You also want an ePaper? Increase the reach of your titles
YUMPU automatically turns print PDFs into web optimized ePapers that Google loves.
<strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong><br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck<br />
editie P.N. van Eyck, P. Minderaa en anderen<br />
bron<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong> (eds.<br />
P.N. van Eyck, P. Minderaa e.a.). C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1948<br />
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/woes002verz09_01/colofon.htm<br />
© 2009 dbnl / erven Herman Teirlinck & erven P.N. van Eyck
<strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong><br />
Vooroorlogsche kroniek van twee steden<br />
MDCCCCXXVIII<br />
III<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Getuigenis<br />
door Herman Teirlinck<br />
V<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
VII<br />
Ik wil hier beproeven te getuigen, mede voor een dode. Ik weet hoe gevaarlijk<br />
dergelijke opzet is. Maar ik ben besloten elke vervoering van het gemoed te doven<br />
en in het licht van mijn geweten een nuchter relaas te geven van de waarheid, zo<br />
eenvoudig als die inderdaad zelf was.<br />
Dat twee schrijvers in hoogste jaren van mannelijkheid (Karel was 39 en ik amper<br />
één jaar jonger) besluiten saam de hand te slaan aan een <strong>werk</strong> van groten omvang<br />
en zuivere verbeelding, kan niet louter uit willekeur zijn gebeurd. Zij moeten daartoe<br />
aangespoord zijn door uitzonderlijke omstandigheden die hen tot een soort<br />
zelfverloochening dwingen, en door affiniteiten, geestelijke analogieën, die zulke<br />
zelfverloochening aanvaardbaar, ja bekoorlijk maken.<br />
Wat de omstandigheden betreft, die waren uitzonderlijk genoeg. <strong>De</strong> oorlog. Een<br />
oorlog die letterlijk was losgebroken en een brutaal einde maakte aan een vredestijd<br />
waarvan wij, tot onze ontsteltenis, met den dag ondervonden dat hij arkadisch was<br />
geweest. <strong>De</strong> bezetting. Een bezetting die alle gevoelens van mensenrecht en<br />
mensenliefde overrompelde en ons moreel evenwicht aan het wankelen bracht. Ten<br />
slotte de nood, het falend vertrouwen, de neveling van alle hoop, het vernederend<br />
sleuren om den brode. Het soevereine IK, van zijn eenzamen luister beroofd, doolde<br />
huivrig in een ontredderde wereld om. Dit alles heeft mensen kunnen bijeenklinken,<br />
die men anders nooit uit hun vorstelijke zelfstandigheid hadde gerukt, - en heeft ze<br />
in deemoedige samenwer-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
VIII<br />
king vereend. Men kan alles naakt op den grond zetten en dan met Karel instemmen,<br />
wanneer hij na den oorlog aan zijn broeder Gustaaf schrijft: ‘Teirlinck en ik hebben<br />
dat (de Leemen Torens) broederlijk gemaakt,... omdat het leven verschrikkelijk duur<br />
was, en wij alle twee een kostelijk huishouden hadden, - hetgeen niet wil zeggen<br />
dat wij niet alle twee ons best hebben gedaan.’<br />
Hoe schrijnend de tijd en hoe broederlijk onze voornemens ook mogen geweest<br />
zijn, wij waren toch niet aan het schrijven kunnen gaan, als niet een geestelijke<br />
sympathie ons daarin had geholpen. Wij waren zeer verschillende mensen,<br />
verschillend van gevoel, en van beelding, en van stijl. Maar wat ons, meer dan<br />
andere tijd- en kunstgenoten, nader bij elkaar bracht, was, geloof ik, een gelijkenis<br />
van intellectuele vorming, waarschijnlijk te wijten aan gelijklopende ervaringen in<br />
onze kinderjaren, en aan de eendere substantie van onze studies op school. In elk<br />
geval heb ik meer dan eens de aanwezigheid kunnen vaststellen van een zelfde<br />
halo om de anders zo uiteen wentelende sfeer van onze gedachten. En het is zeker<br />
dat wij elkander zeer dikwijls hebben geraden.<br />
Wellicht kan het van enig belang daarbij zijn te vernemen welke onze positie was<br />
in de toenmalige litteraire wereld. Want, zou ik denken, deze positie heeft zichzelf<br />
ook niet willekeurig bepaald. In de beweging van Van Nu en Straks waren wij de<br />
laatst-opgenomen geweest, en ik de allerlaatste. Aan het opperst gezag, dat daar<br />
August Vermeylen voerde, hebben wij ons, zonder de minste voorkennis noch<br />
afspraak, met een haast naïeve stugheid onttrokken, om ons spontaan aan de zijde<br />
te scharen van Prosper Van Langendonck. En dat was geen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
IX<br />
opstandig gebaar. Doch de vierkante <strong>werk</strong>elijkheid van Gust trok ons minder aan<br />
dan het smartelijk mysterie van Prosper. Wij hebben mede de beweging doorgevoerd<br />
in het tijdschrift Vlaanderen en, toen de oorlog kwam, was de strijd tenemaal<br />
uitgevochten, en was elk van ons hersteld in zijn veroverde schrijversidentiteit even<br />
sterk als vereenzaamd.<br />
Welnu, op dàt moment juist hebben Karel van de Woestijne en ik elkander het<br />
dichtst van heel ons leven ontmoet.<br />
In Karel's notaboekje 1916 leest men op 20 Maart: ‘Bij Herman Teirlinck geweest,<br />
wij leggen den grondslag van een roman, dien wij samen schrijven zullen.’ En op<br />
21 April leest men: ‘Bij Teirlinck geweest voor onzen roman. Ik vind den titel <strong>De</strong><br />
Leemen Torens. Want wij bouwen den toren: hij is van aarde, en brokkelt langs<br />
onderen af naarmate wij hem langs boven optrekken.’<br />
Wij zagen elkander dikwijls, liefst op café, en telkens laat in den avond. Het idee<br />
van een brievenroman is bij Karel opgekomen nadat ik van <strong>De</strong> Gids een aanzoek<br />
had gekregen om weer voor het hollands tijdschrift aan het <strong>werk</strong> te gaan. Het was<br />
namelijk in <strong>De</strong> Gids dat vroeger mijn Ivoren Aapje was verschenen. Wij hebben<br />
onmiddellijk besloten saam op het aanzoek van <strong>De</strong> Gids in te gaan, al waren wij<br />
nog volstrekt onwetend van wat het <strong>werk</strong> eigenlijk zou zijn. Niet lang nadien zijn wij<br />
tot enige zekerheid gekomen. Het zou dus een brievenroman worden, een Kroniek<br />
van twee steden, Brussel en Gent, en wij zouden onszelven in het levenstumult be-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
X<br />
trekken. Wij legden ons daarbij op zeer dicht bij de <strong>werk</strong>elijkheid te blijven en alle<br />
ficties te mijden die de blote aanvoeling van de levende <strong>werk</strong>elijkheid mocht in den<br />
weg staan, of vertragen, of enigszins benevelen. Elk van ons, Karel als Gentenaar,<br />
en ik als Brusselaar, zou zich voordoen als totaal versteend met de gevels van zijn<br />
stad, en vergroeid met het vlees van de mensen van zijn stad. Ik maakte een<br />
plannetje op van gebeurtenissen en conflicten, die ons zouden leiden, want, dacht<br />
ik, er moest toch iets gebeuren, dat de boel dooraderde en samenklampte, en dan<br />
moesten wij toch vooraf weten wat er gebeuren zou. Maar Karel bleek niet zo hete<br />
voorstander te zijn van bindende plannen. Laat de mensen hun gang gaan. En als<br />
er leven in is, zal er een historie zijn. Zij moeten vóór al beginnen te leven. Wat we<br />
in de eerste plaats moesten doen, meende hij, was ons mensenmateriaal opstellen,<br />
onze steden bevolken, en de bewoners allemaal goed kennen, hoe ze zijn en waar<br />
ze wonen. <strong>De</strong>ze volkstelling nam ettelijke samenkomsten in beslag, en naarmate<br />
we onze mensen in het leven riepen en ze onder alle aspecten beschreven, déden<br />
ze waarachtig wat, en de daad vloeide normaal uit het karakter, het gemoed, de<br />
ziel die wij hen gaven, en ze kwamen van zelf, nu ze aan het leven gingen, in conflikt.<br />
Het was voorzeker een zeer ongewone manier van compositie, maar we hadden<br />
allebei in dien krachtigen tijd fantazie voor duizend. Nochtans heb ik geijverd om<br />
een compositorische kaderregeling vast te leggen, en ik weet nog goed hoe angstig<br />
ik door al mijn brieven den draad beproefde bij te houden. Karel liep wel eens buiten<br />
de schreef, doch telkens met een geniale zwierigheid.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Wat jammer dat al onze notas en papieren verloren zijn gegaan.<br />
Maar ik bezit nog een goed stel fiches.<br />
XI<br />
Wij hadden voor ieder personnage een fiche opgemaakt, waarin die onder elk opzicht<br />
stond afgebeeld en beschreven. En dan groepeerden wij de fiches volgens hun<br />
filiatie en aanverwantschap, volgens hun rolverdeling en functie. Wij moesten er<br />
bovenal voor zorgen dat het fictieve wereldje onder streng toezicht werd gehouden.<br />
Laat mij hieronder een paar staaltjes geven van die mnemotechnische<br />
documenten.<br />
Van Karel van de Woestijne: groep d'Onghenae:<br />
1. <strong>De</strong> vader en de moeder (decoratieve figuren)<br />
2. <strong>De</strong> dode dochter Cornelie, geheimzinnige figuur, vroegere verloofde van Baron<br />
van Eschenteich, die haar te zelfder tijd bedroog met Rozeken, de meid, die er een<br />
kind van kreeg, en Cornelie stierf onder den geleden smaad.<br />
3. Marcus, bisschop in partibus van Bagdad. Groote, te smalle man, met zeer<br />
fijne eenigszins precieus-aandoende, maar nochtans natuurlijk gevoelde manieren,<br />
55 jaar oud, heeft echter een kop van een zeer schoone jongeling, zuivere grijze<br />
oogen, een lange rechte neus, een kleine zeer roode mond, rozig gelaat, bloost<br />
gemakkelijk, vooral rond de oogen. Zijne priesterlijke opleiding plus zijne klassieke<br />
studies verleenen hem een compleete kultuur; hij is een geducht debater, maar<br />
tevens uiterst naïef. Hij redeneert elegant, maar is soms uitgelaten en geestdriftig.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
XII<br />
4. Marie des Anges, eerste mevrouw Mornar, een jaar ouder dan deze (51 jaar).<br />
Klein, schraal vrouwtje, lijkt goed op Marcus, maar met geduldig-lijdende uitdrukking.<br />
Haar haar is zwart, licht grijzend, in platte bandeaux, onder een mutsje. Zwart kleed,<br />
zeer eenvoudig, maar met korten sleep. Mitaines aan de smalle, kleine handen.<br />
Een groot antiek medaljon, met het portret van Mornar. Lijdzaam, maar energiek in<br />
hare onderworpenheid. Intelligente goedheid. Offert alles aan hare kinderen die<br />
haar angst zijn.<br />
5. Benedictus, de man met de zeisen. Niet zeer groot, maar ‘bien pris’, vierkante<br />
schouders, militair uitzicht. Niet naar de mode gekleed, maar natuurlijk elegant.<br />
Draagt het hoofd rechtop, schijnt scherp te kijken uit zijn bruine oogen, maar zijn<br />
blik slaat gemakkelijk om in dweepen, waar hij zich uit redt door gemaakte ironie.<br />
Zeer verzorgde fijne handen. Grijze kroesbaard in twee punten gescheiden. Draagt<br />
bijzondere zorg voor zijn schoeisel.<br />
6. Sluiten zich bij deze groep d'Onghenae aan: mijne moeder en ik.<br />
<strong>7.</strong> Zulma, de jonge meid, dik en geniepig, regard en dessous.<br />
8. Rozeke, de oude meid, heeft zich geheel geassimileerd aan Marie des Anges,<br />
uiterlijk althans, maar is heel vlug, heel beweegbaar, heel gedienstig. Gansch van<br />
den huize.<br />
9. Felix Niemand, genoemd Fele Miere, haar man, leeft geheel buiten haar om.<br />
Met haar getrouwd toen ze haar kind zou krijgen, maar heeft nooit betrekkingen<br />
gehad met haar. Kerkelijk uiterlijk, ziet er uit als een<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
XIII<br />
rat. Altijd bezig in den tuin of in het atelier van Benedictus.<br />
Aldus werden alle groepen geficheerd, naar een tabel die, voor Gent, volgenderwijze<br />
werd opgesteld:<br />
A. Hoofdfiguren van de onderscheiden gezinnen.<br />
1.<br />
2.<br />
3.<br />
4.<br />
5.<br />
Gezin van Prof. Simon Hoeck:<br />
<strong>De</strong> professor<br />
Mevr. Hoeck, geboren Hélène<br />
Duplessis-Verneuil<br />
Constant, zijn zoon<br />
Ludwine, zijne dochter<br />
Marie-Anne, zijne dochter<br />
Gezin d'Onghenae:<br />
Vader en Moeder<br />
Tante Cornelie (dood)<br />
Bisschop Marcus<br />
Marie des Anges<br />
Benedictus<br />
Gezin van Pol Mornar:<br />
Pol Mornar<br />
Mevr. Mornar, geb. Marie des Anges<br />
d'Onghenae<br />
Cornelie, zijne dochter<br />
Paul, zijn zoon<br />
Gezin Amnestie:<br />
Jan Vermeire, gezegd Amnestie<br />
Tante Verniers, zijne zuster<br />
Leene<br />
Dol<br />
Propke, zijne dochters<br />
Gezin d'Uytschaete de Voght:<br />
<strong>De</strong> oude Baron<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
6.<br />
<strong>7.</strong><br />
XIV<br />
B. Sluiten zich bij de gezinnen aan:<br />
Baron Floris<br />
Baron Conrad<br />
Gezin van Gendt:<br />
Louis van Gendt<br />
Sophie, zijne vrouw, geb. Mornar<br />
Valentine, zijne dochter<br />
Gust, zijn zoon<br />
Gezin Cnudde:<br />
Adv. Cnudde senior<br />
Adv. Dolf Cnudde<br />
Remy Cnudde, cand. notaris<br />
Mijne moeder, ik, d'Haeseleer, Eschenteich, Wilmart, Dr <strong>De</strong> Koninck, Mireille,<br />
Rosalba Passia, Dr Gehenne, de Torenwachter van het Belfort, zijne dochter, enz.<br />
enz.<br />
C. Figuren voor onder de bezetting:<br />
<strong>De</strong> hier nieuw opduikende personnages zijn van elk belang ontbloot, vermits de<br />
tweede helft van de Leemen Torens, het bezettingsboek, niet geschreven werd.<br />
<strong>De</strong> fiches die ik voor mijn rekening moet nemen zijn ongeveer op hetzelfde model<br />
ingericht. Ik vind soortgelijke groeperingen en interferenties. Het is duidelijk dat de<br />
vrees voor verwarring of redites voortdurend aanwezig was. Bovendien heb ik ook<br />
tabellen van ‘Karakters’ opgemaakt, en andere waar ik nog eens alle ‘vrouwentypen’<br />
en dan weer alle ‘mannentypen’ onder ogen neem. En wijders een voor de figuur<br />
‘Verliefde’ en een voor de figuur ‘Moeder’. En ik heb ook getracht<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
XV<br />
‘periodes’ te bepalen waar de chronologische ontwikkeling wordt verantwoord. <strong>De</strong><br />
persoonlijke fiches zijn van de zelfde snee als die van Karel. Ziehier:<br />
1. Polyd. Mornar<br />
Geboren te Gent. 50 jaar. Ondernemer. Middelmatige grootte, goed geschouderd,<br />
schijnbaar gedrongen daardoor, sterk gebeend, korte harige handen, opvallend<br />
kleine voeten, steeds correct geschoeid, vierkante kop, schoon voorhoofd iets<br />
voorover bultend, korte brosse, kloeke kaaksbeenderen en wenkbrauwen, grijze<br />
scherpe oogen, vaalbruine kleur zonder blos, maar gezond, schoone roode mond<br />
onverwachts rood, vierkante nette baard in elegante snee, schitterende tanden. <strong>De</strong><br />
algemeene verschijning is krachtig, maar te kort. Het hoofd schijnt eerst te groot,<br />
maar de detailleering vergoedt veel en men krijgt den indruk van een aangeleerde<br />
mondaniteit. Die man is kalm, zonder tics, niet innemend doch subjugeerend. Groote<br />
verscheidenheid in zijn kleeren, maar steeds deftig en correct. Alleen zijne handen,<br />
die soms mee ingrijpen in 't <strong>werk</strong>, verraden den arbeider.<br />
2. Mevr. Mornar<br />
Geboren te Brussel, 30 jaar. Clothilde van Rompaeye, weduwe Evence Dutoict,<br />
teekent hare aquarellen Clo-Mornar. Geoxygeneerde verschijning, ton acajou.<br />
Melkteint, een beetje rijp om de kaken, de kin en den hals. Klein neusje, en even<br />
een dons langs de hoeken van de bovenlip. Bruine oogen, te weinig beschaduwd,<br />
maar goedig. Geen scherpe blik. <strong>De</strong> mond is klein, mat, wel frisch. Kinderlijke kin,<br />
die de mollige onderkin amorceert. Zij<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
XVI<br />
schijnt iets grooter dan Mornar. <strong>De</strong> handen zijn onbeduidend zooals hare aquarellen.<br />
Flinke taille en iets zware heupen. Korte voetjes. Steeds rijk-elegant. Door alle<br />
accessoires, juweelen, enz. heen de rijkemansdochter. Bekoorlijke stem, maar te<br />
fijn. Kan soms over haar geheele hoofd en keel blozen, alsof ze aan het zweeten<br />
ging, en dan is haar blik betraand. Onzware hersens.<br />
3. Paul Mornar<br />
Geboren te Brussel, 23 jaar. Ingenieur even gepromoveerd. Grooter en eleganter<br />
dan zijn vader. Mooie kop, vooral door den neus en het glimmend onduleerend haar.<br />
Zuivere distinctie. Lange beenen, handen en voeten, de handen weifelend, onvast.<br />
Een donkere droomende blik over een door niets (dan den neus) geaccentueerd<br />
ovaal. Een onvolwassen zijïge snor. Buiten zijn romantische bevliegingen, zwijgend<br />
en teruggetrokken. Eenvoudig van smaak, maar houdt van een door sieraden<br />
vergoddelijkte vrouw (Mireille is ‘zijn’ schepping) enz...<br />
4. Cornelie Mornar<br />
Geboren te Brussel, 21 jaar. Mooie brunette met den wonderrooden mond van haar<br />
vader, maar ook diens stalen blik. Zonderling mengsel van Mornarsbloed (durf en<br />
gewetenloosheid) en Onghenaesbloed (fantaste neigingen). Sensueele aanleg.<br />
Kleinere gestalte dan Clo-Mornar. Ook niet zoo weelderig. Maar soepeler schoonheid<br />
en leniger lijn. Een pracht van een voetje, maar te korte handen, waarvan ze steeds,<br />
onnadenkend, de nagels knaagt. Mooie schaduwen rond de oogen. Een<br />
amberkleurige huid. Twee drie sproeten die aardig doen. Bij<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
XVII<br />
de rozige doorzichtige oorlobben komt het kleine haar zeer laag, excitante krullen,<br />
ook in den nek. Een prachtige lach maar niet veel oprechtheid. Bezit bij instinct de<br />
gave om menschen voor hare driften te laten dienen. Liegt echter nooit, zij is zelf<br />
een onbewuste logen.<br />
5. Conscience Christoffel<br />
Geboren te Brussel, 40 jaar. Enorm, dik, melkpapkleurig, heeft bij een typhuscrisis<br />
haar en wenkbrauwen verloren en draagt een tarwekleurige pruik. Hij zit in een soort<br />
kalfsvleesch, zoo zacht en teer. <strong>De</strong> oogen zijn klein, goedig, schuchter. Zijn gansche<br />
hoofd schijnt beschut door een paar indrukwekkende ooren. Absoluut karakterloos.<br />
<strong>De</strong> fideele os.<br />
6. Mevr. Conscience<br />
35 jaar. Draagt met ontzag en luidruchtige gesticulatie de broek. Helpt cordaat haar<br />
man in zijn steeds aangroeiend huis<strong>werk</strong>, maar is voor hem een soort nooitbedarende<br />
angst thuis, gelijk Mornar dat overdag is op kantoor.<br />
<strong>De</strong> droom van dat huishouden: een kind.<br />
Maar talrijke misvallen.<br />
We maakten ook fiches van een ander soort: karakteristieke aantekeningen waren<br />
het betrekkelijk de psychologie der personen, suggererende trekken, korte peilingen.<br />
En zij waren van groter nut dan de picturale detaillering. Ik kan er moeilijk van<br />
aanhalen, omdat ze meestal op personalia aangewezen zijn. Toch een paar uit de<br />
pen van Karel:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
XVIII<br />
1. Het geluk uit obscure lui geboren te worden. Als Cornelie weg is zegt hare moeder:<br />
ik had haar moeten spreken van het geld dat ik voor haar belegd heb, ik heb niet<br />
gedurfd.<br />
2. Gesprek van Benedictus met Rodolf. Thema: het graf van Christus is nog steeds<br />
in Turksche handen.<br />
3. Voorgenomen bezoek aan Minne en Valéry, en Rodolf zegt: ja, het is goed dat<br />
ik hunne kennis maak, zij hebben veel succes in Duitschland, dat komt mij misschien<br />
ten goede.<br />
4. Dol die aanstapt bij zeelucht, op haar dijen als een jong paard.<br />
5. Dood van Moeder d'Onghenae: Ach, zei ze. Ze had in een jaar niet meer<br />
gesproken. Maar wij gaven geen acht. Ach, zei ze, en het was maar een luide zucht.<br />
Ik kwam bij haar en vatte hare hand. Zij was slap. Ik vatte hare hand: zij was slap<br />
en als dood. Want moeder d'Onghenae was dood.<br />
6. Je ne sais si je vous ai dit. Je crois avoir oublié de vous dire... c'est que,<br />
voyez-vous, c'est bien difficile... Mais je respecte infiniment la mère de Cornélie. Je<br />
compatis à sa situation actuelle de tout coeur. Et puis... oui voilà, c'est que je crois<br />
bien aimer Cornélie.<br />
<strong>7.</strong> <strong>De</strong>sillusie van Cornelie na den tweeden huwelijksnacht. Er zijn vrouwen die<br />
slechts als maagd hartstochtelijk zijn.<br />
8. Bezoek van Dol... Dol kan nooit een vrouw worden als een schroeiende wonde.<br />
‘Germaine, kleine Germaine wat gaat gij maken van mij?’ Ik 's nachts in bed ‘et le<br />
santal brûlé qui s'exhale de moi’ (Colette) - Historie van de kat, de zwijnen van Kirke.<br />
<strong>De</strong> nacht is een point<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
XIX<br />
d'orgue. Heete dag aan zee. Ik durf niet zeggen wat ik denk; dorst ik wel, dan zou<br />
ik misschien zeggen: zut. Maar dan zou ik liegen... Herman, ik ben de ijzeren ring<br />
aan de kade.<br />
En bij mijn eigen notities ontdek ik er een kurieuze: Wanneer V... het opgeeft een<br />
roman te schrijven, zegt hij tranerig: Hoe spijtig! Het moest een grandioos stadsepos<br />
worden... enz. En hij vertelt het onderwerp in groote trekken, dat wij behandelen.<br />
Dan zegt Karel: ‘We nemen den titel over!’<br />
<strong>De</strong> Leemen Torens! En Karel heeft toch in zijn memento genoteerd dat hij den<br />
titel heeft gevonden?<br />
Maar er is geen twijfel: de titel is van hem, en ik herinner het me heel goed. Alleen<br />
het geval met die V... kan ik me niet herinneren.<br />
Het moge volstaan. In welke mate zulke opzet in al zijn bijzonderheden werd<br />
nageleefd, zal de lezer zelf uitmaken, zo dit de moeite waard mocht zijn. Fiches zijn<br />
‘vooringenomen standen’ en bij gebruik blijken zij niet meer dan ‘aanleidingen’ die<br />
dan ook gauw voorbij zijn gestevend. In het geval van de Leemen Torens hebben<br />
zij een disciplinaire functie bekleed, en dat zal wel hun voornaamste opdracht zijn<br />
geweest.<br />
Hoe gedetailleerd ook, zij hadden niet de formele betrouwbaarheid van<br />
photografisch materiaal, en dit euvel hebben wij verholpen door de voornaamste<br />
figuren te vereenzelvigen met voor ons beide welbekende levende personaliteiten.<br />
<strong>De</strong>ze identificatie diende tot niets meer dan een referentie in dienst van ons<br />
geheugen. Wij hebben er nooit aan gedacht levende mensen in onzen roman<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
XX<br />
op te nemen, en die daar dan te laten gaan en handelen zoals zij ons levend zijn<br />
voorgekomen. Enkele nevenfiguren, die dan meer behoren tot de bepaling van het<br />
algemeen klimaat, werden door ons (voornamelijk door Karel, die meer de ‘kroniek’<br />
zag dan de ‘roman’) naar het levend model geschilderd. Zij hebben weinig of geen<br />
deel in de actie, en men mag ze gerust herkennen. Maar de vele andere die een<br />
belangrijke rol spelen, zij hadden ook hun zogenaamde ‘dubbelgangers’ in het leven<br />
van de twee steden, doch met wat wij hen in het verhaal hebben laten denken,<br />
voelen en doen, daar hebben zij nooit uitstaans mee gehad. Dat waren inderdaad<br />
totaal andere mensen, en totaal vreemd aan elkaar. Hun namen zijn daarom voor<br />
wie ook totaal onbelangrijk, en het is geboden dat onze fiches (die natuurlijk de<br />
namen dragen) nooit het daglicht zouden zien.<br />
Dat Karel meer ‘de Kroniek’ zag en ik meer ‘de Roman’ mag als een gestadige<br />
bedreiging voor de homogeneïteit van onze compositie worden gehouden. Wij<br />
hebben dat gaandeweg zelf klaarder ingezien; maar wij hebben het niet kunnen<br />
verhelpen. <strong>De</strong> voornaamste oorzaak zal wel zijn dat Karel, de lyrieker, steeds zichzelf<br />
projecteerde, waartegenover ik mij verplicht achtte nog meer als objectief<br />
toeschouwer terzijde te gaan staan. Op vele plaatsen richt deze contrariëteit een<br />
soort gespletenheid aan, die onze mede<strong>werk</strong>ing niet ten goede is gekomen, het<br />
spreekt van zelf... Er moet een brief van mij aan Karel (toen te Pamel) bestaan,<br />
waarin ik hem met nadruk daarop attent maakte, en vroeg om overleg te plegen<br />
met het doel ‘het verhaal wat stuwing te ge-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
XXI<br />
ven’. Er is niets van in huis gekomen. Karel voelde weinig voor een dynamischer<br />
gang of een dramatischer gebeuren. En misschien had hij gelijk, want het zou hem<br />
belet hebben de schoonste bladzijden van deze Leemen Torens te schrijven.<br />
Natuurlijk zag ik toen zulks niet in, alleen bezorgd als ik was om de onvoorwaardelijke<br />
structuur-eenheid van ‘de Roman’. Het is zeker dat Karel ten opzichte van het <strong>werk</strong><br />
vrijer heeft gestaan dan ik. Een geoefend oog zal dan ook onderscheiden waar ik,<br />
met het vroom inzicht het geheel als dusdanig te dienen en te beschermen, mijn<br />
eigen vrijheid te kort heb gedaan.<br />
Onze onderneming, zoals wij die bij den aanvang nogal royaal en grootscheeps<br />
hadden opgevat, voorzag twee boeken: het boek vóór den oorlog, het boek onder<br />
de bezetting. Het spreekt van zelf dat het de ‘toestand onder de bezetting’ was die<br />
ons had aangegrepen. Wij waren kinderen van den vrede, verwende kinderen, en<br />
moesten nu ervaren hoe de oorlog een mensheid tot op den bodem omspoelen<br />
kan. Dat zouden wij tonen, dat zouden wij uitschreeuwen, een nog nooit geslaakte<br />
kreet van het beschaamde zaad en het gedoemde bloed, een kreet van den dood<br />
en het leven. En ons eerste boek zou een expositie zijn, een omstandigheid van<br />
plaats en tijd, een soort aanhef, waar alle elementen van het bouwstuk zouden op<br />
hun plaats worden gezet. Wij dachten niet dat het zo lang en zo omvangrijk zou<br />
uitgroeien, als het nu uitgegroeid is, maar de oorlog duurde ook langer dan wij<br />
hadden vermoed...<br />
<strong>De</strong> redactie van <strong>De</strong> Gids had aanvaard dat wij de<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
XXII<br />
copy broksgewijs zouden opsturen, naarmate wij ze klaar kregen, en drong alleen<br />
aan op regelmatigheid. Wij hebben ons best gedaan, ja broederlijk, maar de toestand,<br />
waaraan geen einde scheen te willen komen, heeft ons moe gemaakt. Wij hebben<br />
het opgegeven omdat de toekomst zich vóor onze ogen sloot. Ik was de eerste die<br />
de pen neder legde. En wanneer nadien de vrede weer intrad, werden wij door<br />
gebeurtenissen zo uiteengeslagen dat geen van beide nog aan Leemen Torens<br />
dacht.<br />
Het ‘eigenlijke’ boek is ongeschreven gebleven.<br />
We hebben er met geen woord meer over gerept.<br />
Al ontmoetten wij elkander net als vroeger, in rustige, kloeke, onveranderde<br />
vriendschap.<br />
Maar in 1927, negen jaar later, op 25 Juli, krijg ik een brief van Karel. Karel woont<br />
in Zwijnaerde, in de ‘Frondaie’ en hij is hoogleraar te Gent. Maar om<br />
gezondheidsredenen moest hij naar de Panne verhuizen.<br />
Hij schrijft:<br />
<strong>De</strong> Panne, 25 Juli 1927<br />
‘Mijn beste Herman,<br />
Ik heb uw brief ontvangen een paar uur vóór ik gisteren naar hier zou verhuizen.<br />
Een familieraad had het voor mijne gezondheid gebiedend noodig geacht, mij van<br />
lucht te doen veranderen. En zoo zijn wij allemaal op tamelijk onverwachte wijze<br />
naar de Panne overgekomen, waar wij verblijf houden bij Maurice Roelants, “au<br />
Tricot”, Nieuwpoortsche Steenweg. Dat is tot het einde der week mijn adres. Daarna<br />
kunt gij schrijven naar de “Frondaie”, de post zal desgevallend nasturen.<br />
Ik was hier nauwelijks beland of ik ontmoette den<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
XXIII<br />
heer Zijlstra, bestuurder van Nijgh en van Ditmar. Hij had reeds met Maurice Roelants<br />
gesproken over de eventuëele uitgave van onze “Leemen Torens”, mits natuurlijk<br />
de toevoeging van dat laatste hoofdstuk dat indertijd in uwe pen is gebleven. Wat<br />
denkt gij hierover? Ik heb mij tot hiertoe tamelijk afzijdig gehouden, omdat ik natuurlijk<br />
niets wilde doen zonder u. Er zijn, ik weet het, bezwaren: het eerste dan dat gij u<br />
weêr aan het <strong>werk</strong> (een kleinigheid weliswaar) zoudt moeten zetten, maar... wij<br />
zouden den arbeid kunnen verdeelen, desnoods neem ik hem zelfs geheel op mij,<br />
na afspraak met u; ten tweede, Nijgh en Van Ditmar zal geen reuzenhonoraria<br />
betalen, maar nu ligt ons meesterstuk daar zonder maar éen cent op te brengen;<br />
het derde en misschien belangrijkste: is het <strong>werk</strong> wel goed genoeg, na zoo'n langen<br />
tijd? Welnu, Herman, sedert ik te Zwijnaarde ben hebben drie-vier menschen, waar<br />
ik vertrouwen in heb, het ding gelezen; ik-zelf heb er brokstukken van overgedaan,<br />
en ik mag u verzekeren: het boeit; misschien een paar stijlretouches, die wij op de<br />
eerste drukproef zouden verbeteren, en - ik geloof (en Zijlstra blijkbaar ook) dat het<br />
een sukses zou worden. <strong>De</strong> eventuëele ondertitel zou dan luiden: “Vooroorlogsche<br />
kroniek van twee steden”: het zou ons verlossen van de nachtmerrie, het tweede<br />
deel te moeten schrijven.<br />
En wat denkt gij nu daarvan, beste vriend? Neem één van die spoedige besluiten,<br />
waar gij het kostbare geheim van bezit, en schrijf mij zoo spoedig mogelijk hoe ik<br />
moet handelen. Die meneer Zijlstra is een gentleman, zeer vriendelijk, maar ook<br />
zakelijk. Ik wil niet hebben dat hij te veel champagne betaalt vóór wij komen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
XXIV<br />
tot iets dat op eene, zelfs voorloopige, overeenkomst gelijkt. Mag ik morgen, of<br />
overmorgen op zijn laatst, iets van u hooren?<br />
Het spijt mij danig dat ik U in den loop der week niet meer zien zal. Men past hier<br />
een beetje heel goed op mijn gezondheid (misschien heeft men gelijk), zoodat een<br />
verre tocht naar Brussel tot de volstrekte onmogelijkheden behoort. Vermeylen is<br />
hier, dien men ontmoet op elken straathoek. Wij hebben samen op den dijk<br />
gewandeld en vele socialisten gegroet. Hij heeft mij op de hoogte gebracht van uw<br />
beider onderhandelingen rakende de overname van den “Vlaamschen Gids”. Het<br />
spreekt van-zelf dat ik geheel aan uw zijde, uwe uiterste linkerzijde sta. Ik ben een<br />
inschikkelijk mensch, doch daar zijn promiscuiteiten waar ik voor huiver.<br />
Misschien hebt gij mij ook hierover iets mede te deelen? Ik luister. Of komt gij-zelf<br />
vóór Zaterdag eens over?<br />
Met de hartelijkste groeten van huis tot huis<br />
Uw verkleefde<br />
Karel’<br />
Op dezen brief kon ik niet antwoorden, want ik was zelf met vacantie naar de<br />
Dolomieten vertrokken. Bij mijn terugkeer vind ik een tweeden brief:<br />
Ongedateerd<br />
‘Mijn beste Herman.<br />
Einde-Juli schreef ik U uit <strong>De</strong> Panne over de eventualiteit van eene uitgave van<br />
“<strong>De</strong> Leemen Torens”. Ik mocht toen tot mijn spijt geen antwoord krijgen: ik leg het<br />
uit door het feit, dat gij toen juist op reis zoudt gaan.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
XXV<br />
Zijt gij thans terug? Heeft uw vacantieverblijf u goed gedaan? Ik ben niet de eenige<br />
hier, die het van harte hoopt. - Intusschen schrijf ik u, op goed valle het uit, een<br />
nieuwen brief over hetzelfde onderwerp. Want onder uwe afwezigheid hebben hier<br />
de zaken niet stil gestaan. <strong>De</strong> uitgever (de h. Zijlstra, alias “Nijgh en van Ditmar”,<br />
Rotterdam) stond er, van in de Panne, op, ons <strong>werk</strong> nog eens aandachtig te lezen.<br />
Door de zorg van Paul, die het netjes uitknipte (ik bezat nog gelukkig de geheele<br />
collectie van “<strong>De</strong> Gids”) en tot een boek verzamelde, kwam hij in het bezit ervan.<br />
Vandaag krijg ik een brief van hem, waar ik uit overschrijf: “het boek heeft mij<br />
geboeid... Meesmuil nu niet, indien ik U zeg, het met Roelants eens te zijn, die mij<br />
verzekerde dat het jammer zou zijn, indien “de Leemen Torens” niet in boekvorm<br />
zou worden uitgegeven... Ik ben bereid Uw boek uit te geven in het voor- of najaar<br />
1928 indien gij U met het volgende voorstel kunt vereenigen: de oplage zal bestaan<br />
uit 2000 exemplaren, waarvan 500 bestemd worden voor de Belgische goedkoopere<br />
uitgave, die, waar het boek in twee deelen zal verschijnen, vermoedelijk 25 frs. per<br />
deel zal kosten. Als honorarium zouden wij willen vaststellen fl. 0.75 per compleet<br />
boek voor de Hollandsche editie en fl. 0.50 voor de Belgische, terwijl wij ons<br />
verplichten, op den dag waarop de copy volledig in ons bezit zal zijn, U als<br />
niet-terugvorderbaar voorschot een bedrag te doen toekomen, op rekening van Uw<br />
tantième, van fl. 500. -. Gaarne verneem ik hoe U hierover denkt en mocht U er in<br />
toestemmen dan wilt U wel mededeelen of het contract op uw beider naam gesteld<br />
moet worden en aan wien de afrekening moet wor-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
XXVI<br />
den gezonden, daar wij steeds in gevallen als deze met één auteur wenschen af te<br />
rekenen.”<br />
Ziedaar den stand der zaken. Als ik bedenk dat onze copy daar al tien jaar te<br />
koekeloeren ligt, en dat eene eerste uitgave ervan ons elk een kleine 10.000 frs. in<br />
den zak kan spelen, en onmiddellijk 3.550 frs. (mijn vacantiegeld!), trekt mij het<br />
voorstel aan, en vind ik het aanneemlijk. Er blijft, weliswaar, dat het <strong>werk</strong> onvolledig<br />
is: er ontbreken nog een twintigtal bladzijden om alles af te ronden. En die blz. zoudt<br />
gij moeten schrijven. Maar... vóór de copy naar Zijlstra ging heb ik goeden moed<br />
gevat en alles nogmaals twee keer gelezen. Met de conclusie: gij kunt heel goed<br />
uitscheiden op het punt waar gij gekomen zijt: uwe goede zuster Sonia laat mij weten<br />
dat gij weêr ziek zijt geworden, en naar het Zuiden moet (diplomatieke ziekte: gij<br />
zijt tot over de ooren verliefd, jongen, verliefd op die ongelukkige Simone Renier,<br />
en - kunt geen besluit nemen). Ik dan neem weêr de pen al in die hand, schrijf U<br />
naar Chamonix of den duivel weet waar hoe de zaken verloopen, te Gent en te<br />
Brussel (want ik heb daar een en ander voor U te bedisselen, misschien zelfs Sonia<br />
en haar mazelen voor te bereiden op Uw huwelijk), en... op 4 Augustus komt de<br />
oorlogsverklaring Paul van Germaine, en ons twee van “<strong>De</strong> Leemen Torens”<br />
verlossen. Op 6 of 7 Augustus zult gij weêr in Brussel zijn, en de waarachtigheid<br />
vaststellen van alles wat ik U heb verteld (al onze helden hebben zich natuurlijk<br />
meer of min opgegeven voor het leger, en zijn op een paar na allen afgewezen).<br />
Wat zegt gij ervan? - Op die manier hebt gij U<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
XXVII<br />
van heel den boel, de uitgeverij incluis, niets meer aan te trekken. Ik heb hier een<br />
leger proeflezers te mijner beschikking: ook dat is dus buiten U om, zoo gij 't verkiest,<br />
in orde. Ik zei U dat ik den tekst tweemaal herlezen heb: dat zit zeer goed ineen ('t<br />
is plezierig als een feuilleton!) en wij zullen maar best doen daar niet meer aan te<br />
peuteren. Met dat eind-hoofdstuk kom ik in October klaar. Als gij het verkiest (maar<br />
ik wil U natuurlijk niets opdringen!) kunt gij dus alles aan mij overlaten, en voor het<br />
overige op Uwe twee ooren slapen.<br />
Neem mij dezen langen zakenbrief niet kwalijk: hij heeft me-zelf uitgeput. Mag ik<br />
nu in elk geval op een spoedig antwoord hopen? Ik moet nieuws kunnen laten weten<br />
aan Zijlstra, zonder al te lang te wachten.<br />
En hoe stelt gij het nu? Dat is het voornaamste. Zeg het mij eerst en vooral.<br />
Allerhartelijkst,<br />
Uw Karel v.d.W.’<br />
Ik moet naar waarheid getuigen dat het idee van een uitgave der Leemen Torens<br />
mij bijster weinig heeft toegelachen. Karel wist bovendien wat ik over het <strong>werk</strong>, in<br />
zijn onvoltooiden staat, dacht, en dat het niet de helft was van een boek dat we<br />
schrijven zouden, doch slechts het voorgebouw (al te omhalerig geworden) van een<br />
boek dat we niet geschreven hebben. Trouwens, Karel's gronden om op publicatie<br />
aan te dringen waren niet uitsluitend van litterairen aard. En ik heb het onlangs nog<br />
kunnen ondervinden, toen mij de reeds hoger vermelde brief aan zijn broeder Gustaaf<br />
onder ogen viel. Men leest daar nog: ‘Het is een amusante roman ge-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
XXVIII<br />
worden, die gemakkelijk leest en die den lezer boeit; gij zult er vele typen in<br />
herkennen. Maar... onder ons gezegd, buitengewoon is het niet, en het staat, wat<br />
mijn part betreft, geheel buiten mijn ander <strong>werk</strong>. 't Is voor mij een goede oefening<br />
geweest, zooals het voor u een goede oefening zou zijn een groote studie te<br />
schilderen naar het naakt model. Maar gij hebt toch nog iets anders en beters te<br />
doen, en... ik ook.’ Ik weet wel dat ook deze verschonende woorden niet au pied de<br />
la lettre moeten genomen worden, en meer van humor dan discretie getuigen. Ik<br />
weet wel dat zij niet eens uiting zijn van een zelfverwijt, van een litterair ‘repentir’.<br />
Trouwens, de diepe ernst die hij aan al zijn gedragingen besteedde (ook waar zij<br />
met zelf-ironie zijn omfloerst) zou hem belet hebben een schikking aan te raden die<br />
hem alleen door materiële beslommeringen (hoe eerbiedwaardig die ook mochten<br />
zijn) werd ingegeven. Het is de eer van de Van Nu en Straks-generatie dat zij de<br />
waardigheid van schrijver boven alle andere zorgen heeft gehuldigd, en dat zij ons<br />
met ons gehele wezen en over ons gehele leven, zonder enig voorbehoud, de<br />
litteratuur heeft ingejaagd. En men mag Karel gerust geloven wanneer hij aan zijn<br />
uitgever schrijft: ‘Ik heb na al die jaren onzen tekst met eenigen angst weer ter hand<br />
genomen. Ik ben in deze natuurlijk een slecht rechter, maar... de deceptie is niet<br />
zoo heel groot geweest: ik heb mezelf geboeid.’<br />
Wat mij betreft, ik ben schoorvoetend op zijn voorstel ingegaan, niet omdat ik mij<br />
in het minst over het geschrevene zou schamen, maar omdat, zoals gezegd, het<br />
‘eigenlijke’ boek niet werd geschreven. En wij dat hadden kunnen schrijven.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
XXIX<br />
Ik zei dus ja. Naar mijn wete hebben wij elkander nooit, op enigerlei gebied, neen<br />
gezegd.<br />
Enkele maanden later, in Maart 1928, werden te Brussel de vijftig jaren van Karel<br />
van de Woestijne gevierd.<br />
En op 4 Augustus 1929 is hij te Zwijnaerde gestorven.<br />
HERMAN TEIRLINCK<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
I<br />
Herman Teirlinck aan Karel van de Woestijne<br />
Ganshoren bij Brussel, 12 Juni 1913<br />
1<br />
Mijn beste Karel,<br />
Ik ben nu zoo goed als geheel hersteld en kan een aanvang nemen met deze<br />
brieven. Het heeft me zeer gespeten dat ge de mogelijkheid niet hebt kunnen treffen<br />
naar Brussel over te komen. Ik zelf zie nu in beraambaren tijd geen kans om u in<br />
Gent op te zoeken. Mijn zaken zijn gedurende die korte ziekte toch eenigszins in<br />
de war geraakt. Ik moet daar orde in brengen en bovendien zorgen dat ik weer gauw<br />
even kloek word als vroeger. Ik ben in die richting op den besten weg. <strong>De</strong> buitenlucht<br />
helpt veel daartoe mede en een gematigd sportleven niet minder. Ik woon thans in<br />
Ganshoren met mijne zuster Sonia, en we hopen hartelijk dat het u goed gaat, u en<br />
uwe vereerde moeder.<br />
Toen ik besloten had tijdelijk de stad te verlaten, was ik zeer bezorgd omtrent de<br />
keus van een landelijk verblijf. Gij zult zonder verbazing vernemen dat de alles<br />
waarnemende en voor elken dienst beschikbare bureeloverste van Mornar, onze<br />
onschatbare vriend Christoffel Conscience, mij uit deze moeilijkheid geholpen heeft.<br />
Hij<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
2<br />
zelf betrekt sinds enkele maanden in Ganshoren een enorm huis, een oud geweldig<br />
en vrij-leelijk ding dat meer wegheeft van een fabriek dan van een woning. Gelukkig<br />
is het geheel met groen omgroeid.<br />
Het was op Mornar's raad dat ik daar heen trok. Gij weet dat Conscience in alle<br />
gevallen de voorzienigheid is en ik nam dus met vertrouwen mijn toevlucht tot hem.<br />
<strong>De</strong> brave jongen, die pas van bureel thuis was gekomen, ontving mij met die<br />
beleefde, haast serviele gulhartigheid welke hem eigen is. Ik had bij het tuinpoortje,<br />
dat gesloten was, met alle macht moeten trekken aan een beroeste ketting eer de<br />
bel weerklonk. Toen die eindelijk in <strong>werk</strong>ing kwam, luidde ze als eene gebarsten<br />
kapelklok, hinderlijk lang. Conscience verscheen dadelijk. Zijne ontzaglijke gestalte<br />
kon ik tusschen twee reken lilasstruiken zien aansomberen en weldra boog hij over<br />
het hek zijn dik, melkwitte hoofd, versierd, zooals gij weet, met de platte,<br />
tarwekleurige pruik. Er kwam een onderdanige glimlach over zijn baardeloos gelaat,<br />
en zijn kleine, goedige oogen werden twee schuchtere streepjes onder het gladde<br />
voorhoofd zonder wenkbrauwen.<br />
Hij bloosde terwijl hij me welkom heette. Het was een blos als van zacht<br />
kalfsvleesch, maar zijne indrukwekkende ooren bleven gelijk blanke zeilen van<br />
weerskanten zijn knikkenden kop beschutten. Hij zou me voorleiden en deed het<br />
met eene hopelooze nederigheid, alsof hij nu dacht dat hij den tuinwegel had moeten<br />
gladreken en het gewas snoeien dat er vrij wild over hing. Daar dit onder het gaan<br />
toch niet mogelijk bleek, moest hij zich wel beperken met de twijgen weg te duwen<br />
en soms een steentje uit de baan te weren, zoodat<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
3<br />
hij over het geheel het schouwspel leverde van een diepverlegen en boetvaardig<br />
man.<br />
Hij bracht mij in huis. Hij bemerkte dat ik verbaasd stond over de ruime vestibule<br />
en de al te groote woonkamer, waar de stoelen, tafel en schapraaien als<br />
kinderspeelgoed stonden. <strong>De</strong> hooge muren stegen grijs en naakt.<br />
- ‘Ja, Mijnheer,’ zei hij, ‘dat was hier vroeger het atelier van een vuur<strong>werk</strong>maker<br />
- maar we wonen hier naar onze verdiensten en ge moet ons excuseeren, Mijnheer.<br />
Zet u, Mijnheer, als 't u belieft.’<br />
Ik ontdekte een piano, die het scheen te betreuren dat hij geen dubbele vleugel<br />
was. <strong>De</strong> tafel, die in 't midden van de plaats zwom, leek me bijna normaal groot.<br />
Het was eigenlijk een viervoudige schraag met planken, geheel overdekt met boeken,<br />
plannen, papieren, een schrijfmachien, een rekenautomaat en teekengerief. Na een<br />
tijd kon ik me weer de verhoudingen van afmetingen en afstanden bewust worden,<br />
