />
Protestantisme, het Christensocialisme, Christian Science, Mormonisme en<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
verschillende occulte bewegingen, vinden daar hun plaats. Doch niet ongeremd en<br />
zonder oordeel. Men bemerkt steeds dat er een man aan het roer staat met een<br />
koel hoofd en een nuchteren kijk op de dingen.<br />
Alle standpunt, alle beginsel zijn den heer Eigenhuis goed, als zij maar die<br />
menschelijkheid in hun vaan geschreven hebben, welke boven ras, taal, huidkleur<br />
of godsdienst het goddelijke in den mensch erkent en aankweekt.<br />
Als practisch voorbeeld van dit humanisme moge gelden de propaganda, welke<br />
in Eenheid is gemaakt voor de humanitaire zending van Prof. Schweitzer. De<br />
vertaling van ‘Aan den Zoom van het Oerwoud’, het aangrijpende boek, waarin Prof.<br />
Schweitzer zijn zendingservaringen te Lambarene beschrijft, verscheen in de vertaling<br />
van den heer Eigenhuis het eerst als feuilleton in Eenheid. Sedert is de heer<br />
Eigenhuis een dergenen, die in ons vaderland deze ondogmatische zelfstandige<br />
zending helpt bevorderen. Van de romans die de heer Eigenhuis in de laatste jaren<br />
deed verschijnen noemen wij: ‘De Schout van Amsterdam’, een historisch verhaal<br />
uit den tijd der Hervorming, waarin de geest van den schrijver, zijn voorliefde en<br />
afkeer, duidelijk getuigen; ‘De Horizon blinkt’, een vervolg op ‘De Jonge Dominee’,<br />
dat de gevaren schildert van het ongeremd toegeven aan occulte neigingen, en<br />
‘Evenwicht’, dat eveneens een bepaalde tendenz heeft: de waarde van het geestelijk<br />
leven - en daartoe ook gerekend het verborgen geestelijk leven - en het godsdienstig<br />
leven in het bijzonder.<br />
De Vlaamsche Ver. van Letterkundigen.<br />
De Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen heeft een algem. vergadering<br />
gehouden in het Antwerpsche stadhuis. Daar Prof. Dr. Aug. Vermeylen verhinderd<br />
was, presideerde Mr. J. Muls, ondervoorzitter, deze vergadering.<br />
Paul Kenis, secretaris der Vereeniging, deelde in verband met het verslag der<br />
vorige algemeene vergadering mede, dat de practische samenwerking van de<br />
Nederlandsche letterkundigen uit Noord en Zuid principieel nooit heeft opgehouden<br />
te bestaan. Het bestuur is thans diligent voor wat betreft het behartigen en verdedigen<br />
van de auteursrechten der Vlamingen in Nederland, een kwestie welke nog niet is<br />
geregeld, evenmin trouwens als die van de belangen der Nederlandsche auteurs<br />
in Vlaanderen. Hij verzocht, met dit doel, om de medewerking van alle leden. Ook<br />
zal daarover gehandeld worden in de Mededeelingen van de Vereeniging van Nederl.<br />
Letterkundigen, welke nu ook het orgaan worden van de Vlaamsche litteratoren.<br />
Muls bracht hulde aan de activiteit van den enthousiasten secretaris der Vlaamsche<br />
Vereeniging, waarna uit het verslag van Lode Baekelmans mocht blijken, dat de<br />
kas met een batig saldo van 1700 francs sluit.<br />
Tevens betuigde de vergadering haar instemming met het voorstel, om, ten bate<br />
van het Ondersteuningsfonds, zelf een bloemlezing uit werken van de leden der<br />
vereeniging uit te geven, zooals de Wereldbibliotheek vroeger reeds deed voor de<br />
Noord-Nederlandsche letterkundigen. Van de verwezenlijking van dit plan wordt<br />
een financieel succes verwacht, terwijl het ook bedoeld is als een verdedigingsmiddel<br />
tegen plundering van letterkundige werken door al te ijverige samenstellers van<br />
bloemlezingen, welke buiten de wet op de auteursrechten vallen.<br />
Lode Baekelmans gehuldigd.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Te Antwerpen is aan Lode Baekelmans hulde gebracht door de leden van de<br />
Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen en ook door zijn vrienden en<br />
bewonderaars, die niet tot de litteraire wereld behooren.<br />
De huldiging heeft plaats gehad in de mooie trouwzaal van het Antwerpsche<br />
raadhuis met zijn imponeerende Renaissance-weelde. Mr. J. Muls, die tusschen<br />
Baekelmans met zijn klassieken flamingantenbaard en den gladgeschoren Paul<br />
Kenis was gezeten, nam het woord om,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
139<br />
uit naam van de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen, van de Provinciale<br />
Commissie tot aanmoediging van de letterkunde en de volksbibliotheken en van<br />
zich zelf, als persoonlijk vriend, hulde te brengen aan den held van deze bijeenkomst.<br />
Baekelmans, zeide spreker, is voor de Vlamingen en vooral voor de Antwerpenaren<br />
een schrijver naar hun hart, want de Scheldestad heeft hij in zijn werk vereeuwigd.<br />
Dit feest is dan ook in de allereerste plaats een feest van Sinjoren een<br />
volbloed-Sinjoor aangeboden. Nog andere Vlaamsche litteratoren verdienen<br />
ongetwijfeld om hun <strong>25</strong>-jarig jubileum als schrijver te worden gevierd, doch toen het<br />
plan geopperd werd om Baekelmans te ‘feesten’, ging een zoo eensgezinde<br />
instemming op, dat wij niet langer konden aarzelen, zoo gretig grepen allen naar<br />
deze gelegenheid om hem te vieren. Baekelmans' naam is echter niet tot Antwerpen<br />
beperkt gebleven, ver buiten de muren der Scheldestad, over de grenzen, heel het<br />
Nederlandsche taalgebied door, wordt zijn werk gelezen en geprezen om de<br />
algemeene menschelijkheid, welke er uit opstijgt.<br />
Bij zijn vertolking van het Antwerpsche leven en het weergeven van het wisselende<br />
Antwerpsche stadsbeeld heeft Baekelmans, zonder zich te noemen, zijn ziel en<br />
gevoelens bloot gelegd. Zij leven in het Antwerpsche kader van den havenkant, in<br />
de vergezichten van zijn majestueuze rivier. Nergens ontmoet men een<br />
onpersoonlijke beschrijving van stad en haven. Alles is doorleefd en leeft in en door<br />
Baekelmans. Zijn werk, een der eerste, ‘Marieken van Nijmegen’, zit vol tintelende<br />
jeugd, een jeugd, welke nu, helaas, reeds ver achter ons ligt; en in zijn laatste boek<br />
‘Elck wat wils’, schildert hij o.m., met treffende hand, de oppervlakkige romantiek<br />
en het ongedegen idealisme, dat diezelfde jeugd van zijn tijd bezielde en waaruit<br />
de Vlaamsche Beweging van heden met haar nieuw streven en haar realiteitszin is<br />
gesproten. Aldus heeft Baekelmans beelden en momenten vastgelegd, waarvan<br />
de charme niet kan worden geloochend.<br />
Nadat ook anderen hadden gesproken en vele telegrammen uit Noord en Zuid<br />
waren voorgelezen, ving de feestelijke ontvangst door het Antwerpsche college van<br />
B. en W. aan.<br />
J.G. Veldheer 1866-1926.<br />
De vrienden van het schoone boek mogen niet achterblijven waar het geldt hulde<br />
te brengen aan een kunstenaar als Veldheer, die zulk een groot minnaar van boeken<br />
is en die zijn volmaakte houtsnee-techniek zoo dikwijls in dienst van de boekkunst<br />
gesteld heeft. ‘Het Vaderland’ geeft een uitvoerig artikel over den sympathieken<br />
jubilaris:<br />
‘Een zijner eerste werken was het omslag van het thans niet meer bestaande<br />
maandblad van de Erven Bohn te Haarlem: Woord en Beeld, waarvan in Januari<br />
1896 de eerste aflevering verscheen; en in 1897 gaf hij uit, bij dezelfde firma, met<br />
W.O.J. Nieuwenkamp, ‘Oude Hollandsche steden aan de Zuiderzee’. De twintig<br />
platen waren van Nieuwenkamp, doch daar deze de houtsnee-techniek niet machtig<br />
was - toen nog niet; verder heeft hij zich meer op het etsen toegelegd - werden zijn<br />
teekeningen gereproduceerd door de zincographische reproductiemethode; zoo<br />
ook enkele begin-, enkele hoofdletters, die hij voor het werk maakte. Veldheer<br />
maakte de beginletters bij de artikelen over Enkhuizen en Medemblik, benevens<br />
het omslag, het titelblad en de omlijsting van het voorwoord, en hij sneed alles zelf<br />
direct in het hout, was dus zuiverder in de techniek. De tekst bij de steden Edam<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
en Monnikendam was van den heer W.J. Tuyn te Edam. Bij de andere steden (Hoorn,<br />
Enkhuizen en Medemblik) schreef Veldheer den tekst zelf.<br />
In 1900 verscheen op dit boek een vervolg (Oude Hollandsche Dorpen aan de<br />
Zuiderzee), geheel, wat de illustraties en de verluchting betreft, werk van Veldheer.<br />
In dit werk was uitsluitend de houtsnee-techniek toegepast, dus zonder<br />
gebruikmaking van eenig mechanisch reproductiemiddel. Alles, de platen, de<br />
hoofdletters, (het omslag ook weer), alles was direct in hout gesneden; het titelblad<br />
en de versiering om het Voorwoord waren hetzelfde als van het eerstverschenen<br />
werk. Tien platen kwamen in het nieuwe boek voor (van zes dorpen: Buiksloot,<br />
Nieuwendam, Broek in Waterland, Durgerdam, Volendam en Marken). Voor de<br />
dorpen Volendam en Marken had de heer W.J. Tuyn weer den tekst geleverd, voor<br />
de vier andere weer de heer Veldheer.<br />
Behalve stads- en dorpsgezichten heeft hij ornamenteel, decoratief werk gemaakt;<br />
omslagen en titels van zijn eigen werken (Steden en Dorpen aan de Zuiderzee) zijn<br />
reeds genoemd. Dan maakte hij in 1901 het omslag en het hoofd voor <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong><br />
<strong>Winckel</strong>, die beide tot 19<strong>25</strong> in gebruik zijn gebleven; verder voor de firma Tjeenk<br />
Willink te Haarlem kalenderplaten, boekomslagen; en terwijl T. Nieuwenhuis in 1897<br />
den tweeden druk verzorgde en J.P. Heukelom in 1907 den zevenden druk verluchten<br />
zou, werd in 1901 de vierde uitgave van Perks gedichten versierd door J.G. Veldheer.<br />
In datzelfde jaar maakte hij het frontispice voor het zomernummer van De<br />
Hollandsche Revue.<br />
In den trant van zijn Oude Hollandsche Dorpen heeft hij echter meer gemaakt. In<br />
1905 gaf hij uit Nürnberg, waarin zestien houtsneden, waarvan drie in kleuren,<br />
voorkomen, en het jaar daarop (1906) Het Dorp Bergen, dat dertien houtsneden in<br />
den tekst bevat. In dienzelfden tijd publiceerde hij met dr. W.R. Valentiner Rembrandt,<br />
kalenderboek voor 1905.<br />
In 1909 verscheen van Veldheer Frans Hals in Haarlem, tien teekeningen, met<br />
bijschriften van wijlen C.J. Gonnet. Het werk bevatte tevens 10 reproducties naar<br />
werken van Frans Hals bij tekst van F. Schmidt Degener, den tegenwoordigen<br />
directeur van het Rijks-Museum te Amsterdam. Na dit werk zijn, meenen we, geen<br />
werken, geen boeken van Veldheer meer verschenen. In de laatste jaren geeft hij<br />
zijn platen namelijk niet meer in boekvorm uit, waarbij toch altijd voor den letterdruk,<br />
die eenigszins strijdig met de houtsnede is, een machinale bewerking te pas moet<br />
komen, maar doet hij ze in losse bladen, als losse platen, teekeningen verschijnen,<br />
en dan in tien, twintig, hoogstens vijf-en-twintig exemplaren.<br />
Veldheer als schrijver.<br />
Schrijven heeft de heer Veldheer ook gedaan. In Eigen Haard 1897 komt bijvoorbeeld<br />
een artikel van hem voor: Naar het Noorden van Kennemerland, in jaargang 1898<br />
een opstel over De Kerk te Schagen, in jaargang 1899 een artikel: De Drie<br />
Egmonden, artikelen, die alle vergezeld gingen van illustraties, pen-teekeningen,<br />
van zijn hand. Ook in De Gids, in Elzevier's Geïllustreerd Maandschrift, in de<br />
Jaarboekjes van de Vereeniging tot bevordering der Grafische kunst (van welke<br />
vereeniging hij voorzitter is geweest), in andere periodieken verschenen opstellen<br />
van hem. Zoo ook leverde hij een Gids voor Bergen in Noord-Holland. Verder was<br />
Veldheer een tijd lang schilderijencriticus van ‘Het Vaderland’.<br />
Reizende Bibliotheken.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Men schrijft aan de N.R.C.: In het a.s. najaar zullen voor de negentiende maal<br />
reizende bibliotheken naar alle oorden van ons land worden gezonden. In al die<br />
jaren hebben zij in den wintertijd op het platteland, als zooveel werk stil ligt en er<br />
veel vrije tijd is, aan duizenden menschen een nuttige en tevens prettige ontspanning<br />
bezorgd. Zij zijn in de eerste plaats bestemd voor dorpen en gehuchten, waar de<br />
gelegenheid tot het verkrijgen van goede lectuur geheel ontbreekt.<br />
Elke zending bestaat uit 100 of 50 zorgvuldig gekozen boeken: romans en<br />
jeugdboeken, daarnaast enkele populair-wetenschappelijke boeken en tijdschriften.<br />
De keuze<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
140<br />
geschiedt in overeenstemming met den lezerskring, waarvoor elk bibliotheekje is<br />
bestemd: neutraal of positiefchristelijk. Herhaaldelijk werden reeds bibliotheekjes<br />
samengesteld zoowel ten behoeve van nutsdepartementen als van christelijke<br />
jongelingsvereenigingen.<br />
Nieuwe aanvragen, zooveel mogelijk met opgave van aard en grootte van den<br />
lezerskring, dienen vóór 1 Juli a.s. te worden gericht tot de Centrale Vereeniging<br />
voor Reizende Bibliotheken te Broek in Waterland, bij voorkeur door een of meer<br />
notabele ingezetenen, een predikant, schoolhoofd of onderwijzer(es), die bereid is,<br />
als boekbeheerder op te treden. De (kostelooze) toezending geschicdt in den loop<br />
van den herfst; zoo noodig kan gratis een boekenkastje in gebruik worden gegeven.<br />
De lezers betalen 3 cent per boek per week; deze gelden dienen bij het terugzenden<br />
der kist in 't voorjaar aan de vereeniging te worden afgedragen.<br />
Vakboeken op het gebied van techniek en handwerk, land- en tuinbouw worden<br />
door bemiddeling der boekbeheerders het geheele jaar door aan belangstellenden<br />
tegen een klein leesgeld franco per post verzonden.<br />
Aan het jaarverslag zij ontleend:<br />
In het jaar 19<strong>25</strong> bereikte het werk van de vereeniging een grootere uitbreiding,<br />
dan ooit te voren: najaar 19<strong>25</strong> werden in 't geheel 136 collecties van 100, 31 van<br />
50 en 3 van <strong>25</strong> à 35 boeken uitgezonden, in totaal 15.235 boeken, terwijl het tot nu<br />
toe (in 1919/26) bereikte maximum precies 15.000 bedroeg. Van de 170 uitgezonden<br />
bibliotheekjes gingen er 121 naar plaatsen, die ook in het vorige jaar een kist<br />
ontvingen, waaronder oude getrouwen als Havelte, Houten, Driewegen, Scharwoude,<br />
Gramsbergen, Nieuwerkerk a.d. IJsel, Oud-Schoonbeek, Poortugaal, die allen reeds<br />
10 of meer ‘leesjaren’ tellen. Acht vroegere afdeelingen hadden zich opnieuw<br />
aangemeld, 39 kisten gingen naar geheel nieuwe centra, die tot nu toe nog niet van<br />
een R.B. profiteerden, 2 afdeelingen kregen een aanvullende verzameling, daar het<br />
in den vorigen leeswinter laat ontvangen bibliotheekje ter plaatse had ‘overzomerd’.<br />
Ook 4 andere collecties deden ditmaal een zomerslaap in verre gewesten, inplaats<br />
van ouder gewoonte in Broek een reinigingskuur te ondergaan.<br />
Het lijstje van de verdeeling naar provincies toont, dat de groote voorsprong van<br />
Drente zich handhaaft.<br />
Wat wil het volk lezen?<br />
Van buitengewoon belang voor schrijver en opvoeder zijn de opmerkingen die hier<br />
volgen:<br />
De beschouwingen over den aard der gezonden en der door de lezers gewilde<br />
lectuur leenen zich ook ditmaal tot een kleine bloemlezing, hoewel de strekking van<br />
jaar tot jaar op hetzelfde neerkomt en een duidelijk beeld geeft van de primitieve<br />
mentaliteit van de lezerskringen, die wij met onze boeken bereiken. Primitief en<br />
kinderlijk, maar zeker niet ongezond of minderwaardig is het, alleen van boeken te<br />
kunnen houden met veel handeling en weinig beschrijving, nog minder redeneering,<br />
boeken waarin je met hart en ziel kunt meeleven, meevechten en meelijden, zooals<br />
die boerenknecht uit Norg, ‘op het oog af een onbehouwen jongen, wien men geen<br />
aasje gevoel zou toeschrijven’, het in een brief aan zijn ouden ‘Meester’ op<br />
trouwhartige wijze uitdrukt: ‘Met deze zend ik u mijn hartelijken dank voor de<br />
prachtige boeken, die gij mij hebt uitgezocht. Ik heb de beide boeken van den ouden<br />
schaapherder tot het einde met veel inspanning gelezen. Meermalen gebeurde het,<br />
dat zelfs de tranen mij in de oogen kwamen, tenminste, toen van Schaffelaar de<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
woorden tot Perrol sprak, toen Perrol zijn bloed wilde zien vloeien, toen zij op de<br />
toren van Barneveld gevlucht waren. Ook kon ik het lachen in mijzelf niet laten, toen<br />
Froccard en twee anderen van de Zwarte bende Frank gevangen hadden genomen,<br />
toen Perrol hem geslagen had... Meermalen heb ik gedacht, ik wou dat ik er toen<br />
bij geweest was, ook ik zou Perrol de handschoen voor de voeten geworpen hebben.<br />
Maar ook ik zou het onderspit gedolven hebben, ook mij zou de roode hand getroffen<br />
hebben, net als van Baerbergh en vele andere heeren. Maar vaak heeft het mij toe<br />
gegriezeld, hoe Frank zijn leven in de waagschaal zette om Maria te redden, maar<br />
wat gelukkig altijd nogal goed afliep. Maar het meeste speet het mij, dat Frank Maria<br />
niet heeft gekregen als vrouw. Want geen van hun allen kwam haar liefde meer toe<br />
dan Frank. Nog veel meer zou ik ervan kunnen schrijven, maar daar ik denk dat<br />
Meester het boek nog beter gelezen heeft dan ik, daarom wou ik alleen maar<br />
schrijven, dat het een prachtig leerzaam boek is, en hoe ik er over dacht’.<br />
Juist gezien is o.i. een opmerking uit Helmond: ‘Het beoordeelen van een werk<br />
alleen naar zijn kunstwaarde ligt nog te hoog voor onze lezers. Ze vinden b.v.<br />
“Armoede” van Boudier-Bakker een “verschrikkelijk” boek. De inhoud is voor hen<br />
de hoofdzaak, en naar de “gevoelens”, die tijdens de lectuur opgewekt worden, van<br />
leed en vreugde, van verontwaardiging of afschuw, wordt het boek beoordeeld’.<br />
In het verslag van Poppingawier lezen we: ‘Bij 't beoordeelen der boeken heb ik<br />
een ietsje gevoeld van de moeilijkheden, die het vullen van onze kisten voor u moet<br />
opleveren. Ik zelf heb niet zoo heel veel gelezen, omdat ik door het vervolgonderwijs<br />
vrijwel 's avonds bezet ben, maar mijn vrouw heeft me geholpen bij 't kennis nemen<br />
van den inhoud der kist. We waren best tevreden en vonden er een groot percentage<br />
goede (literair dan - overigens zijn ze natuurlijk allemaal goed) boeken in, zoodat<br />
ons hart vol vreugde was voor onze parochie. En wat wil 't geval nu? Van<br />
verschillende kanten kreeg ik: “'t Is van 't jaar niet veel, hè Meester!” B.v. een boek<br />
als “'t Geluk hangt als een druiventros” is er pas ingegaan, nadat ik op een<br />
ouderavond, uitgelokt door een opmerking, er een pleidooi voor gehouden had.<br />
Flammarion en Ligthart doet U er dan ook alleen voor mij in... Maar ik ben er blij<br />
mee, dat er ook eens zoo iets inkomt. De smaak der massa ontwikkelt zich<br />
langzaam’.<br />
Van de minder aantrekkelijke zijde der primitieve mentaliteit getuigt Zuid-Beveland:<br />
‘Kenschetsend voor den geest van de bevolking is wel, dat een boek als<br />
Jeugdherinneringen van Jan Ligthart als minder mooi betiteld werd, omdat er eenige<br />
grove uitdrukkingen in voorkomen. Het kostte meer dan eens eenige moeite, om<br />
den lezers aan het verstand te brengen, dat zij de strekking van dit boek niet<br />
begrepen’. En Elst: ‘Twee boeken (de beide deelen van Snelleman, “De volken der<br />
aarde”) hebben we direct uit de circulatie genomen, niet omdat er iets op aan te<br />
merken valt, maar de geestesgesteldheid hier in de Betuwe kennende vonden we<br />
't beter, ze in te houden. De afbeeldingen zouden onzen kleindorpschen<br />
tegenstanders gereede aanleiding hebben gegeven om òf bibliotheek òf afdeeling<br />
òf openbaar onderwijs in afbraak te brengen’.<br />
De invloed der titels op de keus der boeken is in vroegere verslagen herhaaldelijk<br />
besproken. Geen wonder, dat ‘De schaduw eener misdaad’ en ‘Hoe ik aan een<br />
vrouw kwam’ in het te Havelte gevestigde bibliotheekje hun magische bekoring<br />
deden gelden.<br />
Dirk Coster bekroond.<br />
Aan de vergadering der Mij der Nederl. Letterkunde werd medegedeeld, dat het<br />
Bestuur der Maatschappij, voor het vereenigingsjaar 19<strong>25</strong>-1926, op advies van de<br />
commissie voor schoone letteren, met den jaarlijks uitgeloofden prijs van f 1000.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
- heeft bekroond Dirk Coster voor zijn bundel Verzameld Proza. De voorzitter<br />
deed mededeeling van het advies der Commissie voor Schoone Letteren, luidende:<br />
‘De Commissie voor Schoone Letteren besloot met alge-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
141<br />
meene stemmen in haar vergadering van 26 Mei j.l. ter bekroning met den<br />
jaarlijkschen prijs van f 1000. - voor te dragen den bundel verzamelde critische<br />
opstellen van Dirk Coster getiteld Proza. De Commissie was van oordeel, dat van<br />
een aantal verdienstelijke werken, sedert de laatste bekroning verschenen, dit boek<br />
het meest oorspronkelijke is en de meeste blijvende waarde heeft. De schrijver<br />
geeft daarin blijk van ruime belangstelling voor en inzicht in vreemde, zoowel als<br />
vaderlandsche letterkunde, en zijn studies zijn dan ook waardeeringen, gegrond op<br />
breede en duurzame kunstbeginselen en op een kennis van het menschelijk hart,<br />
zoodat zij geenszins gelijken op de besprekingen van louter technischen aard, welke<br />
ten onzent nog zoo vaak voor letterkundige beoor-deelingen doorgaan. Deze<br />
opstellen doen Dirk Coster kennen als een schrijver van diep doordringend en fijn<br />
ontledend critisch vermogen. De heldere stijl en de sobere woordkeus verhoogen<br />
de kunstwaarde dezer geschriften.<br />
De Commissie acht het een voorrecht door den bundel Proza ter bekroning<br />
voor te dragen, de verdiensten van een letterkundige te mogen erkennen die door<br />
zijn boek Nieuwe Geluiden de beste verzen van onze jongere dichters binnen<br />
ieders bereik heeft gebracht; die door zijn inleidende verhandelingen overal de<br />
belangrijkste figuren in de Russische letterkunde der negentiende eeuw, deze<br />
grootmeesters der wereldliteratuur, voor onze landgenooten begrijpelijk heeft<br />
gemaakt, en door zijn leiding van het maandschrift De Stem in weinige jaren een<br />
invloed van beteekenis is geworden in onze Nederlandsche beschaving. Welke drie<br />
verdienstelijke ondernemingen vertegenwoordigd worden door de studies in<br />
bovengenoemden bundel.<br />
De Voorzitter wenschte uitdrukkelijk mede te deelen dat het Bestuur niet den<br />
schijn heeft kunnen voorkomen, door den beschrijvingsbrief gewekt, dat de heer<br />
Coster zou zijn voorgedragen door een Commissie waartoe hijzelf behoorde. De<br />
heer Coster is zeer kort na de vergadering van het vorig jaar afgetreden, lang voordat<br />
de beraadslaging der Commissie over de toekenning van dezen prijs werd<br />
aangevangen.<br />
* * *<br />
Als ooit een officieele erkenning vreugde kan wekken bij de vrienden der letteren,<br />
dan is het deze! Niemand kwam méér voor deze hulde in aanmerking, niemand<br />
wordt zij zóó van harte gegund als juist hem.<br />
Hoe dikwijls men het met Coster's altijd wat extravagante meeningen oneens mag<br />
zijn, altijd respecteert men zijn overtuiging, altijd bewondert men zijn moedig<br />
enthousiasme. Inderdaad een goed begin van de jaarlijksche prijsuit-deelingen der<br />
Maatschappij. Moge men dit pijl handhaven.<br />
* * *<br />
Op de lijst der nieuwe leden komen geen schrijvers voor, uitgezonderd onze getrouwe<br />
en gewaardeerde Pannekoek en Mevrouw van Loon-van Lokhorst. Voor de rest zijn<br />
het de gewone notarissen, secretarissen en archivarissen. Aart van der Leeuw,<br />
Albert Besnard, H.J.W.M. Keuls, Jan van Nijlen, J.C. van Schagen, J. Slauerhoff,<br />
H. Marsman, R. Houwink etc., etc. zijn géén lid van dit lichaam; niet te min verkiest<br />
men, bóven de genoemden, Waldie van Eck, Tony de Ridder!<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Hollandsche Stijl.<br />
Op den weg, dien wij betreden - aldus Prof. Colenbrander in de rede te Leiden, op<br />
de Jaarvergadering van de M ij der Ned. Letterk. - hoevele voetstappen die gingen;<br />
is er geen die beklijft?<br />
Wat ons nooit moge begeven is het geloof in traditie. Levend is zij ons<br />
toegekomen; in ons heeft zij voort te leven en zich te ontwikkelen. Wat wij wezenlijk<br />
goeds vermogen, zal nooit buiten haar omgaan. Bengelachtige jeugd moge nog<br />
belofte zijn, nooit de bandeloosheid als affectatie, de aanstellerij, die, opperste<br />
vrijheid in schijn, in wezen veelal een pijnlijk nabootsen is van anderer excentriciteit.<br />
Van die weeë krompraat worden thans ware bergen op onze boekenmarkt<br />
geworpen.<br />
Vanochtend was er iets in het wezen der dingen veranderd<br />
bij voorbeeld de zon was een bol met vier hoeken<br />
de komma's zijn uit onze boeken gevallen<br />
de verloren komma's<br />
zijn opgestapeld als blokken van een bouwdoos<br />
en op notenbalken gezet als een belijdenis<br />
ons leven is een hoek van negentig graden<br />
een vijandige vlakte<br />
punt punt punt.<br />
Dit is poëzie, die ‘1926’ getiteld is, goed gedrukt en op behoorlijk papier; voor f 1.<strong>25</strong><br />
zijn er 45 bladzijden van te bekomen. Zoo sommigen er ingeloopen mochten zijn,<br />
wat anders te doen dan zich de les te herinneren van Delanoue in La Coquette<br />
corrigée:<br />
Le bruit est pour le fat, la plainte pour le sot;<br />
L'honnête homme trompé s'éloigne et ne dit mot.<br />
Dichtwerken als deze leven buiten de traditie van den Hollandschen stijl, die<br />
de materie dwong schoon te zijn in soberheid.<br />
<strong>Den</strong> Hollandschen stijl bepaalt spr. niet tot de letteren of tot de bouw- of<br />
beeldhouw- of schilderkunst. Een Hollandsch klassicisme heeft<br />
eenmaal al onze levensuitingen beheerscht; er is in ons verleden<br />
een oogenblik aangebroken, dat op de nationale cultuur in haar vollen omvang een<br />
stempel zag drukken, die nooit moge worden uitgewischt, omdat hij de stempel was<br />
onzer eigenheid in hoogste potentie. Spr. gelooft, dat die stijl uit het tijdvak<br />
van 1648 tot 1672 dateert, de jaren tusschen den Munsterschen vrede en<br />
den moord op Johan de Witt.<br />
Een stijlperiode te begrenzen door politieke data? Spr. noemde het niet zoo<br />
onredelijk als het lijkt. De levensvolheid, die in stijl uitbloeien kan, moet eerst bestaan<br />
en moet nòg bestaan; hare bestaansmogelijkheid nu is van politieke voorwaarde<br />
afhankelijk. Een eeuw van Pericles is niet denkbaar dan nà het einde der Perzische<br />
en vóór het begin van den Peloponesischen oorlog; geen Hollandsch klassicisme<br />
dan nà den onafhankelijkheidsoorlog (met zijn oplossing van het probleem<br />
Noord-Zuid) en vóór den scherpen omkeer in de politiek, die de Republiek met haar<br />
gezicht van de zee afkeerde. Als machtsorgaan wordt zij door Willem III tot op den<br />
draad verbruikt, en is na 1713 feitelijk gesloopt. Holland heeft sinsdien zijn stijl wel<br />
niet verloren, maar hem langen tijd niet meer zelfstandig verder ontwikkeld; hij is<br />
gaan leunen tegen de Franschen. De periode der Hollandsche stijlvorming heeft<br />
een plotseling begin en neemt een plotseling einde. De stijlgeschiedenis werkt met<br />
sprongen.<br />
Dat er omstreeks 1648 iets geheel nieuws het nationale cultuurbezit doordringt,<br />
blijkt uit tal van gegevens op het gebied van bouwkunst, van schilderkunst, van<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
litteratuur, van wetenschap en wijsbegeerte. Het hooge woord moest er uit: spr. ziet<br />
het kenmerkend Hollandsche, hetgeen kenmerkend Hollandsch blijven zal, nog niet<br />
in de Hollandsche renaissance. Als Hollandsch doet de weelde aan, de strakheid<br />
van Rapenburg, Voorhout en Amsterdamsche grachten toch nog meer dan het<br />
lijnenspel der enkele gevels als van Leidsch of Haagsch stadhuis, Haarlemsche<br />
Vleeschhal, Huis met de Hoofden. Niet Breeroo heeft zich in den Hollandschen<br />
verzenstijl geperpetueerd maar Vondel, en de Vondel der latere periode. De<br />
Hollandsche renaissance heeft nog iets flamboyants, iets middeleeuwsch; zij schept<br />
nog geen geheel nieuwe vormen, maar neemt details over, waarmede zij het ouder<br />
nationale opsiert. Wat zij in baksteen optrekt, is in wezen het oude houten huis,<br />
soms met een rijkdom van nieuwe ornamenten en altijd met eenige daarvan.<br />
* * *<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
142<br />
De tegenstelling van uitschietende en bedwongen kracht, vindt men ze ook in de<br />
literatuur van den aanvang der 17e eeuw vergeleken met die van na 1648? Spr.<br />
gelooft het zeker. Legt men de eerste bladzij de beste van Breeroo's Liedboek<br />
naast de eerste bladzij de beste van Jan Luyken's Duytsche Lier van 1671, of<br />
vergelijkt men de eerste regels van Vondel's Hippolytus (1626) met de verzen<br />
van Adam in Ballingschap (spr. gaf citaten), dan is een toon- en stijlverschil,<br />
in wezen aan dat tusschen den jongen en den ouden Rembrandt ten nauwste<br />
verwant, openbaar. En let op de duurzaamheid van het nieuw gekozen<br />
uitdrukkingsmiddel: twintig jaar na Breeroo schrijft niemand meer als Breeroo; maar<br />
in de 18e eeuw is wat spr. den Hollandschen stijl noemde onmiddellijk herkenbaar<br />
in Poot; die stijl van zelfbedwang en harmonie leeft nog in Van Alphen, devieert dan<br />
schromelijk in bijna den geheelen Bilderdijk en allen die van hem afhangen; Tollens,<br />
Beets en de Genestet blijven er ver beneden; maar hij is in Staring geweest en in<br />
Geel en hij wordt teruggevonden in Perk en in Boutens...<br />
Hulde aan mr. J. van Schevichaven.<br />
Prof. Dr. J. Boeke, Bernard Gorris, F. Hendrichs S.J., Mr. J. Regtdoorzee Creup,<br />
Jhr. A.W.G.v. Riemsdijk, A. Robertson W. Azn., Dr. C.F. Schreve, Mevr. J.A.<br />
Schreve-Yzerman en A. Ariens Kappers, Raadhuisstraat 15, Amsterdam (Postgiro<br />
No. 10053. Gem. Giro A 308), hebben den volgenden oproep verspreid:<br />
Op 20 Juni a.s. zal Ivans (mr. J. van Schevichaven), de bekende schrijver, 60<br />
jaar worden.<br />
Ongetwijfeld is hij - zooals een Nederlandsch tijdschrift zich onlangs uitdrukte -<br />
een geheel aparte figuur in onze schrijverswereld.<br />
Duizenden bij duizenden in den lande hebben genoten van zijn boeken. De door<br />
hem tot leven geroepen figuren: G.G., mr. Hendriks, zijn vrouw en zijn dochter en<br />
vele andere - zijn zoo populair geworden, dat zij inderdaad in de gedachten van<br />
menigen lezer en van menige lezeres ‘leven’, en al maakt Ivans er zelf geen<br />
aanspraak op precieus litterair werk te leveren, hij heeft zich door zijn boeken<br />
vrienden gemaakt in alle kringen der bevolking. Laten de vele vrienden hem<br />
thans - ter gelegenheid van zijn 60en verjaardag - een blijk van sympathie geven,<br />
opdat hij zie, dat het Nederlandsche publiek apprecieert wat hij gedaan heeft: het<br />
scheppen van een reeks romans en jongensboeken, die duizenden geboeid en<br />
opgewekt hebben, maar nooit tot prikkellectuur werden of den beschaafden toon<br />
verloren.<br />
Bijdragen zullen gaarne ingewacht worden bij den laatsten ondergeteekende. Het<br />
huldeblijk en een lijst der schenkers zal Ivans overhandigd worden op den 27en<br />
Juni, welke datum door verschillende omstandigheden geschikter bleek dan 20 Juni.<br />
Ivans' werk en werkwijze.<br />
E.K. uit Amsterdam heeft met Ivans gepraat en schrijft daarover o.a. aan Het<br />
Vaderland:<br />
‘Tot het romanschrijven, zei Ivans, ben ik gekomen door een weddenschap. We<br />
zaten te praten en er werd beweerd, dat je steeds het eind van een boek moest<br />
weten. Ik beweerde dat dit van zelf kwam. Ik begon te werken en ik kreeg den smaak<br />
er van beet. Dat was in 1917, den donkersten tijd van den oorlog, waarin de<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
menschen boeiende onderhoudende lectuur noodig hadden. Ik wilde iets beters<br />
geven dan wat tot op heden op het gebied van detective-romans bestond en vooral<br />
wat lichteren kost dan in veel boeken behandeld werd. Immers zoo had men<br />
waarborgen dat het publiek, dat geen zware lectuur in handen neemt, van de<br />
knoeidetective-verhalen afbleef’. ‘Ik werk ongeregeld. Een drukke werkkring, het<br />
verzekeringsbedrijf, laat onafgebroken arbeiden niet toe. Ik schrijf tien, twintig<br />
minuten, in verloren oogenblikken en in den huiselijken kring. Praten van anderen<br />
hindert me niet. Het schrijven is voor mij een afleiding. Ik heb zelf nog meer plezier<br />
er in dan mijn lezers. Want nooit schrijf ik - zooals vaak verondersteld wordt - een<br />
boek van achteren naar voren. Ik begrijp niet hoe dat zou kunnen. Ik stel me zelf<br />
onder het werken voor problemen. Steeds moet ik zoeken naar nieuwe wendingen<br />
en trachten oplossingen te vinden. Je figuren nemen hierbij langzamerhand een<br />
vastomlijnden vorm aan. Ze zijn meestal ontleend aan personen, die ik ontmoet<br />
heb, zooals alles in mijn boeken. Ieder landschap, iedere stad, ja zelfs ieder huis<br />
dat er in voorkomt heb ik op mijn reizen gezien, en een verhaal speelt over het,<br />
algemeen daar, waar ik het laatst geweest ben. Verleden jaar was ik met vacantie<br />
in den Eifel. Een nieuw boek, dat juist klaar is, speelt in deze omgeving.<br />
Veel boeken, er zijn over de twintig deelen, zijn vertaald. In Engeland is een<br />
vertaling verschenen, ofschoon dat niet gemakkelijk gaat. Immers gedurende den<br />
oorlog is veel werk van schrijvers van het eigen land blijven liggen en zij komen<br />
natuurlijk het eerst aan de beurt. Bij Hachette ziet binnenkort Het Bosch der<br />
Gestorvenen het licht. In Duitschland, Zweden en Noorwegen is mijn werk uitgegeven<br />
en vooral in de beide laatste landen verschenen mijn boeken in een prachtige<br />
uitgave. De Vlammende Pyramiden is in het Spaansch vertaald. In Amerika hebben<br />
de douanen de manuscripten vastgehouden en later weer vrijgegeven’.<br />
Boekenschouw<br />
Oorspronkelijke werken<br />
Eline van Stuwe. De wisselingen van het Lot. 2 dln. - Amsterdam, P.N.<br />
van Kampen en Zoon. (164 en 138 blz.). f 4.90; geb. f 5.90<br />
Eline van Stuwe weet een boeienden, vlotten roman te schrijven. Zonder dat zij ons<br />
diep ontroert, houdt zij de belangstelling in haar personen toch voortdurend levendig.<br />
In de ‘Wisselingen van het Lot’ vertelt zij ons van het huwelijksleven van Melanie<br />
en Jaap van Weede. Melanie (evenals haar zuster schijnt Eline van Stuwe veel van<br />
mooie namen te houden) is een zachte meegaande vrouw, dol op haar man, allerliefst<br />
voor haar kinderen. Maar haar man is veeleischend, wil haar zooveel mogelijk bij<br />
zich hebben, en zoo moet Melanie zich verdeelen ten koste van haar gezondheid<br />
tusschen haar man en haar vier kinderen.<br />
Uitstekend is het schipperen van de vrouw weergegeven. Een van de kinderen<br />
bijv. zit aan tafel te spelen met het dessert, Melanie wéét dat dit haar man altijd<br />
irriteert; na een paar voorafgegane onaangenaamheden zal het hem nú zeker aan<br />
het brommen brengen...<br />
‘Een veeg abrikozen-jam gleed van het bord op de tafel. “Is 't nou uit met dat<br />
god-vergeten geknoei?” De wrevele opmerking van den vader zwiepte als een<br />
lichamelijke afstraffing over de tafel. Melanie huiverde; waar was dat nu voor noodig,<br />
die hardheid? Ze durfde nauwelijks het hoofd wenden naar de overzijde, het<br />
verschrikte kind zou natuurlijk gaan schreien en dan door Jaap worden weggezonden.<br />
Ach, hij kon zoo goed zijn háár Jaap, zoo door en door goed, strikt rechtvaardig en<br />
eerlijk, maar ook zoo onbeteugeld streng en onverbiddelijk voor de kinderen dat het<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
háár steeds in opstand bracht. Wat had het kind nu misdaan? - “Aan tafel behoort<br />
men te eten en géén spelletjes te doen”, ging weer zijn harde stem’. En telkens zijn<br />
er van die kleine strubbelingen die Melanie's leven bijzonder moeilijk maken.<br />
Dienzelfden avond wil haar man met haar uit, precies om 8 uur klaar...<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
143<br />
‘Ze trachtte orde te brengen in den rosmolen van plichten die in haar hoofd<br />
rondtolden. Keesje moest gebaad en gevoed worden, Tonny en Hansje te bed<br />
gcbracht en dan had zij Wim beloofd hem aan te hooren, hèm mocht ze toch niet<br />
teleurstellen’. En dan moet Melanic onder het jachtige, jakkerende wasschen van<br />
de baby en kleeden van zichzelf haar oudsten jongen aanhooren over een<br />
schoolkwestie, welke jongen haar eerst verwijt dat ze nooit tijd heeft voor hen, alléén<br />
voor vader... Met kloppende hoofdpijn zit ze eindelijk doodmoe in den schouwburg<br />
- geen wonder dat het spaak loopt. Melanie wordt zwaar ziek, een totale uitputting,<br />
en moet uit huis. Wanhopig is Jaap er onder, stuurloos, eenzaam, humeurig en<br />
lastig. Tot zijn typiste, een berekenende coquette, hem zoowat weet te troosten.<br />
Zonder dat het een serieuse liaison wordt voelt Jaap het toch als ontrouw aan zijn<br />
vrouw en breekt na een korten tijd de vriendschap met het meisje weer af. Maar<br />
Jaap blijft er over tobben, vooral als Melanie als bij intuïtie voelt dat er iets is. En<br />
wanneer Melanie weer hersteld thuis is, en alles weer in orde lijkt, komt de typiste<br />
met verloofde een visite maken en Melanie merkt uit de schuwe en vreemde houding<br />
van haar man en het arrogante optreden van het meisje dat er ‘iets’ is geweest. Het<br />
loopt nu zoo hoog dat zij wil scheiden en Jaap wanhopig op reis gaat. Een zuster<br />
van Jaap die wel inziet dat Melanie nog veel van Jaap houdt en dat Jaap zelf héél<br />
veel veranderd is door het groote verdriet, zet een kleine comedie op touw die de<br />
verzoening tengevolge heeft.<br />
Het eerste gedeelte van het boek met den knap geschreven strijd die Melanie<br />
moet voeren om zoowel man als kinderen tevreden te stellen, is het beste gedeelte<br />
van het boek, dat in ieder geval goed en beschaafd geschreven is en geen moment<br />
verveelt.<br />
Vertaalde werken<br />
Ernst Zahn. Blanchefloer. Geautoriseerde vertaling van Z. Regelink. -<br />
Enschedé, G.C. Campagne. (<strong>25</strong>1 blz.). f 2.75; geb. f 3.75<br />
De boeken van den Zwitserschen schrijver Ernst Zahn hebben wel een zekere<br />
bekoring. Zonder eenige aanstellerij geschreven, geven ze gewoonlijk het eenvoudige<br />
en simpele leven weer van eenvoudige menschen. Het gegeven van dezen laatsten<br />
roman is eenigszins onwaarschijnlijk - wij worden daarvoor al door den schrijver<br />
zelf in zijn motto dat het boek vooraf gaat gewaarschuwd:<br />
‘Leben ist reicher,<br />
tief und heisz<br />
und märchengleicher<br />
als man es weisz’.<br />
De hoofdpersoon van den roman is een jong meisje van zestien jaar, Blancheflloer<br />
Tissot, als kind in huis bij den rentmeester van baron de la Tour. Deze baron de la<br />
Tour is een echte ‘Lebemann’. In het kleine dorpje, waarvan hij landheer is, wonen<br />
zijn ex-minnaressen die vele in getal zijn en wanneer hij 's winters in de stad is,<br />
ontbreekt het hem ook niet aan galante avonturen. Doch op 't oogenblik dat de<br />
roman begint is de baron meer dood dan levend, hij is ziek, niets interesseert hem;<br />
zelfs de mooie Georgette Meunier, door den dokter als opwekking aan het ziekbed<br />
gezonden, kan hem niet meer boeien. Tot de kleine, tengere Blanchefloer met een<br />
boodschap van haar oom aan het ziekbed van den baron wordt toegelaten. Haar<br />
zéér kort bezoek maakt een diepen indruk op den baron, en van dit oogenblik af<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
wordt hij beter. Blanchefloer wordt telkens door den baron afgehaald, zij bezoekt<br />
hem, meer en meer, langer en langer, totdat ze ook den nacht op 't kasteel<br />
doorbrengt en er ten laatste voor goed blijft. De invloed van het fijne, reine meisje<br />
op den man die zooveel van 't leven genoten heeft is wonderlijk. Hoewel er in 't<br />
begin veel over het nieuwe avontuur van den baron gekletst wordt, zwijgen toch<br />
langzamerhand alle kwaadsprekers.<br />
‘Langzamerhand kwam in de verhouding tusschen de twee iets nieuws. De la<br />
Tour had tot nu toe nauwelijks aan een voortduren gedacht. Maar nu besefte hij dat<br />
Blanche onontbeerlijk voor hem werd, dat het een genot voor hem was wanneer zij<br />
de naald voerde of hem zijn kopje thee reikte, wanneer hij haar blik ontmoette, te<br />
weten dat zij in de nabijheid was en op het eerste geluid komen zou’. Ten slotte<br />
trouwt de baron zelfs met haar en dan leiden ze een stil en geresigneerd leven.<br />
Blanche aanbidt haar man en hij vereert haar. Wanneer de baron oud sterft, blijft<br />
Blanche bij zijn doodsbed zitten en sterft een dag na hem. De roman is tamelijk<br />
eentonig en vermag ons niet bijzonder te boeien. De vertaling is goed.<br />
Vicente Blasco Ibanez. De fatale vrouw. Vertaling van Etta E. Schuurman.<br />
- van Holkema en Warendorf, Amsterdam. (331 blz.). f 2.50<br />
In het woord vooraf deelt de vertaalster mee: ‘Dit werk is de voorlaatste roman van<br />
Blasco Ibanez. In 1922 in Spanje verschenen had het sedert in Engeland en Amerika<br />
een fabelachtig succes. Het is het meest persoonlijke werk van den beroemden<br />
Spaanschen schrijver, daar men er zijn eigen avontuurlijk leven in de<br />
Zuid-Amerikaansche woestenijen in vollen omgang gegeven vindt. Het is, na uit<br />
eigen aandrang het zoo zware, moeitevolle en gevaarlijke leven der<br />
woestijn-ontginners aldoor gedurende vijf jaar gedeeld te hebben, dat de groote<br />
romancier dit boek schreef’. -<br />
De hoofdpersonen van dezen roman zijn de markies de Torrebianca en zijn vrouw,<br />
een Russin, weduwe van een hooggeplaatst beambte aan het Hof van den Czaar.<br />
Op het oogenblik dat de roman begint, heeft de ‘schoone Helena’, een zeer<br />
oppervlakkige, maar bijzonder behoorlijke en gevaarlijk coquette vrouw, haar markies<br />
reeds tot aan den rand van het bankroet gebracht. De markies is een zwakkeling,<br />
die zoo verblind is door zijn verliefdheid dat hij niet ziet hoe geraffineerd zijn vrouw<br />
hem steeds bedriegt. Een oude vriend van de Torrebianca, Robledo, ingenieur,<br />
komt uit Zuid-Amerika waar hij allerlei groote werken heeft uitgevoerd. Wanneer er<br />
plotseling aan het licht komt dat de zaken waarin de Torrebianca werkte met den<br />
bankier de Fontenoy over geheel denkbeeldige bezittingen handelden en niets dan<br />
zwendel waren, besluit de markies het genereuse aanbod van Robledo om met<br />
hem naar Argentinië te gaan en daar door werken (ook de markies is ingenieur) er<br />
weer boven op te komen, aan te nemen. De markies wil niet zonder zijn vrouw gaan<br />
hoewel Robledo, die veel vreemde verhalen over Helena heeft gehoord, er niet veel<br />
voor voelt dat deze avonturierster, die geenszins een russische ‘grande dame’ is,<br />
hun leven deelt. Maar Helena ziet een nieuw terrein voor veroveringen en wil mee.<br />
Uitstekend wordt het moeilijke leven beschreven van de ingenieurs die<br />
bevloeïingswerken in de uitgestrekte prairieën moeten maken. Helena weet al gauw<br />
alle mannen om haar vinger te winden en in de woestenij trachten ze de markiezin<br />
door een bespottelijke navolging van Europeesche kleeding en gewoonten te<br />
bekoren.<br />
De mannen, die eerst hard werkten en spaarden voor hun familie, geven thans<br />
handen vol geld uit voor prachtige feesten, waarmee ze zich ruïneeren. Tenslotte<br />
heeft er zelfs een duel plaats om de markiezin; een der tegenstanders wordt gedood,<br />
de ander moet vluchten. Helena trekt zich van dit alles niets aan, maar heeft direct<br />
weer een nieuwen aanbidder, dien zij eveneens naar zijn ondergang zal leiden. De<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
ontvoering van een lief meisje, de Bloem der Rio Negro, de vernieling van een dijk,<br />
alles is de schuld van de ‘fatale’ vrouw die de mannen ontoerekenbaar van jalouzie<br />
maakt. Eindelijk gaat zij er met haar laatste slachtoffer van door, daar het volk buiten<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
144<br />
zichzelf van woede is en haar wil vermoorden. De markies verdrinkt zich. Na vele<br />
jaren vindt Robledo Helena in Parijs terug, ze is een publieke vrouw van het laagste<br />
allooi geworden en aan den drank. Hij tracht haar herinneringen op te wekken, maar<br />
ze herinnert zich de vele mannen, die zich voor haar ruïneerden of zich voor haar<br />
lieten dooden, nauwelijks. Het boek is met gloed geschreven en vooral interessant<br />
om de levendige beschrijvingen van het avontuurlijke leven in Argentinië.<br />
Marie Diers. In eigen kluisters. Vertaling van Henriëtte M.J. Bok. - A.G.<br />
Schoonderbeek, Laren. (272 blz.). f 2.50; geb. f 3.50<br />
Marie Diers geeft in dezen roman de geschiedenis van Daniel Vogelsang. Wanneer<br />
het verhaal begint is Daniel een schooljongen, die, dank zij de voorspraak van Ds.<br />
Weidhammer, op het gymnasium is gekomen. Zijn vader is een arme visscher, die<br />
helaas nogal eens wat veel drinkt. De dominee prent het Daniel, die artistieke<br />
neigingen heeft en een ‘gevoelige’ jongen is, terdege in, dat ‘een koe niet in de<br />
balzaal hoort’, en dat een onbeschaafde visscher niet behoort te dichten; dat mogen<br />
alleen kunstenaars en geleerden.<br />
Daniël ziet het bijzonder helder in en belooft den dominee nooit meer een vers<br />
te maken. ‘Ga rechtuit je weg, zonder links of rechts te zien, doe alle droomerij en<br />
dwaze fantasieën van je af, houd je hoofd helder en herinner je waarop je mij in dit<br />
oogenblik de hand gegeven hebt’. Met deze woorden gaat Daniël het leven in.<br />
Niettegenstaande zijn schrijverstalent wil hij koopman worden - omdat hij bang is<br />
voor zijn gave - de gave die ook zijn vader had en hem tot een droomer en suffer<br />
maakte, nageroepen door de dorpsbewoners. Daniël wordt dus koopman en roeit<br />
al zijn dichterlijke neigingen met geweld uit, doet met opzet ruw en rauw, en breekt<br />
het hart van een teeder meisje, dat hij eerst op hem deed verlieven, toen hij nog<br />
‘gewoon’ deed.<br />
Naderhand trouwt hij met een nuchtere jonge dame, Emma Brodman, de dochter<br />
van zijn patroon. Natuurlijk wordt dit huwelijk eerst een mislukking, omdat Daniël<br />
de verborgen gave nog altijd bezit en er nu zoo langzamerhand trotsch op wordt.<br />
Helaas is 't dan te laat en is het talent verstikt. De artistieke aanleg blijft evenwel en<br />
zal Daniël nog veel genoegen bereiden, o.a. in zijn omgang met een ‘hoogstaande<br />
en ontwikkelde’ vrouw Klara Schuchart. In zijn huis raakt de glans en gloed overigens<br />
van alles af. Zijn vrouw is een eenvoudige ziel, innig goed, en ze houdt veel van<br />
haar onberekenbaren man. Nadat ze, hard in het huishouden zwoegend nog, vijf<br />
kinderen ter wereld brengt in niet veel méér jaren, is Emma bij 't laatste kind op 't<br />
randje van den dood. Ze moet in een ziekeninrichting en Daniël moet met zijn<br />
onhandigheid het huishouden en de vijf kinderen verzorgen. Hier is Marie Diers in<br />
haar element. De beschrijving van Daniël's narigheden is werkelijk heel aardig. En<br />
wanneer Daniël naderhand voor zichzelf met het leven heeft afgerekend, vindt hij<br />
in zijn kinderen zijn levensgeluk. Vooral zijn jongste zoon Frits is zijn lieveling. Die<br />
zal nu ‘kunstenaar’ worden, wat hijzelf niet gekund heeft. De vertaling is niet<br />
onberispelijk en lang niet vrij van germanismen.<br />
Ernest Pérochon. Nêne. Vertaling van Ellen Forest. - Utrecht, A.W.<br />
Bruna's Uitgevers-Maatsch. (272 blz.). f 2.20; geb. 3.75<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Ellen Forest deelt in haar Voorrede een en ander over het boek en den schrijver<br />
mee, waaruit we het volgende citeeren:<br />
‘Dit tragische boek vol ontroerende momenten is een boek van heel simpel<br />
gebeuren. Behalve het groote ongeluk van Curassier, zit er als dramatische handeling<br />
bijna niets in. En toch - toch ontroert het tot weenens toe. Pérochon heeft het leven<br />
van zijn menschen vastgelegd op schijnbaar “gewone” momenten, docht juist uit<br />
deze momenten “wordt in de ketting van oorzaak en gevolg het groote leed geboren,<br />
waaraan Madeleine, die alleen goed wilde, niets vroeg dan zich te mogen offeren<br />
en voor anderen te mogen leven, te gronde ging”’.<br />
Inderdaad is Nêne een heel eenvoudig maar heel ontroerend boek. Nêne is een<br />
simpel boerenmeisje dat bij een boer komt om daar het huishouden te doen en voor<br />
zijn twee moederlooze kinderen te zorgen. En al heel gauw hecht Madeleine zich<br />
zóó aan de twee kinderen, dat ze alles voor hen over heeft.<br />
Na een oneenigheid van haar met Corbier, haar baas, wil ze weggaan. 's Avonds<br />
pakt ze stilletjes alles in; een flesch odeur, die ze voor de kinderen kocht, sprenkelt<br />
ze als wijwater over hun kleertjes uit. Tot laat in den nacht zit ze nog te naaien voor<br />
hen om alles keurig achter te laten. Maar ten slotte kàn ze de kinderen niet verlaten<br />
en - ze blijft. 's Morgens begint haar dag van hard werken opnieuw. Madeleine vindt<br />
haar eenige geluk in haar liefde voor de twee kinderen. Alles doet ze voor hen. Van<br />
haar geringe loon koopt ze cadeautjes en snuisterijtjes voor hen, zoodat ze in niets<br />
achter staan bij kinderen die wèl een moeder hebben...<br />
Corbier denkt er over met Nêne te trouwen, alleen omdat ze zoo zorgzaam is<br />
voor de kinderen en zoo hard werkt. Maar hij ontmoet een meisje, Violette, op wie<br />
hij verliefd wordt; hij wil met haar trouwen, doch Violette, die het land heeft aan<br />
Nêne, eischt dat Nêne vertrekt. Natuurlijk moet dit gebeuren, en heel tragisch is de<br />
scheiding van de kinderen, die Madeleine al zoo lang heeft voelen aankomen,<br />
beschreven. Kort voor haar vertrek brengt ze 't kleine meisje, Lalie, naar een school.<br />
Aandoenlijk zijn haar overwegingen, wanneer ze Lalie er heen brengt, in een dure,<br />
mooie jurk. ‘Dat kind’, dacht ze, ‘zal mij nooit vergeten, wat er ook gebeurt. Als ze<br />
later aan haar jeugd denkt zal ze zeggen: voor de eerste keer dat ik naar school<br />
zou gaan, had Madeleine mij bij de hand genomen. Dat was een herinnering voor<br />
heel haar leven’. En hoe fijn en eenvoudig en toch aangrijpend is de beschrijving<br />
van een der laatste dagen, die ze met de kinderen doorbrengt, buiten. De kinderen<br />
weten niet dat ze van hen zal weggaan.<br />
‘Madeleine trok de twee kinderen tegen zich aan: ‘als ik weg ga kan ik jelui<br />
misschien nooit meer zien. Ik ben jelui moeder niet... ik, ik ben, nee, ik ben jelui<br />
moeder niet... Jelui moeder is dood. Ze was erg goed jelui moeder... en zoo mooi...<br />
Daar is geen andere vrouw die ooit zoo mooi zal zijn, van haar moet je 't meeste<br />
houden, kinderen, meer dan van mij, meer dan van wie ook...<br />
Ze sprak zachtjes en langzaam. ‘Je mag ook van anderen houden. Je mag ook<br />
houden van mij... dat is niet verboden... Als je groot bent kan je zeggen: het was<br />
niet mijn moeder, maar we denken toch nog vaak aan haar... Dat is dan mijn<br />
belooning en ik zal er heel tevreden mee zijn...<br />
Als Nêne weg is wil ze de kinderen weer zien, ze kan het verlangen naar hen niet<br />
tot zwijgen brengen. Maar Violette, de nieuwe moeder van de kinderen, heeft hen<br />
stelselmatig van Nêne vervreemd, en wanneer deze, met haar hart boordevol liefde,<br />
naar hen toe gaat om hen te kussen en te liefkoozen, blijven de kinderen<br />
onverschillig. En de kleine jongen, haar troetelkindje, zegt: ‘Ik houd niet meer van<br />
je, ga weg, je bent slecht... en je ruikt naar kaas’. Een snik, diep als een doodssnik<br />
- Madeleine vlucht... ze kan niet verder leven, en in den vijver, achter 't huis, verdrinkt<br />
ze zich... Een ontroerend, fijn gevoeld boek, dat uitstekend vertaald is.<br />
N.v.K.-B.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Al pratende met...<br />
R. van Genderen Stort<br />
145<br />
HET is een vreemde sensatie met van Genderen Stort te praten. Ik ken hem, hij<br />
kent mij, maar hij weet misschien alleen door den klank van mijn stem, door de<br />
lucht, die ik verplaats bij het binnenkomen, of ik blond of donker ben, groot of klein.<br />
Ik weet dat hij zijn gezicht verloren heeft, misschien al 10 jaar geleden - dat hij dezen<br />
slag draagt met een moed, dien ik bewonder. Hij is een dandy, ook nu. Zorgvuldig<br />
gekleed en geschoren loopt hij rond door zijn kamer op een manier, waardoor men<br />
soms vergeet, dat hij niet meer de zon en de bloemen, de maan en de sterren kan<br />
zien. En zoo kwam het, dat toen wij ons gesprek beëindigd hadden en hij mij uit<br />
wilde laten - zijn stille kamer ligt achter op de tweede verdieping - ik hem zei, om<br />
toch vooral boven te blijven, dat ik er best uit kon komen.<br />
‘Kijkt u even of het licht in de gang brandt’, zei hij me.<br />
‘Pas op, 't is donker’, antwoordde ik eenigszins angstig.<br />
‘Dat is erger voor u dan voor mij’.<br />
Dat was een pijnlijk moment voor mij en ik vreesde, dat ik hem gekwetst had.<br />
Lang is dat gevoel mij bijgebleven, maar ik ben overtuigd, dat hij begrepen zal<br />
hebben. Want van Genderen Stort is iemand, die veel nadenkt en minder afgeleid,<br />
- geconcentreerder denken kan. Toen ik voor de thee gezorgd had en hij voor een<br />
mahoniehouten cylinderbureau bij een openstaande balcondeur zat, begon hij me<br />
te vertellen dat hij in onderhandeling was met den uitgever Hijman te Arnhem<br />
betreffende de uitgave van zijn vertaling van den ‘Kentaur’, het prozagedicht van<br />
Maurice de Guérin, met een kleine narede indertijd verschenen in De Stem. Marsman<br />
schijnt de leider te zijn van een serieuitgave, die onder den algemeenen titel van<br />
‘kleine prozastukken’ bij gezegden uitgever zal verschijnen, en hij had die vertaling<br />
aanbevolen. Zoo kwamen wij over de jongeren te spreken.<br />
‘Ik ken het werk der jongeren slecht’, aldus van Genderen Stort, ‘en ben in het<br />
algemeen vrij slecht op de hoogte van den stand der fraaie letteren hier te lande.<br />
U begrijpt dat ik weinig gelegenheid heb om te lezen en daarom acht ik het beter<br />
mij te bepalen tot de groote bronnen dan het werk van tijdgenooten bij te houden.<br />
Mijn vriend Schepp en mijn vriendin Fenna de Meyier lezen mij af en toe voor uit<br />
de Vrije Bladen en laatst bv. was ik zeer getroffen en aangenaam verrast door een<br />
uitstekende bespreking over Kleine Inez van zekeren Klinkenberg, dien ik nauwelijks<br />
van naam ken, het allerbeste misschien dat over het boek geschreven is, uitstekend<br />
werkelijk van stelkunst en inzicht. Over de poëzie der jongeren heb ik geen oordeel.<br />
Ten 1e ben ik als prozaschrijver niet ter zake kundig, ten 2e, zooals ik u al zeide,<br />
ken ik het werk te slecht, en ten 3e voorzoover ik het ken ligt het mij niet bijster. Ik<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
herinner mij enkele schoone gedichten van Roel Houwink; Marsman is stellig zeer<br />
begaafd en wekt terecht groote verwachtingen. Maar nu iets anders, nu wij tòch<br />
over poëzie spreken. Waarover ik mij verbaas is over het toenemend isolement van<br />
P.N.v. Eyck. Deze depreciatie gaat, als ik het wel heb, om te beginnen uit van de<br />
groep Holst, Bloem en Nijhoff en zal vermoedelijk daardoor zijn invloed op de<br />
jongeren doen gelden. Het lijkt mij een allerpijnlijkst gelag voor van Eyck: zijn<br />
vroegere bentgenooten langzamerhand van zich te zien vervreemden. Eén der drie<br />
genoemde dichters, die ik allen ieder in zijn verhouding zeer hoogschat, al voel ik<br />
mij persoonlijk het meest verwant met de poëzie van Bloem, één hunner heeft hier<br />
in dit vertrek verklaard, dat hij au fond van Eyck geen dichter vond en dat hij<br />
ternauwernood één enkel mooi gedicht in zijn laatsten bundel “Inkeer” had gevonden.<br />
Dat zou dan zijn het gedicht over “de oranje najaarsboomen”. Ik verbaas mij in<br />
hooge mate over een dergelijk oordeel. Stellig is het waar dat van Eyck begonnen<br />
is met een topzware cultuur en een overmatigen intellectueelen ballast, maar het<br />
heeft mij altijd geschenen dat hij bv. met zijn bundel “Inkeer” zich daarvan zoo niet<br />
geheel dan<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
146<br />
toch bijna geheel bevrijd had. Zeker is dit geen lyrische poëzie zonder meer, maar<br />
alle poëzie behoeft toch niet lyrisch te zijn, en wonderlijk vind ik het den geestelijken<br />
hartstocht van van Eyck dermate te onderschatten. Er bestaat toch een<br />
Gedankenpoësie zooals Goethe die heeft geschreven’.<br />
‘Mag ik met u over uw eigen werk spreken?’<br />
‘Natuurlijk. U zult opgemerkt hebben, dat ik tot de stylisten behoor en in dit verband<br />
wil ik u iets laten lezen uit een nieuw boek, waaraan ik sedert eenige maanden bezig<br />
ben; de titel zal vermoedelijk zijn “Sprokkelingen” en het zal behelzen de komende<br />
en gaande gedachten uit kracht waarvan ik sedert jaar en dag leef. De aanleiding<br />
van dit boek is geweest een plaats in het Evangelie van Mattheus, ik bedoel waar<br />
gewaagd wordt van de verwondering van Pilatus tegenover het zwijgen van Christus.<br />
Ik ben over die verwondering gaan peinzen, heb mijn gedachten geformuleerd, en<br />
de eerste sprokkeling was ontstaan’.<br />
Hier stond van Genderen Stort op en opende het bureau, waarvoor hij gezeten<br />
was, en waaruit hij een bruin dictaatschrift te voorschijn haalde, dat hij mij ter hand<br />
stelde. Ik vond na eenig bladeren en las het volgende:<br />
‘Wat is styleeren? Verbloemen van eigen onmacht. Flaubert heeft gezegd, dat<br />
de groote scheppers niet behoefden te styleeren; dat zou het voorrecht blijven, het<br />
twijfelachtig voorrecht meenen wij, van de geringeren. Een vraag, die voor velen<br />
aanstootelijk zal zijn, laat zich stellen: is Flaubert, deze groote stylist, wel een groot<br />
schrijver geweest? Het werk van geen meester wellicht, toont een zoo glanzende<br />
volmaaktheid, ook niet het proza van Nietzsche. Hoe echter zoude de matelooze<br />
van den goddelijken waanzin dien Plato verheerlijkt getuigende scheppingsdrift van<br />
Nietzsche de uiterste verzorgdheid van noode hebben, waarin Flaubert, opstandig<br />
en vertwijfeld, maar heroisch, zich uitputte ten langen leste? De groote schrijver,<br />
hij, aan wien het leven met zwaren aandrang in machtige volzinnen ontstroomd,<br />
hoe zou hij zich vermeien in het spel van eurythmische verfijningen, van<br />
onnaspeurlijke spitsvondigheden, waarvan de stylist het ijdel geheim bewaart en<br />
koestert in zijn mismoedig en eerzuchtig hart?<br />
De stylist is zich bewust van zijn beperktheid, zijn armoede; hij wordt de goudsmid,<br />
de sierkunstenaar van het woord, trachtend door de schoonheid van den vorm zijn<br />
tekort aan innerlijken rijkdom kostelijk te vergoeden’.<br />
‘Verder ben ik bezig aan een ander boek, een nieuwen roman, die vermoedelijk<br />
wel weer den omvang van “Kleine Inez” zal hebben, of zoo ongeveer, en die in<br />
Amsterdam speelt. Even lang voor den oorlog, als “Kleine Inez” voor den oorlog<br />
speelde, misschien nog langer. U kent mijn archaïsche preferenties. Het zal dan<br />
ook een min of meer onwezenlijk, verschemerd Amsterdam worden, en aangezien<br />
het naturalistisch standpunt betreffende de nauwkeurige documentatie overwonnen<br />
is, laat ik omnibussen loopen door straten, waarvan het vast staat, dat zij daar nooit<br />
geloopen hebben. Het zal een geheel ander boek worden dan “Kleine Inez” en er<br />
zullen allicht velen zijn, die op hun neus zullen kijken en anderen die hun blikken<br />
ten hemel zullen slaan. Ik wil er mij niet over uitlaten. Als ik zeg, dat het een synthese<br />
zou kunnen heeten van Casanova en Plato, klinkt dat natuurlijk om te beginnen<br />
belachelijk van aanmatiging, maar feitelijk komt het op iets dergelijks neer. Ik maak<br />
nooit een plan, dat lijkt mij uitstekend wanneer men weet, dat het boek binnen<br />
afzienbaren tijd gereed zal komen. Maar als men, zooals ik, vele jaren aan hetzelfde<br />
boek arbeidt, lijkt het mij niet mogelijk aan alle bizonderheden vast te houden, zooals<br />
die in 't oorspronkelijk plan zijn aangegeven. Alles en alles bij elkaar heb ik 8 jaar<br />
gewerkt aan “Kleine Inez”. En daarbij, het maanden- of jarenlang turen op een detail<br />
dat men eens zal hebben te schrijven, zou voor mij ten slotte alle leven aan dat<br />
detail ontnemen. Ik geloof, dat ik mijn beste bladzijden heb geschreven onder<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
plotselinge invallen. Ik heb natuurlijk een groote lijn, maar de variaties er omheen<br />
ontstaan naar gelang het werk vordert. Ik werk bij voorkeur 's nachts, omdat ik mij<br />
dan het beste kan concentreeren. Ik werk omdat ik niet slapen kan of ik slaap niet,<br />
omdat ik werk, één van beiden. Een dergelijke manier van werken heeft groote<br />
voordeelen. Het bevordert in hooge mate de nauwkeurigheid; men kan zich niet<br />
laten meesleuren door zijn elan zooals dikwijls gebeurt als men zittende schrijft en<br />
daardoor buiten zijn kader wordt gevoerd. De volzinnen, die men aldus des nachts<br />
samenstelt, moet men onthouden, en om ze te kunnen onthouden, moet men ze<br />
tot in den treure hebben gewikt en gewogen, omgegooid op alle manieren. “Vingt<br />
fois sur le métier” zegt Boileau, maar dat is veel te weinig; duizend maal! Op deze<br />
wijze is het te begrijpen, dat ik vele bladzijden, die ik niet dadelijk kan of wil dicteeren,<br />
soms 14 dagen of langer onthoud’.<br />
‘U vraagt mij waar ik naar streef?’<br />
‘Ik streef, zooals elk kunstenaar, naar het volmaakte kunstwerk, dat ik toch niet<br />
tot stand zal brengen. En als mensch, meen ik, dat het allerhoogste wat men op<br />
aarde bereiken kan, de vrede der ziel is. Een vriend heeft eens een dergelijke<br />
uitlating verkeerdelijk begrepen, in dien zin, dat hij dien vrede der ziel in mijn geval<br />
als een soort berusting opvatte. Een zeker stel levensmogelijkheden zijn natuurlijk<br />
in mijn toestand uitgesloten. Maar het feit, dat men dat aanvaardt en er in berust,<br />
beduidt geenszins den vrede der ziel, zooals ik dien bedoel. Ik behoef dien<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
147<br />
vrede der ziel niet nader te omschrijven, anderen hebben dit veel beter gedaan dan<br />
ik het zou kunnen. Het Grieksche woord, dat dien innerlijken staat aangeeft, wordt<br />
door Nietzsche vertaald, “die Meeresstille der Seele”, ook Schopenhauer spreekt<br />
over “die Meeresstille des Gemüts”. En wie de Boeddhistische heilige teksten kent<br />
bv. uit de vertaling van Neumann, zal daarin het woord Meeresstille herhaaldelijk<br />
tegen komen.<br />
Sommigen hebben in het eind van Kleine Inez iets onbevredigends gevonden,<br />
want klaarblijkelijk heeft Peter dan den vrede der ziel nog niet bereikt. Hoe zou dat<br />
echter mogelijk zijn? Het geestelijk leven van Peter is het heele boek door eigenlijk<br />
niet anders dan een afwering van zijn natuurlijk leven en als zoodanig heeft dat<br />
geestelijk leven voorloopig een meer negatieve, dan inderdaad positieve waarde.<br />
Eerst later, wanneer Peter in deze baan volhardend tot volle rijpheid zal zijn gekomen,<br />
zal zijn geestelijk leven zijn negatief karakter allengs verloren hebben en positief<br />
geworden zijn, dat wil zeggen, dat eerst vele jaren na den tijd, waarin het boek<br />
eindigt, de vrede der ziel voor Peter de volzalige werkelijkheid zal zijn geworden,<br />
waarnaar hij tijdens dit boek alleen maar streeft.<br />
U vraagt naar de wijze waarop mijn boek ontvangen is? Ik wil hierover kort zijn.<br />
Ik heb den indruk gekregen, vooral in den beginne, dat een zeker gedeelte der<br />
dagbladpers mij den prijs der Leidsche Maatschappij eenvoudig niet gunde. Ik wil<br />
alleen releveeren dat de heer Henri Borel, die zooals ieder weet meer dan eenig<br />
ander is ingewijd in de zedelijke mysterieën, gelijk die ons door het Oosten zijn<br />
overgeleverd, het oirbaar heeft geacht te insinueeren dat bij de bekroning van mijn<br />
boek nog wel andere dan alleen artistieke overwegingen in het spel zouden zijn<br />
geweest. U zult het met mij eens zijn dat er dingen zijn waartegen men zich niet<br />
verdedigt.<br />
De beste opstellen, die ik over het boek heb gelezen, waren die van Buning in<br />
De Telegraaf en van Nijhoff in De Gids. Alhoewel ik het met dezen laatsten zeker<br />
niet altijd eens was; en dan het kleine opstel in De Vrije Bladen, waarover ik u sprak<br />
in den aanvang van ons onderhoud.<br />
Van Christelijke, ik meen, niet katholieke zijde, ben ik doorgaans zeer geprezen,<br />
alhoewel met het sectarisch voorbehoud, dat ik den diepsten zin des levens toch<br />
nooit zou leeren verstaan, omdat ik nu eenmaal een heiden en geen Christen ben.<br />
Alles wat vóór het Christendom heeft bestaan en buiten het Christendom bestaat,<br />
komt volgens deze zienswijze niet in aanmerking’.<br />
‘En nu mijn pessimisme?’<br />
‘Ik heb mij daarover, zooals u weet, al uitgesproken in een vroeger interview,<br />
maar ik wil daaraan nog wel iets toevoegen. Het pessimisme is een wonderlijk ding.<br />
Waarom is men dikwijls in zijn jonge jaren meer pessimist dan in zijn rijpen leeftijd?<br />
Omdat men in den intellectueelen hoogmoed van die jonge jaren weinig gewag<br />
maakt van het leven en zich gaarne beroept op de negatieve uitspraken der<br />
meesters, die men toch niet in haar diepste wezen heeft doorleefd? Laten wij zeggen<br />
dat het leven een last is, dan is die last het lichtst zoolang men jong is en als<br />
zoodanig wordt hij weinig opgemerkt. Maar naar gelang men ouder wordt, begint<br />
de last zwaarder te wegen, meer voelbaar te worden, meer realiteit te krijgen, hij<br />
vergt meer aandacht, en zoo komt men er toe, dikwijls tot zijn verwondering, zich<br />
gaandeweg meer te bezinnen omtrent het leven dan omtrent den dood. Men kan<br />
ook eindelijk genoeg krijgen van het wijsgeerig geleuter over de ijdelheid aller dingen.<br />
De volledige en gelukkige mensch bezweert die ijdelheid gemakkelijk met het besef,<br />
dat alles op zijn wijze meedoet in de orde der dingen; het herfstblad, dat op den<br />
stroom wordt meegevoerd en hij zelf, die van het leven de hoogste openbaring is.<br />
Want het leven alleen is; en de dood is niet; de dood is een andere verschijnings<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
vorm van het leven in het eeuwig levend Heelal, zooals oom Sijmen philosopheert<br />
wanneer hij staat te kijken naar het Boeddhabeeldje in het tweede hoofdstuk van<br />
Kleine Inez. Want ziedaar waar het om gaat: om dien volledigen en gelukkigen,<br />
d.w.z. idealen mensch. Of hij ooit werkelijkheid zal worden? Of hij ooit werkelijkheid<br />
geweest is? Ik weet het niet en ben geneigd het te betwijfelen. Maar de hoofdzaak<br />
is, dat zijn stralend beeld blijft branden in de verbeelding der besten. En als ik door<br />
eenig nog te schrijven kunstwerk zou kunnen bijdragen, ik zeg niet eens tot de<br />
verwekking van dien idealen mensch, maar tot instandhouding van zijn stralend<br />
beeld, dan zou dat stellig mijn allerdiepste voldoening zijn’.<br />
‘U vraagt naar mijn politieke overtuigingen? Die heb ik eigenlijk niet, ik bemoei<br />
mij in het geheel niet met politiek. “La politique est une sale cuisine” heeft Musset<br />
ergens gezegd, maar wat ik wel kan zeggen is, dat ik antidemocraat ben uit instinct<br />
en uit overtuiging. De stelling dat de oorlog het gevolg zou zijn van zekere<br />
economische verhoudingen lijkt mij eenvoudig lachwekkend. Trouwens de<br />
geschiedenis der laatste jaren bewijst, dat in alle landen van Europa, waar een<br />
sociaal-democratische regeeringsvorm den vroegeren heeft vervangen, precies<br />
dezelfde imperialistische en militairistische politiek wordt voortgezet als vroeger. De<br />
stelling ook dat het mogelijk zou zijn door het gewelddadig omwrikken der bestaande<br />
economische verhoudingen den roofdierlijken mensch, zooals wij dien kennen uit<br />
de geschiedenis, mettertijd om te tooveren tot een vredelievend schepsel, lijkt mij<br />
even onpsychologisch en belachelijk. Lang voordat een dergelijke<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
148<br />
al of niet heilzame invloed werkelijkheid zou kunnen worden, zal de nieuwe orde<br />
van dingen zijn terug gevicieerd, als ik mij zoo mag uitdrukken, tot de oude<br />
verhoudingen door de primaire en ancestrale driften die altijd sterker zullen zijn dan<br />
alle theorieën, en uit kracht waarvan alles is ontstaan wat de wereld aan groote<br />
dingen heeft gekend. De groote kunstenaar is niet anders dan de roofzuchtige,<br />
heerschzuchtige mensch uit den oertijd, de gesublimeerde blonde bestie, waarvan<br />
Nietzsche spreekt, tegenover wien ik nu, tusschen twee haakjes, veel critischer sta<br />
dan ik ooit heb gedaan, en zooals u mettertijd in mijn “Sprokkelingen” zult kunnen<br />
lezen’.<br />
‘Ik zie daar een boek liggen over het Boeddhisme, heeft u daar veel studie van<br />
gemaakt?’<br />
‘Dat durf ik niet zeggen. Ik beschik daarvoor om te beginnen niet over de noodige<br />
middelen, bijvoorbeeld taalkundige; maar het Boeddhisme heeft mij altijd erg<br />
aangetrokken, niet alleen om de ontkenning aller dingen die het predikt, en die mij<br />
vroeger meer ter harte ging dan nu, maar ook om de redelijkheid van dezen<br />
godsdienst. Terecht dunkt me, noemt dan ook de schrijver van het boek, dat u daar<br />
ziet liggen, het Boeddhisme een Religion der Vernunft. Alle wendingen der<br />
hoofdgedachte, die op den idealen eindstaat is gericht, kunnen door den geest met<br />
groote zekerheid gevolgd worden, gelijk de Idee van het Goede, einddoel der<br />
platonische dialectiek, niet minder stellig is te benaderen. En dat is mijn groote<br />
bezwaar tegen het Christendom, ik bedoel dan tegen het rechtzinnig Christendom<br />
dat den Bijbel verstaat als Gods woord. De stelling dat God de wereld uit het niet<br />
zou hebben geschapen behelst niets beleedigends voor de Rede; zij gaat haar te<br />
boven; maar wanneer wij in het boek Samuel lezen dat God den profeet gelast op<br />
zijn beurt den koning te gelasten zich op te maken en een naburige volksstam, die<br />
zich indertijd Gods toorn op den hals gehaald heeft, met al het vee en al de<br />
zuigelingen te verdelgen, dan gaat een dergelijk verhaal de Rede stellig niet te<br />
boven, maar zij schendt en schoffeert haar op de gruwelijkste wijze. Hetzelfde laat<br />
zich zeggen van de Calvinistische gedachte omtrent de voorbestemdheid der<br />
allermeesten tot het helsche vuur, dat daarenboven eeuwig is. Gelukkig echter dat<br />
er milder opvattingen en uitleggingen van de Heilige Schrift mogelijk zijn, al wordt<br />
daardoor het absoluut karakter aan deze Schrift ontnomen’.<br />
Ons gesprek was ten einde en voordat ik heenging zei van Genderen Stort nog:<br />
‘Straks in het najaar zal een tweede druk van Inez verschijnen; als het tot een<br />
derden komt, vind ik het al welletjes. Ik begeer geen succes. Als een boek 10 of 15<br />
drukken beleeft is daarmee bewezen m.i. dat het niet deugt. Ik heb maar één ambitie,<br />
één eerzucht, dat is mijn werk zoo goed mogelijk te doen. Wat het publiek al of niet<br />
graag wil laat mij koud. De kunstenaar die zijn oogen op iets anders gericht houdt<br />
dan op het absolute ideale kunstwerk is een verworpene, een verachtelijke, een<br />
schelm’.<br />
G.H. PANNEKOEK Jr.<br />
DEN HAAG, Juli 1926.<br />
Over oude legenden<br />
Prof. Dr. C.G.N. de Vooys, Middelnederlandse Legenden en Exempelen.<br />
- Tweede Druk, bij Wolters te Groningen, <strong>Den</strong> Haag. 1926 f 5.90<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
I<br />
ER zijn zoo in elke literatuurperiode schrijvers en werken, die men slechts onder<br />
allerlei reserves bij de letterkunde zou willen inlijven. Geleerden als Fruin en Bolland<br />
schreven een opmerkelijken stijl en daarom hebben zij ook een bescheiden plaatsje<br />
in de literatuurgeschiedenissen verdiend. Er zijn een aantal welsprekende<br />
kanselredenaars geweest, wier preeken niet minder aanspraak er op maken als<br />
literaire kunst beschouwd te worden. Evenwel - wanneer men bij een overzicht der<br />
Nederlandsche letteren uit een oogpunt van billijkheid zulke literaire verschijnselen<br />
niet buiten beschouwing wil laten, toch moet men erkennen, dat bezien van een<br />
enger standpunt van zuivere kunst dergelijke werken zonder eenig bezwaar gemist<br />
kunnen worden.<br />
Hoe verrassend is het dan te bemerken, dat er in de Middeleeuwsche letteren<br />
een groot gebied van overgang tusschen de zuivere en toegepaste letteren bestaat,<br />
dat gewoonlijk nog al heel erg verwaarloosd wordt en dat toch ten zeerste recht<br />
heeft op onze volle waardeering. Ik bedoel de godsdienstige legenden en exempelen.<br />
Natuurlijk schuilt hier het koren onder groote hoopen kaf, maar het is een werk, dat<br />
dubbel en dwars beloond wordt, wanneer men zich er toe zet dezen schiftenden<br />
arbeid te verrichten. Eigenlijk had men niet anders kunnen verwachten, wanneer<br />
men maar bedacht had, dat de schoone sproke van Beatrijs het poëtische tegenbeeld<br />
is van de in gewoon proza geschreven legenden en exempelen. Maar de schoonheid<br />
van Beatrijs ligt niet in den poëtischen vorm, dien men zelfs eerder gebrekkig zou<br />
kunnen noemen, maar het is de verheven godsdienstige geest, die door de ruwe<br />
vormen van het gedicht heenstraalt, waardoor wij telkens weer - zelfs in een<br />
onkatholieke eeuw als de onze -<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
149<br />
deze innige vroomheid als iets heel liefs ervaren. En zou er niet evenveel vroomheid<br />
verscholen liggen in al die verhalen, waarmee de Middeleeuwsche kloosterlingen<br />
het leekenvolk vermaanden en elkander in den moeilijken strijd van elken dag<br />
sterkten?<br />
Te bepalen waarin nu eigenlijk de schoonheid van deze verhalen bestaat, schijnt<br />
een onuitvoerbaar werk voor hem, die alleen met aesthetischen maatstaf wil meten.<br />
Zij zijn inderdaad te eenvoudig om onder zulken gezichtshoek bezien te worden.<br />
Stijlleer is hier niet van noode. Maar hier is hart, het geloovige hart, dat luidt klopt<br />
op de roepstem van zijn God; dat vertwijfeld ineenkrimpt als het in duisternis moet<br />
ronddolen. Steeds voelen wij ons in de nabijheid van een medeziel en de woorden<br />
kunst en literatuur en de termen van stijlleer verstommen op onze lippen, wanneer<br />
een ander mensch het diepst verborgene van zijn wezen voor ons onthult. Die<br />
zuivere hartetoon, die is het, waardoor zulke verhalen op den zelfkant der literatuur<br />
verheven worden tot de heerlijkste kunstwerken.<br />
Te ‘Spiere op ten Rijn’ kwam een vrouw met haar zoontje voor het beeld van<br />
Maria met het Jezuskind op den arm. ‘Ende haer kint stont ende at ende besach<br />
alte nerenstelijc dat scoon kindeken, dat maria, die zuete maghet, hadde op haren<br />
erme, ende soe hijt bad besach, soet hem bad ghenuechde. Ten lesten soe brac<br />
dat kindeken een stuc van sinen brode ende boodt ihesus ende seyde na sinen<br />
dietsche: ‘Pappa, pappa’. Ende dat beeldeken dat nae ihesus ghemaect was, quam<br />
van boven neder, daert stont ende ghinc spelen metten kinde ende seyde: ‘Als drie<br />
daghe leden sijn, soe suldi met mij pappen’. Zoo geschiedde het, want ‘opten derden<br />
dach soe haelde ihesus dat kindeken ende voerdet met hem inden hemel ende<br />
settet onder die onnoesele kinderkijns van bethleem’.<br />
Verheven is dit verhaal geenszins. Ik zou mij kunnen denken, dat er menschen<br />
zijn, die zich ergeren aan de wijze, waarop hier met het Goddelijke gesold wordt.<br />
Alleen voor zeer kinderlijke geesten kan zoo een vertelsel eenige bekoring hebben.<br />
Wel ondiep is het geloof dat met zulke bakerpraatjes zijn belijders afscheept. Och<br />
ja, dat kan allemaal wel waar zijn, maar wat moet men rein en kinderlijk van geest<br />
zijn, wanneer zulk een simpel sprookje de ziel trekt tot God, als zelfs onder zoo<br />
kunsteloos gewaad oprechte vroomheid zich aan den modernen vrijgeest kan<br />
mededeelen. En men is geneigd zich af te vragen, of de indruk van al te groote<br />
gemeenzaamheid met het Heilige, dien men zoo vaak van de legenden en exempelen<br />
krijgt, niet een gevolg daarvan is, dat wij tot de geheimtaal van dit geloof geen<br />
toegang hebben.<br />
Het volle licht valt op deze overleveringen door het omvangrijke onderzoek, dat<br />
Prof. De Vooys aan hen gewijd heeft. Voor vijfentwintig jaren promoveerde hij op<br />
dit onderwerp, en nu na een kwart eeuw een herdruk mogelijk is geworden, werd<br />
zijn onderzoek verrijkt met alles wat zijn eigen studie en de navorschingen van<br />
andere geleerden aan nieuwe kennis hebben bijgebracht. Gerangschikt naar de<br />
verschillende onderwerpen, die legenden en exempelen behandelen, ligt hier deze<br />
geheele omvangrijke literatuur - grootendeels verborgen in onuitgegeven<br />
handschriften - voor ons. Bovendien heeft Prof. De Vooys door de uitgave van een<br />
groot aantal Marialegenden een uitgebreid materiaal ter beschikking gesteld van<br />
hen die kennis willen maken met deze uitingen der Middeleeuwsche vroomheid<br />
zoowel als van de literairhistorische onderzoekers.<br />
In deze eenvoudige verhalen leeft het gansche geloof der Middeleeuwsche<br />
menschheid. De steilste toppen van verrukking, die den sterveling kunnen leiden -<br />
voor een kort aardsch oogenblik - binnen den hemel der gezaligden, ja, die hebben<br />
alleen de heel groote geesten beklommen. Maar wat voor den kinderlijke van ziel<br />
besloten ligt in het begrip geloof, dat vinden wij in legende en exempel in rijkste<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
schakeering uitgedrukt. De namelooze angst voor het oneindige - oneindigheid van<br />
dood of het vage besef der peilloosheid van den geest - is de onweerstaanbare<br />
drang tot gelooven. Wat een barre woestijnen van ontzetting en wanhoop doen zich<br />
voor ons op, wanneer wij die verhalen lezen, waarin de angst voor den helschen<br />
vijand het onderwerp is. Een ridder heeft een voorbeeldigen knecht, die hem in alles<br />
trouw dient - toch blijkt het eindelijk dat het de duivel was, die hem in zoo onschuldige<br />
gedaante hoopte te bekoren. Overal loert de booze, en het schijnbaar meest<br />
schuldelooze wezen kan een vermomming zijn van Satan. Welk een argwaan moet<br />
den armen mensch bezeten hebben, die door dergelijke verhalen besefte, dat hij<br />
nooit veilig was. Hoe begrijpt men, dat in een dergelijke sfeer heksenwaan welig<br />
kon opbloeien. Maar naast die duistere afgronden van het Middeleeuwsche geloof<br />
schittert zooveel liefelijks en teers. Even kinderlijk als het zooeven aangehaalde<br />
exempel, maar veel inniger van gevoel, is het volgende verhaal. Een devote maghet<br />
sat inder kerken in die hoechtijt van kersmisse ende begheerde alte seer wt minne<br />
ihesus te sien. Hij verscheen haar onder de gedaante van een scoen kindekijn.<br />
Ende hi maecte voer haer stede gheruchte, dat groet was, als haer dochte,<br />
mernyement en hoerdet dan si alleen. Ende si sach op ende seide: ‘Soen, maect<br />
hier gheen gheruchte, mer gaet spelen op die strate mit die ander kinderen’. Jezus<br />
wilde niet weggaan, maar vroeg haar: ‘Condi u Ave maria wael?’ Die joncfrouwe<br />
seide: ‘Wat gaet u dat aen, of icket can of niet!’ Jhesus seide: ‘Ic en sal van hier niet<br />
gaen, ghi en hebt mi eerst gheseit u Ave maria’. Ende om dat si sijns quijt wesen<br />
woude, so lassi hem een Ave maria. Ende<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
150<br />
doe si seide: ‘Jhesus cristus. Amen!’ soe seide hi: ‘Dat bin ic’. Ende mittien was hi<br />
wech ende si en sachs niet meer. Doe wort si bedroeft, omdat si ihesus hadde hieten<br />
wech gaen.<br />
J. DE VRIES.<br />
Indische letterkunde<br />
IK werd tot het schrijven van dit opstel geïnspireerd door het interview van den heer<br />
Pannekoek Jr. met den gewezen Indischen journalist Johan Koning, voorkomend<br />
in de Februariaflevering van dit tijdschrift.<br />
Uiteraard mag men tegenover het gezegde in een interview niet zoo critisch staan<br />
als tegenover iets wat geschreven is. Het ligt immers voor de hand, dat beweringen<br />
die in den loop van een gesprek à bout portant naar voren komen, meestal minder<br />
scherp en juist geformuleerd zijn dan de stellingen die men neerlegt in een vooraf<br />
overwogen tijdschrift-artikel. Niet alleen om deze reden, maar ook omdat ik het in<br />
hoofdlijnen met den heer Koning eens ben, ligt het niet in mijn bedoeling een critiek<br />
op den inhoud van dit interview te leveren. Ik ben alleen van plan enkele<br />
onzuiverheden aan te wijzen, die misschien onopzettelijk ontstaan zijn, maar volgens<br />
mijn meening den belangstellenden Hollandschen lezer een juisten kijk op de<br />
Indische Letteren benemen. Want al deze onzuiverheden hebben dezelfde strekking:<br />
ze zijn elk voor zich oorzaak dat er een geflatteerd beeld van de werkelijkheid<br />
gegeven wordt.<br />
De heer Koning zegt wel ongeveer de waarheid, maar hij doet het met zoo'n rustig<br />
optimisme, dat de hàrde waarheid niet al te duidelijk spreekt en zeker voor den<br />
buitenstaander moeilijk is te vatten.<br />
* * *<br />
Koning zegt dat er genoeg proza over Indië geschreven is. Dat is al vast zijn eerste<br />
en grootste halve waarheid. Zelfs louter kwantitatief genomen kan men die bewering<br />
reeds als overdreven beschouwen, en als men dan verder over de kwaliteit van dat<br />
proza gaat oordeelen - wat in dit verband toch de eenige norm moet zijn - komt men<br />
tot de ontdekking, dat de geestelijke schat van de Indische letterkunde er maar heel<br />
poovertjes uitziet.<br />
Koning motiveert zijn bewering met 'n gullen stortvloed van auteursnamen, die<br />
het kwantum proza wel groot maken, doch jammer genoeg na de selectie hopeloos<br />
zullen verdwijnen. Melatie van Java met haar omvangrijk oeuvre van braaf-geleuterde<br />
romannetjes, Couperus met z'n wel aardig maar erg oppervlakkige journalistiek,<br />
hadden gerust achterwege kunnen blijven. De antikiteiten Justus van Maurik en<br />
Werumeus Buning evenzoo. En wat de overblijvende bent van auteurs betreft, de<br />
meesten van hen heb ik niet bepaald als groote kunstenaars leeren kennen. Zij<br />
hebben misschien eens 'n goeden roman geschreven, zooals Victor Ido met z'n<br />
‘Paupers’ 1) , een bundel aardige schetsen gepubliceerd, zooals Wormser met ‘De<br />
Heilige Gong’, of eenige pakkende tooneelstukken gemaakt, zooals van<br />
Wermeskerken en Fabricius. Dat is allemaal waar, doch ik geloof niet dat dit werk<br />
genoeg litteraire waarde bezit, om deze auteurs als volkomen representabel voor<br />
de Indische letterkunde te beschouwen - Victor Ido misschien uitgezonderd, die,<br />
juist zooals Koning zegt, de nooden van de Indo's met 'n warme, diepe sympathie<br />
1) Koning noemt als schrijver van dit boek Hans v.d. Wal. Is dat een vergissing, of is een van<br />
beide namen soms een pseudoniem?<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
heeft uitgebeeld. De eenigen die werkelijk een groote beteekenis hebben - ofschoon<br />
ook dezen nog lang niet de hoogte benaderen van de grootste vertegenwoordigers<br />
der specifiek Nederlandsche letteren -, zijn tenslotte Feber en Augusta de Wit, en<br />
dan uit vroeger tijden Multatuli.<br />
De heer Koning weet dat heel goed. Hij geeft zelfs toe: ‘de lange reeks van<br />
prozaschrijvers over Indië kan den toets eener scherpe critiek niet altijd doorstaan’.<br />
Dat is wel heel mild uitgedrukt, maar nog milder is zijn opvatting, als zou men bij de<br />
beoordeeling van al deze auteurs toegevend moeten zijn. Hier ligt dus de reden van<br />
de geflatteerde voorstelling der feiten: we moeten toegevend zijn. Maar<br />
waarom? Waarom moet de beteekenis van de Indische letterkunde tegenover de<br />
buitenwereld grooter worden voorgesteld dan ze werkelijk is?<br />
‘Multatuli is nog steeds de grootste schrijver’, bekent Koning terloops. Maar is het<br />
dan geen schande, dat er in meer dan zestig jaar geen boek is geschreven met<br />
minstens zooveel goede kwaliteiten als de ‘Max Havelaar’?<br />
Dat boek was goed, omdat het gedragen werd door 'n vurig enthousiasme; maar<br />
meer ook niet, want de vele artistieke fouten waren te ernstig. En 't werd alleen<br />
beroemd door 'n toevalligen samenloop van omstandigheden, waarbij maar bitter<br />
weinig artistieke factoren betrokken waren.<br />
Koning voert aan dat het een kwestie is van raseigenschappen. De Hollanders<br />
missen in den vreemde de potentie tot het scheppen van iets groots. De<br />
Nederlandsche taal der letterkundigen heet gebonden aan ‘een typisch laagland<br />
met zeer eigen toestanden’, en in den vreemde komen de Hollanders aan met ‘een<br />
aanzienlijk tekort aan taal-materie’.<br />
Dat geloof ik niet, het tegendeel valt immers gemakkelijk uit de feiten te bewijzen.<br />
Met hoeveel klaar realisme heeft het echtpaar Scharten-Antink over Parijs,<br />
Zwitserland en Italië geschreven. Wat een sterke, hevige plastiek heeft van Looy<br />
gelegd in zijn schetsen over Spanje en Marokko. Welk een stralende,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
151<br />
grandioze verfijning in de visioenen van Querido en Couperus over de Oostersche<br />
Oudheid. En eindelijk wat een rijk en teeder gevoel bij Multatuli voor de mysterieuse<br />
schoonheid van Indië.<br />
Ik voel meer voor de andere argumenten van Koning, namelijk dat er vroeger te<br />
weinig intellect naar Indië kwam, en dat er tegenwoordig te hard in materieelen zin<br />
gewerkt wordt om ruimte te laten voor een bloeiende letterkunde.<br />
De eerste factor heeft nu langzamerhand wel uitgewerkt, maar de tweede is nog<br />
in haar volle kracht. Nog steeds gaan de menschen naar Indië om ‘geld te maken’,<br />
om enkele jaren hard te werken, en als ze daarna ‘binnen’ zijn te repatrieeren. Er<br />
is wel een blijvend element: dat zijn de Indo's; maar ik geloof evenmin als Koning,<br />
dat van deze bevolkingsgroep binnen afzienbaren tijd een opbouw van de Indische<br />
Letteren te verwachten valt.<br />
Dit zijn steekhoudende motieven voor den pooveren toestand van de letterkunde,<br />
maar daarom nog niet als 'n soort van ‘verzachtende omstandigheden’ aan te merken.<br />
Neen, de waarheid moet juist nadrukkelijk worden blootgelegd, zoodat het Indische<br />
Gouvernement de gelegenheid krijgt om in te zien, wat 'n massa goed het zou<br />
kunnen doen met 'n beetje kunstbescherming.<br />
Ik denk hierbij aan het door Koning genoemde systeem van literatuurprijzen. 't Is<br />
immers de dubbeltjes-kwestie weer, die voor 'n groot deel meespreekt. 't Is juist<br />
zooals Brusse - ook in de Feb. afl. van D.G.W. - zegt: ‘De schrijvers zijn “om den<br />
dood niet” onverschillig voor den materieelen kant van hun geestelijken<br />
arbeid’.<br />
Er zijn in Indië menschen genoeg die schrijven kunnen - óók onder de ambtenaren<br />
(!) - maar de inspanning is veel grooter en de belooning veel kleiner dan in Holland.<br />
De inspanning is veel grooter, omdat het leven in Indië zwaarder is, en de<br />
belooning veel kleiner, omdat ze niet in evenredigheid toeneemt met den meer<br />
gepraesteerden arbeid; wat weer het gevolg is van een te klein debiet.<br />
Hier zou dus de Hooge Regeering wel degelijk een handje kunnen helpen, en als<br />
zij er niets voor voelt, zou de Indische Pers in dien geest iets tot stand kunnen<br />
brengen. Maar de Pers in Indië is al zoo wat! Voor haar ‘artistiek geweten’ geef ik<br />
geen duit. Kranten zijn er bij de vleet, maar allemaal bladen met 'n locale kleur, die<br />
in geen enkel opzicht boven de middelmaat uitkomen, en elkaar liefst zooveel<br />
mogelijk dwarszitten. Het zal dus nog wel 'n tijdje aanloopen, eer die de handen in<br />
elkaar slaan om den bloei van de kunst in Indië te bevorderen.<br />
* * *<br />
Volgens Koning is er nog een andere manier om dat doel te bereiken. Hij wil namelijk<br />
een kleine wijziging in het plan-Deterding, waarbij aan jonge menschen de<br />
gelegenheid wordt geboden om een paar maanden onder leiding in Indië te reizen.<br />
Koning wenscht nu, dat een van de jongere dichters of schrijvers ook met zoo'n club<br />
mee zou kunnen gaan, en hij verwacht dan, dat die uitverkorene bij zijn terugkomst<br />
in Holland een middelpunt zal worden voor koloniale propaganda.<br />
Het is zeer waarschijnlijk dat zoo'n jongeman enthousiast is, dat zoo'n klein landje<br />
als Nederland zoo'n uitgestrekt koloniaal gebied er op na houdt en toch maar knap<br />
weet te besturen. Het is zelfs mogelijk dat die jongeman op z'n reis een mondjevol<br />
Maleisch en Javaansch leert, en zóó goed kan ‘tawarren’ dat hij zich door Inlandsche<br />
kooplui niet meer in de luren laat leggen. Maar dat de Indische letterkunde ook maar<br />
'n greintje voordeel van 's mans expeditie zou trekken, durf ik sterk te betwijfelen.<br />
Indië is geen land, waar je zoo maar 'ns eventjes rondneust, om dan weer te<br />
vertrekken met het lofwaardige voornemen den menschen in Holland nu eens precies<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
te gaan vertellen hoe 't daarginds er nu eigenlijk wel uitziet. Annie Salomons heeft<br />
het zoo gedaan, en men ziet de resultaten. Als 't héél goed uitvalt krijgen we een<br />
reisverhaal à la Couperus. Knap, journalistiek werk: prettig en vlot geschreven,<br />
geestig soms, een soepele, éclatante stijl vol wisseling van beelden en stemmingen...<br />
maar oppervlakkig, vreeselijk oppervlakkig.<br />
Wat Koning in het algemeen zegt over de litteraire inpotentie van elken Westerling<br />
die in Indië komt, zal hij toch zeker in het bijzonder willen toepassen op den<br />
Westerling die Indië na een blauwen Maandag weer verlaat!<br />
Maar als dat het ergste was, zou 't nog al losloopen. Het vorm-geven aan verwerkte<br />
indrukken is wel te doen. De kern van de kwestie ligt echter juist in 't verwerken van<br />
de indrukken, en dat is iets onmogelijks, althans binnen zoo'n korten tijd.<br />
Want die impressies zijn zoo overstelpend in getal en oneindig verschillend van<br />
inhoud, dat ze zelfs voor iemand wiens gevoel reeds lang er op is ingesteld, moeilijk<br />
vlug te verwerken zijn. Laat staan dus voor een ‘tòtòk’ die naar Indië komt met een<br />
ontvankelijkheid welke zich geheel naar Westersche opvattingen heeft gevormd.<br />
Neen, er is tijd, veel tijd noodig om Indië te leeren kennen. Dat is om de<br />
maatschappelijke verhoudingen in haar juiste proporties te zien, en de psyche van<br />
de inheemsche bevolking te doorgronden.<br />
Er zijn heel veel menschen die dat nooit leeren, voor een deel omdat ze er geen<br />
belang in stellen, en voor de rest omdat ze meenen dat de raadselachtige ziel van<br />
den Oosterling nooit te begrijpen is. Tot de eersten behooren alle bekrompen en<br />
onbeduidende menschen, tot de laatsten behooren sommige ernstige kunstenaars,<br />
bijvoorbeeld Feber.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
152<br />
Het is waar dat de kloof tusschen het Oosten en het Westen zoo groot is, dat ze<br />
nooit vrienden zullen worden. Maar de ziel van dien stillen, gesloten Inlander is<br />
heusch niet zoo'n wonder van diepgang. Hij beschikt over een soms<br />
benijdenswaardige zielerust, maar dit is niet zoozeer het gevolg van een<br />
philosofischen aanleg, als wel van... grenzenlooze oppervlakkigheid.<br />
Mr. van Haastert, oud-hoofdredacteur van ‘Het Nieuws van den Dag voor Ned.<br />
Indië’ typeert dat heel aardig met de volgende woorden: ‘De Inlander kan soms uren<br />
stil voor zich heen zitten turen ins blaue hinein, en denkt dan na over de vraag... of<br />
hij nog een tweede strootje zal opsteken’.<br />
De Westerling kan zich wel degelijk een zuiver begrip vormen over het wezen<br />
van den Inlander, maar daar is voor noodig veel tact, een eindeloos geduld, en een<br />
altijd toegewijde aandacht.<br />
En om die reden zal alleen iemand, die jarenlang in de tropen gewoond heeft,<br />
iets goeds over Indië kunnen schrijven.<br />
* * *<br />
Ten slotte nog een woordje over het Indische lezerspubliek, want dit is natuurlijk<br />
ook een belangrijke factor voor den opbloei van de Indische letterkunde. Omdat er<br />
in Indië zelf haast niets geproduceerd wordt, is de belangstelling gericht op alles,<br />
wat van buiten af komt, en daar de boekhandel tegenwoordig prachtig georganiseerd<br />
is, kan men steeds volledig op de hoogte zijn met de nieuwste stroomingen op<br />
letterkundig terrein.<br />
De gelegenheid wordt dus wel geboden, doch, jammer genoeg, maar heel weinig<br />
aanvaard. Men staat hier heel nuchter tegenover het onstuimige streven van de<br />
Hollandsche jongeren. De massa is loom, juist als in Holland. Ook hier vermeit ze<br />
zich het liefst in Engelsche society-romans en Amerikaansche Noordpool-verhalen,<br />
waarmee de firma van Holkema en Warendorf en consorten Nederland en Koloniën<br />
overstroomen.<br />
De Nederlandsche litteraire tijdschriften vindt men in elke leesportefeuille - iemand<br />
die zichzelf respecteert is lid van een leesgezelschap -, het behoort tot de ‘bon ton’<br />
ze even in te zien, en dan... soedah.<br />
De Indische Pers zou goed werk doen, wanneer ze geregeld overzichten en<br />
critieken publiceerde over alles wat in Holland verscheen; maar wat zei ik ook weer<br />
van artistiek geweten?<br />
Ziehier dus een belemmering te meer voor de ontwikkeling van de Indische<br />
letteren. En toch is die ontwikkeling een conditio sine qua non voor den geestelijken<br />
groei van dit land. Er zijn te vitale belangen mee gemoeid om dien toestand<br />
onverschillig aan te zien. Er moet verbetering komen. Er moet een prikkel zijn welke<br />
de menschen die schrijven kunnen, aanzet tot schrijven.<br />
Anders zal de Europeesche maatschappij in dit rijke, prachtige land nog steviger<br />
vastroesten in haar zielloos en burgerlijk kletskransjes systeem.<br />
Anders zal het laatste restje frissche geest nog gedood worden door het geleuter<br />
en gekonkel over allerlei pyramidale onbenulligheden.<br />
Hetgeen allemaal hard op weg is te gebeuren...<br />
AUG. VAN DE VEN.<br />
WELTEVREDEN, April 1926.<br />
Naschrift van Johan Koning<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Zeer waarde Redactie<br />
Van de mij geboden gelegenheid om de beschouwingen van den heer Aug. van de<br />
Ven van een onderschrift te voorzien, maak ik een bescheiden gebruik. De heer<br />
van de Ven is het, volgens zijn eigen verklaring, in hoofdzaak met mij eens. Hij<br />
meent echter, dat ik tegenover den toestand waarin de Indische Letterkunde verkeert,<br />
een al te welwillende houding heb aangenomen en dat ik te mild ben in mijn oordeel<br />
over de koloniale proporties. Wel, ik beken dit. Ik beken zelfs, dat dit min of meer<br />
opzettelijk is geschied. Omdat ik overtuigd ben dat, door ‘de naakte waarheid’ te<br />
stellen, zooals de heer van de Ven dit wenscht, de zaak der Indische Letterkunde<br />
slecht wordt gediend.<br />
Wat de waarde der feiten betreft, ik geloof dat het onvruchtbaar is met den heer<br />
van de Ven op den afstand die ons scheidt daarover van gedachten te wisselen. Ik<br />
heb toch den indruk gekregen, dat de heer van de Ven zich nog onvoldoende<br />
georiënteerd heeft op het gebied der Indische Letterkunde. Anders zou hij toch<br />
moeten weten (vide zijn noot) dat de beste proza- en tooneelstukken die de<br />
Indo-Europeesche letterkunde heeft opgeleverd, geschreven werden door Hans<br />
v.d. Wall, wiens populaire schuilnaam Victor Ido is.<br />
Overigens, deze ‘stem uit Indië’ heeft mij toch genoegen gedaan. Ondanks den<br />
wrangen ondertoon die erin schuilt. Ik geloof, dat een bloeiperiode voor de Indische<br />
Letterkunde met meer succes wordt bereikt, wanneer men niet met al tè groote<br />
oogen ‘de naakte waarheid’ beziet. Want die is in de tropen, waar men heel spoedig<br />
generaliseert (ook de heer v.d. Ven doet het met zijn citaat uit Mr. van Haastert's<br />
boekje), iets heel betrekkelijks.<br />
Rondom de Villa d'Annunzio<br />
WANNEER men eenigen tijd verblijf houdt te Gardone Riviera aan het Garda Meer<br />
bemerkt men weldra, dat al wat in verband staat met den beroemden bewoner der<br />
Villa d'Annunzio iedereen het grootste belang inboezemt. Het kleinste kind zoowel<br />
als de oudste inwoner wijst u dadelijk den weg, die voor een vreemdeling niet<br />
gemakkelijk te vinden is, want d'Annunzio heeft zich op een dichtbegroeiden bergtop<br />
verschanst in zijn door muren omgeven park. Boven de gebeeldhouwde huisdeur<br />
staat een Latijnsch opschrift, waarvan ik alleen het woord: ‘silentium’ kon ontcijferen;<br />
de met rozen begroeide buitenmuur der villa is versierd met prachtige, oud<br />
Italiaansche<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Foto Brunner & Co., Como.<br />
Front van de Villa d'Annunzio<br />
153<br />
bas reliëfs. Terzijde, naast een eeuwenouden ceder staat op een mast in een<br />
gebeeldhouwden waterbak een Madonnabeeld, dat boven de boomtoppen uitziet<br />
over het Garda Meer, zoodat men onwillekeurig denkt aan Maria, Ster der Zee, want<br />
als een zee kan het gewoonlijk kalme watervlak bij stormweer koken en bruisen.<br />
Het is een groot terrein, dat bij de Villa d'Annunzio behoort. Het wordt aan ééne<br />
zijde door een ravijn afgesloten en, als wij den steilen weg, die er langs voert,<br />
beklimmen, staan wij opeens tegenover het oorlogsschip, waarmee Gabriele<br />
d'Annunzio Fiume heeft veroverd en dat hem door het Italiaansche volk is<br />
aangeboden. Het is een wonderlijk schouwspel, hoog op den berg, temidden van<br />
het omringende bosch, de masten, het dek met kanonnen en den romp van een<br />
voormalig slagschip te zien uitsteken. Ter bewaking is steeds iemand aanwezig,<br />
ofschoon men er door een diepe kloof van is gescheiden. Ook de persoon van den<br />
schrijver wordt voortdurend bewaakt, hetgeen in het landelijk Gardone haast eene<br />
overmaat van zorg lijkt, temeer daar de ‘commandant’, zooals men hem gewoonlijk<br />
noemt, zich zelden in het publiek vertoont. Toch zagen wij hem eens in vliegende<br />
vaart op zijn motorjacht temidden van talrijke genoodigden voorbijvaren. Behalve<br />
dit motorvaartuig bezit d'Annunzio een watervliegtuig, dat dikwijls op en boven het<br />
meer zweeft; maar hijzelf vliegt meestal nooit mee, verzekerde ons een hem<br />
toegevoegd Italiaansch journalist.<br />
Dit vliegtuig wordt bewaard in de nabijheid van d'Annunzio's toren aan den oever<br />
van het Garda Meer. Toen Italië aan den grooten oorlog deelnam, werden de villa's<br />
en terreinen, die in Duitsche handen waren, onteigend. d'Annunzio kocht toen dezen<br />
toren met omliggenden tuin en is bezig hem grondig te verbouwen, want het is een<br />
monster van logge, Duitsche architectuur. Op de bovenste verdieping laat hij nu<br />
een studeervertrek inrichten, waar hij een prachtig vergezicht moet hebben over<br />
het meer en het ‘Isola di Garda’ met het witte paleis der prinses Borghese, hoog op<br />
de rots gelegen. Ook aan zijne villa laat de ‘commandant’ veel verbouwen. Eigenlijk<br />
is hij altijd bezig iets te bouwen of te verbouwen, vertelde men ons.<br />
De argelooze bewoners van Gardone en omgeving worden dikwijls overdag, en<br />
zelfs 's nachts, opgeschrikt door kanongebulder van het op de rots gelegen<br />
oorlogsschip. Toen met Pinksteren eenige bevlagde schepen vol partijgenooten<br />
langs Gardone voeren, werden ter begroeting wederom de noodige<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Foto Petiti, Rome<br />
Een recente, typische foto van twee groote Italiaansche schrijvers, die echter eerst een<br />
wereldreputatie hebben verworven toen zij zich mengden in het actieve politieke leven van<br />
hun land: Benito Mussolini en Gabriele d'Annunzio.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
154<br />
kanonschoten gelost. Ook verleden week zullen de kanonnen druk dienst hebben<br />
gedaan.<br />
Toen bracht de Italiaansche minister van onderwijs een bezoek aan den grooten<br />
schrijver om hem mede te deelen, dat zijne volledige werken op staatskosten zullen<br />
worden uitgegeven. De Koning en Mussolini behooren onder de eerste inschrijvers.<br />
Italië weet op waardige wijze zijne groote mannen te eeren.<br />
A.S.<br />
Foto Brunner & Co., Como.<br />
Het befaamde oorlogsschip in d'Annunzio's tuin<br />
Foto Francesco Tonelli. Gardone Riviera<br />
d'Annunzio spreekt van zijn oorlogsbodem het volk toe<br />
De ‘Opera Omnia’ van Gabriele d'Annunzio<br />
IN het ‘Vittoriale’ is eene bijeenkomst gehouden met Z.E. Fedele, die juist uit Bozen<br />
was teruggekeerd, vergezeld door den Chef van zijn Kabinet Comm. Santini, Senator<br />
Borletti, den Graaf Uff. Arnoldo Mondadori, den advocaat Leopoldo Barduzzi en<br />
Ettore Bianchi, om te komen tot de oprichting van het ‘Nationaal Genootschap voor<br />
de uitgave der Opera Omnia van Gabriele d'Annunzio’. Dit Genootschap staat<br />
onder de hooge bescherming van den Koning, terwijl de eerste Minister, Benito<br />
Mussolini, er het eerepresidentschap van heeft aanvaard. Het zal eene prachtuitgave<br />
worden, ook in typographisch opzicht den dichter waardig, aan wien het is<br />
opgedragen uit gepaste dankbaarheid voor zijne zeldzame verdiensten als<br />
kunstenaar en als krijgsman. Er heeft zich bij notarieele acte, opgesteld door notaris<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Zane uit Salò, tot dat doel een Naamlooze Vennootschap gevormd met een kapitaal<br />
van zes millioen lire. In den Raad van Beheer hebben behalve Minister Fedele zitting<br />
genomen: S.E.G.B. Miliani, de Graaf Uff. Domenico Bartolini, senator Borletti,<br />
Gabriellino d'Annunzio, Leopoldo Barduzzi en Ettore Bianchi. Als gedelegeerd<br />
commissaris en hoofdbestuurder van de onderneming is de heer Arnoldo Mondadori<br />
benoemd. Na het opmaken van de acte heeft d'Annunzio de volgende telegrammen<br />
aan den Koning en aan Mussolini verzonden: Aan Z.M. Victor Emanuel,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
155<br />
Koning van Italië. ‘De getrouwe dienaar van den Timavo bedankt U.M. wederom<br />
voor de hooge bescherming bij eene onderneming, welke ik als de band tusschen<br />
mijn verleden en mijne toekomst beschouw. Gabriele d'Annunzio’. Aan Z.E. den<br />
Eersten Minister Benito Mussolini te Rome. ‘Door je edele vriendschap ben je hier<br />
heden evenzeer aanwezig als op den dag, toen je mijn gast waart, terwijl Pietro<br />
Fedele, met den toepasselijken naam, het werk bezegelt van den onvermoeiden<br />
arbeider, bezield door zijn devies als vliegenier: “Steeds hooger, steeds<br />
verder”. Ik omarm je. Gabriele d'Annunzio’.<br />
De baten van deze belangrijke onderneming zullen grootendeels worden besteed<br />
voor de versiering en de verbouwing van het ‘Vittoriale’, dat aan het Italiaansche<br />
volk is geschonken. De dichter heeft gewild en de Statuten van het Genootschap<br />
laten toe ‘dat de gelden rechtstreeks worden beheerd door de “Santa Fabbrica”,<br />
met registers, die ten allen tijde en bij iedere uitgave kunnen worden overgelegd’.<br />
Men weet, dat het ‘Vittoriale’ door de zorgen en de offers van Gabriele d'Annunzio<br />
één der meest karakteristieke gedenkteekenen zal worden ter herinnering aan de<br />
overwinning na den grooten oorlog; het wordt dit zoowel door de werken, die de<br />
dichter er laat uitvoeren als door de bijeengebrachte souvenirs en de zinnebeeldige<br />
voorstellingen, welke zijne fantasie er heeft ontworpen. Op het oogenblik is hij vervuld<br />
van het denkbeeld om de asch van acht oorlogshelden, waaronder die van den<br />
roemrijken majoor Randaccio, naar acht praalgraven op den ‘Heiligen Heuvel’ te<br />
doen overbrengen.<br />
De ‘Opera Omnia’ zullen in 40 deelen 16 o verschijnen, op Italiaansch papier uit<br />
de fabrieken te Fabriano, met speciaal ervoor gegoten en geteekende letters. Alle<br />
afleveringen zullen genummerd en artistiek ingebonden worden. Maar met het oog<br />
op boekenverzamelaars zal men er verscheidene ongebonden laten, om liefhebbers<br />
in de gelegenheid te stellen ze naar hun persoonlijken smaak te laten inbinden.<br />
d'Annunzio heeft beloofd er ook een onuitgegeven werk aan toe te voegen, hetwelk<br />
uitsluitend in deze uitgave verschijnen en niet in den handel zal komen. Men zal de<br />
uitgave, gesteund door de Italiaansche Regeering, over de geheele wereld<br />
verspreiden, niet alleen in het intellectueele Europa en het beschaafde Amerika,<br />
maar ook in Azië en Afrika: overal waar ontwikkelde menschen zijn, die in de kunst<br />
van den grootsten Italiaanschen schrijver de onvergankelijke, de eeuwige Poëzie<br />
liefhebben. Het Nationaal Genootschap heeft zich voorgenomen zijne taak in acht<br />
jaar te beëindigen; maar het drukken van de tienduizend bladzijden der ‘Opera’ zal<br />
zeker in vijf jaar voltooid zijn.<br />
Zoodoende wordt de droom, door den dichter en eenige getrouwe aanhangers<br />
gekoesterd sedert de verovering van Fiume, tenslotte verwezenlijkt. De voorbereiding<br />
tot deze daad is lang en moeilijk geweest: het heeft bijna zeven jaar geduurd vóórdat<br />
de talrijke moeilijkheden aan deze onderneming verbonden, waren overwonnen.<br />
Nu is het in beginsel een voldongen feit. Het doet genoegen aan de nationale uitgave<br />
van d'Annunzio's werken den naam van Arnoldo Mondadori en dien van zijn jong<br />
en krachtig uitgevershuis verbonden te zien. Onder den invloed van dezen<br />
onvermoeiden werker en van andere, zijner waardige mededingers (kort geleden<br />
zijn we in de gelegenheid geweest om den voortreffelijken arbeid van een anderen<br />
jongen Italiaanschen uitgever, van Calogero Tumminelli, te vermelden; en dit zijn<br />
slechts enkele voorbeelden), onder hun invloed beginnen de Italiaansche<br />
uitgeversfirma's een omvang en eene kracht te ontwikkelen, een groot volk ten volle<br />
waardig. In het volgende nummer der ‘Fiera Letteraria’ zullen nog uitvoeriger en<br />
nauwkeuriger berichten over de ‘Opera Omnia’ verschijnen.<br />
A.S.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
De afvalligen<br />
Louis Dimier, ‘Vingt Ans d'Action Française’.<br />
Georges Valois: ‘Contre le Mensonge et la Calomnie’. - Beide: Nouvelle<br />
Librairie Nationale. (Parijs, 1926).<br />
HOEWEL Dimier een heel wat intelligenter en oneindig beschaafder man is dan<br />
Georges Valois, toonen zij zich in hun conflict met de Action française even ijdel,<br />
eigengereid en brutaal. En de reden van het conflict is in beide gevallen precies<br />
dezelfde: zelfoverschatting van luitenants, die zich geroepen voelen om als generaal<br />
op te treden en aan die roeping het recht op ondisciplinair optreden meenen te<br />
mogen ontleenen.<br />
Dimier is een man met talent en diverse bekwaamheden. Hij is een uitnemend<br />
kunsthistoricus en een kenner van vele talen en vele litteraturen. Zijn critische en<br />
geschiedkundige studiën hebben hem geleerd texten te behandelen en te<br />
beoordeelen met een zekere nuttige voorzichtigheid. Deze voorzichtigheid verliest<br />
hij echter wanneer hij over zich zelf oordeelen moet. Noch zijn studie, noch zijn<br />
aanleg maakten hem tot den politieken leider, dien hij zou willen zijn. Zijn eerzucht<br />
maakte hem blind en brutaal. En hij wilde zich dringen op een plaats waar noch hij,<br />
noch een ander hoort of zich handhaven kan: naast Charles Maurras. Toen de leider<br />
hem terugwees naar de plaats die hem toekwam, liep hij weg. En Dimier werd de<br />
Afvallige, verbitterd en onredelijk uit gekwetste ijdelheid. Hij kwam te staan naast<br />
een Gaucher, naast een Valois, niet zoo laaghartig en gemeen als de eerste, niet<br />
zoo plat en luidruchtig als de tweede, maar toch op hetzelfde plan. Intusschen is<br />
zijn geschrift tegen de Action française valscher en gevaarlijker dan de publicaties<br />
van gelijke strekking, verspreld door Gaucher en Valois, omdat hij een onecht<br />
bezadigden toon aanslaat. ‘L'Honorable Léon Daudet’ en ‘Contre le Mensonge’<br />
herkent men oogenblikkelijk als grove pamfletten, ‘Vingt Ans d'Action<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
156<br />
française’ heeft den schijn van een geschrift waarin naar onpartijdige beoordeeling<br />
gezocht is. Maar meer dan een schijn is het voor den ingewijden, tot oordeelen<br />
bevoegden lezer toch niet. Het gif van haat en leugen proeft men op de tong. Al de<br />
uitvoerige uiteenzettingen van Dimier komen ten slotte hier op neer, dat Maurras te<br />
weinig hart heeft, dat hij geen inmenging duldt en dat hij slordig is.<br />
Dit eerste ‘bezwaar’ berust op een onjuiste observatie of op een bewuste<br />
verwarring der feiten. Waar het een sterk revolutionnaire politieke actie als die van<br />
de Action française betreft, past het den leider, die de volle verantwoordelijkheid<br />
voor hoofdzaken en details op zich genomen heeft, niet om het hart te doen spreken.<br />
Voor hem geldt wat geldt voor den koning, naar het woord van Lodewijk XIV in zijn<br />
‘Réflexions sur le Métier du Roi’ (1679): ‘Les rois sont souvent obligés à faire des<br />
choses contre leur inclination et qui blessent leur bon naturel. Ils doivent aimer à<br />
faire plaisir, et il faut qu'ils châtient souvent et perdent des gens à qui naturellement<br />
ils veulent du bien. L'intérêt de l'Etat doit marcher le premier’.<br />
Het feit dat Maurras geen inmenging in de leiding van zijn partij duldt, vloeit voort<br />
uit het anti-democratisch karakter van die partij, dat zich ook in de interne organisatie<br />
uitspreekt. Weer geeft Lodewijk XIV de juiste formule, ditmaal in zijn ‘Instructions<br />
au Duc d'Anjou’ (1700): ‘Je finis par un des plus importants avis que je puisse vous<br />
donner: ne vous laissez pas gouverner; soyez 1e maître; n'ayez jamais de<br />
favoris ni de premier ministre; écoutez, consultez votre conseil, mais décidez: Dieu,<br />
qui vous a fait roi, vous donnera les lumières qui vous sont nécessaires tant que<br />
vous aurez de bonnes intentions’.<br />
De pretenties van Dimier zijn belachelijk. En een ieder met eenig begrip voor<br />
menschelijke en maatschappelijke hierarchie begrijpt dat een Maurras niet en nooit<br />
de voogdijschap van een Dimier kan en wil aanvaarden.<br />
De bezwaren van Dimier tegen Maurras' slordigheid en zijn, ietwat afwijkende,<br />
dagindeeling en levensgewoonten zijn van een pijnlijke schoolmeesterachtigheid.<br />
En men begrijpt niet hoe hij daar zoo herhaaldelijk en nadrukkelijk op durft terug<br />
komen.<br />
Georges Gressent, die zich Valois noemt, is een man van een ander kaliber.<br />
Dimier blijft bijna fatsoenlijk. Gressent, door zijn ijdelheid en heerschzucht door het<br />
dolle heen gebracht, houdt zich met zulke futiliteiten als eer en deugd niet meer op.<br />
Door Maurras van de straat opgeraapt, door Maurras aan een intellectueele en<br />
maatschappelijke positie geholpen, heeft hij jaren lang geloerd op het oogenblik om<br />
zich ‘vrij’ te maken; om leider te worden naast, en als dat niet mogelijk was tegen<br />
Maurras. Méér nog dan Dimier motiveert hij zijn uittreden uit de Action française<br />
met het motief, dat men tegenwoordig nog al eens hoort: men wil daden. Men wil<br />
realiseeren, nu de theoretische grondslagen voor de beweging (door Maurras)<br />
definitief zijn vastgelegd. En om tot die daden te komen heeft Valois zich zelf<br />
opgeworpen als leider van een namaak beweging, zonder zedelijke en materieele<br />
kracht. Het waarachtig leiderschap van Maurras blijkt juist uit het feit dat hij niet<br />
overgaat tot daden, zoolang niet alle kansen op welslagen aanwezig zijn. Zijn groot<br />
en menschelijk verantwoordelijkheidsgevoel houdt hem er van terug de levens van<br />
duizende jonge mannen in de waagschaal te leggen zonder de uiterste noodzaak.<br />
Voor Valois bestaan er maar twee mogelijkheden: òf hij moet óók wachten op het<br />
goede oogenblik (dat voor hèm nooit zal komen), òf hij maakt zich zelf belachelijk<br />
en zijn volgelingen ongelukkig door een ontijdige actie, welke op een fiasco moet<br />
uitloopen. Het ‘bezwaar’ van Valois tegen de leiding van Maurras, strekt dezen<br />
laatste dus alleen tot hooge eere.<br />
Het merkwaardigste van beide hier aangekondigde geschriften is ten slotte dit,<br />
dat geen der schrijvers, hoezeer vervuld van afgunst, gekwetste ijdelheid en haat,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
het waagt de intellectueele superioriteit van den eens ook door hen aanbeden<br />
Meester aan te tasten. Er zijn hoogten die onbereikbaar zijn.<br />
En daarom hebben zelfs zulke onzuivere, onedele boeken hun belang; zij toonen<br />
duidelijk aan dat het geestelijk monument, door Maurras opgericht, onaantastbaar<br />
is; verder zijn het waardevolle bijdragen tot de psychologie der afvalligen, die zich<br />
zelf bevuilen door hun oude liefde te bezoedelen.<br />
J. GRESHOFF<br />
Fransche tooneelspelers in Nederland<br />
DE heer J. Fransen, leeraar aan het ‘Amsterdamsch Lyceum’ is aan de Sorbonne<br />
gepromoveerd op een omvangrijke en zeer belangwekkende dissertatie, die tot titel<br />
heeft: Les Comédiens Français en Hollande au XVIIe et au XVIIIe siècles. Deze<br />
publicatie werd opgenomen in de ‘Bibliothèque de la Revue de Littérature Comparée’<br />
(uitgever Champion te Parijs), wat ons reeds een waarborg is voor de degelijkheid<br />
van deze studie. Na zorgvuldige en tijdroovende onderzoekingen in archieven en<br />
bibliotheken is de schrijver er in geslaagd een zeer leerrijke geschiedenis samen<br />
te stellen over een belangrijk deel van het Nederlandsche tooneelleven in vroegeren<br />
tijd.<br />
Het zijn in de 17e eeuw rondtrekkende tooneelspelers, die, zich onder het<br />
patronaat van doorluchte beschermers stellend, hun geluk overal beproeven. Vooral<br />
<strong>Den</strong> Haag, waar door de aanwezigheid van het stadhouderlijke hof en tal van<br />
ambassadeurs met hun vaak prinselijk gevolg een talrijk schouwburgpubliek te<br />
vinden was, werd door deze tooneelgezelschappen bezocht.<br />
Daar Amsterdam's magistraat jaloersch de rechten van den daar gevestigden<br />
Hollandschen schouwburg verdedigde, werd aan een Fransche troep nooit<br />
toestemming verleend om te spelen. Hiervan is weer het gevolg geweest, dat soms<br />
in een dorp even buiten Amsterdam een tooneelgezelschap opvoeringen gaf. Een<br />
curieus voorbeeld is de Opera van Buiksloot.<br />
In de volgende eeuw zijn het vaste gezelschappen, die hier te lande spelen. Ook<br />
nu blijft het hoofdzakelijk <strong>Den</strong> Haag, waar zij zich vestigen. Eerst tegen 1750 komt<br />
er ook een Fransche troep in Amsterdam. Waar de beide eeuwen elkaar in gelijken,<br />
dat is in de nooit aflatende vijandigheid der predikanten tegenover deze werken des<br />
duivels. Zoodra de tooneelgezelschappen zich in ons land vestigen, wint het<br />
historisch verhaal ook aan trekken, die een blik werpen in het sociale leven van<br />
onze voorvaderen. Wat de schrijver ons meedeelt over mevrouw Alikruuk of mijnheer<br />
Du Liz, is in dit opzicht zeer vermakelijk; een romancier zou hier uitnemende stof<br />
voor een geestige zedenschildering vinden.<br />
Een onderwerp als dit brengt mee, dat dikwijls in allerlei details moet worden<br />
getreden en dat ook meermalen uit de archieven slechts vrij onbelangrijke feiten<br />
konden worden getrokken. De geschiedenis van den invloed dien de Fransche<br />
tooneelschrijvers op ons tooneelleven en onze dramatische kunst uitoefenden, is<br />
met dit boek nog niet geschreven, al bevat het in deze richting reeds interessante<br />
aanwijzingen. Ik denk hierbij aan de opmerkingen betreffende Corver en die over<br />
de opéra comique.<br />
Het boek is voortreffelijk uitgegeven. Talrijke en voor het meerendeel weinig<br />
bekende illustraties zijn er in opgenomen. Een groote reeks van facsimilés van<br />
handteekeningen - scripta manent! - geven ons een vluchtigen<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