en ik ondervond dat die tafel minstens vijf meter lang was.<br />
- ‘Hier zitten we en hier <strong>werk</strong>en we, ik en mijne vrouw,’ zei Conscience.<br />
- ‘Ge hebt veel <strong>werk</strong>, Christoffel,’ antwoordde ik.<br />
Hij had weer zijn schuchter en afwerend gebaar, zijne oogen werden streepjes<br />
en zijne lange gladde lippen rimpelden saam tot een glimlach, waarachter een<br />
muntebol scheen te zitten.<br />
- ‘Ge moest eigenlijk zooveel niet <strong>werk</strong>en,’ zei ik nog, ‘er zijn toch meer beambten<br />
bij Mornar en ge kunt den last verdeelen. Wat zegt Mijnheer Mornar van al dat<br />
over<strong>werk</strong>?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
4<br />
Er kwam een angstige ernst over zijn aangezicht.<br />
- ‘Spreek nooit daarvan aan Mijnheer Mornar, ik bid u,’ smeekte hij.<br />
Hij voegde er dadelijk toe, als om bij mij een kwaden indruk uit te wisschen:<br />
- ‘Mijnheer Mornar is een heel goed meester voor mij, Mijnheer.’<br />
Maar hij wischte den kwaden indruk niet uit.<br />
Mevrouw Conscience verscheen in de enorme deur. Ik zag haar voor de eerste<br />
maal en Conscience begon weer te blozen. Het was eene hoekige vrouw, met diepe<br />
zwarte oogen en een puntigen- neus. Hare donkere, eenvoudige kleedij verscherpte<br />
hare magerheid en teekende als met een lemmer de knoesten van hare handen.<br />
Ze leek me allerminst een sympathieke verschijning, ofschoon ik niet zeggen kan<br />
dat ze leelijk was.<br />
Conscience zei tot haar, en ik zag zijne droge pruik langs achter:<br />
- ‘Mijnheer Teirlinck doet ons de eer aan van een bezoek, melieve; het is een<br />
goede vriend van den jongen heer Mornar en van onzen patroon.’<br />
Zij boog en het docht me dat hare beenderen zouden kraken. Ze had een<br />
mansstem.<br />
- ‘Wij danken u zeer,’ sprak ze, en ik voelde direkt dat Conscience in dees<br />
huishouden maar een heel klein plaatsje bekleedde, absoluut niet in evenredigheid<br />
met zijne groote gestalte.<br />
Dat gevoel kwam bij de verdere conversatie geheel tot zijn recht. Het was Mevrouw<br />
Conscience die me al de beschikbare villa's van den omtrek opsomde, de voor- en<br />
nadeelen van elke ligging en elken bouw be-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
5<br />
paalde, en den prijs van elke huur giste. Ook omtrent het karakter der eigenaars<br />
verkreeg ik koude, besliste inlichtingen, en iedermaal Conscience het waagde achter<br />
een bedeesd glimlachje een nog bedeesder opmerking te plaatsen, luidde het, kort<br />
berispend:<br />
- ‘Maar Christ...’<br />
En Christ zweeg, al zuigend aan een denkbeeldigen muntebol.<br />
Het was overigens zichtbaar dat Conscience geheel berustte in de beweringen<br />
of besluiten van zijne vrouw. Geen enkele maal bemerkte ik dat hij zich door hare<br />
behandeling gekrenkt voelde, maar toen zij plots over Mornar begon te spreken,<br />
kon ik zien dat hij schrok en uitermate angstig werd. Ze toonde mij nu de plannen<br />
van een zeer belangrijke onderneming: de voltooiing der paleizen van het Jubelpark,<br />
zooals Koning Leopold II zich die had ingedacht en welke onlangs door Koning<br />
Albert was besloten.<br />
- ‘Mijnheer Mornar heeft het <strong>werk</strong> ondernomen met unitaire prijzen,’ zeide ze met<br />
een kleinen, bijna nijdigen grijns, ‘en nu moeten wij hier de onderneming schikken<br />
zoo dat Mijnheer Mornar alvast en vooruit twintig procent...’<br />
Conscience's handen beefden en hij verhief eene teere, hopeloos-teere stem:<br />
- ‘Melieve... melieve, zoudt ge niet denken dat...?’<br />
Zijne vrouw keek hem vlak in de oogen en hij boog zijn hoofd tusschen die twee<br />
wondere ooren die vleugelden. Ze zei met nadruk tot mij:<br />
- ‘Vooruit twintig procent kan winnen. Het is een heele toer, maar we zullen het<br />
doen, om de twee hon-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
6<br />
derd en twintig frank maandgeld te verdienen waarmede Mijnheer Mornar ons<br />
honoreert.’<br />
Ik vond de mededeeling wel wat kras en die vrouw tamelijk hatelijk, maar wanneer<br />
ik het smeekend gelaat van Conscience zag, gaf ik het antwoord op dat me schier<br />
over de lippen lag. Ik stond recht en ging eenige bladzijden omdraaien van eene<br />
partituur, die ik op het klavier vond.<br />
- ‘Dat is de Willem Tell, Mijnheer,’ sprak Conscience, die me om deze afleiding<br />
blijkbaar dankbaar was. ‘Ik zing soms, Mijnheer, en mijne vrouw begeleidt me<br />
daarbij... maar ik vrees dat ik heel slecht zing, Mijnheer.’<br />
Ik was zeer blij dat de brave man van zijne bangheid ontslagen scheen, en, daar<br />
ik wenschte van hier in eene goede verstandhouding te vertrekken, verzocht ik<br />
Conscience om een aria op te slaan. Hij keek naar zijne vrouw en de onderste haren<br />
van zijne harde pruik stoppelden over zijne gapende kraag. Mevrouw Conscience<br />
stapte zonder een woord naar de piano en haar houterig lichaam viel in drie<br />
rechthoeken over de tabouret, die piepte. Ze plakte alle tien hare handkneukels op<br />
het klankbord en sloeg zonder maat en zonder gevoel een reeks akkoorden uit die<br />
ratelende kas. Dadelijk ging het hoofd van Conscience open en hij zong:<br />
O! Mathilde, idôhohole de mon âme.<br />
Il me faut donc vaincre ma flahahahahahamme!<br />
Het geweld dat hij daarbij deed verwrong zijn gelaat gansch, dat, met inbegrip<br />
van de ooren, nu purperrood was geworden. Een laatste schrikkelijke vuistslag<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
7<br />
van Mevrouw Conscience moest tevens het einde van zijn lied zijn, maar, door een<br />
gril der omstandigheden, kwam hij met nog twee hopelooze woorden achteraan<br />
sukkelen.<br />
- ‘Christ!’ maande weer die vrouw zonder mededoogen.<br />
Ik sprong echter in met een hartelijk compliment en leende vrije koers aan mijne<br />
bewondering, waarna ik den wensch uitdrukte dees gastvrije huis te verlaten.<br />
Conscience zou mij vergezellen, daar het niet te laat in den avond was om een<br />
of twee der aangeduide villa's te bezichtigen. Het was een schoone tijd. <strong>De</strong> zon<br />
straalde schuin door het jonge Juniloover en er waren nog vele vogels aan den<br />
gang. We liepen een poos zonder spreken. Dan, nadat hij zich even had omgewend<br />
met een blik naar zijn, nu reeds afgelegen, monsterachtig huis, vroeg Conscience<br />
zacht en aarzelend:<br />
- ‘Ge zult het mijne vrouw toch niet kwalijk nemen, Mijnheer?’<br />
- ‘Waarlijk, ik weet niet wat ge zeggen wilt...?’<br />
- ‘Ge zijt wel goed... Maar mijne vrouw is ziekelijk, Mijnheer. Ze lag verleden week<br />
nog te bed.’<br />
- ‘Hee! Dat was toch niet erg, hoop ik?’<br />
- ‘Een misval, Mijnheer.’<br />
- ‘Wel! mijn goeie kerel!’<br />
- ‘Ja, Mijnheer... dat is nu al de zevende maal, Mijnheer.’<br />
Ik herinnerde mij plots hoe dikwijls en hoe gretig Conscience zijne hoop en vreugde<br />
had bekend omtrent de verwachting van een kind. Ik had daar nooit veel<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
8<br />
acht opgeslagen, en nu zag ik ineens de ellende van dezen man, en zijn grooten<br />
droom.<br />
- ‘Ge zoudt wel gaarne een zoontje hebben?’ vroeg ik, lachend. Maar ik deed<br />
verkeerd met te lachen, want ook hij lachte, terwijl hij mij aankeek - een zonderlinge<br />
lach die zijne kleine oogen in twee groote tranen deed baden.<br />
- ‘Een zoontje, of een meisje, om het even,’ zei hij, ‘maar ik zou liever een meisje<br />
hebben, geloof ik, Mijnheer...’<br />
Ik herkende zijn stem niet meer. Links van den weg strekte zich eene groote,<br />
zacht afdeinende vlakte uit, waarlangs het jonge koren wiegde. Conscience deed<br />
zijne hand over het landschap gaan, met dat familiair gebaar dat ge u misschien<br />
wel herinnert, en het was precies alsof hij iets van het wijde veld zou zeggen. En<br />
hij zei:<br />
- ‘Mijnheer Mornar is voor ons heel goed, en we zijn hem erkentelijk, Mijnheer, ik<br />
en mijne vrouw, - maar soms blijkt dat niet uit de woorden van mijne vrouw, en dan<br />
ziet zij er uit zooals zij niet is... en het zou mij spijten, Mijnheer, als ge nu anders<br />
zoudt gaan denken over haar... Ik hoop altijd dat Mijnheer Mornar vrede heeft met<br />
wat wij doen, ofschoon ik bijwijlen vrees dat wij voor hem niet al doen wat wij<br />
misschien kunnen...’<br />
Wij kwamen gauw in de nabijheid der villa's. Eén daarvan beviel me vooral en we<br />
bezochten ze van onder tot boven, een fraaie woning, op de hoogte, met een<br />
schoonen aan weerskanten afdalenden tuin en, heel beneden, een mooien vijver.<br />
Van op het terras kon men de heele stad zien, maar het was stilaan aan het sche-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
9<br />
meren en het vergezicht lag in een mauven nevel gehuld. Hier zou ik wonen, en<br />
Conscience ontving met gretigheid de boodschap om 's anderen daags een gunstig<br />
vergelijk met den eigenaar omtrent de huur te treffen.<br />
- ‘Wijs mij nu den weg naar Brussel, mijn vriend,’ vroeg ik.<br />
We waren nauwelijks een schoonbelommerde laan voorbij, of daar kwam ons<br />
een jong meisje tegemoet. Het was een blond en rozig meisje, niet groot, en<br />
ongemeen schoon. Ze liep blootshoofds en droeg een licht kleed, bespikkeld met<br />
witte krullekens. <strong>De</strong> late zon speelde als een aureool om heur gulden haar.<br />
Conscience nam zijn hoed af en zij groette hem vriendelijk. Ik mag u wel bekennen<br />
dat deze verschijning, misschien door hare onverwachtheid, een diepen indruk op<br />
mij maakte, en de zeer bescheiden Conscience hield zich alsof hij zulks niet in het<br />
minst had bemerkt. Ik liep een tijd zwijgend naast hem, maar toen we den grooten<br />
steenweg gingen bereiken en ik reeds het geronk der electrische trams hoorde,<br />
vroeg ik wie dat meisje was. Conscience gaf over haar meer inlichtingen dan het<br />
mij betaamde te aanhooren. Het docht mij dat hij mijne nieuwsgierigheid bevredigde<br />
zonder haar te willen bemerken, en zulke fijne takt van hem zal u niet verwonderen,<br />
hoop ik.<br />
- ‘Het is de zuster van een der jongste en knapste teekenaars van ons kantoor,<br />
Mijnheer,’ vertelde Conscience; ‘haar vader is een brave hovenier, die, hier niet<br />
verre vandaan, eenige broeikassen en een oude herberg exploiteert, “Het Bundelke<br />
Wissen”; zij heeft<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
10<br />
eene jongere zuster, die een ongelukkig oog heeft, leelijk om te zien, en eene oudere<br />
die met een zeer <strong>werk</strong>zame mechanicien is getrouwd...’<br />
Hij voegde er bij, met een stillen zucht:<br />
- ‘Ze haalden onlangs hun zesde kind, - allemaal zonen, Mijnheer.’<br />
- ‘Wat doet het meisje, dat we ontmoet hebben?’ vroeg ik.<br />
- ‘Dactylograaf, Mijnheer; ze leert nog, maar zal in kort haar diploma krijgen, naar<br />
ik hoorde, want het gebeurt wel eens dat ik in het Bundelke Wissen een glas bier<br />
drink met Jan, den broer, wanneer we saam van het kantoor naar huis keeren -<br />
lekker bier, Mijnheer, maar gij houdt zeker niet veel van bier?’<br />
Ik zei dat ik wel van goed bier hield, en dat is de waarheid ook, hoewel gij nu<br />
vermoedelijk denken gaat dat ik zulks met andere oogmerken verklaarde. Conscience<br />
kon derhalve niet weigeren, wanneer ik hem voorstelde om, eer we scheidden, van<br />
dat bier te proeven.<br />
Het Bundelke Wissen is een lage, witte gevel onder twee breede lindeboomen,<br />
vlak in een omdraai van den steenweg; de deur gaapt boven een arduinen trap van<br />
drie versleten treden. <strong>De</strong> avond was al heel blauw en een oranje licht zijpelde uit<br />
de drie herbergvensters. Voor we binnentraden, vroeg ik nog:<br />
- ‘Is daar gemeenlijk veel volk?’<br />
- ‘Overdag weinig volk, Mijnheer, dan is juffrouw Germaine op hare les en moet<br />
Lieveke alleen den dienst doen.’<br />
- ‘Wie is dat, Lieveke?’<br />
- ‘Dat is het meisje met het neerhangend oog,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
11<br />
Mijnheer.’<br />
Er was tamelijk veel volk in de herberg - dat wil zeggen, er zat haast zooveel volk<br />
als er zitten kon. Een leêge tafel bleef er, dicht bij den ouderwetschen haard, en<br />
een oude man stond recht en wees ons, bijna onvriendelijk, de plaats.<br />
- ‘Ga toch in de keuken, vader, ge zit in iedereens weg,’ sprak een klein, verslenst<br />
en geheel misvormd gezichtje van achter den toog.<br />
- ‘Goeden avond, Mijnheer Theunis,’ zei Conscience.<br />
Vader Theunis knikte met zijn bleeken, uitgemergelden kop, die, grijs en kaal, vol<br />
scherpe bulten en bruine schaduwen was, en waarin koortsige oogen straalden. Hij<br />
roerde even zijn geschoren lippen, zoodat zijn dichte schippersbaard aan het beven<br />
ging, maar hij sprak niet en stapte langzaam naar de keuken.<br />
Er was leven en lawaai in de taveerne, behalve aan den anderen kant van den<br />
schoorsteen, waar vier boeren aan het whisten zaten. <strong>De</strong> overige klanten schenen<br />
mij door den band jong te zijn, en zij waren met groepjes aan den gang, de eene<br />
over den teerlingbak, de andere bij de schuiftafel; andere nog, zeer luidruchtig, rond<br />
den trekbiljard. Een jeugdige bleeke heer, blijkbaar van meer gegoede familie dan<br />
de gewone bezoekers van dees huis, stond bij den toog en rookte met ziekelijke<br />
gelatenheid goudberande sigaretjes.<br />
Juffrouw Germaine was er niet, maar niet zoo gauw was onze flesch lambik besteld<br />
en kregen wij de schuimende glazen uit de hand van Lieveke, die, spijts haar<br />
jammerlijk oog, mij nu waardig scheen van haren<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
12<br />
zoeten naam, of de schoone blonde meid verscheen. Ze was waarlijk schoon,<br />
schooner dan ik meende. Er kwam een fijngroene klaarte uit hare oogen, iets dat<br />
aan een ernstig en wonderbaar licht geleek.<br />
Al de jongens riepen haar dooreen zotte dingen toe, en de whistmannen keken<br />
tegelijk misnoegd op, maar de jeugdige heer aan den toog zweeg en beet op den<br />
gulden ring van zijn sigaretje.<br />
Juffrouw Germaine bemerkte Conscience terstond, en zonder den blik naar mij<br />
te werpen, kwam ze voor hem staan en vroeg hoe Mevrouw Conscience het stelde.<br />
Ik zal me lang den klank van deze stem herinneren, Karel, want ik vermoed dat ik<br />
nooit uit menschenlippen een zoo diep en helder perelengeluid zal hooren vallen.<br />
Maar ik zie u glimlachen...<br />
Conscience wendde zich naar mij en zei, alsof hij mij voor de eerste maal van<br />
haar sprak:<br />
- ‘Dit is de zuster van Jan Theunis, Mijnheer.’<br />
En daar ik recht stond, stond hij insgelijks recht en vervolgde in een alweer nederig<br />
tempo, na mijn naam genoemd te hebben:<br />
- ‘Mijnheer is een goede vriend van Mijnheer Mornar, juffrouw Germaine, en van<br />
Mijnheer Paul bijzonderlijk, den zoon van Mijnheer Mornar... maar dien kent gij niet,<br />
geloof ik.’<br />
Conscience wuifde opnieuw met zijn slappe hand over een utopiek landschap.<br />
- ‘Mijnheer Mornar was steeds goed voor uw broeder Jan,’ voegde hij erbij, ‘voor<br />
Jan en voor mij, en voor al zijne onderdanen...’<br />
Ik had een tijd te voren bemerkt dat de handen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
13<br />
van Lieveke heel rood waren, vermoedelijk van het glazenspoelen, maar de handen<br />
van juffrouw Germaine waren gelijk frissche leeljen, en uitermate mooi. We bleven,<br />
zoo staande, nog een korte poos aan het praten, waarbinst het meisje op geen<br />
enkel moment hare oogen naar mij had gericht, en toen zaten wij weer in 't<br />
gemeenschappelijk lawaai. Zij, seffens, ging achter den toog staan.<br />
Misschien dacht Conscience dat hij iets uit mijn hoofd moest praten, want hij zei:<br />
- ‘Zij is een braaf kind, even als Lieveke en als Trien, haar oudere zuster, die met<br />
Flup Staal is getrouwd, en het is hier een eerbare herberg. Mijnheer’.<br />
Omdat mijne aandacht nu getrokken was op den bleeken jongeling bij den toog,<br />
wilde ik niet dadelijk weggaan en bestelde ik eene tweede flesch. Conscience<br />
vertelde langzaam en gedwee, van Flup Staal, die meestergast was bij den<br />
automobielen-fabrikant Renier, waar hij flink zijn weg zou banen, als hij maar niet<br />
te veel in het Volkshuis zat en niet meeliep met al die socialistische brullers.<br />
- ‘Als ik kinderen had,’ voegde hij er melancholisch bij, ‘zou ik mij wel beter weten<br />
koes te houden,’ en het was waarlijk alsof hij, de goede kerel, zich in zijne<br />
kinderloosheid als een woeste anarchist placht te gedragen.<br />
Hij dronk met kleine slokjes en likte zorgzaam over zijne lippen, en meende dan:<br />
- ‘Maar Mijnheer Renier, dien ge wel kent, is een brave en vaderlijke kerel...<br />
Mijnheer Mornar ook, overigens.’<br />
Onderwijl had ik den toog in 't zicht. Ik zag dat de<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
14<br />
jonge heer meermalen juffrouw Germaine stil aansprak, en dat zij telkens een<br />
antwoord scheen te ontwijken, al schenkend en gerievend en geld wisselend. <strong>De</strong><br />
jonge heer was inderdaad heel bleek en, op het laatst, docht het mij dat hij met meer<br />
kracht en een wilden blik aandrong. Zij bloosde even en keerde zich plots naar hem.<br />
Ik zag heel duidelijk dat ze hem, met toornig ongeduld, hoewel haast onhoorbaar,<br />
toesnauwde:<br />
- ‘Tu m'ennuies - va-t-en!’<br />
En ik zag een scherperen toorn in de oogen van den jongen man flikkeren.<br />
- ‘J'irai,’ zei hij.<br />
Juist op dat oogenblik en voor de eerste maal bekeek zij mij, zichtbaar verlegen,<br />
en onze blikken stieten plots geweldig tegen elkaar aan. Seffens echter wendde zij<br />
de hare af, verliet den toog en verdween in de keuken.<br />
Wij vertrokken, en niet vóór ik in een tram was gezeten nam Conscience afscheid<br />
van mij.<br />
- ‘Ik zal alles met den eigenaar regelen,’ herhaalde hij, ‘bekommer u om niets en<br />
berust geheel op mij, Mijnheer.’<br />
Dat deed ik in vertrouwen en twee weken later was mijn nieuw huis ingericht en<br />
woonde ik te Ganshoren, van waar ik u deze letteren schrijf.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Ganshoren, 20 Juni 1913<br />
15<br />
Het mooie weder houdt aan en ik voel me lekker in mijn landelijk verblijf. Het is<br />
jammer dat mijne zuster Sonia op dat punt geheel verschilt met mij. Ge kent haar<br />
schadelijk gebrek: ze houdt wel van ziek te zijn. In den grond is zij het nooit, maar<br />
hier wordt het minste windje, de zoelste regen aangewend om een onschuldig<br />
gelamenteer over rheumatiek of ergere kwalen te rechtvaardigen. Gelukkiglijk vergeet<br />
zij gauw hare pijnen wanneer we bezoek krijgen, en die beginnen allengs wat al te<br />
talrijk te worden.<br />
Acht dagen geleden kregen we Mevrouw Mornar. Haar visite werd aangekondigd<br />
door Conscience die bij deze gelegenheid een gezicht zette alsof hij me een paradijs<br />
bracht. Ik ken Mevrouw Mornar sinds enkele jaren reeds. Toen nog was ze de vrouw<br />
van den Luikschen portretschilder Evence Dutoict, van wien ge meer dan één goed<br />
doek hebt gezien. <strong>De</strong> arme jongen stierf in Zwitserland, waar hij met zijn schoonvader<br />
Mijnheer Van Rompaye een toertje deed. Zijn jonge weduwe, die blijkbaar veel van<br />
hem gehouden had en onder zijn invloed - ofschoon geheel buiten zijn inzicht - een<br />
vrij onbelangrijke aquarelliste was geworden, scheen een langen tijd ontroostbaar<br />
te willen blijven. Haar rijke vader, die zijn vele miljoenen gehaald heeft waar alleen<br />
de duivel het weet, deed met haar een reis van twee jaren. Een reis van twee jaren<br />
geneest de ontroostbaarste aller weduwen en Clo-Dutoict (zoo teekende zij hare<br />
waterdingetjes) genas. Zij genas en werd schooner dan ooit.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
16<br />
Ik weet niet of het om die schoonheid was, dat Mornar haar huwde, nu twee jaren<br />
geleden. Gij weet meer van Mornar's echtscheiding en dat tweede huwelijk dan ik<br />
en misschien vraag ik u wel eens om mij daaromtrent in te lichten. In elk geval kon<br />
haar nieuwe echtgenoot haar het schilderen niet afleeren, en hare meesterstukken<br />
worden voortaan voor het nageslacht bewaard onder den even goed klinkenden<br />
naam van Clo-Mornar.<br />
Het briefje, dat Conscience mij bracht, meldde dat zij komen zou ‘om te schilderen’.<br />
Het vooruitzicht was niet bekoorlijk, maar ik ontving Mevrouw Mornar zoo goed als<br />
ik kon, mij verder betrouwende op de dienstwilligheid van Sonia.<br />
Ik hielp haar uit het automobiel stappen. Ze lachte gulzig in de zon en haar<br />
roodblonde haar gloeide onder het doorzichtige tulle-hoedje. Ze leek dien dag<br />
eenigszins ‘rijper’ dan anders. Haar rond gelaat, in een dons van poeder gedoezeld,<br />
scheen me te vol voor het kleine neusje en de kinderlijke kin. Maar de bruine oogen,<br />
te weinig beschaduwd, waren klaar, en de mond had een matte, frissche kleur.<br />
Terwijl ze voor mij al pratend uitging en de stijgende tuinlaan opstapte, zag ik hare<br />
zware heupen wiegen. Bij de thee, die we gedrieën op het terras gebruikten, merkte<br />
ik dat ze, meer nog dan vroeger, aan haar zwak voor juweelen voldeed: haar witte,<br />
onbeduidende handen waren beladen met ringen, twee groote briljanten bengelden<br />
aan hare ooren, een dikke parelsnoer lag om haren hals, en op haar wijd uitgesneden<br />
corsage lag een schitterende camée. Spijts alles toch bleef ze elegant.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
17<br />
- ‘Vous n'avez pas de nouvelles de Paul?’ vroeg ze; ‘nous n'en recevons plus.’<br />
Ik had geen nieuws van Paul ontvangen, maar ik hoopte dat hij het te Gent goed<br />
stelde en dat hij wellicht druk <strong>werk</strong>te in deze dagen aan de voorbereiding van zijn<br />
laatste ingenieurs-exaam. Het was zichtbaar dat zij aan zulk exaam niet het minste<br />
belang hechtte en dat zij iets anders had willen zeggen dan zij <strong>werk</strong>elijk gezegd<br />
had.<br />
- ‘Nous avons recu Simone hier,’ sprak ze, ‘et elle m'a beaucoup plu.’<br />
- ‘Nous comptons la recevoir lundi,’ antwoordde Sonia, ‘c'est la plus charmante<br />
enfant qui soit.’<br />
Ik wist, van Paul zelf, dat hij zeer gehecht was aan Simone Renier, maar ik vernam<br />
met verwondering dat bij de Mornar's reeds het plan van een huwelijk tusschen die<br />
beide was ontstaan. Ik voelde ook dat Mevrouw Mornar was uitgezonden om mij<br />
daaromtrent te polsen, en die behandeling hinderde mij. Ik vatte derhalve de eerste<br />
gelegenheid om het gesprek op een andere koers te brengen, en na de thee gingen<br />
we in den tuin een plekje zoeken waar Mevrouw Mornar schilderen kon.<br />
- ‘Un petit coin pittoresque,’ had ze gevraagd.<br />
We vonden zoo iets naar hare hand bij den vijver: een waterrand met hoog riet<br />
en daarboven den wiegenden baard van een treurwilg - tout ce qu'il y a de plus<br />
pittoresque.<br />
- ‘J'y ferai figurer un cygne,’ meende ze.<br />
Na een paar uren liet ze mij haren chromo bewonderen en ik deed zulks met de<br />
grootste beleefdheid, tot<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
18<br />
diepe verontwaardiging van Sonia die niet zoo zwierig liegen kan als ik.<br />
Te zes ure vertrok ze. Ze wipte in het automobiel met geforceerde lichtheid en ik<br />
zag, op een puntig hakje, haren korten voet, waarboven, met te vluggen boog, de<br />
groen-satijnen kuit opbultte. Voor het rijtuig aan het ronken ging, reikte ze me hare<br />
spierlooze hand en zei:<br />
- ‘Vous n'allez pas vous enterrer à la campagne? Mon mari aimerait beaucoup<br />
vous voir.’<br />
- ‘La pluie doit me chasser d'ici.’<br />
En ik wees in een vaag gebaar naar den helderen hemel, het zingende loover en<br />
al het heerlijke gedoe van den komenden zomer. Ze knikte vriendelijk:<br />
- ‘Nous bénirons donc la pluie, quand elle vous amènera,’ zei ze.<br />
<strong>De</strong>n heelen avond dacht ik na over die aankoppeling van namen - Paul en Simone<br />
- welke zoo ineens uit de lippen van Mevrouw Mornar gevallen was. Ik had reeds<br />
toen ik nog te Brussel was, vernomen dat een huwelijk beraamd was voor Paul's<br />
zuster, een huwelijk waarover ik geen oordeel hebben kan, maar dat mij toch erg<br />
aangejaagd scheen. Wel had ik, in Mornar's salon, een jongen diplomaat langs<br />
juffrouw Cornelie zien draaien en later hooren vertellen dat het ernst was met die<br />
twee. Dat kon. Hoe dikwijls heb ik niet al gezegd dat het bij Cornelie ‘ernst’ zou zijn<br />
met den eersten huwbaren man, dien de wereld haar zou voorstellen? Cornelie wil<br />
trouwen om uit de omgeving van hare tweede moeder een eigen, concurreerende<br />
salon te stichten. Mevrouw Mornar van haren kant zal elk<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
19<br />
hoegenaamd huwelijk van hare schoondochter met een gevoel van verlossing<br />
begroeten...<br />
Maar ik zou het alleszins kras vinden als haar zucht naar vrijheid en absolute<br />
onafhankelijkheid ook voor Paul een vlug opgekoterde oplossing moest vergen. Ik<br />
zou Paul beklagen als dat zoo gebeuren mocht.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Ganshoren, 24 Juni 1913<br />
20<br />
Wat zijn we toch kortzichtig, Karel, en hoe ondiep is onze kijk op de menschen die<br />
ons omringen, en op onszelven!<br />
Gisteren bracht Simone Renier den Zondag in Ganshoren over en we hebben<br />
den heelen nanoen gewandeld. Sonia wou thuisblijven: ze lijdt aan eene<br />
zinnebeeldige nierontsteking, veroorzaakt door de erwtjes die we hier te eten krijgen<br />
op het land en die ‘te jong’ zijn - althans ‘veel jonger dan de erwtjes die men eet in<br />
de stad.’<br />
We trokken naar Wemmel en het was een warme dag overspoeld met goede<br />
windgeuten. Kleine, wattige wolkjes voeren over den blauwen hemel en de ruimte<br />
was vol met een wijd geruisch, dat niet alleen van de boomen kwam. <strong>De</strong> velden<br />
lagen in hun weelde.<br />
Simone stapte kranig aan mijne zij. Daar ging eene jonge kracht uit haar lichaam,<br />
dat door weldadige sportpraktijken zoo soepel is geworden. Ze droeg haren strooien<br />
hoed in hare hand, en de volle dag speelde om heur licht en bruinglanzend haar.<br />
Een wondere ernst lag, zooals altijd, op hare lippen. Dat is het mysterie van haar<br />
aangezicht.<br />
We hadden een tijdje gesproken van het landschap dat zij, over het algemeen,<br />
kloeker vond dan de heuvelige streek van Rhode, het zomerverblijf van haar vader.<br />
Ik wist dat zij van mij een wending in het gesprek verwachtte, en ik voelde aan de<br />
lauwheid van hare antwoorden dat ik haar met langer te dralen teleurstellen zou.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
21<br />
<strong>De</strong>rhalve zeide ik, terwijl ik me buigen moest om het rietje op te rapen dat ik<br />
meegenomen had:<br />
- ‘Ik ontving dezen morgen een brief van Paul Mornar; het gaat goed met hem.’<br />
- ‘Zoo,’ deed ze stil en ze ging met hare linker hand over het groene koren streelen,<br />
maar een lichte blos, die om hare oogen gestegen was, kon ze niet geheel verbergen.<br />
- ‘Hij schrijft dat hij over de ooren in het <strong>werk</strong> zit, en hij hoopt dat hij dat laatste<br />
exaam met een goed gevolg zal afleggen. Ik twijfel daar niet aan, natuurlijk.’<br />
- ‘Ja, hij kan studeeren.’<br />
Ze drukte op het woord ‘kan’, en dan zweeg haar mond en droeg, gelijk een hostie,<br />
het ondoorgrondbaar geheim van haar wezen. Ik zei:<br />
- ‘Hij is eene rijk-begaafde natuur. Hij is veel meer dan een man van studie.’<br />
- ‘Wat denkt gij dat hij nog is?’<br />
- ‘Hij weet den ernst van het leven, en er is een groot licht van menschelijke liefde<br />
in dien man.’<br />
- ‘Maar hij is zoo on<strong>werk</strong>elijk mogelijk.’<br />
Ze zei dat haast spottend en ik keek haar verwonderd aan. Zij voelde mijn blik.<br />
- ‘Hij is maar een dweper,’ sprak ze stiller.<br />
Er kwam een gloed in me en ik begon een geestdriftig pleidooi. Ik verdedigde nu<br />
dezen romantischen jongeling, niet omdat ik van zulke romantiek veel houd, maar<br />
omdat het me docht dat Simone's woorden niet door Simone mochten uitgesproken<br />
worden. Ik had het gevoel van een diepe onrechtvaardigheid en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
22<br />
ik moest daar tegen opkomen. Dat was zeer naïef.<br />
Toen ik uitgesproken had en het me toescheen dat Paul grooter dan ooit uit mijne<br />
peroratie was gestegen, lei Simone zacht hare hand op mijnen arm. We bleven een<br />
pooze op de zonnevlakte stilstaan.<br />
- ‘Waarom meent ge dat ge me Paul moet doen kennen? Er zijn dingen die nooit<br />
gezegd werden, er zijn er die nooit werden gedacht, maar ik weet ze. Wij, vrouwen,<br />
bereiken wel eens eene kracht van intuïtie die elke formuleering misprijst. Paul<br />
echter zoude zijn eigen moeten kennen, en help gij hem daarin, gij en allen die hem<br />
liefhebben.’<br />
- ‘Kom, lieve juffrouw, laat jongelui jong blijven - al die kennis...’<br />
- ‘Dringt veel dieper dan al uwe wetenschap. Au fond, Paul s'imagine parfois être<br />
un illuminé. En dat is jammer. Hij bouwt eene gecombineerde <strong>werk</strong>elijkheid in de<br />
ruimte, en doet dan zijn best om binnen die zonderlinge superpositie te leven. Waar<br />
haalt hij dat toch? Zijn vader is zoo vast...’<br />
- ‘Ge wenscht hem toch niet eenige gelijkenis met zijn vader toe?’<br />
- ‘Zijn vader is ongemeen solied, weet ge wel, maar hij is te kort van borst, alsof<br />
daar de plaats was ingedrongen, waar het hart kloppen moet. Il est trapu en tout.<br />
Ik heb echter niets te wenschen. Wat gaat het ons aan? Mij is Paul een goed vriend,<br />
maar ook gij... en op slot van rekening houd ik nog het meest van Constant Hoeck.’<br />
Ik kon niet verbergen dat Constant zulke bijzondere genegenheid volkomen<br />
waardig was, ofschoon ik me de<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
23<br />
toestand ten opzichte van Simone geheel anders had voorgesteld. Constant<br />
verdiende ten volle het compliment dat juffrouw Renier hem boven ons aller hoofden<br />
toezwaaide. Nochtans zei ik:<br />
- ‘Constant is ook een dweper.’<br />
- ‘Er is geen enkel woord dat men in één adem op Paul en Constant kan<br />
toepassen. Wat trots is bij den eerste, is deemoed bij den andere. Paul kijkt fier op<br />
naar zijn eigen levensleed - Constant kijkt met eerbied naar het leed der menschen.<br />
Het hart van Mornar werpt zich uit in de hoogte, het hart van Hoeck ontwikkelt zich<br />
in de diepte: daar is het gevoel als een hoog-opspuitende fontein, hier is het als een<br />
stille vijvervlakte...’<br />
Ze bloosde omdat ze zich onder het spreken eenigszins had opgewonden, en<br />
toen wou ze zelf eene afleiding zoeken in het schouwspel der velden, die, met hun<br />
jeugdig groen, daar lagen te groeien in den wind en het zonnegeweld.<br />
- ‘Waarlijk, hier zoude ik willen wonen!...’<br />
Een heele tijd gingen wij nu zonder veel te spreken, ofschoon er een wereld van<br />
gedachten tusschen ons beide wentelde. Niemand dierf ermee beginnen die uit te<br />
drukken.<br />
We moesten de baan naar Meysse overgaan en bij 't kruisen van den weg hoorden<br />
we plots een dubbele schaterlach. Hij spatte als een zilveren tweeklank in de lucht.<br />
Twee meisjes sprongen te saam den barm af en we moesten ons mijden om ze niet<br />
tegen het lijf te loopen. Ze werden alle twee rood gelijk pioenen, en de eene zei:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
24<br />
- ‘O, Mijnheer Teirlinck!’<br />
<strong>De</strong> andere stond vlak vóor Simone. Het was Germaine. Ik zag hoe ze malkander<br />
aankeken. Er lag te gare kracht en angst in hunnen blik. Dat heb ik goed gezien.<br />
Beide aarzelden. Het scheen me toe dat de eene niet voor de andere uit den weg<br />
kon gaan, of dat ineens beide tegelijk zich zouden afwenden. Ik weet nu nog niet<br />
hoe ze elkaar voorbij zijn gekomen. Ik had gegroet en nu ging iedereen sprakeloos<br />
zijns weegs. We waren al een goed eind ver eer Simone me vroeg:<br />
- ‘Wie is dat blonde meisje? Ze is zeer schoon.’<br />
En ik vertelde van het huisgezin Theunis en van het Bundelke Wissen, waar ik<br />
af en toe eens binnenloop op mijn wandelingen. Ik vertelde vooral van juffrouw<br />
Dolfien Vermeire, het guitige vriendinnetje van Germaine, met hare mooie zware<br />
krullen.<br />
- ‘Ze is van Gent, geloof ik, en kwam naar Brussel om dactylographie te leeren.<br />
Dat doen ze saam. Hebt ge niet bemerkt hoe schoone oogen die juffrouw Vermeire<br />
heeft?’<br />
Maar ik scheen verlegen te zijn om mijne betrekkingen, want Simone beweerde<br />
nu dat ik bloosde. Ik kan niet sekuur zeggen dat ik <strong>werk</strong>elijk gebloosd heb. Simone<br />
lachte luid, en ik zweeg.<br />
We kwamen lang voor den avond thuis en we waren een beetje vermoeid. Nadat<br />
we even uitgerust waren en daarbij hadden vernomen dat Sonia's nierontsteking<br />
wegens de abnormale hitte, die men op het land lijden moet, verergerd was, bracht<br />
ik Simone tot aan de tram. Voor we afscheid namen, herinnerde zij er mij aan dat<br />
ze op den eersten Juli jarig werd en haar vader te zulker<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
25<br />
gelegenheid een avondje gaf, waarop iedereen verwachtte dat ik aanwezig zou zijn.<br />
- ‘Mijn vader zal u en Sonia uitnoodigen en weigeren moogt ge niet. Il aura là tant<br />
de monde que je ne puis souffrir!’<br />
Ik zei dat ik komen zou, en ik dankte haar.<br />
Ik had reeds het zijpad ingeslagen dat me huiswaarts leiden moest. Ik bezon mij<br />
echter, daar ik door 't vele loopen dorstig was geworden, en ik keerde naar den<br />
steenweg terug tot bij de twee lindeboomen onder wier violette schaduw de lage<br />
gevel van het Bundelke Wissen uitblekte. Ik stapte over den ouden drempel en<br />
hoorde de zoete orgeling van bijen, die daarboven in de kruinen ruischte.<br />
<strong>De</strong> herberg was ledig. Lieveke kwam voor, vol minzame dienstwilligheid en ze<br />
liet hare prachtige tanden glimlachen, maar hooger hing dat schrikkelijk linkeroog<br />
te glariën. Ze bracht mij een flesch lambik, die ik met Thijs Theunis wilde uitdrinken.<br />
- ‘Ik zal vader halen,’ zei Lieveke, ‘hij is in den tuin en bergt juist zijn alaam.’<br />
Thijs zette zich voor mij aan tafel en dronk, en zat dan stuursch te zwijgen in zijne<br />
binnenwaartsche eenzaamheid. Ik hoorde dat Wanne zijne vrouw en Trien zijne<br />
dochter in de keuken waren en ze hadden veel <strong>werk</strong> met den reesem kinderen die<br />
daar lawaaiden.<br />
- ‘Het huis altijd in rep en roere,’ grommelde Thijs.<br />
Ik zei dat ik 't heel prettig vond en dat God mocht bedankt worden om zulke talrijke<br />
en schoone familie. Hij schokschouderde. Zijn mond roerde geluideloos en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
26<br />
zijn harde baard beefde daarbij. Wij rookten, Lieveke spoelde glazen. Ik voelde hoe<br />
steeds eene verkropte kwelling de borst van dien ruwen man verteerde, en ik was<br />
van zin om hem een deel van die dwaze folteringen uit het hoofd te praten. Maar ik<br />
zei heel flauw:<br />
- ‘We hadden vandaag een verrukkelijken dag.’<br />
- ‘Ja,’ zei Thijs, ‘mijne begonia's zijn verbrand.’<br />
Tastte hij mijne gedachten? Hij keek mij plots vlak in het gelaat en sprak op een<br />
lagen toon:<br />
- ‘Ik zou u willen iets vragen, Mijnheer. Ik geloof dat ge veel afweet van het leven<br />
in de stad. Ik houd niet van de stad, maar ik was er nooit bang voor. Nu ben ik bang<br />
geworden. Ik geloof dat er iets gebeuren zal met Germaine, en dat zal de stad<br />
gedaan hebben... Lieveke, ga in de keuken.’<br />
Hij snauwde haar dat toe, en hernam naderhand:<br />
- ‘Gij hebt veel omgaans met de menschen, naar ik vernomen heb. Mijnheer<br />
Conscience vertelde mij dat allemaal. Wat zal ik nu doen? <strong>De</strong> houding van Germaine<br />
staat mij niet meer aan. Ze begint heel erg op dat Gentsche meisje te lijken. Dat is<br />
daar altijd een gegichel en een geduivel achter mijnen rug. En dan: die lessen van<br />
ik weet niet wat, en dat leegloopen! Bezie hare handen maar eens...’<br />
Ik zag het onrechtvaardige leed dat onder zijne woorden etterde, en mijne onmacht<br />
om dat leed te verzachten. Wat had Germaine eigenlijk gedaan?<br />
- ‘Niets. Ik zal de laatste zijn, die het weten mag. Maar weet gij niets, ziet gij niets?<br />
En wat goeds moet er dan uit zoo'n gekonkelfoes groeien? Ik <strong>werk</strong>, mijne vrouw<br />
<strong>werk</strong>t, iedereen <strong>werk</strong>t hier. Werken is het gebod<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
27<br />
van een eerlijk leven, en daarbuiten gaat mijn verstand niet. Ik hoor hier tegenwoordig<br />
meer fransch dan wat anders. Wat moet er fransch gesproken worden, als ik alles<br />
mag verstaan? Dat is de school, dat is de verdomde school. En strikjes en lintjes<br />
zijn de uitslag. Zij moet mij zeggen wat ze in het lijf heeft. Ik heb dat nu lang genoeg<br />
afgezien... En gij zwijgt maar. Gij kunt mij geen raad geven. Conscience had gezeid<br />
dat ge me wel raad zoudt gegeven hebben...’<br />
Ik zat in een moeilijk parket. Die man had zich maanden in stilte opgewonden, en<br />
wat kon ik daartegen? Hem met woorden paaien zou niet helpen, en de waarheid<br />
kon hij niet meer zien. <strong>De</strong> stad was zijn vijand...<br />
- ‘Ik heb een groot vertrouwen in uwe dochter,’ zei ik, ‘ik kan niet anders denken<br />
dan dat uw vrees onbillijk is. Ik zie wel dat de toekomst van zoo'n meisje niet in uwe<br />
keuken ligt, maar het is niet vanzelfsprekend dat een bedrijf in de stad hare<br />
eerbaarheid in gevaar moet brengen. Wanneer ze nu aan eene groote zaak komt<br />
en kantoor<strong>werk</strong> doet, dan weet ik niet waarom haar dat zou schenden. Wellicht<br />
trouwt ze later met een jongman uit hare nieuwe omgeving en klimmen zij samen<br />
een paar sporten hooger in de sociale wereld. Ge kunt haar toch om zulke<br />
vooruitzichten niet veroordeelen! Waarlijk, Theunis, ik geloof eerder dat ge die<br />
eerzucht goedkeuren moest en u verheugen in de betere toestanden die ze voor<br />
haar zelf bereidt.’<br />
- ‘Ja,’ antwoordde hij norsch, ‘ik zie wel dat ge voor raad niet aan te spreken zijt.<br />
Gij ook zijt een man van die hel. Ge kunt niet anders denken. Maar ik, ik<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
28<br />
wil niets meer toelaten. Ik zal haar een schort rond de leen snoeren en ik zal ze<br />
thuis houden. Er is hier <strong>werk</strong> genoeg.’<br />
Ik was blij dat zoo juist Germaine en haar vroolijk vriendinnetje binnenkwamen.<br />
Theunis stond dadelijk recht en wilde naar de keuken. Hij was echter zijne dochter<br />
nog niet voorbij, wendde zich ineens naar haar toe, en vatte hare rechterhand die<br />
hij mijnwaarts ophief. Al bijtend op elk woord:<br />
- ‘Zie!’ sprak hij, ‘zie wat zij nu reeds op haren vinger heeft.’<br />
Er blonk daar, op de witte hand, een klein gulden ringetje.<br />
- ‘Waar haalt ze dat toch?’ schreeuwde hij, ‘waar haalt ge dat, hein?’<br />
Ik was zeer gekrenkt door die schielijke brutaliteit, en Germaine bemerkte het en<br />
werd heel bleek. Ze neep hare lippen toe en keek haar vader met toorn en minachting<br />
in het aangezicht. Hij schudde hare hand in zijne bruine vuist en riep:<br />
- ‘Waar haalt ge dat, vraag ik, en wat zijt ge nondedju geworden?’<br />
<strong>De</strong> tranen kwamen over haren woedenden blik, maar ze sprak niet.<br />
- ‘Dat is een cadeau van mij,’ zei juffrouw Vermeire.<br />
Hij opende vierkant zijn mond en stiet een pijnlijken, hatelijken lach daaruit. Razend<br />
liep hij naar den tuin. Germaine, op een stoel, weende, en ik was zoo onthutst dat<br />
ik in het eerste moment geen woord vond om haar te troosten. Toen ging ze naar<br />
de keuken en Lieveke stond verschrikt achter den toog.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
29<br />
- ‘Wel, lieve juffrouw Dol, dat is een treurige geschiedenis,’ meende ik.<br />
- ‘Ja, Mijnheer,’ antwoordde ze, ‘maar de eerste scène is het niet; met zoo'n vader<br />
zou ik het geen vier en twintig uren uithouden. Hebt ge... hebt ge van me leven<br />
zoo'n gemeene vent aan den gang gezien? Ik zou me schamen...’<br />
- ‘Nu, gemeen wel niet... maar alleszins onrechtvaardig.’<br />
- ‘Neen, Mijnheer, gemeen, bepaald gemeen! Verleden week wilde hij haar<br />
afranselen omdat ze een nieuw hoedje gekocht had... Stel u voor: een hoed van<br />
diep in de vier frank zestig! Een andere keer was 't om die broek, niet waar, Lieveke?<br />
Hij had namelijk op het bleekplein een broek van Germaine zien liggen, een broek<br />
die natuurlijk niet uit roode flanel was. Er stak een kantje Valencienne aan - imitatie,<br />
hoor!... Hij heeft de broek aan stukken gescheurd!’<br />
- ‘Hij meent het goed, juffrouw Dol, hij is verblind, geloof ik.’<br />
Maar juffrouw Dol wilde door mijn vergoelijken niet in evenwicht gehouden worden<br />
en ze kapte er op los, tot in de kleine keukendeur het goede gelaat van moeder<br />
Wanne verscheen. Wanne droeg den kleinsten jongen van Trien op den arm en<br />
een iets grootere bengel hing aan haren rok, al snuisterend aan een korst<br />
krentebrood.<br />
Ze groette mij met een droeven lach.<br />
- ‘Lieveke, zoudt ge niet willen om water gaan, mijn kind?’ vroeg ze.<br />
Dan, tot juffrouw Vermeire:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
30<br />
- ‘Ik moet u een poosje alleen in de herberg laten, Dol, maar Germaine zal gauw<br />
weer hier zijn.’<br />
Ze verdween stil. Er was eene zoete rust in huis gekomen. We spraken geen<br />
woord van Theunis' roekeloosheid meer.<br />
Germaine kwam gauw inderdaad. Ze lachte seffens. Er was niets gebeurd. Maar<br />
ze deed en sprak een beetje koortsig. Iets onrustigs woelde in haar. Haar oogen<br />
gloeiden.<br />
- ‘Wat hadt ge daar een mooie dame op den wandel, Mijnheer!’ zei ze monkelend.<br />
Ze zag wel dat zulke woorden van aard waren om mij te storen.<br />
- ‘Hoe onbescheiden ben ik toch,’ voegde zij er dadelijk aan toe, ‘ik zal nooit mijne<br />
boerenmanieren afleeren. Wat zegt gij. Dol?’<br />
- ‘Ik zeg dat die dame waarlijk heel schoon was. Niemand kan toch kwaad zijn<br />
omdat we dat bemerkt hebben. Maar ge hebt haar schrik op het lijf gejaagd,<br />
Germaine, met zoo ineens den barm af te stormen. Ge bleeft daar plots gelijk<br />
kemphanen tegenover elkaar... En wat heerlijke toilette droeg ze, hee?’<br />
- ‘O! verrukkelijk!...’<br />
- ‘Geheel in echte Chine, en zoo teer-blauwig!’<br />
- ‘En die fijne voile daarover, overal bestikt met zijden bloemekens!’<br />
Hoe konden die meisjes dat zoo klaar hebben gezien? Ze hadden geen vijf<br />
seconden voor Simone stil gestaan, en ik weet dat ze niet hadden durven omkijken<br />
wanneer we voorbij waren. Ik glimlachte een melancholisch idee tegen, dat in mij<br />
opkwam.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
31<br />
- ‘Als ik rijk was,’ zei juffrouw Dol, ‘zou ik wel weten wat mij het best staat. Aubergine<br />
en zwart, bij voorbeeld. En ik houd smoorlijk veel van kant - echte kant dan, niet<br />
van dat droge Jodengoed... 't zou me natuurlijk niet kunnen schelen wat het kost.’<br />
- ‘En ik zou te paard rijden,’ sprak Germaine.<br />
Ze jubelde dat vooruitzicht tegen. Een kinderlijke droom klaarde op om haar<br />
voorhoofd, en ik kan u niet zeggen, Karel, hoe schitterend het groene licht werd dat<br />
die droom in hare oogen wekte.<br />
Een paar boeren kwamen een glas drinken aan den toog, en Germaine moest<br />
gerieven. Kort daarop verscheen de jonge man dien ik hier bij mijn eerste bezoek<br />
had ontmoet en nu voor 't eerst wederzag. Hij groette losjes. Hij had eene heel<br />
andere, heel ongedweeë houding. Hij sprak luid en deed zijn fransch rollen dat het<br />
een aard had. Hij zag er in die postuur vrij pieterig uit.<br />
Germaine was dadelijk bij me komen zitten en het stille Lieveke die teruggekomen<br />
was, deed op een nieuw den stillen dienst. Dol wisselde met Germaine een rap<br />
knipoogje, en ze bloosden alle twee, omdat ik dien blik bemerkt had. Ik voelde mij<br />
gekrenkt, hetgeen dwaas genoeg was. Ik stond recht.<br />
- ‘Ach, blijf nog éen oogenblik. Mijnheer,’ zei Germaine zacht, ‘ik wilde u iets<br />
vragen.’<br />
Ik deed nog dwazer dan toen ik gebaarde heen te gaan: ik bleef. Ik handelde niet<br />
vrij meer, en daartoe was geen aanleiding. Dat kriebelde mijne eigenliefde, en ik<br />
zag geen kans om uit den doolhof van mijne zwakheid te geraken.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
32<br />
Het franskiljonneerend jongmensch vertrok. Ik sprak:<br />
- ‘Ik mag me heusch niet langer meer ophouden, kinderen.’<br />
Dol verliet de plaats waar ze zat, en Germaine boog zich blozend over de tafel.<br />
IJlings fluisterde ze:<br />
- ‘Ik moet u spreken. Het is eene voor mij zeer ernstige zaak. Weiger niet. Waar<br />
kan ik u zien?’<br />
Het viel me als ijs over den rug, en seffens werd ik heel warm over mijne kaken.<br />
Wat moest dat beteekenen? Ik keek haar scherp in de oogen. Maar haar blik was<br />
sterker dan de mijne. Ik vroeg:<br />
- ‘Morgen?’<br />
- ‘Neen, morgen over acht dagen.’<br />
- ‘Er is dus geen haast bij...’<br />
- ‘Maar vroeger kan ik niet. Ik moet nog zóó lang kunnen wachten.’<br />
- ‘Ik begrijp u niet.’<br />
- ‘Vraag niets, ik bid u. Ik ben zeer ongelukkig. Kom in het Park, te elf uren, de<br />
eerste groote laan rechts. Ik zal daar wandelen...’<br />
- ‘Goed. Ik kan u dat niet weigeren.’<br />
Ik wilde nog iets zeggen, iets als van een vader tot zijne dochter. Ik zei dat iets<br />
niet, en het heeft me later gespeten.<br />
Ik verliet het Bundelke Wissen juist op het oogenblik dat de ontzaglijke Conscience<br />
binnenkwam, beladen met schuchterheid en vergezeld door Jan, den teekenaar...<br />
<strong>De</strong>n heelen weg dacht ik na. Het scheen mij dat het bier heet woelde in mijn hoofd<br />
en de lucht deed me deugd, die frisch geworden was. Het begon te avonden,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
33<br />
maar de velden lagen nog klaar uit aan weerskanten en de wolkenlooze hemel was<br />
een koepel van zinderend, even omwasemd licht.<br />
Ik klom al mijmerend. Ik ging onzen vijver voorbij. Hij droomde binnen zijn donker<br />
groen en weerkaatste, zonder éen rimpeling, de zilveren helderheid van daarhooge.<br />
Een late vogel schoot door de wilgen. <strong>De</strong> villa rees uit het loof in stille verwachting<br />
en hare vensters keken kalm naar het Westen. Op de bovenste ruiten gloeide,<br />
uitgebrokkeld, het schoone avondrood. Even weerklonk van binnen de stem van<br />
Sonia.<br />
Er woog eene onverklaarbare emotie op mijne borst en ik hijgde bij het klimmen.<br />
Mijne knieën waren ineens zeer loom geworden. Op het terras bleef ik staan, te<br />
rusten, en ik keek om naar het landschap.<br />
<strong>De</strong> velden vergingen in éen kleurvlakte, en de heesters of boomenreken verfden<br />
groote donkere strepen erover. Hier en daar lag een huis in zijn vierkante tuintje,<br />
een witten gevel ophakende naar de ondergaande zon. En ginder verre, het helle<br />
horizont beheerschend, bultte omhoog, te paard op hare twee heuvelen, de groote<br />
sombere stad. Kleine lichtjes fonkelden erover en zij was als een oud juweel met<br />
een herlevend gedoe van edelgesteenten. Een wijd geluid, gelijk van een zee in<br />
droomen, ademde uit haar. Ze lag daar, bijeen gepakt en geweldig, bezig aan haar<br />
avondbedrijf en jaloersch van hare eigen koorts. Hier, en om en rond, het moede<br />
geurige land, slapensvaardig. Ginder, onder een reusachtige korst van steenen, het<br />
schrikkelijke <strong>werk</strong> van hoofden en harten, het dooreenwarrelende gebarenspel van<br />
den menschelijken kamp. Zoo<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
34<br />
gebeurde in den tijd het leven van de stad, zich steeds uit oude lijven hernieuwend,<br />
berg van vleesch en kracht, van hoop en ellende, van tranen en van vreugd...<br />
- Gij zijt een man uit die hel...<br />
Ja, Theunis, ja, ruige tuinman met uw harde kneukelhanden en hunne wondere<br />
lichtheid van toets over stengels en bloemen...<br />
En ik zag Germaine mij aankijken, en weer hoorde ik haar dat onverwachtsche<br />
vragen, en hoorde tegelijk de verre hel daveren boven en onder haar.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Ganshoren, 3 Juli 1913<br />
35<br />
Eergisteren - de dag van Germaine's rendez-vous was tevens de dag van Simone's<br />
jaarfeest - liep ik van 's morgens vroeg tamelijk zenuwachtig in huis rond. Ik<br />
vermoedde dat ik na den noen misschien de gelegenheid niet zou hebben om naar<br />
Ganshoren terug te keeren en van kleeren te veranderen. Ik besloot dus mijn frak<br />
onder een lichten zomermantel aan te trekken en verliet het dorp in een<br />
poneykarretje. Sonia zou thuis blijven. Ze had een brief aan Simone geschreven in<br />
dien zin en daarbij het voorwendsel van een soort veldsciatiek aangewend.<br />
Ik gaf het karretje op zoodra we nabij 't Brusselsch Park kwamen, en te voet trok<br />
ik de Koninklijke Plaats over. Het sloeg elf uur uit den toren van St.<br />
Jaak-op-Caudenberg.<br />
In de groene warande was 't gewone bedrijf gaande van oude slenteraars en<br />
spelende kinderen en apathieke kindermeiden. Ik sloeg de groote laan rechts in.<br />
Germaine was er niet. Tot half-twaalf wandelde ik daar, nam de laan links en bleef<br />
er nog een kwartier rondkuieren eer ik weer tot de rechtsche terugkwam. Ik zag<br />
Germaine nergens.<br />
Mijn plan was eventueel om Constant Hoeck op te zoeken, na mijn ontmoeting<br />
met het blonde meisje, en hem te ontbieden op een klein déjeuner in een der minst<br />
drukke restauraties van het Centrum. Ik stapte op naar de Josef-II-straat, waar<br />
Constant, als hij naar Brussel komt, inwoont bij zijn oom, den rechter<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
36<br />
Duplessis-Verneuil. Ik trof die twee gelukkig thuis.<br />
<strong>De</strong> rechter, dien ik voor de tweede of derde maal ontmoette, scheen mij dien dag<br />
vooral een levenslustig mensch te zijn. Hij heeft een groot wit hoofd met zijïge<br />
bakkebaarden, een ronde rug die spant in de redingote, en een halsboordje dat<br />
altijd scheef zit. Hij wrijft gaarne over zijne fijne baardelooze lippen met een oranje<br />
neusdoek, dien hij telkens in al zijn zakken zoeken moet, hetgeen hem tot eene<br />
zeer beweeglijke verschijning maakt.<br />
Constant bracht mij bij hem, in zijn ruime studeerkamer.<br />
- ‘Wel, jonge heer,’ zei hij in een gullen glimlach, ‘gij komt juist van pas met uw<br />
voorstel. Ik meende vandaag toch met Constant in stad te déjeuneeren. Indien het<br />
u niet hindert, eet ik mee. Ik ben niet zoo oud als ik er wel uitzie.’<br />
Daar Constant ook bij de Renier's uitgenoodigd was en hij den middag met mij<br />
wilde doorbrengen, ging hij zich alvast gereed maken voor de avondpartij. Ik nam<br />
met belangstelling de groote mahoniehouten boekenkast van Mijnheer<br />
Duplessis-Verneuil in oogenschouw.<br />
- ‘Allemaal boeken,’ sprak de rechter met een spottend toontje. ‘Allemaal dood<br />
leven, jonge heer.’<br />
Hij schikte zijn papieren op den breeden lessenaar en vroeg of ik wou rooken. Hij<br />
stak zelf eene sigaret aan. Hij vervolgde.<br />
- ‘Ik heb nu zoo lang gestudeerd en geblokt, en weet ge waarom ik, op meer dan<br />
zestigjarigen leeftijd, nog zooveel van boeken houdt?... Om de typographie, die<br />
soms heel schoon is.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
37<br />
Hij sloeg een zeventiendeeuwsch in-folio op en liet mij het tweekleurig titelblad<br />
bewonderen. Hij reikte mij een heel klein perkamenten bandje over, waarop een<br />
geduldige binder de wonderlijkste arabesken had gedreven. Dat was allemaal fijn<br />
<strong>werk</strong>.<br />
- ‘Wanneer ge nu morgen een boek schrijft,’ praatte Mijnheer Duplessis-Verneuil,<br />
‘dan is het mogelijk dat ge daarmee succes haalt. Het is zelfs - neem me niet kwalijk<br />
- het is zelfs mogelijk dat ge zulk succes verdient. Maar met uwen tijd gaat uw <strong>werk</strong><br />
voorbij. En wanneer men zich later uw tijd niet meer indenken kan, dan zijn reeds<br />
de vormen van uwe schoonheid voor goed verloren... Sapristi, ik geloof dat ge mij<br />
voor een zageman houdt!’<br />
Constant was klaar en een bediende kwam den rechter hoed en stok en<br />
handschoenen brengen. Wij daalden traag langs de Wetstraat naar de benedenstad<br />
en zaten weldra aan een bebloemd tafeltje van de Taverne Royale. Constant sprak<br />
niet veel. Hij leefde in een van die melancholische vlagen, die zoo dikwijls over hem<br />
komen. Zijn hoofd droeg hij, gelijk naar gewoonte, een beetje zijwaarts, maar het<br />
hing nu tamelijk laag voorover, alsof zijn hoog, bleek voorhoofd onzichtbare<br />
voelhorens in een vijandelijke ruimte richtte. Hij had een overgevoelige houding en<br />
verborg, zoo goed hij kon en met de familiaire schuchterheid die hem eigen is, zijne<br />
misvormde linkerhand, waarover de te lange frakmouw viel.<br />
Maar de rechter was duchtig aan de praat en wipte met vroolijke sprongskens<br />
van het eene onderwerp op het andere. Nu gaf hij ons een lesje in de politiek.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
38<br />
- ‘<strong>De</strong> Vlaamsche Beweging?’ vroeg hij en zijn blik daagde tegelijkertijd onzichtbare<br />
tegenstanders uit, ‘nooit zal ze haar bekomste krijgen, zoolang de innerlijke politiek<br />
van ons land in handen is van kwakzalvers en zoolang het onderwijs wordt<br />
toevertrouwd aan onmondigen. Hoor eens, lieve jongens, de wet hier laat niet toe<br />
dat ge een eksteroog geneest of een purgeerpilletje draait of zelfs een bok van het<br />
klauwzeer troost tenzij ge vooraf grieksch en latijn hebt gestudeerd en vijf à zeven<br />
jaar hoog collegie hebt geloopen... maar op negentienjarigen leeftijd, na een<br />
uiterst-primaire voorbereiding in de eerste de beste normaalschool, laat de wet u<br />
toe de hersens te kneden van onze kleine kinderen, hoop van het vaderland... en<br />
op vijf en twintigjarigen leeftijd moogt ge zelf wetten maken, al kondt ge lezen noch<br />
schrijven, al waart ge nooit meer dan een kruidenier met ruimen vriendenkring of<br />
een herbergsbaas met drogen lever!’<br />
Hij meende te bemerken dat dergelijke voorstellingen van den toestand niet van<br />
aard waren om bij ons de minste tegenkanting uit te lokken. Hij zwierde overigens<br />
met zijn vork over zijn telloor als met een gevaarlijk wapen. Daar we ons beperkten<br />
bij een beleefd toeknikken, viel hij een poos, nadenkend, het kalfsribbetje aan dat<br />
voor hem lag in een gulden saus, en vatte weer zijn eerste thema.<br />
- ‘Constant heeft ongelijk,’ zei hij, ‘zich met dien rommel zoo geestdriftig te<br />
bemoeien. <strong>De</strong> Vlaamsche Beweging zal zonder hem wel in den dieperik geraken -<br />
want er is geen kans voor Constant dat hij haar belet dat te doen. Overigens zijn<br />
Constant's roman-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
39<br />
tische theorieën onbekwaam om 't zij eender welke <strong>werk</strong>ing in haar doel te helpen<br />
slagen. Of ge mij tegenspreekt of niet, jongen, ik weet wat ik zeg.’<br />
Maar Constant had blijkbaar geen zin hem tegen te spreken en derhalve stapte<br />
Mijnheer Duplessis-Verneuil voldaan van zijn onderwerp af, om ons onder het dessert<br />
mede te deelen op welke wijze hij zinnens was zijn vacantie door te brengen. Hij<br />
zou een reisje doen in Spanje en vertelde van de amberkleurige Andaloezen, ‘die<br />
zoo pikant zijn en door den band vrij ontvankelijk...’<br />
<strong>De</strong> oude man verliet ons direkt na het eetmaal. Ik bleef met Constant en maakte<br />
hem mijn compliment over het prachtig humeur van zijn oom. Vooral het coupletje<br />
op de Andaloezen was alleraardigst geweest.<br />
- ‘Kom,’ sprak Constant, ‘laat u niet door hem om den tuin leiden. Hij is vroolijk<br />
en aangenaam, dat zal ik niet ontkennen. Maar hij die zoo gaarne de Romantiek<br />
over zijn tandeloozen rekel haalt, hij was nooit meer dan de meest onvaste aller<br />
romantiekers... Zie, we zijn Maandag, het is kwart voor twee. Wilt ge dien<br />
idealenverslinder volgen, ge zult hem op een drafje de Bisschopstraat zien afdalen;<br />
op klokslag twee staat hij ergens voor de deur van een klein, geheimzinnig huis; hij<br />
schelt en een bescheiden dienstmeisje laat hem door; hij klimt een nauwe trap op<br />
en eer hij de eerste verdieping geheel heeft bereikt, komt hem eene dame in witzijden<br />
peignoir te gemoet; hij bloost terwijl hij hare handen vat en zij hem, met oneindige<br />
zorgen, binnenbrengt in een dik gestoffeerd salon vol scherpe aromaten, hem hoed<br />
en stok ontneemt,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
40<br />
hem neerzet in een sofa, en vraagt met een gesacharifiëerd lachje: “Tu n'es pas<br />
fatigué, au moins, mon chéri?” Ik weet niet wat hij antwoordt, maar fluks zit de dame,<br />
wier ouderdom niet te bepalen is, op menonkel zijnen schoot. Dan kust hij haar en<br />
praat en streelt met zijn voorzichtige handen over hare schouders die rozig door de<br />
lichte zijde uitblinken, en blijft zoo zitten tot half drie. Half drie is het signaal. Hij staat<br />
recht, wandelt even het salon rond, dringt tot binnen de nabije slaapkamer die met<br />
satijn is bestoken - un vert-de-mousse-humide adorable, heeft Mijnheer Duplessis<br />
wel eens gezeid - kuiert daar een moment als om de opgehangen prenten te<br />
bewonderen, klopt een paar accoorden uit “Le Cheval de bronze” op de piano, en<br />
legt, met een gebaar dat onopgemerkt moet voorbijgaan en iedere week inderdaad<br />
onopgemerkt voorbijgaat, een dicht geplooid bankbriefje op de witverlakte coiffeuse<br />
neder. Dan krijgt hij weer zijn hoed, zijn stok, een laatste handkusje, en stapt tevreden<br />
de trap af. “Ne tombe pas surtout, mon loup!” hoort hij daarboven, terwijl, beneden,<br />
het bescheiden dienstmeisje hem ontvangt. Hij stopt haar een paardenoog in de<br />
hand en weg is hij. Het is dan kwart vóor drie stipt.’<br />
- ‘En...?’<br />
- ‘Neen, niets natuurlijk!’<br />
Dat was heel vermakelijke romantiek, maar ik vond er den grijzen rechter niet<br />
minder sympathiek om. Ik dacht onwillekeurig aan de amberkleurige Andaloezen,<br />
en wat hij daarmee zou doen...<br />
We lieten een taxi voorkomen en ik vergezelde Constant naar het Concours<br />
Hippique waar hij beloofd<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
41<br />
had te zullen zijn. Het was heel warm en benepen in het huurrijtuig en ik had een<br />
aangenaam gevoel van frischheid en ruimte wanneer we de groote hall van het<br />
Jubelpark binnentraden. <strong>De</strong> ovale rozenperken en geraniums die in het midden van<br />
de wijde renbaan gloeiden met hun vele roode verven, geurden zacht de lucht om<br />
en om. <strong>De</strong> reuk der paardenstallingen walmde met geuten daarover. <strong>De</strong> hall ruischte<br />
gestadig. <strong>De</strong> tribunes en logiën waren goed bezet. <strong>De</strong> verscheiden toiletten, meest<br />
in lichte kleur, schitterden ongemeen tegen de zwarte mannenrokken en donkere<br />
uniforms van officieren. Een steeple-chase voor militairen was aan den gang. In<br />
eene logie zat Mevrouw Mornar met haar vader, den ouden heer van Rompaye en<br />
den jongen diplomaat die in menig salon zijn vlijt voor juffrouw Cornelie ten toon<br />
had gespreid. Ik ging haar mijn hulde brengen. Ze droeg een prachtig geel brokaten<br />
kleed waarboven de nietigheid van haar neus bijna hinderlijk deed. <strong>De</strong> oude heer<br />
docht mij dien dag nog brutaler dan te voren te wezen. We praatten een oogenblik<br />
en ik werd aan den bijzittenden jongeling voorgesteld, die bleek de zoon te zijn van<br />
Mijnheer Domien de Pessemier, den katholieken questor van de Kamer van<br />
Volksvertegenwoordigers. Het was een dertigjarig man, kort en rond en hoog van<br />
verve. <strong>De</strong> kleine krullende snor en het puntbaardje waren te saam over zijn poezelig<br />
aangezicht als een zwart vlindertje, dat, bij elk woord en in iederen glimlach van<br />
den rooden mond, aan het fladderen ging. Ofschoon hij er niet onelegant uitzag en<br />
zijne mondaine houding de onbelangrijkheid van zijn gelaat verschoonde, vond<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
42<br />
ik toch dat hij Paul's zuster onwaardig was. Hij reikte mij, bij 't heengaan, eene hand<br />
die, als een fluweelen kussentje, in de mijne lag.<br />
- ‘Il paraît qu'on vous voit ce soir chez les Renier,’ vroeg Mevrouw Mornar.<br />
Ik knikte, en eer ik weg was, zei ze nog:<br />
- ‘Mon mari sera enchanté de vous y rencontrer.’<br />
Na den steeple-chase zocht ik Constant op. Hij was in druk gesprek met een paar<br />
heeren, waarbij zich, vóor ik aankwam, de prachtige Horace Druce aansloot.<br />
Die Druce, Karel, is een wonderbare kerel, en ge zult veel aan zijn gezelschap<br />
hebben want ik wil hem u bij de eerste gelegenheid voorstellen. Hij stond daar in<br />
rijkostuum en zijn hoofd stak boven alle anderen uit. Zoodra hij me zag klaarde zijn<br />
mooi, mannelijk aangezicht op en hij stak zijne sterke handen naar mij uit. We zijn<br />
in den laatsten tijd nauwe vrienden geworden, moet ge weten. Hij deed aan menig<br />
tennispartijtje mee te Ganshoren en iedereen houdt veel van hem. Hij is Engelschman<br />
en advocaat, maar hij pleit niet. Hij is, naar men vertelt, in groote financieele<br />
inrichtingen gewikkeld en maakt er zich zeer verdienstelijk, want hij is schrander en<br />
heeft in den omgang van vele menschen in vele landen een groote levenservaring<br />
opgedaan. Ik ben overtuigd dat ge hem zeer waardeeren zult.<br />
- ‘Ge komt te laat, jongen!’ riep hij, ‘ge hebt een heerlijke kans verkeken om mij<br />
te bewonderen. Mijn koers is af.’<br />
- ‘Gewonnen?’<br />
- ‘Spreekt van zelf! Hoe kunt ge zoo iets vragen?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
43<br />
Hij deed gul en onbelemmerd, als iemand die van kop tot teen gezond is. Ofschoon<br />
hij mijne gelukwenschen met een sceptisch lachje aanvaardde, was het zichtbaar<br />
dat hij over zijn zegepraal lang niet ontevreden was. Die voldoening sprak uit zijn<br />
machtig lichaam meer dan uit zijne woorden. Juist ging een groom met zijn paard<br />
voorbij. Hij streelde het gloeiende beest over den hals en het paard, dat opgewonden<br />
was en nog bezweet, werd rustig onder de aaiing van Druce's rijke stem. Hij zelf<br />
bracht het naar den stal.<br />
<strong>De</strong> dikke, goedhartige bankier Bontemps was nu met Constant aan het praten.<br />
Ze hadden het over de stichting van een dagblad. Constant, die al langen tijd met<br />
dien droom in het hoofd liep, zou namelijk een vrij uitgebreid Vlaamschgezind orgaan<br />
willen uitgeven en zijn inzicht was steeds om den rijken geldman daarover aan te<br />
spreken. Mijnheer Bontemps lachte geluideloos.<br />
- ‘Ik zal u maar bekennen,’ zei hij, ‘dat ik met uwe flamingantische drijverij geen<br />
vrede heb. Het blad zal natuurlijk even sekuur bankroetloopen als uwe denkbeelden.’<br />
- ‘Ge hebt geen vertrouwen omdat ge niets van de zaak afweet. Gij zijt<br />
vooringenomen...’<br />
- ‘Non, mais j'ai du flair. Ik ben daarom altijd vooringenomen... Enfin, hoeveel geld<br />
is er noodig?<br />
- Vier honderd duizend.’<br />
- ‘Wat denkt professor Hoeck?’<br />
- ‘Ik weet niet. Ik wil 't buiten mijn vader doen. Het wordt een goede zaak. Geloof<br />
me.’<br />
- ‘Neen - gelooven doe ik nooit. Maar ge moogt<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
44<br />
misschien op mij rekenen. Ik zal er over nadenken, en ge legt me dan eens tusschen<br />
vier muren heel grondig uw plan uit. Hoe stelt het de rechter?’<br />
- ‘Best... Dus, we bespreken mijn plan?’<br />
- ‘C'est entendu.’<br />
<strong>De</strong> laatste ruiters reden rond. <strong>De</strong> toeschouwers bereidden zich voor den aftocht<br />
en het werd in al de uitgangen een gedrang van bonte menschen waarbinst het<br />
orkest zich duchtig liet hooren. In de groene lanen van het Jubelpark was seffens<br />
een verwarde drukte van rijtuigen en automobielen aan den gang. <strong>De</strong> zon speelde<br />
met beweeglijke kleuren er over. Onze taxi bracht ons gauw in het Centrum, waar<br />
we even, op het terras van een bekend koffiehuis, een drankje met water gebruikten.<br />
- ‘Rekent ge veel op Bontemps?’ vroeg ik.<br />
- ‘Ik mag op hem rekenen als ik mijn blad voor beurscombinatiën openhoud.’<br />
- ‘En doet ge dat?’<br />
- ‘Zonder twijfel. Ik kan niet anders. <strong>De</strong> taak die ik me voorstel, staat daarboven.’<br />
- ‘Ik loop niet veel op met Bontemps. Ik vrees dat met hem, en zonder dat gij 't<br />
kunt beletten, uw standpunt onzuiver wordt of, ten minste, schijnt te worden.’<br />
- ‘Ik vrees dat niet. Maar ik moet sterk omringd zijn. Mijn kracht zal uit u komen,<br />
die het goed meent met de zaak. Na een tijd hebben we Bontemps en zijn kliek niet<br />
meer noodig...’<br />
- ‘A propos,’ vervolgde hij plots, ‘ge schiet, dunkt me, goed op met Druce. Het is<br />
een pracht van een kerel. Maar ik houd niet in het minst van hem.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
45<br />
Terwijl we te voet naar het hotel Renier optrokken, deed ik iets dat ik niet langer<br />
weerhouden kon te doen: ik vertelde mijn zonderling avontuur met de mooie dochter<br />
van Theunis. Constant luisterde al voelend, met zijn zwijgend en voorovergebogen<br />
hoofd, naar mijne woorden. Ik sprak heel los en hoe ik ook mijn best deed om tot<br />
op den bodem van mijn hart oprecht te spreken, ik voelde dat ik mijne aandoening<br />
niet geheel uitdrukte.<br />
- ‘Gij zijt verlegen om die historie,’ zei Constant, ‘en gij hebt gelijk verlegen te zijn.<br />
Wij mogen niet meedoen met die meisjesjagers, die krioelen in onze wereld. Ik<br />
verwijt u niets. Maar misschien zijt ge te nieuwsgierig geweest en aldus waart ge<br />
bezig zelf de omstandigheden te be<strong>werk</strong>en die u tot een... tot een unfaire daad<br />
kunnen leiden.’<br />
<strong>De</strong> ernst van zijne woorden viel zwaar in mijn gemoed.<br />
Eene reflekse beweging van eigenliefde wilde mij aanzetten tot een protest tegen<br />
de bedoelingen die Constant mij, ofschoon met gevoelige kieschheid, toeschreef<br />
in deze zaak. Ik zei echter niets en liep nu zwijgend naast hem.<br />
<strong>De</strong> groote weidsche woning van Mijnheer Renier in de Wetstraat was met al hare<br />
hooge vensters verlicht. Jozef, de familiaire knecht, stond in plechtige livrei in 't<br />
portaal, en een jongere lakei met witgekousde kuiten wachtte onder aan de breede<br />
trap die naar de bel-étage leidt, en ontdeed ons van onze mantels. Het was Simone<br />
zelf die ons ontving. Ze zag er prachtig uit in haar zalmkleurig kleed, flink uitgesneden<br />
om<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
46<br />
den hals, die heel slank den fijnen kop naar hooge hield. Ze lachte en bloosde en<br />
heette ons met de grootste hartelijkheid welkom. Mij docht evenwel dat ze wat<br />
zenuwachtig deed.<br />
Nadat we onze plichten gekweten hadden bij Mijnheer en Mevrouw Renier, bracht<br />
Simone ons bij hare vriendinnen Cornelie Mornar en Henriette de Pessemier, het<br />
lieve, teere nichtje van den beroemden Kamerquestor. Cornelie was dien avond in<br />
haar weelderigst humeur, en gij weet hoe warm-levendig haar gezelschap dan is.<br />
Er lagen weeke schaduwen om hare zwarte oogen, en hare niet geheel blanke huid,<br />
waaronder een vluchtig bloed rozekleurde, was als met een gulden licht omstreeld.<br />
Haar overdadig hel-bruin haar lag in losse vlechten dooreen en, bij de doorzichtige<br />
oorlobben, bengelden een paar grillige krullen zeer laag. Haar mond die gretig over<br />
de schitterende tanden babbelde, was wonderrood, gelijk naar gewoonte.<br />
- ‘Constant, mogen we fransch praten dezen avond?’ lachte ze.<br />
Ze was erg plaaggeestig, maar niet minder minzaam daarom. Ze was voor de<br />
blauwoogige Henriette, die steeds gereed was om haar gelijk te geven, eene steeds<br />
hernieuwde aanleiding tot gichelende kinderlijke vreugden. Gedrieën waren ze de<br />
liefelijkste verschijning die men denken kon.<br />
Het feestsouper was zeer intiem. Mijnheer Renier zat aan met mevrouw de<br />
Pessemier, Henriette's krachtige moeder, die gelijk gewoonlijk den notaris, haar<br />
echtgenoot, had thuis gelaten, en de zachte Mevrouw Renier verduurde met bevallige<br />
welwillendheid het gulzige ges-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
47<br />
prek van den zeer pleizierigen heer <strong>De</strong> Doncker, een oude goede kameraad van<br />
den huize en voorzitter van de Koophandelskamer. Ik heb nooit de sympathie<br />
begrepen die de voorname, korrekte heer Renier voor dezen tamelijk groven<br />
Brusselaar blijkt te voelen. Ik hoorde van Simone dat ze saam van jongs af hadden<br />
ge<strong>werk</strong>t en vele harde herinneringen hen telkens samenbrachten als van zelf. <strong>De</strong><br />
tafel lag geheel met bloemen versierd.<br />
Simone was stil geworden. Iedereen dacht aan iemand die hier had moeten zijn,<br />
en Renier, die de teleurstelling van zijne dochter had opgemerkt, wilde den toestand<br />
vergoelijken.<br />
- ‘We zullen Paul toch op de receptie wel zien?’ sprak hij.<br />
Maar hij verscheen nog gedurende het eetmaal. <strong>De</strong> oude Jozef kwam hem met<br />
een stralend gelaat aanmelden, alsof hijzelf hem uit Gent had meegebracht. Onze<br />
slanke vriend ging buigen voor Mevrouw Renier en kuste hare hand. In het felle<br />
salonlicht klaarde zijn mooi aangezicht onder het rijke zwartlokkend haar zeer bleek<br />
uit. Hij glimlachte vermoeid.<br />
- ‘Vous avez failli gâter toute une soirée,’ zei Mijnheer <strong>De</strong> Doncker lomp.<br />
Paul verontschuldigde zich met enkele woorden en ging aanzitten tusschen<br />
Simone en Henriette. Het gesprek nam direkt een levendig tempo. Iedereen scheen<br />
verlost van een vervelende gedachte en wierp lachende blikjes naar Simone die<br />
met trage wellust een innerlijk geluk genoot.<br />
Mevrouw de Pessemier wendde zich tot Cornelie en zei:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
48<br />
- ‘Mijn neef Rodolf heeft me onlangs van iets gesproken, dat toch de heele stad al<br />
weet - maar mogen wij dat uit uwen mond niet vernemen?’<br />
Cornelie was juist heel druk met Constant bezig op het spottend toontje dat haar<br />
eigen is. Ze werd plots ernstig en vroeg met geaffecteerde losheid:<br />
- ‘Ge bedoelt die verloving?’<br />
Dan heel kort, om er van af te zijn:<br />
- ‘Ja. Mijnheer de Pessemier heeft zijne aanvraag gedaan. <strong>De</strong> verloving is dus<br />
ophanden.’<br />
- ‘Daar wist ik niets van,’ zei Paul stil, bijna somber.<br />
En Cornelie werd dadelijk weer opgeruimd en lustig.<br />
- ‘Kom, lieve Paul,’ deed ze, ‘die zaak wordt pas over enkele dagen officieel! Ik<br />
heb nog geen antwoord gegeven.’<br />
Mijnheer Renier stond recht en vond de hartelijkste woorden om Cornelie geluk<br />
te wenschen. Hij hoopte dat de jonge heer de Pessemier, wien hij in de diplomatieke<br />
wereld eene schitterende loopbaan toedacht, het mooie meisje - ‘ook een beetje<br />
mijn kind’ zei hij aangedaan - gelukkig zou maken, zooals ook hare verdiensten ten<br />
volle lieten verwachten, en hij voegde erbij dat hij daaraan niet het minste twijfelen<br />
kon. Hij hief statig zijn beker op en dronk hem ledig. Mevrouw Renier ging Cornelie<br />
op beide wangen kussen en Henriette, wier bleeke oogen vol tranen kwamen, klapte<br />
in hare handen.<br />
Het was zichtbaar dat Cornelie het onderwerp als afgehandeld wenschte te<br />
beschouwen, en het gesprek nam dan ook seffens eene andere wending. Simone<br />
hielp<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
49<br />
vlijtig daartoe mede. Men sprak nu over dokter Damloup, mevrouw Renier's jongste<br />
broeder, die een studiereis door Duitschland had ondernomen, een langen tijd te<br />
St. Petersburg had verbleven en beroemd terugkwam naar zijn vaderland.<br />
- ‘Het is een merkwaardig geneesheer,’ meende Renier, ‘in wetenschappelijke<br />
kringen om zijne chirurgicale prestaties zeer bekend, en, in den omgang, een<br />
bekorende man. We zullen vreugde aan hem beleven en we verwachten hem met<br />
ongeduld.’<br />
- ‘Blijft hij dan voor goed hier?’ vroeg mevrouw de Pessemier.<br />
- ‘Dat weet men nooit,’ lachte mevrouw Renier, ‘mijn broeder leidt een vrij<br />
onafhankelijk leven; men houdt hem bezwaarlijk lang in een zelfden kring, maar we<br />
zullen hem het verblijf zoo aangenaam mogelijk maken.’<br />
- ‘Hij kan hier trouwen,’ grolde mijnheer <strong>De</strong> Doncker, ‘dan zit hij vast.’<br />
- ‘Ik vrees dat hij niet gauw trouwen zal,’ antwoordde mevrouw Renier zacht, ‘hij<br />
is zeer omzichtig met vrouwen... Maar misschien is hij op dat punt veranderd. Hij is<br />
nauwelijks twee en dertig jaar oud.’<br />
Jozef deed de champagne springen, en Paul, die zich dat voorrecht toeëigende<br />
tot groote ergernis van mijnheer <strong>De</strong> Doncker, zette een toast in op Simone. Hij deed<br />
het met voorname elegantie, gelijk hij alle dingen doet. Een lichte blos kwam over<br />
zijne wangen en zijn hart scheen in diepe woorden uit te gloeien op zijn mond, die,<br />
heller dan ooit, bekleurd was met dat prachtige lippenrood der Mornars. Terwijl hij<br />
sprak,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
50<br />
kwam geleidelijk het kleine gezelschap onder de bekoring die van den rilden jongeling<br />
uitging. Het groote hoofd van Constant neeg luisterend en gevoelig. Een versteende<br />
glimlach, die door zijn onbeweeglijkheid schier ophield een glimlach te zijn, lag op<br />
het aangezicht van mijnheer Renier, die strak naar het zilveren vorkje tuurde<br />
waarmede hij zijne zenuwachtige vingeren bezig hield. Mevrouw de Pessemier nam<br />
een plechtige houding aan, waardoor hare veruiterlijkte eigenzinnigheid nog aan<br />
kracht toenam. Maar mevrouw Renier kon niet geheel hare aandoening bedwingen<br />
en hare wimpers beefden, beladen met zoete tranen.<br />
Paul eindigde zijn toast in een literairen zwier, waarin hij geheel opging, al zijn<br />
emotie verteerend. <strong>De</strong> kristallen schalen klonken nu tegen elkander aan.<br />
‘O ma chère, ma chère amie,’ weende Henriette.<br />
Er kwam een klein geharrewar van woorden en complimenten, dat gelukkiglijk<br />
niet lang duurde, en daar het uur der ontvangst naderde, gingen de heeren een<br />
oogenblik in de rookkamer. Ik vernam daar van Paul dat het met u te Gent goed<br />
gaat en dat hijzelf druk <strong>werk</strong>te. Misschien <strong>werk</strong>t hij al te druk, want ik merkte nu<br />
weer hoe een koortsige vermoeienis het schoone ovaal van zijn gelaat even had<br />
ingedrukt.<br />
<strong>De</strong> receptie in het wijde Empire salon slaagde volkomen. Er was veel volk en de<br />
talrijke groepjes waren op de gelukkigste wijze geanimeerd. Ik ontmoette er den<br />
populairen burgemeester van Brussel, mijnheer Perck, zeer omringd en zeer<br />
bewonderd in zijne conversatie. Ik had ook gelegenheid om voorgesteld te worden<br />
aan den schepene van financiën Bottut en zijne vrouw,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
51<br />
een ietwat vulgair paar menschen, die, naar ik spoedig ondervond, een overdreven<br />
gebruik maakten van het buffet. <strong>De</strong> raadsheer aan het beroepshof Prince en de<br />
procureur Van Tassel beproefden een naïef gehoor van dames te interesseeren<br />
aan een debat van gerechtelijken aard en werden daarin gestoord door de intrede,<br />
zeer opgemerkt, van Mijnheer en Mevrouw Mornar. Zoo als het gewoonlijk met hem<br />
gebeurt, wekte de verschijning van den breedgeschouderden, spierig-gedrongen<br />
ondernemer een indruk van ongemeene kracht. Zijn vierkante kop, met het schoon<br />
opbultend voorhoofd, de kloeke wenkbrauwen en kaaksbeenderen, het kortgeschoren<br />
haar en de nette, effene baard, gaf hem een schijn van grootheid dien zijne<br />
middelmatige gestalte tegensprak. Zijne vrouw stond naast hem in hare kanten en<br />
juweelen, gelijk eene koningin.<br />
Hij scheen verrukt te zijn over de aanwezigheid van zijn zoon en was uitermate<br />
minzaam met Simone. Hij sprak lang met haar en zijn mond bloeide in zijn<br />
zwartgrijzenden baard, maar op geen moment verloren zijn stalen oogen hun kalmen<br />
scherpen blik. Hij mengde zich weldra bij een groep van heeren die over de<br />
hervorming van het leger aan de praat waren geraakt, en daar ging ik hem de hand<br />
drukken, eene koude, korte, harige hand die sterk vat en direkt loslaat.<br />
- ‘Hoe stelt het uw zuster?’ vroeg hij.<br />
- ‘Ach, die maakt zich het landelijk verblijf tot een vreeselijke last.’<br />
- ‘Ik had al lang gewenscht u te ontmoeten,’ zei hij alsof hij ineens het bestaan<br />
zelf van Sonia vergeten had; ‘ik vrees dat ge ons salon verwaarloost, en ik heb<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
52<br />
eene zaak in 't zicht, waaraan ge meehelpen kunt, zoo ge wilt. Maar ge moet willen.<br />
Het is een mooi plan. Kom eens bij me aan huis.’<br />
Ik beloofde dat ik het doen zou, en ik weet dat ik het ongaarne doe. Die man heeft<br />
telkens op mij eene afschuwelijke uit<strong>werk</strong>ing, waarover ik mij alleen aansprakelijk<br />
houd, natuurlijk.<br />
Het was, geloof ik, Mijnheer Lacrima, een volksvertegenwoordiger van de radicale<br />
linkerzijde, die een kring van zwartgerokte sceptiekers warm maakte - hij meende<br />
ten minste dat hij ze warm maakte - met het gloeiend vraagstuk der legerhervorming.<br />
- ‘Ofwel hebben we een leger noodig, en dan moeten wij zorgen dat wij er een<br />
krijgen, ofwel hebben we geen leger noodig, en dan geven wij er definitief de brui<br />
aan. Ofwel hebben wij vertrouwen in de traktaten die onze onzijdigheid waarborgen,<br />
en dan hebben wij geen soldaten van doen, ofwel denken wij dat op een goeien<br />
morgen de eene of de andere groote mogendheid onze onzijdigheid schenden zal,<br />
en doen zich twee mogelijkheden voor: eerstens, wij berusten op de hulp der andere<br />
contractante mogendheden, tweedens, we berusten daar niet op en dan moeten<br />
we in staat zijn zelf den indringer weer over de grens te werpen. Op slot van rekening<br />
komt alles hierop toch neer: geen leger of een heel sterk leger.’<br />
Die weelde van dilemma's scheen de toehoorders niet van hun stuk te krijgen.<br />
Iemand vroeg:<br />
- ‘Maar wat is uw meening: geen leger of een heel sterk leger?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
53<br />
Mijnheer Lacrima was zichtbaar in zijn schik met deze vraag.<br />
- ‘Een sterk leger,’ riep hij, ‘en wel het eenigmogelijke sterke: laat elke Belg een<br />
geweer krijgen bij zijn achttiende jaar en het neerleggen op zijn sterfbed.’<br />
Er naderde een enorme man met ronde schouders, een groot hoofd met<br />
sterk-ontwikkelden achterschedel, grijs stoppelhaar, een glad gezicht tusschen<br />
neerhangend kaakvleesch. Hij stond daar te luisteren, de ongespierde handen in<br />
elkaar gebracht op den slappen buik. Het was de katholieke questor, mijnheer<br />
Domien de Pessemier.<br />
Mijnheer Lacrima schoot in een purperen kleur, en Renier, die de onbeleefde<br />
botsing tusschen die twee wilde voorkomen, kwam aankondigen dat Henriëtte - die<br />
waarlijk een wonderlijke pianiste is, weet ge wel? - dadelijk spelen zou. Maar de<br />
questor verijdelde die tusschenkomst door zelf een conflict op het gebied der politiek<br />
te vermijden. Hij stapte direct naar Mornar en liet mijnheer Lacrima met zijn<br />
beweringen alleen.<br />
Een sympathieke jongeling, van wien ik nadien vernam dat hij een Duitscher was<br />
uit zeer aanzienlijke familie en in Renier's fabriek diende als vrijwillig ingenieur,<br />
bracht het gesprek weer aan den gang door het een andere richting in te sturen. Hij<br />
heette Wirth en was inderdaad, ook in de conversatie, een innemend en<br />
fijn-bescheiden man. Iedereen was blij dat men nu, in volle vrijheid, over de<br />
<strong>werk</strong>staking kon praten, die bij Renier, een week geleden, uitgebroken was.<br />
Een zwarte heer met bleek baardeloos gezicht nam<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
54<br />
in dees gesprek een overwegend deel. Hij was zeer hard voor de <strong>werk</strong>lieden en<br />
nog harder voor hunne beroepsbonden. Hij sprak een keurig fransch dat hij tusschen<br />
zijn tanden uitneep alsof hij het tot op den laatsten draad wilde verfijnen.<br />
- ‘Bien parlé, jeune homme,’ gromde mijnheer <strong>De</strong> Doncker.<br />
<strong>De</strong>ze jeune homme was Renier's secretaris, en ik keek hem nu lang aan, al<br />
zoekend in mijn geheugen naar een zelfde gezicht, dat ik meer had ontmoet, ik wist<br />
niet waar. Toen onze blikken tegen een aanbotsten, bloosde hij even en boog met<br />
een halven glimlach. Ik stelde me zelf voor. Hij zei, stamelend:<br />
- ‘Ah! enchanté vraiment... j'ai souvent entendu votre éloge, sans avoir l'honneur...<br />
je me nomme Hougardy... Gaston Hougardy... secrétaire, oui, comme vous dites...<br />
je suis un peu de la maison, voyez-vous... Mademoiselle!’<br />
Hij deed eene diepe buiging vóor Simone, die stralend naar mij was gekomen,<br />
met Paul achteraan. Zij was in een van die zeldzame oogenblikken waar haar mond<br />
openlag in bloote gulheid en het geheim, dat er gemeenlijk over zweefde, verzwonden<br />
was.<br />
- ‘Luister nu eens,’ zei ze opgewonden, ‘maar dat zult ge niet willen gelooven en<br />
daarom breng ik u den schuldige mee... luister nu naar wat hij durft beweren!’<br />
Paul stond daar, goedig lachend als iemand die verduldig toegeeft en met liefde<br />
zijn vonnis tegemoet ziet. Juist bemerkte Simone den buigenden secretaris en haar<br />
gezichtje versomberde geheel. Ze knikte even en er lag minachting in hare oogen...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
55<br />
Mijnheer Hougardy verwijderde zich en nu schoot mij ineens te binnen waar ik hem<br />
nog gezien had. Ik was door de ontdekking zoodanig aangedaan dat ik geen woord<br />
vatte van wat Simone mij vertellen kwam. Ik zei altijd maar: ‘ja...’ ‘ja...’ en mijne<br />
gedachten vlogen naar het Bundelke Wissen, naar den toog, naar den jongen<br />
gentleman die zoo aandringend en naderhand zoo onbeschoft Germaine had<br />
aangesproken... Vergeef me, Karel, een hatelijk gevoel groeide in mij, zonder dat<br />
ik er me in 't eerste moment rekening kon van geven, en ik vond mijnheer Hougardy<br />
leelijker dan ooit een mensch zijn evennaaste leelijk toegeschenen heeft. Dat duurde<br />
natuurlijk niet lang, en toen ik den secretaris een tweede maal in het salon ontmoette<br />
was hij een zeer verdraaglijk man geworden en lachte ik hem zonder argwaan toe.<br />
Ondertusschen was de heerlijke Horace Druce in een kring van dames-op-leeftijd<br />
aan 't peroreeren. Ik zag hem met genoegen aan den gang, zijn soepel lichaam<br />
mooi in den frak gemodeleerd, zijn openhartig gelaat vol levendige uitdrukking.<br />
Mevrouw de Pessemier, de vrouw van den notaris, hing letterlijk aan zijne lippen,<br />
en hij was zich daar blijkbaar van bewust, want met voorkeur richtte hij tot haar het<br />
woord.<br />
Eenige piano-akkoorden weerklonken. Het salongeraas was seffens gesmoord<br />
en vele groepjes schoven rond het klavier. Druce had mevrouw de Pessemier aan<br />
den arm en was zeer minzaam met haar. Zij was voor zulke attentie uitermate<br />
gevoelig, naar het me docht, en hare oogen gloeiden. Henriëtte zat voor den langen<br />
zwarten vleugel en de jonge heer Cnudde, de candidaat-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
56<br />
notaris die het kantoor van haar vader houdt en haarzelf als een schaduw op de<br />
hielen volgt, stond nevens haar. <strong>De</strong> oranje klaarte van twee kleine electrische<br />
kandelaars viel op haar gelaat, dat er nu ernstig, bijna droevig uitzag.<br />
Ze speelde die moeilijke ballade van Chopin, die we saam eens door Pugno<br />
hoorden uitvoeren, en ik moet bekennen dat hare vertolking die van den franschen<br />
virtuoos nabij kwam, zoo kranig was de toets, zoo juist het gevoel, zoo wonderbaar<br />
het grenzelooze intuïtievermogen van dat jonge meisje. Met onverwachte kracht<br />
deed ze de laatste uiteenloopende octaafgamma's rollen en eindigde laag en<br />
langzaam op een tot driemaal herhaald smartelijk basakkoord. <strong>De</strong> toehoorders<br />
waren verrukt en klapten dankbaar in de handen. Zij keek verlegen op. Hare bleeke<br />
oogen zochten rond, vestigden zich op het gelaat van Druce, die den blik vermeed<br />
en die, buigend, iets over de weelderige schouders van Mevrouw de Pessemier<br />
fluisterde. <strong>De</strong> burgemeester kwam Henriëtte plechtig geluk wenschen en drong aan<br />