157<br />
indruk van deze geslachten van tooneelspelers. Op het eind van de afdeelingen<br />
van zijn boek, breekt de bewonderende liefde voor la douce France bij den schrijver<br />
op onverwachte wijze te voorschijn; wij voor ons hadden de weldadige soberheid<br />
van dezen arbeid - sober van aard en van dictie - gaarne ook tot in de min of meer<br />
verplichte beleefdheden ten opzichte der Fransche gastheeren betracht gezien.<br />
J.D.V.<br />
Nederlandsche lyriek<br />
Nederlandsche lyriek vanaf de dertiende eeuw tot 1880. Verzameld door<br />
Th.E.C. Keuchenius; toegelicht door Dr. D.C. Tinbergen. IV. 1710-1880.<br />
(Leiden, A.W. Sijthoff's Uitg.-maatschappij).<br />
MET dit deel is deze bloemlezing kompleet. Ik wil hier nog even herhalen wat ik ook<br />
al bij de verschijning van de drie vorige deelen heb doen uitkomen 1) : wie genieten<br />
wil van de mooiste lyrische gedichten uit onze literatuur kan zich geen kunstzinniger<br />
verzameling en geen beter toelichting bij voorkomende moeilijke plaatsen wenschen,<br />
dan hier geboden wordt.<br />
Evenals ik bij de vorige deelen gedaan heb, wil ik ook bij dit laatste deel even<br />
aanstippen, hoe 't literaire tijdperk waarop dit deel betrekking heeft, zich wat de hier<br />
verzamelde lyriek betreft aan ons voordoet.<br />
In de eerste plaats treft ons, vergeleken met de voorafgaande tijdperken, een<br />
duidelijk merkbare inzinking; terwijl dan tegen 't eind weer eenige stijging valt waar<br />
te nemen, als een voorbode van wat de tijd na '80 zal brengen. Het is bekend, hoe<br />
men gedurende tal van jaren de middeleeuwen met het epitheton duister, en de<br />
achttiende eeuw met de aanduiding pruikentijd als voldoende gekarakteriseerd<br />
en... geminacht gedacht heeft; en eveneens, dat men van deze beschouwing geheel<br />
is teruggekomen, en dat nu de groote beteekenis niet alleen, maar ook de eigen<br />
bekoring van elk van deze tijdperken wordt erkend en gevoeld. Niet het minst ook,<br />
wat de literaire voortbrengselen betreft. Maar de 18e eeuwsche achteruitgang van<br />
onze lyriek is en blijft een onmiskenbaar en te betreuren feit.<br />
Dit is zoo sterk, dat daardoor de eerste helft van het hier aangekondigde deel<br />
min-of-meer een ander karakter gekregen heeft dan de vier deelen van deze<br />
bloemlezing als geheel hebben.<br />
In het algemeen gesproken zijn er tweeërlei bloemlezingen te onderscheiden:<br />
een esthetische en een didaktische. Het doel van de eerste is, om uit de literatuur<br />
een-enander te geven van wat daar te genieten valt. De tweede beoogt het karakter<br />
van de literatuur te doen kennen, en kan dus niet alleen volstaan met het schoone,<br />
maar moet ook het karakteristieke uit een zeker tijdvak geven. En dat karakteristieke<br />
- we weten het - geeft lang niet altijd tevens een schoonheidsontroering.<br />
Nu is deze bloemlezing van nederlandsche lyriek er een van esthetischen aard;<br />
en de verzamelaar is erin geslaagd haar, wat dit betreft, op hoog peil te houden.<br />
Maar toch doet, wat in dit deel uit de 18e en uit het begin van de 19e eeuw is<br />
opgenomen, ons meer aan als iets karakteristieks voor dat tijdperk, dan dat we er<br />
als van iets schoons van genieten kunnen. Wel diep moet dus de inzinking zijn, dat<br />
het beste ons aandoet als niet meer dan een bijdrage tot de kennis van de<br />
toenmalige nederlandsche lyriek; slechts een typeerende, geen schoonheidsindruk<br />
maakt.<br />
1) Vgl. D.G.W. Febr. '21, Mrt. '23, Juli '23.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Wat ik hier schrijf, is natuurlijk de algemeene indruk: glimpen van schoonheid zijn<br />
ook hier te vinden, en Staring - trouwens tegen het eind van deze tijdruimte - geeft<br />
veel te genieten.<br />
Nog een enkel woord over den inhoud van dezen laatsten bundel. Van de drie<br />
onderwerpen: natuur, liefde, godsdienst wordt het eerste veel meer bezongen dan<br />
in vorige tijdperken het geval was; al is hierbij, vooral ook onder invloed van de 18e<br />
eeuwsche sentimenteele strooming, veel konventioneels. Veel konventioneels treffen<br />
we ook aan in de godsdienstige lyriek in dit deel, terwijl deze ook in kwantiteit<br />
verminderd is. De roomsche lier wordt zelfs zoo goed als niet meer gehoord. Temeer<br />
treft daarom de Dithyrambe op het allerheiligste van den overigens<br />
vrijwel onbekenden dichter Cornelis Broere; en niet alleen om zijn uitzondering,<br />
maar vooral ook om zijn vorm, woordkeus, gedachten, mystiek - al klinken er soms<br />
galmen door, die aan Vondel en zelfs aan da Costa herinneren. Tevens is deze<br />
dithyrambe, geschreven ‘bij het vijfde eeuwgetij van het mirakel van Amsterdam’,<br />
een opmerkenswaardig voorbeeld, hoe iemand dichterlijk bezield kan raken door<br />
op zichzelf allesbehalve dichterlijke of ook maar esthetische gegevens: ‘poëzie<br />
schuilt overal’! Er komen in dezen bundel nog meer onbekende of weinig bekende<br />
dichters voor; van wie dus blijkt dat ze wel eens een lief of een mooi vers geschreven<br />
hebben.<br />
En verder zijn er dan natuurlijk de half en heel goed bekende dichters, onder wie<br />
de drie ‘reuzen’ Bilderdijk, die ‘groote leelijke reus’; Staring, stellig de kleinste van<br />
de drie; en Potgieter, van wien hier uitkomt, als men het nog niet mocht weten, dat<br />
hij met al zijn forschheid toch ook zoo teer, zoo lieflijk, zoo gevoelig kon zijn.<br />
Veel valt er ook nu weer te genieten. Maar toch is de kracht aan<br />
schoonheidsontroering in dezen laatsten bundel het minst. Zouden de heeren<br />
Keuchenius en Tinbergen niet liever in een stijgende lijn eindigen, en ons nog een<br />
vijfde deel geven met lyriek na '80?<br />
AMSTERDAM.<br />
P.L. VAN ECK JR.<br />
Kroniek van het proza<br />
Herman de Man, Het Wassende Water. - Nijgh en van Ditmar's Uitgevers<br />
Maatsch. Rotterdam, 19<strong>25</strong>.<br />
DEZE roman is de geschiedenis van een boerenzoon uit het land tusschen IJsel<br />
en Lek, daar op de grens van Sticht en Holland, de geschiedenis van Gieljan Beijen.<br />
Deze rijke boer uit den omtrek van Hoenkoop, Willeskop en Oudewater, de tweede<br />
zoon van de sterke weduwe van Rijk Beijen, dit groote, krachtige, driftige kind, altijd<br />
boer blijvend, toch gezag afdwingend aan een ieder, die lid is van de hooge colleges,<br />
waartoe ook deze eenvoudige boer weet op te klimmen. Dit boek had aan onzen<br />
grooten Braat opgedragen kunnen zijn!<br />
Een boeren-roman dus? Niet heelemaal. We bezitten in ons land geen<br />
boeren-roman, hoe vreemd dit moge klinken van dit gewest van vee, boter en kaas.<br />
Neen, een boerenroman bezitten wij nog niet, al heeft Herman de Man alle gaven<br />
om dien eenmaal volledig te zullen geven.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
158<br />
‘Het Wassende Water’ is het nog niet volkomen; niet zoo, zooals Knut Hamsun's<br />
‘Segen der Erde’ of Selma Lagerlöf's ‘Jeruzalem’ dat bijvoorbeeld zijn. En Gieljan<br />
is geen Izak of Ingmar. Wat de Man's boek wel is, het is door-en-door hollandsch!<br />
Er leeft in deze boerenfamilie's niets van sprookjes-romantiek, er is geen<br />
veridealiseering, waarvan ik de skandinavische auteurs altijd een klein beetje<br />
verdenk. Dit boek nu is in-en-in-hollandsch. Een groote verdienste, voorwaar!<br />
Weet ge, waaraan dit boek u machtig-veel zal doen denken? Aan ‘Achter het<br />
Anker’ van Alie Smeding, dat veel-teweinig-gelezen, krachtige werk van deze knappe<br />
schrijfster. Zeker, het is een wat andere atmosfeer, een geheel ander milieu, maar<br />
zooals in ‘Achter het Anker’ onze hollandsche schipper voor uw oogen staat, zóó<br />
zelfs, dat gij op het Damrak bij de Beurs te Amsterdam onwillekeurig eens naar dien<br />
Tjeerd Boltema uitkijkt, zóó geeft Herman de Man u den hollandschen boer. Datzelfde<br />
stoere, plompe, verbetene zou ik willen zeggen, dat wel een kenmerkende<br />
eigenschap van den hollandschen (en frieschen!) plattelander schijnt te zijn, komt<br />
in deze beide romans sterk en karakteristiek uit.<br />
Des te merkwaardiger is het, dat zulk werk nu, zoowel ‘Achter het Anker’, als ‘Het<br />
Wassende Water’ en meer soortgelijke boeken, zoo bijzonder weinig in Nederland<br />
de aandacht trekt! Want ik verwacht van ‘Het Wassende Water’ geen 10-12e<br />
duizendtal, en vermoedelijk Herman de Man evenmin. Hoe komt dat? Hoe is het te<br />
verklaren, dat iedereen na ‘Het Huis der Vreugden’, na ‘Francesco Campana’ enz.<br />
enz., nu weer ‘wegloopt’ met ‘De Opstandigen’? Gezwegen nog van Hutchinson,<br />
Oppenheim, Williamson, Rider Haggard, en meer van dat. Is dit alleen een mode-gril?<br />
Vermoedelijk. 't Is een bekend, hoewel tragisch verschijnsel, dat ook op het gebied<br />
der boeken het begrip: mode, een niet-te-ontkennnen factor vormt. Evenals iedere<br />
dame, met of zonder stand, momenteel een klein hoedje mòet dragen, zóo moet<br />
ook ieder hèt boek van het seizoen hebben gelezen. Dat daarbuiten ook nog wel<br />
es wat goeds of misschien beters zou kunnen zijn, dat komt in de meeste hersenen<br />
niet op. Bij het on-modische, het on-courante goed zal ook ‘Het Wassende Water’<br />
wel gerekend kunnen worden. Des te beter voor den auteur!<br />
Toch is het de mode niet alleen, die dit boek zal beveiligen voor de handen en<br />
hersenen van het klakkelooslezend publiek. Er is nog een andere reden: dit boek<br />
is niet gemakkelijk, er is niets liefs, niets snoezigs, niets doddigs of honnepoeterigs<br />
in; dit boek is stug, stroef, ongelikt, haast ongemanierd. Dit boek is doorpeesd van<br />
primitieve kracht in plaats van doordroomd van sprookjessfeer. Geen italiaansche<br />
bergdorpjes met oude grootvaders, geen achter-de-coulissen geheimzinnigheid,<br />
geen grootmoeders-jeugd idylle. Dit boek is niet ‘ijselijk-interessant’ en ontlokt geen:<br />
‘Net Oma!’-extaze. Niets daarvan! ‘Het Wassende Water’ geeft u den<br />
zuid-hollandsch-utrechtschen boer van dit oogenblik, zooals ge ze elken dag zult<br />
kunnen vinden in de Loopiker- of Krimpenerwaard. (Hoe nuchter, niet waar, en hoe<br />
veel platter klinkt dit dan Bergskog of Gagnef of Sellanraa, als je dan tòch over<br />
boeren leest!)<br />
‘Het Wassende Water’ is geschreven in een stramme taal, die prachtig aansluiting<br />
vindt bij de figuren en het milieu. Hoor maar naar dit fragment, dadelijk in het eerste<br />
hoofdstuk:<br />
‘Zijn [Rijk Beijen's] weeuw orf voor de keinders wèl de honderd en tien bunders<br />
best koepolderland, maar nìet de waardigheid [van Heemraad van de Vereenigde<br />
Waterschappen]. Notaris Bestebroer wier Heemraad, en later wier haar gebuur,<br />
manke Janus Maaien, in Rijk zijn steê gekozen in den Raad. Alhoewel ze dâlijk<br />
bezien had, dat het zóó beuren zou, knaagde dat aan heur hart. Want vrouw Beijen<br />
was een machtig vierkant wijf, stram gezeggend als een man en niet min parmantig.<br />
Zelf reedu ze ter markt met den groenen bolderwagen, ze beklonk eigens groote<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
koopen en bezocht de pachtvenduties bij de Notarissen in de stad. Vurige<br />
zweepharde ruinen mende ze als een vent. Ze bestierde gewisselijk het land en de<br />
doening daarop, wees de tijen aan voor 't staalkeeren en het maaien, voor uitzaai<br />
en oogst, voor appelenplok en beetenrooi... 't is niet te veel gezeid... vrouw Beijen<br />
van Water-Snoodt was wijf en baas beiden, ze liet heur mans bedrijf niet steken in<br />
den mist, bij lange niet’.<br />
Ik wees er in het begin reeds op: ‘Het Wassende Water’ is niet heelemaal een<br />
boeren-roman, het is het slechts ten halve. Want komt de maatschappelijke stijging<br />
van Gieljan Beijen, dan is als het ware de boeren-sfeer gebroken, dan blijft ons een<br />
halfslachtige meneer over. En al verzekert Herman de Man ons ook nog zoo<br />
uitdrukkelijk, dat Gieljan bleef een boer onder boeren: dit gelooven is een héel<br />
andere kwestie, als de auteur het ons nièt aannemelijk heeft weten te maken.<br />
Ook hierin is een punt van overeenkomst met Alie Smeding's ‘Achter het Anker’.<br />
Ook daarin kunnen we niet gelooven in Tjeerd Boltema's stijgend geluk, al is deze<br />
stijging op geheel ander gebied dan Gieljan Beijen's.<br />
Herman de Man had ons dezen Gieljan moeten geven en laten groeien binnen<br />
de grenzen van zijn boer-zijn, niet daarbuiten als Dijkgraaf. En - hij had daartoe de<br />
kans gehad in de godsdienstige vraagstukken en problemen, die in Gieljan naar<br />
een oplossing vragen. Was daarin deze figuur tot breeder menschelijkheid<br />
geklommen, dan was zij volkomen binnen de grens van zijn boer-schap gebleven.<br />
Waarom dit niet gedaan? De godsdienstige problemen wortelen overal in ons volk,<br />
het minst wellicht in het stedelijk proletariaat (in elk geval daar het minst bewust),<br />
maar toch stellig en zeker onder ons boerenvolk. De Man zegt het trouwens duidelijk,<br />
als hij even deze kans aanpakt: de koude kerkschheid der omgeving bevredigde<br />
Gieljan niet. Hoe prachtig had dit conflict verscherpt kunnen worden, nièt zooals nu,<br />
en dan nog onvolledig en vaag, slechts innerlijk, maar openlijk: de rijke, algemeen<br />
geachte Gieljan Beijen op kerkelijk terrein in botsing met zijn orthodoxe omgeving.<br />
Gieljan had er stellig de innerlijke conceptie voor. Herman de Man<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
159<br />
niet den moed, de kracht, den lust, om het ons te geven? Driewerf jammer!<br />
Ja, dan had de titel ‘Het Wassende Water’, nu juist zoo actueel voor het jaar 19<strong>25</strong>,<br />
misschien opgegeven moeten worden, in elk geval de watersnood-episode aan de<br />
Lekdijk en wat daarmee in verband staat; maar Gieljan had daarbij slechts kunnen<br />
winnen, benevens onze nederlandsche literatuur, die dan een waren boeren-roman<br />
zou hebben bezeten en het tot nu met een halven zal moeten stellen.<br />
Toch heb ik goede hoop, dat we dezen zuiver-hollandschen, nuchteren, soberen<br />
boeren-roman van de hand van Herman de Man kunnen verwachten. Als het niet<br />
uit deze richting komt, dan zie ik daarvoor de toekomst vooreerst duister in.<br />
JOHAN THEUNISZ<br />
(ad interim)<br />
Kroniek der poezie<br />
Karel van de Woestijne 1)<br />
MEN kan er over twisten wat voor den levenden kunstenaar fnuikender is: het noodlot<br />
van den roem of het noodlot der verguizing. Buiten mededinging mee te doen in<br />
den prijskamp van zijn tijd beteekent immers maar al te dikwijls, in een glazen huisje<br />
te midden van het publieke leven, erkend maar daardoor voorbijgezien, den<br />
hongerdood der beroemdheid sterven. En het kind, dat in een levenden dichter niet<br />
geloofde, omdat het zich beroemde dichters ‘altijd van gips’ had gedacht, vindt zijns<br />
gelijken juist onder literair belangstellenden: vraag aandacht voor een onbegrepene,<br />
liefst voor een jonggestorvene, men zal luisteren, overschatten. De groote dichters<br />
die nog leven, men kent ze, maar men leest ze niet.<br />
Dreigt Karel van de Woestijne ditzelfde lot? Is ook hij niet reeds de kluizenaar<br />
van zijn roem, levend begraven onder de tombe van zijn werk: boekdeel naast<br />
boekdeel, een halve bibliotheek van verzen, proza, critieken, van manuscripten,<br />
concepten en schemata, wier voortreffelijkheid vaak vóor hun verschijnen - of zonder<br />
dat zij ooit verschenen zijn! - zoozeer werd rondgebazuind, dat de dichter bij het<br />
huidige geslacht van overbekendheid onbekend dreigt te raken, juist nu zijn werk<br />
wellicht minder dan ooit in een schema verstart en, fundamenteel hervormd, meer<br />
dan ooit op belangstelling aanspraak mag maken?<br />
Zeker, het poëtisch oeuvre, waarop dit artikel uitsluitend het oog heeft, omvat niet<br />
den geheelen Woestijne. Zijn talrijk proza, dikwijls van gelijke, soms van grootere<br />
waarde dan zijn poëzie, en onontbeerlijk voor het begrijpen van zijn poëtische<br />
ontwikkeling met haar tallooze fasen en tendenzen, moest echter bij het bestek<br />
dezer bespreking wel buitengesloten worden, hoeveel ik er aan ontleende. Maar<br />
ook zijn poëzie - in een rijkdom en een veelvuldigheid, die deze tijd nauwelijks meer<br />
kent - zou ik niet in éen enkel artikel wagen te overzien, ware het niet dat er, na al<br />
de tweespalt van zijn oudere bundels, thans een zoodanige hernieuwing in zijn werk<br />
gekomen is, dat men misschien met recht den van de Woestijne uit ‘De Modderen<br />
Man’ en latere uitgaven mag plaatsen tegenover den dichter, die in zijn voor den<br />
oorlog verschenen bundels reeds zulk een volledig dichterschap had uitgeschreven 1) .<br />
1) Karel van de Woestijne, ‘De Modderen Man’ (Het Roode Zeil, Brussel 1920); ‘Het Zatte Hart’<br />
(<strong>25</strong>ste Uitgave Palladium, Arnhem 1926); ‘Zon in den Rug’ (Boosten & Stols, Maastricht 1924);<br />
‘Substrata’, geschreven en verlucht door Leo Marfurt (De Sikkel, Antwerpen en C.A. Mees,<br />
Santpoort z.j.).<br />
Joris Eeckhout, ‘Karel van de Woestijne’ (Excelsior, Brugge-<strong>Den</strong> Haag 19<strong>25</strong>); Marnix Gysen,<br />
‘Karel van de Woestijne’ (De Sikkel, Antwerpen en Em. Querido, Amsterdam z.j.).<br />
1) Alleen al de vier mooie, bij v. Dishoeck verschenen verzenbundels beslaan 1000 pagina's<br />
druks<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Elk dier bundels was een worsteling om zichzelf, en tenslotte is de strijd, waarvan<br />
‘De Modderen Man’ de eerste volledige en verschrikkelijke getuige is, van al die<br />
vroegere worstelingen maar de verheviging, de groote vulkanische uitbarsting, die<br />
juist in dezen catastrophalen omvang op den duur wellicht de reiniging brengt, welke<br />
de dichter zoo vaak tevergeefs had aangeroepen.<br />
Want dit teekent Karel van de Woestijne als een gróote, maar nochtans zeer<br />
eenvoudige natuur: gesierd en gemarteld, geweldenaar en tegelijk overweldigde<br />
om een in den grond simplistisch gesteld conflict: eeuwige strijd tusschen drift en<br />
onontkoombare verzadiging, tusschen de vernedering en den hoogmoed van het<br />
vleesch, hoe ook geopenbaard. Karel van de Woestijne is tenslotte één groote krater<br />
van woedende zinnelijkheid, en al de Proteus-gedaanten, die hij aanneemt om aan<br />
zijn noodlot te ontkomen, manifesteeren slechts de zware en veelvuldige schoonheid,<br />
waartoe een zinnelijk dichter, een waarlijk bezeten dichter kan geraken; maar<br />
een schoonheid, die dan ook nimmer de kern verloochent, waaruit zij ontstond: kern<br />
van vuur en van zelfvernietiging.<br />
Reeds de plechtstatige en pompeuze inzet van zijn vroegste verzen -<br />
zwaar-declamatorische rhetoriek van het eerste woord af - wordt aangetast door<br />
een voortdurende onrust temidden van het geluk. Enkele onopgeloste tweespraken:<br />
‘De Moeder en de Zoon’, ‘Thanatos en de Vreemdeling’, en ook die typeerende<br />
fin-de-siècle verheerlijking ‘De Jongste Sater’ toonen voortijdig de ziekten van de<br />
overdaad: liefde's mislukking, onzekerheid tegenover den dood en de rampzaligheid<br />
van een aanvankelijk onfeilbaar gedachte verrukking. Immers, zóo - over het leven<br />
heen gevormd tot een hyper-individueele, aldus gewilde, aldus geziene passie, als<br />
deze verzen zijn, - blijft het leven hun een voortdurende bedreiging:<br />
ik, zwaar-bewuste god, te licht voor 't mensche-leven<br />
dat ik, beducht, maar zeer hoog-hartig, buiten-sloot.<br />
Misschien kennen wij geen grooteren fantast dan van de Woestijne; geen dan heeft<br />
ook dieper aan zijn eigen fantasmen geleden. Men leze, in ‘<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> Schaduw’<br />
en de beide bundels ‘Interludiën’, die ooft-rijpe<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
160<br />
pastorales, primitief-zinnelijke verheerlijkingen van spijs en drank en dieren, die<br />
Rubensche wellusten van het lijf, - men zal ook daar en overal de bittere<br />
ontgoochelingen van het genot terugvinden, te hartstochtelijker beleden naarmate<br />
het talent van den dichter zich breeder, nazomerscher ontplooide.<br />
Dit immers is, uit ‘<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> Schaduw’, wel de diepste, niet de schoonste<br />
impressie, die men overhoudt: ook de rampzaligheid van te versagen wordt voor<br />
den dichter een nieuwe vervoering. Het genot der smart neigt naar het theatraal<br />
beklag en de luidruchtige zelfkastijding, waarin een elders edel pathos zichzelf<br />
misleidt. Met den zwaren mantel der schoonheid dekt de dichter ook zijn<br />
vernederingen, en verder dan ooit raakt hij van de openheid zijner ontroering af, nu<br />
hij zich innerlijk, onbewust wellicht, met de tweespalt van zijn leven verzoent en<br />
haar, om in purper te kunnen lijden, zelf cultiveert. Met ‘schoudren, zwaar met muiterij<br />
beladen’ schrijdt hij dit leven en zijn smarten door, een ‘florentijnsch’ dichter, een<br />
groote ontuchtige.<br />
De ware, Orphische reiniging, noodlottiger en te vreeselijk dan dat het individu<br />
haar in zijn waan nog zou kunnen hanteeren, zet dan ook eerst later in, toen, gevoed<br />
uit zooveel hoogmoed, valsche en waarachtige hoovaardij, de gestadige dubbelheid<br />
van zijn wezen den dichter maakte tot Job op zijn mestvaalt: den ‘modderen man’.<br />
Men meene echter niet dat ‘De Modderen Man’, naar zijn geestelijken inhoud, een<br />
geheel anderen Karel van de Woestijne geeft dan men vroeger kende. Het thema,<br />
in zijn oudere bundels voorzien:<br />
O man, zat aan geluk gezopen,<br />
gezel van rooder vreugden: ik! -<br />
dit thema, waarachtigheid en ellende voor den dichter geworden, brengt hem tot<br />
zichzelf terug: verder echter niet. De oude tweespalt van zijn wezen stelt hij thans<br />
naakt, in de isokolische contrasten van den versregel simpeler, des te duisterder<br />
echter in hun verdoeming: hij heeft zichzelf voorgoed herkend. Maar ook in zijn<br />
nederlaag, temidden van het uitgewoed torment zijner zinnen, blijft deze man zoo<br />
al niet meer de zelfbedwelmer, dan toch de zelfhandhaver. De modderen man, in<br />
zijn ontreddering, is nochtans een verslagen heiden, een ter aarde geslingerde<br />
Antaios. Chthonisch blijft het beeld, als de titel van het boek: de vroomheid der<br />
zelfuittreding, der wijdere en ootmoediger menschelijkheid kent hij niet. Integendeel:<br />
uit klachten vormt hij aanklachten, schuldig zijn de medeplichtigen aan zijn nederlaag,<br />
schuldeloos echter is het eigen hart dat, zat van lusten, ook in zijn verslagenheid<br />
nog de kracht om te vervloeken vindt.<br />
Vreemd genoeg zijn er in zijn oude bundels enkele kleine liederen van<br />
grootstedelijke vereenzaming en een paar schuchtere inluidingen van kosmischer<br />
ontvankelijkheid bij het aanschouwen der zee, waartoe ‘De Modderen Man’ zelfs in<br />
deze oneindig grootschere herhaling van vroegere worstelingen niet geraken kan.<br />
Tenzij waarlijk deze ‘thrênos’ nog niet voltooid is en de vroege, maar lange herfst,<br />
die Karel van de Woestijne blijkbaar beschoren is, ook deze grondslagen van zijn<br />
hoogmoed zal verwoesten om een diepere bekeering. -<br />
‘Het Zatte Hart’, zijn laatste bundel, bevat te zeer slechts uiterste en zuivere poëzie<br />
om hem als schakel in den zwaren keten in te voegen. Al zijn motieven: de modderen<br />
man met zijn hartstochtelijk verwijt, de gesierde satyr, onkuischer herleefd en weer<br />
terzelfder ure gestorven, èn ook wellicht de voorteekenen van dien grooteren<br />
deemoed, vindt men in dezen bundel dooreen, maar tot de schier onaantastbare<br />
hoogte eener ‘poésie pure’ opgedreven. Eerst wanneer de bundel ‘God aan Zee’ -<br />
naar verluidt het tweede deel der trilogie, die met ‘De Modderen Man’ werd ingezet<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
- verschenen is, zal men de geestelijke beteekenis dier verzen, thans in ‘Het Zatte<br />
Hart’ verzameld, naar haar volle waarde kunnen schatten.<br />
Literair genomen is echter de hernieuwing in ‘De Modderen Man’ en ‘Het Zatte<br />
Hart’ van dien aard, dat men deze in één adem tegenover de oudere bundels kan<br />
noemen. Het is of hier, hoewel ‘De Modderen Man’ slechts weinige jaren na ‘<strong>Den</strong><br />
<strong>Gulden</strong> Schaduw’ geschreven werd, een tweede dichter inviel.<br />
Dikwijls immers ontkwam men bij den ouden van de Woestijne niet aan den indruk,<br />
dat het woord slechts om den klank werd geëvoceerd; het muzikale schema scheen<br />
dan zoozeer voorbereid te zijn, dat de woorden zich als een libretto naar hun muziek<br />
hadden te voegen. Soms, bij de grandiooze aandriften, waaraan de dichter zich<br />
blootstelde, sloeg woord en zin tot een onverbreekbare eenheid, een ware evocatie<br />
te samen -, daaraan danken wij enkele dier schoonste muziek-verzen onzer literatuur<br />
-, maar vaak ook, te vaak, bralde de klankgalm en een zinneloos gehandhaafde<br />
alliteratie de ontroering weg, totdat het vers in zijn tumult van klanken verstikt was<br />
geraakt. Noch de op zichzelf onfeilbare kracht der Homerische epitheta, die Karel<br />
van de Woestijne in zijn taal herstelde, noch ook het schoone adjectief 1) of het<br />
roekeloosvastgegrepen beeld konden deze verzen levend houden: zij bleven<br />
incidenteele schoonheden in een topzwaar geheel.<br />
Maar al deze uiterlijke overlading, - die aan zijn ouder werk vaak dit broeiend,<br />
onweers-achtig karakter gaf, zonder dat het schrikbeeld van den bliksem voor een<br />
felle ontlading zorgde - zinkt weg bij de egale, met de taal volkomen versmolten<br />
ontroering uit ‘De Modderen Man’. Hier immers nèrgens die talrijke interpolaties,<br />
waarmee Karel van de Woestijne, rustloos en ontevreden werker, zijn vroegere<br />
verzen zoo vaak merkbaar vertroebeld heeft; maar schier overal een peilloos,<br />
onveranderlijk, onnaspeurbaar lied, dat zwaar maar onafwendbaar den mensch<br />
overweldigt (‘Ik ben met u alleen, o Venus, felle star’,<br />
1) Men denke aan het typische van de Woestijne-vocabulaire, deels gallicismen, deels ook<br />
gewestelijke of oud-Nederlandsche woorden, voor zoover zij niet van eigen maaksel zijn. Ik<br />
noem slechts de meest voorkomende en kernachtigste adjectiva: torve, hankre, veie, mijde,<br />
wepel etc. Ook van versleten woorden vond hij de oorspronkelijke kracht terug: wak, recht,<br />
zat, zuiver. Zoo schiep hij dien merkwaardigen titel voor een proza-schets, later helaas<br />
veranderd: ‘De Zatte Moeder en de Zuivere Jongeling’.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
161<br />
‘Gij die u, stèrker liefde omgord’, die tot de heerlijkste elegieën behooren, welke in<br />
't geheel in onze taal geschreven zijn). Ook in ‘Het Zatte Hart’, en juist daar waar<br />
de oude hoovaardij terugkeert, mist het werk zijn vroegere zwoelte. Innerlijker dan<br />
ooit te voren werden de windingen der rhetoriek in het vers zelf opgenomen.<br />
Moeilijker verstaanbaar, kunstiger, maar kostelijker in hun brocaten verborgenheden<br />
herinneren deze liederen meer dan zijn vroeger werk aan de pracht onzer XVIIe<br />
eeuwers: aan Hooft, Revius en Vondel.<br />
Naast zijn groot, steeds autobiografisch werk 1) heeft Karel van de Woestijne echter<br />
den zelfgeschonken roes der schoonheid: het pure genot te schrijven om te<br />
schrijven, nimmer versmaad. Hieruit ontstonden een reeks lyrische epen, vaak<br />
verrukkelijke feesten van levensvreugde en faunesken overmoed, ingeluid door de<br />
Poëmata uit ‘<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> Schaduw’, waaronder dat prachtig zuivere ‘Lied van<br />
Phaoon’ 2) ; daarna voortgezet in de beide bundels ‘Interludiën’ - waarin dat<br />
verschrikkelijk visioen van Diomedes' paarden met een soms Homerische kracht<br />
werd opgeroepen, - en tenslotte voorloopig beëindigd in dien merkwaardigen, rijken<br />
en tegelijk getemperden vreugdebundel ‘Zon in den Rug’, die in zijn geheel aan<br />
Helleensche verbeeldingen gewijd werd.<br />
Onder al het werk van van de Woestijne is deze bundel wel de teederste en meest<br />
harmonische: een boek dat men uitzonderlijk lief krijgt om zijn zuiverheid en<br />
overwogen, bijna symphonische gestalten. Vreemd is het, dat de bandelooze, ja<br />
soms toornige passie, waarmee van de Woestijne overigens zijn klassieke gegevens<br />
herschept, in dit boek bijna geheel ontbreekt. Mild en sonoor ruischen de rijmlooze<br />
verzen naar hun hoogtepunten toe: Helena's kindsheid; de verschijning en de<br />
komische strijd der kentauren in het gelag bij Pholos; de dieren binnen Troja, de<br />
nacht over de beide kampen en het naderen der Amazonen, rijdende met hun<br />
ontbloote dijen<br />
als lampen van albast aldoor den nacht.<br />
Juist het getemperde karakter van dit boek maakt echter dat het op sommige der<br />
meest emotioneele hoogtepunten faalt, waar wellicht de schrijver der ‘Interludiën’<br />
nimmer gefaald zou hebben: Eurustheus' vlucht en de koninklijke strijd tusschen<br />
Achilleus en Panthesileia.<br />
Men doet echter verkeerd, dit epische werk van van de Woestijne enkel te zien<br />
als spel - een schoon spel weliswaar. Tenslotte ligt in de uitvoerigheid, waarmee<br />
de dichter zijn verbeeldingen motiveert, de sleutel tot den steileren, heftigeren, den<br />
‘autobiografischen’ van de Woestijne verborgen. De twee polen van zijn<br />
gevoelswereld: de primitief-menschelijke, Adamische en de zatgestreden,<br />
Herakleïsche emotie, vinden hier hun oorsprong en, ten deele, hun rechtvaardiging 1) .<br />
-<br />
Als uitsluitend spel - en een spel, dezen dichter onwaardig - kan men den<br />
bundel ‘Substrata’ beschouwen. Van het gemis aan zelfcritiek, dat Karel van de<br />
Woestijne steeds gekenmerkt heeft, is dit wel het pijnlijkst voorbeeld. Een enkele<br />
1) Naar hij in een onbeholpen geschreven, niettemin beroemd geworden interview met André<br />
de Ridder verklaarde.<br />
2) Het werd, als Boutens' ‘Lentemaan’ in éen enkele ontroering geschreven. Hiermede begint<br />
en eindigt m.i. echter alle wezenlijke verwantschap tusschen beide dichters. Ik kan mij ook<br />
niet begrijpen hoe Scharten en in navolging van hem anderen ook nu nog van den ‘Vlaamschen<br />
Boutens’ spreken.<br />
1) Marnix Gysen stelt in zijn van de Woestijne-studie deze scheiding Adamisch-Herakleïsch op,<br />
maar zijn tusschen-fase: een ‘Admetisch voelen’, durf ik niet over te nemen. Zij lijkt mij wat<br />
pasklaar gemaakt voor al te individueele overtuigingen.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
aphoristische versregel moge nog de bekoring der originaliteit bezitten, de pretentie<br />
die overigens van dezen bundel uitgaat - hij werd het kostbaarst van allen uitgegeven!<br />
- gedoogt niet dat men zijn absurditeiten voor beminnelijke verpoozingen verslijt.<br />
Karel van de Woestijne is niet ontkomen aan het gevaar van hen, die in een méer<br />
dan levensgrooten stijl plegen te leven: log te zijn in hun humor en het fijnere<br />
miniatuur.<br />
Over de beteekenis van Karel van de Woestijne, zijn plaats in het kader van zijn<br />
tijd, is veel geschreven, weinig echter dat zich met voldoening lezen laat. Directe<br />
Nieuwe Gids-invloed in woordvoegingen en geluidssfeer van het vers, innerlijk<br />
Fransche verwantschap (met name met de Symbolisten), klassieke vorming en<br />
renaissancistische levenshouding - hoe vaak ook geloochend - blijven toch m.i.<br />
karakteristiek. Over den invloed, dien van de Woestijne, onder meer van Henri de<br />
Régnier, ondergaan heeft, en vooral over het parallel in hun ontwikkelingsgang zou<br />
een studie te schrijven zijn; men maakt zich daar niet van af, zooals van de<br />
Woestijne's biograaf Eeckhout, door dit met enkele woorden onder de ‘legenden’<br />
te rangschikken.<br />
In 't geheel is dit boek, byzantijnsch en onleesbaar van zelfverheerlijking en<br />
belezenheid, wel de slechtste dienst, dien de schrijver - een dier befaamde jongeren<br />
rondom Karel van de Woestijne, welke zijn naam in Noord-Nederland èn in<br />
Vlaanderen ontegenzeggelijk schade hebben gedaan - aan zijn vereerden meester<br />
had kunnen bewijzen.<br />
Beter en scherper is de kleine studie, die Gysen reeds eenige jaren geleden uitgaf.<br />
Waar zij echter geschreven werd door een aan van de Woestijne radicaal<br />
tegengestelde natuur, die dan ook niet naliet op een bijna tendentieuze wijze eigen<br />
standpunt te verdedigen, draagt deze beschouwing meer het karakter van een<br />
verkapten aanval, in het voorbijgaan geschreven (‘op zoek naar wie ons in overgave<br />
meer bieden kan dan het solaas van verteederde heupen’), dan van een waarlijk<br />
onbevangen oordeel. Men kan daarom deze studie - hoe belangrijk Gysen's<br />
standpunt als dat van een jongere generatie ook is - slechts in haar détails zuiver<br />
waardeeren.<br />
Afgezien van enkele partiëele critieken van Gossaert en Verwey in ‘De Beweging’<br />
(welke laatste echter steeds een zonderling, irrationeel verzet tegenover Karel van<br />
de Woestijne heeft bewaard), werd een onverdeeld goede studie over dezen dichter<br />
nog niet geschreven. En -<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
162<br />
met het oog op de bij allen overvloed blijkbaar nog maar zoo gedeeltelijke voltooiïng<br />
van zijn levenswerk - is dit misschien een geluk te noemen.<br />
Karel van de Woestijne is een dier ouderen, in wien de strijd om het evenwicht<br />
nog als bij de jongste der jongeren onbeslecht is. Hoe weinigen weten dit? Hoevelen<br />
immers hebben hem reeds bijgezet in dat onwaardig huisje van een<br />
honger-kunstenaar malgré lui?<br />
HENRIK SCHOLTE<br />
Berichten over Sowjet-Russische litteratuur<br />
1. In memoriam Larissa Reiszner<br />
DE beteekenis der Octoberrevolutie in 1923 te Hamburg is niet tot ons land<br />
doorgedrongen. Slechts enkelen zullen zich herinneren dat een dergelijke Revolutie<br />
heeft plaats gevonden. Degeen die, dank zij de dagbladen, met de kwestie<br />
Geelkerken beter op de hoogte is doch meer wenscht te weten van deze Revolutie<br />
- waarvan hij nooit gehoord heeft - leze ‘Hamburg auf die Barrikaden’<br />
(Neuer Deutscher Verlag Berlin), een werkje van nog geen honderd pagina's. Hij<br />
vindt hier een schildering van deze heroïsche tragedie - een schildering zonder<br />
eenige sentimentaliteit - zonder eenig pathos. Hij kan nu over deze Revolutie denken<br />
hoe hij wil (àls hij er over denkt) - zal echter niet kunnen ontkennen dat dit boek<br />
meesterlijk is geschreven. Ik ken geen boek waarin een dergelijk gebeuren zoo<br />
beschreven is. Het Hamburgsche proletariaat is de held van dit boek. De schrijfster<br />
geeft hier een beeld van Hamburg - zijn villa- en fabriekswijken - dat ook in litterair<br />
opzicht voortreffelijke kwaliteiten bezit. Ik kan niet nalaten enkele passages te<br />
citeeren.<br />
‘Wie ein groszer, eben gefangener, noch zuckender Fisch<br />
liegt Hamburg an der Nordsee - kein Tag hält seinem<br />
blassen, windigen, launischen Morgen die Treue’. De auteur<br />
schrijft over matrozenkroegen: ‘in dessen die letzte, verwelkte, hoffnungslos gefallene<br />
Sünde an einem mit saurem Bier begossenen Tisch einem betrunkenen, namenlosen<br />
Adam für ein Butterbrot die göttlichste der Lügen - die Liebe - vortäuscht’. Prachtig<br />
is haar karakteriseering van het Hamburgsche dialect: ‘die Sprache, die hier<br />
gesprochen wird, ist die Sprache Hamburgs: Sie ist durch und durch mit der See<br />
gesättigt und salzig wie ein Klippfisch. Rund und saftig wie ein holländischer Käse,<br />
derb, gewichtig und munter wie englischer Schnaps; reich und leicht wie die<br />
Schuppen eines Tiefseefisches, der unter Karpfen und fetten Aalen im Korbe einer<br />
Marktfrau, in alle Farben schillernd, langsam erstickt. Und nur der Buchstabe S.,<br />
spitz wie ein Nadel, anmutig wie ein Schiffsmast, zeugt von der alten Gotik<br />
Hamburgs, von den Zeiten der Gründung der Hansestädte’.<br />
Hoe zien we Hamburg met zijn fabrieken en werkplaatsen: ‘Es ist ein<br />
Arbeits-Venedig. Aber seine Baumwolle, Fett und Eisen bergenden Paläste kennen<br />
keine breiten Marmortreppen, und Kais, Ziegelsteine und Beton, vom giftigen<br />
Abfluszwasser bespült, sind mit einem Anflug fürstlicher Schönheit bedeckt, mit<br />
blaszgrünem, grauen und rosarostigem Schimmer, der vielfältiger und wundersamer<br />
ist als Porphyr, Marmor und Malachiet des groszen Quattrocento. Funkelnde Kohle<br />
veredelt die graue Stumpfheit der Steinschluchten. Diese, das industrielle Hamburg<br />
umspülende Lagune kennt keine Gondeln, keine romantischen Nächte. Wie die<br />
Dogen blicken Fabriksschornsteine in die trüben Spiegel. Rauch flutet von ihren<br />
Schultern, majestätischen Manteln gleich, und es ist nicht der goldene Ring der<br />
Adria, der sie mit ihrem grauen, kalten und beschmutzten Meer vermählt, sondern<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
das Geheul der Schiffssirenen verkündet die Ankunft der kostbaren Rohstoffe. Im<br />
kalten Schmutz der Kanäle sind die Nereïden schon langst gestorben. Zuweilen<br />
sehen Strassenjungen ihren weiszen Fischleichnam mit dem weiszem Bauch nach<br />
oben, mit qualvoll aufgesperrten Kiemen im Wasser umhertreiben’.<br />
De vrouw, die dit schreef - de Russin Larissa Reiszner - is enkele weken geleden,<br />
nog geen dertig jaar oud, aan typhus gestorven. Degeen die met de revolutionaire<br />
literatuur van Sowjet-Rusland vertrouwd is kent haar naam en beseft dat hier iemand<br />
gestorven is die een groote toekomst voor zich had - een vrouw die van de komende<br />
literatuur zeker een der steunpilaren zou zijn geworden. Ze was de eerste vrouwelijke<br />
Sowjetreporter, die reeds in 1918 en 1919 - nauwelijks 24 jaar oud - zich aan het<br />
front een naam had gemaakt. Deze artikelen verschenen eveneens in Duitsche<br />
vertaling (Die Front 1918-1919. Verlag für Literatur und Politik, Wien). Larissa<br />
Reiszner was de dochter van een professor te Leningrad. Ze was dus geen<br />
proletariërsvrouw doch stamde uit burgerlijke familie. Na in Frankrijk en Duitschland<br />
te hebben gestudeerd, keerde ze bij het uitbreken der Revolutie terstond naar<br />
Rusland terug. Onverwijld schaarde ze zich aan de zijde der Bolschewiki. Tijdens<br />
de Octoberrevolutie was ze werkzaam in het Winterpaleis te Leningrad en bekleedde<br />
daar een administratieve betrekking. Daar ze echter bemerkte dat de Revolutie<br />
ieders hulp noodig had, elke kracht voor zich opeischte, stak ze zich in<br />
mannenkleeren en meldde zich als soldaat bij het Roode Leger. Bemerkt men thans<br />
het verschil tusschen een West-Europeesche en een Sowjet-Russische literatuur?<br />
Onze essayisten, die zoo vaak het probleem ‘Literatuur en Leven’ trachten te<br />
benaderen, maak ik op deze verschijning opmerkzaam. Ik denk echter niet dat ze<br />
er hun aandacht aan zullen besteden. Zóó zullen ze het wel niet gemeend hebben.<br />
Larissa Reiszner ondertusschen streed met een fanatischen moed en zond dagelijks<br />
haar zakelijke, nuchtere berichten aan de bladen. Ze schreef met evenveel gemak<br />
over den opstand te Hamburg als over de naphtaproductie te Baku, over de<br />
strategische problemen van den Burgeroorlog, als over den toestand der<br />
Ruhrindustrie. Ze was bevriend met dien anderen genialen journalist - Karel Radek<br />
- en heeft te zamen met hem vele brochures en artikelen vervaardigd. Haar laatste<br />
werk was het verslag van een reis in het Roergebied waarvan onder den titel ‘Kohle<br />
und Eisen’ spoedig een Duitsche vertaling zal verschijnen. Deze uitgave zal mij<br />
aanleiding geven op haar andere werken uitvoerig terug te komen.<br />
2. Izaak Babel<br />
Izaak Babel is een naam die plotseling beroemdheid verwierf. De beide werken die<br />
van hem verschenen - twee novellenbundels ‘Geschichte aus Odessa’ en<br />
‘Budjonny's Reiterarmee’ behooren tot de werken die de laatste jaren in<br />
Sowjet-Rusland het meest gelezen worden. Een Duitsche vertaling verscheen bij<br />
het Malikverlag te Berlijn, terwijl een Fransche in voorbereiding is. In het midden<br />
van 1923 begon Izaak Babel van zich te doen spreken. Hoewel hij reeds vroeger<br />
iets gepubliceerd had kan men toch zeggen dat zijn debuut eerst in 1923 plaats<br />
vond. Meestal schrijft hij korte prozastukken, die niet grooter zijn dan tien of vijftien<br />
bladzijden. Hij is een verteller, die, als de meeste jonge Russen, kort en zakelijk is<br />
en geen uitvoerige beschrijvingen<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
163<br />
geeft. Zijn prozastukken zijn meestal in de volkstaal geschreven en schilderen de<br />
Russische toestanden met een zeer groote objectiviteit. Zijn eerste werk ‘Geschichten<br />
aus Odessa’ geeft ons in nauwelijks honderd pagina's Odessa met haar bevolking<br />
van mohammedaansche en joodsche kooplieden, haar Russische<br />
regeeringspersonen en huurkoetsiers, haar bordeelhouders en matrozen. Al deze<br />
menschen krioelen door elkaar in bonte bedrijvigheid, schelden op elkaar, bedriegen<br />
en beliegen elkaar. Babel schildert ons de figuur van den beroemden joodschen<br />
koning der bandieten - Benja Krik - wiens grandezza en menschelijke grootheid<br />
jarenlang door heel Odessa werden bewonderd. Babel heeft dezen bandietenkoning<br />
(die werkelijk leefde en voor eenige jaren in den strijd tegen de Witte Legers<br />
sneuvelde) een onvergankelijk monument opgericht.<br />
Rusland bezit nog een ander schrijver die eenmaal een dergelijk milieu schilderde<br />
- dezen zelfkant der samenleving tot onderwerp nam voor een zijner werken:<br />
Korolenko. Welk een verschil echter - welk een afstand tusschen Korolenko's<br />
sympathieke doch zoetelijke en Babels zakelijk-nuchtere en toch zoo tot de kern<br />
doordringende beschrijvingen. Het was een lange weg om hiertoe te geraken: de<br />
weg die geheel Sowjet-Rusland tenslotte heeft moeten afleggen.<br />
Toen de Witte Legers Odessa trachtten te veroveren, heeft Izaak Babel de stad,<br />
waarin hij geboren was en steeds gewoond had, verlaten. Het vroegere leger was<br />
verslagen - uit elkaar gedreven - verdwenen. Plotseling echter was, dank zij Trotzky,<br />
een nieuw leger ontstaan - anoniem - in den beginne zonder uniformen en namen,<br />
zonder centrum, zonder organisatie of reglement. Eerst de zegevierende overwinning<br />
der bewapende massa's schiep normen en verleende enkele dezer massafiguren<br />
een grootere bekendheid. Uit dezen strijd werd generaal Budjonny geboren. Terstond<br />
stelt Babel zich onder zijn bevelen. Hij leeft onder deze soldaten en leert hun leven<br />
kennen. Zakelijk en eenvoudig vertelt hij ervan in zijn tweede werk ‘Budjonnys<br />
Reiterarmee’. Wij vernemen in dit boek niets over den Dichter zelf - ook niet hoe hij<br />
persoonlijk over al deze menschen denkt. We hooren echter deze menschen, met<br />
hun eigen woorden - vernemen hoe deze dappere analphabeten denken en strijden.<br />
Izaak Babel is een figuur die ons in vele opzichten aan Panait Istrati doet denken.<br />
3. Lydia Sejfulina<br />
Lydia Sejfulina is eveneens een figuur die eerst de allerlaatste jaren van zich deed<br />
spreken en thans plotseling in het centrum der belangstelling staat. Ze is een<br />
Tartaarsche, wier werken in tienduizenden exemplaren verspreid zijn. Van twee<br />
ervan verscheen bij het Malikverlag te Berlijn een Duitsche vertaling.<br />
‘Wirinea’ is een roman, waarvan de handeling speelt enkele jaren voor de<br />
Revolutie. Wirinea - de Russische boerenvrouw wier leven ons hier geschilderd<br />
wordt - is niet alleen de slavin van haar pachtheer, doch van haar man tevens.<br />
Nogmaals vernemen wij welk een tragischen dubbelen strijd deze vrouwen te strijden<br />
hadden zoowel tegen den pachtheer als tegen hun eigen echtgenooten.<br />
‘Der Ausreiszer’ is de roman van een kleinen boerenjongen die zijn ouders<br />
tijdens den hongersnood heeft verloren. Hij voert nu een vagabondenleven: bedelt,<br />
steelt, springt achter op treinen, verschuilt zich in leege wagons, doch zingt en jubelt<br />
tevens wanneer het geluk hem - in al zijn ellende - één oogenblik gunstig is. Lydia<br />
Sejfulina heeft hier een probleem van zeer groot belang behandeld - een probleem<br />
waarover de regeering in Sowjet-Rusland zich reeds jaren lang groote zorgen maakt<br />
-: de opvoeding dezer duizende verwaarloosde kinderen. De Russische regeering<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
esteedt hieraan echter al haar zorgen. In geen land ter wereld wordt van<br />
regeeringswege meer voor het kind gedaan dan in Sowjet-Rusland. Men vermag<br />
echter, hoewel de toestand langzamerhand beter wordt, deze kudde van duizenden<br />
nog steeds niet te beheerschen. Ook deze dichteres weet wat de Russische<br />
regeering en velen met haar weten: niet de kinderen doch de sociale omstandigheden<br />
dragen van dit alles de schuld. Deze kinderen mogen niet gestraft worden - ook niet<br />
wanneer ze stelen, rooven of plunderen. Ze moeten met liefde worden behandeld,<br />
in goede banen geleid met alle middelen waarover de moderne paedagogie beschikt.<br />
Dat deze middelen vaak mislukken bewijst dit boek. Deze pogingen mislukken echter<br />
niet wanneer deze kinderen een persoon ontmoeten voor wien ze eerbied koesteren,<br />
die hen bijbrengt hetgeen tenslotte ook voor hen verrijking gaat beteekenen: de<br />
vreugde aan een productieven arbeid.<br />
Deze roman van den strijd der Russische regeering tegen de verwaarloosde en<br />
verwilderde jeugd is een werk van groote kracht, zonder eenige tendens geschreven.<br />
4. Rudolf Geist<br />
Rudolf Geist is een mij tot op heden onbekend auteur, die met een roman ‘Nijin<br />
der Sibire’ (Malik Verlag, Berlin) debuteert. Naar ik verneem heeft hij vele jaren<br />
in Siberië gewoond. Het is van belang deze bijzonderheid te weten. Wanneer men<br />
aan de zuiverheid van den stijl niet bemerkte met een oorspronkelijk werk te doen<br />
te hebben zou men onwillekeurig denken met een nieuwen Sowjet-Russischen<br />
literator kennis te maken. Het is bijna ondenkbaar hoe een buitenlander zich zoo<br />
diep in het wezen van den Siberischen boer heeft ingeleefd. ‘Nijin der Sibire’<br />
is een knap geschreven boek dat alle voordeelen der jongere Sowjet-Russische<br />
literatuur vertoont: het is nuchter en beknopt, van een staalharde fantasie en een<br />
spannende intrige.<br />
NICO ROST<br />
Boeken over kunst en kunstnijverheid<br />
National Types of Old Pewter, by Howard Herschel Cotterell, ‘Antiques’,<br />
Boston, 19<strong>25</strong>.<br />
AL doet mijn vriendschap voor dit metaal mij oud tin wel haast onder de edele<br />
rekenen, de boekenvrienden mogen in <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong> nog edeler waar<br />
verwachten.<br />
Tot eene korte bespreking van boeken als het bovengenoemde in dit tijdschrift<br />
kom ik dan ook slechts door vriendelijken aandrang der redactie en door de<br />
overweging dat voor zulken arbeid speciaal bestemde periodieken in ons land niet<br />
bestaan.<br />
Over antiek tin bezat Engeland reeds een omvangrijke litteratuur. De titel ‘National<br />
Types of Old Pewter’ beduidt evenwel eene nieuwe doelstelling: het bestudeeren<br />
van de kenmerken, die de tingieters naar hun landaard aan hunne producten gegeven<br />
hebben.<br />
In aanmerking nemend hoe universeel het stijlbesef oudtijds was en hoe reizende<br />
gezellen en export evenmin zich aan landsgrenzen stoorden, betwijfelde ik steeds<br />
de mogelijkheid om in deze richting tot groot resultaat te geraken, en het lezen van<br />
dit boek heeft mij dezen twijfel niet geheel ontnomen.<br />
De schrijver, expert, oud-president zelfs van de ‘Society of Pewter Collectors’, is<br />
in de beoogde classificeering<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
164<br />
slechts voor een gering deel geslaagd. Van het Engelsch tin noemt hij<br />
herkenningsteekens, maar voor de overige landen van Europa geeft het boek weinig<br />
houvast. In verreweg de meeste gevallen gaat, gelijk daar te lande ook in andere<br />
materie gebruikelijk is, zijn onderscheiding niet verder dan Engelsch en niet-Engelsch,<br />
niet zonder eenigen nadruk in verband met superioriteit. De rechtgeaarde Brit<br />
waardeert de naties gaarne als komende meer of minder ver na de Britsche, en uit<br />
zulk eene geaardheid wordt hier over het vastelandsch tin met minzame<br />
verdraagzaamheid gesproken.<br />
Met een blos van trots las ik dan ook dezen onverwachten lof over onze<br />
Hollandsche kannen: ‘Many of them are of exquisitely simple design and beautiful<br />
lines, carrying out precisely one's conception of what an allround useful, and at the<br />
same time beautiful, jug ought to be’.<br />
Wel, als rechtgeaard Hollander ben ik het hier met den geachten spreker eens;<br />
vooral bij vergelijking met sommige Engelsche kannen, die doen denken aan het<br />
steriel silhouet der tegenwoordige vrouwenmode. Gelukkig kon ook vroeger een<br />
decent uiterlijk met krachtig innerlijk samengaan.<br />
In platte vormen (‘sad’-ware geheeten) bereikte men in Engeland waarlijk veel.<br />
Voor borden en schotels werd nl. een harde alliage gebruikt en de Londensche<br />
gieters waren bovendien verplicht deze voorwerpen door hameren te versterken.<br />
Hollandsche gieters stempelden zelfs gedurende eenigen tijd de woorden ‘Engels<br />
hardtin’ op hunne producten ter aanduiding van eene goede qualiteit. Dat<br />
niet-Engelsche borden ‘usually of much inferior metal’ zouden zijn gemaakt, is in<br />
zijn algemeenheid onwaar.<br />
De hardheid der alliage (voor het zg. ‘Brittannia’ metaal geldt dit nog meer) is<br />
dikwijls oorzaak geweest, dat de ouderdom aan voorwerpen van Engelsche origine<br />
niet die gevoeligheid van oppervlakte heeft verleend, welke van antiek tin een der<br />
grootste charmes is.<br />
Ook de vormen van het Engelsch tin hebben veelal iets stars en stunteligs.<br />
Ofschoon wel ontvankelijk voor de taal der dingen, voor hun sfeer, of cosiness, mist<br />
de Brit iets van het subtiel zicht op verhouding, dat wij stijlgevoel noemen. Het<br />
aesthetisch onderscheidingsvermogen laat den schrijver van dit boek bij zijn ‘quest<br />
of the beautiful’ wel eens in den steek. Of wel hij schenkt meer dan aan schoonheid<br />
aandacht aan attracties van lager orde: aan groote aantallen, series, en aan<br />
zeldzaamheid. De verzekering, gegeven bij de afbeelding van sommige min<br />
opwindende of leelijke specimina, dat zij zijn ‘extremely interesting, not more than<br />
six or seven of them being known’ of ‘eagerly sought for by many collectors’, is<br />
weinig bevredigend en niet complimenteus voor den smaak van deze laatsten. Er<br />
is te weinig geschift, en de met foto's overladen bladzijden doen het boek op een<br />
rommeligen catalogus gelijken. De verhaaltrant is daarbij wat eentonig, veel<br />
herhalingen, en de steeds weerkeerende qualificatie der afgebeelde stukken als<br />
‘fine’, ‘very fine’, ‘magnificent’, verliest al gauw haar kracht.<br />
De bespreking der foto's van eenig Rococo-tin uit de Amsterdamsche collectie<br />
van den Zwitserschen kenner ir. R.M. Vetter geeft verkeerdelijk den indruk, alsof<br />
die stijl zich in hoofdzaak tot Zwitserland bepaald zou hebben. Interessant en vol<br />
moeilijkheden is het onderwerp van deze monografie. Cotterell's boek waardeer ik<br />
als eerste poging, doch door onnauwkeurigheid en onvolledigheid doet het naar<br />
spoedige herziening verlangen, speciaal wat betreft het continent, dat behandeld<br />
is ‘met den Franschen slag’.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Les étains Strasbourgeois du XVIe au XIXe siècle, par Adolphe Riff, A.F.<br />
Kahn, Strasbourg, 19<strong>25</strong>.<br />
De ‘Fransche slag’ manifesteert zich hier in bonam partem. Uit de vele gegevens,<br />
waarop hij als conservator der gemeentelijke musea te Straatsburg de hand kon<br />
leggen, zocht Adolphe Riff het karakteristieke bijeen en compileerde tot een prettig,<br />
pittig, bondig boek, dat allen, ook anderen dan medeburgers, die in de geschiedenis<br />
van kunst en kunstnijverheid belang stellen, boeien zal.<br />
Het is het laatstverschenen deel uit een serie ‘Etudes sur l'Art et l'Art Décoratif<br />
en Alsace’. Ten bewijze hoezeer in dat land het tingietersbedrijf gebloeid heeft,<br />
bevat deze studie de namen van 154 Straatsburgsche gieters, van verscheidene<br />
bovendien een korte biographie. Wij noemen hier alleen Isaac Faust (1609-1669).<br />
Deze vervaardigde copieën naar werk van den Franschen kunstenaar, grootmeester<br />
aller tingieters, François Briot, doch ook origineele stukken. Het boek toont<br />
voorbeelden van zijn werk, knap, doch dat van Briot niet evenaardend.<br />
De meeste reproducties geven voorwerpen weer uit de 18e eeuw, meer als<br />
historische documenten bezienswaardig dan door vorm of bewerking. Enkele zeer<br />
aantrekkelijke exemplaren zijn afgebeeld van de Straatsburgsche specialiteit, de in<br />
delicaat relief gegoten ‘écuelles à bouillon’. Doch vreest niet: de vrees, thans te<br />
gewone kost voor te zetten na de ongewone die voorafging, weerhoudt mij van het<br />
geven van verder détails. Het feit, dat sedert de in 1884 door Germain Bapst<br />
gepubliceerde ‘Etudes sur, l'Etain’ geen Fransch boek over dit onderwerp verscheen.<br />
gaf mij aanleiding voor dit werk de aandacht te vragen<br />
A.J.G. VERSTER<br />
Boekenschouw<br />
Oorspronkelijke werken<br />
J.C. Mollema. De Berggeest van Mendanang. - Amsterdam, Van Holkema<br />
& Warendorf. (<strong>25</strong>7 blz.). f 2.90; geb. f 3.90<br />
Een roman die speelt in de ‘binnenlanden’, in het land van Mendanang, ‘dat God<br />
schiep bij den evenaar, onder de loodrechte stralen van de middagzon, ter speelbal<br />
aan de moussons van beide halfronden...’ - Mendanang wordt bestuurd door een<br />
ouden tiran, de depati Abdul Hamid; in zijn jeugd is deze man als door een wonder<br />
van een vervolging en hevige wond gered en nu heet het dat hij onder de speciale<br />
bescherming staat van den ‘Limpai’, den berggeest van Mendanang. Verder vertelt<br />
het boek op een vlotte en onderhoudende manier van de lotgevallen van Schaerfeld,<br />
een ‘blanda’ die, door allerlei droevige ervaringen met zijn vrouw, van wie hij<br />
gescheiden is, ontslag als zeeofficier heeft moeten nemen. Hij hoopt, geholpen door<br />
inlandsche relaties, in Mendanang tin te vinden. Een van die inlanders is een<br />
eigenaardige figuur, Amat, half onwijs, maar goed op de hoogte van den bodem,<br />
en met allerlei eigenaardige vrienden. Hij is met lichaam en ziel aan Schaerfeld<br />
verknocht, omdat deze eens zijn leven heeft gered. Een gladde Chinees, Tjongkauw,<br />
wijst Schaerfeld de plaatsen waar tinerts op geringe diepte voorkomt, leert hem tin<br />
wasschen en smelten. En dan begint natuurlijk voor Schaerfeld en zijn helpers,<br />
meest ook Europeanen, een moeilijke tijd, maar Schaerfeld zegt in een gesprek met<br />
den verzopen kapitein Ewouts, die hem alle gevaren van het pionieren voorhoudt:<br />
‘Er is allemachtig veel waars in wat je zegt, ik heb in drie weken wel geleerd dat<br />
men luilekkerland door den rijstebrijberg moet bereiken, ik neem direct aan, dat van<br />
tien pioniers vijf in de ertslaag te ruste worden gelegd, vier mislukken en de tiende<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
misschien slaagt. Maar alle tien hebben geleefd en dat besef jij niet. Wat ik<br />
genoten heb in die drie weken, kan ik zelf nauwelijks omvatten,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
165<br />
die eerste schep ertsgrond, dat druppelen van het gesmolten tin, die plannen... die<br />
toekomstbeelden bij veertig graden koorts... Wat heb ik voor dien tijd meegemaakt?...<br />
Arbeid maakt een mensch van me, bevredigt me, al word ik misschien nooit dien<br />
tienden pionier...’ Het gedeelte van het boek waarin het harde werken van Schaerfeld,<br />
kampende met ziekten en ongelukken, waardoor tallooze dooden zijn kleine schaar<br />
werkers ontvallen, beschreven wordt, is het beste van den roman.<br />
Hier kunnen we wel iets meevoelen van het leven van dezen pionier, zijn zwoegen<br />
wordt ten laatste beloond met het vinden van een rijken tinader, doch juist dàn valt<br />
hij als prooi van de beri-beri... De Limpai, de berggeest, heeft alweer een slachtoffer<br />
geëischt. Na dit gedeelte is het boek aanmerkelijk minder belangrijk. Toevallige<br />
omstandigheden voeren Schaerfeld's wettigen zoon John en zijn onwettige dochter<br />
Georgine, die als kind is geadopteerd door den kapitein Ewouts, in elkaars armen,<br />
hetgeen wel wat tè onwaarschijnlijk aandoet. John gaat zijn vaders werk voltooien,<br />
geholpen door Georgine, die hem een kaart en allerlei gegevens verschaft. Vol<br />
moed gaat hij, als ingenieur volkomen op de hoogte, aan het werk. Doch de oude<br />
Amat, die nog altijd bij de tinmijn woont, vertelt hem dat Georgine zijn halfzuster is,<br />
en door den grooten schok en de teleurstelling vindt John zijn dood in de oude<br />
mijnput. Alhoewel er werkelijk verdienstelijke stukken in dezen roman voorkomen,<br />
vooral die waar er uitsluitend over het ‘werk’ van Schaerfeld wordt gesproken, kunnen<br />
deze de onwaarschijnlijke opgeschroefde ‘geschiedenis’ van het boek niet<br />
goedmaken. -<br />
Jeanne Reyneke van Stuwe. De onbluschbare vlam. Roman van<br />
Vrouwenleven, 2 dln. - L.J. Veen, Amsterdam. (188 en 187 blz.) f 6.90;<br />
geb. f 7.90<br />
Jeanne Reyneke van Stuwe brengt met dezen roman uit haar nieuwe cyclus (No.<br />
V) alweer een geschiedenis uit de Haagsche society waarin zij zoo goed thuis is.<br />
Het boek is een opeenvolging en dooreenmengeling van verschillende episoden,<br />
die de talrijke hoofdpersonen doormaken; van een eigenlijk ‘verhaal’ is geen sprake<br />
en het is moeilijk den inhoud beknopt weer te geven. Daar is allereerst de<br />
liefdesgeschiedenis tusschen den eigenaardigen impassibelen Daluan d'Orly en<br />
Venetia Wennard. Daluan wordt oogenschijnlijk door zijn heerschzuchtige moeder<br />
geheel geleid, maar in werkelijkheid leeft hij zijn eigen leven, en is hij lang niet de<br />
lummel waarvoor ook Venetia hem houdt. Lees de beschrijving maar waarin de<br />
twee jonge menschen, die door hun ouders zoo juist verloofd zijn, elkaar voor 't<br />
eerst als verloofd paar ontmoeten. ‘Hij zag in haar blik een onbeschrijflijke<br />
geringschatting van hem - een zegevierend zich de meerdere voelen en ... een<br />
roekelooze uitdaging óók ... Hij deed een stap naar voren. Het volgend oogenblik<br />
was hij bij haar, en zoo snel dat zij nauwelijks den tijd had om te schrikken nam hij<br />
haar hoofd in zijn beide handen. Hij bracht zijn gezicht vlak bij het hare en zijn oogen<br />
werden zoo hel en vlammend zwart dat het haar scheen of zij verijlde en verging in<br />
dien gloed... Hij keek haar aan, aldoor afgewend aan... en het was haar onder dien<br />
domineerenden blik of alle floersen onbarmhartig van haar ziel werden weggerukt,<br />
alsof zij vóór hem stond, ontdaan van allen schoonen schijn in heel het armzalig<br />
niets-waardig egoïsme harer persoonlijkheid. Hij keek haar aan ... en zij had een<br />
gevoel of zij machteloos werd in zijn wil en of zij hem te gehoorzamen had als haar<br />
gebieder en heer...’ Men ziet wel dat met Daluan niet valt te spotten, en dat blijkt<br />
ook naderhand zeer duidelijk. Daluan is namelijk een tijdlang opium-rooker geweest.<br />
Van alle finesses van het opiumschuiven geeft mevrouw Reyneke van Stuwe ons<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
gedetailleerde en goed gedocumenteerde inlichtingen, zooals zij dat in haar romans<br />
over allerlei onderwerpen die zij er dan in ‘behandelt’ doet. (Die dikwijls bladzijden<br />
lange voordrachten, hoe goed ook, doen vaak te ‘doceerend’ aan in de onderhoudend<br />
geschreven romans). Daluan komt dezen hartstocht te boven, vooral omdat hij het<br />
‘wil’ laten, en hij wordt hierin geholpen door zijn portret, dat van hem geteekend<br />
wordt door Hetta van Esschen, al opiumschuivend, en dat voor hemzelf als<br />
afschrikwekkend voorbeeld moet dienen. Juist over dit portret en het opiumschuiven,<br />
krijgen Venetia en Daluan hoogloopende ruzie, die door den sterken wil van Daluan<br />
op de gunstigste manier wordt beslecht. De twee romans die in deze ‘Vlam’ nog<br />
verwerkt worden, zijn die van Hetta van Esschen, de knappe teekenares en<br />
schilderes, een rustige, evenwichtige jonge vrouw, met Hugo van Stedem, een jong<br />
schilder, en de liefdesgeschiedenis van de wufte oppervlakkige Carola Boscate,<br />
intrigante en hartelooze coquette, maar ongelooflijk handig en vol energie om haar<br />
doel te bereiken. Om geld te verdienen biedt ze zich bij een zeer chique hoedenzaak,<br />
die van madame Recis aan, als helpster. Natuurlijk niet in den gewonen zin van<br />
winkeljuffrouw - maar als ‘jonge dame van zeer goede familie’, geparenteerd aan<br />
allerlei aristocraten en bekend in de beste kringen - om reclame te maken met haar<br />
verschijning in de nog weinig bekende zaak van madame Recis. Carola tracht haar<br />
neef, den stillen Remil van Exloo voor zich te winnen, maar wanneer ze hem uit zijn<br />
apathie heeft opgewekt, merkt ze dat ze hem tòch niet wil trouwen, en de arme<br />
jongen wil zich van kant maken, doch wordt, o wonder, juist gered en verpleegd<br />
door Hetta die een hevige teleurstelling in de liefde heeft ondervonden, daar Hugo<br />
van Stedem zich door intrigeeren van Carola van haar heeft afgewend. Deze twee<br />
teleurgestelde menschen vinden in elkaar nu troost en weldra ook de ware liefde,<br />
terwijl Carola zich van Hugo verzekerd heeft. In al deze jonge menschen, soms<br />
gelukkig dan weer diep rampzalig, ‘brandt de onbluschbare vlam; het ruwere<br />
levensinstinct, dat sterker is dan smart, machtiger dan wanhoop’ die hen na veel<br />
ellende toch op het juiste pad naar 't geluk blijkt te voeren.<br />
De roman laat zich vlot en gemakkelijk lezen, maar de ware bezieling heeft bij<br />
het schrijven zóó duidelijk ontbroken dat we door al de narigheid en het geluk geen<br />
seconde echt ontroerd worden. De foto voor in het eerste deel van ‘Daluan’ met<br />
als onderschrift ‘Daluan d'Orly als opium-rooker, geteekend door Hetta van<br />
Esschen,’ is uiterst vreemd.<br />
Vertaalde werken<br />
A.E.W. Mason. Het huis met den Pijl. Uit het Engelsch door Jhr. R.H.G.<br />
Nahuys. - W. de Haan, Utrecht. (278 blz.) f 1.50; geb. f 2.<strong>25</strong><br />
Het verhaal van een misdaad, een ‘detective-roman’ dus, maar een van de goede<br />
soort. Met een werkelijk geraffineerde scherpzinnigheid wordt stukje voor beetje de<br />
waarheid aan het licht gebracht, en de ontknooping is nog zeer onverwacht. De<br />
knappe speurder is Hanaud, van de Parijsche politie en zijn ‘Watson’ is Jim Frobisher,<br />
een jong Engelschman die de geheele ontwarring van het net van leugens bijwoont<br />
en zoo nu en dan zelf meehelpt, en er toch niets van begrijpt en zelfs Hanaud niet<br />
gelooven wil als hij de waarheid onthult. En zoo gaat het den lezers ook, die tot het<br />
einde geintrigeerd doorlezen. Het slot is wel wat melodramatisch: een ontvoering<br />
van een jonge dame naar een onbewoond huis met een geheimen uitgang, een<br />
poging om haar te vermoorden, gevolgd door de ontmaskering van den werkelijken<br />
schuldige, dat is wel wat veel opeens. Maar daar het verhaal werkelijk alleraardigst<br />
in elkaar zit en ook goed is geschreven - de griezelige atmosfeer van de nog<br />
onopgeloste<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
166<br />
misdaad is uitstekend getroffen - kunnen we dit den schrijver wel vergeven.<br />
Filantropie (The Benefactress), door de schrijfster van Elizabeth and<br />
her German Garden. Vertaling van Christine Kamp. - L.J. Veen,<br />
Amsterdam. (269 blz.) f 3.50; geb. f 4.50<br />
Van deze geestige Engelsche, getrouwd met een Duitscher (graaf von Arnim) die<br />
meestal slechts wordt aangeduid als schrijfster van Elizabeth and her German<br />
Garden, ligt een nieuw boek voor ons. (Waarom zou juist het bekende ‘Elizabeth<br />
etc.’ nooit in het Hollandsch vertaald zijn?) De romans van deze schrijfster<br />
onderscheiden zich door een fijnen humor, een lichte ironie en een echt, warm,<br />
eerlijk gevoel. Evenals vorige romans speelt ook deze gedeeltelijk in Duitschland,<br />
en als kon de schrijfster haar eigen ervaringen niet vaak genoeg weergeven, ook<br />
nu is de hoofdpersoon een jong Engelsch meisje dat zich in Duitschland vestigt.<br />
Anna Eastcourt is de hoofdpersoon. Haar broer, Sir Peter Eastcourt van Devonshire,<br />
heeft ‘zijn naam geschonken aan iemand die feitelijk geen naam had’, en in ruil<br />
daarvoor leeft hij van het vele geld dat zijn burgerlijke vrouw meebracht. Ook Anna,<br />
wees, is genoodzaakt van deze liefdadigheid te leven, maar in het geheel niet tot<br />
haar genoegen. Haar schoonzuster Susie weet niet anders te doen dan Anna<br />
voortdurend haar goedheid onder 't oog te brengen, en haar grootste grief is wel<br />
dat Anna, zoo mooi als ze is, nog steeds, met haar vijf en twintig jaar, niet getrouwd<br />
is. Als redding uit dit verschrikkelijke leven van niets doen en afhankelijkheid, krijgt<br />
Anna een erfenis. Een oude oom van haar, een Duitscher (Anna's moeder was een<br />
Duitsche) vermaakt haar zijn landgoed, gelegen dichtbij Straalsund, dat gemiddeld<br />
veertig duizend mark per jaar opbrengt.<br />
Anna, die een bijzonder lief en goed karakter heeft, is over-gelukkig. Niet alleen<br />
dat ze nu onafhankelijk zal zijn van haar schoonzuster, wat op zichzelf al heerlijk<br />
is: ze zal met de veertig duizend mark in staat zijn om andere menschen te helpen.<br />
‘O wat een heerlijke wereld. Wat zou zij met zooveel geld doen? Zij, die nooit een<br />
penning eigen geld had bezeten, meende dat het een enorm, onuitputtelijk bedrag<br />
was. Dat was zeker, zij zou alles gebruiken om wel te doen. Zij zou zooveel mogelijk<br />
de menschen helpen en nooit, neen nooit zou zij hen laten voelen dat zij aan haar<br />
verplichtingen hadden. Was er iets wreeder, droever en doodender dan<br />
afhankelijkheid?’. En met deze goede voornemens bezield trekt Anna met haar<br />
schoonzuster Susie, haar nichtje Lettie en gouvernante naar Straalsund om eens<br />
naar haar bezitting te kijken. Ze neemt het besluit, zeer ten spijt van Susie, om in<br />
‘dat gat’ te blijven wonen en zal er, toppunt van zotheid, volgens Susie, twaalf arme<br />
dames van goede familie en afkomst gratis een onderdak verschaffen. Natuurlijk<br />
loopt alles op teleurstellingen uit. Alleraardigst zijn de voorbereidingen die genomen<br />
worden, vóór de keus der ‘ongelukkigen’ is bepaald, beschreven. De aardigheid is<br />
er, na vijftigtallen van brieven die op de advertentie inkomen en waaruit de keus<br />
bijna ondoenlijk is, al een beetje af, zoodat Anna ten slotte maar tot drie dames kan<br />
besluiten. Met een groote opmerkingsgave zijn die drie vrouwen beschreven: de<br />
barones Elmreich die op Anna neerziet en haar niet uit kan staan, alleen omdat ze<br />
zoo lief en zoo vriendelijk is, de totaal verarmde Frau von Treumann, die Anna aan<br />
haar zoon hoopt te koppelen, en de goeige burgerjuffrouw, Fräulein Kuhrauber, de<br />
eenige die Anna een goed hart toedraagt. Vol goeden wil tracht Anna in haar<br />
‘uitverkorenen’ toch nog iets goeds te zien. ‘Natuurlijk konden zij haar niet geven,<br />
wat zij niet bezaten, wat betreft liefde, of begrip van genegenheid, of wat even<br />
kostbaar was: dankbaarheid, en het was omdat zij dat verwacht had, dat zij zich<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
teleurgesteld voelde’. Hoe de uitverkorenen Anna behandelen blijkt uit het volgende,<br />
aardig geschreven episode-tje. Het is snikheet en Anna staat in een licht japonnetje<br />
zonder hoed buiten. Het raam is dicht en Anna klopt om binnen gelaten te worden.<br />
‘Anna wil binnenkomen’ zei Frau von Treumann, die even opkeek van haar<br />
borduurwerk naar het figuurtje aan het raam.<br />
‘Ja, dat dacht ik ook’, zei de barones kalm. Geen van beiden bewoog zich. Anna<br />
klopte opnieuw.<br />
‘Zij zal een zonnesteek krijgen’, merkte de weduwe op. ‘Ja dat kan wel’ -<br />
antwoordde de barones. Niemand stond op. Anna bukte en probeerde in de kamer<br />
te zien, maar hoewel het buiten fel licht was, kon zij niets zien. Zij klopte opnieuw,<br />
wachtte nog een oogenblik en ging dan weg. De twee dames bleven stilletjes aan<br />
hun werk. - Hiermee is de mentaliteit van de twee uitverkorenen wel goed getypeerd!<br />
De liefdesgeschiedenis van Anna (met von Lohm, den amtsvorsteher) ontbreekt<br />
natuurlijk niet en verrast door zijn onconventioneele ontknooping: de verloving in<br />
de gevangenis, ontroerend in zijn eenvoudige menschelijkheid. -<br />
Het is jammer dat de vertaling niet wat vlotter is.<br />
E. Philips Oppenheim. Een politiek complot. Uit het Engelsch door J.v.M.<br />
- A.W. Bruna's Uitgevers-Maatschappij, Utrecht. (237 blz.) f 1. -; geb. f<br />
1.50<br />
Zooals gewoonlijk brengt dit sensatieromannetje van Oppenheim ons tusschen<br />
allerlei ingewikkelde politieke intrigues. Bij het begin belooft het verhaal nogal aardig<br />
te worden; een jonge man woont per ongeluk een ontmoeting bij tusschen den<br />
keizer van Duitschland en den tsaar van Rusland, bij nacht, in een eenzaam bosch,<br />
waar een trein doorheen loopt. (Over onwaarschijnlijke situaties moet men bij<br />
Oppenheim vooral niet vallen!). Men verdenkt den jongen man van spionnage, en,<br />
in Parijs gekomen, verdwijnt hij spoorloos. Zijn zuster, die hem daar zal ontmoeten,<br />
verdwijnt eveneens, en de medewerking van de politie-autoriteiten is nihil, omdat<br />
er politiek en spionnage in het spel zijn. De tallooze verwikkelingen waarin de jongelui<br />
raken die de verloren schapen zullen opsporen, vormen dan den verderen inhoud<br />
van het verhaal, waarin zoowel een geheim document als de liefde nog een groote<br />
rol spelen.<br />
Joan Conquest. De havik van Egypte. Geaut. vertaling van Henriette<br />
Rappard. - J. Philip Kruseman, 's-Gravenhage. (275 blz.) f 2.15; geb. f<br />
2.90<br />
Deze roman, eenigszins een vervolg op ‘Een liefde in de woestijn’ van dezelfde<br />
schrijfster, speelt alweer in dat geheimzinnige Egypte dat tegenwoordig bij de<br />
Engelsche romanschrijfsters zoo bijzonder in trek is. Damaris, de eenige dochter<br />
van Squire Hethencourt is een ware schoonheid; de beschrijving op blz. 6 doet ons<br />
al dadelijk veel van de heldin verwachten, wij zien haar ‘terwijl een zonnestraal die<br />
tusschen de zijden stoffen doorgluurde op het beslist roode krulhaar schitterde, dat<br />
iets scherper van tint dan henna, maar toch zonder eenige gelijkenis te vertoonen<br />
met de peen of gemberkleur, over haar geheele hoofd golfde. Zij had een matte<br />
gelaatstint, haar lippen waren rood en gebogen, haar tanden volmaakt en haar door<br />
zwarte wimpers omgeven oogen zoo blauw dat ze bijna zwart leken; zij was tenger<br />
en lenig, zoo los gekleed dat zij niets sluitends aan had, dan een gordel; nog slechts<br />
veertien dagen van haar achttienden verjaardag verwijderd en in het oog van het<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
geheele menschdom, zelfs in dat der vrouwen, allerbeminnelijkst van uiterlijk,<br />
manieren en humeur’. Zij is naar Egypte getrokken om te ontkomen aan de vele<br />
huwelijksaanzoeken die haar in Engeland steeds overvielen en hinderden. Maar<br />
ach, in Egypte gaat 't al niet veel beter, neen de toestand wordt<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
167<br />
nog veel ernstiger. - Damaris wordt verliefd op Hugo Carden Ali, ‘den oudsten zoon<br />
van Hahmed Sheik El Umbar en Jill, zijn schoone Engelsche en beslist eenige<br />
vrouw: den zoon verwekt in een overweldigende liefde en geboren op het zand der<br />
woestijn’.<br />
Hoe deze liefdesgeschiedenis tusschen de twee ‘beslist’ buitengewone personen<br />
zich ontwikkelt wordt ons in de volgende twee honderd zestig bladzijden van het<br />
boek meegedeeld, en wel op een weinig interessante, maar zeer aanstellerige en<br />
opgeschroefde wijze. Als staaltje een klein citaat waarin een woestijntocht van de<br />
heldin wordt beschreven: ‘mysterie, bekoring, betoovering, verlokking, roep der<br />
woestijn. Alle fraaie woorden, maar onmogelijk te verklaren wàt het is dat reeds<br />
meer dan één blanke vrouw tot het verderf van haar ziel naar de gouden wildernis<br />
heeft gelokt; en wat niets te maken heeft met de pseudo psychische golven welke<br />
ons in zulk een treurige zenuwoverspanning en hallucinatie sleepen. Maar datgene<br />
wat Damaris riep, had niets geheimzinnigs. Het was de vreugde van de jeugd, het<br />
zout van het nieuwe, de opwindende sympathie tusschen paard en berijdster... - Zij<br />
was nog een kind, want de beide bondgenooten, de Liefde en het Leven, hadden<br />
nog niet de hand op haar gelegd; zij hadden slechts voor een kort oogenblik den<br />
sluier van voor haar gelaat weggetrokken, en verblind door dien aanblik had zij hem<br />
weer haastig teruggeschoven. Er was ook nog niets dat haar kenbaar maakte dat<br />
de sluier binnen afzienbaren tijd weggetrokken zou worden, waarna zij nagenoeg<br />
verblind zou raken door den glans van het grootste licht der wereld’. -<br />
In dezen trant gaat het 275 bladzijden lang door en wij vernemen dan ten laatste<br />
dat Damaris nog op de nipper aan een huwelijk met Hugo Carden Ali ontsnapt, en<br />
na den tragischen dood van Carden veilig met een serieuzen Engelschman trouwt,<br />
die haar tóch nog liefheeft, niettegenstaande Damaris ‘het juweel harer jeugd<br />
zorgeloos ver van haar had geworpen, zoodat zij als vrouw in zijn armen lag, als<br />
een vrouw die in het verloop van een paar uren een diepen blik had geslagen in het<br />
hart van die dingen die met liefde te maken hebben’. -<br />
Maryse Rutledge. En toch... De geschiedenis van een noodlottige liefde.<br />
Geautoriseerde vertaling van Jhr. J.P. de Savornin Lohman. De<br />
Baarnsche Boeken. No. XVIII. Hollandia-Drukkerij, Baarn 1926. (342 blz.)<br />
f 2.90; geb. f 3.75<br />
Anita Moffett, een jong Amerikaansch meisje van goede familie, trouwt met een veel<br />
ouderen man, majoor Brassington-Welsh. Al heel gauw merkt de jonge vrouw dat<br />
haar man, van wien ze veel houdt, een echte ‘avonturier’ is. Een geregelde manier<br />
om aan den kost te komen kent hij niet: allerlei trucs en oneerlijke zaakjes moeten<br />
Nita en haar man het noodige geld verschaffen, dat door Hal, den majoor, dikwijls<br />
voor een groot deel aan drank wordt verkwist. De slinksche streken die hen aan<br />
geld moeten helpen zijn meestal aardig beschreven en handig bedacht en maken<br />
het boek zeer onderhoudend. De tragische figuur van Nita is uitstekend geteekend,<br />
haar ellendige, onzekere leven, de afkeer dien zij van de oneerlijke streken van Hal<br />
heeft, haar zielige pogingen om van haar armelijk bestaan nog voor de buitenwereld<br />
iets te maken zijn werkelijk aandoenlijk. En toch... zij houdt nog zóóveel van haar<br />
slappen, verloopen man met zijn slechte neigingen dat ze hem niet kán verlaten.<br />
En telkens weer tracht ze hem te helpen - werkt ze mee aan zijn bedrog... in haar<br />
armelijke kleeren, zoo goed mogelijk opgeflikt, met een gepoederd gezicht als Mrs.<br />
Brassington-Welsh-van-Brassington-Hall. Een van de aardigste streken is die van<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
de ‘verloren Verona’. Hal tracht een ouden professor wijs te maken dat hij een oud<br />
manuscript heeft opgespoord. Volgens den professor is het van onschatbare waarde<br />
en hij zal er Hal zesduizend dollar voor betalen. Het bewuste manuscript heeft Hal<br />
zèlf gekocht voor veertig pond van een Griek, en hij is er van overtuigd dat het valsch<br />
is en heelemaal geen zesduizend dollar waard... En dan blijkt het werkelijk de<br />
verloren Verona te zijn! Na allerlei ellendige omzwervingen in Weenen, Parijs en<br />
Venetië krijgt Nita er Hal toe om weer naar Amerika te gaan, waar ze rustig bij haar<br />
lieve moeder kunnen blijven. Maar Hal kan zich niet schikken in dit eentonige,<br />
alledaagsche bestaan, en ook Nita voelt er zich van vervreemd.<br />
‘Hij draaide zich af of hij de lucht van de seringen niet kon verdragen. Ik heb een<br />
gevoel of ik weg móet, zie je... Ze raakte hem zacht aan. Ja, ze begreep hem wel.<br />
Het zat hem - ook haar - in 't bloed. Ze voelden beiden vaag dat hun iets ontbrak.<br />
Zouden ze ooit weerstand kunnen bieden aan dien drang, die zich steeds weer in<br />
hen openbaarde...’<br />
En Hal is ook de eerste die bezwijkt. Hij is er weer in geslaagd het vertrouwen<br />
van een der oude vrienden van Nita te winnen en zal met een opdracht van dezen<br />
naar Belgrado vertrekken, met een flink crediet. Dan kan Nita het niet langer<br />
uithouden; zij maakt hem een verschrikkelijke scène, waarin ze hem onomwonden<br />
en vol bitteren hoon vertelt hoe ze over hem denkt.<br />
‘Ze slingerde hem de verwijten in 't gezicht. - Alles, alles gebruik je als voorwendsel<br />
om weg te komen. Je kúnt niet fatsoenlijk blijven. Het is zóó ver met je, dat je zelfs<br />
niet de nabijheid van fatsoenlijke menschen kunt verdragen. Je bent een ouwe,<br />
afgeleefde komediant, die maar één rol kent, en die die rol alleen kan spelen op<br />
één bepaald tooneel, dat hij goed kent. Er is niets waars, niets echts meer in je<br />
overgebleven. Het eenige waar je van houdt, dat is je te bezatten in smerige bars...<br />
Ja, je bent een goed kameraad voor je vrienden zooals je zegt, maar wanneer je<br />
die vrienden van jou in den nek kunt zien, dan zul je 't niet laten...’<br />
En toch... ‘Wat moest ze doén? Ze wilde haar armen wel uitstrekken om hem<br />
vergeving te vragen. Maar daar had ze de kracht niet meer voor. Ze was geheel in<br />
zijn macht... Ze zag hem boven zich staan. Hij doorschouwde haar ziel... En hij zag<br />
hoe die verwoest was, zag de onzegbare smart, de onvrede van al die jaren, zag<br />
de puinhoopen van haar leven, waar niets meer van te maken was. Hij zag al haar<br />
onvervulde wenschen, haar onverhoorde gebeden. Hij zag nu op zijn beurt haar<br />
leven, zooals zij het zijne gezien had.<br />
- Kunnen we dan nooit gelukkig zijn? riep ze in wanhoop uit’.<br />
Het eind van deze wanhopige woordenwisseling is dat Hal, ‘alleen om Nita te<br />
doen schrikken’ - zich van kant maakt. Wel jammer dat de schrijfster zich zoo<br />
gemakkelijk van een rationeel slot voor haar boek heeft afgemaakt 1) .<br />
N.v.K.-B.<br />
1) 't Komt ons voor, dat het slot van dit boek anders dient gelezen te worden dan onze geachte<br />
medewerkster deed. Als Nita, moe en op, geweigerd heeft hem nogmaals te volgen, volvoert<br />
Hal zijn bedreiging van ‘alleen weg te gaan’. Hij ziet geen andere uitkomst meer dan door 't<br />
pistool. Doch daar hij haar lief blijft hebben op zijne wijze, stelt hij het, om haar te sparen,<br />
voor, als zou hij de haan slechts hebben willen aftrekken ‘om haar te verschrikken’. (Red.<br />
D.G.W.)<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Onze schrijvers in caricatuur<br />
DIRK COSTER als badgast in Zandvoort<br />
(Teekening voor D.G.W.)<br />
De Distelvinck †<br />
168<br />
Hoe Mr. François Pauwels over de ‘Distelvinkies’ dacht weten onze lezers uit het<br />
interview met Pannekoek. Nu De Distelvinck is overleden hield Pauwels in ‘Boek<br />
en Kunst’ een lijkrede.<br />
Hier liggen in één kistje bij elkaar,<br />
gebluschte distelvinken, dood, morsdood,<br />
geen speechen bij de groeve, enkel maar<br />
een traan van mij, een druppel zwaar als lood.<br />
Slaapt zacht, slaapt zacht, ontzaglijke kornuiten,<br />
uw leven was een bel van groene zeep,<br />
tot bal gekromde, peerlemoeren ruiten<br />
die 'k met mijn vuist, als lucht, tezamenkneep.<br />
D'omfloerste dichtkunst weent om haar bâtards,<br />
zóó'n weeuw vermag ik niet in 't vers te schetsen:<br />
wie zal nu aan de tafel der flambards<br />
over den bloei der Dietsche lett'ren zwetsen....?<br />
Zoo zink mijn stem tot klaaglijke mineur,<br />
zink neder tot die thans ontzielde lijfjes<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
en zeg hun dat ik om hun heengaan treur<br />
als om den dood van zóóveel oude.... wijfjes!<br />
Waarop een onzer medewerkers-Distelvincken ons het volgende versje zond, dat<br />
wij den lezer evenmin willen onthouden 1) :<br />
W.M.<br />
Aan Pauwels euphemisticus 2)<br />
Quod licet Jovi......<br />
Het was een nobel woord - dat ge hebt uitgesproken<br />
François - in 't grafschrift bij der Distelvincken dood.<br />
Uw redenaars-talent is wel verbazend groot!<br />
De eere is gered! de nederlaag gewroken!<br />
Eén traantje maar, één druppel, zwaar als lood<br />
was alles - wat ge aan den rand van 't graf vergoot<br />
‘Geen speeches!’ zegt ge - en wij zijn daar blij om, want<br />
Wij kennen U als lood-zwaar op de hand!<br />
Maar ook die ééne druppel was nog overbodig<br />
Uw medelijden hebben wij niet noodig<br />
Want d' oorzaak van den dood was, weet het nu,<br />
Dat wij ons hebben dood gelachen om de figuur van U!<br />
De bel van groene zeep - dien g' in Uw handen hadt<br />
Is door Uw stoere kracht als lucht uiteengespat.<br />
Maar blijkbaar is - bij dit krachtdadig pogen<br />
Het scherpe schuim verkeerde richting uitgevlogen.<br />
De spetters - die U in de oogen sprongen<br />
Hebben U tot het sluiten daarvan snel gedwongen<br />
En maakten U voor 't ‘helder kijken’ blind<br />
Zoo'n flater is slechts te verwachten van een kind!<br />
En zelfs - nu gij ons reeds beschouwt als lijken<br />
Davert nog onze lach - en onze vreugd' is groot,<br />
Gij amuseert ons - meester - nog nà onzen dood,<br />
Omdat ge U zoo duid'lijk in de kaart laat kijken!<br />
1) Moest wegens plaatsgebrek een maand blijven liggen.<br />
2) Pauwels Euphemisticus:<br />
Bij het graf der Distelvincken<br />
(Boek en Kunst, April '26).<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Al pratende met...<br />
Otto P. Reys<br />
169<br />
EEN gelukkig toeval bracht mij in het gezelschap van den heer Otto P. Reys, die,<br />
in een Zuid-Nederlandsch stadje, de frankenmiserie van zijn tweede vaderland<br />
ontvlucht was. De heer Reys is een forsch, gebruind man in de kracht zijns levens.<br />
Hij is opgewekt, gezond en ontvankelijk voor al het goede dat deze aarde aan te<br />
bieden heeft. Hij droeg een wijde flanellen broek, café au lait, een donkerbruin<br />
veston, een wit hemd en een bruin foulardzijden dasje met witte erwtjens. Waar hij<br />
zoo blijmoedig, levenslustig en zindelijk bleek te zijn, achtte ik de gelegenheid tot<br />
een interview te gunstig om voorbij te laten gaan. Ik hoop van ganscher harte dat<br />
de heer G.H. Pannekoek Jr. aan een debutant dit schot onder zijn duiven zal<br />
vergeven. Te eerder waar dit mij geleerd heeft hoe moeilijk het treffen is. De<br />
geïnterviewde gaat natuurlijk in de paradehouding staan, terwijl de lezers juist<br />
verwachten hem nonchalant achter zijn ontbijtbordje te zien. Als de geïnterviewde<br />
interessante dingen zegt en dus hatelijk wordt, dan mogen die vooral niet in het<br />
interview komen; en wat er juist bijzonder in uit moet komen is netjes voor de occasie<br />
gearrangeerd, zoetsappig en niet bijster boeiend. Ook zijn er, dat wéét ik, zij het<br />
niet uit ervaring, die zich voorzichtig op de vlakte houden en eigenlijk, met veel<br />
woorden, niets zeggen. Die schrikken dan terug voor de gapende leegte der<br />
drukproeven en gaan daarin een aantal pasklare diepzinnigheden bijschrijven, welke<br />
bij het onderhoud niet uitgesproken zijn, omdat er geen scheurkalender in het vertrek<br />
aanwezig was.<br />
Ik moet beginnen met te erkennen, dat mijn eerste persoonlijke ervaring op dit<br />
gebied zeer aangenaam was. De heer Otto P. Reys heeft zich promenobel gedragen;<br />
hij bleef rustig, gewoon, beleefd en laag bij den grond. De drukproeven heb ik hem,<br />
wijselijk, niet getoond.<br />
Het allereerst vroeg ik hem, natuurlijk, naar zijn eerste en eenige publicatie, het<br />
pamfletje: ‘Dichters in het Koffijhuis’ 1) en naar zijn verhouding tot den heer J. Greshoff,<br />
die dit boekje van een vrijwel overbodige inleiding voorzien heeft.<br />
‘Over mijn verhouding tot Greshoff heeft men al zoo veel en zoo vaak<br />
gefantaseerd, dat het mij genoegen doet die zaak nu eens definitief recht te kunnen<br />
zetten. Uit den toon, waarop ik in mijn boekje over Greshoff schrijf, herhaaldelijk,<br />
kan ieder verstandig mensch opmaken, dat wij zeer intiem bevriend moeten zijn.<br />
Die stekeligheidjes en hatelijkheidjes zijn alleen te verdragen als de betrokkene<br />
wéét dat een groote genegenheid onder het spel verborgen ligt.<br />
Ik ken Greshoff al vele jaren. Zijn moeder en mijn moeder zijn beide eene Buys,<br />
en nog in de verte geparenteerd; en ik heb hem voor het eerst ontmoet in 1905 ten<br />
huize van zijn oom de Bloeme. Maar onze eigenlijke intieme relatie dateert van<br />
1921, toen wij eenige weken te Parijs, waar ik woon zooals u weet, te samen waren.<br />
En mijn boekje is ontstaan uit gesprekken met Greshoff. Voor de grap maakte ik<br />
allerlei opmerkingen over cafébezoekers om ons heen. Deze amuseerden hem, en<br />
hij moedigde mij aan ze op te schrijven. Ik deed dit en kreeg er schik in. En zoo is<br />
dat onwijze werkje in de wereld gekomen. Het ziet er aardig uit, zeer naar mijn<br />
smaak. Verder kan ik er niet veel van zeggen. Het heeft geen beteekenis, maar ook<br />
geen pretenties’.<br />
‘De ontvangst?’<br />
‘Ik weet er niets van. Het eenige wat ik er over las was een aardig bijdehand stukje<br />
van mr. M. Nijhoff in het letterkundig bijvoegsel van de N.R.C. Ik lees weinig<br />
Nederlandsche artikelen, maar die van Nijhoff sturen mijn vrienden mij altijd op. Ze<br />
1) Otto P. Reys, ‘Dichters in het Koffijhuis’. Baarn, Hollandia-Drukkerij 1926.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
zijn vernuftig, spiritueel en geschreven met een elegante vaardigheid. Ik hoorde<br />
juist dezer dagen dat men over het algemeen nog al wat bezwaren tegen Nijhoff<br />
heeft. Dat kan ik mij best begrijpen, maar hij heeft een persoonlijke charme, welke<br />
al die bezwaren met een speelsch zefiertje wegblaast! Het ergst lijkt het mij, dat hij<br />
er zich nog al eens met een Jantje van Leiden afmaakt. Men krijgt dan den indruk<br />
of hij zich op het laatste nippertje bedenkt: potverdikkie, vanavond moet de copy<br />
voor Rotterdam op de bus, dan een papiertje neemt en met zijn onnavolgbare<br />
virtuositeit een artikeltje improviseert. Want het zijn, voor het grootste deel, im-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
170<br />
provisaties. Maar, eigenlijk, is dat zoo'n bezwaar? In hun genre zijn ze onverbeterlijk:<br />
vlug gerhythmeerd en toch substantieel. Er zijn zóóveel schoolmeesters op de<br />
vaderlandsche letteren losgelaten, dat wij dankbaar blij mogen zijn met een geestig<br />
man van de wereld, die vrij genoeg is om zoo nu en dan eens niet-ernstig te durven<br />
en te kunnen zijn’.<br />
OTTO P. REYS<br />
‘Gelooft u dat hij invloed en invloed ten goede op de jongeren heeft?’<br />
‘Een zoo evident en zoo aantrekkelijk talent heeft altijd invloed en invloed ten<br />
goede, niet alléén op de jongeren. Maar ik geloof niet dat hij van het hout is waar<br />
“geestelijke leiders” uit gesneden worden. Gelukkig voor ons en voor hem.<br />
Voor ons: omdat “geestelijke leiders” meestal onuitstaanbare fanatici zijn; voor<br />
hem, omdat hij met zijn leiderschap ridicuul zou worden als een Haïtiaansch generaal.<br />
Wie zou hij moeten leiden? De jongeren. Maar wie zijn nu eigenlijk die jongeren,<br />
waarover een ieder spreekt en van wie niemand iets merkt?’ ‘Wel, het geslacht van<br />
1918’.<br />
‘Ik hoor, zoodra ik in Nederland kom, heel veel over geslachten, over dat van<br />
1880, van 1905, van 1914, van 1918. Al deze jaartallen lijken mij, eerlijk gezeid,<br />
een beetje belachelijk. Er is maar één onderscheid der geslachten, dat voor de<br />
litteratuur altijd een reëele beteekenis gehad heeft en altijd hebben zal: dat is het<br />
onderscheid tusschen het vrouwelijk en het mannelijk geslacht. Dat is een constante<br />
factor en misschien de eenige’.<br />
‘Ziet u dan geen onderscheid tusschen uw jongere en uw oudere tijdgenooten?’<br />
‘Ongetwijfeld. Maar ik weet niet of dat essentieel is. Ik heb er zoo'n vermoeden<br />
van dat over honderd jaar tachtigers, vijvers en achttieners in de handboeken zullen<br />
worden samengevat in één hoofdstuk onder den titel: ‘Postromantisch Verval’.<br />
‘U schijnt mij een pessimist te zijn’.<br />
‘Kan het anders? De Nederlandsche letterkunde van heden geeft al heel weinig<br />
reden tot enthousiasme. Werk van groote bedoeling en breede allure wordt er<br />
eenvoudig niet meer geschreven. Wie gaf na Gorter nog een lyrisch symbolisch<br />
verhaal? Wie schrijft, naast den vereenzaamden Van Genderen Stort, nog een<br />
roman? Wie een tragedie; wie een blijspel; wie (behalve van Eyck) een essay?<br />
Wij zijn midden in den herfst. Zoo nu en dan dwarrelt nog eens, als een mooi<br />
goudgeel blad, een kwatrijn naar beneden. Dat is al. Het litteraire leven is<br />
verschrompeld. Wat wij over hebben zijn enkele lyrische dichters, die enkele - o<br />
héél enkele - korte gedichten schrijven. Ik geef toe dat er daar prachtige onder zijn.<br />
Ik las fraaie proeven hier en daar van Marsman, van Van Elro, Donker, <strong>Den</strong> Doolaard,<br />
Binnendijk; ik ben overtuigd dat Scholte en Campert niet zonder talenten zijn. Maar<br />
hun gezamenlijke productie maakt nog geen nationale litteratuur! In een land waar<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
men werkelijk een groote, levende letterkunde heeft zou al dat mooie kleine werk<br />
dienen om de gaatjes op te vullen’.<br />
‘Overdrijft u nu niet, en met opzet, een beetje?’ ‘Ik geloof het niet. Hier in Nederland<br />
is heusch alles uit zijn verband gerukt. Neem nu eens, als voorbeeld, het geval<br />
Marsman. Ik heb, uit alles wat ik van hem las, de vaste overtuiging gekregen dat hij<br />
een uiterst begaafde jongeman is, een jongeman met geniale trekken, met een<br />
duidelijken aanleg èn als dichter én (in mindere mate) als criticus. Maar met dat al<br />
heeft hij nog niets geschreven dat hem recht geeft op de plaats welke hij thans<br />
inneemt. Hij heeft nog nièts anders gedaan dan praeludeeren. Hij is nog leerling;<br />
eerst als hij jaren lang gezel is geweest en daarna zijn groote proefstuk geleverd<br />
heeft, kan hij Meester worden. Natuurlijke aanleg alléén is niet voldoende om het<br />
meesterschap en den meesterstitel te verwerven.<br />
Ik zeg dat zoo ronduit omdat ik een innerlijk vertrouwen heb, dat Marsman het au<br />
fond met mij eens zal zijn’.<br />
‘Maar hoe komt het dan, dat volgens u alles uit zijn verband gerukt is?’<br />
‘Dat komt omdat men grootheden ter vergelijking mist. In een periode van<br />
middelmatigheid en verval is men zóó blij met iedere aankondiging van geestelijke<br />
vitaliteit, dat men victorie kraait voordat het gevecht begonnen is’.<br />
‘En de toekomst?’<br />
‘Ik ben geen broer van Mme de Thébes. Ik weet er niets van en heb er ook nooit<br />
over gepiekerd. Als een Marsman doorwerkt en zich door niets laat overdonderen<br />
is alles mogelijk. Hij heeft in elk geval dàt groote voordeel dat hij vrij is van<br />
litterair-historische eerzucht. Zijn vroegere strijdmakker van Elro is dáárdoor op een<br />
zielige wijze verloren gegaan. Het is een treurig gezicht, een jonge kerel zich te zien<br />
verlagen tot torche-cul van den heer H. Robbers c.s. Talent is goddank niet alles;<br />
karakter is méér’.<br />
‘En uw tijdgenooten?’<br />
‘Voor zooverre ik ze ken zijn het patente knapen. Trouwens in mijn boekje vindt<br />
u mijn oordeel. Wat<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
171<br />
zou ik daar aan moeten toevoegen? Keuls, Buning, Holst, van Eyck, Besnard,<br />
Bloem... Ik heb getracht ze een rechtschapen veeg uit de pan te geven. Ik heb<br />
intusschen tal van geruchten vernomen over een strijd tusschen van Eyck en Holst.<br />
Het rechte weet ik er niet van, omdat ik geen orgaan heb voor zulke litteraire<br />
subtiliteiten. Ik heb veel waardeering voor van Eyck en ik heb de onwankelbare<br />
overtuiging dat hij, op dit oogenblik, onderschat wordt, maar óók dat dit op den duur<br />
wel weer in orde zal komen. Ik zie hem als een actieve grootheid in deze periode.<br />
De keeren dat ik hem ontmoette, was ik onder den indruk van zijn fanatieke<br />
onvermoeidheid waarmede hij zijn hoorders ten doode vermoeide; van zijn<br />
rechtschapenheid, zijn overtuiging, zijn zedelijken moed en zijn grondigheid. Maar<br />
ik persoonlijk ben zoo geheel anders van aanleg, zoo fundamenteel ondegelijk,<br />
frivool, zwerfziek en wispelturig, dat ik na zoo'n litteraire douche snak naar een<br />
beetje bedorven cafélucht. Met Roland Holst kan je tenminste over prettige dingen<br />
praten, over vrouwen, honden, dassen, tango's, en ik ben er van overtuigd dat hij,<br />
net als ik, liever discussieert over een nieuwe plaat van The Revellers (als hij die<br />
niet kent zal hij enthousiast zijn wanneer hij ze leert kennen) dan over een text van<br />
Pascal, om van Plato nog te zwijgen. Maar ondanks de opgewektheid van deze<br />
wereldsche figuur, welke Holst zich heeft aangemeten, voel ik altijd, zooals ik dat<br />
al schreef in mijn boekje, een bitter gemis daaronder. De Poëzie blijft voor hem het<br />
meisje (misschien het éénige) dat hij nooit vergeet.<br />
Ik heb hem in den laatsten tijd nog al eens in Parijs gezien, zoo kleurig en kostelijk<br />
geflankeerd door prinsen en hertogen, door gravinnen en baronessen, dat het mij<br />
een onnoemelijk plezier deed dit feudaal schouwspel uit de vèrte te mogen<br />
aanschouwen.<br />
Ik ben er van overtuigd dat van Eyck en Holst geschapen zijn om elkander niet<br />
te verstaan. Als het fameuze Gidsconflict er niet geweest ware, dan zou er een<br />
andere aanleiding tot verwijdering gekomen zijn. Het onvermijdelijke moet men maar<br />
rustig en zonder opstand aanvaarden; dat is het beste’.<br />
‘Wat kan de reden zijn, dat al deze dichters weinig of niet meer produceeren?’<br />
‘Het is waar, Gossaert, Bloem, Besnard...; maar Holst, van Eyck, Keuls, Buning,<br />
Greshoff gaan kalm aan door. Zij schrijven, althans publiceeren, niet veel, maar dat<br />
is van lyrische dichters niet te verwachten. Ik voor mij vind het veel merkwaardiger<br />
als men op rijpenden leeftijd nog steeds voortgaat met het schrijven van lyrische<br />
poëzie, dan wanneer men er na de eerste drift der jeugd mee ophoudt. Men moet<br />
niet vergeten dat de schaamtelooze gevoelsbekentenis, welke de essentie van alle<br />
lierdicht is, kwalijk past bij een gerijpt, mannelijk karakter. Er is altijd iets oneerbaars<br />
in; en voor gezonde karakters is er een bittere zelfoverwinning noodig om zich zoo<br />
in het publiek ten toon te stellen. Dat geestelijk exhibitionisme is onnatuurlijk.<br />
Dat “zwijgen” van Bloem, Gossaert e.a., waarover sommige lettervrienden zich<br />
zoo bezorgd schijnen te maken, is volkomen natuurlijk: hun lyrische levensperiode<br />
is voorbij en zij hebben òf niet den aanleg, òf niet den lust, of niet de behoefte om<br />
zich een anderen vorm van uiting te creëeren.<br />
Bij enkelen, o.a. bij Besnard, is de oorzaak een gebrek aan<br />
concentratiemogelijkheden.<br />
Besnard, dat weet ik uit een lang gesprek dat ik met hem had verleden jaar<br />
September, toen hij bij zijn broer in Sartrouville logeerde, heeft de conceptie en het<br />
materiaal voor een groot episch gedicht in zich. Maar hij is, door de moeilijkheden<br />
van het dagelijksch bestaan, niet in staat om zich zelf in dat werkstuk af te zonderen.<br />
En dat mag men hem niet verwijten. Dat is maar aan heel enkelen gegeven. Ik, die<br />
jaren lang midden in een drukken maatschappelijken werkkring geleefd heb, weet<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
ij ondervinding, dat het heel moeilijk is daarbij de frischheid en de aandacht voor<br />
de hoogere aangelegenheden des geestes te behouden’.<br />
‘Maar men zegt toch tegenwoordig altijd dat de dichter midden in zijn tijd moet<br />
staan, dat hij deel moet hebben aan het maatschappelijk werk. De ivoren torens<br />
zijn immers afgebroken?’<br />
‘Men zegt zoo veel en begrijpt zoo weinig. De dichter moet, dat is ook mijn<br />
meening, zijn aandacht niet onthouden aan de snel wisselende verschijnselen van<br />
deze maatschappij in liquidatie, maar dat wil nog niet zeggen dat hij zijn lichaam<br />
behoeft te sloopen en zijn beste geestelijke krachten behoeft te vergooien in een<br />
“baantje” dat hem toch weinig anders dan ergernis en teleurstelling kan brengen.<br />
In theorie is het maatschappelijk werk heel aardig, maar in de practijk komt het neer<br />
op een zenuwsloopende eenzijdigheid, welke juist een diepere aandacht voor leven<br />
en samenleving uitsluit en doodt. Het vervelende van al die principieele<br />
maatschappelijke arbeiders is dat zij hùn principes, hùn arbeid en hùn maatschappij<br />
en dus per slot van rekening zich zelf zoo mateloos belangrijk gaan vinden. Een<br />
vriendelijke, zachtmoedige en niet-opvallende luiheid geeft ons het nuttige besef<br />
van eigen geringheid en bereidt ons daardoor voor tot een mild en zuiver oordeel’.<br />
‘Deze paradoxen brengen u wel in tegenspraak met de theorieën der jonge<br />
schrijvers’.<br />
‘A qui la faute. Ten eerste zou het beter zijn als die jonge schrijvers wat echter<br />
jòng waren, wat meer schreven en er geen theorieën op na hielden. Wat is de<br />
waarde van theorieën in het algemeen en deze in het bijzonder? Ik vrees altijd dat<br />
er veel mode bij is. Men draagt nu religieus getinte maat-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
172<br />
schappelijkheid, zooals men een paar jaar geleden onmaatschappelijk heidendom<br />
droeg. Ik weet heusch niet wat beter kleedt. Ik geloof dat ik de menschen nog maar<br />
het liefst met zoo weinig mogelijk aan, in hun geestelijke badbroekje, zie’.<br />
‘Een herleefde godsdienstzin is toch niet te ontkennen’.<br />
‘Dat is boud gesproken. Men kan tegenwoordig geen vier rijmende regels lezen<br />
zonder het woord God er in; dàt is waar. Maar al die vage aanroepen, al dat ethisch<br />
irenisch verlangen mag men niet verwarren met echten godsdienstzin, met de ware,<br />
alles verterende godsdrift. Op dit punt heb ik nog onlangs, naar aanleiding van<br />
eenige proeven van zijn hand, mijn vriend Greshoff ernstig geattaqueerd. Die heeft<br />
het tegenwoordig óók druk over God en nog eens God. Ik heb hem geadviseerd<br />
voorloopig over deze aangelegenheden te zwijgen, en te beginnen met, als een<br />
schooljongen, naar catechisatie te gaan. Al dat sollen met God zonder éénige<br />
diepere consequentie is een verwerpelijk geestelijk en zedelijk neo malthusianisme.<br />
En niets anders’.<br />
‘Mag ik u nu eens vragen naar uw litteraire voorliefden?’ vroeg ik om het gesprek<br />
over een anderen boeg te gooien.<br />
‘Ik lees veel en gaarne poëzie. Romans lees ik weinig meer. En Nederlandsche<br />
romans al heel zelden. De fout zal wel bij mij schuilen, maar ik kan mij niet warm<br />
maken voor al die huiselijke familietafreeltjes. Al die geschiedenissen van mannen<br />
die hun vrouwen, vrouwen die hun mannen, ouders die hun kinderen en kinderen<br />
die hun ouders niet begrijpen kunnen mij niet boeien. Ik vraag mij af of dat nu eigenlijk<br />
litteratuur is. Het is veeleer een vorm van kwaadspreken. In Nederland (maar ook<br />
in Frankrijk, hoor!) zijn wij vergeven met die roddellectuur zonder verheffing.<br />
Al dat z.g. realisme heeft au fond zoo weinig met de werkelijkheid te maken; die<br />
is véél barokker, kleuriger en tragischer. Nù zeker; maar ook altijd geweest. Vandaar<br />
dat ik bij voorkeur historieboeken lees. En ik kan die lectuur niet genoeg aanraden.<br />
Dat is ook een perfect middel om doordrongen te geraken van de eigen kleinheid<br />
en van de betrekkelijkheid aller dingen. Zoolang wij niet zeker weten dat er niets<br />
nieuws en niets duurzaams ter wereld bestaat en mogelijk is, zijn wij nog niet aan<br />
een onbevangen oordeel toe.<br />
Bovendien heb ik zoo'n idee dat de roman als kunstvorm zoo niet afgedaan heeft,<br />
dan toch voor eenigen tijd in discrediet raken zal. Wat de reden hiervan is kan ik<br />
niet zoo in een vloek en een zucht uitmaken; maar dàt het zoo is blijkt uit tal van<br />
verschijnselen. Merkwaardig is vooral in dit verband de groote bloei in Frankrijk van<br />
de biografie.<br />
Begrijp mij wel, romannetjes voor dametjes aan het strand zullen er natuurlijk<br />
altijd geschreven worden, en dat is maar gelukkig ook voor de firma's die zich in<br />
deze branche met succes gespecialiseerd hebben, voor de Schartens, Hovens,<br />
Reyneke van Stuwe's e.a.’<br />
‘Nu ken ik nog uw litteraire voorkeuren niet!’<br />
‘Wenscht gij dan namen? Welnu: ik houd heel veel van Van Looy, in het bijzonder<br />
van de Zebedeus, ik ben verliefd op “Het Huisje aan de Sloot” van Carry van<br />
Bruggen, ik heb een heel teer zwak plekje in mijn hart voor den Bramenzoeker, en<br />
ik vind in Couperus (ondanks vele inzinkingen) en Van Schendel twee prozaschrijvers<br />
die, als zij niet in het Nederlandsch geschreven hadden en schreven, een<br />
Europeesche beteekenis en een Europeesche faam zouden hebben.<br />
Voeg daarbij “Kleine Inez”, “De Straat” van Ina Boudier-Bakker, “De Vrije<br />
Amerikaan”, en “Achter het Anker”, dan kent gij de samenstelling van mijn uiterst<br />
beperkte Nederlandsche bibliotheek, voor zooverre het proza betreft. Gij ziet dat ik<br />
in mijn voorliefden niet eenzijdig ben’.<br />
‘En poëzie?’<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
‘Daar is grooter rijkdom: Kloos, Verwey, Gorter, enkele gedichten van Van Eeden,<br />
Leopold (Leopold vooral!) Henriette Roland Holst, Boutens, Van de Woestijne, Van<br />
Nijlen ... Daar vergeet ik Gezelle, Langendonck... Neen, dat is niet te doen. Aan die<br />
namen heeft niemand iets. Bovendien mag u nooit vergeten dat ik uitsluitend voor<br />
mij zelf spreek. Ik ben niets en ik vertegenwoordig niets: ik ben een lezer. En<br />
daarom heb ik in dit interview toegestemd, omdat het wellicht nuttig en aardig is om<br />
naast al die meeningen van schrijvers eens de meening van een lezer te hooren’.<br />
‘Die is ten slotte niet opwekkend’.<br />
‘Dat spijt mij oprecht. Maar, al neem ik gaarne en dadelijk aan dat de schuld ligt<br />
bij mij, en te zoeken is in een gebrek aan ontfankelijkheid; ik zie er, aan den anderen<br />
kant, ook geen heil in om mij zelve fraaier voor te doen dan ik ben. En als ik, als<br />
lezer, mij bij de lectuur van gelukkigefamilieromans zoo verveel dat ik er het leewater,<br />
een hartverlamming en schele hoofdpijn van krijg, dan heb ik toch, dunkt mij, gelijk,<br />
als ik andere vermaken verkies. Ik zal nooit meedoen aan het zinneloos napraten,<br />
het bête kransjesgekakel, waardoor z.g. boekhandel successen (laatstelijk Francesco<br />
Campana) gekweekt worden. Ik zou ze niet graag de kost geven allen die over dit<br />
bleekedele boek zitten te gapen en het vooral nooit zullen durven bekennen, omdat<br />
het ton is wèg te zijn over zooveel interessante beelderigheid’.<br />
‘En de kritiek?’<br />
‘Kritiek bestaat hier nauwelijks. Men schrijft hier boekbesprekingen. De éénige<br />
criticus naast van Eyck, en dat is er een van beteekenis, is Dirk Coster. Hij heeft<br />
sterke partipris, zonder welke geen vruchtbare<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
173<br />
critische arbeid mogelijk is, hij heeft een eenzijdige overtuiging, die de basis van<br />
iedere nuttige onderscheiding is, hij heeft zedelijken moed, belezenheid. Kortom hij<br />
heeft alle qualiteiten van een goed criticus. Zijn groote gebrek is, naar mijn smaak,<br />
zijn ietwat ordinair opgedirkte schrijfwijze. Als hij niet zoo'n rare krul in zijn stijl had<br />
zou hij in ieder opzicht een voortreffelijk essayist zijn. Nu moet u vooral niet denken<br />
dat ik het altijd met Coster eens ben. Ik ben het constant en principieel oneens met<br />
hem. Hij aanbidt wat ik verfoeilijk vind en hij verwerpt wat ik vereer. Maar dat is voor<br />
mij de eerste eisch dien men aan een fatsoenlijk lezer stellen moet: hij moet niet<br />
alléén lezen (en weten te waardeeren) wat in zijn kraam te pas komt!<br />
Ik herinner mij een relletje, toen Mr. Bloem wijlen den heer Heijermans een der<br />
ignobelste geesten van Nederland genoemd had. Ik kan mij levendig voorstellen<br />
dat men het met dit oordeel radicaal niet eens is; maar ik kan mij niet voorstellen<br />
dat een verstandig man aan een ander dit of welk oordeel ook verwijt. Heijermans<br />
is toch niet taboe! Maar zoo is het nu eenmaal hier: ieder kringetje heeft zijn afgodjes.<br />
En ieder die voor die afgodjes zijn hoed niet diep afneemt, is een gemeene kerel!<br />
Er zijn in de litteratuur net zooveel heilige huisjes als er politieke partijen en<br />
kerkgenootschappen zijn. En wie zich in dat wespennest waagt wordt driftig gestoken.<br />
Hoe kan een onafhankelijke kritiek bloeien in een land waar alle schrijvers achter<br />
prikkeldraad verschanst zitten: de heer Querido is heilig (Sint les), de heer Adema<br />
van Scheltema is onaantastbaar, de heer Heijermans is boven alle lof en blaam<br />
uitgestegen, de heer Kloos is gebalsemd, de heer Robbers verkalkt en de heer<br />
Johan de Meester zit als een sluwe spin in het net der N.R.C. op de loer en schiet<br />
toe zoodra een oningewijde al die heiligheid te dicht durft naderen.<br />
Is dat een levende litteratuur? Het is een kerkhof, waar men zacht en eerbiedig<br />
spreekt en kransjes en bouquetjes neerlegt’.<br />
‘Kom, kom, trachtte ik te sussen; want ik vreesde dat mijn slachtoffer zeer kwaad<br />
was geworden. Maar zijn oubollig uiterlijk glansde van genoegen in de zon’. ‘Hoe<br />
meer ik over deze dingen nadenk hoe blijmoediger ik wordt. En in die oogenblikken<br />
dank ik onzen lieven Heer en wijlen mijn goeden vader, dat ze mij assuradeur en<br />
géén “letterkundige” hebben laten worden. Nu bemin ik, als een oprecht liefhebber,<br />
de schoone letteren; maar als ik van nabij iets met de “letterkundige wereld” moest<br />
te maken hebben, dan zou ik spuwen op schrijvers en schrifturen!<br />
Ik vind het best dat u precies schrijft wat u wilt over hetgeen ik u gezegd heb,<br />
maar ik stel als eisch dat u het neemt en weergeeft voor wat het is: leekepraat,<br />
lezersboutades, losse opmerkingen van een buitenstaander. Ik heb natuurlijk groot<br />
ongelijk, want ik ben niet ingewijd in de geheimen van het serail. Maar ik troost me,<br />
ik lees en oordeel voor mijn eigen egoïstisch plezier en niet voor het genoegen van<br />
H.H. letterkundigen en hunne letterknechten’.<br />
Verder kon ik geen woord uit den heer Otto P. Reys los krijgen. Hij nam mij mee<br />
naar zijn hotelkamer en draaide met een eminent welbehagen eenige platen van<br />
Jack Smyth op zijn portabel gramofoontje voor mij af. Het zou een kleine moeite<br />
zijn om de gratuite beweringen van dezen kwaadaardigen leek punt voor punt te<br />
weerleggen en te vernietigen. Maar het scheen mij vermakelijker toe om zijn gesprek<br />
zonder commentaren weer te geven. Verstandige en in de letterkundigheid doorknede<br />
lieden, die ‘<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>’ bestudeeren, zullen, zonder twijfel, zèlf de<br />
hoognoodige correcties op dit losse gepraat weten aan te brengen. En, misschien,<br />
is er een heel klein beetje waars in al die woorden, die, zonder veel samenhang,<br />
geen betoog vormen en niet als zoodanig bedoeld zijn.<br />
J. VAN ZOMEREN BADIUS<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Over oude legenden<br />
II<br />
HET boek van Prof. De Vooys over Middelnederlandsche Legenden en Exempelen<br />
bevat een prachtig materiaal voor de vergelijkende literatuurgeschiedenis. Hier vindt<br />
men in hun eenvoudigsten vorm een groot aantal verhalen, die tot in de laatste tijden<br />
steeds weer de verbeelding van groote kunstenaars getroffen hebben en waaruit<br />
de heerlijkste kunstwerken zijn ontstaan. Het Tannhäuser-motief vinden wij hier,<br />
maar niet minder de eerste vormen van de Faustsage. De namen van Dante en<br />
Goethe komen ons in de gedachte bij het lezen van de vrome verhalen dezer<br />
kloosterbroeders. Het moet voor den schrijver vaak wel een groote verleiding geweest<br />
zijn de lijnen door te trekken, die van de exempelen naar de meesterwerken der<br />
wereldliteratuur loopen. Maar hij heeft zich een strenge beperking opgelegd, want<br />
dit boek bedoelde niet meer te geven dan juist die Middeleeuwsche verhalen, en<br />
de behandeling van het verband met de latere literaire bewerkingen lag dus volkomen<br />
buiten zijn onderwerp.<br />
Veel dichterbij ligt het gebied der ongeschreven volksliteratuur, want terwijl er<br />
tusschen een exempel en een literaire bewerking een diepgaand verschil bestaat,<br />
dat voortspruit uit het onderscheid in geestelijken habitus tusschen een monnik en<br />
bijvoorbeeld<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
174<br />
een Dante, staan exempel en volkssage op een gelijk niveau. Voor het onderzoek<br />
van de verhoudingen tusschen de populaire traditie eenerzijds en de schriftelijke<br />
overlevering anderzijds is dit boek een onmisbaar hulpmiddel. Ofschoon de hier<br />
bijeengebrachte gegevens reeds lang binnen het bereik der wetenschap gebracht<br />
waren, is deze nieuwe en vermeerderde uitgave een uitnemende gelegenheid om<br />
nog eens op het belang van deze exempelliteratuur te wijzen. Ook hier onthoudt<br />
Prof. De Vooys zich van overschrijding der door hem gestelde grenzen, en deze<br />
voorzichtigheid is volkomen te begrijpen, indien men weet op welk een onafzienbaar<br />
terrein het vergelijken van folkloristische stof den onderzoeker voert. Het gevolg<br />
zou geweest zijn een onverteerbare massa van variantenopgaven en titels van<br />
boeken en tijdschriften, wat zonder gelijktijdig diepgaand vergelijkend onderzoek<br />
vrijwel overbodig is. Alleen voorzoover deze verhalen in andere verzamelingen<br />
opgeteekend zijn, dus voorzoover ze schriftelijke traditie zijn geworden, heeft de<br />
schrijver ze medegedeeld, en hier heeft hij zijn uitgebreide kennis op dit gebied door<br />
rijke literatuuropgaven bewezen. Ook door deze aanteekeningen is dit boek een<br />
bron, die de folklorist moet raadplegen, wil hij niet de kans loopen zeer belangrijke<br />
gegevens over het hoofd te zien. De verhouding tusschen de exempelliteratuur<br />
eenerzijds en der populaire overleveringen zoowel als der dichterlijke bewerkingen<br />
in sproken anderzijds, is nog steeds niet met de gewenschte uitvoerigheid<br />
onderzocht. Hier ligt de stof voor een gansche reeks van detailonderzoekingen. Het<br />
is een werk van geduldig verzamelen en van nauwgezet onderzoek, dat broodnoodig<br />
verricht moet worden, maar dat voor weinigen aantrekking schijnt te hebben,<br />
waarschijnlijk omdat men niet verwachten mag hier resultaten te bereiken, die blijk<br />
van een zekere envergure geven. Niettemin moet dit werk gedaan worden, wil men<br />
in de toekomst op een vasten bodem van detailonderzoek voortbouwen. Het is te<br />
hopen, dat deze nieuwe uitgave voor jongere vorschers hiertoe een aansporing<br />
moge zijn.<br />
Want op dit gebied der folklore en der aangrenzende geschreven literatuur rijzen<br />
een aantal vragen, die nog niet beantwoord kunnen worden. Wanneer men nu na<br />
zooveel jaar Bédier's geruchtmakend werk over de Fabliaux raadpleegt, dan beseft<br />
men eerst recht, hoe gevaarlijk het is resultaten van algemeene strekking te willen<br />
bereiken, wanneer het vooronderzoek nog niet ver genoeg gevorderd is. De door<br />
hem zoo gesmade folklore is sindsdien rustig zijnsweegs gegaan en heeft een<br />
dergelijke overstelpende hoeveelheid materiaal geleverd, dat de literatuurvorscher<br />
wel gedwongen is er voortdurend rekening mede te houden.<br />
Wij vinden hetzelfde verhaal nu eens als boerde, dan weer als exempel behandeld;<br />
wij vinden het heden ten dage nog in de mondelinge overlevering. Hoe moeten wij<br />
dit verklaren? Putte de dichter en de schrijver van het exempel uit de volkstraditie,<br />
die dit verhaal op haar beurt weer ergens elders vandaan heeft gekregen? Of ging<br />
dit gegeven juist door de prediking der monniken of door het voordragen van het<br />
gedicht over in den verhalenschat van het volk? Beide vooronderstellingen zijn niet<br />
alleen mogelijk, maar het is zelfs waarschijnlijk, dat nu eens het eene, dan weer het<br />
andere plaats gehad heeft. Maar het is duidelijk, dat eerst zoodra wij een betrouwbaar<br />
aantal gegevens bezitten, wij een oordeel kunnen uitspreken over de<br />
omstandigheden, waaronder deze mogelijkheden zich zullen voordoen. Door een<br />
onderzoek van een aantal bijzondere gevallen kan ook eerst blijken, welke<br />
veranderingen er optreden, wanneer een volksverhaal in de schriftelijke traditie<br />
overgaat en omgekeerd wanneer een door dichter of exempelschrijver ‘gevonden’<br />
verhaal in de populaire overlevering wordt opgenomen.<br />
Het moet voor Prof. De Vooys een ware voldoening zijn zijn eersteling na zooveel<br />
jaren weer aan de belangstellenden in de Middeleeuwsche literatuur te kunnen<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
aanbieden. Wat er sindsdien bekend is geworden, kon nu verwerkt worden, en<br />
zoodoende het boek op de hoogte van de tegenwoordige wetenschap worden<br />
gebracht. Zoo bezitten wij een werk over dit gebied der oude letteren, dat de toets<br />
der scherpste kritiek kan doorstaan en zich meten kan met het beste uit het<br />
buitenland. Het is te hopen, dat er in ons land voldoende belangstelling zal blijken<br />
te bestaan, die de hernieuwde uitgave van een dergelijk werk zal weten te<br />
waardeeren.<br />
J. DE VRIES<br />
Jan de Vries<br />
OVER het Koninklijk Besluit, waarbij Dr. Jan de Vries benoemd wordt tot gewoon<br />
hoogleeraar aan de rijksuniversiteit te Leiden, om onderwijs te geven in een aantal<br />
deftige en geleerde vakken, heb ik mij van ganscher harte verheugd, hoewel het<br />
mij berooft van den dagelijkschen omgang met een vriend, die mij in den loop der<br />
jaren veel hartelijkheid geschonken heeft en die mij veel, heel veel heeft geleerd.<br />
Maar zoo ooit een professoraat wèl geschonken werd, dan is het dit: de Vries heeft<br />
in zich alle mogelijkheden èn den wil om véél te geven, véél te bereiken, om te<br />
helpen en een voorbeeld te zijn.<br />
Ik ben niet in staat om de beteekenis en waarde van Jan de Vries'<br />
wetenschappelijken arbeid te beoordeelen. Dat oordeel is reeds uitgesproken door<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
175<br />
de bevoegde autoriteiten der wetenschap, die hem tot de benoeming in Leiden<br />
voorgedragen hebben, dóór hun voordracht. Maar ik beschik over voldoende<br />
gegevens om te spreken over de persoonlijkheid van den jongen hooggeleerde. Als<br />
men mij zou vragen: welke eigenschap heeft u het eerst en het sterkst in hem<br />
getroffen?, dan zou ik, zonder aarzelen, antwoorden: zijn blijmoedige vitaliteit. Nog<br />
zelden ontmoette ik iemand met een zoo rustige, opgewekte, onaantastbare,<br />
levenwekkende levenskracht. Dag in, dag uit, van 's morgens vroeg tot 's avonds<br />
laat, beschikt hij, met de gelijkmatigheid van een kerngezonden geest en een frisch<br />
lichaam, over den vollen omvang van al zijn faculteiten. Zijn aandacht verflauwt<br />
nimmer, zijn oordeel blijft scherp en scherp omlijnd, zijn werkdrift onvermoeid. Hij<br />
overhaast zich niet en kent dan ook geen inzinkingen. Altijd staat hij open voor de<br />
schoonheid van het leven, voor de schoonheid der kunsten; en altijd vindt hij in zijn<br />
rijk innerlijk een ongerept enthousiasme om de problemen die zich aan hem voordoen<br />
grondig aan te vatten. Zoo is hij thuis in zijn geliefde werkkamer, zoo is hij op reis.<br />
Op die werkkamer brengt de Vries het grootste deel van zijn leven door, en toch<br />
is hij allesbehalve wat men, in ongunstigen zin, een ‘kamergeleerde’ noemt. De<br />
deuren en de ramen van zijn studievertrek staan wijd open en alle geluiden van het<br />
leven dringen er binnen. Zijn belangstelling en zijn opnemingsvermogen zijn<br />
onbeperkt. Daar is allereerst zijn oorspronkelijk studievak: de germanistiek; maar<br />
daarbij is hij een groot beoefenaar der wetenschappelijke folklore, een scherpzinnig<br />
historicus, een grondig kenner der oude en nieuwe vaderlandsche letteren. De Vries<br />
is daarenboven een hartstochtelijk minnaar der poëzie. In zijn bibliotheek vindt men<br />
alles wat in dietsch dicht geschreven is van de vroege middeleeuwen tot Antonie<br />
Donker toe.<br />
De studie der oud-Noorsche sagen deed hem de studie der nieuwe Noorsche<br />
letteren niet verwaarloozen: ik herinner o.a. aan zijn publicaties over Ibsen en Kinck.<br />
De ‘ontdekking’ van Kinck teekent de Vries. In de moderne Noorsche litteratuur is<br />
Kinck een van die tè groote figuren, die door hun afmetingen geen plaats kunnen<br />
vinden in de traditioneele klassificaties en die zich daardoor onttrekken aan het<br />
oordeel van den middelmatigen lezer, welke, ginds als hier, den toon aangeeft.<br />
Kinck, die een afschuw heeft van luidruchtig humanitaire modeauteurs; die<br />
doodsbang is voor de bedenkelijke mode-reputatie van een Hamsun b.v.; die in<br />
constanten opstand is tegen de gangbare mode-ideeën van zijn land en van zijn<br />
tijd; Kinck de anti-democratische, anti-populaire, de anti-‘moderne’, bleek een man<br />
te zijn naar het hart van De Vries, juist om zijn mannelijke, krachtige, ordelijke, toch<br />
primitieve en gezonde natuur.<br />
Want de Vries heeft eenzelfden afkeer van alle modeleuzen en modesmaken. Hij<br />
verfoeit napraten. Hij oordeelt en aanvaart of verwerpt in een volkomen<br />
onafhankelijkheid. Hij heeft de intellectueele achterdocht van alle sterke geesten:<br />
wat de boer niet kènt dat eet hij niet! En waar zijn onbeperkte belangstelling ook<br />
uitgaat tot de maatschappelijke en politieke problemen van deze dagen, toont hij<br />
ook daarin diezelfde vrijheid en originaliteit in het oordeel. Ook op dit gebied laat de<br />
Vries zich niets wijs maken en ook hier schuwt hij de groote, holle woorden der<br />
propagandisten. Deze zedelijke en intellectueele moed om, desnoods tegen alles<br />
en allen in, een uit eigen waarneming gedistilleerde, èigen conclusie vast te houden<br />
en te verdedigen, maakt hem bij uitstek geschikt als raadsman en leider van jonge,<br />
zich in strijd en zorg ontwikkelende geesten.<br />
Ik wil deze opsomming van deugden beëindigen met een voorbeeld van de Vries'<br />
energie. Bij een uitgebreide folkloristische studie (sprookjes onderzoek) stuitte hij<br />
op een zeer zeldzame Russische dissertatie, welke hij, na veel moeite, voor<br />
beperkten tijd, uit de universiteitsbibliotheek van Dorpat te leen wist te krijgen. Toen<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
hij het boek in handen had zag hij dat het van groote beteekenis was, en hij besloot<br />
om het in zijn geheel (± 300 bladz.) te vertalen, tusschen al zijn andere werk<br />
door! Dit energieke optimisme en deze hartstocht voor zijn vak, zijn zonder restrictie<br />
bewonderenswaardig.<br />
Het is mij aangenaam om, naar aanleiding van deze gelukkige Leidsche<br />
benoeming, een klein deel van al het goeds dat ik van Jan de Vries denk openlijk<br />
uit te spreken. Men zij dus gewaarschuwd: dit is geen ‘objectieve’<br />
persoonsbeschrijving. Maar ik geloof niet in objectiviteit; ik geloof dat de éénige<br />
goede en ware manier om over menschen en dingen te spreken is: van het partipris<br />
van liefde en vriendschap uit.<br />
J. Gr.<br />
Prettig en leerzaam<br />
André Billy et Jean Piot, Le Monde des Journaux. Tableau de la Presse<br />
française Contemporaine. - Paris, Les Editions G. Crès & Cie. MCMXXIV<br />
7 e édition.<br />
ALLE hoofdstukken van dit 17 kapittels tellend boek zijn eigenlijk luchtige<br />
kapittelingen door twee jonge Parijsche journalisten, romanciers en litteraire critici,<br />
als prettige en leerrijke perslieden openbaar gemaakt over de perswereld, waarin<br />
zij naam hebben verkregen. 't Is of zij tot hun lezers zeggen: ‘Zoo is bij ons in Parijs<br />
op dit oogenblik de stand der dagbladpers (Chap. XVI Tableau de la Presse) in<br />
1924; zoo wordt een dagblad bij ons bestuurd,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
176<br />
worden zijn levende organen, de staf van allerlei redacteuren, in werking gebracht;<br />
die en die zijn belast met reportage en interview; anderen met rechterlijk en stedelijk<br />
nieuws; op deze manier gaan wij, ‘nourris dans le sérail’, òm met personen van<br />
geen, van weinig of van groeiende beteekenis. Ons vak doet ons met reeksen van<br />
menschen en onmenschen, van minzame autoriteiten en Jorissen Goedbloed kennis<br />
maken. Daarover is hoofdstuk III, L'lnformation judiciaire et municipale, te raadplegen.<br />
Kamer en Senaat en hunne afwisselende bevolking, het Ministerie van<br />
Buitenlandsche Zaken met aben dépendentiën en de rubrieken over Letteren en<br />
Kunst worden in Hoofdstuk X, tegelijk met de Sportrubriek, in overzicht genomen.<br />
Door de Hoofdstukken XIII en XIV La Vocation et le Sens du Public<br />
en Comment vit un Journaliste wordt de lezer ingewijd in wat ik wil noemen<br />
de psychologie, de philosophie, het realisme en het naturalisme van het vak. Het<br />
idealisme schijnt er uit verdwenen. B.v. (pag. 163) een hoofdredacteur van een<br />
groot dagblad, heeft een redacteur noodig. Aanbiedingen genoeg, aanbevelingen<br />
van bevrinde zijde niet minder. Na den oorlog is de keus nog lastiger geworden dan<br />
vroeger. Er zijn allerlei intellectueelen, uit hun aanvankelijk beroep gerukte of<br />
getreden jongelui, in de journalistieke rangen gekomen, van wie de vocatie ver te<br />
zoeken is, of wie de gelegenheid ontbreekt te toonen wat zij in hun mars voeren.<br />
Over de geheimen en de wonderen der redactioneele pers vertellen de heeren Billy<br />
en Piot<br />
JEAN PIOT<br />
ook diverse dingen, die onder de stoutichheden van het métier zijn te rekenen en<br />
die zeker niet aan bepaalde persen van bepaalde landen eigen zijn, maar tot de<br />
psychologie en physiologie van het genus scribens et irascibilis onzer planeet<br />
behooren.<br />
Wij, belangstellende lezers, hooren o.a. het volgende over het Directeurschap<br />
van een of ander Parijsch dagblad, en voelen ons waarschijnlijk op min of meer<br />
bekend terrein. Er zijn directeuren met en zonder vaste meeningen, maar zij hebben<br />
vaste vrienden en vijanden, evenals zij voor of tegen een regeering zijn. Daarmeê<br />
hangt samen of zij een ministerieel kabinet steunen of bestrijden, en daarvan kan<br />
ook afhangen dat zij een regeeringsmaatregel bestreden zouden hebben indien hij<br />
door een ander kabinet was verordend.<br />
Men noemt het dagblad van dergelijken directeur een officieus blad. Er zijn<br />
dagbladen die bestemd zijn officieus te wezen; anderen worden het uit voorkeur.<br />
Men gelieve daaruit te begrijpen dat de eerstgenoemden altijd regeeringsgezind<br />
zijn, welke regeering ook aan het bewind is; en dat zij altijd de richting van het<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
oogenblik voorstaan, welke volstrekt nog niet die van het verstreken oogenblik<br />
behoeft te zijn. In 1815, bij Napoleon's terugkeer van Elba, gaf b.v. Le Journal<br />
des Débats bij de ontscheping een heftig artikel tegen den Overweldiger, den<br />
Bloedhond... den volgenden morgen was de Bloedhond herboren in Z.M. de Keizer<br />
(pag. 10 en 12).<br />
Bij ons in Frankrijk is het tegenwoordig in 't geheel niet noodig geletterde of<br />
journalist te zijn, wil men Directeur van een dagblad wezen. Er zijn er een paar<br />
onder, ja, maar de andere(of hun zonen) zijn aannemers van publieke werken,<br />
groote industrieelen, zakenmenschen in velerlei zaken enz., enz., enz. Daarom is<br />
de opvatting van hun arbeidstaak en die van hun hoofdredacteuren zoo verschillend.<br />
Tot de vele raadselen die een bekwaam journalist in zijn loopbaan heeft op te<br />
lossen, behoort voorzeker: den geest van zijn publiek te leeren kennen.<br />
Na-oorlogsche situaties hebben in dat opzicht de handigste Redacteuren en<br />
Directeuren voor lastige problemen gesteld. Hoevelen zijn er niet die zich vóór den<br />
oorlog chefs dachten, leerlingen gebleken?! ‘Le sens du public’ is onbepaaldbaar<br />
en het blijft toch een conditio sine qua non dien ‘zin’ te kennen. Ja wat is eigenlijk<br />
een publiek? En dan een dagbladpubliek? Als dat begrip een ontleding toeliet zou<br />
die al te gemakkelijk blijken en zou er waarlijk geen verdienste meer in liggen een<br />
knap journalist te wezen. Hoe zal het mij gelukken een pakkend artikel te schrijven?<br />
En hoe kan ik, die mij vóór alles niet onhandig mag toonen in de neteligste<br />
omstandigheden, mij op z'n best doen kennen? Dergelijke vragen stelt het<br />
onderhavige boek en beantwoorden de schrijvers, die beiden den oorlog<br />
meêmaakten, het menschenmoordend gruwelspel naar hun en mijn begrip. Vóór<br />
1914 zijn beiden aan talrijke organen van kunst en letteren - Mercure de France,<br />
Comedia, Petit Parisien - werkzaam geweest. Op dit oogenblik is Piot Hoofdredacteur<br />
van het dagblad L'Oeuvre (Directeur Gustave Téry) en bij ons bekend door zijn<br />
politieke personenschetsen Comme je les vois.<br />
Billy schreef reeds in 1906 zijn eersten roman, Bénoni geheeten, indrukken uit<br />
zijn kinderjaren in een vromen kring opgedaan. La Dame de l'Arc en Ciel<br />
is het vervolg. De moeder van Bénoni komt fortuin zoeken te Parijs en gaat ellendiglijk<br />
te gronde. Tezelfdertijd geeft Billy twee boeken over Parijs,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
177<br />
Paris vieux et neuf, en begint hij een scherpe satire der parijsche litteraire<br />
zeden in 't licht te geven. Dan sluit hij hechte vriendschap met Guillaume Apollinaire<br />
en beoogt de uitgaaf met hem en Salmon van Les Soirées de Paris, een<br />
revue die aan 't hoofd wilde staan van eene der toenmalige nieuwe kunstbewegingen.<br />
De oorlog<br />
ANDRÉ BILLY<br />
deed de verschijning ophouden en Billy, na gemobiliseerd te zijn geweest, een<br />
symbolische vertelling aan de pers geven, La Malabée, waarin hij zijn afschuw<br />
uitdrukte voor den menschenmoord.<br />
Toen hij den martelaarsdood van zijn vriend Apollinaire vernam, schreef hij een<br />
boek over diens leven, een voortzetting van de radicale gevoelens in politiek, kunst<br />
en letteren, ook door zijn vriend Piot in L'Oeuvre voorgestaan, waardoor beiden tot<br />
de littérature dite d'avant garde behooren.<br />
Beider schranderheid en machtige werkkracht gaat met een pessimistische<br />
geestesgesteldheid samen. Zij is nog vèr gebleven van die van André Rouveyre,<br />
een anderen sectarischen geestgenoot van Guillaume Apollinaire, en evenals hij<br />
door den oorlog tot de vervloeking van zijn bestaan gebracht.<br />
F. SMIT KLEINE<br />
DOORN, 6 Juli 1926.<br />
Firmin van Hecke<br />
IK had een paar maanden geleden gedacht en genoteerd, wat ik gisteren, in een<br />
onzalige bui van leeslust, in een gedrukt boek ergens las. Zoo is mij weer een vondst<br />
ontsnapt en voel ik mij armer aan een ontdekking. Waar ik het las, en hoe, weet ik<br />
niet meer, en ik zeg het dan maar - schamele troost - in mijn eigen woorden: dat<br />
een mensch, en een kunstenaar, slechts één snaar op zijn viool heeft, één noot op<br />
zijn zang.<br />
Dit blijkt weer uit de verzen, die Firmin van Hecke verzamelde in zijn bundel<br />
‘Gedichten’, verschenen bij ‘De Sikkel’ te Antwerpen, in een beperkte oplage.<br />
Firmin van Hecke liet in 1912 een eersten bundel ‘Verzen’ 1) , nu onvindbaar<br />
geworden, verschijnen, en sedert dien vertoonde deze dichter zich nog slechts<br />
sporadisch op het litteraire tooneel. Zijn naam bleef nochtans een goeden klank<br />
1) Bezorgd door J. Greshoff bij Dixon & Co te Apeldoorn.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
ewaren bij wie hem gelezen - en zelfs niet gelezen - hadden. In de ‘Gedichten’ zijn<br />
tal van stukken uit deze eerste periode overgenomen.<br />
Hij is een stille in den lande. Evenmin als hij gedichten publiceerde, is hij in al die<br />
jaren met slaande trom op het litteraire slagveld verschenen.<br />
Want er is, in de Vlaamsche letterkunde, een spannende worsteling gaande: de<br />
jongeren van het heftige geluid, een Paul van Ostayen, een Wies Moens, een Marnix<br />
Gijsen, steken de Van Nu en Straksers naar de zoo lang onbetwiste kroon. Al kunnen<br />
zij het vooralsnog niet halen op hun groote voorgangers, toch zijn er teekenen, dat<br />
een nieuwe tijd wordt ingeluid, dat er een nieuwe ‘litteraire beweging’ in aantocht<br />
is. En 't staat vast, dat de jongeren er komen. Zoo is, gelukkig, de gang der wereld.<br />
Al zullen de jongeren dan ook intusschen hun agressieve positie moeten laten varen<br />
en zal dus hun overwinning niet tegen hun voorgangers zijn.<br />
Een nieuwe beweging hebben ze geschapen, of scheppen ze, zooals de Van Nu<br />
en Straksers deden. Maar tusschen deze beide geslachten in, is er dat van degenen,<br />
die ik, om hun passiviteit in 't litteraire steekspel, de stillen in den lande noemde.<br />
Jan van Nijlen is één uit dat geslacht, Willem Elsschot een andere, Firmin van Hecke<br />
de derde persoon van deze schoone Drievuldigheid.<br />
Hoe zouden zij, hadden zij het gewild, de openbare opinie nogmaals hebben<br />
kunnen wakker schudden, nadat zoo pas de echo was vervaagd van 't stormgelui<br />
der Van Nu en Straksers? In Vlaanderen kan de litteratuur zich toch niet de weelde<br />
veroorloven van een dagelijksche omwenteling? Zoo bleven tal van schoone<br />
kunstenaars in zekeren zin buiten de algemeene belangstelling. En nu mag het<br />
waar zijn, dat het werk slechts in afzondering gedijt en rijpt, toch mag men den<br />
steun, de opwekkingskracht niet onderschatten van een openbare opinie, of die nu<br />
vóór of tegen een kunstenaar is. Door welke aandrift hij ook wordt bewogen, de<br />
waarachtige kunstenaar geeft zich steeds gansch, en waar het ‘le fond qui manque<br />
le moins’ is, werkt een aansporing, ook van buiten, ten goede.<br />
Ik wilde hiermede niets anders dan de goedkoope veronderstelling maken, dat<br />
Firmin van Hecke, in andere omstandigheden, méér zou geproduceerd hebben.<br />
Maar dàt kan men dan anderzijds van hem getuigen, dat ieder van zijn gedichten,<br />
en de gansche bundel, onder innerlijken aandrang is geschreven. Hij heeft alleen<br />
gezongen als het hem te machtig werd.<br />
* * *<br />
Één snaar op zijn viool; één noot op zijn zang. Maar hoevele schakeeringen, welke<br />
rijke modulaties.<br />
Wat die ééne noot is, kan ik niet in eenige regels nader bepalen, juist wegens die<br />
velerlei nuanceering; maar dat blijkt wel uit de enkele aanhalingen.<br />
Door den heelen bundel heen, één noot, die men overal hoort aanslaan en herkent,<br />
en die niet tot eentonigheid aanleiding geeft. Integendeel (en ik weet wel, dat dit<br />
‘integendeel’ een grondige uiteenzetting waard is).<br />
Één toon. Niettegenstaande het groote onderscheid, het zichtbaar waardeverschil<br />
tusschen de oude en de latere verzen. Hier het eerste kwatrijn van het eerste gedicht<br />
(Suum Cuique):<br />
Wie zal nu waarlijk zijn de wijze van diegenen<br />
Die voor geen enkelen wenk van 't leven blijven staan,<br />
En steeds ontgoocheld, toch zichzelf geen rust verleenen,<br />
Hoe gauw ook in den droom hun de oogen opengaan.<br />
en deze andere strofe uit een gedicht van voor 1912:<br />
Zaagt gij die oogenklare en groen-omrande meren,<br />
Wier oevers bedden zijn voor idealen lust;<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Waar enkel rozen op de struiken van 't begeeren<br />
Ontbloeien, langs die geurge en groen-omrande meren,<br />
Wier blauwe glorie draagt de leliën der rust?<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
178<br />
(Zeker krijgen deze regels, uit hun samenhang in het gedicht gerukt, een verraderlijke<br />
onvolledigheid; maar het gaat er slechts om den toon, het poëtische rhythme te<br />
snappen, ook de beelden na te gaan, en de qualificatieven en de keus der<br />
substantieven).<br />
En laat u dan, met een zelfde, en geenszins scherp redeneerende, overgave,<br />
onder den indruk komen van volgend kwatrijn uit de latere periode:<br />
En zoo de winter komt en de ouderdom<br />
Zal in het hart van wie genoot een drom<br />
Zich scharen van troostvolle beelden:<br />
Want onverganklijk leven diep-genoten weelden.<br />
(Carpe Diem).<br />
of, om de vergelijking beter te doen opgaan, van deze regelen, midden uit een<br />
gedicht (eveneens van de latere jaren) genomen:<br />
Een stonde wentlen dan der wereld leed,<br />
Haar angst en ook haar oogenblikken heil<br />
Zoo snel dat alles wordt eenvoudig licht...<br />
Ik heb noch de minder goede uit de vroegere verzen, noch van de beste uit de latere<br />
gekozen. En reeds is er geen aanwijzing voor noodig, dat de eerst-aangehaalde<br />
van een minder-rijp dichter zijn.<br />
Eenzelfde snaar, maar hoeveel zuiverder, heller de klank, eenvoudiger en toch<br />
ruimer, in de latere verzen. Men zou kunnen zeggen, dat men in de oudere verzen<br />
de schoonheid moet zoeken, terwijl uit de latere de schoonheid tot ons komt.<br />
* * *<br />
De vroegere gedichten. Reeds deze zijn, weliswaar, doorbeefd van innigheid die<br />
niet anders van aard is dan in de latere; maar het is een gedrongen, getasseerde<br />
innigheid, die niet altijd een uitweg vindt om tot zuivere gestalte te komen. Omdat<br />
wij - er is ‘het verre ruischen van een klank’ die niet bedriegt - een rijken buit<br />
vermoeden, gaan wij gaarne met den dichter mee op zoek. Maar wij blijven beklemd<br />
en raken slechts bij tusschenpoozen van de beklemming af, wanneer ineens de<br />
‘dichter’ zich ontworstelen kan aan den greep van den ‘zoeker’. En dat gebeurt<br />
meer, ook in die gedichten, zooals b.v. in de slotregels van ‘Suum Cuique’:<br />
Gelatenheid is schoon, en schoon zijn passiekreten<br />
Voor wie zichzelf wil zijn en zoo schoon mooglijk mensch.<br />
Schooner nog, onmiddellijker, is de aanhef van een ander gedicht:<br />
Hoe hebt gij mij vereenzaamd, die gestorven zijt,<br />
Na dat geweldig leed, mijn moeder, in den tijd<br />
Dat iedre dag ontlook met immer schooner rozen...<br />
om dan weer af te dalen in duisternissen, waar de weg niet meer is te vinden:<br />
En gij, mijn zuster, die den middag van het leven<br />
Nooit als een zang van zon voelde om uw leden beven,<br />
Doch, als een maagd der oudheid, kalm het offer bood.<br />
Der droomen uwer jeugd, op 't altaar van den dood...<br />
Dáár tasten wij in den blinde, dáár roepen wij om licht, om verlossing.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Er zijn in dit eerste gedeelte van den bundel meer regels en zelfs gedichten, die<br />
nauwelijks een echo bij ons opwekken. Naast zwoele verzen, zelfs middelmatige:<br />
Wanneer ik eenzaam ga en met het hoofd gebogen,<br />
Door 't avondstille dorp, in sluimervreê gestrekt...<br />
en als het een middelmatig dichter gold, zou ik niet aarzelen mijn spotlust te spitsen<br />
op verzen - ook al zijn ze diep gemeend, wat niets ter zake doet, als deze:<br />
Schoonheid, ik kniel voor u: zegen mijn leven...<br />
.......<br />
....... laat mijne dagen<br />
Een lange jeugd zijn en uw glorie dragen,<br />
En zend den dood, zoohaast ik wanklen moet...<br />
Dat is wankelen. Maar Firmin van Hecke is van degenen die steeds weer terecht<br />
komen, die steeds weer uit de nevelen of uit de diepten die zij zichzelf graven, te<br />
voorschijn treden. Dàn ziet men het aangezicht van den dichter, het verwrongen of<br />
lachend aangezicht, duister of helder, gelaten of knarsend - om 't even - maar het<br />
aangezicht, zij het van haat of liefde of berusting, verkláárd. Het is, bij van Hecke,<br />
niet zoozeer verklaard van haat of liefde, dan wel van berusting, die misschien een<br />
ingetogen vorm van de liefde is, want een berusting, niet uit wankelmoed of<br />
moedeloosheid, maar uit dieper in-zicht in 't leven-en-den-dood gedegen.<br />
Zelden neemt hij een hooge lyrische vlucht. Zijn toon, de ééne toon, is die uit het<br />
vers:<br />
‘Hoe hebt gij mij vereenzaamd...’<br />
met luchtiger modulaties:<br />
Als wolken drijven de avonden<br />
Aan 's levens lucht voorbij:<br />
Zij vonden vaak ons samen<br />
En waren kort voor mij...<br />
die toch, als in dien laatsten regel, weer op den grondtoon terugkeert.<br />
* * *<br />
He is diezelfde grondtoon, die met ontroerde klaarheid uit tal van de latere gedichten<br />
zingt: zuivere bas. De kwaliteit en kwantiteit van den toon zijn beide verhoogd. En<br />
vele gedichten wenschte men wel, met niet haastige hand, hier over te schrijven,<br />
zonder verdere kantteekeningen, gansch overgegeven aan hun bekoring. Deze uit<br />
de kwatrijnenreeks van ‘Carpe Diem’:<br />
III<br />
De zee zingt en de starrennacht is blauw<br />
En zwoel, en zacht zijn de oogen van de vrouw;<br />
En rozengenr hangt dwalend langs de wegen:<br />
Waarom onrust gezocht waar gij rust hebt gekregen?<br />
V<br />
Het avondt en de nachtegaal zal slaan;<br />
Onder de starren en den kus der maan<br />
Droomen de rozen en verliefden waken:<br />
Hart, eenzame musch, immer op vreemde daken...<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Alles is eenvoudig hier; alles zingt van vergankelijkheid, verlatenheid en dood, maar<br />
gelouterd in de aanvaarding:<br />
Dwaalt hij die in zijn handen houdt<br />
Als koel en puur en zeker goud<br />
Het heden,<br />
En 't vallen laat als de ure slaat,<br />
En zegt, ‘voorwaar, 't weegt even zwaar<br />
Als het verleden’.<br />
(In memoriam G.H. Bruinsma).<br />
De dood is geen grens meer: het leven reikt, over den dood, reeds de hand aan de<br />
eeuwigheid:<br />
.......<br />
Ik durf bijna niet zien, ik zie, en sluit<br />
Het schoon heelal in mijne zindrende armen:<br />
De vrouw verschijnt. 'k Hoor, gonzend, bijen zwermen<br />
Boven het boekweitveld der eeuwigheid.<br />
De dorschers reeds in aantocht? 'k Ben bereid.<br />
Ik heb den bitter-zoeten kern der dingen<br />
Genut en mag het oogstlied medezingen,<br />
Het onveranderlijk en wisslend lied<br />
Dat bidt om heil aangrijpend als verdriet...<br />
(Carissimae).<br />
De dood: het is om hem dat van Hecke's verzen bewegen, niet om hem te huldigen,<br />
noch om hem te vervloeken, maar om hem te verrassen, hem van aanschijn tot<br />
aanschijn te zien. En hier zou weer een lang betoog passen over de voortreffelijkheid<br />
van zulk verkeer met den dood, dat alleen tot de volledige kennis van het leven<br />
leidt. Want zonderling - bij een oppervlakkige beschouwing zonderling - is het, hoe<br />
die elegische dichters als van Nijlen en van Hecke, tenslotte toch heel wat plezieriger,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
179<br />
en zeker levensmoediger kerels zijn, dan veel hoog-jubelende schetteraars. Van<br />
een levenslust die levensernst en levensaanvaarding insluit.<br />
Van den beginne af schijnt de dood een onweerstaanbare aantrekkingskracht op<br />
van Hecke uit te oefenen. Dat hij daarbij op het kantje van een onzalig romantisme<br />
komt te staan, wie zal het den roekeloozen vrager ten laste leggen? ‘Aan Lucretius’<br />
heet het gedicht uit de eerste periode, waarin de dichter met al te vermetele jeugd<br />
een gansch geloof in den dood meent te kunnen opbouwen:<br />
Dan zijt gij rechtgestaan tot rechter van de goden,<br />
Wier schim gij hebt vervloekt, en siddrend, met uw woord,<br />
Hebt gij de hemelen, ook voor u-zelf gesloten,<br />
En ... als een mensch geweend voor de verlaten poort.<br />
Want noch de blauwe lucht, noch liefde, of pracht van bloemen,<br />
Noch welke schoonheid ook die 't zomerland u bood,<br />
Heeft u den troost gebracht van wat wij Godheid noemen,<br />
En in een wanhoopsroes hebt gij u zelf gedood.<br />
De dood door u geloofd als hoogste rust der moeden,<br />
Uw dood heeft in mijn hart tot smartmensch u gewijd...<br />
Het kan wel levenswijsheid zijn, en zuur-gezochte, maar het is nog verre van de<br />
poëzie, die van Hecke later om den dood zal weven.<br />
Wij hebben ons niet om het dagelijksche Ieven van den dichter te bekommeren<br />
en welke drama's ook kunnen ons niet beïnvloeden bij het beoordeelen van zijn<br />
poëzie. Het is derhalve een bloote vaststelling: dat zoo de dichter den dood zoekt<br />
te begrijpen, ook de dood hem bezoekt: het zijn, als getuigen, reeds in de eerste<br />
periode de verzen op den dood van zijn moeder en zuster, later die op den dood<br />
van zijn broeder, verscheurd door een wild dier; de mooie verzen in memoriam G.H.<br />
Bruinsma.<br />
En we zijn verre van de theoretische verzen aan Lucretius:<br />
Gij die mij reeds zijt voorgegaan<br />
Hebt gij uzelf gevonden?<br />
Of zoekt gij voort en vraagt nog steeds<br />
Waarheen gij wordt gezonden?<br />
Geen kon er zien, toen ge ons verliet,<br />
Half-blij, half-droef te moede,<br />
Of 't einde, als 't voor de deure komt,<br />
Ten kwade is of ten goede.<br />
Is dood een einde of een begin?<br />
En zij die hier de toortsen dragen<br />
Met wankle hand doch moedgen geest,<br />
Moeten zij ginds den weg nog vragen?<br />
(In mem. G.H. Bruinsma IV).<br />
Erkenning, berusting zoeken. Het tegenovergestelde van verzaken. En het<br />
verwondere dan ook niet, dat van Hecke in het slotgedicht ‘Carissimae’ den vollen<br />
mensch geeft, met lief en leed, hoop en weten, hoop óver het weten: het wordt een<br />
ontroerende recapitulatie nadat wij, zij het in weinige verzen (een zestig), des dichters<br />
loop en leven hebben gevolgd:<br />
.......<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
'k Heb zelf toen 't zeil gegeid, het licht aan boord<br />
Gedoofd, elk lied en elke klacht gesmoord,<br />
Moe van mijzelf, van velen moe, niet zeker<br />
Van 't recht op 't breken van mijn eigen beker.<br />
.......<br />
Mijn ras is in het leven zoo vergroeid<br />
Dat al wat sap heeft ééns zijn lip verschroeit;<br />
Geen vrees voor wespen die rond bloemen zoemen:<br />
De levensvolle grijpt naar al de bloemen.<br />
Een paar bladzijden verder volgen dan de hooger aangehaalde regels: ‘Ik durf bijna<br />
niet zien...’ en het gedicht eindigt met een niet minder aanstekelijke apotheose<br />
omdat zij zonder uiterlijk geweld is:<br />
Mijn oog is vrij, mijn blik is onbevangen:<br />
Op al de boomen zie ik vruchten hangen.<br />
En die voor mij niet zijn zie 'k liefst van al:<br />
Zijn het de schoonste, die 'k nooit proeven zal?<br />
Reik mij uw hand totdat ik vrede vinde.<br />
Dat zich uw blauwe blik rondom mij winde,<br />
Dat alles wat ik smaak uw lippen zij<br />
En mooier alles om uw oogen; wees van mij<br />
Als ik van u ben...<br />
Een stille in den lande. Maar een dichter.<br />
BRUSSEL.<br />
R. HERREMAN<br />
Kroniek der poezie<br />
Anthonie Donker 1)<br />
MATELOOSHEID, dat brandende braambosch voor de roepstem van een<br />
heidenschen god, teekent zelden in dezen tijd het debuut van een dichter. Groote<br />
hervormingen schijnen ver, en wij hebben geleerd, die stemmen te beluisteren en<br />
te waardeeren, die gelijkmatig opklimmen uit een reeds lang vertrouwde wereld. Nu<br />
er geen kruistochten meer gepredikt worden, is elke dichter een pelgrim, van hier<br />
tot Constantinopel onbekend en ongeacht, van daar tot het Heilige Land een<br />
eenzame, die biddend, nooit veroverend, misschien zijn Jeruzalem bereikt.<br />
Ook de inzet van Anthonie Donker is weinig revolutionair, naar geest en vorm.<br />
Maar dit bundeltje toont reeds dadelijk die vrij groote rijpheid, die voor een belangrijk<br />
deel der tegenwoordige poëzie zoo typisch is. De onstuimige wisselvalligheden van<br />
het experiment - samentreffen van groote aandrift en gering evenwicht, welke<br />
revolteerende en renoveerende tijden plegen te beheerschen - hebben hun plaats<br />
geruimd voor een zekeren nerveuzen ernst, een gevoelig handhaven van tucht en<br />
vorm als levensbehoud van het vers.<br />
Ongetwijfeld is deze poëzie nog de rechtstreeksche erfenis van Tachtig. Maar zij<br />
weet zichzelf voorbij de hoogtepunten, zij leeft in een voortdurende afwachting,<br />
vatbaar voor elken wind die buiten waait. Tot den sprong gereed, vreest zij de<br />
mislukking minder dan de kleine herhalingen eener overwinning, die reeds vóór<br />
haar zoo onaantastbaar werd behaald. Daarom kan uit deze poëzie een andere<br />
schoonheid groeien. Zij is vruchtbaar zonder uitbundig te zijn, maar ook in dezen<br />
staat brandstof voor de onvergankelijke vlam der schoonheid.<br />
1) Anthonie Donker: ‘Acheron’ (Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande Arnhem 1926).<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Merkwaardig is het, hoe Anthonie Donker, zelfs binnen het kader van dit kleine<br />
boekje, de ontwikkeling van zijn talent schijnt aan te geven. Grondtoon blijft de tot<br />
voorstelling verbreede indruk: de reeds door Verwey geformuleerde gang van eerste<br />
aanraking, via het duister achterland eener ontroering, tot de gelouterde en<br />
verhevigde uitdrukking. En zoo schematisch-streng geschiedt hier deze om-vorming,<br />
dat in de meeste gevallen de innerlijke symboliek eener andere gestalte dan het<br />
eigen Ik de persoonlijke ontroering overneemt; een bewijs, dunkt mij, eenerzijds<br />
van Donker's vroegtijdig-objectief, plastisch vermogen, anderzijds echter van zijn<br />
jeugd, die te spoedig en te schoolsch met een voor de hand liggende transpositie<br />
genoegen dreigt te nemen.<br />
Een innerlijk autonome Vorm, een absolute zelfstandig-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
180<br />
heid van het vers, die Nijhoff nog eens met overtuiging proclameerde, is aan dit<br />
geestelijk proces nauw verwant. En niet altijd is Donker aan de gevaren van een te<br />
ver gedreven Vorm-cultus ontkomen. Soms doet de al te positieve ‘mededeeling’<br />
van zijn vers een afstand tusschen ontroering en vormgeving vermoeden, die de<br />
elementaire evocatie - tenslotte het ware en eenige leven van het vers - kennelijk<br />
heeft geschaad. Van zijn voedingsbronnen beroofd, wordt de gestalte dan licht<br />
anecdotisch en in den slechten zin literair. Ook het (uiterlijk) vormschema schijnt in<br />
die gevallen niet geheel éen-geworden met den innerlijken Vorm. Het vers valt dan<br />
in afzonderlijk gefortifiëerde regels uiteen, het rhythme beschadigt zichzelf aan al<br />
te essentieele rijmen. Wij staan voor een telegram van regels, dat in zijn intellectueele<br />
knapheid de innigste mededeeling niet meer bevat. Ik noem als voorbeelden hiervan<br />
‘Petrus’ en in mindere mate ook ‘Leander’.<br />
Het is echter meer om het gevaar, dat ik erin voorzie, dan om den feitelijken staat,<br />
dat ik deze verzen zoo stellig afwijs. Juist met de kracht eener tot het uiterste<br />
gespannen vers-tucht heeft Donker reeds een paar volkomen gave resultaten weten<br />
te bereiken: nerveuze, maar raszuivere poëzie. In ‘Het Meisje’, de beide verzen<br />
‘Paradise Lost’ en ‘De Stervende’ heerscht het ongestadig dwaallicht eener<br />
voortdurende ontroering oppermachtig en bijna mystisch over het gevoelig geworden<br />
woord. En een bizondere taal voor zijn plotselinge ontroering heeft Donker gevonden<br />
in het kortstondig kwatrijn, waarvan hij wezen en techniek zuiver doorgrondde.<br />
Geestelijk beteekenen zij hem meestal de uitdrukking van een schel, vlijmend<br />
contrast: verrukking en angst, overmoed en algeheele vernedering. Technisch<br />
voortreffelijk is daar de snelle inzet, de rhythmische vertraging, meestal in den derden<br />
regel, terwijl de slotwoorden, afrondend, in zichzelf terug schijnen te loopen.<br />
Geen wonder dat deze poëzie, onmiddellijk uit de school van een vroeger geslacht<br />
voortgekomen, bij al haar rijpheid toch zoo dikwijls nog de herinnering aan anderen<br />
wakker roept. Maar ik ben overtuigd dat zij, bewust van de gevaren, die haar<br />
omringen, den eigen weg zal vinden, dien zij nu reeds aanwijst. Tusschen Nijhoff's<br />
verrukkelijke charme en den luciden ernst van Werumeus Buning ligt haar toekomst,<br />
die voorzeker belangrijk zal zijn. Want ook in dezen tijd lijken mij haar idealen<br />
levensvatbaar, strevende als zij schijnt naar het volmaakt soevereine vers, een<br />
hooghartig en moedig gevecht om zuiverheid en evenwicht.<br />
Ik veroorloof mij, ter kenschetsing, het sonnet ‘Het Meisje’ hier in zijn geheel over<br />
te nemen:<br />
Er lag sneeuw en het donkre meisje stond<br />
Zoo klaar verschenen in den diepen nacht<br />
Of alles achter haar was omgebracht<br />
En in de wereld zij alleen bestond.<br />
Maar de verwoesting raakte ook háár mond,<br />
En huivrend in haar mantel, zei ze zacht:<br />
Ik heb geen doel; en dieper, langs den grond<br />
Bukte haar schaduw na die stroeve klacht.<br />
Ik zag haar gaan over het bleeke pad -<br />
En in de kuische sneeuw stond, waar zij trad<br />
Het smalle teeken van haar kleinen voet -<br />
Toen sprak haar smart ook eindelijk tot mij:<br />
Zij had geen doel, en aldoor hoorde zij<br />
Het kindje zingen in haar angstig bloed.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
De uitgave van dit boekje als het eerste, onder Marsman's zorgen te verschijnen,<br />
van een reeks bundels van jongeren, herinnert aan buitenlandsche experimenten:<br />
de verschillende Parijsche cahiers en Kurt Wolff's scrie ‘Der Jüngste Tag’. Dat het<br />
thans ook in Nederland - na enkele vruchteloos gebleven pogingen - tot een<br />
zoodanige uitgave gekomen is, mag een verblijdend teeken heeten van het interesse,<br />
dat sommige uitgevers tegenwoordig niet alleen meer uitsluitend in commercieel<br />
opzicht voor hun boeken betoonen. Dit sobere, maar mooi uitgevoerde bundeltje is<br />
daarom in alle opzichten belangrijk en sympathiek.<br />
HENRIK SCHOLTE<br />
Brief uit Italië<br />
Italiaansche tooneelschrijvers<br />
A. Fausto Maria Martini<br />
HET tooneel van Fausto Maria Martini, ofschoon zeer modern in zijn vorm, scheidt<br />
zich scherp af van de werken van alle overige schrijvers der jonge Italiaansche<br />
school. En dat niet zoozeer omdat, terwijl alle anderen vechten voor een ‘Teatro<br />
di Pensiero’, hij de voorkeur geeft aan een ‘Teatro di Poesia’ maar omdat,<br />
terwijl de anderen hun stukken bouwen op cerebraliteit of op zinnelijkheid, hij nog<br />
steeds het gevoel als een groote factor in het menschelijk leven blijft beschouwen.<br />
- ‘Het gevoel’ als zoodanig bestaat noch bij Pirandello, noch bij Rosso di<br />
San Secondo. - Alles is bij hen cerebraliteit of instinct, alles kan door het intellect<br />
verklaard worden of als een oer-instinctieve zinnelijke passie worden aanvaard,<br />
‘Cosi è, se vi pare’, ‘Sei personaggi in cerca d'autore’ en<br />
‘Marionette che passione’ zijn hiervan de bewijzen. - Deze schrijvers staan<br />
als zoodanig stellig dichter bij het moderne leven, waar voor het gevoel nauwelijks<br />
plaats meer is, en waar dat gevoel, zoo dat bij een man wordt aangetroffen, bijkans<br />
voor iets belachelijks gehouden wordt. - Fausto Maria Martini heeft nog<br />
altijd een ideëelen kijk op het leven; zooals hij dat in zijn roman ‘Verginita’ heeft<br />
uitgedrukt, gelooft hij ‘che il mondo è fatto di uomini e di luce’. - Zijn<br />
personen zijn geen scherp denkende marionetten, die de consequenties van hun<br />
logisch redeneeren aanvaarden, het zijn menschen, wien menschelijke deugden<br />
en gebreken aankleven.<br />
Hij is zijn litteraire loopbaan begonnen als een der ‘crepuscolari’ met een<br />
bundel verzen en hij heeft met ‘Il Giglio Nero’ dat crepuscolarisme op<br />
het tooneel gebracht en dank zij zijn groote begaafdheid op het tooneel doen<br />
zegevieren. - ‘Il Giglio Nero’ blijft, na meer dan tien jaren, de beste comedie<br />
van het crepuscolarisme, de eenige die gebleken is levenskracht te bezitten. - Het<br />
rustige leven van Elena en haar twee jonge broers die in een villa in de bergen<br />
wonen, wordt plotseling verstoord door de komst van Claudio, een vriend uit de<br />
kinderjaren, die met een soubrette getrouwd is. - Elena verlieft zich op Claudio,<br />
terwijl haar<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
181<br />
broer door diens vrouw bekoord wordt. - Er komt een vreemde atmospheer in het<br />
huis, alles verandert en vertroebelt. Maar Elena en haar broer weten nog bij tijds<br />
te reageeren, zij zien het verderf waarin zij langzaam getrokken worden en zenden<br />
hun gasten weg. - In het laatste bedrijf is alles bij het oude, de atmosfeer van ‘de<br />
oude lieve dingen van slechten smaak’, zoo geliefd door de crepuscolari, is<br />
weer in huis gekomen. -<br />
Martini heeft dit eenvoudig gegeven met zooveel poëzie omhuld, dat het<br />
menschelijk en ontroerend wordt. Hier is geen gekunsteldheid, alles is doorleefd. -<br />
‘Il Fanciullo che Cadde’ kan niet op een gelijke hoogte worden gezet met<br />
het vorige stuk, al kunnen wij er enkele elementen vinden die kenmerkend zijn voor<br />
Martini's kunst. - Gabriella, sinds eenige jaren weduwe, verliest plotseling<br />
haar kind. Zij verdenkt haar zwager, die vurig van haar houdt, hem uit jalouzie te<br />
hebben gedood en versmaadt daarom zijn liefde. Wanneer zij weet hoe<br />
onrechtvaardig hare verdenkingen waren is het te laat, daar Luciano niet de liefde<br />
van een vrouw wil die hem voor een kindermoordenaar heeft kunnen houden. -<br />
Zoo het gegeven aan ‘Il Ferro’ van d'Annunzio kan doen denken, is de<br />
uitwerking daarvan bij Martini toch heel anders. ‘La mia vita è il dramma<br />
tra la maternità e la sensua lita’ zegt Gabriella; dat heeft de schrijver<br />
vóor alles willen geven. - Het is hier een verdenking, dus de phantasie, die de liefde,<br />
d.i. de werkelijkheid, vernietigt. - Dat is de grondgedachte waaruit het drama is<br />
voortgekomen. -<br />
Zwaar verminkt uit den oorlog teruggekeerd heeft Martini zijn ‘Ridi<br />
Pagliaccio’ geschreven, dat hem in America de beroemdheid geschonken heeft.<br />
- Hij heeft twee neurastenici als hoofdpersonen genomen, één die immer lachen<br />
moet, en een ander die nooit lachen kan. Deze laatste is juist de beroemde clown<br />
van het circus, die iederen avond de menschen doet schateren van het lachen. -<br />
Beiden klampen zich vast aan een vrouw, een soubrette, die slechts een van beiden<br />
redden kan; wanneer zij met den rijken industrieel wegtrekt, maakt de arme clown<br />
zich van kant. - Een paar jongens die dat toevallig door de ramen van zijn kamer<br />
zien gelooven echter dat het slechts een grap is. ‘Ma che male! Non hai<br />
capito? Fa le prove della Morte!...’ - Er is in dit technisch zeer knappe<br />
stuk veel dat ons eigenaardig aandoet omdat het zoo ver is van Martini's<br />
persoonlijkheid en kunst. - Geheel anders is het met ‘Il Fiore sotto gli Occhi’,<br />
in sommige opzichten Martini's beste stuk. - Hier is wat eerst ‘teatro<br />
crepuscolare’ was, ‘teatro intimista’ geworden. Een jonge leeraar en zijn<br />
vrouw Giovanna, die in een kleine provinciestad leven temidden van belachelijke<br />
en ingedutte collega's, bemerken hoe ook bij hen langzamerhand de fatale alles<br />
vernietigende huwelijksverveling komt. Silvio, de leeraar, denkt, dat zijn vrouw,<br />
zoo charmant en begaafd en lief als zij is, gelijkt op een mooie bloem, die zijn kleur<br />
en zijn geur verliest, wanneer men haar te dicht onder de oogen houdt. - Hij besluit<br />
daarom, er eens uit te breken. - En zoo gaan zij in hun vacantie in een luxe-hotel<br />
in Sorrento, ieder afzonderlijk echter, net of zij elkander niet kennen. - Giovanna<br />
wordt onmiddellijk omgeven door een schare van aanbidders, waar Silvio zich<br />
ook onder mengt. Maar zij vindt hem als zoodanig minder waard dan de anderen,<br />
die beter in dat luxe leven passen. - Toch heeft geen der aanbidders veel succes<br />
bij haar, zij houdt nog altijd van haar man, ‘die thuis is gebleven om de opstellen<br />
van zijn leerlingen na te zien’. - Silvio, die zijn huwelijksleven en rust in gevaar<br />
ziet, neemt haar echter plotseling mee naar huis, waar zij, thans wijzer geworden,<br />
hun dagelijksch bestaan weer opvatten. - Het is voldoende geweest dat hij de bloem<br />
een oogenblik van zich verwijderd heeft om haar geur en kleur weer te kunnen<br />
bewonderen. - De wijze waarop Martini dit gegeven verwerkt heeft in een<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
poëtische atmosfeer is meesterlijk. - Het succes van dit stuk, dat diepte van inhoud<br />
paart aan een poëtisch schoonen vorm, is alleszins gerechtvaardigd. -<br />
In ‘L'Altra Nanetta’, dat dramatisch sterker aandoet, is het weer de phantasie,<br />
de irrealiteit die de realiteit vernietigt. - Nanetta, die in haar jeugd verleid is en in<br />
den steek is gelaten terwijl zij een kind verwachtte, heeft zich een nieuw leven op<br />
kunnen bouwen door te trouwen met Giacomo, een schrijver die geen kunstenaar<br />
is en een hoogst middelmatig bekrompen man. - Zij ziet in hem een held, een<br />
kunstenaar, een zeer begaafde, fijngevoelige natuur; zij schept zich dus een man<br />
in haar phantasie, en overschat daardoor ook zichzelve. - Op den duur kan dat<br />
echter niet gaan, de onverstoorbare en meedoogenlooze realiteit van het leven<br />
wreekt zich; op het beslissende oogenblik voelt Nanetta hoe alles haar ontvalt<br />
en gaat vrijwillig den dood in. -<br />
Al is er in het gegeven iets dat in de verte aan Pirandello zou kunnen doen<br />
denken, de wijze waarop het stuk is opgezet is geheel vreemd aan de school van<br />
Pirandello; de personen die Martini op het tooneel zet kunnen als menschen<br />
hun leed doorleven en zijn niet bij machte het logisch te beredeneeren. Er wordt<br />
hier geen oogenblik gesproken over het dualisme: phantasie - realiteit; wij zien<br />
alleen hoe onnoodig moeilijk wij het ons zelven maken wanneer wij aan de realiteit<br />
trachten te ontsnappen door in een phantasiewereld te gaan leven die bij de eerste<br />
de beste windvlaag tegen den grond ligt. -<br />
In zijn laatste stuk ‘La sera del 30’ heeft Martini gestalte willen geven aan<br />
het verlangen, dat leeft in het hart van iederen man, die een regelmatig begrensd<br />
leven moet voeren, om eens te ontsnappen uit de kluisters van zijn bestaan en aan<br />
het groote leven deel te nemen. - Voor Bragioli is dat leven het groote jaarlijksche<br />
bal op de heerensocieteit, waar hij zijn vrouw wil heen brengen. - Wat hij voorziet<br />
als een triomph wordt een smadelijke nederlaag; niemand wil met zijn vrouw dansen,<br />
door allen worden zij met den nek aangezien. - Verbitterd door den smaad zijn vrouw<br />
aangedaan, vraagt hij ten slotte zelf haar ten dans, terwijl hij allen toeroept: ‘Ik dans<br />
met de schoonste vrouw van den avond’. - Thuis gekomen, wil hij de nederlaag niet<br />
erkennen, hij vertelt aan ieder dat zijn vrouw een groot succes gehad heeft en dat<br />
een zeer deftige onbekende heer, die met niemand gedanst heeft, haar ten dans<br />
heeft gevraagd. - ‘Ik heb gewild dat het zoo zou zijn, zegt hij, voor mij is het zoo<br />
geweest’. -<br />
Eenvoudiger gegeven is nauwlijks denkbaar. - De uitwerking is daarmee geheel<br />
in overeenstemming; Martini heeft zijn ‘triste poesia umana’ willen zoeken<br />
in de meest banale dingen van het dagelijksche leven, waar wij iets van ons gevoel<br />
in leggen. ‘Teatro di Poesia’ beteekent voor Martini dus niet, een drama<br />
in verzen, waar ridders, minnezangers en jonkvrouwen hun leed en hun vreugde<br />
uitgalmen; het beteekent voor hem een tooneel, waar er niet alleen plaats is voor<br />
het allesbeheerschend Verstand, maar ook voor het Gevoel. Eigenlijk wil Martini<br />
niet anders dan Kunst; kunst ook op het tooneel, waar een overmaat van cerebraliteit<br />
en van gezochte originaliteit alle echte kunst doodt. -<br />
Fausto Maria Martini staat ongetwijfeld dicht bij Vildrac en Jean<br />
Jacques Bernard; voor wij van invloed spreken moeten wij echter bedenken,<br />
dat Martini zijn eerste stukken, en vooral zijn eenacters, waarvan sommige als<br />
‘Clausura’, ‘Il Cortile’ voortreffelijk zijn en waarover ik terwille van de beperkte<br />
ruimte niet heb kunnen uitweiden - geschreven heeft<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
182<br />
lang voordat Vildrac of Bernard hun campagne voor het ‘Theatre<br />
Intimiste’ begonnen. -<br />
Fausto Martini heeft iets bereikt, omdat hij aan zich zelven trouw is gebleven<br />
en doorgezet heeft, toen hij eenmaal zijn weg meende te hebben gekozen. - Bij<br />
hem is geen verwardheid, geen onduidelijkheid; niets is bij hem ‘litteratuur’. - Alles<br />
is eenvoudig, echt, doorleefd, daarom kunnen wij bij hem van ‘Kunst’ spreken,<br />
daarom ook vermogen zijn stukken ons te ontroeren. -<br />
Ascona Maggio 1926.<br />
GIACOMINO ANTONINI<br />
Fransche letteren<br />
De roman van Flammarion<br />
Camille Flammarion: Stella. Vertaling van H.M. Leopold. - Zutphen, W.J.<br />
Thieme & Co. 19<strong>25</strong>.<br />
‘God heeft de wereld alleen voor de Liefde geschapen’.<br />
DE Fransche astronoom Charles Nordmann zegt in zijn, aan den vermaarden<br />
geleerde Camille Flammarion gewijd In Memoriam o.a.: ‘De beroemdheid van<br />
Flammarion is grooter dan die van onze eerste schrijvers, zooals bijv. van Anatole<br />
France; hij was in waarheid de popularisator bij uitnemendheid voor onzen tijd. Hij<br />
zag in, dat er naast de wiskundige en natuurkundige astronomie, welke de<br />
grondvesten vormen van de wetenschap der wereld, er nog een derde soort bestaat,<br />
welke wij de speculatieve sterrekunde zouden kunnen noemen, ontstaan uit de<br />
beide onderafdeelingen en zich somtijds daarboven verheffend in haar dichterlijke<br />
visie en grootsche denkbeelden. Van Flammarion ging in hooge mate een gloedvolle<br />
bezieling uit, en het betooverende zijner boeken wordt hierdoor grootendeels<br />
verklaard’.<br />
Flammarion is in den zomer van 19<strong>25</strong> op den hoogen leeftijd van 83 jaren<br />
ingeslapen, aan zijn weduwe Gabrielle Camille Flammarion de taak overlatend, zijn<br />
levensideaal: de wetenschap bemind te doen worden, verder te verwezenlijken.<br />
Een zijner oudere werken, ‘Stella’, hetwelk reeds in het Engelsch, Spaansch,<br />
Italiaansch, Hongaarsch, Zweedsch en Tsjechisch vertaald was, verscheen nu ook<br />
in het Nederlandsch. In de Fransche uitgave leest men, dat deze ‘roman sidéral’<br />
opgedragen wordt aan James Gordon Bennett, den directeur van de New-York<br />
Herald, volgens den schrijver een der zeldzame, vrije, onafhankelijke geesten, vriend<br />
van den vooruitgang en van de wetenschap.<br />
Inderdaad, dit boek is wel in hooge mate geschikt om in versteende dogma's en<br />
bekrompen ideeën gevangen menschen uit hun evenwicht te brengen. Het is een<br />
wetenschappelijke roman, waarin Flammarion de wetenschap verheerlijkt en zijn<br />
levensbeschouwing ontvouwt; ook hier doet hij ons wederom inzien, dat wij ons<br />
temidden van een oceaan van Mysterie bevinden; dat de zichtbare wereld slechts<br />
een sluier, een stofgordijn vormt voor het onzienlijke Heelal en dat de werkelijkheid<br />
in het onzichtbare zetelt. Het leven is als een droom: de werkelijkheid die wij rondom<br />
ons meenen te zien, slechts leege schijn: de natuurkunde en de scheikunde bewijzen<br />
het.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Zooals gezegd, hebben wij hier met een roman te doen. Evenals Jules Verne,<br />
verstaat Flammarion op een uitnemende wijze de kunst, wetenschappelijke<br />
waarheden in een aantrekkelijk kleed gehuld ten tooneele te voeren. Indien men<br />
mij vraagt, of dit werk als roman aan de hoogste eischen voldoet, dan moet ik in<br />
ontkennenden zin antwoorden; men vindt er echter zulk een overvloed van diepe,<br />
wijsgeerige en religieuse gedachten in, dat de lezing mij opnieuw vele uren van<br />
hoog-geestelijk genot heeft geschonken. Als een vurig apostel der wetenschap, als<br />
een belijder van hooge geloofsidealen, koesterde Flammarion het verlangen, als<br />
romanticus van de wetenschap op te treden; wie ‘Stella’ leest, komt tot de overtuiging,<br />
dat hij inderdaad op een uitnemende wijze de kunst verstaat, het gebied van het<br />
onbekende binnen onzen gezichtskring te doen treden en de geesten op te voeden<br />
in de vereering der zuivere waarheid.<br />
Op een geestige wijze wordt ons de geestelijke nietigheid van het meerendeel<br />
der menschen getoond; hoe beperkt hun geestelijke horizon is, en welk een moeite<br />
het kost, bij de groote massa de wetenschappelijke waarheden ingang te doen<br />
vinden. Daarenboven blijkt ook uit dit boek, hoezeer Flammarion op jeugdigen leeftijd<br />
reeds belang stelde in de z.g. occulte verschijnselen; problemen, die hij later in<br />
werken als ‘Les Forces inconnues’, ‘L'Inconnu et les Problèmes psychiques’, en<br />
bovenal in de drie deelen van ‘La mort et son Mystère’ en in ‘Les Maisons hantées’,<br />
uitvoeriger zou behandelen. Welk een verschil tusschen den anthropomorphistischen<br />
God van het meerendeel der aarde-bewoners, een schepping van het menschelijke<br />
voorstellingsvermogen, en de hooge, verheven idee, welke de studie van den hemel<br />
ons van den Eeuwig-Onkenbare geeft. De God, wiens bestaan de gedachte voelt,<br />
is een bovenzinnelijk wezen, even ver verheven boven ons bevattingsvermogen,<br />
als het oneindige verheven is boven het eindige. Welk een diep-religieus mensch<br />
was deze groote geleerde; met welk een vuur verkondigt hij zijn geloofsovertuigingen.<br />
Toen Flammarion dit boek schreef, vierde het materialisme in wetenschappelijke<br />
kringen nog hoogtij; de moderne wetenschap had nog niet de stof achtervolgd tot<br />
op een gebied zoo bovenzinnelijk en aan het oog onttrokken, dat de Materie als<br />
tastbare en zichtbare substantie verdwijnt. Zijn geestesoog ziet het geloof aan de<br />
zichtbare materie verdwijnen; heden ten dage zal geen enkel ernstig<br />
wetenschappelijk mensch meer de Stof als uitgangspunt van zijn beschouwingen<br />
nemen, ook al zijn vele vertegenwoordigers der ‘positieve’ en ‘exacte’ wetenschappen<br />
blind voor alles, wat tot het psychische behoort. Wij weten thans dat het zichtbare<br />
Heelal is samengesteld uit onzichtbare en ontastbare atomen, die elkaar niet<br />
aanraken; dat het wezenlijke agens van het heelal de kracht is en niet de stof; dat<br />
slechts een zeer klein gedeelte der zonnestralen een gewaarwording op ons netvlies<br />
doen ontstaan.<br />
De ziel is onzichtbaar, evenals de krachten, waardoor zij op het lichaam werkt.<br />
Zij is onsterfelijk, en Flammarion is van meening, dat ons Paradijs de Oneindigheid<br />
van het Heelal is; de werelden der Ruimte zijn de verblijfplaatsen der onsterfelijkheid.<br />
Het Heelal vormt een ontzaggelijke opklimming van de schepselen naar de absolute<br />
Grootheid; het is een grootsch organisme waarvan de zonnen en de werelden de<br />
stoffelijke moleculen en atomen zijn.<br />
De astronomie beperkt zich voor hem niet tot de wiskundige meting van den stand<br />
der sterren; zij bestaat bovenal in het onderzoek naar de levensvoorwaarden op de<br />
oppervlakte der andere werelden. Hij ziet in alle oorden der oneindige ruimte<br />
tegenwoordige, voormalige of toekomstige verblijfplaatsen van levende en denkende<br />
wezens op alle trappen van intelligentie; deze nieuwe hemel der wetenschap vervangt<br />
den ouden hemel der theologie. De hemel is geenszins een tafereel van stilte en<br />
dood, hij is een maalstroom van zonnen zonder tal, die door de afgronden der<br />
oneindigheid stormen. Ge-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
183<br />
kleurde zonnen schitteren als edelgesteenten in het fluweel van den nacht. De nacht<br />
is de fakkel der wetenschap, de dag doet de onmetelijkheid der hemelen verdwijnen.<br />
De sterrekundige, die in den hemel niets ziet dan massa's en afstanden, heeft<br />
geen vermoeden van de werkelijkheid; want de werkelijkheid is het universeele<br />
leven, dat van eeuwigheid tot eeuwigheid in de Ruimte schittert. Het leven is eeuwig<br />
en de werelden zijn tijdelijke verblijfplaatsen van dit leven zonder einde, welks<br />
verscheidenheid oneindig is gelijk de eeuwigheid zelf. Hij bestrijdt de gangbare<br />
opvatting, dat de wetenschappelijke man geen poëtisch gevoel bezit; verluidt het<br />
niet van Linnaeus, dat hij ‘de schaduw Gods langs het aangezicht der natuur zag<br />
trekken?’ In het hoofdstuk: ‘van Lourdes tot God’ behandelt Flammarion het<br />
alles-beheerschende Gods-probleem. De schrijver van ‘Dieu dans la Nature’<br />
beschouwt de natuur als de openbaring der onzichtbare Macht; al het bestaande<br />
dient slechts als verheerlijking der onzienlijke natuur, welke haar eigen<br />
ondoorgrondelijke doeleinden nastreeft. Er dient nog een ander probleem onder de<br />
oogen gezien te worden; bestaat de menschelijke ziel? In ‘La Mort et son Mystère’<br />
heeft Flammarion zich tot taak gesteld, te bewijzen, dat de menschelijke ziel zich<br />
kan openbaren op een wijze, welke geen verband houdt met chemische of<br />
mechanische reacties der hersenen.<br />
Men denke nu niet, dat dit boek geen poëtische ontboezemingen bevat; de ‘dichter<br />
der sterrenwereld’ weet op een uitnemende wijze zijn dichterlijke visie der natuur<br />
weer te geven:<br />
‘Zij hield van den maneschijn, dit zachte en maagdelijke licht, dat de<br />
aarde met den hemel schijnt te vereenigen en dat, terwijl het de atmosfeer<br />
met een soort van aetherisch waas doordringt, een zoo geheimzinnige<br />
bekoring over den slaap der natuur uitstort’.<br />
Een dichter was deze groote geleerde, een fijne, dichterlijke geest.<br />
Zou Flammarion, die het aardsche leven beschouwde als een onbegrijpelijke<br />
voorbereiding voor een onbekende bestemming, welke aan het graf begint, nu hij<br />
door de poorten van den Dood geschreden is, thans de Eeuwige Waarheid deelachtig<br />
zijn geworden, welke zijn onderzoekende geest op aarde zoowel in de zichtbare als<br />
in de onzichtbare wereld zocht te ontdekken?<br />
F.S. BOSMAN<br />
Duitsche letteren<br />
Het laatste werk van René Schickele<br />
RENÉ Schickele heeft lange jaren gezwegen, tot thans een nieuw werk van hem -<br />
een roman in twee omvangrijke deelen ‘der Erbe am Rhein’ (Kurt Wolf Verlag,<br />
München) - ons komt verrassen. Het hoogtepunt zijner krachten scheen voorbij, en<br />
men had alle redenen om aan te nemen dat deze veronderstelling juist was. René<br />
Schickele immers is een Elzasser die zich steeds in bijna al zijn werken met het<br />
rassenprobleem heeft beziggehouden. Toen het probleem ‘Elzas’ voor Duitschland<br />
ophield een probleem te zijn, moest hij wel zwijgen. Als Heinrich Heine houdt hij<br />
niet van Engeland en Rusland en gaat al zijn liefde naar Frankrijk en Duitschland.<br />
Deze landen zijn voor hem Europa - de Europeesche cultuur! Van welk land hij het<br />
meeste houdt? Men denkt soms van Frankrijk. Het liefst zag hij een vereenigd<br />
Duitschland-Frankrijk met als hoofdstad Straatsburg. Toen in den wereldoorlog de<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
haat tusschen beide landen groeide moèst hij wel wankelen, daar zijn liefde tusschen<br />
beiden verdeeld was. Hij werd zoodoende een leider die zijn troepen in den steek<br />
liet, daar hij in wezen eigenlijk geen strijd wilde. Het zou de moeite waard zijn eens<br />
uitvoeriger een parallel te trekken tusschen den Elzasser René Schickele en den<br />
Lotharinger Maurice Barrès (men zou dan tevens kunnen constateeren hoeveel<br />
meer bekendheid de moderne Fransche literatuur ten onzent geniet - Barrès kent<br />
men goed - Schickele naar ik meen nauwelijks). Beiden bezaten hetzelfde punt van<br />
uitgang: hun grensgebied. Barrès' aanleg was echter van geheel anderen aard. Ook<br />
hij was een grenswachter, doch verstond de kunst zijn grens met een sterke, bijna<br />
onneembare vesting te versterken, terwijl Schickele met een soort zwevende ladder<br />
de klove tusschen beide landen wilde trachten te overbruggen. Achter Maurice<br />
Barrès stond na eenige jaren een groot deel van Frankrijk - achter René Schickele<br />
slechts een paar expressionisten en pacifisten. Deze dichter leed in denzelfden tijd<br />
echter nog een andere nederlaag. Hij was een der belangrijkste vertegenwoordigers<br />
van het Duitsche expressionisme. Ook deze expressionisten (men kan deze<br />
beweging thans overzien) hadden weinigen achter zich, hoewel men in den aanvang<br />
geneigd was het tegendeel te gelooven. Ook achter het expressionisme - (dat in<br />
wezen oneindig meer wilde zijn dan enkel een nieuwe richting in de Literatuur) -<br />
moest een Volk staan - een Massa. Dit was echter niet het geval. De groote menigte<br />
werd er niet door opgeschrikt. Zoo moesten deze literatoren wel onder elkaar blijven:<br />
‘l'expressionisme pour les expressionistes’! René Schickele was onder hen een der<br />
meest gecompliceerde verschijningen, hoewel hij zelve steeds verkondigde, dat het<br />
expressionisme in wezen een natuurlijken eenvoud veronderstelde. Hij was uiterst<br />
godsdienstig (schreef hij niet enkele grandiose pagina's over Ignatius van Loyola)<br />
en vond den mensch van nature slecht. Dan, een paar jaren later, stemde hij<br />
plotseling met Leonhard Frank's leuze in: ‘der Mensch ist gut’. In zijn boeken vinden<br />
we talrijke beschrijvingen van veldslagen en oorlogen - in de praktijk is hij een<br />
vooraanstaand pacifist, die bevriend was met Alfred Fried, Alexander von Hohenlohe<br />
en anderen. Hij is vervuld van communistische ideeën, doch blijft een democraat.<br />
Zijn expressionisme heeft met de sociale omwenteling, die zich in Rusland voltrok<br />
(tevens met de cultureele omwentelingen die zich op minder opvallende wijze in<br />
West-Europa voltrekken) geen gelijken tred kunnen houden. Hij verwonderde zich:<br />
zóó was het niet gemeend. Schickele wilde een profeet zijn, doch wenschte geen<br />
realisatie zijner profetieën. Hij wilde geen revolutie en toefde liever in een<br />
kunstenaars-café op een der boulevards.<br />
Schickele bleef - ondanks zijn schitterende talenten - een literator - in een tijd<br />
waarin juist het on-literaire in den dichter op den voorgrond diende te treden. Hij<br />
wist overal aan te knoopen: te Genève evengoed als bij Ignatius van Loyola, bij<br />
Caillaux evengoed als bij Jaurès. In zijn ‘Benkal’ herinnert zijn stijl dikwijls aan dien<br />
van Marinetti - in een andere novelle plotseling aan Anatole France. Zijn prozawerken<br />
behooren echter door hun bontheid en kleurenpracht tot de belangrijkste die deze<br />
generatie voortbracht. Men zou hem met eenig recht ‘de paradijsvogel der moderne<br />
Duitsche literatuur’ kunnen noemen.<br />
René Schickele blijft een ‘déraciné’. Zijn dichterlijke persoonlijkheid kan in geen<br />
van beide landen wortel schieten en vindt nergens rust, daar hij eigenlijk in beide<br />
toeven wil. Men voelt bij dezen dichter - duidelijker nog dan bij eenig ander Duitsch<br />
expressionist - hoe het deel van het expressionisme, dat zich naar het Westen tracht<br />
te oriënteeren, tot ondergang gedoemd is. Deze expressionisten (onder welke in<br />
ons land vooral de twijfel-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
184<br />
achtige figuur van Kasimir Edschmied bekendheid verkreeg) meenden een groote<br />
toekomst voor te bereiden, doch behoorden zelf meestal reeds tot het verleden. Ze<br />
hadden talent en kennis, techniek en durf, doch misten het genie om deze oude<br />
wereld opnieuw leven in te blazen. Op het andere deel van het expressionisme, het<br />
deel dat zich naar Oost-Europa tracht te oriënteeren, is thans de hoop gevestigd<br />
(voornaamste representant: Alfred Döblin).<br />
Ongeveer zoo was het met René Schickele gesteld toen ‘der Erbe am Rhein’<br />
verscheen. Ik dien hier terstond te constateeren, dat dit werk mijn opvattingen over<br />
den dichter in het geheel niet aantast (ze integendeel eerder bevestigt) doch er<br />
tevens nogmaals den nadruk op legt, welk een grandioos prozaist Schickele toch<br />
altijd blijft; hoezeer de bijnaam ‘paradijsvogel der moderne Duitsche literatuur’<br />
verdiend is. Ook in dezen roman van meer dan zevenhonderd pagina's behandelt<br />
de dichter wederom het probleem dat hij in elk zijner vroegere werken behandelde:<br />
‘zwischen den Rassen’. ‘Der Erbe am Rhein’ is de roman van een jong edelman uit<br />
den Elzas - Claus von Breuschheim. De politiek heeft ditmaal niet de overhand.<br />
Hoofdzaak blijft de persoonlijke gebrokenheid van de hoofdfiguur. Twee vrouwen<br />
bepalen het leven van dezen edelman: Doris - een Duitsche, die ook als vrouw nog<br />
een meisje blijft, tot haar tragische dood in een gletscher-spleet haar ontvoert, en<br />
Maria Capponi - een Italiaansche (een Romaansche dus) die hem nog na den dood<br />
van Doris blijft boeien, hem echter steeds weer ontvlucht en die hij nooit geheel kan<br />
boeien. Evenals tusschen deze beide vrouwen zweeft zijn liefde tusschen de Duitsche<br />
en de Fransche natuur, tusschen den Elzas en de Riviera - tusschen Baden en<br />
Venetië. Wanneer Claus van Breuschheim na den tragischen dood van zijn vrouw<br />
zich op zijn landgoed in het Schwarzwald teruggetrokken heeft, wederom geheel<br />
in de ban der Duitsche natuur gevangen schijnt, ontwaakt plotseling in hem met<br />
nieuwe kracht de herinnering aan Maria Capponi, de Romaansche - aan de dagen<br />
die hij in haar gezelschap in Venetië en aan de Riviera doorbracht. Het verloop van<br />
dit boek is zeer eenvoudig. Na den dood van Doris hoopt von Breuschheim op een<br />
durend samenzijn met Maria Capponi. Hij telegrafeert, doch zij antwoordt slechts<br />
met een enkel woord: neen. Tusschen zijn telegram en haar antwoord bloeit in dit<br />
werk het verlangen naar deze Italiaansche, met, als gevolg hiervan, een terugblikken<br />
van von Breuschheim op het leven dat achter hem ligt en dat de dichter ons schildert.<br />
Ook het leven van dezen landedelman uit den Elzas speelt zich in een internationaal<br />
milieu af - in hotels en voorname familie-pensions. Dit is in bijna al de boeken van<br />
René Schickele het geval - vooral in zijn volgens mij belangrijkste werk ‘der Genfer<br />
Reise’. Men heeft den auteur hiervan dikwijls een verwijt gemaakt. Zijn<br />
hotelbeschrijvingen voor dezen Dichter eigenlijk niet noodzakelijk, en getuigen ze<br />
niet van zijn eeuwig vreemdeling zijn - van zijn geestelijke diaspora? Wat restte<br />
dezen Elzasser bij het uitbreken van den wereldoorlog anders als zijn koffers - zijn<br />
paspoort - een hotel? Het woord van Novalis: ‘Wohin gehen wir? Immer nach Hause’<br />
is vooral op René Schickele van toepassing.<br />
Ten slotte enkele woorden over de roman-techniek van dezen dichter. René<br />
Schickele is de absolute antipode van een literator als bijv. Thomas Mann. We<br />
ontmoeten bij hem geen minutieuse bescrijvingen als in ‘die Buddenbrooks’ waar<br />
de schildering van een Hanzeatenmaaltijd zoovele pagina's in beslag neemt (bij<br />
Marcel Proust ontmoeten we trouwens nog wel uitvoeriger beschrijvingen). Nu eens<br />
voeren we een gesprek met Italianen, Zweden en Engelschen in Venetië, dan<br />
bevinden we ons plotseling weder in den Elzas, om daarna weer even snel de<br />
expresse naar Nice te nemen. En toch? Wanneer een classicus als Adalbert Stifter<br />
opnieuw ter wereld kwam, zoo zou hij expressionist zijn en René Schickele heeten.<br />
Hoe bewonder ik de natuurbeschrijvingen van dezen dichter - zijn schilderingen van<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
tulpenvelden en bloeiende narcissen. Ik weet niet wat ik in dit boek meer bewonderen<br />
moet: den taalrijkdom waarover deze dichter beschikt of deze herborene<br />
naïveteit welke René Schickele (die reeds de veertig gepasseerd is en de laatste<br />
jaren zoovele onvruchtbare essays schreef en zoo dikwijls dwaalde) thans opnieuw<br />
heeft weten te veroveren. Deze dichter, meer dan eenig ander Duitsch dichter<br />
Romaansch georienteerd, is in ‘der Erbe am Rhein’ meer Duitscher dan in zijn vorige<br />
werken. Hier is een naïve natuurlijke vermenging tot stand gekomen, zóó speelsch<br />
en betooverend, dat de criticus - (die bemerkt dat het intellectualisme, waarin deze<br />
dichter de laatste jaren dreigde te verstarren, overwonnen is) - zich gaarne gewonnen<br />
geeft en - ditmaal - enkel een en al bewondering is.<br />
NICO ROST<br />
Maandkroniek<br />
Jan Koopmans †<br />
De heer Jan Koopmans, met Prof. de Vooys redacteur van ‘De Nieuwe Taalgids’<br />
en een der vrienden en medestanders van Prof. Verwey, stierf te Dordrecht.<br />
Een letterkundige was deze onderwijzer, en in den besten zìn des woords. Een<br />
werker zooals weinigen. Betrekkelijk jong is hij heengegaan, nadat de laatste tijd<br />
van zijn leven bemoeilijkt was, doordat hij niet meer arbeiden kòn. Wel zeer veel<br />
had hij van zijne krachten gevergd. Want bij de leiding van een Lagere School, het<br />
leeraarschap aan een avondschool en de medewerking aan de opleiding van<br />
onderwijzers, zette hij gestadig de studie in oude letteren voort en gaf er telkens<br />
resultaten van uit. In 1860 te West-Dongeradeel geboren, is Koopmans eerst te<br />
Dubbeldam, daarna te Dordrecht als hoofd van scholen werkzaam geweest. Vier<br />
jaar geleden moest hij zijn ontslag nemen.<br />
Hierna hééft hij nog gearbeid en zelfs nog gepubliceerd, o.a. in het letterkundig<br />
bijblad van de N.R.C., doch hij kon niet meer zooals hij wilde, niet meer zooals<br />
vroeger, toen hij, ondanks de stâge gebondenheid aan het onderwijs, tijd en lust,<br />
bezieling vond om, behalve aan de Nieuwe Taalgids, mede te werken<br />
onderscheidenlijk aan De Beweging, het Tweemaandelijksch, De Nieuwe Gids, en<br />
zoowel in de Zwolsche Herdrukken als met andere uitgaven van zijn kennis onzer<br />
oude letteren, van zijn inzicht en liefde, de altijd belangwekkende blijken te geven.<br />
In allen eenvoud is zijn stoffelijk overschot te Dordrecht op de algemeene<br />
begraafplaats ter aarde besteld. De kist is door oud-collega's en vrienden naar de<br />
groeve gedragen. Hier heeft de heer C.L. van Balen, te 's Gravenhage, vroeger<br />
hoofd eener openbare school te Dordrecht, den overledene herdacht als collega,<br />
als vriend, als scherp opmerker en als schrijver. Verder is nog het woord gevoerd<br />
namens leerlingen en ouders van leerlingen van den overledene. Onder de<br />
aanwezigen was ook het Tweede Kamerlid de heer J.H.F. van Zadelhoff. Een der<br />
zoons heef voor de bewezen eer bedankt.<br />
Jan de Vries hoogleeraar.<br />
De Staatscourant bracht het bericht van de benoeming van Dr. J.P.M.L. de Vries<br />
tot gewoon hoogleeraar in de faculteit der letteren en wijsbegeerte aan de Leidsche<br />
hoogeschool.<br />
Deze benoeming is geen verrassing. De Leidsche faculteit van letteren en<br />
wijsbegeerte wenschte hem reeds in<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
185<br />
haar midden na den dood van Prof. Kalff. Maar, ofschoon de Vries nummer één der<br />
voordracht was, werd Albert Verwey met een professoraat bekleed. Thans evenwel<br />
is na het aftreden van Prof. Uhlenbeck, Dr. de Vries benoemd en belast met het<br />
onderwijs in het Gothisch, het Angelsaksisch, de vergelijkende grammatica der<br />
Indo-Germaansche talen, het Middelhoogduitsch en in het algemeen de oude talen<br />
en letterkunde der Germaansche volken.<br />
Dr. J.P.M.L. de Vries is thans 36 jaar oud. Hij werd geboren te Amsterdam, waar<br />
zijn vader hoofd eener openbare school was. Hij bezocht een vijfjarige Hoogere<br />
burgerschool in zijn geboortestad, deed daarna staats-examen en ging studeeren<br />
in de letteren en wijsbegeerte. Hij werd benoemd tot leeraar aan de vijfjarige H.B.S.<br />
te Arnhem, waar hij ook gedurende korten tijd aan de driejarige H.B.S. doceerde.<br />
Kortgeleden was hij benoemd tot leeraar aan het openbaar gymnasium te 's<br />
Gravenhage. Van zijn hand verschenen velerlei geschriften op het gebied der<br />
Germaansche sagen. Daarnaast wijdde hij zich, ook na zijn promotie in 1915, aan<br />
de studie van de Nederlandsche en buitenlandsche letterkunde. Als leeraar aan de<br />
vijfjarige H.B.S. werd hem een half jaar verlof naar Noorwegen verleend waarin hij<br />
zich toelegde op de studie van de Noorsche talen. Dr. de Vries is een man van<br />
groote plichtsbetrachting. Toen Dr. A.v.d. Water als leeraar aan de H.B.S. was<br />
afgetreden heeft Dr. de Vries op zich genomen om gedurende 36 uren per week<br />
Nederlandsche taal en letterkunde te doceeren. In den mobilisatietijd is hij van 1914<br />
tot het einde toe als officier onder de wapens geweest en een voorbeeld van<br />
plichtsbetrachting; zijn scherpzinnigheid en inzicht bleven niet onopgemerkt Door<br />
den generalen staf werd van zijn kunde tot het einde der mobilisatie gebruik gemaakt.<br />
De werkkracht van Dr. de Vries is schier onbeperkt; hij heeft zeer veel geschreven<br />
en speciaal zijn publicaties op het gebied der oud-Germaansche talen zijn legio.<br />
In samenwerking met den heer Greshoff schreef Dr. de Vries een geschiedenis<br />
der Nederlandsche Letterkunde, die 't vorige jaar werd uitgegeven bij Hijman, Stenfert<br />
Kroeze en Van de Zande te Arnhem. De nieuwbenoemde hoogleeraar schreef<br />
verder een zeer uitvoerige studie over Henrik Ibsen, een boek: ‘De Wikingen in de<br />
lage landen bij de zee’, een werk, getiteld ‘Volksverhalen uit Indië’, dat verscheen<br />
in de Mythen-en-Legenden-serie, studiën over Faroesche balladen, vertalingen van<br />
den tooneelschrijver Obstfelder, en - wellicht aan velen niet bekend - onder het<br />
pseudoniem Jan van Loveren een roman: ‘Een enkeling in de massa’.<br />
Prof. de Vries zou verder genoemd kunnen worden de ‘promotor’ van den<br />
Noorschen schrijver Hans E. Kinck, die door een bepaalde groep wordt beschouwd<br />
als de belangrijkste figuur in de Noorsche litteratuur. Dr. de Vries vertaalde zijn<br />
roman ‘Praesten’ (‘De Predikant’), welke vertaling verscheen bij Hijman, Stenfert<br />
Kroeze en Van de Zande. In 't najaar verschijnt, naar wij hoorden, bij dezelfde<br />
boekverkoopers een vertaling van Kinck's ‘Chrysanthemum’. Nadat Dr. de Vries<br />
over Kinck had geschreven en werk van hem had vertaald, is langzamerhand in<br />
alle landen de waardeering voor dat werk gegroeid, hetgeen tot uiting komt in de<br />
vele vertalingen, die er nu van verschenen zijn.<br />
Studiën van de hand van Dr. de Vries verschenen o.a. in <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>,<br />
Onze Eeuw, Vragen des Tijds, De Witte Mier, het Tijdschrift voor Ned. Taal en<br />
Letterkunde, het Germanisch-Romanische Monatschrift, het tijdschrift ‘Edda’, het<br />
‘Tidskrift for Litteraturforskning’ en in verschillende andere Noorsche tijdschriften<br />
en buitenlandsche wetenschappelijke bladen.<br />
Marg. Meyboom's jubileum.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Mevrouw L.J.C. van Vliet-van Dam schrijft in ‘Zij’:<br />
‘Margaretha Meyboom is 70 jaar geworden. Zij behoort tot de pioniersters in de<br />
vrouwenbeweging, die zonder heftig optreden of felle argumentatie hun doel bereiken.<br />
Mengsel van idealisme, vooruitstrevende denkbeelden en zachtmoedigheid van<br />
oordeel, was en is zij steeds de hoogstaande vrouw, die in eenvoud en stilte werkte<br />
en veel bereikte.<br />
MARGARETHA MEYBOOM<br />
Eigen voordeel of eer is nimmer haar doel geweest en eigen strijd of moeilijkheden<br />
openbaarde zij nooit; doch de velen, die haar van nabij kennen, weten wat zij<br />
gepresteerd heeft, hoe verbazend veel zij voor anderen deed. Ieder, die tot haar<br />
kwam om hulp of voorlichting, stond zij ter zijde met haar groote ontwikkeling, rijpe<br />
levenservaring en innig gevoel. Zij wist zich steeds te verplaatsen in den toestand<br />
van anderen en stond geestelijk boven de alledaagsche dingen, waardoor zij zoo<br />
goed anderen kon begrijpen en leiding geven, zonder ooit haar meerderheid te<br />
toonen.<br />
Als leidster van het door haar opgerichte Westerbrö, te Rijswijk (Z.-H.), is zij voor<br />
menigeen een geestelijke moeder geweest. Ook in de Broederschapsfederatie was<br />
zij het middelpunt en voor velen een steun ....<br />
Van de Coöperatieve Beweging was zij in ons land de ziel, de leidster, en nog<br />
heeft de Coöperatieve Vrouwenbond haar sympathie.<br />
Rechtstreeks of middellijk heeft iedere vrouw in ons land voordeel gehad van<br />
haar werkkracht en diep gevoel. Zij was het ook die de Noorsche literatuur tot ons<br />
bracht, de werken van Selma Lagerlöf en anderen vertaalde.<br />
Van Margaretha Meyboom kan men met recht zeggen: Zij had den moed om<br />
zichzelf te zijn en de liefde om zichzelf te geven’.<br />
H.D. Tjeenk Willink.<br />
A. schrijft in De Boekverkooper:<br />
‘In de laatste algemeene vergadering van de Vereeniging ter Bevordering van de<br />
Belangen des Boekhandels moest worden voorzien in twee vacaturen voor een<br />
bestuurslid, tengevolge van de reglementaire bepaling van periodieke aftreding.<br />
Aan het einde van dit<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
186<br />
jaar wordt daardoor tevens afgesloten de vierjarige periode van het voorzitterschap<br />
van den heer H.D. Tjeenk Willink. Aan de vriendelijke uitnoodiging iets te schrijven<br />
over dezen voortreffelijken voorman in het boekhandelaarsvak wordt gaarne voldaan.<br />
In het Juli-nummer van “De Boekverkooper” van 19<strong>25</strong> is een artikel gewijd aan den<br />
heer J.C. Tadema, den re-organisator; hier zouden wij kunnen en willen schrijven<br />
over den man, die als leider, als voorzitter de Vereeniging in deze buitengewoon<br />
moeilijke jaren op zoo voortreffelijke wijze heeft geleid. Wie den aftredenden voorzitter<br />
“als leider” wil zien, hij herleze de ieder jaar weder belangrijke redevoeringen,<br />
waarmede de algemeene vergaderingen door hem werden geopend.<br />
Maar bij zijn aftreden als voorzitter grijpen we de gelegenheid aan, om hier met<br />
enkele woorden te getuigen van de waardeering, die allen, in ons vak werkzaam,<br />
hebben voor den “mensch” Tjeenk Willink.<br />
Bijna dertig jaren geleden trad de heer H.D. Tjeenk Willink in de bekende<br />
uitgeverszaak H.D. Tjeenk Willink & Zoon, te Haarlem, welke zaak bij zijn intrede<br />
geleid werd door zijn vader, Dr. H.D. Tjeenk Willink, die andere nobele figuur in de<br />
geschiedenis der “Vereeniging”.<br />
De firma stamt uit de bekende oude zaak van A.C. Kruseman; tusschen 1870 en<br />
'80 werd wijlen Dr. H.D. Tjeenk Willink in deze zaak opgenomen. Sedert diens dood<br />
in 1916 wordt de zaak geleid door den nu aftredenden voorzitter. Zooals hij “werker”<br />
is geweest in de Vereeniging, zoo dankt de firma den groei aan zijn groote<br />
werkkracht.<br />
Zijn liefde voor ons mooie vak komt wèl in bijzondere mate tot uiting in zijn arbeid<br />
als uitgever; de “mensch” Tjeenk Willink in nauwe samenwerking met den<br />
geestelijken schepper van “het boek”. Vriend van den auteur, maar ook vriend van<br />
den distribuant. Want, zooals er een mooie verhouding is van hem tot zijn auteurs,<br />
zoo is hier de altijd vriendschappelijk-zakelijke, of liever zakelijke, maar immer<br />
vriendschappelijke, verhouding tot den boekhandel. Door zijn arbeid geeft hij een<br />
uitgesproken karakter aan zijn fondsartikelen en aan zijn optreden in den handel;<br />
zijn hooge opvattingen van “moraliteit” in den handel vinden niet alleen overal<br />
waardeering, maar strekken ons allen tot voorbeeld’.<br />
Ivans gehuldigd.<br />
Wij hebben vermeld dat een Commissie tot huldiging van Mr. J. van Schevichaven<br />
zich gevormd had bij gelegenheid van zijn zestigsten verjaardag. Deze plechtigheid<br />
had plaats in de werkkamer van den jubilaris in zijn woning aan de Johannes<br />
Vermeerstraat te Amsterdam. De kamer was rijkelijk versierd met bloemen en planten<br />
en het aantal bloemstukken, dat de heer en mevrouw van Schevichaven mochten<br />
ontvangen, was legio. Ook het Amsterdamsch Studentenkorps, dat een<br />
vertegenwoordiger had gezonden om zijn oud-praeses te huldigen, had een fraaie<br />
mand gezonden.<br />
De heer A. Ariëns Kappers hield een toespraak, waarin hij als vertegenwoordiger<br />
van een groot aantal Nederlanders en als oud vriend den schrijver huldigde, waarbij<br />
hij in het licht stelde hoe Ivans voor een groote categorie Nederlanders als het ware<br />
een geneesheer is, n.l. voor hen, die geestelijk zeer zijn ingespannen en gedrukt<br />
van geest, en afleiding noodig hebben. Zijn pennevruchten toch dwingen de lezers<br />
om eens op andere gedachten te komen en hun voortdurende besoignes op zijde<br />
te zetten. Uit naam van deze velen bracht spr. dank aan den jubilaris voor al wat hij<br />
voor hen gedaan heeft en ook uit naam van zijn cursisten en het Hoofdbestuur van<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
de Vereeniging tot Opvoeding van Halfverweesde, Verwaarloosde of Verlaten<br />
Kinderen in het Huisgezin, waarvan de heer van Schevichaven Voorzitter is. Namens<br />
al dezen eindigde spr. met den jubilaris en diens echtgenoote een recht gelukkige<br />
toekomst toe te wenschen. (Applaus).<br />
Hierna overhandigde spr. een huldeblijk, zijnde de gezamenlijke bijdragen van<br />
de vele bewonderaars van Ivans, met het verzoek hier naar eigen wensch een<br />
bestemming aan te willen geven.<br />
De heer van Schevichaven dankte voor de hartelijke woorden tot hem gesproken<br />
en de hem gebrachte hulde. Spreker bracht in herinnering, dat hij thans negen jaar<br />
geleden zijn eerste boek schreef, dat weldra door vele gevolgd zou worden. Dat<br />
deze schrijverij zulk een vlucht zou nemen als het geval is gebleken, had hij nimmer<br />
durven hopen. Het is spr.'s bedoeling geweest door zijn boeken vrienden te maken<br />
en wel door het schrijven van z.g. luchtige lectuur, die er destijds nog zoo weinig<br />
was. Dat spr. ging schrijven is overigens louter toeval geweest, en dat zijn boeken<br />
insloegen eveneens.<br />
De dag van heden heeft echter bewezen, dat hij er in is mogen slagen inderdaad<br />
vrienden te maken voor zijn boeken en dit is hem een groote vreugde.<br />
Eindigende bracht spr. nogmaals, mede namens zijn echtgenoote, hartelijk dank<br />
voor de zoo spontane hulde, hem ten deel gevallen.<br />
De aanwezigen ter receptie bleven vervolgens nog geruimen tijd gezellig bijeen.<br />
Een interview met mr. van Schevichaven.<br />
De bekende reporter van ‘De Telegraaf’, de heer J.C.E. Sand, heeft een gesprek<br />
met Ivans gehad. Dit is een stuk er uit.<br />
- Ik reis graag en veel. Later heb ik al mijn reizen in de romans verwerkt. Het vorig<br />
jaar heb ik een voetreis gemaakt door den Eifel en mijn nieuwste werk, dat binnenkort<br />
verschijnt, speelt daar. Ook heb ik iets in mijn hoofd over de Poestas, waar ik vroeger<br />
ben geweest en ongetwijfeld zal ik ook deze stof in een mijner boeken verwerken.<br />
Een frissche, kleurige beschrijving van een vreemd land behoedt een verhaal voor<br />
eentonigheid, en de menschen lezen het graag. Kent u den ‘Man op den<br />
achtergrond’, waarin een jacht beschreven staat? Welnu, ik ben het zelf geweest,<br />
die het dier, het was een elandskoe, gejaagd heb. Een groot deel van de personen,<br />
die in de voorvallen verschijnen, zijn naar werkelijkheid geteekend.<br />
- En G.G. en mr. Hendriks?<br />
- Zij zijn geboren uit mijn fantasie.<br />
- Waarom was G.G. eigenlijk een Engelschman en geen Nederlander? Uw boeken<br />
zijn doordrenkt met een absoluut Hollandschen geest, terwijl de belangrijkste figuur<br />
een Brit is?<br />
- Dat zal ik u zeggen. Een Nederlander, die een gewiekst en handig detective is,<br />
kan ik me niet goed indenken. Een Engelsche figuur leent zich daar veel beter voor.<br />
Doch om het aandeel van Nederland, als ik dat zoo mag noemen, te doen uitkomen,<br />
heb ik naast Geoffrey Gill den Hollander mr. Hendriks genomen ...<br />
- ... die intusschen verre van gewiekst is. Doch gij hadt een ietwat onnoozelen<br />
tegenspeler contra den hoofdpersoon noodig om het genie van G.G. sterker te doen<br />
uitkomen. Zoo iets als dr. Watson, den compagnon van Sherlock Holmes.<br />
De heer Ivans lachte.<br />
- Mr. Hendriks is niet steeds zoo onnoozel gebleven, zei hij. Zijn intelligentie is in<br />
den loop der jaren ...<br />
- ... gestegen met het klimmen der G.G.-serie.<br />
- Precies. Hij is ‘er in’ gekomen. Bijvoorbeeld in ‘<strong>Den</strong> geheimen Dienst’ speelt hij<br />
reeds zelfstandig een groote rol, waarvan hij zich naar behooren kwijt.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
- ‘De Schaduw’ speelt, als ik me niet vergis, in Rusland. Is u daar ook geweest?<br />
- Ja. Ik heb de reis, die ik daarin beschreven heb, zelf gemaakt. De betooging<br />
heb ik van dichtbij gezien. Reisbeschrijvingen, ik zei het zooeven reeds, zijn mijn<br />
stok-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
187<br />
paardje. Geen stad, geen land, geen huis zelfs, dat ik beschrijf, of ik ben er geweest.<br />
Ik heb er nooit spijt van gehad, dat ik op groote schaal met schrijven begonnen ben.<br />
- Er was, gezien de vele detectivelectuur, waarmede dit geslacht gebombardeerd<br />
wordt, moed toe.<br />
- Ja en neen. In den tegenwoordigen tijd grijpt men bij voorkeur naar lichte lectuur.<br />
En als het publiek zoo iets wenscht, moet men dit genre verschaffen. Echter liever<br />
niet in den vorm van Nick Carters, Lord Listers en andere listelingen, wier avonturen<br />
dikwijls naar hetzelfde recept zijn gemaakt. Steeds weer blijkt daar de onverbiddelijke,<br />
felle jacht met alle middelen op den misdadiger. Ik laat er liever het oude draadje<br />
eens doorheen loopen van: de misdadiger is mijn gevallen broeder.<br />
- Wat ook treft is, dat gij uiterst spaarzaam zijt met kogels; explosies en knock-outs<br />
zijn in de G.G.-serie zeldzaamheden. Zoo is uw hand niet straf en uw gemoed tòch<br />
week.<br />
De heer I. van S. lachte.<br />
- Doch velen beschouwen het als wreed, dat ge den heer Geoffrey Gill dood hebt<br />
laten gaan. Weet u wel, dat u zich daarmede den toorn van velen op den hals<br />
gehaald hebt? Fanatieke lezers ontzien den auteur niet. Toen Conan Doyle Sherlock<br />
Holmes door de hand van professor Moriarty liet sterven, ontving hij een brief van<br />
een adellijke dame, die in den aanhef schreef: You beast!<br />
- Ook mijn lezers hebben me niet met rust gelaten, doch ik heb G.G. laten rusten<br />
in het holle graf ...<br />
- ... Doch niet in de vergetelheid, want later hebt ge hem weer ten tooneele<br />
gevoerd.<br />
- Ja, maar met verhalen die gebeurtenissen weergaven, die vóór zijn dood hadden<br />
plaats gehad. G.G. komt nooit meer terug en ik zal dan ook niet ingaan op het<br />
voorstel van iemand die schreef: waarom past u het schijndoodmiddel niet toe?<br />
- Wanneer schrijft ge uw kopy?<br />
- Thuis en in verloren kwartiertjes. Het is voor mij, na m'n dagelijksch werk, als 'n<br />
verfrisschend bad, een absolute ontspanning. Ik schrijf bij voorkeur; tikken op de<br />
machine bevalt me niet, omdat ik m'n aandacht dan niet kan concentreeren.<br />
- Er zijn werken die in het buitenland vertaald zijn, niet waar?<br />
- Inderdaad. Een is in het Engelsch vertaald, drie in het Duitsch, twee in het<br />
Zweedsch, één in 't Deensch, ‘De Vlammende Pyramide’ is in Spanje uitgegeven.<br />
Ik zei zooeven, dat ik naar aanleiding van dit laatste boek verschillende brieven had<br />
ontvangen, waarin de geschiedkundige mededeelingen in twijfel werden getrokken.<br />
Ik ontvang zéér veel correspondentie, waaronder waardevolle opmerkingen. Die<br />
van mijn vriend Marcellus Emants waren me steeds zéér welkom. Door die<br />
correspondentie heb ik contact met mijn lezers en lezeressen, al maken sommigen<br />
het wel een beetje àl te bont. Een schreef me bijvoorbeeld een epistel van acht folio<br />
kantjes. Meestal gaat het over de vraag of G.G. inderdaad geleefd heeft, of ik zelf<br />
nir. Hendriks ben en of ik een pleegdochter heb, die Maritza heet. Ik moet de<br />
belangstellenden op dat punt teleurstellen. Al deze hoofdpersonen zijn gefantaseerd.<br />
Dat heb ik op mijn vele lezingen ook telkenmale medegedeeld, maar nog altijd<br />
zijn er vrienden en vriendinnen, die het niet willen gelooven. En tot slot: G.G. is dood<br />
en hij blijft dood. Ik laat me niet vermurwen!<br />
En dit zeggende, blies Ivans een dikke rookwolk uit als symbool van de hoop op<br />
een terugkeer van G.G., welke als rook vervliegt.<br />
De assche van den fameuzen detective ruste dus in vrede!<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Een liedje voor Ivans.<br />
Clinge Doorenbos rijmt opgewekt dit liedje voor den populairen jubilaris in ‘De<br />
Telegraaf’:<br />
Wie is er vandaag nou weer jarig?<br />
Wie staat er vandaag in den hoek?<br />
't Is Ivans, de man van de fictie,<br />
De man van het spannende boek.<br />
't Is Ivans, de man van de misdaad,<br />
De held van het groot-avontuur,<br />
't Is Ivans, de hersen-ontspanner,<br />
De kok der verslindingslectuur.<br />
De één eet de taart onder beurstijd,<br />
De andere op zijn kantoor,<br />
En wie er één hap van geproefd heeft,<br />
Die schranst tot het einde toe door.<br />
Wat meesterlijk wordt zoo'n intrige<br />
Door Ivans in scène gezet!<br />
Hoe weeft hij de hóógspanningsdraden<br />
Van 't spannende hóógspanningsnet!<br />
De jongens verslinden de boeken<br />
(Ten koste van 't aanstaand rapport)<br />
En dames, héél deftige dames,<br />
Doen zich in haar nachtrust te kort.<br />
De bakvischjes zijn niet te houden,<br />
Ze snoepen zoo graag van de ‘G.G.’,<br />
En Mina, de meid, neemt haar Ivans<br />
Héél stikum naar 't zoldertje mee ...<br />
Schei uit met gepraat over ‘waarde’!<br />
Schei uit met gelitteratuur!<br />
We hebben die Ivansjes nóódig,<br />
't Is eten-en-drinken-lectuur.<br />
Schrijf op dan! Schrijf op dan, vriend Ivans!<br />
En maak van je heldere brein<br />
Een spannings-roman-broedmachine,<br />
Waar steeds nieuwe kuikentjes zijn.<br />
De nagedachtenis van Hugo Verriest.<br />
In verband met de Verriesthulde, door heel Vlaanderen aan de nagedachtenis van<br />
den pastor van te lande gebracht, maken wij attent op een biografie van Verriest 1) .<br />
Paul Kenis schrijft erover in het gewijde avondblad van de N. Rotterd. Crt.:<br />
Het is niet mogelijk heel den rijken inhoud van dit boek aan te stippen. De vlotte,<br />
rake wijze waarop Filip de Pillecijn dat alles te verhalen weet, de levendige manier<br />
waarop hij menschen en dingen voorstelt, belet echter niet, wij deden het reeds<br />
opmerken, dat zijn boek op een soliede basis gevestigd werd; talrijke onbekende<br />
brieven, documenten en bescheiden stonden tot zijn beschikking en hij heeft er dan<br />
ook overvloedig uit geput; talrijke deuren zijn voor hem open gegaan die voor anderen<br />
onverbiddelijk zouden gesloten blijven; oude vrienden en kennissen van Verriest,<br />
collega's en schoolmakkers, hebben hem hun herinneringen toevertrouwd, hun geel<br />
geworden papieren ter inzage gegeven; heel de literaire nalatenschap van Verriest,<br />
1) Hugo Verriest, door Filip de Pillecijn. (Drukkerij Uitgeverij J. Lannoo te Thielt voor Vlaanderen<br />
en L.J. Veen voor Nederland).<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
die thans in de bibliotheek te Antwerpen berust, werd onderzocht en uitgeplozen,<br />
vergeten jaargangen van sedert lang verdwenen bladen en tijdschriften werden<br />
nagezien. Zoo was het den auteur mogelijk, dit beeld van Hugo Verriest saam te<br />
stellen.<br />
Verriest als mensch en als artist, leeren wij kennen. Ook over zijn litteraire<br />
bedrijvigheid worden interessante bijzonderheden medegedeeld. Zijn zuiver litterair<br />
werk wordt noch overschat, noch al te lichtvaardig ter zijde gesteld. Zij, die Verriest<br />
niet persoonlijk hebben gekend, zullen wellicht met eenige verwondering vernemen,<br />
dat die losse, gemoedelijke voordrachten tot in de minste bijzonderheid waren<br />
voorbereid; dat Verriest niets aan het gevaar der improvisatie overliet, en welke<br />
middelen en ‘trucjes’ hij<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
188<br />
zoo al aan te wenden wist om in voeling met zijn publiek te komen.<br />
Naast talrijke leuke anecdoten, worden typische bijzonderheden medegedeeld,<br />
o.a. over de boekerij van Verriest, over zijn ontelbare ontwerpen van nog te schrijven<br />
boeken, die natuurlijk nooit werden voltooid, over zijn verhouding tot Gezelle, die in<br />
de laatste jaren hoegenaamd zoo hartelijk niet was als menigeen zou vermoeden.<br />
De meest intieme gedachten van Verriest, die waarover hij zelfs met zijn vrienden<br />
weinig sprak doch die hij aan zijn notaboekjes toevertrouwde; zijn oordeel over den<br />
oorlog, over het activisme, over de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool,<br />
over sommige litteraire collega's: van de Woestijne, Teirlinck, Vermeylen, René de<br />
Clercq, heeft de auteur gemeend ons niet te moeten onthouden. Dat daaronder een<br />
en ander denkelijk nog al stof opwerpen zal, zou ons niet verwonderen.<br />
Het boek is niet minder interessant om het rijke illustratie-materiaal, dat het biedt.<br />
Behalve de reeds vermelde foto van de leeraars in het seminarie te Roesselaere,<br />
vinden wij hier den kloeken kosterskop van vader Verriest, het vriendelijke gelaat<br />
van moeder Verriest in den krans van haar gepijpt mutsken; de zoo romantisch<br />
aandoende foto der beide schoolknapen Hugo en Gustaaf Verriest, dan de mannen<br />
van den ‘Swighenden Eede’, de leerlingen uit het ‘wonderlijke jaar’, de foto van het<br />
bekende witte huis te Ingoyghem, van Verriest met zijn klassiek geworden ‘maarte’<br />
Paulien; Verriest op zijn doodsbed. En ten slotte de reproductie van dat roerende,<br />
eigenhandig geschreven doodssanctje waarvan de laatste regels schier in onleesbaar<br />
schrift verloopen:<br />
Hij beminde zijnen God.<br />
Hij beminde zijne Kerk.<br />
Hij beminde zijn volk, zijn taal, zijn land en heeft ze getrouwelijk willen dienen.<br />
Gebed: O Heer, ontvang uwen dienaar in genade, dat hij, van alle schuld<br />
ontslagen, bij U moge verblijven door alle eeuwigheid. Amen’.<br />
Zij allen, die Verriest hebben lief gehad, kunnen niet anders dan hem dit vrome<br />
gebed nazeggen.<br />
Timmermans voor de 10 de maal geïnterviewd.<br />
De heer L. Stitzinger is in Lier geweest en heeft met Felix Timmermans gepraat. Hij<br />
vertelt ervan in de ‘Amsterdamsche Dameskroniek’:<br />
‘En nu is Timmermans dan welhaast veertig! Wie hem ziet zoo krachtig en jong,<br />
schreef Joop Colson ons dezer dagen, wie hem hoort spreken over zijn plannen,<br />
zijn werk, zijn schilderingen, die zal het niet kunnen gelooven. Hij lijkt eerder dertig,<br />
zoo vol geestdrift en vuur als hij is. Hij is de Vlaming, die zijn Vlaamsche land lief<br />
heeft, die strijdt en vecht voor zijn taal. Het mooie, stoere Vlaamsch,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
FELIX TIMMERMANS als gelukkig huisvader.<br />
Timmermans heeft het ver over de grenzen bekend gemaakt.<br />
Timmermans is de levend geworden Pallieter, zooals hij daar staat te midden van<br />
zijn gezin, zijn Mieke, en kleine Borelinske, wat een jongen moest zijn, maar toch<br />
een meisje werd.<br />
We vroegen Timmermans om zijn portret te mogen maken, en hij wilde wel gaan<br />
zitten, maar de toren moest op den achtergrond, de mooie toren van het oude Lier,<br />
waar Timmermans zoo geerne toeft.<br />
‘Ik schilder liever dan dat ik schrijf’, zegt Timmermans ons, ‘maar ik heb zoo weinig<br />
tijd: al die lezingen hier en daar en nu in Holland, zij nemen zooveel tijd. Ik schilder<br />
nu de kruisgang in de kerk en waar het al te vervallen is, schilder ik het heelemaal<br />
nieuw.<br />
Van den winter hoop ik mijn roman af te maken. Ik wilde over den Heiligen<br />
Franciscus schrijven; dat idee kreeg ik in Italië, maar eerst moet ik het kwijt, het<br />
boek over den schilder Breughel. Dat zit in mijn kop, dat ligt<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
189<br />
al heelemaal klaar erin, maar ik heb er geenen tijd voor. Voor ik aan de kruisgang<br />
begon, had ik in geen half jaar kunnen schilderen, maar nu moet dit af’.<br />
En Timmermans begon weer te schilderen in zijn mooie kleuren, zette zijn<br />
primitieve teekeningen neer.<br />
Een groot kind, dat geniet van kleur en zon, dat zoo mooi over Italië kan vertellen<br />
in ‘Waar de appelsienen bloeien’ en wiens stem van vrome ontroering beeft, als hij<br />
zegt, hoe hij devoot en kinderlijk geloovig de hand van den Paus heeft mogen<br />
kussen.<br />
Heel veel kunnen wij nog wachten van dezen grooten zoon van Vlaanderen.<br />
Belangstelling in oude Nederlandsche letterkunde.<br />
Het volgende bericht uit Vlaanderen bevat een klacht, welke ook ons Nederland<br />
geldt; ligt ook hier niet menig veld voor mooie en belangrijke studie braak?<br />
In de jongste algemeene vergadering van de Zuid-Nederlandsche Maatschappij<br />
voor Taalkunde en Geschiedenis, waarvan de zetel te Leuven is gevestigd, sprak,<br />
na Dr. C. de Baere, die handelde over de Judasfiguur in de<br />
Nederlandsche Letterkunde, Prof. Dr. A. Boon, over de vraag: Hoe ver<br />
staat het met het onderzoek der Zuid-Nederlandsche<br />
Letterkunde in de 16e, 17e en 18e eeuwen? In zijn antwoord betoogde<br />
de Leuvensche hoogleeraar dat - wat uit de literatuurgeschiedenissen en<br />
bloemlezingen duidelijk blijkt - de Zuid-Nederlandsche letterkunde van na de<br />
Hervorming nog altijd niet tot haar recht komt trots het verheugend feit dat men in<br />
de laatste twintig jaren aan dit deel onzer literatuur meer belangstelling en aandacht<br />
is gaan wijden. Prof. Vermeylen, Dr. M. Sabbe, Dr. Damsté e.a. hebben zich, op dit<br />
gebied, verdienstelijk gemaakt, maar er valt nog zeer veel te doen, zoo b.v. voor de<br />
geestelijke schrijvers: de studie van den uitbloei van de mysiiek van Ruusbroec tot<br />
in de 18e eeuw langs Van Herp, Vervoort, Grimminck, en van den invloed dezer<br />
mystiek in het Zuiden, tot in Spanje; verder is er nog de periode der contra-Reformatie<br />
met hare ascetische en moraliseerende werken, de Renaissance-poëzie van<br />
Harduyn, enz.<br />
Tooneelprotesten.<br />
Naar aanleiding van een der vele circulaires van den Bond van Nederlandsche<br />
Tooneelschrijvers slaat een inzender in ‘Het Vaderland’ den spijker op den kop: hij<br />
vraagt om goede, speelbare, aantrekkelijke tooneelstukken en niet om<br />
circulaires. Hij schrijft:<br />
‘De Bond van Nederlandsche Tooneelschrijvers zendt voor de zooveelste maal<br />
een circulaire rond betreffende plannen van uitvoering van Nederlandsche<br />
tooneelwerken. Ofschoon het Bestuur van den Bond niet onder doet in waardeering<br />
van oude en moderne tooneelwerken van vreemde volken, beweert men toch genoeg<br />
te hebben van Fransche Amourverwikkelingen, Engelsche Societybehagelijkheden<br />
en Duitsche Uitmiddelpuntigheden. Een kwestie van smaak dus. Nu wilde ik vragen:<br />
zou het niet in het belang zijn van onze Vaderlandsche Tooneelkunst, wanneer de<br />
Bond eens overging tot daden? Prijsvragen van Vrienden van het Tooneel, waarbij<br />
de eene vriend den ander vernietigend durft beweren, dat er niets geschreven wordt<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
wat een opvoering waard is, zijn verschijnselen van onmacht en ijdelheid, die geen<br />
belangstelling kunnen wekken bij ons volk. Wil men ons volk inderdaad doen<br />
gelooven, dat ook wij Nederlanders recht hebben op waardeering, dat de overheid<br />
verplicht is eigen kunst te subsidieeren en te steunen, dan moeten de handen aan<br />
het werk geslagen worden. Daden willen wij, daden. En zoolang wij geen voorbeeld<br />
nemen aan de duchtige werkkracht van de Fransche en Belgische Tooneelschrijvers,<br />
die onder leiding van practisch ontwikkelde regisseurs het beste geven, wat er op<br />
tooneelgebied bestaat, geven al die circulaires niemendal. Er zijn zooveel goede<br />
eersterangs kunstenaars buiten vast engagement; wij kunnen gelukkigerwijze<br />
aanspraak maken op duchtige artistieke leiders als Willem Royaards, Jan C. de Vos<br />
en Chrispijn Sr., dat het den Bond, wanneer men inderdaad wil, niet zal ontbreken<br />
aan de gelegenheid tot het geven van modelvoorstellingen van oorspronkelijk werk.<br />
Als de daad gevoegd wordt bij het woord, zal noch de Overheid, noch ons volk<br />
mogen achterblijven in het verleenen van steun aan onze oorspronkelijke schrijvers’.<br />
De Nederlandsche Boekenproductie.<br />
Het ‘Nieuwsbl. v.d. Boekh.’ bevat een tabel, die in 24 rubrieken een overzicht geeft<br />
van de boekenproductie in Nederland; de cijfers van 1924 staan naast die van 19<strong>25</strong>.<br />
In het afgeloopen jaar bedroeg het totaal 6332 (v.j. 6123), waarvan 3167 nieuwe<br />
uitgaven (v.j. 3050), 1343 herdrukken (v.j. 1315), 576 vertalingen (v.j. 588) en 1246<br />
tijdschriften (v.j. 1170). Aan de toelichting ontleenen wij:<br />
De statistiek der Nederlandsche boekenproductie over het jaar 19<strong>25</strong> doet zien,<br />
dat er in dat jaar 200 boeken en tijdschriften meer zijn verschenen dan in het jaar<br />
1924.<br />
De tabellen der beide laatste jaren doen zien dat er in 19<strong>25</strong> minder vertaalde<br />
romans verschenen dan in 1924; er verschenen 332 nieuwe vertalingen in 1924 en<br />
310 in 19<strong>25</strong>. Het aantal herdrukken van vertalingen bleef even laag: 47 en 46.<br />
Daarentegen verschenen in 19<strong>25</strong> meer oorspronkelijke romans dan in 1924: 302<br />
tegen <strong>25</strong>5. Hieronder bevonden zich 221 nieuwe uitgaven in 19<strong>25</strong> en 169 in 1924.<br />
Het aantal herdrukken bleef in beide jaren ook ongeveer hetzelfde: 81 en 86. De<br />
indeeling der tijdschriften onderging eenige verandering, zoodat het aantal<br />
letterkundige tijdschriften schijnt te verminderen, terwijl dat der eerste rubriek (werken<br />
van algemeenen inhoud) toeneemt.<br />
Er verschenen in 19<strong>25</strong> vrij wat meer kinderboeken dan in 1924: 414 tegen 321.<br />
De belangstelling voor de uitgaven dezer rubriek is dus nog niet uitgeput.<br />
Overigens bleven de andere rubrieken zonder groote veranderingen, behalve die<br />
der schoolboeken, welke rond 100 uitgaven minder vermeldt dan in 1924 verschenen.<br />
Die 100 komen geheel voor rekening der nieuwe uitgaven, waarvan in 1924: 235<br />
en in 19<strong>25</strong>: 150 verschenen, terwijl het aantal herdrukken vrijwel onveranderd bleef:<br />
310 tegen 300. Het merkwaardige feit is moeilijk te verklaren.<br />
Ten slotte nam het aantal tijdschriften, ondanks het 70-tal, welker uitgave moest<br />
worden gestaakt, weer in aantal toe, en wel met ongeveer hetzelfde aantal. Er<br />
verschenen in 19<strong>25</strong> dus ongeveer 150 periodieken meer dan in 1924.<br />
De dubbeltjes.<br />
Het ergste wat een aanstaand auteur kan gebeuren, schrijft de ‘Haagsche Post’, is,<br />
dat zijn geboortewieg komt te staan in een land met een beperkt taalgebied als het<br />
onze. Het is immers nog altijd vrijwel onmogelijk met het schrijven van romans en<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
novellen in ons lieve vaderland regelmatig en behoorlijk aan den kost te komen.<br />
Wanneer we even de dichters buiten beschouwing laten, die niet alleen hier maar<br />
blijkbaar overal hun inspiratie moeten halen uit het houtje, waarop ze knabbelen,<br />
en voor het overige gecenseerd worden te leven van rozengeur en maneschijn, dan<br />
blijkt dat onze romanschrijvers en -schrijfsters voor zoover ze niet door bijzondere<br />
omstandigheden met aardsche goederen gezegend zijn, bijna allen met een<br />
maatschappelijken of journalistieken werkkring hun bescheiden budget sluitend<br />
trachten te krijgen. Enkelen valt in later jaren soms een staats-stipendium ten deel;<br />
zij echter die uitsluitend van boeken schrijven willen leven, lijden gebrek of hangen<br />
na langeren of korteren tijd de vulpen mistroostig aan de wilgen. Het is tot nog toe<br />
hier geen schrijver gelukt langer dan tijdelijk met het schrijven van romans en<br />
novellen behoorlijk aan den kost te komen,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
190<br />
en zelfs een auteur als Couperus, die toch met onbetwist succes en zijn heele leven<br />
lang zeer hard werkte, kon zich niet de middelen voor een onbezorgden ouden dag<br />
bij elkaar schrijven.<br />
Dat een Hollandsch romanschrijver aan zijn pennevruchten alleen zelden meer<br />
dan droog brood verdient, wordt bijna algemeen erkend; dat echter het beperkte<br />
taalgebied hier uitsluitend oorzaak zou zijn, vindt men dikwijls bestreden. Een<br />
vergelijking met Amerika, Engeland en Duitschland en de honoraria die daar door<br />
schrijvers van naam genoten worden, gaat mank. Beter is het in dit verband de<br />
Scandinavische landen te beschouwen, waar het peil der ontwikkeling ongeveer<br />
gelijk is aan het onze, terwijl het taalgebied nog beperkter is dan het Nederlandsche.<br />
Wanneer dan blijkt dat over het algemeen romans en andere werken daar te lande<br />
in grooter oplagen worden verkocht dan hier; dat de schrijvers zich daar financieel<br />
over het algemeen beter kunnen bewegen dan bij ons, terwijl tevens het aantal<br />
boeken uit deze landen dat in andere talen wordt overgebracht aanzienlijk grooter<br />
is dan dat der vertaalde Nederlandsche romans, dan vraagt men zich af, of de<br />
slechte omstandigheden, waaronder de romanschrijvers ten onzent leven, niet voor<br />
een deel zijn te wijten aan den aard van het werk dat zij voortbrengen. Hebben niet<br />
onze schrijvers en schrijfsters eenigszins de voeling met het groote publiek verloren,<br />
en heeft de beweging van tachtig, met al wat daarbij hoort, het groote publiek niet<br />
van onze literatuur vervreemd? In tegenstelling met onze schilderkunst, en juist<br />
weer omgekeerd als bijvoorbeeld in Engeland, heeft onze letterkunde nooit<br />
wereld-figuren voortgebracht, die ver boven hun tijd en land uitreikten.<br />
Van den kant der auteurs wordt gewoonlijk gewezen op het groote aantal vreemde<br />
en vertaalde boeken dat in onze boekwinkels te koop ligt. Een Hollander is in zijn<br />
eigen land nooit geëerd, heet het dan. Daar gelaten nog, dat het publiek blijkbaar<br />
in deze vreemde en vertaalde boeken dan wèl vindt wat het zoekt, wordt toch over<br />
het hoofd gezien, dat de groote lezende ‘men’ over het algemeen gemakzuchtig is<br />
en liever een oorspronkelijk boek ter hand neemt dan een in een vreemde taal,<br />
terwijl ook weer in de Skandinavische boekwinkels naast het vele inheemsche zeker<br />
niet minder vreemde en vertaalde boeken liggen dan bij ons. Met meer recht kan<br />
men het Hollandsche publiek voor de voeten werpen, dat het misschien wel boeken<br />
leest, maar ze niet koopt. Het leenen van boeken heeft hier, evenals trouwens elders,<br />
groote afmetingen aangenomen, en het aantal Nederlanders, dat zich langzamerhand<br />
een kleinere of grootere bibliotheek aanlegt, is gering. Menschen die voor een plaats<br />
in den schouwburg of een schotel gebakjes zonder aarzelen meerdere guldens<br />
neertellen, deinzen terug wanneer zij dat voor een boek moeten betalen.<br />
Anderen weer meenen, dat door Hollandsche uitgevers te weinig wordt gedaan<br />
voor oorspronkelijk werk, of beweren, dat boekhandel en uitgeverij hier niet geheel<br />
up-to-date zijn. In de eerste plaats evenwel heeft men te bedenken, dat een uitgever,<br />
hoe edel zijn motieven overigens ook wezen mogen, vóór alles te maken heeft met<br />
wat zijn publiek vraagt. Legt dit belangstelling aan den dag voor oorspronkelijk werk,<br />
dan zal hij zeker niets liever doen dan dit brengen. Toont het er zich echter afkeerig<br />
van en grijpt het naar wat anders, dan zal hij het dat andere voorzetten. Menig<br />
Hollandsch uitgever legt geld toe op zijn ‘oorspronkelijk’ fonds, of verdient er weinig<br />
aan; en slechts de inkomsten van andere afdeelingen maken het hem mogelijk ieder<br />
jaar weer prille en riskante eerstelingen van jonge Hollandsche auteurs aan het<br />
onberekenbare publiek voor te leggen.<br />
Dat boekhandel en uitgeverij in dit land verouderd zouden zijn, is in het algemeen<br />
niet vol te houden. Wel vindt men hier en daar uitgeverszaken waar een frissche<br />
wind geen onheil zou stichten; en vele kleinere boekwinkels, vooral in de provincie,<br />
missen al te zeer den kwieken en vlotten geest waarmede in het moderne Amerika<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
zulke mooie resultaten bereikt zijn. Maar ook al mag onze boekhandel, geschoeid<br />
op Duitsche leest, wel eens log en langzaam van beweging zijn, als organisatie kan<br />
hij bezwaarlijk verouderd heeten, en zijn gerechtvaardigde trots, het Bestelhuis te<br />
Amsterdam, heeft nog onlangs het voorwerp van studie uitgemaakt van een<br />
commissie uit Engelsche uitgevers en boekhandelaren, daartoe speciaal naar Leipzig<br />
en Holland overgekomen.<br />
Een belangrijke factor nog, die echter wel eens verwaarloosd wordt, is de groote<br />
verdeeldheid van het Hollandsche volk. Globaal geschat mag men aannemen, dat<br />
het lezend publiek voor één derde bestaat uit katholieken, voor één derde uit<br />
christelijken en voor een ander derde uit socialisten en neutralen - een scheiding<br />
die thans tot in den aether is doorgetrokken, nu het radiopubliek op katholieke,<br />
christelijke en socialistische rondzend-avonden wordt vergast. Dit sectarisme heeft<br />
een noodlottigen invloed op den boekenverkoop. Vele romans vinden, afgezien van<br />
iedere literaire waardebepaling, om hun inhoud alléén genade in de oogen van één<br />
enkele der genoemde categorieën; sommige zijn gelukkiger, en komen in aanmerking<br />
voor twee-derden van het publiek; slechts een zéér klein gedeelte - merkwaardig<br />
genoeg dikwijls van geringe letterkundige waarde - heeft kans lezers te vinden in<br />
elk der drie kampen.<br />
Dat hun beroep behoort tot die vakken, welke een vader zijn zoon nu liever niet<br />
ziet kiezen, hebben dus onze romanschrijvers behalve aan zichzelf en aan enkele<br />
tekortkomingen in boekhandel en uitgeverij, voor een belangrijk deel te wijten aan<br />
de typisch Hollandsche onverdraagzaamheid, met als gevolg zucht tot afscheiding<br />
en verdeeling waar het betreft geloof en geestesrichting.<br />
* * *<br />
Wij geven deze interessante beschouwingen in extenso zonder commentaar,<br />
ofschoon er wel het een en ander zou zijn tegen in te brengen. Deze polemiek zou<br />
echter niet in deze zakelijke ‘Maandkroniek’ thuis behooren.<br />
Boekenschouw<br />
Oorspronkelijke werken<br />
Marie Koopmans. De Bôvenmeester. Folkloristische roman uit Twente.<br />
- L.J. Veen, Amsterdam. (176 blz.).<br />
Dit is een eenvoudig, conventioneel verhaal van eenvoudige boerenmenschen. Het<br />
eenige wat nog wat kleur aan het boek geeft is de beschrijving van de twentsche<br />
zeden en gebruiken. De personen die door de schrijfster worden beschreven zijn<br />
zonder uitzondering van het dood-gewone soort, zooals ze in alle romans van deze<br />
soort voorkomen, en noch de stijl noch de karakterteekening komen boven het<br />
middelmatige uit.<br />
‘De bôvenmeester’ dan is een jonge man, zoon van boerenmenschen, zooals hij<br />
meent, maar in werkelijkheid zoon van notaris Heerschop en de vroegere dienstbode<br />
op ‘Meerhoes’. Notaris heeft Heupink, een tuinknecht, indertijd gedwongen om met<br />
de verleide dienstbode te trouwen. De zoon, Jans, is natuurlijk altijd ‘anders’ geweest,<br />
‘fijner besnaard’ (hoe was 't ook anders mogelijk, met zoo'n fijn beschaafden vader?)<br />
en zal voor schoolmeester leeren, hiertoe instaat gesteld door den notaris, die zijn<br />
onwettigen spruit maar liever wat uit de buurt heeft. De notaris bemoeit zich ook<br />
overal mee in Heupinks<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
191<br />
gezin, kiest voor Heupinks dochter een man, omdat hij niet wenscht dat ze met een<br />
katholiek zal trouwen enz. enz. Tot overmaat van ellende wordt notaris' dochter Lotti<br />
verliefd op Jans, die ook voor het meisje niet ongevoelig is en zich veel beter met<br />
háár op zijn gemak voelt, dan met de boerenmeisjes. Wanneer Lottis vader sterft<br />
vindt ze onder zijn papieren het bewijs van haar vaders zonde: den brief waarin<br />
Heupinks Siene den notaris meldde dat ze er in toestemde om den gebrekkigen<br />
tuinknecht te trouwen. (Toppunt van onwaarschijnlijkheid, dat de sluwe zondaar dit<br />
briefje bewaard zou hebben.) Wanneer Lotti het vreeselijke geheim aan den pastoor<br />
vertelt, luistert de koster alles af, en al gauw komen er praatjes, waardoor ook de<br />
‘bôvenmeester’ wordt ingelicht. Na veel verdriet en ellende gaat Lotti naar een soort<br />
gesticht waar ze ‘een werkkring heeft gevonden tusschen de heidenkinderen van<br />
onze steden’, en Jans vertrekt als onderwijzer naar Indië. Een onbeduidend,<br />
oninteressant boek; alleen de eerlijke eenvoudigheid en het onpretentieuse valt te<br />
prijzen. -<br />
Vertaalde werken<br />
Rafaël Sabatini. Op den drempel des doods. Een fictie, vertaald door P.<br />
Boekestein - van Zanters. - J. Philip Kruseman. (290 blz.) f 2.15; geb. f<br />
2.90<br />
Dit verhaal speelt in Engeland in het begin der achttiende eeuw onder de regeering<br />
van George I. De hoofdpersoon is kapitein Harry Gaynor, een trouw aanhanger van<br />
den verjaagden Jacobus II. In geheime samenzweringen, die tot doel hebben den<br />
verjaagden koning weer in eer te herstellen, speelt de kapitein, die een echt ridder<br />
zonder vrees of blaam is, een voorname rol. Niettegenstaande zijn slimheid wordt<br />
hij gepakt en tot de strop veroordeeld. Nu volgt een zeer vreemde geschiedenis,<br />
de kapitein wordt opgehangen, na eenigen tijd afgesneden en naar een geneesheer<br />
gebracht die op deze lijken sectie verricht. Maar, o wonder, de kapitein is niet dood<br />
en herleeft weer om nog vele heldendaden te bedrijven. Allereerst kan hij zijn<br />
geliefde, Damaris Hollinstone redden van een huwelijk met den verrader, losbol en<br />
speler Lord Paoncefort. Wanneer we de vele onwaarschijnlijkheden op den koop<br />
toe nemen is het wel een leesbaar verhaal.<br />
N.v.K. - B.<br />
Ingezonden<br />
(Buiten verantwoordelijkheid van redactie, medewerkers, uitgever, drukker, zetter<br />
en corrector).<br />
Indische letterkunde<br />
De heeren Koning en van de Ven, die het gelukkig bijna met elkaâr eens zijn, moeten<br />
nog maar een poosje blijven vaststellen, hoe Oost-Indisch-Hollandsche, of<br />
Hollandsch-Oost-Indische letterkunde kan ontstaan en moet ontstaan. Misschien<br />
laat de Muze zich voor zooveel ijver en systematiek wel verbidden, maar zoo niet<br />
(de Aanleidster tot literatuur is een nukkige dame) dan schakele men gerust de<br />
echtheid uit. Wie belet ons, technische westerlingen, een gansch mechanische<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
muze te construeeren, zoogoed als die mechanische keukenmeid van een<br />
comfortwellustigen amerikaan, wiens naam me helaas ontschoten is.<br />
Maar waarom praten de heeren om de werkelijkheid heen, dat namelijk de<br />
specerei-toevalligheid, die ons wat te doen gaf met Oost-Indië, in 't geheel geen<br />
aanleiding is tot het ontstaan van een diepe en ware, natiën-en-zeeënoverbruggende<br />
kunst, die haar wezen zou moeten puren uit de Tropen, haar woord-gestalte uit<br />
Holland?<br />
Zoo verbaasd als zij zijn, dat er eigenlijk geen Hollandsch-Indische kunst is,<br />
kunnen zij ook zijn, omdat er geen Hollandsche Bahama-literatuur bestaat. Want<br />
dat we op Eleuthera per abuis geen soldaten hebben, geen forten en kanonnen,<br />
geen cultuurmaatschappijen met en zonder aandeelen, geen aandeelen met en<br />
zonder cultuurmaatschappijen, daar staat een dichter niet voor.<br />
De malligheid van de heeren verwachters eener Hollandsch-Oost-Indische<br />
literatuur zij hun vergeven, door de veelvuldigheid van malligheid op 't gebied der<br />
Hollandsche letteren. Want hoelang zullen eenige eenzame Hollanders nog<br />
moedeloos moeten roepen om een Hollandschen geest en dito gesteldheid in onze<br />
letteren?<br />
Heeren, kijkt eens fiks rond. Ziet gij niet, dat onze nationale letterkunde van toen<br />
en nu, arm en tweeslachtig, arm want tweeslachtig, was en is? Ziet gij niet, dat<br />
een vermenging van onzen volksaard met Fransche manieren alreeds tot<br />
levenloosheid heeft geleid? Ziet gij niet, dat onze letterkunde gansch en al naast<br />
onzen volksaard tast en peilt?<br />
Hebt ge dan nog niet vernomen, dat juffrouw Penthesileia uit Griekenland, in ons<br />
nat land hevig verkouden is geworden, en aan bloedarmoe gestorven is, enkele<br />
uren vóór haar bruidsfeest met een jongen exotischen Hollander? Hebt ge u nooit<br />
bezig gehouden met de ziellooze Hollandsche letteren van 't begin der Renaissance<br />
tot nu, die stijf staat van geïmiteerde grieksigheden en latijnsche krullen?<br />
Zijt ge in onze polders wel eens saters, nymphen, boschgoden en manzieke<br />
halfgodinnen tegen gekomen? Of soms psychologische aanleidingen tot deze<br />
nageäapte fantasieën in de ziel van ons goede volk?<br />
Maar is dat wel noodig, zult ge vragen; ze huppelen toch bij bosjes door onze<br />
grrroote literatuur. Wat heeft de volksziel met literatuur te maken?<br />
Hebt ge in onze vaderlandsche letteren ooit een spoor, hoe gering ook, gevonden<br />
van den donkeren strijd, die de getrouwe Roomsche boeren hebben gevoerd, toen<br />
de overgang tot de Calvijnsche leerstellingen zich in of om hen voltrok? Buiten de<br />
smartelijke, doch grootendeels onbelangrijke Geuzenliederen, die door hun vorm<br />
en inhoud van meer belang zijn voor historicus en filoloog dan voor den minnaar<br />
van groote geestesdeiningen in literatuur, hebben we uitsluitend de felle Anna Bijns,<br />
de eenige bewogene..... en verder niets daarover.<br />
De Grieksige en Latijnerige naäpers zongen vroolijke, guitige en ondeugende<br />
liedjes over de boschnymphjens en de argelooze koehoedstertjens, over<br />
droombosschaadjens en prieelen van berijmde bronst, terwijl de ziel van ons volk<br />
onder de hevigste smarten krampte, naar waarheid. Maar de ondeugende Muze<br />
kwam met haar wraak ..... aan de gewild etherische vaerzen kleefde toch zeeklei.<br />
En nu wilt gij, goedige decreteerders, met Deterdingduiten en met voorschriften een<br />
literaire alliancie bewerkstelligen, tusschen onze literair-bezetenen en..... Oost-Indië,<br />
terwijl we pas vier eeuwen mislukking achter ons hebben met vrijages op<br />
Griekenland, Italië, ja zelfs met het natuurland Frankrijk!<br />
Wees toch eindelijk wijzer.<br />
We moeten natuurlijk Indië houen, zeg ik Geerten Gossaert na. Historische<br />
rechten, goedkoope rijst, inlanders die zonder ons van verdriet en onbeschaafdheid<br />
breken zouden..... enz. enz. enz. Het recht van den sterkste is ons door den Heere<br />
Heere gegeven, en we zijn leep genoeg om er zelfs ethiek rond te frazeologeeren.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Weet, dat een Oost-Indische inlander mij even ver staat als een Groenlander, of<br />
als ge wilt, mij even na. Maar ik lust graag goedkoope rijst, en de koloniseering keur<br />
ik dus goed. Als de Maleiers ons later eens kunnen koloniseeren, zullen ze 't immers<br />
ook niet laten. En werkelijk zal ik me dan onderwerpen, maar er is één<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
192<br />
conditie: ze moeten geen Hollandsch koloniale polderverhalen gaan schrijven in 't<br />
Maleisch.<br />
Als we een onrecht aan Indië hebben begaan, zal dit wel nimmer blijken uit de<br />