opdat ze nog wat spelen zou. Hare hand die de bladen van haar muziekboek keerde,<br />
beefde. Ze zuchtte terwijl ze zich weer neerzette, en een groote stilte deed het heele<br />
salon gapen over haar.<br />
Ze speelde. In den beginne liep haar spel vlot af. Dan zag ik dat ze hare lippen<br />
overeenwrong in zenuwachtige spanning. Ze beet op hare tanden. Hare oogleden<br />
begonnen te trillen. Ze neep ze toe over de tranen die in hare oogen stonden en<br />
plots staakte ze haar spel, boog haar hoofd, en viel snikkend over het klavier.<br />
- ‘Mon Dieu, ma fille!’ deed mevrouw de Pesse-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
57<br />
mier, terwijl zij het schokkend lichaam van haar dochter omarmde. Druce ook was<br />
dadelijk bij haar. Hij vatte de kleine handjes, die daareven nog zoo zwierig over de<br />
toetsen zweefden, en nu als doode bloemekens lagen in zijne hand. Mijnheer Cnudde<br />
had alle zelfbeheersching verloren en stond in volkomen verbijstering rond te glariën.<br />
Die opwinding van Henriette was echter gauw voorbij en iedereen begreep ze<br />
door de te diepe intentie waarmede ze telkens hare muziek vertolkte.<br />
Ik vond Constant bij een viertal oude pokerspelers, waar hij droomend toe te kijken<br />
stond. Ik vroeg of hij nog lang bleef en hij staarde mij droevig aan.<br />
- ‘Ik zal met Paul straks tot aan het station mee loopen,’ zei hij.<br />
- ‘Adieu dan, ik trek op naar Ganshoren.’<br />
- ‘Goeden nacht.’<br />
In de kleerkamer kwam Horace Druce op het oogenblik dat ik heengaan zou.<br />
- ‘Hoe, kerel,’ sprak hij opgeruimd, ‘hoe treft dat prachtig? Mag ik u naar uw<br />
country-cottage brengen? Mijn auto staat voor de deur.’<br />
Ik had gaarne nog iets gebruikt en zei het hem ook.<br />
- ‘All right, jongen, ik ben zoo hongerig als een wolf. We zullen naar de club gaan.’<br />
Maar de auto hield stil voor een bekende music-hall.<br />
- ‘Permettez,’ zei Druce luchtig, ‘ik heb hier een kleine boodschap. Il n'y a pas<br />
d'indiscrétion; kom maar mee binnen.’<br />
We klommen een smalle donkere diensttrap op, die naar de artistenlogiën leidde,<br />
en Druce klopte aan eene<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
58<br />
deur. Een malsche vrouwenstem antwoordde en een kamermeisje kwam opendoen.<br />
Een schel licht viel in den naakten gang waar we stonden, en bij een met allerhande<br />
fleschjes en doosjes beladen toilettafel zag ik een groote vrouw in roodzinderend<br />
paillettenkleed. Ik werd aan haar voorgesteld en Druce noemde haar, zonder het<br />
minste belang aan die kennismaking te hechten:<br />
- ‘Didon Machin, danseuse étoile.’<br />
Ze keek me één seconde scherp aan. Zij was lang niet leelijk, had schoone<br />
schouders en armen, een goedontwikkelde gestalte, een flinken hals, maar een te<br />
plat gelaat, zooals men er meer in Amerika treft. <strong>De</strong> neus, kort en uitgezet, stond<br />
te wippen boven een te hooge bovenlip. <strong>De</strong> oogen, grijsgroen en groot, waren<br />
prachtig en het bleekbruine haar ongemeen zwaar-gelokt.<br />
Ze <strong>werk</strong>te zonder complimenten aan haar schmink voort en babbelde in den<br />
spiegel. Druce deed opmerken dat hij niet tot na de vertooning bleef en vroeg of hij<br />
haar morgen zag.<br />
- ‘<strong>De</strong>main?’ riep ze. ‘tu es fou! Je te vois ce soir même.’<br />
- ‘Ma chère, je crains fort -.’<br />
- ‘Et puis, écoute, c'est toute une histoire... Il faudra bien que tu assistes à cela.’<br />
Ze begon nu tot mijne verbazing van Cnudde te spreken als van een in haar<br />
midden beruchten vriend. Het kan wel dat ge Adriaan Cnudde kent. Hij legde onlangs<br />
zijn exaam voor het notariaat te Gent af. Het is een blondrozige jongen, niet groot,<br />
met bol hoofd en een rond gezicht waar nooit iets meer groeien zal dan het kleine,<br />
jeugdige snorretje en het kroezelig,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
59<br />
doorzichtig baardje. Zijne oogen kijken zonder schaduw uit, kinderlijk en verwonderd,<br />
maar zijne handen zijn prachtig. Zijne gezochte kleedij verschoont niet genoeg de<br />
gedrongen lompheid van zijn lichaam. Zijn zakken zijn vol met alle mogelijke<br />
gentleman-bijhoorigheden, pennemesjes, nagelgerief, sigarenknippers,<br />
snorborstelkens, briefstempels, spiegelkens, en wat weet ik nog meer - alles te gare<br />
in 't edelst metaal en zorgvuldig getitreerd A.C. Hij kan blozen gelijk een eerste<br />
communikantje en herhaalt gaarne iemands moppen met een hopelooze<br />
langdradigheid. Kom, ge herinnert u dien braven Gentenaar wel, als ge maar wilt...<br />
- ‘Eh bien ce Cnudde, mon cher,’ zei daar die roode danseuse étoile, ‘c'est la plus<br />
sûre mascotte qui soit!’<br />
Cnudde was bij notaris de Pessemier, die hem blijkbaar zijn studie zou overlaten,<br />
op kantoor. Ik geloof ook dat die studie in nauw verband moest staan met een<br />
misschien onuitgesproken huwelijksbelofte, ofschoon ik gaarne beken dat Adriaan<br />
Cnudde tot nog toe geen zichtbare genegenheid bij Henriëtte had kunnen wekken.<br />
Maar hoe was die schuchtere blozaard in dees music-hall-wereldje verzeild?<br />
Didon Machin vertelde dat hare vriendin Bidoche, in de Imperial Bar, een paar<br />
weken geleden van Cnudde een loterijbriefje had gekregen, ter vergoeding, geloofde<br />
zij, van een gestolen kus. Het briefje was gisteren met twee duizend frank<br />
uitgekomen.<br />
- ‘Tu comprends, Horace, que nous ne pouvons pas manquer de fêter cela - et<br />
cette nuit encore! Nous sommes toutes folles de ton Cnudde, à présent, et si je vais<br />
à Monte-Carlo, je l'emmène.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
60<br />
Cnudde-Mascotte verscheen voor mijn geest, zooals ik hem een uur geleden bij het<br />
klavier had zien staan in wanhopige verbijstering, en ik schoot in een onbedwingbaren<br />
lach. Ik kon niet weerstaan aan de begeerte om hem in zijne transformatie van<br />
bar-jonker weer te zien, en ik liet Druce beloven dat we juffrouw Machin te<br />
middernacht in de Trilbyshop zouden afwachten.<br />
We aten heel smakelijk in de club van de Gulden Vlieslaan. <strong>De</strong> oude Van Rompaye<br />
zat er te banken met den statigen baron de Beauffort en een vagen wisselagent.<br />
Twee heeren in hemdsmouwen speelden op den biljart. Druce was in een prachtige<br />
stemming en dronk tamelijk veel. Hij sprak over alles en allen en deed aardige<br />
bokkesprongen onder de conversatie, slierend van 't eene onderwerp op het andere,<br />
met een luchtig gebrek aan samenhang.<br />
- ‘Die madame de Pessemier is een afschuwelijke coquette,’ zei hij, ‘en zij maakt<br />
mij het hof op eene hondsche wijze - wat moet ik aanvangen met haar?’<br />
Eene cynieke hartelijkheid blonk op zijne lachende tanden.<br />
- ‘En dat kleine Pessemiertje, hoe mooi kan ze spelen, hee? Maar ik vrees dat<br />
ze meer in zulke gevoelscrisissen stort, als ze niet gauw trouwt, dunkt u niet?’<br />
Het docht mij niet. Ik zei dat het mij wel docht, ik weet niet waarom, en zoo begon<br />
hij over wat anders.<br />
Het was even na middernacht, als we de Trilbyshop binnentraden. <strong>De</strong> bar was<br />
vol dames en heeren. Didon Machin zat aan een tafelken met den dikken bankier<br />
Bontemps. Zij was, in haar zwart-tullen kleed, een<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
61<br />
voor mij heel onverwachte verschijning, lang niet zoo vulgair als voor haar spiegel<br />
van de music-hall-loge. Een wijde donkere hoed met paradijsvogels omschaduwde<br />
haar gelaat dat nu eene zekere voornaamheid verried.<br />
- ‘Horace, mon petit, Bontemps le galetteux nous a accompagnées.’<br />
En Bontemps lachte geluidloos. Druce bestelde whisky.<br />
In een hoek, gesloten in zijn eenzaamheid, zag ik den mageren romanschrijver<br />
Verschaere mij somber aankijken. Ik ging hem de hand drukken.<br />
- ‘Ge aast op documenten?’ vroeg ik.<br />
- ‘Misschien...’<br />
Ik dacht aan dat enorme roman van hem, waaraan hij jarenlang al arbeidt en dat<br />
maar nooit definitief geboren wil worden - en ik beproefde mij den titel ervan te<br />
herinneren, om hem aangenaam te zijn. Hij lag lui in de hoekkussens van de bank.<br />
- ‘Nog steeds dat stadsepos?...’ begon ik.<br />
- ‘Ja, nog steeds <strong>De</strong> Leemen Torens,’ antwoordde hij en deed met zijn rechterhand<br />
een wijd gebaar, dat hem scheen uit te putten, want dadelijk verviel hij in diep-vadsige<br />
droomen en hield zich alsof ik er niet meer was. Zoo liet ik hem in zijn kraam<br />
laboreeren en vervoegde mij bij het luidruchtige gezelschap van juffrouw Machin.<br />
Ik dronk ook whisky en ik weet dat ik dat niet mag drinken, maar ik was aangehitst<br />
en Bontemps die me altijd voor een ‘zwijgend probleem’ had gehouden, vatte dadelijk<br />
een betere opinie van mij op. Ik was namelijk zeer spraaklustig geworden en ik<br />
moest de laatste wezen die het opmerken zou.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
62<br />
Na de Trilby trokken we naar de Omnium, dan naar de Savoy, dan naar de Merry<br />
Grill en eindelijk kwamen we in de Imperial Bar terecht.<br />
Hier troonde Mijnheer <strong>De</strong> Doncker met een stem gelijk eene klok. Hij had zich bij<br />
deze gelegenheid een ouden kalen heer tot een boezemvriend gemaakt en na elk<br />
gezegde ging hij hem een stootje in den buik geven. Die kale heer was een gewoon<br />
bezoeker van den huize en de vrouwen noemden hem om een reden, die mij<br />
ontsnapt is, ‘Hosannah.’<br />
Hosannah was dronken. Hij bestelde altijd maar sigaren en stak gedurig en zonder<br />
het minste praktisch resultaat lucifertjes aan. Hij luisterde niet meer naar wat men<br />
hem zeide, maar knikte met welbehagen denkbeeldige toehoorders tegen. Soms<br />
stond hij recht en scheen over den heelen toestand een machtig vonnis te willen<br />
vellen.<br />
- ‘Je m'en fous!’ riep hij heesch, en iemand kwam hem op zijn stoel neerduwen.<br />
Adriaan Cnudde zat in een rieten rocking-chair - een onherkennelijke Cnudde<br />
met purperrooden kop, tranerige oogen en een eeuwigen glimlach onder den neus.<br />
Een klein ziekelijk dametje zat dicht bij hem en had haar hoofd op zijnen schouder<br />
laten zinken.<br />
- ‘Eh bien! Bidoche,’ zei juffrouw Didon, ‘quéq' tu dis de ta mascotte?’<br />
Bidoche keek ons aan met dikgeverfde oogen en haar karmijnen mond stak ze<br />
in een toeterken op naar de bolle wang van Adriaan. Druce vroeg:<br />
- ‘Tu vas le prendre en monopole, je suppose?’<br />
- ‘T'occupes pas, l'enflé,’ antwoordde Bidoche, ‘je saurai bien ce que je dois en<br />
faire.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
63<br />
Adriaan staarde wellustig rond. Een van de drie scharlaken Zigeuner-muzikanten<br />
kwam hem met een omhaalbord toelachen, en de gelukkige mascotte tastte in zijn<br />
zak, tusschen de klinkende toebehoorten, naar een vijffrankstuk.<br />
- ‘Je pense bien que tu régales, pas?’ deed juffrouw Machin.<br />
Cnudde slikte een paar malen eer hij spreken kon. Hij mompelde extatisch:<br />
- ‘J'paie tout ce qu'on veut. Je suis-t-y l'rinceur de dalles aujourd'hui, oui ou non?’<br />
Daar niemand beweerde dat hij het niet was, begonnen de champagneflesschen<br />
te knallen, en de gulden kurken werden in een mooie schaal Cnudde voorgezet.<br />
Hosannah was er in gelukt op een tafel te kruipen en wilde een redevoering houden,<br />
maar toen hij over een schenkplaat struikelde, kwam een kellner nog juist van pas<br />
om hem in zijn val op te vangen. Mijnheer Bontemps luidde:<br />
- ‘Mesdames, Messieurs!’<br />
Uit alle hoeken klonk het tegelijk:<br />
- ‘Assez! La ferme! Bravo! A la porte! Un torchon! T'as la trouille! Va t'coucher!’<br />
<strong>De</strong> Zigeuners hieven een brabançonne aan, doch nauwelijks galmde die boven<br />
het algemeen geraas uit, of iedereen begon in koor ‘Viens, poupoule!’ te brullen.<br />
Juffrouw Machin kon niet langer haar danslust bedwingen. Te midden van den bar<br />
smeet ze vreeselijk hare beenen uit en Bidoche, door ijverzucht aangehitst, slaagde<br />
tot driemaal toe een met applaus begroete ‘grand écart’.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
64<br />
Ik werd slaperig. Ik deelde aan Druce mijn voornemen mede om naar huis te gaan.<br />
- ‘Neem mijn auto,’ zei Druce, ‘ik blijf nog een uurtje.’<br />
Twee spierige heeren hadden Adriaan Cnudde op hunne schouders geheven,<br />
en daar hing hij in de ruimte, onder de kristallen kroonluchter, twee bekers zwaaiend,<br />
en glariënd van wellust.<br />
Zoo zag ik hem, vóor ik de bardeur achter mij dichtdeed.<br />
Het was frisch buiten. <strong>De</strong> jonge dag blauwde over de huisgevels. Een politieagent<br />
was met den chauffeur aan de praat geraakt, en slierde in de vage klaarte weg. Een<br />
paar honden snuffelden over de trottoir rond. <strong>De</strong> groene groom die me mijn overjas<br />
had aangestoken, hield de portière van het rijtuig open. Bij het instappen schoot mij<br />
van uit de kussens een zwoele vrouwengeur in den neus. <strong>De</strong> motor ging aan het<br />
zoeven en de straten schoven achterwaarts voorbij.<br />
We waren gauw de Vlaamsche Poort over en naderden, langs den Gentschen<br />
Steenweg, het open veld. Hier en daar was er nog een gaslantaarn zichtbaar. Over<br />
't land en om de boomen speelde in mauve voolen het nieuwe licht. Er draafden op<br />
de baan hoog-beladen karretjes van berkoozen.<br />
Ik voelde dat ik niet wel was. Ik was overmoe en kwaadgezind. We kregen<br />
Ganshoren in 't zicht, toen ik deed stoppen en de auto weer naar zijn eigenaar zond.<br />
Ik moest loopen, mijn beenen verroeren, de uchtendlucht voelen en mijn zinnen<br />
bedaren in den lekkeren landwind.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
65<br />
Van verre zag ik de twee hooge linden en den violetten muur van 't Bundelke Wissen.<br />
Van verre ook zag ik dat iemand op den drempel verscheen. Het was moeder<br />
Wanne. Ze kwam op straat, keek lang uit over de kasseide, in de richting van Brussel,<br />
lang uit, tot ik haar genaderd was. Ze zag mij niet, ging stil de vensterluiken openen,<br />
en de grendels klonken in den uchtend.<br />
- ‘Wel, moeder Wanne,’ zei ik luchtig, ‘zoo vroeg te been?’<br />
Ze wendde zich om en blikte me sprakeloos aan uit een doodbleek gelaat. <strong>De</strong><br />
smart van een lang leven lag daarover. Ze opende even haar mond, die geluideloos<br />
bleef. Ze had mij herkend en weende.<br />
- ‘Moeder Wanne,’ vroeg ik zacht, ‘ge maakt mij bang... wat is er gebeurd?’<br />
Ze had een kleinen snik, zonder klank, en deed geweld om iets neer te zwelgen<br />
dat stikte in hare keel. Eindelijk sprak ze, over tranen die in hare stem braken:<br />
- ‘Ze is weg... ze is weggeloopen...’<br />
Mijn gemoed wentelde om. Ik stond zonder roeren en zonder troost. Hoe zou ik<br />
durven troosten? Ik voelde dat ik walgelijk onzuiver was tegenover de loutere<br />
heiligheid van deze oude vrouw. Ik kon maar zwijgen en nietig blijven.<br />
Ze vaagde met hare beenderige hand over hare roode oogen. Ze tuurde langs<br />
het zand van den grond en haar droeve blik kroop traagzaam tot op den dubbelen<br />
glans van mijne soirée-schoenen...<br />
Ik was nu gauw thuis. Er waren reeds vogelen aan<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
66<br />
den gang in den tuin. Een merel zat binnen de wilgen te fluiten. En ginder ruischte<br />
de stad.<br />
Ze lag in hare melkblauwe morgenmisten. Ze droomde stillekens op, wakker<br />
wordend en geweldig onder de ruime dagkoepel, en straks zou weer een nieuwe<br />
zon hare daken en <strong>torens</strong> met goud beslaan.<br />
HERMAN<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
67<br />
II<br />
Karel van de Woestijne aan Herman Teirlinck<br />
Gent, 10 Juli 1913<br />
Mijn waarde Herman,<br />
Eindelijk dan ging mijn wensch in vervulling: de wensch van den vereenzaamde,<br />
te Gent gebonden door den kinderlijken plicht. Mijne moeder - die u genegen groet<br />
- sukkelt meer en meer met hare gezondheid; de zaken die ze, gij weet het, bij den<br />
dood van mijn vader, met groote inspanning maar al de kracht van haar gezag, is<br />
blijven besturen, alleen om mij een aangenaam en onbezorgd leven te verzekeren,<br />
zijn mijne durende aanwezigheid gaan eischen, nu zij al te zwaar op haar gingen<br />
drukken. Wij hebben daarenboven onze wereldtentoonstelling, trots mijner<br />
stadsgenooten: een ‘stand’, waar wij niet buiten konden of mochten, vergt eene<br />
nieuwe <strong>werk</strong>zaamheid van mij; het zal dan ook voorloopig wel uit zijn met mijne<br />
vroegere en wekenlange verblijven te Brussel, die gij mij zoo dierbaar hebt weten<br />
te maken, maar die ik nu niet betreuren wil. Te liever zijn mij echter uwe letteren,<br />
het soort dagboek dat gij te mijnen behoeve hebt aangelegd.<br />
Doch, hoe dankbaar ook voor den langen brief dezer<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
68<br />
dagen ontvangen (mijn hoofd duizelt nóg bij zooveel belangwekkend nieuws), beken<br />
ik dat hij mij in een paar punten wel wat verontrust heeft. O, vrees niet, geenszins<br />
om u gaat mijne bekommering; al geef ik u, onverbeterlijke, in bedenking, of zulke<br />
nachtelijke fuiven passen bij iemand die nauwelijks van longontsteking genezen is;<br />
noch zelfs om die goede Sonia, - ik reik haar een broederlijke hand toe, - hoe ik<br />
hare kwalen zeker niet onderschatten wil (ik-zelf weet immers wat rheumatiek is).<br />
Maar gij spreekt van jonge menschen die ons hier nauw aan het hart gaan; gij vertelt<br />
er dingen van die wij niet wisten; en die dingen wekken, met eenige bitterheid, ons<br />
bezorgd-zijn.<br />
Cornelie Mornar, Paul Mornar: zijn zij niet ‘onze’ kinderen? Want niet alleen hunne<br />
moeder, onze nicht Marie-des-Anges d'Onghena, de eerste vrouw van den<br />
voortvarenden aannemer, wiens naam hier niet meer uitgesproken wordt dan als<br />
dien van zijne dochter en dien van zijn zoon, - niet alleen hunne moeder noemt ze<br />
aldus: hare broeders, de bisschop Marcus en de dichter Benedictus, kennen er zich<br />
iets als een vaderrecht op toe dat, om louter-moreel te wezen, mij niet te minder<br />
echt voorkomt. Zelfs mijne moeder, die ze hielp groot brengen, maakt aanspraak<br />
op hunne genegenheid bij al de kracht van de hare. En ik? Ik ben geen vijftien jaar<br />
ouder dan zij, maar wat ik voor Cornelie voel is meer dan van een broeder, en ik<br />
weet mij op Paul een teedere macht te bezitten, die zelfs de beste kameraad<br />
doorgaans mist; en ik ben er fier om.<br />
Cornelie verloofd, of zoo goed als verloofd, en zonder dat hare moeder in deze<br />
werd gekend... Neen,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
69<br />
Herman, ik ben geen formalist zooals de meeste menschen van onzen stand en in<br />
de provincie. En ik ken mijne lieve nicht genoeg en haar vertrapt maar aan goedheid<br />
onuitputtelijk moederhart, om te vermoeden dat zij er niet naar is om de keus harer<br />
dochter tegen te <strong>werk</strong>en, als die keus maar eenigszins overeen is te brengen met<br />
de voorwaarden van huiselijk geluk (en kendet gij de eerste Mevrouw Mornar en<br />
haar eigen huwelijk, gij zoudt huiveren). Me dunkt echter dat men ons - ja, ‘ons’! -<br />
te Brussel wat heel licht over het hoofd heeft gezien, zelfs en te meer als het Cornelie<br />
in hoofdzaak te doen is om los te komen uit het gezelschap van Mevrouw<br />
Mornar-de-Tweede...<br />
Maar 't ergste: Paul! Weet gij wel dat Paul, al is hij over enkele dagen ingenieur,<br />
de argeloosheid-zelve is? Gij hebt mij in der tijd bij de Renier's gepresenteerd: ik<br />
kan er niet dan de meeste achting voor hebben, en juffrouw Simone komt mij een<br />
zeldzaam-innig meisje voor, dat ongetwijfeld voor een echtgenoot en een gezin alle<br />
waarborgen biedt. Zij is verder de eenige dochter van den rijken autofabrikant: voor<br />
een jong ingenieur eene buitengewone, eene unieke partij. Ik begrijp dan ook<br />
Polydore Mornar volkomen, en ik begrijp zelfs de Renier's. Maar Paul? Paul,<br />
drie-en-twintig jaar oud, heeft een hart van vijftien, ongerept en ongebreideld: was<br />
het anders, ik zou het stellig weten. Gaat men, in zulke gesteldheid, een huwelijk<br />
aan als dit?...<br />
Ik heb drie dagen lang met deze gepeinzen omgeloopen: ik kon mij immers<br />
vergissen, want zal wel een slecht psycholoog zijn, waar ik ben bij nature een<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
70<br />
eenzame; de put mijner waarheid ben ik-zelf; roep ik ze naar boven, ze lijkt mij al<br />
te zeer onveranderlijk dan dat ik gelooven zou haar door mijne medemenschen als<br />
de echte en eenige herkend te zien; ik ben echter te zeker van hare eerlijkheid om<br />
haar aan brutale tegenspraak bloot te stellen. Zoo ben ik een dubber en een<br />
schuchtere (alsof gij dat niet wist!); en het heeft dan ook drie dagen geduurd, vóór<br />
ik kennis ging geven van uwe berichten aan hen, die er nochtans het eerste recht<br />
op hadden, en in dewelke ik trouwens een onvoorwaardelijk vertrouwen hebben<br />
kan.<br />
Eergisteren nu was nicht Marie-des-Anges, die ik vooral ontzien wilde, mijne<br />
moeder een koffiebezoek komen brengen. Ik had aan mijne moeder nog niets gezeid,<br />
omdat ik weet dat zij hevig is en absoluut in hare uitspraken, en dat zij op<br />
Marie-des-Anges een beslissenden invloed uitoefent. Ik heb van het bezoek dezer<br />
laatste gebruik gemaakt, om hare broeders te gaan vinden, met dewelke zij woont<br />
in hun oude familiehuis.<br />
Ik ben langs den langen weg gegaan, dien Paul pleegt te volgen, en dien wij zoo<br />
dikwijls, in de vijf jaar die hij hier als student doorbracht, samen genomen hebben.<br />
<strong>De</strong> zwarte volksbuurten en hare enge stegen, het water der kanalen dat<br />
roerloos-fluweelig maar aanhalend-geniepig is, het effen en gore gelaat der fabrieken<br />
met hare stof-bleeke vensters als oogen die lijden aan staar, passen bij ons beider<br />
geaardheid, hoe onderscheiden de eene weze van de andere. <strong>De</strong> rauwe norschheid<br />
van de menschen die men er ziet en hoort helpt tot vereenzaming. <strong>De</strong> veiligheid<br />
die men er vindt<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
71<br />
tusschen de kerken en <strong>torens</strong> aan elken horizont om u heen moge stuursch of bitter<br />
zijn: zij voert tot strenge mijmerij op, of tot het hartstochtelijk denken, de dwepende<br />
logica die van Paul is. Want dàt is Paul: een doordrijver der gedachte tot in het<br />
volstrekte, tot in het pijnlijkst-volmaakte; eene geit waar geene rots te steil voor is,<br />
en die onder de rotsen de steilste ontdekt. On<strong>werk</strong>elijk, zooals Simone meent? Maar<br />
hij gelooft, hij de man der wiskunde die geen schijnheiligheid duldt, en der muziek<br />
die de substantie-zelve is der ziel; hij, vaststeller en volgeling der wet van rhythmus<br />
en van getal, hij gelooft alleen in de onwrikbaarste, de onwankelbaarste symbolen,<br />
in eene wezenlijkheid die door niemand meer kan geloochend worden! Kritisch in<br />
zijn betoogdrift als een Pascal, dweept hij met de ideale positiviteit van een Poincaré.<br />
Is het onvoldoende tot <strong>werk</strong>elijk-zijn? Maar dan beken ik, niet meer te verstaan...<br />
Wel is hij van karakter heel anders als zijne zuster. Wij hebben de kinderen hier<br />
lang genoeg te Gent gehad om ze beiden in hun grond te kennen. Zij brachten hier<br />
al hunne vacanties door; later verbleef Cornelie tot haar zeventiende jaar in de<br />
kostschool der geestelijke dames van Doornseele. Hewel, in Paul is altijd het helle<br />
en oprechte geweest van het vuur; terwijl Cornelie, ik moet het bekennen, soms<br />
vlagen had van gesloten koppigheid die hare natuurlijke aanhankelijkheid, welke<br />
tot het angstwekkend-passioneele ging, kwamen overwolken. Als alle kinderen,<br />
logen ze wel eens; maar Paul vermeerderde erbij, en vermooide; terwijl Cornelie<br />
verminderde, want verdook. Cornelie is,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
72<br />
wás althans - want hare oomen en moeder hebben zéker een gunstigen invloed op<br />
haar gehad -, Cornelie is eene Mornar. Terwijl Paul... Zie, ik ken geen beter beeld<br />
voor hem dan: hij is eene fusée; maar eene fusée die in vuriger veeren en<br />
menigvuldiger kleuren uitschiet, naar zij wetenschappelijk-beter is samengesteld<br />
en gedoseerd.<br />
Want Paul is de romanticus niet, die zelfs gij denkt. Hij is grondig-onderlegd; hij<br />
is ernstig; hij heeft een stalen wil, die kan plooien maar hecht blijft als een floret.<br />
Was dit alles onwaar, hij zou niet kuisch zijn. En hij is het, uit zelf-respekt. Is dat<br />
teeken van on<strong>werk</strong>elijkheid? Dan begrijp ik dat niet,... en kan vooral Simone niet<br />
begrijpen. Laten de flinke Gentsche meisjes - geen stad telt en toont er evenveel<br />
mooie, en zij kennen hunne schoonheid tot drieste uitdaging toe! -, laat de Gentsche<br />
meisjes getuigen voor Paul, die ze onaangeroerd voorbij gaat en ze nochtans in<br />
alles waardig is, en méér dan in wat haar alles is. Neen, ook in déze <strong>werk</strong>elijkheid<br />
moet Paul voor niemand onderdoen...<br />
- Ik wind mij op, Herman, en ga mij te buiten aan beeldspraak. Het is dat ik den<br />
gulden namiddag van eergisteren gedenk, toen ik Marcus en Benedictus opzoeken<br />
ging. Want met zulke gedachten was ik vervuld, toen ik schelde aan het breede huis<br />
tusschen twee kerken, die der Jezuïeten en die der Dominicanen.<br />
Fele Miere deed mij open. Ik zei:<br />
- ‘Dag Felix,’ want hij heet aldus, en Niemand daartoe, waar hij is een vondeling.<br />
Maar een vondeling van zestig jaar oud. Men noemt hem Fele Miere,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
73<br />
waarschijnlijk omdat hij er zóo uitziet, en dat moet gij u nu maar voorstellen. Hij is<br />
de man van Rozeke, de oude meid, en dat merkt men aan niets. (Er is ook een<br />
jonge meid.)<br />
Langs de blinkend-vergeelde olieverfmuren, de achtkantige barometer en de<br />
zwarte jammerende staanklok, over het blauw-marmeren plaveisel van de gang;<br />
den gesneden-eiken, donkeren trap op, kwam ik aan de kamer van Benedictus. Op<br />
zijn ‘Entrez!’ -geroep, dat klinkt als van een baryton die zijn geluid beproeft, trad ik<br />
de opalen rookwolk binnen waar, bij kracht zijner aanhoudende pijp, Benedictus in<br />
te tronen pleegt. Naast de deur vond ik het zwart-granieten Boeddhabeeld dat er<br />
een gezetten wacht houdt; ik dekte den gladden schedel ervan met mijn hoed,<br />
zooals hier gewoonte is. Aan de muren de tropheeën van Turksche en Perzische<br />
vlaggen, verlept groen en gedempt wijnrood; tegen 't zwart beschot de koperen<br />
Saraceensche rondassen; in de hoeken bardezanen waarboven roodharen<br />
paardestaart, sikkel, speer en pijlpunt kleuren en flitsen. Want Benedictus heeft veel<br />
gereisd in het Oosten. Boven de schouw, op de wollige matheid van een bruinig<br />
Chiraz-kleedje, het familiewapen: drie zilveren Jacobusschelpen op sabelen veld,<br />
met het devies ‘Ghetrouwe in d'Onghena’, tegen de vier roode armen aan van het<br />
Maltezer-kruis. Want Benedictus heeft niet afgezien van zijne nobiliaire aanspraak.<br />
Hij stak mij zijne smalle en stevige hand toe, die ik drukte. Ik zag, duister tegen<br />
het vierkante raam zonder gordijnen en de lange wit-houten <strong>werk</strong>tafel, zijne<br />
nietgroote, maar cierlijke en zwierige gestalte in het flu-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
74<br />
weelen jasje dat hij draagt in huis. Boven de vierkantmartiale schouders en den<br />
breeden nek stond zijn delikaat maar krachtig-open gelaat, in den krans van dik en<br />
grijzend kroeshaar boven het niet zeer breede en doorrimpelde voorhoofd, en dat<br />
onder den weeken mond punt in een Henri IV-baard. Zijne inkt-zwarte hunkeroogen<br />
zagen mij met hunne eeuwige koorts aan, die zoo snel kan omslaan als in<br />
bezwijmende mijmerij.<br />
- ‘Wat nieuws?’ beproefde hij weêr zijn diep en schoon geluid, terwijl hij mij een<br />
stoel wees, één zijner onverzettelijk-zware middeleeuwsche stoelen. Hij-zelf nam<br />
plaats vóór zijn <strong>werk</strong>, het onbegrijpelijke samenstel van radertjes en veertjes, zijn<br />
‘Perpetuum mobile’ dat hij sedert twintig jaar aan het uitvinden is, en dat zijn broeder<br />
Marcus schertsend zijn ‘eeuwig draaien in het ijle’ noemt.<br />
Ik wist niet zeer goed hoe mijn verhaal aan te vangen. Ik zag door het raam de<br />
groote, stoffig-duistere moerbeiboom die het eenig sieraad is van het binnentuintje,<br />
waaroverheen de gele avond begon te dalen. Ik hoorde in de keuken een<br />
vinnig-kloppend kapmes. Rozeke zong erbij met hare spitse bibberstem:<br />
Zuster begijntje,<br />
Zuster Magdelijntje,<br />
Is het hier dat Herodes woont?<br />
- Neen, mijnen vriend, 't is hier nevens...<br />
Ik stopte een pijp uit den bronzen mortier: ik zat weldra eveneens achter een wazigen<br />
sluier rook. Aldus beveiligde ik mij, als het ware, tegen ingebeelde uit-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
75<br />
vallen of verwijten. Zoo zei ik dan wat mij hierheen bracht.<br />
- ‘Had ik het niet gedacht van Polydore Mornar?’ schoot Benedictus uit, die druistig<br />
is in zijne gesprekken. ‘Iedereen moet hem dienen! Tot zijne kinderen toe gebruikt<br />
hij tot het bereiken van zijn doel! Wat kan er anders zitten achter dat huwelijk van<br />
Cornelie, die hij, de bruut-rationalistische papenvreter, in de armen gooit van den<br />
zoon van den eng-klerikalen Pessemier! Moeten er nieuwe ministeries gebouwd<br />
worden? Krijgen wij nieuwe Leopoldische paleizen in glas en ijzer?’<br />
Benedictus is uit familietraditie innig-katholiek en blijft het uit dichterschap. Maar<br />
hij haat het politieke klerikalisme evenzeer als de moderne architectuur, waar ijzer<br />
de grondslag van is. ‘Le fer est sournois’, meent hij, en kan daar uren lang over<br />
betoogen met hartstochtelijk vuur.<br />
- ‘Polydore is altijd zoo geweest,’ ging hij voort. ‘Of ken ik hem nu nog niet lang<br />
genoeg? Ik ben het, helaas, die hem hier in huis heb binnengebracht. Wij waren<br />
toen nog beiden aan de kunstacademie. Hij zou architect worden, maar knutselde<br />
reeds aan ex-librissen en andere vermicelli-boekverluchting: hij heeft altijd de<br />
naderende mode op afstand geroken; hij is de speurhond van alle komend snobisme.<br />
Ik wilde schilder worden: de groote decoratie, het land van Rubens waardig. Maar<br />
Constant Montald was onder mijne vrienden; ik voorzag de genialiteit van Fabry: ik<br />
heb mij geofferd, en... nu verkoop ik maar zeisen aan de boeren. Polydore had het<br />
toen niet schitterend. Hij<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
76<br />
verdook uitrafelende kleêren onder eene te korte cape die groen was op de<br />
schouders. Hij had, bij nogal gluiperige oogen, eene gele oliehuid en sluik glimmend<br />
haar, als een Mongool. Hij bezat eene aarzelende basstem; wij liepen de kerken af<br />
waar wij 's namiddags op het doksaal het Lof hielpen meêzingen. Ik hoor hem nog<br />
schuchterig-overtuigd inzetten: “Tantum ergo sacramentum.” Al de slijkwegen van<br />
den Herfst hebben onze eindelooze tochten gekend, tot diep in den nacht soms.<br />
<strong>De</strong> hond der nederige hofsteden blafte ons razerig aan, waar wij, hongerig, om een<br />
bord karnemelkpap vroegen. O, de toch wel schoone tijden van toen! Wij waren<br />
geen achttien jaar oud. Ik was een wilde dweper; hij, een plannenopbouwer, die hij<br />
alle haast heeft verwezenlijkt. Nota bene: met mede<strong>werk</strong>ing van al wie hij daar, toen<br />
reeds, dienstig voor achtte. Ik ben het die zijne eerste Fransche en Duitsche brieven<br />
heb geschreven naar tentoonstelling-directies, voor zijn illustratieve pruldingetjes.<br />
Zóó is hij er gekomen. Ik? Ik verkoop landbouwalaam... Aldus kwam hij hier aan<br />
huis: hij vond hier immers bier en sigaren, benevens mijne al te groote<br />
hulpvaardigheid. In zijn huis had hij het miserabel. Zijne moeder, die ijverig was en<br />
vol blatende nederigheid, had een kousenwinkeltje. Zijn vader, een reus vol<br />
grootsprakerige arrogantie, bekleedde een stadspostje: ontvanger van het plaatsgeld<br />
op de markten. Hij bracht den ochtend door in scheldpartijtjes of Homerische<br />
colloquia vol schunnigheid met de vischwijven achter hare slijmerige steenen tafelen<br />
en de groentenverkoopsters onder haren rooden paraplu; 's namiddags waren alle<br />
kroegen vol van zijne held-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
77<br />
haftigheid; nog vóór den avond was hij smoordronken. Hij was een<br />
uitdagend-snoeverig lid der zangmaatschappijen, waarin hij de kleine solopartijen<br />
zong als telkens een klets in het gelaat der toehoorders. Hij is half-kindsch gestorven,<br />
maar zijne laatste woorden waren eene joviale obsceniteit aan zijne onbeholpen<br />
vrouw. Polydore, die het met zijn vader nooit goed had kunnen vinden, scheen bij<br />
diens dood ineens de arrogantie ervan te hebben geërfd; hij deed zijn moeder het<br />
weinige geld af dat zij had overgespaard: hij liet zijne rechten gelden als eenige<br />
zoon, die zijn weg moet maken. Gelukkig kreeg de arme vrouw een klein pensioentje;<br />
het Stadsbestuur bezorgde haar tevens de leverantie aan brei<strong>werk</strong> voor de<br />
Burgerlijke Godshuizen: daar kon zij met hare dochter Sophie schraap van leven.<br />
Polydore nu kocht wat krotten op, die hij zoogezegd liet restaureeren in onzen<br />
stoeren Gentschen stijl, die van geen eeuw en van alle eeuwen is. Hij had daar<br />
geluk meê: zijne positie was weldra gemaakt en kort daarop gevestigd. Hij dorst<br />
naar Marie-des-Anges opzien, die hij anders in meer dan zeven jaar zijner aandacht<br />
niet waardig gekeurd had. Zij, hoewel reeds zeven-en-twintig, was daar verbijsterd<br />
bij; tegenover de kracht van Polydore, den mooien prater, met de diepe, thans vaste<br />
en overtuigende stem, die brommend redeneerde als eene bij onder eene kaasstolp,<br />
was zij als gemeduseerd. Moet ik het bekennen? Ook ik had mij door zijn<br />
langzaam-ontloken schijn-genie laten beetnemen; ik heb trouwens nooit aan zijne<br />
groote intelligentie getwijfeld; ik had geloof in zijne gevatheid, waarvan de grove<br />
sluwheid mij eerst later duidelijk<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
78<br />
geworden is. Ik hielp hem bij mijne zuster: ik overwon en brak aldus bij haar den<br />
doem, die over dit huis hing sedert het vreeselijk ongeluk van onze andere zuster,<br />
wijlen onze rampzalige Cornelie. Zij trouwden... En verder..., ja, verder... - Aldus<br />
zijn de echte veroveraars: hun is geen daad te klein, als ze maar helpt tot de<br />
overwinning... Marie-des-Anges had geld: had ik daar aan gedacht? Maar Polydore<br />
blijkbaar wel! Trouwen voor geld, bah! Maar ik ben dan ook niet getrouwd, jongen,<br />
en de daad, de groote daad, die de mijne zou wezen, de daad van mijne grootheid<br />
waar ik levenslang naar hunker: ik wacht er nóg op...’<br />
Benedictus zweeg. Zijne blikken, ineens binnen wallen van lood en bister, waarden<br />
door deze kamer die vol was van vechtgerei en de herinnering aan strijdenden adel;<br />
die me telkens doet denken aan dat vers van Hugo: ‘des bouches en pierre aux<br />
trompettes de cuivre’, zóó vol is ze van een verstarden overwinningsgalm, van een<br />
wijd en woelend geluid dat wij niet meer hooren kunnen, met al hare verzadigde en<br />
verstofte maar nóg gloriëuze kleuren en flitsen, met al hare gedempte maar<br />
fantastische bontheid die de ziel wonderbaar exalteeren kan. Dit is wel degelijk de<br />
kamer van Benedictus: de veruiterlijking van heel zijne ridderlijke natuur die geen<br />
uittocht kende, die haar weg niet wist te vinden. Benedictus eet nooit in restauraties,<br />
dan waarvan hij weet dat de messen er vlijm-scherp snijden: dit geeft u een positief<br />
beeld van dat rechte karakter, Herman. Maar hij kan zich niet voorstellen dat eene<br />
vrouw soms verachting verdient en dat zij u voor de liefde kan doen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
79<br />
walgen; het geeft er u een negatief tegenbeeld van...<br />
- ‘Indien wij eene flesch Audenaardsch dronken?’ zei Benedictus, terwijl hij<br />
zuchtend over zijn voorhoofd streek met zijn kleine droge hand.<br />
Hij belde. Of hij dit teeken wachtte, trad Fele Miere binnen met de flesch in haar<br />
rieten mandje. Hij lei zijne zijden pet boven mijn hoed, op de Boeddhakruin. Hij<br />
schonk zorgvuldig. Hij heeft een kop als van een scherpe wezel. Het bier klokte.<br />
Wij zwegen, toeziend, en de stilte luisterde. Met een week vlerkgezoef hoorde ik<br />
Benedictus' pauw, dien hij lief heeft, zijne gewone plaats innemen op den<br />
moerbeiboom. Toen hoornde hij, schor-krijschend, in den oranjen avond die dichter<br />
inviel. Benedictus zag moe-glimlachend naar den schoonen vogel, en er was een<br />
gouddraad die verschoot langs zijn voorhoofd, den boog van zijn trotschen neus,<br />
de streepjeslijn van zijn baard...<br />
- ‘'t Weêre zal veranderen,’ meende Fele, die verdween...<br />
- ‘Dat huwelijk kón niet gelukkig zijn,’ vervolgde, na een tijd Benedictus doffer.<br />
‘Tegenover de doordrijvingskracht van Mornar, steviger en stugger geworden met<br />
het sukses dat steeds aangroeide, en die maakt dat hij alles vergeet voor de<br />
gedachte die hij najaagt (hetgeen hem nog belet geheel verachtelijk te worden),<br />
was de zachtheid, de besluitelooze teederheid, en zelfs de bescheiden redelijkheid<br />
van Marie-des-Anges niet bestand. Eene mede<strong>werk</strong>ster kon zij voor hem niet zijn;<br />
eene troosteres had hij niet noodig, noch zelfs de engel der gezelligheid aan den<br />
huiselijken haard. Haar grondig plichtbesef niet alleen: het gevoel van eerbied<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
80<br />
dat zij voor haar echtgenoot tot bij de uiterste gevallen bleef bezitten, en de<br />
onuitgesproken en levendige dankbaarheid die haar bewoog voor den man die haar<br />
twee kinderen had geschonken, waren voldoende om van haar eene in alles<br />
voorbeeldige huisvrouw te maken. Polydore echter, meêgesleept door den stroom<br />
van zijne aldoor-toenemende aannemerszaak, en tevens stevig genoeg om er niet<br />
in onder te gaan - welk een pracht van een zwemmer! - kon hare zorg best missen.<br />
Hij liet het haar gevoelen, zoo zij den schijn aannam ze hem op te doen merken.<br />
Het was hare eerste droefheid: het leek haar óf zij in hare verplichtingen te kort<br />
kwam. En die droefheid was de bron van hun eerste misverstand... - Gent, het<br />
spreekt van zelf, was weldra een al te eng arbeidsveld voor Mornar. Het geld van<br />
onze zuster had gediend tot het leggen van de fundamenten zijner <strong>werk</strong>zaamheid,<br />
die tevens deze waren eener personaliteit die haar-zelf tot grootheid dwong. Mornar<br />
immers moet Spaansch bloed in de aderen hebben, en trouwens, de Gentenaar<br />
ziet grootsch, zelfs waar hij klein uitvoert. Dat geld bracht niet veel méér op, dan<br />
dat Mornar er zijn krediet op vestigen kon. Dat was voldoende: hij mocht naar<br />
Brussel. Brussel bood toen de gelegenheid van de groote Leopoldische<br />
ondernemingen; anderdeels ging Mornar meê met de dolste bouwkundige innovaties<br />
- alles ijzer en glas! - die op dat tijdstip den smaak bedierven. Het was voldoende<br />
om hem te lanceeren in alles wat te Brussel “de wereld” is: adel, finantie, hooge<br />
administratie, toonaangevend artistendom. Hij wist er zich zóó bij aan te passen,<br />
dat zelfs zijne huidskleur erbij<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
81<br />
opklaarde, dat zijn blik van norsch doorschijnend werd, dat men aan zijn fransch<br />
niet meer hooren kon waar hij vandaan kwam, dat niets meer in zijn voorkomen den<br />
plebejer verried. Hij bezocht salons en wist er sober en gezet te schitteren. En<br />
intusschen had hij zijn vermogen, anderen voor hem te doen <strong>werk</strong>en, opgedreven<br />
en ontwikkeld tot de geraffineerdste der kunsten. Moet ik u zeggen dat<br />
Marie-des-Anges in dit alles zijne gelijke niet zijn kon? Nederig als zij was, maar<br />
begaafd met een smaak vol zekerheid, zag zij, na jaren huwelijk, 't artificiëele in, en<br />
't moedwillige dóór, van haars echtgenoots leven en handelen. Hij merkte haar<br />
afkeuring, en keurde haar afkeer: hij strafte haar voor zulke gevoelens, die hem<br />
krenkten. Heeft hij het ooit gebracht tot brutaliteiten? Mijne zuster heeft nooit<br />
geklaagd, maar... - In dat huis was het weldra een stille hel geworden;<br />
Marie-des-Anges wilde of kon hem niet volgen; 't is te zeggen dat zij hem in zijn<br />
heerschzucht van geen dienst was. <strong>De</strong> kinderen werden grooter en grooter: hunne<br />
moeder verwijderde ze zooveel als mogelijk, stuurde ze met elke vacantie naar<br />
Gent. Mornar wilde niet protesteeren: zijn haat voor zijne vrouw werd er alleen<br />
heviger om... Zekeren dag vond ik haar badend in tranen. Wat zij nooit had gedaan:<br />
zij biechtte mij heel haar leed. Ik sprak van een uiteengaan. Zij schoot uit in<br />
weigeringen. Ik luisterde er niet naar en sprak erover met Mornar: deze verborg<br />
zijne vreugde nauwelijks, en zei met iets als vroomheid: “Ik geloof dat het voor ons<br />
beiden het beste zou zijn; ik ben trouwens bereid haar de zorg over de kinderen te<br />
laten.” Paul was toen vijftien jaar; zijne gezondheid<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
82<br />
was niet heel sterk: hij leerde vurig en eischte veel van prikkelbare zenuwen; wij<br />
stuurden hem naar de kostschool van het Athenaeum te Oostende, in de zeelucht;<br />
Cornelie, twee jaar jonger, ging bij de geestelijke dames van Doornseele. In verloftijd<br />
bezochten zij hun vader, voor denwelke hunne moeder eerbied eischte.<br />
Marie-des-Anges betrok weêr het ouderlijke huis... - Ik weet niet of het veinzerij was,<br />
die, enkele jaren later, toen Cornelie zeventien jaar oud was geworden, Mornar<br />
vragen deed, dat zij hem voortaan in Brussel gezelschap zou houden, en hem<br />
begeleiden in de wereld “die”, zei hij, “de hare was.” Ook wilde hij dat Paul, toen<br />
reeds student, zijn vrijen tijd zooveel mogelijk bij hem doorbrengen zou. Het ging<br />