uitvoerstatistiek van koloniale waren, maar wèl uit de uitvoerstatistiek van geestelijke<br />
waarden. Want het is misschien vervelend, maar de literatuur kan slechts gedijen,<br />
daar waar er een natuurlijke aanleiding toe bestaat. Indische literatuur zullen we<br />
(mogelijk eerst over 40 eeuwen) moeten verwachten van de inlanders.<br />
HERMAN DE MAN<br />
Onderschrift<br />
Er schuilt, dunkt mij, veel waars in het even boeiende als heldere betoog van den<br />
geachten inzender, schrijver van bovenstaande regelen, den heer Hamburger. De<br />
kloof van het ras- en beschavingsverschil, dat Nederlander en Indiër scheidt, is door<br />
geen litteratuur te overbruggen. Wij kunnen de Indiërs, de Indiërs ons niet tot den<br />
bodem doorgronden. Zoo zal bijvoorbeeld ook het Semitisch ras, ondanks schijnbare<br />
en oppervlakkige assimilatie, nooit en nimmer een juist begrip krijgen van ons<br />
Westersch wezen. En een Jood, hoe welgezind en scherpzinnig hij ook zijn moge,<br />
zal het stugge wezen van een Hollandschen boer nooit, ook zelfs maar uit de<br />
verte, benaderen. Dat kan men betreuren of met voldoening vaststellen, 't is al om<br />
het even en er is niets aan te veranderen. Men kan er natuurlijk ook leuke ingezonden<br />
stukken over schrijven, maar ik vrees dat zelfs diè niet in staat zijn een duurzame<br />
wijziging in deze materie aan te brengen.<br />
GR.<br />
Tuinvermaak<br />
J. GR.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
A.P.A.A.B.<br />
In den tuin van het hotel Naeff te Velp evolueerde onlangs met talent een<br />
snelcaricaturist, de heer Samson. Ziet hier wat hij maakte, tusschen twee foxtrots<br />
in, van ondergeteekende (zouden daar werkelijk zooveel scherpe kantjes aanzitten?)<br />
en zijn makker Albert Besnard. Deze laatste vooral lijkt sprekend. De neus is<br />
bijzonder goed getroffen. Het is alleen jammer dat onze techniek niet bij machte is<br />
er de diepe en warme bourgognekleur van weer te geven. Ook het oppermachtig<br />
spel der lippen is fraai en duidelijk weergegeven. Dit beeld des dichters, meer nog<br />
dan zijn werk, geeft een verklaring voor het onnoemelijk aantal brieven van<br />
onbekende vrouwelijke bewonderaars, waarmede iedere postbestelling hem<br />
overlaadt.<br />
Ik meende onzen lezers deze vlugge voorstellingen en den heer Samson deze<br />
hulde aan zijn levendig talent niet te mogen onthouden.<br />
GR.<br />
Bericht van de redactie<br />
Te beginnen met September e.k. zal aan dit tijdschrift een nieuwe rubriek worden<br />
toegevoegd, welke, interessant verlucht, zal handelen over EX-LIBRIS. De verzorging<br />
van die rubriek is toevertrouwd aan den heer Johan Schwencke.<br />
Af en toe zal ook een lijst worden gepubliceerd van verzamelaars, die onderling<br />
ex-libris wenschen te ruilen. De plaatsing van naam en adres in die lijst is voor onze<br />
abonné's kosteloos.<br />
Belangstellenden kunnen zich daartoe reeds thans wenden tot den heer<br />
Schwencke, aan diens adres: Zuid Binnensingel 23, <strong>Den</strong> Haag.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Al pratende met...<br />
Jan Hofker<br />
193<br />
OM een lief ding zou ik durven wedden, dat menigeen Jan Hofkers werk niet kent.<br />
Toch is Hofker een schrijver van bijzondere qualiteiten. Hij behoort tot de auteurs<br />
uit den eersten Nieuwen Gidstijd. Hij was zeer bevriend met Willem Witsen, met<br />
Kloos, met Hein Boeken. In dien tijd heeft hij proza gepubliceerd in De Nieuwe Gids,<br />
en een enkelen keer in de Kroniek, onder den schuilnaam Delang. In de aflevering<br />
van 1 Oct. 1889 komt het eerste stuk: ‘Van een klein meisje’ voor, en geregeld kan<br />
men zijn werk daar terugvinden tot 1899 toe.<br />
In 1906 hadden Willem Witsen en Theo Nieuwenhuis de vriendelijke gedachte<br />
het werk van Hofker uit te geven. Lodewijk van Deyssel werkte, door een inleiding<br />
te schrijven, in niet geringe mate tot de verwezenlijking der gedachte mede.<br />
De uitgaaf geschiedde bij S.L. van Looy, op Hollandsch papier in een beperkt<br />
aantal pracht-exemplaren, waarvoor Nieuwenhuis de gebatikte perkamenten banden<br />
leverde (elke band een variëteit met de initialen van den bezitter of de bezitster) en<br />
het binden verzorgde, alsmede de beginletters der teksten sneed. Witsen verrijkte<br />
elk exemplaar met een afdruk van een, opzettelijk daartoe naar het leven geëtst,<br />
portret van den schrijver.<br />
Een gewone uitgaaf, overdruk van de prachtuitgave, maar met geringere marge,<br />
zonder portret, en met beginletters van de drukkerij, verscheen, eerst afzonderlijk,<br />
later opgenomen in de ‘Roo-Rozen-Serie’, waarin 't nog steeds voorkomt.<br />
Hofker heeft een bijzonder mooi pracht-exemplaar, zacht-wit-ivoor, met licht-bruin<br />
en fijn-gouden versiering.<br />
Het leek mij interessant om eens met Hofker te praten over den ouden en den<br />
nieuwen tijd. Hoe, vroeg ik mij af, zal een fijne geest als Hofker denken over de<br />
dichters van nu?<br />
Maar, vóór ik het gesprek met Hofker weergeef, wil ik eerst iets van zijn werk<br />
vertellen.<br />
Van Deyssel, die, evenals Boeken, werk aan Hofker heeft opgedragen, zegt, dat<br />
de schetsen behooren tot het fijnste, van 1890 tot en met 1900 door de Nieuwe<br />
Gids-beweging voortgebracht: ‘Het behoort tot het beste, tot het mooiste, maar in<br />
't bijzonder tot het fijnste.<br />
‘Op enkele plaatsen is het zelfs àl te fijn. De beweging om iets uit te drukken wordt<br />
daar zóo delicaat, dat bijna alleen de beweging, bijna zónder inhoud dus, is gegeven.<br />
De inhoud vervluchtigt daar bijna geheel, wijl wat men grijpen wilde niet vatbaar<br />
was.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
‘Dit boekje toont een hoog gepraeoccupeerden geest’, vervolgt van Deyssel. ‘Het<br />
is niet voor een uitgebreide lezersmenigte bestemd. Het ligt in den aard, dat een<br />
groote lezers-schaar niet de boeken wenscht, waarin een schrijver zich als een<br />
buitengewonen, fijnen geest doet kennen, maar die boeken, waarin met kleiner of<br />
grooter mate van mooiheid en fijnheid, en dan liever met grooter dan met kleiner<br />
mate van mooiheid en fijnheid, een schrijver een onderwerp - geschiedenis,<br />
vraagstuk, verschijnsel - behandelt.<br />
De grootere lezers-schaar wenscht die boeken, in welke de schrijver is<br />
over-gegaan in zijn onderwerp, - ook indien de schrijver zelf dat onderwerp is; maar<br />
niet die, waarvan de inhoud eigenlijk is het toonen der wisselende verhoudingen<br />
tusschen den schrijver en het onderwerp, ook al is dit bedrijf tot fijn kunstwerk<br />
geworden.<br />
Men kan over een onderwerp schrijven, dat men zelf is, zonder dat in het<br />
geschrevene blijkt dat men zich gedurende het schrijven van zijn eigen stijl,<br />
van de eigen geestes bewegingen, waarin het werk ont-staat, heeft rekenschap<br />
gegeven. Zóo geschreven boeken kunnen een groote lezersmenigte behagen.<br />
Men kan ook over een onderwerp schrijven, dat men niet zelf behoeft te zijn, zóó,<br />
dat in het schrift de nagedachte over de geestes-bewegingen, waaruit het schrijven<br />
ontstaat, blijkt.<br />
Dit is het geval met eenige der schetsen door Hofker.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
194<br />
Dáárom is het een boekje voor niet héel veel lezers, - een boekje voor kenners en<br />
delicate liefhebbers.<br />
Hofker blinkt uit in het nagaan van des geestes bewegingen, in auto-psychologie.<br />
Een goed voorbeeld daarvan is de groote schets Een Verbeelding.<br />
Het geschiedende is hier voor den schrijver de opeenvolging der bewegingen van<br />
zijn geest, beurtelings bezig met wat daar-buiten hem is èn met wat, dóor dat daar<br />
buiten, in hem wordt gaande gemaakt.<br />
Het is de geschiedenis van een uur gedachtenleven: hoe de gedachten precies<br />
gaan wanneer zij niet met een bepaald onderwerp bezig zijn;<br />
hóe de gedachten van den mensch, van den wandelaar met fijnen geest, op een<br />
bank gezeten, - wat hij buiten zich ziet en dán weêr wat hij, door het buiten hem<br />
geziene opgewekt, binnen zich ziet, tot inhoud heeft.<br />
En dit niet alleen door na elkaâr den alleen door die verrichtingen - van buiten<br />
naar binnen en van binnen naar buiten - verbonden inhoud dier verrichtingen aan<br />
te voeren voor des lezers verbeelding; maar op een enkele plaats het<br />
gedachtenbeweeg, als zoodanig, te noemen en te beschrijven: “.... Toen zetten in<br />
de ijlheid van de omgeving de gedachten uit, rukten van het dwalende oog voort tot<br />
de verre te-ziene punten; raakten de stad aan in de innigheid van een lieve<br />
herinnering, tipten in het water - van een zwemmer de frissche liefde - en schoven<br />
heen langs de kronkelpaadjes van het lage achter ....”<br />
Dat de inhoud der geestes-verrichtingen telkens tot eenige verbinding heeft die<br />
verrichtingen zelve, moet niet zóo begrepen worden, dat de aard van den inhoud<br />
niet door een bizonderen toestand van het gemoed voortdurend zoû worden bepaald.<br />
De schrijver geeft alleen het eene tafereel na het andere óm dát zij zich in deze<br />
volgorde in zijn gedachten voordoen. Maar hij komt toch juist op dit soort tafereelen,<br />
en de tafereelen worden aldus fijn van teekening en kleur, omdat het gemoed in<br />
een bizonderen toestand is.<br />
De schrijver is in een zeldzame, levendige, bewogen gemoedsgesteldheid en<br />
gaat nu na wat zich alles aan hem en in hem vertoont.<br />
Dát beschrijft hij, zooals een ander een landschap of voorval, waar hij zelf niet bij<br />
betrokken is, zou beschrijven.<br />
Naar het uiterlijk de geschiedenis van een uur gedachten-leven, is naar het innerlijk<br />
dit werkje dus de afbeelding der zeldzame, edele, fijne, geestesgesteldheid, wier<br />
aard uit de soortelijke mooiheid der voorstellingen blijkt.<br />
De eigenlijke inhoud is daarom de hoedanigheid der voorstellingen.<br />
Het is de daarin bereikte waarde, die de schrijver toont.<br />
In kunst nu, is de hoofdzaak het bereiken van schoonheidswaarden.<br />
Het is daarom, dat het verschil tusschen dit zelfbespiegelend werk, en werk,<br />
waarbij de schrijversgeest geheel in een onderwerp is overgegaan, zonder zich zelf,<br />
den eigen geest, te bemerken, zich meer aan de oppervlakte der waardeering<br />
voordoet dan waar de over-een-komst van dezen arbeid met wat de bewerktuiging<br />
aangaat wezenlijk tegen-over-gesteld werk wordt bespeurd’.<br />
Na deze aanhaling uit van Deyssels voorrede, die ons een inzicht geeft in het<br />
werk van Jan Hofker, mag een enkel fragment van hemzelf volgen. Het is 't begin<br />
uit Een teug ruimte.<br />
‘Op het hooge, uiterste, in-eens afbrekende duinvlak, tusschendoor de<br />
onbewegelijke hitte, een koeltje uit zee, telkens even voorbijgaande, onhoorbaar<br />
als de adem van een meisje. In het droge zand met schitteringen van fijn<br />
schelpengruis, torretjes, die aller-gauwst voortkrielden zonder doel; in de haast van<br />
hoogtetjes àfvallend en na een krabbelen met rekkende pootjes weer ter been en<br />
meê met de andere aan het zoekende bezig-zijn. In de verte kookte de zee. Boven<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
de helm in den strakken gloeienden dag een groote vlieg wèg en àangonzend en<br />
dan wèg. En andere kwamen aangevlogen met slaapmakend snorren, lekker in den<br />
heeten dag, even stil onder het oploopen langs een sprietje en dan weer in bochten<br />
rond met lange bromgeluiden’. De lezer heeft nu een inzicht - helaas niet volledig -<br />
kunnen krijgen in Hofkers werk en kunnen opmerken hoe een nauwgezet opmerker<br />
hij is, hoe precies hij zijn waarnemingen en gedachten op het papier weet te zetten<br />
en met welk een fijnheid hij dat doet.<br />
Toen ik aan Hofker vroeg om een onderhoud en hem mededeelde, waarover ik<br />
spreken wilde, was hij bereid, mits ik hem gelegenheid liet om van de voornaamste<br />
dichtbundels der jongeren kennis te nemen. Dit geschiedde en thans heeft hij mij<br />
ontvangen.<br />
Hofker is een man van 62 jaar, grijs, maar met een jong, blozend gezicht. Hij rookt<br />
voortdurend. Na een sigaar, een sigaret, en dan weer een sigaar, altijd door. Hij<br />
praat met een kalme nadrukkelijkheid en weegt zijn woorden.<br />
Na eerst in de huiskamer met hem en zijn vrouw een kopje thee gedronken te<br />
hebben, gingen we naar de werkkamer van Hofker, een sober vertrek, waarin dadelijk<br />
een groot naakt, geschilderd door zijn begaafden zoon - hij won met dat werk den<br />
Vigeliusprijs - opviel. Hofker liet meer werk van zijn zoon zien: koeien, op 13-jarigen<br />
leeftijd gemaakt, van een opmerkelijke knapheid, van later portretten, o.a. van zijn<br />
vader. Aan den wand hingen<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
195<br />
ook eenige vroege etsen van Witsen en een mooi, voor zoover ik weet, onbekend<br />
portret van Willem Kloos, door Witsen gekiekt.<br />
De sfeer van den ouden Nieuwen Gidstijd leefde onmiddellijk op in Hofker, toen<br />
hij het portret van Kloos, dat tegen den wand hing, met mij bekeek. De oogen van<br />
den dichter waren fascineerend op ons gericht. En die fascinatie bracht vanzelf het<br />
gesprek op hem.<br />
JAN HOFKER<br />
Hofker sprak:<br />
‘U moet in de eerste plaats weten, dat ik in dien tijd, met Witsen, dagelijks met<br />
Kloos en Hein Boeken omging. Met Chap van Deventer had ik ook veel omgang,<br />
maar meer te hooi en te gras. Hij was nl. veel op zichzelf en een bijzonder ijverig<br />
producent.<br />
Heel veel, door den sterken indruk dien hij maakte en zijn hartelijke<br />
toeschietelijkheid, heb ik gehad aan Alphons Diepenbrock. Dat was een fijne,<br />
zachtzinnige, geleerde kerel. Wat hij zei, was steeds belangrijk, maar, helaas, kwam<br />
hij niet veel, door zijn wonen in den Bosch. Van Deyssel leefde meer op zichzelf of<br />
in andere kringen, hoewel ik, door de jaren heen, vele en sterke herinneringen aan<br />
zijne verschijning en zijn discoursen heb gehouden.<br />
Verder heb ik perioden van omgang met Frans Erens gekend, die mij als een<br />
delicate litterator en erudiet, maar ook als een goede gezel voor den geest staat.<br />
Frank van der Goes en Tak heb ik in den eersten tijd gekend. En dan was er<br />
vriendschap, aanraking - en in elk geval goede kameraadschap - met de jonge<br />
schilders van toen: Witsen, Breitner, Israels, den fijnen schalkschen Dysselhoff,<br />
Nieuwenhuis. Door Witsen kende ik Karsen, Bauer, Veth, Toorop, Holst en van der<br />
Valk. In later jaren was Piet Tideman in den dagelijkschen kring. Maar ik vergat nog<br />
Arnold Ising, een kerel van algeheele trouwhartigheid en bonhommie en verder den<br />
jovialen Jacobus van Looy en zijn vrouw, Titia van Gelder, bij wie Kloos, Boeken,<br />
Witsen en ik op de thee gingen, al waren we dan dikwijls wel eens wat laat.<br />
Gorter, die mij genegenheid toonde en wiens verzen mij, lang vóór ik hem kende,<br />
in wilde verrukking hadden gebracht, heb ik eerst betrekkelijk laat ontmoet.<br />
Van Schendel kende ik van zijn jongelingschap af, uit den tijd toen hij “Drogon”<br />
afwerkte. Door hem, meen ik, ben ik met den innemenden Mijnssen bekend geraakt.<br />
Als vriend van Ising en Witsen leerde ik M.B. Mendes da Costa kennen.<br />
De grondtoon van den dagelijkschen omgang met Kloos, Boeken, Witsen e.a.<br />
was er een van absolute kameraadschap en volkomen openhartigheid, die op<br />
klassieke wijze de waarachtige vriendschap ontluiken deden. We hadden alles voor<br />
elkaar over. Het was een onderling samentreffen van bijzondere<br />
karaktereigenschappen, die, als vanzelf, werden versterkt en gelouterd in den<br />
omgang met elkaar.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Van al deze menschen was Kloos de centrale figuur; zóó was hij, niet door uiterlijk<br />
vertoon, maar in het bewustzijn van allen die hem kenden. Ik heb Kloos nooit anders<br />
gezien dan volkomen toegeneigd naar allen, die hij als vriend erkende. Hij was<br />
volkomen betrouwbaar in zijn vriendschap. Kloos was als mensch, als figuur groot.<br />
En zóó moet men hem zien, als men hem en zijn éénzijn met de Nieuwe<br />
Gids-beweging begrijpen wil. Hij was uiterst fijngevoelig, voelde intuïtief welk vleesch<br />
hij in de kuip had. Kloos was in alle waarachtigheid geniaal, en zijn gesprekken<br />
deden iets in hem kennen, dat den ziener kenmerkt. Kloos heeft naar mijne meening<br />
zijn tijd gemaakt, d.i. geestelijk geordend. Hij is de man die het stempel op den tijd<br />
gedrukt heeft en ook door de menschen van dien tijd als zoodanig erkend is.<br />
Trouwens, de verschijning van elke aflevering van de Nieuwe Gids was jaren lang<br />
voor velen in werkelijkheid een geluk en een opbloei van nieuwe verwachtingen.<br />
De Nieuwe Gids was een vreugde in Holland.<br />
Kloos was onder zijn vrienden weinig spraakzaam; hij was een man, die uren en<br />
uren voor zich uit kon kijken en niets zeggen, maar niettemin was hij in de wereld<br />
van vrienden het middelpunt, de kern van dien kring.<br />
Pas weer las ik, wat ik het liefste doe, de levensbeschrijving van een groot man.<br />
De groote allures had ook hij. Maar vooral was hij, geestelijk groot, ontzaglijk door<br />
zekerheid van gevoel en de kracht van een innerlijke overtuiging’.<br />
‘Hoe is u tot schrijven gekomen?’<br />
‘Bij mij is het zoo gegaan. Ik heb in mijn jeugd veelal in mezelf geleefd en daarbij<br />
steeds veel gewerkt.<br />
Onverwacht kwam ik er toe eenige schetsen te schrijven.<br />
De eerste, over het spelen van een klein meisje uit mijn omgeving, vond ik al<br />
dadelijk goed, en ik ben toen naar Willem Kloos gegaan, die in de Jan van der<br />
Heydenstraat woonde.<br />
“Van een klein meisje” werd terstond geplaatst. Daarna gaf ik andere schetsen.<br />
Het werk van mij heb ik nooit opgevat als litteratuur, maar als auto psychologie, als<br />
het bewustmaken van eigen, en diepste, gevoelens. Al was het dan mogelijk het in<br />
de Nieuwe Gids te publiceeren, het is louter ontstaan om de vreugd die het, al<br />
wordende, gaf, en zonder pretentie of litterair begeeren bedoeld.<br />
Ik heb altijd geleefd los van alle litteratuur en<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
196<br />
had me ook in dien tijd op dat standpunt gesteld. Ik ben, ook bij wat ik las, in mijn<br />
beschouwingen nooit verder gegaan dan de subjectieve erkenning van de voor mij<br />
bij de lezing aanwezig gevoelde deugden, zonder me te begeven in vergelijkingen.<br />
Dat ligt niet in mijn aard.<br />
Van sommig proza heb ik heel veel genoten van het rhythme, soms van de<br />
beschrijving, soms weer van het exposé, de situatie. Als ik namen moet noemen,<br />
zijn het in de eerste plaats Beyle, Flaubert en Balzac die mij veel geboeid hebben,<br />
ik spreek alleen van prosateurs; wat het rhythme betreft, heb ik altijd veel waarde<br />
gehecht aan “Dansen en Rythmen” van Erens. Van Deyssel heeft natuurlijk al mijn<br />
bewondering gehad; de Lautréamont had voor mij ook bekoring.<br />
Met rhythme bedoel ik den woordgang voor je oogen, aldus dat je verder niet<br />
nalaten kan het proza hardop te lezen.<br />
In dien tijd werd ook veel gelezen van de moderne Franschen die in de “Mercure<br />
de France” schreven. Ik heb dat tijdschrift laatst nog eens in handen gekregen, maar<br />
nu is het niet meer wat het in onzen tijd was.<br />
Het eerste stukje dat ik schreef, ontstond in 1889, en ik ben later met schrijven<br />
opgehouden, omdat het mijn gevoelen altijd is geweest, dat je dat soort werk alleen<br />
kunt doen, wanneer je je volkomen los en vrij voelt, als je tijd hebt om over de<br />
geringste dingen na te denken en vooral ze door te voelen.<br />
Als ik zoo iets in mijn hoofd had, werkte ik het zoo lang om tot ik werkelijk bereikte<br />
wat ik het hoogste vind dat je alsdan bereiken kunt, de psyche der sensatie. Kan je<br />
deze psyche harmonisch naar voren laten komen, dan nader je tot een eigenlijke<br />
schepping.<br />
Voor ik verder inga op uw vragen, moet ik u nog zeggen, dat een hoofdmoment<br />
uit den Nieuwen Gids-tijd was de overkomst van Paul Verlaine. Daar kunt u in het<br />
boekje van Verlaine: Quinze jours en Hollande over lezen. En dan wil ik er nogmaals<br />
op wijzen, dat De Nieuwe Gids voor mij is geweest een verzameling van<br />
menschen in mijn leven en wel van het allerbeste allooi. Ik bewaar aan dien tijd<br />
en dat samengaan een mooie herinnering: een heerlijkheid van vriendschap en een<br />
prachtige stad: Amsterdam.<br />
Als ik nu de productie van zooveel eerste jaren van De Nieuwe Gids vergelijk met<br />
het werk van tegenwoordig, dan schijnt 't mij dat enthousiasme ontbreekt. Niet voor<br />
wat het onderwerp betreft: ik heb magnifieke gedichten gelezen; maar het<br />
enthousiasme dat naar voren, in de toekomst, doet zien. Ik bedoel te zeggen, dat<br />
het enthousiasme behoort verband te houden, dag aan dag en altijd door, met de<br />
verwachtingen en de zekere visie, die de naaste toekomst zal geven. Van Deyssel<br />
had niet de geweldige dingen kunnen schrijven over Zola, als hij niet een grooten<br />
tijd voor oogen had gehad.<br />
Ik geloof wel, dat de eene periode geschikter is om enthousiasme als ik bedoel<br />
naar voren te brengen dan de andere. De menschen die nu leven zien alles, nadat<br />
het veelzijdig gebroken is geworden.<br />
Het verschil tusschen dien dien tijd en nu, zie ik in het ontbreken van één richting<br />
en één gedachte, welke vroeger wèl bestond. Die gedachte was bij de verschillende<br />
individuen niet gelijk, maar ontstond uit een gelijkgerichte overtuiging, die zij allen<br />
in zich voelden en die de sensatie van saamhoorigheid bracht. Ik weet niet of<br />
tegenwoordig zulk een gevoel al aanwezig is, maar het zal zeker komen.<br />
Ondanks hun critiek hadden de mannen van '80 in het verleden figuren, waar ze<br />
vereering voor hadden, zoodat de aanknooping met dat verleden niet weg was, ook<br />
niet met het landseigen. Een voorliefde voor Flaubert, de Balzac, Baudelaire, Shelley<br />
en zoovele anderen belette niet bewondering te hebben voor Potgieter en Huet.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Een werk uit het verleden hoogachten in die mate, dat men tevens de groote<br />
figuur van den schrijver in zich omdraagt, dat deed men toen. Aldus had men achter<br />
zich de figuren uit de litteratuur, die maken dat de achtergrond geen ontkenning is.<br />
Als het nu niet zoo is, heeft dit, dunkt me, niet zooveel te beteekenen. Het is dan<br />
iets tijdelijks, en vooral in een land als het onze zal de erkenning van het verleden,<br />
elk voor zich in zijn overtuiging en genegenheid, terugkeeren.<br />
In onzen tijd werd er heel weinig gesproken over het werk; wèl soms over een<br />
zoo juist verschenen stuk, en dan meer in afwachting dan critisch synthetisch.<br />
Deze tijd is blijkbaar weer anders, doch wat mij vooral heeft verwonderd is, dat<br />
er geen sterke behoefte schijnt te bestaan om één, uitsluitend één - dat aan de<br />
jeugd behoort - eigen, en sterk staand, algemeen tijdschrift te hebben. De mannen<br />
van '80 hadden dat wel’.<br />
G.H. PANNEKOEK Jr.<br />
DEN HAAG, begin Augustus '26.<br />
P.S. Ik druk hier af den brief van den heer Hofker die aan dit mondeling onderhoud<br />
is voorafgegaan. Deze brief geeft zijn belangwekkende meening over het werk van<br />
sommige jongere dichters.<br />
NUNSPEET, Juli<br />
Weledelgeboren Heer,<br />
Gij zondt mij eenige bundels verzen van jongere dichters en verzocht mij<br />
daarbij om een meening, een inzicht; in elk geval, naar ik gis, een woord.<br />
Hieraan gevolg gevende, kan ik u mededeelen, dat ik met belangstelling<br />
van het gezondene kennis nam, daarbij verwachtende dat het u genoeg<br />
zal zijn van mij te vernemen, welken algemeenen indruk de lezing op mij<br />
heeft<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
197<br />
gemaakt. Meer zou ik ook niet kunnen geven, daar een vakmatige en<br />
historische beoordeeling der hedendaagsche dichtkunst (ik las met al de<br />
aandacht die deze studie verdient, de belangwekkende ‘inleiding’ van<br />
Dirk Coster in de ‘Nieuwe Geluiden’) niet tot mijn competentie behoort.<br />
Voor mij is blijk van dichterschap de uit verlangen geboren bewogenheid<br />
van een uitzonderlijke, tot een eenheid verstrengelde, gevoels- en<br />
gedachtenuiting, welke uiting in waarde stijgt, naarmate, uit de<br />
openbaringen van het eigene, de ceuwige geslotenheid van het zijnde<br />
méér, en duidelijker, zich te openen schijnt.<br />
En wat de dichtstukken zelve betreft, is het mij steeds voorgekomen, dat<br />
uit hunne gedragenheid, uit de weergave, soms van een enkel beeld, of<br />
van een momentane visie, uit hunne, als eenheid zich doen kennende<br />
samenstelling, het blijk van dit dichterschap klaar, schoon en verheven<br />
naar voren behoort te treden.<br />
Te oordeelen naar het, door uwe welwillendheid, mij gezondene, geloof<br />
ik, dat in het hedendaagsch Nederlandsch - en op de basis van het<br />
Tegenwoordige - tal van goede verzen verschijnen, zelfs daaronder verzen<br />
van zeer verheven strekking, en wellicht enkele meesterstukken.<br />
Sommige dier dichtwerken, waaronder slechts zeer weinige, die - en dan<br />
nog niet altijd in hun cigenlijk wezen - als decadent zouden kunnen worden<br />
aangemerkt, vertoonen de kenmerken van nieuwe beschouwingswijzen.<br />
Verheugend dikwerf zijn deze kenmerken van zuiver geestelijken aard,<br />
en het is ten slotte het hoogere van alle tijden, dat daarbij tot uiting komt,<br />
zoodat het gevoelen, denken en gewaarworden van den modernen tijd<br />
dan rechtstreeks tot grondslag dient, om het eenvoudige, ware van alle<br />
tijden bloot te leggen. Ik denk daarbij zoowel aan hetgeen het waarachtige<br />
dichterschap van A.J. Mussche in zijn Twee Vaderlanders te genieten<br />
geeft, als aan den philosophischen gedachtengang van Van Schagen in<br />
zijn ‘Narrenwijsheid’ en een enkele reminiscentie van Nijhoff (Kleine<br />
prelude van Ravel).<br />
Van een bijzondere beteekenis schijnt mij toe de arbeid van Slauerhoff<br />
te zijn. Zijn dichtkunst heeft een ongewonen ondertoon, waarbij zijn zuivere<br />
kunstenaarsgaven en eruditie, en zijn gevoel voor schoonheid, ware<br />
weeldetuinen der verbeelding weten te tooveren. Daarbij komt zijn teere<br />
sensatie van het Vrouwelijke, die bij hem zoowel aanleiding kan worden<br />
tot het, ik zou zeggen, van blijvende beteekenis zijnde ‘de Vriendinnen I<br />
en II’ (de toevoeging van III schijnt mij overbodig toe), als tot het van<br />
medegevoel doorweefde ‘Pastorale’. Ongetwijfeld is Slauerhoff een dichter<br />
niet alleen, maar tevens een kunstenaar van groot artistiek begeeren en<br />
aanvoelen. Ook zijn enkele zijner vertalingen juweeltjes door keus en<br />
blijkbaar nauw-aansluitende weergave; zij geven blijk van een fijn<br />
toetsvermogen, dat in een litteratuur altijd tot de uitzonderingen behoort.<br />
Hij is voorts door al zijn werk heen het goede voorbeeld, dat het streven<br />
naar een internationale allure niet een tijdgeest kan kenmerken - ten ware<br />
dan als decadentie - (Slot der voorrede tot ‘De Jongeren’, uitgave van<br />
S.L. van Looy), omdat, als bij Slauerhoff het geval is, in den dichter van<br />
alle Tijden het universeele reeds de essentie van zijn gevoelens<br />
beheerscht, hetzij in het psychische, hetzij daarbij ook in de omvatting<br />
(door eruditie of uitsluitend zinnelijke aanschouwing) der uiterlijke dingen.<br />
Het internationale is van lager plan en moet, als zoodanig, op den<br />
dichter, dunkt me, als regel weinig vat hebben.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Als een rijk, schoon en weelderig gedicht, daarbij van dramatische kracht,<br />
bleef mij bij ‘Eva en de Slang’ (Enkele gedichten van J.W.F. Werumens<br />
Buning). Bijzonder schoon acht ik ook ‘Van hare warme schemerende<br />
leden’ van denzelfde.<br />
Ik memoreer verder nog: Jan Diderickz (Sonnet II), Ine van Dillen<br />
(‘Meisjeslied’ en ‘Voorgevoelens’), Marie van K. (Visioen), Marnix Gijsen<br />
(Met mijne nicht in den tuin), P.N. van Eyck (Inkeer V). En voorts concrete<br />
visies en beelden van: Johan Theunisz (Stad I: Hard vergaat de<br />
verhevigde weelde in nacht; II: De hoeken, blokken schemer, zijn 't<br />
verzoeken; III: Een verre claxon rijt de stilte vol gaten; IV: De bogen,<br />
beroofd van het hooge geloof aan de straten, ontwrichten het<br />
scheefzinkend licht); Herman v.d. Bergh (De Vlam VI: den dooden is geen<br />
heugnis dan 't Genot); Albert Besnard (de Stad: de mensch heeft zijn<br />
ellende en heeft de straat). Ten slotte treft ‘de Bedelbroeder’ van Jac.<br />
Schreurs. Het schijnt mij toe, als genre, een meesterstukje te zijn. Het<br />
bereiken van een losheid van teekening, als die welke het genre kenmerkt,<br />
moet men in onzen tijd, gegeven het onderwerp, als een dubbele<br />
overwinning rekenen.<br />
Mijn algemeene opmerkingen wil ik eindigen met de volgende:<br />
Hetgeen u mij van het werk der jongere dichters van beteekenis zondt,<br />
is blijkbaar de arbeid over jaren, zoodat ik veilig zal doen niet van een<br />
overvloedigen oogst te spreken. Ook neem ik aan, dat er allicht reeds<br />
bijzonder veel gelegenheid tot publicatie van dichtwerk in tijdschriften van<br />
verschillende richting bestaat. Dit alles verhindert niet, dat bij mij de vraag<br />
is gerezen, waarom deze jongeren niet reeds - als blijkbaar niet het geval<br />
is - zich tot ééne beweging hebben samengevoegd, door het uitsluitend<br />
bezit van één eigen, toonaangevend tijdschrift (nieuw of gekozen uit de<br />
bestaande), waarin, met buitensluiting van het onrijpe, en alle ismen,<br />
eene nieuwe generatie het resultaat van haar denken en wenschen tot<br />
uiting kan brengen. Zulk een tijdschrift der jongeren zou niet uitsluitend<br />
ten behoeve van de dichters, ook niet alleenlijk voor de litteratoren in het<br />
algemeen, mogen bestaan, maar het zou gelegenheid moeten bieden<br />
om de belangen van alle kunsten, en die der gemeenschap in het<br />
algemeen, op lands-eigene wijze voor te staan.<br />
Het zou vooral gericht moeten zijn op het verkrijgen van aanpassing, op<br />
alle gebied, aan het verleden van vóór den oorlog.<br />
Hans Franck<br />
(Naar aanleiding van de drama's ‘Klaus Michel’ en ‘Kanzler und König’,<br />
beide im H. Haessel Verlag. Leipzig, 1926).<br />
EEN zéér vruchtbaar schrijver, deze nauwelijks vijf-en-veertig-jarige! En die zich<br />
toch eerst sinds ongeveer vijftien jaren aan de litteratuur wijdt. Maar zijn werken<br />
reeds bij tientallen telt. Waarbij nochtans geen enkel, dat dier veelheid nadeelige<br />
sporen vertoont. Verteller, sprookjesdichter, dramaturg! Wiens ‘Machtnix’ (onder<br />
den titel ‘Doeternitoe’ kort geleden als feuilleton in het weekblad ‘De Stroom’<br />
verschenen), een wonderfijn en toch sterkgebouwd sprookje, waar doorheen het<br />
wijze hart van den wetenden mensch rustig-glanzend schijnt, aan het twintigste<br />
duizendtal is; wiens novelle ‘Die Südseeinsel’ o.a. door Georg Hermann tot de<br />
belangrijkste vertellingen van dezen tijd gerekend wordt; wiens dichtbundels<br />
‘Siderische Sonette’ en ‘Gottgesänge’ hem onder de beste huidige dichters plaatsten;<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
wiens drama's ‘Herzog Heinrichs Heimkehr’ en ‘Godiva’ tenslotte, van de aanvang<br />
af, die gerechtigde verwachtingen van den tooneel-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
198<br />
schrijver Franck wekten, welke in ‘Klaus Michel’ en ‘Kanzler und König’ hun niet te<br />
loochenen vervulling vonden.<br />
Klaus Michel. De tragedie der begeerte! Het drama, oud als de menschheid,<br />
van den mensch, die ‘weten’ wil, en daaraan ten gronde gaat.<br />
‘Erkennen! Wissen! Haben Sie geglaubt,<br />
mich trieben Leibes- oder Seelennöte<br />
in Ihre Polsterhöhlen? Wenn die Röte<br />
der Scham mein Angesicht zu finden wüsste,<br />
schämte ich Ihres Glaubens mich. Mir raubt<br />
nur Eins die Ruhe: einen Pfad entdecken,<br />
der mir noch nicht die Herrscherfüsse küsste.<br />
Gewahren, dass sich Andre Ziele stecken,<br />
die ich nicht nah vor Augen mir gehalten’<br />
spreekt Klaus het uit tot Lorenz Lorenzen, den ‘drijver’ in een kring homo-sexueelen,<br />
waarin hij is terecht gekomen, en die zich van het leven berooft, als Klaus hem niets<br />
wil zijn.<br />
In schoone en machtig-beeldende verzen teekent Franck het lot van dezen<br />
noordduitschen boerenzoon, die alles verlaat, om zijn dorst naar weten te bevredigen;<br />
die alles omver loopt, wat hem verhindert zijn doel te bereiken; die alles, vermogen,<br />
eer en naam (hij wordt een beroemd professor), verliest, en ten slotte het leven, om<br />
dàn eerst te vinden wat hij in het eigen-ik-najagen steeds voorbij heeft gezien:<br />
zichzelf.<br />
Tien jaar heeft Franck aan dit drama gewerkt, eer het zijn beslissenden vorm had<br />
gevonden; een wereldoorlog heeft zich daartusschen voltrokken, en zoo is zijn werk<br />
een tijdbeeld geworden, dat niet alleen voor zijn landgenooten beteekenis heeft.<br />
Mag men zich, bij enkele gedeelten, afvragen of een ‘treudeutscher’ zijn gedachten<br />
uit, het verzoenend slot toont, dat ook Franck beseft: de mensch is méér dan de<br />
door grenzen bepaalde!<br />
Uit een innerlijk moeten geboren, is hier een kunstwerk geschapen, dat tot de<br />
sterkste dichterlijke openbaringen der huidige litteratuur mag worden gerekend.<br />
Kanzler und König. Dit is, in het historisch gewaad van Struensee's triomf<br />
en nederlaag gekleed, een uitbeelding van het conflict, dat de aandacht van<br />
nagenoeg alle kunstenaars dezer dagen heeft: individu en massa.<br />
Struensee is hier de man die, om den armen en geknechten de hun schemerende<br />
vrijheid te verschaffen, in mateloos absolutisme vorst en vorstenkliek aan banden<br />
legt, doch ten slotte valt als slachtoffer van zijn verblinding, die de halfslaafsche<br />
menigte tot hun bestwil ontnam, wat zij als gewoonte goed oordeelden. En niet<br />
besefte, dat bij wie tot eigen inzicht nog niet waren opgevoed, het ‘kruist hem’ nog<br />
maar al te licht volgde op den ‘hosanna’-kreet. Doch ook is Struensee hier de<br />
minnaar, die de aan den imbecielen Christiaan VII gekoppelde koningin Mathilde<br />
met den gloed en de kracht van een onbluschbare liefde-bezetenheid een geluk<br />
weet te schenken, dat met het smartelijk einde geenszins te duur is gekocht.<br />
Wèl toont Franck, die zeven jaar lang Louise Dumont's medewerker, en leider<br />
van de tooneel-school te Düsseldorf was, zich hier de beheerscher van het tooneel.<br />
Schitterende dialogen en machtig-beeldende scènes doen het drama stijgen naar<br />
een ontknooping, die in het opstuwen der eindelijk tot besef gekomen massa naar<br />
het schavot om hun heiland te bevrijden, (massa, weerhouden door het krachtig<br />
‘terug’ van hem die voor hen sterven gaat), een tot in het diepst van ons wezen<br />
grijpend hoogte-punt vindt.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Het slot van dit meesterwerk moge den lezer een inzicht geven in het scheppend<br />
vermogen van den dichter.<br />
Struensee<br />
Und machtest Du mich frei von diesen Eisenketten, Volk, mit hunderttausend Banden<br />
bleibe ich gebunden. <strong>Den</strong> Weg hierher hättst Du versperren können, Volk, den Weg<br />
zurück aus dieser Stunde kann keine Macht des Himmels, keine Macht der Erde<br />
mir bahnen. Nun bin ich so belastet, so müde, dass nur noch Eins mir bleibt: den<br />
Schritt in jene Tiefe da zu tun.<br />
Juel (één, vertolker a.h.w., der menigte)<br />
Unsere Schuld!<br />
Struensee<br />
Nein, nein! Kein Wort von meiner, Eurer, andrer, unser aller Schuld. Dies hat sich<br />
so entschieden wie in dem Tiegel eines Forschers die Kämpfe der Natur: Kraft wider<br />
Kraft! Das Endergebnis: Ich fiel. Weil ich zu schwach befunden? Zu früh gekommen?<br />
<strong>Den</strong> Platz zu weit von Euch genommen? Der Weg bis zu mir hin Euch zu<br />
beschwerlich? Das vermag von uns nicht Einer, vermag - vielleicht! - die Nachwelt<br />
zu entscheiden. Uns ist - zurückgewandten Angesichtes - unzweifelbar nur Dies zu<br />
wissen beschieden: Ich fiel! und - zukunftwärts gekehrt - mit gleichgegründeter<br />
Gewissheit: Der Kampf war nicht umsonst! So wenig wie das winzigste der Moleküle<br />
kann ich je aus dem Kreis des Werdens schwinden. Sterben? Ich gehe eine neue<br />
Kraft-Verbindung ein. Der Tod? Soweit er nicht ein chemischer Prozess: Chimäre!<br />
Kein Atom kann irgendwo, kann irgendwann ein Ende nehmen. Wie sollte ich<br />
vergehn? Ich kehre wieder in gewandelter Gestalt. Nur Eines ist im Himmel und auf<br />
Erden ewig: Kraftwandel. Und des zum Zeichen bis zum letzten Tag der Tage:<br />
Kampf!<br />
Er gibt Dr. Münster das Zeichen zum Gehen. Der setzt sich an seine Seite.<br />
Die beiden Soldaten folgen ihnen. Propst Hee fällt von Neuem auf die<br />
Kniee.<br />
Juel<br />
springt auf die Bank Struensees und beobachtet die<br />
Vorgänge in der Tiefe des Richtplatzes<br />
Kniet nieder!!<br />
Das Volk gehorcht.<br />
Juel<br />
Kniet... kniet... Und betet... Die Ketten fielen! Doch nicht aus angelerntem Geist wie<br />
jener Schwarzrock. Der blaue Mantel, Rock und Weste liegen auf der Erde!! Bete<br />
aus Deinem Herzen, Deinem Geiste, bete, Volk: dass Er Dir wiederkehrt. Von Deinem<br />
Schoss, dem unerschöpflichen, in diese Welt geworfen: Damit der Weg von Dir zu<br />
Ihm, von Ihm zu Dir sich kürze und Ihr einander findet. Streckt Eure Rechte aus wie<br />
Er! Auf dass Ihr fühlt ... ah!!!<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
199<br />
Das Volk, das willenlos in Allem gehorcht,<br />
stöhnt aus tiefsten Tiefen auf.<br />
Juel<br />
Nein, Er lächelt nicht. Nein, nein, Er weiss auf solchen Wahnsinn keinen Reim. Ist<br />
aufgesprungen! Reckt, überströmt von Blut, den Armstumpf auf zum Himmel. Und<br />
ist, obwohl die Lippen sich kein Haarbreit öffneten, ein Schrei, ein Schwur, ein<br />
Blutschrift-Menetekel für die Goldgestühlten. Sie packen ihn! Sie reissen ihn zum<br />
Block!! Sie ... Beugt den Nacken! Tiefer! Seid so, als träf er Euch, bereit, den Streich<br />
zu fühlen. Jetzt... ah!!!!<br />
Das Volk weint.<br />
Juel<br />
Nicht weinen! Lasst Eure höchste Sorge sein hinfort, dass Euren Kindern, Euren<br />
Kindeskindern hellere Augen wachsen als Euch! Dass, kommt Er wieder in<br />
geläuterter Gestalt, sie Ihn erkennen.<br />
Hans Franck is geen marktschreeuwer van ‘nieuwe levenswaarden’, geen<br />
sandwichman met mogelijke en onmogelijke ismen op borst en rug; hij is de stille<br />
werker, die het leven in zich bezinken laat, en het gewonnen inzicht schoonen vorm<br />
te geven weet.<br />
REINIER P. STERKENBURG<br />
Causeeren<br />
Marcel Boulenger 1)<br />
: ‘Moeurs du Jour’. Librairie Plon, Paris 1926.<br />
IN de bibliografie op de weerzij van den voordehandschen titel verdeelt Boulenger<br />
zijn werk in drie groepen: Romans et Contes, Chronique, en Histoire. De romans<br />
van dezen schrijver heb ik bij lange na niet alle gelezen; die ik ervan gelezen heb<br />
boeiden en bekoorden mij. Ik herinner mij, met een in die herinnering gaaf gebleven<br />
genoegen, o.a. ‘Le Vicomte’. Zijn groote historische werk ‘Le Duc de Morny’ is, in<br />
één woord, verrukkelijk. Men kan zich niet voorstellen dat eruditie, vertellerstalent<br />
en sierlijke taalbeheersching op gelukkiger en vollediger wijze ooit zouden kunnen<br />
samenwerken om tot een fraai en belangrijk geheel te komen. De hooge intelligentie,<br />
de statige levensstijl, veelzijdige bekwaamheid en de nerveuze menschelijkheid<br />
onder alle maskers van deze aantrekkelijke figuur, halfbroeder van Napoleon III,<br />
bastaard van koningin Hortense, kleinzoon van Talleyrand, zijn door Boulenger met<br />
een rustig, lucide meesterschap definitief geteekend. Deze biografische studie wint<br />
bij herlezing nog aan relief en rijkdom in het detail; het is een bron van steeds nieuw<br />
genot en nieuwe verleiding.<br />
Het laatste boek van Marcel Boulenger, ‘Moeurs du Jour’, behoort thuis in de<br />
rubriek: chronique. Hieruit ken ik verscheidene bundels: ‘Lettres de Chantilly’ en<br />
‘Nouvelles Lettres de Chantilly’, ‘Nos Elégances’, ‘Chez Gabriele d'Annunzio’ e a.<br />
Zij bevatten verzamelde opstellen over onderwerpen van zeer verschillenden aard,<br />
tezamen behoorende door den zeer specialen en zeer eigen tóón waarin zij<br />
geschreven zijn. Die toon is zeer moeilijk te definieeren; maar men moet al zeer<br />
ongevoelig zijn voor de lieve, kleine schoonheden des levens en voor de tintelende<br />
spelen van den geest om de bekoring ervan niet te ondergaan.<br />
1) Zie foto op den omslag. (Foto G.L. Manuel frères, Parijs).<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Marcel Boulenger neemt een onderwerp, bv. om het eerste het beste te citeeren:<br />
‘Bals et jeunes Filles’. En dan begint hij te praten. Ik bedoel wat ik neerzet: hij begint<br />
te praten, nìet te schrijven. Hij improviseert, niet al te vlug en vooral ook niet te<br />
langzaam, in een aangenaam tempo, volgens een lieflijk golvend rhythme.<br />
Opmerkingen, ervaringen, overpeizingen, resultaten van studie, herinneringen aan<br />
lectuur, dit alles wordt opgenomen en verwerkt in den speelschen gang van dit<br />
proza, dat telkens wisselt van kleur en dat alle overgangen van het gevoel, van<br />
ernst tot luchtigen spot, fijntjes weergeeft. De hoofdtoon, waarin al die overgangen,<br />
zonder dat zij verloren gaan, tot een eenheid samenvloeien, is die van een heldere,<br />
glimlachende ironie, vrij van het geringste greintje alsem.<br />
De groote kunstvaardigheid van Boulenger is daaruit te erkennen, dat hij elk<br />
gevoel en iedere gedachte in al zijn volheid weet uit te drukken, zonder ooit<br />
nadrukkelijk te worden, zonder verheffing van stem, zonder noodeloos gebaar,<br />
zonder een ietsje van het ‘te veel’, het romantische ‘te veel’, dat meestal stoort en<br />
op den duur altijd verveelt.<br />
Boulenger heeft zeer positieve meeningen over dit leven, over den mensch en<br />
over de schoone kunsten en hij zegt die zoo, dat er nooit eenige twijfel omtrent zijn<br />
bedoelingen bij ons kan bestaan; maar hij weet zich daarbij geheel vrij te houden<br />
van groote woorden, van de phraseologie der propagandisten, van de<br />
eigengereidheid der betweters en fanatici.<br />
Wanneer men, aan het einde van een van zijn opstellen gekomen, het genotene<br />
nog eens overziet en overdenkt, dàn bemerkt men pas welk een uitgebreide kennis<br />
van tal van onderwerpen, welk een kiesche belezenheid, welk een rijkdom aan<br />
levenservaringen daarin verwerkt is. Maar dit alles is met een volmaakten goeden<br />
smaak, met de bescheidenheid van alle werkelijke beschaving, met de kuischheid<br />
van alle oprechte liefde, in het spel der volzinnen verborgen. Aan een frivole kroniek<br />
van Boulenger ligt meer waarachtige kennis van boeken en schrijvers, uit alle landen<br />
en van alle tijden, ten grondslag, dan aan menig ostentatief geleerd artikel met<br />
ontelbare voetnoten.<br />
Zijn oordeel is scherpzinnig en helder, nooit excentriek of onberedeneerd. Hij laat<br />
zich evenmin verblinden en meesleepen door de mondaine snobismen,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
200<br />
als door de onstuimigheden der intellectueele nieuwlichters. Hij verwerpt niets a<br />
priori en aanvaardt niets op gezag, zelfs niet op het gezag der mode. Met<br />
onnavolgbaren takt weet hij altijd het redelijk evenwicht der tegenstrijdige<br />
enthousiasmen te vinden. Hij drijft zonder bitterheid den spot met de ontzinde<br />
sportmaniakken, en wijst zonder pedanterie de bekrompen verguizers van het<br />
veldvermaak terecht. Hij schrijft allerbeminnelijkst over de moderne vrouw en haar<br />
lieve hobbies, over de jacht, (met een oprechte, doch beheerschte opgetogenheid),<br />
over het leven op een kasteel, over verzamelen, over geschenken, over politiek,<br />
over Cannes, over muziek, over zomerlectuur; en van ieder onderwerp, op ieder<br />
motief, maakt hij iets verrukkelijk nieuws, en, opnieuw, iets verrukkelijks.<br />
Als iemand mij vroeg: wàt is nu eigenlijk het veel geroemde ‘causeeren’ der<br />
Franschen, dan zou ik, veel liever dan een onvoldoende definitie van eigen brouwsel<br />
te bereiden, antwoorden: lees eenige kronieken van Marcel Boulenger, dan weet<br />
gij het eens en voor altijd.<br />
Voor den historicus der toekomst bieden de kronieken van Boulenger een<br />
materiaal, waarvan wij de waarde nu nog maar alleen vermoeden, niet schatten<br />
kunnen. Geen schrijver schetst nauwkeuriger de zeden en gebruiken in bepaalde<br />
maatschappelijke milieus, geen teekent juister en beweeglijker de typen die in die<br />
milieus domineeren, en geen geeft zoo zuiver de kleur van het hedendaagsche<br />
leven.<br />
In de onafgebroken rij der groote moralisten, welke voor de ontwikkeling van het<br />
geestelijk en openbaar leven in Frankrijk immer zulk een directe beteekenis hebben<br />
gehad, is Boulenger een boeiende figuur, te boeiender waar hij zoo dicht bij ons<br />
staat; en van zijn klassieke voorgangers en meesters heeft hij het evenwicht, het<br />
speelsch vernuft en het meesterschap over de taal. Wanneer men hier maar meer<br />
schrijvers als Marcel Boulenger las, in plaats van de vage hersenschimmige<br />
sentimentaliteiten van een Duhamel 1) , dan zou men niet, in het algemeen, zulk een<br />
averechtsch begrip van het Fransche leven en het Fransche volk hebben.<br />
J. GRESHOFF<br />
Over een dichter en een teekenaar<br />
De Verlaten Stad, door Gerard van Duyn, met teekeningen van Gerard<br />
Rutten. - Uitg. Maatsch. ‘De <strong>Gulden</strong> Ster’, Amsterdam.<br />
LETTERKUNDIG werk, gecombineerd met arbeid van een ‘beeldend’ kunstenaar,<br />
dat ik mij voorstel hier nu en dan te bespreken, wordt moeilijk een geheel. Wellicht<br />
is de kans op volledig samenvloeien van beide kunsten<br />
1) Duhamel als romancier heeft bewonderenswaardige qualiteiten. ‘La Pierre de Horeb’ is<br />
rechtuit een prachtig boek.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Illustratie van Gerard Rutten voor ‘De Verlaten Stad’<br />
dan het grootst, als de auteur van het werk tevens de illustrator (dit in den ruimsten<br />
zin) ervan is. En<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
201<br />
in dit verband herinner ik aan Timmermans, wiens oeuvre als zoodanig, afgezien<br />
van alle verdere waarden, waarlijk wel een geheel is.<br />
Toch heeft het mijn bevreemding herhaaldelijk gewekt, dat de arbeid van den<br />
teekenaar zich in verreweg de meeste gevallen slechts tot den band van een boek<br />
bepaalt, en voor 't verdere er geen of weinig samenwerking tusschen litterator en<br />
schilder bestaat. Bevreemding, inderdaad! Immers, welke resultaten zouden op<br />
deze wijze niet te bereiken zijn! Zeker, elk letterkundig werk leent zich niet tot<br />
illustratie, en we hebben aan de ‘verluchting’ der 19e eeuw niet de prettigste<br />
herinneringen, maar hoe rijk wordt niet de Bijbel met Rembrandtprenten en hoeveel<br />
prachtig werk heeft Jan Luyken ons niet nagelaten? Toch werkelijk voorbeelden,<br />
die in onzen tijd navolging verdienen, vooral nu, nu de tijd van de flodderige boeken<br />
eindelijk een eind schijnt te zullen nemen, een herleving van de boek-kunst overal<br />
is waar te nemen.<br />
‘De Verlaten Stad’ van van Duyn en Rutten is in dit opzicht een geheel. In beide<br />
auteurs leeft hetzelfde sentiment. Beiden zijn ze product der naoorlogsche<br />
verwordingsperiode. En indien ik mij niet bedrieg, komt in geen werk dit verschijnsel<br />
tragischer te voorschijn. Juist nu is het van belang een dergelijk werk nog eens na<br />
te gaan, nu we die periode van uiterste excessen eenigszins ontkomen zijn, en we<br />
ons weer opnieuw op realistischen bodem gaan bewegen. Bovendien een zuivere<br />
reactie op de ‘oostersche’ santekraam, waarmee men de gezonde, westersche<br />
nuchterheid heeft trachten te vervormen. Laat men toch eindelijk eens weer gaan<br />
inzien, dat al dat enthousiasme voor wat oostersch is of zijn wil, voor 99% aanstellerij<br />
is! Dat men, al zijn er ook vergulde Bhoedda-beeldjes in fluweelnisjes, reuk kubusjes<br />
in indische potjes, en japansche prenten naast den kapstok in de gang, tòch, tòch,<br />
tòch westerling blijft, en, behalve zeer hooge uitzonderingen, deze heele houding<br />
van enthousiasme voor alles wat oostersch heet, niets anders is dan holle pose.<br />
Men vergeve mij deze ontboezeming, die met ‘De Verlaten Stad’ niet heeft te<br />
maken. Het moest eens uit de pen!<br />
‘De Verlaten Stad’ was een experiment, en als zoodanig dient het ook te worden<br />
beschouwd. Groot werk is het niet, het mist vrijwel elk eigen leven. Slechts hier en<br />
daar is de abrupte, flitsgewijze en gespannen visie tot een beklemmende obsessie<br />
geworden. Waar deze opzwaai ontbreekt, staan slechts woorden. In het werk van<br />
Rutten, dat dezen opzwaai mist, overheerscht een ietwat koude verstande lijkheid.<br />
Toch verhindert dit verschil niet, dat in wezen beide auteurs uit hetzelfde sentiment<br />
hebben geput. Maar beider werk doet mij eenigszins sceptisch tegenover dit<br />
sentiment staan. Ik waag te betwijfelen of het tot beider ‘diep-innigst Zelf’ behoort<br />
en heb een somber vermoeden, dat het een misschien ernstig bedoelde pose is. Ik<br />
verwacht ook niet, dat wij ooit van deze twee auteurs nog eens een dergelijk werk<br />
zullen aanschouwen. En dus ben ik zoo vrij dit opus alsnog tot een experiment te<br />
verklaren.<br />
Met dat al is ‘De Verloren Stad’ een documentum temporis, en ons dit te hebben<br />
gegeven, daarvoor breng ik, naast den auteurs, gaarne mijn hulde aan de uitgeefster,<br />
die met deze uitgave heeft doen zien dat de geest der tijden aan haar niet<br />
onopgemerkt voorbij ging. Welke uitgeverij vermag dit ook te toonen?<br />
JOHAN THEUNISZ<br />
Georges Verlaine †<br />
OP de voorlaatste bladzijde van zijn ‘Confessions’ schrijft Paul Verlaine:<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
‘... ma femme nous confia qu'elle était enceinte de deux mois passés: ce qui, pour<br />
quelque temps, me ramena vers elle, selon, d'ailleurs, les conseils de ma mère qui<br />
se doutait bien que tout n'allait pas pour le mieux dans mon ménage’.<br />
‘Tout allait cahin-caha, dans ce ménage’ tòt... de aankomst van Arthur Rimbaud,<br />
die aanleiding zou worden tot de definitieve breuk.<br />
De dichter van ‘Sagesse’ heeft verder in zijn werk weinig meer gesproken van<br />
zijn eenigen zoon, Georges, die dezer dagen, betrekkelijk jong nog, kwam te<br />
overlijden. Wil dat zeggen dat hij zich voor dit kind niet meer interesseerde, toen hij<br />
de moeder niet meer zag? Men zou zeer verkeerd doen met dit te gelooven. Edmond<br />
Lepelletier, in zijn standaard-biografie van Paul Verlaine (ed. Mercure de France)<br />
vertelt ons dat de dichter in alle perioden van zijn veelbewogen leven met<br />
verteedering sprak over dien zoon, dien hij nooit meer zou omhelzen.<br />
Zoo zien wij dat Verlaine aan Lepelletier (de vader van den dichter-tooneelschrijver<br />
St. Georges de Bouhélier) schreef om een onderzoek te Orleans in te stellen, waar<br />
de jonge man het vak van horlogemaker leerde. Ook Mallarmé werd op een gegeven<br />
oogenblik in den arm genomen omdat men veronderstelde dat Georges leerling<br />
was geworden op het Lyceum-Condorcet, waar Mallarmé leeraarde. Al was hij dan<br />
in zijn jonge jaren horlogemakersleerling, horlogemaker is George Verlaine nooit<br />
geworden, hoewel zijn vader hem graag in dat vak had gezien.<br />
De jongeling verliet al spoedig het atelier en Orléans, om zich te Brussel bij zijn<br />
moeder te voegen, die daar hertrouwd was en een nieuw gezin, met tal van kinderen,<br />
gesticht had.<br />
In zijn diensttijd werd hij ernstig ziek en hij was in het hospitaal toen zijn vader<br />
kwam te overlijden: vader en zoon hebben elkaar nooit gekend, want Georges<br />
lag nog in de wieg toen Paul Verlaine van zijn vrouw wegging. Wel waren zij in<br />
correspondentie. Er bestaan brieven van den dichter waarin hij Georges, op een<br />
vriendelijken en innigen toon, raad geeft. Zoo b.v. een, geschreven in de<br />
strafgevangenis te Mars, waarin hij hem opwekt tot trouwe liefde voor zijn vaderland<br />
en hem op het hart bindt steeds een eerlijk man te blijven. Niet zonder diepe<br />
ontroering lezen wij een brief uit 1880, ook uit Mars, waarin hij<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
202<br />
schrijft, uit den grond van zijn door bittere ervaringen gebeukt hart:<br />
‘Un petit verre d'eau-de-vie, plate mais inoffensive récréation, invite au deuxième<br />
qui vous échauffe, et au troisième qui vous excite; le quatrième vous habitue, et,<br />
dès lors, c'est la fin de l'homme, dans quelles catastrophes!’<br />
Georges Verlaine geleek frappant op Paul wat het uiterlijk betreft. Hij had o.a.<br />
datzelfde sterk gewelfde voorhoofd. Van zijn carrière is weinig te vermelden. Hij<br />
was secretaris van eenige schrijvers, stelde een bloemlezing samen van gedichten<br />
uit alle tijden, welke den wijn verheerlijkte, werkte eenige jaren als<br />
boekverkoopersbediende en werd ten slotte controleur bij de Métro.<br />
Met het knippen van kaartjes eindigde het eenvoudig leven van Georges Verlaine,<br />
die met zijn stil en zachtaardig karakter de slavernij van een grooten<br />
wereldberoemden naam droeg en tot wien Paul Verlaine, aan het slot van zijn<br />
‘Amour’ zeide:<br />
Voici mon Testament<br />
Crains Dieu, ne hais personne, et porte<br />
bien ton nom, qui fut porté dûment.<br />
G. PICARD<br />
Antwoord op een ‘Brief aus Holland’<br />
DE heer Nico Rost heeft in het Augustus-nummer van ‘Der Querschnitt’ een ‘Brief<br />
aus Holland’ openbaar gemaakt. Met het oog op de verspreiding en de beteekenis<br />
van dit tijdschrift, zou hij beter gedaan hebben met dezen brief wat conscientieuzer<br />
voor te bereiden en wat nauwkeuriger uit te werken. Er verschijnt in het buitenland<br />
zoo weinig over Nederlandsch geestesleven, dat wij zoo gaarne dat weinige juist<br />
en kernachtig zouden zien. Wij betreuren het des te meer dat Rost zich niet wat<br />
moeite gaf, waar hij op enkele punten, naar onze meening, gelijk heeft.<br />
De schrijver begint met op te merken, dat er hier te lande weinig of geen<br />
belangstelling voor de moderne Duitsche letterkunde bestaat. Dat die in elk geval<br />
verre ten achter staat bij de belangstelling voor Fransche litteratuur. Wij vragen ons<br />
al dadelijk af: is dat waar? Het is waar dat er hier weinig of niets over nieuwe Duitsche<br />
letterkunde gepubliceerd wordt. Betrouwbare voorlichting op dat gebied ontbreekt<br />
ten eenenmale. Maar wij zijn overtuigd, dat het publiek, indien het op de juiste wijze<br />
werd geprikkeld en geleid, zich even goed, ja, liever en gemakkelijker, voor de<br />
Duitsche letteren, dan voor de Fransche zou interesseeren; omdat de kennis der<br />
Duitsche taal veel algemeener verspreid is. De heer Rost zelf heeft altijd met veel<br />
enthousiasme en met voldoende wetenschap der litteraire verhoudingen propaganda<br />
gemaakt voor het geestelijk leven over de Oostergrens. Zijn beschouwingen bleven<br />
wel eens wat al te zeer aan de oppervlakte, maar zij waren altijd levendig en<br />
spontaan genoeg om de aandacht te trekken en de belangstelling op te wekken.<br />
Maar de heer Rost alléén is, ondanks zijn ijver en enthousiasme, niet in staat om<br />
het geheele intellectueele deel der natie te bereiken. Hij moet steun en medewerking<br />
hebben. En ofschoon er wel, hier en daar, artikelen over Duitsche schrijvers en<br />
Duitsche boeken verschijnen, is er, naast hem, niemand die geregeld de<br />
geestelijke stroomingen in Duitschland volgt. Hetzelfde geldt vrijwel voor Engeland.<br />
Behalve Van Kranendonck en Van Doorn, zijn er hier geen Engelsche ‘specialiteiten’.<br />
Werumeus Buning is ongetwijfeld de betrouwbaarste kenner. Maar hij laat zijn licht<br />
wel héél spaarzaam schijnen!<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Wanneer Rost wil beweren dat het gebrek aan behoorlijke publicaties op dit gebied<br />
het gevolg is van een gebrek aan publieke belangstelling, dan draait hij de zaken<br />
het ondersteboven. Het gebrek aan belangstelling is het gevolg van de afwezigheid<br />
van critische voorlichting.<br />
Trouwens de vogue voor Fransche letteren is niet meer dan een oppervlakkig<br />
modeverschijnsel. Er wordt véél minder Fransch gelezen dan de pers- en<br />
conférencecampagnes zouden doen vermoeden. En wàt wordt er dan nog, bij<br />
voorkeur, gelezen: Duhamel. En niet zijn prachtige romans, maar zijn weeke, vage,<br />
dierbare moralisaties. Er zijn tal van schrijvers, rijker, dieper, prettiger, geestiger<br />
dan Duhamel, van wie men hier den naam niet eens kent. Bovendien is ook hier de<br />
voorlichting onvoldoende. Jan van Nijlen (Groot-Nederland) is een der weinigen,<br />
die de oude èn nieuwe Fransche litteratuur à fond kent, die van de litteraire<br />
verhoudingen in Frankrijk op de hoogte is en die genoeg critisch vernuft heeft om<br />
zich niet door de vele snobismen te laten overdonderen. Bovendien is hij de eenige,<br />
die een geregelde, en dan nog te weinig frequente, rubriek heeft. Ook Premsela<br />
doet nog goed vulgarisatiewerk 1) .<br />
Waar Rost dan spoedig wijst op de grondneiging tot theologiseeren, ons volk<br />
eigen, daar had hij moeten bedenken, dat die juist ons gemiddeld lezerspubliek<br />
dichter bij de toch sterk Protestantsch beïnvloede en ook niet vies van moraliseeren<br />
zijnde Duitschers, dan bij de Katholieke Franschen zal brengen.<br />
Dat theologiseeren is een uiting van een diep moreel besef en een sterken<br />
ethischen zin, en is een der mooiste krachten van ons volk. De openbare<br />
belangstelling voor de zaak Geelkerken, door Rost met een sneer geciteerd, bewijst<br />
dat ons volk zich nog warm kan maken voor geestelijke strijdvragen; dat er nog een<br />
geestelijk leven is. Deze speciale uiting van dat geestelijk leven kan ons niet<br />
sympathiek zijn, kan ons onbegrijpelijk voorkomen, het feit dat men überhaupt voor<br />
zulke aangelegenheden aandacht over heeft, is interessant en verheugend.<br />
In verband hiermede zegt Rost: ‘ein dogmatischer Calvinismus hat bei uns schon<br />
seit Jahrhunderten einen immensen Schaden angerichtet’. Dat is een verloochening<br />
van het Nederlandsche wezen. Het Nederlandsche wezen is Calvinistisch of het is<br />
niet. Ons katholicisme en ons vrijdenkersdom, voor zooverre nog aanwezig, zijn<br />
calvinistisch. De starheid, de eigengereidheid, de strijdvaardigheid, de wil tot<br />
onverbiddelijke analyse, de heerschzucht en de neiging om gewelddadig leering te<br />
brengen zijn nationale eigenschappen geworden, autonoom en zonder verband met<br />
een bepaalde kerkelijke gezindheid. Zij vormen te samen, met nog vele andere van<br />
dezelfde categorie, een nationaal karakter, waaruit onze werkelijke grootheid èn<br />
onze zwakte te verklaren is. En als Rost Vondel en Cats tegenover elkaar stelt, als<br />
wit en zwart, dan heeft hij duidelijk ongelijk. Tusschen hen is geen positieve<br />
tegenstelling in karakter en in gemoedsleven; alleen maar een hemelsbreed<br />
qualitatief verschil. Het zijn menschen van eenzelfde soort, waarvan de eene,<br />
Cats, de bonne moyenne, de ander, Vondel, de opperste veredeling<br />
vertegenwoordigt. Wanneer Rost Cats ‘ein ganz bedeutungsloser Sittenmeister’<br />
noemt, dan vrees ik dat hij de eerste letter van Cats nog lezen moet. Maar het is<br />
bovendien niet noodig Cats te lezen om te weten dat zulk een oordeel kinderlijk<br />
simplicistisch is. Een schrijver, wiens geschriften, mèt den Bijbel, het geestelijk<br />
voedsel, eeuwenlang, geweest zijn voor een Volk in vollen en al-<br />
1) Het geschriftje ‘Het Fransche Boek’ door Dr. van der Elst voortreffelijk geleid, bereikt een te<br />
beperkt, reeds ‘overtuigd’ publiek. Het is niettemin een onmisbaar wapen voor hen die strijden<br />
voor den Franschen geest.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
203<br />
EEN ZELFPORTRET VAN SHAW<br />
En marge van de internationale Shawhulde publiceeren wij dit weinig bekende en<br />
alleraardigste zelfportret van den jubilaris.<br />
zijdigen bloei, is positief veel méér dan een ‘ganz bedeutungsloser Sittenmeister’.<br />
Wanneer men zoo over Cats spreekt, tast men een van de grondslagen van onze<br />
nationale vorming aan. Het staat een criticus vrij om dit element van onze<br />
ontwikkeling te betreuren of te verfoeien; het gaat niet aan het ‘bedeutungslos’ te<br />
noemen.<br />
In verband met Cats spreekt Rost dan over de huiselijkheid der Nederlanders.<br />
Hij noemt dit geen deugd - hetgeen zijn goed recht is - maar ziet daarin veeleer<br />
‘Angst vor dem wirklichem Leben’. Wij moeten hier even oppassen, want nu komen<br />
de groote woorden. Wij gelooven n.l. niet dat het den heer Rost gegeven is om in<br />
een vloek en een zucht uit te maken, wat nu eigenlijk en precies ‘het werkelijke<br />
leven’ is! Ook wij zullen ons niet aan een poging in dien zin wagen. Maar het is<br />
noodig hier wat critischen twijfel te wekken. Is het niet mogelijk dat in de ‘sichere<br />
Abgeschlossenheit des Privathauses’ het leven van geest en gemoed verdiept en<br />
veredeld wordt en is het niet mogelijk, dat dit diepe en edele leven van geest en<br />
gemoed het werkelijke, het beste en waarachtige, leven zou kunnen zijn? Is het niet<br />
mogelijk, dat beperking van den horizont een concentratie en verinniging der<br />
beschouwing in de hand werkt? Is het niet mogelijk dat de ‘afgeslotenheid’<br />
essentieele waarden van ijdele luidruchtigheid scheidt?<br />
Het zij verre van ons in de afgeslotenheid der woonvertrekken een nationaal heil<br />
te zien; maar het gaat niet aan om deze zoomaar zonder vorm te verwerpen, omdat<br />
daardoor ‘jede Massenbewegung unmöglich ist’.<br />
Terecht zegt Rost iets verder: ‘Wir sind nicht stolz darauf, grosze Künstler zu<br />
haben - wir sind im Grunde auf nichts stolz’. En, geheel in tegenstelling met zijn<br />
bedoeling, geeft hij daarmede een der machtigste en schoonste trekken van ons<br />
nationaal karakter aan: het volkomen gebrek aan ijdelheid van iedere geboren<br />
heerschersnatuur. Een typisch heerschersvolk als het Nederlandsche vindt het<br />
volkomen natuurlijk om groote kunstenaars. geleerden, kooplieden voort te<br />
brengen; het verbaast zich daar niet over en gaat er niet prat op. Het vertroetelt die<br />
dan ook niet - het tegendeel is waar - en weet op die manier het openbaar leven<br />
vrij te houden van funeste litterair-aesthetische invloeden, welke in een volk van<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
vrouwelijker natuur, als bijv. het Fransche volk, zulk een groote en<br />
betreurenswaardige actieve kracht hebben.<br />
Hierna komt de heer Rost tot de litteratuur in engeren zin. Hij noemt eenige namen<br />
van goede schrijvers en constateert dat de jonge generaties in hoofdzaak uit lyrici<br />
bestaan. ‘Man könnte jetzt sogar von einem Terror der Poesie reden’, zegt hij niet<br />
onaardig en zeker juist,<br />
Verder: ‘Soziale Probleme kennen diese Dichter nicht’. Dit lijkt mij, vooral in de<br />
generaliseering, nog al dwaas opgemerkt. Wij gelooven eerder dat in de discussies<br />
over sociale en ethische problemen de poëzie nog al eens verloren gaat! Maar nu<br />
komt de aap uit de mouw van den toovenaar: ‘Sie sind Aestheten und würden bei<br />
einer Revolution sofort ohne bemerkenswerte Ausnamen zu Weiszgardisten werden’.<br />
Het spijt ons dat wij ons hier niet met een beleefde parafrase redden kunnen: het<br />
is noodzakelijk om deze opmerking ronduit zotteklap te noemen.<br />
Wanneer deze dichters werkelijk geen sociale problemen zouden kennen, dan<br />
zouden zij bij een eventueele revolutie géén ‘weiszgardisten’ worden, en géén partij<br />
kiezen, maar zich opsluiten in hun aesthetica en hun droom. Het feit dat zij<br />
‘weiszgardist’ zouden worden bewijst dus dat zij de sociale problemen grondig<br />
bestudeerd hebben en gekomen zijn tot andere conclusies dan de heer Rost!<br />
De schrijver van den ‘Brief aus Holland’ is wel naief, als hij meent dat er voor de<br />
‘soziale Probleme’ maar één oplossing is: de zijne. Zóó simpel is het leven en zóó<br />
eenvoudig zijn de ‘soziale Probleme’, helaas, niet.<br />
Maar Rost gaat nog verder: ‘viele von ihnen fühlen sich den Ideen der “Action<br />
française” verwant’.<br />
Dit is allereerst niet waar. Onder de dichters van nu zijn er misschien twee of<br />
drie eenigszins op de hoogte van de leerstellingen en de practijk der ‘Action<br />
française’, en van éénigen invloed is geen sprake, waar noch dat blad, noch de<br />
principieele werken van Maurras in Nederland gelezen worden, en zeker niet in de<br />
kringen die Rost bedoelt. Maar als het waar ware, dan zou dat een bewijs zijn van<br />
intensieve belangstelling voor de sociale, politieke, ethische en historische<br />
problemen, want aan de beschouwing daarvan is de ‘Action française’ uitsluitend<br />
gewijd. Maurras, Bainville, Valois, Massis, St. Brice en zoovele anderen hebben<br />
hun leven aan die vraagstukken gewijd. Maar hun conclusies zijn niet naar den zin<br />
van den heer Rost en dus: ‘soziale Probleme kennen diese Dichter nicht’!<br />
Kwaadaardig besluit hij: ‘Kommunist is natürlich keiner’ en dus: ‘soziale Probleme<br />
etc....’!<br />
Dan verlaat de heer Rost de litteratuur weer en heeft opgemerkt: ‘die holländische<br />
Frau ist eine gute Hausfrau und vorzügliche Mutter, aber sie sollte mehr sein’. Hij<br />
verzuimt echter nader te vermelden wat hij dan nog verder van onze vrouwen<br />
verwacht; wij voor ons zijn met de vermelde deugden al meer dan tevreden en wij<br />
gelooven dat het onredelijk en in strijd met een gezonde orde is om meer te<br />
verwachten en te wenschen.<br />
Terloops maakt de heer Rost een aantal aardige, nog al voor de hand liggende<br />
opmerkingen, welke echter daardoor het voordeel hebben van niet evident onjuist<br />
te zijn. Met zijn ‘Brief aus Holland’ in de Querschnitt heeft Rost<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
204<br />
noch Holland, noch de Querschnitt, noch Rost een dienst bewezen.<br />
J. JANSZEN JR.<br />
FRANKFORT a/O., Aug. 1926.<br />
Kroniek van het proza<br />
Mode. - De Campana-cyclus. - Albertine Draayer-de Haas, De Vlucht.<br />
Bussum, C.A.J.v. Dishoeck, 1926. - A.M. de Jong, Merijntje Gijzens<br />
Jeugd. Het Verraad. Flierefluiters oponthoud. Amsterdam, Em. Querido,<br />
19<strong>25</strong> en 1926. - Antoon Coolen, De Rauwe Grond. De Waelburgh,<br />
Blaricum 1926.<br />
I<br />
ONLANGS liep ik met een dame door de Kalverstraat. Zij wilde een hoed koopen<br />
en stond dientengevolge aarzelend en keurend voor vele winkels stil. Ik - als een<br />
geduldig en welopgevoed cavalier betaamt - bleef dan mede staan en veinsde -<br />
huichelaar die ik van nature ben in het aangezicht van lieftallige vrouwen - steeds<br />
opnieuw weer immenze belangstelling voor de diverse ‘creaties’ van moderne<br />
hoedenmakerskunst, als daar waren: strooien dopjes aan ingedrukte<br />
aardbeienmandjes gelijk, zwart-zijden, sjakoachtige hoofddekselen, die mij aan<br />
brandweeremmertjes deden denken, hooge bolletjes van blank vilt met wit lint<br />
omwonden op de wijze van een onhandig gelegd verband ('t moois stond, als ik mij<br />
wel herinner, voor zoo om en de bij de f 20 geprijsd), charmante nietsjes ook van<br />
zilvergrijze en wazigblauwe tulle, als libellen neergestreken achter de glimmerende<br />
ruiten ...<br />
Ik zag de oogen van mijn gezellin speurend dwalen tusschen al die heerlijkheid;<br />
giste hoe achter dat ongerepte voorhoofd snel critische waardebepalingen zich<br />
voltrokken, aesthetische criteria gesteld werden, waarnaar onherroepelijk vonnis<br />
werd geveld. En toch bleef er in de oogen iets van die beminnelijke besluiteloosheid,<br />
welke ons mannen in de vrouw zoo bekoort en ons tot de grage ridders maakt, ten<br />
allen tijde dadelijk gereed om met raad en daad haar ter zijde te staan. En daar ik<br />
voor ‘de’ daad - de eenige die van ons, mannen, in het bijzijn van een vrouw in een<br />
winkelstraat logisch en materieel verwacht kan worden - het oogenblik niet rijp<br />
oordeelde, waagde ik mij nu en dan bescheidenlijk aan een raad. ‘Wat vind je van<br />
deze... Die kleur schijnt mij... Ik geloof dat dit grootere model je veel beter...’ Maar<br />
toen ook barstte de bom. ‘Die hoed?! Dat groote monster? In géén geval!’ Wist ik<br />
dan niet, dat de kleine hoedjes nog algemeen mode waren? Dat een vrouw, qui<br />
se respecte ...<br />
‘Maar ... als 'n groote rand je nu beter staat ...’<br />
Háár verzekerdheid toen tegenover mijn schuchterheid! In haar minachtenden<br />
blik las ik het duidelijk. Inderdaad, de blik was verdiend; alleen wat mode is stáát.<br />
Hoe kon ik het een moment vergeten! Maar ik wist nu meteen weer deze waarheid,<br />
dat zoolang de mensch aan het oordeelen, aan de onderscheiding niet<br />
toe is, hij een kuddedier blijft, ten prooi aan de zucht tot navolging.<br />
Wij zien dat zelfde schier dagelijks in de literatuur. Het oordeel van ‘de critiek’,<br />
het oordeel, of althans de poging, der onderscheiding, lapt het publiek voor 't grootste<br />
deel eenvoudig aan zijn laars. Vraagt het slechts aan de uitgevers, die er de bewijzen<br />
te over voor hebben. Een schitterende bespreking van een bevoegd recensent in<br />
een groot dagblad heeft vaak nog niet één enkele bestelling ten gevolge. Maar wat<br />
mevrouw B. zegt van een boek heeft voor mevrouw A. het grootste gewicht, vooral<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
als mevrouw C. en D., die zulke charmante diners weten te arrangeeren en zoo<br />
echt verstàndig over alles kunnen praten, hetzelfde zeggen.<br />
Alweer: de uitgevers weten het wel, dat de lezers zelf de eenig afdoende reclame<br />
zijn voor een boek. Natuurlijk moeten er wel enkele factoren zijn, welke deze mode<br />
verklaren, factoren die (gelukkig!) niet altijd buiten de litteraire waarde om behoeven<br />
te gaan. Het ware dwaas te beweren, dat het succes van ‘De Opstandigen’ alleen<br />
aan handige reelame, zij het dan van de schrijfster zelf, of van haar uitgever of van<br />
de lezers onderling is toe te schrijven. Zelfs het feit dat men altijd gaarne lezen zal<br />
van ‘hoe onze grootmoeders leefden en dachten’ (voor een deel het succes van<br />
een schrijfster als L.E.) verklaart hier niet alles. Prullen als de boeken van Courths<br />
Mahler raken hoogstens in de mode bij naaistertjes en winkelmeisjes, niet bij lezers<br />
van een wat hooger ontwikkeling. Jo v. Ammers Küller, de Schartens c.a., die zich<br />
kunnen verheugen met hun laatste boeken ‘in de mode’ te zijn, zijn respectabele<br />
auteurs, die geen criticus 't zal wagen buiten de literatuur te zetten. Wat de talrijke<br />
lezers in hun boeken pakt, is zeker voor een goed deel de schoonheid die er in<br />
gekristalliseerd ligt.<br />
En toch moet ik hier denken aan ‘mode’. 't Is mij herhaaldelijk voorgekomen, dat<br />
ik bewonderaars van den cyclus ‘Francesco Campana’ polste naar wat in die boeken<br />
hen dan toch zoo bijster bekoorde; ik waagde de vraag, of ze de philosophie van<br />
die werken, ja 't woord moet er uit, dan niet een klein weinigje oudbakken vonden;<br />
of de held met zijn fraaie dagboek hun niet al te veel een schim bleef, een<br />
spreektrompet van de auteurs; of zij deze vrij magere stof werkelijk belangrijk genoeg<br />
oordeelden om drie deelen mede te vullen; of de heele conceptie hun niet wat<br />
zoetvoerig-ouderwetsch aandeed en of, uit een oogpunt alleen reeds van<br />
boeiendheid, zij ‘Het Geluk hangt als een druiventros’ en ‘Een huis vol menschen’,<br />
die charmante werken, niet veel hooger stelden... Het antwoord was dan bijna zonder<br />
mankeeren: ‘ja, maar vind je dan de teekening van dien grootvader niet goed?’ Die<br />
grootvader, altijd maar die grootvader, die inderdaad ‘goed’ is, maar ... in 't le deel<br />
al sterft. Toch bleek mij<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
205<br />
in haast al die gevallen ‘de grootvader’ het motief waarmede men zijn bewondering<br />
voor den cyclus verklaarde. Zie, dat noem ik nu een motief der mode, niet der<br />
onderscheiding. Het publiek heeft in Campana iets gevoeld, iets waardoor het gepakt<br />
is, laat ons hopen iets van de schoonheid, welke in deze trits zeer zeker naast het<br />
vele doode en gekunstelde tot uiting komt; maar het weet zijn bewondering niet te<br />
motiveeren, niet te controleeren, niet te houden binnen de perken van een redelijke<br />
critische waardeering, met als gevolg dat, als de mode wat helpen gaat, de<br />
verdiensten grenzenloos worden overschat en het boek een succes deelachtig<br />
wordt, dat het feitelijk in die mate niet verdient.<br />
Het is er mij overigens niet om te doen den heer en mevr. Scharten-Antink of<br />
mevr. van Ammers-Küller iets onvriendelijks te zeggen. Daarvoor zijn hunne waarlijke<br />
verdiensten voor de literatuur te stevig. Ik vind het alleen maar jammer, dat door<br />
dergelijke boekhandel-successen minstens even verdienstelijke werken in de<br />
schaduw blijven. Daar heeft men nu het nieuwe boekje van Albertine Draayer-de<br />
Haas: ‘De Vlucht’, een klein boekje maar, van nog geen 89 bladzijden. Zal het<br />
gelezen, zal het gekend worden? Ik vrees van neen. Zonder nu precies te durven<br />
vaststellen wàt de factoren zijn welke een boek tot mode-boek kunnen maken, zoo<br />
voelen wij toch wel, dat deze factoren in ‘De Vlucht’ van Mevrouw Draayer ontbreken.<br />
Als zoo'n boek mode-boek bleek te worden, zou de wereld toch zoo ongeveer op<br />
zijn kop moeten staan. Toch aarzel ik niet ‘De Vlucht’ een fijn en zeer lezenswaard<br />
geschrift te noemen, dat stellig veler aandacht verdient. Wij moeten het hoogelijk<br />
in de schrijfster prijzen, dat ze haar gegeven nu eens niet tot een dikken roman<br />
heeft uitgesponnen, maar zichzelve de uiterste concentratie heeft opgelegd. Daardoor<br />
staat er in dit boekje (de uitgever heeft door uitdrijving van het zetsel gepoogd er<br />
toch nog het aanzien van ‘een roman’ aan te geven) geen woord te weinig, maar<br />
ook geen woord te veel. Het is een in zich zelf gesloten geheel geworden, niet een<br />
willekeurige lepel brei uit den grooten roman-pot, die ten algemeenen nutte nu al<br />
zoo veel jaren bij ons te vuur hangt en waar ieder zich naar believen uit bedient.<br />
‘De Vlucht’ is de geschiedenis van een al wat verouderend burgermeisje, levend<br />
op een Geldersch dorp tusschen een in zijn maatschappelijk leven mislukten en<br />
wat schuw geworden vader en een bedillerige, egoïste moeder, die in de dochter<br />
een goedkoope werkkracht voor het huishouden ziet en geneigd is op te stuiven als<br />
het meisje ook maar even van eens uit logeeren gaan, voor een verzetje, spreekt.<br />
Toch komt het daartoe, en ze ontmoet een jongeman, die in haar zijn ideaal ziet.<br />
Zij besluit hem naar Indië te volgen; zoo neemt zij haar vlucht in wat zij, de nooit<br />
volkomen uitgegroeide, voelt als een ontvluchting aan het ouderlijk huis en het<br />
ouderlijk gezag, dat zoo lang haar gedrukt heeft.<br />
Dit is feitelijk alles. En toch heb ik eigenlijk nog niets gezegd. Want het onderwerp<br />
alleen doet 't 'm natuurlijk niet. Zoo iets is al duizendmaal beschreven. Weer 'n<br />
echthollandsch familie-tafereeltje, zegt ge misschien, waaraan wij goddank eindelijk<br />
begonnen te ontgroeien. Maar daarin dwaalt ge nu juist. Want in alles waaraan wij<br />
ontgroeien groeien wij op een andere wijze tegelijk weer in. Het conflict tusschen<br />
ouders en kinderen, tusschen levensverstarring en gevleugelde hunkering is een<br />
eeuwig conflict, het is het dualisme van de ziel zelve, die in het onvolmaakte het<br />
volmaakte wil verwerkelijken. In welken vorm, in welk milieu een schrijver dit conflict<br />
nu voelbaar maakt, doet niet veel ter zake, - als hij het maar voelbaar maakt. Als<br />
ge het liever voelbaar ziet gemaakt in een roman met vliegmachines en radio inplaats<br />
van om een theetafel - mij goed, maar erken dan, dat ge in uw voorkeur voor dien<br />
moderneren vorm niet anders dan een mode belijdt, want wat heden modern is, is<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
het morgen reeds niet meer 1) . En zoolang er theetafels blijven naast automobielen,<br />
is er geen enkele reden waarom de moderner vorm boven den ouderwetschen<br />
voorkeur zou verdienen: 't komt altijd slechts aan op wat achter al die vormen<br />
leeft en werkt.<br />
Mevrouw Draayer heeft dit begrepen. Zij heeft het versmaad te zoeken naar een<br />
vorm die meer kans heeft in den smaak te vallen bij ons huidig geslacht dan die van<br />
het thans gesmade hollandsch binnenhuisje. Wat zij te zeggen had over een oud<br />
gegeven vond zij belangrijk genoeg en voor de rest heeft zij vertrouwd op haar<br />
talent. Dat talent is eerlijk en respectabel. Bewees dit reeds haar bundeltje ‘Vrouwen’,<br />
nog duidelijker kwam het uit in den roman ‘De Gelukzoeker’, welk boek, meen ik,<br />
niet die belangstelling heeft gevonden, die het verdiende. Geschreven in een taal<br />
die, helaas, te dicht naderde aan wat van Deyssel stijfselstijl zou genoemd hebben,<br />
zonder de noodige beheersching ook in die perioden, die niet direct de psychische<br />
kernpunten van het verhaal uitmaakten, gaf deze roman in de zwakke en voor de<br />
vrouwen zoo toegankelijke leeraarsfiguur nochtans een schepping, die hare<br />
schepping blijven zal.<br />
Intusschen, moge dit werk dan breeder zijn uitgebouwd dan ‘De Vlucht’, en moge<br />
het in de felle onverbiddelijkheid waarin hier een levend wezen uit de spartelende<br />
menschenwereld werd gegrepen en gehouden in het, alles ontblootende, licht,<br />
zoodat het leven en lijden van den armzaligen Dr. Lanz bijkans tot een symbool<br />
wordt - hoeveel puntiger en pittiger is de schrijfster in ‘De Vlucht’. Haar<br />
karakteristieken zijn sober en toch doordringend. Al dadelijk dit begin:<br />
‘Hè ...?’ vroeg mijnheer.<br />
1) Dit mogen ook al die jongeren wel eens bedenken, die tegenwoordig geen gelegenheid laten<br />
voorhijgaan om een schrijver als Herman Robbers in hun tijdschriften te hoonen. Dat is laag<br />
en kortzichtig. Dat waarvoor zij nu slechts afkeer hebben, werd door vroegere jongeren<br />
bewonderd. En als deze bewondering in 't algemeen (ook die dus van Robbers' vroegere<br />
vrienden) thans niet meer zoo groot is als voorheen, dan ligt dit niet aan Robbers, maar aan<br />
ons; aan den tijd die niet stilstaat. Het zijn, in de literatuur, die nimmer alleen aan aesthetische<br />
normen is te meten, veel minder uitsluitend dan b.v. de schilderkunst of de muziek, meestal<br />
de (voor de kunst) bijkomstige elementen welke bepalen, of een werk door een latere<br />
mentaliteit nog zal kunnen worden begrepen en gewaardeerd.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
206<br />
‘Gebeld...?’ verwonderde zich mevrouw.<br />
Zij zaten allebei ineens rechter op, mekaar door hun bebrilde oogen<br />
bestarend, alsof deze, over en weer, een antwoord zouden leveren.<br />
Hun monden keken elkaar halfgeopend aan.<br />
Tusschen acht en negen werd er 's avonds nooit gebeld. Om zes uur<br />
precies kwam de melkboer met zijn kar; om tien uur belde de meid van<br />
den notaris voor de courant. Vrijdags, stipt met het slaan van zeven uur,<br />
schelde een kennis van Mina om den avond in de keuken door te brengen.<br />
Dinsdagsavonds - als nu - belde kwart over negen Sofie - de dochter -<br />
terugkomend van een liefhebberijlesje, dat ze een boerenkind gaf: een<br />
jongen voor onderwijzer leerend en wien zij wat Fransch bijbracht.<br />
Mijnheer en mevrouw, in 't raadsel van de bel, wachtten, hoe de oude<br />
Mina zich talmend uit de keuken werkte en in rustigen slof - langzaam,<br />
als een gunst, die ze bewees - de gang uitliep, de voordeur tegemoet.<br />
‘Sofie nog niet?’ twijfelde mijnheer.<br />
‘Hoe kom je daar bij!’ wierp mevrouw weg.<br />
‘Het kan de post zijn’, raadde mijnheer.<br />
Hij trok zijn horloge uit zijn vestzak, tuurde met dien staag gewichtigen<br />
blik, welke wel eens het uitvloeisel van leege hersenen is, op 't horloge<br />
neer en vergeleek den tijd met dien van de pendule: het zwarte<br />
ouderwetsche monument-zonder-zin, waarin het witte vijvertje van de<br />
uren lag.<br />
‘Als het de post is’, kermde hij orakelachtig, ‘dan is hij laat’.<br />
De enkele keer in 't jaar, dat de post bij mijnheer van Deelen belde, had<br />
deze kritiek.<br />
De post hoorde om tien minuten na achten langs te komen. Al wat hij<br />
over dien tijd kwam, heette hij onherroepelijk: te laat. Het was een van<br />
zijn groote-stadsbegrippen, ijverig onderhouden, sinds hij was komen<br />
wonen in het Geldersche dorp. Van zijn koopmansloopbaan - geëindigd<br />
in een vrij smadelijke ‘schikking’ - had hij enkele stiptheden behouden als<br />
een trots.<br />
De meid klopte.<br />
‘Een brief’, zei ze en legde hem neer voor wie haar dunkte 't hoofd van 't<br />
gezin: mevrouw.<br />
Het voortreffelijke van zulk een karakteristiek gevoelt ge eerst recht, als ge<br />
probeeren gaat dit scènetje eens anders - beter - te zeggen. Het zal u niet licht<br />
gelukken. Zóó als de woorden er staan zoo behooren ze er te staan. We zijn dadelijk<br />
‘in’ dit milieu, als toeschouwers bij een spel der zielen, een nieuwen ‘doodendans’,<br />
op 't dorre tikken van breipennen gerhythmeerd. Tegenover de scherpe silhouetten<br />
dezer kibbelende en zich dra weer verzoenende oudjes staat in zachtere contouren<br />
de dochter uit: in haar oogen wat verholen glans, in haar blonde haar wat bleeke<br />
zon.<br />
En als voor haar de late liefde komt, wordt het luchtledige van de doodenkamer,<br />
wordt de kerkhofsfeer zoetjes doorzoeld van een nieuw leven, dat bevende komt<br />
en zich legt op wat gestorven scheen.<br />
‘Er is geen dood - slechts leven’. Deze waarheid wordt alleen dàn tot prediking<br />
als zij beeldend verkondigd wordt; als de versletene en doode woorden onzer taal<br />
eens bij uitzondering zóó worden gerangschikt, dat het hun gaat als den<br />
doodsbeenderen van Ezechiël.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
GERARD VAN ECKEREN<br />
Het Nederlandsche ex-libris<br />
I Historie<br />
HET verhaal gaat, dat Jozef Israëls bij het lezen van een boek de bladen niet<br />
omsloeg, doch uitscheurde. Voorwaar een luchthartige manipulatie, welke moet zijn<br />
voortgevloeid uit een bijzonderen psychologischen ondergrond. Zekerheid bestaat,<br />
dat de beroemde schilder zich daarbij niet spiegelde aan de middeleeuwen, waarin<br />
de boekbezitter wel steeds een precieuze gevoeligheid jegens zijn eigendom<br />
betoonde, eene genegenheid, welke bijwijlen tot een koestering groeide.<br />
Dit pathos der innigheid vormde een bron van schoonheid, in velerlei zin. In deze<br />
dagen, waarin de behoefte aan het mooie boek weder uit den sluimer is gewekt,<br />
worden die impulsies des te beter begrepen. Een boek, dat onze liefde won, heeft<br />
een stem in ons leven, en nu kan haar geluid zijn als van cello, vedel of rietfluit, het<br />
is die stem, welke het aan ons bindt. Dit verheft het reeds tot een persoonlijk<br />
voorrecht van bezit. Doch dan treedt nog de vorm aan, waarin schoonheid of wijding<br />
ons wordt geboden, de ontroerende gestalte van het typografisch geheel, de<br />
voltooiïng. Nu is er de verrukking, om het eigendom in handen te nemen, de vingers<br />
te doen glijden langs den ranken rug, de streeling van een onvergetelijk goed.<br />
Het boek is, naar verschijning, het voorwerp bij uitnemendheid voor lijdelijke<br />
beminnelijkheid, die stralend zich opent, wanneer de mensch haar wezen zoekt.<br />
Dat uit stille meditatiën de behoefte voortkwam om er tevens een persoonlijk cachet<br />
aan te verleenen, baart geringer verwondering dan de reeks van eindelooze<br />
schakeeringen, waarin die drang in sierkunst-producten tot uiting kwam in een aera<br />
van ruim drie eeuwen, doch vooral in de laatste vijf decennia.<br />
Aan dit persoonlijke merkteeken, het ex-libris, gelijk de internationaal-geijkte<br />
benaming luidt, zij deze rubriek gewijd en wel speciaal aan het Nederlandsche, al<br />
zijn, bij het overzicht der historie, af en toe excursies buiten onze landspaden<br />
onvermijdelijk.<br />
Reeds in de zeventiende en achttiende eeuw vóór Chr. ontdekte men voorloopers<br />
van het ex-libris. De in Egypte bij opgravingen gevonden manuscripten, gesteld op<br />
papyrus antiquarum, de papyrusrollen, bleek men namelijk te hebben gemerkt, al<br />
was het met niets meer dan den naam, zonder ornament. Doch vóór de uitvinding<br />
der boekdrukkunst beleefde het nog een andere phase. Toen kwamen de<br />
bezitskenmerken voor in bandversieringen en titel-miniaturen. Heraldische deviezen,<br />
versierde initialen en persoonlijke emblemen gaven als een eindeloos dacapo den<br />
familienaam van den eigenaar weer. Het bezit van boeken was in die dagen een<br />
voornaam monopolie van adel en geestelijkheid, die ze dan ook gaarne uitdoste<br />
met naam, spreuk en ornament. Een begrijpelijke ijdelheid vormde hier de drijfveer,<br />
een wellicht rechtmatige trots. En het als een legende verspreide getuigenis, dat<br />
het ex-libris is ontstaan uit het streven, om het boek tegen diefstal te beschermen,<br />
is slechts een halve waarheid. Verklaarbare hoovaardigheid en ongerepte liefde<br />
voor een dierbaar bezit riepen hier wonderen van schoonheid op.<br />
In die titel-miniaturen en bandversieringen zetelde dus reeds een<br />
eigendomsteeken, een ex-libris, een primitief, zoo men wil, mits niet opgevat in den<br />
zin van kunsteloos-eenvoudig. Later kwam daar de beschermings-idee bij. En nu<br />
lette men op de voortdurende plaatsverwisseling van dit merk en de daarmee<br />
gepaard gaande metamorphose. Het verhuisde na 1450 (uitvinding der drukkunst)<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
207<br />
naar den bovenband. Daartoe leidden de incunabelen of wiegedrukken, ook wel<br />
palaeotypen of eerstelingdrukken genoemd, waarvan het karakteristieke element<br />
is de groote overeenkomst met de vroegere geschreven werken. In de incunabelen,<br />
waarvoor men gewoonlijk als sluitsteen het jaar 1500 aanneemt, werden<br />
hoogtepunten van bijzondere schoonheid bereikt (bv. de bijbels en getijdenboeken,<br />
de livres d'heures). Men stelde die werken dan ook als het ware ten toon, door ze,<br />
op de toenmaals gebruikelijke manier, neder te leggen langs de wanden der<br />
werkkamers, op lange lessenaars; ze keerden dus niet den beschouwer onhoffelijk<br />
den rug toe. Ook nu begon in den bezitter de trots te woelen om zich majestueus<br />
in pronkende uiterlijkheid om te zetten. Wel ten koste van inwendige decoratie deed<br />
nu de bindkunst hare intrede. In de banden werd als medaillon door inbranding het<br />
wapen van den eigenaar aangebracht. Dit teeken kreeg den naam van super-libros<br />
(Deckelpressungen, Aussenbibliothekzeichen). Voorzoover het voorkwam op de<br />
eerstelingdrukken, zouden we kunnen spreken van incunabel-exlibris, hoewel deze<br />
benaming ook geldt voor de eigendomsmerken, welke in titelminiaturen zijn verwerkt<br />
(les exlibris incunables).<br />
Wat overigens op het gebied der banden-versiering is geschapen, grenst aan het<br />
ongeloofelijke. De banden werden genoemd naar de ontwerpers (Maioli, Canevari,<br />
Grolier). De Italianen kwamen op het denkbeeld en de Franschen waren spoedig<br />
de meesters. Zelfs Perzische en Arabische bewerkingen werden ingevoerd, banden<br />
met ledermozaïek, enz. Een super-libros verhoogde de waardigheid van het geheel,<br />
ware gelijk te stellen met een kroon op de schoonheid.<br />
Tot mijn genoegen ben ik in staat een idee te geven van de wijze, waarop de<br />
boeken vroeger werden bewaard. De heer J. Mees P.Rzn. voert namelijk een exlibris,<br />
waarvan de voorstelling is ontleend aan een illustratie uit ‘Das narren Schyff’ van<br />
Sebastian Brant (zie afbeelding 1). Dit merkwaardige volksboek, waarvan de eerste<br />
uitgaaf<br />
Afbeelding no. 1<br />
verscheen te Basel in 1494, werd gedrukt door Bergman van Olpe. Het bevatte 114<br />
houtsneden, voorzien van afwisselend rand-ornament. Boven de illustratie, welke<br />
diende tot motief voor het hier afgebeelde ex-libris, zijn in ‘Das narren Schyff’ de<br />
volgende regels gesteld:<br />
<strong>Den</strong> vordanz hat man mir gelan<br />
dan ich on nutz vil bücher han,<br />
die ich nit lis und nit verstahn.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Wij maken op het plaatje kennis met een geleerde met bril, slaapmuts en in den<br />
nek bungelende zotskap, een boekengek, die met een plumeau de vliegen verjaagt.<br />
Voor hem ligt een opengeslagen foliant.<br />
Voorwaar een alleraardigst idee, om dit tot onderwerp van ex-libris te kiezen.<br />
Nu we toch in de prille jaren der boekdrukkunst verwijlen, geven we<br />
curiositeitshalve ook het ex-libris weer, dat de bekende kunstenaar W.O.J.<br />
Nieuwenkamp voor zijn bibliotheek ontwierp (afb. 2). Hij bezigde als motief het<br />
interieur van een ouderwetsche drukkerij, een van ± 1535, en ontleende dit, althans<br />
in hoofdidee, aan het oude drukkersmerk van Josse Bade, schoonvader van Robert<br />
Etienne te Parijs.<br />
Afbeelding no. 2<br />
(de letters van dit ex-libris zijn in rood gedrukt)<br />
Heel langzaam schreed de techniek der drukkunst voort, en toen ook het boekbezit<br />
niet meer bleef beperkt tot den enkeling, werd het super-libros te duur. Inmiddels<br />
was het exlibris dan ook reeds verschenen als losse illustratie, als label, gelijk men<br />
in Engeland placht te zeggen. En in dien vorm zocht het zijn plaats weder in het<br />
boek.<br />
De gegevens omtrent oude boekmerken zijn niet alle even betrouwbaar, vooral<br />
niet doordat deskundige auteurs van verschillende nationaliteit elkaar gaarne de<br />
loef afsteken. Met het bezit van het oudste ex-libris is een zekere nationale eer<br />
gemoeid. Het staat echter vast, dat het van Duitsche afkomst is. Men maakt in de<br />
geschiedenis onderscheid tusschen het oudste en het oudst gedateerde ex-libris.<br />
Het oudste is van ± 1450 voor Johannes Knabensperg, alias Igler, een niet fijne,<br />
eenigszins ruwe houtsnede, voorstellende een egel, zich vermeiend met een bloem<br />
in den bek. Op een banderol staat: ‘Hans Igler das dich ein Igel kuss’. Vermoedelijk<br />
had Knabensperg een dergelijke uitspraak tot gewoonte aangenomen, waardoor<br />
hij den bijnaam Igler kreeg. Het oudste Duitsche gedateerde ex-libris is van het jaar<br />
1511 en wordt toegeschreven aan Albrecht Dürer (1471-1528), die het ontwierp<br />
voor zijn vriend, den staatsman en jurist Bilibald Pirckheimer (1470-1530), een<br />
Nürnberger. Het stelde voor twee beschermengelen, die schilden droegen, voorts<br />
kwamen er cupido's op voor, hoornen des overvloeds, enz. Als spreuk was vermeld:<br />
‘Sibi et amicis’ en overigens ‘Liber Bilibaldi Pirckheimer’.<br />
Met het oudste gedateerde ex-libris ging Zwitserland voor in 1502, Frankrijk volgde<br />
in 1529, Engeland in 1574, Zweden in 1594, Holland in 1597, Italië in 1622 en<br />
Amerika in 1679.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
208<br />
Het eerste van een datum voorziene in ons land staat op naam van Anna van der<br />
Aa, is een houtgravure en heeft het karakter van een etiket met versierden rand.<br />
Als oudste, ongedateerde Nederlandsche ex-libris gold tot-nog-toe dat van Diederik<br />
van Lynden; het stelde voor het familiewapen, had een grootte van 14.5 bij 9.8<br />
centimeter en ontstond vermoedelijk in 1587.<br />
Evenwel is tot dusverre nimmer gepubliceerd, dat de boeken van den theoloog<br />
Jacob Buyck (1545-1599), wiens boekerij zich bevindt in de Universiteits-bibliotheek<br />
te Amsterdam, eveneens met een ex-libris zijn gemerkt en wel in den vorm van een<br />
stempelafdruk. In een rond vlak, met een middellijn van ± één centimeter, zijn de<br />
letters I.B. aangebracht. Het is zeker ouder dan dat van Anna van der Aa en wellicht<br />
ook ouder dan dat van Van Lynden.<br />
Aanvankelijk kwamen voornamelijk wapens voor. Het heraldieke ex-libris beleefde<br />
in de vijftiende en zestiende eeuw zijn bloei en het zou een uitvoerige studie<br />
vereischen om na te gaan in hoeverre de verschillende stijlen hun invloed op die<br />
boekmerken deden gelden. In chronologische volgorde gerangschikt ware<br />
Romaansche stijl herkenbaar evengoed als vroeg-gotisch en laat-gotisch,<br />
renaissance evenzeer als barok- en rococostijl. En ook de heraldiek zelve is een<br />
rijke leer, hetgeen reeds bij het blasoneeren, het vakkundig beschrijven van een<br />
wapen, tot uiting komt. Het wapen-exlibris vermeldde menigmaal niet den naam,<br />
noch de aanduiding, dat het als boekmerk was bedoeld. Een onderzoek in<br />
wapenboeken moet dan licht brengen.<br />
Als specimen van heraldisch boekmerk is in afbeelding 3 opgenomen het ex-libris<br />
uit de achttiende eeuw voor Aerssen van Sommelsdyck, een kopergravure van den<br />
Hagenaar A.J. Polak.<br />
Afbeelding no. 3<br />
In de zestiende en zeventiende eeuw verschenen reeds de allegorie en symboliek,<br />
waartoe de ongewapende families, die nu ook bibliotheekjes gingen vormen, wel<br />
haar toevlucht moesten nemen. In de achttiende eeuw kwamen stillevens voor, in<br />
de negentiende eeuw bibliotheek-interieurs en laboratoria. Dit verhinderde echter<br />
geenszins het bezigen van een bijzonder element. Zoo geeft afbeelding 4 het ex-libris<br />
weer van Adrien van Bynkershoek van Hoogstraten, naar een kopergravure van<br />
G.B. Cipriani 1) . Men lette wel op, dat de letters, welke het sierlijke monogram vormen<br />
en waarin harmonisch-verglijdend de naam is verwerkt, gevormd zijn uit ornament.<br />
1) Dit ex-libris is welwillend ter reproductie afgestaan door den bekenden verzamelaar, den heer<br />
J.B.J. Kerling te <strong>Den</strong> Haag.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Afbeelding no. 4<br />
En nu..., in rijke schakeering liggen ze voor ons uit, de boekmerken uit de laatste<br />
halve eeuw, ernstig, komisch, humoristisch, ondeugend, geestig, fier, spottend,<br />
wetenschappelijk, juichend, zwijgend, raadselachtig, somber. Satan is er zoowel<br />
als Pierrot, Venus is er, maar ook magere Hein. En dit alles tezamen vormt een<br />
carnaval der graphica, waaruit we voor volgende opstellen markante beelden lichten.<br />
Ten slotte zij gewezen op een aardig verschijnsel. Enkele ondernemingen, welke<br />
er naar streven om boeken zoo goed mogelijk uit te geven - denk b.v. aan de mooie<br />
Palladium-uitgaven - laten, op verzoek van den inteekenaar, diens naam drukken<br />
in het voor hem bestemde exemplaar. In het colophon wordt dan, soms in roode<br />
letters, vermeld: ‘Dit exemplaar is gedrukt voor...’<br />
Heeft men wel eens bedacht, dat dit een nieuwe vorm van boekmerk is, de<br />
nieuwste phase van het ex-libris?<br />
JOHAN SCHWENCKE<br />
N.B. Af en toe zal in dit tijdschrift een lijst worden gepubliceerd, bevattende naam<br />
en adres van abonné's, die ex-libris willen ruilen. <strong>Den</strong> wensch, om op die lijst te<br />
worden vermeld, geve men aan mij te kennen, eventueel met opgaaf van aantal<br />
doubletten, namen der ontwerpers, procédé's, enz.<br />
Zij, die hun verzameling hebben beperkt, b.v. tot muziekex-libris of tot houtsneden,<br />
kunnen daarvan mededeeling doen. Het specifieke dier collecties wordt dan in een<br />
slagwoord achter den naam aangegeven.<br />
JOHAN SCHWENCKE<br />
Zuid Binnensingel 23, DEN HAAG<br />
Maandkroniek<br />
Hofwijck behouden!<br />
Een heuchlijk nieuws bericht Dr. H.E. van Gelder in de N.R.C.: Huygens' Hofwijck<br />
is gered. Wat hij er natuurlijk niet bij kan berichten is, dat wij dit danken aan zijn<br />
energie, enthousiasme en offervaardigheid. Een woord van oprechte erkentelijkheid<br />
aan dr. van Gelder dient dus vooraf te gaan aan het citeeren van zijn mededeeling<br />
aan de N.R.C.:<br />
De Haagsche gemeenteraad heeft - met algemeene stemmen: het ging<br />
onbesproken onder den hamer door - een belangrijk besluit voor Hofwijck genomen,<br />
door zich te vereenigen met het voorstel van B. en W. om de vereeniging een<br />
subsidie van 12.000 gld. te verleenen, verdeeld over drie jaar - gelijkstaande met<br />
het bedrag, dat aan het bestuur nog ontbrak voor een volledige herstelling van huis<br />
en tuin. Daarmede toch is de voorwaarde vervuld, welke enkele belangstellenden,<br />
die gezamenlijk een<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
(Naar een portret, geteekend voor D.G.W.)<br />
209<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
210<br />
bedrag van ruim 17.000 gld. hebben toegezegd, hadden gemaakt, namelijk, dat de<br />
gansche benoodigde som bijeen zou komen.<br />
De middelen zijn dus thans voorhanden om aan den ongelukkigen toestand,<br />
waarin men Hofwijck gedurende nu bijna tien jaren gekend heeft, voorgoed een<br />
einde te maken. De architect H. van der Kloot Meyburg, die op het gebied van<br />
restauratie-werk zijn sporen heeft verdiend, heeft het geheele plan voor gevel en<br />
binnenwerk gereed, en naar wij hopen zal men nu binnenkort den arbeid weer zien<br />
beginnen; ook de tuin zal onder leiding van den tuinarchitect Tersteeg worden<br />
aangelegd, juist zoo als blijkens Huygens' gedicht ‘Hofwijck’ de dichter het zelf<br />
ontworpen heeft.<br />
Nu het punt bereikt is, van waaruit de voltooiïng kan worden aanschouwd, dienen<br />
wij echter dadelijk ook verder te zien: wat te doen als Huygens' oude huis in zijn<br />
oorspronkelijken toestand hersteld zal zijn, en de tuin met zijn rechte slooten en<br />
paden ons een denkbeeld zal geven van den streng geometrischen aanleg van<br />
weleer? Wij zullen van het huis een Huygens-museum maken, waar men bijeen zal<br />
vinden, wat de herinnering zal opwekken of levendig houden aan de beroemde<br />
leden van dit geslacht; waar men hun werken zal kunnen vinden en bestudeeren<br />
bovendien.<br />
Reeds is heel wat daarvoor in ons bezit, of ons toegezegd. Maar er is nog zeer<br />
véél dat ons ontbreekt, en dat wij door schenking of desnoods aankoop moeten<br />
verkrijgen. Daar vindt men dan tevens het antwoord op de vraag, die men mij in<br />
deze dagen méér dan ééns heeft gedaan: als nu de gemeente <strong>Den</strong> Haag subsidie<br />
geeft, hebt gij dan nog steun van anderen noodig? Zeker hebben wij dien nog noodig!<br />
Met en dank zij die subsidie en de reeds ontvangen en toegezegde bedragen kunnen<br />
wij de restauratie voltooien. Voorts hebben wij een klein fonds voor de<br />
museum-inrichting, gevormd uit bedragen, ons daarvoor speciaal geschonken. Maar<br />
dat fonds moet uitgebreid en geregeld gevoed worden. Ons vaste contribuanten-tal<br />
is in deze jaren sterk verminderd; dat moet weder op peil gebracht worden, ten<br />
behoeve van geregeld onderhoud en exploitatie; ons inrichtings- en aankoopfonds<br />
moet behoorlijk groeien, juist om ook de goede, mooie, belangrijke stukken te kunnen<br />
verwerven, die ons museum tot een zaak van wezenlijk belang kunnen maken. Wie<br />
ons dus thans reeds in geld of in natura, om het zoo eens te noemen, steun kan<br />
geven voor ons museum, die doet een goed werk, een nuttig en noodig werk!<br />
Verriest-Hulde te Ingoyghem.<br />
Over dit Vlaamsche feest schrijft de Brusselsche correspondent van de N.R.C. onder<br />
meer:<br />
't Zijn niet twintig of honderd of zelfs duizend, maar duizenden ‘Vlaamsche koppen’<br />
die heden naar het anders zoo stille, zalig-rustige dorpje Ingoyghem, dat, voor wie<br />
uit het Westen of het Noorden komt, daar zoo gelukkig verloren ligt in de wijde<br />
uitgestrektheid van de breed-wiegelende Zuid-Vlaamsche kouters, zijn gekomen<br />
om aanwezig te zijn bij de plechtige onthulling van het grafmonument van wijlen<br />
pastoor Hugo Verriest, den - u weet het wel, maar toch wil ik het hier herhalen, want<br />
een Vlaming houdt nu eenmaal van traditie - den ‘zoetgevooisden paster van te<br />
lande’, den levenwekker van de ‘blauwvoeterie’, den leerling van Guido Gezelle en<br />
den leeraar van Albrecht Rodenbach, die op zijn beurt de Vlaamsche<br />
studentenbeweging in het leven riep en, zoo hij niet op 23-jarigen leeftijd door een<br />
onverbiddelijke kwaal was weggemaaid, te oordeelcn naar wat hij toch reeds te<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
presteeren wist, geworden zou zijn ‘de dichter, de ziel, het hert, de geest, het woord<br />
van het herwordend Vlaanderen’.<br />
Van heinde en verre zijn ze gekomen, uit Antwerpen en Brussel en Aalst, uit<br />
Limburg, uit het Payottenland, het Hageland en de Kempen, maar vooral uit<br />
West-Vlaanderen, het koppig-taaie West-Vlaanderen, de burgers en de boeren, de<br />
studenten en de leden der meisjesbondcn, de Vlaamsche nationalisten die<br />
Vlaanderen geheel vrij en zelfstandig willen zien en de Belgischgezinde Vlamingen<br />
die meenen dat er binnen het staatsverband België plaats kan zijn voor een zich<br />
alzijdig ontplooiend Vlaanderen, de broeders die elkaar ten aanzien van den<br />
gemeenschappelijken vijand verwijten en bestrijden met een vinnigheid en heftigheid<br />
welke soms tot zelfs bij een open graf niet tot zwijgen kan worden gebracht. Maar<br />
rondom Hugo Verriest - het weze dan ook vooral rondom den dooden dichter en<br />
spreker - scharen zich allen in éénzelfde gevoel van Vlaamsche saamhoorigheid.<br />
Pastoor Verriest, de populairste man in Vlaanderen tijdens zijn leven, is het blijkbaar<br />
gebleven na zijn dood. Want hoe kan het anders worden verklaard dat de honderden<br />
die in dezelfde Augustusmaand van 1913, met wapperende vaandels, schetterende<br />
jubelmuziek en luide juichkreten, den toenmaals reeds 73-jarigen voorman kwamen<br />
huldigen en, naar het woord van August Vermcylen, begroeten als ‘de drager van<br />
den innigen samenhang van kunst en leven, die letterkundigen en strijders voor<br />
hooger kultuur in Vlaanderen vereenigt, als het beeld van ons aller schoone waarheid,<br />
van onze liefde, van onze hoop’, nu niet tot eenigc tientallen zijn geslonken, maar<br />
tot een ontzaglijke duizendkoppige massa zijn uitgegroeid?<br />
Na den kerkdienst verzamelden de deelnemers, die inmiddels tot duizenden waren<br />
aangegroeid, zich op de begraafplaats, aan den Zuidelijken kant van het kerkgebouw,<br />
voor het nog met een groote Vlaamsche leeuwenvlag bedekte monument. De<br />
veelkleurige vaandels der Vlaamsche studenten-, oud-strijders- en andere<br />
vereenigingen schaarden zich, als een eerewacht, links en rechts van het<br />
gedenkteeken, en een dichte menigte verdrong zich tot op den grooten steenweg.<br />
Men merkte er, op het voorplan, verscheidene leden op van de familie Verriest, Stijn<br />
Streuvels, Wies Moes, F.V. Toussaint, pastoor Alois Walgrave, Karel van de<br />
Woestijne, Gaston Martens, Jules Lagae, kapelaan Joris Eeckhout, A. Hans, dr. F.<br />
de Pillecijn, Dr. A. van Driessche, de kamerleden Joris van Severen en Van<br />
Opdenbosch, Th. Bogaerts, den studentenleider Dries Devos, Prof. Dr. L. Scharpé<br />
en Omer Wattez, gedelegeerden van de Kon. Vlaamsche Academie, terwijl deze<br />
laatste, te zamen met M.J. Liesenborghs, tevens het hoofdbestuur en het bestuur<br />
van de groep Vlaanderen van het Algemeen Nederlandsch Verbond<br />
vertegenwoordigde, Dr. Bruwier, notaris Persijn, een der ‘Twintig Vlaamsche Koppen’<br />
van Verriest, Herman van Overbeke, Albert Saverijs, verscheidene Nederlanders,<br />
waaronder enkele priesters, enz.<br />
Met een toespraak droeg notaris Persijn namens het comité, terwijl het doek viel<br />
en het door Karel Lateur, Stijn Streuvels' broeder, gebeeldhouwde monument<br />
zichtbaar werd, het Verriest-gedenkteeken aan het plaatselijk comité en de bevolking<br />
over, waarna Dr. <strong>Den</strong> Doncker, uit naam van de bevolking van Ingoyghem, dank<br />
zegde en op zijn beurt, als vriend van Hugo Verriest, in hem een der edelste zonen<br />
van Vlaanderen, een heilig priester, een oprecht Vlaming, een goed medeburger<br />
en een niet te vervangen vriend huldigde.<br />
Nadat nog door verschillende andere sprekers het woord was gevoerd, werd de<br />
dag met nationale feesten, muziek en dans waardig besloten.<br />
Het Spellingvraagstuk in Vlaanderen.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Onlangs vergaderde de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde<br />
om te beraadslagen over een voorstel tot een vereenvoudiging van de spelling. Al<br />
twintig jaar geleden is de spellingkwestie een voorwerp van bespreking<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
211<br />
geweest in deze Academie: toentertijd kende de vereenvoudiging er alleen<br />
bekampers, en vurige bekampers, die met al de kracht van hun overtuiging hun<br />
argumenten voordroegen, en deze breedvoerig lieten drukken in de Verslagen en<br />
Mededeelingen.<br />
Sedert dien, echter, zijn er Vereenvoudigers in de Academie gekomen, en<br />
herhaalde malen is het invoeren van de Vereenvoudigde met evenveel warmte<br />
verdedigd als aangevallen. Wanneer het op een principekwestie aankwam, zouden<br />
de philologen, voorstanders van een vereenvoudigde schrijfwijze, den slag, dien zij<br />
met veel beleid voeren, makkelijk kunnen winnen in deze Academie; de overtuigde<br />
aanhangers van de Vries en te Winkel zijn eerder op de vingers te tellen.<br />
Doch een kwestie als deze kan in Vlaanderen niet anders beschouwd worden<br />
dan van een praktische zijde: zóó meenen in deze Academie zelfs verschillende<br />
leden, die in principe aanhangers zijn van de vereenvoudiging, en zij sluiten zich<br />
aan bij de verdedigers van de traditie. Zoolang, meenen zij, als Nederland<br />
vereenvoudiging in de schrijftaal niet officieel doorzet, is er geen reden, is er zelfs<br />
gevaar deze vereenvoudiging in België in te voeren. Meer dan ergens anders is het<br />
hier noodzakelijk ook maar den schijn te vermijden alsof er geen overeenkomst in<br />
de spelling en in de taal was; zij, die hier minder voor onze taal voelen, zij die haar<br />
zelfs vijandig zijn, hebben nu reeds hun mond vol met argumenten van een aard<br />
als: wat is dit voor een taal, die alleen bestaat uit dialecten, en geen eenheid heeft<br />
in haar woordenschat en haar woordvoeging? Hollandsch en Vlaamsch zijn toch<br />
twee verschillende talen? Het zou wel zeer gevaarlijk wezen aan die allen de<br />
gelegenheid te verschaffen te zeggen: er is in het Nederlandsch zelfs geen eenheid<br />
in de wijze waarop men schrijft ...<br />
Daarom heeft indertijd in dien zin deze Academie haar stem laten hooren toen<br />
de Rijkscommissie in Nederland bezig was.<br />
De laatste poging tot vernieuwing in de spelling nu ging uit van den Belgischen<br />
minister van Wetenschap en Kunsten. De vraag leek vrij onschuldig. Als ik het goed<br />
heb luidde ze als volgt: voortaan zal in het onderwijs en bij de examens het schrijven<br />
van een enkele e of o in opene lettergreep, in de plaats van ee of oo niet meer<br />
aangerekend worden als fout, behalve op het einde van een woord. Dit zou, practisch,<br />
beteekenen dat volledige vrijheid verleend werd op een van de ingewikkeldste<br />
punten van de spelling. Juist van die vrijheid moesten de meeste academieleden<br />
niets hebben: zij zou jarenlang aanleiding geven tot onvastheid in de spelling, en,<br />
waar men kon verwachten dat langzamerhand nog wel méer zou worden gevraagd,<br />
vreesde men dat de onzekerheid op dit gebied nog zou vergrooten. Dan maar liever<br />
ineens en flink vereenvoudigen, meenden sommigen. Maar laat dan Nederland<br />
daarmee aanvangen. Doet Nederland het, dan kunnen wij niet anders dan volgen.<br />
En bij meerderheid van stemmen werd besloten ontkennend te antwoorden aan<br />
den minister.<br />
Tooneelproblemen.<br />
De heer Sternheim behandelt in De Socialistische Gids tal van tooneelproblemen,<br />
naar aanleiding en in verband met de eerste internationale tooneelspelersconferentie<br />
te Berlijn. Men behoeft het geenszins met dezen schrijver eens te zijn om met groote<br />
belangstelling zijn betoog te volgen.<br />
‘De oplossing van het tooneelprobleem heeft de Internationale<br />
Tooneelspelersconferentie handen vol werk gegeven.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
De kern van de moeilijkheid zit in de tegenstelling: “roeping” en “beroep”. De<br />
“roeping” van den tooneelspeler is: op grondslag van woord en gebaar in schoonheid<br />
en zedelijkheid kunst te herscheppen.<br />
Zijn “beroep” dwingt hem echter om maatschappelijk en economisch nauwlettend<br />
op zijn positie toe te zien.<br />
... De uitvoerende kunstenaar kan zich niet boven de maatschappij plaatsen; meer<br />
dan eenig ander kunstenaar zal hij, tredend voor het voetlicht, in onmiddellijk contact<br />
met het publiek, in de slagschaduw staan van de verhoudingen en drijfveeren in de<br />
maatschappij.<br />
Zoolang die maatschappij de beteekenis van het individu erkent boven die van<br />
de gemeenschap, is deze geesteshouding duldbaar. Voor de heerschende krachten<br />
in onze samenleving is inderdaad de beteekenis van het individu primair. En de<br />
uitvoerende kunstenaar, verblind door het “eeuwige” in zijn kunst, meent gediend<br />
te worden door een publiek dat vol bewondering zijn inspiratie ondergaat; doch in<br />
waarheid zal geen “algemeen menschelijk” element in zijn kunst den tooneelspeler<br />
kunnen beschermen tegen den dwingenden invloed van het publiek’. De schrijver<br />
noemt Bouwmeester in Shylock als uit den tijd. ‘Wie in dezen tijd Lucifer van<br />
Vondel wil spelen, zal zich dienen te richten naar het opstandige element en zal<br />
daarvoor voldoende realisme in het Vondelstuk vinden. Het imitatie-hemeltentje,<br />
met den zoetelijk galmenden hemelschen afgezant tusschen de hemelsch-blauwe<br />
linnen gordijntjes, het van neo-katholieke tendenzen doortrokken<br />
engelenbraafheidsgedoe, zooals wij dat in de voorstelling van Royaards omstreeks<br />
1910 hebben kunnen zien, moge nog passen in de paedagogie van één of ander<br />
ouderwetsch patronaat in Limburg, voor onzen tijd heeft het grondig afgedaan. Het<br />
heftige verzet van Lucifer tegen de gestelde machten, nemend de zekerheid van<br />
de absolute nederlaag boven een smadelijke schikking, zou een element kunnen<br />
vormen, hetwelk een modern publiek aanvaardt en begrijpt.<br />
Zelfs kunnen wij ons voorstellen, dat een reprise van b.v. ‘Op Hoop van Zegen’<br />
over enkele tientallen jaren een andere opvatting van Kniertje zou gedoogen dan<br />
de snerpend-realistische van Mevrouw de Boer-van Rijk.<br />
Wij kunnen ons indenken dat het dan-levend publiek zich zeer wel zou voelen bij<br />
wat wij zouden willen noemen een academische voorstelling van Heijermans'<br />
meesterstuk. Ontgroeid aan de moeilijkheden van een tuchtelooze maatschappij,<br />
zou het deze lijdensgeschiedenis - in tegenstelling met het thans nog levende<br />
geslacht - niet ondergaan als verzet, maar zijn hoogste geestelijke waardeschatting<br />
zou waarschijnlijk zijn deernis. De dan spelende actrice zal daarmede rekening<br />
dienen te houden.<br />
Ieder die zich de moeite wil getroosten in deze richting eigen voorbeelden te<br />
zoeken, zal in de voornaamste creaties der laatste <strong>25</strong> jaar een bevestiging van deze<br />
beschouwingswijze kunnen vinden.<br />
Hieruit moge blijken, dat de kunstenaar met het ‘eeuwige’ en het ‘individueele’,<br />
het ‘algemeen menschelijke’ en ‘onmaatschappelijke’ in zijn kunst voorzichtig moet<br />
zijn en dat hij goed zal doen zich zijner te herinneren dat, na de vervulling van de<br />
‘roeping’, voor de meesten een goed stuk ‘beroep’ nog voor den boeg ligt.<br />
Zonder orde in het ‘beroep’ in onzen tijd en in den toekomenden, zal ook van de<br />
‘roeping’ niets terecht komen. De vakvereeniging is de zondebok niet; de<br />
tooneelzaken in binnen- en buitenland plegen aan andere oorzaken ten gronde te<br />
gaan: aan valuta-ellende, aan gebrek aan belangstelling voor het tooneel, tengevolge<br />
van bioscoopen sportpaleizen, aan de variété en de radio - halfslachtige subsidieering<br />
en vermakelijkheidsbelasting; - maar meer nog aan oorzaken van internen aard! In<br />
Nederland aan de eigengerechtigheid der dlrecteuren die zichzelven directeur, 1 en<br />
regisseur en 1 en tooneelspeler maken, en met hunne vrouwen eigen zaken<br />
terroriseeren in financieel, artistiek en moreel opzicht; aan de schandelijke<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
advertentie-concurrentie, aan onoordeelkundige repertoirekeuze, die zich niet richt<br />
naar de krachten van het ge-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
212<br />
zelschap, maar naar de ‘invloedsferen’; aan het ‘Stersysteem’, dat, al is het slechts<br />
op papier, de rest van het gezelschap verlaagt tot een troep betaalde marionetten;<br />
aan directies, die met half gekende rollen en slecht voorbercide voorstellingen hun<br />
werk afbroddelen; aan het onoordeelkundig reizen en trekken, aan het<br />
schouwburggeïntrigeer en de schouwburg-verkwanselaars, aan de<br />
uitkoopen-onderkruiperijen, aan de Jubileum-maniakken, aan het complex der<br />
‘particuliere liefhebberijen’, waaraan sommige directies meer tijd plegen te besteden<br />
dan aan de voorbereiding van het moeilijkste klassieke stuk.<br />
Brusse's vacantie, de jeugd en de litteratuur.<br />
M.J. Brusse heeft ergens op de Veluwe gezeten en vertelt zijn vacantie-ervaringen:<br />
‘Wij doolden over de Eng bij 't vallen van den avond, dat je 't wijd om je heen stil<br />
en rustig hoorde worden voor den koelen nacht. - Angiolino heeft mij nog aldoor<br />
onder zijn ban van primitieve wijsheid, die zóó uit den hemel schijnt. Hij peinst zoo<br />
ongeveer: ‘alles vergaat, touw, stuivers, zede en alles, maar als het schitteren van<br />
de sterren en de geur van bloemen je behaagt, zeg dan een wees gegroet en je<br />
bezit één ding dat blijft’.<br />
Zoo kwamen mijn jongen en ik over lezen te spreken. Over de veel besproken<br />
vraag immers van tegenwoordig: waarom de jongeren toch zoo weinig, naar ons<br />
begrip dan, mooie boeken lezen?<br />
- ‘Ik denk, vader’, - zei hij - ‘omdat de goede schrijvers vóór den oorlog jong zijn<br />
geweest. Hun boeken, ook die zij nu nog schrijven, komen voort uit den<br />
vooroorlogschen tijd. En daar staan wij buiten, om er veel belangstelling voor te<br />
hebben. Want we leven er toch ook nog te dicht bij, dan dat ze ons aantrekken als<br />
oude, onbekende geschiedenis. - De oude schrijvers - de schrijvers dus eigenlijk<br />
- zitten van zelf van kind af te vast in die vorige perioden, dan dat zij den nieuwen<br />
tijd zóó van zelfsprekend begrijpen en aanvaarden als wij, om 't leven van nu voor<br />
ons zuiver en spannend te kunnen beschrijven, - denkt u ook niet?’<br />
- En de jongere schrijvers dan?<br />
- Ik geloof, dat die nog geen tijd genoeg hebben gehad, om goede schrijvers te<br />
worden, zooals de ouderen. Nee, 't ideaal is, dunkt me: de ervaren, oudere schrijvers,<br />
de heel groote, die, misschien dan met hun intuïtie vooral, ook het leven van na den<br />
oorlog alweer zuiver aanvoelen.<br />
- Bijvoorbeeld?<br />
- Ja, - Wells bijvoorbeeld, en Shaw, misschien. Maar zóó veel tijd om te lezen<br />
heb ik immers ook niet. 't Is alleen maar wat ik er zoo zelf wel eens over gedacht<br />
heb - en zooals wij er onder elkaar soms over praten. - Herman bijvoorbeeld, hij<br />
leest wat ie te pakken kan krijgen, en zooals u weet is hij nu ook eerste jaars in de<br />
letteren. - Hij zegt: - de werkelijke klassieken moet je natuurlijk uitzonderen, want<br />
die zijn voor alle tijden. Maar wat wij dan verstaan onder de nieuwere literatuur, -<br />
van Iaat me zeggen de Iaatste vijftig jaar -, die is ontstaan bij en uit langzaam tot<br />
vastheid gegroeide overtuigingen, - waarvan de oorlog òns de volkomen<br />
waardeloosheid heeft geleerd. Hùn idealen, hùn moraal, hùn ethiek, hùn<br />
maatschappelijke beginselen - de oorlog heeft er immers geen letter heel aan<br />
gelaten. Hoe willen wij ons daar dan verder voor interesseeren als voor in 't zand<br />
geloopen stroomingen - die ons geen duimbreed verder kunnen brengen?<br />
- En op welke stroomingen wil 't jonge geslacht dan verder varen, - want evolutie<br />
is toch een drang in al wat leeft?<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
- Misschien wel - misschien is dit ook een voor-oorlogsch begrip. Maar nee... de<br />
nieuwe leuzen en nieuwe idealen, bij mijn weten, en daar had ik 't met Herman ook<br />
wel over - die zijn er niet, althans nòg niet. Wij moeten van nieuws af aan beginnen.<br />
En zou dit dan misschien verklaren wat de ouderen de onverschilligheid, het<br />
er-maar-op-los-leven van den tegenwoordigen tijd noemen? Of zou 't zijn, dat het<br />
nu oudere geslacht er vooral veel over praatte en twistte en filosofeerde, vooral in<br />
de koffiehuizen, - en dat 't jonge volk van tegenwoordig niet of minder redeneert,<br />
maar doet, in dat veel snellere tempo?<br />
- Onlangs heb ik in een tijdschrift van een groep jongeren gelezen: Jullie tijd was<br />
't evenwicht van stilstand, de onze 't evenwicht van beweging. Jullie zaten bij je<br />
biertjes en boomden - wij genieten onzen tijd uit in snelle auto's en vliegmachines,<br />
door de wijde ruimten.<br />
- Da's waar, vader - is 't goed, dat ik Zondagmiddag in Barneveld ga dansen met<br />
wat meisjes hier uit 't kamp?<br />
- In Barneveld!? Ken je die meisjes dan?<br />
- Nee, toevallig vanmorgen in 't bosch ontmoct. Maar daar is 'n erg aardige Jazz<br />
- en ze komen er zelfs uit Apeldoorn en Arnhem. -<br />
Dat er tusschen vóór en nà den oorlog dan zoo'n dikke, dikke scheidingsmuur<br />
zou staan ... En 'k heb mijn vacantie nuttig besteed om wat klaarder de<br />
tegenstellingen te begrijpen juist immers aan dit nu van vacantiegangers omzwermde<br />
Veluwsche heidorp, waarvan 't wezen toch ònveranderd is gebleven ... ja wel van<br />
vóor den Tachtigjarigen oorlog!<br />
Herdenking van Poirters (1605-1674).<br />
In de oude ‘vrijheid’ Oisterwijk, - volgens hare ‘chronieken’ terecht geheeten ‘een<br />
schoone welgelegen plaats’, - is men dezer dagen (aldus een correspondent van<br />
het Algem. Handelsblad) druk doende geweest met de voorbereiding tot de onthulling<br />
van een standbeeld voor den beroemden Jezuïtenpater-letterkundige Adriaen<br />
Poirters.<br />
Deze onthulling heeft plaats gevonden op Zondag 19 September 1926.<br />
Het beeld is een fantasie van den maker, omdat, voor zoover bekend, nooit eenig<br />
schilderij of andere gelijkenis van den beroemden streekgenoot heeft bestaan, -<br />
werd reeds twaalf jaar geleden vervaardigd, doch is nimmer officieel onthuld<br />
geworden, omdat men het maar steeds niet eens kon worden over de plek, waar<br />
het definitief zou verrijzen. Die quaestie is thans opgelost. Het is geplaatst op het<br />
plein voor de R.K. kerk, die Dr. Cuypers in 1897 heeft gebouwd.<br />
Het beeld, door den Vlaming A. de Beule vervaardigd, is dat van een priester met<br />
een tricorne op, in toga en den mantel los om de schouders. In de eene hand,<br />
rustend op de linkerknie, een boek; aan de voeten een stapel boeken en een masker,<br />
het symbool van Poirters' beroemdste werk ‘Het masker van de wereldt afgetrocken’.<br />
De rechterarm, lichtelijk gebogen, maakt met de omhoog geheven vingeren het<br />
onderwijzend gebaar. Poirters maakte zijn studiën in <strong>Den</strong> Bosch en te Douay en<br />
doceerde de fraaie letteren te Mechelen en Maastricht en later, te Leuven, de<br />
theologie.<br />
Van 1641 tot 1646 was hij prefect aan het college te Roermond en het is daar dat<br />
hij ‘Het masker der wereldt afgetrocken’ schreef. Dit werk, dat in 1843 te Gent zijn<br />
laatsten en 34 en druk beleefde, - is opgedragen ‘aen mynheeren, superintendent,<br />
raden en meesters, auditeurs en griffiers van Zijner Majesteits rekeningen in het<br />
vorstendom Gelder en het graafschap Zutphen enz.’. Gedurende 30 jaren predikte<br />
pater Poirters te Antwerpen, Leuven, Lier en Mechelen en deed - naar zijn biograaf<br />
van hem vertelt, - ‘tusschen sijne sermoonen doorgaens soetelijck wel bevallende<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
ijmkens vloeyen, die de toehoorders bij memoire nemende, met vrucht en vreught<br />
mede na huys droegen’.<br />
Er zijn geen oude schrijvers, wier werken in Brabant zoo bekend en geliefd zijn<br />
als die van Poirters.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
213<br />
Het Jubileum van Generaal de Bas.<br />
De 85-jarige generaal de Bas (geb. <strong>25</strong> Aug. 1856) is 70 jaar in 's lands dienst. Bij<br />
die gelegenheid heeft men met groote waardeering zijn belangrijken staat van dienst<br />
herdacht. Ook als publicist heeft de Bas zijn beteekenis. Dit behoort hier ter plaatse<br />
te worden gememoreerd. Uit een artikel in de N.R. Crt. zij geciteerd wat betrekking<br />
heeft op zijn werk als historicus:<br />
‘Hij is zijn publicistische loopbaan begonnen met technische geschriften en<br />
bijdragen (hoofdzakelijk voor den Militairen Spectator) over zijn geliefd wapen de<br />
cavalerie. O.a. heeft hij een Geschiedenis en taktiek der cavalerie gepubliceerd<br />
naar een Engelsch werk en verder geschriften over de opstelling der cavalerie en<br />
de organisatie der cavalerie bij de wettelijke regeling onzer strijdkrachten (1872).<br />
Maar ook heeft hij een voorschrift op den velddienst voor het Nederlandsche leger<br />
uitgegeven (1878), dat geruimen tijd bij het onderwijs op de Koninklijke Militaire<br />
Academie en bij den troep in gebruik is geweest en evengoed heeft hij zijn<br />
belangstelling gewijd aan het Korps Rijdende Artillerie, over welks geschiedenis hij<br />
in 1876 een bijdrage publiceerde. Dergelijke bijdragen vindt men van zijn hand ook<br />
in later jaren elders. Zelfs als tooneelschrijver heeft generaal de Bas een bescheiden<br />
lauwer behaald met een blijspel “Ouwe Rijers”, een vrije bewerking van een Fransch<br />
origineel.<br />
Behalve over de Cavalerie en de Rijdende Artillerie heeft hij dan ook nog vrij veel<br />
geschreven over den Generalen Staf en het Militaire onderwijs.<br />
Talrijk zijn ook de militaire biografieën van zijn hand (o.a. van luitenant-generaal<br />
Jan van Swieten, luit.-gen. J.W. Knoop, wiens adjudant hij geweest is, enz.).<br />
En niet minder talrijk zijn de publicaties over allerlei speciale onderwerpen uit de<br />
krijgsgeschiedenis, in verschillende talen, o.a. over het Deensche leger in 1864,<br />
over den ondergang van het tweede Fransche keizerrijk, over de Militaire<br />
Willemsorde, over het Regiment Genietroepen (bij het 150-jarig jubileum in 1898)<br />
en over de Vaandels en Standaarden in ons leger.<br />
Als getrouwe aanhanger van ons koningshuis heeft hij zich in een uitgebreide<br />
reeks van geschriften doen kennen. Het Huis van Oranje heeft altijd zijn bijzondere<br />
belangstelling en liefde gehad. Over de afstamming van dit Huis heeft hij<br />
verschillende studiën in het licht gegeven. Verder heeft hij geschriften gewijd aan<br />
Prins Willem I, Juliana van Stolberg, Philips Willem, de relatie tusschen het Huis<br />
Hohenzollern en het Huis van Oranje, enz., enz.<br />
Het voornaamste werk uit deze rubriek, tevens het hoofdwerk van generaal de<br />
Bas, is wel Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd, een<br />
vierdeelig, rijk gedocumenteerd en geïllustreerd en zeer lezenswaardig boek, dat<br />
tusschen 1887 en 1913 bij Roelants te Schiedam is verschenen.<br />
Wat generaal de Bas ook steeds bijzonder ter harte is gegaan, dat is de<br />
geschiedenis van de slagen bij Quatre Bras en Waterloo en van den Tiendaagschen<br />
Veldtocht. Over den veldtocht van 1815 heeft hij een uitgebreid boekwerk<br />
geschreven, dat als zijn tweede hoofdwerk mag gelden. Het is in het Fransch<br />
uitgegeven en samengesteld in samenwerking met graaf J. de Serclaes de<br />
Wommerson. Het streven van generaal de Bas is altijd geweest de beteekenis van<br />
de medewerking der Nederlandsche troepen onder den Prins van Oranje aan de<br />
overwinning op Napoleon niet door de Engelsche geschiedschrijving, die gaarne<br />
Wellington als den held van dien veldtocht op den voorgrond schuift, te laten<br />
eclipseeren. Hij heeft zich daarvoor in velerlei polemiek hartstochtelijk en met telkens<br />
nieuwe vondsten en argumenten geweerd.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Laten wij tenslotte een van zijn belangrijkste werken niet vergeten: zijn boek over<br />
het Staatsche leger (1568-1795) in opdracht en onder toezicht van den generalen<br />
staf bewerkt door F.J.G. ter Raa (gepensioneerd generaalmajoor, in Maart j.l.<br />
overleden) en luitenant-generaal de Bas, een standaardwerk, waarvan tot dusver<br />
5 deelen zijn verschenen. Als er nog een bewijs noodig mocht zijn voor den levenslust<br />
en den ondernemingsgeest van generaal de Bas, dan kan men dit werk, waarvoor<br />
uitgebreide en moeilijke onderzoekingen noodig zijn geweest en nog verder zullen<br />
zijn, als zoodanig aanhalen’.<br />
Braakensiek jubileert<br />
Zaterdag 9 October a.s. zal het veertig jaren geleden zijn, dat Johan Braakensiek<br />
zijn eerste plaat teekende voor het weekblad De Amsterdammer. Het blad,<br />
dat later vanwege zijn groen omslag ‘De Groene’ werd genoemd, was toen eigendom<br />
van de heeren Van Holkema, de Koo en Van Maurik. De uitgevers meenden den<br />
lezers een bijzondere attractie te kunnen voorzetten in den vorm van een<br />
wekelijksche teekening, die de belangrijkste gebeurtenis in binnen- en buitenland<br />
in beeld bracht. Zij vonden voor de vervaardiging daarvan den jongen teekenaar<br />
Johan Braakensiek bereid; hij was toen reeds bekend als illustrator van boekwerken<br />
en als vervaardiger van tallooze schouwburgbiljetten. En dat in een tijd, toen de<br />
affichekunst betrekkelijk weinig in trek was. Deze schouwburgbiljetten waren dermate<br />
geslaagd, dat Prof. Aug. Allebé er in de schildersvereeniging ‘St. Lucas’ een<br />
kunstbeschouwing aan wijdde.<br />
Braakensiek teekende de platen voor ‘De Amsterdammer’ onmiddellijk op steen,<br />
zooals thans ook nog geschiedt. Hij verstond reeds jong de kunst van litografeeren;<br />
hij had het vak tot in alle bijzonderheden in de werkplaats van zijn vader geleerd,<br />
die een steendrukkerij hield.<br />
De uitgevers van het groene weekblad hadden een goede keuze gedaan; de<br />
teekeningen werden gewaardeerd en iedere week in sociëteit en huiskamer druk<br />
besproken. Het is sindsdien zoo gebleven.<br />
Het zal voor velen een behoefte zijn, op den dag van het jubileum te doen blijken,<br />
hoezeer zij het talent, waarmede Braakensiek gedurende een zoo lang tijdperk de<br />
voornaamste gebeurtenissen in beeld heeft gebracht, waardeeren. Daartoe wordt<br />
een comité van bekende Nederlanders van verschillende gezindheid gevormd, dat<br />
een oproep zal plaatsen, waarbij landgenooten worden uitgenoodigd een bijdrage<br />
te geven voor een geschenk, dat op bovengenoemden dag aan Braakensiek zal<br />
worden aangeboden.<br />
Nieuws omtrent Teirlinck.<br />
Overspanning noopte Herman Teirlinck eenigen tijd geleden tot een rustkuur te<br />
Chamonix, van waar hij slechts even naar Brussel is teruggekeerd om het huwelijk<br />
van zijn dochter met den modernen kunstschilder Karel Maes bij te wonen. Nog<br />
enkele weken zal Teirlinck te Chamonix vertoeven, waarna hij definitief naar België<br />
terugkeert, om er o.m. zijn openbare lessen aan de Brusselsche universiteit te<br />
hervatten.<br />
Naar verluidt, werkt de Vlaamsche letterkundige inmiddels toch nog aan een<br />
detectieven-tooneelstuk en aan een eenakter. Deze laatste zou met werk van Ward<br />
Schouteden en Gaston Martens in den Kon. Vlaamschen Schouwburg te Brussel<br />
worden opgevoerd naar aanleiding van de vijftigste verjaring van deze instelling.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Propaganda voor het Boek: De Boekenstroom.<br />
De plannen van den heer D. Reyke inzake colportage-boekhandel hebben<br />
geleid tot de oprichting van de naamlooze vennootschap Boekhandel ‘De<br />
Boekenstroom’ te Utrecht, welke zich ten doel stelt: ‘het handeldrijven zoo voor<br />
eigen rekening als in commissie in boeken, brochures, tijdschriften, kunstwerken,<br />
platen, kaarten en al wat verder tot het gebied van den boek-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
214<br />
handel behoort; in het bijzonder de verspreiding van zoodanige artikelen op bedoeld<br />
gebied als strekken tot bevordering der geestelijke, artistieke, intellectueele of<br />
maatschappelijke ontwikkeling; voorts de samenwerking met andere ondernemingen<br />
met gelijk of aanverwant doel, en alles wat met dit een en ander in den ruimsten zin<br />
verband houdt’.<br />
Commissarissen zijn de heeren Prof. Mr. Dr. Ant. van Gijn, president,<br />
's-Gravenhage; A. van der Heide, Voorburg; J.H.Th.O. Kettlitz, Utrecht; Prof. Dr. G.<br />
van der Leeuw, Groningen; Mevrouw W. Wijnaendts Francken-Dyserinck,<br />
's-Gravenhage; de heer D. Zijlstra, Directeur van Nijgh en Van Ditmar's Uitgevers-Mij.,<br />
Rotterdam. De dagelijksche leiding der onderneming berust bij de heeren W.<br />
Landstra, D. Reyke en A.J. Gaastra.<br />
‘De Boekenstroom’ is een algemeene centrale boekhandel, die het geheele<br />
Nederlandsche taalgebied bestrijkt door middel van pakket-zending, plaatselijke<br />
vertegenwoordiging en expositie. In het bizonder legt ‘De Boekenstroom’ zich toe<br />
op de verspreiding van het cultureele boek - het boek van werkelijke waarde, op<br />
het gebied van: religie; wijsbegeerte, kunst en letteren, sociaal- en economisch<br />
leven, gezondheidsleer en lichaamscultuur, opvoedkunde en jeugdlectuur,<br />
humanisme, populaire wetenschap en techniek, en ontspanningslectuur. Daartoe<br />
is aan de vennootschap een raad van advies verbonden, bestaande uit een aantal,<br />
verschillend georiënteerde, bevoegde krachten, die door studie en positie in<br />
voortdurend contact zijn en blijven met de practijk van het gebied, waarop zij een<br />
oordeel over de boeken hebben uit te spreken, en een genoegzaam ruimen blik<br />
bezitten om als voorlichters op te treden.<br />
Met motorwagens bezoeken de leiders voornamelijk de kleine plaatsen, waar<br />
geen goede boekwinkels zijn gevestigd. Daar worden tentoonstellingen gehouden.<br />
Chr. Letterkundige Kringen.<br />
Op de ‘Ernst-Sillem-hoeve’ bij Lage Vuursche is de eerste zomerconferentie van<br />
bovengenoemd verbond gehouden. Doel van deze conferentie was: den band<br />
tusschen de leden van de diverse kringen te versterken door met elkander zich te<br />
bezinnen op het Christelijk letterkundig streven van onzen tijd, dat vooral in<br />
Opwaartsche Wegen tot uiting komt.<br />
De Voorzitter, de heer E.G.v. Teylingen, van Hillegom, opende en leidde de<br />
Conferentie. Eerste spreker was de heer M. Stevense van Dordrecht, die ‘Paul<br />
Verlaine en zijn omgeving’ schetste. Spreker zeide, dat Verlaine een ‘moreel<br />
laagstaand individu’ is geweest, als oorzaak waarvan hij vooral den slechten invloed<br />
van Arthur Rimbaud noemde, maar roemde Verlaine als den grootsten Franschen<br />
lyricus van zijn tijd.<br />
<strong>Den</strong> volgenden dag refereerde Ds. J. Petri van Dordrecht over ‘De Steen der<br />
Wijzen’ van Anker Larsen, welk boek spreker vergeleek bij een film, die onzen tijd<br />
uitstekend karakteriseert, waarom het ook meer dan een film is; doordat het niet<br />
boven onzen tijd staat, is het z.i. toch geen meesterwerk.<br />
's Avonds hield Ds. A.G. Wolf van 's-Graveland een rede over ‘Franciscus van<br />
Assisi’, waarin hij het leven en de idealen van den heilige besprak en vooral op<br />
diens beteekenis voor de Protestanten wees.<br />
Tenslotte heeft de heer W.A.P. Smit van Leiden gelezen over ‘Onze houding<br />
tegenover kunst en schoonheid’, waarin hij de idealen van de groep<br />
Christen-jongeren inzake de moderne litteratuur weergaf.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Boekenschouw<br />
Vertaalde werken<br />
Valentine Williams. De roode Hoogmis. Geautoriseerde vertaling van<br />
E.D. van M. - Hollandia-drukkerij, Baarn, 1926. (De Baarnsche boeken<br />
No. XIX.) (286 blz.) f 2.90; geb. f 3.75<br />
Als motto vinden wij vóór in dezen roman:<br />
‘En het was op den dag der terechtstelling, dat Voulland... de tuimelkarren zag<br />
naderen. “Komt” sprak hij tot hen, die naast hem stonden: “laat ons opgaan naar<br />
het hoog-altaar en hen de Roode Hoogmis zien opdragen”. - Het is dus ten tijde<br />
van de fransche revolutie dat dit verhaal speelt en de schrijver brengt ons in het<br />
hart van Parijs tusschen samenzweerders en slachtoffers. De hoofdpersoon, Hector<br />
Fotheringay, Engelschman, is luitenant en kapitein Zijner Majesteits Derde Garde<br />
te voet. In het jaar '94 “zette de oorlogsvlam Europa's horizon in brand en te midden<br />
van jagende wolken kruit en rook, zwart tegen den hel rooden hemel, bloedde de<br />
achttiende eeuw dood. Van den eenen kant van Europa's vasteland tot den anderen<br />
dreunden de bronzen roffel luid in 's menschdoms ooren, wanneer de tamboers van<br />
Santerre, van Dumouriez en Pichegru, droeve processiën van gepruikte<br />
spookgedaanten, ten grave vooruitgingen. De gezichtseinder was een massa van<br />
opdringende gestalten waarboven de aan flarden geschoten standaarden wapperden,<br />
terwijl de opwindende, verbijsterende, onweerstaanbare stem van den trom de<br />
volksbuurten op de been bracht - de veronachtzaamde, niet in tel zijnde andere<br />
stem van majesteit overdonderde en de barrevoetsche republikeinen opzweepte<br />
ter overwinning. - En terwijl dit drama zich in Parijs afspeelt kan Hector Fotheringay<br />
niet anders doen dan lanterfanten, zich prachtig kleeden, schulden maken en zijn<br />
kamerdienaar uitschelden als zijn chocola 's morgens niet heet genoeg is. Wanneer<br />
hij, in dronkenschap, den prins van Wales beleedigt, is er een uitweg voor hem: hij<br />
moet een belangrijke politieke zending voor Engeland vervullen te Parijs. Hoewel<br />
er veel gevaar aan verbonden is, accepteert hij het aanbod. Als geheim gezant zal<br />
Hector naar Parijs vertrekken om daar eenige voorstellen van afgevaardigden der<br />
conventie in ontvangst te nemen. Hector reist natuurlijk onder een valschen naam<br />
en valschen pas, waardoor hij bij aankomst te Parijs direct in allerlei verwikkelingen<br />
valt. Degene tot wien hij zich moest wenden is juist denzelfden morgen van Hectors<br />
aankomst geguillotineerd, en Fotheringay ontsnapt nog juist door een achterdeur,<br />
bij een huiszoeking van dezen verdachte. Er volgt een reeks van spannende<br />
avonturen, goed geschreven, zonder de schromelijke overdrijving die de<br />
revolutieverhalen dikwijls kenmerkt. Parijs dat ten onder gaat en de makabere,<br />
lugubere sfeer is door den schrijver goed getroffen. Natuurlijk ontbreekt de<br />
liefdesgeschiedenis niet. Hector ontmoet, wanneer hij secretaris is van den<br />
mismaakten volksvertegenwoordiger Couthon, een jong meisje, Loison Mallet, die<br />
Couthon om inlichtingen over haar broer komt vragen. Toevallig heeft Couthon een<br />
oude veete met Loison's ouders, en wanneer zij hem haar naam noemt, krijgt hij<br />
een aanval van razernij. Loison weet nog te ontsnappen en Hector, op wien zij<br />
diepen indruk heeft gemaakt, maakt een afspraak met haar. Hij geeft haar wat geld<br />
en zoekt haar ook later op, om haar te waarschuwen, zich niet op straat te wagen.<br />
Fijn gevoeld is de kleine episode waar Loison - nog een kind bijna - zichzelf aanbiedt<br />
aan Fotheringay.<br />
“Ik wou dat ik u kon toonen hoezeer dankbaar ik u ben. Zou u mijn minnaar willen<br />
zijn?” -<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Zij had zich omgewend en keek hem nu in het gelaat ... Doch hij ontdekte geen<br />
verdorvenheid, geen wulpsch<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
215<br />
zelfbewustzijn in die kalme grijze oogen. Ze stelde de vraag in opperste<br />
ongekunsteldheid’. -<br />
En de jongeman, die zooveel liaisons had, zooveel woeste nachten heeft gekend,<br />
krijgt een kleur tot over zijn ooren en is zoo bleu als een schooljongen.<br />
‘Ik mag u graag, mesieu Jean, u is vriendelijk voor mij geweest. Daarom indien<br />
u me nemen wilt, wellicht kan ik u daarmee eenigszins vergelden ...’<br />
De lotgevallen van Fotheringay worden door den schrijver op boeiende wijze<br />
verteld: hoe hij wordt aangerand, gewond, en daarvan lang ziek blijft. Hij wordt sterk<br />
verdacht door den commissaris der Sectie Lepeletier, die hem verdenkt van<br />
samenzweringen, doch een schoone vrouw weet hem, door hem als een oud vriend<br />
te herkennen, te redden. Naderhand ontsnapt hij uit zijn betrekking bij Couthon, om<br />
met het meisje Loison een angstig, verborgen leven te leiden vol ontbering. Loison<br />
wordt nog juist van de guillotine gered door den val van Robespierre en ook Hector<br />
wordt uit ‘de muizenval’ gered en kan als een beter en flinker mensch naar Engeland<br />
terugkeeren. Waar hij natuurlijk met zijn Loison hereenigd wordt. Het verhaal is<br />
alleraardigst; goed geschreven en goed vertaald.<br />
John Buchan. John Macnab de gentlemanstrooper. Uit het engelsch<br />
door Robert Peereboom. - Uitgevers Maatschij. Kosmos, Amsterdam.<br />
(319 blz.)<br />
Het gekleurde omslag doet ons wrevelig denken dat we weer met een Peter Kyne<br />
of Zane Grey te doen zullen hebben. Maar - 't is anders. Gelukkig speelt dit boek<br />
niet in de wild west, tusschen edele cowboys, maar in het gewone Engeland onder<br />
gewone, zij het zeer deftige Engelschen. En het is een alleraardigst boek, opgewekt<br />
en humoristisch geschreven, met uitstekend geteekende figuren en een zéér<br />
ongewoon gegeven. Een verademing na de vele flauwe, sentimenteele vertaalde<br />
romans. Drie deftige Engelschen: Sir Edward Leithen, Law-officer van de Kroon,<br />
mr. Palliser Yeates, hoofd van een bekende bank en finantieele autoriteit, en Lord<br />
Lamancha, bekend politicus, wiens naam genoemd wordt in verband met een zeer<br />
hoogen post in het Britsche keizerrijk, leiden zwaar aan ‘spleen’. Niets interesseert<br />
hen, alles verveelt hen, ziek zijn ze niet, maar ze voelen zich alle drie beroerd. Een<br />
bevriend dokter geeft hun den raad om eens een paar maanden een hondenleven<br />
te leiden. Hun ziekte schijnt dat ze ‘te veel geslaagd’ zijn. Ze moeten 's levens<br />
gemakken opnieuw ontdekken door ze een tijdje te missen. Natuurlijk wordt deze<br />
raad als ‘absurd’ in den wind geslagen, maar - toevallig komt er een geval op de<br />
club ter sprake dat de drie ‘desperado's’ op een idee brengt. Ze hooren nl. het<br />
verhaal van een zekeren Jim Tarras die een kleine buitenplaats in Moray heeft, zich<br />
daar dood verveelt en nu als tijdpasseering uitdagingen zendt aan de eigenaars<br />
van ‘deer-forests’ in de buurt, waarin hij meedeelt dat hij op een zekeren datum in<br />
hun bosschen een hert zal schieten. Natuurlijk werden die bosschen dan streng<br />
bewaakt, maar de slimme Tarras wist zijn hert meestal te verschalken en zond het<br />
den volgenden dag keurig aan de eigenaars thuis. De drie melancholieke mannen<br />
vatten het idee op ook zoo iets op touw te zetten en gaan daartoe in het geheim<br />
logeeren bij een jeugdigen vriend Sir Archie Roylanie die een plaats in Schotland<br />
heeft. De aangenomen naam van den gentleman strooper, die alle drie de vrienden<br />
omvat is John Mac-nab. Toevallig zijn er drie bezittingen in de buurt, zoodat ze alle<br />
drie op een ander terrein kunnen opereeren. Hoe ze 't aanleggen en welke zotte<br />
avonturen ze bij het stroopen hebben beschrijft de auteur ons op een<br />
allervermakelijkste manier. De opgraving van een prehistorische lijkkist die een der<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
oudste bewoners van Schotland bevat moet hebben, Harold Blacklooth, lokt een<br />
waar leger van journalisten naar de plaats waar de drie samenzweerders opereeren,<br />
en ze bemoeilijken de zaak niet weinig. De laatste strooppartij is wel de<br />
vermakelijkste, waarbij alle drie de vrienden in actie komen en die ten slotte nog op<br />
ontdekking uitloopt. Het spreekt vanzelf dat de emotie en de angst voor ontdekking<br />
de genezing van ‘John Macnab’ bewerkt hebben.<br />
Erwin Gros. De Plattelandsdominee. Geautoriseerde, vrije vertaling uit<br />
het Duitsch door P.G. van Slogteren. - Hollandia-drukkerij, Baarn 1926.<br />
(287 blz.) f 3.90; geb. f 4.75<br />
Deze roman vertelt ons de geschiedenis van een jongen dominee, Erich Hildwein.<br />
Hij is een dichter, een droomer, een zeer fijngevoelig en fijnbesnaard mensch. Zijn<br />
jeugd is moeilijk geweest, maar in zijn studietijd heeft hij zich ten volle ontplooid en<br />
vooral zijn groote muzikaliteit ontwikkeld. In de groote stad, waar hij een tijdlang<br />
hulpprediker was, had hij een heerlijk leven, - maar helaas - hij is nu als predikant<br />
aangesteld in Frondorf, een klein boerendorpje in Hessen. Een moeilijke tijd breekt<br />
voor hem aan - de gemeente bestaat grootendeels uit starre boeren, die de preek<br />
woord voor woord volgen alléén om den dominee te kunnen betrappen wanneer hij<br />
soms niet ‘vast in de leer’ zou zijn. De figuur van den jongen idealistischen predikant<br />
is menschelijk geteekend: de boeren zijn wel wat te veel speciale ‘menschentypen’.<br />
Vooral de oude Buchenberger, de pharizeeër, die bij iedere gelegenheid een tekst<br />
klaar heeft, den dominee de les leest over zijn preeken, maar een slecht, laag<br />
karakter heeft, is een wel wat onwaarschijnlijke ‘slechtaard’. Zoo is Jehu Varel de<br />
echte, ware vrome man, die een rotsvast geloof heeft, dat wel bewonderenswaardig<br />
is; wanneer hij een verlies heeft geleden zegt hij, naar aanleiding van de spreuk: Ik<br />
moet lijden, ik wil lijden, ik kan lijden, ik mag lijden o.a.: ‘Maar als tenslotte Gods<br />
roepstem weerklinkt: ‘Wees getrouw tot in den dood en Ik zal u geven de kroon des<br />
Levens’, dan moet men de diepte der genade aanbidden en zeggen: ‘Ik vermeen<br />
dat het lijden dezer wereld niet opweegt tegen de toekomstige heerlijkheid die ons<br />
zal worden geopenbaard’. Ik mag lijden. Als men aan de eeuwige voleinding denkt,<br />
dan kan men de laatste schrede doen tot den hoogsten trap: ‘Ik mag lijden’. - Het<br />
is wel te begrijpen dat de dominee deze hoogte van geloof nog niet heeft bereikt. -<br />
Hij verlooft zich met een predikantsdochter, Maria Himmelreich; doch op het toppunt<br />
van zijn geluk wordt Maria ziek - zij heeft tuberculose en zal niet meer herstellen.<br />
Erich Hildwein kan niet berusten in deze diepe smart; zijn geloof is niet sterk<br />
genoeg. Na langen tijd van strijd en twijfel, komt hij door een nagelaten brief van<br />
Maria tot inzicht. Het is een bijzonder serieus boek, dat geenszins tot het genre<br />
‘amusements’-lectuur hoort. -<br />
N.v.K.-B.<br />
Uit de tijdschriften<br />
De Stem<br />
Dirk Coster wijdt een In Memoriam aan den onlangs overleden Russischen schrijver<br />
A.L. Wolinsky, door C. beschouwd ‘als een der grootste essayisten en als de meest<br />
volmaakte litteraire criticus in het Europa der 19e eeuw’, wiens leven somber is<br />
geweest door leed en miskenning. De aflev. opent met een fragment ‘Uit het Dagboek<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
van een ouden enthousiast’ van dezen auteur, handelend ‘over de menschelijke<br />
schoonheid’. - Urbain v.d. Voorde geeft verzen; Nico Rost deelt ons een en<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
216<br />
ander mede over de laatste levensdagen en den dood van den Oostenrijkschen<br />
dichter Georg Trakl.<br />
‘In het drama der literatuur’ aldus Dr. P.H. Ritter Jr. in een beschouwing over<br />
‘Heden en Toekomst van het Boek’:<br />
‘In het drama der literatuur is de lezer de voornaamste persoonlijkheid. Als de lezer<br />
wegloopt, dan kunnen schrijver, uitgever en boekverkooper de geschept<br />
oud-Hollandsche pagina's, waarop verzen en romans gedrukt staan wel gebruiken<br />
voor pakpapier, zooals “le petit Chose” aan het eind van zijn jongensleven met zijn<br />
eigen verzen moest doen in het bekende boek van Alphonse Daudet, en kunnen<br />
zij de fijne, leeren banden wel omwerken tot pantoffels. De literatuur bestaat niet<br />
door de literaire talenten, ze bezwijkt veeleer onder de literaire talenten.<br />
Bestaan doet ze alleen door den lezer. De mensch die leest is de drager der<br />
cultuur, hij verrijkt niet alleen zijn eigen geestelijk leven, maar verricht in zijn eenzame<br />
kamer nog een andere daad: hij schept een cultuurbehoefte’.<br />
Schr. vraagt nu, of 't van een juist inzicht getuigt om, gelijk door de actueele<br />
propaganda voor het moderne litteraire boek, ondernomen door Uitgeversbond en<br />
Vereeniging van Letterkundigen geschiedde, een beschavingsgesteldheid wakker<br />
te houden die in onze dagen feitelijk niet meer bestaat.<br />
‘Onze tijd is de tijd van uitersten’. Hij handelt en hunkert, hij mijmert niet meer.<br />
‘Het verhaal, het langzaam het leven betastende en binnendringende, om aan<br />
het eind te leiden tot één hevig levensmoment schijnt in zulk een tijd niet te passen.<br />
Onze geest vertoont hoe langer hoe minder aanleg voor het geleidelijke, hij wil het<br />
onmiddellijke, hij wil zich verstollen in de werkelijkheid of zich uitstorten voor God.<br />
Factisch en cynisch of vroom-hartstochtelijk, niet sceptisch romantisch en wijsgeerig<br />
zijn onze dagen. Wij zoeken het feit en het dogma, de vergetelheid en het offer, -<br />
de levensgenieting niet meer. En zoo beleven wij het, dat de lezer zich af gaat<br />
wenden van het literaire boek, zich toewendt tot den detective-roman, die<br />
vergetelheid biedt zonder wijsbegeerte, vandaar zich begeeft naar het bioscooplocaal,<br />
waar het geduld niet vereischt is dat het detective-verhaal nog vergt, en eindelijk<br />
terecht komt in de danszaal en op de motorfiets, waar het laatste verhalende van<br />
het leven verdwenen is, waar men al dansend zich aanstonds kan weggeven in den<br />
zwijmel of na op zijn ronkende jachten de verhalende natuur te hebben gedegradeerd<br />
tot een film-geval, aan het einde te pletter valt op de steenen’.<br />
‘Onze tijd’ zegt Ritter, ‘is niet te begrijpen door bespiegeling en beschouwing, maar<br />
door te leven’.<br />
Toch weet hij, in het tweede deel van zijn betoog, nog een plaats aan te wijzen<br />
voor het litteraire boek.<br />
Het artikel verdient de aandacht, al schijnt ons veel in Ritter's beschouwingen<br />
meer vernuftig dan waar. Wij voor ons gelooven niet aan die volstrekte tegenstelling<br />
tusschen ouden en nieuwen tijd, dezelfde tegenstelling, welke ook de intelligente<br />
jonge Brusse maakte. ‘Bespiegeling’ en ‘leven’ zijn beide immanente functies van<br />
de ziel, momenten waarin zich het Absolute bestendigt. Doch waar ‘leven’ het proces<br />
der bewustwording in zijn voorloopigheid aanduidt, daar voert bespiegeling tot het<br />
begrip. Reeds het natuurlijke leven is een (aanvankelijke) vorm van denken, en<br />
geen tijd is ooit te begrijpen ‘door te leven’ alleen.<br />
Van Mevr. Zoomers-Vermeer, die een onzer eerste schrijfsters belooft te worden,<br />
is er een mooi stuk proza: De Vlucht.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
De Gids<br />
INHOUD. Komen en gaan, door Maurice Roelants. - Richard III, treurspel van William<br />
Shakespeare. Tweede bedrijf, vertaald door A. Roland Holst. - Gedichten, door Mr.<br />
H.W.J.M. Keuls. - Gedichten, door Anthonie Donker. - Een dag in den herfst, door<br />
J. de Meester. - Parlementarisme en fascisme, door Mr. A.B. Cohen Stuart. - Vijftig<br />
jaren uit onze geschiedenis (1868-1918), door Mr. Dr. J.A.A.H. de Beaufort. - Dr.<br />
J.W. IJzerman, aetat. LXXV, door Dr. J.C. van Eerde. - Een boek over hedendaagsch<br />
Zuid-Afrika, door Dr. H.T. Colenbrander. - De pen op papier, door Mr. M. Nijhoff. -<br />
Aanteekeningen en opmerkingen. - Bibliographie.<br />
De Witte Mier<br />
INHOUD. François Porche's stukken, door J.J. van Voorne. - Een notitie over Henri<br />
Chéon, door J. Greshoff. - Santiago Rusinol, de dichter en schilder van Catalonië,<br />
door de Zuanni. - Eenige kleine herinneringen, door J. Greshoff. - Over het lezen<br />
in Italië, door Gr.<br />
Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift<br />
INHOUD. Frontispice-plaat: Jozef Cantré, Eva (Merbauhout), 1924. (Eigendom G.A.<br />
Kessler te Velsen). - Jozef Cantré en zijn werk, door A.E. van den Tol, (met 3<br />
illustraties in den tekst en 14 daarbuiten). - Artis in de kunst, door Siegfried van<br />
Praag, (met 8 illustraties). - De vrouw in de moderne beeldende kunst: Käthe Kollwitz,<br />
door W.J. de Gruyter, (met 10 illustraties). - De anderen, door Elisabeth Zernike. -<br />
Martje Maters, geb. Vroom, door J.M. IJssel de Schepper-Becker. - Kroniek. -<br />
Boekbespreking, door H.R., J.d.W. en R.H. - De Leerdam-Unica van A.D. Copier,<br />
door A. van der Boom, (met 2 illustraties in den tekst en 1 daarbuiten). - De<br />
tentoonstelling van Fransche Schilderkunst in het Rijks-Museum, door H.F.W. Jeltes,<br />
(met 3 illustraties).<br />
Groot Nederland<br />
INHOUD. De Kerstkamer, door Ludwig Holberg. - Het leven en den dood in den ast,<br />
door Stijn Streuvels. - Overgave, door Jenny Mollinger. - Het eerste licht, door<br />
Elisabeth Zernike. - Gedichten, door C.W. Sangster Warnaars. - De wijze alleen is<br />
vrij, door H. Lievegoed. - Sonnetten, door Urbain van de Voorde. - Gezongen<br />
Volkshistorie, door Jan Walch. - Buitenlandsche literatuur, door J. van Nijlen. -<br />
Literatuur, door J.W. en F.C.<br />
Nederland<br />
INHOUD. De ‘Stroohalm’, door Frans Hulleman. - De roep van den Zilveren Hoorn,<br />
door Morie Metz-Koning. - Een boek van smarten, door Johan Koning. - Wind op<br />
de Molens, door Anth. Thiry. - Uit Christian Huidekoper's brieven over zijn<br />
historischen roman, door F. Smit Kleine. - De lage Akker, door Carla van Lith de<br />
Jeude. - Suikerfreule, door Henri van Wermeskerken. - Kroniek. - Beeldende Kunst.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
De Hollandsche Revue<br />
INHOUD. Wereldgeschiedenis. - Vaderlandsche Kunst. - Noordewind-critieken en<br />
-commentaren. - Revue der Tijdschriften. - De Boekentafel. - Handel en Industrie.<br />
- Dameskroniek. - Ons eigen Revuetje.<br />
De Gemeenschap<br />
INHOUD. Zuid-Zuid-West, door Albert Helman. - Nieuwe Beeldende Kunst, door<br />
Jan Engelman (met 4 afbeeldingen). - Het leven staat stil, door Albert Kuyle (met<br />
krabbels van Otto van Rees). - Sous le soleil de Satan, door v.R. - De oude machinist,<br />
door Willem ten Berge. - Kroniek. - Boekbespreking. - Mededeelingen.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Een stem uit het verleden<br />
217<br />
Cd. Busken Huet, Brieven aan E.J. Potgieter, 3 dln., uitg. door Albert<br />
Verwey, met portret. - Haarlem, Tjeenk Willink, 19<strong>25</strong>.<br />
NEDERLAND heeft aan Cd. Busken Huet groote verplichting. Indien wij uit de netheid<br />
en de braafheid, de flauwheid en de zoetige lauwte geraakt zijn, waardoor zich het<br />
geslacht onzer grootouders voor een deel onderscheidde, indien wij flink zijn<br />
geworden, mannelijker en meer rechtstreeksch in de uiting van wat wij denken,<br />
gevoelen en willen, het is o.a. aan hem te danken, die zelf zoo ingewikkeld schreef,<br />
zoo weinig rechtstreeks, maar die zoo flink was, zoo mannelijk, en wiens geest een<br />
uitbijtend zuur was voor alle schoonschijnende onwaarheid. Alleen al daarom moeten<br />
deze zijn Brieven, thans, na vijftig jaar wachtens in Potgieter's trommel, als boek<br />
verschenen, gelezen en bestudeerd worden. Ze leeren ons den man die ons hielp<br />
verlossen aanmerkelijk beter kennen.<br />
Doch daarover straks meer: laat ons eerst terloops nagaan, wat ook hem, die in<br />
Huet geen bijzonder belang stelt, aanleiding tot de lectuur van deze Brieven kan<br />
geven. De geschiedschrijver der litteratuur allereerst zal er menig gegeven in vinden<br />
over den toen tegelijk beroemden en zonderling onbekenden Gids, over de crisis<br />
in de leiding van dat tijdschrift, over de schrijvende predikanten en hoogleeraren<br />
van die dagen. Hij zal ze schetsen, aanvullend uit zijn van elders verworven kennis,<br />
herscheppend met zijn divinatie, die kleine groote mannen van de jaren zestig en<br />
zeventig, zooals ze elkaar recenseerden en anderszins hinderden, elkaar prezen<br />
à charge de revanche - de deftige mannen, ‘uit gebrek aan zwaarte omhoog<br />
gevallen’, naar hun beter tijdgenoot Multatuli zeide. We waren hen bijna geheel<br />
vergeten; in een verkleurd verleden konden wij ze nauwelijks nog van elkaar<br />
onderscheiden. Maar, wij deden hun daarmee geen recht! Want zoo zij maar voor<br />
één tiende geslaagd zijn in wat zij beoogden, dat één tiende kan, wel beschouwd,<br />
nog veel zijn, en nauwlettend toezien kan - wie weet? - ook in ons bewustzijn de<br />
Zimmermann's, de Buyssen, de Van Vloten's, om niet te spreken van grooteren uit<br />
dien tijd over wie Huet's brieven gegevens bevatten, doen herleven als betrekkelijk<br />
verdienstelijke en onderling zeer verschillende persoonlijkheden. Al wordt hiermee<br />
niet gezegd dat het Huet's bedoeling geweest is, die heeren te prijzen, en uit een<br />
onverdiende vergetelheid te redden!<br />
Gelijke werking zullen deze drie deelen op den algemeenen, politieken<br />
geschiedschrijver oefenen. Tot aanstippen moet ik mij hier bepalen; maar men dient<br />
te weten dat in deze Brieven, vooral beschouwd in hun verband met de reeds vroeger<br />
publiek gemaakte Brieven van Potgieter, tal van feiten en korte appreciaties te<br />
vinden zijn betreffende staatslieden, journalisten, economen van het midden der<br />
19e eeuw, die zeker geen heroën der menschheid geworden zijn, die maar de<br />
geestelijke leiders van een kleine, een half slapende, een deftig-trage natie waren<br />
en wier namen het geen drie eeuwen meer uit zullen houden, daar ben ik zeker van<br />
- maar die hun moeiten gehad hebben en hun bijstand verleenden aan een volk dat<br />
toch mede door hen wat sterker is geworden.<br />
Dan ook: men leert er Indië beter uit kennen. Het land en zijn inheemschen<br />
weliswaar niet het best, Indië's vleiende en liefkoozende, zijn in slaap wiegende en<br />
tot zoete droomen verleidende natuur wel het minst. Daar schijnt Busken Huet niet<br />
zeer gevoelig voor geweest te zijn. Een- of tweemaal bemerkt hij het spel der<br />
palmbladeren op den grond; zijn vriend brieft hij die waarneming over en gebruikt<br />
ze in een mooie passage van zijn opstel over Bernardin de Saint-Pierre. Een paar<br />
keeren heeft Potgieter opmerkingen en anecdotes over de inlanders te lezen<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
gekregen, maar het zijn de geijkte, de ook nu nog telkens herhaalde: de inlanders<br />
verschijnen er als zorgeloos en kinderlijk, en blijkbaar tellen ze voor Huet nauwelijks<br />
anders mee dan als huisbedienden. Maar over de Europeesche en Indo-Europeesche<br />
maatschappij weidt hij herhaaldelijk uit, en niet tot haar lof. Voor een geschiedenis<br />
van ‘Nederland en Indië’ bieden deze Brieven een zekere hoeveelheid materiaal -<br />
waarvan ik de deugdelijkheid hier intusschen onbesproken moet laten.<br />
Tenslotte: ook de zedenschilder der 19e eeuw in Holland, in Europa mag men<br />
zeggen, vindt hier gegevens. Hoe leefde in die eeuw een arm intellectueel? Want<br />
een arm intellectueel: dat was Huet, daarvan was hij een der voorbeelden. Wie in<br />
vroeger<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
218<br />
eeuwen schoone boeken wist te schrijven, had zeker niet meer dan Huet op bijval<br />
van een uitgebreid publiek en op daaraan evenredige winst mogen hopen; maar hij<br />
droeg ze op aan een Hoogmogenden vriend-die-geld-had en die opdracht bracht<br />
hem een present op van den gevleide; of een koning was daar die zijn regeering<br />
luister wenschte bij te zetten door bescherming der kunsten. Aan wien daarentegen<br />
zouden inkomsten gevraagd worden om van te leven door een ‘verloopen dominé’,<br />
een godsdienstleeraar die de Waalsche kerk had verlaten omdat hij èn niet zeer<br />
gegoûteerd werd door eenige invloedrijke gemeentenaren, èn niet langer zeer vast<br />
was in een overigens onhoudbaar wordende leer? Die vervolgens in een zeer<br />
verzorgde, zeer vernuftige, zeer geslepen kunsttaal, welke tot de toen reeds<br />
gesproken taal maar in een los verband stond, ingewikkeld schijnende, ofschoon<br />
in waarheid zeer rechtstreeksche verwijten deed aan zijn schrijvende tijdgenooten<br />
en voorgangers? Die als schrijver door een deels onwetende, deels domdeftige<br />
menigte niet begrepen, en door hen die hem wèl begrepen niet gewaardeerd werd,<br />
omdat hij hen beleedigd had, dan wel, vreesden zij, beleedigen zou? Hij wist niet<br />
anders dan lezingen te houden die mislukten en vertalingen te leveren die hem<br />
verveelden; en vaste inkomsten moest hij vragen aan een Haarlemsche<br />
vennootschap van lieden die een krant exploiteerden. Toen dezen hem, naar het<br />
schijnt, al te zeer kleineerden, moest hij zich in dienst stellen van een te Batavia<br />
gevestigd persoon die op dezelfde wijze zijn brood ‘verdiende’; na jaren eerst kwam<br />
hij ertoe zijn eigen orgaan te stichten. En inderdaad, hoe had het anders gekund?<br />
Wie in zijn binnenste een hoogen standaard bezit en dien openlijk wil gebruiken om<br />
de waarde van zijn tijdgenooten te meten, kan niet verwachten dat die tijdgenooten<br />
er goedig voor zullen betalen. Hem blijft weinig over dan ephemere commentaren<br />
op ephemere feiten aan volwassenen, of elementaire kennis aan een onvolwassen<br />
publiek te slijten. Ternauwernood weet men overigens, wien men voor dezen bitteren<br />
toestand verantwoordelijk moet achten. Het groote publiek kan men zich bezwaarlijk<br />
anders denken dan het is: middelmatig bij definitie. Nooit zal het veeleischende<br />
beoordeelaars anders dan onwillig dulden. En ook de Staatsmacht kan niet helpen;<br />
zij komt uit het groote publiek voort. Misschien ware het eenig middel gelegen in de<br />
vorming van een even waarlijk beschaafd als geldelijk ruim voorzien patriciaat, dat<br />
bereid zou zijn echte talenten ten bate van het land te steunen? Doch daarvan was<br />
de utilitaire 19e eeuw, en is ook de onze, nog ver verwijderd.<br />
* * *<br />
Vanzelf ben ik tot mijn eigenlijk onderwerp, de persoonlijkheid van Huet,<br />
teruggekeerd. Zijn uiterlijke levensomstandigheden toch houden met zijn aard<br />
ongetwijfeld verband. Voor de kennis van zijn geaardheid bezaten wij reeds andere<br />
bronnen; maar de Brieven geven kostbare aanvulling en verklaring. Wij zien Huet<br />
nu scherper. Hij is zeker geweest een hartstochtelijk mensch, een hartstochtelijk<br />
lichaam vooral en een hartstochtelijke geest. Met zijn hart is het anders gesteld. Ik<br />
geloof niet dat hij veel heeft liefgehad. Als men zijn vrouw en zijn zoon, aangaande<br />
wie zijn brieven overvloeien van hartelijke betuigingen, uitzondert, heeft Huet de<br />
meeste zijner tijdgenooten onuitstaanbaar, belachelijk of op zijn minst erg vervelend<br />
gevonden. Gezelschap was hem alleen dan geen last, als hij ‘daarvan 1e dessus<br />
du panier bekomen kon’ (II, 104). Voor zijn land gevoelde hij aanvankelijk weinig,<br />
voor Frankrijk meer; later werd dat wel anders, en het monument dat hij Nederland<br />
stichtte, Het Land van Rembrand, is er tenslotte één van hemzelf misschien<br />
niet volkomen bewuste liefde; maar bijna zijn geheele carrière door heeft hij op onze<br />
‘uitgebrande’ natie gesmaald, en heeft nagenoeg altijd geweigerd in haar toekomst<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
te gelooven (hetgeen ons nu gelegenheid geeft hem met zeker wraakgevoel een<br />
slecht profeet te schelden). Voor eenig bovenzinnelijk wezen aanhankelijkheid te<br />
gevoelen, was hem al evenmin gegeven, omdat hij schouderophalend en met een<br />
bitter welgevallen tot zichzelf placht te zeggen, dat al wat wij omtrent zoodanig<br />
wezen wel eens beweren te weten, tot het rijk der verdichtingen en onbewezen<br />
voorstellingen behoorde. Zelfs - voor zichzelf zal Huet weinig genegenheid gevoeld<br />
hebben. Hij kende zijn tekorten. Hij wist dat het hem aan liefde ontbrak, aan<br />
vertrouwen en hoop; ja, in waarheid, het zijn de christelijke deugden geloof, hoop<br />
en liefde, die deze ex-predikant al te zeer miste. Hij wist dat hij daardoor minder<br />
kon dan hij wel eens gewenscht had; dat hij o.a. niet de romanschrijver geworden<br />
was die hij eens had willen zijn (de Brieven bevatten dienaangaande de duidelijkste<br />
verklaringen). Hij wist dat men hem niet mocht omdat hij de menschen niet mocht.<br />
En het noodzakelijk uitvloeisel van dat alles was: een ongeneeslijke verveling. Huet<br />
is een der werkzaamste menschen geweest van wie ik ooit gehoord heb; Huet heeft<br />
het nooit ontbroken aan bezigheid voor zijn hand; integendeel is het altijd een van<br />
zijn drukkendste zorgen geweest om, bij allerlei minderwaardige besognes, tijd voor<br />
lectuur en eigen schepping te vinden; en het is een wonder hoe goed hij daarin<br />
geslaagd is; maar ondanks dat alles: Huet is dikwijls en langdurig (ook een zijner<br />
treffendste novellen bewijst het) een wetende en weerlooze prooi geweest van die<br />
edeler, maar afschuwelijker soort van Verveling, die vroegere geslachten taedium<br />
vitae genoemd hebben, die geen gewone<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
219<br />
hang naar bezigheid, maar die een, uit bittere negatie geboren, en niet te verhelpen<br />
onbevredigdheid is, waaraan zij vooral lijden bij wie het gemoed minder luid spreekt<br />
dan het lichaam of de geest. En dat was bij Huet het geval. Ik zeg volstrekt niet, dat<br />
hij geen gemoed, geen hart, geen ziel had; wellicht echter werden de<br />
zieleverschijnselen bij dezen mensch te snel, te gemakkelijk geregistreerd,<br />
verantwoord, verwerkt en weggeborgen door een ongewoon goed werkenden geest.<br />
Zoo iemand is niet gelukkig, zeker niet wanneer hij ook de omstandigheden niet<br />
mee heeft. ‘De mensch, denk ik, is voor het ongeluk geboren; en zijne levenstaak<br />
is, de gevolgen van dat noodlot zoo veel mogelijk te bestrijden en te neutraliseeren’<br />
(III, 102). Zoo schrijft Huet, in een tijd dat hij voldoende geld verdiende, beroemd<br />
en gezond, naar zijn hart getrouwd en vader van een bewonderd kind was. Menig<br />
burgerman zou hem benijd hebben. Maar Huet was geen burgerman, hij was een<br />
aristocraat, een arm geboren aristocraat. Hij had, om gelukkig te zijn, ook nog vrijheid<br />
van handelen, gezag, vrijen tijd moeten bezitten, en bovenal: hij had een doel moeten<br />
kennen om voor te leven, een doel waaraan hij echt en innig, hartelijk en voor zichzelf<br />
had kunnen gelooven. Ware aristocraten vinden dat niet gemakkelijk. De wereld<br />
werkt niet mee, en hunzelf is bijna alles te gering.<br />
Huet heeft zulk een doel gezocht, moedwillig gezocht, en met het verstand<br />
gevonden 1) . Tegen het midden van zijn loopbaan beu geworden van critiek;<br />
vreezende zich slechts te zullen herhalen; lijdende aan een wassende, angstig<br />
verkillende onverschilligheid, heeft hij besloten zich voor Indische politiek warm<br />
te maken. Juist ging het hem ook uiterlijk slecht in Holland, juist werd het hem daar<br />
maatschappelijk te nauw. De vernederende houding van zijn betaalsheeren niet<br />
alleen, ook hun matige betalingen maakten het aanbod uit Batavia verleidelijk. Toen<br />
heeft hij er een eind aan gemaakt. Hij zou ruimer kunnen leven, hij zou zelf kunnen<br />
leiden. Er speelde hem iets door het hoofd, vermoed ik, van andere litteratoren die<br />
ook mannen van de daad waren geworden, hij dacht aan Disraëli misschien. ‘Ge<br />
hebt ook eens willen besturen’, zal Potgieter hem later verwijtend schrijven<br />
(Brieven aan Cd. Busken Huet, II, 12). Er gingen gedachten in hem om<br />
als deze: dat hij even goed critiek en romans zou kunnen schrijven, beter misschien,<br />
indien hij heftiger leefde; en dat, al moest dit onverhoopt onmogelijk blijken, hij in<br />
elk geval dan toch voor de toekomst zijner familie beter dan tevoren zou kunnen<br />
zorgen. Huet is in dien tijd realist geworden. Hij nam het zekere voor het onzekere.<br />
En daarbij vergat hij immers volstrekt niet het ideaal! Ook met een politiek ideaal<br />
was realisme te verbinden, in Indië zeker. Reeds lang was hij, wat hij noemde het<br />
ijdele gepraat der liberalen moe; hij zou hen bestrijden, hij zou koloniaal conservatief<br />
worden. Alweer trof het mooi dat een conservatief ministerie bereid bleek, hem vrijen<br />
overtocht te verschaffen, mits hij de drukpers in Indië hielp ‘breidelen’. Hij nam de<br />
betrekking aan, hij nam het geld aan, hij vertrok naar Indië. En jaren lang heeft hij<br />
daar, in conservatieven geest, artikelen geschreven; hij had succes, zijn beiden<br />
dagbladen ging het goed, zijn groot talent verloochende zich ook toen niet... maar<br />
wie zijn politieke geschriften thans herleest, gevoelt bijna niets dan beklag. Zijn<br />
wenschen zijn bijna geen van alle verwezenlijkt, zijn voorspellingen kwamen niet<br />
uit, en zijn frazen klinken hol. Elk dier politieke opstellen is als een fraai gedreven<br />
en kunstig bewerkte vaas, maar één die los staat op een mager voetstuk, en door<br />
een enkelen knip van de vingers omvalt.<br />
Potgieter wist dat Huet in Holland beter op zijn plaats was; dat zijn ijver voor<br />
Indische politiek niet gegroeid, maar gemaakt was. Potgieter wist dat Huet een<br />
polemisch en critisch litterator, een praktisch denker van aanleg, maar dat hij in 't<br />
1) De hier volgende verklaring van Huet's vertrek strookt niet geheel met die van Prof. Verwey.<br />
Deze wijst op ‘baloorigheid’. Ik vind dat dit niet veel zegt.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
geheel geen politicus was. Potgieter had gelijk, het vertrek van zijn jongeren vriend<br />
te betreuren. Huet's eigen latere leven heeft bewezen dat hij alleen in de litteratuur<br />
tot iets superieurs in staat was. Wij ook moeten Potgieter nazeggen, dat Huet de<br />
geschiedschrijver der Nederlandsche litteratuur had moeten en kunnen worden<br />
(Brieven aan B.H., I, 15). Maar Potgieter overdreef, hij werd onredelijk en<br />
hinderlijk, toen hij Huet ook oneerlijkheid in het politieke, achterbakschheid tegenover<br />
hemzelf, later zoowaar luiheid ging verwijten. Huet was spitsvondig misschien,<br />
oneerlijk en ontrouw was hij niet geweest; zijn stilzwijgen in zake den vrijen overtocht<br />
is gereedelijk te verklaren uit de wetenschap dat hij van Potgieter toch niets dan<br />
tegenpruttelen had te wachten. En van luiheid, van ‘klimaatschieten’ te reppen tegen<br />
Huet!<br />
Potgieter wilde of kon niet zien dat Huet tijdelijk een ware behoefte had gehad<br />
aan iets anders dan schrijven; dat bovendien zijn armoede hem uit het land dreef.<br />
Potgieter begreep te weinig van Huet, en dat ergerde dezen. Maar Potgieter begreep<br />
ook te véel. Hij begreep dat Huet in werkelijkheid niets dan schrijver was; en omdat<br />
Huet dit in zijn hart wel moest beamen, voelde hij zich al weer geërgerd. Potgieter's<br />
wanbegrip maakte hem boos, Potgieter's begrijpen ook. Zoo moest deze prach tige<br />
vriendschap van twee voortreffelijke mannen, die, naar uit hun Brieven blijkt, eerst<br />
zoo warm en echt geweest was, die later weer zoo warm en echt zou worden (‘Hij<br />
was mijn beste vriend op<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
220<br />
aarde, en nooit vind ik een tweeden, aan hem gelijk’, schrijft Huet na Potgieter's<br />
dood) een tijdelijke crisis ondergaan, die ons nu nog pijnlijk aandoet. Het ongelijk<br />
was aan beide kanten. Potgieter had zijn vriend geërgerd. En deze, die zich eerst<br />
bedwong, zich inderdaad heel lang bedwong en ook heel gauw weer<br />
vriendschappelijk gestemd werd (men mag niet overdrijven, hem niet al te zeer<br />
bezwaren), liet zich niettemin tot krasse, ruwe, brutale uitvallen tegenover zijn<br />
ouderen, als kunstenaar zoo knappen, als mensch zoo nobelen vriend verleiden.<br />
Was er dan geen uitweg geweest? Ja, wel degelijk. Wat Huet in het midden van<br />
zijn carrière gedaan heeft is: een daad van zwakheid. Het was waar dat hij in zijn,<br />
voor hem te nederige, Haarlemsche betrekking niet kon blijven. Het was waar dat<br />
Indië hem voorspoed en nieuwe ervaring, nieuwe aanleiding en kracht tot litteraire<br />
schepping beloofde. In zooverre had hij gelijk. Maar het is niet waar, dat hij daarom<br />
genoodzaakt was, van ganscher harte politicus te worden. Voortaan aan politieke<br />
idealen voor Indië te gaan hechten, te trachten er werkelijk, innerlijk aan te gelooven<br />
- dat was, nu hij om den broode over politiek moest schrijven, wel de betrekkelijk<br />
geriefelijkste, maar het was niet een onvermijdelijke oplossing. Huet had de kracht<br />
moeten bezitten om in zijn hart zichzelf te blijven. Hij had moeten bedenken: Ik ben<br />
litterator geboren, en ik ben arm geboren; de wereld laat mij als litterator niet leven,<br />
en eischt een offer van mijn tijd en werkkracht, in ruil voor de onontbeerlijke middelen<br />
van bestaan. Welnu, ik zal dat offer brengen, maar ik zal er in stilte het mijne van<br />
denken. Moet ik, om het leven te houden, alle weken artikelen over Indische politiek<br />
leveren, ik zal ze leveren, zoo goed als ik kan; in mijn binnenste echter blijf ik<br />
uitsluitend schrijver van kunst, en nooit zal ik een mij opgedrongen rol voor de uiting<br />
van mijn diepste innerlijk aanzien. - In plaats van zoo te denken, en zich daarnaar<br />
te richten, heeft Huet van den nood een deugd gemaakt. Door de omstandigheden<br />
tot een journalistenbestaan genoopt, heeft hij zichzelf jarenlang (gelukkig niet<br />
doorloopend) wijs willen maken, dat hij werkelijk voelde voor allerlei derderangs<br />
quaesties waarmee dat bestaan hem in aanraking bracht. Geholpen heeft het niet,<br />
dat hij zichzelf aldus geweld aandeed; de innerlijke onwaarheid zijner politieke<br />
betoogen gevoelen wij tòch. Het eenige wat hij ermee bereikt heeft, is Potgieter te<br />
ontstemmen en hun beider vriendschap te schaden. Het juiste inzicht bevond zich<br />
in hoofdzaak aan Potgieter's zijde: Huet was litterator, geen politicus. Had hij, althans<br />
in zijn vertrouwelijke brieven, willen erkennen dat hij voor politicus slechts door den<br />
nood gedwongen speelde, hij zou tegenover de wereld in zekeren zin onwaar<br />
geweest zijn. Dat is juist, maar de wereld had het niet geschaad, Huet had 't niet<br />
onteerd. Want aan een hoogere waarheid zou hij getrouw zijn gebleven.<br />
JOHANNES TIELROOY<br />
Letters en munten<br />
IN de Maandkroniek van een der vorige nummers las ik, overgenomen uit ‘De<br />
Haagsche Post’, een interessant stuk over de geldelijke vergoeding voor<br />
schrijversarbeid. Deze recente uitlating brengt de aandacht bij de economische<br />
quaesties, verbonden aan het auteurschap. Het is bovendien mode en het staat<br />
goed om over economische quaesties te schrijven.<br />
De zaak komt hierop neer: is het gepast en gewenscht, vraagt men zich af, dat<br />
schrijvers bewust medewerken met hun uitgevers ten einde een zoo vlot en zoo<br />
uitgebreid mogelijken verkoop van hun boeken te verkrijgen en ten einde daardoor<br />
de eigen baten zoo hoog mogelijk op te voeren?<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Wanneer men het schrijven beschouwt als een vak en het schrijverschap als een<br />
beroep, dan spreekt het vanzelf dat men ook aanspraak maakt op een finantieele<br />
belooning in overeenstemming met de arbeidsprestatie. Deze belooning is echter<br />
afhankelijk van de economische waarde van het afgeleverde product. Men kan van<br />
een uitgever niet verwachten dat hij hooge honoraria betaalt voor onverkoopbare<br />
boeken. Een uitgever is een koopman en geen filantroop. Vandaar dat, als regel,<br />
de auteur zich tevreden moet stellen met een vast honorarium, zóo klein dat het de<br />
risico's der uitgave niet aanzienlijk vergroot, òf, door een royalty-systeem,<br />
geïnteresseerd blijft bij het verloop der transactie.<br />
In het eerste geval heeft hij geen belang, althans geen direct finantieel belang,<br />
bij de exploitatie; in het tweede geval echter is hij daarbij ten nauwste betrokken.<br />
Elke handeling, welke den verkoop van zijn boeken bevordert, brengt hem<br />
nauwkeurig na te rekenen klinkend voordeel.<br />
Het aanvaarden der royalty-regeling brengt dus eigenlijk voor den schrijver de<br />
verplichting mede om door een gepaste actie het cijfer der tantièmes op te voeren.<br />
Is hij dat niet vanzins dan was het onnoodig en onjuist een royalty-contract aan te<br />
gaan.<br />
Waaruit bestaat een gepaste actie? De schrijver moet zorgen voor een zoo groot<br />
mogelijke bekendheid van zijn naam en persoonlijkheid. Dit kan hij bereiken door<br />
onderteekende publicaties, liefst geregeld, in dag, week- en maandbladen; door het<br />
verstrekken van portretten en biografische notities, zoo dikwerf hem die gevraagd<br />
worden. Hij kan ook verzoeken daartoe provoceeren. Hij moet zich laten interviewen<br />
en hij moet getrouwelijk antwoorden op enquêtes en brieven van bewonderaars<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
221<br />
van beiderlei kunne. Hij moet niet zuinig zijn met autografen en opdrachten. En hij<br />
moet zooveel mogelijk in het openbaar optreden. Een belangrijk deel van het<br />
boekhandelssucces van Felix Timmermans, om een enkel voorbeeld te noemen,<br />
is te danken aan zijn tallooze voordrachtavonden, de tallooze interviews en de<br />
tallooze familiegroepjes.<br />
Zeer aanbevelenswaardig is ook het bemachtigen van een vaste critische rubriek<br />
in een groot orgaan. De eene vriendelijkheid is nog altijd de andere waard. En het<br />
wekken van dankbaarheid en van vrees zijn nog altijd de beste middelen om zich<br />
wat men noemt ‘een goede pers’ te verzekeren.<br />
Zij, die met takt en zonder al te subtiele scrupules al deze middelen wisten te<br />
combineeren, hebben, zonder uitzondering, het gewenschte resultaat bereikt. Alleen<br />
mag men niet generaliseeren en vooral de zaken niet omdraaien: niet ieder<br />
succes is op die manier verkregen. Het publiek is onberekenbaar en soms zòekt<br />
het den kunstenaar die niets doet om het te bereiken. Maar dat is toch een<br />
uitzonderingsgeval.<br />
Nu blijft de vraag: welke van die middelen zijn gepast en welke niet? Het antwoord<br />
hierop kan ieder slechts voor zich zelf geven.<br />
Een code van betamelijkheid bestaat niet, en zeker niet in de wereld, waarin de<br />
hier besproken quaesties van belang zijn.<br />
Ik voor mij geloof dat men vooral niet te kiesch en te voorzichtig mag zijn; wanneer<br />
men het schrijven beschouwt als een middel om geld te verdienen, dan moet men<br />
de consequenties van die beschouwing met opgewektheid aanvaarden; wanneer<br />
men zich vrijwillig associeert met een koopman om gezamenlijk daden van<br />
koophandel te bedrijven, dan moet men zich aanpassen aan de gebruiken welke<br />
in die branche nuttig zijn gebleken. Men heeft dan nog altijd de voldoening, dat men<br />
zich vrij kan houden van handelingen in strijd met het burgerlijk fatsoen en het<br />
wetboek van strafrecht.<br />
Men kan schrijven uit innerlijken drang, maar men publiceert ten slotte<br />
om gelezen, d.i. verspreid, d.i. verkocht te worden.<br />
Schrijven en publiceeren te zamen is de taak des auteurs. Wanneer men dus<br />
openlijk en ijverig medewerkt aan het succes der publicatie, dan bewijst men<br />
daarmede alleen dat men zijn taak ernstig opvat en den moed heeft ook het minder<br />
aantrekkelijk gedeelte daarvan niet te verwaarloozen.<br />
Dit is, zoo onpartijdig mogelijk weergegeven, één standpunt.<br />
Er zijn ook schrijvers, die ontkennen dat de schrijver de dubbele taak van scheppen<br />
en verspreiden heeft. Zij rekenen hun werk volkomen afgesloten met het woord<br />
einde onder aan hun manuscript. Wat er dan verder mede gebeurt gaat hun feitelijk<br />
niet meer aan. Zij meenden bepaalde zegbaarheden te moeten zeggen; dat hebben<br />
zij gedaan en daarmede hun bestaansrecht gemotiveerd. Hun opvatting van het<br />
dichterschap sluit de gedachte aan een belooning in klinkende munt uit, en daarmede<br />
ook de mogelijkheid van eenige persoonlijke ‘reclame’ (hoe bescheiden en gepast<br />
ook) ter verkrijging van een (niet gewenscht) openbaar succes.<br />
De eenige betamelijke transactie in hunne oogen is een vergoeding van de<br />
materieele kosten van het boek. ‘Winst’ op kunstwerken gemaakt is schandegeld,<br />
waarmede zij althans hun vingers niet wenschen vuil te maken. Zij verwerpen dan<br />
ook ten stelligste alle middelen, hierboven aangegeven, om de aandacht van het<br />
publiek op hun persoon en hun werk te vestigen. Men kan zich niet voorstellen dat<br />
een Dr. Leopold zich ooit zou hebben laten kieken met kinderwagens en kinderen<br />
op den arm om door zooveel snoezigheid het hart van eenige eventueele<br />
boekenkoopsters te verweeken.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Het spreekt vanzelf dat dezulken zich zelf veroordeelen tot een radicale<br />
impopulariteit. Zij zijn daarop niet trotsch, zij zijn daar niet verdrietig om, zij weten<br />
niet beter en verwachten niet anders.<br />
Voor hen is schrijven geen vak en geen werk. Het is een natuurlijke functie; zij<br />
volgen een drang en over het doel en het effect van dien drang bekommeren zij<br />
zich niet.<br />
Ik zou het gezicht van Henri Beyle wel eens hebben willen zien, indien iemand<br />
hem gevraagd had hoeveel hij met zijn schrijverij nu wel verdiende!<br />
Het is niet de bedoeling van deze aanteekeningen om uit te maken welke van de<br />
twee auteurstypen nu ‘gelijk’ heeft. Zij hebben beide gelijk, wanneer zij hun natuur<br />
in trouwe volgen. Ook niet om uit te maken welke van de twee typen ‘beter’ is. De<br />
bedoeling is juist om aan te geven dat het niet mogelijk is in deze zaak eenigen<br />
regel te stellen, eenigen maatstaf aan te geven. Wat voor den een goed en behoorlijk<br />
is, is voor den ander verfoeilijk; wat wij van den een verwachten, zou ons in den<br />
ander tegenstaan.<br />
Het is dus, naar mijn persoonlijke opvatting, even dwaas om een auteur te<br />
verwijten, dat hij intensief medewerkt aan het succes van zijn boeken, als om een<br />
auteur te verwijten dat hij zich aan die bezigheid volkomen onttrekt. Het eenig redelijk<br />
verwijt dat men tot een schrijver richten mag is, dat hij een slecht boek of een boek<br />
beneden zijn kracht en talent in de wereld stuurt. <strong>Den</strong> schrijver van een werkelijk<br />
fraai en belangrijk boek vergeeft men gaarne alle reclame-excessen òf de radicaalste<br />
onverschilligheid! Men gunt hem gaarne zijn gouden regen en verheugt zich over<br />
zijn welslagen. Het is alleen maar jammer dat met handigheid, overleg,<br />
vasthoudendheid en gewetenloosheid zoovele minderwaardige schrijvers aan een<br />
faam, zooveel minderwaardige boeken aan een ruime winstmarge komen!<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
222<br />
Een onafhankelijke, hartstochtelijke en brutale kritiek is, voor den bloei van een<br />
letterkundig leven, meer noodig en nuttig dan het geürm over de letterkundige zeden,<br />
die aan het verwilderen zouden zijn, het gejeremieer over letterkundig fatsoen, dat<br />
in discrediet zou zijn geraakt, het gejengel over wat een schrijver wel mag en niet<br />
mag.<br />
Een schrijver mag maar één ding niet: knoeien!<br />
J.B. WEERTS<br />
Twee reizen<br />
Martin Borrmann, Soenda. - W. de Haan, Utrecht.<br />
Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien. - P.N. van<br />
Kampen, Amsterdam.<br />
INDERDAAD, twee reizen. De eerste van een zenuwzieken Duitscher, naar Indië,<br />
de laatste van een gezonden Vlaming naar Italië. Welk een verschil dus van<br />
beschrijver, van sentiment<br />
Vrouwen uit den omtrek van het Tobameer (‘Soenda’)<br />
en van object! Maar één ding hebben ze gemeen: zij zijn beiden enthousiast.<br />
Hoort maar:<br />
‘Zoo leef ik op Nias. Ach hoe arm was, bij dit leven vergeleken, mijn vroeger<br />
bestaan! Het geleek wel op het leven van den eekhoorn in zijn ronddraaienden<br />
trommel; het joeg zich dood, zonder een pas vooruit te komen. Op Nias staat de<br />
mensch stil en komt toch verder, dat is het onderscheid. Hier versmelten de nooden<br />
van het hart en de nooden van Europa; hier gaan ze onder om niet weer terug te<br />
keeren. Hier is de plek op aarde waar zich het wonder voltrekt der vereeniging van<br />
vitale drijfkrachten en altruïstische ideeën’.<br />
En hoort ook Timmermans:<br />
‘Florentië! De stad der genieën, der schilders, poëeten! De geniale stad! Brugge<br />
kan men zien en als een schilderij genieten, zonder u met iets van geschiedenis te<br />
bekommeren. Zoo ook Venetië, Mechelen en Antwerpen, maar Florentië kan ik niet<br />
zien, dan doorheen zijn groote lieden. Want zij zijn Florentië, en Florentië bestaat<br />
door hen, hun<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Klingalees (‘Soenda’)<br />
223<br />
gebaar is de charme, de bekoring en de toover dezer stad. Ziet ge ze daar stappen<br />
met vooraan Dante, de sombere, gloedvolle Prometheus der middeleeuwen; Fra<br />
Angelico, een engel uit den hemel neergedaald om op kloostermuren den hemel te<br />
komen schilderen, Savonarola als een kwade verzengende vlam uit het vagevuur;<br />
de harmonische Donatello; de mysterieus-sublieme Da-Vinci met zijn<br />
God-den-Vader-kop; de lente-achtige Botticelli; de processie-edele Benvenuto<br />
Cellini; de titan Michel-Angelo; de zuivere Giotto; de zoete muzikale Benozzo-Gozzoli;<br />
de schitterende familie der Medici, ... hou op, hou op! Florentië is des werelds<br />
juweelkistje, waarin de puurste edelsteenen van den menschelijken geest verborgen<br />
zijn’.<br />
Het boek van Borrmann heeft als ondertitel: Een reis door Sumatra. Dit is wat te<br />
veel, want deze reis gaat niet verder dan van Sabang naar Medan, van Medan naar<br />
Siboga, en van Siboga naar Nias. Op den titel afgaande, zou de lezer dus veel meer<br />
mogen verwachten, want vanaf Sabang tot Nias, dat is slechts de noordpunt. En<br />
dit karakteriseert wel het geheele boek. Alles in dit werk is half. Het hoofdstuk ‘Medan’<br />
geeft volstrekt geen kijk op dit snelgegroeid centrum van Sumatra's Oostkust, maar<br />
slechts een vluchtige tourist-impressie; het hoofdstuk ‘Bij de Karo-Bataks’ is waarlijk<br />
geen diep-indringende beschrijving van dit volk, integendeel, het is alles half, soms<br />
bijna kwart. Het is vluchtige en vlakke journalistiek, die nergens, in geen probleem,<br />
eenige diepte raakt. Verwacht van Borrmann geen oplossing van eenig indisch<br />
vraagstuk, ja, zelfs geen poging daartoe, want Borrmann ziet ze niet. Hij onderhoudt<br />
den lezer met genoeglijk gekeuvel over hotels te Medan, over indische stortbuien,<br />
wajong-poppen, melaatschen, groentetuinen, tijgers, tabak, slangen, paardrijden<br />
enz. Het is alles oppervlakte zonder diepte, zonder beteekenis. Zij, die dus een<br />
studie zouden verwachten van Atjeh en de Atjehers bij voorbeeld - hoe actueel<br />
weer, helaas! - of van de Bataks, komen bedrogen uit. Alleen zij, die een aardige<br />
beschrijving en niets meer, van wat indisch allerlei uit Noord-Sumatra zoeken, zullen<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
dit boek met plezier lezen. S. Sebba verluchtte het werk met eenige slechte<br />
aquarellen en niet onaardige potloodteekeningen;<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
224<br />
J.G. Sinia gaf de vrije vertaling uit het duitsch, waarin de germanismen gelukkig<br />
uiterst schaarsch zijn; W. de Haan zorgde voor een royale uitgave.<br />
Men kent in ons land Felix Timmermans voldoende, om te begrijpen hoe deze<br />
Vlaming een reis-dagboek, om het zoo te noemen, van Italië geeft. 't Is een boek<br />
geworden, waaruit de bewondering voor het Zuiden u tegenstraalt op elke bladzijde.<br />
Timmermans heeft al de verrukking van landschap en kunst met open zinnen<br />
opgezogen en stort zijn extase zonder eenige terughouding weer over den lezer<br />
uit, zooals we dat in elk boek van dezen ronden Vlaming opnieuw beleven. Het is<br />
alles gezond, wat druk, enthousiast en naïef. Natuurlijk ontbreken de aardige krabbels<br />
ook ditmaal niet. Een pretentieloos boekje, dat zich in de warme zomermaanden<br />
vlot laat lezen, een boek, dat geen indruk in u nalaat, dan die van gezonde<br />
levensvreugd, als een bewijs hoe goed onze zuidelijke buren het schoone<br />
horatiaansche ‘carpe diem’ nog steeds verstaan.<br />
JOHAN THEUNISZ<br />
Raymond de la Tailhède<br />
VAN de gedichten van Raymond de la Tailhède, die in het jaar 1867 is geboren,<br />
verschijnt thans de eerste volledige en zeer goed verzorgde editie 1) . Het is niet te<br />
vroeg. Dit werk, dat klein is van omvang, is een genot voor allen die de poëzie<br />
liefhebben en is tevens zeer belangrijk voor de geschiedenis der Fransche dichtkunst<br />
in de negentiende eeuw. De heer Raymond de la Tailhède is te weinig bekend.<br />
Deze dichter is een van de weinige figuren die geheel zuiver zijn gebleven van<br />
literaire compromis. Van zijn menschelijk bestaan heb ik nooit iets vernomen; geen<br />
legende, noch in gunstigen, noch in ongunstigen zin, is rond zijn naam ontstaan.<br />
Door niets wordt onze aandacht afgeleid van zijn werk, dat op zichzelf staat; noch<br />
modegril, noch eenigerlei luidruchtigheid bevorderden de bekendmaking van die<br />
eenvoudige, zuivere verzen. Die poëzie heeft een toon van waardigheid en<br />
ingetogenheid; het is dus niet vreemd dat zij, evenals die van Moréas, slechts tot<br />
enkele bevoorrechten doordrong.<br />
Zooals men weet behoorde de heer Raymond de la Tailhède tot de ‘Ecole romane’<br />
die, na het koele beeldhouwwerk in verzen van de Parnassiens en midden in het<br />
eenigszins chaotisch rumoer dat de Symbolisten verwekten, de oude klassieke<br />
lyrische poëzie in eere wilde herstellen. De makkers van de la Tailhède waren:<br />
Moréas, du Plessys, Maurras, Lionel des Rieux. Deze dichters hadden de overtuiging<br />
dat een gedicht iets anders en iets meer moest zijn dan eene beschrijving of eene<br />
gemoedsexpressie in versvorm, en wel, in de eerste plaats, een zang, waartoe alle<br />
menschelijke faculteiten van den geest en van het hart moesten samenwerken.<br />
Zooals alle scholen stelde de ‘Ecole Romane’ opnieuw de vraag: wat is eigenlijk<br />
poëzie? En zij lichtte haar standpunt toe met voorbeelden. Het is - en het zal wel<br />
altijd zoo zijn - een gevaarlijk terrein. Onlangs heeft men het nog ondervonden. Men<br />
begint kalm te praten over het wezen der Poëzie en men verzinkt in het drijfzand<br />
van eindelooze discussies, waarvan de overbodige geschriften over ‘la Poésie pure’<br />
van den onweldenkenden en praatzieken geestelijke, die abbé H. Brémond heet,<br />
een typisch voorbeeld zijn.<br />
De eerste verzen van Raymond de la Tailhède dateeren van 1887, de laatste van<br />
1920 en vormen bij elkaar een bundel van slechts 136 pagina's. Wat het meest treft<br />
is de eenheid van toon in gedichten die door zulke groote perioden zijn gescheiden.<br />
Die toon, men gevoelt zoo goed dat hij aan geen tijd is gebonden. Hij is vol en zwaar<br />
1) Les Poésies de Raymond de la Tailhède. Paris, Editions Emile-Paul frères, 1926.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
en uiterst harmonieus, vol ingetogen majesteit, die nooit in rhetorische uitbundigheid<br />
vervalt. Het is de zang van een dichter die in de lenige vastheid zijner stem vertrouwt.<br />
Ziehier een paar strofen uit ‘Le tombeau de Jules Tellier’:<br />
Sur la plaine des mers fauves et virginales<br />
Nous avons regardé des choses d'autrefois;<br />
Notre âme a traversé des fêtes triomphales;<br />
Les dieux retentissaient avec de grandes voix<br />
Sur la forêt des mers fauves et virginales.<br />
Dans le tourment de sa pensée il regardait<br />
L'épanouissement de ce rêve nocturne;<br />
Les larmes de la vie entière qu'il perdait<br />
Montèrent de son coeur ardent et taciturne<br />
Que dans l'effroi de sa pensée il regardait.<br />
Alors me reposant entre ses mains si douces<br />
Je lui dis: Pour calmer ton esprit soucieux,<br />
O mon ami, toi qui jamais ne me repousses,<br />
La douceur de ma voix adoucira tes yeux,<br />
La douceur de mes yeux rendra tes larmes douces.<br />
Dit is een gedicht uit zijne jeugd. In de ‘Ode triomphale’ ter eere van Jean Moréas,<br />
in 1920 geschreven, herkennen wij dezelfde statige ontroering. Niets in deze poëzie<br />
lijkt ongewoon, en zij die in de eerste plaats de heftigheid en niet de qualiteit der<br />
ontroering zoeken, zullen meenen dat zij weinig origineel is. Alleen zij, die de poëzie<br />
liefhebben om haarzelve, kunnen gansch de schoonheid van dien zang doorvoelen,<br />
die niet van de aarde is, terwijl de zanger toch midden in de levende en bloeiende<br />
wereld verblijft. Voor de la Tailhède en zijne broeders is de Muze geen literair beeld;<br />
zij is werkelijk een vrouw van vleesch en bloed, de liefste en schoonste realiteit.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
2<strong>25</strong><br />
Ik ken er die den dichter zullen verwijten nog gebruik te maken van de mythologische<br />
beeldspraak. Zij is nochtans zoo eenvoudig en zoo zuivermenschelijk... De mode,<br />
naar het heet, wil dat niet meer, en men ontleent tegenwoordig liefst zijne beelden<br />
aan de jongste uitvindingen der wetenschap en de nieuwste toepassingen der<br />
industrie. Maar wat heeft dit alles met het wezen der poëzie te maken? Ik geloof<br />
niet dat de Muze principieel weigert gebruik te maken van autobus of vliegtuig,<br />
evenmin als destijds van Pegasus of den zonnewagen. Overal kan zij tegenwoordig<br />
zijn. Het komt er alleen op aan hare tegenwoordigheid te erkennen.<br />
J. VAN NIJLEN<br />
Massimo Bontempelli<br />
Er is in de Italiaansche en Fransche pers veel gerucht over een groot internationaal<br />
tijdschrift, dat door den schrijver van ‘Eva Ultima’, Massimo Bontempelli, zal worden<br />
geredigeerd. Naast hem treden voor de verschillende landen als redacteuren op<br />
Ramòn Gomez de la Serna, James Joyce, Pierre Mac Orlan en Georg Kaiser. Het<br />
tijdschrift, dat ‘900’ heet, zal in de Fransche taal verschijnen.<br />
‘Les jeunes Italiens n'oublieront jamais que Bontempelli est l'un des seuls écrivains<br />
d'Italie qui ait su se délivrer de l'emprise de d'Annunzio et donner en même temps<br />
droit de cité dans la péninsule à ce lyrisme et à ce concept de l'univers et de<br />
l'homme qu'à notre grand regret nous devons bien nommer de l'adjectif usé de<br />
modernes’. (Revue de Genève).<br />
Aldous Huxley als dichter II *)<br />
VOOR de verbijsterde oogen van een dichterlijk aangedane jeugd die uit haar<br />
eersten zoeten sluimer ontwaakte onder het gifgasgewelf der gierende granaten,<br />
verrees ontredderd Europa als een warenhuis na een aardbeving: de rechte strekking<br />
der T-balken verwrongen tot een oerwoudgroei van lianen; de verbrokte<br />
betonverdiepingen elkander bedreigend met het ijsschotsengeweld van een kruiende<br />
rivier; de hoektorens in den grond borend als doelverloren meteoren. Wat wonder<br />
dat zij beurtelings lachten en grijnsden, wanneer een vergeten windvlaag de namen<br />
riep der heroën van voorheen: Milton, Shakespeare, Keats en o hemel, Wordsworth<br />
en Tennyson? Deugd, braafheid, gevoel, natuur, religie, kortom alle stokoude<br />
tooverformules waren even explosief gebleken als welke andere stinkbom dan ook.<br />
*) Men zie het April-nr.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Waarheen met het hart, dat hunkert naar poëzie? Eén onmiddellijke uitweg is er:<br />
de droom. Doch hij wordt verachtelijk verworpen als de laagste leugen, want waar<br />
een eeuw geleden Keats en Shelley zelfs de verijdeling hunner droomen nog konden<br />
omzetten tot schoon, doch droevig dicht, daar is nu de wanhoop om den<br />
onontkoombaren doem van doods verrotting zoo diep en afgrijselijk dichtbij, dat zij<br />
na de benauwenis der nachten, waarin hun lichaam verlaten en weerloos ligt<br />
uitgestrekt ergens tusschen asfalt en telefoondraden, zich met een zucht van<br />
verlichting verliezen gaan in het hol gedreun der stad, vanwaar men de zon<br />
aanschouwt als een soort eigengereide en niet te controleeren, maar nu eenmaal<br />
onmisbare booglamp van zooveel milliard kaars en de maan als een éénkleurige<br />
lampion.<br />
Voor Huxley dus geen meegaan meer met Hofmannsthal's ‘Tor’, die in den dood<br />
zegt te vinden, wat het leven hem onthield; geen terugkeer tot zijn wensch-verzen<br />
van vroeger, die hij nu erkent als fraai gecalligrafeerde cheques op een hopeloos<br />
failliete bankinstelling.<br />
Het hart fluistert, dat er nog een uitweg is: de liefde, die is: mededoogen,<br />
teederheid, vergiffenis, vuur. Doch duizendmaal erger dan de algeheele verassching<br />
van een stel toch steeds wormstekige deugden, is het ontbreken van deze liefde.<br />
Aangevreten door het giftig zuur der overbewustheid, bijtend afvalproduct der<br />
overbelaste moderne hersenen, leeft zij, ja, want nimmer zoolang er nog lente op<br />
aarde is, zullen de bliksems uit den vonkenboog van het intellect de liefde kunnen<br />
dooden; en dus lééft zij, doch deerlijk gezengd en zonder bloesem, zonder geur.<br />
En daarom is alle meedoogend begrijpen, alles wat ‘de breuk der kernen’ zou kunnen<br />
overbogen, zoek:<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
226<br />
Male and female created he them<br />
Diaphenia, drunk with sleep,<br />
Drunk with pleasure, drunk with fatigue,<br />
Feels her Corydon's fingers creep -<br />
Ring-finger, middle finger, index, thumb -<br />
Strummingly over the smooth sleek drum<br />
Of her thorax.<br />
Meanwhile Händel's Gigue<br />
Turns in Corydon's absent mind<br />
To Yakka-Hoola.<br />
She can find<br />
No difference in the thrilling touch<br />
Of one who, now, in everything<br />
Is God-like. ‘Was there ever such<br />
Passion as ours?’<br />
His pianoing<br />
Gives place to simple arithmetic's<br />
Simplest constatations: - six<br />
Letters in Gneiss and three in Gnu:<br />
Luncheon to-day cost three and two;<br />
In a year he couldn't calculate<br />
Three-sixty-five times thirty-eight,<br />
Figuring with printless fingers on<br />
Her living parchment.<br />
‘Corydon!<br />
I faint, faint, faint at your dear touch.<br />
Say, is it possible... to love too much?’<br />
Wanneer iemand bij het lezen van dit gedicht plotseling een neiging in zich voelt,<br />
om den dichter bij een mogelijke ontmoeting eens flink door elkaar te schudden,<br />
dan is de oorzaak van dit voornemen in de eerste plaats de dichter zelf, daar dit<br />
gedicht, ondanks de poging tot objectiveering door middel van de fraaie namen,<br />
zoo klein-anecdotisch en subjectief mogelijk gehouden is. Men denkt dadelijk aan<br />
een dagboek.<br />
Als schaduw van een zekere levenshouding is het echter zóó, dat men van<br />
bovengenoemd gewelddadig plan aanstonds afziet, zoodra men zich met een schok<br />
bewust wordt van de logische voortzetting ervan: het overgroot deel eener gansche<br />
generatie te lijf te moeten gaan...<br />
Er zijn in den laatsten tijd, en speciaal in Engeland, tal van schelle stemmen<br />
opgegaan om de poëzie der ‘negative emotions’ m.a.w. de satire en aanverwante<br />
vakken in eere te herstellen. Hier hijsch ik de roode vlag in naam der poëzie: grooter<br />
gevaar en steiler verlokking zijn er niet; want, eenmaal bezeten door den demon<br />
der satire, heeft men met een paar rijmvlugge vingers in een oogenblik een bundel<br />
in elkaar. Zie verder Byron. Ik weiger dan ook in Huxley's ‘Philosopher's songs’ iets<br />
anders te erkennen dan berijmde, doch volkomen rythmelooze berichtgevingen van<br />
een hoogst dilettantische levenshouding. Wellicht ‘brillant’, doch geen poëzie.<br />
Ziehier het begin van den negenden zang:<br />
God's in His Heaven: he never issues<br />
(Wise Man) to visit this world of ours.<br />
Men ziet: Huxley's satire is niet fel en diep genoeg om zich een eigen stijl te<br />
scheppen. En toch weet hij van dit punt uit de eigen poëzie te bereiken, en wel,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
merkwaardig genoeg: langs de wegen der traditie. Want ‘Leda’ is ontstaan uit de<br />
zeer persoonlijke en grillige vermenging van Huxley's<br />
ALDOUS HUXLEY<br />
satire met de traditie van het gerijmd heroïsch couplet, die uitgaat van Chaucer, bij<br />
Dryden en Pope verstart, door Leigh Hunt meer mechanisch dan dichterlijk wordt<br />
gevariëerd, en ten slotte bij Keats zijn hoogste voltooiing vindt. En buiten dien:<br />
tegelijk met het symbool ‘Leda’ heeft hij zich van zichzelf ontdaan, en is ‘stijl’ mogelijk<br />
geworden. Verwacht echter geen klassieke idealen: het schoon anthropomorphisme<br />
der Grieken is hier verworden tot een ironisch voor het zotje houden van Jupiter<br />
zelf, die, stonden de bliksems hem nog ten dienste, ze ijlings omlaag zou slingeren<br />
op dit heiligschennend dichterhoofd.<br />
Ziehier eenige momenten uit de siësta van den oppergod:<br />
Noon pressed on him a hotter, heavier weight.<br />
O Love in Idleness! how celibate<br />
He felt! Libido like a nemesis<br />
Scourged him with itching memories of bliss.<br />
In sheer despair at last he leapt from bed,<br />
Opened the window and thrust fort his head<br />
Into Olympian ether. One fierce frown<br />
Rifted the clouds, and he was looking down<br />
Into a gulf of azure calm;<br />
Met een rilling aanschouwt hij de diverse barbarenstammen en peinst:<br />
This world so vast, so variously foul -<br />
Who can have made its ugliness? In what<br />
Revolting fancy were the Forms begot<br />
Of all these monsters? What strange deity -<br />
So barbarously not a Greek - was he<br />
Who could mismake such beings in his own<br />
Distorted image. Nay, the Greeks alone<br />
Were men; in Greece alone were bodies fair,<br />
Minds comely.<br />
Men kent de verdere geschiedenis. Het samenzijn van Leda en de zwaan is vol<br />
rake maar bijna weerzinwekkende plastiek:<br />
Couched on the flowery ground<br />
Young Leda lay, and to her side did press<br />
The swan's proud-arching opulent loveliness<br />
Stroking the snow-soft plumage of his breast<br />
With fingers slowly drawn, themselves caressed<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
227<br />
By the warm softness where they lingered, loth<br />
To break away. Sometimes against their growth<br />
Ruffling the feathers inlaid like little scales<br />
On his sleek neck, the pointed finger nails<br />
Rasped on the warm, dry, puckered skin beneath;<br />
And feeling it she shuddered, and her teeth<br />
Grated on edge; for there was something strange<br />
And snake-like in the touch. He, in exchange,<br />
Gave back to her, stretching his eager neck,<br />
For every kiss a little amorous peck;<br />
Rubbing his silver head on her gold tresses,<br />
And with the nip of horny dry caresses<br />
Leaving upon her young white breast and cheek<br />
And arms the red print of his playful beak.<br />
De ranke en in onderdeelen prachtige revolutiebouw van Leda, beheerscht onder<br />
een gevaarlijken hoek van overhelling een horizon, waarbinnen geen tweede<br />
soortgelijke parodie op de klassieke stijlen mogelijk is. Daarom ligt Huxley's tweede<br />
poging naar een uitweg diametraal: hij neemt één dag uit het leven van een mensch,<br />
een dag, die toch is: een hard kristal, waarbinnen zich het spiegelbeeld der<br />
voorbijwentelende uren fluisterloos samentrekt tot een starre schittering. Doch het<br />
kristal neemt, en geeft niet terug: en daarom slaat hij het tot splinters en werpt ons<br />
de felle hagel der scherven in het gelaat. ‘Soles Occidere et Redire Possunt’ is een<br />
uiterst modern mausoleum voor een gestorven vriend: John Ridley, die, zooals vele<br />
agnostici, toch bezeten was van een duisteren en onontkoombaren drang tot<br />
onsterfelijkheid. Daarom schreef hij aan den dichter vijf weken voor hij sneuvelde:<br />
‘I wish you'd write something about me. It is n't vanity (for I know you'll do me, if<br />
anything, rather less than justice), not vanity, I repeat; but that queer irrational desire<br />
one has for immortality of any kind, however short and precarious...’<br />
Het gedicht is, oppervlakkig bezien, een dag uit een leeg jongelingsleven: opstaan,<br />
scheren, brieven, krant, lunch bij een tante, café, bioscoop, diner met een vriendin,<br />
afscheid, the last kiss, slaap. Maar tevens, en dit is belangrijker: het begint met een<br />
ruksgewijs zich verwijderen van den lokkenden droom, en blijft den ganschen dag<br />
door één meedoogenlooze biecht, zonder sarcasme, en dat zegt wat voor Huxley.<br />
Zoo is ‘John Ridley’ geworden het gedicht der veronachtzaamde dagelijksche<br />
momenten. John in bed:<br />
...And woke among his familiar books and pictures;<br />
Real as his dream? He wondered. Ten to nine.<br />
Thursday. Wasn't he lunching at his aunt's?<br />
Distressing circumstance.<br />
But then he was taking Jenny out to dine,<br />
Which was some consolation. What a chin!<br />
Civilized ten thousand years, and still<br />
no better way than rasping a pale mask<br />
With imminent suicide, steel or obsidian:<br />
Repulsive task!<br />
And the more odious for being quotidian.<br />
If one should live till eighty-five...<br />
And the dead, do they still shave? The horrible dead, are they alive?<br />
John in het bad:<br />
...Pitiable to be<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Quite so deplorably naked when one strips.<br />
John in Leicester Square:<br />
He sat him down in the gardens, under the trees,<br />
And in the dust, with the point of his umbrella,<br />
Drew pictures of the crosses we have to bear.<br />
...Long sitting still had made<br />
Cramped soreness such a pleasure, he was afraid<br />
To shift his tortured limbs, lest he should mar<br />
Life's evenness.<br />
Welk een afstand van hier tot de spijsverteringlooze helden van Tennyson, die toch<br />
maar amper vijftig jaar ouder zijn! Maar daarnaast is ‘John Ridley’ de bijna toonlooze<br />
bekentenis van een leeg en liefdeloos leven; leven, dat voor hem alleen beteekent:<br />
het voortdurend en bewust aanschouwen der kramptrekkingen van een zekere mate<br />
van doellooze potentie, saamgebald in een lichaam, dat gedoemd is tot steeds maar<br />
weer eten, slapen, scheren, voortbrengen en meer dergelijke onaangename baantjes.<br />
De schoonheid der wereld, gesymboliseerd in de vrouw, gaat voor hem verloren,<br />
want hij heeft haar ‘doorzien’ als een verlokking tot voortzetting van zijn ‘ik’, dat hij<br />
juist kwijt wil; en zoo blijft alleen over de doode schoonheid, die niet agressief is:<br />
...the ritualistic pomps of the world -<br />
The glass-grey silver of rivers, silken skies unfurled,<br />
Urim and Thummim of dawn and sun-setting,<br />
And the lawn sleeves of a great episcopal cloud,<br />
Blijft over de arbeid, de redding van Faust. Maar actie is voor Ridley (d.w.z. Huxley)<br />
enkel maar een krachtiger manifestatie van het gehate alomtegenwoordige ‘ik’.<br />
Ziehier Ridley's ‘actie’ wanneer hij overeindkomt uit de kramp van het lange stilzitten:<br />
Action! This was no time for sitting still.<br />
He crushed his hat down over his eyes<br />
And walked with a stamp to symbolise<br />
Action, action - left, right, left;<br />
Planting his feet with a slabby beat.<br />
Taking strange Procrustean steps,<br />
Lengthened, shortened to avoid<br />
Touching the lines between the stones -<br />
A thing which makes God so annoyed.<br />
Action, action! First of all<br />
He spent three pounds he couldn't afford<br />
In buying a book he didn't want,<br />
For the mere sake of having been<br />
Irrevocably extravagant.<br />
En toch, hoe verdienstelijk dit wegdoen van gevoelvolle huichelarij ook zijn mag,<br />
tegenover de poëzie is het nog maar een negatieve deugd.<br />
A. DEN DOOLAARD<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Cissy van Marxveldt<br />
228<br />
ONLANGS had ik een droom. Ik lag te bed, herstellende van een ernstige ziekte.<br />
Nu lag ik daar in de wonderlijke stemming van iemand, die wekenlang van het leven<br />
is gescheiden geweest en zich langzaam weer mensch op de aarde voelt worden...<br />
Ik lag in een tuinkamer, in een getemperd groen licht. Voor de vensters wiegden<br />
zacht de welige ranken van een ongesnoeiden wilden wingerd, bepoeierd met wat<br />
late, gulden zon; door de raamopening kwam zoele zomerwind over mijn gezicht<br />
streelen. Buiten wat vage stemmen van spelende kinders, en in de kamer naast-aan,<br />
mijn studeerkamer, de zachte, rustelooze tred van mijn vrouw, die aan 't redderen<br />
was.<br />
Ik zou dus niet sterven... dacht ik even. Het leven kwam weer tot mij, maar de<br />
menschen schenen mij nog ver... Wonderlijk, terwjil ik daar gelegen had, buiten<br />
bewustzijn, was het leven voortgegaan, hadden er menschen geleefd, gewerkt,<br />
geschreven... Opeens, na zoovele weken, greep mij de lust aan hen te naderen,<br />
weer contact te zoeken, al was het dan maar door de bladen van een boek.<br />
‘Truce!’ riep ik naar het andere vertrek, maar toen 'k haar voeten haastig hoorde<br />
naderen: ‘Neen, blijf daar maar! Wat doe je?’<br />
‘Ik ruim je schrijfbureau wat op!’<br />
‘Is er... is er veel nieuws verschenen?’<br />
‘O! stapels!’<br />
‘Ik wou wel... wat lezen’.<br />
Even hoorde ik niets. Mijn vrouw aarzelde blijkbaar.<br />
Toen weifelde haar stem: ‘Zou je...’<br />
‘Maar je weet toch... de dokter heeft gezegd...’<br />
Weer even stilte, toen de stem: ‘Wat zou je dan willen? lets van die stapels hier?...’<br />
‘Wat ligt er alzoo. Noem eens wat titels...’<br />
Er werd gestommeld en geschoven. Dan een slag, blijkbaar een boek dat van<br />
den stapel op den grond viel.<br />
‘Wat viel daar?’<br />
‘Een boek van Hugo Penning: “Zwervers”...’<br />
Ik zocht in mijn herinnering. Hugo Penning... Ik had van dien man eens iets<br />
gelezen: een donker verhaal, ergens aan een rivier, van een fabriek. Wel goed,<br />
maar...<br />
‘En wat heb je verder?’<br />
Mijn vrouw las op: ‘Het Onmisbare, van Anna v. Gogh, De Weg naar Lethe van<br />
L. van Lange, De Schalmeiende Dood van Theo Bogaerts (met 'n eng plaatje er op;<br />
dat krijg je alvast niet!), Van Leven en Dood, door Henri Borel... Ajakkes, 't is allemaal<br />
zoo...’<br />
Er was even stilte, en ik dacht... vaag nog mijn vrouws stem in de ooren. De weg<br />
naar Lethe... was ik gegaan. Wat kon die schrijver... Van het leven naar den dood...<br />
dood... dood. Maar het leven was er immers weer; ik wilde het léven.<br />
‘Is er’, riep ik, ‘niets anders?’<br />
‘Schoolland. De Roman van een Klas. Door Thijsse...’<br />
Thijsse, Theo Thijsse; aardige vent... Barend Wels...<br />
‘Nu?’ vroeg mijn vrouw.<br />
‘Als je’, plaagde ik, ‘'n goede redacteursvrouw was en <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong> las,<br />
dan zou je weten, dat ik dat boek al gelezen en gerecenseerd heb. Verder!’<br />
‘De Wereldbouw, van Dr. Schoenmaekers’.<br />
Toen riep ik opeens: ‘Geef me Cissy van Marxveldt!’<br />
Mijn vrouw kwam in de deur staan. ‘Wat zeg je nòu?’<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
‘Geef me Cissy van Marxveldt’.<br />
‘Bèn je...’<br />
* * *<br />
Maar den volgenden morgen - 'k was ontwaakt nu - bleef gedurende het aankleeden<br />
de naam Cissy door mijn hoofd malen, als eens Couperus het vreemde woord<br />
‘Bitiatina’. Voor mijn schrijftafel nam ik een briefkaart, adresseerde haar aan collega<br />
Valkhoff en peinsde nog even na over dien wonderlijken droom. Hoe was ik op Cissy<br />
van Marxveldt gekomen? Kon het zijn dat mijn geest, nog los van het leven en<br />
toevend in een soort van tusschensfeer, die niet aardsch nog en niet meer hemelsch<br />
was, er op 't beslissende moment instinctief voor terughuiverde, zich opnieuw te<br />
laten inschakelen in het spinsel van onnatuur en onwaarachtigheid dat het<br />
intellectueel en denkend menschdom over deze oude wereld heeft geweven? Wilde<br />
ik mij hoeden tegen ‘booze geesten in de lucht’ - snakte mijn pas ontwaakte ziel<br />
naar een gebied van blijheid en van zorgeloosheid, zonder gewichtigdoenerij en<br />
zonder normen: dat der eenvoudigen van geest, der kinderen? - Ik zal het nooit<br />
weten. Maar de waarheid is, dat mijn gril mij, twee dagen later, een groot pak<br />
bezorgde van de uitgevers Valkhoff te Amersfoort, en dat ik nu voor een<br />
eerbiedwekkenden stapel Cissy's zit en er in D.G.W. iets over moet schrijven.<br />
* * *<br />
Cissy van Marxveldt heeft veel van Top Naeff geleerd. Zij bezit, evenals deze laatste,<br />
een onmiskenbare dosis geest, die zich vooralsnog uit in een wat te zeer geforceerde<br />
geestigheid. Dat onze meisjes van deze géestigheid het meest genieten ligt voor<br />
de hand. Aan den humor in een hoogeren zin dan hier voorloopig ter sprake komt<br />
ligt een wijsheid ten grondslag, die men redelijkerwijs van de jeugd niet kan<br />
verwachten. Eerst voor hem wien de tegenstellingen des levens in de diepte der<br />
ziel zelve worden geopenbaard wordt dat leven, dat zijn éénheid telkens in de<br />
veelheid, als in een begoochelend spel der zinnen, ziet opgaan, een onuitputtelijke<br />
bron van humor. Het naïeve realisme van het kind ziet deze tegenstellingen dichter<br />
bij huis. De extra groote neus van een leeraar, een mal vrijerijtje van een<br />
vriendinnetje, de penibele situatie, waarin zich de ‘heldin’ bevindt, die wat oude<br />
rommel gaat verkoopen voor 'n boeket ten behoeve van 'n verloofde zuster, welk<br />
boeket dan, tusschen de vele schitterende bloemen der anderen, het beeld wekt<br />
van 'n bos radijs 1) - al zulke dingen werken onweerstaanbaar op 's kinds lachspieren.<br />
Cissy v. Marxveldt weet dat, en zij heeft van die wetenschap een ruim gebruik<br />
gemaakt,<br />
1) De H.B.S.-tijd van Joop Ter Heul.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
229<br />
een o.i. wat te ruim gebruik. Immers geestig zijn op iedere bladzij gaat ook den<br />
geestigste niet wel af; als volwassene althans voelt men de opzettelijkheid te zeer<br />
en raakt uit zijn humeur. Om er, laten we dit toegeven, even spoedig weer in te<br />
komen! Vooral in de Joop Ter Heul-serie voelen wij het plezier dat de autrice<br />
zelf bij 't schrijven moet gehad hebben. De onbezonnen, maar goedige Joop, eerst<br />
als H.B.S.-leerlingetje, straks als jong getrouwd vrouwtje, de aanstellerige Julia met<br />
haar bezadigden Jog, de onverschillige Pop en de brommerige Kees met hun<br />
parkietige neigingen - 't zijn figuren die elk meisje wel uit eigen omgeving moet<br />
herkennen.<br />
Litterair-critische bezwaren - ze zijn te maken, zoowel als, vermoedelijk,<br />
paedagogische. Cissy van Marxveldt is een talent, maar een talent dat zijn grenzen<br />
al zeer duidelijk blootlegt voor wie deze boeken toevallig achter elkaar leest. Men<br />
bemerkt dan, dat dezelfde typen, gevarieerd, telkens terugkeeren. Het meisje Betty<br />
b.v. 1) is... Joop Ter Heul. Zij praat, schertst, zucht, ‘hopst’ door de kamer precies als<br />
Joop; Judith 2) , alweer, is een zusje van Joop. Naast dit niet geringe litteraire bezwaar<br />
kan ik mij voorstellen dat paedagogen een ander zullen plaatsen. Zij achten deze<br />
boeken eenzijdig. Is er, vragen zij, in het jongemeisjesleven dan niets anders wat<br />
de geesten bezig houdt, dan pret en jool; is de leeftijd van Joop en haar vriendinnen<br />
dan niet juist de tijd waarin geschwärmt wordt en waarin de ‘levensproblemen’ zoo<br />
loodzwaar drukken op de jonge ziel? Ik ben geen opvoedkundige, maar erken, dat<br />
er van dit alles iets aan kan zijn. Toch waag ik een klein pleidooi voor het ethische<br />
in deze boeken. En ik kom dan daarmee tevens vanzelf weer bij het litteraire terecht.<br />
Ik wil er dan niet in de eerste plaats aan herinneren, dat deze schrijfster wel degelijk<br />
hare jeugdige lezeressen ook de schaduwzijden van het leven doet zien (de ziekte<br />
van Julie's dochtertje), haar spreekt van plicht (Ma'tje, in ‘De Stormers’, leert<br />
zichzelf verloochenen en komt bij man en kroost terug). Veel liever wijs ik op iets<br />
anders, en wel op de figuur van juffrouw Weyers, de met schoolmeisjesargwaan<br />
ontvangen mamsel, die spoedig de vriendin wordt van de heele Jopopinoloekikoclub;<br />
een zedelijk hoogstaande vrouw, die... en dit deed MIj vooral plezier, heel goed<br />
geteekend is, waarmee ik dan bedoel dat de schrijfster voor háár nu eens geen<br />
goedkoope trucjes heeft gebruikt, zoodat ze geen cliché-achtige typeering bleef,<br />
maar een levend mensch werd.<br />
Ditzelfde kan ik opmerken ten opzichte van Joop's vader. Blijft de vader in ‘De<br />
Stormers’ een schim, werd de oom in ‘Rekel’ door allerlei ‘effectvolle’ chargeerinkjes<br />
wel wat bedorven - Joop's vader is in zijn eenvoudige conceptie een werkelijke<br />
schepping geworden en de langzaam ontstaande vertrouwelijke verhouding tusschen<br />
den heer Ter Heul en zijn jongste dochter behoort tot het beste door Cissy v.<br />
1) ‘Rekel’.<br />
2) ‘De Stormers’.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Marxveldt ons voelbaar gemaakt. Er is, in dat eerste deel, nog iets heel goeds -<br />
Joop's gewaande vervreemding van haar vriendinnen als zij voelt dat zij ‘een geheim’<br />
hebben waar men haar buiten houdt. In zulke passages - helaas, het blijven er in<br />
dit gansche oeuvre slechts weinige - toont zich Cissy v. Marxveldt op haar best. En<br />
zij wettigen althans eenigermate de hoop dat, mocht deze schrijfster dan al niet, in<br />
de toekomst, voor volwassenen gaan schrijven, als Top Naeff, zij het genre<br />
meisjesboeken op den duur zal gaan verfijnen tot de soort waarin wij van Mevr. v.<br />
Hille-Gaerthé reeds zulke uitnemende stalen bezitten.<br />
‘Het succes’ is echter een gevaarlijke verleider. En wij vreezen...<br />
G.v.E.<br />
Kroniek van het proza<br />
Mode. - De Campana-cyclus. - Albertine Draayer-de Haas, De Vlucht.<br />
Bussum, C.A.J.v. Dishoeck, 1926. - A.M. de Jong, Merijntje Gijzens<br />
Jeugd. Het Verraad. Flierefluiters oponthoud. Amsterdam, Em. Querido,<br />
19<strong>25</strong> en 1926. - Antoon Coolen, De Rauwe Grond. De Waelburgh,<br />
Blaricum 1926.<br />
II<br />
TOEN ik de beide deelen van den heer A.M. de Jong had uitgelezen, kwam ik er<br />
toe even na te peinzen over de psychologie van het Schellinkje. Wat het volk bemint<br />
zijn de radicale tegenstellingen. Liefde en haat, lafhartigheid en moed, deugd en<br />
ondeugd, 't zijn de polen waartusschen... 'k Spaar u de allicht langdradige vol-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
230<br />
tooiïng van een zin, waarin ik niet anders kan dan nogmaals constateeren wat 'n<br />
ieder weet. Want nietwaar - al mogen dan de oude, stoffige requizieten van weleer:<br />
't bedompte zaaltje met zijn primitief tooneel, zijn bosschen van geverfde boomen,<br />
zijn Fliegende Blätter-achtige straatjes met slapperende huizen en fonteinen als<br />
puddingvormen, hebben plaats gemaakt voor het comfort onzer luxueuze<br />
bioscooppaleizen, en al moge met deze modernizeering veel veranderd zijn, zóóveel,<br />
dat het schijnen kan of ook de smaak van het publiek zelf moet in dit proces van<br />
vooruitgang hebben gedeeld - wij weten het allemaal wel, dat ook op 't witte doek<br />
met zijn Amerikaansch-weidsche straten, zijn Hispano's, zijn ladie's en gentlemen<br />
in eveningdress, incognito de schimmen blijven rondwaren van die beide onsterfelijke<br />
typen: het suikerzoete volksmeisje met de lelieblanke duiven-inborst, en, als derzelver<br />
snoode belager, de schurkige ‘graaf’ met zijn ziel zwart als 'n loudspeaker. Varieerend<br />
als de figuren in een stereoskoop (het verleide arme meisje is nú vaak het rijke<br />
‘verloren zoontje’, niet slecht maar zwak, de ‘graaf’ de duivelsche vampyr-vrouw)<br />
blijven ze in hun wisselingen onveranderlijk steeds dezelfden, naar een metafysische<br />
wet. Plus ça change, plus c'est la même chose. Zij spiegelen het elementaire wezen<br />
van de volksziel zelve. Aan die ziel hebben wij allen deel. En voor de al even<br />
elementaire kunst dezer ziel blijven wij allen min of meer toegankelijk. Het hoogste<br />
is zij niet, want zij blijft patroon, schema, zooals de stereoskoopfiguren gebonden<br />
blijven aan de grenzen van het mechaniek. Eerst wat daar buiten, daar bovenuit<br />
gaat, kan waarlijk schepping heeten van den vrijen geest.<br />
* * *<br />
Wij doen, dunkt mij, goed met dit alles even te bedenken bij 't bepalen van onze<br />
houding tegenover een werk als ‘Merijntje Gijzens Jeugd’. Veel meer kans om<br />
‘modeboek’ te worden dan ‘De Vlucht’ heeft de Jong's werk; - ik meen: 't is al een<br />
modeboek geworden. De oorzaak daarvan valt, meen ik, ten deele gemakkelijk aan<br />
te wijzen. ‘Merijntje Gijzen’ appelleert aan wat wij in ons hebben van de volksziel;<br />
we vinden in dit boek heel duidelijk de primitieve tegenstelling waarvan ik boven<br />
sprak. Merijntje is een aardig boerenkereltje met 'n zieltje vol naïeven eerbied voor<br />
God en vrees voor Joostje Pek, den duivel. Welnu, die Merijntje sluit vriendschap<br />
met den grootsten schelm uit het dorp, een strooper, vechtersbaas en ongeloovige!<br />
Intusschen, zóó zwart als hij er uit ziet, is ‘de Kruik’ bij lange na niet. In het zwart:<br />
‘de gulden kern’. Hoe rauw en wraakzuchtig die Goort Perdam moge zijn, tegenover<br />
Merijntje wordt hij ‘zacht en meegaand als 'n lam’. Het schellinkje in ons<br />
applaudisseert. Toch niet alleen het schellinkje. Want laat er ons nu maar niet langer<br />
omheen draaien: de heer A.M. de Jong heeft een paar alleraardigste boeken<br />
geschreven. Wat malen wij om de wat sentimenteele conceptie, als de uitwerking<br />
ons die geheel doet vergeten? Zeggen we liever: bijkans geheel. Tegen 't slot b.v.<br />
(we spreken voorloopig over 't eerste deel) worden we aan die sentimentaliteit toch<br />
wel weer even herinnerd. 't Is daar, waar Merijntje, onbewust, de verrader van zijn<br />
besten vriend wordt. Dat slot doet wat melodramatisch aan, zooals trouwens de<br />
heele figuur van Goort Perdam, wiens zinnen schreeuwen om de meid Jannekee,<br />
en die broeit op wraak als zij 't met den hollandschen grensjager blijkt te houden,<br />
zich beweegt in de sfeer van een realistische romantiek, die ons een vijftig jaar terug<br />
meer kon bekoren dan thans 1) .<br />
Toch weet de schrijver met zijn talent die sfeer te breken, zoodat over 't algemeen<br />
het verhaal bloeiend en argeloos aan ons voorbijtrekt en wij geneigd zijn alle fouten<br />
en onzuiverheden op den koop toe te nemen. De brabantsche volksjongen A.M. de<br />
1) Ook ‘ons lievrouwken’ doet wat boekig aan.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Jong moet de liefde voor zijn grond en de menschen daarop met de pap hebben<br />
ingezogen. Zijn natuurbeschrijvingen, schoon nergens geweldig, zijn nooit<br />
opgelegd-decoratief; natuur en mensch zijn bij hem als van één materie. En zijn<br />
kleine Merijntje is een bloedlevend kereltje. Hoor hem parmantig redeneeren tegen<br />
de Kruik, als deze hem met verstuikt enkeltje heeft opgenomen en naar huis draagt:<br />
- Zèèg, Kruik... edde gij j'w kommunie nie gedaon?<br />
- Bel joa, jonge, da's nog al glad... Toen 'k twoalf joar was al!<br />
- Nou, ik zijn nog moar acht, triomfeerde Merijntje, één ik zijn nog moar<br />
een joar op de leering, moar ik weet 'et al veul beter as gij!<br />
Toen viel het hem weer in, dat zijn vraag eigenlik een strikvraag geweest<br />
was, en hij vroeg listig verder:<br />
- Moar 'oe komt da' dan, Kruik, da' ge niks wit van den duvel één zo? Da'<br />
motte toch op de leering g'oord emme?<br />
- Da-d-em ik ok, grijnsde de Kruik, agressief. - Moar al wat die poapekoppe<br />
doar stoan te zemele, da-d-'oefde toch zo moar nie te gloove!... Da's<br />
ammoal lulkoek, jong! Merijntje voer overeind in zijn armen, ontzet en in<br />
uiterste verbazing: hoe kon iemand zulke stomme dingen zeggen en zo<br />
slecht zijn! Want dat was dom en slecht en lelik om wat meneer pastoor<br />
en alle anderen zeien, zo maar lulkoek te noemen. Dat mocht niet. Dat<br />
was zonde, dat was... hoe heette het ook weer?... dat was: goddeloos!...<br />
Ja, dat was het, en... 't was ook zo... de Kruik wàs een goddeloze, dat<br />
zei grootmoeder dikwels genoeg! En Merijntje, vol heilige ijver, gooide<br />
het hem vlak in 't gezicht:<br />
- Gij zijd een goddelooze, Kruik! Moar wacht moar, manneke, meneer<br />
pestoor zal je wel krijge! Die verteld' alles oan Oons Lieven 'eerke... één<br />
dan goade noar d'el, één dan mot' eeuwig braande!...<br />
Naast Merijntje is er de mooie figuur van den pastoor. De S.D.A.P.-er de Jong<br />
heeft dezen geestelijke in zijn milde, open menschelijkheid zonder partijzucht<br />
geteekend, met iets van dien goedmoedigen humor welken we bij Timmermans<br />
aantreffen. Aardig is Merijntje's bezoek aan den zieleherder na 't mispelsstelen,<br />
wanneer het jochie een schrobbeering denkt te krijgen en de pastoor hem enkel<br />
vraagt of hij misdiender wil worden; - de schaatsentocht; en heel mooi het sterven<br />
van den beminnelijken geestelijke. Wij zijn daarmede in het tweede deel, dat, om<br />
de gelegenheid welke het den schrijver bood tot<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
231<br />
verder uitwerken van zijn pastoorsfiguur, zijn goed recht bewijst. Want ja. zonder<br />
dat zou men allicht bij dit tweede deel van overbodigheid kunnen spreken. Het<br />
verhaal van Merijntje's tweede vriendschap (de schrijver beware ons voor een<br />
vriendschaps cyclus!), die voor den humanistischen landlooper Flierefluiter, tijdelijk<br />
koster van de parochie, is eenigszins een herhaling van zijn vriendschap voor de<br />
Kruik. Heel veel anders reageert het kind er niet op, en die Flierefluiter zelf, een<br />
kostelijke snuiter, neef van Pallieter, zou in een ander verband, een geheel<br />
zelfstandig verhaal, mogelijk veelzijdiger zijn uitgegroeid.<br />
Van de Jong valt intusschen nog van alles te verwachten. Of zijn scheppend talent<br />
groot genoeg zal blijken om alle reminiscenzen aan krachtige voorgangers<br />
(Timmermans, Querido, Heijermans) achter zich te laten - we zullen 't misschien<br />
spoedig ontwaren. Voor wat hij al gaf mogen wij inmiddels hartelijk dankbaar zijn.<br />
* * *<br />
Kent de Jong zijn brabantsch volkje en zijn brabantsch dialect op 'n prik - sakkerdie,<br />
diejen Antoon Coolen is er ook nog! Maar bij hem is men toch wel zeer geneigd te<br />
vragen, of niet dat ‘sappig’ dialect de voornaamste bekoring uitmaakt van zijn boekje.<br />
‘Ge kunt zeggen wa ge wilt, maar den directeur van het postkantoor, da is 'ne<br />
goeje mensch’. Zoo vangt hij aan en met deze gemoedelijke manier van rechtstreeks<br />
den lezer in 't verhaal te betrekken herinnert hij ons dadelijk aan Cremer; inderdaad<br />
zou men Coolen den brabantschen Cremer kunnen noemen. ‘Op d'r kamerke, kijk<br />
daar ligt Nelleke. Alles is wit van da kind. Alles is wit om da kind. En blinken doet<br />
het zielke van da slapende kind’. Is het niet, of wij nog eens ‘Bruur Jaopik’ of ‘Het<br />
blinkende Haonje’ hebben opgeslagen? Nu, ik doe volstrekt niet mee aan de<br />
Cremer-verguizing; Cremer was in zijn tijd een verdienstelijk auteur, die ook al weer<br />
het deel ‘volksziel’ in ons aangenaam wist te doen trillen. Hij was dikwijls smakeloos,<br />
doorloopend sentimenteel, hij kon zedemeesteren als de beste dominee; maar wie<br />
kon zoo heerlijk ons de stemming suggereeren van een donkeren avond op een<br />
Betuwschen dijk; wie kon zoo verrukkelijk paarden tegen elkaar laten draven als hij<br />
in zijn Pauweveerke? Coolen nu schijnt mij een wel wat verslapte Cremer. Omdat<br />
hij moderner is. Hij is minder smakeloos, ook iets minder sentimenteel (daartegenover<br />
staat als winst een zekere ironie), en zedemeesteren doet hij ook niet zoo opzettelijk.<br />
Maar hij is dan ook een minder typisch vertegenwoordiger van een genre, dat in het<br />
kader thuis behoort van een verleden tijd. En verder weet ik over dit boekje niet zoo<br />
heel veel in het midden te brengen.<br />
GERARD VAN ECKEREN<br />
Kroniek der poezie<br />
J.C. van Schagen 1)<br />
HOE vaker ik het werk van v. Schagen lees, des te nutteloozer en onpoëtischer<br />
begin ik het te vinden. De eerste indruk, toen eenigen tijd geleden de<br />
Palladium-uitgave van ‘Narrenwijsheid’ verscheen, bleek ook de sterkste. En dit niet<br />
alleen, omdat wij in dezen armoedigen tijd zoo graag wat minder doctrinair zouden<br />
willen zijn en desnoods naar de juiste oorzaak eener ontroering niet speuren, als<br />
1) J.C. van Schagen: ‘Narrenwijsheid’ (N.V. van Loghum Slaterus' Uitgevers-Maatschappij,<br />
Arnhem 1926).<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
er maar eenige ontroering is; maar vooral ook omdat bij het eerste argelooze lezen<br />
van dezen bundel werkelijk een suggestie opgeroepen wordt.<br />
Helaas, suggestie. Voor zijn pantheïstische attitude, die oneindigheden in de<br />
kleinste gevoelige contrasten laat convergeeren, kan men elken keer dieper eerbied<br />
hebben. Maar deze stillevens van algoedheid blijken steeds zeldener uit innerlijke,<br />
scheppende noodwendigheid aldus gecomponeerd. En het is met het woord tenslotte<br />
toch als met de muziek: er is telkens één toon van absolute zuiverheid. Elk vers<br />
heeft zijn eigen, onfeilbare melodie, die het moet bereiken wanneer het zichzelf<br />
niet, doelloos eromheen praeludeerend, vernietigen wil.<br />
Zeker heeft van Schagen ééns, toen zijn aandrift niet in een beate<br />
voorkeurloosheid voor dit vele leven verliep, maar stuwend, oprijzend, werkelijk<br />
scheppings-drift werd, die onfeilbare melodie gekend. De warme ontroering van<br />
het vreugdig Viking-lied ‘Voor Rogiertjes Moeder’, elementair en onmiddellijk<br />
vereenigd met zijn woordvorming, is daarvan het bewijs. Noteeren wij voor de rest<br />
de volgende, geringe winsten: het mineur-motief van den regen uit ‘Narrenwijsheid’,<br />
een enkele strofe uit het vers ‘De Sterkste’, een misschien onwillekeurige paraphrase<br />
op Peer Gynt's ‘Buig’. En in zijn nieuwe verzen, voorzoover zij het oude scala niet<br />
zwakker herhalen, de donkere, onstuimige toon van het prozastuk ‘Kanteling’, dat<br />
wellicht den weg aanwijst, dien v. Schagen uit gaat, wanneer hij althans niet eens<br />
dit vormelooze vers volledig verloochent (zijn eerste poging daartoe, het sonnet<br />
‘Werkelijkheid I’, is echter jammerlijk mislukt). Tenslotte nog een sterk Besnard-beeld<br />
uit het tweede en veel betere vers ‘Werkelijkheid’:<br />
De duister dominante bankgebouwen rezen hiëratisch, van gebed bezeten,<br />
Over een drentelend volk, dat van geen tijd meer was.<br />
Maar wat geeft de savante ironie van den Indiër, de bekoorlijke levensteederheid<br />
van Spinoza, die wij elders aanvoelen (en die de vruchtbaarste motieven voor een<br />
vers kunnen zijn), wanneer zij slechts een schoone ideologie blijven, een achtergrond,<br />
waartegen de dichter nauwelijks het bas-relief van woorden snijdt?<br />
Hoe vaak is van Schagen daardoor niet een dichter zooals er zoovelen zijn, die<br />
nooit een vers geschreven hebben: een passief kunstenaar om zijn fijne en gevoelige<br />
genegen-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
232<br />
heid tot de innige beteekenissen van dit leven-zelf? Sfeerdichter in den trant van<br />
Tagore, mediteerend en niet créeerend kunstenaar, stamelt hij over schoone dingen<br />
in woorden, die niet zelf sterk van schoonheid zijn. En dat nog alleen in die<br />
oogenblikken, wanneer hij, ook zonder het eigen, integrale leven der verzen te<br />
scheppen, althans voelbaar-vreemde dingen aanraakt.<br />
Daarnaast komt hij tot de absolute tegenpool van het scheppingsproces, wanneer<br />
hij met vele verkleinwoordjes en sentimenteele metaforen ‘stemming’ maakt, ons<br />
op bijna smeekende wijze in consult trekt voor een beklagenswaardig geval, dat<br />
echter zóo niet belangrijk is, maar dat door de evocatie van den dichter belangrijk<br />
had kunnen, had moeten worden.<br />
Tusschen de twee uitersten: de verrukking van het zelfstandig-levend vers en de<br />
voos-tastende lyriek van het onderwijzers-opstel, kiest hij helaas meermalen het<br />
laatste. En tenslotte: meer dan goedkoop, ondichterlijk wordt deze productie daar,<br />
waar de narre-bellen zacht, maar opdringerig worden als de schellen van den<br />
misdienaar, en de algoedheid ons wordt opgediend met den wierookglimlach van<br />
een boeteling, die zich alleen-zalig weet. Die machtelooze ‘ik zal maar’- en ‘laten<br />
wij’-lyriek is van Schagen's zwakste zijde. Dat is zelfs niet meer een mild stamelen<br />
tegen oppermachtig leven aan, maar het is, als vers gescheiden van zijn vorm,<br />
aanvechtbare inhoud, pure prediking: het tegendeel van poëzie.<br />
Met één ‘Rogiertje’ is deze bundel wel duur betaald!<br />
HENRIK SCHOLTE<br />
Fransche letteren<br />
Jean-Victor Pellerin: ‘Fêtes de Rechange’. - Soc. des Spectacles Gaston<br />
Baty, Paris 1926.<br />
DIT ‘spectacle’, in zijn matige opvoering dezer dagen ook hier te lande bekend<br />
geworden, is thans als het tweede cahier van Baty's ‘Masques’ verschenen.<br />
Pellerin's jongste werk blijkt een merkwaardig symptoom van die soort tweede<br />
décadence, waarin sinds den oorlog de Fransche jonge garde - en niet die van<br />
Frankrijk alleen! - ten prooi dreigt te vallen. Geen ‘litteraire’ décadence meer met<br />
haar lyrische verfijningen en fin de siècle-geest. Maar uit de razende bitterheid van<br />
het moderne leven alleen de koel-zakelijke constateering van het failliet, het fatale<br />
tekort naar alle zijden, dat juist het tegendeel van den dichter à outrance geschapen<br />
heeft: het rustelooze, geblaseerde type van den zelfkweller, alzijdig onmachtig en<br />
zelf gebukt onder zijn lijdelijk verzet tegen ‘les travaux forcés du bagne de la vie’.<br />
‘Suer une vie, - on appelle ça vivre’, zegt Ixe, de synthetische hoofdpersoon uit<br />
dit spectacle. ‘Porter la même tête sur les mêmes épaules’: ondragelijk verhevigd<br />
wordt deze oude verzuchting tot een obsessie. En de voortdurende dialoog tusschen<br />
Ixe en Opéku, neef en oom, de ‘compères’ van het heden en het gisteren, werd<br />
geschreven uit deze attitude, - die geen attitude meer is en dan ook geen oplossing<br />
bereiken kan. Kleine ‘revue’-tafereelen, satyrische allegorieën van doodloopende<br />
reflexies of voos-geworden idealen, wisselen elkaar af. Het blijft zoodoende een<br />
uitvoerig spel van oogwenken, een parade van te laat gekomen, nuttelooze troepen:<br />
tinnen soldaten.<br />
Wat wil Pellerin hiermee? Weerklank vinden voor den ‘tourbillon moderne’, die<br />
èn Ixe èn hemzelf heeft aangegrepen? Of, tenslotte, een parodie evengoed op den<br />
mensch van gisteren als op dien van heden, een au fond niet zoo heel ernstige<br />
guignol van Opéku zoowel als van Ixe? Wij zouden niet alleen dankbaarder<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
tegenover dit stuk staan, indien wij dit laatste mochten aannemen, maar wij zouden<br />
dan ook de achteloosheid, waarmee hij dikwijls zijn boutades plaatst, juister<br />
waardeeren en dit stuk meer op het geestig-neutrale niveau beschouwen, waarop<br />
het soms blijkens zijn dramatische nonchalance thuis schijnt te hooren.<br />