om de toekomst harer kinderen: Marie-des-Anges vreesde, en stemde toe. Zij kon<br />
trouwens niet anders: eene eigenlijke echtscheiding was nooit tusschen hen beiden<br />
uitgesproken. Maar het duurde niet lang, of ook dàt leed kreeg ze te verduren. Met<br />
groote waardigheid deed Polydore het voorstel: het betaamde niet meer, te weigeren.<br />
Zes maanden nadien was Clo-Dutoict, Clo-Mornar geworden...’<br />
Er was een koude razerigheid gekomen in het verhaal van Benedictus. Nu barstte<br />
hij plots uit in sarcasme:<br />
- ‘En ga nu maar niet denken,’ hamerde zijn harde, sterke stem, ‘dat ik Polydore<br />
Mornar wil voorstellen als een ploert. Neen, neen! In de eigen oogen is hij een<br />
gentleman, een volmaakt gentleman! En dat vindt de wereld ook, en de beste wereld,<br />
ja, de allerbeste zelfs, deze die haar naam dankt aan roem-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
83<br />
volle voorouders, benijdt het hem, dat hij zich “à la force du poignet” tot een stand<br />
en een plaats als de zijne wist op te <strong>werk</strong>en! Hij is een man die eerbied afdwingt;<br />
dien men onvoorwaardelijk een haast-verschrikten eerbied toedraagt. En waarom<br />
niet? Hij heeft immers niemand vermoord; hij kwam nooit in het assisenhof dan als<br />
lid der jury; hij bezit een mooi fortuin; Pessemier vraagt naar de hand van zijne<br />
dochter voor zijn zoon den diplomaat. Stelt u voor: Mornar komt onder de vleugelen<br />
van den engel der diplomatie!’...<br />
- ‘Wat vertelt gij daar van Mornar en diplomatie?’, vroeg bisschop Marcus, die bij<br />
de laatste woorden de deur had opengestoken.<br />
Marcus glimlachte fijn en kalm, als immer. Hij kwam op mij toe, de hand gestrekt.<br />
Die hand lag in de mijne week en tenger als van een contemplatieve kloosterzuster:<br />
Marcus draagt dan ook nooit anders dan vrouwenhandschoenen, waarvan hij gaarne<br />
de hooge geslotenheid voelt om zijne polsen; purperen vrouwenhandschoenen,<br />
waarover hij, aan den rechteren wijsvinger, den bisschoppelijken ring schuift.<br />
Zijne serene en subtiele glimlach hield aan, toen hij voortging:<br />
- ‘Waarom spreekt gij van dien man, u opwindend? Vindt gij het dan niet raadzaam<br />
dat wij hem, als naar voorgenomen gewoonte, met vrede laten, opdat hij het óns<br />
doe?’<br />
- ‘Maar hij doet het juist niet!’ schoot Benedictus uit, die zijne armen in de hoogte<br />
wierp. ‘Vertel! vertel!’ richtte hij zich tot mij, en tot zijn broeder: ‘Ge zult hooren!’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
84<br />
Ik vertelde van Cornelie; ik deed het met omzichtigheid en met de matigheid die de<br />
verschijning van Marcus oplegt. Er zijn, nietwaar, menschen, waarvan de merkbare<br />
superioriteit als tot liegen, althans tot overdrijven in het meerdere of in het mindere,<br />
dwingt, wil men zich, ik zal niet zeggen: huns gelijken voelen, maar alleen met hen<br />
kunnen praten zonder onaangename zelf-vernedering. Het doorzicht echter van<br />
Marcus, vooral de welwillende adel ervan, doet dit gevoel wijken voor dat andere:<br />
hij zal u nimmer geringschatten; men kan, met hem, oprecht wezen zonder zelfverlies;<br />
hem misleiden, of zelfs maar trachten hem in zijne eigen neigingen te vleien, zou u<br />
straffen met zijne achterdocht. Ik verhaalde. Hij luisterde aandachtig toe. Toen hij<br />
bleef zwijgen, deelde ik hem mijne bezwaren mede, en meende het eveneens te<br />
mogen doen met deze die Benedictus mij had laten onderstellen. Er volgde weêr<br />
een tijdje stilte, waarbij Benedictus eenigszins gegeneerd leek. Marcus dacht na.<br />
Ik nam hem onwillekeurig op, zooals hij stond in zijn korte broek boven de schoenen<br />
met zilveren gespen en de zwartzijden kousen over zijne scherpe schenen. Zijne<br />
bijzonder-jeugdige gestalte spande in een paars-satijnen vest, waarover heen een<br />
korte, zwartlakenen gekleedejas zijn dun middel gelden deed. Toen ik gesproken<br />
had van Cornelie's verloving, had hij gebloosd over zijn melk-witte gelaat waar, zoo<br />
scheen het aan zijne gladheid, nooit scheermes over gegaan had. Hij sloot even<br />
zijne klare, goud-en-blauwe oogen. Hij heeft een schoonen, rechten neus, die zwelt<br />
langs onder. Zijn mond is kinderlijk frisch boven den spitsen kin. En<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
85<br />
heel dit gelaat stond, over het hooge peervormige voorhoofd, omkranst met<br />
wonderlicht vlokhaar, waarvan men, in de dalende duisternis dezer kamer en den<br />
tabakswalm ervan, niet zeggen kon of het gelend-wit dan hoogblond was. Eindelijk<br />
sprak hij, weêr met zijn goeden en geestigen glimlach, en citeerde uit Tibullus:<br />
Vota cadunt. Videsn'ut trepidantibus advolet alis,<br />
Flavaque conjugio vincula portet Amor?<br />
Gaarne haalt Marcus Latijnsche dichters aan. Hij bezit, in zijn onfeilbaar geheugen,<br />
voor elk zijner gedachten of gewaarwordingen, een vers, een volzin, de enkele<br />
passende woorden, die er den definitieven schoonheidsvorm aan geven, waar zijn<br />
gemoed aan bevrediging niet buiten schijnt te kunnen. Ik stel mij voor, dat gevoel<br />
of indruk er wel eens een duw bij krijgen; maar het kon evengoed gebeuren dat de<br />
dichterlijke vorm, die immers de tijden heeft getrotseerd, ze volmaakt en loutert. Die<br />
gewoonte heeft Marcus van toen hij op de Universiteit te Leuven de Latijnsche<br />
Letteren doceerde: hij deed dit, nog zeer jong, tien jaar lang, vóór hij naar Rome en<br />
de Congregatie van Geloofsverdediging geroepen werd. Vijf jaar daarna kwam hij<br />
van daar terug als Bisschop in partibus van Bagdad, en thans <strong>werk</strong>t hij hier aan zijn<br />
‘Corpus Catholicorum’, dat de bouwstoffen bevatten zal van zijn groot <strong>werk</strong> over<br />
‘Inquisitie en Ketterij’.<br />
Bij Marcus' gezegde schudde Benedictus nogal driftig het hoofd.<br />
- ‘Waarom ons vermoeien in schoone algemeenheden, broeder?’ vroeg hij<br />
ongeduldig.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
86<br />
- ‘Omdat zij 't eeuwig, het bevredigd gelaat zijn van de kleinste onzer kwelling,’<br />
wedervoer bedaard Marcus. (Onder ons, ik vrees dat met zulke beginselen Marcus<br />
een slecht biechtvader zou zijn; maar hij hoort geen biecht.)<br />
- ‘En Mornar dan, Mornar?’ zei Benedictus, bitsig en tevens als ter-neêr-geslagen.<br />
- ‘Mornar is mij niet liever dan u,’ antwoordde bedaard maar ernstig de bisschop.<br />
‘Is hij echter wel zoo slecht als gij hem u voorstelt? Laat ons toch niet onrechtvaardig<br />
zijn! Mornar streeft krachtdadig maar met beleid 't volvoeren eener beschikking na,<br />
waar wij geen oordeel over hebben kunnen. Zijne middelen bevallen ons niet, maar<br />
- wat dan? O, ik laat aan de Jezuïeten de leus van het doel dat de middelen heiligt;<br />
is echter Mornar afgeweken van de baan eener moraliteit, die toch ook door ons<br />
aangenomen is als de meestpassende? Onze zuster heeft er onder geleden? Helaas!<br />
Maar is zij het niet, die er de schuld van draagt? Ik bedoel: het geslacht waartoe wij<br />
behooren? Wij klimmen op tot de Middeleeuwen, - gij althans, mijn Benedictus’ (en<br />
Marcus' glimlach werd guitig) ‘maar... brengen wij nog voort? Ik, voor mijn ambacht,<br />
laat staan mijne roeping, verdedig... wat nog slechts dood verleden is’ (en Marcus'<br />
glimlach werd bitter maar hartstochtelijk), ‘en bereid de toekomst, die ik mij als de<br />
gewenschte voorstel, niet voor, dan door aan Mornar zijn procédé te ontleenen.<br />
Terwijl gij, Benedictus... - Mornar, hij, komt uit het volk. Zijn vader was een geweldig<br />
slampampel. Maar zijn grootvader, - dien ik heb gekend als onzen aardappelboer,<br />
-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
87<br />
men noemde hem, vanwege zijn uitzicht en met een toespeling op zijn vreemden<br />
naam, “den zwarten moordenaar” - was een man die zich uit de ongezelligste<br />
nederigheid had opge<strong>werk</strong>t tot een stand dien men voor eerbaar pleegt te houden,<br />
en die het bij hem was omdat hij hem dankte aan deugden, die wij eerbiedigen, als<br />
zijn taaiheid en spaarzaamheid. Gij-zelf noemdet vroeger Mornar eens een genie;<br />
gij zijt er niet ver van, hem daar nóg voor te houden; als de gezondste genieën is<br />
hij dan ook: 't gevolg eener geduldige maar zekere progenerescentie, eener<br />
àanaarding, gerijpte vrucht, hoogste uiting van een ras. Hij heeft trouwens den mond,<br />
hij en zijne kinderen, en zelfs onze Paul, - hij heeft den mond van levensgulzigen:<br />
dat moet men nooit versmaden, het alleen nauwkeurig bestudeeren als eene<br />
aanwijzing...’<br />
- ‘Is dat rechtvaardiging van zijn cynisme?’ daagde Benedictus uit.<br />
- ‘Cynisme: welk een teeken van zelf-kennis!’ zei sussend Marcus, ‘en wélk middel,<br />
dienvolgens, van zelfloutering! Is Polydore Mornar reeds dàar aan toe? Ik weet:<br />
niemand kent zich zelf zoo goed als de duivel, en het is de eerste reden waarom<br />
hij zich niet beteren wil. Maar wat de duivel ook bezitte: hij ontbeert scheppingsmacht,<br />
en daardoor... Terwijl Mornar...’<br />
- ‘Dit alles verzekert nog het toekomstig geluk van Cornelie niet!’ onderbrak<br />
Benedictus, nijdig.<br />
- ‘Cornelie bezit haars vades geaardheid,’ antwoordde Marcus zacht, en met<br />
eenigen weemoed. ‘Wat heeft hare moeder ongelukkig gemaakt? Dat zij, met al<br />
hare nobele gaven, al haar geduld en al haar streven,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
88<br />
tegenover het leven de mindere is geweest; en dat duldt een man niet, zelfs niet<br />
als hij een tyran is. Moeten wij zoo iets van Cornelie Mornar vreezen? Neen immers,<br />
vooral als haar echtgenoot... Maar, au fait, gij hebt mij nog niet gezegd, meen ik,<br />
wie...’<br />
Ik had het inderdaad verzuimd: ik noemde Rodolf de Pessemier.<br />
- ‘Pessimus!’ zei de bisschop half-luid. En ditmaal lachte hij niet met zijn eigen<br />
jeu-de-mot. Toen herinnerde ik mij dat de oude Pessemier, de questor, bij Marcus<br />
in slechten geur staat. Tijdens dezes verblijf te Rome had de oude klerikale vos bij<br />
den Heiligen Stoel eene instantie tot het bekomen van een grafelijke kroon ingesteld;<br />
hij had er het geld voor over: het was geen slechte belegging, vond hij waarschijnlijk.<br />
Bisschop Marcus echter, die de politiek van zijn land kende, had zich met hand en<br />
tand tegen de benoeming verzet: nu nog steeds had hij minachting voor den man,<br />
die geene andere verdienste had dan zijn fortuin, en eene politieke sluwheid welke<br />
geen waardigheid noodig achtte. Hoeveel liever had Marcus, bijvoorbeeld, zelfs een<br />
Léon Bloy tot den grafelijken titel helpen verheffen: hij zou wel argumenten tegen<br />
de ergste bezwaren gevonden hebben! Mais voilà: Bloy had nooit het minste<br />
gevraagd...<br />
- ‘En nochtans: als de kinderen nu eenmaal van elkaar houden?’ trachtte hij<br />
zich-zelf tot eene mildere stemming te bepraten.<br />
- ‘Maar Cornelie trouwt alleen om van hare stiefmoeder af te zijn!’ schokschouderde<br />
de spijtige Benedictus.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
89<br />
Zijn broeder vroeg mij:<br />
- ‘Kent gij de tegenwoordige Mevrouw Mornar?’ Ik had ze éénmaal gezien, zeer<br />
kort na haar tweede huwelijk, dat ons zoo pijnlijk moest aandoen. Het was te<br />
Oostende, in de Kursaal, op eene weldadigheidstentoonstelling. Eene weelderige<br />
dame met schitterendwitten hals en ros haar, wandelde voor een rij<br />
<strong>werk</strong>jes-onder-glas, met de nederigheid van den eigenaar. Ik bezit een onfeilbaar<br />
instinkt dat mij tegen zulke dingetjes vrijwaart, en dat ik zorgvuldig heb ontwikkeld<br />
omdat het genot van echte kunst al genoeg van mijne zenuwen eischt, dan dat ik<br />
ze in woede zou uitputten. Ik verwijderde mij derhalve met schrik; toen ik Henri de<br />
Groux die dame tot op den grond, en prevelend alsof het een gebed was, groeten<br />
zag. Ik maakte eruit op dat die tentoonstellende dame rijk moest zijn aan geld en<br />
invloed. 's Avonds zag ik haar zitten, in ‘Palace’, aan een diner-tafeltje, belicht door<br />
een rood-bekapt lampje. Tegenover haar, hoofschlachend, Polydore Mornar...<br />
Marcus had zijn glimlach teruggevonden.<br />
- ‘Neen,’ zei hij, ‘voor Cornelie wil ik niet bang zijn. Zij is pas een-en-twintig: zij<br />
kan niet weten wat beminnen is; het kan dan ook voldoende zijn dat de jonge<br />
Pessemier van haar houdt; het kan haar zelfs, zonder dat, voldoende zijn, den Man<br />
te leeren kennen... Cornelie is gezond; zij is evenwichtig: het gevoel kan te echter<br />
zijn, naar het...’ (als vele priesters, heeft Marcus hier zeer realistische begrippen<br />
over.) ‘En dan denkt zij heel zeker niet langer aan het voorwendsel, dat haar thans<br />
handelen doet. Waarbij komt dat zij<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
90<br />
gelukkig zal zijn, zoolang zij hare eigen meesteres blijft; zoolang zij niet, willig of<br />
onwillig, door een man wordt overheerscht. Ik ken haar: zij is een Mornar, nietwaar?’<br />
Zulk een struisch optimisme luchtte mij eenigszins op. Ik stond recht: het werd<br />
tijd voor het avondmaal. Benedictus, die nukkig kan zijn, drukte mij zwijgend de<br />
hand, en ging, als misnoegd, voor het raam staan, waar hij den avond over het<br />
tuintje reeds blauwend neigen zag. Marcus ging met mij naar beneden.<br />
- ‘Gij wilt zeker wel goeden avond wenschen aan onze ouders?’ vroeg hij met<br />
innigheid.<br />
Ik trad de groote eetzaal binnen. Het was er reeds vrij duister, zoodat de gewone<br />
wierookgeur ervan mij dieper trof. <strong>De</strong> Onghena's - wier adellijke genealogie wel<br />
gaten zal vertoonen, Benedictus ten spijt, - de Onghena's hebben sedert geslachten<br />
en tot vóór een jaar of twintig handel gedreven in kerkornamenten en<br />
-benoodigdheden: nóg riekt het huis ernaar. Aan beide zijden van de monumentale<br />
eiken schouw, waarboven, gestikt in zijde, de ‘Kruisafdoening’ van Rubens glanzend<br />
lichtte, zaten in hun hoogen leunstoel vader en moeder d'Onghena. Alle twee zijn<br />
zij meer dan negentig jaar oud. Hij, een geweldig figuur, recht voor zich uit starend,<br />
is blind. Zijne vrouw, ineengezakt, is waterzuchtig en doof. Van beiden ging ik de<br />
hand kussen, op den arm van den zetel, en zonder spreken, zooals wij hier plegen<br />
te doen. Zij glimlachten, en zwegen. Zulma, de jonge meid, bol-slaperig en vet, zette<br />
de tafel voor het avondeten. Van dicht-bij nu hoorde ik Rozeke zingen in hare keuken:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
En ik belde al aan een andere deur:<br />
Zuster-begijntje die kwam zelve veur...<br />
91<br />
Achter de binnentuin, in Benedictus' <strong>werk</strong>plaats, sleep Fele Miere zeisen: de wetsteen<br />
zinderde matelijk over het staal, en herinnerde mij aan den reuk van geolied ijzer.<br />
Nogmaals hoornde, in den moerbeiboom, de pauw, rauw...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Gent, 13 Juli 1913<br />
92<br />
Ik zat deze lijnen te herlezen, mijne onmacht verwenschend die u misschien belet,<br />
mijn Herman, menschen lief te krijgen die uwe sympathie zoo waard zijn, toen voor<br />
onze deur de huurcoupé stilhield, waarmee Marie-des-Anges hare bezoeken aflegt<br />
(zij gaat nooit te voet over de straat).<br />
Beneden gekomen, vond ik haar, in onze klare kamer, naast mijne moeder, die<br />
er onthutst en geërgerd uitzag. Zij-zelf, anders bleek en doorgaans droefgeestig,<br />
bloosde jeugdiglijk, gelijk Marcus blozen kan; haar blik schitterde, of het door tranen<br />
heen was. Zij is meestal rustig, op neêrslachtigheid af: thans bewoog hare kleine<br />
gestalte opgewonden en als galvanisch; zij veerde op, bij mijn binnentreden, in haar<br />
zeer eenvoudig, toch elegant zwartzijden kleed met wat witten kant aan kraag en<br />
polsen; hare borst ademde vlug en deed het groote antieke medaljon bewegen met<br />
het portret van Mornar, dat zij is blijven dragen; hare mat-witte kinderhand toonde<br />
mij een brief. Ze zei, aangedaan:<br />
- ‘Cornelie heeft mij geschreven.’<br />
Mijne moeder onderbrak, gramstorig:<br />
- ‘Zij wil trouwen.’<br />
Doch, Marie-des-Anges, sussend en gelukkig:<br />
- ‘Zij gaat trouwen; ze heeft mij niet geraadpleegd, maar zij wist wel dat ik haar<br />
volkomen goedkeuren zou, schrijft ze. Hoe dan ook niet? Rodolf de Pessemier is<br />
de zoon van de eenige vriendin die<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
93<br />
ik te Brussel had. Die goede Veva! Ik verwijt mij’ (zij werd plots bleek en haar<br />
aangezicht vertrok) ‘ik verwijt mij, dat ik niet steeds opgewekt was in haar gezelschap,<br />
het eenige nochtans waarin ik mij veilig gevoelde; het eenige weldra dat ik nog<br />
zoeken kon. Eerst, nietwaar, wilde ik met Polydore niet gewillig meê in de wereld,<br />
waar hij komen moest. Toen ik ging begrijpen dat, zoowel voor mij als voor hem,<br />
mijne plaats er was aan zijne zijde, toen vroeg hij mij niet meer meê: hij ging alleen.<br />
Met al mijn leed, had ik nog alleen Veva de Pessemier: zij is moedig, zij; haar lachend<br />
gezicht is dikwijls mijn troost geweest...’<br />
Zij zuchtte. Ik sprak, ter afleiding, Cornelie's naam uit. Weêr bloosde zij:<br />
- ‘Mijn goed kind! Mijne lieve dochter!’ zei ze bewogen, ‘weet gij wat ze schrijft?<br />
Haar vader wilde, naar aanleiding van hare verloving, natuurlijk ontvangst houden;<br />
Meneer de Pessemier scheen daar ook aan te hechten. Maar zij heeft geweigerd:<br />
ik kon daar immers niet bij aanwezig zijn. Dan liever geen feestvertoon, heeft ze<br />
gezeid. Is dat niet héél goed van haar?’<br />
Mijne moeder scheen iets te willen zeggen; hield zich echter in. Marie-des-Anges<br />
merkte het niet, en vervolgde met innigheid:<br />
- ‘Het is mij of ik mij sedert van-ochtend meer moeder voel. Het is soms zoo leêg<br />
in mij, en dan vraag ik mij af: deed ik niet verkeerd, ze aan hun vader af te staan?<br />
Was het mijn plicht niet, ze tegen alles en iedereen te verdedigen? Ik vrees allerlei<br />
gevaren, die ik niet kennen kan; 't is of ik ze aan ik weet niet wat<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
94<br />
geofferd zou hebben. En dan voel ik angst en wroeging... Paul heeft hier zijne kamer<br />
in de stad: ons oude familiehuis was hem te somber, en wij leven er zoo stil en<br />
afgetrokken; en dan, hij is immers drie-en-twintig, en dat vergeet ik altijd; ik moet<br />
aldoor maar me-zelf bepraten; en ik mag toch volle vertrouwen hebben in hem,<br />
nietwaar?... En Cornelietje, - ja, zij is nu ook meerderjarig: het vooruitzicht daarop<br />
heeft mij beducht gemaakt, langen tijd; haar onafhankelijk karakter dat stugger wordt<br />
naar de dwang dreigender is; die hartstocht van haar die nimmer te breken was...<br />
Eén ding hebben wij bij haar kunnen ontwikkelen, en dat leek een oogenblik noodig:<br />
oprechtheid, die zij weldra tot het woeste toe ging opdrijven; maar ook dàt heeft mij<br />
dikwijls bezorgd gemaakt, toen ze ver van mij af was. Zij en haar vader: wil tegen<br />
wil; en ik, die daar niet tusschen in kon staan... Maar gij ziet welk een hart ze heeft,<br />
welke kieschheid van gevoel: ik heb tranen van geluk gestort... En nu is zij geborgen,<br />
nu hoef ik niet meer te vreezen; zij krijgt die goede Veva als tweede moeder: een<br />
echte verlichting voor mij; Rodolf is altijd een stille, bescheiden jongen geweest:<br />
ook dàt is mij eene waarborg; en heel de andere familie...’<br />
Zij redeneerde voor zich uit; het was of ze nog wel bezwaren had, bezwaren die<br />
ze niet uiten durfde. Zij wilde het haar-zelf niet bekennen: men nam haar dan toch<br />
hare dochter wat meer nog af, en hare passiviteit is nimmer van dien aard geweest<br />
dat zij zich vermindering van hare moederrechten, neen, van haar moederinstinct<br />
ooit liet welgevallen. <strong>De</strong>ze vrouw is van<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
95<br />
nature eerder energiek, gelijk zij schrander is; zij mist echter aanpassingsvermogen;<br />
zij weet zich bij voorbaat de verslagene; haar onderwerping, die geen wrok inhoudt<br />
omdat zij vrijwillig is, heeft als beste schragen hare rede en haar opofferingsgeest.<br />
Dit verklaart al hare handelingen, ook tegenover hare kinderen. Alleen: het maakt<br />
haar treurig, omdat zij ook een hart heeft, een hart, onuitputtelijk aan goedheid en,<br />
geloof ik, aan geloken drift. Het brengt haar dicht bij hare broeders. Geen van beiden<br />
heeft echter de hardheid van het leven gekend: de ploeg van het leven door den<br />
bodem hunner ziel. Bij Benedictus vol dolle kruiden, is die bodem bij Monseigneur<br />
Marcus zorgvuldig gewied: bij beiden echter steriel, omdat het leven niet geploegd,<br />
het lijden niet gezaaid heeft. En aldus gaan twee schoone geesten verloren,<br />
Herman...<br />
- Marie-des-Anges betoogde haar verzwegen bezwaren weg; maar de daad van<br />
Cornelie, het weigeren van de feestelijke ontvangst hadde volstaan om ze voorloopig<br />
te overwinnen.<br />
- ‘Ja, ik ben tevreden, ik ben gelukkig,’ zei ze.<br />
- ‘En wat zeggen uwe broeders?’ meende mijne achterdochtige moeder.<br />
- ‘Marcus meent,’ zette onze nicht uiteen, ‘Marcus meent, dat dit huwelijk, alles<br />
bijeen genomen, zeker meer waarborgen biedt dan vele andere, die wij voor Cornelie<br />
hadden mogen vreezen, gesteld het milieu waarin zij leeft, en die wij nochtans niet<br />
hadden kunnen afwijzen, ook weêr vanwege dat milieu, - en zoo men ons, wel te<br />
verstaan, had geraadpleegd’ (zij<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
96<br />
glimlachte geforceerd), - ‘Marcus heeft altijd een zekeren schrik gehad voor wat hij<br />
meent aan koppigheid in Cornelie te zien, en die ik er niet dan bij zeldzaamheid in<br />
gevonden heb, en dan als begrijpelijken wil. Het had kunnen gebeuren, zegt hij, dat<br />
de gedwongen omgang met die tweede vrouw Cornelie tot een coup-de-tête had<br />
verleid... En met dat nieuwe blijk van genegenheid dat zij mij heeft gegeven... Neen,<br />
die dochter van den rijken Van Rompaye en de mijne... Dan werd het natuurlijk een<br />
waagspel, een zeer gevaarlijk waagspel. Maar de Voorzienigheid... Wat de meening<br />
van Benedictus betreft...’<br />
- ‘Ja, die zal van die zaken wel niet veel verstand hebben,’ schamperde bruusk<br />
mijne positieve moeder, die nochtans zelf naar Benedictus' oordeel gevraagd had.<br />
‘Nu!’ zei ze verder, ‘vermits gij het allen best vindt!’...’<br />
- ‘Hadt gij misschien?...’ ondervroeg, eenigszins schuchter, Marie-des-Anges.<br />
Mijne moeder trad op haar toe, en omhelsde haar op beide wangen. - ‘Mijne<br />
goede vriendin,’ sprak ze met eene ruwheid die bewees dat zij ontroerd was, ‘mijne<br />
goede Marie, ge weet het: uw geluk, dat uwer kinderen, is mijn, is ons geluk. Wat<br />
er gebeuren moge, in wat ik ook helpen kan: gij kent mij en gij kent mijn huis. Ik<br />
feliciteer u met Cornelie; ik wensch uit den grond des harten dat het haar wel ga, -<br />
en daar zullen wij desnoods een handje aan toesteken!’ lachte zij, terwijl ze hare<br />
nicht nogmaals omhelsde.<br />
Ik voegde mijne gelukwenschen bij die mijner moeder, het hart heel wat lichter<br />
dan toen ik uw brief<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
97<br />
ontving, mijn beste Herman. Alles kreeg immers een beter verloop, dan ik had<br />
geducht: het nam mij een steen van het hart, te meer dat de brief van Cornelie aan<br />
hare moeder mij ontlastte van een kiesche boodschap. Wat wilt gij, jongen? Ik ben<br />
wel wat zwaartillig van aard; in de provincie wordt men vroeg oud...<br />
Marie-des-Anges bereikte weêr haar coupé. Door het portier vroeg zij mij nog:<br />
- ‘En Paul? Ik heb hem in geen vier dagen gezien. Hij studeert toch niet te hard?’<br />
Ik stelde haar gerust: dat laatste examen was geen kinderspel, maar over enkele<br />
dagen zou hij het achter den rug hebben...<br />
Het rijtuig reed weg. Mijne Moeder schudde knorrig het hoofd. Maar ik vroeg haar<br />
geen uitleggingen, blijde als ik was, aan iets anders te kunnen gaan denken.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Gent, 18 Juli 1913<br />
98<br />
Wie heeft u gezeid dat ik oud word, Herman? Ik kan u afdoende bewijzen leveren<br />
van het tegendeel (al moest ik mij schamen, eigenlijk).<br />
Het was Maandag laatst tweede dag der Gentsche Kermis, en Volksbal op den<br />
Kouter. Tegen avond was Benedictus mij komen afhalen: wij hebben sedert jaren<br />
de gewoonte, dien avond door te brengen onder het volk onzer stad: soort van<br />
jaarlijksch onderdompelen in de bruisende kuip der diepere geaardheid waar wij<br />
aan ontsproten zijn, ‘gelijk Aphrodite aan den boezem der schaterende zee’, zooals<br />
Benedictus dichterlijk, en met dat soort van verontrustende schamperheid van hem,<br />
zou zeggen. (Eigenlijk stammen de Onghena's uit uw eigen streek, o Herman: uit<br />
het Zuid-Vlaanderen met de gekartelde horizonnen, dat zingt van bronnen en beeft<br />
van zonnige heuvellijnen, en waar heer Daneelken zich beduzen liet van de<br />
duivelinne Venus. Benedictus staat er echter op, een Gentenaar te heeten, en ik<br />
gun het hem evenzeer als aan mij, die het trouwens ben, compleet, sedert en voor<br />
alle eeuwen). - Wij gingen dus samen naar den Kouter, in de feestelijk-gulden lucht,<br />
langs de Zondag-zuivere straten. Wij aten er, gezellig tusschen de feestelijke<br />
burgerlui, in een restaurant dat ons waardig is. Op het uur der verlichting, - de hemel<br />
was groenend geworden en vol tonige tintelingen, - liepen wij de gonzende menigte<br />
na onder het gewelf der boomen dat het licht dof verpaarste maar het grint rozig<br />
blanken deed; het<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
99<br />
vierkant langs van het groote plein, dat ledig nog lag en wachtte op zijne dansers.<br />
Benedictus sprak mij van zijne jeugd; hij toonde mij, onder het muziekkiosk, den<br />
boom waar Maeterlinck eens placht aan te leunen en te oreeren, iederen zomerschen<br />
Woensdagavond, bij het volksconcert; hij vertelde mij van de duizend-en-éene<br />
minnarijtjes die hij hier had aangeknoopt en, Gordiaansch, doorgehakt. Van dat<br />
alles geloofde ik natuurlijk het mijne: ik ken de fantazie van mijn neef, en ik ken zelfs<br />
zijn grootsprakerige bedeesdheid; zijne ironie is soms onuitstaanbaar, doordat men<br />
te goed gevoelt dat zij niets is dan de reddingsboei van een dweeper die de eigen<br />
hulpeloosheid vreest, en nooit nederlagen heeft aangedurfd... - Reeds liep, van<br />
boom tot boom, het electrisch licht langs de doorhangende guirlandes van roode<br />
en gele en smaragd-groene lampjes. Aan beide einden van het plein werden de<br />
Maureske paleizen - houten schutten waar Alhambraperspectieven veel Spaansch<br />
atavisme in Gentsche oogen tooveren -, klaar en kleurig van aangestoken<br />
vetpottekens waar de luwe zomerwind een stille deining over ademde. Op het kiosk<br />
hoorde men praeludeerende saxophoon-cascatellen, of een zwaren bombardon die<br />
boeren liet. <strong>De</strong> lucht was mat geworden als eene aangeslagen, bedompt-opalen<br />
stolp. Terwijl de menigte dichter werd en rumoerde, steeg tot op hoogte der hoofden<br />
de geur van gebakken aardappelen en van oliebollen die schrapend aan de keel<br />
greep, uit de wagentjes, eenerzijds van het plein, waar zij luidruchtig gevent werden.<br />
<strong>De</strong> verkoopers blaften, van ‘harde eieren en kraakamandels!’ - ‘Koko’! zong oolijk<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
100<br />
als een papegaai een wit-katoenen ventje met een blinkend-koperen fontein op den<br />
rug. - ‘G'hebt hier een heel pond kersen voor vijf cens!’ betoogde druk als een<br />
tandentrekker een schel wijf. In Gent is feestvieren: eten; en daartoe drinken, al was<br />
het slappe zoethout-thee. Maar het was nog het uur niet van eten, noch zelfs van<br />
drinken, al begon het tijd te worden van vrijen en pronken. Want bij reesems komen<br />
nu van alle uitstralende straten de paarkens, armen dooreengestrengeld, jongen<br />
en meisje aangezicht aan aangezicht, oogen in oogen, door de deftige<br />
elleboogkoppeling heen van kleine burgers en burgeressen - gekleede jas en gouden<br />
oorbellen, - die zich belgen om zulke driestheid en norsch toezicht houden op de<br />
vóór hen stappende dochteren met witte neuzen. <strong>De</strong> begoede winkelstand gaat<br />
pronkerig plaats nemen op ijzeren stoeltjes met muggepooten, vóór het kiosk, en<br />
de avond wordt daar licht van teêre toiletjes. Tusschen het mindere volk en de<br />
stoeltjes is de ruimte opengehouden voor de studenten, die straks aandrevelen<br />
zullen en rondwandelen. <strong>De</strong> meisjes-van-den-winkelstand, - zij zijn mooi, Herman!<br />
- wachten op de ooglonken der studenten; intusschen kussen zij elkander. - <strong>De</strong><br />
overzijde van de plaats laat men den volke over: het zijn <strong>werk</strong>lui, uitsluitend, hier.<br />
Zij uiten van nu af aan hunne feeststemming in het wippen hunner knieën die de<br />
zware schoenen niet heffen van den grond; hunne keel probeert een vet liedje; zij<br />
doen of zij reeds dronken zijn. <strong>De</strong> muts hunner vrouw, die vooral zorg draagt voor<br />
haren bovenrok, staat scheef; hunne vele kinderen dragen hun<br />
Eerste-Communie-costuum...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
101<br />
Daar doorheen, Herman, mijn Benedictus met zijn militair uitzicht onder den<br />
romantischen deukhoed, en ik die onder al dat volk bedremmeld ben omdat mijn<br />
hoofd erboven uitsteekt. Terwijl op het kiosk dat duizelig schittert van olie, gas en<br />
electriciteit, in girandolen, naamcijfers en symbolen, de armen van den krachtdadigen<br />
kapelmeester in eens eene geweldige brabançonne ontketent. (Er was ééne groote<br />
ster aan den hemel gekomen, dewelke was van klaar brons)...<br />
Nu zwaait de wijde galm der muziek plechtigheid over de menigte, die dichter<br />
wordt, één in hare massa, en deinend als een logge stroom. Zij is stil: de inkeer die<br />
de daad voorbereidt. Ons nationale lied heeft geen groote electriseerende kracht;<br />
men zou zeggen dat het verstompt; die verdooving beteekent echter ontroering,<br />
misschien... - Is de energieke brabançonne er uit, dan voelt het volk zich als verlicht;<br />
er gaat een bevrijd hoerrah door de lucht. Sommige ledematen worden losser: een<br />
bordje, wit achter den rug aan van den dirigent, kondigt de initiale polka aan. Twee<br />
guitige fluitjes piepen in het orkest, waar een schuiftrompet zich aan eigen speeksel<br />
gorgelt uit loutere leutigheid. <strong>De</strong> ophooping van menschen wordt smaller, die zacht<br />
vooruitschuivend het pleinkwadraat omlijst; maar groepjes maken er zich uit los die<br />
in de vrijere middenruimte positie nemen voor den dans. <strong>De</strong> polka breekt los als uit<br />
een kapel van oubollige saters. Drie-vier koppels dwarsen wind-vlug het plein,<br />
draaiend, zwenkend: een verschietende zwarte klaarheid. Hun stout voorbeeld wordt<br />
gevolgd: weldra is het plein vol dansende paarkens; een meervlak onder een<br />
druistigen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
102<br />
voorjaarswind, tusschen de twee Maureske paleizen in die feller lichten, en het<br />
dubbele cordon van ordevolle gloeilampjes. En de hemel is doorschijnend geworden,<br />
en donker gelijk lapis-lazuli, gelijk het diepe blauw op Leonardo's schilderijen...<br />
- Ik vertel u dit alles zoo nauwkeurig, Herman, omdat Benedictus op dat oogenblik<br />
aldoor maar praatte aan mijn oor, hetgeen mij ten zeerste vermoeide, en mij noopte<br />
aandacht te wijden aan wat om mij heen gebeurde liever dan aan zijne woorden.<br />
Hij had het weêr over zijn broeder Marcus, dien hij bewondert en eerbiedig bemint,<br />
maar onophoudend kritiseert. Altijd dezelfde thesis: Marcus is een compendium van<br />
zuivere menschelijkheid; hij is iemand die in den tijd der Renaissance onder de<br />
eersten zou geschitterd hebben, omdat hij, sterke en zuivere bloem der<br />
Middeleeuwen, open had gestaan en bereid voor de bevruchting van 't oer-eigen<br />
wezen der Oudheid. Er was echter: wat had hij aan zijne volmaaktheid, waar hij ze<br />
nimmer had getoetst aan het Leven? ‘Het schoonste en vaardigste wat een<br />
godsdienst en eene kultuur samen voortbrengen kunnen,’ meende Benedictus,<br />
‘maar onvruchtbaar als een museumstuk!’... Als Benedictus daarover begint,<br />
reflecteer ik onmiddellijk in me-zelf, zonder luisteren en haast zonder denken: ‘En<br />
gij dan, Benedictus! Ja, gij kent het Leven, gij, of meent het althans, omdat uwe<br />
onrust en uwe onbestendigheid u steeds gejaagd hebben de wereld in, en gij zelfs<br />
het genot hebt meêgebracht naar huis? Wat vlaggen waar geen wind meer in<br />
wappert; een hart dat ledig is; eene verbeelding zonder waarheid! Want gij hadt<br />
niets aan<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
103<br />
het Leven te bieden, niets waar men het Leven waardig op ontvangen kan...’<br />
- Omdat Benedictus zijn oude thema aan het commentarieeren was, en ik het<br />
stilzwijgend aldus beantwoordde, keek ik om mij heen, zag ik zonder te willen zien,<br />
hoorde ik te scherper omdat het haast wezenloos was. <strong>De</strong> wemeling was lengerhand<br />
geweldig geworden om ons heen. Walzen volgden op redowa's; eene matchiche<br />
kwam na een ouwerwetschen contradans. Tusschen de stukken in rauwden of floten<br />
kreten en gillen. <strong>De</strong> lucht geeuwde bij wijlen in luide galmen. Een reeuwsche<br />
menschengeur ging zich mengen door den roetreuk van het bakvet der<br />
smoutbolkramen. Het lastig kuieren door de menschenvolte deed weldra mijn voeten<br />
gloeien, mijn lijf angstig worden binnen mijne kleêren; er loomde eene logheid op<br />
mijn schouders. Ik stelde aan Benedictus voor, ons even het volk te onttrekken, een<br />
glas bier te gaan drinken. Wij namen plaats aan het terras der ‘Arcades’. Ik<br />
verademde.<br />
Maar nauwelijks waren we gezeten, of suffisant als naar gewoonte, laveerde Louis<br />
van Gendt op ons af, met op sleeptouw vrouw en dochter.<br />
Ge kent Louis van Gendt niet, Herman, en verliest er niet veel bij. Al is hij dan<br />
ook de zwager van Polydore Mornar, en daarenboven - wat hem in eigen oogen<br />
nog hooger heft, hoe nijdig-fier en wrokkigzelfvoldaan zulke verwantschap hem ook<br />
make -, en daarenboven vertegenwoordiger, in den Gemeenteraad, van de Kleine<br />
Burgerij.<br />
Nochtans is het bewustzijn van deze roeping bij hem niet ontwaakt, dan nadat hij<br />
zich bij het Gentsche<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
104<br />
socialisme, dat wonder-stevige gebouw, blauwe schenen had geloopen aan wat al<br />
te scherpe hoeken. - ‘Van Aerseele was bang voor mij: ik stond hem in den weg,’<br />
snoeft hij, en neemt daarbij de uitdagende houding aan van onzen tribunus plebis,<br />
van dezen grootschen en moedwillig-vulgairen Van Aerseele. Feit is dat het<br />
eerzuchtige en opgeblazen pennelikkertje dat hij was geen genoegen kon nemen<br />
met een ondergeschikte plaats: hij verkoos de eerste te zijn in zijn dorp boven een<br />
tweeden rang in Rome: aldus werd hij, na peuteren en ploeteren, en verder een<br />
weergaloozen durf, de Caesar van de Kleine Burgerij, voornoemd. Zijn huwelijk,<br />
trouwens, met Sophie Mornar, de zuster van Polydore, was daartoe eene geboden<br />
aanleiding. Sophie had, bij den dood van hare moeder, de zaak in brei<strong>werk</strong><br />
voortgezet: het leverde geen schatten op, maar liet toch aan Louis toe alle<br />
winstgevende bezigheid te verzaken om zijne politieke ster te volgen; het wees hem<br />
tevens zijn Bethlehem: hij deed of hij het had uitgevonden...<br />
Hij kwam op ons aan. Zijn hoofd, grauw-vaal als uit brooddeeg gekneed waar<br />
twee krenten, zijne oogen, bij toeval in verloren schenen, maar dan ook zorgvuldig<br />
bewaard achter brilglazen, tartte ons als het ware uit met de schaarsche maar stijve<br />
haren die zijn snor uitmaken; zijn lippen puilden boven den diepen zak van zijn kin;<br />
zijn neus blaasbalgde; en of zulk hoofd te dragen eene eer, maar tevens een last<br />
was, stuwde zijn gestuikt lichaam naar voren, maar met de trage deftigheid van een<br />
nijlpaard. Zijne vrouw, daarentegen, leek beschaamd om de treffende gelijkenis die<br />
ze met een<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
105<br />
muildier biedt: de als geoliede kop van een ouderen knol die men uit een kolenmijn<br />
ophaalt omdat men vreest dat hij er zal sterven. Terwijl zijne dochter denken doet<br />
aan... niets. Vreemd, Herman: ik weet nóg niet hoe dat meisje er uitziet, dat ik<br />
honderden malen gezien heb, sedert hare kleinste kindsheid af, tot nu dat zij<br />
onderwijzeres dreigt te worden.<br />
Zij kwamen op ons af: ik wist hoe graag Louis onthaald wordt op een kosteloos<br />
glas bier. Maar toen ik het hem aanbood, had hij een Corneilliaansch gebaar; hij<br />
wendde zich tot Benedictus, als iemand die geen tegenspraak duldt; ‘is het waar,’<br />
vroeg hij dreigend, ‘dat Cornelietje verloofd is? Wij hebben het onrechtstreeks moeten<br />
vernemen. Zijn haar tante en haar nonkel misschien te gemeen voor haar en hare<br />
familie?’<br />
Benedictus deed hoffelijk, misschien àl te zeer. Hij begon uitleggingen te geven,<br />
die hij voor zich had kunnen houden. Louis verwaardigde zich, een borrel te<br />
aanvaarden. <strong>De</strong> dames verkozen grenadine. Terwijl Benedictus de Kleine Burgerij<br />
ondernam, achtte ik het mijn plicht, de stilte te verbreken die ijs dreigde te worden<br />
tusschen mij en het vrouwelijke bestanddeel des gezelschaps. Ik vroeg aan mevrouw<br />
van Gendt hoe het stond met de zaken.<br />
- ‘Zwijg er mij van!’ zuchtte zij, en hare oogen rolden boven den dam van hare<br />
jukbeenderen, ‘wij zijn overgoord! Eene bestelling van tweehonderd koffiezakken<br />
voor het Oude-Wijvekenshuis, en duizend slaapmutsen voor het Mannenzothuis!<br />
En ik kan nog alleen op mij-zelf rekenen, nietwaar? Louis heeft zijne<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
106<br />
affaires, Valentine moet naar de normaalschool, en mijn zoon Gustaaf, ach ja, die<br />
jongen moet zijn weg maken in de letterkunde, nietwaar, en dat is ook niet<br />
gemakkelijk.’<br />
Beleefdheidshalve interesseerde ik mij aan Valentine, de dochter, die op niets<br />
gelijkt, maar met een pince-nez op. - ‘Ja,’ zei de moeder, ‘zij zal natuurlijk geplaatst<br />
worden zoodra zij haar diploma heeft: daar is haar vader raadslid voor; maar<br />
intusschen moet zij hard studeeren; er is waarlijk geen vet aan te krijgen, zóó maalt<br />
het haar af; maar zij zal hare positie hebben, nietwaar?’<br />
Ik vroeg ook naar den zoon.<br />
- ‘Hebt gij hem gezien?’ zei Sophie van Gendt, Mornar-geboren; ‘hij wandelt hier<br />
rond op den Kouter, met zijn vrienden, allemaal jongens van goede familie. Het is<br />
maar spijtig dat hij van dat meisje niet afkan, die dochter van Amnestie. Maar hij<br />
heeft zooveel sukses bij het vrouwvolk!’ en zij glimlachte zedig, zooals eener moeder<br />
past.<br />
Het scheen wel dat Benedictus het met Louis in het klare had getrokken: deze<br />
laatste reikte mijn neef nobel eene hand toe, die mij, kort en worstig, te transpireeren<br />
leek. Ik zocht de elegante zwenking die ook óns onderhoud naar de aangenomen<br />
afscheidsformules moest brengen. Ik slaagde daarin; de aftocht, tusschen tafeltjes<br />
en verbruikers in, was hartelijker dan de aankomst geweest was.<br />
- ‘Ik schaam mij wel een beetje,’ zei Benedictus die zijn glas leêg dronk, ‘ik schaam<br />
mij dat al die lui ons hebben zien zitten praten met dien kakkerlak. Willen wij wat<br />
voortwandelen?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
107<br />
Wij stonden recht, en begaven ons naar den kant van den<br />
begoeden-winkelstand-met-mooie-dochters, en waar de studenten loopen. Het is<br />
er minder druk; men ademt er vrijer, het publiek wordt er niet zoo hinderlijk. Nu was<br />
het Benedictus of hij hier eene rol moest spelen; hij zette eene ronde borst op, als<br />
een officier; tusschen zijne fijne vingeren draaide zijn badientje; hij deed, bij<br />
voordeelige passen, het smalle, lange schoeisel gelden dat hij pleegt te dragen.<br />
Gelukkig!: hij vergat erbij te praten. Hetgeen mij toeliet na te denken over het lot<br />
van dezen verfijnden en superieuren dilettant, die per slot van rekening toch zeer<br />
gelukkig is, waar de kwellingen van een <strong>De</strong>s Esseintes hem onthouden blijven. Ik<br />
liep aldus met me-zelf te redeneeren, tusschen het volk in, toen een vroolijk groepje<br />
armenzwaaiend op ons aankwam. Ik herkende, met vreugde trouwens, de bende<br />
van Lodewijk de Koninck.<br />
Gij herinnert u natuurlijk uit onzen studententijd den dolste en dweepziekste onzer<br />
makkers: den grooten, dikken Lodewijk de Koninck met het open en roode gezicht,<br />
die aan alles deed, aan poëzie, aan schilderkunst, aan muziek, behalve aan zijn<br />
vak: de medicijnen; gij hadt in hem een geestdriftige mede<strong>werk</strong>ing toen gij hier ‘<strong>De</strong><br />
Raap, cabaret artistique’, stichtte, o Herman die aldus voor de Germaansche<br />
philologie verloren gingt... <strong>De</strong> Koninck, hij, is er in geslaagd dokter te worden; dien<br />
ten gevolge lijdt hij aan rheumatiek, klaagt van zijn lever, vreest voor zijne nieren,<br />
- net als Sonia. Maar hij is rooder en dikker dan ooit, gloeit van onbesuisd<br />
flamingantisme, dicht epossen, droomt van muren vol symbolische verbeeldingen,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
108<br />
en, - blijft vrijen met Fiene, de goede Fiene van sedert haast twintig jaar, de ‘bonne<br />
fille’ die hem over dag met volkomen rust laat, maar hem 's avonds opzoekt om met<br />
hem en hunne vrienden het onverstoord bohême-leven voort te zetten waar Lodewijk,<br />
naar blijkt uit zijne lange lavallière, nog steeds niet buiten kan. Ik drukte hem en de<br />
lachende Fiene eene hartelijke hand; merkte achter hen aan den bescheiden en<br />
aristocratischen d'Haeseleer die ons met eenige vreesachtigheid groette, in<br />
gezelschap als hij was van de u bekende mooie Dol, Fiene's zuster en de tweede<br />
dochter van den anarchist Amnestie, en die, zeer verliefd, aan zijn arm hing; op het<br />
derde plan zwaaide Gustaaf van Gendt met zijn stok boven de hoofden der anderen:<br />