Tot hoofdpersoon koos Pellerin Ixe, ‘modèle Americain’: een niet alleen uiterlijk,<br />
maar ook innerlijk treffende qualificatie. De Amerikaan is inderdaad wel het symbool<br />
voor de minimaal gereduceerde, maar dit op zijn beurt tot een maximum uitgebuite<br />
positiviteit van den modernen mensch. Goddank echter kent Ixe - en met hem de<br />
Europeaan - ook het surplus van zijn tekort, het schuldbesef van zijn failliet. Hij blijft<br />
er tenminste tot op zijn bodem miserabel onder: een lyricus zonder land, een rebel<br />
malgré lui.<br />
Dat neemt niet weg, dat deze Ixe, practisch genomen, zijn Yankee-façade goed<br />
benut. Hij pleegt te antwoorden in een telegram-stijl, waaraan soms grofheid moet<br />
vergoeden wat hem - en Pellerin - aan paradoxale scherpte ontbreekt. Zijn<br />
categorische negatie is de oorzaak, dat de bazelende Opéku, eveneens een<br />
synthetische figuur, slechts in betrekking tot hem positief is: zijn agent provocateur,<br />
op zichzelf echter levenloos, minder dan een marionet, omdat hem zelfs de eene<br />
constante expressie, waarover hij zou mogen beschikken, ontbreekt. Ixe zelf<br />
rangschikt hem onder de kleurloozen, een b.p.b.: ‘bienportant et borné’. Deze Opéku<br />
werd dan ook een goedkoope charge, dramatisch een mislukking.<br />
Sterk blijkt deze fout in de ‘reveu’-tafereelen’, wanneer Ixe, als in het ‘ralenti’ der<br />
cinema, de beelden ziet, welke door de typeerende clausen van zijn oom worden<br />
opgeroepen. Men denken aan Teirlinck's ‘Vertraagde Film’; daar waren het echter<br />
twee verdrinkenden, die hun spel verlangzaamden: een dramatische mogelijkheid<br />
dus. Hier blijven de vizioenen van Ixe-alleen. Opéku daast nog een beetje, maar<br />
‘loopt af’ en wordt dan voor den duur der scène dramatisch uitgeschakeld: een<br />
werkelooze Jan Klaassen-pop. Hij is volkomen accessoir aan Ixe, en Ixe is tenslotte<br />
een mono-drama, met de noodige overtredingen.<br />
Anderzijds hebben juist deze ‘revue’-tafereelen Pellerin gelegenheid geboden om<br />
enkele van de meest vooze plekken uit de moderne samenleving op vaak geestige,<br />
zij het doorgaans oppervlakkige wijze te persiffleeren. Het minst is de eerste inlasch:<br />
een ‘Reigen’ van banaal-verliefden, die in gesaccadeerde rhythmen den leugen, de<br />
herhalingen en de kleurloosheid hunner liefde vertolken. Beter is reeds de<br />
‘Chapellerie’ en de dubbele scène, wanneer Ixe over Opéku's reis reflecteert en<br />
haar ànders ziet: een simultaanspel van het romantische kind in den tuin, ergens<br />
op het Ile-de-France, en den spahi-luitenant uit Marocco.<br />
Ixe splitst zich in deze scène's in Ixe en Second Ixe, den reëelen en den<br />
imaginairen Ixe - waarvoor men feitelijk twee congruente acteurs behoort te nemen,<br />
daar zij op een oogenblik totaal verschillende bewegingen uitvoeren: men kan echter<br />
ook volstaan met Ixe en den Ixe-pop. - Identiek aan zichzelf blijft Ixe daarentegen<br />
in de beste scène uit het eerste bedrijf: zijn plotselinge inschakeling op het moderne<br />
leven, Ixe-positief, Ixe in de rage van zijn bureau, met de bekende attributen:<br />
loudspeakers, telefonen, schrijfmachines.<br />
De zielsverhuizingen der tweede acte winnen aan kracht.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
233<br />
Het tooneel verplaatst ons naar de lichtreclames der boulevards: geestige, kleurige<br />
rebussen van modern leven en moderne onrust. Ixe incarneert zich nu volkomen<br />
in zijn ‘rechanges’, die, sterk getypeerd als zij zijn, thans met recht door andere<br />
acteurs gespeeld moeten worden. Hier krijgt het stuk zijn grootste beteekenis als<br />
satyre: ironie wordt niet zelden tot cynisme opgevoerd. Eerst platheid van een<br />
burgerhuwelijk, het huwelijk zonder illusies, het huwelijk van Ixe. Dan Pellerin's<br />
meesterscène: een vlijmende catechismus en litanie van het lieve geld - de laatste<br />
een beurtzang in aftandsche spreekwoorden! -, door den bourgeois en zijn zoontje<br />
gesproken: Ixe. De sport-parodie is maar weinig minder: hij en zij, alle weekdagen<br />
op kantoor, alle Zondagen wedstrijden, behalve af en toe een ‘week-end d'hygiène’,<br />
wanneer men liefde matcht. Ixe. Tenslotte de beide symbolen uit het nachtleven:<br />
de agent, de sandwichman. Ixe, Ixe.<br />
En in de laatste acte, in het restaurant, wordt het tête à tête tusschen oom en<br />
neef een fantastisch tête à têtes van Opéku en den vijfvoudigen Ixe, waarna het<br />
schijnbeeld zich weer materialiseert en de simultaan-speler Ixe nog eenmaal<br />
divageert door het stuk in een totale breuk, in twee gescheiden werelden te laten<br />
eindigen: in een ‘opbieden’ tusschen Ixe en Opéku, tusschen Chineesche symbolen<br />
en Bordeauxwijnen.<br />
Maakt men de rekening van dit alles op, dan blijken de losse, vaak rake vondsten<br />
der kleine ‘revue's’ de hoofdwaarde van het stuk uit te maken. De<br />
eigenlijk-dramatische structuur klopt niet. Ixe en Opéku zijn cerebrale producten, in<br />
een simplistische positie tegenover elkaar gesteld. En ook dit is toch maar... literair<br />
spel, geen leven. Overtuiging wekt het stuk niet, d.w.z. het raakt een in ons allen<br />
waakzaam levende overtuiging pro memorie, niet dramatisch aan. Het stuk, als<br />
totaal, blijft levendig en origineel, maar bros, getruct en niet eigenlijk boeiend Stellig<br />
een gebeurtenis, maar geen openbaring.<br />
HENRIK SCHOLTE<br />
Berichten over Sovjet-Russische literatuur II 1)<br />
1. ‘Taschkent - die brotreiche Stadt’<br />
‘TASCHKENT - die brotreiche Stadt’ (Neuer Deutscher Verlag, Berlin) van Alexander<br />
Newerow is de geschiedenis van een kleinen jongen, die in de ergste tijden van<br />
den hongersnood zijn dorp verlaat om in de verre stad Taschkent brood voor zijn<br />
ouders te halen. Ondanks zoovele moeilijkheden bereikt hij na een reis van weken<br />
en weken dit beloofde land en keert hij met graan beladen naar de zijnen terug. Dit<br />
boek laat ons nogmaals alle ellende en misère van den Russischen hongersnood<br />
doorleven en toont tevens, hoe ondanks deze verschrikkelijke catastrophe, het<br />
Russische Volk den strijd niet opgaf. Ondanks al deze ellende was het geloof aan<br />
een betere Toekomst sterk en onwankelbaar. Zooals deze kleine jongen - van een<br />
groote liefde vervuld - alle moeilijkheden overwint - òndanks zooveel tegenspoed -<br />
toch lachende tot de zijnen terugkeert en het beloofde brood uit de verre stad<br />
Taschkent brengt - zóó zal eens het Russische Volk de zege behalen.<br />
Ik kan Alexander Newerow geen grooter lof toekennen dan te schrijven dat zijn<br />
kleine roman - dit sprookje - me nu en dan aan het werk van Andersen heeft doen<br />
denken. En ik ken geen krachtiger slotzin waarin het geloof aan een toekomst zóó<br />
sterk spreekt als de uitspraak van dezen kleinen jongen, wanneer hij thuis komt en<br />
1) Men zie het Julinummer.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
emerkt dat ondertusschen alles uit nood te gelde is gemaakt - het paard en de koe<br />
geslacht zijn - zelfs de hond opgegeten: ‘Schadet nichts - Trauern hat keinen Sinn!<br />
Ich werde alles neu anschaffen...!’<br />
2. Wikenty Wikentjewitsch Weresajef<br />
Weresajef was reeds vóór de Revolutie van 1917 in West-Europa bekend door zijn<br />
romans en novellen, waarvan enkele den Russisch-Japanschen oorlog behandelden;<br />
tevens door zijn ‘Memoiren eines Arztes’. De meeste zijner werken werden in het<br />
Duitsch vertaald. Bij het uitbreken der Revolutie behoorde hij tot de schrijvers die<br />
zich - langzamerhand - bij de regeering aansloten. Zijn ontwikkelingsgang, zijn<br />
innerlijke strijd was groot en zwaar. Hij heeft deze beschreven in zijn omvangrijken<br />
roman ‘In der Sackgasse’ (Verlag für Literatur und Politik, Wien) die daardoor de<br />
roman der Russische Intelligentia werd.<br />
Ik hoop in deze rubriek op dit werk nog uitvoerig terug te komen, wil echter thans<br />
enkel melding maken van het eerbewijs dat de Russische Regeering den dichter<br />
bij zijn 40-jarig dichterjubileum vereerde. De Sovjet-Moscou gaf hem op dien dag<br />
over het huis, dat hij tegenwoordig bewoont, voor zich en zijn familie de beschikking<br />
zoolang hij leefde. Slechts degeen die met de woningtoestanden in het<br />
hedendaagsche Rusland op de hoogte is, kan de waarde van deze onderscheiding<br />
beseffen.<br />
3. ‘Mess-Mend’<br />
Voor eenige maanden schreef de jonge Duitsche dichter Ber't Brecht - en hij was<br />
hier de tolk van vele anderen: ‘Kehren wir zu den Kriminalromanen zurück!’ Deze<br />
uitspraak is natuurlijk eenigszins overdreven. We behoeven slechts aan boeken als<br />
Joyce's ‘Ulysses’, aan Sinclair Lewis ‘dr. Arrowsmith’, aan Knut Hamsun's ‘Laatste<br />
Hoofdstuk’ te denken om de onhoudbaarheid van deze stelling in te zien. Hoewel<br />
overdreven, is zijn opvatting echter zeer begrijpelijk en op vele punten te verdedigen.<br />
Onze levensdrang is zóó groot... zóó intensief - ons dagelijksch leven zoo<br />
gecomprimeerd, dat we dikwijls geneigd zijn naar een anderen vorm te zoeken,<br />
zoodat velen eerder naar een novelle van O. Henry dan naar ‘Der Zauberberg’ van<br />
Thomas Mann zullen grijpen. Ondanks zoovele zorgen en gebrek aan tijd wenschen<br />
we toch in elk werk de intensiteit van onzen Tijd te bespeuren. Dezelfde drang<br />
die ons naar de film drijft, zal ons op den duur hoe langer<br />
hoe meer naar den detective-roman doen grijpen. Deze<br />
ontwikkeling is onvermijdelijk en heeft reeds gedeeltelijk plaats gevonden. Deze<br />
honger naar sensatie nu kan gestild worden met Buffalo Bill en Lord<br />
Lister-geschiedenissen van zeer laag allooi - ze kan echter ook gevoed worden<br />
met... Sovjet Russische detective-geschiedenissen als ‘Mess Mend’ of ‘Der<br />
rote Späher’ (Neuer Deutscher Verlag, Berlin). Deze romans zijn spannend en<br />
vol heldenfiguren, waarnaar de groote massa verlangt. Deze helden zijn echter hier<br />
geen graven of lord Raffles, rijden niet steeds in auto's of spelen in Monte Carlo.<br />
‘Mess Mend’ is - ik schreef het reeds - een Sovjet-Russische detective. Dit beteekent<br />
dat de sensatie hier in dienst der Revolutie gesteld is - dat<br />
deze romans vooral anti-kapitalistische tendenzen vertoonen. Waarom het te<br />
ontkennen? Waarom ook niet geschiedenissen van uit een dergelijke ideologie<br />
geschreven? Ik geloof dat ze minder schaden zullen - misschien zelfs door hun<br />
sociaal-critisch karakter een opvoedende waarde kunnen bezitten. Deze werken<br />
hebben alle goede eigen-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
234<br />
schappen van de vroegere soort detectives, doch staan ditmaal in dienst eener<br />
andere ideologie. Ze brengen de groote Massa tot de werkelijkheid terug en<br />
verplaatsen haar niet in een droomenrijk, waaruit het ontwaken slechts ontnuchtering<br />
is.<br />
4. Sserafimowitsch<br />
Wanneer men schrijft dat in 1917, onmiddellijk na het uitbreken der Russische<br />
Revolutie, zich slechts één dichter - Valery Brussow - terstond bij de nieuwe<br />
Regeering aansloot, is dit slechts ten deele juist. Valery Brussow was onder de<br />
literatoren, die tot dezen stap besloten, de eenige wiens roem tot in West-Europa<br />
was doorgedrongen. Er waren er meer. Sserafimowitsch is een van dezen. Zijn<br />
naam was echter vóor de Revolutie slechts in Rusland als die van een belangrijk<br />
revolutionair literator bekend. Eerst thans, nu hij (als ik me niet vergis) voor enkele<br />
jaren den zestigjarigen leeftijd bereikte, begint ook zijn naam buiten de grenzen van<br />
zijn land eenige bekendheid te genieten. Onder de werken die van hem in het Duitsch<br />
vertaald werden moet in de eerste plaats de roman ‘Der Eiserne Strom’<br />
(Neuer Deutscher Verlag) worden genoemd. Als bij Wsewolod Iwanow, over wien<br />
ik in mijn artikel over ‘De Serapionsbroeders’ schreef, speelt ook zijn werk in Siberië.<br />
‘Der Eiserne Strom’ is de lijnrechte tegenstelling van den individualistischen<br />
psychologischen roman, zooals wij dezen hoofdzakelijk kennen. Er zijn in dit boek<br />
geen hoofdpersonen - de groote Massa is er niet enkel een los, doch een werkelijk<br />
hoofdzakelijk bestanddeel in geworden. De revolutionaire leiders steken in dezen<br />
roman niet boven de Massa uit doch zijn haar personificatie. Ze zijn uit de Massa<br />
ontsproten en keeren tot haar terug.<br />
Degeen die iets van het Rusland van heden begrijpen wil, doet goed ‘Der Eiserne<br />
Strom’ te lezen. Hij zal dan bet merken dat deze roman even noodzakelijk geboren<br />
moesworden als b.v. de tooneelhervormingen van Meyerhold, die zich ten slotte<br />
eveneens van de individualistische, West-Europeesche methode losmaakte. Het is<br />
alles zoo logisch. Doch is niet de meest eenvoudige logica vaak het moeilijkst te<br />
accepteeren?<br />
5. Wera Vigner<br />
De opening der Russische archieven heeft belangrijke documenten aan het licht<br />
gebracht, waarvan de meeste nog niet tot heel Europa zijn doorgedrongen. Het<br />
meeste is echter nog niet geordend en wacht er op uitgegeven te worden. Tot de<br />
belangrijkste reeds verschenen ontdekkingen behoort, behalve het dagboek van<br />
Ssuworin (de bekende Russische journalist van vóór de Revolutie), de zoogenaamde<br />
biecht van Bakunin, die, naar ik meen, in het archief der Peter en Paul-Vesting werd<br />
gevonden. (Ik hoop daarop elders nog de aandacht te vestigen).<br />
Wera Vigner - bekend door haar aanslag op Alexander II in 1886 - heeft thans -<br />
aan de hand van haar vroeger gemaakte aanteekeningen en andere documenten,<br />
die in het Politie-archief te Petersburg gevonden werden - haar mémoires kunnen<br />
schrijven (‘Lebenserinnerungen’, Malik-Verlag 1926) - een spannend werk, waarin<br />
ze ons niet alleen het relaas van haar eigen leven geeft, doch tevens een getrouwe<br />
schildering biedt van het belangrijke eerste stadium der Russische Revolutie<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
(1875-1883). Haar leven immers is onafscheidelijk verbonden met het ontstaan en<br />
den ondergang van de revolutionaire organisatie ‘Narodnaja Wolja’, die in deze<br />
tijden een zoo groote rol speelde en zoovele aanslagen op den Czaar en vele<br />
regeeringspersonen voorbereidde.<br />
We krijgen hier het spannend relaas van haar leven - van den aanslag op<br />
Alexander II - haar langdurig proces - haar gevangenschap van meer dan 20 jaar<br />
in de ‘Schlüsselburg’.<br />
Wera Vigner was een terroriste. De revolutionaire ideologie van heden erkent<br />
deze strijdmethode niet meer. Haar laatste groote aanhanger - Boris Ssawinkof<br />
- stierf het vorig jaar. Ik citeer hier de woorden van Lenin toen men hem naar zijn<br />
meening over de terroristen vroeg: ‘Wir billigen ihre Methode nicht aber wir achten<br />
diese Genossen hoch wegen ihres Opfermuts und ihrer Treue’.<br />
Wera Vigner leeft nog en woont tegenwoordig te Moscou in het ‘Heim der<br />
ehemaligen politischen Zuchthaüsler’. Van tijd tot tijd spreekt ze nog op meetingen<br />
of houdt een tournée om dan ten gunste der ‘Internationale Rote Hilfe’ op te treden.<br />
Samenvattend schrijft ze aan het slot van haar werk: ‘wenn mein Buch auch von<br />
der Vergangenheit spricht und nichts Neues in das praktische Leben des<br />
gegenwärtigen revolutionären Augenblicks hinein bringt, so wird doch sicherlich der<br />
Augenblick kommen, wo es seine Aufgabe erfüllen wird. Wenn auch die Toten nicht<br />
zum Leben auferstehen, so stehen doch die Bücher auf’.<br />
6. Sosnowski<br />
Zelfs de felste tegenstanders van Sovjet-Rusland zullen niet ontkennen dat vele<br />
van hare leiders tot de beste journalisten van Europa behooren. Ik noem slechts<br />
enkele der meest bekenden: Radek - Trotzky - Bucharin. (In een vorige bijdrage<br />
noemde ik een van de dei minores: Larissa Reiszner).<br />
Ik wil thans de aandacht vestigen op Sosnowski - een naam die in het Rusland<br />
van heden onder de arbeiders een groote populariteit geniet. Hij is ‘der rasende<br />
Reporter’ van Sovjet-Rusland. Door hem kunnen we het dagelijksch leven van den<br />
Sovjet-Rus leeren kennen. Een Duitsche vertaling van een deel zijner artikelen -<br />
allen in de ‘Prawda’ verschenen - ligt voor me (‘Taten und Menschen’, Verlag für<br />
Literatur und Politik, Wien). Hij blijkt hier de journalist der groote Massa, die haar<br />
taal schrijft - haar leven kent. We kenden tot nu toe vele werken over de Russische<br />
Revolutie en het Rusland van heden. Geen enkel werk gaf ons echter zooveel<br />
details, schilderde ons zoo levendig den dagelijkschen gang van zaken. De man uit<br />
het volk leeft in Sosnowski, in dit boek. Ook in deze gemeenschap leeft natuurlijk<br />
elk individu zijn eigen leven, heeft elke mensch (die deel uitmaakt van deze<br />
gemeenschap) daarnaast toch nog zijn eigen leven. Ik zou bijna willen zeggen, dat<br />
in Sosnowski's artikelen het Marxisme den enkeling tot activiteit prikkelt. Hij is een<br />
propagandist zoo vurig en bezield als slechts mogelijk is. Wanneer hij over een<br />
Sovjetcongres schrijft, is het of hij een symphonie hoorde, waarin alles één werd:<br />
Lenin en de Massa. Telkens laat hij daarbij den enkeling zelf aan het woord. We<br />
lezen artikelen over het Roode Leger en daarin verwerkt reclamaties van de soldaten<br />
over het eten, over de stad Twer, een uitvoerige bijdrage, die ons het leven in een<br />
Russische provinciestad laat kennen. We leeren uit dit boek de deugden en fouten<br />
- want ook deze verzwijgt hij niet - van het Russische Volk van heden kennen.<br />
Het is mijns inziens een der grootste deugden van de Russische communisten,<br />
dat ze openlijk elkanders fouten becritiseeren.<br />
NICO ROST<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Maandkroniek<br />
Karel van den Oever †<br />
19 Nov. 1879-6 Oct. 1926.<br />
235<br />
Aan Karel van den Oever, den veel-omstredene, die te jong aan de Vlaamsche<br />
letteren kwam te ontvallen, en wiens verscheiden een reëel verlies voor ons geestelijk<br />
leven beteekent, wijdt Lode Baekelmans een uitvoerig artikel in de N.R.C., waaraan<br />
wij den aanhef en het slot ontleenen.<br />
‘Karel van den Oever bezat een strijdlustige natuur, waardoor hij menigmaal het<br />
vuurwerk der kritiek over zijn vroeg-grijzend hoofd haalde.<br />
En toch, al waren haar en baard grijs, toch stond Karel van den Oever onder de<br />
jongeren in Vlaanderen, tot spijt van de critici die hij in het strijdperk ontmoette.<br />
Dat de dichter warme verdedigers en bittere vijanden telde is er wellicht een bewijs<br />
voor, dat van den Oever een persoonlijkheid in onze letteren is. Zou hij zich bij het<br />
lezen van aanvallen, b.v. van Urbain van de Voorde, van G. Brom of in “Dietsche<br />
Warande”..., rekenschap hebben gegeven van de betrekkelijkheid van lof en roem?<br />
Zou hij geoordeeld hebben, dat de klappen een beproeving waren ofwel een wettige<br />
zelfverdediging van den anderen kant der barricade?<br />
Wij zullen wel niet uit de biecht klappen wanneer wij hier veronderstellen, dat van<br />
den Oever het scherpst getroffen werd toen Prof. Brom zijn rechtzinnigheid inzake<br />
geloof in twijfel trok! Want Karel van den Oever wilde vóor alles zijn: een trouw en<br />
aanhankelijk kind der Kerk...’<br />
Baekelmans eindigt dan met deze herinnering aan beider jeugd:<br />
‘Karel van den Oever! Wat zijn wij beiden tegenstellingen... Wij droomden eens<br />
samen van een Internationaal Verbond der Jeugd, waren samen onder de wildzangen<br />
van “Alvoorder”, vergroeiden, vergroeiden ... maar bleven toch zeer na als Vlamingen<br />
en Sinjoren. We hebben, elk naar eigen aanleg, onze jeugdidealen gediend, trouw<br />
en zonder versagen... Maar, is het niet eigenaardig, dat ik, eens de strijdlustigste<br />
van ons beiden, met de jaren veeleer mijn zin voor dagelijksche polemiek verloor,<br />
terwijl Karel van den Oever een scherp, soms wel wat boosaardig strijder werd voor<br />
alles wat hij “de waarheid” heette?<br />
“Homo proponit”!...<br />
Karel van den Oever heet dus een bittere en felle beoordeelaar van menschen<br />
en zaken.<br />
De eigenaardige figuur van Karel van den Oever verdient blijvende belangstelling.<br />
Maar zoolang zijn naam in de eerste plaats stof opjaagt bij de vinnige letterbent, is<br />
geen objectief oordeel te verwachten.<br />
Karel van den Oever zal wel troost gevonden hebben in het lot van E. Hello, van<br />
L. Bloy, van Péladan...<br />
Na deze literaire reis doorheen het werk van den talentrijken, veel te vroeg<br />
gestorven Antwerpenaar, twijfelt een kameraad van het eerste uur er niet aan, dat<br />
ook de dichter eens naar waarde zal geschat worden, eens, als het gif der critiek<br />
werking en kracht zal verloren hebben. “Maar, dan zullen wij zeer oude heeren zijn”,<br />
schreef ik eens... Het mocht niet zijn. Wèl waren, tot het laatste moment, Karel van<br />
den Oever's arbeids- en strijdlust ongebroken...<br />
Hij heeft naar best vermogen Vlaanderen gediend als letterkundige en als<br />
kamper...’<br />
Julia Frank †<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
De romanschrijfster Julia Frank (Mevr. J. Tersteeg) is op nog jeugdigen leeftijd te<br />
's Gravenhage gestorven.<br />
Zij was - nog slechts even dertig jaren oud - een auteur met onmiskenbaar talent,<br />
durf en persoonlijkheid. Haar debuut baarde opzien.<br />
In 1919 verscheen haar eerste boek: Het Onvolmaakte (A.W. Sijthoff's Uitg.<br />
Mij. te Leiden); een jaar later, bij dezelfde Uitg.-Mij. De Cirkel, waarin zij, evenals<br />
in haar eerste boek, haar hoofdpersonen handelen doet onder den drang van een<br />
zeer hartstochtelijk temperament. Haar hoofdpersoon, Madeleine, leeft in een ‘Cirkel’,<br />
een toovercirkel, waaruit niets haar vermag te redden. Die toovercirkel trekt haar<br />
begeerte naar liefde om haar heen. In haar huwelijk met een bruut, dien zij om zijn<br />
kracht had bewonderd, is zij slechts kort gelukkig geweest, en daarom... zoekt zij<br />
veel troost.<br />
In velerlei détails toonde Julia Frank zich een schrijfster met veel tact en gevoel,<br />
met ontwikkelde opmerkingsgave en scherp analytisch vermogen.<br />
Haar jong talent had een zeldzame soepelheid, dat haar in staat stelde door snelle<br />
wisseling van toon den lezer te verrassen en te boeien. Het tempo van haar verhaa<br />
is ongewoon vlug. Er zit gang in.<br />
Zoo was reeds, na het verschijnen harer eerste twee romans, de aandacht op<br />
haar gevestigd. De kritiek vond veel te prijzen in haar werk.<br />
Op haar roman De Cirkel liet zij een roman: De Sterke volgen (Leidsche<br />
Uitg. Mij.), waarna haar ongetwijfeld beste boek verscheen: De IJzeren Wet,<br />
waarin schrijfster voor het eerst dien diepen, innigen toon weet aan te slaan, welken<br />
slechts een door 't leven beproefd mensch vermag te treffen. - Op ‘De IJzeren Wet’<br />
volgde een verhaal van korteren adem De Onschuldige. De romans moesten<br />
in korten tijd worden herdrukt. Een bundel nagelaten werk is ter perse.<br />
Jos. Giese †<br />
Te Voorburg (Z.H.) is overleden mevrouw de weduwe J.G. van Meurs-Giese, die<br />
nog bij enkele lezers van een vorige generatie in dankbare herinnering voortleeft<br />
als Josephine Giese, de schrijfster van veelgelezen romans als Lentestormen,<br />
Gevloekt, De kring der Van Duyvesteins, Licht en Schaduw, De dochter van den<br />
Componist, Van een Droom, en tal van novellen, welke in dien tijd tot de<br />
aantrekkelijkste bijdragen van vele tijdschriften en week- en dagbladen behoorden.<br />
Ina Boudier-Bakker aan het woord.<br />
Een dame van het Algemeen Handelsblad heeft een onderhoud gehad met mevr.<br />
Boudier-Bakker. Van haar debuut en eerste werk vertelde zij dit:<br />
‘Ik heb nooit gewerkt onder eenigen drang. Mijn eerste novellen verschenen in<br />
“Nederland”. Gebundeld werden ze niet. Daarvoor vond ik ze niet belangrijk genoeg.<br />
En spoedig na die eerstelingen zag “Machten” het licht. Toen kwam al gauw ook<br />
“Verleden” en “Het hoogste Recht”, twee tooneelwerken, waarvan vooral het laatste<br />
lang op het repertoire bleef, al vind ik nu, dat “Verleden” hooger staat. Om “Het<br />
hoogste Recht” geef ik niets meer, zoo min als om “Machten”. Voor “Het beloofde<br />
Land” en “Wat komen zal” daarentegen ben ik altijd blijven voelen, en als ik er nu<br />
nog eens in blader, vind ik, dat ik over dit werk tevreden kan zijn’.<br />
‘Hoe reageert het publiek op uw werk?’<br />
‘Over het algemeen wordt slecht gelezen. Ik bedoel daarmee, dat slecht begrepen<br />
wordt. O, ik weet wel, dat het niet gemakkelijk is om goed te lezen, om volkomen<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
te begrijpen, te doorvoelen wat de auteur heeft bedoeld. Maar ondanks die<br />
wetenschap, heb ik verstomd gestaan en sta ik nog telkens weer verbaasd over het<br />
slechte begrip der menschen, over het verdraaien van de bedoelingen, over het<br />
verliezen van elke objectiviteit zoodra men zich verbeeldt, dat het een of ander<br />
behandelde onderwerp het eigen heilig huisje raakt’.<br />
‘Voorbeelden daarvan? Wilt u ze noemen?’<br />
‘Daar is in de eerste plaats mijn werkje - ik spreek nu van veel later tijd - dat ik<br />
betitelde: ‘Het tekort van de<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
236<br />
INA BOUDIER-BAKKER, naar eene teekening van J. Rotgans.<br />
(Cliché welwillend afgestaan door Het Algemeen Handelsblad)<br />
moderne vrouw’. Ik kan mij voorstellen, dat men mij met verbazing dien zijweg heeft<br />
zien inslaan; een zijweg, die zich nooit heeft voortgezet. Ik heb mij nimmer met de<br />
vrouwenbeweging ingelaten, noch met de politiek. Ik ging zoo stil mijn eigen gangetje,<br />
maar daarom nam ik wel nota van wat er gebeurde om mij heen. En toen ik het op<br />
een gegeven oogenblik noodig achtte om te doen blijken, dat ik het hedendaagsche<br />
streven van de vrouw om zich aan huiselijke plichten te onttrekken, niet<br />
onvoorwaardelijk kon bewonderen, toen barstte de verontwaardiging los. Felle<br />
protesten werden mij gezonden. Veel booze brieven kreeg ik. En het merkwaardige<br />
was, dat men vooral reageerde op het hoofdstuk, waarin het studeerende meisje<br />
behandeld werd. Dit eene gedeelte, dat ten slotte toch bekeken moest worden als<br />
onderdeel van het geheel, bracht de gemoederen in beweging. Maar niet alleen<br />
protesten heb ik ontvangen. Ook een macht van aardige epistels, gezonden door<br />
de meest uiteenloopende personen, en veel waardeering van den kant der vrouwen.<br />
Ina Boudier-Bakker en Vianen.<br />
Ziehier een aardig relaas over haar meesterwerkje ‘De Straat’: ‘Een ander voorbeeld<br />
van het slecht begrijpen, van het verdraaien van de bedoelingen, maar vooral van<br />
het gemis aan objectiviteit, kreeg ik toen ‘Aan den Overkant’ en ‘De Straat’<br />
gepubliceerd werden.<br />
‘Wij woonden destijds in Vianen. U kent het stadje, dat ligt aan den anderen kant<br />
van de schipbrug over de Lek. Wij hebben er vijf jaar gewoond, en vijf jaren lang<br />
hebben wij al de ongemakken ondervonden, verbonden aan het isolement.<br />
‘In Vianen draaien eigenlijk alle gedachten om de schipbrug. “Stormt het?” vraagt<br />
men, als men naar het Noorden moet. Regent het? Is er ijs? Komt er sneeuw? En<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
vooral: “Is er een sleep?” Zoo'n sleep door de rivier houdt de brug vaak een uur<br />
open. Bij harden wind slaat een deel soms uit het midden en de verbinding is opnieuw<br />
verbroken. Telkens was er wat. Als de rivier hoog stond, en de golven klotsten,<br />
moest je met een bootje naar den overkant. En ik ben geen avonturierster... Als er<br />
drijfijs was, kon je evenmin over. Daar, aan den dijk, wisselt het eene inconveniënt<br />
het andere af. In nacht en ontij, als het had gesneeuwd, gevroren en geijzeld,<br />
moesten wij soms uren lang in een rijtuigje langs den dijk stapvoets gaan van<br />
Culemborg naar onze woonplaats of in omgekeerde richting, opdat de trein ons van<br />
of naar Utrecht kon brengen. Langzaam zag je de lichtjes opdagen. Ze pinkelden<br />
in den nacht, maar ze naderden niet. Ze leken eindeloos ver weg te blijven. Het was<br />
alles nog heel primitief, nog van<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
237<br />
vóor vijftig jaren. Het is, in werkelijkheid, niet meer dan zes jaar terug; het is van<br />
even nà den oorlog. Nu is de toestand veel verbeterd, nu zijn er autobussen. De<br />
communicatie gaat vlugger; stormen en striemende regen zijn vaak geen beletsel<br />
meer’.<br />
Mevrouw Boudier schreef dan haar ‘Straat’ en ‘Aan den Overkant’. En ziet, het<br />
gebabbel barstte los. Iedereen in het stadje meende zich zelf en de anderen te<br />
herkennen. Iedereen wist, wie bedoeld was met den dokter en met den ontvanger,<br />
met Emilie en 't Vogeltje en David.<br />
Zij lazen:<br />
‘Zondagsmiddags kwamen de families een uurtje praten bij de De Gemsters. Dat<br />
had David langzamerhand zoo ingesteld en nu was het een gewoonte geworden,<br />
waaraan hij hechtte, iederen Zondag opnieuw een stille triomf. In den grooten salon,<br />
die op den tuin uitzag, werd thee geschonken - daar waren dan in den loop van den<br />
middag al de notabelen van het stadje bijeen. De dominee en zijn vrouw alleen<br />
konden nooit, die hielden op den uitverkoren rustdag een ademloozen wedloop met<br />
de omsnellende uren, teneinde daarin naar behooren op tijd te passen de<br />
ochtendpreek, de Zondagsschool, de jongelingsvereeniging, de avondpreek en<br />
tegelijk hun oproerige bende te regeeren. ‘Het gesprek was druk, en liep over alle<br />
locale belangen. Vooral op donkere wintermiddagen, als om de felle vorst de<br />
schipbrug was afgebroken, zoodat het stadje daar lag afgesneden van de wereld<br />
en slechts met moeite een paar keer per dag een roeiboot, tusschen het drijfijs door,<br />
den anderen oever bereikte - scheen ieder een onwillekeurige beklemming van zich<br />
te willen weren, begeerig den troost van het samenzijn vast te houden’.<br />
‘Zie je wel’, zeiden zij, ‘dat wij worden bedoeld. Dominé, die het op Zondag zoo<br />
druk heeft... het drijfijs... de brug... de roeibooten... en verderop burgemeester... en<br />
dan dat fijne vrouwtje... daar bedoelt ze natuurlijk háár mee’.<br />
Ze namen het de schrijfster kwalijk, en of die al probeerde, uit te leggen, dat het<br />
allemaal pure fantasie was, dat zij nooit had bedoeld, bestaande personen te<br />
teekenen, maar alleen iets had willen weergeven van de locale kleur, het baatte<br />
niet. Men bleef zich herkennen, men achtte zich gepiqueerd en vond het misschien,<br />
au fond, toch wel héél interessant gedeeltelijk te zijn geteekend of maar even te zijn<br />
getoetst in een werk, dat in elke leesportefeuille te vinden is.<br />
Wat Ina Boudier-Bakker Ieest.<br />
‘Wat is uw ontspanningslectuur?’ ‘Ik houd van dierenverhalen. Ik vind het vrééselijk<br />
pleizierig die te lezen; ook detective-verhalen. Met mate. Maar wel griezelig af en<br />
toe. Wat de serieuze lectuur betreft, lees ik van de Hollanders het liefst Couperus<br />
en Augusta de Wit. Ik heb een diepe bewondering voor het werk van Couperus. Ik<br />
heb véél van hem geleerd. Méér nog van Marcellus Emants. Voordat ik van hem<br />
had gelezen en geleerd, was er in mijn werk niet de goede lijn. Ik schreef mijn<br />
verhaaltjes neer, zonder dat ik van psychologische ontleding ook maar eenig benul<br />
had. Toen kreeg ik Emants' ‘Nagelaten Bekentenis’ in handen. Dat gaf mij een<br />
schok, dat was voor mij een openbaring. En van dat oogenblik af gaf ik mij<br />
rekenschap van wat ik neerpende. Als je wat ouder wordt, gaat alles niet meer zoo<br />
spontaan. Je legt jezelf scherpere critiek op, je wordt voorzichtiger. Het bruisende<br />
is weg, het opgetogene. Daar komt nu nog bij, dat er op het oogenblik maar weinig<br />
aandacht is voor literatuur. Alle stroomingen gaan thans uit naar de<br />
amusementskunst. Er is geen diepte in wat gebracht wordt, omdat er geen verlangen<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
is naar diepte. ‘O, wat was dat twintig, vijf-en-twintig jaar geleden anders. Toen werd<br />
het verschijnen van een nieuwen roman van Couperus als een evenement begroet.<br />
Toen werd er gewerkt, véél gewerkt in ons land. En er was de zoo noodige<br />
belangstelling. Nu? Men danst, men gaat naar de bioscoop en men danst weer. Ik<br />
geloof niet eens, dat de tegenwoordige jeugd iets zou geven om een boek, waarin<br />
de spanning zit van de werken van Georg Hermann, wiens Jettchen Gebert voor<br />
mij het mooiste werk is dat ooit werd geschreven.’ -<br />
Nieuw Tooneel in Vlaanderen.<br />
Over een zeer interessante poging der Vlaamsche katholieken (een der vele) schrijft<br />
een speciale correspondent van de N.R.C.o.a.:<br />
Een aantal Vlaamsche kunstenaars heeft weeral eens de handen samen geslagen<br />
- ditmaal meest Limburgers en Antwerpenaars, die op hun beurt wilden bijdragen<br />
in de ontwikkelingsbeweging van onze nationale tooneelkunst. Daar het programma<br />
ons leerde, dat bij de verwezenlijking dezer nieuwe poging een pas gesticht<br />
gezelschap zou optreden, namelijk het Antwerpsch ‘Studio voor moderne<br />
Theaterbeweging’ samen met artisten als Renaat Verheyen van het ‘Vlaamsche<br />
Volkstooneel’, Stella Vanderwiele, Rezy Verschueren van den Nederlandschen<br />
schouwburg te Brussel, terwijl tekst en muziek werden verstrekt door Hilarion Thans,<br />
den dichter van ‘Omheinde Hoven’ en ‘Verloren Stroom’ en door Arthur Meulemans,<br />
den knapste onzer moderne musici, hebben wij de lange reis naar Hasselt<br />
ondernomen. Wij vonden daar een buitengewoon drukke menigte en een weelderig<br />
versierde stad, want de Limburgsche hoofdstad is twee opeenvolgende Zondagen<br />
in feest geweest ter gelegenheid der plechtige viering van het ‘zevende jaar’ van<br />
Onze lieve Vrouw Virgo Jesse. Het spel, waarover ik u schrijf, behoort heelemaal<br />
tot het kader van deze plechtigheid.<br />
Geen duidelijker teeken van de evolutie, die ons tooneel thans doormaakt, dan<br />
de vertolking van dit Maria-spel, Passiebloemen geheeten. Wie immers zou er aan<br />
denken, te midden van een feestviering, die zoo traditioneel is als mogelijk, want<br />
die haar bestaan aan de traditie dankt, een spel te kunnen bijwonen, dat een duidelijk<br />
modernistisch karakter draagt? Zoo was inderdaad deze vertooning van<br />
Passiebloemen, èn om de muziek van Meulemans, èn om den scene-bouw<br />
van Verheyen. In een buitengewoon fel en bewogen kader van décor en muziek<br />
detoneerde dan min of meer de zachte en kalme tekst van Hilarion Thans, dien wij<br />
echter wel dulden kunnen, vooral dan als we hem beschouwen als een soort factor,<br />
waardoor de moderne tooneelvertooning aan de traditioneele processie en<br />
straat-versiering, de twee andere gedeelten der feestviering, werd verbonden.<br />
We moeten in deze vertooning de drie hoofd-factoren zeer duidelijk onderscheiden:<br />
tekst, muziek, spel. Het komt er namelijk op aan, de afzonderlijke waarde er van te<br />
bepalen en dan na te gaan in hoeverre er harmonie was in de geheele prestatie.<br />
Eerst de tekst. De minderbroeder-dichter schreef zijn spel voor de eenvoudigen;<br />
zoo zegt hij zelf in de inleiding van zijn boek. Dus geen massa-tooneelen, geen<br />
schitterende décors, geen bewogen dramatische scènes - geen kijkkunst. Het drama,<br />
of beter de reeks in drieluik samengestelde tafereelen, speelt zich af in een woning<br />
te Jerusalem, alwaar, gedurende Christus' lijdensgang, Maria haar groote leed<br />
geduldig droeg in de omgeving der heilige vrouwen. Dit is voorzeker een eigenaardige<br />
opvatting - want waar gewoonlijk, bij dramatizeering van de passie onzes Heeren,<br />
de diverse bekende kruiswegstatiën zelf worden vertoond en gespeeld, loopt - in<br />
deze versie - de behandeling naast het gebeuren, is commentaar, net als een<br />
dramatische verwerking à la lbsen rondom iets dat gebeurd is of dat gebeuren moet.<br />
Zelfs is de eenheid van tijd en plaats bewaard.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
In Passiebloemen wordt dus vooral veel verteld. Maar de auteur zorgde voor<br />
een verstandige motiveering van<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
238<br />
zijn dialogen, liet de verhalen voortdurend onderbreken, en dit procédé gaf dan aan<br />
zijn spel een zekere vlotheid, die we niet gewoon zijn in zulkdanig werk aan te treffen.<br />
De gesprekken zelf zijn doorzinderd van een spontaneïteit, die verhindert, dat het<br />
stuk ontaardde in een monotoon opzeggen van lyrische monologen.<br />
De muziek. Arthur Meulemans omkaderde het spel met een krans van hooge<br />
artisticiteit. Zoo interessant is deze muzikale adaptatie, dat zij om zoo te zeggen<br />
het stuk verandert in een oratorium met een paar gedeelten parlando; want niet<br />
alleen tot de koren, waarmee elk tafereel opent en sluit, beperkt zich de componist.<br />
Menig gedeelte in den tekst wordt door stille muziek begeleid en aldus opgewerkt<br />
tot een stuk recitatief van een muzikaal werk. We konden dan nagaan, hoe juist van<br />
deze gedeelten een intenser emotie uitging, en nog heugt ons de rilling, die de zaal<br />
doortrilde, bij het verschijnen van den kruisdragenden Christus, als te zelver tijd in<br />
het orkest al de kopers losbarsten en het Christus-motief over het publiek klaroenen<br />
als een daverenden strijdkreet.<br />
Altijd is muziek van Meulemans een festijn. Ook hier. Hij bedwelmt u als waart gij<br />
ineens verplaatst in een kamer vol bloemen. Gij zijt onder hypnose. Daar is in deze<br />
muziek een geraffineerdheid, welke Meulemans nooit kan afleggen, en deze verfijning<br />
harmonieert niet steeds met de beheerschte simpelheid van Hilarion Thans' vers.<br />
Een eerste tweespalt dus tusschen tekst en muziek. Maar hoeveel dieper wordt de<br />
kloof, als wij nu dien tekst zetten in de kleedij, door Renaat Verheyen voor dit spel<br />
verstrekt.<br />
Een prachtig décor. Strakke lijnen. Felle kleur. Voorplan een alleenstaand venster,<br />
waarvoor de rustige blanke stoel van Onze lieve Vrouw. Verder een paar Oostersche<br />
meubelen, die de gewenschte ‘couleur locale’ geven. Geen wanden. Maar een<br />
Oostersch terras omgeven door twee gigantische bloemen, beiden<br />
omhoog-krinkelend in den vorm van een angstig vraagteeken. De bloem links is<br />
bloedrood. Bij het halen van het doek ligt de in 't rood gekleede Maria-Magdalena<br />
tegen den rooden stengel aan en schijnt één te zijn met de bloem van het brandende<br />
verlangen. Links van de trap, die naar buiten leidt, is de andere bloem, wit-grijs,<br />
rustig, symbool van gelatenheid. Om dit alles heen kleurige behangsels, waarvan<br />
de tint gedurig opklaart en verduistert bij de grillige verlichting, die het spel begeleidt<br />
en onderlijnt.<br />
Hierin werd zeer expressief geacteerd, strak, met fel gerythmeerd gebaar. Elke<br />
geste scheen nauwkeurig berekend. Er was een voortdurende samenstelling van<br />
groepen, en ik moet zeggen, dat sommige van deze ‘tableaux vivants’, dan vooral<br />
als de verlichting slaagde, wat niet altijd het geval was, werkelijk schoon waren en<br />
indrukwekkend. Ook trof het, dat de aandacht van Verheyen vooral gegaan was<br />
naar de plastische realisatie van het spel. Ook de costuums waren daarbij geheel<br />
aangepast, een bloedroode Maria Magdalena, een blanke Onze lieve Vrouw, een<br />
grijs-zwarte Judas. En op dat gebied is hier waarlijk iets treffends bereikt. Daar was<br />
stijl - een stijl die dan vooral zijn oorsprong vond in het felle accent, het zeer<br />
geprononceerde gebaar, zoodat de bewogenste scènes de beste waren. Ze pasten<br />
het best in het raam van het décor en in den stijl der inkleeding. Als innige kalmte<br />
moest overheerschen, bijvoorbeeld gedurende de monologen van Maria, verslapte<br />
de strakke stijl, en de tekst ging dan bovendien verloren in een zoo stil zeggen, dat<br />
wij dit prevelen mogen noemen.<br />
Het kwam er met name op aan, het spel aan te passen bij het fel-gekleurde,<br />
strakke, gesynthetiseerde décor. Tusschen décor en spel was dan ook harmonie.<br />
Maar de tekst was verloren gegaan. En mijns inziens werd de overwinning behaald<br />
door den componist.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Boekenschouw<br />
Oorspronkelijke werken<br />
Herman Middendorp. Het mysterie van den hollen weg. -<br />
Uitgevers-Maatschappij Prometheus, Amsterdam. (119 blz.). f 1. -; geb.<br />
f 1.50<br />
De oorspronkelijke detective-romans zijn tegenwoordig vrij talrijk: naast die van<br />
Ivans hebben wij in den laatsten tijd die van Herman Middendorp. Hoewel deze<br />
speurders-verhalen zeker niet behoeven onder te doen voor veel onbenullige<br />
vertaalde werkjes in dit genre, kunnen we toch met den besten wil van deze soort<br />
detective-verhalen niet anders zeggen dan dat het ‘alles één pot nat’ is. Hoe zelden<br />
wordt de misdaad op een werkelijk interessante, scherpzinnige manier ontdekt - en<br />
de psychologische verklaringen waarom er juist zóó en niet anders door den<br />
misdadiger of door den speurder wordt gehandeld, ontbreken meestal geheel.<br />
Hoeveel fijner is Conan Doyle, om Poe maar niet te noemen en vele andere moderne<br />
Engelsche schrijvers. ‘Het mysterie van den hollen weg’ begint al dadelijk<br />
veelbelovend. De auteur (het boekje is natuurlijk in de 1 e pers. geschreven) gaat<br />
logeeren bij een jongmensch dat hij slechts zeer oppervlakkig kent, en dat een oud<br />
kasteel bewoond te Roc St.-Luc in de buurt van Rennes. Een kasteel is bijna<br />
onontbeerlijk in deze verhalen, en de verdere benoodigdheden voor de geschiedenis<br />
bestaan uit het gezin van den Vicomte d'Ambriéres, waaronder de jonge gastheer,<br />
René, een half idiote broer (ook een niet te versmaden opluistering) en twee zusjes,<br />
van wie de eene droef, fijngevoelig en ernstig is. Dan speelt een ruwe boschwachter<br />
niet een beeldschoone dochter nog een belangrijke rol. Zooals altijd in dit soort<br />
verhalen, gebeurt er, juist als de gast-auteur een of twee dagen aanwezig is, moord<br />
op moord, zonder eenige voorafgaande aankondiging. Hier vallen eerst de oude<br />
Vicomte, dan de schoone Marianne. Pogingen om den schuldige te vinden mislukken,<br />
zoodat de hulp wordt ingeroepen van ‘den’ detective, in dit geval Armand Pinel. Na<br />
allerlei kunstige vermommingen en eigenaardige speurderijen weet Pinel de ware<br />
schuldige te ontmaskeren wat, gezien de gegevens, die hem tot deze conclusie<br />
brachten, niet zoo heel moeilijk moet zijn geweest. Voor de liefhebbers van deze<br />
lectuur zullen we de oplossing niet verklappen.<br />
Jeanne Reyneke van Stuwe. Huwelijksvacantie. - L.J. Veen, Amsterdam.<br />
(200 blz.) f 2.<strong>25</strong>; geb. f 2.90<br />
Mevrouw Reyneke van Stuwe slaagt er in maar steeds wat nieuws te verzinnen<br />
over haar interessante romanheldinnen. ‘En ze zijn toch wel leuk, hè, met die<br />
snoezige beschrijvingen van hoedjes en toiletjes, en allerlei onthulde<br />
toiletgeheimpjes, over poudre de riz in bijzondere tint, en hoe je je moet parfumeeren<br />
en wat voor sieraden je moet dragen... De geleerde beschrijvingen die er soms<br />
instaan sla je natuurlijk over, die hebben met 't verhaal niets te maken...’ Zoo moeten<br />
de getrouwe lezeressen van mevrouw R.v.S. wel ongeveer over deze soort van<br />
romans denken.<br />
In dezen laatsten roman komen twee personen uit ‘De onbluschbare Vlam’ weer<br />
op het tooneel. De excentrieke, wispelturige Carola van Boscate vinden we hier<br />
getrouwd met Hugo van Stedem. Natuurlijk is het huwelijk gedeeltelijk een<br />
teleurstelling, anders zou het verhaal niet geschreven zijn. Carola heeft een<br />
uitstekend ideetje. Ziehier hoe zij haar man van haar plan vertelt. Direct valt de<br />
losse, ongedwongen toon van het gesprek u op, wanneer zij meedeelt dat ze een<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
tijd van haar man weg wil gaan, om daarna weer opnieuw samen ‘waanzinnig’<br />
gelukkig te zijn, zoo vervéélt ze zich.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
239<br />
‘Dan, zei Hugo met inspanning, als alles je verveelt - als ik je verveel in de eerste<br />
plaats, is er maar één oplossing. En die oplossing is:<br />
- Een huwelijksvacantie!<br />
- Neen, dat is maar een tijdelijk hulpmiddel. Ik houd van radicale maatregelen,<br />
schipperen kan ik niet. Als 't zoo met je gesteld is als je zegt, dan is 't eenige wat<br />
er opzit, dat we scheiden.<br />
- En dat wil ik niet, dat wil ik niet, riep zij driftig, ik heb 't je toch gezegd?! Kijk<br />
eens, laat ik nog duidelijker zijn. Ik houd van je, veel. Dat staat vast. En dat moet je<br />
gelooven, want je kan 't gelooven. Maar... ik ben jong. Dat wil zeggen: ik heb 'n<br />
voorraad jeugd die nog uitschuimen moet, die vóór mijn huwelijk nog niet heelemaal<br />
is uitgebruist. En dat wil ik inhalen’.<br />
Eindelijk moet Hugo wel toegeven, en Carola gaat nu uitschuimen en uitbruisen<br />
in... Rijswijk, waar ze een mode-zaak gaat openen. Ze zal alles zelf maken, van<br />
haar eigen rijke garderobe zal ze het grootste deel afstaan voor haar ‘zaak’. Met<br />
een paar lappen, een bloem, een stukje tulle weet ze ‘rêves’ van japonnetjes te<br />
maken die haar bijna niets, maar den eventueelen klanten véél zullen kosten. Carola's<br />
zielige moeder zal meehelpen, 't is bovendien haar huis waar zich alles afspeelt.<br />
Het spreekt vanzelf dat de heele zaak mislukt: Carola heeft niet het minste idee van<br />
‘handel’, ze smijt met het geld en is in minder dan geen tijd diep in de schulden, die<br />
op allerlei onwaarschijnlijke wijzen weer betaald moeten worden. Dit gedeelte van<br />
het verhaal is het aardigste - de ongeloofelijke roekeloosheid, de onverschilligheid<br />
van Carola wat betreft geldzaken en de nonchalance waarmee ze hypotheken op<br />
een huis neemt, juweelen en sieraden verkoopt om weer wat geld in handen te<br />
hebben zijn goed getypeerd. 't Zotste uit het boek is wel de uitvoering van het<br />
vogelconcert, waar Carola tenslotte aan gaat meewerken. Twee volle bladzijden<br />
worden gevuld met klanknabootsende woorden, die den nachtegalenzang moeten<br />
weergeven, zooals:<br />
Fra-a zquo, zquo, zquo, tirrirriri.<br />
De eenige verrassing die het boek brengt is, dat aan 't eind Hugo en Carola wèl<br />
in elkaars armen vallen - maar geenszins samen naar huis gaan om waanzinnig<br />
gelukkig te zijn. Er zijn nog maar zes maanden om, en Carola schijnt nog maar half<br />
te zijn ‘uitgeschuimd’. Eerst moeten we nog den aangekondigden roman ‘Filmster’<br />
doorwerken, om bij de verzoening tegenwoordig te kunnen zijn.<br />
Luc Willink. Film. - Uitg. ‘Boek en Periodiek’. <strong>Den</strong> Haag. (161 blz.).<br />
Luc Willink vertelt in dit boekje alles en nog wat van de film. Uit het woord vooraf<br />
van den schrijver blijkt wat het boekje zijn wil:<br />
‘...(Men) weet op stuk van zaken betrekkelijk weinig van de film af in verhouding<br />
tot den reusachtigen omvang van het filmbedrijf, dat - en dit kan niet van elk bedrijf<br />
worden getuigd - in al zijn geledingen interessant is. Dit boekje wil eenvoudig een<br />
en ander van de film vertellen, zooals het allemaal werkelijk is. Het moet daarin<br />
onvolledig zijn, omdat het onderwerp zoo enorm groot is, maar het biedt een<br />
overzicht, een algemeenen indruk, geeft verscheidenheid en werd geschreven door<br />
iemand die de film een warm hart toedraagt, ofschoon hij niet blind is voor haar<br />
fouten’. Hiermee is de bedoeling van den schrijver weergegeven en hij is in zooverre<br />
wel geslaagd dat hij aardig een en ander uit filmland weet te vertellen, omtrent<br />
filmtechniek, filmregie in verschillende landen en over de bekendste filmacteurs en<br />
actrices. Voor menigen film-enthousiast zullen er aardige bijzonderheden omtrent<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
zijn of haar geliefkoosde filmacteur of actrice in te vinden zijn. Nieuwe gezichtspunten<br />
of buitengewoon interessante bijzonderheden geeft de schrijver ons niet. Het werkje<br />
is geïllustreerd met tal van foto's: portretten van filmacteurs en afbeeldingen van<br />
films in wording, toegepaste trucs zooals de opérateur ze ziet en zooals ze op het<br />
doek aan 't publiek verschijnen. Vooral van dit laatste soort zijn er een paar<br />
alleraardigste plaatjes.<br />
Vertaalde werken<br />
Temple Bailey. Pauweveeren. Vertaling van Truce Esser-Kuylman. -<br />
Hollandia-drukkerij, Baarn 1926. (298 blz.) f 2.<strong>25</strong>; geb. f 2.90<br />
Jerry Chandler is de zoon van een eenvoudigen predikant. Zijn vader is een idealist,<br />
een goed mensch, maar onpractisch, zijn moeder is streng en nuchter. Als jongen<br />
al had Jerry neiging om te liegen - althans om de zaken anders voor te stellen dan<br />
ze waren, mooier, fantastischer. En door deze slechte eigenschap komt Jerry er<br />
toe, zijn levensroman te bouwen op het drijfzand van een valsche voorstelling. -<br />
Door zijn oom, een farmer in het Westen, wordt hij in staat gesteld te studeeren.<br />
Hierdoor komt hij in aanraking met een hem geheel onbekende soort jongelui. Allen<br />
hebben geld of doen alsof - ze leven er luchtig en vroolijk op los, en op één van<br />
deze jonge menschen, Mimi le Brun, wordt Jerry hopeloos verliefd. Hij is uit een<br />
geheel ander milieu, maar door zijn manier van de zaken voor te stellen lijkt het<br />
alsof hij heel wat is. Zijn oom Jerry laat hem zijn hoeve in het Westen na, en in zijn<br />
zin om alles te verfraaien, maakt Jerry van de eenvoudige hoeve een prachtig paleis.<br />
Hij trouwt Mimi in stilte, die heel veel van hem houdt, en samen trekken ze naar 't<br />
verre West. En dan komt de ontgoocheling. De hoeve van oom Jerry blijkt een heel<br />
bescheiden bezitting, eenzaam gelegen, slecht ingericht en zonder eenig comfort<br />
voor de verwende Mimi; maar uit trots wil ze blijven, hoewel het eenvoudige<br />
buitenleven haar tegenstaat.<br />
‘Door de duisternis die over me gekomen was, trachtte ik mijn weg terug te vinden<br />
tot de woorden van die schoone trouw-ceremonie: “Voor nu en voor de toekomst,<br />
hetzij wij rijk zullen zijn of gebrek zullen hebben...” Mimi had die woorden niet<br />
gemeend; zij had gezegd, dat ze niet arm kon zijn. En ik, wetende hoe zij er over<br />
dacht, had haar overgehaald een valsche belofte af te leggen. Ernstig zei ik: - Ik<br />
heb geen recht je te vragen hier te blijven, Mimi... Vannacht heb ik over alles<br />
nagedacht. Het is het beste om naar St. Louis terug te keeren...’ Maar Mimi's trots<br />
verzet zich daar tegen.<br />
‘Wat denk je, dat ik me daar vertoonen wil? Neen, wij moeten het op de een of<br />
andere manier uithouden. Ik zou de gedachte niet kunnen verdragen, dat mijn<br />
vrienden wisten hoe ik... voor den gek ben gehouden! Daar had je haar trots!<br />
Pauweveeren! Zij dácht niet aan mijn liefde voor haar. Alleen maar aan wat andere<br />
menschen zeggen zouden: Andy en Olga en alle anderen. Trots was van meer<br />
belang voor haar dan liefde, belangrijker dan iets in de gansche wijde wereld’.<br />
En zoo blijven ze bij elkaar, Jerry en Mimi, en langzamerhand gaat Mimi het<br />
gezonde, eenvoudige leven van farmers-vrouw toch waardeeren. Maar het<br />
samenleven der beide jonge menschen is alleen voor het uiterlijk goed, vooral<br />
wanneer er na het bezoek van ‘Andy’, een vroegeren aanbidder van Mimi, een<br />
hevige scéne losbarst. Mimi ziet in Jerry een droomer, een fantast, die van haar ‘de<br />
heldin van zijn liefde, de ideale vrouw’ wil maken. En daarvoor voelt ze zich te<br />
gewoon menschelijk. - Eerst wanneer Jerry een ongeluk krijgt en daarna weken<br />
lang zwaar ziek is, beseft Mimi hóéveel ze van Jerry houdt. En wanneer ze later<br />
nog een erfenis krijgen en dus ook de nijpende geldzorgen hen niet meer kwellen,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
is alles in orde. ‘Mijn vrouw en ik hadden elkaar gevonden en waren vereenigd op<br />
een wijze, die niet mogelijk was geweest als we niet beproefd en gelouterd waren<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
240<br />
geworden. Wij hadden schouder aan schouder gestreden in den strijd van het leven.<br />
En samen zouden we de hoogten bereiken’.<br />
Een frisch boek, dat voor jonge menschen zeker aanbevelenswaardige kwaliteiten<br />
heeft.<br />
Edna Ferber. Fanny. Vertaald door T. Landré. - Em. Querido, Amsterdam<br />
1926. (264 blz.). f 2.<strong>25</strong>; geb. f 2.90<br />
Fanny Brandeis is een Amerikaansch jodinnetje. Haar moeder heeft een grooten<br />
winkel in Winnebago, een soort van bazar, waar van alles en nog wat te krijgen is.<br />
Wanneer Fanny nog maar een kind is sterft haar vader, en mevrouw Brandeis, een<br />
flinke, intelligente vrouw, is genoodzaakt om voor zichzelf en haar twee kinderen,<br />
van wie de jongen, Theodoor, zeer muzikaal is, te zorgen. Het eerste gedeelte van<br />
het boek speelt zich grootendeels af in Winnebago en vertelt van de<br />
krachtsinspanning - de worsteling van mevrouw Brandeis om haar bazar rendabel<br />
te maken. Voor den jongen Theodoor, die ‘ontdekt’ wordt door een vioolvirtuoos,<br />
moet bovendien nog een dure opleiding bekostigd worden. En daarvoor offeren<br />
Fanny en haar moeder zich op. Ze werken en zwoegen; en wanneer Fanny twintig<br />
jaar is, sterft mevrouw Brandeis na een hevige longontsteking.<br />
Nu begint eigenlijk Fanny's eigen leven. Na een langen tijd van besluiteloosheid<br />
wéét ze wat ze zal doen:<br />
‘Zij zou er zich bovenop werken. Alle talenten die zij bezat, elk voordeeltje, elk<br />
stukje weten en elk beetje ondervinding zouden daaraan worden dienstbaar gemaakt;<br />
zij wilde iets worden, en zij zou daartoe alles overwinnen. Ras, godsdienst, opleiding,<br />
natuurlijke neigingen, zij zou ze alle verloochenen, als ze haar in den weg stonden’.<br />
Fanny wil ‘een vastberaden desnoods harde vrouw’ worden, ‘met scherpen blik,<br />
wier godsdienst zou zijn “slagen” en voor wie slagen zou beteekenen geld en een<br />
plaats in het leven’. En het gelukt Fanny. Ze krijgt een betrekking bij een reusachtige<br />
‘verzendzaak’, waar ze al gauw door haar gewiekstheid en haar goed verstand een<br />
goede positie verovert. Interessant is het om iets over den inwendigen dienst van<br />
zoo'n reusachtig bedrijf te hooren. Lees b.v. hoe de ontstellende hoeveelheid pakken<br />
iederen dag door het gebouw worden verzonden.<br />
‘Fanny ging de ijzeren trappen af en ging een verdieping lager weer naar de<br />
valbaan kijken. Die liep uit op een ijzeren platform, ongeveer twaalf voet boven den<br />
vloer; 't leek wel wat op de commandobrug van een schip. Een licht trapje leidde er<br />
heen. Fanny ging het trapje op naar het platform, waar zij een meisje vond. Dat<br />
meisje keek Fanny even aan, een fractie van een seconde, want haar werk liet haar<br />
niet langer tijd. Fanny bleef een poosje naar het meisje kijken en zij begreep de<br />
uitdrukking die zij op het gezicht van het kind had gezien. Dat was een smeeken<br />
om verlossing. Want dit platform, dat schudde onder het eeuwige vallen van pakken<br />
en nog meer pakken en steeds meer pakken, was de maag van het bedrijf van<br />
Haynes Cooper. Zestig procent van de vijf-en-veertig-duizend bestellingen per dag<br />
gingen door de handen van dit meisje en de meisjes die haar vervingen. Het kwam<br />
allemaal weer aan op éen blik van de oogen, en éen beweging van de armen. Die<br />
blik, die beweging, zij waren geconcentreerde arbeids-economie. Het zag eruit alsof<br />
het ging in een ingespannen opwinding, maar in wezen was het even eenvoudig<br />
en regelmatig als het werken van een heimachine’.<br />
Fanny's figuur is goed en scherp geteekend. Zij is wel het type van een jodin, vol<br />
handelsflair, gezond verstand, doorzicht onvermoeid en daarbij soms ongeloofelijk<br />
sentimenteel en idealistisch.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Het eind van het boek valt eenigszins tegen. Fanny heeft veel teleurstellingen<br />
gehad; eerst komt haar broer Theodoor uit Europa, met zijn kindje. Zijn duitsche<br />
onbeschaafde vrouw is in Europa gebleven en Fanny hoopt dat Theo in Amerika<br />
zal blijven, waar hij veel succes heeft. Maar nadat ze zich heeft uitgesloofd om het<br />
Theo en zijn kleine dochtertje naar hun zin te geven, vertrekt hij stilletjes weer naar<br />
Duitschland, naar de vrouw die hem omlaag haalt. Op denzelfden dag krijgt Fanny<br />
een groote teleurstelling in haar zakenleven, die haar zóó knakt dat ze haar troost<br />
zoekt bij een vriend, een jongen idealistischen jood, die in een hut in Estes Park in<br />
het Rotsgebergte een natuurleven leidt. Altijd meende Fanny dat ze niet ‘lief kon<br />
hebben’, maar opeens merkt ze dat ze niet buiten Clarence Heyl kan, zoodat alles<br />
heel knus en gezellig eindigt. Fanny zal zich uit ‘zaken’ terug trekken en haar<br />
bijzonder teekentalent productief gaan maken.<br />
Het boek laat zich wel aangenaam lezen en boeit door de levendige beschrijvingen<br />
van omgeving en personen, doch is veel meer de conventioneele ‘roman’, met de<br />
daarbij behoorende liefdesgeschiedenis, dan de twee vorige boeken van deze<br />
schrijfster.<br />
L.M. Montgomery. Emily Bergopwaarts. Uit het Engelsch vertaald door<br />
A.E. de Vries. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1926. (432 blz.).<br />
geb. f 2.90<br />
De boeken van Montgomery, die meestal allen bij elkaar hooren, hebben een<br />
opmerkelijke frischheid. In hun ongekunstelde opgewektheid doen zij sterk aan<br />
Alcott denken en evenals Alcotts boeken zijn ook die van Montgomery geschikt voor<br />
‘bakvisschen’. ‘Emily’ is zeker meer een meisjesboek dan een roman, want de heldin<br />
is in het begin van het verhaal veertien jaar en aan het eind zeventien jaar. In deze<br />
drie jaren wordt ons, gedeeltelijk door de schrijfster, gedeeltelijk door Emily zelf, in<br />
haar dagboek verteld hoe Emily naar een soort H.B.S. in Feeksburg ging. Emily<br />
heeft neiging tot schrijven, en wanneer wij haar dagboek lezen, is het bijna niet<br />
mogelijk aan een veertienjarig kind te denken. Lees haar overpeinzing in de kerk<br />
bij een vervelende preek:<br />
‘Waar heeft Dominee Sampson het over? - O, over de wijze maagden. Ik heb een<br />
hekel aan de wijze maagden, ik vind dat zij erg zelfzuchtig waren. Zij hadden den<br />
dwazen maagden best wat olie kunnen geven. Ik geloof niet dat het Jezus' bedoeling<br />
was haar te prijzen, evenmin als den onrechtvaardigen rentmeester - ik geloof, dat<br />
hij alleen dwaze menschen wilde waarschuwen niet dwaas en zorgeloos te zijn,<br />
omdat wijze zelfzuchtige menschen hen nooit zouden helpen. Ik zou wel eens willen<br />
weten of het heel slecht van mij is liever buiten te willen zijn bij die dwaze maagden<br />
en haar te helpen en te troosten dan binnen aan 't feestmaal te zitten met de wijze<br />
maagden. Het zou ook veel interessanter zijn... Ik moet al die dingen morgen<br />
opschrijven in mijn Jimmyboek. Zij zijn zoo boeiend, maar ik schrijf liever over mooie<br />
dingen. Doch deze dingen hebben een scherpen geur, die mooie dingen niet schijnen<br />
te hebben ...’ Werkelijk, ik geloof niet dat er éen meisje van veertien jaar is dat zulke<br />
gedachten heeft en ze zóó uitdrukt. Maar wanneer we deze philosofische neiging<br />
en de bijzondere ‘fijnbesnaardheid’ van Emily maar op den koop toe nemen, is het<br />
over 't algemeen een alleraardigst boek. De tantes, waar Emily in huis is, vooral<br />
tante Ruth, zijn uitstekend getypeerd. Ook Emily's ontwikkeling, die zich ongemerkt<br />
voltrekt, is goed geschreven. Maar wèl blijft Emily even fijngevoelig, even eerlijk en<br />
even onbedorven als eerst. Zoo slaat ze op 't laatst van het verhaal een prachtig<br />
aanbod om mee naar New-York te gaan af, omdat ze de ‘Nieuwe Maan’ niet kan<br />
verlaten. ‘Als ik het land dat ik liefheb, verliet, zou er een bron van levend water in<br />
mij opdrogen’.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat mevrouw Montgomery haar eigen ontwikkeling<br />
als schrijfster in ‘Emily bergopwaarts’ gegeven heeft. Klaarblijkelijk komt er ook op<br />
dit boek een vervolg.<br />
N.v.K.-B.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
241<br />
Het nieuwe tooneel in Vlaanderen<br />
Tijl, gekke historie in vier kapittels, door Anton Van de Velde. Vlaamsche<br />
Volkstooneel-Uitgaven No. 1. Drukkerij D. de Vos-van Kleef, Roodestraat<br />
44, Antwerpen. 19<strong>25</strong>.<br />
IN de ontwikkeling van de moderne theaterkunst moet Anton Van de Velde's Tijl<br />
beschouwd worden als een experiment, dat de belangstelling verdient.<br />
Zijn tekst geeft slechts een idee, waarvan de definitieve vorming aan de regie met<br />
behulp van de spelers en decorateurs is overgelaten.<br />
Hij is op zichzelf onleesbaar, alhoewel hij hier en daar even bekoort door<br />
oorspronkelijke vondsten, maar op andere plaatsen ook ergert door<br />
onverantwoordelijke banaliteiten.<br />
De figuur van Tijl is gevormd naar het beeld en de gelijkenis van den<br />
legendarischen Tijl Uilenspiegel. Hij is de geest van Vlaanderen.<br />
In het eerste kapittel leeft hij verbannen op een eiland met Brabo en Lamme<br />
Goedzak, het plesante type van den goedmoedigen Vlaming.<br />
Ten laatste wordt het heimwee naar Vlaanderen hem te sterk en hij scheept zich<br />
met zijn twee gezellen in. Op den Lioen, het eigen forsche galjoen, wordt het zeil<br />
geheschen en ook de fiere Leeuwenvlag. Zij vangen aan met den stouten tocht naar<br />
Vlaanderen, ongedeerd door de ontmoedigende voorspellingen van den Vliegenden<br />
Hollander Ahasverus en den Ridder der droeve figuur Don Quichotte, de benauwende<br />
drie-eenheid van gestalten van den menschelijken geest, die in zijn ideaal verdoemd<br />
is.<br />
In het tweede bedrijf zien wij Vlaanderen leven in knechtschap in het huis van<br />
den markies Saturé de Bel Esprit.<br />
Nele, de ongerepte ziel van Vlaanderen, dient als Asschepoetster den<br />
franskiljonschen fat, die jongleert met fraaie woorden. Zijn vrouw reciteert zinledige<br />
Fransche verzen, terwijl zijn doellooze dochter Chou kwijnt in haar eigen<br />
geblaseerdheid, die ten top is gestegen, vanwaar alles, zelfs het opkomende oproer,<br />
alleen nog maar interessant schijnt.<br />
De klok staat stil in het huis, de tijd gaat buiten de menschen om.<br />
Alleen Chou, die zelfs niet meer gelooft aan hun gestyleerde nutteloosheid, vraagt<br />
er naar uit nerveuse weetzucht.<br />
Maar Lamme Goedzak kan op haar vragen niet anders antwoorden dan dat alle<br />
klokken in het huis zijn stilgevallen, en de tijd zal ook niet eerder gelden voordat Tijl,<br />
tintelend van forsch leven, den markies doodt in een zinnebeeldig gevecht en Nele<br />
met zich neemt in een triomphantelijken opgang tot de Vrijheid.<br />
In het derde bedrijf vinden Tijl en Nele het vaderhuis onteerd. Ahasverus oefent<br />
er een Iaaghartig beroep uit. Belleke, het lief van Lamme Goedzak, is hem<br />
onderworpen en dient, hem ten profijte, de cliëntèle in schande.<br />
Deze bestaat uit chemisten en ijdele zwabbers. Zij denken wonderlijke en funeste<br />
formules uit om het volk te misleiden, en vermaak zoeken zij in de mondaine<br />
zwelgpartijen waaruit de internationale zielbederver zijn welvaart trekt.<br />
Maar Lamme Goedzak komt nu ten lange laatste in verzet door de vernedering,<br />
waarin hij zijn lief aantreft, en als dan ook Tijl verschijnt, worden Ahasverus en de<br />
zotte heeren in smoking de deur uitgeslagen.<br />
Maar Tijl's overwinning is nutteloos, omdat de chemisten met phrasen en<br />
bedwelmingsmiddelen Nele, de ziel van Vlaanderen, reeds hadden doen inslapen.<br />
Hij moet heengaan weer in ballingschap, zonder te weten of Nele ooit weer zal<br />
ontwaken, alleen met zijn onsterfelijke hoop.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
En de politie herstelt de orde, de orde waarin Ahasverus zijn bedrijf kan uitoefenen.<br />
Dan komt het vierde bedrijf, dat geen bedrijf is (het werd door het Vlaamsche<br />
volkstooneel niet gespeeld) maar een geestelijke chaos, waardoor flitsen van satire<br />
knetteren, en die abrupt eindigt in twee slotaccenten: waanzin en devotie, zonder<br />
dat een accoord werd gevonden.<br />
Het stuk van Van de Velde is niet af, het is een mengeling van opwellingen die<br />
wel te samen een idee doen vermoeden maar geen vorm aannemen.<br />
Het is het experiment van een experiment, maar desondanks toch wel zóó<br />
merkwaardig dat het bekoort.<br />
Maar pijnlijk voelt men toch het gemis aan volmaking van den vorm.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
242<br />
Men kan den stijl en den geest van stukken als die van Ibsen verouderd of<br />
verwerpelijk achten, dit neemt niet weg, dat zij in hun soort gave en voltooide<br />
meesterwerken zijn.<br />
Niet alleen dat deze volkomenheid aan het stuk van Van de Velde ontbreekt,<br />
maar zij valt zelfs in rudimentairen en fragmentarischen vorm niet te bespeuren. In<br />
stede daarvan zien wij de gebrokenheid van cacophonie, caleidoscoop en futurisme<br />
in bonte mengeling.<br />
ANTON VAN DE VELDE<br />
Ahasverus, Onze lieve vrouw, Don Quichot, een stilstaande klok, een bar, een<br />
galjoen met de Leeuwenvlag, de Vliegende Hollander, chemisten, heeren in smoking,<br />
een stokpaardje, Robinson Crusoë, negers, een wandelend standbeeld, een uil,<br />
Ali-Baba, zonnebloemen, mystieke golven, Asschepoets, deze bizarre rattaplan<br />
warrelt met verbluffende willekeur op het platte vlak van een film ons voorbij, zonder<br />
geestelijke verdieping, maar daarentegen interessant door picturale effecten.<br />
In den trein worden wij soms even getroffen door het curieuse van het overigens<br />
bekende feit, dat het glas twee door elkander heenvliedende werelden toont, die<br />
van het landschap met zijn verre perspectieven en die van het kleine alledaagsche<br />
gedoe in het coupé-vertrek.<br />
Het landschap ijlt voort door een menschelijk hoofd of wel een schedel zweeft in<br />
groteske verhoudingen met verachting van de wetten der zwaartekracht dwars door<br />
een bosch.<br />
Zoo ook doordringen de beelden elkaar in ‘Tijl’. De strijd en het leed van<br />
Vlaanderen vindt men er geprojecteerd op tamelijk alledaagsche gebeurtenissen,<br />
waaraan zij eigenlijk vreemd zijn. Slechts de zwakke draad eener rhetorische<br />
analogie, schept een intellectueelen band.<br />
Het stuk heeft ook in zekere mate de eigenschappen van een<br />
kruiswoorden-raadsel, waaruit degene die zich ten doel heeft gesteld de oplossing<br />
te vinden, de redekunstige phrasen van den politieken strijd ten slotte ook vindt.<br />
De moedige tocht, dien de geest van Vlaanderen ondernam, de dienstbaarheid<br />
van de ziel van Vlaanderen aan de gemaniëerde en futlooze Franskiljonsche<br />
bourgeoisie, de ontwijding van het Vlaamsche erf en de schandelijke<br />
onderworpenheid van het volk aan zotte intellectueelen en schacherende fielten,<br />
deze politieke rhetoriek zien wij al gerealiseerd op het tooneel van het oogenblik af,<br />
dat wij Tijl en zijn gezellen het schip zien bestijgen.<br />
Zij wordt verder zichtbaar in de alledaagsche verhoudingen tusschen de<br />
Vlaamsche dienstbaren, Lamme Goedzak en Nele, in het huis van den markies<br />
Saturé de bel Esprit, en ten slotte in de bar van Ahasverus.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Met futuristischen zwier zijn daartusschen de beelden gesteld van Ahasverus, de<br />
Vliegende Hollander, Don Quichotte, etc., terwijl de sfeer wordt bepaald door den<br />
sappigen humor van Lamme Goedzak en den zweem van religieuze intimiteit, die<br />
afstraalt van het Madonnabeeld.<br />
De moraal of de tendentie van de leidende idee, wordt hier niet gelegd in een<br />
afgesloten verhaal, maar in schilderachtige symboliek en een caricatureele typeering.<br />
Maar hoe groot de vorderingen van dezen Vlaming in de richting, die wij bijv. in<br />
de ‘Vertraagde Film’ al zien, ook blijken te zijn, hoeveel verder hij reeds staat van<br />
het doodgeloopen realisme en hoeveel meer hij het vermogen der Vlamingen toont<br />
om terug te grijpen tot in de Middeleeuwsche gedachtensfeer, toch blijft ook hier de<br />
intellectueele moedwil nog duidelijk merkbaar.<br />
Suggestief is het stuk in zijn geheel niet.<br />
Het is ingegeven door een sterk warm gevoel van nationalisme, de politieke<br />
hartstocht laait zuiver uit in sommige gedeelten waar de suggestie direct kan worden<br />
teweeg gebracht; de lyriek van Tijl en het hijschen van het zeil met de leeuwenvlag<br />
brengen aangrijpende momenten; maar in het algemeen is de vlam naar binnen<br />
geslagen en in de exotische en alledaagsche details geabsorbeerd. Deze hadden<br />
den auteur moeten dienen om het contact met het publiek te verkrijgen. Zij dienden<br />
echter niet, maar heerschten.<br />
Het stuk is geladen van politieken hartstocht maar wordt niet explosief, behalve<br />
dan misschien daar waar de directe politieke satire op een daartoe voorbeschikt<br />
publiek vat krijgt.<br />
Daarom maakt het den indruk fragmentarisch te zijn en is het veeleer belangrijk<br />
voor nieuwsgierige intellectueelen, dan suggereerend voor een ongekunsteld en<br />
onbevangen publiek.<br />
Dit bleek ook bij de opvoering door het Vlaamsch Volkstooneel, die ik te Arnhem<br />
mocht bijwonen.<br />
De gulle Vlaamsche zotternijen van Lamme Goedzak welke het staag verzwakkend<br />
contact tusschen spelers en publiek steeds weer aanhaalden, konden niet<br />
verhinderen dat er telkens weer oogenblikken voorkwamen, waarop nog slechts<br />
enkelen in de zaal genoeg vernuft toonden om het levend verband te vatten.<br />
Het prachtige spel van Staf Bruggen, die elk woord wist te doen leven en<br />
sprankelen van humor, en<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
243<br />
die Lamme Goedzak goed Vlaamsch en sappig in elk gebaar en elke intonatie voor<br />
ons opvoerde, bewees welk een ondergeschikt aandeel de auteur in dit stuk heeft<br />
gehad.<br />
Het idealisme van Tijl met zijn sterken inslag van politieke romantiek, dat de<br />
leidende idee van den auteur zelve is, dwaalde eigenlijk wat eenzelvig rond tusschen<br />
de bonte entourage welke zijn medespelers, decor en regie vormden.<br />
En nu moge het gebrek aan samenhang en dramatische spanning voor een deel<br />
ongetwijfeld zijn toe te schrijven aan de omstandigheid dat de magistrale climax,<br />
welke Johan de Meester persoonlijk in de lyrische gedeelten wist te bereiken, niet<br />
kon resonneeren op het zwakke tegenspel van Nele-Asschepoets, het contact was<br />
ook verder niet dan zeer los. De politieke lyriek en rhetoriek zijn Van de Velde's<br />
eigenlijke indrukkingsmiddelen.<br />
In den vorm van een tooneelstuk opgenomen blijven zij daarin nochtans het<br />
incidenteele element. Zij vormen daarin ten hoogste het bindmiddel van een pictoraal<br />
futurisme, waartoe de auteur het libretto heeft geschreven.<br />
De regisseur kan daarop, afgescheiden van de idee van Van de Velde, met behulp<br />
van zijn eigen rijke hulpmiddelen, meesterlijke decoratie-kunst (René Moelaert), het<br />
spel en de muzikale illustratie er een theatrale rhapsodie van maken, die inderdaad<br />
de kennismaking waard is. En juist omdat dit experiment bijzonder belangwekkend<br />
is, dringt zich bij mij des te sterker de vraag op, of wij hiermede wel op den goeden<br />
weg zijn. Is het juist om het theater geheel los te maken van de litteratuur (in den<br />
goeden zin) en het te brengen in het platte vlak, waar het als een filmachtig verlengde<br />
schilderkunst zal komen te staan, naast de andere tweedimensionale kunst: de<br />
muziek?<br />
ALBERT BESNARD<br />
Heiman Dullaart<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
ALS aan zooveel andere mindere goden onder de vroegere Nederlandsche dichters<br />
is ook aan Heiman Dullaart een daad van eenvoudige rechtvaardigheid gepleegd,<br />
door hem uit een al te onbillijke vergetelheid in het licht eener oprechte waardeering<br />
te plaatsen. Overschaduwd door de zeer groote kunstenaars, die zijn tijdgenooten<br />
waren, is hij nooit tot zijn recht gekomen en al te spoedig door een volgend geslacht<br />
verwaarloosd. Die miskenning is volkomen begrijpelijk, want dichters van het tweede<br />
plan, hoe interessant ook dikwijls voor den historicus, die aan hen het duidelijkst<br />
den geest des tijds kan bestudeeren, worden gewoonlijk, na een korten tijd van<br />
soms groote waardeering, snel vergeten. Soms wil het een gelukkig toeval, dat een<br />
kunstgevoelig criticus van later eeuwen hem weder ontdekt en getroffen wordt door<br />
zijn ontwijfelbare talenten; maar ook dan zal de miskende slechts in een kleinen<br />
kring van literatuurkenners worden gewaardeerd. Zoo ging het met Jonker van der<br />
Noot, zoo ging het ook met Dullaart.<br />
Thans is er wel geen samensteller meer van een literatuurgeschiedenis of een<br />
dichtbloemlezing, die verzuimen zal aan Dullaart's talent hulde te doen, zegt Prof.<br />
Wille, wiens studie over dezen dichter de aanleiding tot deze bespreking is 1) . En<br />
zeer<br />
1) Heiman Dullaart, zijn Leven, Omgeving en Werk, met herdruk van zijn meeste gedichten,<br />
door Dr. J. Wille; Zeist 1926.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
244<br />
Ets van Rembrandt: ‘De berouwvolle Petrus’<br />
(door Prof. Wille genoemd in verband met Dullaart's Rouwklacht van den H. Apostel Petrus’)<br />
zeker terecht. Dullaart is een interessante figuur: leerling van Rembrandt,<br />
bewonderaar van Vondel, is hij als schilder en als dichter een bescheiden, kunstzinnig<br />
man, die eerlijk getracht heeft de kunst te dienen en daarom alleen reeds op onze<br />
erkentelijkheid mag rekenen. Maar men zal goed doen, die pas ontvlamde<br />
belangstelling niet in te matelooze bewondering te doen ontaarden, want het komt<br />
mij voor, dat er geen al te schreeuwend onrecht is begaan, toen men dezen dichter<br />
verwaarloosde, waar een Vondel, een Hooft en een Huygens zijn iets oudere<br />
tijdgenooten waren. In één opzicht verdient Dullaart onze volle belangstelling: hij is<br />
een der weinige geloovig-Calvinistische dichters, die tevens kunstenaars waren. Er<br />
trilt in sommige van zijn verzen een oprechte toon van Godsvertrouwen; wij vinden<br />
er naast de martelende zelfaanklacht van den schuldbewusten zondaar een<br />
onwankelbaar vertrouwen op Gods oneindige liefde, die hem doen zeggen in<br />
mannelijk-ernstige blijheid:<br />
En ik ga door den dood uit mijne duisternissen<br />
Naar 't onuitbluschlijk licht, dat in den Hemel schijnt.<br />
Wat ons in zijn poëzie het minste bekoort, zijn juist de zwakheden, die een gevolg<br />
zijn van een al te gehoorzaam volgen der in zijn tijd oppermachtige literaire mode.<br />
Groote kunstenaars volgen haar ook, maar weten ze tevens te overwinnen. Ik bedoel<br />
de hinderlijke antithese, die zoo gauw den indruk wekt van valsch vernuft, indien<br />
niet een superieure geest ze tot een waarachtige hoogere eenheid weet te<br />
versmelten. Vooral de minnepoëzie heeft in dit opzicht zwaar gezondigd; Dullaart,<br />
die zeer zelden de liefde bezong, schreef toch een geijkten regel als: Dit water<br />
brand, - in plaats van brand te blusschen. En zelfs in zijn fraaie sonnetten op Christus<br />
ontmoeten wij smakelooze gezochtheden als:<br />
O Speer! die mijn geloove een schilt der liefde zijt.<br />
Kom, open fluks die borst, ik hijge al naar den tijd,<br />
Dat ik er smelten mag, dat ik er in mag glijden.<br />
Maar hebben wij het beperkte van Dullaart's talent aanvaard, dan verrast ons deze<br />
dichter meermalen door waarlijk treffende vondsten en bovenal door innig vrome<br />
verzen. Enkele der zooeven genoemde sonnetten zijn uitmuntend, zooals Christus<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
in 't hofken, of Christus stervende; waarnaast de matte toon van De Zegenrijke<br />
Vangst of De Bekeerde Moorder vreemd afsteekt. Prof. Wille wijst met bijzonderen<br />
nadruk op zijn uitvoerig gedicht Rouwklacht van den H. Apostel Petrus over zijne<br />
Verzakinge, en hierin zijn inderdaad vele welluidende en ontroerende strofen. Wille<br />
heeft vooral voor Calvinistisch Nederland een verdienstelijk werk gedaan, door<br />
Dullaart ten voeten uit te teekenen en tevens zoo veel van zijn poëzie tusschen zijn<br />
beschouwingen in te lasschen. Zijn betoog is rustig en degelijk, zijn waardeering<br />
oprecht en zijn dichterlijk gevoel weet, waar het pas geeft, kritiek te oefenen. Het<br />
boek is bovendien geschreven in een prettigen, onderhoudenden stijl; misschien<br />
dat deze door een streven naar meer soberheid nog krachtiger indruk zou maken.<br />
JAN DE VRIES<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Hans E. Kinck †<br />
245<br />
TE Oslo is overleden Hans E. Kinck (geboren te Lappen in Finnmarken 11 October<br />
1865), in zijn eigen land geroemd, zooals verleden jaar met zijn zestigsten verjaardag<br />
nog duidelijk bleek, als ‘de grootste Noorsche schrijver sinds Ibsen en Björnson’.<br />
HANS E. KINCK<br />
Hij was een der fijnste en meest gecultiveerde noordsche geesten, een man van<br />
veel-omvattende wetenschap (filoloog, historicus, psycholoog), tevens dichter,<br />
dramaticus, roman- en novellenschrijver, criticus en last not least journalist, een<br />
man van karakter, die geen concessies placht te doen aan het lezende publiek. Zijn<br />
hoofdwerk ‘<strong>Den</strong> snesklaven brast’ is zelfs in het slechts in een zeer klein deel van<br />
Noorwegen gesproken en begrepen ‘vestlandsk’ dialect geschreven.<br />
Kinck was de onovertroffen kenner van de noorsche boerenziel, zoo treffend<br />
geteekend o.a. in ‘De Predikant’ waarvan onlangs, van de hand van Jan de Vries,<br />
een knappe hollandsche vertaling verscheen. Zijn voorstelling van den noorschen<br />
boer heeft zijn weerga in de noorsche litteratuur niet gevonden. Kinck's<br />
wetenschappelijke onderzoekingen strekken zich in hoofdzaak uit over de Noorsche<br />
geschiedenis en de Italiaansche renaissance. Hieruit haalde hij ook de stof voor<br />
zijn drama's ‘Brylupet i Genua’ (Bruiloft in Genua), ‘Mot Karneval’ (Voor Carneval),<br />
‘<strong>Den</strong> sidste Gjest’ (de laatste gast). In zijn stukken toonde Kinck zich een<br />
buitengewoon fijngevoelig psycholoog van het leven en de menschelijke driften.<br />
Kincks buitengewone geest verwerkelijkte het zelden te bereiken harmonisch<br />
samengaan van ongemeen scherp intellect en dichterlijke fantasie.<br />
In de laatste jaren is Kinck ook buiten zijn land als een der grootste figuren der<br />
hedendaagsche letterkunde erkend, wat blijkt uit de vele artikelen over hem en de<br />
vertalingen van zijn werken.<br />
Ook in Nederland zijn enkele werken van hem vertaald; behalve de hierboven<br />
genoemde roman ‘De Predikant’ verscheen dezer dagen een zijner mooiste novellen:<br />
‘Chrysanthemum’ (beiden bij Hijman, Stenfert Kroese en van der Zande, Arnhem).<br />
Reizen<br />
Aage Krarup Nielsen: De halve Wereld rond. Vertaling van Claudine<br />
Bienfait. - Em. Querido, Amsterdam. 1926.<br />
OOK het reizen is een kunst. Sommige toeristen meenen reeds heel veel van de<br />
wereld te kennen als zij, naar Amerikaansche methode, op hun koffers een groot<br />
aantal etiketten van hotels uit alle hoeken der aarde zien prijken; zij weten precies<br />
van welk hotel de hall het gezelligste is, waar de diners het meeste uitmunten, enz.<br />
Doch van het verborgen leven onder de oppervlakte trekken zij zich weinig aan; zij<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
weten eigenlijk nauwelijks, dat de psyche van den Oosterling door den Europeaan<br />
nooit tot in haar diepste diepten gepeild kan worden.<br />
Hoe goed doet het aan, dit mooie boek van den Deenschen reiziger te lezen;<br />
welk een fijn-voelend mensch is hier aan het woord. Nielsen maakte een reis van<br />
Europa per boot naar Britsch-Indië en trok toen door Birma en Siam naar China,<br />
vanwaar hij per spoor naar Europa terugkeerde. Deze man is een geboren<br />
reisbeschrijver, een vlot en aangenaam causeur, wiens pen ons a.h.w. in die zoo<br />
vreemde, tropische wereld met al haar overweldigende pracht voor een korte spanne<br />
tijds verplaatst, zoodat wij onzen bewolkten hemel en zon-loos klimaat tijdelijk<br />
vergeten.<br />
Ik acht de gedeelten, waarin de reis door de Britsche bezittingen in Azië<br />
beschreven wordt, het best geslaagd. Nielsen doet ons telkens beseffen, dat hij het<br />
diepe mysterie des levens aanvoelt; hij beoordeelt den Oosterling niet, zooals de<br />
meeste Europeanen zulks doen, doch is er zich van bewust, dat wij Europeanen<br />
slechts met schroom de levensuitingen der Oostersche wereld kunnen naderen.<br />
Men luistere slechts naar zijn beschrijving van een Birmaansch heiligdom:<br />
‘Hooger zelfs dan de St. Pauls kathedraal te Londen verheft zich deze slanke<br />
toren, van onder tot boven bedekt met goud, een gloeiende geel-roode vlam, die<br />
omhoog steekt, alsof zij trachten wilde Gods blauwen hemel te bereiken. 's Morgens<br />
heel vroeg vangt zij de eerste zonnestralen op en weerkaatst ze op de bonte, vroolijke<br />
menschenmassa, die haar<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
246<br />
Oude Boeddhisten-monnik met zijn kleine leerlingen<br />
trappen bestijgt tot de groote pagode, omgeven door honderden kleinere pagoden<br />
en tempels. Allen brengen het een of ander offer mede: schalen met vruchten, kleine<br />
lichtjes, en bloemen om den dag in te wijden met een bede tot Boeddha.<br />
<strong>Den</strong> ganschen dag werpt de gouden pagode mijlen ver haar licht over Birma's<br />
uitgestrekte rijstvelden; maar als de dag ten einde spoedt en de tropennacht met<br />
zijn diepe duisternis en stilte alles omhult, naken de heilige uren voor hen, die komen<br />
met hun bede en alleen wenschen te zijn met hun wenschen en hun verwachtingen.<br />
Wij gaan de vele trappen op, waarvan de treden zijn uitgesleten door de duizenden<br />
voetstappen van wisselende geslachten. Het is stil in al de kleine tentjes ter<br />
weerszijden van de trappen, waar overdag de handel in waskaarsen, bloemen,<br />
kleine Boeddhabeeldjes levendig bloeit. Bijna overal ligt de eigenaar opgerold op<br />
zijn matje en slaapt rustig tusschen zijn waren.<br />
De eenige stem, die men hoort, is een zwakke meisjesstem en nu en dan het<br />
doffe gebrom van een ouden ivoorsnijder, met een rimpelig, diepzinnig<br />
filosofengezicht en een geleerden bril, die balanceert op de punt van zijn neus; hij<br />
werkt aan een kleinen fijnen Boeddha van ivoor, een bestelling, die zeker op een<br />
bepaalden tijd af moet zijn, al is de nacht ermee gemoeid. Een kleine Birmaansche,<br />
in het winkeltje ernaast, zit met hem te praten, terwijl ze het lange zwarte haar kamt,<br />
dat haar over de schouders golft.<br />
Maar boven op het hoogste tempelterras, waar de gouden pagode schittert in het<br />
maanlicht, omgeven door een aantal kleinere pagoden en tempels in den stijl van<br />
de verschillende streken van het Oosten, blijft de zoete reuk van wierook, waskaarsen<br />
en olieluchtjes onbewegelijk hangen in den stillen nacht. Voor elk van de honderden<br />
Boeddhabeelden, die de tempel bevat, brandt een licht, waarvan de vlam haar mat<br />
schijnsel werpt op het gelaat van den meester. Gegoten in brons, gehamerd in goud,<br />
gebeiteld in marmer, dezelfde ondoorgrondelijke glimlach, dezelfde diepe rust. Uit<br />
de tempels klinkt het eentonig geprevel van de gebeden der monniken en pelgrims,<br />
uren achtereen, zonder dat zij gestoord worden door de groote tempelgong, welks<br />
diepen klank een oude monnik elk uur door de stilte van den nacht doet weerklinken.<br />
Bij het schijnsel van de lampen en altaarkaarsen in den tempel ziet men de beelden<br />
van het voorportaal, waarin Birma's beeldhouwkunst tot uiting komt, als fantastische,<br />
mooie silhouetten. Het goud en glasmozaiek van den gevel en ander geslepen steen<br />
van de zuilen glinsteren in het maanlicht. Alle barsten en oneffenheden, alle vuil en<br />
teekenen van verval, die de heldere, meedoogenlooze zon ontsluiert, hult de nacht<br />
in zijn barmhartig duister; zelfs de wankele kleine pagoden, die bij honderden om<br />
de groote pagode staan, en die niemand meer tracht te behouden, steken in het<br />
maanlicht hun overblijfselen van verdwenen schoonheid omhoog en voegen hun<br />
gebroken lijnen bij de prachtige fantastische silhouetten, die slanke tempeltorens<br />
en gebogen daken tegen den helderen hemel afteekenen. Uit den grooten tempel<br />
komt een schaar van monniken. In een lange rij schrijden zij blootsvoets met<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
langzame, geluidlooze stappen over den tempelhof, getonsuurd en gehuld in gele<br />
wijde pijen, terwijl hun schaduw scherp uitkomt tegen de witte steenen. Een vreemde,<br />
geheimzinnige optocht, als waren zij wezens uit een vreemde, verre wereld, die in<br />
dezen helderen maannacht over de aarde trekken. Zelfs voor den rusteloozen geest,<br />
dien wij, Westerlingen, geërfd hebben, zinkt het heiligdom een oogenblik weg in<br />
een atmosfeer van rust; de drukke stad aan den voet van den tempel, de rivier daar<br />
beneden met de helle lichten van de groote stoomschepen, die de zee zijn<br />
overgestoken met Europa's eeuwige jacht en eeuwige onrust, lijken mijlen ver weg.<br />
Gedachten van tijd en ruimte worden vervaagd. Duizenden jaren vooruit en<br />
duizenden jaren terug... hetzelfde maanlicht op het goud van de pagode, hetzelfde<br />
eentonige geprevel van de vrome gebeden, dezelfde diepe klank van de gong in<br />
den stillen nacht, dezelfde stille optocht van de gele monniken over de witte steenen<br />
van den tempelhof en dezelfde<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
247<br />
Liggende Boeddha van verguld brons in de oude Pagode van Murng Nai<br />
zachte nirwana-verre Boeddha-glimlach over de rustelooze aarde. Maar beneden<br />
aan de trappen toetert Maung Ba Tu's chauffeur plotseling onbarmhartig in de<br />
nachtelijke stilte; de auto is terug, de motor staat prozaisch te puffen om ons naar<br />
de werkelijkheid terug te voeren’.<br />
Iemand, die zulke stemmingsbeelden kan oproepen, brengt ons nader tot de ziel<br />
van het Oosten.<br />
De vertaling kan uitstekend geslaagd genoemd worden.<br />
F.S. BOSMAN<br />
Kroniek van het proza<br />
Na-oorlogspsychose. - Herman Heyermans, Duczika. Een Berlijnsche<br />
roman. Amsterdam, Uitg. Mij. Em. Querido, 1926. - Top Naeff, Letje.<br />
Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1926.<br />
DE oorlog is een vijand van den vrede - óók lang nadat de wapenen zijn neergelegd.<br />
Merken wij het op in de onderlinge verhoudingen der volkeren, onder wie tweedracht,<br />
argwaan en afgunst aan de orde van den dag zijn, wij zien hetzelfde dichter bij huis;<br />
onze eigen kringen zijn er door besmet. Een geest van verruwing en verdachtmaking<br />
heeft de hoofden en harten ingenomen, en een eerlijk, goedwillend mensch moet<br />
zich tegenwoordig wel hoe langer hoe onbehaaglijker gaan voelen. - Als men de<br />
uitingen van vele jongeren leest, nu eens in dit, dan weer in dat orgaan, ervaart men<br />
't als iets pijnlijks en ‘unheimlich'’, dat men hun spraak niet meer (of moeten we<br />
zeggen: nog niet?) verstaat.<br />
Hoe kan 't ook anders? De spes patriae, de hope van de literatuur onzer naaste<br />
toekomst zijn zij die - hun jongenskielen uit die dagen zijn amper versleten - in de<br />
eerste oorlogsjaren bewust begonnen te leven en om zich heen te zien. - Dat was<br />
in de jaren van een verhoogde activiteit, toen wij allen leefden bij den dag van het<br />
heden en bij dien van morgen; toen de wankelende zorgen van de elementaire en<br />
vitale driften om het bestaan alle rustige bezinning buitensloten en door het geweld<br />
der wreede machinegeweren den schoonen Droom van een gansch verleden aan<br />
flarden geschoten leek.<br />
Dat alles is nu voorbij en verstild. Het leven schijnt zijn gewone voor-oorlogsch<br />
aanzien herwonnen te hebben. Maar in de geesten ligt nog alles overhoop. Een<br />
dwalende onzekerheid verontrust de gemoederen, die in de danszalen, op de<br />
troosteloos-eentonige cadans van de jazz, naar het rhythme dezer ongedurigheid<br />
zoekt. Het leven is een opeenvolging, inplaats van een synthese geworden, en de<br />
nerveuze film is het eindelooze prentenboek, de onbedriegelijke spiegel van een<br />
opgejaagd geslacht. - En hij die opgejaagd wordt is nimmer bij zichzelf; hem<br />
bedreigen altijd nieuwe gevaren; hij wordt achterdochtig en bijt van zich af. Als hij<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
het Verleden op zijn weg ontmoet loopt hij schichtig sneller; want het Verleden grijpt<br />
hem vast, houdt hem tegen, en hij moet voort. Als hij den Deemoed en de<br />
Bescheidenheid in de verte ontwaart, loopt hij een straatje om, want de bescheiden<br />
mensch geeft zijn naaste een kans, de deemoedige buigt het hoofd naar den grond<br />
('t gebaar van den zich bezinnende) en wordt door verleden, heden en toekomst<br />
gelijkelijk besprongen. Als een Kaïn doolt de moderne, na-oorlogsche mensch over<br />
de aarde: hij heeft zijn broeder, zijn eigen-Ik ontzield. Want zijn Ik is deemoed en<br />
bescheidenheid en vastheid van wil, en concentratie, al datgene wat de moderne<br />
mensch haat en ontvliedt. Het verwerpt niets wezenlijks en aanvaardt niets dat schijn<br />
is; het zoekt de Traditie om die in zichzelf te herscheppen tot nieuwe mogelijkheden.<br />
Het insinueert niet, het liegt niet; het bemint de ironie (waarin het met den spot der<br />
zelfkennis afrekent met het onwaarachtige van zichzelf zooals het dit in het<br />
onwaarachtige van het Andere voor oogen ziet), maar het verafschuwt den Sneer,<br />
als de bekrompenheid van het Verwatene, dat zich in afgescheidenheid zelfstandig<br />
waant.<br />
* * *<br />
Sneer, verwatenheid, insinuatie - ze zijn de giftige monsters van dezen tijd. Ze<br />
verpesten alle verhoudingen, ook in de literatuur. Een goedmoedig en bezonnen<br />
mensch moet er zich dagelijks aan ergeren. Daar is nu b.v. in de laatste weken ‘De<br />
Litteraire Gids’, een blaadje van een paar jonge letterkundig-aangelegde Haagsche<br />
boekverkoopers. De heeren Verbraeck en Colmjon zijn aardige jongemannen, o,<br />
ongetwijfeld; ze zijn het boek-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
248<br />
verkoopersbedrijf ingegaan met idealisme, en zij bezitten den voor boekverkoopers<br />
zeker wel heel zeldzamen moed om in hun winkelvoorraad te schiften tusschen<br />
wat zij waardeloos achten en waardevol. Zij brengen hun eigen debiet in gevaar,<br />
d.w.z. het debiet van sommige boeken welke zij geacht worden te moeten verkoopen,<br />
willen zij tot een behoorlijken omzet geraken, en zij brengen hun relaties in gevaar<br />
met uitgevers wier fondsen zij moeilijk missen kunnen. Dat alles is dapper en niet<br />
onsympathiek, hoewel uit een oogpunt van koopmanschap misschien niet<br />
onbedenkelijk. En toch... is het niet die goede bekende van na den oorlog, de<br />
gecamoufleerde Brutaliteit, welke ook hier tot uiting komt? Ik voor mij zie haar den<br />
kop opsteken in dat smalende citaat over den ‘roman-arbeider’ Querido, wien de<br />
raad wordt gegeven zich als de metaalarbeiders te organiseeren indien de<br />
‘arbeidsvoorwaarden in zijn vak’ hem niet aanstaan; ik zie haar in de geprikkelde<br />
haast waarmee de als beoordeelaar soms wat grove sinjeur A.M. de Jong van ‘Het<br />
Volk’ dadelijk wordt aangevallen als deze 's heeren Colmjon's roman ‘Kalderionen’ 1)<br />
afbreekt, waarbij dan maar aanstonds wordt aangenomen dat geen andere dan<br />
onzuivere motieven (motieven, met name genoemd) daarvan de reden kunnen zijn.<br />
De Jong scheldt, en het blaadje van den schrijver van ‘Kalderionen’ scheldt grif<br />
terug; erger, het insinueert volgens de mode van den dag. De schrijver beroept zich<br />
daarbij op het feit, dat zijn tegenstander de Jong ‘beoordeelde’ zonder deugdelijke<br />
motiveering, maar is blind voor de waarheid dat hij door eigen insinuaties het kwaad<br />
bij den ander slechts bestendigt. Zoo gaat het overal. En overal weten de Brutalen<br />
aan hun houding een schijn van rechtvaardiging te geven.<br />
Querido is immers een ‘arbeider’. Aan zijn piramidale oeuvre kleeft immers te<br />
duidelijk het zweet van den zwoegenden romanbouwer. Welnu dan!... Néen, néen,<br />
néen! niet ‘welnu dan’! Niet dat ellendig koffiehuisgebaar van:<br />
we-gaan-over-tot-de-orde-van-den-dag. Zóó maakt men zich van den Geest niet<br />
af. Zoo maakt men zich misschien af van Querido, die als mensch en als schrijver<br />
toch niet meer kan zijn dan een reus Goliath, gemakkelijk genoeg te treffen. Maar<br />
zoo maakt men zich niet af van den geest des levens, die door dit werk raast en<br />
snikt en fluistert, die er in kookt en bruist en brandt.<br />
Ge behoeft nu niet juist een ‘bewonderaar’ van dit werk te zijn; - als ge liever<br />
Marsman of Goethe leest, wij zullen het u niet kwalijk nemen. Maar heb eerbied<br />
voor den geest die èn Marsman èn Goethe èn Querido èn den schrijver van<br />
‘Kalderionen’ in hun beste oogenblikken is nabij geweest. Meent ge dat Querido<br />
niet van die stille avonden gekend heeft onder zijn lamp, waarop 't hem was, of al<br />
het aardsche terugweek en hij zich groeien voelde en meegevoerd naar de grenzen<br />
van den tijd? Meent ge, dat hij nooit, stil en vroom en klein, verrukt en deemoedig<br />
heeft gestaan voor het Mysterie, en dat hij nooit zijn snikkend hoofd gebonsd zal<br />
hebben op zijn schrijftafel en lachend weer opgezien om wat hem was geopenbaard?<br />
En meent ge werkelijk dat daarvan niets, niets, niets, ook geen regel en geen<br />
woord, in zijn werk zou bewaard zijn? - Zoo gij aarzelt, dan behoort gij u te onthouden<br />
van te smalen op den ‘roman-arbeider’ Querido. Zoo niet, bedenk dan dat er maar<br />
ééne zonde is waarvoor geen vergeving zal gegeven worden: de zonde tegen den<br />
geest.<br />
* * *<br />
Maar ik wilde 't eigenlijk niet hebben over al deze dingen doch over Duczika, den<br />
nagelaten Berlijnschen roman van Herman Heyermans; óók al weer een boek, dat<br />
door de jonge menschen Verbraeck en Colmjon als een onvoldragen prul naar de<br />
1) Leidsche Uitgevers Mij. 1926.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
ovenste plank in hun keur-magazijn wordt verbannen. Je doe maar! Ben ik nu blind<br />
voor de motiveeringen tégen dit boek? Dat het toch wel een beetje vieux jeu is; dat<br />
Falkland met al zijn goedkoope en overbekende trucjes er te veel in rondloopt; dat<br />
Heyermans als hij ‘gevoelig’ wil zijn te dikwijls gevoelerig is en sentimenteel? Ach<br />
neen, dat alles te constateeren is heusch zoo moeilijk niet; geen schrijver die zooveel<br />
vat op zich geeft als juist Heyermans. Deze dingen liggen zóó voor het tasten, dat<br />
iedere gewikste romanlezer met z'n ‘ik vind...’ ze genoegelijk beduimelen kan. Toch<br />
is dit boek om den drommel geen Falklandje. Ik voor mij ben van ineening dat men<br />
beter een jaar lang de berichten over Berlijn in onze kranten kan overslaan dan dit<br />
boek ongelezen laten. Duczika is een machtig werk, heel leelijk hier en daar, maar<br />
van een groote samenvattende kracht. Het is Berlijn met zijn zwaar opgestapelde<br />
steenmassa's, zijn ontelbare raam-oogen, zijn donkere binnenplaatsen als lugubere<br />
putten, zijn stinkende kamerkooien, waar hier een verlept meisje danst en ginds het<br />
groenig schijnsel van een olielamp den beenigen zorgkop bespookt van een student,<br />
die beurtelings met witte ratten speelt en met de kansen van leven en dood. Het is<br />
Berlijn als een reusachtig monster, dat de wriemelende menschen tusschen zijn<br />
onbarmhartig steenen kaken knauwt. Industrieelen met dikke buiken, met<br />
schaamteloozen tandenlach achter de glimmerende caféruiten, eerzame kappertjes,<br />
boosaardige woekeraars, argeloos spelende volkskinders, zwangere prostituées -<br />
zij tuimelen den korten dag van hun leven rond in de diepe, mistroostige kuil die<br />
Berlijn is en worden verknauwd. - Er was een student, een vroolijke jongen vol<br />
idealisme, en er was een blond naaistertje, die met een japonnendoos luchtigjes<br />
zwaaide haar lief tegemoet; ze zijn er niet meer. Verknauwd. Lees eens dien laatsten<br />
wanhoopstocht van Duczika door de avondstraten met de glimplassen der lantarens<br />
op het asfalt van de eindelooze stad met z'n feestende koffiehuizen, zijn<br />
mensch-opstoppingen aan de straathoeken, zijn donkere plantsoenen vol zwoele<br />
fluistering. Als ge dit ‘suggestief’ noemt, hebt ge nog niet veel gezegd, alleen een<br />
litterair woord gebruikt, zoo ge er niet bij ondergaat de immenze verlatenheid waarin<br />
een menscheziel kan komen als zij zich temidden van het voortwoelend leven voelt<br />
staan aan de grenzen van iedere aardsche mogelijkheid.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
249<br />
Het is hier de vraag niet meer, of Heyermans een hinderlijke Falkland blijkt, wiens<br />
grapjes we nu wel genoeg genoten hebben. Hier zijn gevoelens verwoord die van<br />
alle tijden blijven en ons achterlaten met het eeuwige ‘en toch...’ van den geest, die<br />
den malenden molen aller aardsche betrekkelijkheid als een phoenix zegevierend<br />
ontstijgt.<br />
* * *<br />
Van Heyermans naar Top Naeff is van een olifant naar een handtaschje. Men kan<br />
ze haast niet samen noemen. Na Heyermans' min of meer vormloos en onbehouwen<br />
werk met zijn stevigen bloedsklop doet het teere en angstvallig opgekweekte Letje<br />
eerst wat flets en onwerkelijk aan. De schrijfster zelve wenscht trouwens niet, dat<br />
wij haar geesteskind te ‘levenswaar’ beschouwen zullen. In een Woord Vooraf<br />
(waarom weer dat leelijke Voorwoord?) meent zij ons te moeten waarschuwen, dat<br />
Letje niet ‘echt’ is, niet een ‘kind naar de natuur’ als Jaapje, Boefje of Merijntje, en<br />
vooral geen ‘opstandige’. Wat die opstandige er bij doet begrijpen wij niet recht; als<br />
Couperus ons Eline Vere teekent, behoeft hij er niet bij te vermelden dat zijn Eline<br />
geen Mina Kruseman is. Of echter Letje niet ‘echt’ is, niet ‘naar de natuur’? 't Komt<br />
ons voor, dat Top Naeff neiging heeft om deze hare schepping wel wat te<br />
onderschatten. Want al mag het zijn, dat zij Letje ‘door de jaren heen, zonder veel<br />
bedoeling, orde of regelmaat’ geschreven heeft, en al vallen de sporen daarvan<br />
zeker in de compositie waar te nemen (van 't aardig kermisgevalletje uit Letje's<br />
kindsheid springen we b.v. over op haar verloving), Top Naeff is een te ras-echt<br />
schrijfster om wat misschien als een soort Spielerei begonnen is niet tot in haar<br />
soort voortreffelijke literatuur te maken. 't Is wonderlijk: zoodra Top Naeff haar<br />
menschpoppetjes vóór zich op tafel heeft gezet zien wij tusschen haar ondeugend<br />
schikkende en herschikkende, spelende vingers uit, die poppetjes groeien en levend<br />
worden, en al blijft dit negentiend'-eeuwsch en huiselijk poppenspel vermakelijk<br />
door de ironische groepeering en belichting, wij kunnen het toch met geen<br />
mogelijkheid geheel als scherts blijven beschouwen.<br />
Misschien geen ‘zedeschildering in den strengsten zin van het woord’, maar toch<br />
wel degelijk zedeschildering. De schrijfster meent dat wij aan deze ‘zeden’ nu al<br />
min of meer ontgroeid zijn; dat wij dit ‘brokje Hollandsche samenleving thans op<br />
een afstand, als door een omgekeerden tooneelkijker zien: verkleind, afgebakend<br />
en in een onwerkelijk licht’. Inderdaad leven wij tegenwoordig snel, en wat ons<br />
ouderen nog niet zoo heel ver staat (zeker niet zóó ver, dat wij het zien als door een<br />
omgekeerden tooneelkijker), 't is mogelijk dat het den jongeren al als iets<br />
‘onwerkelijks’ aandoet. Maar we mogen hier niet overdrijven. Dat onwerkelijke zit<br />
toch eigenlijk aan den buitenkant. Zeker, de verhouding tusschen ouders en kinderen<br />
is een eenigszins andere dan in Letje's dagen. Onze kinderen zullen (Goddank!)<br />
niet meer zoo gauw tot de concluzie komen, dat zij ‘een paar volmaakte’ ouders<br />
getroffen hebben. Ze zijn zelfs geneigd om die gebreken allereerst (zoo al niet<br />
uitsluitend) op te merken en... er hun voordeel mee te doen.<br />
Desniettegenstaande geloof ik voor mij, dat de Letjes van alle tijden zijn. En hun<br />
ouders niet minder. Er zullen altijd schuwe, bloedelooze, onzelfstandige kinderen<br />
blijven en altijd heerschzuchtige, betweterige, conventioneele ouders, vrouwen<br />
jaloersch op haar vriendinnen, mannen tuk op een ‘onderscheiding’; vaders en<br />
moeders vol paedagogische ‘principes’. Zoo blijft dit boek een spiegel van algemeen<br />
menschelijke wezenstrekken, ook al is de lijst van dien spiegel dan wat ouderwetsch.<br />
Maar 't is misschien niet gemakkelijk den modernen mensch er toe te krijgen in dien<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
spiegel zichzelf te herkennen. Hij maakt er veel liever een omgekeerd tooneelkijkertje<br />
van!<br />
Alle stukjes in dezen bundel zijn niet van gelijke waarde. Het laatste hoofdstuk b.v.<br />
schijnt mij er een beetje pour besoin de la cause aan toegevoegd. De mooiste zijn<br />
die, waar wij Letje als kind zien: haar benauwd-zijn in de gang, als ze te laat van<br />
school komt, waarbij de ‘o zoo schoon’ bloeiende leliën als hulptroepen door haar<br />
in het veld worden gebracht; haar besluiteloosheid tusschen al de heerlijkheden<br />
van de kermis.... Letje zou in dat alles niet ‘levenswaar’ zijn, geen bleeker en<br />
stadscher zusje van Merijntje en Jaapje? Nog eens: de schrijfster is te bescheiden.<br />
Want heeft dit boek dan al niet den zwaren ernst van haar meesterwerk ‘Voor de<br />
Poort’; al worden hier de beelden door de speelsche rimpelingen van de ironie<br />
gebroken - het boek heeft te vele menschelijke trekken om de wat omslachtige en<br />
moeizame excuzeering noodig te hebben welke Top Naeff aan deze kostelijke<br />
bladen doet voorafgaan 1) .<br />
GERARD VAN ECKEREN<br />
Kroniek der poezie<br />
J.W.F. Werumeus Buning 1)<br />
MEN klaagt wel eens, tegenover de opleving onder de Roomschen, over het totaal<br />
gemis aan ‘christelijke’ poëzie bij ons. Welnu, hoe meer ik Buning's verzen lees,<br />
herlees, vecht en vrede vind met deze poëzie, die ik moeilijker acht en toch ook<br />
weer beter meen te kennen dan welke andere ook, des te vaster raak ik over-<br />
1) Een enkele opmerking van den schoolmeester. Waarom volgt deze taalgevoelige autrice het<br />
hedendaagsche slechte aanwensel van overal het woordje ‘om’ weg te laten waar het niet<br />
gemist kan worden? Men schijnt er bang voor, en Charivarius advizeer ik een rubriek: ‘Onze<br />
om-loopers’. - (Geen gelegenheid voorbij liet gaan [om] den achteruitgang te bevestigen blz.<br />
67; reden genoeg [om] met haar lot tevreden te zijn blz. 77, etc. etc.). De schrijfster leze ook<br />
nog eens den zin na op blz. 108 regel 13 evv. van boven. Voor den herdruk).<br />
1) J.W.F. Werumeus Buning: ‘In Memoriam’ (3e druk, Em. Querido, Amsterdam 1926); ‘Enkele<br />
Gedichten’ (Palladium, Hijman Stenfert Kroese & v.d. Zande, Arnhem 1924) ‘Dood en Leven’<br />
(Em. Querido, Amsterdam 1926).<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
<strong>25</strong>0<br />
tuigd, dat wij hier staan voor de vers-wording van een in wezen Protestantsche<br />
mystiek.<br />
Ik acht mij thans niet in staat om dit te bewijzen - men vergeve mij de persoonlijke<br />
noot, die ik hiermee in deze bespreking meng - en ik moet volstaan met enkele vage<br />
kantteekeningen, welke de getuigenis van deze verzen maar nauwelijks zullen<br />
commenteeren.<br />
Buning's verzen leeren omtrent dit leven, dat het is een voortdurende voorbereiding<br />
tot den dood. Tusschen leven en dood bestaat een hiërarchische verhouding, de<br />
dood is in het leven, de dood-zelf schenkt een onophoudelijke genesis van leven,<br />
opdat de mensch hem indachtig zij; opdat wij leven om den dood.<br />
Maar wat de dood is in het leven, is op zijn beurt het leven in den dood. In hun<br />
spiegel-verhouding plant zich een eenmaal gegeven sein onophoudelijk voort: er<br />
ligt niets buiten de ervaring, wat niet in de reflex van het een op het ander begrepen<br />
zou kunnen worden.<br />
In hun voortdurend balancement - dat het leven aan den dood adaequaat zou<br />
kunnen doen schijnen, ware het leven niet een gunst, een speelbal van den dood<br />
- ligt misschien niet alleen het wezen, maar ook de kracht van Buning's poëzie. Als<br />
een man, ruglings tegen een zelfverheerlijkend leven aan, leeft hij van de<br />
bliksemflitsen over de werelden daarachter, van den tweeden staat der dingen,<br />
in hunne droomvervoering ontdaan van de vergankelijke namen, welke hun dan<br />
ook nog slechts aarzelend gegeven worden. In den bloei van een ten doode gewijd<br />
leven proeft hij de schier miraculeuze innigheid van een smart zonder droefenis,<br />
van een liefde zonder lust. Alles is geheiligd. En den laatsten staat der dingen, ook<br />
boven deze gelouterde ervaring, boven alle menschelijke ervaring uit, voelt hij niet<br />
als een gevaar, maar als een heilige, magische wetenschap, zoo niet als een<br />
vreugde, om het einde en om de eindelijke zekerheid.<br />
Ik weet niet waarom ik bij Buning's poëzie altijd aan die zwartekunst-prenten der<br />
wereldwording, voor-in oude bijbels, denk: lichtstralen over afgronden van donker.<br />
Dit is zijn kracht: fonkelend, diep-zwart en zwaar.<br />
Buning herkent het leven in zichzelf. Dat schenkt hem die ontroering, welke in<br />
zijn koelste oogenblikken een ernstige teederheid, in zijn opperste aanraking een<br />
zwijmelend meestamelen van wonderen is, waaruit het woord, het stroeve, maar<br />
tot zijn ziel bewogen woord, zich nauwelijks tot verstaanbaarheid redt. En wie zegt,<br />
hoeveel hier niet verloren ging, wat zelfs tot deze verstaanbaarheid niet reikte?<br />
Want zulke verzen werden eens in de gemeenschap der engelen gehoord.<br />
Een wezenlijke scheiding tusschen Buning's verzenbundels ‘In Memoriam’, ‘Enkele<br />
Gedichten’ en ‘Dood en Leven’ valt niet te trekken. Hoezeer ook het object van zijn<br />
gedachten verschuift, zijn reactie daarop, zijn afvragen, aangeraakt zijn en<br />
onophoudelijk belijden, is zóozeer eender en onomstootelijk oprecht, dat dit<br />
dichterschap zich met den eersten bundel voorgoed bepaald heeft. Van een<br />
technischen of puur-poëtischen vooruitgang kan men na een zoodanig meesterwerk<br />
als ‘In Memoriam’, waarin alle waarheid in een huiverend geworden woord verstoken<br />
was, ook moeilijk spreken. Wel blijken de sluitstukken van ‘Dood en Leven’ - de<br />
verzen ‘Het Kleine Paradijs’ en ‘Strophen I en II’, die blijkens het ontbreken van<br />
dateering wel tot de nieuwste aanwinsten gerekend mogen worden - klaarder en<br />
voltooider in hun vorm dan de ‘Oude Verzen’ en de ‘Zes Sonnetten’: een bewijs van<br />
Buning's gerijpt en bestendig dichterschap, dat geenszins in de eerste emotie<br />
overspelig verbloeide.<br />
Onder den generalen titel ‘Oude Verzen’ zijn een zevental gedichten<br />
samengebracht, die deels den bundel ‘In Memoriam’ zonder schade hadden kunnen<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
completeeren, deels ook van al-menschelijk inzicht, vermaning en overgave zoo<br />
diep en bewogen getuigen, dat men ze dikwijls naast de schoonste voortbrengselen<br />
onzer oude, godsdienstige poëzie zal kunnen stellen. Mag daarbij de stroefheid van<br />
wat gezegd moest worden, zich niet overal geheel in het technische vers hebben<br />
opgelost, deze ‘Oude Verzen’ bevatten toch ook weer strophen als deze, met den<br />
inzet van een zwaar carillon:<br />
De engelen des doods willen mij vergezellen,<br />
een helder ver gezang en nimmer stil gebed<br />
is immer rondom mij, waar ik mijn schreden zet,<br />
steeds langzamer om mij te weer te stellen.<br />
De ‘Zes Sonnetten’, supreme oogenblikken van leven, waarin het opperste en reeds<br />
vliedende leven eener aardsche liefde nog even, schichtig en helder tegelijk,<br />
gegrepen wordt, zijn om hun intérieuren eenvoud van een menschelijkheid, die<br />
aangrijpend is, niet om de uitzonderlijkheid waarmee zij gezegd werd, maar - hier<br />
gelijk elders bij Buning - om de wereld van erkenning daarachter, welke tot in de<br />
toppen van het stilste woord gevoelig geworden is. Men vergelijke daarmee het vers<br />
‘In Memoriam Patris’, een directe en weergalooze ontmoeting met den dood, waarvan<br />
dit verstillende einde:<br />
Vogelen trekken voorbij<br />
en dit is het einde niet.<br />
Ach, allen tezamen wij<br />
sterven, maar leven niet.<br />
Eens helpt de een den ander,<br />
maar in dit leven niet.<br />
Vreemd gaan wij langs elkander.<br />
Vergeef het: vergeet het niet.<br />
De drie sluitverzen, na dit scherpe en angstige lied, stijgen tot een verrukkelijk<br />
overwogen hoogte, een uitzingen van erkenning in woorden, langzaam en warm<br />
als bloed, en met een innerlijk onheil van ontroering, als men zelfs in onze prachtige<br />
taal niet voor mogelijk gehouden had.<br />
‘Het Kleine Paradijs’ zingt van hart tot hart, zonder anderen middelaar dan zijn<br />
eigen eenvoud: men hoort het zingen. En in dit loutere, volmaakte woord proeft<br />
men die vrede, die te ontroerender is, omdat zij gemengd werd met een smartelijke<br />
wetenschap van toekomstigen strijd: de ziel zal in gevaar geraken, waar het hart<br />
nog argeloos ademt, en ook uit dit kleine paradijs zal men eens verdreven zijn.<br />
Sleutels tot Buning's dichterschap zijn tenslotte de beide<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
<strong>25</strong>1<br />
liederen ‘Strophen I en II’. Die tweede staat van leven, heiligend wat zij erkend heeft,<br />
die volle overgave aan een oppermachtig onaantastbaar heilig iets, schiepen hier<br />
een grondelooze eenheid van mystiek en poëzie, waaruit ik slechts deze regels<br />
citeeren durf:<br />
En zie, die liefde werd als van twee nachtegalen<br />
zingen en tegenzang in een lied gansch den nacht,<br />
vinden, verliezen, zoeken en verdwalen<br />
een fluisteren en vliegend ademhalen<br />
een zaligspreken, als van God bedacht.<br />
Dit is een dichterschap bij Gods genade. Met de volkomen kracht der woorden: een<br />
genade, en van God.<br />
HENRIK SCHOLTE<br />
Fransche letteren<br />
Charles Silvestre 1)<br />
WANNEER men van een schrijver zegt: ‘hij is een braaf auteur’, wordt ongeveer<br />
hetzelfde bedoeld als wanneer men van een niet zeer intelligent persoon getuigt:<br />
‘...maar hij is toch een brave man’. Bedoelde literaire braafheid is niet zoo makkelijk<br />
te bepalen. Men kan weldenkend zijn en toch niet braaf, zeer geloovig en niet braaf.<br />
Zoo zijn b.v. Péguy, Claudel, Jammes geen brave auteurs, maar wel in de meeste<br />
hunner werken Bordeaux en Bazin, en ook, ofschoon in mindere mate, Bourget. De<br />
braafheid wordt voornamelijk gekarakteriseerd door een zeker gebrek aan originaliteit,<br />
door eene gemakzuchtige onderwerping aan de gangbare moraal, zonder dat die<br />
onderwerping op eene diepe overtuiging gegrond is.<br />
Vaak echter worden ook ‘braaf’ genoemd eenige zeer interessante schrijvers,<br />
wier persoonlijk accent zoo teeder is en subtiel, dat het soms aan de literaire kritiek,<br />
en altijd aan de literaire snobsen ontgaat. Deze auteurs nochtans behooren tot de<br />
allerbesten van dezen tijd, en onder hen verdienen Henri Pourrat, Paul Cazin,<br />
Maurice Brillant, Charles de Bordeu, Joseph de Pesquidoux in de eerste plaats onze<br />
aandacht. Meestal houden zij zich schuil in een afgelegen provinciestadje; maar zij<br />
zijn niet eens profeten in hun eigen land. Daar zij van hunne publicaties zeer geringe<br />
financieele voordeelen hebben te verwachten, schrijven zij niet ‘à tort et à travers’<br />
en alleen dàn wanneer zij werkelijk iets hebben te zeggen. Die omstandigheid is<br />
natuurlijk in zichzelve geen waarborg voor goed literair werk, maar is toch zeer<br />
gunstig voor de productie van degelijken arbeid. Onder deze schrijvers, die men<br />
wel eens, niet zonder een zweem van misprijzen, regionalisten noemt, neemt de<br />
heer Ch. Silvestre een der eerste plaatsen in.<br />
De onderwerpen die hij behandelt zijn weinig origineel. In zijn jongste werken<br />
Belle Sylvie en Prodige du Coeur is geen spoor te ontdekken van eenige<br />
moreele, philosophische of ethische onrust; zij zijn glashelder van doodgewone<br />
psychologische realiteit. Belle Sylvie is de geschiedenis van een jonge vrouw<br />
uit den adellijken stand, die, even vóór de Revolutie, met den vicomte d'Argé, dien<br />
zij liefheeft, in het huwelijk treedt. Een eenvoudige jongen uit het volk, Jacques<br />
Chabanne, die zich door de revolutionnaire theorieën heeft laten verleiden, bemint<br />
haar in het geheim van zijn hart. Nadat de Revolutie is uitgebroken, wordt Sylvie's<br />
echtgenoot in een hinderlaag gedood. Sylvie en haar kindje worden door Jacques<br />
1) De romans van Silvestre zijn verschenen bij Plon, Parijs.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Chabanne in bescherming genomen. Deze neemt dienst in de republikeinsche<br />
legers en wordt, door zijn leveranties, een rijk man. Hij is steeds even verliefd. Hij<br />
koopt het oude kasteel waar Sylvie verblijft en vraagt haar ten huwelijk. De jonge<br />
weduwe, door zooveel toewijding getroffen, stemt toe. Maar het geluk blijft<br />
achterwege. De wroeging overmeestert Jacques Chabanne, want het was hij, die<br />
destijds Sylvie's echtgenoot in een hinderlaag lokte.<br />
Het onderwerp van Prodige du Coeur is nog eenvoudiger. Het is de<br />
geschiedenis van Claire, die het kind harer mondaine schoonzuster opvoedt. Het<br />
is uit liefde voor haar overleden broeder, dat de jongedochter, die in den oorlog haar<br />
verloofde verloor, den kleinen jongen als een moeder verzorgt en bemint. Maar de<br />
mooie jonge moeder, die graag wil hertrouwen, komt haar kind terughalen. Het is<br />
de angst, niet alleen het kind te verliezen, maar het te zien ondergaan in een wufte<br />
wereld van luxe en vermaak, die Claire het leven kost. Zij sterft, maar niet zonder<br />
dat het offer van haar leven het wonder verricht: de jonge moeder ziet van haar<br />
huwelijksplannen af en zal met haar zoontje op de hoeve blijven wonen, in het stille,<br />
afgelegen land.<br />
Men kan zich voorstellen tot welke sentimenteele banaliteiten een dergelijk verhaal<br />
kan aanleiding geven. Hoe komt het nu dat die kleine roman zoo zuiver is van toon<br />
en zulk verrukkelijk accent heeft van menschelijke hartelijkheid? Het is hetzelfde<br />
wonder dat van Belle Sylvie een boek maakt van zulke schoone innigheid, dat<br />
men niet licht die lieve figuur uit een voor immer verdwenen wereld vergeet. Even<br />
doet dat werk ons denken aan de delicate verhalen van Francis Jammes, maar de<br />
toon is toch anders. Men denkt hier geen oogenblik meer aan literatuur. De lezer<br />
voelt zich als een genoodigde, die voor een tijd in de intimiteit van een familiekring<br />
vertoeft, waar hij kennis maakt met menschen, die niets principieels heldhaftigs<br />
hebben, maar die vriendelijke, moreele ‘noblesse’ bezitten, welke het kenmerk is<br />
van een beschaafd ras.<br />
De paradoxale André Gide heeft destijds geschreven: ‘C'est avec les sentiments<br />
honnêtes qu'on fait les mauvais livres’. Het werk van Ch. Silvestre is daarop een<br />
antwoord.<br />
Saint-Marcet<br />
In November 19<strong>25</strong> zijn aan de Fransche litteratuur twee merkwaardige figuren<br />
ontvallen. De eene is Elémir Bourges, lid van de académie Goncourt, een der meest<br />
origineele litteraire scheppers der negentiende eeuw; de andere, minder bekend,<br />
is le comte de Comminges, die meestal zijn werken met het pseudoniem Saint-Marcet<br />