het vervulde Propke, zijn meisje, met bewondering. Propke, dat druk declameeren<br />
leert op het conservatorium, is een aardig dingetje, een madonna-gezichtje binnen<br />
een nimbus van guitig-gouden kroeshaar; ook zij is een zuster, de jongste, van<br />
Fiene; zoodat <strong>De</strong> Koninck, d'Haeseleer en Gust van Gendt als vrije zwagers zijn,<br />
onafscheidelijk hoe ook onderling verschillend, en levend in eene goede<br />
verstandhouding waar <strong>De</strong> Koninck, met vijftien jaar de oudste, gedaante en geest<br />
van bepaalt... Ik praat gaarne met dat volkje: ik vind er mij in terug zooals ik misschien<br />
had moeten zijn. Ben ik in den grond het tegendeel niet van hetgeen ik er uitzie,<br />
zonder er iets te kunnen aan doen? Ik voel mij soms als een gevangene, Herman,<br />
die de deur van zijn cel op zich-zelf zou sluiten, uit vrees dat men hem bevrijden<br />
kwam... - Het gesprek was allerhartelijkst: het belette mij een tijd, te bemerken dat<br />
ik een lid, en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
109<br />
niet het minst-bekoorlijke, van het gezelschap vergeten had te groeten.<br />
- ‘Mag ik u verzoeken, mij aan die juffrouw voor te stellen, juffrouw Vermeire?’<br />
vroeg ik aan Dol. - ‘'t Is waar ook,’ schaterde zij, ‘gij kent elkander nog niet; het is<br />
mijn vriendin Germaine Theunis.’<br />
- ‘O, uit Brussel!’ liet ik mij ontvallen.<br />
Het meisje werd hoog-rood, en bezag mij als verschrikt. Zij was er niet minder<br />
mooi om.<br />
- ‘Hoe weet u dat?’ vroeg zij stil.<br />
Ik kon niet anders dan uw naam noemen, mijn waarde Herman. Ik ben wel zeer<br />
onbescheiden geweest: stel het op rekening van mijne gaffeurnatuur, en vergeef<br />
het mij...<br />
Intusschen was het juffrouw Germaine die verontschuldigingen aanbood:<br />
- ‘Ik ben met mijnheer Teirlinck zeer onbeleefd geweest,’ zei ze. ‘Ik had gehoopt<br />
een raadgever in hem te vinden, een middelaar tusschen vader en mij. Hij is een<br />
zoo ernstig man, nietwaar?’<br />
Et voilà, mijn teleurgestelde vriend: dat meisje noemt u een ernstig man!... Ik heb<br />
natuurlijk alles gedaan om het niet uit te proesten.<br />
- ‘Ja,’ vertelde Germaine met compunctie, alsof zij dacht mij die biecht verschuldigd<br />
te zijn, ‘het was in huis onuitstaanbaar geworden; Dol wist het; zij heeft mijn vader<br />
meer dan eens aan het <strong>werk</strong> gezien; zij zocht hier dan ook in Gent naar een plaats<br />
voor mij; zij vond ze. Ik ging heen zonder iets te zeggen; ik had zoo graag meneer<br />
Teirlinck willen verzoeken het thuis mede te deelen, vader te kalmeeren, moeder<br />
te troosten;<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
110<br />
maar ik moest vroeger weg dan ik dacht, had dan geen gelegenheid meer... Ik heb<br />
misschien een domheid begaan,’ zei ze trager.<br />
- ‘Wel neen!’, onderbrak Dol, die vol klaren levenszin zit; ‘wel neen, en gij weet<br />
het wel! En gij hebt toch 's anderendaags geschreven, pardon gevraagd, meer dan<br />
genoeg. Gij hebt u niets te verwijten! En dan, het was toch beter ook, nietwaar,<br />
vanwege... den andere...’<br />
Germaine werd rooder dan ooit.<br />
- ‘O ja,’ sprak zij, ‘maar...’ Hare stem aarzelde en smeekte. Ik raadde een<br />
geheimpje. Dol zweeg trouwens. Maar daar ging in mij een licht op: die Hougardy...<br />
Ik zei natuurlijk niets. Wij wandelden samen voort. Vooraan Benedictus, die de<br />
aandacht gevestigd had van juffrouw Theunis, en haar nu vertelde in cierlijke<br />
periodes. Benedictus, hoe verlegen ook van aard, is met jonge meisjes pronkerig,<br />
wat men zijne naderende vijftig jaar wel mag toegeven; daar hij anderdeels geenszins<br />
die gloeiende schuchterheid bezit, die de vrouwen onmiddellijk voelen en waar zij<br />
beducht voor zijn als voor een aanslag, is het onschuldigste meisje veilig bij hem,<br />
en weet het. Is juffrouw Theunis zeer onschuldig, Herman?<br />
Arnold d'Haeseleer, de nogal-verloopen zoon van den beroemden medicus, had<br />
mij hoofsch en plichtplegend de plaats gelaten tusschen hem en Dol. Dol had mijn<br />
arm genomen, sans façon.<br />
- ‘Gij moet Germaine niet verkeerd beoordeelen,’ meende zij. ‘Heeft meneer<br />
Teirlinck u veel over haar<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
111<br />
geschreven? Dan weet gij wel dat het niet zóo kon blijven, daar te Ganshoren. Zij<br />
heeft recht op een vrij leven, als iedereen! En dan, ik wilde dat zij van Hougardy af<br />
was. Gij kent hem toch ook wel, zeker? Zij, ze had het alléen niet gekund; zij heeft<br />
geen ondervinding. - Gij kunt niet denken,’ (ze sprak stiller, als vertrouwelijk: ik ben<br />
óók een zoo ernstig man, nietwaar?) ‘gij kunt niet denken hoe de eerste, feitelijke<br />
nadering van een man ons, vrouwen, met walg kan vervullen, zelfs als wij<br />
aanvankelijk voor dien man sympathie gevoelden...’<br />
<strong>De</strong>ze physio-psychologie werd onderbroken door <strong>De</strong> Koninck en Van Gendt, die<br />
luidop d'Haeseleer met kwinkslagen overlaadden. Vooral van Gust van Gendt vond<br />
ik het vrij gemeen: die vette bellâtre met zijn geschoren tronie en zijne<br />
kleermakersdistinctie is waarlijk weêrzinwekkend; zijne jovialiteit is geheel<br />
onoprechtheid; onoprecht trouwens alles wat hij doet: zijne artikels in den ‘Kleinen<br />
Burger’ waar hij de unieke redacteur van is, evenzeer als zijn roman: ‘Herinneringen<br />
eener moewe Jeugd’, waar hij mij telkens brokstukken van voorlezen wil...<br />
- ‘Dames en Heeren!’ galmde de baryton van Benedictus die, aangeprikkeld door<br />
het gezelschap van schoone Germaine, zijne gewone waardigheid te buiten ging,<br />
‘Dames en heeren, het middernachtelijk uur is naderend. Ik stel u dan ook voor,<br />
deze oorden te verlaten, et d'aller sur un plus grand. Mag ik u trakteeren met een<br />
tripel in het Galgenhuizeken?’<br />
Een luid Hoerrah! was het antwoord. Hij had Germaine den arme geboden; de<br />
gulle Fiene had on-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
112<br />
gevraagd den andere genomen. Terwijl dokter de Koninck ineens tegen tripel bier<br />
bezwaren opperde, die d'Haeseleer met kieschheid te niet trachtte te doen, fluisterde<br />
het bekoorlijke Propke verliefdheden in het geblaseerde oor van Gust van Gendt.<br />
Ik-zelf praatte gezellig met Dol, voor dewelke ik in me-zelf stapels kameraadschap<br />
ontdekte en die mij behandelde met onbewimpeld betrouwen. Zoo liepen wij de<br />
Veldstraat door, de nu-<strong>werk</strong>elijk-dronken <strong>werk</strong>lui-op-hun-Zondags voorbij en hunne<br />
nijdige vrouwen, die hunne doodmoede en drenzende Eerste-Communiekinderen<br />
voortzeulden. Op den Korenmarkt zaten nog enkele verbruikers aan lange tafels -<br />
planken op tonnen - te luisteren naar het laatste aria dat de kapel der Weesjongens<br />
weemoedig uit de koperen tuigen stootte. Wij staken de Groentenmarkt over, en<br />
lieten ons langs den smallen trap den kleinen kelder inzakken, die de gelagzaal van<br />
het Galgenhuizeken uitmaakt. Dikwijls hebben wij daar samen gezeten, Herman:<br />
het spijtte mij <strong>werk</strong>elijk dat gij ook ditmaal niet onder de onzen waart, bij deze wat<br />
luidruchtige, maar toch echt-prettige genoeglijkheid. Wij zaten gespannen in onzen<br />
hoek, onder een dichte stolp van tabaksrook. Wij keuvelden en wij koutten, een<br />
beetje verhit wel, maar binnen de maat der welvoeglijkheid, - eene welvoeglijkheid<br />
die iets door de vingers weet te zien. Alleen Lodewijk de Koninck was wat<br />
opgewondener geworden, met het oog op de vermoeienis zijner nieren. Het gevolg<br />
ervan was eene, weldra heftige, discussie over het gebrek aan vlaamschgezindheid<br />
bij de kleine burgerij, waar Gust van Gendt op antwoordde met nogal groven spot.<br />
Het maakte Lodewijk razerig.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
113<br />
- ‘Willen wij het op straat effen gaan vechten?’, gekscheerde Gust, die deed of hij<br />
zijn jas uittrekken wou. Ik kwam sussend tusschen beiden; vroeg aan <strong>De</strong> Koninck<br />
dat hij ons zijn laatste lied zou zingen. Het kalmeerde hem ineens; er kwam een<br />
goedige glimlach boven zijn rossen baard. Hij zong met een muizenstemmetje een<br />
heldhaftigen oproep tot de Vrijheid. Toen zijn sukses bedaard was, vroeg Arnold<br />
d'Haeseleer zeer beleefd aan Benedictus of wij ook niet iets uit zijne gedichten<br />
zouden hooren. Benedictus, die niet goed tegen tripel kan, vooral niet boven de vijf<br />
glazen, had zich sedert een half uur buitengewoon-flamingantisch getoond; hij<br />
excuseerde zich over de ramp, dat hij vooralsnog niets dan Fransche verzen gemaakt<br />
had; ‘maar hij zou zich beteren’, verklaarde hij plechtig. <strong>De</strong> Koninck vergaf het hem.<br />
Benedictus declameerde, terwijl hij Dol met de oogen verslond:<br />
‘Oui, les filles d'ici sont les fruits d'une treille<br />
Que ne blesse aucune ente et qui, lente, s'accroit<br />
D'elle-même, en sa grappe gourde, où lourds s'éveillent<br />
Jusqu'à maturité pétillante et merveille<br />
Sol et ciel patriaux et leurs cosmiques lois!’<br />
<strong>De</strong> bijval was oorverdoovend. Een dronkaard die aan een tafeltje midden in plassen<br />
bier was ingedut, werd wakker. Hij betoonde zijn geestdrift, wilde ook een deuntje<br />
zingen, begon lallend van:<br />
‘Metsers en knapen, doet ulder devoore,<br />
dat wij van ulder geen klachten en hooren,’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
114<br />
maar bracht het niet verder omdat de struische waard, trotsch op het deftige<br />
gezelschap dat wij uitmaakten, hem met Gentsche krachtdadigheid de deur uitzette.<br />
Nu zaten wij alleen in de herberg; het was trouwens over half-twee geworden.<br />
Maar dit late uur kon eene gezelligheid niet storen, die baldadig noch vermoeiend<br />
werd. Men vertelde meer- of minderpikante anecdoten, - Germaine in het Brusselsch,<br />
natuurlijk, wat haar telkens deed blozen, omdat wij lachten. Aldus verliep de tijd<br />
aangenaam en hooggestemd. Tot Arnold d'Haeseleer den naam van Paul Mornar<br />
uitsprak.<br />
- ‘Jammer toch voor hem, en ook voor Lenormand,’ sprak hij, ‘de arme jongens<br />
zitten hun examen te blokken, terwijl wij ons amuseeren.’<br />
- ‘Ga hem halen, ga Paul halen! Hij woont immers vlak bij,’ gebood ineens<br />
Benedictus met vuur.<br />
- ‘Op dit uur?’ vroeg ik, ‘hij slaapt immers!’<br />
- ‘Een student die examen heeft slaapt niet! Ik ben trouwens zijn oom: ik héét<br />
hem te komen!’<br />
Ik ging. <strong>De</strong> straat was lekker koel. Aan het huis waar Paul woont gekomen, zag<br />
ik inderdaad nog licht op zijne kamer. Ik wierp steentjes op de ruit. Na dit<br />
drie-viermaal herhaald te hebben, zag ik de schim van Paul achter het gordijn. Hij<br />
opende het raam: eerst wou hij natuurlijk niet meê, ik drong aan, noemde Benedictus.<br />
- ‘Ha!’ zei Paul verbaasd.<br />
Twee minuten later was hij beneden en op straat.<br />
Hij scheen me wel te huiveren, terwijl hij naast mij liep. Toen wij in de gelagkamer<br />
binnen waren, tusschen de vrienden, zag ik hoe bleek hij er uitzag, de arme<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
115<br />
jongen. Zijne oogen lagen in blauwe wallen. Gedwongen-glimlachend drukte hij de<br />
hand aan ieder, kuste kinderlijk Benedictus' wang, die tranen in zijn oogen kreeg.<br />
Ik stelde hem aan Germaine voor: zij bezag hem uit hare groote, groene oogen, en,<br />
naar het mij leek, bijzonder-ernstig. Zijne bleekheid impressionneerde haar blijkbaar.<br />
- Hij-zelf bloosde even, en deed daarna eenigszins gejaagd. - 't Is tijd, geloof ik, dat<br />
hij zijn examen achter den rug heeft... Eerst viel nu wat gegêneerde stilte in. Paul<br />
had plaats genomen naast mij, vlak over Germaine. Hij bezag haar tersluiks met<br />
zwarte blikken, nu en dan. Het maakte haar bedremmeld. Ik wist niet dat dit meisje<br />
nog zoo frisch-naïef was, Herman...<br />
Benedictus had voor Paul warme grog besteld. ‘Dat zal u goed doen,’ zei hij<br />
joviaal-bezorgd. Wij kregen versche glazen bier. Toen Paul gedronken had, bekwam<br />
hij lengerhand, ook in zijn humeur. <strong>De</strong> alkohol sloeg hem weldadig naar het hoofd.<br />
Hij begon te vertellen: over zijne studies natuurlijk. Maar men deed hem zwijgen:<br />
nu mocht hij alleen aan vermaak denken. En een half uur nadien deed hij het<br />
<strong>werk</strong>elijk. Ik vond mijn charmanten en geestdriftigen Paul terug, die zoo aardig en<br />
zwierig verhalen kan. Heelemaal los en vrij kwam hij niet: dat kan niet bij hem,<br />
zoodra iemand aanwezig is die hij niet goed kent. En dan intimideerde hem ook de<br />
ongewone tegenwoordigheid van zijn oom wel wat. Toch was hij, in al zijn doen,<br />
niettegenstaande zijne vermoeidheid, de Paul waar ieder zoo van houdt. Germaine<br />
alleen scheen dat niet te gevoelen, wat nogal natuurlijk is, nietwaar. Zij was een<br />
beetje stijf, een<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
116<br />
beetje beschaamd zelfs, hadde men gezegd. Het misstond haar geenszins,<br />
overigens...<br />
- En met dat al was het half-vier in den ochtend geworden. Vaal klaarde het<br />
dof-vlakke licht der schemering over het raam. Het gaslicht verbleekte en scheen<br />
luider te suizen. <strong>De</strong> waard sliep, ineengezakt, achter zijn toonbank. Hij werd luid<br />
gewekt. Benedictus betaalde, royaal, de geheele consumptie, met een bankbiljet<br />
waar hij triumphantelijk meê wuifde.<br />
- ‘En nu: naar den kersenmarkt!’ beval hij als een veldheer.<br />
Wij gingen naar buiten, wat loom wel in de gewrichten; maar de prille ochtendlucht<br />
knapte ons weldra rinsch op. Er kwam een frissche, een vernieuwde jool door ons<br />
hoofd woelen en gichelen. Wij liepen door mekaar, als schooljongens; maar omdat<br />
Paul weêr wat verlegen deed, alsof hij bij het gezelschap niet hoorde, duwde ik hem<br />
naast Germaine. Heel zoetjes liepen zij naast elkander. Veel praten deden zij niet,<br />
geloof ik...<br />
Wij waren aan de Korenlei gekomen, en tot bij de Appelbrug. <strong>De</strong> gevels der oude<br />
gildenhuizen blankten er op. Wij zagen op den achtergrond het Gravenkasteel<br />
zwarter afgeteekend. Reeds hadden daar de boerenkarren gansche vrachten<br />
heerlijke vruchten aangebracht. <strong>De</strong> kersen bloosden in groote vlakken blinkend<br />
karmozijn, met duizend zilveren lichtjes, in de lucht die was als een vroege zeelucht.<br />
Wij kochten er elk een paar kilo, die de heeren in hunne hoeden uitgoten. Daar<br />
gingen de dames, dol van pret, ze uit langen...<br />
Aldus brachten wij elkander naar huis, van 't eene<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
117<br />
eind der stad naar het andere. Les adieux furent touchants. <strong>De</strong> laatsten bleven Paul<br />
en ik. Het was bij vijven, volop dag reeds. Ik was, moet ik bekennen, vermoeid; Paul<br />
sprakeloos en als in gedachten verloren. Ik zag dat ik hem allicht geen goeden<br />
dienst had bewezen.<br />
- ‘Ik hadde u beter thuis gelaten, nietwaar, jongen?’ vroeg ik, terwijl ik tot afscheid<br />
mijn hand op zijn schouder legde.<br />
- ‘Ja, misschien wel...’ zei hij doelloos. Na een tijdje echter voegde hij er aan toe,<br />
en sloeg zijne oogen vlug op: ‘...maar misschien hebt gij goed gedaan ook’...<br />
Ik drukte hem de hand; zij was droog en koortsig. Ik moest er nog aan denken,<br />
toen ik reeds weldadig in bed lag...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Gent, 29 Juli 1913<br />
118<br />
Gij kunt u niet inbeelden, Herman, hoe onze Gentsche wereldtentoonstelling mijne<br />
keel uithangt. Het regent er haast altijd; er is bijna nooit iemand; en de knappe<br />
jongen van een bouwmeester die ze heeft ontworpen, kwam op het denkbeeld, dat<br />
hij uitvoerde, er eenheid-in-stijl te doen heerschen, wat de verveling aankweekt,<br />
voedstert, vetmest. Ik kan heel goed tegen gebrek aan verscheidenheid, als dat<br />
gebrek maar het verstikkend-logge gewaad van wit pleister niet draagt, van verlaten<br />
pleister onder den regen, zooals deze expositie. Dit ware nog niets, als zij mij, deze<br />
treurige foor, met vrede liet. Maar dit is niet het geval. Wij exposeeren, ge weet het.<br />
Mijn vader-zaliger, een ingenieur die zeer melancholisch was, heeft allerlei tuigen<br />
uitgevonden die wij hier in de fabriek vervaardigen. Die hebben wij nu uitgestald.<br />
En het ongeluk wil dat een boel Duitschers, die nieuwsgierig zijn als wildemannen,<br />
daar al het fijne van weten willen. Zij komen er mij dagelijks zonder bescheidenheid<br />
over uitvragen, ik die daar niet het minste verstand van heb. Het maakt mijn<br />
tegenwoordig leven tot een wreveligen last.<br />
Gelukkig doen zich wel eens in die tentoonstelling gebeurtenisjes voor, die mij<br />
meer interesseeren dan, bijvoorbeeld, flirts van Gentsche meisjes met<br />
menschenetende negers, of de luid-uitgesproken woede van professoren in de<br />
aesthetica voor Fransch neo-impressionisme (ik zal u de ‘chronique scandaleuse’<br />
van onze World's Fair maar niet verder opdisschen). Daar is<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
119<br />
bijvoorbeeld het relletje op het Fransch concert van deze week, dat wel eenige<br />
aandacht waard is. Gij zult de feiten gelezen hebben in de krant: een groep<br />
Vlamingen heeft het kwalijk genomen, en met luidruchtigheid, dat een concert geheel<br />
aan Fransche meesters gewijd was. Zij zagen daarin een uitdaging voor, en ja eene<br />
negatie van de Vlaamsche muziek. En ik die dacht dat de Vlaamsche beweging, in<br />
hare jongste en hoogste instantie, eene kultuurbeweging is, na archaïseerend en<br />
literair, na politiek, na oeconomisch sociaal te zijn geweest; een kultuur-beweging<br />
die eerbied zou hebben voor welke uiting van den geest ook, van waar ze ook kome,<br />
en in de eerste plaats dan voor de schoonheid uit Frankrijk, grondslag immers, van<br />
in de Middeleeuwen, waar, naar bleek, de Vlaamsche schoonheid het zekerst op<br />
bouwen kon! Maar de flaminganten hier te Gent hebben daar een anderen kijk op;<br />
zij kunnen de slechte manieren van het meeting-flamingantisme, dat in de politieke<br />
periode van de beweging noodig was maar nu toch moest hebben uitgediend, - zij<br />
kunnen hunne slechte manieren niet afleeren. En wat ik vooral het ergste vind,<br />
Herman, het ergste voor mij, het ergste voor ons: het is onze vriend Lodewijk de<br />
Koninck, de artistiek-aangelegde, die heel het spel op touw had gezet met dat<br />
Fransch concert, hij en zijne makkers die met jouwen en stoelen-gooien begonnen<br />
zijn. God bewaar mij: hij heeft er zelfs een rammeling bij opgeloopen, en dat heb ik<br />
maar half jammer gevonden. Wat mij echter spijt is, dat jonge, schrandere menschen,<br />
die het toch wel beter weten, met <strong>De</strong> Koninck in zijne dilettanterige brutaliteit<br />
meêloopen. Ik ben <strong>De</strong> Koninck<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
120<br />
als een gevaar gaan beschouwen, bijvoorbeeld voor Constant Hoeck en Paul Mornar.<br />
Lodewijk de Koninck, gij weet het, had heel goed in literair of muzikaal opzicht dingen<br />
kunnen praesteeren, die de aandacht waardig zouden zijn geweest; maar hij is lui,<br />
hij is sceptisch hoewel sentimenteel, en zijn grond is die van een boer waaraan de<br />
grofheid nu en dan als een zweer uitbarst; zijn collage trouwens met die goede,<br />
maar toch nogalgemeene Fiene... - Zie, Herman, dat <strong>De</strong> Koninck in een Gust van<br />
Gendt een trouwe volgeling vindt, laat mij koel; zijn invloed op d'Haeseleer zou mij<br />
eveneens onverschillig laten, indien ik niet wist welk een nobele grond zit in dien<br />
willoozen ontredderde; maar dat hij Constant en Paul, dat hij zelfs Lenormand<br />
meêsleepen zou...<br />
Want, hoe groot een aantrekkingskracht van Lodewijk de Koninck uitgaat, hij<br />
moge het dan ook onwetend zijn: ik heb het verleden Zondag weêr maar<br />
ondervonden, en het verklaart waarom ik hem trots alles gaarne ontmoet.<br />
Wij hadden in de tentoonstelling een Rozendag: de groote hal van het feestpaleis<br />
gevuld met rozen. Herman, waarom zijt gij dien dag niet overgekomen? In het groenig<br />
aquarium-licht van de oneindige zaal, tot in versmeltende vergezichten, de<br />
stil-bevende wemeling van de geurenwaas uit duizenden bloemen; de gedempte<br />
weelde der matte kleuren in de diepste en fijnste schakeeringen, herhaald tot waar<br />
ze werden één vage toon-van-schelpen, van peerlemoerspeling, diep onder water<br />
als het ware. Niettegenstaande al het volk, de opgedirkte burgerij, de losse pronkerij<br />
der overheid<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
121<br />
allerhande en allentwege, leefde men daar in een geheimzinnige wereld, Herman,<br />
de zintuigen aangeslagen of doorzegen, tot zinderen gebracht of met dofheid<br />
gedrenkt door den toover der ál te vele bloemen; een toover van Armida-tuinen<br />
waar men schromend en bevreemd-bevreesd bijna en bijna smartelijk in geniet;<br />
eene beklemming die men zoekt; een spasmodische verrukking die lijden doet maar<br />
die men aanhoudt. En ik was hier vreemd-gelukkig, Herman, want God-dank, ik heb<br />
een groot isolatievermogen, en mijne dagen zijn ijl, als ik mij niet afzonderen kan.<br />
Maar ik kan het doorgaans heel goed, en gaat het bij ongeval niet, dan heb ik geuren<br />
en boeken, en ik heb desnoods alkohol...<br />
Die Zondag-ochtend ('s namiddags zou het er mij waarlijk al te druk zijn geweest),<br />
liep ik langs de perken, als verdoofd, als verkleumd van al die tonen en al die reuken,<br />
ongevoelig als het leek door overgevoeligheid, gestupefiëerd door het overweldigend<br />
genot. Was het niet dat hij mij vriendelijk op den schouder had getikt, ik zou zelfs<br />
mijn neef, Monsignor Marcus d'Onghena niet hebben gezien, daar hij stond in<br />
gesprek met Pater Bruno de Reus. Het was een wonder gezicht, midden daar in al<br />
die bloemen, op den blinkend-blauwenden grond van donkere varens, die<br />
Dominikaner monnik in zijn witte pij, waarnaast, aan toga en mantel van Marcus,<br />
het purper vlekte. Ik schudde mijne dofheid af; ik praat gaarne met Pater de Reus;<br />
hij is een geraffineerde geest, al doet hij gaarne brusk en lomp; zijn extatisch gelaat<br />
van bleek-ernstigen aartsengel contrasteert met de ener-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
122<br />
gie zijner uitspraken, met hare ruwe en zelfs vulgaire beelden. Het is dat deze<br />
aristocraat zich der volkszaak heeft gewijd, en nu meent te moeten handelen en<br />
spreken als een <strong>werk</strong>man, want hij is vol milde illusies. Hier, in deze<br />
rozententoonstelling, die hem ongetwijfeld zeer hooge genietingen bezorgde, meende<br />
hij te moeten morren over de lage loonen der tuiniers. Marcus glimlachte fijn, en<br />
beantwoordde hem met wat latijn. - ‘Stravit et triclinia de rosa,’ zei hij fijntjes, ‘et<br />
lectos et porticos, et sic per ea deambulavit.’ Hij wilde met andere teksten voortgaan;<br />
ik verwachtte mij aan Paestum, toen Leo van Aerseele, socialistisch schepene en<br />
volksvertegenwoordiger, zich onder Marcus' stemgesuis bij ons vervoegde. Vreemd,<br />
hoe deze expositie alle partijen in éénzelfde jovialiteit kwam verzoenen: Aerseele,<br />
wiens brutaliteit heelemaal gemaakt is maar die treft en inneemt door zijne<br />
oprechtheid, drukte de hand van Pater Bruno stuk, boog heusch maar zonder diepen<br />
eerbied voor Monseigneur Marcus, had een spottenden groet voor ‘den<br />
droomfabrikant’, zooals hij mij goedaardig noemde.<br />
- ‘He! er is weêr wat volk, nietwaar?,’ constateerde hij. ‘Jammer dat het in de week<br />
zoo slabakt en dat de vreemdelingen zoo traag afkomen. 't Is waar, de vacantie<br />
begint pas. Maar wij hebben nog anders niet gezien dan Duitschmans. Gaat het<br />
zoo voort, dan is het deficit reusachtig. Ik heb het voorspeld!’<br />
- ‘Wacht de uitslagen af, meneer de schepene!’, zei achter hem aan graaf van<br />
den Bergh de Groot, die op ons groepje toetrad: de somber-uitziende oudminister,<br />
de ‘homme à tout faire’ van wijlen Leopold<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
123<br />
II, de man die met de taaiheid van zijn wil en de overweldiging van zijn <strong>werk</strong>kracht,<br />
overwinningen behaalde waar zijn meester dat wilde; die stottert, maar koppig als<br />
een bok bevelen kan; die van 't ééne kleine bibbergebaar zijner hand, altijd hetzelfde,<br />
de benden <strong>werk</strong>lui bestuurt die 's konings bouwkundige megalomanie bevredigen<br />
moeten, de aldoor-maar-hoogere belastingen in de hongerende staatskassen vloeien<br />
deed, de blikken wendde naar Kongo en er tegen iedereen en alles in de naasting<br />
door België van afdwong. Zeer groot, stond hij vóór ons, hij, de man van deze World's<br />
Fair; zijn baard open als een boek, de neus nijdig, boven de borstelige brauwen<br />
een vertikale plooi van achterdocht dwars door het gestuikte voorhoofd. Ik heb niet<br />
veel omgang gehad met dezen Algemeenen Bestuurder der Tentoonstelling, die<br />
mij weinig sympathie inboezemt, en niet eens intelligent is. Ik trok mij dan ook terug<br />
‘à l'anglaise’, schoof tusschen de wandelaars weg die meer en meer talrijk werden,<br />
en waaronder de atactisch-stijve baron Floris d'Uytschate van der Voght, vergezeld<br />
van zijn onafscheidbaren dokter Géhenne, eene eerbiedige aandacht trok; had de<br />
opluchting, een eind verder de groep van Lodewijk de Koninck te zien: de<br />
onafscheidbare vrienden en hunne meisjes die ze niet plegen te verbergen, en waar<br />
ditmaal ook Lenormand bij was. Een oogenblik docht het mij zelfs, ook Paul te<br />
ontwaren, Paul gearmd met een jonge dame, waar ik Germaine in te herkennen<br />
meende. Zij verdwenen echter schichtig achter een palmboschje, nog vóór ik mij<br />
vergewissen kon of ik mij niet had bedrogen. Ik was overigens zeer verbaasd:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
124<br />
Paul, voor enkele dagen gepromoveerd, was ons het goede nieuws komen melden,<br />
er aan toevoegend dat hij nu voor een tijd naar Brussel ging. Zou hij reeds terug<br />
wezen? Vreemd!... - Ik drong door de losse menigte, naderde <strong>De</strong> Koninck wien ik<br />
vergat zijn gedrag op het Fransche concert te verwijten, en aansprak met de vraag:<br />
- ‘Was Paul daar niet met u, straks?’<br />
- ‘Ja! Waarom niet?’ verbaasde zich oolijk de artistieke geneesheer.<br />
- ‘En met mejuffrouw Theunis?’ vroeg ik verder, de keel ineens droog. Dol Vermeire<br />
schoot in een luiden lach, dien ze plots als het ware inzwolg, toen zij baron<br />
d'Uytschate met trappelpasjes om haar heen zag pavaneeren.<br />
- ‘Ja! Waarom niet?’ zei weêr, leuk en losjes, onze Lodewijk. Ik moest er<br />
bedremmeld uitzien: allen, ook Lenormand, zagen mij aan met geamuseerde<br />
gezichten.<br />
- ‘En waarom is hij zoo ineens gevlucht?’ sprak ik.<br />
- ‘Wel waarom brengt gij hier bisschoppelijke oomen meê, waar zij toch niet<br />
behooren? Wil hij rozen zien, dat hij naar Bagdad ga! Daar ten minste zal hij de<br />
verliefdheid van zijn neef niet storen!’ oreerde <strong>De</strong> Koninck. Maar ik kon niet lachen:<br />
ik was ontsteld, Herman, en wist me-zelf niet zoo onmiddellijk te bepraten.<br />
- ‘Gaat gij meê, of blijft gij hier staan?’ vroeg Lodewijk; ‘wij zijn bang hier wortel<br />
te schieten in deze vruchtbare bladaarde en bij zulke voordeelige<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
125<br />
atmospheer...’ Ik had nog iets willen zeggen, uitleggingen vragen; ik zocht een<br />
middel om d'Haeseleer of desnoods Lenormand terzijde te krijgen. <strong>De</strong> vogels gingen<br />
echter ineens vliegen: de familie-Hoeck was in aantocht, en ik weet dat het<br />
gezelschap-<strong>De</strong> Koninck, vooral met nogal lichte meisjes, niet gaarne den Professor,<br />
vader van Constant, ontmoet. Ik-zelf voelde een zekere gêne, waarom kan ik niet<br />
zeggen, toen professor Hoeck mij voorbij kwam. Ik groette hem diep en stijf, zooals<br />
altijd sedert onze brouille. Hij bezag mij, onder zijn wedergroet, doordringend. Zijne<br />
dochtertjes, de lieve, maar schrale tweelingzusters Solange en Nicole, bloosden<br />
bedeesd, terwijl de groote vraagoogen van Solange Arnold d'Haeseleer volgden.<br />
<strong>De</strong> schoone d'Haeseleer bezit het hart van al de Gentsche meisjes, sedert hij in de<br />
roeiwedstrijden van Henley de Engelsche studenten hielp kloppen...<br />
Ik ging naar huis door de zonnige Zondag-stad. Onder het middagmaal bemerkte<br />
mijne moeder mijne bekommernis: zij vroeg mij niet naar de reden ervan, hetgeen<br />
mij haast spijten ging, want ik praat gaarne met mijne moeder over de<br />
kinderen-Mornar, al druischen onze gedachten erover meestal tegen elkander in.<br />
Ditmaal zweeg zij, en ik ook.<br />
Heel den namiddag dacht ik aan Paul. Ik weet niet, maar het was mij of een gevaar<br />
hem bedreigde. Ik ben in zake liefde niet geblaseerd, en zoo goed als nieuw; maar<br />
Paul nog meer dan ik, - ik vermoedde het althans. Hij, altijd zoo openhartig met mij,<br />
waarom had hij niets gezeid; was hij hier in Gent terug zonder dat wij het zelfs<br />
wisten? God, was onze Paul dan<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
126<br />
ineens een andere jongen geworden, gekeerd ineens?... Ik wilde het weten, hield<br />
het trouwens niet langer alleen uit in den dubbelzinnigen toestand waarin ik<br />
verkeerde. Ik liep de straat op. Wáar hem echter te vinden? Haast onwillekeurig<br />
richtte ik mij naar het huis van dokter <strong>De</strong> Koninck, waarvan ik wist dat hij 's namiddags<br />
liefst in een luien stoel doorbrengt.<br />
Ik belde aan met een zekeren wrok en een zeker verdriet. Had <strong>De</strong> Koninck in<br />
deze zaak maar een schijn van schuld, hij zou het weten van mij. Hij opende mij<br />
zelf de deur, in zijne hemdsmouwen; reikte mij de hand, en schudde de mijne, terwijl<br />
hij zei:<br />
- ‘Gij zijt kwaad op mij, gij!’<br />
Ik antwoordde niet, terwijl hij mij binnenleidde en een stoel wees. Hij ging liggen,<br />
sprak:<br />
- ‘Ik voel het: het kan niet anders. Gij draagt mij een kwaad hart toe. Waarom? Ik<br />
weet het niet! Weet gij het zelf maar?’<br />
Zie, Herman, de toon van dien jongen zou bergen verzetten. Hij moet wel in-goed<br />
zijn, dat hij zelfs ouderen zooals ik, en die daarenboven wel heel veel op hem af te<br />
dingen hebben, zoo maar innemen kan zonder de minste moeite, zonder het<br />
geringste middel, eenvoudig door zijn verschijnen, en zelfs met al de ondeugden<br />
die dat verschijnen verraadt... Hij bood mij een sigaar aan; vroeg mij daarop met<br />
een pijnlijk gezicht of hij er ja dan niet óok een opsteken zou, hetgeen hij natuurlijk<br />
deed; herhaalde toen:<br />
- ‘Wat verwijt gij mij? Dat ik wat drukte heb gemaakt op het franskiljonsch concert?<br />
Maar man, ik heb dat noodig! Ik kan toch geen bourgeois gaan<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
127<br />
worden? En dan, één resultaat heeft het toch, en dat gij-zelf zult toejuichen:<br />
tengevolge van mijn opstandje richten nu Waeri en Reper een driedaagsch Vlaamsch<br />
muziekfeest in. Gij ziet het: ik dien toch nog voor iets; ook aan mij heeft de Vlaamsche<br />
kultuur nog iets!... Wat neemt gij? kummel? chartreuse? triplesec?’<br />
Hij noemde dertig namen van likeuren, haalde daarop een kruik fijne alkohol voor<br />
den dag en een kist vol apothekersfleschjes: essentie van de likeuren die hij genoemd<br />
had. Hij mengde er met zorg mijn drankje uit; aarzelde lang vóór hij zich-zelf een<br />
reusachtige kummel bereidde; proefde; zei dan verder:<br />
- ‘Wat Paul betreft...’ Hij bezag mij, schoot ineens in een luiden lach. ‘Welk een<br />
gezicht gij zet! Zijt gij dan de hen die Paul heeft uitgebroed?’ Ik lachte geforceerd.<br />
Hij vervolgde: ‘Dat moet u zoo niet verwonderen. Bij jongens als Paul gebeurt dat<br />
altijd zoo: le coup de foudre, de gelukzakken! Al de rest is immers niets dan<br />
marinade, de gekruide pekel dien wij ons eene ambrosia denken, en die alleen walg<br />
verdient... Ja, mijn beste Karel, laat mij eens oprecht zijn, gij die het verdient: wij,<br />
ik bedoel: types als ik, die maîtresses hebben, nietwaar, en dikwijls twee tegelijk,<br />
konden wij maar ééns de maagdelijke bedremmeling kennen van een Paul, die<br />
klotst tusschen extaze en neêrslachtigheid, opvlamt en wanhoopt, met duizend<br />
angsten en duizend verrukkingen...’<br />
Ik onderbrak met deze vraag, waar ik eerst later de naïefheid van inzag:<br />
- ‘Maar hoe is dat zoo ineens gekomen?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
128<br />
Lodewijk schaterde: ‘Gij hebt ze immers zelf in zijne armen gegooid! Weet gij niet<br />
meer: op de Gentsche kermis, in het Galgenhuizeken!?... Kom, kom, gij moet daarom<br />
niet huilen. Weet gij wel dat Germaine Paul haast waard is? Een maagd, jongen,<br />
of zooveel als; stel u voor! En zij is dol op hem...’<br />
Ik had er behoefte aan, Paul te zien; vroeg aan Lodewijk of hij soms wist waar ik<br />
hem aantreffen kon.<br />
- ‘Dat zou ik gelooven!’ zei hij. Hij schoot zijn jas aan. ‘Ik zal u bij hem brengen.<br />
Maar gij moet eerst nog een borrel drinken,’ gekscheerde hij, ‘want er is een zekere<br />
moed toe noodig, voor een geposeerd man als gij, om de oorden op te zoeken,<br />
die... waar...’<br />
Wij gingen. Hij bracht mij langs ledige achterbuurten naar een duister en vuil huis<br />
met afschilferenden gevel. Hij haalde een sleutel uit zijn zak, opende de deur, duwde<br />
mij een donkeren gang in. ‘Pas op den keldertrap,’ zei hij mij; en dan, heel luid: ‘ik<br />
ben het!’ kondigde hij aan.<br />
In de diepte zag ik een vierkant, een geopend deurraam, licht worden. ‘Ga maar<br />
naar beneden,’ zei Lodewijk, en hij leidde mij bij de hand naar den trap. -‘Ik ben niet<br />
alleen,’ riep hij weêr, ‘Karel van de Woestijne is daar ook!’ Ik hoorde nu verbaasde<br />
uitroepingen, een gestommel van verschoven stoelen; herkende stemmen; zag in<br />
het licht van een aangedragen lamp het lachgelaat van Dol: ik was in de woning<br />
van Jan Vermeire, gezegd Amnestie.<br />
- ‘Kom beneden! Kom beneden!’ riepen nu allen dooreen. Ik vond er het gewone<br />
gezelschap: Arnold,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
129<br />
Gust van Gendt, de meisjes. Ik zag er ook Germaine die mij bedeesd toelachte, niet<br />
wist of zij mij de hand reiken zou. Dat meisje is <strong>werk</strong>elijk heel mooi, Herman,<br />
gedistingeerd zelfs, heelemaal anders dan Dol en zelfs dan Propke.<br />
- ‘Is Paul dan hier niet meer?’ vroeg Lodewijk, terwijl Fiene mij bij den arm nam:<br />
‘Gij blijft met ons soupeeren, nietwaar? O, het is niet vet: wat charcuterie met een<br />
boterham; maar 't is u van harte geboden!’ Ik wist niet wat te antwoorden, zag rond<br />
in de keuken en haar kleinburgerlijk gerei, eene naaimachine naast de Smith Bros.<br />
van Dol. En het vuil-gele petroleumlicht. Gust van Gendt zei: ‘Paul? Daar juist<br />
weggegaan. Kan nauwelijks den hoek om zijn. Hij moest nog wat gaan denken,<br />
gelijk Koning Froth in “Starkadd.” Hij is er heelemaal nog niet in, mijn kozijn!’ En<br />
Germaine bloosde. Ik maakte verontschuldigingen, wel wat verlegen; ging de trappen<br />
weêr op; liep op straat Paul na.<br />
Ik vond hem geleund staan over de balie van eene kade aan de Schelde, het<br />
logge water bestarend dat moê klotste. Het duurde een tijd vóor hij mij naast zich<br />
zag. Toen keek zijn wit gelaat mij verwonderd aan; het vertrok weldra; hij sprak met<br />
doffe stem:<br />
- ‘Karel, gij zijt zeker boos op mij?’<br />
Ik antwoordde, zonder goed te weten: ‘Waarom?’ En toen: ‘Paul, waarom hebt<br />
gij mij dat niet gezeid?’<br />
Hij liep naast mij met hangend hoofd. - ‘Ik zou niet hebben gekund,’ zei hij na een<br />
tijd. ‘Maar ik heb mij niets te verwijten.’ Hij schoot toen ineens uit: ‘Gij kunt mij immers<br />
niets verwijten! En dan: heb<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
130<br />
ik niet het recht?... Geloof mij, Karel,’ hij sprak nu smeekend haast, ‘ik kon er niet<br />
aan doen... Het heeft mij op het examen mijne groote distinctie gekost; maar ik<br />
moest er altijd aan denken... Nù nog weet ik niet. O, geloof mij, er is niets gebeurd;<br />
ik zweer u: er zal nooit iets gebeuren, maar... Zij woont bij Dol, maar dat mag niet<br />
blijven duren. Zij moet daar buiten, Karel, vindt gij ook niet? Ik zal... Ja, ik weet nog<br />
niet... 't Is een warreboel in mij... Wie had dat ooit gedacht, nietwaar?’<br />
Wij stapten traag naast elkander, zwijgend. Ik had haast medelijden met Paul: hij<br />
had tranen in zijne stem... Toen dacht ik aan uw brief, Herman, ik meende te moeten<br />
spreken. Ik zei:<br />
- ‘En Simone Renier, Paul?’<br />
Hij bezag mij verbaasd; sprak dan somber en met plotsen wrevel:<br />
- ‘Moet gij maar aan Constant Hoeck vragen!’<br />
- ‘Hoe?’ antwoordde ik, ‘weet Constant Hoeck dingen die gij mij verzwijgt?’ Paul<br />
viel smeekend in. - ‘Begrijp mij niet verkeerd, Karel. Zie, ik ben blij dat ik gesproken<br />
heb, dat ik met u spreken kan. Ja, Simone... Ik zeg niet... Ik heb voor haar vereering,<br />
Karel, ja, vereering. En ik geloof dat ook zij... Wij hebben nooit daarover met elkander<br />
gesproken, dus... Ja, ik had van haar kunnen houden misschien, en hare ouders,<br />
en mijn vader... Maar - kan ik er aan doen dat het nu anders verloopt?... En dan: U<br />
mag ik het wel toevertrouwen, nietwaar: Constant... Maar neen, ik mag dat niet<br />
zeggen, ik mág niet. Hij heeft het mij trouwens zelf niet gezegd; misschien dacht<br />
hij... En<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
131<br />
misschien denk ik zelf maar... Et puis, et puis, si tu savais!’ (waarom hij ineens<br />
Fransch sprak, weet ik niet) ‘et puis, Germaine...’ (en fluisterend, en zuchtend) ‘ma<br />
Germaine...’<br />
Hij was er niet ver van af, in snikken los te barsten. Ik was diep begaan in den<br />
armen jongen, nam hem onder den arm. Hij zag naar mij op, en glimlachte<br />
schuchterig... Wij liepen nu weêr naar de stad toe, het stationplein tegen, waar de<br />
risten lantaarnlicht over heen slingerden. - ‘Kom,’ zei ik, ‘wij gaan ergens zitten.<br />
Willen wij gaan soupeeren in “Ganda”?’ - ‘Neen, neen!’ schrok hij. - ‘Dan een glas<br />
tripel drinken, in het Galgenhuizeken, bij-voorbeeld?’, probeerde ik te lachen. Hij<br />
drukte mij de hand; scheen weêr moed te vatten, zei opgelucht: ‘Mag ik meê naar<br />
uwe kamer, zeg? Gij hebt misschien een glas wijn voor mij. Gij leest mij voor uit<br />
Verlaine; ik speel een beetje Schumann...’<br />
Wij gingen naar huis. Wij deden beiden ons best, maar de gezelligheid kwam er<br />
niet in, Herman: Paul verviel weêr in zijne mijmerij. Ik wilde hem spreken over<br />
Germaine, hetgeen natuurlijk voor mij zeer moeilijk was: nu eerst voel ik terdege<br />
mijn gebrek aan ervaring in zake liefde. Paul antwoordde trouwens niet dan met<br />
restrictie. Ik zou haast gaan gelooven dat zulk een eerste liefde een physieke pijn,<br />
bijna een wezenlijke ziekte is...<br />
Ik had een koud souper op mijne kamer laten opdienen: ik eet 's avonds dikwijls<br />
alleen, daar mijne moeder vroeg naar bed gaat. Paul at als een wolf bij de eerste<br />
beten, werd echter weldra lusteloos. Hij vertrok vroeg. Dien nacht heb ik niet goed<br />
geslapen...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Gent, 3 Augustus 1913<br />
132<br />
Door al mijn <strong>werk</strong> heen heb ik mijn langen brief herlezen, Herman. Rechtuit gezeid,<br />
ik ben blij dat ik er door ben. Zoudt gij het willen gelooven? Al wat gebeurd is met<br />
Cornelie Mornar en met haar broeder: het is of het een moreele crisis was, die ikzelf<br />
heb moeten doormaken. Hoe zal dit alles verloopen? Ik weet het niet, en wil er<br />
voorloopig niet verder aan denken, blijde als ik ben, mij opgelucht te gevoelen.<br />
Alles is nu voor mij weêr bij het oude. En ook, naar het mij voorkomt, voor onze<br />
naast-bestaanden. Benedictus, wien ik Paul's geval maar liefst verzweeg, is met<br />
Fele Miere weêr op weg: van dorp naar dorp, van hoeve tot hoeve, zijn landalaam<br />
gaan verkoopen; want de dorschtijd is naderend, en weldra snijdt men de toemate.<br />
Marcus, hij, zit in zijne folianten, die hij afwisselt met lichtere lectuur; zoo vond ik<br />
hem dezer dagen verdiept in een klein boekje: ‘Ce que toute jeune mariée doit<br />
savoir’. Hij bloosde en glimlachte, toen ik het ontdekte. - ‘Ik had het aan Cornelie<br />
willen geven,’ zei hij, ‘maar ik vrees dat zij het wel beter weet.’<br />
Mijne nicht Marie-des-Anges stikt een zijden gilet dat zij mij op mijn feestdag wil<br />
vereeren: een soort muisgrijzen kulk, waar hare bedrijvige en kunstzinnige naald<br />
lichttintige rozen op ranken doet. Mijne moeder, met wie ik over uw zuster Sonia<br />
sprak, stuurt haar tegen hare kwalen volgend recept (ik schrijf het, ten behoeve<br />
uwer Brusselsche apothekers, in het Fransch<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
133<br />
over): digitale, saponaire, bardane, séné, van elks drie gram; er een liter kokend<br />
water opgieten, een kwartier laten trekken; er éene groote kop van drinken, iederen<br />
dag, tusschen de eetmalen in. Het is afschuwelijk slecht: men voelt zich heerlijk-ziek<br />
onder het drinken. Maar het is probaat...<br />
En nu blijft mij alleen nog over, beste Herman, u te omhelzen en voor uw schrijven<br />
te danken, dat voor ons van zoo groot belang was. Ziet ge soms Adriaan Cnudde,<br />
die mij in zijne nieuwe rol verbluft, vergeet dan niet hem van mijnentwegen te groeten,<br />
en te zeggen dat zijn zaakwaarnemer van een vader hier dieper en dieper zakt -<br />
overdrachtelijk! - in den schoot der oude kwezels en begijnen wier belangen hij zóó<br />
goed verdedigt, dat hij er lengerhand millionnair op geworden is; terwijl Adriaan's<br />
broêr Dolf, de christene democraat, anarchistische mest in de klerikale aarde blijft<br />
delven. Ontmoet gij ook Verschaere, betuig hem mijne oude sympathie. Ik heb hem<br />
gekend in den tijd dat hij aarzelde tusschen zelfmoord en Trappist-worden. <strong>De</strong> titel<br />
van zijn roman, ‘<strong>De</strong> <strong>leemen</strong> Torens’, is mij lief, of ik hem zelf had uitgevonden...<br />
KAREL<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
135<br />
III<br />
Herman Teirlinck aan Karel van de Woestijne<br />