onderteekende. Men kan zeggen dat het werk van den eerste reeds tot de litteraire<br />
geschiedenis behoort, vooral met zijne twee Shakespeariaansche romans Les<br />
Oiseaux s'envolent, les Fleurs tombent en Le Crépuscule des<br />
Dieux, en dat zijn groote beteekenis thans onloochenbaar is.<br />
Dit is nog niet het geval met het werk van Saint-Marcet, dat zeer verscheiden, in<br />
waarde ongelijk, maar alleszins merkwaardig is. Het is verwant aan het werk van<br />
Toulet, Codet, Pellerin en andere fantaisisten. Het heeft diezelfde charmante<br />
geestigheid, diezelfde verborgen gevoeligheid, die soms spot en grijnst om niet te<br />
schreien. Toch zou ik niet durven beweren dat hij tot de school der fantaisisten<br />
behoort; hij was eigenlijk niets dan een amateur. Hij ging zijn eigen grilligen weg.<br />
Zijn karakteristiek is een soort van romantisme à rebours. Men sprak veel in de<br />
romantische periode - en hoeveel later nog! - van de eenzaamheid der dichters en<br />
hun onbegrepen leed, men toonde ons den strijd van den kunstenaar, wiens<br />
zolderkamertje bevolkt was met een wereld van begeerde<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
<strong>25</strong>2<br />
droomen naar dewelke hij zijne machtelooze armen uitstrekte. Wij leerden het<br />
treurige lot kennen van de door de Fortuin en den Roem begunstigden die den kelk<br />
der aardsche genoegens tot den bodem hadden geledigd en, als gezegde bodem<br />
was bereikt - maar ook niet eerder - hun walg uitspraken over het leven en zijn<br />
vreugden. Men kent deze dichters, zij zijn onsterfelijk: Chateaubriand, Lamartine,<br />
de Musset, Vigny... Maar werden ooit naar waarde begrepen de fierheid en het<br />
stoïcisme van die enkelen, van huis uit ontgoochelden, die niet hun leed wilden<br />
bekennen, maar die van wat het leven aan luttele genoegens bood met een glimlach<br />
bleven genieten? Ook zij werden door hun droomen bedrogen, maar achtten het<br />
overbodig daarvoor God of de Natuur, of de Maatschappij aansprakelijk te stellen.<br />
Zij bleven glimlachen omdat zij bleven droomen.<br />
Zoo waren er eenige elegante geesten, die op het einde der negentiende en in<br />
het begin der twintigste eeuw - meestal zonder eenigen overleg, noch eenige<br />
verstandhouding - op eenvoudige, gezonde wijze reageerden tegen het romantisch<br />
pessimisme en het esthetisch egoisme, welke, na 1870, op enkele uitzonderingen<br />
na, de Fransche litteratuur hadden overweldigd. Van deze enkele schrijvers was<br />
Saint-Marcet een der beminnelijksten.<br />
In werken als Aventurine, Addy, La comtesse Panier, Elodéa<br />
leeft een lieve geest van levensgenot die frivool kan schijnen, maar waarachter een<br />
teederheid schuilt, die, in de ergste ontgoochelingen, het hart bewaart voor<br />
verbittering en wanhoop. Men kan van deze werken niet zeggen dat ze goed<br />
gecomponeerd zijn - integendeel, meestal ontbreekt de compositie geheel - maar<br />
er gaat een natuurlijke charme van uit, die geest en gevoel bekoort. In deze boeken<br />
wordt door de personnages erg veel gereisd, meestal op zeer ongeregelde en<br />
onverwachte wijzen, en voor de fantastische reistochten van gelieven is Saint-Marcet<br />
een buitengewone gids. De détails zijn maar even aangeduid, de landschappen<br />
even geschetst, - maar hoe fijn en scherp! - en de psychologische verwikkelingen<br />
lijken in die lichte atmosfeer het spel eener subtiele fantasie.<br />
Hoe ver staan wij met deze vriendelijke boeken van alle litteratuur! Nergens geloof<br />
ik - behalve bij de ongeevenaarde madame Colette - vindt men een grootere<br />
spontaneïteit bij het schrijven. En deze zeldzame gave - is dit niet curieus? - valt<br />
juist ten deel aan een zoogenaamd mondain auteur, terwijl zoovele gewichtig doende<br />
profeten, die steeds den mond vol hebben van natuurlijkheid en eenvoud en<br />
rechtzinnigheid, tevergeefs aan een holle rhetoriek trachten te ontsnappen.<br />
Het laatste werk dat van Saint-Marcet verscheen behoort tot een gansch ander<br />
genre dan de vorige en is in zijn soort een meesterwerk. Het is La zône<br />
dangereuse. Het is een boek van sombere naaktheid, dit verhaal van den<br />
lichamelijken en moreelen ondergang van een jonge vrouw, wier man als officier<br />
aan het front strijdt, terwijl zij in de onmiddellijke nabijheid van het slagveld een<br />
losbandig leven leidt.<br />
Noot over St. Marcet<br />
Aimery Graaf van Comminges werd geboren <strong>25</strong> April 1862 te Toulouse. Hij was<br />
achtereenvolgens vaandrig onder generaal <strong>Den</strong>egrier in Tonkin; luitenant der<br />
cavalerie, adjudant van den minister van oorlog, generaal Zurlinden, en werd<br />
gepensionneerd als kapitein.<br />
Hij huwde een Elzassche, de dochter van generaal de Waldner. Toen de oorlog<br />
uitbrak was Comminges burgemeester van Clairoix in de nabijheid van Compiègne.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Hoe hij door zijn takt en organiseerend talent zijn gemeente, tijdens de invasie der<br />
Duitsche horden, veel leed wist te besparen, vindt men in het kort vermeld in de<br />
‘Souvenirs d'un écrivain’ van André Maurel (ed. Librairie Hachette, Parijs 19<strong>25</strong>) blz.<br />
231 e.v. Comminges was secretaris-generaal van de ‘Union Civique’; hij stierf in<br />
November 19<strong>25</strong> in zijn woonhuis, rue St. Guillaume 11 te Parijs.<br />
Als schrijver had hij zich vooral grooten naam verworven door zijn tallooze<br />
hippische verhandelingen, welke gelden als standaardwerken op dit gebied. Zijn<br />
litteraire oeuvre verscheen onder verschillende schuilnamen. Allereerst: ‘Le<br />
Voluptueux Voyage ou les Pélerins de Venise’; geteekend: Ginko et Biloba:<br />
in het tijdschrift ‘Le Mercure de France’, van 15 Juli tot 1 October 1906. Dit verhaal<br />
verscheen later in boekvorm, maar werd, zonder dat men weet waarom, spoedig<br />
uit den handel terug getrokken.<br />
Van 15 December 1921 tot 15 Februari 1922 verscheen in de ‘Mercure de France’<br />
een roman: ‘La Zône dangereuse’, onder den naam Marthe Genlis. Bernard<br />
Grasset gaf in 19<strong>25</strong> dit meesterwerk van Comminges als boek uit onder het<br />
pseudoniem Saint-Marcet.<br />
In de nos. van 1 en 15 November 1923 publiceerde de Mercure de France, ook<br />
onder den naam van Saint-Marcet: ‘Elodéa ou la Roue de la Fortune’. Editie in<br />
boekvorm bij ‘Le Divan’, waar een heruitgave van ‘La Comtesse Panier’ onder den<br />
eigen naam des schrijvers verscheen. ‘Godelieve, princesse de Bahr’ (Calmann-Lévy)<br />
en ‘Addy ou Promenades d'amants et villégiatures’ (Grasset) verschenen eveneens<br />
onder den naam Comminges; terwijl het omslag van ‘Aventurine’ (Stock) weer dien<br />
van Saint-Marcet draagt.<br />
Behalve ‘Le voluptueux Voyage’ is ook ‘Les Aventures Amoureuses de Jean de<br />
Saint-Lary’ onvindbaar.<br />
De graaf van Comminges laat een roman in manuscript geheel voltooid na. Over<br />
de uitgave daarvan is, tot heden, nog niets naders bekend gemaakt. Zijn laatste<br />
werk was een serie voortreffelijke artikelen in ‘L'Intransigeant’: ‘Heures de Promenade<br />
aux Arts Décoratifs’. Deze zijn nog niet herdrukt.<br />
Over Comminges leest men met profijt: Pierre Lièvre (die hem persoonlijk goed<br />
gekend heeft) ‘Esquisses critiques’ (Ed. Le Divan, Parijs 1924) blz. 23 e.v.;<br />
Jean-Louis Vandoyer in de Nouvelles Littéraires van 28 November 19<strong>25</strong>, René<br />
Groos in ‘L'Eclair’ van 17 October 1924, en Jacques Boulenger in ‘L'Opinion’ van<br />
10 Oct. 1924.<br />
Een zuster van Aimery de Comminges, Mad me Rambourg, heeft, onder het<br />
pseudoniem Jean Roanne, bij de Mercure een roman ‘Marie-de-Garnison’<br />
uitgegeven. (Zie hierover Jacques Boulenger in L'Opinion van 2 Nov. 1923, blz. 13<br />
en Fernand Vandérem in Le Figaro, supplément littéraire van 27 Oct. 1923).<br />
J. VAN NIJLEN<br />
Engelsche letteren<br />
Poems 1909-19<strong>25</strong> by T.S. Eliot. - Faber & Gwyer, 19<strong>25</strong>.<br />
DE eerste gedachte bij het doorlezen van Eliot's gedichten is aan een blik heerlijke<br />
sardientjes zonder blikopener: men snuift den geur, doch ziet niets. Een tweede<br />
onderzoek openbaart figuren, die bewegen; - niet achter neteldoek, want dat geeft<br />
mee wanneer wij er onze gezichten tegen aandrukken, doch achter een oneindig<br />
dichtgeweven metaalgaas, dat de vormen schemerend doorlaat, maar tegelijk elke<br />
verdere intimiteit op pijnlijke wijze belet. Na een verdere proefboring ontdekt men<br />
het volgende: alles in zijn verzen heeft gelijke beteekenis. Tijd, afstand zijn niet<br />
alleen betrekkelijke<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
<strong>25</strong>3<br />
begrippen meer, doch hij breekt ze eenvoudig af, als waren het wrakke schuttingen,<br />
die een complex vervallen huizen van elkaar scheiden. Alles erin bestaat gelijktijdig<br />
naast elkaar met evenveel recht op een voorspoedigen ondergang. Deze dorre<br />
onkruidgewassen groeien droog op onder een gevernisten hemel, die geen druppel<br />
regen doorlaat, en hun sterven is een geluidloos uiteenvallen tot droog poeder, op<br />
een onbestemd uur tusschen zonsopen ondergang. De zonsopgang kan de kroning<br />
van Karel den Grooten in Rome beschenen hebben, de ondergang de verassching<br />
van Troje. Voor hem zijn alle daden aller eeuwen gelijktijdige, kleine en vluchtige<br />
golfrimpelingen tegen de kust der eeuwigheid.<br />
Een ‘gewoon’ kunstwerk schrijdt voort in den tijd en tegelijk van plaats tot plaats.<br />
Daar Eliot zoowel tijd als ruimte (perspectief) afschaft zou men een dood en<br />
beteekenisloos mozaïek verwachten, welken indruk men bij oppervlakkige<br />
beschouwing ook krijgt: het netvlies wordt eerst verbaasd en later onaangenaam<br />
geprikkeld door de schichtigsnelle opeenvolging van een aantal schijnbaar willekeurig<br />
geordende projecties van voorwerpen, die hij in zijn geestelijke uitdragerij het eerst<br />
bij de hand schijnt te hebben. Hij zet de wet van de onvernietigbaarheid der stof<br />
zoo volkomen om in die van de gelijkwaardigheid aller atoom-groepeeringen, dat<br />
een geitestaart uit den tijd der Babylonische spraakverwarring voor hem evenveel<br />
waarde vertegenwoordigt als de pas ontdekte Titiaan uit de avondbladen van<br />
overmorgen. Beide zijn stoffelijke mededeelingen omtrent de nutteloosheid der<br />
gansche schepping. Alles stroomt bij hem - maar niet met den schokkenden triomf<br />
van het levenbrengend water, doch met het droog en knarsend geschuur van het<br />
zand tegen het glas van den zandlooper. Levenssap is afwezig. Bordpapieren<br />
olifanten rennen door oerwouden van papiermaché. Doch om tot het uitgangspunt<br />
weer te keeren: een mozaïek zijn zijn verzen niet. Kunst veronderstelt een zekere<br />
mate van ordening. De eeuwen en keerkringen ver uiteenliggende personen,<br />
gebeurtenissen en voorwerpen worden saamgevlochten volgens een kunstig en<br />
bijkans onontwarbaar patroon: vertikaal door middel van menigvuldige litteraire,<br />
filosofische en religieuze toespelingen, horizontaal door een hier voor de eerste<br />
maal volledig toegepaste methode van gedachte-associatie, en diagonaal door<br />
middel van wederkeerende motieven. Dat deze verzen dus overeind staan en niet<br />
als doorgeprikte gummikussentjes plat neerzijgen danken zij niet aan een forschen,<br />
stevigen adem, een bonzend en kloppend bloed, doch zij leven a.h.w. tweedehands:<br />
eenerzijds kunstmatig gevoed door het inpompen van litterair bouillon-extract;<br />
anderzijds simuleeren zij het leven door hun verrassende opeenvolging van beelden.<br />
De volgorde der logica is in laatste instantie die der natuur: lente, zomer, herfst en<br />
dan wìnter, ebbe en dan vloed. Hier echter is de natuurlijke volgorde aangewend<br />
der vrije, of liever: losbandige gedachte, de uitwerking der van plichtmatig nadenken<br />
ontslagen hersens, die vooral vrij spel hebben voor het inslapen: men denkt<br />
achtereenvolgens aan een voetbalmatch, een kleedlokaal, een timmermansrekening,<br />
diens jongsten zoon, den Dauphin van Frankrijk en den prijs van Bourgogne. Doch<br />
in het grijze, koele, neutrale licht dat de draailantaarn van zijn geest op alles werpt,<br />
zijn alle ‘valeurs’ afwezig; alles is eender voor zijn ontstellend rustigen,<br />
gevoelsonvatbaren glimlach. Daarom kon logica, die onmiddellijk tot voorkeur voert,<br />
hem niet helpen om het verband te onderhouden in den ordeloozen zwerm zijner<br />
regels. Over bleef aldus de associatie, als natuurlijker bindmiddel, of liever: een<br />
geheimzinnig en bijna onzichtbaar buskruitspoor, dat vlam na vlam doet opflikkeren.<br />
De werking der logica is die van het wijderkringend water na den eersten en eenigen<br />
steenplons; de associatie is de in alle richtingen wegspattende steenlawine.<br />
Deze verzen zijn in hun geheel een verpletterende en afdoende àanval op alles<br />
wat totnogtoe in Engeland voor poëzie gold; inplaats van den nachtegaal hoort men<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
‘rattling breakfast plates in basement kitchens’,<br />
en wanneer in ‘The love song of J. Alfred Prufrock’, deze zijn geliefde tot een<br />
wandeling uitnoodigt, gaan zij zich niet in het lommer versteken, doch<br />
Let us go then, you and I,<br />
When the evening is spread out against the sky<br />
Like a patient etherised upon a table;<br />
Let us go, through certain half-deserted streets,<br />
The muttering retreats<br />
Of restless nights in one-night cheap hotels...<br />
De gang is dus terug uit de natuur, naar de stad, niet de stad der unanimisten, het<br />
groote verbroederingscarnaval der natiën, maar de stad van dezelfde bloempotten<br />
en leege bierflesschen in Buenos Ayres en Koningsbergen. Om den indruk van dit<br />
‘ewige einerlei’ nog te verscherpen werkt Eliot, zooals reeds vermeld, hevig met<br />
terugkeerende motieven: in ‘Prufrock’, die het niet tot een liefdesverklaring laat<br />
komen, zijn het de ‘tea, cake and marmelade’, die het vluchtige liefdesspel, en het<br />
leven erbij, belachelijk maken; het eenigste waar hij toe komt is, met éen aarzelend<br />
opgetrokken schouder, en een half taartje in de hand, te stamelen:<br />
‘And would it have been worth while, after all,<br />
Would it have been worth while,<br />
After the sunsets and the dooryards and the sprinkled streets,<br />
After the novels, after the teacups, after the skirts that trail along the floor -<br />
And this, and so much more? -<br />
It is impossible to say just what I mean!...<br />
De verdere groote verzen lijden alle aan watergebrek. Men worstelt erdoorheen met<br />
een leeren gehemelte en van hitte gebarsten lippen. De kreet is en blijft om regen,<br />
doch de hemel blijft gesloten en ‘Death's other kingdom’ (de aarde!) blijft droog. Zoo<br />
in ‘Gerontion’, waarvan het eerste gedeelte een kort begrip is van Eliot's pessimisme:<br />
Here I am, an old man in a dry month,<br />
Being read to by a boy, waiting for rain.<br />
I was neither at the hot gates<br />
Nor fought in the warm rain<br />
Nor knee deep in the salt marsh, heaving a cutlass,<br />
Bitten by flies, fought.<br />
My house is a decayed house,<br />
And the jew squats on the window sill, the owner,<br />
Spawned in some estaminet of Antwerp,<br />
Blistered in Brussels, patched and peeled in London.<br />
The goat coughs at night in the field overhead;<br />
Rocks, moss, stonecrop, iron, merds.<br />
The woman keeps the kitchen, makes tea,<br />
Sneezes at evening, pokes the peevish gutter.<br />
I am an old man,<br />
A dull head among windy spaces.<br />
Dit is pessimisme van de beste soort, in den eersten graad verwant met dat van<br />
den Spreukendichter en O. Khayam. En naast deze professionals is een jongmensch<br />
als Huxley slechts amateur. Diens verveelde geeuwen verkondigen slechts de<br />
tijdelijke vermoeidheid van een geslacht, dat wat te laat heeft opgezeten en dat<br />
morgen in dollen stormloop alle toppen van den Mount Everest-keten beklimmen<br />
zal; maar Eliot is de regelrechte ontkenner van het ‘élan vital’, en dit is aller einde:<br />
...De Bailhache, Fresca, Mrs. Cammel, whirled<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Beyond the circuit of the shuddering Bear<br />
In fractured atoms.<br />
‘The Waste Land’, een gedicht in vijf deelen, is in zijn roekelooze gewaagdheid van<br />
overgangen en duisteren, dikwijls alleen intuïtief te begrijpen samenhang voor de<br />
poëzie hetzelfde wat Conrad's ‘Chance’ voor het proza beteekende: een poging om<br />
de mogelijksgrenzen van een zekere theorie vast te stellen; een soort geestelijk<br />
onder-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
<strong>25</strong>4<br />
water zwemmen met rakelingsche vermijding van den zelfmoord dus. Alle gestalten<br />
erin (en het zijn er vele) gaan in elkaar over, alle mannen zijn éen man, alle vrouwen<br />
éen vrouw, en beide sexen ontmoeten elkaar in den ziener Tiresias ‘old man with<br />
wrinkled female breasts’. Hij heeft den boom der Kennis totaal kaalgegeten, weet<br />
alles, weet zichzelf, niet God, maar wel oorsprong en ondergang van alles. Zijn<br />
voortbrengen is niet een uitstooten van krachten, maar een boemerangworp, die<br />
met noodlottige juistheid aan zijn voeten terugvalt. De voortplanting in dit gedicht is<br />
dan ook niet sexueel meer, maar geschiedt gelijk die der duinen, door een soort<br />
moleculaire verstuiving:<br />
Unreal City,<br />
Under the brown fog of a winter dawn,<br />
A crowd flowed over London Bridge, so many,<br />
I had not thought death had undone so many.<br />
There I saw one I knew, and stopped him crying: ‘Stetson!’<br />
You who were with me in the ships at Mylae!<br />
That corpse you planted last year in your garden,<br />
Has it begun to sprout?...<br />
Slechts een volledige vertaling (die ik binnenkort hoop te geven) kan den rijkdom<br />
van dit gedicht weergeven. Eindelijk: ‘The Hollow Men’, een bedelaarszang, motto:<br />
‘A penny for the Old Guy’. Dezelfde omkeer als bij Picasso: een weggooien van alle<br />
met moeite verworven techniek, een nieuwe opzet in groote, bijna onbeholpen<br />
contouren, een hoogspanningsnet, waarlangs de vonken flitsen uit een denkdynamo,<br />
die zijn maximum toerental draait; en dan, onvermijdelijk, de kortsluiting, en het<br />
einde, zonder grandioze ontploffing: de zekering smelt, snel en geluidloos.<br />
We are the hollow men<br />
We are the stuffed men<br />
Leaning together<br />
Headpiece filled with straw. Alas<br />
Our dried voices, when<br />
We whisper together<br />
Are quiet and meaningless<br />
As wind in dry grass<br />
Or rats' feet over broken glass<br />
In our dry cullar.<br />
This is the dead land<br />
This is cactus land...<br />
The eyes are not here<br />
There are no eyes here<br />
In this valley of dying stars<br />
In this hollow valley<br />
This broken jaw of our lost kingdoms<br />
Here we go round the prickly pear<br />
Prickly pear prickly pear<br />
Here we go round the prickly pear<br />
At five o' clock in the morning<br />
Between the desire<br />
And the spasm<br />
Between the potency<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
And the existence<br />
Between the essence<br />
And the descent<br />
Falls the Shadow<br />
For Thine is the Kingdom.<br />
For Thine is<br />
Life is<br />
For Thine is the<br />
This is the way the world ends<br />
This is the way the world ends<br />
This is the way the world ends<br />
Not with a bang but a whimper.<br />
A. DEN DOOLAARD<br />
Het Nederlandsche ex-libris<br />
II Wezen en Schijn<br />
EEN goed ex-libris doet denken aan een stil water met diepen grond. Het is in<br />
psychischen zin vermaagschapt aan het menschelijk gelaat, dat in de lichte<br />
melancholie van groote mysterie-oogen heel een wereld afspiegelt. Zoo aangrijpend<br />
van gestalte kan ook de bleek-oranje septembermaan hangen in het donkere fluweel<br />
van den najaarshemel. Maar over beide, gelaat en maan, zweeft de geest van het<br />
raadsel. Dit is het door de natuur verleende beschuttingsmiddel, ons eindeloos<br />
genuanceerde mimicry. De fijn bewerktuigde en licht ontvankelijke, die den driesten<br />
blik der wereld schuwt en zich terugtrekt achter de verschansing eener voorgewende<br />
ongevoeligheid, zal ook in het persoonlijke waarmerk zijner bibliotheek de ziel niet<br />
loyaal ontsluieren of het moest zijn in teekenen, die anderen nimmer ten volle<br />
verstaan.<br />
Is het niet alsof deze beschouwing haar symbool vindt in de treffende litho van<br />
den bekenden schilder-lithograaf S. Moulijn? (afb. 1). Ziet hoe de allerzijds daarop<br />
aangebrachte<br />
Afbeelding no. 1<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
woorden pogen met hunne hoedende armen eene teederheid te omsluiten. Een<br />
ex-libris met zulk een voorstelling moet wel opwekken tot het koopen van mooie<br />
boeken. Want men bedenke toch voortdurend, dat<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
<strong>25</strong>5<br />
de liefde voor het schoone boek de liturgie is van onze beweging, om een zeer<br />
karakteristieke versieringskunst meer bekend te maken en beide, voortbrengselen<br />
van edelen zin, in harmonie te vereenigen.<br />
Psychologisch van aard is veelal het symbolische en allegorische boekmerk,<br />
eigenlijk ook het heraldische en zelfs vaak het zuiver typografische, indien dit niet<br />
uitsluitend den naam vermeldt. Deze kenschets is nochtans in breeden zin op te<br />
vatten, te aanvaarden als een collectief begrip voor zeer persoonlijke uitingen van<br />
dichterlijkheid, levensernst, mystiek, vroomheid, wereldhaat, ascese, voor pathetische<br />
ontboezemingen, uitingen van vereering voor grieksch-vrouwelijke schoonheid en<br />
voor allerhande parodieën.<br />
In het bijzonder in oude boekmerken schuilt een latente kracht, welke het wezen<br />
nadrukkelijk voelbaar maakt. Een sensitief verzamelaar ondervindt telkens opnieuw,<br />
dat gemeenschap met ex-libris van eenige eeuwen her de matte figuur oproept der<br />
afgestorvenen, wier namen nog prijken op deze producten van sierkunst, eenmaal<br />
door hen met warme vereering betuurd.<br />
Psychologische zin is aanwezig in het ex-libris, dat de fijne teekenaar Otto<br />
Verhagen ontwierp voor mevr. E. André de la Porte-Strumphler (afb. 2). In dit merk<br />
is<br />
Afbeelding no. 2<br />
de verheffende en bindende invloed weergegeven van muziek op het gezinsleven<br />
door, omgekeerd, de aandachtsconcentratie in beeld te brengen van het gezin op<br />
de muziek. De witte verschijning aan de piano is stralend gestyleerd gelijk het alles<br />
tot zich trekkende licht. Vanwege hun mystisch-kosmischen vorm zijn klokjesbloemen<br />
gekozen voor een versiering, welke het geheel in muzikale innigheid omwindt.<br />
Tegenwoordig vormt de voorstelling een integreerend deel van het boekmerk.<br />
Noch uit aesthetisch oogpunt noch uit hoofde van prentkunst bestaat daartegen<br />
bezwaar, mits een andere voorname factor niet worde verwaarloosd: de in het<br />
ex-libris opgenomen woorden dienen in stijl te zijn met het geheel. Feitelijk behoort<br />
allerduidelijkst de naam te worden vermeld, omdat hierin allereerst toch het<br />
eigendomsbewijs tot uiting komt. Doch de kunstenaar moet een passend lettercorps<br />
vinden, een, dat tot goede compositie leidt met het motief. Eerst dan zullen de<br />
woorden met ornamentale kracht deelen in het decoratieve beeld der geheele<br />
structuur.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
In deze voorwaarde schiet men nogal eens tekort. In den regel bevindt de<br />
ontwerper zich hier tegenover een lastig probleem, doch juist daarin ligt de reden,<br />
om zich met alle potentie aan het zoeken van een zuivere oplossing te wijden.<br />
Spreekt uit het handschrift niet reeds de zinnelijkheid van de letter, het impressieve<br />
van hare verschijning, het decoratieve element? Het waren bij de Mohammedaansche<br />
kunst immers de koran-teksten, welke in de versieringskunst van bijzonder belang<br />
bleken te zijn.<br />
De bekwame schilder Johan van Hell sneed voor Ir. C.F. Proos in palmhout een<br />
fraai ex-libris, waarin hij rekening hield met den invloed van het letterbeeld op het<br />
geheel (afb. 3). De kop verbeeldt de wereldziel, die, gelijk de aether, door alles<br />
Afbeelding no. 3<br />
heengaat, over de wijde wateren zweeft, door de groote steden, tusschen zon en<br />
sterren door. ‘Groot of klein, Gij zijt een deel van de ziel’ is een citaat uit Grashalmen<br />
(Leaves of Grass) van Walt Whitman.<br />
Over de keuze der voorstelling ware nog veel te zeggen; wij komen daarop later<br />
terug. Verschillende beroepen hebben hun klassiek geworden attributen, utensiliën<br />
of emblemen. Zoo wordt de schilderkunst voorgesteld door palet en penseelen, de<br />
architectuur door driehoek, passer en schietlood, de sport door racket, enz., de<br />
muziek door een of ander instrument. Het zinnebeeld van de vergankelijkheid is<br />
een schedel, van de tijdelijkheid een zandlooper, van de eeuwigheid een slang met<br />
den staart in den bek. Een dolfijn beteekent geluk, een duif verbeeldt vrede, de<br />
arend kracht, een haan waakzaamheid, de pauw is het zinnebeeld der schoonheid,<br />
de uil dat der wijsheid, een hert dat van naastenliefde, hetgeen een motief kan zijn<br />
voor ex-libris van medici, die echter veelal de aesculapiusfiguur kiezen met de slang.<br />
Omtrent de opvatting van de voorstelling loopen de mee-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
<strong>25</strong>6<br />
ningen uiteen. Over het algemeen zijn de Nederlandsche boekmerken eenvoudig.<br />
Overladenheid is zeker niet gewenscht. Gordon Craig, die verschillende goede<br />
ex-libris ontwierp, gaf zijn inzicht op deze wijze weer: ‘A bookplate is to the book<br />
what a collar is to the dog... On the dog collar we engrave: I am Smith's dog - Alter<br />
the word dog to book and add a simple adornment in the shape of a flower, a map,<br />
a butterfly or a crest an Lo! the bookplate or exlibris!’ Toch verkondigen we hiermede<br />
allerminst een program, en van het geven van voorschriften onthouden we ons om<br />
der wille van de kunst.<br />
Als specimen van juridisch ex-libris geven we een ontwerp van den schilder Johan<br />
Buning (afb. 4). De kop met felle oogen stelt het indringen in de ziel der menschen<br />
voor. Op de schaal van Themis ligt het zwaard der gerechtigheid, gewogen met<br />
bloemen en niet met gewichten. Ook de vredesduif wiekt in deze sfeer.<br />
Afbeelding no. 4<br />
Ongetwijfeld beschikken wij over een schare van kunstenaars, die in staat zijn tot<br />
het ontwerpen van mooie boekmerken, en toch is minstens de helft van deze<br />
producten, in ons land gedurende de laatste veertig jaren verschenen, uit artistiek<br />
oogpunt volstrekt waardeloos. Dit moet vooral worden geweten aan gebrek aan<br />
toezicht. Want de beteekenis van een bepaalde kunstuiting wordt opgevoerd door<br />
den regulateur van een goede kritiek, en het is onze hoop, dat we geleidelijk tot<br />
verhooging van het peil der Nederlandsche ex-libris-kunst zullen mogen bijdragen<br />
door daarop de aandacht te vestigen sterker dan ooit werd gedaan. Want is het niet<br />
schrijnend te ervaren, dat ons land in de buitenlandsche literatuur niet of slechts in<br />
het voorbijgaan wordt genoemd? Toch zette deze grafische kunst omstreeks 1890<br />
zoo luisterrijk in. Mannen als Bauer, Witsen, van Hoytema, Lion Cachet,<br />
Nieuwenkamp, Veldheer, der Kinderen, Dysselhof wijdden zich daaraan met succes.<br />
Thans heerscht al te zeer een dilettantisme met boosaardige gevolgen. Doch hoe<br />
kon het anders, waar het publiek nagenoeg elk criterium miste?<br />
O dit is vreemd bedrog, subtiele loogen,<br />
verwisseling des wezens en des schijns,<br />
klaagde Frederik van Eeden in ‘het Lied van Schijn en Weezen’. Zóó ernstig nemen<br />
wij den spot niet, dien men destijds in Frankrijk dreef met... het ex-libris? Of hadden<br />
wij te maken met een ondeugende, soms geestige charge op het literaire werk van<br />
de slachtoffers dan wel op hunne levenshouding? Eenige tientallen jaren geleden<br />
dan verscheen te Parijs - wellicht opzettelijk bij den uitgever met den naam L. Joly<br />
(we beginnen, onder dezen invloed, zoowaar zelf ook met boutades) - in beperkte<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
oplage een aantal mapjes, waarin zich twee op carton bevestigde exlibris-afdrukken<br />
bevonden, welke werden aangekondigd als ‘Ex-libris imaginaires et supposés de<br />
personnages célèbres, anciens et modernes’. Veelal koos men auteurs, wier werk<br />
zich leende tot een griezelige of markante voorstelling. Zoo bedisselden de<br />
geheimzinnige ontwerpers, dat voor Baudelaire als boekmerk dienstig ware geweest<br />
de afbeelding van een bleek hoofd met zwarte, liggende ovaalvormen op de plaats<br />
der ontbrekende oogen, een schedel, een ijzingwekkende slang en een bosje<br />
verwelkte bloemen. Voor Poe kozen zij een allergrilligste combinatie van naargeestige<br />
situaties uit zijn lugubere tales, en voor Renan een persiflage van ‘La Vie de Jésus’.<br />
Vermakelijk is het imaginaire boekmerk van Alfred de Musset. Op den voorgrond<br />
zweeft een dansend paar, verzonken in de innigheid van een bezwijmelend rhythme.<br />
Van den danseur is slechts een glimp van het verrukte gezicht te zien; het gesloten<br />
oog getuigt van den graad van verbijstering, waarin zijn individualiteit verkeert...<br />
Zekerheid, dat hier de groote dichter zelf is afgebeeld, is door deze gebrekkige,<br />
lichamelijke gegevens niet uit te spreken. Zou anders veilig kunnen worden<br />
aangenomen, dat de dame, die juist den rug naar ons heeft toegewend, George<br />
Sand is...? Ach, hoe aanstekelijk zijn deze snaakschheden, we zijn zelf onder de<br />
charme geraakt van die koddige geste.<br />
JOHAN SCHWENCKE<br />
N.B. 1. Afb 3 is gedrukt van het oorspronkelijke blokje palmhout, afb. 2 en 4 zijn van<br />
de origineele ex-libriscliché's gedrukt.<br />
2. Aanvragen om op de lijst van verzamelaars(ters) te worden geplaatst, verzoeken<br />
om inlichtingen, enz., alsmede ex-libris ter beoordeeling wacht ik gaarne in aan mijn<br />
adres: Zuid Binnensingel 23, <strong>Den</strong> Haag.<br />
3. De eerste lijst van verzamelaars(ters) wordt opgenomen in het nummer van<br />
Januari a.s.<br />
Maandkroniek<br />
Gerard Bruning †<br />
De ontijdige dood van Gerard Bruning is niet alleen een verlies voor de actieve<br />
groep der jonge katholieke schrijvers, hij beteekent een verarming van ons nationale<br />
geestelijk leven, dat zulk verlies niet lijden kan.<br />
Wij citeeren hier een artikel van H. Marsman uit ‘De Gemeenschap’:<br />
‘Toen wij hoorden, maanden geleden, dat de dood hem gegrepen had, waren wij<br />
niet alleen vol van droefheid, maar ook van een bitter en woedend verzet. Want wij<br />
konden in den schrik van dat oogenblik zijn dood niet anders voorzien dan als de<br />
val van een man die plotseling neerstort langs de lange, loodrechte steilte der<br />
kathedraal, op wier wallen hij streed. Hij, de dapperste van ons allen. Want hij streed,<br />
een jong leven lang, vurig en onverzettelijk voor het belegerde bolwerk der Kerk.<br />
Hij stond op de muren, krachtig en onvermoeibaar, dapper en onverzettelijk en recht.<br />
Dankbaar een strijder te mogen zijn op de kanteelen der eeuwige Vesting, dankbaar<br />
dat nóg de zon, het witte, stormende licht, dat hij liefhad, stormde en brandde...<br />
Maar hij was zeer bedroefd en bezorgd en ontzaglijk beangst om het lot van hen,<br />
tegen wie hij den fellen heiligen oorlog der liefde moest strijden. Want zij waren<br />
verdoold en verdwaasd in den nacht dezer tijden, ver en vervreemd van God en de<br />
Kerk. - En als hij rustte, bad hij voor hen; en voor zichzelf enkel om kracht in den<br />
strijd te volharden, en het hooge heimwee van zijn hart te beteugelen naar een<br />
machtigen kruistocht (want waarom, mijn God, is ons vechten enkel verdedigen,<br />
waarom laat gij toe dat de slagorden slinken, en de gelederen scheuren?); en om<br />
kracht dit brandend verlangen in zich te slechten, voor zoover het hoogmoed mocht<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
<strong>25</strong>7<br />
zijn, die deelen wou, voor zichzelf, in dien Roem; want liever nog dan een strijder<br />
was hij een bouwer geweest, in vrede en deemoed. Van binnen was hij zeer stil.<br />
Stil en schuchter, ingetogen en zwijgzaam. Hij had den bescheiden adel van hen,<br />
die van zichzelf niet reppen dan in een zeer zeldzaam uur. En ook dan nog alleen,<br />
om óns te versterken, om te verhoeden, dat wij zouden verharden in de harde<br />
beproevingen onzer jeugd; om het dan doovend vuur in ons aan te wakkeren en te<br />
behoeden. (‘Ik probeer naast je te staan, en ik vraag je alleen: verbitter nu niet en<br />
tracht de mildheid te bewaren...’)<br />
Ik ken niemand van ons, die zoo fel en teer was als hij; die de vurige pracht van<br />
het leven zoo hartstochtelijk liefhad; die zoo sterk, met één greep van zijn lange,<br />
krachtige handen, een vriend, die struikelde aan zijn zijde, opving in dien val en zijn<br />
schreden weer rechtte, en van hèm kan men zeggen, dat hij dien trouw bewaarde<br />
tot den dood.<br />
Ik denk aan een avond met hem langs een grijs, blinkend water, buiten een stad.<br />
Hij liep naast mij in dien lichtgebogen, moeizamen gang van hem, die mij deed<br />
denken aan een zwoegenden pelgrimstocht: jarenlang scheen hij al onderweg;<br />
duizend beproevingen hadden zijn hart beproefd, duizend angsten zijn adem geroofd,<br />
maar ook duizend vreugden bloesemden onder zijn handen, als lichtende struiken,<br />
en duizend sterren schemerden door den nacht. Wij spraken weinig aanvankelijk,<br />
maar wat is er beter, tusschen twee vrienden, dan een diep verweerd zwijgen, dat,<br />
in een eender verdriet, twee levens vervlecht? en ononderbroken heb ik gevoeld,<br />
dat hij, aan mijn zijde, blindelings liep langs een weg, dien hij kende, naar een doel,<br />
dat hem blindelings riep. Of voerde een engel hem, de hand in de zijne, dien ik niet<br />
zag?<br />
Ik denk aan den mensch, aan den prachtigen strijder; aan den dapperen zoon,<br />
die hij was, aan den dapperen vriend; aan het schuwe, schroomvallige kind in hem;<br />
aan den onvermoeibaren, gravenden lezer, die in elk boek groef naar het binnenste<br />
licht (‘het móet, binnen-in, licht zijn, licht blijven, ons werk - of liever, ten eerste: ons<br />
leven - anders is alles vergeefsch, en vervalscht, want het leven is licht, God is<br />
licht...’ en, elders: ‘ja, het is fel geschreven, is het ook fel geleefd?... het is zelfs goèd<br />
geschreven, maar is het ook goèd gelééfd? Ik geef je gelijk: je moet een goed<br />
vakman zijn, en een sterk mensch, maar bovenal: een goèd mensch; spanning<br />
zonder richting bestaat niet; intensiteit, om jouw woorden te nemen, zonder<br />
gehàlte is niets; dat loopt uit op ontbinding, moeheid. Dat moet je niet willen, het<br />
màg niet...’). Ik denk aan den schrijver, wiens werk recht uit zijn wezen kwam, gericht<br />
inderdaad op het licht: voortdurend milder, wijder, opener is het geworden, zooals<br />
zijn hart milder, wijder, opener werd in het gruwelijk gevecht van dit jaar; ik denk<br />
aan de hijgende, heete pracht van zijn stuk over Rembrandt; aan de witte, weerlichte<br />
vreugde om Gorter, aan zijn pijn om Rimbaud, aan het weergaloos slot van<br />
Klondyke... Ik denk wéér aan den mensch, en ik denk nu vooral aan zijn dood. De<br />
maanden door heeft hij gevochten op de voorposten van den dood met de soldaten<br />
van God: want hij hing met zijn wilde onstuimige hart aan de woeste, heldere<br />
vreugden der aarde, en met zijn deernis aan het diepe verborgen leed; hij hing met<br />
zijn stilte aan de zachte oogen der schemering, en met zijn krachtige vriendschap<br />
hing hij aan ons; aan de zijnen voorál van zijn huis. En langzaam, zwijgend, vraag<br />
niet onder welke scheurende pijnen, heeft hij zich los gescheurd van de dingen der<br />
aarde; uitweg na uitweg heeft hij zich zelven versperd, tot nog één pad hem open<br />
bleef, steil, vermetel, smal, en toen hij zich afgewend en opgericht heeft, zág hij aan<br />
het einde het licht. Ik wéét dit niet alleen uit zijn woorden, en niet alleen uit zijn stem:<br />
het is bij hem, deze laatste weken, zoo tijdeloos stil en zoo tijdeloos wit geweest,<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
als dat alleen kan zijn bij een mensch die reeds ten halve verheerlijkt is. Nu is hij<br />
verheerlijkt, ten volle.<br />
Marie Metz-Koning †<br />
Te Ascona (Zw.) overleed in den ouderdom van 63 jaar Marie Metz-Koning, schrijfster<br />
van poëzie, poëtische sprookjes en tal van romans. Zij was de schoonmoeder van<br />
onzen gewaardeerden medewerker Graaf Antonini. Henri Borel schrijft over haar in<br />
‘Het Vaderland’:<br />
‘De vorige generatie vooral heeft veel liefde gehad voor haar vertellingen en<br />
sprookjes, zooals Van het viooltje dat weten wilde, en haar twee groote<br />
vervolgromans Gabrielle en Dominee Geeston waren ruim 20 jaar geleden lijfboeken<br />
van de Haagsche jongemeisjes, die ze stuk lazen.<br />
Haar laatste roman De Troubadour heb ik eenige maanden geleden in het<br />
Vaderland besproken. In haar laatste levensjaren is de overleden schrijfster sterk<br />
onder den indruk gekomen van Steiners anthroposofische leer, en in verband met<br />
een mystieke theorie over geluidstrillingen van een naam en den invloed daarvan<br />
op de persoon, heeft zij toen haar naam Marie veranderd in Morie. Haar latere<br />
romans werden toen sterk van anthroposophische elementen doortrokken. Van<br />
haar allerlaatsten roman De roep van den Zilveren Hoorn is het slot onlangs<br />
verschenen in de Octoberaflevering van Nederland.<br />
In haar vele verzen heeft de overleden schrijfster zich enkele malen een ware<br />
dichteres getoond. Als uit haar zeer talrijke gedichten eens een kleine bloemlezing<br />
werd gemaakt, waarin de allerbeste met zorg waren uitgekozen, zouden deze stellig<br />
blijvende waarde hebben voor onze literatuur.<br />
Indien haar laatste werk ontdaan zou worden van veel artistieke en<br />
anthroposophische affectatie, die bijna natuur was geworden, zou daaronder stellig<br />
te voorschijn komen een zeer fijne, gevoelige vrouweziel, die veel heeft liefgehad<br />
en dus veel geleden’.<br />
Persoonlijke Herinneringen aan M. Metz-Koning.<br />
Hierbij sluit zich aan een artikel van den dichter Nico Oosterbeek, die tot de<br />
persoonlijke vrienden van de overleden romancière behoorde:<br />
Velen, die het overlijden van Morie Metz-Koning vernemen en haar hebben<br />
gekend, zullen met weemoed terugdenken aan haar bijzondere persoonlijkheid en<br />
het milieu dat zij, waar zij vertoefde, wist te scheppen. Zij was in de eerste plaats<br />
levenskunstenares, die met geest en smaak de menschen die met haar in contact<br />
kwamen wist te boeien, en in haar huis, vooral te Vaassen, waar ze jaren als de<br />
echtgenoote van dr. Metz woonde, schiep zij een. sfeer van dichterlijk leven en<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
schoonheid, waarvan tal van jonge menschen een durenden invloed ondervonden.<br />
Naast de vele vrienden die zij telde, maakte zij zich door haar sterke persoonlijkheid,<br />
die op verschillende punten van geen toegeven wist, ook tal van vijanden, zoowel<br />
in haar literair als in haar maatschappelijk leven. De oorzaak van deze botsingen<br />
was voor wie haar van nabij kenden gelegen in haar te groot idealisme, waardoor<br />
zij eigenlijk steeds leefde in die sprookjeswereld, waarvan zij zoo treffend heeft<br />
geschreven.<br />
Na het succes dat haar eerste boeken en gedichten hadden, heeft zij haar<br />
letterkundig werk niet op het aanvankelijk<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
<strong>25</strong>8<br />
peil kunnen handhaven en is er veel uit haar vlotte pen gevloeid, dat wij hier gaarne<br />
stilzwijgend voorbij gaan. Maar een onuitwischbaar feit is, dat zij in haar beste<br />
sprookjes voor groote menschen een diepte en een teerheid heeft bereikt, die in dit<br />
genre door geen harer landgenooten is geëvenaard. Ook in de eerste twee bundels<br />
verzen die zij publiceerde zijn er van een volmaakte klankschoonheid en verrukkelijke<br />
visie, die bij herlezing na zooveel jaren, waarin de Nederlandsche dichtkunst zeer<br />
sterk evolueerde, zeker niets verloren hebben en ieder vers-gevoelige moeten<br />
ontroeren. Van haar romans hebben vooral Gabriëlle en Domine Geeston, door het<br />
sterk persoonlijke element dat zij er in deed leven, opgang gemaakt, terwijl er bij<br />
haar dramatisch werk, vooral in den bundel Het Kindje, stukjes zijn van fijne dialoog,<br />
die indertijd bij opvoering, waarbij zij zelf veel meewerkte, een verdiend succes<br />
hadden.<br />
De laatste jaren woonde Morie Metz-Koning in een milder klimaat dan het<br />
Hollandsche en vond zij in het zuiden van Zwitserland den vrede en rust, die haar<br />
hier niet ten deel vielen. Haar particuliere leven was steeds vol moeilijkheden en<br />
wisselingen, ook al doordat zij nooit genoegen kon nemen met wat haar onvolmaakt<br />
toescheen. Zij streed en leed, en wie haar gekend hebben denken aan haar terug<br />
als aan een vrouw, wier ware waarde en beteekenis eerst later ten volle zal worden<br />
beseft.<br />
Anna Hubert van Beusekom †<br />
Een geliefd schrijfster van meisjes- en kinderboeken is met Anna Hubert van<br />
Beusekom heengegaan. Onder veel belangstelling is haar stoffelijk overschot op<br />
Oud Eik en Duinen ter ruste gelegd.<br />
Op de begraafplaats waren tal van vrienden en vriendinnen aanwezig, onder wie<br />
de heer U.J. Mijs, burgemeester van Gouda; P.F. van Wieringhen Borski, oud-lid<br />
van den gemeenteraad van 's-Gravenhage; Schadee Sölling, bankier te Rotterdam;<br />
Mr. Bijlsma, rijks-archivaris te 's Gravenhage; Jhr. A. Bowier, Dr. F. Schut, Jhr. J.O.<br />
de Jong van Beek en Donk, de schilderes Edmee Broers en de beeldhouwster<br />
Henriëtte Vaillant, alsmede de directrice en zusters van ‘Bethesda’ te Rotterdam.<br />
Een afzonderlijk rijtuig vervoerde de talrijke bloemstukken.<br />
Bij het uitdragen van het stoffelijk overschot uit de woning der familie heeft Jkvr.<br />
Jacoba Repelaer van Driel het ‘Alle Seelen ruhn in Frieden’ van Schubert gezongen.<br />
Aan de groeve heeft Ds. Berkelbach van den Sprenkel, predikant te Rotterdam,<br />
een afscheidswoord gesproken, ook uit naam van Prof Groenewegen, den<br />
leermeester van de overledene, die tot zijn spijt verhinderd was. Hij getuigde van<br />
de groote liefde van de overledene voor het buitenleven, van haar begaafde<br />
persoonlijkheid, van wie iets uitging, die velen een vonk van blijdschap heeft gegeven.<br />
Als schrijfster is zij voor de kinderen een heerlijkheid geweest, een die sprak en<br />
leefde met hen, een die, om met mevrouw Bosboom Toussaint te spreken, zich<br />
over geen letter van haar arbeid behoefde te schamen. Spr. eindigde met voor te<br />
gaan in het gebed, waarna de vader uit naam van de familie allen heeft dank gezegd.<br />
Karel van den Oever herdacht.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Albert Kuyle herdenkt Karel van den Oever met begrip en warmte: Alleen voor ons<br />
kwam dit onverwacht. Hij zelf wachtte reeds lang, verlangend, den Engel die den<br />
weg weet naar het Paradijs. En hij groeide steeds meer en heviger naar het sterke<br />
evenwicht van een die zijn dagen kent als een harde ballingschap, en elk uur te<br />
luisteren staat naar het blijde leven in het Vaderhuis. Dit werd een helder-doorzichtige<br />
wand tusschen hem en onze jeugd: zijn oog was, al te zeer voor onze leefdrift,<br />
geboeid aan het Leven dat over de doodsstreep begint. Hij was daarmede vertrouwd,<br />
als met een telkens keerenden droom, hoe schoon dit eindeloos Begin zou zijn, als<br />
hij de waarlijke Vrijheid vond. God gaf hem hier een sterk huis om in te wonen, in<br />
een sterk land. Een stad die in zijn gouden uren doorlicht staat van een mateloos<br />
heimwee naar zijn Schepper. Wij zijn zoo zeer gewend ons vlugge spreken, dat wij<br />
slechts<br />
VAN DEN OEVER voor zijn Chateauken met twee nichtjes *)<br />
met moeite diep voelen wat dit beteekent: ‘dat hij een zoon was van zijn stad’. Maar<br />
zoo weinig levens slechts staan gegroeid in sterk verband met de wereld die het<br />
eerst zich spiegelde op hun ziel, dat dit mag geschreven zijn tot zijn eer.<br />
Antwerpen, gij zijt door hem herkend in Uw grootheid, in uw manlijke kracht, in<br />
heel uw hartstochtelijk leven. Gij hebt uw zanger gevonden, uwen hoogen lof in den<br />
gedragen toon van zijn vers.<br />
Die leefde onder de klare oogen van Gods Moeder, geheven op de barokke<br />
sokkels in den romantischen schemer van straathoek en kerkmuur, en die den<br />
donk'ren klop beminde van het Scheldewater in de dokken.<br />
Vlaanderen mag schreien, om die haar gezin ontviel, de strijdbare man, die geen<br />
terugweg zocht, en die zijn droomen brak onder den zwaren slag van het eigen<br />
zwaard. Die in duizend angsten het onnutte vreemde wilde worgen in het eigen<br />
bloed, en alleen het Licht verlangde, dat eeuwig is.<br />
Nog nooit heeft hij ‘zoo innig en dringend het hart van God aangeraakt’ als in zijn<br />
laatste werken. Hij was gespitst op het goede, een heilig koopman, (gezant van een<br />
zekerheid en onverwinbaar weten), die zijn hemelsche waren onder ons uitstalde.<br />
Minder en zwakker was telkens zijn oog naar ons gericht; hij staarde in de verte, of<br />
niet de Boodschap kwam. ‘Is God nog ver?’ vroeg hij, en<br />
*) Dit cliché en de beide volgende welwillend afgestaan door de Nederlandsche Dameskroniek.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
<strong>25</strong>9<br />
hij moet wel zwaar gebeden hebben, te mogen keeren naar het verloren land. In<br />
zijn laatste boek, vroeg hij, doorvlijmd van ongeduld:<br />
O, wanneer klinkt op des afgronds gonzende schaal<br />
het verrukkelijk uur<br />
dat Iemand de dichte deur ontsluit<br />
en ik mag ingaan tot die klare zaal?<br />
De schrijver in zijn noodwoning aan den arbeid<br />
Persoonlijke herinneringen aan Van den Oever.<br />
Iemand die zich E.H. teekent geeft in de ‘Nederlandsche Dameskroniek’<br />
herinneringen aan Van den Oever's verblijf te Baarn:<br />
In 't mooie Baarn stond in die dagen aan een stille, breede laan, op eenigen<br />
afstand van den weg, een eenvoudige, groenhouten garage. Om erbij te komen<br />
moest men een hoog, ruwhouten hek openstooten, een oude kastanje, waaronder<br />
een vervallen, mager, eens wit paard graasde, voorbij. En dan sperde nog een laag<br />
hekje den eigenlijken toegang.<br />
In dit simpele houten gebouwtje vond een Belgische balling huisvesting, een<br />
balling van beteekenis: Karel van den Oever. 't Zijn vooral de oorlogsjaren geweest,<br />
die den Vlaamschen dichter bekend gemaakt hebben bij het Hollandsche, bij het<br />
Katholiek-Hollandsche publiek. Wel had de schrijver reeds relaties met<br />
vooraanstaande litteraire persoonlijkheden, maar in de meer dan vier jaren op<br />
Hollandschen bodem gesleten, verwierf hij de vriendschap van vele bewonderaars.<br />
Het moet voor den stillen denker een wreede overgang geweest zijn: van het<br />
Antwerpen, dat hij zoo innig lief had, de mooie, oude Scheldestad, die hij en de<br />
zijnen moesten verlaten na het bombardement, naar een stil, Hollandsch dorp, ver<br />
van het gebrom der booze kanonnen, in een primitief houten hutje...<br />
Vier jaren heeft hij doorgebracht in zijn ‘chateauken’, zooals hij zijn noodwoning<br />
weidsch betitelde. Het zijn jaren geweest vol van een groot verdriet, en in zijn ‘Verzen<br />
uit oorlogstijd’ klinkt als een klaagkreet het heimwee en het verlangen naar al, wat<br />
verloren gegaan was in de vlammen van den wereldstrijd.<br />
Een stil, volkomen in zijn verdriet opgaand man - dàt was de Karel van den Oever<br />
uit die dagen. Zelf rijmde hij wel eens met een vaag lachje om den mond:<br />
‘Karel van den Oever<br />
Hoe langer hoe stroever,<br />
Hoe langer hoe droever..’<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Wat kòn hij melancholiek zijn! Wat kòn hij uren lang zitten praten over zijn<br />
Vlaanderen, zijn geboorteland, zijn vaderstad Antwerpen. Een enkelen keer kwam<br />
hij 's avonds aanloopen. Dan had hij een gloednieuw gedicht bij zich, of een fragment,<br />
en dan vroeg hij, of wij dàt eens wilden lezen. En al was de vertolking ervan nòg<br />
zoo gebrekkig (ook lezen en verstaan is een schoone, maar moeilijke, aparte kunst),<br />
dan toch kwam er iets als een lichtsprankeling in zijn weemoedige oogen, als was<br />
hij blij, dat, wat hem op 't hart gelegen had, tot uiting was gekomen.<br />
Hij kon ook enthousiast zijn, onze dichter. Dat was hij vooral zeer sterk, als<br />
Vlaamsche belangen ter sprake kwamen. Dan was de kleine, tengere man niet van<br />
't woord af, dan hield hij redevoeringen, dan balde hij in opwinding soms zijn smalle,<br />
slanke schrijversvingers tot een vuist: ‘Ik ben een stoere Vlaming!’ Hoeveel malen<br />
heeft hij dat niet geroepen. En dan becritiseerden wij, jonge dingen, den kleinen<br />
dichter met het donkere baardje en konden die ‘stoerheid’ niet ontdekken. Dat zijn<br />
kracht zich uitte in geschriften, dat begrepen wij nog niet...<br />
Toen de moeilijke jaren voorbij waren, toen Karel van den Oever onder geleide<br />
van zijn trouwen vriend Jozef Muls het aandurfde, het veilige Holland weer te<br />
verruilen voor zijn geliefd Antwerpen, toen stond het ‘chateauken’ triest verlaten<br />
onder den zwaren beukeboom. Maar de dichter zelf ontwaakte weer, raakte bezield<br />
bij het aanschouwen van wat de oorlog, de vijand gemaakt hadden van zijn dierbaar<br />
geboorteland. En een herboren Van den Oever stond gereed om opnieuw aan het<br />
werk te tijgen. O, 't was een gansch andere bezieling, die nù uit zijn werken sprak.<br />
Geen peinzende, geen weenende dichter meer, geen zwaarmoedige poëet. Opeens<br />
laaide zijn hart op: hij stond als één der felste modernen in de voorste gelederen!<br />
Hij legde een enorme productiviteit aan den dag: op godsdienstig, op politiek gebied,<br />
in versvorm of als essay, steeds wist hij zijn lezers iets te zeggen, een boodschap<br />
te brengen, wakker te schudden.<br />
De Vlaamsche dichter op zijn doodsbed<br />
't Eene werk na het andere verscheen; 't werd een snel opeenvolgende reeks, als<br />
voorvoelde de dichter, dat de Dood naderde.<br />
De Thieme-prijs.<br />
De letterkundige prijs van het Thieme-fonds is toegekend aan J.W.F. Werumeus<br />
Buning. Het Thieme-fonds werd gesticht in 1879 door vrienden van den uitgever<br />
D.A. Thieme tot een blijvende hulde aan diens arbeid ten bate<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
260<br />
der algemeene belangen van den Nederlandschen boekhandel als uitgever van<br />
oorspronkelijke werken op het gebied der fraaie letteren, en als bewonderaar der<br />
nationale nijverheid.<br />
Door genoemd fonds, dat onder beheer van de ‘Vereeniging tot bevordering van<br />
de belangen des boekhandels’ staat, moet onder meer om de zes jaar een premie<br />
worden uitgekeerd ‘aan den Nederlandschen schrijver of schrijfster van een in<br />
Nederland gedrukt en uitgegeven boek of reeks van geschriften, uitmuntend op het<br />
gebied van kunst, onderwijs en Nederlandsche fraaie letteren’. De daartoe benoemde<br />
jury, bestaande uit de heeren Frans Coenen, Mr. M. Nijhoff, Prof. Dr. J. Prinsen, Dr.<br />
P.H. Ritter Jr. en van de zijde der Vereeniging A.B. van Holkema, H.D. Tjeenk Willink<br />
en Mr. A. Loosjes, heeft voor het laatst verloopen tijdvak dezen prijs met algemeene<br />
stemmen toegekend aan het werk van genoemden letterkundige voor de<br />
verzenbundels ‘In Memoriam’ en ‘Dood en Leven’ (verschenen bij Em. Querido) en<br />
‘Enkele Verzen’ (Palladium), ‘De Wereld van den Dans’ en ‘Dansen en Danseressen’<br />
(Em. Querido) en ‘Tooneel en Dans’ verzamelde opstellen (Boosten en Stols).<br />
De prijs van het Thieme-fonds bestaat uit een gouden medaille ter innerlijke<br />
waarde van f 300, of f 300 in geld. Zij werd bij vorige gelegenheden achtereenvolgens<br />
toe-gekend aan Vosmaer, Louwerse, Burgersdijk, Louis Couperus, Willem Kloos,<br />
Dr. A. Pit, C.S. Adama van Scheltema en Prof. Dr. J. Huizinga.<br />
Herman Teirlinck te Amsterdam.<br />
Een goed verslag van Teirlincks optreden te Amsterdam vinden wij in de Nederl.<br />
Dameskroniek:<br />
Op een stormachtigen, woesten herfstmiddag is Herman Teirlinck, kortelings van<br />
het ziekbed herrezen, in den Stadsschouwburg verschenen om belangstellend<br />
Amsterdam een en ander mee te deelen aangaande zijn inzichten in en opvattingen<br />
over het hedendaagsche tooneel.<br />
Met toenemende stemverheffing, met wassende uitdrukking van klemtoon en<br />
gebaar voerde de Vlaamsche schrijver zijn betoog, dat meer een causerie was dan<br />
een wetenschappelijke verhandeling. Want polemiseeren, critiseeren, debatteeren<br />
is - Herman Teirlinck wees erop in menige tirade - niet zoozeer het fort van de<br />
Vlamingen, als het dat van de ‘Noorderlingen’ mag heeten. Het houden van abstracte<br />
bespiegelingen, het opstellen van theorieën, vooralsnog los van de werkelijkheid,<br />
is een eigenschap der bewoners van 't land boven den Moerdijk. Eerst op lezingen<br />
en voordrachten, hier te lande bijgewoond, hoorde de schrijver onder woorden<br />
brengen, wat hij, onbewust, reeds bij het concipieeren van ‘De vertraagde film’, zij<br />
het nog vaag, als juist had gevoeld.<br />
In smeuïge bewoordingen laat dan de geestesvader van ‘Het ivoren aapje’ eenige<br />
pogingen, in den laatsten tijd<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
‘NARRENWIJSHEID’ EN DE CRITIEK<br />
Met één ‘Rogiertje’ is deze bundel wel duur betaald!<br />
(HENRIK SCHOLTE).<br />
‘Ge behoeft mij niet te weerleggen. Ik heb geen gelijk’.<br />
(J.C.V. SCHAGEN) ‘De Sterkste’.<br />
gedaan om de tooneelspeelkunst te verbeteren, de revue passeeren.<br />
‘Gij allen, Hollanders, hebt geprotesteerd tegen 't verval van het tooneel - tegen<br />
de verschijnselen van decadentie, die in heel Europa zich doen gevoelen. Gij hebt<br />
geprotesteerd tegen de tooneellitteratuur en huldet uw klacht<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
261<br />
‘Narrenwijsheid? Neen! deze nar wordt verwezen als onbruikbaar en plichtverzakend’.<br />
(D.A.M. BINNENDIJK).<br />
‘Ge moet maar een beetje lachen. Het is niets’.<br />
(NARRENWIJSHEID I).<br />
in den beleefden vorm van protest tegen slechte acoustiek. De waarheid was, dat<br />
het door de acteurs gesproken woord geen weerklank meer vindt. Er is “geen<br />
aansluiting meer door de ooren”.<br />
Verbeteringen? In uw land, waar de critici op historischen grondslag hunne<br />
onfeilbare redeneeringen bouwen, wordt getheoretiseerd, geformuleerd. Zoo bereikt<br />
gij menige juiste slotsom. Maar de positieve daad, die de gedachte verwezenlijkt,<br />
blijft uit.<br />
Oplossingen zijn gezocht in de kunst der Indische dansers; men heeft met maskers<br />
gewerkt; men experimenteert met doode en levende marionetten. De Indiërs, echter,<br />
- hoezeer ik hun kunst kan bewonderen - blijven voor mij, Vlaming... museumstukken.<br />
En de menschelijke marionetten... kunnen zij ons de sensatie geven, die ik, als klein<br />
manneke, voelde, als in den poesjenellenkelder Robrecht van Bethuniën, twaalf<br />
meter hoog, “er twintigduizend kapot deed”? Had hij een houten of 'n stalen harnas,<br />
de primitieve pop, die, met een drietal “confraters”, veldslagen op touw zette? Ik<br />
weet het niet meer; maar voor ons leefde hij; voor ons was hij een held.<br />
Men heeft zich gespiegeld aan den circus-clown: meestcompleet beeld van een<br />
tooneelspeler, die improviseert naar de onmiddellijke inspiratie, die contact houdt<br />
met het publiek... Men is in de leer gegaan bij Charlie Chaplin, den, naar ik meen,<br />
genialen man, die velen van ons heeft bijgebracht, dat er... in de zalen geen acoustiek<br />
meer bestaat. Het Russisch tooneel ontwikkelt idealen van ruimtebeheersching...<br />
Bergt de toekomst een tooneel van Clowns of van lucht-acrobaten?<br />
Ook “De Vertraagde Film” is een experiment’, aldus Herman Teirlinck in zijn met<br />
groote aandacht gevolgde lezing. ‘Ik sta nu ver genoeg van het werk af om het<br />
objectief te kunnen beoordeelen. En belangrijker dan het stuk-zelf - naar zijn aard,<br />
als destructie-werk, van tijdelijke waarde - is het experiment, het trachten te bereiken<br />
van een gemeenschapskunst, religieus, in de beteekenis van: losgemaakt van en<br />
verheven boven het individualistische.<br />
‘Dat tijdelijke, en dat dualistische, van “De Vertraagde Film” kan zelfs een succes<br />
van hedenavond niet verbloemen’.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Ziehier enkele gedachten uit het vele, door Herman Teirlinck in zijn voordracht<br />
meegedeeld. Tot een positieve, scherp-omlijnde conclusie kwam de spreker niet.<br />
Kan dit wonder heeten, waar nog niemand, naar het schijnt, een dergelijke conclusie<br />
heeft gevonden?<br />
Een gevoels-tooneel wil Teirlinck; een tooneel, ‘waarbij men kan mee-denken,<br />
zooals men mee kan knielen in de kerk’. En zelf getuigt hij, dit ideaal vooralsnog<br />
niet te hebben verwezenlijkt: nòch met ‘De Vertraagde Film’, nòch ook met het<br />
cerebrale ‘De man zonder lijf’ en slechts voorbijgaand met het A-Z spel van de<br />
Leidsche lustrumfeesten in 19<strong>25</strong>. ‘Ik neem tegenover het groote probleem een<br />
bescheiden plaats in. En ik wilde, dat mijn “Vertraagde Film” althans dit nut had, dat<br />
zij geestdrift kon wekken bij lieden, die er tegenover staan als ik’.<br />
Tot zoover de schrijver, van wiens ten onzent opgevoerde tooneelwerken wij nog<br />
‘Ik dien’ willen memoreeren.<br />
Een hulde aan A. Werumeus Buning.<br />
Bij het verjaarsfeest van den tachtigjarigen Werumeus Buning werd een verschijning<br />
van een bloemlezing uit zijn werk aangekondigd. Deze is er nu, en naar aanleiding<br />
daarvan schreef de heer Anne Hallema in ‘Het Vaderland’:<br />
‘Zij is er... van harte welkom. Mijn beste gelukwensch, tachtigjarige Overste van<br />
het schrijfpapier, dat het hart<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
262<br />
en gemoed van duizenden Nederlanders uit àlle kringen heeft geraakt en zal blijven<br />
treffen tot een blijvende vreugde der ziel.<br />
Dezen avond thuis komend, lag je pakje op mijn schrijftafel. Was zóó te zien van<br />
wien het kwam! In de letters van het adres zag ik dadelijk den opgewekten gastheer<br />
van den 21 sten Januari bij de viering van zijn tachtigsten verjaardag 's avonds in<br />
familiekring. 't Zat in een “Het Vaderland” van 28 Oct. 1.1. Ik zag dat als een symbool;<br />
in die krant stond 14 Jan. '26:<br />
Wij voor ons gelooven, dat onze nieuwe Jeugd wederom graag en met vrucht<br />
deze verhalen van marine, volkenkunde en verre reizen lezen zal, en wij gelooven,<br />
dat de oude heer zijn mooiste verjaringsgeschenk en onze opgroeiende jeugd een<br />
fijne, zoo menschelijke literatuur zou ontvangen, indien Bolle III kon besluiten tot<br />
het uitgeven van een flinke bloemlezing uit Weruméus Buning's levenswerk.<br />
Dat was aan geen doovemans deur gebeld! Hulde aan Bolle III, die jou op je<br />
verjaardag gelukkig maakte met de opdracht, zoo'n bloemlezing uit het werk van je<br />
leven - en wèlk een leven van liefde, geloof en mededoogen! - samen te stellen en<br />
trouw aan zijn woord de uitgave mogelijk maakte.<br />
Daar is het boek dan, dat niet alleen een geschenk aan jou is, krasse<br />
“schrijfmajoor” van acht kruisjes, maar een hartegave aan je Vaderland. Voor “onze<br />
nieuwe jeugd” en ons, ouderen, die jaren geleden je “Ouwe Heeren”, “Zondaars en<br />
zondaressen”, “Menschen, zooals er meer zijn”, “Uit en thuis met de Tromp”, jouw<br />
kostelijke zeemansverhalen vol zilte zeelucht en verwarmende menschenliefde<br />
begonnen te lezen en nòg telkens weer er door worden bewogen, omdat in jouw<br />
gezond, pittig, kernig zeemanshollandsch de stem van een Mensch doorklinkt, die<br />
je vaak de lever doet schudden en een andere maal de oogen vochtig maakt.<br />
Mij heb je met deze “Bloemlezing” - bijna 300 bladz. druks en in keurig bandje<br />
met gouden naam- en titelletters en je Hollandsche scheepsvlag op de golven, óók<br />
in goud! - een lief stuk van mijn jeugd teruggeschonken. En niet mij alleen gelukkig,<br />
maar talloozen in het land, dat je al je leven hebt gediend, eerst als zeeman en<br />
daarna als gezagvoerder op het schip van het Woord. Vooral voor de Jippe's, Boote's,<br />
Wieba's, Pieten, Jelle's Sjouke's, de spa-helden, die in de lange winteravonden ten<br />
plattelande hun vreugde beleven in hun kleine kamertjes bij een petroleumlampje<br />
door het lezen van jouw gezonde volksboeken, is deze Bloemlezing een weldaad.<br />
Nu behoeven zij niet meer je werken deel na deel met lange tusschenpoozen - want<br />
altijd zijn ze uit! - te halen uit de bibliotheek van het “Nut”, maar kunnen zelf hun<br />
“ouden leesvriend” Weruméus Buning in huis hebben en avond aan avond hun<br />
harten als koningen ophalen aan varen en zeilen op de groote wateren, en meeleven<br />
met “Een Zeeofficier-Oranjeman”, “De oude Admiraal”, “Bootsman Klabberdos en<br />
zijn vriend de Sergeant-schrijver”, “De Rooie”, “De Mottige” en al die andere wakkere<br />
Vaderlanders, dien jouw Vaderlandsche Volkskunst een warmkloppend<br />
menschenhart onder de officiersjas of het matrozenbaadje gaf. En dat is toch altijd<br />
jouw hartewensch geweest niet, gelezen te worden door het volk?<br />
Maar tot dat volk van je Vaderland behooren ook de velen, die niet met<br />
handenarbeid hun dagelijksch brood verdienen. Jouw levende kunst is voor de<br />
nederigen van staat èn voor de hoogere standen. Zij is echte kunst voor àllen. “Zij<br />
lezen uw boeken graag in de keuken”, zei eens een dame. Maar die mevrouw las<br />
ze zelf óók graag. En zoo is het nòg en zoo zal het blijven!<br />
Wat een feest voor jou en voor ons! “Verkoop vooràl goedkoop”, zei je tegen den<br />
vader van Bolle III, dien je eerbiedig herdenkt in je “woord vooraf”. Ook die wensch<br />
is nu met deze “Bloemlezing” vervuld. Alle heil!’<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Prijsvraag voor een roman.<br />
De R.-K. Boekzaal heeft een prijsvraag uitgeschreven voor een roman.<br />
‘Gevraagd wordt een oorspronkelijke Nederlandsche of Vlaamsche roman, waarin<br />
het romantische element in voldoende mate aanwezig is. Het literaire gehalte geeft<br />
den doorslag bij het toekennen van den prijs, doch komt niet in aanmerking wanneer<br />
de “spanning” ontbreekt.<br />
Het onderwerp is vrij; ook wordt geen katholieke roman gevraagd, noch een<br />
bepaalde tendens-roman, echter komen on- of anti-katholieke romans niet in<br />
aanmerking’.<br />
1 November 1927 geldt als uiterste termijn van inlevering. De bekroonde inzending<br />
wordt het volledige eigendom van Het Nederlandsche Boekhuis te Tilburg, dat voor<br />
publicatie zal zorgdragen en als honorarium zal uitkeeren à contant f <strong>25</strong>0. -; verder<br />
20% van de netto-opbrengst van de eerste 2000 exemplaren en van latere<br />
duizendtallen 10%.<br />
De jury bestaat uit: Albert Helman; Pater Chr. Kops; Dr. H.v.d. Mark; Pieter van<br />
der Meer de Walcheren; Herluf van Merlet; Wies Moens, en Pater M. Molenaar.<br />
Boekenschouw<br />
Oorspronkelijke werken<br />
J. Reyneke van Stuwe. Succes. Roman uit de grootindustrie. -<br />
Maatschappij voor Goede en Goedkoope lectuur. (Nieuwe romans),<br />
Amsterdam, 1926. (334 blz.) f 3.50<br />
Deze roman van Jeanne Reyneke van Stuwe steekt gunstig af bij het genre<br />
‘Onbluschbare Vlam, Huwelijksvacantie’ etc. van dezelfde schrijfster. In dit boek is<br />
tenminste een serieus streven naar goede milieu-teekening en de karakters zijn<br />
minder oppervlakkig getypeerd. Het begin van den roman voert ons terug naar het<br />
jaar 1900, en in het gezin van den fietsenfabrikant van Rhedum. Er zal een<br />
familiefeest plaats hebben ter gelegenheid van de meerderjarigheid van Karel van<br />
Rhedums oudsten zoon Philip, die ook zijn intrede in de fabriek zal doen. Voor de<br />
verzamelde arbeiders en meesterknechten, familie en vrienden houdt Karel van<br />
Rhedum een toespraak, waarin hij ons meteen zijn geheele verleden verteld en hoe<br />
hij een van de eersten was die het fietsen beoefende. Helaas spaart mevrouw<br />
Reyneke van Stuwe ons de technische en historische bijzonderheden al weer niet,<br />
en zij blijkt zelfs niet alleen goed op de hoogte te zijn van de technische manier<br />
waarop een fiets wordt gemaakt, maar ook van de arbeidsvoorwaarden en de<br />
loonsberekening van de werklieden alles af te weten. Karel van Rhedum heeft n.l.,<br />
humaan werkgever als hij is, ter gelegenheid van het feest een nieuwe loonregeling<br />
ingesteld, een soort premiestelsel, dat, bedoeld als een teeken van waardeering<br />
voor de goede arbeiders, wordt opgevat als een soort van dwangmaatregel.<br />
Langzamerhand komt er een ontevreden geest over de arbeiders, die, juist omdat<br />
ze het zoo goed hebben op de Rhedum-fabriek, hoe langer hoe meer verlangen.<br />
Allerlei geleerde en vrij langdradige beschouwingen over den arbeider en het<br />
socialisme worden hier door de schrijfster noodig geacht.<br />
Het eind van dit alles is een staking, die Karel van Rhedum zóo aangrijpt en schokt<br />
dat hij een hevige ‘attaque’ krijgt en de twee zoons, Joost en Philip, die inmiddels<br />
beiden in de firma zijn opgenomen, alleen voor de beslissing en de moeilijkheden<br />
staan. Bovendien kunnen de beide broers, Joost, ruw, hard, doortastend en flink,<br />
en Philip ernstig, humaan, wat idealistisch en besluiteloos, niet goed<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
263<br />
met elkaar overweg. Botsingen blijven niet uit, en Joost weet, tegen Philips<br />
overtuiging in, de staking te breken door te dreigen met algemeen ontslag. De laatste<br />
woorden die tot het stervend brein van Karel van Rhedum doordringen zijn: ‘Ik heb<br />
gewonnen, papa. De arbeid is hervat’.<br />
Het tweede deel speelt <strong>25</strong> jaar later en brengt ons op het zilveren huwlijksfeest<br />
van Joost en Louise, de vrouw die hij zijn broer indertijd heeft ontnomen en die met<br />
haar fijne, stille karakter, al heel slecht bij hem past. Toch is hun huwelijk, dank zij<br />
Louise's inschikkelijkheid, niet ongelukkig geweest. Aan het eind van dit tweede en<br />
laatste deel breekt wederom een staking uit en, evenals in het eerste deel, ligt ook<br />
nu het hoofd der fabriek, thans Joost, door een beroerte getroffen te bed. Nu is het<br />
zijn zoon Karel, die door zijn flink optreden de staking breekt. Wanneer de werkwillige<br />
arbeiders onder rumoer van de stakers het werk willen beginnen, sterft Joost.<br />
Ook in dit tweede deel wordt een tè groot deel ingenomen door lange uitweidingen<br />
over socialisme en actualisme, arbeidsraden en medezeggingschap. De<br />
hoofdpersonen van den roman: Joost, met zijn grof, sterk en egoïstisch karakter,<br />
de zachte Louise, die zich in alles onderwerpt aan haar man, Philip, de eenzame<br />
stille man, die nog altijd van Louise houdt maar zich in zijn eenzaam, in zichzelf<br />
gekeerd bestaan tóch wel gelukkig voelt, zouden beter tot hun recht zijn gekomen,<br />
wanneer het bijwerk wat minder belangrijk was gemaakt. In ieder geval is deze<br />
roman beter te genieten dan de z.g. ‘society’-romans van dezelfde schrijfster.<br />
Anna van Gogh-Kaulbach. Het onmisbare. (Serie kleine romans). - Em.<br />
Querido, Amsterdam. (162 blz.). f 1.50; geb. f 1.90<br />
Wanneer men een roman van mevrouw van Gogh-Kaul-bach leest komt men zelden<br />
onder den indruk van het geschrevene. Nooit ziet men in haar werk een zwak<br />
schijnsel van ‘de goddelijke vonk’ die haar tot schrijven zou dwingen omdat ze<br />
niet anders kàn. Een verdienstelijke, goed geschreven, bedachtzaam in elkaar<br />
gezetten roman weet zij te geven. Men krijgt zoo het idee dat mevrouw van Gogh<br />
een ‘conflict’, meestal tusschen man en vrouw, bedenkt en dat zij daar omheen met<br />
groote conscientieusheid haar verhaal opbouwt. Ook in haar nieuwen roman blijft<br />
deze indruk van ‘maakwerk’ sterk bestaan. De personen waartusschen het ‘conflict’<br />
zich afspeelt zijn Ernst Land, een kalme, degelijke man, met een warm, eerlijk<br />
karakter, en Magda Hoogers, in één woord een ‘onmogelijk’ mensch. Al heel lang<br />
houdt Ernst van Magda, maar zijn liefde wordt door de koele gereserveerde Magda<br />
niet geaccepteerd en als echte kameraden gaan ze met elkaar om. Plotseling vraagt<br />
Magda of Ernst met haar trouwen wil, hoewel ze alleen een vriend in hem ziet. De<br />
reden van deze schijnbare verandering is dat Magda een kind wil hebben en dat<br />
Ernst voor haar de vader is, dien zij het liefst aan haar kind zal geven. Het gegeven<br />
lijkt veel op den hieronder besproken roman ‘Nancy’ - maar wat een verschil in de<br />
behandeling. In Nancy worden ons alle drijfveeren voor haar besluit, alle pijnigende<br />
gedachten, heel de afmattende strijd van dit onbevredigde meisjeshart gegeven -<br />
hier ontbreekt dit alles, en we kunnen Magda niet anders dan als een abnormale<br />
vrouw zien. Ernst stemt uit liefde en verliefdheid toe en hoopt op verandering van<br />
Magda's gevoelens, wanneer ze maar eenmaal getrouwd zijn. Doch dat valt hem<br />
erg tegen. Wanneer Magda weet dat ze zwanger is weert ze alle lichamelijke<br />
toenadering van Ernst, die nu overbodig is geworden, af. En nu zou men denken<br />
dat ze innig gelukkig is met haar aanstaand moederschap. Maar ook hierin blijkt ze<br />
eigenaardig te zijn. Nauwelijks kan ze er toe besluiten een reis op te geven, die<br />
nadeelig voor haar gezondheid zou zijn. Ze onderwerpt zich omdat ze koel verstandig<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
edeneert: ‘De natuur had gesproken en zij had zich te onderwerpen. Dit - het<br />
onderworpen zijn - behoorde bij de beleving van het moederschap, zij had iets op<br />
te offeren voor het kind dat zij nog niet eens bezat. Dit was het nieuwe... Moest zij<br />
nu opgesloten blijven al de maanden vóór de geboorte van het kind? Ja... als 't<br />
noodig was - als het tot de beleving behoorde - dan had zij zich te onderwerpen...’<br />
Zijn dit nu de gedachten van een vrouw wier innigste wensch in vervulling zal gaan<br />
- een wensch die haar zelfs noopte een huwelijk, dat haar tegenstaat, te sluiten. 't<br />
Is begrijpelijk dat Ernst niet op zijn gemak is in zoo'n eigenaardig huwelijksleven.<br />
Wanneer ook ná de geboorte van het kind Magda hem blijft afweren en schuwen,<br />
vindt hij 't beter maar te scheiden. Wèl wonderlijk is de omkeer in Magda, wanneer<br />
ze een tijdje alleen is. Vroeger had zij alles anders gezien, voller, schooner, omdat<br />
zij met haar droom de werkelijkheid doordrong, omdat zij van binnen uit een eigen<br />
werkelijkheid had geschapen.<br />
Nu was zij daar onmachtig toe, de werkelijkheid die zij beleefde bleef grauw, een<br />
schijnbeeld van wat zij zijn kon... Als een gebed lag het verlangen naar den droom<br />
in haar borst... De lezer voorziet het einde al: een gelukkige verzoening: de man<br />
blijkt in het huwelijk toch ‘het onmisbare’ te zijn.<br />
G. van Nes-Uilkens. Duikelaartje. - Van Holkema en Warendorfs<br />
Uitgeversmaatsch., Amsterdam. (305 blz.). f 2.90; geb. f 3.75<br />
Een groote tegenstelling met het werk van mevrouw van Gogh is dit boek. Dit werk<br />
is zoo recht uit het hart geweld, met zooveel waarachtige liefde en warme overtuiging<br />
geschreven dat we van de eerste tot de laatste bladzijde met de hoofdpersoon<br />
meeleven. Mevrouw van Nes-Uilkens heeft iets te zeggen en ze doet dit op een<br />
eerlijke, onderhoudende en zoo nu en dan humoristische manier. Met hoeveel liefde<br />
en inzicht is Theo van den Borch voor ons geteekend. Theo, het stadsmeisje met<br />
haar zonnige eerlijke natuur, haar ongekunsteldheid en haar groot, warm hart,<br />
getrouwd met den heerenboer Dirk Huysmans, een wat ouderen man, stil, in zichzelf<br />
gekeerd, wat stroef soms, maar een ‘coeur d'or’. Alleraardigst is het huwelijksleven<br />
gegeven tusschen deze twee verschillende karakters, een huwelijksleven dat zoo<br />
innig en waarachtig gelukkig is. Ook de omgeving van Theo: het dorp met zijn<br />
kleingeestige, achterdochtige bewoners, die leven van verdachtmakerij en achterklap,<br />
van gluren over horren en lanceeren van compromitteerende praatjes is lévend voor<br />
ons. Mogen de kleinzielige dorpelingen hier en daar wel eens wat tè veel naar een<br />
oud bekend recept zijn gemaakt, de frissche manier van beschrijving, de persoonlijke<br />
trekjes doen dit weer vergeten. Theo, die door haar man ‘duikelaartje’ wordt genoemd<br />
in scherts, stelt er een eer in door niets ‘omvergegooid’ te kunnen worden. En onder<br />
de ‘kleine rampen des levens’ die menigeen knorrig of humeurig zouden maken<br />
weet zij zich goed overeind te houden. Een heel zwáár oogenblik heeft het<br />
‘duikelaartje’ wanneer Theo, na vier jongens, het leven schenkt aan een blind meisje.<br />
Wanneer ze het wéét, kort na de geboorte, is ze eerst wanhopig.<br />
‘Dus toch - dàt!’ zei ze langzaam... alsof ze daarmee de waarheid in de ziel<br />
hamerde, iederen keer wat dieper, zooals de heihamer met eentonigen slag de paal<br />
inheit. Plotseling hield ze stil voor haar bureau en keek. Daar stond het duikelaartje,<br />
de stabiel-evenwichtige met zijn dwazen, stijven glimlach 't donker der kamer<br />
instarend’.<br />
Een onberedeneerde woede breekt dan plotseling in Theo los, woede op dat<br />
eeuwig onverstoorbaar stabiele poppe-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
264<br />
tje, dat immers haar-zelf moet verbeelden... en buiten zichzelf gooit ze 't om en weer<br />
om, totdat bang en angstig de baker om hulp roept...<br />
Samen met haar man, heel stil, ziet Theo haar leed onder de oogen:<br />
‘Voor 't eerst zagen deze menschen elkaar in leed en smart: zag hij haar klein,<br />
zag zij hem groot: zag zij de sterke berusting, die steun kon geven...’.<br />
En wanneer de zon doorbreekt en juist over den weg schijnt, zegt Theo: ‘Dirk...<br />
te weten... dat ons kindje... dit... nooit... zal zien’.<br />
Hij drukte alleen inniger haar koude handen in woordelooze sympathie. Na een<br />
poosje... Maar... Dirk... Wat ‘maar’ mijn lieve vrouw? ‘Maar (heel zacht en teeder,<br />
terwijl ze de wieg omdraaide, zoodat het matte licht het slapend kinderkopje<br />
overvloeide) ‘ze zal de zon voelen’. En 's avonds raapte Theo het gedeukte<br />
duikelaartje op. ‘Behoedzaam, als was het iets zeer kostbaars, zette ze het op de<br />
oude plaats. ‘Mijn kleine dappere dominé, dank voor je preek’. -<br />
Heel innig is de verhouding tusschen Theo en het blinde meisje Ingrid gegeven,<br />
die, zooals veel blinden, een bijzonder fijne intuïtie heeft en een buitengewoon rijk<br />
geestesleven. Later voert Theo nog een harden strijd met haar duikelaar, wanneer<br />
haar man en zij niet meer in zoo'n nauw verband staan als vroeger, ook al door laffe<br />
kwaadsprekerij en argelooze aanleiding daartoe door Theo zelf. Ze denkt dat haar<br />
man uit vrees voor achterklap, uit halfheid, uit lafheid haar zijn vertrouwen, omtrent<br />
zijn verleden, onthoudt. ‘Het duikelaartje staarde haar bot glimlachend aan: ‘Ach<br />
vriendje, nu geloof ik dat ik van de been raak. Déze stoot is de nekslag!’<br />
Maar gelukkig weet Theo haar man wéér te vinden in een heel innig en oprecht<br />
gesprek; na lang zoeken en mistasten komen ze elkaar nader dan óóit. En wanneer<br />
Theo, na dit gesprek, thuis komt, zegt ze tegen haar duikelaartje: ‘Lieve kleine<br />
dominee, ik maak je nu emiritus. De grootste schok, die het Leven mij kon geven,<br />
is doorstaan: voortaan heb ik je stille preeken niet meer noodig. Want een grootere<br />
meester is in mijn leven gekomen: mijn eigen oude grijzende man; met zijn onnoozele<br />
lafheid in het nietige, zijn heldenmoed in het grootsche’.<br />
Een tikje sentimentaliteit en idealisme, dat we liever hadden gemist, vergeven we<br />
de schrijfster om het vele goede, en den eerlijken, opwekkenden geest die uit het<br />
boek spreekt.<br />
Vertaalde werken<br />
A. Hamilton Gibbs. Nancy. Naar het Amerikaansch door W.J.A. Roldanus<br />
Jr. - 's-Gravenhage 1926. H.P. Leopold's Uitgevers-Mij. (228 blz.). f 2. -;<br />
geb. f 2.90<br />
Nancy Hawthorne, het meisje dat de hoofdpersoon is in dezen roman, is door de<br />
schrijfster met bijzondere liefde en zorg geteekend en als karakter-studie zeer goed<br />
geslaagd. Men is bij de lectuur geneigd te denken niet met een Amerikaansch,<br />
maar met een Engelsch boek bezig te zijn, zóó goed is de sfeer van het Engelsche<br />
‘home’ weergegeven.<br />
Nancy, die met haar vader, een beroemd schilder, een héél stil leven leidt, gaat<br />
een reis maken naar Duitschland en Italië, naar Parijs, alléén ‘om door haar eigen<br />
oogen te kijken hoe de wereld er uitziet!’ Nancy is dan achttien jaar en vol verlangen<br />
om het leven in al zijn schakeeringen te leeren kennen. Ze ontmoet in Parijs een<br />
Amerikaansch meisje, waarmee ze gaat samenwonen: Cornelia Evans. Alleraardigst<br />
is dit meisje getypeerd, haar oppervlakkige vroolijkheid, haar grappige, naïeve<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
onbeschaamdheid, haar licht ontvlambaar hart - een contrast met Nancy. Ook het<br />
atelierleven van de beide meisjes is goed geteekend. In Nancy begint iets te<br />
ontwaken, iets dat in Brimble (waar zij woonde) haar voor 't eerst bewust werd. Toen<br />
wilde een boerenjongen haar kussen en Nancy weerde hem verontwaardigd af. Ze<br />
wil er niet meer aan denken. ‘Oogenschijnlijk was alles zooals het vroeger was<br />
geweest. Het feit echter, dat er een verandering had plaats gehad, werd bewezen<br />
door haar verlegenheid bij de komst van Lloyd Evans en Bob Whittaker, een<br />
bewustzijn van een veranderd ik, dat - zij wist niet hoeveel - van de Nancy, die nog<br />
maar zoo kort geleden in Brimble afscheid genomen had van haar vader, verschilde,<br />
op een manier, waarvoor zij, toen zij die zag, schuchter terugdeinsde. Nieuwe<br />
verlangens en begeerten - even oud als de tijd - waren begonnen haar hun<br />
boodschap in te fluisteren. Het is Bob Whittaker, de knappe charmeur, die haar<br />
slapende zinnen wekt. Héél serieus denkt Nancy er over na of ze werkelijk van Bob<br />
houdt, of alleen maar verliefd is op hem. ‘Hoe ter wereld moet ik dat weten? Kan je<br />
verliefd zijn op de liefde? Heb ik Bob lief?... Hoe zou die vraag ooit op kunnen<br />
komen, als dat het geval was? Mijn God, ik weet het niet. Ik zal hem nog eens<br />
moeten zien. Ik moet hem nog eens zien. Alleen maar even naar hem kijken en<br />
dan zal ik weten of hij het werkelijk is’. Natuurlijk is hij het. En Nancy heeft hem<br />
met haar geheele hart lief - zonder terughouding. Voor haar kan Bob de eenige man<br />
zijn. Wanneer haar na maanden blijkt dat Bob haar bedriegt met een winkelmeisje<br />
in Oxford, is ze hevig geschokt.<br />
Hoewel ze wel weet dat het nu ‘uit’ is tusschen hen, kan zij Bob niet vergeten, en<br />
mèt de herinnering aan hem is verbonden haar verlangen naar het huwelijk en vooral<br />
naar kinderen. Nu ze Bob niet krijgen kan, weet ze, dat ze ook geen anderen man<br />
kan liefhebben. In haar schilderwerk tracht ze troost en afleiding te vinden, wat haar<br />
langen tijd gelukt... Maar telkens heeft Nancy weer opnieuw haar strijd te voeren.<br />
Wanneer ze zeven-en-twintig jaar is, heeft ze een gesprek met haar vader, waarin<br />
ze haar verlangen naar een kind uitspreekt.<br />
‘Voor ik het weet, zal ik te oud zijn om te trouwen of om kinderen te krijgen. Ik zie<br />
niet in, Paps, waarom ik mijn leven slijten zou als een verzuurde oude vrijster. Heb<br />
ik, daar ik een vrouw ben, niet het recht op kinderen? Ik heb geprobeerd het weg<br />
te denken, het door mijn leven te logenstraffen, mijn werk ervoor in de plaats te<br />
stellen. Doch hoe dit zij, het is niet alleen, zoo lang ik mij herinneren kan, bij mij<br />
geweest, maar het is steeds grooter en grooter geworden...’<br />
Juist op dit punt van haar leven ontmoet Nancy Bob weer. De oorlog is uitgebroken<br />
en hij is in de buurt ingekwartierd. Alle oude gevoelens worden weer wakker en<br />
Nancy voelt dat zij nog even veel van hem houdt als vroeger. Wanneer ze Bob<br />
ontmoet, vraagt ze hem met haar te willen trouwen, voor één maand. Dan zal hij<br />
naar 't front gaan - en misschien nooit weer terugkomen.<br />
Bob durft het niet aan: ‘Ik ben niet geschikt om in dezelfde wereld met jou te zijn...<br />
Ik heb nooit een vrouw gekend als jij bent. Ik heb het gevoel alsof je me een tweede<br />
kans op aarde aanbiedt!’<br />
‘En wil je die aannemen?’<br />
Dan nam Bob heel kalm haar hand. ‘Als jij 't me wil laten probeeren!’<br />
Het is een kleine teleurstelling, dat aan het eind van het boek alles ‘zoo goed<br />
afloopt’. Nancy gelukkig getrouwd, ze hééft een kindje, en Bob komt ongedeerd uit<br />
den oorlog. Interessanter zou het geweest zijn, wanneer Nancy haar strijd verder<br />
had moeten voeren, met de daaruit voortkomende consequenties. Maar zooals 't<br />
is, verdient het boek als een eerlijke en gevoelige studie van een vrouwenpsyche<br />
onze belangstelling. De vertaling is bijzonder goed.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Al pratende met...<br />
Dirk Coster<br />
265<br />
HET was reeds lang mijn plan ook eens met Dirk Coster te gaan spreken, maar<br />
mijn werkzaamheden lieten mij niet toe hem in Amersfoort op te zoeken. Tot op een<br />
zomeravond ons beider vriend Albert Plasschaert me vertelde, dat Coster in Delft<br />
was. Ik schreef hem daarheen een briefje, maar ik kreeg antwoord uit... Zandvoort,<br />
waar hij met zijn vrouw verbleef. De lezers van <strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong> hebben hem<br />
in één der vorige nummers als badgast afgebeeld gezien.<br />
In dat briefje schreef hij me, dat hij in Zandvoort tengevolge van een ongesteldheid<br />
‘stillag’ - onaangenaam veel etend en dientengevolge onaangenaam machteloos<br />
om te werken. ‘Thans ben ik hersteld en gaan wij Woensdag a.s. voor een week<br />
naar Delft’.<br />
Onmiddellijk heb ik Coster geschreven dat ik dan den daaropvolgenden<br />
Donderdagavond bij hem komen zou, maar toen ik dien avond, op die typische<br />
rustige gracht, aan zijn ouders huis aanbelde, bleek mijn brief den vorigen dag naar<br />
Zandvoort doorgestuurd en Coster verwachtte mij feitelijk niet. Ook had hij dien<br />
avond eenige brieven te schrijven en andere besognes; zoo stelden wij dan de<br />
samenkomst vast voor den volgenden avond, maar vóór hij aan den slag ging, wilde<br />
hij mij terugbrengen naar de tram. Zoo geschiedde, en met een tamelijk langen<br />
omweg langs de schoone Delftsche grachten. Zelfs streken we nog even neer in<br />
het café waar Coster, bij zijn tijdelijke verblijven in Delft, gewoon is zijn<br />
correspondentie af te doen, een dier typische, bijna huiselijk verzorgde café's, zooals<br />
men er soms nog vindt in kleine steden, op alle tafeltjes bloemen en een behagelijk<br />
tapijtje onder de voeten, met het uitzicht op een oude gracht, waarboven machtig<br />
de Delftsche toren rees. Daar hebben we ons dan ook den volgenden avond<br />
genesteld voor een langer en rustiger gesprek, in een hoek voor het groote raam,<br />
- later, toen de schemering viel, bracht men ons een hooge staande lamp, die een<br />
rustig schijnsel over mijn blocnoot wierp.<br />
Coster is een fijne figuur. Hij heeft in zijn heele manier van spreken, van loopen,<br />
de wijze waarop hij een sigaar rookt, die hij zich door den kellner in een glaasje laat<br />
brengen, iets van de fijnheid, die om de geveltjes en bruggetjes, om de statige kerk<br />
en het intieme marktplein hangt.<br />
Aan alles merkte ik dat hij het toch niet zoo bijster prettig vond binnenste buiten<br />
gekeerd te worden. Hij had den vorigen avond al gezegd dat hij ‘niets wist’, maar<br />
welwillend beloofd, in den loop van den volgenden dag wel ‘wat te zullen verzinnen’.<br />
Toen ik nu vroeg, of hij al wat verzonnen had, bekende hij lachend, dat hij 't wel<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
geprobeerd had, maar dan telkens ‘aan iets anders moest denken’. Ergo nog steeds<br />
‘niets wist’. Dus ben ik maar begonnen met vragen te stellen.<br />
‘U is al jong begonnen met schrijven, is 't niet?’<br />
‘Ja, eigenlijk zoover mijn herinnering terugreikt, ben ik er mee bezig geweest. Een<br />
tijd geleden is me plotseling een merkwaardig feitje te binnen geschoten, waaraan<br />
ik nooit meer gedacht heb. 't Zou een mensch een oogenblik doen gelooven aan<br />
meerdere levens, aan re-incarnatie. Ik was een kind van een jaar of twaalf en vond<br />
bij mijn grootvader op tafel een boek liggen, op een zomeravond. 't Was een<br />
Leopold-bloemlezing, een oude. Kloos fungeerde er als “allerjongste”. Veel begreep<br />
ik er niet van. Ik zag veel heeren met krulpruiken. Uit de bijschriften begreep ik wel,<br />
dat het “schrijvers” waren. Toen ineens kreeg ik het gevoel: ja juist, dat wil ik ook<br />
doen! Het was zoo duidelijk, alsof een stem 't me zeide. Ik geloof niet, dat daarna<br />
dat gevoel ooit is weggegaan. - Een tijd later duikt in mijn herinnering dat boek weer<br />
op. Maar toen was ik al verder op den weg des verderfs. Toen schreef ik al “balladen”<br />
in den trant van Hofdijk’.<br />
‘Wanneer kwam u dan in aanraking met de nieuwere letteren, De Nieuwe Gids?’<br />
‘Het ongelukkige is dat ik 't in 't geheel niet meer weet. Het is een beetje 'tzelfde<br />
als wanneer je heel vroeg zwemmen leerde. Je denkt dan dat de men-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
266<br />
schen net als de hondjes dat gratis meegekregen hebben. 't Was er altijd. Ik denk<br />
dus heel vroeg; 'tzelfde boek zal 't 'em gedaan hebben. Op een goeden dag moet<br />
het me getroffen hebben, dat die bladzijden heelemaal achterin veel mooier waren.<br />
Ik geloof dat Verwey's Christussonnetten me voor 't eerst hevig ontroerd hebben,<br />
me ineens 't wonder van poëzie openbaarden. 't Moet dat geweest zijn. En een stuk<br />
uit Eline Vere. Dat sonnet is zeker 't beste van Verwey niet; mij was 't het wonder<br />
van de poëzie zelf. - Maar och, dat wordt allemaal te uitvoerig en wat nut heeft 't dit<br />
allemaal op te halen? - Alleen voor mij belangrijk, en zelfs dat nog maar zelden’.<br />
‘U was dus tamelijk vroeg rijp’.<br />
‘Ja, angstig! - Op mijn zestiende jaar schreef ik, onder leiding van De Koo, al in<br />
“de Groene”. Meen zelfs, me eens aan een politieke beschouwing te hebben schuldig<br />
gemaakt. - Er is een feit, dat op mijn jeugd een grooten invloed heeft gehad. Toen<br />
ik 17 was, wou ik meer van de wereld zien. Ik ging alleen op reis, naar Brussel, dan<br />
naar Parijs; Italië was 't doel, maar dat haalde ik niet. Ik was toen natuurlijk allang<br />
vuur en vlam voor “de Nieuwe Gids”; Van Deyssel, Kloos, Querido en alle anderen<br />
waren mijn Goden. Die reis heeft maar kort geduurd. Niet langer dan drie, vier<br />
maanden. In mijn herinnering zijn 't jaren. In Brussel leerde ik Pieter van der Meer<br />
de Walcheren kennen. Die vertelde me wonderen van een nooit vermoede nieuwe<br />
Europeesche literatuur. Hij had geen de minste eerbied voor mijn Goden. Namen<br />
als Laforgue, Rimbaud, Bloy, Villiers de l'Isle Adam knetterden aan mijn ooren. En<br />
dan later, in Parijs, in 't Quartier Latin, zag ik van die kleine open boekwinkeltjes;<br />
daar stonden ze alle te koop. Ik kocht wat ik koopen kon. Wat er na deze aderlating<br />
terecht kwam van mijn materieele verzorging kunt u begrijpen. Ik zwierf tamelijk<br />
hongerig door de geweldige stad, leefde meest van brood, dat ik op den rand van<br />
een monument of op een bank opat. Ik verwilderde heelemaal, ook door<br />
eenzaamheid Maar daar dan, in een luguber hotelkamertje, op den grond op een<br />
matras, bij een eindje kaars, las ik voor 't eerst St. Julien l'Hospitalier van Flaubert.<br />
Ik zal nooit kunnen zeggen hoe dat me aandeed. (Maar och, niet noodig ook!). Laat<br />
ik maar zeggen dat er een andere wereld voor me openging, - een wereld die vol<br />
geheim en raadsels was. Als er bij mij van een geestelijk leven mag sprake zijn,<br />
dan dateer ik 't begin ervan op die nachten. Mijn heele begrip van litteratuur zette<br />
zich toen opeens om. Daarover alleen wou ik 't maar hebben. Ik voelde dat er in de<br />
Hollandsche beschrijvingslitteratuur, die ik aanbad, ergens iets ontbrak; dat dat alles<br />
te positief, te duidelijk, te... ja, hoe 't te zeggen: te onverwonderd was. U moet<br />
bedenken dat we toen in 't zwakke moment leefden na '80, zoo rond 1904. Ik zag<br />
ineens dat er niet alleen een andere wereld was, maar ook een andere taal, een<br />
taal die met één woord een ding kon grijpen in zijn plastische verschijning, en tegelijk<br />
het geheim ervan. - Enfin, later heb ik getracht al die dingen ook te zeggen. Toen<br />
vóelde ik 't alleen maar. Toen ik thuiskwam was ik wel zoo verwilderd dat mijn vader<br />
me veiligheidshalve langs de buitensingels naar huis loodste. - Ik bedenk nu dat<br />
daar eenige symboliek in zat, dat ik niet verder kwam, door die boeken, toen al. Ik<br />
heb altijd een drang naar heftig leven gehad en ook een drang naar bezinning. Nu<br />
onlangs nog heeft een criticus in “Opwaartsche Wegen” gezegd, dat die beide<br />
tendenzen in mijn werk in elkaar schoven, zonder dat ze zich in elkaar oplosten. Ik<br />
moest hem gelijk geven. Alleen als jongen van 16, 17 jaar naar Italië te gaan<br />
vagabondeeren, dat was 't ééne; dat 't voornemen lamsloeg op een boekenstalletje<br />
in Parijs, dat was toen zeker wel 't andere al’.<br />
We waren dus een eindje op weg gekomen. Coster had dan toch ‘wat verzonnen’,<br />
zij 't onder mijn leiding. Dus vroeg ik maar gauw verder:<br />
‘En daarna?’<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
‘Och daarna? Volmaakt banaal verloop. Daarna was eenige jaren achtereen 't<br />
leven en de litteratuur zoo'n soort geestdriftige ontdekkingstocht. Iedere maand<br />
bracht zijn nieuwe ervaring, zijn nieuwe meesterwerk om verrukt over te zijn’.<br />
‘Schreef u toen?’<br />
‘Ja, veel pogingen tot romans, novellen, modern en historisch. Daartusschendoor<br />
vertaalde ik de ‘Trois Contes’ van Flaubert, om dien eersten indruk langer vast te<br />
houden; om te beproeven of het ook in 't Hollandsch mogelijk was; in één woord<br />
om het karakter van een ding en het geheim van het ding te grijpen. Een machteloos<br />
ondernemen natuurlijk. Dit werk van Flaubert is onvertaalbaar. Het werd ten slotte<br />
een obsessie. Maar ik geloof wèl dat deze dwang, om me van ieder woord, van de<br />
kleinste wending rekenschap te geven, mijn stijl vroeger heeft ontwikkeld, dan anders<br />
gebeurd zou zijn. Tenminste het heeft al meerderen getroffen, dat van 1907 af, mijn<br />
stijl ongeveer eender is gebleven.<br />
‘Gaaft u dit werk uit?’<br />
‘De Flaubert-vertaling kwam uit. Ik was toen 18 jaar. 't Andere werk is verdwenen,<br />
vernietigd grootendeels. Er zullen wel invloeden in geweest zijn. Van Prins vooral.<br />
Ary Prins bleef, ook toen ik wat in de Nieuwe Gids begon te missen, mijn groote<br />
liefde’.<br />
‘En Dostojevsky zeker?’<br />
‘Neen, ik las hem toen ook wel, maar begreep hem niet. In De Karamazovs bleef<br />
ik steken. Van Raskolnikov begreep ik alleen den haat, den opstand. Die werkten<br />
zengend op mij in. Ik vond 't volkomen in orde dat hij die oude woekeraarster<br />
doodsloeg. Verder vond ik hem langdradig en verward. Die<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
267<br />
twee perioden, die Dr. Romein 1) in de West-Europeesche Dostojevsky-critiek<br />
onderscheidt, heb ik, geloof ik, aan den lijve doorgemaakt’.<br />
‘Wanneer begreept u hem dan wel?’<br />
‘Misschien zal ik hem in 1940 begrijpen’, zei Coster. ‘Maar in ernst: dat is een<br />
heele geschiedenis. En daarvan valt niets te vertellen. We zullen maar zeggen dat<br />
er een eind komt aan geestdriftige ontdekkingstochten. Dat daarop meestal een<br />
malaise volgt. De crisis heet dat, nietwaar. In honderden goede en slechte boeken<br />
bezongen of omzeurd, vanaf 1830 al. Lees maar “de groote Negatie” van Carlyle.<br />
De natuur, ook de geestelijke, houdt er eentonige procédé's op na. Maar in ieder<br />
geval ging in die jaren ook het beschouwende element bij mij de overhand nemen.<br />
Misschien had ik me wel wat te veel begeesterd voor het geheim van te leven. En<br />
eigenlijk is een geheim er om opgelost te worden. En toen dat dan niet kwam ... In<br />
ieder geval: bij een ongesteldheid kreeg ik toevallig Augustinus' Zelfbelijdenissen<br />
in handen. Daarin vond ik alles van ons eigen moderne leven terug. Dat bracht me<br />
de Evangeliën, die ik vroeger tamelijk fade had gevonden. En toen kwam in het<br />
weekblad “de Wereld” als feuilleton “de Karamazovs” uit. Iedere week las ik een<br />
stukje. En ondanks de slechte vertaling ontdekte ik dat de wereld zulk een schrijver<br />
nog niet gehad had. Dat dit boek alles samenvatte. Al onze moeite, maar ook nog<br />
iets daarboven. Ik weet nog precies de passage waarbij dit goed in me doorsloeg.<br />
Dat was vader Zossima aan den oever van de rivier, met den jongen boer, en de<br />
koppen van de runderen boven hen’.<br />
‘Waar werkte u in dezen tijd?’<br />
‘Ik begon meer en meer voor verschillende kranten te schrijven. Verzorgde de<br />
kunstrubriek van een weekblad. En zag uit naar een gelegenheid om deze losse<br />
verbindingen om te zetten tot een vaste. Maar zoover kwam het niet. De Meester<br />
ontraadde me dit. Hij vond mij te weinig journalist. Hij heeft me, nog heel jong, hem<br />
willen laten opvolgen als leider van “Europa”, maar toen ging het eerwaardige blad<br />
juist ter ziele. Aan De Meester heb ik zeer veel te danken. Hij is altijd in de weer<br />
geweest om elke oneffenheid op mijn levensweg te effenen. En ik liet dat niet eens<br />
zoo erg makkelijk doen helaas. Ik verbeeldde me nogal eens 't beter te weten. En<br />
iedereen weet hoe driftig hij is. Ik ben er, geloof ik, menigmaal dicht aan toe geweest<br />
een draai om mijn ooren te krijgen. Maar dan kletste hij maar op zijn knie, dat het<br />
vier huizen ver te hooren was. - En al deze zorg ondanks het feit, dat wij in<br />
opvattingen en gedachten meer en meer uit elkaar weken, eindelijk geestelijk bepaald<br />
vijandig tegenover elkaar stonden. Dat is iets dat geweten mag worden! Enfin, voor<br />
ik eigenlijk journalist werd, kwamen de lezingtournée's er tusschen’.<br />
‘Hoe ontstonden die?’<br />
‘Puur bij toeval. Wel had ik een passie voor voorlezen. Maar altijd aan mezelf. De<br />
geliefde dichters, Laforgue, Baudelaire, of Prins, van Schendel. Dit was zoo gekomen<br />
bij 't vertalen van Flaubert, dat ik hardop deed, om het rhythme te beproeven. En<br />
over Flaubert hield ik dan op uitnoodiging een lezing, in Rotterdam. Die scheen te<br />
treffen. En de rest laat zich dan wel raden. Van 1913-1919 ongeveer heb ik wel niet<br />
anders gedaan. Ik heb er een gedeelte van mijn gezondheid bij ingeboet. Ik kon<br />
geen maat houden. Ik sprak soms vijf keer 's weeks, in verschillende steden, dat is<br />
12½ uur. En toen kwam net de laatste oorlogswinter, en de koude van de treinen<br />
en de zalen en de hotelkamers, het aanhoudende gematigde hongerlijden, grepen<br />
me te zeer aan. Ik heb het daarna nog een jaar gedaan, maar alleen om een<br />
gelegenheid te vinden, het op te geven. Ik verlangde ook weer te schrijven. Ik was<br />
's zomers meestal te uitgeput om iets van belang te doen. Overigens: een mooi<br />
1) Dr. J. Romein, Dostojevsky in de West-Europeesche critiek.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
werk, dat me volkomen bevredigde, in de eerste, sterkste jaren, toen ik nog niet aan<br />
uitputting en daardoor noodgedwongen forceering begon te lijden.’<br />
‘Maar hebt u in dien tijd uw Marginalia niet geschreven?’<br />
‘Ja, in één der eerste zomers. Maar die hooren eigenlijk in de daarvoorgaande<br />
jaren, vóór ik in 't openbaar ging spreken. Ze waren om zoo te zeggen een neerslag<br />
van die jaren; eigenlijk waren de lezingen 't ook wel. Maar meer de populaire kant<br />
ervan. Ik had toen absoluut 't gevoel, dat men alles, ook moeilijke dingen, zou moeten<br />
kunnen zeggen zóó, dat iedereen 't begreep, iedereen 't uit eigen ervaring mede<br />
kon voelen. En dat was dan ook zoo. Toen golden, meer dan nu nog, litteratuur en<br />
leven voor iets, dat gescheiden was. Daarom was mijn uitgangspunt: gij leeft en<br />
denkt zelf bij de gratie dier litteratuur waarover ge denkt heen te kunnen zien. Maar<br />
het populaire alleen bevredigt niet. Daarom schreef ik, tot een meer persoonlijke<br />
bevrediging, de Marginalia. Het was een afrekening. Zóó voelde ik 't als een<br />
afrekening, dat ik begon met alles te verscheuren, wat ik daarvoor geschreven had,<br />
en wat niet was uitgegeven. Ik had maar één vooruitzetting daarbij: zoo weinig<br />
mogelijk woorden te gebruiken. Ik had toen, na veel geestdrift voor het woord, een<br />
hekel aan het woord gekregen. Helaas, er zijn er nog altijd te veel, zelfs in dat kleine<br />
boekje. - De indeeling in hoofdstukken is later gekomen. Ik had geen bewust plan<br />
bij dat werk. Later heb ik die eenheid eigenlijk zelf bemerkt, bij 't rangschikken en<br />
polijsten’. -<br />
‘Dus de Marginalia is toch eigenlijk geen bewust<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
268<br />
gecomponeerd boek, zooals altijd gedacht wordt?’ ‘Natuurlijk wèl’, zei Coster<br />
nadrukkelijk. ‘Men heeft die indeeling immers in zich. Enkele hoofdwaarheden, die<br />
men ontdekt heeft of meent te hebben ontdekt. Die zijn een stramien, en dus vallen<br />
de kleuren vanzelf op hun plaats’.<br />
‘Waarom hebt u zoo weinig van uw in tijdschriften verschenen werk gebundeld?’<br />
‘Omdat me dat nooit bevredigde. Het is ook maar een toeval, dat ik de Marginalia<br />
na een paar jaar dan toch uitgaf. Het was oorspronkelijk bedoeld als een voorloopige<br />
uitgave, die na den eersten druk weer teruggenomen zou worden. Het is toch eigenlijk<br />
maar een ingekrompen conceptie. Weet u wat mij voorzweefde jarenlang: een soort<br />
moderne paraphrase van Pascals woord “Grandeur et misère de l'Homme”. Een<br />
drieluik: these, anti-these en synthese, in drie boeken. En de misère de l'homme<br />
dan ook uitgewerkt tot in de miniemste details van 't dagelijksch leven. Vandaaruit<br />
langzaam afdalend naar de diepten, naar de metaphysische misère, het demonisme.<br />
Dan daartegenover, daaruit weer opstijgend, de onloochenbare teekenen der verloren<br />
“grandeur”. Van dit plan zijn in de Marginalia slechts enkele hoofdpunten gefixeerd,<br />
enkele diepteen hoogtepunten. Verder dan een schets van het in den geest geziene<br />
schilderij heb ik 't niet gebracht. Ik weet niet of het er nog eens van zal komen, dat<br />
ik deze oorspronkelijke conceptie weer opvat. Mogelijk, in ieder geval voorloopig<br />
nog niet. Weet u wat me wel amuseert? Dat sommigen, uit argelooze goedhartigheid,<br />
soms met ook minder vriendelijke bedoeling, dit boek als een verzameling ethische<br />
spreuken willen zien. Dat was nu juist de bedoeling niet. Nee, zoo rooskleurig was<br />
't niet bedoeld. Ten hoogste is het een pogen tot bewijsvoering, dat het licht 't wint,<br />
't winnen kan, op de duisternis. In Duitschland heeft men 't dadelijk anders<br />
aangevoeld, meer in de lijn van Otto Weiningers “Geschlecht und Charakter”. Het<br />
was dan ook misschien niet heelemaal toeval, dat 't juist Otto Weiningers jeugdvriend<br />
en biograaf is geweest, die bij de vertaling de Inleiding schreef (Emil Lucka). -<br />
Natuurlijk niet allen in Holland oordeelen zoo. A. Roland Holst en Nijhoff oordeelden<br />
heel anders. Nijhoff heeft een zeer bijzonder artikel erover geschreven. Trouwens:<br />
wat Nijhoff schreef over mijn werk, was voor mij altijd 't meest beteekenende. Critiek<br />
die je iets in je zelf doet ontdekken. Vooral in zijn Nieuws van den Dag-tijd. Nu is hij<br />
dikwijls gepreoccupeerd met gedachten-complexen, die hij nog niet heelemaal in<br />
de hand schijnt te hebben, die hij niet tot innerlijke afsluiting bracht. Dat geeft soms<br />
iets onklaars, iets zoekends aan zijn proza van nu’.<br />
‘Zijn er nog andere vertalingen verschenen?’<br />
‘Er is een Amerikaansche en een Poolsche uitgave in voorbereiding’.<br />
‘En uw critieken? Werkt u volgens een methode?’<br />
‘Toen ik, vrij jong nog, zoo hard tegen Willem Kloos opbotste, heb ik me wel<br />
bewust moeten maken van wat ik wilde. Het was of ze een verlegen mannetje ineens<br />
een zwaar ruiterpistool op zijn borst zetten. Ik moest letterlijk vechten om mijn huid!<br />
U kunt 't lezen in het Verzameld Proza. Maar bij 't werk denkt men daar natuurlijk<br />
niet aan. Ik heb dit jaar, nu het Proza uit is, al heel wat moeten hooren. Ik bedoel<br />
niet, dat men geregeld ten schavot verwezen wordt voor eigenschappen van<br />
komische tegenstrijdigheid, vandaag voor te veel uitbundigheid, morgen voor te<br />
veel bezonnenheid. Dat hoort er bij. Maar meer in 't bijzonder over die z.g. methode<br />
dan, die men verkeerd acht. Onlangs in een vriendenkring heeft men tezamen<br />
uitgemaakt dat ik, in laatste instantie, een slecht criticus was. En daar zat ik zelf bij!<br />
Ik gaf meestal een te voordeelig beeld van de besproken kunstenaars. 't Kan zijn.<br />
't Zal ook wel zoo zijn. 'k Kan 't niet helpen. Inderdaad zoek ik graag dat wat ik: den<br />
voorafgeganen droom van den kunstenaar zou kunnen noemen. 't Is misschien<br />
nutteloos dien te zoeken. 't Gaat van zelf. 'tKomt misschien inderdaad door mijn<br />
methode, de practische dan. 't Recept kunt u gerust krijgen. 't Is niet zeer<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
geheimzinnig. Als ik een boek lees, stel ik eigenlijk alleen maar belang in 't feit of<br />
ze mekaar krijgen. Ik ben een fatsoenlijk lezer zonder pretenties. Ik lees 't ook<br />
voorloopig liefst niet meer over. Meestal een heelen tijd daarna ga ik er eens wat<br />
over schrijven. Dan laat ik al schrijvend in mij oprijzen, wat er van dat boek nog in<br />
mij over is, de smaak, wat ik wel eens noemde “de ontvormde adem”. En de mensch<br />
die 't boek schreef, de levende aanwezigheid die ik daarachter voel. Ja, 't beroemde<br />
“critische waardemeten” heeft dan kans in de verdrukking te komen. Ik doe 't ook<br />
wel, maar dring 't graag in een hoekje, doe 't graag in een paar regels af. Voor mij<br />
is critiek eigenlijk allereerst een nieuwsgierigheid, een psychologische<br />
nieuwsgierigheid. Ik wil weten in welk een geestelijk avontuur mijn broers en zusters<br />
gewikkeld zijn, en tot wat voor uitkomst zij kwamen. Ook in deze ben ik maar leelijk<br />
in de kaart gekeken. Men heeft, van de zijde der jong katholieken, mij voorgeworpen<br />
dat de wereld alleen maar “een schouwspel” voor me was, “boeiend maar zonder<br />
consequenties”. Daarmede is deze geest voor goed geoordeeld, zei men erbij. Maar<br />
ik wil bij deze gelegenheid wel eens protesteeren! Ik ben er toch ook nog, in dat<br />
schouwspel, in die wereld. Waarom zou ik dan niet geboeid, niet aandachtig mogen<br />
zijn, als een ander mensch last heeft van la peine de vivre. Ik aanvaard dat<br />
“schouwspel”, maar sans conséquence... 't Zal niet gaan... Misschien wanneer ik<br />
dood ben. Ik herhaal dus: critiek is voor mij een psychologische nieuwsgierigheid<br />
naar het innerlijkst leven van den mensch die zich uitspreekt’.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
269<br />
‘Van de critiek naar het proza is maar één stap. Hoe staat 't daarmede in ons land’.<br />
‘Afwachten maar’.<br />
‘Dat is wel erg voorzichtig’.<br />
‘Toch niets anders aan te doen. Op 't oogenblik houden m.i. de oudere prozaïsten<br />
ons proza levend. Quérido, Top Naeff, Ina Boudier, De Jong, Ammers-Küller. In “In<br />
den avond” en “de Straat” zie ik de psychische verdieping van het vroegere realisme,<br />
de kroon op 't werk in zekeren zin. Ik hoop vooral dat er jongeren opstaan die ons<br />
proza in die richting verder brengen, juist in die richting... Zich aandachtig<br />
rekenschap geven van de schoonheid van het dagelijksche leven, dat is een goed<br />
Hollandsch werk. Maar dit eischt een belangelooze aandacht, en ik vrees dat de<br />
jongeren die net missen. Ze zijn zoo cultureel en zoo intelligent, dat ze zich voor<br />
alles schamen. Voor alles wat maar in de verte op een herhaling zou lijken. Op 't<br />
laatst zullen ze zich nog gaan schamen dat ze leven. Want dat is de banaalste van<br />
alle herhalingen. Weet u wat ik jammer vind? Dat Job Steynen nooit meer schrijft.<br />
Die had toch de stof in zich van een zeer belangrijk prozaschrijver’.<br />
‘En de poëzie? Heeft zich uw meening, sinds de “Nieuwe Geluiden” nog gewijzigd?’<br />
‘Ook hier: afwachten. Ik kan me ten slotte het succes der Nieuwe Geluiden<br />
begrijpen. Het publiek was verrast, dat er zooiets bestond; dat uit vage namen en<br />
vaag gehouden pogingen zich ten slotte een betrekkelijk zoo monumentaal boek<br />
liet samenlezen, zeker toch rijk aan de meest verscheiden schoonheid. Maar van<br />
alle aanloopen, die zich hier toonden, heeft zich tot nog toe geen enkele doorgezet.<br />
Dat is echter niet zoo verontrustend als 't lijkt’.<br />
‘Van welke der jongere dichters verwacht u eigenlijk het meest?’<br />
‘Veel is er niet van te zeggen. Persoonlijk verwacht ik als dichter 't meest van<br />
Slauerhoff. Dat komt omdat hij mij menschelijk 't meest aanspreekt, èn omdat zijn<br />
melodie mij 't meest vertrouwd is. Van klank en beweging. En de nood van dit werk<br />
is mij 't meest echt, 't meest ernst’.<br />
‘En Marsman?’<br />
‘Ook van hem verwacht ik veel. Hoewel de prozaschrijver nu eenmaal mijn<br />
bewondering 't meest gaande maakt. En hij heeft enkele gedichten geschreven,<br />
waarin een schuchtere innigheid is. Men zou 't zelfs romantisch kunnen noemen.<br />
<strong>Den</strong> heroïsch-fascistischen kant van zijn werk begrijp ik minder. Die overtuigt me<br />
nog niet. Men zegt zoo gauw “eeuwigheid”... In ieder geval ben ik blij dat de<br />
eindelooze querelle littéraire over de poëzie nu uitgedoofd is. Laat nu de dichters<br />
maar in stilte gaan werken. Dat is beter. De stilte rijpt! En de jonge eerzuchten<br />
kunnen zich voorloopig bevredigd achten. Van dien kant is nu geen afleiding meer<br />
te duchten. De wereld wordt zoo klein en eng door al dat letterkundig Byzantinisme.<br />
Om te stikken!’<br />
‘Maar tusschen u en Nijhoff b.v. zijn toch wel verschillen in de opvatting van de<br />
taak der poëzie?’<br />
‘O ja, “het stille duel” tusschen ons, zooals men dat wel eens genoemd heeft. Ik<br />
geloof er niet veel van, van die verschillen. Het is eenvoudig een feit dat mijn vriend<br />
Nijhoff in zijn hart nooit de autonomie van den vorm verdedigd heeft, zonder in 't<br />
geniep erbij te denken: menschelijkheid moet de aanleiding zijn, - en ik heb het<br />
woord menschelijkheid nooit genoemd, zonder er (óók geniepig) bij te denken: mits<br />
natuurlijk tot schoonheid geworden. Maar onder den drang van allerlei tijdelijks komt<br />
men er wel toe, 't één te duidelijk uit te spreken en over 't andere te lang te zwijgen.<br />
Ziehier de heele strijd, als er dan strijd was. De waarheid natuurlijk is: de synthese<br />
van beide elementen. De emotie, en de autonome melodie’.<br />
‘Wilt u ten slotte nog iets van “de Stem” vertellen?<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Liever niet meer. In Godsnaam geen beginselverklaringen meer. Men voelt iets,<br />
een atmosfeer, een richting, en men is soms gedwongen het, voor meerderen<br />
begrijpelijk, vast te stellen in een definitie. En dan vergrooft men natuurlijk iets. Dacht<br />
men dat mij dat zelf geen pijn deed? Doet u mij dit dus op den laten avond niet aan.<br />
Laat “de Stem” voorloopig maar voor zich zelf spreken. Dit alleen: een jarenlange<br />
ongestoorde samenwerking met mijn vriend Havelaar houdt het tijdschrift gezond.<br />
Weliswaar neemt men het “de Stem” dikwijls kwalijk, dat niet ieder experiment van<br />
iederen jongen dichter of prozaïst maar dadelijk eerbiedig aanvaard werd. Maar<br />
begrijpt men dan niet dat “de Stem” een volwassen tijdschrift is, dat zijn<br />
bestaansreden onverbiddelijk moet vinden in een zekere algemeene<br />
verstaanbaarheid? Wij hebben niet de minste eerzucht bij gebrek aan abonnés te<br />
sterven. Het al te vroege of gewaagde experiment, daarvoor hebben en moeten de<br />
jongsten hun eigen bladen hebben, hun entre nous. En dan nog dit: “de Stem” heeft<br />
niet genoeg eigen karakter? Op dit soort van eigen karakter, dat direct tot sectarisme<br />
zich vastzet, hebben wij immers nooit prijs gesteld. Ook het humanistische sectarisme<br />
hebben we willen weren in de praktijk. En vaak geweerd. Ik heb me dikwijls kwaad<br />
gemaakt, wanneer men bv. wilde zeggen dat onze voorkeur voor Slauerhoff's verzen<br />
een Fahnenflucht was. Die verzen toch zijn décadent, volmaakt pessimistisch, enz.<br />
Maar ik zeg: humanistisch sectarisme, anders niet. Ik zeg, dat in dat pessimisme<br />
meer ernst zit dan in honderd weeke liederen van levensaanvaarding en heilig licht<br />
van hooren zeggen. Of de afgrond Gods, ook van hooren zeggen. Ja, ernst, en dus<br />
echte levensaanvaarding. Slauerhoff zegt: ik zie het leven als een grotesk grimas,<br />
- overal; maar de manier waarop hij 't zegt - in<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
270<br />
casu de schoonheid van zijn vers - verraadt dat hij werkelijk zijn oogen gebruikt<br />
heeft. En dat beteekent toch dat hier een man oog in oog met het leven staat. Een<br />
gezond schouwspel. Het sticht me. En u weet, ik word graag gesticht. - Neen, “de<br />
Stem” heeft wel degelijk een eigen karakter, een eigen atmosfeer. En zal die<br />
bewaren. 't Zal misschien sterker weer te voorschijn treden, wanneer de wereld<br />
doorgaat met zich in partijschappen te verdeelen. Wij zullen ons houden aan de<br />
keuze van 't niet-kiezen. En worden we daarmee ieders vijand, tant mieux. Wij<br />
zoeken den mensch, het menschelijke, in alle partijen. We kunnen ons niet vrijwillig<br />
verblinden. Wij haten de schending van elkanders menschelijkheid, door menschen<br />
die eender voelen, eender denken in den grond, en dat terwille van een idee, een<br />
dogma. Ieder dogma dat daartoe aanleiding geeft is werk van den duivel, Katholiek<br />
of Communistisch. - Het was een tijdje niet prettig om humanist te zijn, omdat het<br />
humanisme in de mode was. Maar ik geloof werkelijk dat het binnenkort weer de<br />
moeite waard gaat worden. De Katholieken hebben het standpunt van “de Stem”,<br />
onlangs minder-dan-duivelsch genoemd. Dat is mannentaal. Als ik dat hoor, krijg<br />
ik 't gevoel van een oud cavaleriepaard dat weer eens degelijke regimentsmuziek<br />
hoort. En nu genoeg daarover. U zult aan uw laatsten trein moeten denken’.<br />
Wij gingen naar buiten. Het duister was over de stad gevallen, waarin de klokken<br />
verneembaar werden.<br />
Coster zeide nog: ‘Ik vertoef hier, na mijn huwelijk, nog graag, ook als uitgangspunt<br />
naar den Haag en Amsterdam, om vrienden te zien of om 't theater. Die historische<br />
omgevingen hebben een eigenaardigen invloed. Zij geven aan het leven een<br />
eigenaardige berusting. Zooveel groote levens gingen hier al voor het eigen kleine<br />
leven, - Vermeer, De Groot, Willem de Zwijger. Je hebt 't gevoel dat je eigen leven<br />
ook maar een vluchtige paar minuten wordt’.<br />
Er gingen langs de kerk een paar schimmige figuren van huiskeerende menschen;<br />
hun stappen klonken even op tegen den hoogen, duisteren wand en waren weer<br />
verdwenen. - ‘Juist zoo’, zei Coster, terwijl hij ze aanwees. ‘Een vluchtige passage<br />
tusschen twee duisternissen. Maar dat is niet ontmoedigend. Eer steunend. 't Geeft<br />
juist den drang, van dat vluchtige oogenblik zooveel mogelijk 't beste te maken’.<br />
G.H. PANNEKOEK Jr.<br />
Reizen<br />
Mr. C.P. van Rossem: In vijf werelddeelen. - Leopold's U.-M., <strong>Den</strong> Haag.<br />
1926.<br />
ZOUDEN er wel veel menschen op deze wereld zoo rondgezworven hebben als<br />
Mr. van Rossem? De titel: ‘In vijf werelddeelen’ zegt het reeds; hier is een man aan<br />
het woord, die ons meeneemt naar de uithoeken der bewoonde wereld.<br />
Over het algemeen houd ik meer van een beschrijving van een groote reis, dan<br />
van allerlei korte reisschetsjes, tot een bundel vereenigd. Uit den aard der zaak zijn<br />
ook in dit werk niet alle deelen even belangwekkend, doch er zijn in dit boek<br />
juweeltjes van vertelkunst te vinden. Zeer geslaagd mag o.a. de beschrijving van<br />
het stierengevecht in Spanje genoemd worden, waarbij de schrijver zijn afkeer van<br />
dit mensch-onteerend vermaak te kennen geeft.<br />
Deze globe-trotter is iemand, die de feilen onzer Westersche cultuur zeer juist<br />
aanvoelt; onze rusteloosheid, onze zucht naar uiterlijkheid, onze jacht naar<br />
vergankelijk bezit; welk een verschil met de serene rust, welke van oudsher als<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
hoogste ideaal van den Oosterling gold. De innerlijke stilte als hoogtepunt van<br />
innerlijke concentratie, de ware mystieke stilte, waarin God spreekt tot de ziel, zich<br />
met haar vereenigt en haar in haren diepsten grond de volmaaktste en hoogste<br />
wijsheid leert, dat hebben ook in het Westen wel enkele mystici geleerd, doch de<br />
groote massa is voor dergelijke leeringen nooit toegankelijk geweest.<br />
Mr. van Rossem voert ons mede in een Indisch heiligdom:<br />
‘En dan de Boeddha's... Het zijn er vijftig, voor het grootste gedeelte meer dan<br />
levensgroot. Hoe indrukwekkend is deze vergadering der Goden die gedurende<br />
lange eeuwen met hun peinzende oogen in de duisternis hebben gestaard. De<br />
christen bevindt zich in een Oostersch heiligdom met mysteriën van verbijsterende<br />
mogelijkheden. Wat kan het mij schelen wat honderden knappe menschen over het<br />
Boeddha beeld hebben geschreven? Deze vergadering der Goden spreekt voor mij<br />
een zeer persoonlijke taal. Ze zeggen: O Westersche vreemdeling van de zondeleer,<br />
de dividendjes, de mechanische wereld, het stof-geloof en de zieke zenuwen, wat<br />
voer je hier uit? <strong>Den</strong>k je ons te begrijpen? Of ben je de zooveelste die ons geheim<br />
in enkele dagboekblaren wenscht te ontsluieren? Maar wat wil je in godsnaam van<br />
ons? Je vindt ons waarschijnlijk onzegbaar kalmeerend voor je overprikkeld<br />
temperament, toch grijpt onze suggestie op je Westersche ziel niet verder dan een<br />
Bromural-pastille voor enkele minuten. Misschien heb je wel eens gehoord van<br />
concentratie, contemplatie en meditatie. Ongelukkige, wat kunnen dergelijke<br />
begrippen voor je beteekenen?<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
271<br />
Je Westersche hersenen zijn niet anders dan een open kamer waar dagelijks<br />
duizenden gedachten door heen tochten, ze zijn niet anders dan een ongetraind<br />
Zuidzee-idylle.<br />
mechaniek hetwelk je even weinig beheerscht als een zuigeling zijn strompelende<br />
beentjes. Zelfs niet gedurende een minuut kun je je gedachten rondom een abstractie<br />
spinnen. Je kunt het niet... onmiddellijk schieten ze uit, dwalen ze af, spelen ze<br />
krijgertje met elkaar. En dan de ziel... Wat is de ziel voor je? Voor jullie Westerlingen<br />
is het een Freudiaansche vuilnisbak die op zeker oogenblik overloopt en je zenuwziek<br />
maakt. Onze “innerlijke stilte”, deze psychische rust van het spiegelende meer, deze<br />
voorwaarde voor zelfkennis, mysterie, alles mysterie voor den onrustigen Arier.<br />
Onze Mayaleer, de leer van de onwezenlijkheid van alle stoffelijke verschijnselen -<br />
hier is alweer een onoverbrugbare kloof.<br />
Kijk mijn volgelingen aan, hoe rustig en blijmoedig gaan ze door het leven. Ook<br />
deze atmosfeer zul je nooit kunnen benaderen. Wat zal je het ooit zeggen, dat de<br />
hoogste vreugde is voor den Yogi, wiens manas vreugdevol is en wiens hartstochten<br />
zijn uitgestorven. Wat begrijp je van onze naastenliefde, van onze natuurlijke<br />
weldadigheid, van onze godsdienstige verdraagzaamheid, jullie die het Christendom<br />
in honderden secten hebt stukgehakt en elkaar in nooit eindigende twisten<br />
bevechten? Wat begrijp je van ons leven voor het eigen heil, een egoïsme zonder<br />
egoïsme? Wat begrijp je ervan...?<br />
De goden hebben gelijk, ik heb ze slechts ten deele be grepen. Maar toch kan ik<br />
hun woorden niet als een alleenzaligmakende wijsheid aanvaarden. Elke openbaring<br />
op deze wereld lijkt tot een eenzijdige ontwikkeling voorbestemd. De Christen<br />
ontwikkelt zich tot een mechaniek van verstand, vastgepoot in de dikke materie,<br />
slechts reageerend op verstoffelijkte indrukken, de Boeddhist is een en al ziel,<br />
ongevoelig voor de mogelijkheden op het stoffelijk gebied, droomend in een hoogere<br />
sfeer alsof hij reeds gestorven is. Als ik er iets over te zeggen had zou ik de<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Amerikaansche vrouw paren aan een gezelligen Singalees, wellicht zou de vrucht<br />
mate-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
272<br />
rieele energie met metaphysische diepzinnigheid combineeren. Maar de<br />
Amerikaansche vrouw wil niet en de Singalees houdt niet van blanke vrouwen. En<br />
daarom sukkelen we met de trekschuit voort...’<br />
Inderdaad, de synthese van Oost en West, de vereeniging van de onvergankelijke<br />
goederen der onzienlijke wereld met de practische resultaten van Westersche<br />
intellectualiteit, dat is het ideaal. Of die synthese echter op deze aarde ooit<br />
verwezenlijkt kan worden?<br />
Amerika komt er wel heel slecht af. Het land van den almachtigen dollar verheugt<br />
zich niet in de gunst van den schrijver; terecht wordt hier beweerd, dat ware innerlijke<br />
beschaving daarginds nagenoeg niet bestaat. Een dolle geldjacht, een leven aan<br />
de oppervlakte der levensverschijnselen, dat is alles. Mystieke verlangens, meditatie,<br />
wat zegt dit alles aan Dollarika?<br />
En de Couranten...<br />
‘Ik geloof dat een volk zich verrassend scherp typeert in de courant die het leest<br />
of wenscht te lezen. Laat ons een willekeurig dagblad opnemen, een van de<br />
duizenden die op elkaar lijken als de eieren uit hetzelfde kippenhok, allen<br />
geconcipieerd in denzelfden vorm, allen onderdanig aan den collectieven smaak<br />
van het Amerikaansche publiek. Het dagblad, dat ik in handen heb heet de beste<br />
courant van San Francisco. Op de plaats waar we bij ons een hoofdartikel zoeken,<br />
vind ik het opschrift in dik gedrukte letters: “Drie jongens opgehangen”. Het blijkt,<br />
dat niet minder dan vier reporters zijn opgeroepen om dit geval in alle details en in<br />
felle kleuren uit te werken. De drie jongens hebben een politieagent vermoord; op<br />
den dag van heden hebben ze hun misdaad aan de galg geboet. We reizen naar<br />
de cellen, waar we hun sinisteren doodsstrijd meeleven, vervolgens naar de<br />
executiekamer die we in alle bijzonderheden beschreven vinden, vervolgens naar<br />
het schavot, waar we de slachtoffers op afgrijselijke wijze zien sterven, vervolgens<br />
naar de woning van twee der moeders, alwaar we vergast worden op de tragedie<br />
van een moederziel. En als extra verrassing wordt ons het portret gegeven van de<br />
twee rampzalige huilende vrouwen. Het geheel is voor den vreemdeling zoo iets<br />
ongeloofelijks, dat je in weeë walging je oogen langs de kolommen laat gaan’.<br />
Een zuiver materialistische sfeer, een ‘wereld van heele jonge, weinig<br />
geëvolueerde zielen’. Wat zou Walt Whitman zeggen van zijn land, indien hij uit het<br />
graf kon opstaan?<br />
Kandy.<br />
Het best geslaagd lijken mij die gedeelten, waarin Australië beschreven wordt, de<br />
eilanden en het vaste land. Welk een paradijs is dit Tahiti en hoe fijn weet de schrijver<br />
zijn natuurindrukken in woorden weer te geven. Hoe gelukkig waren die bewoners<br />
van het eiland Warekauri, waar tot in 1855 moord en doodslag onbekend waren.<br />
Welk een tragedie speelt zich daar in Oceanie af, waar geheele volkeren uitsterven.<br />
Zou werkelijk de natuur op dit gedeelte van den aardbol, waar eens een groot<br />
vasteland zich uitstrekte, wederom een of andere titanische uitbarsting haar<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
geheimzinnige krachten voorbereiden, om de menschheid te toonen, dat al het<br />
vergankelijke slechts een droom is? Tahiti is een paradijs en voor een paradijs<br />
bestaat op deze aarde geen blijvende plaats.<br />
F.S. BOSMAN<br />
Kroniek van het proza<br />
De ‘sfeer’ der Verbeelding. - Nog eens: Duczika. - K. De Josselin de<br />
Jong, De eene Richting. Een roman voor jonge menschen. - Amsterdam,<br />
J.M. Meulenhoff, 1926.<br />
IN zijn Tonio Kröger, dat boek van de eenzaamheid der kunstenaarsziel, laat<br />
Thomas Mann zijn hoofdpersoon, na een ontmoeting met een artiest, die gevloekt<br />
had op ‘die verdoemde lente, het afschuwelijk.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
273<br />
jaargetij, waarin alles onfatsoenlijk in je kriebelt’ en... naar een café was gegaan,<br />
tot zijn vriendin de schilderes Lisaweta Iwanowna het volgende betoogen:<br />
‘Je werkt slecht in de lente; zeker! En waarom? Omdat je voelt. En omdat ieder<br />
een stumper is die meent dat de scheppende zou mogen gevoelen. Iedere echte<br />
en oprechte kunstenaar glimlacht om de naieveteit van die beunhazen-dwaling, op<br />
een melancholieke manier misschien, maar hij glimlacht. Want dat wat je zegt mag<br />
immers nooit de hoofdzaak zijn, maar alleen het op zichzelf onverschillige materiaal<br />
waaruit de aesthetische schepping spelenderwijs en met een gevoel van kalme<br />
meerderheid moet worden saamgesteld. Is er je te veel gelegen aan dat wat je te<br />
zeggen hebt; klopt je hart er te warm voor, dan kun je zeker zijn van een volledig<br />
fiasco. Je wordt pathetisch, je wordt sentimenteel’.<br />
En verder: ‘Het gevoel, het warme, hartelijke gevoel is altijd banaal en onbruikbaar,<br />
en kunst zijn alleen de geprikkeldheden en koele extazes van ons bedorven, ons<br />
artistieke zenuwstelsel. Het is noodig dat je het een en ander buiten-menschelijks<br />
en onmenschelijks bent; dat je tot het menschelijke in buitengewoon verre en geen<br />
aandeel hebbende betrekking staat...’<br />
Hier is met ronde woorden klaar en zakelijk uitgesproken datgene wat men maar<br />
moeilijk aanvaarden wil, wat zelfs menig kunstenaar met een kriegelige ontstemming<br />
zal pogen te loochenen of te verzachten en wat nochtans zóó waar, zóó tragisch<br />
waar en noodlottig-zeker is, dat er de geheele sombere diepte van het scheppend<br />
genie als met een onmeedoogend zoeklicht door wordt blootgelegd voor onze<br />
verschrikte blikken.<br />
Een kunstenaar voelt niet, een kunstenaar màg niet te veel ‘hart’ hebben voor<br />
dat waaraan hij vorm geven wil; kunst ontstaat enkel uit de nerveuze geprikkeldheden<br />
en de koele extazes van een ziel, die ergens in het ‘buiten-menschelijke’ haar<br />
steunpunt heeft, die tot het menschelijke, ja, wel in zekere betrekking staat, maar<br />
er geen ‘deel aan heeft’ in den gewonen hartelijk-menschelijken zin. - [Dat, voegen<br />
wij er aan toe, doet zoovele kunstenaars als onmondige kinderen en dwazen in het<br />
maatschappelijke leven staan (men schakelt zich niet zoo maar naar believen weer<br />
dadelijk in een verband in, dat men met zijn geest verlaten heeft); dat maakte Verlaine<br />
en anderen tot paria's; dat bracht Rimbaud en Gossaert tot zwijgen, máár tegelijk<br />
weer onder de menschen...]<br />
Deze rede is hard - wie kan ze hooren. Ook de schepper van de Buddenbrooks<br />
kon haar blijkbaar zelf niet aan, en zoo bekent hij zich aan 't slot van zijn boek met<br />
zijn Tonio toch weer tot de ‘burgerlijke genegenheden van de blonden en<br />
blauwoogigen’, de universeele menschen-liefde, van welke hij krachtiger stimulans<br />
voor de verdere ontwikkeling van zijn kunst zegt te verwachten.<br />
Laat ons bekennen: deze wending verraste ons. En we vroegen ons af, of dan<br />
Rimbaud, en Gossaert, niet eerlijker bleken tegenover zichzelf. Want overtuigend<br />
schijnt ons de overgang van Tonio niet; hoe kan het ook, waar een met zooveel<br />
beslistheid uitgesproken these, die scheen voortgekomen uit het bloed en vleesch<br />
van den aan de wereld en hare (van uit de verte zijner jaloersche eenzaamheid<br />
schuw benijde) begeerlijkheden ‘abhanden gekommen’ konsuls-zoon, door een<br />
gemoedelijk potverterend troepje vroolijke menschen en wat sentimenteele<br />
jeugdassociaties zoo maar ineens bleek omver te werpen? Omdat... ja, omdat er<br />
een slot aan het boek moest zijn? Wij weten het niet, betwijfelen het zelfs, den ernst<br />
van een kunstenaar als Thomas Mann in aanmerking genomen. Neen, wij herhalen:<br />
ook Mann kon, nu hij haar zoo theoretisch voor oogen zag, de hardheid en wreedheid<br />
van zijn stelling blijkbaar niet aan, en transigeerde. Hoe zal Tonio's vriend, die in<br />
de banaliteiten van 't modern café zich voor de banaliteiten van het gevoel te<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
verschuilen zocht, gegrimlacht hebben! Immers zegevierde toch weer de leuze, dat<br />
een goed kunstenaar hij is, die een zoo goed mogelijk mensch tracht te zijn!<br />
Laat er ons dadelijk aan toevoegen, dat wij als leeken, 't zij wij dan critici zijn of<br />
eenvoudig kunst-genieters, het ook werkelijk zoo beschouwen mogen, beschouwen<br />
moeten, willen wij den scheppenden kunstenaar geen schromelijk onrecht doen.<br />
Wij die op het receptieve standpunt staan kunnen ons het creatief proces niet bij<br />
benadering indenken. En het ware van de uiterste hardvochtigheid en verwaten<br />
domheid dit proces van buiten af zedelijk te willen gaan rechten. Tonio doet het zelf<br />
min of meer waar hij spreekt van een ‘bedorven zenuwstelsel’, en hier zou men<br />
mogelijk het vitium originis van zijn lateren omkeer kunnen zoeken. ‘Bedorven’ is<br />
weer een van die qualificaties wier zeer betrekkelijke geldigheid in dit verband feitelijk<br />
niet nader behoeft te worden aangetoond. Men heeft kunstenaars altijd met<br />
dergelijken maatstaf gemeten, en van het standpunt van degelijke kooplui, zuinige<br />
huismoeders en verstandige opvoeders had men daarin groot gelijk. Maar de kunst<br />
heeft van haar kant altijd groot gelijk gehad met niet te vragen hoe of wat de<br />
kunstenaar was, omdat de kunstenaar voor het kunstwerk eenvoudig van geen<br />
beteekenis is. Of zoo al, dan krijgt hij pas, ook zedelijk, beteekenis door zijn werk.<br />
Wij kunnen dan ook veilig over dat buiten-menschelijke, noem het met de ouden<br />
het ‘daemonische’, van den kunstenaar spreken zonder hem daardoor als een<br />
onmensch te zien voor wien wij onze deuren sluiten. In den kunstenaar overheerscht<br />
het verbeeldingsleven, en dit is geen ‘hart’, geen ‘gevoel’ zooals uw paedagogen<br />
en uw maatschappelijke menschenvrienden dit opvatten. Mann spreekt van ‘koele<br />
extaze’; - in deze koele extaze trekt zich de geest uit het warme leven der zinnen<br />
terug op zichzelven. Hij heeft niet meer lief, begeert niet en bewondert niet; hij trekt<br />
de wereld naar zich toe en bouwt er zijn eigen evenbeeld uit op. En zooals een<br />
mensch alle begrip van schoonheid achter zich laat als hij naar de verre bergen<br />
opziet of naar de sterren staart of over de wijde zee, maar het is, of hij in dat alles<br />
zichzelf bevestigd vindt - zóó ziet de kunstenaar, door scheppingsdrift bevangen,<br />
slechts zichzelf, en hij rust niet voor hij het Andere tot het Beeld van zichzelf heeft<br />
gemaakt.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
274<br />
Couperus had zijn Eline Vere niet ‘lief’ en Rembrandt ‘het licht’ niet (het<br />
Rembrandtieke licht, waarover men 't altijd heeft) - maar zij zagen een vrouw, een<br />
zichzelf martelende en weerloos gemartelde, en zij zagen het licht, en zij rustten<br />
niet vóór zij die vrouw en dat licht zóó zagen, dat zij het niet meer zagen; tot het<br />
hun eigendom geworden was, zooals onze jas en onze paraplustandaard ons<br />
volstrekt en weerloos eigendom zijn. Maar vóór het zóóver is met ‘het licht’ of met<br />
een vrouw, of met dat weerbarstig complex dat wij de wereld òm ons noemen, voor<br />
het zoover is, dat onze zinnen niet meer beminnen, onze handen niet meer streelen<br />
willen en onze menschelijke harten niet meer liefhebben, moet de kunstenaar banden<br />
losmaken, altijd weer nieuwe banden losmaken, banden van zachtheid en<br />
meevoelen, banden van menschelijkheid. Zoo wordt het al kouder en killer om hem<br />
heen, en alleen in hem brandt de steile, hardnekkige vlam als een koorts van extaze.<br />
Eigenlijk voel ik de belachelijkheid van dit alles zoo neer te schrijven - want ik<br />
zeide reeds: geen buitenstaander kan dit scheppingsproces in zijn diepte en<br />
samengesteldheid peilen. Het blijft een armzalig benaderen van het, in wezen,<br />
onbenaderbare.<br />
* * *<br />
Hoe ik dan tot dit alles kwam? Door een op zichzelf onbeduidend gevalletje, een<br />
uiting in een der kleinere bladen, waarin de schrijver zijn afkeurend oordeel ten<br />
opzichte van Heyermans' Duczika onderstreept door mij, met anderen, te verwijten,<br />
dat ik ‘de les van 1880’ zou vergeten zijn; dat ik Heyermans' ‘ideeën’ neem voor de<br />
daad, die zijn werk als kunstwerk had behooren te zijn. Ik tracht, zegt de heer<br />
Verbraeck 1) , ‘in een lang artikel de voortreffelijkheid van Heyermans' Duczika naar<br />
voren te brengen door de bewering dat men beter een jaar lang de berichten over<br />
Berlijn in onze kranten kan overslaan, dan Duczika ongelezen laten’. Waaruit dan<br />
zou blijken dat ik de artistieke waarde van het boek zou vereenzelvigen ‘met het<br />
onderwerp en het oordeel daarover, dat de auteur in zijn werk belichaamt’.<br />
Hoe de heer Verbraeck, met wiens algemeene beschouwingen in zijn artikel ik<br />
het geheel eens ben, tot zijn zonderlinge conclusies te mijnen opzichte gekomen<br />
is, verklaar ik niet te begrijpen.<br />
Dat ‘het onderwerp’ in een kunstwerk inderdaad iets secondairs is kan uit wat ik<br />
boven schreef nog eens voldoende blijken. Maar juist omdat ik ‘Duczika’ ondanks<br />
de groote gebreken een kunstwerk acht, d.w.z. juist wijl ik meen dat Heyermans<br />
door zijn scheppingsdrift in de beste plaatsen van zijn boek (b.v. Duczika's dwalen<br />
door Berlijn) boven zijn persoonlijke ‘opinies’ over Berlijn is heen gedragen, zoodat<br />
hij ons overtuigt op de wijze waarop alleen de kunst overtuigen kan - juist daarom<br />
schreef ik, dat men beter de courantenberichten over Berlijn kan missen dan dit<br />
boek. Want feiten, zooals de couranten die geven, zeggen niets; de kunst spréékt.<br />
Het is natuurlijk niet erg, dat de heer Verbraeck dit niet zoo dadelijk begrepen heeft<br />
(nog eens: de algemeene strekking van zijn stukje ‘De Les van '80’ is mij sympathiek);<br />
het is ook niet erg dat hij anders over Duczika denkt dan ik. Zoolang de heer<br />
Verbraeck mèt mij als beoordeelaar zich wil trachten te plaatsen in ‘de lijn van een<br />
werk’ en vandaaruit dat werk wil beoordeelen (zóó stelt hij zelf den idealen eisch<br />
voor den criticus) zoo lang laat ik hem graag een van het mijne afwijkend oordeel.<br />
‘Objectieve’ critiek is nu eenmaal een waan; naarmate wij verschillend zijn reageeren<br />
wij verschillend; het lied dat den eenen mensch vroolijk stemt maakt den ander<br />
treurig; er zijn in ons allen tal van, wat Carry v. Bruggen noemt: ‘bizarre associaties’<br />
werkzaam die een volmaakt objectief en zuiver oordeelen in den weg staan. Het<br />
eenige waaraan een criticus zich nimmer onttrekken mag, wil hij ‘in de lijn van een<br />
werk’ komen, is (ik betoogde dit de vorige maal): zich deemoedig open te stellen,<br />
1) Litteraire Gids No. 7.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
eerbied te hebben voor den Geest, niet voor persoonlijke, begrensde ‘ideeën’ maar<br />
voor den grooten absoluten scheppenden en herscheppenden geest-des-levens.<br />
Zonder dezen eerbied blijft iedere critiek, hoe ‘objectief’ en ‘los van vooropzettingen’<br />
zij schijnen moge, armzalig aesthetisme: de moderne keerzijde van de ethische<br />
dominees-critiek vóór '80.<br />
Het zal maar hoogst zelden zijn dat een romanschrijver in zijn werk die sfeer van<br />
‘koele extaze’ bereikt welke ik boven waagde aan te duiden. Een dichter bereikt<br />
haar veel eerder en veel completer. Zijn verbeelding kristalliseert zich onmiddellijk<br />
in het gedicht; hij is de koning, de god, wiens wensch dadelijk in vervulling gaat.<br />
Aan het componeeren, het schrijven van een roman zit altijd veel zure, haast<br />
physieke arbeid vast; de spanning moet zich over een te groot oppervlak verdeelen,<br />
en verslapt. De romanschrijver, die kunstenaar is, is den koning gelijk, die van zijn<br />
troon stapt om zijn eigen paleis te gaan bouwen, de menschelijke afschaduwing<br />
van den god die in een moeizame wereld van bloed en tranen zijn heerlijkheid<br />
verwerkelijkt. Neen, die sfeer van buiten-menschelijke geconcentreerdheid bereiken<br />
de meeste romanschrijvers geen enkel moment (ze begrijpen ook zelden wat voor<br />
ding dat eigenlijk is!), en de feitelijke onbeduidendheid van hun boeken kan men<br />
met wat meer of minder gunstig belichtende detail-critiek hoogstens eenigszins<br />
camoufleeren. Romanschrijvers als de Balzac, Flaubert, Stendhal (bij ons in wat<br />
kleinere dimensies: Top Naeff in Voor de Poort, Couperus in Eline Vere) weten in<br />
hun werk niet alleen die sfeer te bereiken, maar hun boeken van die hooge<br />
gespannenheid te doortrekken van 't begin tot het eind. Zij zijn de waarlijk grooten.<br />
Kleineren dan zij bereiken haar slechts hier en daar, en dan is de taak der critiek<br />
om naar die min of meer schaarsche momenten te speuren en van die hooge<br />
punten uit het werk als geheel te overzien; het vele zwakke zal dan blijken hier<br />
van geen centrale beteekenis te zijn; het wordt als 't ware opgeslorpt door de<br />
suggestie van een krachtiger vizie. Duczika b.v. zit vol van die lage gevoeligheden,<br />
die Tonio's vriend vervloekte vóór hij naar zijn café ging - geestelijk gesproken heeft<br />
de lente ook Heyermans vaak<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
275<br />
‘onfatsoenlijk gekriebeld’, zoodat hij aangename en banale sentimentaliteiten schreef.<br />
Dit doet echter aan de intrinsieke waarde van het werk niet zooveel af, dat men 't<br />
om de groote momenten niet prijzen zou, ook al zal niemand in twijfel trekken dat<br />
er volmaakter en harmonischer kunstwerken zijn dan een boek als dit ‘Duczika’.<br />
* * *<br />
De roman van juffrouw Josselin de Jong kwam door al deze zware woorden wat in<br />
de verdrukking. Toch ligt in het bovenstaande mijn oordeel over haar werk al<br />
opgesloten. Het is een vriendelijk, ernstig boek, vol woorden en ook wel ideeën<br />
(ofschoon die niet erg nieuw of belangrijk zijn), maar innerlijk leeg, leeg van die<br />
bewogenheid die tot schoonheid zou zijn verstild. Ik voor mij reis dan ook eigenlijk<br />
liever door de woestijn dan zoo'n dik boek te lezen, waar geen enkel rankje der<br />
verbeelding uit opbloesemt; wat echter niet wegneemt, dat dergelijke boeken (mits<br />
ontdaan van overbodige praterigheid) desondanks op een lager plan, b.v. om<br />
moderne jonge menschen voor ‘opstandigheid’ te behoeden etc., hun betrekkelijke<br />
waarde kunnen hebben. Alleen zie ik mij-zelven liefst niet geroepen om die waarde<br />
vast te stellen. Er zijn er genoeg anderen, die dit met animo doen zullen.<br />
GERARD VAN ECKEREN<br />
Leopold's nalatenschap<br />
(Een Dossier)<br />
OM over de quaestie, gerezen tusschen Mr. M. Nijhoff, aan wiens zijde bij voorkeur<br />
de kunstenaars en intellectueelen zich schaarden, en de erven van wijlen Dr. J.H.<br />
Leopold, vertegenwoordigd door de uitgeversfirma W.L. en J. Brusse, te kunnen<br />
oordeelen, geven wij alle openbaar gewisselde stukken, in extenso en in de volgorde<br />
van publicatie; zonder commentaar en zonder voorbarige conclusies.<br />
I<br />
Artikel van Mr. M. Nijhoff in de N.R.C. van Zaterdag 23 October 1926<br />
(Avondblad A. gewijd aan de Letterkunde No. 244) blz. 3., kol. 1 en 2:<br />
J.H. Leopold. Verzen. Tweede bundel. (W.L. & J. Brusse, Rotterdam,<br />
1926).<br />
Men kan gerust zeggen, dat sedert dien prachtigen Junidag van verleden jaar, toen<br />
wij ‘allen die het vers hanteeren’ in den tuin van Westerveld aanwezig waren om<br />
den dichter Leopold de laatste eer te bewijzen, Leopold, dien geen van ons<br />
persoonlijk nader gekend had, Leopold, de altijd reeds verscholene, de weg-willer,<br />
de verdwijner in zijn verzen, waarin weder zijn stem verdween in een echoënde<br />
diepte van laatste dingen, en die door het overschrijden van den donkeren drempel<br />
nauwelijks iets verder van ons af kwam te staan dan hij voorheen door eigen willekeur<br />
en eenzelvige macht al stond, - wiens menschelijk spoor, dacht ik toen de baar<br />
tijdens de ceremonie langzaam omlaagzakte, zulk een nadrukkelijkheid niet behoefde<br />
om uitgewischt te worden, en in wiens laatsten wil - verbrand te worden - ik een<br />
uiterste tegen zichzelf beraamde bitterheid herkende van iemand, die eenmaal<br />
‘Cheops’ schreef, van iemand, die dieper dan wij allen er over moet hebben gepeinsd<br />
wat het beteekent, in den Egyptischen zin van het woord, een graf te hebben, een<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
vast graf, een durende herinnering op aarde, een ankerplaats voor de zwevend<br />
geworden ziel, een hecht kamertje van rust in den schoot van den aanvang, hijzelf<br />
een mummie en daar omheen zijn leven geschilderd in tafereelen, tafereelen zoo<br />
levendig en versierd als zij in de werkelijkheid waren, maar thans in<br />
eeuwigheids-stand rondom zijn rustend lichaam opgetild, - de bitterheid van iemand,<br />
die dit dieper dan wij allen moet hebben bepeinsd, maar er afstand van deed, in<br />
een laatst besluit afstand deed van het doodsgeluk, zooals hij afstand gedaan had<br />
zijn leven lang van wat voor ons aardsch geluk beteekent; - zoodat ik de gedachte<br />
niet van mij af kon zetten, dat hij, door deze crematie, niet alleen ophield voor ons<br />
te leven door zijn werk, maar ook ophield zichzelf voort te zetten, dat de verwijderde<br />
vogel ophield te zingen, niet omdat zijn lied te hoog en te ver voor ons oor verdwenen<br />
was, niet omdat hij was weggevlogen naar een land met een andere en<br />
onverstaanbare taal, maar omdat hij zichzelf had teniet gedaan, omdat hij, zooals<br />
de legende vertelt van den scorpioen, in doodsbenauwdheid de scherpte van zijn<br />
schaar tegen zichzelf had gericht; - men kan gerust zeggen, dat wij allen, sedert<br />
den zomerdag, dat wij dit bittere overdachten, hebben gewacht op het verschijnen<br />
van zijn nagelaten werk, of het zou toonen, dat wij ons vergist hadden, dat zijn stem<br />
helder tot het einde gebleven was, of het zou blijken, dat hij, toen hij het wereldsche<br />
zoo moedwillig afstroopte, zich gered had naar een uiterste zekerheid van<br />
meesterlijke bekentenissen.<br />
Voor hen allen, die zooals wij mochten denken, is deze tweede bundel een pijnlijke<br />
teleurstelling. Maar wij willen haar nog niet goedschiks aanvaarden. Is het mogelijk,<br />
roepen wij uit, is het in de twintigste eeuw mogelijk, dat het nagelaten werk van den<br />
grootsten dichter van zijn vaderland en tijd, uitkomt in zulk een beestachtig<br />
onverzorgden vorm! Hebben wij geen recht op een voorbericht, op een<br />
verantwoording van den uitgever? Iemand toch heeft deze verzen gevonden,<br />
bijeengebracht, de drukproeven gecorrigeerd, etc. etc. Is hij dan den weerloozen<br />
overledene, is hij dan zijn eigen tijd en land, niets anders schuldig? Wij krijgen geen<br />
antwoord op de vragen: was dit alles? in welken staat verkeerden de handschriften?<br />
zijn er geen aanwijzingen, dat dit of dat gedicht onvoltooid was?<br />
De bundel opent met ‘Cheops’, het gedicht met den zwaarsten en langsten<br />
adem dat ooit in onze taal geschreven werd, een baryton-aria, om het zoo eens uit<br />
te drukken, van een volle beweging als nooit een componist heeft aangedurfd. Maar<br />
waar vermeldt de uitgever dat het reeds 15 jaar geleden in de ‘Zilverdistel’ en<br />
daarvoor nog in de Nieuwe Gids verscheen? Volgt het ‘Albumblad’ dat indertijd<br />
in ‘De Gids’ verscheen. Volgt ‘Oostersch’, een der uitgaven van de Kunerapers,<br />
maar hier ontbreekt zelfs de index met Arabische en Perzische dichters dien Leopold<br />
daar zelf voor samenstelde. Volgt ‘Oostersch II’, zonder eenige aanwijzing wat<br />
dat wil zeggen. Was Oostersch I slechts een bloemlezing, zijn dus I en II gelijktijdig<br />
geschreven, of is II naderhand begonnen? - Volgen de ‘Laatste Verzen’, zonder<br />
jaartallen, zonder duidelijke indeeling, zoodat men, om te weten of een gedicht<br />
afbreekt of nog op de volgende pagina doorgaat, den inhoud moet opslaan. Het<br />
komt eenvoudig niet te pas dat verzen van Leopold, die zelf den eersten bundel zoo<br />
nauwkeurig in onderafdeelingen rangschikte en dikwijls met jaartallen aanduidde,<br />
‘Verzen 1895’, ‘Verzen 1897’, - het komt eenvoudig niet te pas, dat verzen van<br />
Leopold gedrukt worden alsof<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
276<br />
FRANSCHE SCHRIJVERS TE BERLIJN<br />
Tegelijkertijd vertoefden de dichter Paul Valéry, de l'Académie française, en de humorist<br />
Tristan Bernard te Berlijn. Rudolf Groszmann teekende voor de ‘Litterarische Welt’<br />
bovenstaande portretten. Valéry tijdens zijn voordracht over ‘Politiek’ en Tristan Bernard<br />
met den grooten Berlijnschen tooneelcriticus Alfred Kerr als zijn toehoorders.<br />
er een schrijftafellade en een prullemand zijn omgekeerd boven de bladzijden.<br />
We verwachten een voorbericht van den onbekenden uitgever, een verantwoording<br />
van een eerlijk met zijn arbeid voor den dag komenden samensteller, van iemand<br />
die zich noemt en voor wat hij doet instaat. Hij moet doordrongen zijn van piëteit<br />
voor eene in het gevoel van velen van ons nationale taak. Hij moet zeggen: de<br />
handschriften liggen daar en daar ter inzage, - volgens mijn oordeel is dit en dit<br />
gedicht onvoltooid, - die en die varianten zijn wellicht te overwegen, etc., of anders<br />
moet hij het aan een ander overlaten. Ik mag toch wel eenigszins voor een geoefend<br />
lezer doorgaan, maar ik verzeker u dat het mij moeite kostte in de opslagplaats van<br />
deze verzen-vendu wegwijs te worden.<br />
Men koopt dit bundeltje, dit met een beetje gom en een affreus omslagje<br />
bijeengehouden hoopje papier, zooals men een plattegrond koopt van Parijs of een<br />
prentbriefkaart van Florence, - de rest moet de herinnering doen. In allen ernst,<br />
deze uitgave moet overgedaan worden, of de Nederlandsche literatuur wordt pijnlijk<br />
teleurgesteld en geraakt in een van piëteit gevoelige plek.<br />
II<br />
Notitie in ‘De Telegraaf’ van Zaterdag 30 October 1926. Ochtendblad<br />
derde blad, blz. 9, kol. 1. (Notitie toegeschreven aan J.W.F. Werumeus<br />
Buning).<br />
Zijn Leopold's nagelaten verzen verminkt?<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Een gerucht, dat onderzoek eischt.<br />
Eenige weken geleden, een goed jaar na het sterven van den dichter Leopold, dien<br />
men betreuren blijft als een van onze allergrootsten, verschenen de verzen die hij<br />
had nagelaten, te zamen met werk dat slechts in zeer beperkte oplagen gedrukt<br />
was, als een ‘Tweede Bundel’ bij Brusse. Het heeft toen in literaire kringen algemeen<br />
opzien gewekt, dat de bundel slecht verzorgd was, dat namelijk alle verantwoording<br />
over de na Leopold's dood gevonden teksten, gelijk men die in posthume edities<br />
verwachten mag, ten eenen male ontbrak; terwijl onder meer ook het ontbreken van<br />
duidelijke aanwijzingen over de afscheiding der gedichten het vooral den algemeenen<br />
lezer zeer moeilijk maakte den tekst te volgen.<br />
Thans doet onder letterkundigen en uitgevers een ontstellend gerucht de ronde<br />
met een hardnekkigheid die het weldra tot algemeene bekendheid zou brengen:<br />
men beweert dat in Leopold's nagelaten teksten door den verzorger der uitgave<br />
ingrijpende veranderingen zijn aangebracht, met andere woorden dat Leopold's<br />
verzen door dezen verzorger zonder eenige verantwoording ‘veranderd’ zijn, ‘om<br />
ze duidelijker te maken’.<br />
Wij onthouden ons voorloopig van alle commentaar op een handelwijze die, als<br />
zij waar mocht blijken, tot de ongehoordste schandalen in de Nederlandsche literatuur<br />
zou moeten gerekend worden. Wij willen hopen dat het gerucht onjuist is. Maar zij,<br />
die voor deze uitgave verantwoordelijk zijn, in casu verzorger en uitgever, worden<br />
door dit gerucht alleen reeds voor de noodzakelijkheid gesteld zich uit te spreken.<br />
Het mag niet mogelijk zijn dat om een bundel, die eenige van de allerschoonste<br />
gedichten onzer latere literatuur bevat, zulk een sfeer van wantrouwen blijft hangen.<br />
Men mag in naam van onze letterkunde en hare lezers vergen, dat eene gemengde<br />
commissie van letterkundigen en uitgevers dit gerucht binnen zeer kort op zijn<br />
waarheid zal toetsen en wij meenen dat de openbare zaak hier alleen gediend kan<br />
worden, indien zulk een commissie alle teksten te harer beschikking krijgt om met<br />
de uitgave te vergelijken; te meer waar men geweigerd heeft eenigen letterkundigen<br />
bevoegden steun bij deze posthume uitgave te aanvaarden.<br />
Blijkt het gerucht onjuist, dan is tenminste Leopold's nalatenschap gezuiverd van<br />
achterklap. Blijkt het juist...<br />
III<br />
Ingezonden stuk met onderschrift in de N.R.C. van Zaterdag 30 October<br />
1926. Avondblad A, ge-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
277<br />
wijd aan de letterkunde No. 245 blz. 6, kol. 3 en 7, kol. 1.<br />
Leopold's nalatenschap.<br />
(Ingezonden)<br />
Zoek heil en heul in Uw gedichten; doe als ik<br />
en denk om roem en eer geen oogenblik,<br />
maar vind in verzen vrede en zielsgeluk<br />
Veracht de wereld en zijn valsch behagen<br />
in afbreuk doen, wat groot is te verlagen<br />
en al het kleine en slinksche hoog te dragen.<br />
De heer Dr. P.C. Boutens heeft Jan Hendrik Leopold bij zijn leven het<br />
zelfbeschikkingsrecht over zijn verzen afgeperst door de onrechtmatige uitgaaf<br />
tegen zijn wil, van de gedichten, die tot 1911 in tijdschriften verschenen waren. De<br />
heer Mr. M. Nijhoff wekt ruim een jaar na Leopold's sterven op tot een tweede daad<br />
van onrecht en geweld. Voor de tweede maal na het overlijden van den dichter,<br />
wiens leven en werken bij uitnemendheid gekarakteriseerd werden door<br />
ingetogenheid en stilte, rumoert de heer Nijhoff om en over het graf van den doode.<br />
Het is een pijnlijke noodzakelijkheid mij te begeven in een kort protest tegen de<br />
exaltatie van genoemden heer Nijhoff. In zijn eersten zin van twee en vijftig regels<br />
druks heeft hij de onkieschheid met den dooden dichter te polemiseeren over zijn<br />
wil tot crematie.<br />
Aanvangend met ‘Men’ te laten spreken, en na het dan langdurig over ‘wij’ gehad<br />
te hebben, produceert de heer Nijhoff een aantal veronderstellingen die wij<br />
onweersproken laten.<br />
De heer Nijhoff heeft Leopold niet gekend en er nimmer ernstig naar gestreefd<br />
den dichter te leeren kennen of op betrouwbare wijze over diens ingehouden leven<br />
te worden ingelicht.<br />
Het is alles oppervlakkige exclamatie met geen woord van weten of kennen over<br />
des dichters leven en werken. Maar nu de hoog vereerde dood is, roept hij hem ter<br />
verantwoording: ...‘wij allen... hebben gewacht... of het zou blijken, dat hij... zich<br />
gered had naar een uiterste zekerheid van meesterlijke bekentenissen’.<br />
Door ‘de jongeren’ is J.H. Leopold op grond van zijn Verzen genoemd: de grootste<br />
dichter na Vondel. De heer Nijhoff spreekt van ‘den grootsten dichter van zijn<br />
vaderland en tijd’.<br />
Voor den heer Nijhoff ‘is deze tweede bundel een pijnlijke teleurstelling’, hij vindt<br />
de verzen ‘gedrukt als of er een schrijftafellade en een prullemand zijn omgekeerd<br />
boven de bladzijden’.<br />
Dit schoone beeld, evenals andere mismaakte vergelijkingen en schrijfwijzen van<br />
den heer Nijhoff, doen niets af aan het feit, dat hij de aankondiging van Leopold's<br />
laatste werk volstamelt met krachtwoorden zonder zin en qualificaties waar hij de<br />
strekking, de beteekenis niet van bevroedt. Hoe zou dat ook kunnen bij zoo'n<br />
onverantwoordelijke oppervlakkigheid? Bij zoo'n brutale eigengerechtigheid?<br />
Waar echter de Nieuwe Rotterdamsche Courant volstaat met deze wijze van<br />
aankondiging, en er in dit orgaan der Nederlandsche pers vragen gesteld worden,<br />
zij het ook op zulk een schetterende en dillettantische wijze, zijn wij aan den dichter<br />
Leopold en aan het Nederlandsche volk verplicht, enkele mededeelingen te doen<br />
over Verzen. Tweede Bundel, Eerste Druk, bij ons verschenen.<br />
Dr. J.H. Leopold heeft in de jaren 1924, 19<strong>25</strong> met ons onderhandelingen gevoerd<br />
over en ons de toezegging gedaan van zijn Tweeden Bundel Verzen. Dit was o.a.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
openbaar bekend door Mr. J.C. Bloem, die er mededeeling van deed in de Nieuwe<br />
Rotterdamsche Courant van 27 Juni 19<strong>25</strong>. Toen de dichter na een kort ziekbed<br />
gestorven was en zijn erfgenamen de nalatenschap onder hun hoede namen, bleek<br />
het dat Cheops, in de Zilverdisteleditie, en voorzien van Leopold's aanteekeningen<br />
en wijzigingen voor herdruk in den Tweeden Bundel, op onverklaarbare wijze was<br />
verdwenen. Overigens werden bij het beredderen van de literaire nalatenschap de<br />
verzen die thans in den Tweeden Bundel zijn afgedrukt, persklaar voor den aan ons<br />
ter uitgaaf toegezegden bundel, gevonden.<br />
Deze verzen zijn gezet zooals Leopold ze heeft nagelaten en door twee correctoren<br />
van volkomen bevoegdheid geconfronteerd en gecorrigeerd.<br />
Op de reeks van vragen omtrent allerhande bijkomstigheden als jaartallen, titels,<br />
namen, wenschen wij den heer Nijhoff niet te antwoorden, zij het ook dat hij volgens<br />
zijn eigen verklaring de verzen niet lezen kan zonder jaartallen en titels.<br />
Indien daar naar gevraagd mocht worden door ernstiger en pieuser literaire<br />
belangstellenden, en wel op een minder geruchtmakende wijze, dan zullen de<br />
erfgenamen en wij wellicht bereid zijn alle inlichtingen te verstrekken waarmede de<br />
literatuurgeschiedenis gediend kan zijn. De uitgeversarchieven zijn compleet.<br />
Het geweld den dichter bij zijn leven aangedaan moge na zijn dood worden<br />
voortgezet, zooals nu blijkt uit het opstel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van<br />
Zaterdag 23 October 1926, Leopold's erfgenamen en zijn uitgevers zullen niet anders<br />
doen dan wat Leopold's eigen regiem en traditie voorschrijft.<br />
W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij.<br />
W.L. BRUSSE.<br />
Daar dit schrijven iets anders is dan een anti-kritiek op literair oordeel beseffen wij<br />
het niet te kunnen weigeren, al hebben wij geldige bezwaren, zoowel tegen vorm<br />
als inhoud. Wij plaatsen het reeds deze week, hoewel het ons later heeft bereikt,<br />
dan wij bijdragen voor het Zaterdagsche Avondblad A, om begrijpelijke redenen van<br />
praktischen aard, plegen aan te nemen. Tijd om een antwoord erop te ontvangen<br />
van Mr. Nijhoff was er echter niet meer; zoo verschijnt het dus zonder diens<br />
onderschrift. Red.<br />
IV<br />
Artikel in de N.R. Crt. van Dinsdag 2 Nov. 1926. Ochtendblad C, blz. 3,<br />
kol. 3:<br />
Leopold's Nalatenschap<br />
Men schrijft ons uit 's-Gravenhage:<br />
In het stuk van den heer W.L. Brusse, onder bovenstaanden titel, opgenomen in<br />
het Avondblad van Zaterdag (Letterkundig Bijvoegsel) wordt van Dr. P.C. Boutens<br />
gezegd, dat hij ‘Jan Hendrik Leopold bij zijn leven het zelfbeschikkingsrecht over<br />
zijn werk (heeft) afgeperst door de onrechtmatige uitgave tegen zijn wil van de<br />
gedichten, die tot 1911 in tijdschriften verschenen waren’. Wij hebben Dr. Boutens<br />
in verband hiermee om inlichtingen gevraagd. Aanvankelijk voelde hij er niet veel<br />
voor ons deze te verstrekken, omdat hij den schijn van met den heer Brusse, wiens<br />
beschuldiging hij beneden zich acht, in discussie te treden, wilde vermijden. Op<br />
onzen aandrang heeft hij evenwel de geschiedenis van de bedoelde uitgave<br />
meegedeeld.<br />
Deze komt hierop neer. Wat er van Leopold tot 1911 was verschenen, was over<br />
tijdschriften verstrooid en voor de bewonderaars van den dichter, waartoe ook Dr.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Boutens behoorde en behoort, lastig bijeen te houden en terug te vinden. Vrienden<br />
van den heer Boutens hadden hem daarom gevraagd het in een kleine uitgave<br />
bijeen te brengen, hetgeen overeenkwam met een idee, dat hij, van de eigenaardige<br />
mentaliteit van Dr. Leopold gehoord hebbende, reeds eerder overwogen had.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
278<br />
GEORGES COURTELINE<br />
Met algemeene stemmen op één na (op René Benjamin) is Georges Courteline, een der<br />
grootste levende schrijvers van Frankrijk, gekozen tot lid van de Academie Goncourt. Ook<br />
hier te lande heeft de schrijver van ‘Boubouroche’, ‘La Paix chez Soi’, ‘Messieurs les<br />
Ronds-de-Cuir’, ‘Les Gaités de l'Escadron’, ‘Le Train de 8.47’, vele en hartstochtelijke<br />
bewonderaars. Voor hen is Courteline de essentie van die ondefinieerbare verrukkelijkheid,<br />
welke men ‘l'esprit gaulois’ noemt. Een zeer fraaie, textcritische uitgave van zijn verzamelde<br />
werken, onder leiding van Maurice Diamantberger, verschijnt bij de Editions Bernouard te<br />
Parijs. Van de 10 deelen zijn er tot heden reeds 9 verschenen. Bovenstaande teekening is<br />
van Bib en ontleend aan zijn album ‘Eux...’ (2 m Serie) Editions du Merle Blanc, Paris.<br />
Hij stelde zich in verbinding met Dr. Leopold, dien hij niet persoonlijk kende, en<br />
vroeg hem toestemming. Dr. Leopold bleek zelf niet meer van de blijvende waarde<br />
van hetgeen hij gepubliceerd had overtuigd te wezen, maar liet Dr. Boutens, toen<br />
deze in het belang van de literatuur aan zijn idee vasthield, begaan. Het plan van<br />
den heer Boutens (een zeer beperkte uitgave in 80 exemplaren, uitsluitend voor<br />
een kring van belangstellenden, voor welken Dr. Boutens reeds eerder een bizondere<br />
uitgave had ondernomen, bestemd) was Dr. Leopold bekend.<br />
Toen de uitvoering ervan reeds tamelijk ver gevorderd was en met het drukken<br />
van het vierde vel begonnen zou worden, kreeg Dr. Boutens plotseling een brief<br />
van Dr. Leopold, waarin deze zich terugtrok en verklaarde toch liever geen uitgave<br />
te willen.<br />
Hierover verwonderd, schreef Dr. Boutens aan Dr. Leopold, dat het nu te laat was<br />
om de uitgave nog ongedaan te maken, o.a. omdat hij er ook een vrij aanzienlijk<br />
bedrag in gestoken had. Hij hoorde niets meer, ging met de uitgave door, en toen<br />
deze gereed was, zond hij Dr. Leopold zes exemplaren, waarop deze hem een<br />
briefje Na den dood van Dr. Leopold heeft Dr. Boutens zich op stuurde om hem te<br />
bedanken.<br />
raad van vrienden tot de broeders van den overledene gewend met het voorstel de<br />
literaire nalatenschap te ordenen, erbij voegende, dat hij zich geenszins wilde<br />
opdringen. Hierop heeft hij echter, na een eerste antwoord, niets meer vernomen.<br />
Dr. Boutens is altijd van meening geweest en is het nu nog, dat hij volkomen<br />
correct gehandeld heeft.<br />
V<br />
Ingezonden stuk in de N.R. Crt. van Donderdag 4 November 1926.<br />
Avondblad B, blz. 1, kol. 2:<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Leopold's verzen<br />
(Ingezonden)<br />
Naar aanleiding van onze mededeeling in Uw blad, dat de heer Dr. P.C. Boutens<br />
de verzen van Jan Hendrik Leopold, die voor 1911 in tijdschriften verschenen waren,<br />
tegen den wil van Leopold heeft uitgegeven, bericht men U uit <strong>Den</strong> Haag<br />
(Ochtendblad 2 November) een onderhoud met den heer Boutens over deze zaak.<br />
Dit onderhoud is in andere bladen overgedrukt.<br />
De heer Boutens bekent, dat hij de verzen tegen den wil van Leopold heeft<br />
uitgegeven, maar omhult zijn daad met mededeelingen die niet juist zijn.<br />
Het spijt ons dat de Nieuwe Rotterdamsche Courant zich niet ook tot ons gewend<br />
heeft om inlichtingen, zooals andere bladen wel gedaan hebben. Omdat wij echter<br />
de feiten in de Nieuwe Rotterdamsche Courant gaarne willen bijeenhouden,<br />
verzoeken wij U dan ons wel gelegenheid te geven om die schriftelijk te mogen<br />
mededeelen.<br />
Toen in 1912 Dr. Leopold een brief kreeg van Dr. Boutens, met het verzoek<br />
Leopold's verzen te mogen uitgeven, vroeg Dr. Leopold aan ons advies en<br />
inlichtingen.<br />
Die vraag aan ons, Mijnheer de Hoofdredacteur, vloeide voort uit de geschiedenis.<br />
In 1904 namelijk hadden wij Dr. Leopold reeds gevraagd om zijn verzen te mogen<br />
uitgeven en daarna nog herhaalde malen, steeds met een betrekkelijk negatief<br />
resultaat, waarvan wij te zijner tijd de correspondentie hopen te publiceeren.<br />
Wij adviseerden Dr. Leopold, om op het verzoek van Dr. Boutens in te gaan,<br />
omdat wij het een onderscheiding vonden, dat de dichter Boutens die publicatie zou<br />
doen. Wij rieden Dr. Leopold met Dr. Boutens het plan te bespreken.<br />
Dr. Leopold ging op dezen raad in, en bezocht Dr. Boutens. Dit bezoek leidde<br />
echter tot het resultaat, dat Dr. Leopold aan Dr. Boutens verbood de verzen uit<br />
te geven. Na dat bezoek heeft Dr. Leopold ons dat direct medegedeeld. Wij wisten<br />
dat tien dagen na de eerste aanvraag van Dr. Boutens.<br />
Ruim een half jaar daarna bezocht Dr. Leopold ons. Hij had een pakje onder den<br />
arm, waarin het boek bleek te zijn dat hij 's morgens ontvangen had. Dr. Leopold<br />
was diep onder den indruk van verontwaardiging. Hij deelde ons mede, dat Dr.<br />
Boutens toch - tegen het absolute verbod in - de verzen had uitgegeven, en zonder<br />
dat hij, Dr. Leopold, daar iets van had gezien.<br />
Dr. Leopold heeft de proeven niet ter correctie gekregen. Het boek werd hem kant<br />
en klaar thuis gezonden.<br />
Dr. Leopold vroeg ons of daartegen nu toch geen recht te krijgen was.<br />
Wij bespraken, dat er te procedeeren viel, maar ontrieden Dr. Leopold zich te<br />
begeven in de - vooral voor een natuur als de zijne - uiterst pijnlijke en enerveerende<br />
onrust van een proces. Het heeft ons overreding gekost om Dr. Leopold's<br />
verontwaardiging te bekoelen en hem het pijnlijke van het hem aangedaan moreel<br />
geweld te verzachten. Wij gebruikten daartoe het argument, dat wel<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
279<br />
de daad van Dr. Boutens getuigde van eigengerechtigheid, maar dat de daad van<br />
den dichter toch belangrijk was voor de literatuur en een doorslaand bewijs voor de<br />
vereering van Boutens voor Leopold's verzen.<br />
Hierop reageerde de heer Leopold met de woorden: ‘Ja, en omdat er nu een<br />
subliem stukje proza als voorbericht door meneer Boutens is bijgevoegd, is het<br />
bovendien nog pijnlijk voor mij, om mij in het openbaar tegen hem te verzetten’.<br />
Mijnheer de Hoofdredacteur, dit zijn de feiten, waarover verder ook in de<br />
twee-en-twintig jaar correspondentie de gegevens zijn vastgelegd.<br />
Het briefje om te bedanken, waarvan Dr. Boutens spreekt, bestaat misschien,<br />
maar wij kunnen niet anders veronderstellen dan dat dit een dankwoord bevat voor<br />
Dr. Boutens' uitspraak van groote waardeering in het voorbericht.<br />
Dit zijn de feiten, ontdaan van alle bijkomstigheden, die op zich zelf, bovendien,<br />
nog belangrijk genoeg zijn, om er later met de brieven op terug te komen.<br />
Vast staat voor allen die Leopold van nabij hebben gekend, dat deze gewelddaad<br />
Leopold's subtiele natuur een wreedheid heeft aangedaan, die altijd is blijven<br />
schrijnen en waarvan niet is uit te maken welke gevolgen zij heeft gehad. Wij<br />
veronderstellen echter, dat het wel weder beneden de waardigheid van Dr. Boutens<br />
zal zijn om op deze mededeelingen te reageeren!<br />
W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij<br />
W.L. BRUSSE<br />
VI<br />
Schunnigheidje (door J.C Schröder) in ‘De Telegraaf’ van Vrijdag 5<br />
November 1926, Ochtendblad, Tweede blad blz. 5, kol. 6:<br />
Spotternij of Sotternij.<br />
5 November. - Wij moeten in dit al te prozaïsche land zuinig zijn op onze dichters.<br />
‘De dichters zijn het merg der natie’, heb ik eens hooren zeggen, en waar blijft een<br />
volk zonder merg? En daarom doet het pijn als ik lees, dat er met de nalatenschap<br />
van ‘onzen grootsten dichter van zijn tijd en zijn vaderland’ geknoeid is. Gij weet<br />
allicht niet dat ‘deze grootste dichter’ Leopold heette en niet lang geleden gestorven<br />
is. Laat ik er bijvoegen, dat onze ‘grootste dichters’ vrijwel allen jong sterven, hetzij<br />
doordat zij overlijden, hetzij doordat hun ziel is overleden vóór zij het merken. Er<br />
zijn er zelfs, die in dezen laatsten toestand zilveren jubilea gevierd hebben. Wat<br />
hun natuurlijk van harte gegund zij...’<br />
Intusschen is Leopold's tweede bundel na zijn dood uitgegeven, en een andere<br />
‘groote dichter’ - deze heet Nijhoff - heeft de verzen gelezen en roept thans uit: ‘Het<br />
komt eenvoudig niet te pas dat de verzen van Leopold gedrukt worden alsof er een<br />
schrijftafel en een prullemand zijn omgekeerd boven de bladzijden’.<br />
Laat ik tot recht verstand van zaken er bijvoegen, dat vele verzen onzer ‘grootste’<br />
en ‘groote’ dichters er uitzien alsof inderdaad de snippers, waarop de dichter zijn<br />
ziel liet spelemeien en die hij daarop nog eens extra klein doorscheurde, zoo maar,<br />
met een ‘God zegen den greep’, uit de prullemand zijn opgediept en aan elkander<br />
zijn geplakt. De grootheid van onze groote dichters is vandaar meestal evenredig<br />
aan hun duisternis. Hoe onbegrijpelijker hoe grooter.<br />
Wij constateeren dus, dat voor den dichter Nijhoff de verzen uit Leopold's tweeden<br />
bundel duister zijn.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Wat lees ik daarna in dit blad? ‘Men beweert dat in Leopold's nagelaten teksten<br />
door den verzorger der uitgave ingrijpende veranderingen zijn aangebracht, dat zij<br />
‘veranderd zijn om ze duidelijker te maken’. En nu is het fnuikende, dat die verzorger<br />
eveneens een groot dichter is en deze heet Boutens.<br />
En nu van tweeën één: òf de dichter Boutens heeft Leopold's teksten niet<br />
verduidelijkt en dan zijn de verzen voor den anderen dichter Nijhoff binnenste<br />
duisternissen wat èn voor den dichter Nijhoff èn voor onzen ‘grootsten dichter van<br />
zijn tijd en vaderland’ niet heel prettig is, òf de dichter Boutens heeft Leopold's verzen<br />
wèl verduidelijkt, maar dit dan zoo duidelijk gedaan, dat ze er blijkbaar nog een<br />
graadje onduidelijker door zijn geworden. Wat niet prettig is voor den dichter.<br />
Zoodat ik maar zeggen wil, dat het met ons merg lang niet in orde schijnt en, naar<br />
ik vrees, het wachten is op een dichter, die door zijn volk begrepen en dus gelezen<br />
wordt. Maar die is nooit ‘de grootste!’...<br />
VII<br />
Artikel van Mr. M. Nijhoff in de N.R.C. van Zaterdag 6 November 1926<br />
(Avondblad A, gewijd aan de letterkunde) No. 246, blz. 6, kol. 1.<br />
Leopold's Nalatenschap.<br />
Naar aanleiding van een stukje van mijn hand, hier verschenen 23 October 1926,<br />
waarin ik mijn stellige teleurstelling uitsprak betreffende de wijze van uitgaaf van<br />
Leopold's ‘Tweede Bundel’ - men geeft, meende ik, geen werk van een overleden<br />
auteur uit zonder voorbericht, zonder verantwoording, - heeft de heer Brusse mij<br />
verleden week weder geheel onvoldoende van antwoord gediend. In plaats van<br />
eerlijk man en paard te noemen, die deze in de oogen van alle Leopold-vereerders<br />
op zijn zachtst slordig te noemen verzameling verzorgd hadden, - acht hij zich<br />
verdedigd, wanneer hij mij een ‘schetteraar’ en ‘dilettant’ noemt (heeft hij daar grond<br />
voor, lezer die mijn kronieken mocht volgen?) en voert deze qualificaties aan als<br />
steekhoudend om mij op mijn vragen niet te antwoorden. Zijn artikeltje is niet anders<br />
(lees het maar eens over) dan een ‘scheldstukje’, zonder ernst of waardigheid, gelijk<br />
deze zaak betaamt, niets anders dan een staaltje van journalistieke polemiek dat<br />
den schrijver direct onbevoegd maakt als Leopold-uitgever. Zooiets wordt geschreven<br />
met de bedoeling een ander een klap te geven, zonder dat men beseft dat dit de<br />
klappen zijn die men juist aan zichzelf toebrengt. Maar nu ter zake.<br />
Ik vroeg om een voorbericht. Ik vroeg waarom de index van Oostersch weggelaten<br />
werd. Ik vroeg wat Oostersch II beteekent. Ik vroeg of de ‘Laatste verzen’ alles is<br />
wat men in de nalatenschap vond. Of deze ‘laatste verzen’ werkelijk de laatste zijn.<br />
Of het geen jeugd-verzen, ten deele, kunnen zijn, die Leopold jaren lang liet liggen<br />
en misschien niet voor publicatie geschikt achtte. Ik vroeg om duidelijker indeeling<br />
van deze verzen, want in den staat waarin ze hier werden opgediend zijn ze Leopold<br />
onwaardig, met uitzondering van twee of drie, die men echter niet verwachten mag<br />
dat een ongeoefend lezer uit de onvoldoende samenstelling opvischt. Waarom de<br />
uitgave niet toevertrouwd aan Boutens, aan Roland Holst, aan Werumeus Buning?<br />
Leopold had tal van daartoe bevoegde bewonderaars. Het is natuurlijk onzin dat<br />
Leopold zelf een verzameling, die hij ‘Laatste verzen’ zou genoemd hebben,<br />
pers-klaar voor zijn tweeden bundel had gereed liggen.<br />
De zaak is echter nog oneindig moeilijker dan ik had kunnen verwachten. Onder<br />
de talrijke blijken van instemming met mijn stukje, was er een van iemand die Leopold<br />
tot het laatst gekend heeft en met hem correspondeerde. Deze wist mij te vertellen,<br />
dat de firma Brusse de uitgave van Leopold's verzen zou hebben toevertrouwd aan<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
iemand, die Leopold voor een ‘moedeloos warhoofd’ hield en zijn laatste werk als<br />
‘niet veel bijzonders’ be-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
280<br />
schouwde. Hij zou sommige regels, die volgens zijn onwelwillend oordeel niets dan<br />
uitingen van waanzin waren, eenvoudig hebben weggelaten of, nog erger, zoodanig<br />
hebben gewijzigd, dat ze zijns inziens gedrukt konden worden. Wij hebben dan te<br />
doen òf met een volledige uitgave òf met een uitgave waarvan de tekst vervalscht<br />
zou zijn. En nu verbaast het ons ook niet langer dat de uitgave zoo anoniem, zonder<br />
voorbericht of verantwoording geschiedde. Dit is een zeer ernstige betichting; en<br />
weder, als 14 dagen geleden, vraag ik: waar zijn de handschriften? Is er geen reden,<br />
een onpartijdige commissie te benoemen aan welke de nagelaten papieren zonder<br />
eenige terughouding zouden worden overgelegd? De heer Brusse, die voorloopig<br />
verantwoordelijk is, laat toch in zijn stukje tegen mij doorschemeren dat er<br />
‘inlichtingen te verstrekken zijn waarmee de literatuurgeschiedenis gediend kan<br />
zijn’. Waar het Leopold betreft, zij dit voldoende aanleiding om zulk een commissie<br />
samen te stellen. Bleek dan, dat er in de verzen weggelaten of althans ‘geknoeid’<br />
is, dan zou 's heeren Brusse's verontwaardiging nog een typischen bijsmaak<br />
verkrijgen, maar wij kwamen met dat al in het bezit van de waarheid omtrent de<br />
laatste verzen.<br />
Blijkt van niet, - maar mijn zegsman is zeer positief -, dan geeft ons deze<br />
commissie in haar uitspraak het voorbericht, dat reeds bij de uitgave niet had mogen<br />
ontbreken en waarop te wijzen het eenig doel was van mijn voorgaand artikel.<br />
VIII<br />
Ingezonden stuk (met voetnoot van de redactie) in de N.R.C. van<br />
Zaterdag 13 November 1926 (Avondblad A, gewijd aan de letterkunde)<br />
No. 247 blz 8, kol. 1, 2, 3 en blz. 9 kol. 1:<br />
Leopold's Verzen. Tweede Bundel. Eerste druk.<br />
(Ingezonden)<br />
Mijnheer de Hoofdredacteur!<br />
De heer Mr. M. Nijhoff reageert op ons ingezonden stuk van 30 October. U zult<br />
ons willen toestemmen zijn betoog te weerleggen, omdat hij zich weder schuldig<br />
maakt aan verdachtmaking.<br />
Het is nuttig hem op den voet te volgen. Want hij doet alsof hij, werkelijk, niet kan<br />
lezen. En zijn positie, als medewerker aan het grootste dagblad, maakt dat zijn<br />
woord een suggestie verkrijgt, die in deze zaak niet evenredig is aan de innerlijke<br />
waarde ervan. Dit dienen wij aan te toonen en wij zullen dat doen.<br />
De heer Nijhoff begon met de bespreking van het boek, waarvan de titel hier<br />
boven staat. Doch hij verwart dit boek met ‘Leopold's nalatenschap’. Dit is de eerste<br />
oppervlakkigheid van den dichter-kriticus.<br />
Hierbij dienen wij vast te stellen, dat het opschrift boven ons vorig ingezonden<br />
stuk van 30 October niet door ons zelf is geschreven 1) .<br />
1) Inderdaad had niet de inzender dit opschrift boven zijn stuk geplaatst. Het begon met het<br />
citaat der zes versregels. Hier boven stond enkel, als boven elk blad postpapier, de naam<br />
der naamlooze vennootschap. Aangezien het opstel, dat niet was een boekaankondiging, in<br />
de rubriek der ‘Verscheidenheden’ de plaats moest hebben, welke polemieken in dit Bijblad<br />
plegen te krijgen, was een opschrift noodig en meenden wij met de woorden ‘Leopold's<br />
Nalatenschap’ het best des lezers aandacht op deze tegenspraak der firma te vestigen. Niets<br />
anders beoogde het opschrift. Uit ons onderschrift kon blijken, dat het niet was van Mr. Nijhoff.<br />
Thans heeft het opstel der firma den titel dien de inzender zelf erboven schreef. RED.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Wij spreken niet over ‘Leopold's nalatenschap’, maar over Verzen. Tweede Bundel.<br />
Eerste Druk, waarvoor wij de medeverantwoordelijkheid dragen die wij gaarne<br />
aanvaarden.<br />
‘Men geeft geen werk van een overleden dichter uit zonder voorbericht, zonder<br />
verantwoording’, schrijft de heer Nijhoff.<br />
Wij gaven De Tors uit, van Carel Steven Adama van Scheltema, - na het betreurd,<br />
jong overlijden van den dichter, - zonder voorbericht. De heer Nijhoff heeft daarover<br />
geen woord gerept. Niemand trouwens.<br />
Wij gaven, in overleg met de erfgenamen, Leopold's Tweede Bundel, Eerste Druk<br />
uit, na rijp beraad en na pieuse overweging, zonder voorbericht en zelfs zonder<br />
colophoon. Wij deden dat uit beginsel.<br />
De contractueel gemachtigde der erfgenamen en wij, deden dit na ampele<br />
bespreking, omdat wij Leopold's werk wilden geven zonder meer, zonder<br />
redeneeringen, puur zoo als het daar, door hem zelf gemaakt, lag. Latende, zonder<br />
afleiding, die gedichten in de absolute aandacht van den lezer.<br />
Leopold zelf immers wilde nooit, en bij niets, iets anders dan het werk zelf.<br />
Wie daar nu, helaas door het noodlot gedwongen, den mechanischen arbeid der<br />
openbaarmaking moesten verrichten, hoefden toch niet, met hun aanwezigheid in<br />
den bundel, de concentratie van de aandacht op den dichter af te leiden.<br />
Deze piëteit begrijpt een man als de heer Nijhoff niet. Het zij zoo.<br />
De heer Nijhoff schrijft dat ik hem ‘weder’ geheel onvoldoende van antwoord<br />
dien. De heer Nijhoff, en dat is juist het oppervlakkige van zijn handeling in deze<br />
belangrijke aangelegenheid, heeft mij niet alleen nooit eerder iets gevraagd, maar<br />
zelfs heeft hij, uit de hoogte, de gelegenheid afgesneden, hem door mij in den Haag<br />
geboden, tot mondelinge en gemoedelijke inlichting.<br />
De heer Nijhoff heeft in zijn eerste stuk gewerkt met ‘krachtwoorden zonder zin<br />
en qualificaties waar hij de strekking, de beteekenis niet van bevroedt’.<br />
Wij schreven dit, in ons vorig ingezonden stuk. En wij zullen dat bewijzen, door<br />
Dr. Leopold zelf, uit één zijner brieven, te citeeren. Het toont aan dat Dr. Leopold<br />
zelf het nut van allerhande bijkomstigheden niet inzag.<br />
Wij schreven bij het ontwerpen van de uitgaaf van den eersten bundel op 11<br />
December 1912 aan Dr. Leopold: ‘Voor de indeeling der Verzen meenen wij U het<br />
vol-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
281<br />
gende te mogen voorstellen. Elke groep van Verzen, zooals U die in de Nieuwe<br />
Gids publiceerde, vormt o.i. een samenhoorigheid, die in het boek wordt aangegeven<br />
door een “vooranschen titel” waarop het jaartal mede voorkomt’.<br />
Dr. Leopold antwoordt hierop den 14 den December 1912: ‘waartoe echter het<br />
jaartal der publicatie er bij zou moeten staan, kan ik niet inzien’.<br />
De door Dr. Leopold zelf verzorgde uitgaaf van den eersten bundel Verzen, bevat<br />
geen enkele aanwijzing van de vroegere openbaarmakingen zijner gedichten. Hij<br />
verlangde dit niet, achtte het overbodig. Immers zij lagen voor de hand, want Dr.<br />
Boutens had ze in de onrechtmatige uitgaaf gegeven, doch Leopold zelf verkoos<br />
ze niet te vermelden.<br />
De heer Nijhoff vindt dit, voor den tweeden bundel, een ‘beestachtig onverzorgden<br />
vorm’. En verder insinueert hij: ‘deze in de oogen van alle Leopoldvereerders op<br />
zijn zachtst slordig te noemen verzameling’. Ik zeg: ‘insinueert hij’, want vele<br />
openbaar geschreven beoordeelingen zijn verschenen, en brieven zijn in ons bezit,<br />
van Leopold-vereerders en literatoren van naam, die hun groote waardeering en<br />
bewondering voor het thans uitgegeven werk uitspreken. Wij zullen ons maar niet<br />
laten verleiden tot de mededeeling van wat ‘men’ ons mondeling mededeelde,<br />
want dan gaan wij ook gebruik maken van ‘achterklap’ zooals de heer Werumeus<br />
Buning in De Telegraaf van 30 October deed, en waartoe de heer Nijhoff thans zijn<br />
toevlucht neemt.<br />
De heer Nijhoff moet begrijpen dat zijn ‘eigengerechtigheid’ en zijn redelooze toon<br />
ons beletten hem op afdreigende vragen te antwoorden. Hij dreigt immers met<br />
het ‘overdoen’ van onze uitgaaf.<br />
De heer Nijhoff roept zijn lezers der Nieuwe Rotterdamsche Courant tot getuige,<br />
om te vragen of ik recht had hem ‘schetteraar’ en ‘dilettant’ te noemen. Ik had dit<br />
recht niet en deed het dus ook niet. Maar, ik houd vol en bewijs dunkt mij hier, dat<br />
de heer Nijhoff, bij zijn bespreking van dezen tweeden bundel, ‘rumoer’ maakt: ‘met<br />
oppervlakkige exclamatie’, ‘met geen woord van weten of kennen over des dichters<br />
leven en werken’, en ‘onverantwoordelijke oppervlakkigheid’ produceert, en dat hij<br />
‘op dillettantische’ en ‘schetterende wijze’ wantrouwen gezaaid heeft rondom het<br />
werk van Jan Hendrik Leopold. Van ‘schelden’ onzerzijds is dus geen sprake. En<br />
wij vragen in gemoede, aan welke zijde de ‘ernst’ en de ‘waardigheid’ om Leopold<br />
wordt betracht.<br />
De heer Nijhoff noemt ons ingezonden verweer ‘een staaltje van journalistieke<br />
polemiek, dat den schrijver direct onbevoegd maakt als Leopold-uitgever’.<br />
De heer Nijhoff weet het hier weder beter dan Dr. Leopold zelf, die gedurende 22<br />
jaar zijn in Nederland uitgegeven werken aan ons toevertrouwde, en ons daarvoor<br />
bij herhaling en schriftelijk zijn erkentelijkheid betuigde en zijn sympathie. Dat er<br />
nog in het buitenland door Dr. J.H. Leopold is uitgegeven weet de heer Nijhoff<br />
waarschijnlijk niet.<br />
Maar de heer Nijhoff komt ‘ter zake’.<br />
Hij vroeg om een voorbericht. Ziet U boven.<br />
Hij vroeg waarom de index van Oostersch is weggelaten. Omdat Dr. Leopold dit<br />
uitdrukkelijk verlangd heeft. Daarvoor zijn ten minste drie getuigen, namelijk Mr. R.I.<br />
Leopold, Joh. Huijts en Joh. C. Brusse.<br />
Hij vroeg wat Oostersch Il beteekent?<br />
I was de eerste groep, II was de tweede, in dezen bundel. Hij vroeg of ‘Laatste<br />
Verzen’ werkelijk de laatste zijn. Daarop zou Dr. Leopold alleen zelf het antwoord<br />
hebben kunnen geven.<br />
Hij vraagt of de ‘laatste verzen’ ‘alles is’ wat men in de nalatenschap vond. Dat<br />
zal de heer Nijhoff moeten afwachten.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Hij vraagt of het geen jeugdverzen ten deele kunnen zijn, die Leopold niet voor<br />
publicatie geschikt achtte.<br />
Gij mijnheer Nijhoff vindt ze dus niet geschikt? Waarom zegt u dat dan niet?<br />
Waarom de uitgaaf niet toevertrouwd aan Boutens? vraagt hij.<br />
Omdat Dr. P.C. Boutens Leopold bij zijn leven geweld aandeed, beslisten de<br />
erfgenamen in overleg met de uitgevers in Dr. Boutens' aanbod niet te treden.<br />
Trouwens, wie de moeite wil nemen, om de Boutens-verzorging van den eersten<br />
bundel - waarvan Dr. Leopold de proeven niet te zien heeft gehad - te vergelijken<br />
met den eersten bundel door Dr. Leopold zelf verzorgd, zal versteld<br />
staan van de ruim honderd gebreken die de editie van Boutens aankleven en die<br />
door Dr. Leopold later zijn verbeterd.<br />
De aandachtige beschouwer zal dan ook inzien dat zelfs de ‘literaire bevoegde<br />
stem’ van den, door den heer Nijhoff als eerste daarvoor genoemden, heer Boutens,<br />
niet van waarde was, nu Leopold's verzen in handschrift tot copie dienden.<br />
De heer Nijhoff noemt ook Werumeus Buning. Wie gelezen heeft wat deze hoog<br />
gewaardeerde dichter journalistiek gepresteerd heeft in De Telegraaf van 30 October<br />
bij den onderhavigen, groven piëteitloozen aanval op Leopold's Tweeden Bundel,<br />
zal begrijpen, dat ook hij niet onbevangen genoeg zou zijn voor den pieusen arbeid<br />
van het technisch uitgeven dezer gedichten.<br />
Het eenige, maar dan ook absoluut eenige, wat in des heeren Nijhoff's beide<br />
artikelen zakelijk is, is zijn opmerking, dat de titel ‘Laatste Verzen’, niet door Leopold<br />
zelf is geschreven. Inderdaad, dat is juist!<br />
De heer Nijhoff beweert ‘talrijke blijken van instemming met den inhoud van zijn<br />
stukje’ te hebben ontvangen. Aan bewering hebben wij niets. Wij zouden kunnen<br />
‘beweren’ dat het stukje van den heer Nijhoff bij talrijke vereerders van Leopold en<br />
bij talrijke literatoren verontwaardiging heeft gewekt.<br />
Doch daaraan heeft niemand iets. Zelfs niet aan de bewijzen daarvan, die wij -<br />
als de correspondenten daartoe toestemming gaven - door brieven zouden kunnen<br />
overleggen.<br />
De heer Nijhoff verlaagt echter thans het peil van behandeling nog aanmerkelijk<br />
door, voor rekening van een ongenoemden schrijver, te insinueeren, ‘dat de<br />
firma Brusse de uitgave van Leopold's verzen zou hebben toevertrouwd aan iemand,<br />
die Leopold ‘voor een moedeloos warhoofd’ hield en zijn laatste werk als ‘niet veel<br />
bijzonders’ beschouwde.<br />
Mijnheer de Hoofdredacteur, U zult billijken, dat wij den heer Nijhoff op dezen<br />
onwaardigen weg niet volgen.<br />
De heer Nijhoff mocht toch kunnen begrijpen, dat wie op deze en de voorgaande<br />
wijze om inlichtingen vraagt, door geen fatsoenlijk mensch zal worden te woord<br />
gestaan.<br />
Hier toch bereikt hij naar mijn meening een vorm van geestelijke chantage.<br />
Wij constateeren dat wij niets hadden toe te vertrouwen. De erfgenamen<br />
hadden de nalatenschap onder hun hoede genomen. Dit schreven wij direct. Wij<br />
hebben hun toen gevraagd, om Leopold's wenschen te vervullen, door<br />
ons zijn tweeden bundel te laten uitgeven, waarvoor de inhoud bij den dichter vast<br />
stond. Hiervoor zijn brieven en getuigen.<br />
Dat is gebeurd. En dat is gebeurd door den wil van alle erfgenamen, die daartoe<br />
opdracht gaven aan één, Leopold bewonderend, lid der familie, dien zij, daartoe,<br />
het best en met de grootste liefde vervuld, in staat achtten.<br />
Het is inderdaad bedroevend, dat een jong dichter als M. Nijhoff, aan het begin<br />
van zijn loopbaan als kriticus in het grootste dagblad van Nederland, zich zoo<br />
compromitteert door schennis. Hij heeft zich vergrepen aan<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
282<br />
een eerlijke en gewichtige literaire zaak en vervolgens aan onze uitgeversreputatie.<br />
Het is dus uitgesloten dat wij aan zijn eigengerechtige wenschen en verlangens<br />
gehoor geven.<br />
Als er rust is gekomen, als de aandacht op Leopold en zijn werk niet meer is<br />
vervuld van deze weerzinwekkende verdachtmaking, zullen de erfgenamen en de<br />
uitgevers volkomen en absolute klaarheid brengen.<br />
Doch eerst zal er rust zijn!<br />
Aan opgedrongen commissies denken wij niet. Doch, zooals wij in ons verweer<br />
tegen Dr. Boutens aankondigden, zullen wij wellicht uit de correspondentie met Dr.<br />
Leopold publiceeren, en bovendien zal het er misschien toe komen, dat wij aan<br />
eenigen, hoogstaanden, literairen tijdgenoot van J.H. Leopold, en aan een<br />
ongecompromitteerden jongeren dichter, zullen verzoeken, door onderzoek, het<br />
boek en de gestie der uitgevers te zuiveren van den laster die door de heeren Mr.<br />
M. Nijhoff en J.W.F. Werumeus Buning is verbreid.<br />
Hoogachtend, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij<br />
7-11-'26.<br />
W.L. BRUSSE.<br />
Naschrift. De heer Werumeus Buning heeft ons, nadat dit stuk geschreven was,<br />
telefonisch uit Amsterdam op 8 November om een interview voor De Telegraaf<br />
gevraagd. Zeer tot ons leedwezen hebben wij dit den heer Buning moeten weigeren<br />
omdat wij hem, zooals uit bovenstaande blijkt, na zijn schrijven van 30 October in<br />
De Telegraaf niet onbevangen achten.<br />
Dit doet ons temeer leed omdat wij, aanvankelijk, juist den heer Werumeus Buning<br />
op het oog hebben gehad, en hebben besproken met een der erfgenamen, voor<br />
een verzoek om onderzoek der zaak.<br />
8-11-'26.<br />
W.L.B.<br />
IX<br />
Notitie van Mr. M. Nijhoff in de N.R.C. van Zaterdag 20 November 1926.<br />
(Avondblad A gewijd aan de letterkunde) No. 248 blz. 8 kol. 1.<br />
Leopold's Verzen. Tweede Bundel. Eerste druk.<br />
Het spijt me, dat ik nog met één woord op de Leopold-affaire moet terugkomen,<br />
want ‘als er rust is gekomen... zullen de erfgenamen en de uitgevers volkomen en<br />
absolute klaarheid brengen’. En op een andere plek van Brusse's proza wordt<br />
gezegd dat ik moet wachten, afwachten.<br />
Goed. Ik zal stil, muis-stil wachten. Ik zal den vinger aan den mond brengen en<br />
dringend tot stilte manen. Ik zal geen kik meer geven.<br />
X<br />
Ingezonden stuk in de Nieuwe Rotterdammer van Zaterdag 28 November<br />
1926 (Avondblad A gewijd aan de letterkunde) blz. 10 kol. 2 en 3.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
J.H. Leopold Verzen. Tweede Bundel. Eerste druk.<br />
(Ingezonden)<br />
Mijnheer de Hoofdredacteur!<br />
Na Mr. Nijhoff's laatste paar regels in uw vorig Zaterdagavondblad nemen wij aan,<br />
dat nu de rust is ingetreden, die wij om der wille van deze pieuse zaak vorderden,<br />
vóór wij inlichtingen zouden geven. Wij gaan dat thans doen.<br />
Vooraf echter stellen wij er prijs op, om gebruik te mogen maken van de verleende<br />
vrijheid tot publicatie van het volgende, ons door den contractueel gemachtigde en<br />
een der erfgenamen van den dichter geschreven:<br />
‘Het was in de dagen der luidruchtige debatten over de handschriften van Jaques<br />
Perk, dat de overledene zich in den familiekring eens ongeveer als volgt uitliet. ‘Wat<br />
hier gebeurt, kan voor ieder schrijver een les zijn, te zorgen, dat na zijn dood nimmer,<br />
aan wien ook, een handschrift in de vingers komt. Het is gewoonweg afschuwelijk,<br />
wat ze een spektakel over je maken na je dood’. Hij heeft niet kunnen vermoeden,<br />
dat ook zonder rondwarende handschriften menschen als Mr. Nijhoff en Werumeus<br />
Buning het spektakelmaken niet zouden laten.<br />
Uit dien zelfden brief mogen wij nòg een en ander bekend maken: ‘Zooals u weet<br />
was hoofdzaak voor ons: deze uitgaaf te doen geschieden in den geest van den<br />
dichter, stil, zonder eenig vertoon. Vandaar het ontbreken van herdenkingen,<br />
verantwoordingen, titels, jaartallen, noten etc. waarvoor de dichter zelf niets voelde,<br />
gelijk u uit ondervinding bekend is’.<br />
‘Er zijn meerdere recensenten geweest die deze bedoeling onmiddellijk begrepen<br />
en geëerbiedigd hebben. Het heethoofdig geschrijf van Mr. Nijhoff heeft het echter<br />
helaas onmogelijk gemaakt deze gedichten aan de wereld te geven op een wijze,<br />
zooals de dichter dit zelf gewenscht zou hebben’.<br />
En verder: ‘Het behoeft wel geen betoog, dat van verandering, vervalsching,<br />
verminking, verduidelijking, publicatie van jeugdverzen, etc. geen sprake is.<br />
Uitgegeven is slechts dat, wat door den dichter daarvoor bestemd en gereedgemaakt<br />
was. Wij behoeven U, die de manuscripten gezien hebt, dit trouwens niet te zeggen’.<br />
Na deze woorden van erfgenamen thans nog eenige persoonlijke mededeelingen<br />
van ons.<br />
Wij hadden het voorrecht een oud-leerling, later vriend en collega van Dr. J.H.<br />
Leopold, evenals hij docent aan het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam, in<br />
vriendendienst aan ons, bereid te vinden, om geheel belangeloos, en in piëteit voor<br />
den dichter, het lezen der proeven op zich te nemen. Deze kunstzinnige geleerde<br />
en literatuurkenner is Dr. R. Jacobsen.<br />
Hij deed deze correctie, nadat de door de erfgenamen contractueel gemachtigde,<br />
de eerste drukproef had geconfronteerd en gecorrigeerd naar het handschrift van<br />
Leopold, en de waarneming in de revisieproef had gecontroleerd. De contractueel<br />
gemachtigde is, zooals wij vroeger schreven, een familielid, vervuld van liefde en<br />
bewondering voor den dichter, zelf gestudeerd en bovendien met de techniek van<br />
uitgeven vertrouwd.<br />
Uit de laatste correctie door Dr. Jacobsen vloeide eenige correspondentie voort<br />
over onzekerheid betreffende enkele leesteekens, enkele spellingen en enkele<br />
duisterheden in den vorm.<br />
Doch steeds werden, op het handschrift berustende, beslissingen genomen.<br />
De gewetensvolle arbeid van den gemachtigde en de minutieuse beschouwing<br />
van den literairen corrector heeft dan ook tot resultaat gehad dat in Verzen Tweede<br />
Bundel Eerste Druk, tot nu toe, maar één zetfout is aangewezen kunnen worden.<br />
Die zetfout komt voor op bladzijde 28, 6e regel van onder af, waar op het eind<br />
het woord ‘hier’ staat, terwijl Dr. Leopold ‘het hier’ heeft geschreven. Dit is gevonden<br />
en ons medegedeeld door Dr. P.N. van Eyck.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Wij hebben reeds te maken gehad met vele critici, doch zoo waarlijk, daartegen<br />
is het boek bestand, omdat het des dichters eigen concepties en vormen bevat en<br />
niets anders, door de homogene samenwerking tusschen de erf-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
283<br />
genamen en hun gemachtigde met de uitgevers en hun literairen medewerker, allen<br />
te zamen en ieder voor zich, alleen bezield door den wil om Leopold's werk, naar<br />
Leopold's eigen traditie, voor hen die het liefhebben en vereeren, in zijn puurste<br />
eigenheid beschikbaar te stellen. Met het bovenstaande en het voorafgaande is nu<br />
alles medegedeeld wat over het uitgeven van den Tweeden Bundel aan feiten valt<br />
te vermelden. Het is simpel en eenvoudig, een zuivere handeling geweest, waaraan<br />
niets geheimzinnigs of verdachts verbonden is. Er werd veel leven gemaakt om<br />
niets en dat is heel jammer omdat het de nagedachtenis van een subtiele dichterziel<br />
verstoord heeft.<br />
Wij danken U, Mijnheer de Hoofdredacteur, voor de breede wijze waarop U ons<br />
bij herhaling de gelegenheid gaf ons te verweren.<br />
Hoogachtend,<br />
W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij.<br />
Naar wij vernemen heeft de firma Brusse thans de Heeren Dr. P.N. van Eyck en<br />
Roel Houwink aangezocht tot een onpartijdig onderzoek in deze zaak. (Red. D.G.W.)<br />
De Nobelprijs 19<strong>25</strong> voor letterkunde<br />
Een nieuwe foto van G.B. SHAW<br />
Maandkroniek<br />
Hulde aan Wouter Nijhoff.<br />
De vrienden en bewonderaars van Wouter Nijhoff hebben diens zestigsten verjaardag<br />
aangegrepen voor een welgemeende en welverdiende hulde. Men zou verwacht<br />
hebben dat de Nederlandsche regeering voorgegaan ware, want het geldt hier een<br />
man, die voor het prestige van Nederland in de wereld meer gedaan heeft, dan alle<br />
referendarissen en secretarissen-generaal bij malkander. Maar de Nederlandsche<br />
regeering bleek wederom niet in staat waarachtige verdienste te erkennen en te<br />
eeren. Ook de botheid heeft hare traditiën, misschien zijn zelfs die eerbiedwaardig.<br />
De geleerde uitgever zal intusschen in de hartelijke bewondering van het<br />
intellectueele deel der natie een ruime compensatie gevonden hebben!<br />
‘Het Boek’ geeft bij deze gelegenheid een feestnummer: Polites herinnert aan<br />
den Nijhoff uit Vosmaer's Londinias, die daar Neaules heet: thans is 't het<br />
feest van Neaules den jongere, een verspreider van geleerdheid, zooals ons land<br />
er geen tweede heeft.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
‘Geen vak van wetenschap is er, of het heeft zijn volle belangstelling. De<br />
standaardwerken over natuurlijke historie, geografie, geschiedenis van Nederland,<br />
reizen van onze voorouders, over recht en wet en economie en zooveel andere<br />
vakken - voor een heel groot deel is hun verschijning en hun verspreiding het werk<br />
van de firma Martinus Nijhoff.<br />
Maar de kennis van het oude Nederlandsche boek hebben we wel in de allereerste<br />
plaats te danken aan de persoonlijke nasporing en den onverdroten en schranderen<br />
arbeid van Wouter Nijhoff.<br />
Hij is nu - 19 November 1926 - zestig jaar. Op het hiervóór geplaatste blad<br />
[Polites in “Het Boek” spreekt] hebben we dit uitgedrukt in de door hemzelven in<br />
zijn groote standaardwerk in afbeelding weergegeven letters van den ouden<br />
Antwerpschen drukker Jan van Ghelen; het bleek daarbij, dat deze kapitalen ook<br />
een getal kunnen weergeven, niet in Romeinsche cijfers - dat zou niets nieuws zijn<br />
-, maar in ons gewone Arabische cijferschrift. Met deze schets leiden we de hier<br />
volgende reeks opstellen in, van een aantal trouwe medewerkers aan Het Boek,<br />
ons bibliografische tijdschrift, dat ook alweer aan Wouter Nijhoff zijn bestaan en zijn<br />
geregelden voortgang dankt. Ieder medewerker biedt wat hij op 't oogenblik geven<br />
kan, de een een uitgesproken hulde aan den zestigjarige, de ander eene<br />
wetenschappelijke bijdrage met of zonder uitdrukkelijke vermelding van de feestelijke<br />
aanleiding. In de medewerking zelve ligt de betuiging van hartelijke instemming, de<br />
vreugde, aan de feestgave te kunnen deelnemen.<br />
Als eigenaardige verluchting zijn overal afbeeldingen gegeven, aan Nijhoff's groote<br />
werk, de Art Typographique, ontleend.<br />
Wij allen wenschen Wouter Nijhoff kracht en levenslust, voltooiïng van zijn<br />
wetenschappelijke werk, en voortgang, ook later onder jongere leiding, van zijn<br />
groote taak tot verspreiding aller geleerdheid’.<br />
Aldus Polites uit aller naam.<br />
Fr. Kosman brengt hulde in een gedicht, waarvan het tweede couplet luidt:<br />
Dit is een man, wiens geest de wereld mocht verrijken<br />
Met gaven grootsch van moed, wiens blik in vondsten fijn<br />
Van onnaspeurbren schat der eeuwen stof deed wijken,<br />
Waar jaren tien bij tien als jonge dagen zijn.<br />
Də heer A.J. van Huffel biedt aanteekeningen over het geslacht Nijhoff in zijn<br />
betrekking tot de boekenwereld, waarbij vier portretten - dat van den jarige naar<br />
Haverman's teekening.<br />
‘Isaac Anne en Paul Nijhoff hadden ook als schrijver naam gemaakt, doch hunne<br />
publicaties hielden geen direct verband met het door hem uitgeoefende beroep.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Ook van Wouter Nijhoff verscheen menige publicatie, doch bijna alle op het gebied<br />
der bibliografie, zoo nauw verwant met het boekhandelaarsvak.<br />
De intensieve werkzaamheid in zijn zaak heeft niet verhinderd dat hij, ook op<br />
bibliografisch gebied, een eervolle plaats heeft kunnen innemen.<br />
Reeds in 1894 werd door het Frederik-Mullerfonds zijne “Bibliographie van<br />
Noord-Nederlandsche plaatsbeschrijvingen tot het einde der 18 e eeuw” uitgegeven.<br />
In den “Nederlandschen Spectator” van 1896-1906 verschenen tal van kleine<br />
bijdragen, en in hetzelfde tijdschrift en in het Nieuwsblad voor den Boekhandel heeft<br />
hij meermalen geijverd voor aansluiting van Nederland bij de Berner Conventie.<br />
In een pittig artikeltje in “De Ned. Spectator” van 14 Sept. 1901, getiteld “Het<br />
Hollandsch in Amerika”, hekelt hij de laksheid der Nederlanders van de 19 de eeuw<br />
op zoo menig gebied, en hij uit zijn afkeer van mooie moties in vergaderingen, welke<br />
praktisch geen gevolgen hebben. Zijn aandringen op het bekostigen door Nederland<br />
van een professoraat in het Nederlandsch aan een der Amerikaansche universiteiten,<br />
had eerst jaren daarna succes door de benoeming van Prof. Barnouw.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
284<br />
In “Ned. Spectator” van 8 Februari en 1 November 1902 vinden we de eerste<br />
aankondigingen van de twee groote bibliografische werken, waaraan Wouter Nijhoff<br />
gedurende een reeks van jaren zijn leven wijdde, n.l. de “Bibliographie de la<br />
typographie neerlandaise des années 1500 à 1540” en het werk “L'art typographique<br />
dans les Pays Bas (1500-1540)”. Op een andere plaats in dit nummer wordt de<br />
groote beteekenis van deze uitgaven in het licht gesteld. “Slechts met den ijzeren<br />
wil van den bewerker kan, mogelijk over een tiental jaren, een boek verschijnen,<br />
dat waardig is zich aan te sluiten aan Campbell's “Annales””, schreef bovengenoemde<br />
aankondiger. Dien ijzeren wil heeft Wouter Nijhoff getoond. In 1923 werd het eerste<br />
boek voltooid en aan het tweede wordt de laatste hand gelegd’.<br />
De voorzitter der Linschoten-Vereeniging, de heer S.P. L'Honoré Naber, beschouwt<br />
Wouter Nijhoff en de uitgaven der Linschoten-Vereeniging, daarbij aan Multatuli's<br />
verdienste voor deze vereeniging herinnerend.<br />
Er volgen dan negen bijdragen van anderen aard, ieder gevende wat hij had te<br />
geven, waaronder een van den heer P.J. Leendertz Jr. over moeilijkheden in de<br />
bibliographie der werken van Hooft. -<br />
Emile Verhaeren.<br />
Met diepen eerbied is in België en Frankrijk, tien jaar na zijn tragischen dood, Emile<br />
Verhaeren herdacht. Aan deze hulde hebben, naast de dichters en de bewonderende<br />
lezers, de regeering en het koningshuis deel genomen. Het is niet waarschijnlijk dat<br />
iemand, en zeker niet onze regeering of ons vorstenhuis, notitie zou nemen van<br />
een herdenking van bv. Couperus' dood; omdat men hier geen eerbied voor schrijvers<br />
kent.<br />
Prof. Dr. Valkhoff in ‘Het Fransche Boek’ en de heer M.J. Premsela in de N.R.C.<br />
hebben ten onzent met liefde en inzicht getuigd van hun onwankelbare trouw aan<br />
de nagedachtenis van den grooten Vlaamschen dichter. Wij publiceeren op het<br />
omslag van deze G.W.-aflevering een reproductie naar een houtsnede van Frans<br />
Masereel, welke verscheen in een nieuwe studie over Verhaeren door Stefan Zweig<br />
(Insel-Verlag, Leipzig).<br />
* * *<br />
De correspondent van de N.R. Crt. te Brussel gaf aan zijn blad, als volgt, verslag<br />
der plechtigheid:<br />
Een der hoogtepunten was ‘een plechtige, door koning Albert en koningin Elisabeth<br />
bijgewoonde vergadering in de groote zaal van het Muziekconservatorium. Het<br />
bestuur der hoofdstad was vertegenwoordigd door wethouder Wauermans en<br />
gemeenteraadslid Max Hallet, de regeering door de ministers Hijmans, Huysmans<br />
en Wauters, de Senaat door de heeren Braun, La Fontaine, de Kamer door haar<br />
voorzitter Brunet, enz. Ook verscheidene leden van het corps diplomatique waren<br />
aanwezig. Op het verhoog was de buste geplaatst van den dichter, waaromheen<br />
de leden van het Verhaeren-comité en van de Belgische Académie de Langue et<br />
de Littérature françaises waren gezeten.<br />
Aangevangen werd met het andante uit de Sonate voor klavier en viool van César<br />
Franck, uitgevoerd door E. Bosquet en D. Defaw. Onmiddellijk daarop nam de<br />
Luiksche dichter Albert Mockel het woord uit naam van de Belgisch-Fransche<br />
schrijvers. Hij zeide, niet een doode te willen gedenken maar gekomen te zijn om<br />
den meest levende der dichters uit dit land en uit den modernen tijd toe te juichen.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Spreker resumeerde Verhaeren in drie woorden: ‘énergie, héroïsme, ferveur’; zijn<br />
werk Les Flammes hautes droeg hij op aan de menschen der toekomst, de<br />
toekomst welke voor hem een tweede vaderland was.<br />
Aan Prof. Dr. August Vermeylen viel de eer te beurt de gedachtenis van<br />
Verhaeren te huldigen uit naam van de Vlaamsche letterkundigen. Hij deed het in<br />
een uiterst zuiver, lenig en correct Fransch. Men kan het betreuren, aldus Vermeylen,<br />
dat Verhaeren, door zijn geestdriftig woord, in een vreemde taal, het Vlaamsche<br />
volk niet wist te verheffen. Guido Gezelle zong in het Vlaamsch en drong diep door<br />
in de ziel van zijn volk. Verhaeren gebruikte als uitdrukkingsmiddel het Fransch en<br />
werd door het volk, waaruit hij gekomen was, niet begrepen. Maar het is nu eenmaal<br />
een onweerlegbare waarheid, dat de dichter zijn middelen niet kiest en deze zich<br />
van zelf aan hem opdringen. Verhaeren is er echter in geslaagd in zijn verzen aan<br />
het land en het volk van Vlaanderen een relief te geven, dat nog nimmer is<br />
geëvenaard.<br />
Herhaaldelijk in den loop van zijn rede door toejuichingen onderbroken, mocht<br />
Prof. Vermeylen, na eenige persoonlijke herinneringen te hebben naar voren gebracht<br />
en de vurige, lyrische figuur van den dichter van Tout la Flandre in een aureool<br />
van glorie voor den geest van allen te hebben doen oprijzen, een ovatie in ontvangst<br />
nemen.<br />
Francis Viellé-Griffin, gedelegeerde van de Fransche letterkundigen,<br />
trok een parallel tusschen Verhaeren, Voltaire, Lamartine en Hugo en bracht op zijn<br />
beurt hulde aan den grooten Fransch schrijvenden Vlaming, waarna verscheidene<br />
uittreksels uit zijn werk werden voorgelezen, o.m. door Jules Destrée, George<br />
Marlow, Jules Declacre en Thomas Braun. Louis Piérard droeg ook nog zijn bekend<br />
gedicht in proza ‘Sur la mort d'Emile Verhaeren’ voor, en tot slot bracht het Trio van<br />
het Belgische Hof (Bosquet, Clokers en Dambois) het ‘Trio en fa dièse mineur’ van<br />
César Franck, te midden van een religieuse stilte, ten gehoore. -<br />
Verbond van Boekenvrienden.<br />
In een te Amsterdam in de vergader-zaal van het Oudheidkundig Genootschap<br />
gehouden bijeenkomst van het Nederlandsch Verbond van Boekenvrienden, heeft<br />
de Voorzitter, Dr. C.P. Burger, medegedeeld, dat na eenige moeilijkheden het<br />
Verbond nu door de officiëele goedkeuring van de Statuten is gevestigd. Het Bestuur<br />
hoopt binnenkort verdere voorstellen te doen tot een geregelden gang der<br />
werkzaamheid van het Verbond en geregelde toezending van verslagen aan de<br />
leden en beraamt voorts plannen om een aanvang te maken met een reeks uitgaven<br />
van de boekenvrienden.<br />
De heer Burger hield daarna een voordracht over: ‘De beschrijving van het oude<br />
Nederlandsche boek in woord en beeld’.<br />
Aanleiding daartoe was de huiselijke huldiging van den heer Wouter Nijhoff, die<br />
op 19 November heeft plaats gehad. De medewerkers van het bibliographisch<br />
tijdschrift Het Boek vereenigden zich, zooals men weet, te zijnen kantore, om<br />
dezen vooraanstaanden kenner en beschrijver van het Nederlandsche Boek bij<br />
gelegenheid van zijn 60 ste verjaring een feestgave te overhandigen. Deze bestond<br />
in een daartoe buiten zijn weten samengestelde aflevering. Een exemplaar van dit<br />
merkwaardig boekwerk kon de spreker aan de bijeengekomen boekenvrienden<br />
vertoonen.<br />
De spreker gaf een overzicht van wat ten onzent gedaan is en nog gedaan wordt<br />
om tot een algemeene Nederlandsche bibliographie te komen. Hij liet van de<br />
voornaamste werken op dit gebied het een en ander zien: oudere werken als de<br />
‘Boekzaal van den Nederlandschen Bijbel’ van I le Long, de groote<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
pamflettencatalogussen, waartoe Frederik Muller het initiatief nam, de Bibliotheca<br />
Belgica, de uitgaven van het Frederik Muller-fonds. Hij vermeldde de geregelde<br />
bibliographische lijsten van den Nederlandschen boekhandel, waaraan vooral de<br />
naam Van der Meulen verbonden is, om daarna uitvoeriger stil te staan bij de werken<br />
van onze incunabelbeschrijvers Holtrop en Campbell, en de voortreffelijke voortzetting<br />
van hun werk voor de eerste veertig jaren der 16 de eeuw door<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
285<br />
Wouter Nijhoff en zijn medewerkster mejuffrouw Kronenberg. Als de ‘Art<br />
typographique’ compleet is - de auteur is bezig met de laatste hand te leggen aan<br />
het tweede deel -, dan beschikken we over een volledige beschrijving en een rijke<br />
reeks afbeeldingen van het Nederlandsche boek tot 1540. Voor de drie eeuwen,<br />
die volgen, is wel in verschillende richtingen goed werk gedaan, maar het resultaat<br />
blijft onvolledig en onvoldoende. Voor de kennis van het Nederlandsche boek ook<br />
in het tijdvak van den grootsten bloei, toen het in de wereld vooraan stond, hebben<br />
we de gegevens nog slechts zeer onvolledig. Te weinig wordt ingezien, dat de studie<br />
van het oude Nederlandsche boek een wetenschappelijk en nationaal belang is van<br />
den eersten rang; de universiteiten sluiten deze studie buiten, en de Staat laat het<br />
werk over aan de persoonlijke liefhebberij van bibliografen, die in het onderzoek<br />
zelf hun belooning moeten vinden. We vragen ons, aldus spr., met zorg af, of er na<br />
Nijhoff nog weer iemand zal zijn, die bij een druk zakenleven voor zulk een<br />
wetenschappelijk werk de gave, den lust en den tijd zal vinden.<br />
Top Naeff.<br />
De heer Henri Dekking geeft in de Amsterdamsche Dameskroniek een indruk over<br />
Top Naeff's boeiende persoonlijkheid:<br />
De vereering van Pirandello is, daarvan ben ik overtuigd, niet meer dan een<br />
periode in haar oordeel; haar spontaniëteit geeft de zekerheid dat zij, voor een<br />
ontdekking van een volgend jaar, weer evenzeer met heel de macht van haar<br />
persoonlijkheid borg zal willen staan.<br />
Men gevoelt dit ook in haar tooneelcritieken in de ‘Groene’, die de beste zijn welke<br />
thans in onze taal geschreven worden, maar die al even spontaan en naar het klare<br />
en diepe, maar wisselend inzicht van het oogenblik, worden gesteld.<br />
De ontwikkeling tot deze hooge, wijsgeerige en rijpe begaafdheid van Top Naeff<br />
is voor de vrouwen van haar tijd, die onafhankelijk voelen, een voorbeeld, dat moed<br />
geeft en krachten staalt. En daarom zoo merkwaardig en heugelijk.<br />
Zij heeft, in onafhankelijkheid, haar eigen levensweg kunnen kiezen voor zoover<br />
dan een mensch daartoe, ook om practische redenen, in staat is. Haar eigen inzicht<br />
heeft zij kunnen volgen, maar hoe juist is altoos haar keuze geweest, hoezeer is de<br />
stijging in volkomen harmonie geschied.<br />
Het is een leven vol arbeid.<br />
Gisteren heeft zij een première in Amsterdam bijgewoond, heden geeft zij een<br />
studie over Pirandello in Rotterdam te genieten, morgen zit zij als belangstellende<br />
bij Prof. Roland Holst's inauguratie, overmorgen is zij thuis een hartelijke gastvrouw<br />
bij wie de gast zich verzorgd thuis gevoelt, een dag later neemt zij deel aan een<br />
redactievergadering van ‘De Groene’, weer een dag daarna sluit zij zich op om<br />
eindelijk eens een langbeloofde novelle voor de Gids verder te schrijven.<br />
En in alles wat zij doet, bedrijft zij weldaden aan velen. Hoeveel rijker gestoffeerd<br />
is dit leven dan dat van een óók hoog begaafde, als Henriette Holst, die immers, al<br />
is óók zij in de stralende zon van de humaniteit gebloeid, zich in een wal van, voor<br />
de meesten onzer, paradoxale maatschappelijke meeningen heeft teruggetrokken.<br />
Stelt u voor, dat ooit Henriette Holst een zin zou kunnen schrijven als Top Naeff<br />
in de inleiding tot dat verrukkelijke ‘Letje’: ‘De hoogtepunten van het burgerlijk leven,<br />
op onzen weg naar het geluk, zijn door alle tijden heen tevens de blinkende toppen<br />
onzer poëzie geweest’.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Of zoo in volle genegenheid koesteren kon een meisje als dat Letje, waarvan zij<br />
- om alweer haar eigen woorden te gebruiken - ‘een levensprogramma gaf, dat<br />
gestalte aannam’. Men moet Letje genoten hebben om de volle waarde dezer<br />
woorden te beseffen.<br />
Doch aan den anderen kant gaan haar levensbanen hoog uit boven het gladde,<br />
ofschoon moeilijke, pad, dat onmiddellijk binnen in de populariteit voert. Zij is<br />
aristocrate en de voor velen onzer gemakkelijke en aangename ontroering die men<br />
‘sociaal voelen’ noemt, is haar vreemd gebleven. Zij staat dus voor vele menschen<br />
wel als een ... ongenaakbare.<br />
Intusschen, wie haar van den aanvang af meer van nabij heeft mogen volgen -<br />
en ik reken mij gelukkig, dat ik tot hen behoor - zag haar als vanzelf (in harmonie<br />
gelijk ik hierboven schreef) worden wat zij is. -<br />
Teirlinck bij de Architecten.<br />
Voor de leden van ‘Architectura et Amicitia’ heeft in Gebouw Heystee te<br />
Amsterdam, Herman Teirlinck van zijn ideeën over het tooneel gesproken. Hij begon<br />
met een beroep te doen op de architecten, in wier midden hij zich bevond. Immers,<br />
hij kan zich geen algeheele vernieuwing van de Europeesche dramatiek denken,<br />
zonder de architecten, die de technici voor het tooneel zijn. Hij deed een beroep op<br />
de Nederlandsche architecten, die tot de eersten behooren, omdat hij in België<br />
geheel alleen staat, daar in België geen architecten zijn, die zich voor deze<br />
vernieuwing, voor dezen grooten arbeid interesseeren.<br />
Vóór alles dient men in het oog te houden, dat dramatiek geen literatuur is, maar<br />
literatuur is een der eeuwige bestanddeelen der dramatiek. Er is een inhoud, die<br />
door de dramatische actie wordt gedragen, maar technisch gesproken is er geen<br />
literatuur.<br />
De techniek nu kan men slechts begrijpen, als men rekening houdt met de<br />
historische elementen van het theater. Ons tooneel is thans zóó verworden, is tot<br />
deze vertwijfeling gekomen, doordat we ons dramatisch inzicht zijn kwijt geraakt.<br />
Teirlinck is van meening, dat het beter is, het tegenwoordige tooneel onder te laten<br />
gaan, want we kunnen beter herplanten, als we ons houden aan dat, wat we uit<br />
gezonde noodzakelijkheid zijn geworden.<br />
Twee uiterste modaliteiten kunnen in de opvatting van ons leven worden<br />
geconstateerd: de eene is deze, dat we ons deel van de massa, de andere, dat we<br />
ons individuen voelen. In de middeleeuwen heerschte de eerste, de collectieve<br />
gedachte; toen wist ieder, dat collectieve gehoorzaamheid noodzakelijk was. We<br />
zouden kunnen spreken van ‘kathedralisme’. Toen hadden we een goed theater,<br />
waar het gebed het einde was van het tooneel en zijn hoogste uiting tegelijk. En de<br />
schare ging heen met het gevoel, alleen tezamen te hebben geleefd. De Renaissance<br />
echter is niet anders dan de ontpopping van het individu uit de massa, dan het<br />
protest van den eenling tegen de massa. Er was geen geloof, altijd was er de twijfel,<br />
proefondervindelijk moest alles worden bewezen. Zoo moest het tooneel worden<br />
vernietigd, gebroken, want de gemeenschap van aandoening in één moment was<br />
verdwenen. Het tooneel werd kleiner en kleiner, een dak kwam over de plek, die<br />
eens de markt was, waar tooneel werd gegeven; het publiek werd steeds meer<br />
geïsoleerd. En hoe meer het dramatische beeld zich ging ontwikkelen, tot hoe kleiner<br />
aantal menschen het ging spreken. Voorbij waren de omgangen, de processies, de<br />
naamlooze priesters, en de kunsttheorie, die ten slotte door een Kloos, een Van<br />
Deyssel, door de Nieuwe Gids'ers werd gebracht, staat diametraal met haar op de<br />
spits gedreven individualisme tegenover het ‘kathedralisme’.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Maar Teirlinck gelooft, dat nu de tijden veranderd zijn. In West-Europa - heel<br />
voorzichtig zei de spreker het - zijn verschijnselen merkbaar, die steeds meer accent<br />
krijgen, die laten veronderstellen, dat we naar anti-renaissancistische tijden gaan;<br />
dat er een strooming komt gericht tegen het individualisme, die weer de<br />
gehoorzaamheid aan de massa kent. Deze strooming openbaart zich in de sport,<br />
in de vele bonden en vereenigingen op sociaal en politiek gebied, waar ook de tucht<br />
vrijelijk wordt aan-<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
286<br />
vaard, maar evenzeer daar, waar geestelijke waarheden worden verkondigd in<br />
kunst, in wetenschap.<br />
Er is redding mogelijk voor het tooneel, dat geen litteratuur is, maar op zichzelf<br />
staande kunst. Spr. weet evenwel niet goed, wat de zuiver dramatische<br />
bestanddeelen van een geschreven tooneelstuk zijn. We staan voor de vraag, wien<br />
de tekst toebehoort? Is deze van den auteur, van den acteur, of is het een<br />
wisselvallige tekst, waarop geïmproviseerd kan worden?<br />
Dramatiek is een levensbeeld in actie en beschikt over tijd en ruimte. De acteurs<br />
van deze actie zijn: 1 o . de acteur, die aanleiding en beteekenis geeft aan de actie;<br />
2 o . de auteur, die ruimte en tijd moet beheerschen; 3 o . de architect, die waarde geeft<br />
aan elk deel van de ruimte; 4 o . de muzikant, die den tijd meet. Deze zijn alle vier<br />
meters van de dramatiek en op één moment moet er eenheid tusschen deze vier<br />
zijn. Zal dit kunnen geschieden, zal de acteur op het juiste moment den tekst vatten?<br />
We hebben nog goede dramatische momenten, o.a. den clown, die zelf de ruimte<br />
maakt door zijn aanvoeling met het publiek, dat zelf dus moet medespelen. En spr.<br />
vraagt zich af, of de tekst deze aanvoeling, dit samenspel nu moet belemmeren.<br />
Als de tekst zoo is, dat de acteur voelt, dat hij met het publiek vecht, dan is de tekst<br />
slecht. In de middeleeuwen was de tekst hoogstwaarschijnlijk benaderend. Er is<br />
geen enkele reden, waarom de tekst, die den auteur met het publiek verbindt, vast<br />
zou staan. De acteur behoort ook litterator te zijn. Want anders krijgen we een stevig<br />
gemechaniseerd spel, waaraan niets kan worden veranderd; dan kunnen we even<br />
goed een marionettenspel gebruiken, wat toch op zijn beurt een mechaniek is,<br />
waarvan de waarden zich kunnen vergeestelijken. De geestelijke inhoud kan straffe<br />
techniek gebruiken en Teirlinck meent, dat zoo'n zuiver gemechaniseerd spel even<br />
goed is als een geïnspireerd spel.<br />
Wat moet nu de architect doen, die al deze bestanddeelen kent? Hij moet een<br />
ruimte ontwerpen, die niet één gepreciseerde mogelijkheid, maar vele mogelijkheden<br />
biedt. Bij het renaissance-theater werd alles in een kadertje gezet, maar, zeide spr.,<br />
‘ik heb veel kaders van doen, maar hoeveel weet ik niet’. De architect, die de ruimte<br />
zal bouwen, moet dramatisch inzicht hebben en hij moet rekening houden met de<br />
verhouding tusschen de grootte van den mensch tot de getalsterkte van het mogelijke<br />
publiek, wanneer hij deze ruimte bouwt.<br />
De ouden hadden kothurnen, koren die de stemkracht corrigeerden, maskers om<br />
de stem een grootere kracht te geven. Ze corrigeerden, waar ze konden, maar ze<br />
speelden in de open lucht, waar alle mogelijkheden zijn, slechts door den kring der<br />
toeschouwers afgebakend. Zullen bij het tooneel van de toekomst weer koren komen,<br />
waarvan misschien de voorloopers in de supporters bij voetbalwedstrijden e.d.<br />
worden gevonden? Het publiek zal zoo moeten worden geplaatst, dat unanimiteit<br />
wordt verkregen; dat het, zoodra het binnenkomt, de mystiek der massa voelt<br />
....................<br />
Dr. Bredius geïnterviewd.<br />
Mevrouw W. van Italie-van Embden geeft in ‘De Haagsche Post’ een ‘sprekend<br />
portret’ van Dr. Abraham Bredius:<br />
Op de Prinsegracht in den Haag een rustigschoon patriciërshuis, het eenig<br />
overblijfsel bijna van het deftige stadsdeel der notabelen in de nu roezige,<br />
kleinburgerlijke buurt. In de vestibule staat, neen, loopt heen en weer Dr. Bredius.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Een man met een ‘eigenaard’, dat wist ik al uit zijn brieven, die zonder voorbehoud,<br />
zonder schroom, zich ‘gaven’ in wel en wee, in onlust en lust, aan de onbekende<br />
correspondente.<br />
‘Bent u al eerder in het museum geweest? Gêneer u niet: zeg gerust néé. Hoeveel<br />
Hagenaars zelfs kennen het?’ We staan in de huiskamer, Vertrouwelijk zegt de<br />
bediende: ‘Ik zou u iets helpen herinneren’.<br />
‘Dat is waar’. - Met breede, volle gebaren opent Dr. Bredius de brandkast. ‘Ziehier<br />
mevrouw, het werk van 45 jaar! Uit het stof en het vuil van de archieven heb ik den<br />
levensloop opgediept van vele kunstenaars. Ieder staat afzonderlijk onder zijn eigen<br />
letter. Er zijn onbekende schilders, die toch zoo pràchtige dingen hebben gemaakt.<br />
Ik zal er u straks wat laten zien. - Over Rembrandt heb ik meer dan 300 documenten<br />
gevonden. Dat Holland Rembrandt kènt, dankt het mij’.<br />
‘Wàt een massa paperassen!’<br />
‘Al acht dikke deelen gaf ik uit; hier ligt zèker materiaal voor nog vier. Iemand<br />
anders moet die verwerken. Kom juist van den notaris: heb daarvoor per testament<br />
geld beschikbaar gesteld’.<br />
‘U weet waarom ik uit Holland ben weggevlucht?’<br />
‘Ik vind het tragi-komisch dat u hièr verblijft! U, die met koninklijke mildheid ons<br />
land ik geloof alléén al... acht Rembrandten geschonken hebt! Waarom u “vluchtte”?<br />
De fiscus had uw schilderijen onmogelijk hoog aangeslagen’.<br />
‘Mis, verkeerd. Het zat hem in de buskruitfabriek: was niet geassureerd bij anderen;<br />
op een eigen fonds; diende als reserve bij het heel groote brandgevaar. De fiscus<br />
wilde dat aanslaan als vermogen. Bespottelijk! Onrecht! Ik betaalde niet. Op het<br />
laatst liepen de belastingbiljetten hooger dan mijn heele inkomen. Ze zeiden: “U is<br />
rijk, u hebt schilderijen”. Dat is toch geen geld? Die kan ik toch niet opeten? Ik<br />
vluchtte naar Monaco. Zóó, als dank voor mijn harde werk, ben ik het land<br />
uitgedreven. Is me dat hier...’<br />
‘Is het uitgesloten dat u zich vergist bij de waarde- en naambepaling van een<br />
schilderij?’<br />
‘Ik heb me dikwijls vergist. Ik heb het altijd dadelijk gepubliceerd. Je fout niet willen<br />
toegeven, dat is een leelijke trek in... sommige kunstkenners’.<br />
‘U hebt een groote flair - de uitdrukking beviel niet - een fijne intuïtie voor<br />
beeldende kunst’ - een goedkeurende knik.<br />
‘Als ik voor een schilderij sta, zie ik bliksemsnel, weeg, taxeer, in een onbewuste<br />
vergelijkingsmethode. Ik weet: het is van hem, of: het is het niet. Een bekend<br />
directeur zei me: ‘Die gave mis ik, helaas; ik moet wetenschappelijk vorschen; dat<br />
is lang en moeilijk’.<br />
‘Hecht u geen waarde aan wetenschappelijke methodes?’<br />
‘Het helpt zoo weinig: stijl kun je niet bewijzen. Verf, doek, procédé... goed, breng<br />
het thuis: artisticiteit valt er buiten. Laten we naar boven gaan’.<br />
Dr. Bredius staat naast me: ‘Die stoelen zijn van mijn grootouders, de gordijnen<br />
ook. Dat Saksische stel stond op den schoorsteen’.<br />
‘Waren het ook kunstkenners?’<br />
‘Grootvader! - Als ze, na mijn dood, alles overbrengen naar hun museum, hoop<br />
ik, dat ze het ten minste met piëteit zullen doen en onthouden: dit is een hùis. - Die<br />
vitrines met het familiezilver stonden er niet toen ik hier woonde; dáár de twee<br />
vleugels, de tafel in het midden. Als ik me in alles terugdenk... word ik weer woedend.<br />
- Kijk maar gauw naar den Christuskop van Rembrandt; ik heb er om gevochten, ik<br />
wou hem hebben: studie voor de “Emmausgangers” in Kopenhagen’.<br />
‘Wat een prachtig huis is dit’.<br />
‘Toen ik het verkocht aan de stad, vonden ze den prijs te hoog. Ik zei: “Te hoog?<br />
Neem er dan dien Jan Steen bij. Ik heb er juist een ton voor geweigerd naar Amerika.<br />
Is het zoo genoeg?”’<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
Als men dit interessante vraaggesprek van Dr. Bredius in zijn geheel leest, gevoelt<br />
men eerst welk een bitter voorrecht het is Nederlander te zijn! -<br />
De Opstandigen op de planken.<br />
‘“De Opstandigen” hebben het gedaan. De geschiedenis van de nakomelingen der<br />
Coornvelts; de afstammelingen<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
287<br />
van Lodewijk, den tyrannieke, en Aagje, de onderworpene, hebben monden en<br />
pennen in beroering gebracht.<br />
O, o, o, wat is er gebabbeld, uitgeweid vol boosheid. Wat hebben de dametjes<br />
achter de horren in onze provincieplaatsen haar, reeds grijzende, hoofden geschud,<br />
onder het genot van 't zooveelste kopje thee, toen zij lazen van de opstandige Miebet<br />
eerst, de opstandige Claartje en Lize daarna, de opstandige Puck en Kitty tenslotte.<br />
Veel en lang hebben de hoofden geschud; veel en lang werd gekald over de<br />
ondegelijkheid van Fransche juffers, honderd jaar geleden, en van Hollandsche<br />
juffers, nù!’<br />
Aldus leidde de Amsterdamsche Dameskroniek het nieuwe stuk bij haar lezeressen<br />
in. En het blad vervolgde:<br />
JO VAN AMMERS-KüLLER<br />
(Cliché afgestaan door de Amsterdamsche Dameskroniek)<br />
‘De leider van het Nieuwe Nederlandsche Tooneel, Louis Saalborn, constateerde<br />
dit groote succes, en hij begreep, dat deze Nederlandsche Mijlpalen de stof kon<br />
leveren voor een tooneelstuk, dat het publiek zou boeien; datzelfde publiek, dat den<br />
roman met zoo groote belangstelling had gelezen en dat ook voor een deel reeds<br />
had kennis gemaakt met de schrijfster. Persoonlijk met haar had kennis gemaakt.<br />
Want van heinde en verre kwamen uitnoodigingen voor Mevrouw van Ammers-Küller<br />
om op Nuts- en andere avonden uit hare Opstandigen te komen voorlezen. De heer<br />
Saalborn dan begreep zijn belangen en hij zocht den heer Defresne aan om, na<br />
toestemming van de schrijfster te hebben gekregen, den roman te bewerken voor<br />
het tooneel.<br />
In den loop van den verstreken zomer is dat werk tot stand gekomen; in den<br />
vroegen herfst is er de laatste hand aan gelegd. De lezing werd begin October<br />
gehouden en den zesden November ging de première van De Opstandigen<br />
bij het Nieuwe Nederlandsche Tooneel, dat dit werk het heele land door zal brengen<br />
en overal met de grootste belangstelling zal worden ontvangen. Want nauw waren<br />
er krantenberichten verschenen over de aanstaande opvoering, of tal van lezeressen<br />
uit <strong>Den</strong> Haag, uit Rotterdam vooral, maar ook uit het noorden en het zuiden van<br />
ons land kwamen de hoofdredactie van de Dameskroniek vragen: ‘Wanneer zullen<br />
De Opstandigen bij ons, in de residentie gaan? Wanneer wordt het stuk naar<br />
den roman van Jo van Ammers-Küller in Rotterdam gegeven? Weet gij al iets van<br />
Arnhem? Komt Saalborn ook in Utrecht? In Groningen? In Leiden, Nijmegen,<br />
Leeuwarden, <strong>Den</strong> Helder, Middelburg, Zwolle?’<br />
Wel, dames lezeressen en geachte lezers, wij vermoeden, dat de tournée van<br />
het Nieuwe Nederlandsch Tooneel langs al de genoemde plaatsen zal gaan en<br />
langs nog vele ongenoemde.<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
En dan zult gij allen in levenden lijve voor u zien de personen, de mannen en<br />
vrouwen, de jonge meisjes, den blozenden, vroolijken student, het oude sloofje en<br />
al die anderen, die uwe bekenden, uwe vrienden zijn geworden.<br />
De Uitgeverij.<br />
Onze Meester-Reporter M.J. Brusse begint in de N.R.C. een reeks artikelen over<br />
uitgeverij en boekhandel met een interview met den voorzitter van de Nederl.<br />
Uitgeversbond, den heer Jan Tadema.<br />
Het onderwerp scheen mij aanstonds belangwekkend toe. Het vak van den<br />
uitgever, vertrouwelijker de uitgeverij genoemd, houdt immers direct verband met<br />
de beschavingsgeschiedenis van een volk. Heel wat ervaring van uitgevers, zoowel<br />
op het gebied van de kunst, van de wetenschap, als van het maatschappelijk leven,<br />
zou merkwaardige toelichting kunnen geven op boeken en hun auteurs, op<br />
cultuur-historische perioden, op verhoudingen en verschijnselen van intiemeren<br />
aard, waardoor markante persoonlijkheden, waardoor geestelijke stroomingen,<br />
waardoor de beschavingsgeschiedenis van ons volk mogelijk in menig opzicht nader<br />
verklaard zouden kunnen worden. Want aan het ontstaan en het verschijnen van<br />
de boeken, van de tijdschriften, hebben de uitgevers immers, in nauwe en vaak<br />
vertrouwelijke, vriendschappelijke samenwerking met de schrijvers, met de<br />
illustrators, met de componisten, sedert eeuwen hun aandeel gehad. En de boeken,<br />
de tijdschriften, bevatten dan toch in den druk vrijwel het geheele geestelijke leven<br />
van alle tijden, sedert de techniek de verveelvoudiging van het woord, van het<br />
notenschrift, van het verluchte beeld heeft gebracht aan de menschheid. Al is er<br />
dan misschien veel waarheid in de opmerking van dien admiraal, die aan den<br />
oorlogsmatroos had gevraagd: ‘Kun je lezen?’ - ‘Nee!’. - ‘Kan je schrijven?’ - ‘Nee!’<br />
- ‘Nou, kerel, dan loop je wèl van heel wat kopzorg vrij!’<br />
Opmerkelijk is, ook naar mijn ervaring, dat het publiek inderdaad geen flauw begrip<br />
heeft van de veelzijdige bemoeiingen van den uitgever in zijn zoo veel omvattend<br />
bedrijf der uitgeverij. Vraag maar eens: wat doet een uitgever in zijn vak? - In den<br />
regel zult ge ten antwoord krijgen: boeken drukken. - En nu is het merkwaardige,<br />
dat vrijwel het eenige wat de meeste uitgevers, de zoogenaamde volbloed-uitgevers,<br />
niet aan hun boeken doen, het drukken is.<br />
In mijn voorbereidende gesprekken met uitgevers vernam ik een typisch voorbeeld<br />
van hoe weinig toch ook wel beschaafde menschen weten van de uitgeverij. Een<br />
hunner vertelde aan een bevriende dame, dat hij de uitgave voorbereidde van een<br />
roman, dien zij zeker lezen moest. - ‘En waar kan ik dien dan krijgen?’ - ‘Bij den<br />
varkensslager!’<br />
Ik zelf heb het gebrek aan begrip omtrent het wezen van dit vak herhaaldelijk<br />
ondervonden. Naamgenooten van mij zijn uitgevers. Hoe vaak ontving ik brieven,<br />
ben ik aangesproken door menschen, die meenen, dat ik, naast het redacteurschap<br />
aan deze courant, in mijn vrijen tijd, in mijn snipperuurtjes, en passant tevens deze<br />
uitgeverszaak<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
288<br />
drijf. Want uitgeven is immers niet anders dan de boeken, waarvoor de schrijvers<br />
je de handschriften toesturen, laten drukken, - wat je toch ook niet zelf doet? Om<br />
allereerst dit misverstand recht te zetten, is dus noodig een zakelijke verklaring van<br />
wat, elementair gesproken, de uitgeverij is. Daarna kan dan, door verdere<br />
uitweidingen over de zóó verscheiden gebieden van het vak, en door over te vertellen<br />
wat verschillende uitgevers mij van hun speciale bemoeiingen en ervaringen wel<br />
willen mededeelen, gepoogd worden den invloed van de uitgeverij op het<br />
beschavingspeil van een volk en van een tijd aan te duiden.<br />
In overleg met het bestuur van den Nederlandschen Uitgeversbond, waar vrijwel<br />
alle vakgenooten in georganiseerd zijn, ga ik trachten den lezers belangstelling bij<br />
te brengen voor een vak, dat door verwonderlijke oppervlakkigheid in nadenken en<br />
opmerken van het groote publiek, nog altijd wel aan geestelijke waarde onderschat<br />
en miskend wordt.<br />
Jan Tadema spreekt.<br />
Brusse laat daarna den heer Tadema aan het woord:<br />
‘Ons vak is het mooiste vak, dat er bestaat, - en als ik weer op de wereld kom,<br />
word ik stellig wéér uitgever. Soms krijg ik jongelui bij mij, die zeggen ambitie te<br />
hebben voor het boekenvak. Maar zoodra ze mij dan vragen: is er veel in te<br />
verdienen? - dan acht ik hen al ongeschikt. Want er is géén geld in te verdienen, -<br />
vergeleken tenminste met den gewonen handel. En dan noemen die jongelui mij<br />
wel eens uitgevers, boekverkoopers, die 's zomers villa's bewonen, die dure auto's<br />
houden. Maar deze rijke menschen zijn dan rijk, niettegenstaande hun uitgeverij.<br />
Nee, de voldoening, die dit vak geeft, ligt niet in de groote verdiensten, maar alleen<br />
en uitsluitend in de liefde voor het boek. Geen handelsvak vraagt zóó veel liefde<br />
voor het object, als de uitgeverij, die in den goeden zin alleen gebaseerd kan zijn<br />
op de pure liefde voor het boek’.<br />
Onlangs vroeg een professor aan den heer Tadema: ‘Mijn zoon is nu in de rechten<br />
gepromoveerd. Hij zou wel uitgever willen worden. Hoe wordt je dat, uitgever?’<br />
- Wel, door een naambordje aan zijn deur te spijkeren met zijn naam ‘Mr....,<br />
Uitgever’. - Klaar is hij. Geen diploma's, geen patenten, niets is daar voor noodig.<br />
Maar mag ik u eens vragen: heeft u zoon liefhebberij in boeken, voelt hij iets voor<br />
het boek? Snuffelt hij nog al eens in uw mooie belletristische boekerij?<br />
- Nee, nooit. Maar ziet u, ik weet niet goed waar ik met hem naartoe moet.<br />
- Dat zal ik u zeggen. De uitgeverij is geen toevlucht voor dakloozen. De uitgeverij<br />
vraagt vóór alles: liefde voor 't boek. Laat uw zoon dus advocaat worden, of zie hem<br />
aan een departement te krijgen.<br />
‘Een anderen keer kwam een jong meisje, een aardig, ontwikkeld meisje. Zij<br />
voelde zoo veel voor het boekenvak. Dat er niet veel in te verdienen was, was wel<br />
jammer, maar ze vond 't niet zoo heel erg, want 't was zoo'n intellectueel vak. Of zij<br />
op ons uitgeverskantoor kon komen? - Ja, maar het werk dat u daar krijgt is niet<br />
intellectueel. Het intellectueele werk doen wij zèlf. U zoudt er alleen in kunnen deelen<br />
als mijn particuliere secretaresse. Maar daarvoor neem ik u niet. Het intellectueele<br />
werk, dat u op mijn kantoor niet te doen krijgt, omdat wij 't zelf doen, bestaat<br />
bijvoorbeeld in het samenstellen van onzen prospectus, in het schrijven van<br />
karakteristieken van onze boeken voor de aanbiedings-circulaires’.<br />
‘Er zijn uitgevers - die corrigeeren ook zèlf de proeven van al wat zij uitgeven.<br />
Deze eerwaarde oude traditie volgt bijvoorbeeld de uitgever Tjeenk Willink in Haarlem<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
nog steeds. Gij ontmoet hem nooit in den trein, of hij heeft een pak proeven bij zich.<br />
En hoe vaak correspondeert hij met een auteur over een woord, een zinsnede?<br />
Maar nee, 't intellectueele werk op een uitgeverskantoor doen vrijwel in hoofdzaak<br />
de uitgevers zelf. Groote buitenlandsche uitgevers hebben hun wetenschappelijke,<br />
hun artistieke medewerkers in geregelden dienst. Dat komt hier zoo nog niet voor.<br />
Met dit al moet ook een uitgever over kapitaal beschikken. Hoe grooter dit is, des<br />
te kieskeuriger kan hij zijn. En dit is een voorrecht tegenover degenen, die maar<br />
alles uitgeven. Het kan zeer nuttig zijn vooral ook manuscripten af te wijzen,<br />
voortdurend overwegende: past het wel in mijn fonds, behoort het wel bij die en die<br />
boeken, die ik heb uitgegeven? En een uitgever hoeft niet wreedaardig te zijn, om<br />
wel eens te gnuiven, als zoo'n door hem geweigerd handschrift later bij een collega<br />
verschijnt, - die er een “strop” aan heeft. Evenzeer als de concurrent gnuift, wanneer<br />
een dergelijk boek een “schlager” blijkt te wezen. Maar ook komt het voor, dat een<br />
uitgever een handschrift afslaat, al ziet hij er de deugden van in, - alleen omdat 't<br />
niet in zijn kader past. Want dan kan hij 't niet exploiteeren, dan wil de boekhandel<br />
dit boek niet van hem “gedaan wezen”. En in den regel verwijst hij dan den auteur<br />
naar een vakgenoot, die zich op het gebied van dit soort boeken specialiseert.<br />
Inmiddels is in ons kleine land de uitgeverij ook maar een klein vak, een peutervak,<br />
dat vooral lijdt onder den rompslomp van administratie’.<br />
De D.A. Thiemeprijs. Motiveering van het Vonnis.<br />
In de vergadering van het bestuur der Vereeniging tot bevordering van de belangen<br />
des Boekhandels is aan den heer J.W.F. Werumeus Buning de hem ingevolge<br />
rapport van de jury voor het D.A. Thiemefonds toegekende premie uitgereikt. Aan<br />
dit rapport is het volgende ontleend:<br />
Met het oog op vorige bekroningen: ingevolge art. 3 sub la meende de jury haar<br />
aandacht ditmaal te moeten vestigen op het terrein der fraaie letteren. Intusschen<br />
was het geen gemakkelijke taak, om in dezen tijd, die zich misschien kenmerkt door<br />
een snelle opeenvolging tot vernieuwing van literaire uitdrukkingsmiddelen, pogingen<br />
hier en daar talentrijk ingezet, maar helaas somtijds zoo geheel in het onzekere<br />
latend omtrent haar draagvermogen - het was geen gemakkelijke taak om te midden<br />
van deze nog voorloopig onbesliste stroomingen en wendingen een figuur aan te<br />
wijzen, die tegelijk mèt het kenmerk van dezen tijd eenige zekerheid van bestendige<br />
waarde, van ‘eeuwigheidskans’, zooals men het ter vergadering uitdrukte, in zich<br />
vereenigde. Niettemin kwam haar dit jonge streven zoo belangwekkend voor, dat<br />
de commissie zich verantwoord achtte, haar keuze te laten vallen op een nog tamelijk<br />
jeugdig schrijver, opdat in haar uitspraak niet slechts een bekroning, maar tevens<br />
een aanmoediging, een verlangen, en moge het blijken een voorspelling, zou zijn<br />
uitgedrukt. Eenmaal door deze grondgedachte in haar overwegingen geleid, was<br />
de commissie het vrij spoedig en met algemeene stemmen eens omtrent den persoon<br />
van den aan te wijzen acteur J.W.F. Werumeus Buning. Het verheugde haar, dat<br />
hij als dichter van nauwelijks dertig jaar reeds verzen had gepubliceerd, waarvan<br />
men voorbeelden te over zal aantreffen in zijn bundels ‘In memoriam’, ‘Enkele verzen’<br />
en ‘Dood en leven’, waarin de moderniteit van gevoelsexpressie tot teedere innigheid<br />
van oprecht gemoedsleven werd verzacht en in schoone poëzie zich bezonken en<br />
verstaanbaar uitsprak. Het verheugde haar, dat zijn uiterst taalgevoelige stem<br />
geschoold en verfijnd bleek te zijn door de studie van zulke vaderlandsche dichters<br />
als Vondel en enkele andere gestalten, op wie te steunen den nakomeling tot eer<br />
strekt, en wier Nederlandsche traditie in de poëzie, waarvan men gelukkig weer met<br />
zekerheid mag gaan gewagen, door Werumeus Buning werd hooggehouden en<br />
voortgezet............<br />
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>
<strong>Den</strong> <strong>Gulden</strong> <strong>Winckel</strong>. <strong>Jaargang</strong> <strong>25</strong>