Ganshoren, 6 Augustus 1913<br />
Mijn beste Karel.<br />
Terwijl ik u lees, denk ik telkens: ‘Wat spijt dat ik dat alles ook niet mee heb kunnen<br />
maken!’ maar dan had ik zeker niet de helft gezien van wat uwe sierlijke letteren<br />
mij voor de oogen tooveren. Ik troost mij dus in deze weelde en groet u dankbaar.<br />
Mijne zuster Sonia sluit zich bij mij aan om uwe moeder een hulde van liefderijken<br />
eerbied te brengen. Omtrent het drankje, waarvan gij haar het recept hebt willen<br />
geven, is zij met u volkomen eens: het is afschuwelijk slecht. <strong>De</strong>rhalve werd het,<br />
reeds bij de eerste teug, de oorzaak van nieuwe kwalen. Als gij het goed vindt, kunt<br />
gij u in 't vervolg van alle verdere geneeskundige bemoeiïngen ontslaan.<br />
Ik hoef u nauwelijks te zeggen hoe diep mij het gebeurde met Paul Mornar<br />
getroffen heeft. Mijne aandoening geldt evenveel om Germaine Theunis als om<br />
hem. Waar moet dat naar toe? Ik gis dat gij onmachtig zult zijn om maar iets te<br />
voorkomen van wat er (nu heel gauw, naar ik vrees) gebeuren zal.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
136<br />
Misschien hebt gij gelijk te denken dat ge van liefdezaken niet veel afweet. Misschien<br />
ook hebt gij ongelijk - want men zelf kent niet altijd zoo sekuur de wentellengte der<br />
gevoelsdraden die het eigen hart uitwerpt over de menschen en de dingen. Wanneer<br />
het mis gaat loopen met Paul en Germaine, zult gij dan niet een deel moeten dragen<br />
van de verantwoordelijkheid? Ik zeg dat zoo maar, en ik druk waarlijk slecht uit wat<br />
ik zeggen wil. <strong>De</strong> koers van iemands lot kan men niet veranderen: het is als een<br />
uitvloeiend water, dat de putten vindt die vooraf zijn gedolven. Toch vraag ik u: hebt<br />
gij den put gezien, en hadt gij den tijd niet hem te vullen?<br />
Mijn beste Karel, laat ik met zulke woorden uw geweten niet befloersen. Ik lach<br />
zelf om hetgeen ik vertel. Ik behoor tot dat slag van ellendelingen, waarvan men<br />
zeggen kan dat zij, bij het wijde schouwspel van het leven, niets afkeuren en niets<br />
toejuichen. Zij hebben geen medelijden met de ‘jeune première’ die het argeloos<br />
slachtoffer moet worden, en voelen geen afkeer voor den sluipenden ‘traître’ die<br />
haar treffen zal. Zij kijken toe met droge oogen en zien hoe, daarhooge, dezelfde<br />
moederlijke zon eenderlijk de blonde tarwe voedt en de gretige distels, die de tarwe<br />
verstikken.<br />
Wanneer ik mij nu zoo in donkere verf zet, beteekent dat niet hoe gevoelloos of<br />
apathiek ik ben geworden. Er vlamt nog wel eens een heroïsche gloed in mij los,<br />
en dan ontwaar ik dat, daar van binnen, iets wonderbaars en Quixotachtigs is<br />
bewaard gebleven. Het is gek. Ik sta met vollen name in de cataloog der oude<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
137<br />
kraters en als ik mijn eigen goed beschouw, vertoon ik inderdaad die zwarte, gapende<br />
wonde, met koude korsten omrand - maar catalogen zijn catalogen, zegt de grijze<br />
rechter Duplessis-Verneuil, en meer kan men er waarlijk niet van zeggen...<br />
Dus: Germaine is in Gent voor het voetlicht gekomen, en ik verneem van u dat<br />
het een sensationeel optreden was. Daar ik bezwaren zie tegen het uitbreiden dezer<br />
sensatie (bijvoorbeeld tot in het hart van Simone Rénier) zal ik uwe berichten in<br />
Brussel niet ruchtbaar maken. Ik zal zelf vermijden, zoo goed als ik kan, dat zij,<br />
langs andere zijden uit, ruchtbaar worden gemaakt.<br />
Natuurlijk heeft het schielijk vertrek van Germaine hier, in Ganshoren, nog al<br />
schandaal verwekt. Het Bundelke Wissen heeft leelijke dagen beleefd. Ik ging er,<br />
op een morgen, binnen, vergezeld door Conscience. <strong>De</strong> herberg was ledig, eene<br />
akelige ledigheid, als van een doodhuis, wanneer juist het lijk is weggedragen. <strong>De</strong><br />
stoelen stonden ordelijk om de tafels, de toog was effen en droog, de hang schoon<br />
bezet met blinkende glazen. <strong>De</strong> verkoopplakkaten en advertentieplaten aan den<br />
wand keken me als uit een ver verleden tegen. Er ging een flauwe geur van vervlogen<br />
bier door de lucht.<br />
Lieveke verscheen op 't gerucht van de oude deurklink. Een hooge kleur schoot<br />
over haar aangezicht. Het groote hoofd van Conscience ging haar te gemoet lachen,<br />
maar ze schoof weg in de keuken, waar een geluid van stemmen seffens neerviel<br />
in een angstige stilte.<br />
- ‘Ze is een beetje verlegen, Mijnheer,’ vergoelijkte Christoffel Conscience, ‘we<br />
zullen maar mee in de keuken gaan.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
138<br />
In de keuken, rond een groote, lage tafel, zaten de vijf zoons van Flup Staal. Tien<br />
ronde blauwe oogen staarden verwonderd uit boven vijf witte koffiekoppen. Moeder<br />
Wanne zat vooraan, de zesde bengel op haar schoot. Trien stond recht, aan den<br />
anderen tafelkant, en, met breeden zwaai van haren blooten arm, sneed<br />
boterhammen over hare kloeke borst. Onder het schouwkleed, aan weerszijden van<br />
de Leuvensche stoof, waren Thijs Theunis en Flup Staal aan het rooken. Niemand<br />
sprak, toen ik op den keukendrempel verscheen, en elk keek verlegen toe naar de<br />
boodschap die ik misschien bracht. Er was een bange verwachting in huis naar<br />
datgene, wat mijne lippen schenen te bezegelen. Trien alleen ging voort met haar<br />
<strong>werk</strong>, en het breede mes trok door de zoetigheid van het groote brood, dat aanstiet<br />
als een wiel op haren buik.<br />
- ‘Goeden morgen, goeden morgen,’ knikte Conscience.<br />
Ik had mijn hoed afgenomen. Moeder Wanne beantwoordde met weeë stem den<br />
groet en de anderen bleven zwijgen. Ik voelde dat het eerste woord, dat ik zou<br />
zeggen, vreeslijk beven ging in deze stilte, en Conscience deelde blijkbaar in dat<br />
gevoel, want hij begon nu stil en onbelangrijk te praten, als om iets weg te babbelen,<br />
dat hing, onzichtbaar, in de ruimte.<br />
- ‘Wel!’ zei hij, ‘dat is hier aardig een tafelkenrond... en wat schieten de jongens<br />
prachtig op, Trien... 't zijn reuzen, 't zijn waarlijk bloeiende reuzen geworden... en<br />
met den jongsten kleuter gaat ook alles goed, naar ik zie... ja, daar zorgt moeder<br />
Wanne voor... Zie, mijnheer! dat is nu eens recht een huiselijke haard!...’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
139<br />
Trien smeerde de boterhammen. Ze sprak:<br />
- ‘We zullen er voor zorgen dat het een huiselijke haard blijft, Mijnheer Conscience.’<br />
- ‘En dat zal het, Trien,’ zei Conscience, ‘dat zal het... Ziet-ge: voor geen van ons<br />
is het leven een tochtje zonder hindernissen, ieder heeft zijn zorgen - maar een<br />
goede, warme nest, waar men thuis is en waar het horloge aangenaam tikt,<br />
nietwaar?... ja, daar vindt men troost voor 't verduurde leed en steun voor de<br />
komende dagen... Hoe heet de tweede die eet als een beerken, Trien? Anatolleken<br />
geloof ik... Geef me een plaksken, Anatolleken...’<br />
Hij reikte zijne enorme witte hand naar 't verschrikte kind.<br />
- ‘He-wel? Anatolleken,’ sprak Trien met eene moederlijke brutaliteit, ‘wil-degij 'ne<br />
keer gauw een plakske geven aan mijnheer Conscience?’<br />
Maar het jongetje begon te huilen, en Conscience nam op zijn geweten dat hij de<br />
schuld was van dat kinderlijk ongeluk. Ondertusschen bleef moeder Wanne mij met<br />
verscherpte angstigheid aanstaren en ik besloot daarom het spokende onderwerp<br />
aan te pakken, in de overtuiging dat iedereen daarbij rustiger zou worden.<br />
- ‘Moeder Wanne,’ zei ik, ‘ik heb vernomen dat Germaine het wel stelt. Ze is bij<br />
fatsoenlijke menschen in huis, te Gent, en <strong>werk</strong>t. Ik geloof, Theunis...’<br />
Theunis grinnikte in zijn hoek. Ik wilde zeggen dat ik hoopte dat hij met zulk<br />
opbeurend nieuws in zijn schik mocht zijn.<br />
- ‘Och Thijs,’ fluisterde Wanne, ‘wees toch redelijk.’<br />
Met een grijns op elk woord, viel Theunis nu uit:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
140<br />
- ‘Ja, ik zal redelijk zijn... Het is redelijk te gelooven al wat een stadsmensch ons<br />
vertellen kan. Praten kunnen ze allemaal. Dat hebben ze van den duivel geleerd,<br />
en die huist in geen <strong>leemen</strong> boerenhol... Maar om bij fatsoenlijke menschen te gaan<br />
inwonen moest ons jong geen kantjes dragen en wegvluchten van huis... en <strong>werk</strong>en,<br />
dat kon ze hier ook doen, mijnheer Teirlinck. Steekt eens allemaal ulder handen uit,<br />
gij Wanne, en Trien en Flup, en gij ook, Lieveke, en ik zelf... Ziede die handen<br />
uitsteken. Mijnheer? Ze dragen de weeren en de rimpels van hunnen arbeid, mijnheer<br />
Teirlinck. Ze hebben gewroet voor den kost, en over hunne vingeren brandt het<br />
brood niet dat ze verdiend hebben, en wanneer ze samenkomen voor een vader-ons,<br />
mijnheer, schaamt het God niet dat ze ruig geworden zijn.’<br />
- ‘Mijnheer Theunis! Mijnheer Theunis!’ pruttelde Conscience ontsteld.<br />
- ‘Ik heb u 'nen keer om raad gevraagd, mijnheer Teirlinck,’ hernam de oude<br />
stakker, ‘omdat gij toch geen reden kondt hebben om mee te helpen dat het ongeluk<br />
kwam over ons huis. Ik heb dien dag ons jong bij de vuist gevat, en op uw gezicht<br />
heb ik gelezen dat ge mij voor een brutalen rekel hieldt. Uw raad was toen dat ik<br />
over de heele historie een bekrompen opinie had en dat de verdomde meid haar<br />
weg zou vinden en van de Voorzienigheid haar bekomste krijgen. Ze heeft nu<br />
waarschijnlijk haar bekomste al, de slet...’<br />
Moeder Wanne boog het hoofd en deed het teeken des kruises. Theunis zag haar<br />
aan, werd rood of hij barsten ging en ik verwachtte nu een schrikkelijken<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
141<br />
uitval. Maar hij stond recht, wreef over zijn keel, onder den harden kinnebaard, en<br />
zijne oogen stonden plots te baden. Hij zei heel stil:<br />
- ‘Wanne, dat en is niet wel.’<br />
En langzaam ging hij de keuken door en vertrok in den tuin.<br />
Een der kinderen, op één na het kleinste, was nu aan het slaan met een houten<br />
lepel op de tafel en Trien nam hem den lepel af. Wanne wendde zich naar mij om<br />
en de onuitsprekelijke goedheid, die in hare oogen lag, bewoog mij diep:<br />
- ‘Het is spijtig,’ sprak ze, ‘wat onze dochter gedaan heeft, maar het is onze<br />
dochter, mijnheer en Thijs is een brave man en ik hoop niet dat ik ooit anders getracht<br />
heb dan braaf te zijn... wat zou Germaine dan slecht zijn geworden? Ik geloof wat<br />
ge van haar zegt, Mijnheer, ik geloof dat ze <strong>werk</strong>zaam en eerbaar is, en dat zij het<br />
goed stelt, ik geloof het uit den grond van mijn hart, en wij gelooven het allemaal.<br />
Wanneer zij ons dien eenigen brief heeft gezonden, kort na haar vertrek...’<br />
- ‘Kom, laat ons daar over zwijgen,’ deed Trien die van manieren wel heel veel<br />
op Theunis lijkt behoudens die blijde straling over haar gansche gelaat.<br />
- ‘Ja,’ deed Flup, nadat hij even van wijd in den koolbak had gespeekt, ‘ja, moeder,<br />
die historie hangt mijn keel uit.’<br />
Wanne zuchtte en zweeg. Conscience grabbelde gretig naar de kleine stilte die<br />
gekomen was, en terwijl hij een liefelijken glimlach ontvouwde tusschen zijn zeilende<br />
ooren, zei hij schuchter:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
142<br />
- ‘Wilt ge ons nu een fleschke geus ophalen, Lieveke?’<br />
En Lieveke ging. Ik keek naar Flup Staal die koortsig op zijn pijp te bijten zat. Het<br />
is de type van den schoonen arbeider, een struische borst, een kloeke kop en vuisten<br />
als voorhamers. Het was Conscience een jammerlijke ontgoocheling als hij sprak:<br />
- ‘En vader overdrijft wanneer hij voor Germaine zoo hard is. Maar zij is jong, en<br />
het zijn de menschen die niet deugen. Moest het mij te doen zijn, ik ging ze naar<br />
Gent halen en ranselde het mogelijke kwaad haar voor goed uit het lijf.’<br />
- ‘Gij, man-lief,’ spotte Trien, ‘probeer dat ge zelf weer aan het <strong>werk</strong> geraakt, dan<br />
hebt ge geen tijd om flauwe kul te verkoopen.’<br />
Flup was zichtbaar geraakt in zijne eigenliefde. Hij keek me tersluiks aan en zette<br />
dan eene redevoering in, die ofschoon hij zich met hevigheid tot Trien wendde,<br />
geheel aan mijn adres was gericht. Ik hoorde dadelijk dat hij zichzelf voor een<br />
geweldige socialist hield en die overtuiging in vele volksmeetingen had opgedaan.<br />
Hij sprak van de maatschappij die hoe langer hoe rotter was geworden, van het<br />
monsterachtige kapitaal en den uitgebuiten arbeid, van het strijdende proletariaat,<br />
dat in de zon der toekomst eens zegevierend zou oprijzen...<br />
Uit die afgematte beeldspraak moest blijken dat de <strong>werk</strong>staking in de fabriek van<br />
Renier niet minder dan billijk was en dat Trien daarvan nooit iets zou begrijpen.<br />
Trien stribbelde toch tegen:<br />
- ‘Dat duurt nu al zooveel weken,’ zei ze, ‘en niemand weet juist waarom men<br />
juist bij Renier, die toch een goede baas is, staken moest.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
143<br />
- ‘Juist bij Renier, omdat hij een goede baas is,’ preekte Flup. ‘Als hij een slechte<br />
was, zou hij nooit de loonsverhooging toestaan. Een goede baas buigt het rapst,<br />
en dan moeten de anderen wel volgen...’<br />
Hij zette nu die flinke politiek uiteen en kwam tot de slotsom dat het eene<br />
dwaasheid was een conflikt te zoeken met hartelooze meesters. Conscience was<br />
daarbij vermetel genoeg om op te merken, dat men, met een zulkdanig systeem,<br />
de zachtste bazen tot dwingelanden zou maken, waarop Flup, met ongeraden<br />
diepzinnigheid, verklaarde:<br />
- ‘Goede menschen blijven langer goed dan slechte menschen ophouden slecht<br />
te zijn.’<br />
Hij meende daarna dat, in het huidig geval, Renier van in den beginne af zou<br />
hebben toegegeven, als daar niet die ‘schuimer van een Hougardy’ was.<br />
- ‘Mijnheer Teirlinck kent mijnheer Hougardy goed,’ waarschuwde Conscience<br />
voorzichtig.<br />
- ‘Dan weet hij wat voor een ploert het is,’ zei Flup.<br />
Ik beken dat ik tegen zulke onbewimpelde geringschatting van Renier's secretaris<br />
niet veel had in te brengen. Ik meende goed te doen met het gesprek van hem af<br />
te leiden en gelukte daarin dank zij een coupletje van algemeenen aard over de<br />
wanverhouding van patroon tot <strong>werk</strong>man. Ik wilde Flup Staal namelijk doen inzien<br />
dat de kracht van een beroepsbond niet ligt in zijne voor politieke oogmerken<br />
aangelegde numerale sterkte - en daar dit in België met de arbeidersfederaties wel<br />
het geval was, zouden die federaties dan ook alle ontzag missen bij bazen, die<br />
verplicht zijn de rechten<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
144<br />
van den arbeider te meten aan zijn productie. Ik zag gauw in dat mijne redeneeringen<br />
zoo goed als geen vat hadden op dezen stoeten proletariër. Hij verwarde<br />
partijenpolitiek met klassenstrijd; de bron van alle kwaad was, in zijne overtuiging,<br />
de Staat, en dezen Staat incarneerde hij in Koning en Papen.<br />
- ‘Het is van boven aan, dat men den boel moet zuiveren,’ declameerde hij, ‘al<br />
wat galons en ornamenten draagt moet men uitroeien, want die vergulde prullen<br />
verblinden het volk. Weg met de Koningen en hunne zedelooze hoven, en de<br />
miljoenen die ze ons kosten zullen we besteden aan hospitalen,<br />
liefdadigheids<strong>werk</strong>en, antituberkuleuze inrichtingen en al andere zorgen der openbare<br />
gezondheid!... Weg met de pausen en hunne kerken en de miljoenen die ze ons<br />
kosten zullen we besteden aan kindertuinen, scholen, museums en universiteiten!...<br />
Weg met de generaals en hunne legers, en de miljoenen, mijnheer, de miljoenen<br />
die ze ons kosten zullen we besteden aan de opbeuring van 's lands handel en<br />
nijverheid, aan 't bouwen van fabrieken, beurzen en vloten, aan het stichten van<br />
<strong>werk</strong>manshuizen, van ouderdomspensioenen, van levensassurantiën, en aan de<br />
vrije bezegeling van den internationalen vrede!...’<br />
Het was een aandoenlijk schouwspel, Karel: ginder in den bloeienden tuin, waar<br />
men hem kon zien van uit het vierkante keukenvenstertje, dien verstoorden vader,<br />
zijn harden toorn aan het opkroppen - daar die zwijgende, lijdende moeder,<br />
opgesloten in den troost van haar middeleeuwsch geloof - hier de blozende Trien,<br />
bezig in haar schoon levensgeweld,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
145<br />
haar uitzettend, als eene klokhen, te midden van die zes blauwoogige kinderkens<br />
- en, boven alles uit, dezen armen <strong>werk</strong>man, aan 't lawaaien met woorden, aan 't<br />
zwaaien met idealen over zijne dagen van ellende... Ik hoop maar dat Germaine<br />
dikwijls mag denken aan hare ouders, en aan het huisje dat zij verlaten heeft.<br />
Ik stond machteloos tegenover de algemeene verwarring waarin ik de familie<br />
Theunis gevonden had en waarin ik haar tot mijn spijt, bij het uitgaan, laten moest.<br />
Conscience was me op de straat vóór en ik stapte nog de laatste traptree van de<br />
herbergdeur niet over, als Lieveke mij zacht op den schouder tikte. Ze was uitermate<br />
verlegen. Ze reikte me een klein pakje toe, dat zorgvuldig was dichtgemaakt. Ze<br />
zei:<br />
- ‘Men is hier wel wat bang voor u, mijnheer, en ge moet ons dat vergeven, maar<br />
ik weet dat ge steeds wilt heel goed zijn voor ons... en daarom durf ik u vragen dees<br />
pakje aan Germaine te sturen. Gij weet haar adres. Het is een vertrouwelijke dienst<br />
dien Germaine zeer op prijs zal stellen.’<br />
Ze merkte dat ik aarzelde en dat de geheimzinnige manieren van haar verzoek<br />
mij verwonderden. Ze glimlachte zoetjes:<br />
- ‘Het is een pakje oude brieven. Germaine, die dikwijls onvoorzichtig is, heeft ze<br />
hier vergeten. Het is best dat ze vader niet vindt en ik mag ze niet verbranden. Ik<br />
hoop dat zij het zelf doet.’<br />
- ‘O,’ zei ik rap, misnoegd en ongeduldig, ‘brieven van -.’<br />
Maar ik kon mij bijtijds beheerschen. Lieveke wend-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
146<br />
de zich halvelings om, beschaamd over de leugen die van hare lippen viel:<br />
- ‘Ik weet niet van wien, mijnheer.’<br />
Ik had reeds het pakje verborgen en drukte hartelijk hare hand. Ze verdween<br />
geluideloos en ik haastte mij om het enorme lijf van Conscience in te halen, dat,<br />
midden over den grijzen steenweg, een donkerblauwe schaduw uitsmeet in het<br />
zonnelicht...<br />
Met deze post, Karel, ontvangt ge, verpakt zooals ik ze van Lieveke zelf ontvangen<br />
heb, de brieven van Gaston Hougardy aan Germaine Theunis.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Ganshoren, 10 Augustus 1913<br />
147<br />
<strong>De</strong>zen morgen heb ik vernomen dat het huwelijk van Cornelie Mornar met Rodolf<br />
de Pessemier vastgesteld is op 2en September. <strong>De</strong> benoeming van den jongen<br />
diplomaat tot ambassade-secretaris te Berlijn ligt gereed, en dadelijk na de<br />
plechtigheid vertrekt dus het lieve paar naar Duitschland.<br />
Die de Pessemiers zijn eene pleizierige familie. Ik ken er nu de drie huishoudens<br />
van: Domien, den questor, Henri, den Notaris, en Arthur, den brouwer. Het zijn drie<br />
reuzen, maar Henri is ver uit de grootste van allen. Zij stammen overigens af van<br />
ontzaglijke menschen. Hun grootvader, wanneer hij lootte, was meer dan zes voet<br />
en zes duim lang...<br />
Die grootvader - waarvan nog veel oude Brabanders weten te vertellen - was<br />
brouwer te Sint-Pieters-Leeuw, en zijn kam, ‘<strong>De</strong> Anker’, stond vermaard in den<br />
wijden omtrek. Maar eene andere Leeuwenaar, brouwer Loeckx, uit ‘<strong>De</strong>n Posthoorn’<br />
deed hem eene schrikkelijke concurrentie. Pessemier had twee zoons, Loeckx had<br />
éene dochter. <strong>De</strong> twee zoons verliefden te gelijk op die éene dochter, hetgeen heel<br />
noodlottig was, want Loeckx wilde van geen van beide hooren, evenmin als<br />
Pessemier dulden kon dat men den naam van Loeckx' dochter (ze heette Petronella)<br />
in zijne tegenwoordigheid uitsprak. Wat gebeuren moest, gebeurde. <strong>De</strong> twee<br />
broeders zwoeren, elk van zijn kant, dat zij van het meisje niet zouden afzien, dat<br />
zij voor haar wilden sterven, en dergelijke zotte dingen meer.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
148<br />
Niet zelden kwamen zij handgemeen, en het waren telkens bloedige gevechten,<br />
die door niemand konden worden belet, want de kerels waren sterk als eiken en<br />
razend als dieren. Petronella scheen tusschen beiden geen partij te willen kiezen.<br />
Aan den eenen zei ze niet dat ze hem aanvaardde en aan den anderen verzweeg<br />
ze dat ze hem niet lijden kon. Die staat van zaken duurde ruim een half jaar. Dan<br />
kon Petronella een zekeren toestand niet langer verbergen en in een vloed van<br />
tranen bekende ze aan haar vader dat ze zwanger ging. <strong>De</strong> toorn van Loeckx was<br />
groot, maar even groot was zijne begeerte om den vader van het kind te ontdekken.<br />
Hij vond hem in den jongsten zoon van Pessemier, die hartelijk bereid was Petronella<br />
in haar eer te herstellen. Dit gebeurde met groote plechtigheid, nadat de twee ouders<br />
waren verzoend, en Petronella droeg een witzijden kleed en een krans van<br />
oranjebloemen. <strong>De</strong> jonge echtgenooten gingen bij Loeckx inwonen. Na zes maanden<br />
werd Domien geboren. 't Jaar daarop zag Henri het daglicht. Wat is er dan<br />
voorgevallen? <strong>De</strong> eene vertellen het zus, de anderen vertellen het zoo. Over den<br />
grond van de zaak zijn echter allen het eens. Op een regenachtigen Octoberdag<br />
gingen Loeckx en zijn schoonzoon op jacht. <strong>De</strong> baron P... van Rhode had hen voor<br />
een paar dagen uitgenoodigd. 's Avonds van dien eersten dag besloot de jonge<br />
Pessemier terug naar huis te trekken en liet zijn schoonpapa achter. Hier ligt het<br />
geheim. Iedereen kan het onthullen. Niemand durft het te doen. Ik heb geen reden<br />
om niet te durven. <strong>De</strong> jonge Pessemier is thuis gekomen, heeft daar zijne vrouw<br />
betrapt met zijn<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
149<br />
broeder. <strong>De</strong> twee mannen zijn naar malkanders keel gesprongen. Er ontstond nu<br />
een schrikkelijke strijd, waaraan Petronella zelf heeft deelgenomen en waaruit haar<br />
man niet is opgestaan. 's Anderendaags heeft men zijn lijk in de bosschen van St.<br />
Pieters-Leeuw gevonden; het was onherkennelijk, en nooit heeft het gerecht den<br />
moordenaar ontdekt.<br />
Dat is eene vrij neerdrukkende historie, zult ge zeggen, en ge hebt gelijk. Maar<br />
geen vijf maanden verliepen of Arthur kwam ter wereld, de grootste van de drie.<br />
Toen de eerste rouwdagen voorbij waren, ontbood Loeckx den ouden Pessemier<br />
en saam voerden zij nagenoeg het volgende gesprek:<br />
- ‘Zet u, Pessemier, en ik hoop dat ge iets zult gebruiken.’<br />
- ‘Ik dank u, Loeckx, geneer u niet om mij.’<br />
- ‘Een glazeken champieter, meen ik.’<br />
- ‘Nu dan, als ge toch wilt... Ik heb al slechter dingen gedronken.’<br />
- ‘Zie, ik had de flesch gereed gezet.’<br />
- ‘Op uwe gezondheid, Loeckx.’<br />
- ‘Op de uwe... En nu zou 'k met u ne keer willen spreken, Pessemier.’<br />
- ‘Al wat dat er u belieft, Loeckx.’<br />
- ‘Ik ben nu alleen... en ik ben niet meer jong, en lang niet zoo sterk als gij.’<br />
- ‘Gij kunt toch nog nen goeden trek meegaan, man. En wat mij betreft...’<br />
- ‘Laat mij spreken. Ik ben nu alleen. <strong>De</strong> brouwerij valt me zwaar. Gij, ge hebt nog<br />
uw zoon Edwaard.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
150<br />
- ‘Ja...’<br />
- ‘Edwaard die... August heeft vermoord.’<br />
- ‘Ja... Edwaard en Petronella hebben August vermoord.’<br />
- ‘Nu heb ik gedacht: als ik eens mijn doening aan Edwaard overliet, en als<br />
Edwaard mij daar voor een flink kapitaal ga, natuurlijk met gemak van betaling, dan<br />
zou hij de grootste brouwer van Brabant zijn.’<br />
- ‘Ja, dat zou hij, Loeckx, maar...’<br />
- ‘Laat mij uitspreken, Pessemier. Hij zou den Anker en den Posthoorn<br />
saamsmelten, en ik heb al gepeinsd, in mijn eigen, dat hij de nieuwe brouwerij “<strong>De</strong><br />
Liefde” zou kunnen noemen. En binnen een jaar of zoo... vermits hij toch dat... dat<br />
andere heeft gedaan... kan hij met Petronella trouwen... en wie zal daarover<br />
kraaien?... En de kinderen zullen wel zijn.’<br />
- ‘Al goed, Loeckx, maar Edwaard vertrekt.’<br />
- ‘Edwaard vertrekt?... En waar?... En met wien vertrekt hij nu, de sloeber?’<br />
- ‘Hij gaat in den oorlog. Hij gaat naar Crimée. Hij heeft zich geëngageerd. 't Is<br />
een beestigheid, maar wat wilt ge er aan doen. 't Is te laat.’<br />
- ‘Een beestigheid?... Een smeerlapperij is 't. Watte? Hij maakt twee weezen,<br />
hij...’<br />
- ‘Roep zoo luid niet, Loeckx...’<br />
- ‘Twee weezen, sakkerju, en op den koop toe zorgt de vuilaard er nog voor dat<br />
Petronella binnen kort een derde kind krijgt!...’<br />
- ‘Dat en weet ik niet, Loeckx.’<br />
- ‘Maar hij weet het, Pessemier... En nu trekt Mijnheer naar Crimée!’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
151<br />
- ‘Hij zegt dat hij het hier niet meer kan uithouden. Hij ligt alle nachten met de<br />
nachtmerrie. Hij wordt met den dag magerder. 't Is puur of hij uitteert. Er zijn soms<br />
avonden dat hij in een hoek kruipt en daar zit te zweeten en te beven en te kijken<br />
naar dingen die niet bestaan.’<br />
- ‘Ha, potvermille! en dat laat gij u wijsmaken? Laat hem eens hier komen.’<br />
- ‘Hier zal hij nooit komen, Loeckx. Als hij uw huis van verre ziet, beginnen zijne<br />
tanden te klapperen.’<br />
- ‘'Ne lafbek is 't!’<br />
- ‘Daar en zijn geen lafbekken in mijn familie, Loeckx. Ik heb de campagne van<br />
1830 gedaan en mijn Edwaard gaat naar Crimée.’<br />
- ‘"Nen broekschijter, die bang is voor spoken!’<br />
- ‘Ja, voor spoken... dat is waar, geloof ik... en 't wordt nu mijn tijd, Loeckx.’<br />
- ‘'t Is om dood te vallen, mijn ziele Gods! om dood te vallen!’<br />
- ‘Enfin!... Loeckx, ne goeien dag!’<br />
En zoo gingen zij uiteen.<br />
Maar het idee van vader Loeckx kwam toch tot <strong>werk</strong>elijkheid. Edwaard viel op<br />
het slagveld en vader Loeckx stierf in zijn bed aan eene beroerte. Pessemier moest<br />
nu alleen het goed zijner kleinkinderen beredderen en de brouwerij ‘<strong>De</strong> Liefde’ (want<br />
ook Pessemier vond de benaming goed) ontstond van zelf.<br />
Domien was toen nog geen drie jaren oud. Henri begon gewillig te loopen en<br />
Arthur speelde onschuldig met zijne teenen in zijn wieg. Petronella ging nog steeds<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
152<br />
door voor een der flinkste vrouwen vanuit de ronde, en niet zelden kwam de eene<br />
of andere jonge boer uitzien naar heur. Telkens werd hij weggezonden door<br />
Pessemier die van geen hertrouwen wilde weten, stilaan gierig als een vrek was<br />
geworden en het fortuintje van zijne kleinzoons liet groeien. Petronella had nog wel<br />
een paar avonturen, die gelukkiglijk goed van stapel liepen en geen na<strong>werk</strong> leverden.<br />
Pessemier liet ze doen, maar hield een oog in 't zeil. Met de kinderen bemoeide zij<br />
zich niet, wel met het boekhouden van de brouwerij die van jaar tot jaar floreerde.<br />
Ik heb Arthur dikwijls over zijn bonpapa hooren praten en hij doet het met<br />
geestigheid. Pessemier was een groot mager mensch, met een stoppelsnor en<br />
dikke uitstreuvelende wenkbrauwen. Hij was zeer grootsprakerig en geloofde zelf<br />
wat hij aan den man wilde brengen. Over de omwenteling van 1830, die hij van<br />
verre had bijgewoond, en over den veldtocht van Crimée, dien hij meende te hebben<br />
meegemaakt om wille van Edwaard, vertelde hij wonderen. <strong>De</strong> menschen uit het<br />
dorp noemden hem Sebastopol. Hij placht te zeggen:<br />
- ‘In Sebastopol heb ik twee oorlogsschepen zien tegen malkander aanbotsen.<br />
<strong>De</strong> eene verdween in het andere en dan sprongen allebei de lucht in en geen enkele<br />
schervel heeft men er ooit van teruggevonden... Ja, manneken. En op 'nen anderen<br />
keer, heb ik in Sebastopol een regiment kozakken zien aanstormen. En 't vuur van<br />
de fransche kanonnen was zoo hevig dat elke linie ruiters, éen voor éen, werd<br />
neergeveld... en de eene linie kwam op de andere liggen... en toch stormden nieuwe<br />
linies aan, kropen op den groeienden<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
153<br />
wal van lijken - en de franschen moesten hunne kanonnen hooger pointeeren om<br />
ze te kunnen treffen... tot eindelijk de berg zoo hoog was, dat men geen dag meer<br />
kon zien... En dat, hee! manneken... En eens dat het vroos in Sebastopol, heb ik<br />
daar zien een groot leger Russen aankomen, en de dynamiet was zoo juist<br />
uitgevonden, en heel de aarde was ondermijnd door de fransche pioniers - 'k heb<br />
ze met eigen oogen zien de gaten graven! - en wanneer het legerkorps, met staf<br />
en heel den bataclan, ter plaats was gekomen, klonk het kort bevel: “Feu!” Een<br />
schrikkelijke ontploffing volgde, een zware rookwolk ging op en toen die opgeklaard<br />
was, zagen wij het legerkorps onbeweeglijk staan, de mannen dood tegen malkaar<br />
aan, getroffen eer ze den tijd hadden omver te vallen!... Van mijn leven heb ik zoo'n<br />
oorlog gezien.’<br />
En Sebastopol ging, zoo oreerend, van herberg tot herberg; na elke heldendaad<br />
die hij vertelde, schreef hij eene bierbestelling op.<br />
Thuis deed hij zijne drie jongens hard <strong>werk</strong>en, of ten minste wilde hij ze aan hard<br />
<strong>werk</strong> gewennen. In zijn idee zouden ze drie brouwers worden, drie reuzen van<br />
brouwers. Ze moesten den tuin onderhouden, de kamkamer schoonmaken, links<br />
en rechts op boodschap worden uitgezonden. Hij beloonde ze met de belofte:<br />
- ‘Zondag gaan we naar de Hallepoort.’<br />
Hij bedoelde het museum van wapenen en krijgsuitrustingen te Brussel. <strong>De</strong><br />
jongens vreesden en bewonderden hun grootvader. Er lag eene grootschheid in<br />
zijne woorden, waarnaar ze met eerbied gaapten. 's Zondags werd dan de groote<br />
kales ingespannen en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
154<br />
ze reden naar de hoofdstad. In het museum hield bonpapa verscheiden<br />
redevoeringen, maar telkens vertelde hij van den leeuwenmoed dien hij in 1830 aan<br />
den dag legde. Hij koos daartoe onder de vele middeleeuwsche harnassen eene<br />
volledige ridderuitrusting, ging er vóór staan, deed haar door zijne jongens aan alle<br />
kanten bewonderen, en terwijl ook de oude zaalbewaker verbluft toekeek, riep hij<br />
uit:<br />
- ‘Ziet ge ze daar?... Heel dat ijzeren kleed en dien helm en die lange speer?...<br />
Hewel, kerels, dat is mijn harnas! Daar in trok ik op ten strijde! In geheel het Belgisch<br />
leger en was er geen geweldiger soldaat dan ik. Hebt ge die vreeselijke speer in 't<br />
oog? Wel, mannekens, met deze speer heb ik een schrikkelijken aanval gedaan<br />
tegen den vijand. Ik had roekeloos de rangen van mijne kameraden verlaten en liep<br />
vooruit den vijand te lijve. Het bloed stroomde van allen kant en 't kanon hield niet<br />
op met donderen. Daar krijg ik een Hollander in 't zicht. Pataat! Hij heeft den tijd niet<br />
zijn revolver te gebruiken: daar zit hij reeds op mijne speer. Was ik tevreden? Bij<br />
lange niet. Een tweede Hollander wil hem ter hulpe komen. Hij heft een vreeselijk<br />
zwaard omhoog. Ik stel mij - en pataat! ik pik hem op alsof hij een boestrink ware.<br />
Maar een Hollandsche majoor had het spel afgelet. Het was een echte buffel, zoo<br />
groot en sterk was hij. Met de blinkende bajonet rukt hij op mij los en ik heb juist<br />
den tijd mijn speer naar hem te wenden. ‘Gij godvergeten schobbejak!’ roept hij mij<br />
in het Hollandsch toe. Maar pataat! zeg ik, en... ja, verdomd, daar zat hij met de<br />
twee andere op mijn<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
155<br />
speer!... Ge hoeft niet te vragen hoe ik door mijne kameraden werd ontvangen,<br />
wanneer ik weer naar onze linie terugkwam met mijn buit!...<br />
Hij toetste even de lans aan en besloot met een bedenkelijk hoofdknikje.<br />
- ‘Met zoo'n speerken!?... 'k Zou 't niet gelooven, als ik het zelf niet gedaan had!’<br />
Het was op aandringen van den pastoor dat de oude Pessemier er in toegaf zijn<br />
kleinzoons naar eene kostschool te zenden. Die pastoor was een goede vriend van<br />
Petronella, die, na een laatste onverkwikkend avontuur, stilaan een kwezelken was<br />
geworden. Domien en Henri bezochten daarna de Leuvensche Hoogeschool, maar<br />
de roste Arthur kon zijn groot lijf en zijn dikken sproetkop naar geen studie richten.<br />
Hij kwam op zeventienjarigen leeftijd bij zijn grootvader terug en werd brouwer onder<br />
diens geleide.<br />
Eer Pessemier stierf - en dat deed hij op zeer hoogen ouderdom - had hij het met<br />
Arthur zeer druk. <strong>De</strong>ze had gauw alle kwinkslagen afgeleerd, die Sebastopol tot<br />
beroemd man en een doorslepen handelaar hadden gemaakt. Hij wilde zelf meester<br />
zijn. Sebastopol kon er niet toe besluiten zijn meesterschap neer te leggen, en<br />
allerminst in de handen van wat hij een snotneus noemde. Zulke toestand gaf<br />
aanleiding tot veel getwist en jammerlijke incidenten. Op een Zaterdagavond en om<br />
een geschil dat na het uitbetalen der salarissen ontstaan was, bracht Sebastopol<br />
zijn kleinzoon een geweldigen riekslag toe. <strong>De</strong> jonge reus viel voor de staldeur neer,<br />
en bleef liggen. Zes weken lang moest hij te bed blijven, en bleef er drie tusschen<br />
leven<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
156<br />
en dood. Pessemier's wanhoop was heel dien tijd zoo groot, dat hij dreigde<br />
krankzinnig te worden. Hij beloofde nu dat hij alle voogdij over de brouwerij zou<br />
afstaan, en hij hield woord. Hij kon nochtans niet laten de klanten te bezoeken, de<br />
bestellingen van brouwsels te ontvangen en daarbij als naar gewoonte zijne<br />
heroïsche praatjes te houden. Maar met den dag werd hij zwakker en gieriger.<br />
Arthur, die den woordbombast van zijn grootvader blijkbaar heeft overgeërfd, vertelt<br />
van hem dat hij de duiven bedroog met maïskorrels op 't plankier van den kijker te<br />
nagelen...<br />
Pessemier stierf op een lentedag. Petronella stond met hare drie groote zoons<br />
aan zijn sterfbed. Hij had een vroom en rustig einde, en verliet zonder beslag deze<br />
rumoerige wereld. Dat was wonderlijk genoeg.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Ganshoren, 12 Augustus 1913<br />
157<br />
Binnen het groote geronk van de stad begint de mare van Cornelie's huwelijk als<br />
een schel fluittoontje te stijgen. <strong>De</strong> menschen van een zekere wereld hebben een<br />
nieuws noodig gelijk kinderen een speelgoed noodig hebben. Ze lachen het in den<br />
beginne toe, dan beproeven zij 't voorzichtig, dan gaan zij het vrij bepootelen, dan<br />
werpen zij het eens in de hoogte of smijten het tegen den grond, eindelijk kruipen<br />
zij er mede in een hoekje en breken het om te zien wat er van binnen in zit. In dees<br />
huwelijk weet gij dat er een groote leegte gaapt. Maar de laster vult al glimlachend<br />
die leegte. Er zijn er die Cornelie beklagen. Er zijn er ook die Rodolf beklagen. Er<br />
is niemand die hartelijk wenscht dat zij een goed paar echtgenooten maken. Wat<br />
mij betreft, ik kan zulks misschien hopen - en dan grootendeels om uwentwil - maar<br />
ik geloof niet dat het gebeuren zal...<br />
Gisteren ging ik naar Grimbergen. Het is een fraai dorp van rijke boeren, dat<br />
geheel onder 't bewind van de daar gevestigde Premonstratenzer-witheeren een<br />
zichtbaren voorspoed ontwikkelt. <strong>De</strong> Premontranen kregen een nieuwen prelaat en<br />
die moest plechtig worden ingehuldigd. Bij dezelfde gelegenheid zouden ook de<br />
nieuwe orgels ingewijd worden. <strong>De</strong>ze orgels hebben ons naar Grimbergen gelokt.<br />
Herinnert gij u nog Nikolaas Reaal, den organist van Onze-Lieve-Vrouw te Zavel?<br />
Ik houd hem voor een grooten kunstenaar en wij waren het daaromtrent<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
158<br />
in der tijd eens. Ik zoek hem op zoo dikwijls als ik kan, want hij is bovendien een<br />
schrander mensch versierd met al de gaven van een fijn en breed gevoel. Men zegt<br />
van hem dat hij al eens drinkt, en dat zegt men van veel menschen die alleen wonen<br />
en elk gezelschap schuwen. Hij is leeraar aan het Koninklijk Conservatorium, en<br />
een van zijne jonge en meest verdienstelijke leerlingen is Henriëtte de Pessemier.<br />
Het was mijn vriend Nikolaas die ontboden werd om bij de plechtigheid te<br />
Grimbergen de orgels te beproeven. Het moest een soort concert worden,<br />
opgeluisterd door de mede<strong>werk</strong>ing van het Sinter-Goedele-Koraal. Het werd<br />
inderdaad meer dan een concert: ik noem het haast eene mondaine bijeenkomst,<br />
zoo gewelddadig was de toeloop van Brusselsche personaliteiten. Een première in<br />
de Muntschouwburg of een dansfeest bij den prins de Ligne heeft nooit meer bijval<br />
gehad.<br />
<strong>De</strong> Grimbergsche kerk is een produkt van de achttiende eeuw. Zij staat massaal<br />
en zeer hoog op de daken van het hoopje huizen die huiverig en schamel opkruipen<br />
aan haren voet. Haar vierkante toren en hare bolle koepel zien er des te ontzaglijker<br />
uit. Het dorp krioelde van rijtuigen en automobielen, en de boeren stonden op hunne<br />
drempels met een dwazen glimlach.<br />
Het was mooi zomerweer. Uit de hooge kerkramen viel een gulden zonnelicht.<br />
<strong>De</strong> weidsche altaar, met zijn wit-en-zwartmarmeren Louis-XIV-ornamenten, zijn<br />
gouden festoenen en zijn karmozijnen draperieën, rees statig op boven de aan<br />
weerskanten opreiende eiken<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
159<br />
stallen. <strong>De</strong> zwaar-uitgehouwen preekstoel somberde rijkelijk tusschen de witte<br />
pilaren, en in de welvende ruimte, waar de dag zijn zinderende golven uitspoelde,<br />
hing een polychroom Christbeeld met al zijn kleuren in het lichtgeweld te vergaan.<br />
<strong>De</strong> kerk ruischte, proppensvol. Zij was gelijk een weelderig salon, maar het piepend<br />
geschuif van stoelen over de bloote vloertichels en het walmen van wierookgeur<br />
kwamen dien indruk breken. Men fluisterde ondereen. Men groette malkander met<br />
bescheiden ingetogenheid. <strong>De</strong> heeren stonden rond te kijken gelijk in hun<br />
orkestzetels van de Opera, even voor het opgaan van het gordijn. Hun haar blonk<br />
glad of hunne bloote schedels blonken. <strong>De</strong> dames hadden het moeilijk met haar<br />
toilet dat in de drukte zijn effect miste. Maar de groote kerk zweeg almeteens,<br />
wanneer de scharlaken aartsbisschop van Mechelen, de grijze prelaat en de<br />
witheeren rekewijs hunne intrede deden.<br />
Ik was met juffrouw de Pessemier, mijne zuster Sonia en Adriaan Cnudde in een<br />
cabrioletje opgekomen, en het was langs de lommerrijke banen van Meysse waarlijk<br />
een aardige reis geweest. Adriaan Cnudde, die in dezen statigen tempel naast mij<br />
stond, zag er heel luttel en nietig uit, alsof hij nooit in zijn leven eene gevierde<br />
mascotte was geweest. En Reaal begon te spelen. Er waren, onder dat spel,<br />
oogenblikken die een mystische stemming boven die mondaine menigte herbrachten.<br />
Soms was de heele kerk vol met een zwaar geronk van bas-akkoorden en, vóor die<br />
uitsterven gingen, vleugelde aan, van uit een hemelsche verte, een wondere<br />
wisseling van fluiten en hobooien.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
160<br />
Ik heb mij altijd verbaasd over de zeggingskracht van de muziek, die vaagste aller<br />
kunsten. Op mij ten minste oefent zij, ook in slechte omstandigheden, een onfeilbaren<br />
invloed uit. Telkens vermag zij in het diepste van mijn wezen een wereld te wekken,<br />
die ik daar niet vermoedde. Die wereld wentelt en groeit, en eene menigvuldigheid<br />
van beelden springen tallenkante uit, als geïrizeerde fonteinen. Terwijl Nikolaas zijn<br />
trage tonen-massa's uitstuwde langs de hooge kerkovalen, werden zichtbaar in mijn<br />
gemoed, beurtelings of door mekaar, heel zonderlinge schouwspelen over ongeraden<br />
landschappen. Eens zag ik een weide van licht zilvergroen waarop een kudde<br />
graasde van doorzichtige schapen. Er waren zinzoliene kastanjeboomen omheen<br />
en duiven schoven in wijde cirkels rond. Andermaals was het een purperdonker<br />
woud, waar een zwarte ruiter op een zwarte merrie doolde. Zijn aangezicht blonk<br />
als een manestraal in den nacht. Of daar blekte plots een rozige avondvijver: de<br />
lucht was vol met opaalkleurige libellulen, een blauwig riet wiegelde vooraan, en uit<br />
een schrijn van waterdiamanten steeg het blijde lichaam van een blonde nimf...<br />
Maar onwillekeurig waren mijne blikken op de glinstering van een geverfd venster<br />
gevestigd, waar prijkte, in een chaos van duivels en wangedrochten, een heilige<br />
Michiel, van kop tot teen met goud geharnast - en deze kleuren waren telkens de<br />
achtergrond van de beelden, die Reaal's muziek voor mij borduurde op het fijn<br />
gewaad der Zomerzon...<br />
Dan, weer, zag ik rond mij de menschen, de menschen van vandaag, de menschen<br />
die zijn, die men kan<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
161<br />
tasten en die toch, in het wijde leven der ziel, zoo on<strong>werk</strong>elijk blijven. Cnudde stond<br />
te turen naar het groote Christibeeld:<br />
- ‘Waaraan denkt hij nu?’ vroeg ik me af.<br />
Maar blijkbaar dacht hij aan niets, want hij nam een getitreerd spiegeltje uit zijn<br />
vestzak en keek hoe het met zijn strooblond snorretje was gelegen.<br />
Ik was na een tijd waarlijk blij dat de plechtigheid op een einde liep, en blijkbaar<br />
deelden vele aanwezigen in deze blijdschap. Elkeen sprak nu echter met den<br />
grootsten lof over de orgels, over de koren, over den prelaat en zelfs over den dienst,<br />
die, volgens het oordeel van velen, met echt-vorstelijken luister was gevierd. Sonia<br />
beweerde dat ze nog nooit eene zoo indrukwekkende inwijding had bijgewoond.<br />
Juffrouw de Pessemier had geweend. Zij zag er neerslachtig uit, hetgeen ik<br />
toeschreef aan het spel van Reaal en aan haar al te prikkelbaar gemoed. Ik ging<br />
een paar kennissen groeten, ontmoette terloops de mooie Mevrouw Mornar met<br />
Mijnheer en Mevrouw Domien de Pessemier, en informeerde naar Nikolaas met<br />
wien ik vóor den terugtocht afgesproken had. Nikolaas was in het klooster bij de<br />
witheeren. Ik vermoedde dat hij daar niet lang blijven zou, maar hij bleef inderdaad<br />
tamelijk lang. Daarom besloot ik het cabrioletje met Sonia en Henriette aan Cnudde<br />
toe te vertrouwen, en alleen den organist op te wachten tot zoolang hij zijn bekomste<br />
bij de witheeren niet had.<br />
- ‘Maar gij vergeet niet dat ge bij ons soepeert?’ vroeg Henriëtte.<br />
Ik zei dat ik dat ook doen zou, als 't niet te laat<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
162<br />
werd, en dat ik, in elk geval, Sonia zou komen afhalen. En zoo vertrokken ze.<br />
Ik had nu mijn plezier met den aftocht der vele Brusselsche gezelschappen. Weer<br />
ronkten en sireenden de automobielen, daverden en kloefklopten de rijtuigen en de<br />
peerden. Een grijze stofwolk dampte over den steenweg. En stilaan werd Grimbergen<br />
ledig en rustig, als of er geen bisschop of prelaat in de wereld bestond.<br />
Nikolaas verliet het klooster juist op het oogenblik dat ik mijn wachtpost voor het<br />
kerkhofpoortje ging verlaten. Hij excuseerde zich zoo goed hij kon, en ik bemerkte<br />
dat zijne oogen ongemeen blonken. Ik keek hem sprakeloos aan: zijn grijze snor,<br />
zijn grijs puntbaardje en de grijze lokken die onder den breeden rand van zijn hoed<br />
tot over zijne ooren krulden, staken bijna wit af tegen den hoogen gloed van zijne<br />
beenderige kaken. Hij bespeurde mijne aandacht.<br />
- ‘Ja,’ zei hij, ‘ze hebben mij daar een glaasje wijn doen drinken.’<br />
En hij glimlachte verlegen - een lach die rijzekens over zijn oogen kwam en dadelijk<br />
plaats maakte voor een starre verwildheid. Ik drong natuurlijk niet aan.<br />
- ‘Ge hebt schoon gespeeld, Nikolaas.’<br />
- ‘Ik heb slecht gespeeld. Ik ben geen concertspeler en kan geen vedette-rol<br />
waarnemen. Maar ik speel goed in een stille kerk, waar de menschen komen om<br />
te bidden. Waar gaan we naartoe?’<br />
Hij keek angstig rond, alsof hij zich ineens afvroeg waar hij nu stond. Ik herinnerde<br />
hem aan zijne belofte:<br />
- ‘Ge soepeert immers bij den notaris?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
163<br />
- ‘Kan me niet schelen,’ zei hij met minachting, ‘maar heel gaarne doe ik het niet.<br />
Daar gebeuren vieze dingen in dat huis.’<br />
Hij wilde mij niet direkt zeggen wat er gebeurde, ging een heele tijd zwijgend aan<br />
mijne zij, en bleef plots staan, mij vlak in het aangezicht starend.<br />
- ‘Hoor eens, Herman,’ sprak hij op zeer ernstigen toon, ‘heb ik u ooit al verteld<br />
wat er met mij en de vrouwen is omgegaan en wat mijn oordeel is over de vrouwen?’<br />
Ik glimlachte om zijn ernst en omdat die ernst vrouwen gold. Hij fronste zijne<br />
wenkbrauwen.<br />
- ‘Ik houd van u niet, mijn jongen,’ deed hij schuddebollend, ‘wanneer gij uw best<br />
doet om er lichtzinniger uit te zien dan ge waarlijk zijt. Maar wanneer ge spot met<br />
zaken die de tragiek zijn van ons menschelijk leven, dan kan ik u vlak-af niet<br />
verdragen. Ik zal u dus vertellen wat ik, op den drempel van mijne jeugd, heb<br />
geleden, en ik hoop dat gij profijt moogt trekken uit mijne miseries.’<br />
Ge begrijpt, Karel, dat ik me koes ging houden.<br />
Nikolaas Reaal blikte nu voor zich uit, en, gelijk hij altijd doet als hij wandelt en<br />
mijmert, bracht zijn beide handen over de losse handschoenen saam op zijnen rug.<br />
Zoo stapte hij op al pratend.<br />
- ‘Toen ik nog een jongetje was, stierf de brave weduwe die mijne moeder was.<br />
Ik werd opgenomen door de drie zusters van mijn vader, die saam woonden in een<br />
schoon oud huis van den Wolvengracht. Dat huis, waarvan mij zoo lieve<br />
herinneringen zijn bijgebleven, werd, twintig jaar geleden, door den staat<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
164<br />
opgekocht en neergesmeten. Van deze drie tantes was er maar éen getrouwd, tante<br />
Prudence. <strong>De</strong> andere, tante Sophie en tante Valentine, waren nochtans ouder dan<br />
zij en even schoon. Tante Prudence had, 't jaar daarvoor, haar echtgenoot verloren,<br />
en bleef met twee kinderen, Laura en Cyriel. Cyriel, die we om wille van zijne dikte<br />
Bombardon noemden, was nauwelijks een jaar ouder dan ik, maar Laura scheelde<br />
met mij ruim vier jaren en was al een heel zwierig dametje als ik er nog een kakkenest<br />
uitzag. Bombardon en ik werden spoedig dikke vrienden. We gingen te gare naar<br />
't Conservatorium, ik voor den orgel, hij voor de klarinet (zijn vader Biebuyck was<br />
klarinettist geweest). Het duurde niet lang of ik bekende hem dat ik smoorlijk verliefd<br />
op Laura was geworden. Hij was daarover niet verwonderd, want hij verwonderde<br />
zich over niets. Hij zei eenvoudig dat hij het spijtig vond omdat, naar hij meende te<br />
hebben bemerkt, Laura af en toe een geheim briefje ontving op het postkantoor.<br />
Het was mij een zeer groote smart en dagen lang bleef ik zonder eten, nachten<br />
zonder slapen. Op een dag zag Laura er zoo droef uit dat ik, spijts al mijne jalouzie,<br />
medelijden had met haar. Ook zij liep nu zonder eetlust en ik kon elken morgen aan<br />
hare moede oogen zien dat ze geen rust had gevonden. Bombardon was het die<br />
het mysterie ophelderde: er kwamen geen briefjes meer op het postkantoor, en<br />
blijkbaar had de vriend die ze stuurde, Laura geheel vergeten. Wat ik doen moest,<br />
lag voor de hand: ik wachtte een tijd, dien me voor een redelijken liefderouw<br />
voldoende scheen, en schreef zelf dan een brief, een brief waarin ik met al de macht<br />
van<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
165<br />
mijn hart mijne liefde openbaarde. Ik vertrouwde dezen brief aan Bombardon, die<br />
hem bezorgde, 's Middags, aan tafel, dierf ik naar Laura niet opzien. Wat zou haar<br />
antwoord zijn? Ik voelde, terwijl ik verstrooid de soep over mijn halfvestje goot, den<br />
afstand die een goddelijk wezen als Laura verwijderde van een nietige rups als ik.<br />
Maar 's avonds kwam Bombardon mij in mijne kamer opzoeken met de boodschap:<br />
“zij zegt dat ge nog eens moogt schrijven.” Mijn heele wezen jubelde. Ik schreef, ik<br />
schreef tot zeer laat in den nacht. Het antwoord viel weer uit den mond van<br />
Bombardon: “Zij zegt dat ge misschien nog niet alles geschreven hebt.” Alles? hoe<br />
zou ik ooit alles kunnen uitschreeuwen wat daar stroomde in mijn gemoed? Mijn<br />
derde brief was zoo lang dat ik zelf bij 't herlezen er geen einde aan zag. Ik werd<br />
beloond met een sober maar veelbeteekenend biljet: “Vandaag, vijf ure, Koolstraat.”<br />
<strong>De</strong> Koolstraat is een der kleinste en meest verlaten stegen van de Broekwijk. Het<br />
was in den voorwinter en reeds donker als ik er, tien minuten voor den tijd, toekwam.<br />
Laura kwam drie kwartiers later. Ik liep haar te gemoet en viel op hare borst. “Ach<br />
Laura! Laura,” smeekte ik. Ze fluisterde, vol lieve zorgen “Mon ami, mon pauvre<br />
ami!” en streek met hare feeënhanden over mijne schouders. Wanneer wij, veel te<br />
laat voor het souper, thuis kwamen, hadden we malkander een eeuwige trouw<br />
gezworen.’<br />
Nikolaas Reaal bleef haperen bij het denkbeeld van deze eeuwige trouw. Hij liet<br />
zijne blikken ommegaan over het land. <strong>De</strong> verre tarwevelden gloeiden op tegen de<br />
schuine zindering der zon. <strong>De</strong> rogge stond gestuikt<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
166<br />
en bespikkelde het landschap met violette schaduwvlekken. Ginder was een boer<br />
met dubbel gespan aan 't ploegen.<br />
- ‘Nu begon voor mij een zalig leven,’ hernam Nikolaas op een toon waaruit alles<br />
behalve zaligheid klonk, ‘het licht, dat hier over de akkers en de hemelen gaat,<br />
Herman, is een schemering bij de geweldige klaarte die toen mijne dagen bescheen.<br />
Op het Conservatorium <strong>werk</strong>te ik als een os. Ik behaalde den eenen prijs na den<br />
andere, en op twintigjarigen leeftijd was ik van kop tot teen belauwerd en geheel<br />
afgestudeerd. Nu kwam het door Laura gestelde uur. Ik ging Tante Prudence vinden<br />
en verzocht al stotterend de hand van hare dochter. Tante Prudence scheen minder<br />
verbaasd dan ik verwachtte. Het bleek dat iedereen in huis ons spel had doorzien,<br />
en zoo was ook 't gevoel van Bombardon, die een uitbundige blijdschap aan den<br />
dag lei. <strong>De</strong> verloving werd met bloemen gevierd en op het banket dat volgde,<br />
verkondigde mijn professor van contrapunt - de goede man is jaren dood! - dat ik<br />
een der grootste kunstenaars van het land zou worden. Ja...’<br />
Nikolaas ging zich weer een tijdje in de bewondering van de tarwevelden<br />
verdiepen, keek me dan aan met een zonderlingen glimlach en vroeg:<br />
- ‘En wat denkt ge dat er nu gebeurde?’<br />
- ‘Gij zijt getrouwd, parbleu!’<br />
- ‘Wacht even. Zes weken na dit verlovingsfeest brengt Bombardon mij op mijne<br />
kamer een brief - een brief van Tante Prudence. <strong>De</strong> brief was kort maar afdoende.<br />
Laura kon haar woord niet houden. Het<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
167<br />
speet haar hartelijk, maar ze kon niet. Ze smeekte om vergiffenis en Tante Prudence<br />
kwam mij met een zoet woord aanraden die toe te staan. Ik vertel u liever niet hoe<br />
ik er die dagen uitzag. Ik kon in dat huis niet meer wonen en vertrok. Ik gaf concerten<br />
in Frankrijk en Duitschland en toen ik na twee jaren terugkwam, vernam ik dat Laura<br />
getrouwd was en moeder van een dochtertje. Ik werd gauw gewaar dat ik beter<br />
deed met weer een reis te ondernemen, en nochtans deed ik het niet. Ik deed het<br />
niet, omdat ik niet meester was van iets dat in mij leefde en al mijne daden richtte.<br />
Ik kwam in kennis met eene jonge dame uit de hoogere burgerij van Brussel en<br />
bezegelde met haar eene nieuwe verloving. Het was een lief meisje, waaraan ik<br />
steeds met eerbiedige toewijding zal denken, en ze verdiende het lot niet dat ik haar<br />
bereidde. Een korten tijd na die verbintenis verscheen opnieuw de onheilspellende<br />
Bombardon, en vertelde dat Laura's echtgenoot gestorven was. Een volle maand<br />
aarzelde ik tusschen iets dat ik doen moest en toch niet doen zou - en iets dat ik<br />
beter niet zou doen en wel wist dat ik algelijk ging doen. Ja, ik ben een zonderlinge<br />
kwast, maar wie durft zeggen dat hij minder zonderling is dan ik? Al wat ik gedaan<br />
heb, vond ik redelijk en eenvoudig - en zoo meenen alle menschen. Ik brak met<br />
mijne rijke verloofde af en trouwde met Laura.’<br />
- ‘Ik raad wel dat het zoo best was, Nikolaas.’<br />
- ‘Misschien. <strong>De</strong> Staat had het witte huis van den Wolvengracht opgekocht. We<br />
gingen al te zamen in Elsene wonen, ik, mijne drie tantes, Bombardon, Laura<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
168<br />
en het kindje. Ik mag zeggen dat ik mij met het noodlot beproefde te verzoenen, en<br />
mijn geluk duurde twee jaren en éen maand. Dan stierf ze...’<br />
- ‘Wie stierf?’<br />
- ‘Zij. Aan een longontsteking. Ze stierf ineens, was weg op minder dan drie dagen.<br />
Ik bleef met Bombardon, de drie tanten, en Marieken, het dochtertje.<br />
- Maar hoelang is dat geleden?... en ge leeft nu toch alleen?’<br />
- ‘Dat is drie en twintig jaar geleden - ik ben er nu negen en veertig, een beetje<br />
jonger dan ik er uitzie. Ik heb tien jaar met de heele familie geleefd, dan is Bombardon<br />
gaan trouwen, dan is tante Valentine gestorven, dan tante Prudence, eindelijk tante<br />
Sophie, die doof was geworden en bijkans blind...’<br />
- ‘En het kind?’<br />
- ‘Wanneer het kind zestien jaren oud was, ontving het evenals zijne moeder<br />
brieven op het postkantoor. Een beetje later betrapte ik het aan den ingang van het<br />
Terkamerenbosch met een heer op leeftijd. Ik heb met dat jong gesukkeld tot ze<br />
haar twintigste jaar bereikte, ik heb ze afgeranseld, ik heb ze bedreigd. <strong>De</strong> geburen<br />
waren overtuigd dat ik haar mishandelde, en zij zelf ging klagen in de wijk over de<br />
brutaliteit van haren stiefvader. Op een nacht, dat ze zat was thuisgekomen, heb ik<br />
haar naar buiten gestampt.’<br />
Nikolaas Reaal wees ineens naar een groen verguld insekt dat voor onze voeten<br />
in het zand voorbijbeende. Dan deed hij een gebaar in de lucht, waarmede hij te<br />
kennen gaf dat hij had uitgesproken en het heele verleden, als stof, afschudde van<br />
zijn lijf.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
169<br />
- ‘Ja,’ hernam hij, ‘al zijt ge niet zoo veel jonger dan ik, ik voel mij een heel eind<br />
ouder zijn dan gij. Ge pleegt de vrouwen te versieren met eene schoonheid die gij<br />
haar al te gewillig toekent. Maar als ge goed toekijkt, valt die, als schmink, van hare<br />
wangen: dan hebben ze een dikken kop, vol snot en kiesknobbels, en als ze lachen,<br />
wordt ge akelig: on ne peut les aimer sans être inverti.’<br />
- ‘Er zijn mooie en goede vrouwen, Reaal,’ meende ik.<br />
- ‘Wanneer mijne tante Sophie acht en zeventig jaar oud was, docht ze nog niet.<br />
Mijne tante Valentine heeft twee onderpastoors verleid. Mijne tante Prudence kon<br />
den hovenier niet gerustlaten... Zie, het heeft u verwonderd dat ik ongaarne bij den<br />
notaris soepeer: het is omdat ik er telkens moet zien hoe gretig zijne vrouw den<br />
grooten Druce in hare netten lokt. Ik zou er moeten mede lachen, maar ik ben de<br />
filosoof niet, die inderdaad Bombardon is. Die heeft eene vrouw gehuwd, die hem<br />
na de tweede wittebroodsweek bedroog. Hij heeft het geweten en laat ze sindsdien<br />
begaan zeggende: ‘Nu ben ik gerust, want alle zorgen zijn nutteloos geworden.’<br />
Zoo pratende waren we in Laken geraakt. We tramden Brussel door, tot in Ukkel,<br />
waar Henri de Pessemier een groot modern hotel bewoont, op de Brugmannlaan.<br />
Het gezelschap zat reeds aan tafel, maar er werd voor ons gauw plaats geruimd en<br />
ik zat tusschen Cornelie Mornar en een jonge Ukkelsche dame, die me zeer is<br />
meegevallen ofschoon het me thans niet meer gelukt haren naam te onthouden.<br />
Druce zat<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
170<br />
recht over ons, mevrouw de Pessemier aan zijne rechterhand, mijne zuster Sonia<br />
aan zijne linker. Henriëtte was zeer opgeruimd en dwong Reaal om nevens haar<br />
aan te zitten.<br />
- ‘Mijnheer Reaal,’ zei Druce met zijne fraaie stem, ‘ik kon u dezen middag in<br />
Grimbergen niet hooren, en ik heb me daardoor van een groot genot moeten spenen.’<br />
- ‘Het was verrukkelijk,’ zei Henriëtte, ‘en ook Cornelie heeft veel verloren!’<br />
Cornelie was niet zoo opgewekt als naar gewoonte. Ze mengde zich nauwelijks<br />
in het gesprek en verviel steeds in lange gepeinzen. Ik stoorde haar zoo weinig<br />
mogelijk tot ze me plots, al voorover neigend, stil op den voorarm klopte en vroeg,<br />
terwijl Druce een drukke vertelling afhaspelde:<br />
- ‘Hebt ge Paul in lange meer gezien?’<br />
- ‘<strong>De</strong>n laatsten keer waart gij er bij.’<br />
- ‘En schreef hij niet?’<br />
- ‘Neen. Hij rust nu uit, denk ik.’<br />
- ‘Ik wou hem graag zien. Maar het is misschien beter dat ik hem niet zie.’<br />
Ik geef mij nooit veel moeite om vrouwelijke tegenstrijdigheden te ontwarren. Ik<br />
houd het voor onbegonnen <strong>werk</strong>. Ik vroeg heel stillekens:<br />
- ‘Is het voor hem of voor u, dat ge hem wenscht te ontmoeten?’<br />
- ‘Voor mij; hij moet mij een raad geven, maar ik zal hem niet volgen.’<br />
- ‘Dan maar uw goesting doen...’<br />
- ‘Ja, want dat doe ik op slot van rekening toch. Je voudrais vous dire un mot<br />
après souper.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
171<br />
Na het eetmaal, gingen wij alleen in een nabij salon, dat met een overdaad van<br />
gouden versieringen was beladen en met paarse zijde was gestoffeerd. Henri de<br />
Pessemier vroeg aan Reaal om een domino te spelen. Henri is het evenbeeld van<br />
zijn broer Domien, maar niet zoo groot en met een hoofd niet zoo geweldig. Zijn blik<br />
is schuchter en afwijkend, en roert over een langwerpig gezicht omrand met<br />
flodderende bakkebaarden. Men voelt dat hij in huis de meesterschap niet voert en<br />
voor elk gebaar schijnt hij, met een zwijgend hoofdknikje verlof aan zijne vrouw te<br />
vragen. Daar ging hij nu heel blij, als van een grooten last bevrijd, met Reaal aan<br />
de groene speeltafel zitten.<br />
Sonia, die een instinctmatig medelijden heeft met zedelijk-ontredderden, nam<br />
Cnudde en Henriëtte in beslag. Cornelie stond met mij voor het groote marmeren<br />
schouwkleed waar een koperen borstbeeld van Maria-Theresia prijkt.<br />
- ‘Vous ne m'en voulez pas?’ vroeg ze.<br />
- ‘Wat zou ik u hebben te verwijten, mijn beste kind?’ deed ik lachend.<br />
- ‘Neen, ik bedoel: gij hoopt dat het wel gaat met mij?’<br />
- ‘Uit den grond van mijn hart.’<br />
- ‘Dan kunt ge me even goed als Paul zeggen of ik met dat ontworpen huwelijk<br />
slagen zal.’<br />
- ‘Dat zoudt ge aan God zelf moeten vragen.’<br />
Het was een idioot antwoord van mij, want ik had moeten weerleggen: ‘Zijt ge<br />
van nu af aan al niet zeker dat ge slagen zult?’. Maar ik voelde wel dat Cornelie aan<br />
mijne argumenten niet veel hebben zou.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
172<br />
Zij is veel sterker dan ik. Zij laat zich niet door zuiver-sentimenteele oogmerken<br />
leiden. Al bewees ik haar zelf dat die jonge diplomaat de man niet was, die haar<br />
kon gelukkig maken, dan zou ik haar nog niet overtuigd hebben dat zij er niet mede<br />
trouwen moest. Zij had een doel dat verder lag.<br />
Zij zei nog:<br />
- ‘Gij weet dat ik hem niet liefheb?’<br />
- ‘Dan zou ik ook weten dat ge zoo'n avontuur niet wagen moet.’<br />
- ‘Best. Ik dank u zeer.’<br />
Zij sprak die laatste woorden met eene zoo scherpe beslistheid uit, dat ik vreesde<br />
te absoluut te zijn geweest in mijn oordeel. <strong>De</strong>rhalve wilde ik het beproeven om<br />
mijne verklaring ten minste te verzachten. Ik had den tijd niet: Rodolf de Pessemier<br />
verscheen in het salon. Zijn snorretje vlinderde liefelijk over zijn rozige gelaat. Hij<br />
kwam naar ons toe, groette mij zeer vriendelijk, en bereidde aan het adres van zijne<br />
verloofde een uiterst minzame tronie. Cornelie wendde zich na een vluggen groet<br />
van hem af en ging op naar het kleine tafeltje waar Sonia zat.<br />
Wij waren nog maar even aan de klap, wanneer in de salonportière een korte gil<br />
weerklonk. Reaal sprong recht, liep naar de rookkamer, vanwaar de roep scheen<br />
te komen, en keerde gauw terug, met Henriëtte aan zijn arm. Het lieve meisje was<br />
doodsbleek en deed zichtbare pogingen om te been te blijven. Men omringde haar.<br />
Adriaan Cnudde hield een gouden fleschje onder haar neus en ze herkwam spoedig.<br />
Reaal docht mij het meest van allen aangedaan.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
173<br />
- ‘Het is voorbij,’ zei hij gedwongen luchtig, ‘ik geloof, mijn kind, dat ge gestruikeld<br />
hebt.’<br />
Mevrouw de Pessemier naderde de tafel waar haar man verbluft was blijven voor<br />
het dominospel zitten, en Druce, die Henriëtte's hand genomen had, klopte zachtjes<br />
op de kleine vingeren. Ze glimlachte en bloosde.<br />
- ‘Hee! het lieve zoete kind!’ riep Druce uit, ‘en zie eens hoe ze door iedereen is<br />
bedorven! en straks weent ze nog op den koop toe!’<br />
Maar Henriëtte, die niet meer uitzien kon door hare tranen, beet op hare tanden<br />
en weende niet.<br />
Dit onbelangrijke ongeval verkortte nochtans den avond in eenige mate. Horace<br />
Druce was de eerste weg, en daar Reaal insgelijks gebaarde hem na te gaan, zette<br />
ik Sonia aan om afscheid te nemen. Ik had geen rijtuig en zou een taxi doen halen,<br />
maar Cornelie verzocht ons te voet met haar tot aan huis te loopen, van waar ik dan<br />
haar automobiel kon gebruiken. Aan de deur van het salon en na Mijnheer de<br />
Pessemier een goede nachtrust te hebben gewenscht, kuste ik de hand van Henriëtte<br />
en, redelijkerwijs, ook die van hare moeder. Ik merkte goed hoe deze anders zoo<br />
stevige hand koud was en beefde.<br />
We wandelden de Brugmannlaan op. Rodolf de Pessemier ging vooraan met<br />
Cornelie en Sonia. Ik bleef met Nikolaas achter.<br />
- ‘Nu, Herman,’ zei Nikolaas na een ongestoord stilzwijgen, ‘hoe is thans uw<br />
oordeel over de vrouwen?’<br />
Ik begreep niet waarom ik redenen zou gehad hebben van oordeel te veranderen.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
174<br />
- ‘Gij gelijkt de afgoden,’ lachte Reaal, ‘gij hebt oogen en gij ziet niet. Ik zat aan de<br />
dominotafel, met mijn rug naar de rookkamer - en ik heb toch heel klaar gezien wat<br />
er in de rookkamer voorviel. Ik heb daar Druce en mevrouw de Pessemier zien<br />
binnensluipen, en als ik den gil hoorde, wist ik dat Henriëtte hen ongemerkt had<br />
gevolgd. Het best van al was, dat ík haar toesnelde, en dat heb ik ook gedaan.’<br />
- ‘Arm meisje!’ fluisterde ik.<br />
- ‘Ja, kerel, arm meisje! en misschien ook wel: arme moeder! maar bovenal dunkt<br />
me dat ge “arme Druce!” moogt zeggen.’<br />
Arme Druce? Veeleer zou ik ‘arme Reaal’ gezegd hebben. Druce kwam in een<br />
weifelend licht te staan en mijne bewondering voor hem was eenigszins geknakt.<br />
Ik sprak echter Nikolaas niet tegen, maar wanneer ik later met Sonia in de auto zat,<br />
kon ik niet nalaten haar te vragen:<br />
- ‘Hebt gij dezen avond iets aan mijn vriend Horace gemerkt?’<br />
- ‘Niets meer dan op andere dagen.’<br />
- ‘Wat bedoelt ge?’<br />
- ‘Ik kan hem niet lijden. Hij klinkt hol.’<br />
Ik lag reeds in mijn bed, als ik me nog steeds afvroeg of Horace Druce ja dan<br />
neen hol mocht klinken.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Ganshoren, 17 Augustus 1913<br />
175<br />
Polydore Mornar had Christoffel Conscience uitgezonden om mij voor een dringende<br />
zaak te ontbieden. Ik trok er heen in den vroegen morgen, zooals gevraagd. In de<br />
wachtzaal van zijn bureel hadden reeds een tiental bezoekers plaats genomen.<br />
Conscience leidde mij echter over het kantoor vóór en ik werd langs de dienstdeur<br />
dadelijk binnengelaten.<br />
Mornar zat achter een groote mahoniehouten schrijftafel. Hij zag er daar grooter<br />
uit dan hij in <strong>werk</strong>elijkheid is, want zijn buste is abnormaal ontwikkeld in evenredigheid<br />
met zijn ledematen. Hij richtte zijn sterken kop naar mij op en zijn stalen blikken<br />
wilden mij in één seconde doordringen. Seffens lachte hij, zijne hel-roode lippen<br />
werden zichtbaar onder de goedverzorgde snor, en, rechtstaande, reikte hij mij zijne<br />
korte, vierkante hand.<br />
- ‘Ik dank u, dat ge gekomen zijt. Ik heb een aardig <strong>werk</strong> voor u. Als gij het op u<br />
neemt, ben ik omtrent de uitkomst gerust. Hebt gij in dezen tijd zin in den arbeid?’<br />
Ik had wel zin, maar ik moest toch eerst hooren van wat er sprake was. Mornar<br />
schelde en Conscience bracht zonder dat hij daartoe verzocht was, een groot aantal<br />
plannen.<br />
- ‘Het is een rijk kasteel in franschen stijl,’ legde Mornar uit, terwijl hij de plannen<br />
ontrolde; ‘gij neemt, met den beeldhouwer Broeckaert, de binnenversiering aan. Ge<br />
doet al naar uw zin. Het mag kosten wat het wil, als het er maar heel weelderig<br />
uitziet.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
176<br />
Ik keek de plannen na. Het was inderdaad een flink gebouw, misschien wat al te<br />
beladen, toch niet zonder karakter en zeer zwierig van lijn.<br />
- ‘Waar kan ik het kasteel zien?’<br />
- ‘Vlak bij. Een uurtje rijden.’<br />
- ‘En wanneer moet met het <strong>werk</strong> begonnen worden?’<br />
Mornar lachte hartelijk en klopte op mijne schouders.<br />
- ‘Daar zit het hem juist, beste jongen,’ zei hij, ‘wij hebben allemaal aan u gedacht<br />
omdat het ding vreeselijk vlug moet gaan.’<br />
Ik lachte mee. Iedereen weet dat men met vlug <strong>werk</strong> niet bij me moet komen.<br />
Mornar stak een sigaretje op en hernam, tusschen twee dam springen, alsof hij nu<br />
een doodeenvoudig voorstel deed:<br />
- ‘Eersten September moet alles klaar.’<br />
- ‘Mijnheer Mornar, dat is teneenenmale onmogelijk.’<br />
- ‘Het moet, het kan niet anders. Het is het kasteel van Domien de Pessemier,<br />
die er bij het huwelijk van zijn zoon een garden-party wil inrichten. Cornelie trouwt<br />
den 2en September. Gij ziet: het is een familiedienst, die u wordt gevraagd, geen<br />
zaakje.’<br />
Ik kon niet beloven zonder het gebouw te hebben gezien en Mornar, die nooit in<br />
zijn leven geaarzeld heeft, besloot om Broeckaert te laten halen en gedrieën dadelijk<br />
naar Sint-Pieters-Leeuw te rijden.<br />
- ‘Broeckaert is binnen een klein uurtje hier,’ zei hij, ‘ondertusschen ontlast ik de<br />
wachtkamer zoo goed als dat kan, en wilt gij wel in de ontbijtzaal mijne vrouw en<br />
mijne dochter groeten.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
177<br />
In de ontbijtzaal, die veeleer een fraaie verandah was met uitzicht op een prachtigen<br />
rozentuin, vond ik de stralende Clo-Mornar en de mooie Cornelie. Het naderende<br />
huwelijk van hare schoondochter had Clo-Mornar blijkbaar veel goed gedaan, want<br />
nooit schitterden hare oogen als nu.<br />
- ‘Quelle surprise charmante,’ riep ze zoodra ik verscheen, ‘et comme je bénis<br />
l'heureux hasard qui vous amène!’<br />
Ik had nauwelijks naar hare gezondheid geïnformeerd en Cornelie gegroet, of ze<br />
ging aan het praten over alles en iedereen. Ik hoorde dat ze met haar man binnenkort<br />
een reisje naar Tyrol zou ondernemen, dat ze onlangs bezoek kreeg van Courtens<br />
die een paar van hare aquarellen voor meesterstukjes hield, dat ze een hekel had<br />
aan de romans van Colette Willy en de verzen van niemand kon slikken, dat de<br />
<strong>werk</strong>staking bij Renier op een sisser moest afloopen, dat men voor haar part alle<br />
<strong>werk</strong>stakers mocht hangen, dat mevrouw Renier dwaas genoeg was om die<br />
kwajongensstreek ter harte te nemen en dat hare dochter Simone zelf de kinderen<br />
van sommige dier luie bandieten met kleederen en eten steunde, dat de soirée bij<br />
de gravin d'Epernay een fiasco geweest was en dat de kardinaal van Mechelen te<br />
Grimbergen een verkoudheid had opgedaan.<br />
- ‘Et Paul?’ vroeg ze.<br />
Ik hief de schouders op, ontkennend.<br />
- ‘Je ne comprends pas cet enfant,’ verklaarde ze met eene gemaakte plechtigheid,<br />
‘il a des manières mystérieuses qu'il est bon sans doute de ne pas approfondir.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
178<br />
Wanneer een knecht mij van wege Mornar kwam oproepen, begeleidde Cornelie<br />
mij tot in de vestibule, en zei rap, al gaande:<br />
- ‘Ik heb goed nagedacht over wat ge me bij Henriëtte hebt gezegd.’<br />
- ‘Dat mag u niet zwaar worden, hoop ik ten minste.’<br />
- ‘Toch; ik neem het in ernst op, en ik vrees de drukte van schandaal niet veel. Ik<br />
geloof dat ge mij den rechten weg hebt gewezen, en ik dank u daarom.’<br />
- ‘Maar wat wilt gij doen, en waarom spreekt gij niet met uw vader?’<br />
Ik vreesde 't gewicht van de verantwoordelijkheid die ik me, met mijn goeden<br />
raad, op den nek had gehaald. Ik wensch Cornelie natuurlijk alle geluk toe en 't zou<br />
me innig spijten als dees huwelijk haar niet het volle geluk meebracht waarop ze<br />
recht heeft. Maar ik kan toch niet met een gerust hart het publieke lawaai afwachten,<br />
waarmede ze nu hare familie en de heele Brusselsche burgerij bedreigde. Ze<br />
antwoordde me met een lachje:<br />
- ‘Wees niet bang, onvaste zedepreker, ik zal het wel zoo aan boord leggen, dat<br />
het gebeurt zonder al te veel herrie... en mijn vader is over dergelijke zaken niet<br />
aan te spreken, dat weet gij zelf: hij zou mijn plan met alle geweld tegen<strong>werk</strong>en en<br />
verijdelen.’<br />
Ze liet me in de vestibule staan. Mornar kwam langs den anderen kant met Piet<br />
Broeckaert op mij af en we stapten in de wijde torpedo, die ronkend en ratelend ons<br />
voerde naar Sint-Pieters-Leeuw.<br />
Het kasteel van Domien de Pessemier staat op een<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
179<br />
zachtstijgende hoogte en is geheel in het dichte gewas van het park verborgen,<br />
ofschoon het meerendeel der boomen nog betrekkelijk jong zijn. Ze werden inderdaad<br />
geplant na de afbraak van de brouwerij ‘de Posthoorn’ die hier ten tijde van Loeckx<br />
met zijne kleine gebouwen, stallen en schuren schoon te midden van een<br />
wijd-uitreikende boomgaard lag. <strong>De</strong> beroemde questor had, vijf jaren geleden, het<br />
idee opgevat van een buitengoed, dat in zijne oogen (en, naar zijne hoop, vooral in<br />
de oogen der menschen) kon doorgaan voor ‘het kasteel zijner vaderen’. Hij liet een<br />
fransche bouwmeester de plannen vervaardigen en gelastte een klerikale concurrent<br />
van Mornar met de verwezenlijking. Zooals het daar zijne vier geajoureerde torentjes<br />
en zijn lage middenkoepel op den vrijen hemel profileert, geeft het direkt een indruk<br />
van voornaamheid en gratie. Het oordeel van Mornar was:<br />
- ‘C'est de l'épate.’<br />
En ik kan me best voorstellen dat hij zulke oudere stijlvormen niet waardeeren<br />
kan, want hij heeft geen gevoel voor traditie en nog minder voor stijlvormen, die de<br />
graphische uiting zijn van traditioneele ontwikkeling. In zijne oogen kan iets dat zich<br />
bij het verleden aansluit, niet modern zijn, en zijne paleizen mogen niets anders<br />
doen dan aan fabrieken lijken.<br />
Toch was zijn vonnis in het huidig geval niet ongegrond. Eene bluff-inzicht was<br />
de kern van deze architectuur, maar het was zichtbaar dat de eigenaar hierin de<br />
inspiratie van den bouwmeester had aangedikt. Dit bleek naderhand volkomen,<br />
wanneer mijnheer de questor, telephonisch door Mornar verwittigd, in zijne<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
180<br />
lage victoria de rechte lanen van het park kwam oprijden. Het gespan was uiterst<br />
correct, de witte paarden schitterend, de koetsier en de voetknecht onberispelijk.<br />
Het groote lichaam van Domien de Pessemier richtte zich langzaam tusschen de<br />
gemskleurige kussens op en stapte uit. Hij groette ons statig en vroeg gauw of we<br />
met het <strong>werk</strong> hoopten einde der maand klaar te zijn. Broeckaert, die een<br />
onverbeterlijke bohemer is, zooals ge wel weet, antwoordde zonder de minste<br />
aarzeling dat hij bereid was er een eed op te maken, maar Broeckaert belooft even<br />
gemakkelijk de maan en de sterren. Ofschoon ik mezelf voor niet beter als Broeckaert<br />
houd, wees ik op een aantal bezwaren die mijnheer de Pessemier zeer hinderlijk<br />
voorkwamen.<br />
We bezochten de vele en groote kasteelzalen. Men vergde van ons minder dan<br />
ik aanvankelijk gevreesd had. Er hingen tapijten en gordijnen. <strong>De</strong> belichting, met<br />
hare tallooze kroonluchters en muurgirandolen, was geheel aangebracht. <strong>De</strong><br />
parketten waren zuiver, en de wanden en zolderingen waren reeds met de eerste<br />
verflagen bedekt. Er bleef dus een <strong>werk</strong> van louter versiering en ik vroeg nu aan<br />
den questor dat hij ons zou de gegevens verstrekken, waarnaar wij ons te richten<br />
hadden. Hij moest niet veel uitleggen: we hadden seffens beet. Veel kleuren, veel<br />
goud, veel bombast, zoo moest het zijn, en hij voegde er telkens bij:<br />
- ‘Veel smaak, heeren, vooral smaak! En geen afschuwelijke moderniteiten.’<br />
We troffen gemakkelijk een akkoord. Er moest dag en nacht gearbeid worden,<br />
maar met wilskracht zouden we wel klaar komen.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
181<br />
- ‘Let op,’ zei Domien met eene majesteit die aan zijne hooge politieke waardigheid<br />
moest doen herinneren, ‘let op, mijne vrienden, dat de staatsregelingen ten opzichte<br />
van de <strong>werk</strong>lieden niet overschreden worden. We leven in een democratischen tijd.<br />
Laat ons elk krakeel met arbeidersbonden vermijden, en moet er 's nachts ge<strong>werk</strong>t<br />
worden, dan liefst binnen de bepalingen der wet. <strong>De</strong> gemeenteverkiezingen naderen.<br />
<strong>De</strong> geesten zijn opgehitst. We moeten voorzichtig zijn.’<br />
In het uitgaan deelde hij ons mede hoe hij den ingang van het Park zou inrichten.<br />
Het groote hek moest weg. Een ander, veel ruimer, was besteld, en dan zou hij een<br />
honderdtal boomen uitroeien, zoodat van op de groote baan het gansche kasteel<br />
zichtbaar werd.<br />
Hij vertrok.<br />
- ‘Quelle vieille bête!’ lachte Mornar, en terwijl hij lachte, dacht ik met ontzetting<br />
aan wat Cornelie mij in den morgen had medegedeeld.<br />
We namen alle noodige maatregelen, beslisten saam waar de bijzonderste<br />
sculpturale motieven moesten aangebracht worden en vóór den noen nog waren<br />
we t' akkoord. Broeckaert was nog ergens aan het meten en Mornar kwam zijn arm<br />
onder den mijne steken.<br />
- ‘Ik krijg u nooit eens alleen te pakken,’ begon hij, ‘en ge weet dat ik u iets te<br />
vragen heb. Ik heb soms het gevoel dat ge mij ontvlucht.’<br />
- ‘Dat is een verkeerd gevoel,’ zei ik en ik loog grootendeels.<br />
- ‘Er zijn twee zaken waaromtrent ik erg bezorgd ben, en in beide kunt ge me<br />
helpen. Ik twijfel overigens niet dat gij het doen zult, want in het eene geval<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
182<br />
ten minste is iemand betrokken die u aan het hart ligt.’<br />
- ‘Ik beloof u dat ik doen zal wat ik kan.’<br />
- ‘Gij spreekt te veel van kunnen, en te weinig van moeten. Ik heb in mijn leven<br />
het kunnen altijd achteraan gezet en mij telkens voorgesteld dat ik moest... Ik heb,<br />
heel toevallig, iets van Paul vernomen, dat me angstig maakt, en dat is de eerste<br />
zaak. Weet gij wat Paul in Gent verricht?’<br />
- ‘Het is al een heele tijd geleden dat ik nog naar Gent ging. Ik leef als een eremijt<br />
in Ganshoren.’<br />
- ‘Gij meent wellicht dat gij het niet moogt zeggen. Ik kan zeer goed die<br />
nauwgezetheid van uw geweten eerbiedigen. Maar practisch schieten we daarmee<br />
niet op.’<br />
Er is met dien duivelschen man niet te redeneeren en ik zweeg.<br />
- ‘Paul,’ hernam hij, ‘ligt in Gent aan boeien. Ik weet nog niet sekuur hoe dat<br />
gebeurd is en in welke mate hij is beetgenomen. Voor iederen anderen jongeling is<br />
dat een onbelangrijk avontuur. Voor Paul is het een uiterst gevaarlijk spel. Wanneer<br />
ik nu optreed, ben ik overtuigd dat ik het vuur, met het te willen blusschen, geweldig<br />
aanvoed. Paul vertrouwt mij niet. Dat is nog minder dan mij lief te hebben. Ik klaag<br />
niet, maar een vader mag niet zonder handelen toekijken wanneer zijn zoon met<br />
eigen handen een mooi-bereide toekomst verbrodt. Gij kunt mij helpen. Gij kunt<br />
dezen zwakken jongen onder uw toezicht nemen, gij kunt met hem praten, gij kunt<br />
hem tot een klaar inzicht der dingen bewegen - kortom, gij kunt hem van grooten<br />
dienste zijn.’<br />
- ‘Maar hij is toch in Gent?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
183<br />
- ‘Ik weet niet of hij nog in Gent is. Hij komt in elk geval spoedig naar Brussel terug.<br />
Daar zorg ik voor, want dat kan ik ongezien en onrechtstreeks be<strong>werk</strong>en. Het is<br />
eenvoudig een kwestie van centen. Nu, reken ik op u?’<br />
- ‘In allen ernst, mijnheer Mornar, ik zal probeeren.’<br />
- ‘Probeeren! Wat zijn de jonge menschen van den tegenwoordigen tijd zwak!<br />
Maar denk aan juffrouw Renier, beste heer Teirlinck. Het is toch niet mogelijk dat<br />
ge juffrouw Renier niet waardeert? Wat ge voor mij of voor Paul slechts schuchter<br />
kunt aanpakken, doe het met kracht voor een, die men rechtmatig het liefste meisje<br />
van onze wereld noemt en die door een gevaarlijke collage van Paul in het ongeluk<br />
kan gestort worden.’<br />
Ik bekende dat de toekomst van Paul door een huwelijk met Simone zoo goed<br />
als verzekerd was, maar ik drukte er op dat zulk huwelijk vrijlijk moest worden<br />
aangegaan. Dan herhaalde ik dat, mocht Paul op een dwaalspoor geraken, ik mijn<br />
uiterste best zou doen om er hem af te helpen.<br />
- ‘Hij is op een dwaalspoor,’ bevestigde Mornar met kracht.<br />
- ‘Dat zal ik ook zelf wel kunnen waarnemen,’ zei ik kort.<br />
Hij zweeg een oogenblik, blijkbaar teleurgesteld. Seffens echter vatte hij me<br />
vertrouwelijk bij den arm.<br />
- ‘In elk geval wordt juffrouw Renier door een groot gevaar bedreigd. Kent gij<br />
Hougardy?’<br />
- ‘Ja, gewillig.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
184<br />
- ‘Ge moet hem van dichter naderen. Ik heb me laten wijs maken dat hij zich een<br />
tijd lang zeer opgeschroefde gebeurlijkheden heeft ingebeeld. Hij heeft het namelijk<br />
mogelijk geacht dat hij naar de hand van Simone kon dingen. Ik geloof zulks voluit,<br />
want met een goedzak als Renier is alles mogelijk, en het is niet de eerste maal dat<br />
een beambte met de dochter van zijn patroon trouwt.’<br />
- ‘Dat is ook niet onbillijk.’<br />
- ‘Zeker niet, maar wilt ge Hougardy wat beter kennen, dan zult ge het<br />
monsterachtig noemen. Nu zijn we gewaarschuwd: als Hougardy 't een en ander<br />
van Paul verneemt, zal hij er wel voor zorgen dat juffrouw Renier ervan op de hoogte<br />
komt.’<br />
- ‘Dat zou jammer zijn.’<br />
- ‘Vreeselijk jammer!’<br />
We stapten langzaam op naar de torpedo die vóor het hek stond. Broeckaert was<br />
nog niet in 't zicht.<br />
- ‘Nu de tweede zaak,’ zei Mornar, ‘zij is van minder edele gehalte en betreft Van<br />
Rompaye, mijn schoonpapa. Gij weet waarschijnlijk niet dat er een vijs los is bij mijn<br />
schoonpapa. Hij heeft soms vlagen van vervolgingswaanzin, die zeer kenschetsend<br />
zijn en, naar ik vrees, kortelings medicale hulp zullen vergen. Ik ben over het<br />
algemeen de oorzaak en het onderwerp van zijn zotte aanvallen. Hij haat mij hartelijk,<br />
geloof ik, en beeldt zich, te mijnen opzichte, de dwaaste dingen in. Het is mijn plicht<br />
ervoor te zorgen dat hij voor de familie geen nadeel of geen schandaal wordt, want<br />
dat dreigt hij inderdaad te willen worden.’<br />
Ik kon niet inzien van welke hulp ik zou zijn in<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
185<br />
deze zaak van zuiver-pathologischen aard en ik deelde mijn vrees daaromtrent aan<br />
Mornar mede.<br />
- ‘Gij kunt niet veel doen,’ lachte hij, ‘maar veel kleine stootjes brengen den man<br />
misschien ook buiten gevaar. Gij zijt een goede vriend van Horace Druce en wat ik<br />
reeds aan den bankier Bontemps gevraagd heb, vraag ik ook aan u: dring bij Druce<br />
aan opdat hij mijn ouden sater van een schoonpapa voortaan niet zoo potsierlijk<br />
laat boemelen. Zij maken tegenwoordig saam elken nacht een paar fuifpartijtjes<br />
mee. Al de vijzen van Van Rompaye geraken los, en welk pleizier kan een jonge<br />
kerel als Druce daarbij hebben?’<br />
Het was blijkbaar een ondeugende streek van Horace en ik verzekerde Mornar<br />
dat het gevaar, langs dien kant ten minste, afgeleid kon worden. Broeckaert had<br />
reeds in de auto plaats genomen en riep ons toe dat het lunchtijd was. Daar hij zag<br />
dat ik afscheid nam van Mornar, stond hij recht en schreeuwde:<br />
- ‘Kom mee, we eten in den Chapon fin!’<br />
Maar ik wees het aanbod van de hand, omdat ik nooit in Sint-Pieters-Leeuw kom<br />
zonder mijn vriend Arthur de Pessemier in zijne brouwerij op te zoeken.<br />
<strong>De</strong> brouwerij ‘<strong>De</strong> Liefde’ moet, in zijn bouwslag, niet onderdoen voor het kasteel<br />
van Domien. Zij is breed uitgezet. Een groote olmenlaan leidt er heen en het<br />
woonhuis, dat erbij aangrenst staat geheel in de bloemen, achter een netgeschoren<br />
palmenhaag.<br />
Dat huis is van binnen een raadsel, in dezen zin, dat men er een geheel anderen<br />
eigenaar in zou verwachten. Verbeeld u een lage, nog al breede pastorijdeur, donker<br />
van verve en waar een dikke koperen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
186<br />
knop blinkt. Zij opent op een duister voorportaal, waar zes oude klokken staan met<br />
een zot getik van lange slingers. Ik heb hier steeds het gevoel van zes oudjes die<br />
van de wijs zijn geraakt en telkens een uur lang in den donker tegenover elkaar<br />
klinkende grimassen maken om dan ineens alle tegelijk op de meest chaotische<br />
manier uit te bellen hoe laat het is. Maar wanneer men ze van dichtebij beschouwt,<br />
bemerkt men gauw dat zij inderdaad zes eerbiedwaardige en zeer kostbare klokken<br />
zijn. Aan weerskanten van het voorportaal zijn deuren met gekleurde ruitjes en daar<br />
hebt ge een kleine opwachtplaats, een ontbijtkamer en twee salonnetjes in den<br />
ouden trant. Achter aan klimt een nog al breede trap die zich in twee vleugels<br />
openzet: de eene leidt naar de slaapkamers, de tweede naar een vrij groote hall,<br />
waar bij zeldzame gelegenheden feestjes worden ingericht en die voor elk ander<br />
gebruik veel te uitgebreid is.<br />
Zulke huisindeeling is op zichzelf natuurlijk geen raadsel. Het raadselachtige ligt<br />
in wat men daar al heeft opeengestapeld. Want de woning van Arthur is ééne<br />
opeenstapeling van antiquiteiten. Hoe is het mogelijk dat die roste reus, die er nogal<br />
brutaal uitziet en die, alles goed gewogen, niet minder dan brutaal is, zin heeft<br />
gekregen in dat mooi porcelein<strong>werk</strong>, in die doorzichtige glazuren, in dat vette tin, in<br />
dat trompettende koper, in dat fijn ivoor, in die brooze madonnabeeldjes, in die rijke<br />
schouwstukken, in dat heele leven uit het verleden en in die talloze vormen en lijnen<br />
waarmede eeuwen van menschen hunne bloeiende schoonheid hebben uitgebeeld?<br />
Kasten, tafels, stoelen, luch-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
187<br />
ters, schoorsteenen, tapijten, tafereelen, het is alles te saam een museum van<br />
oudheden of een winkel van curiositeiten, en men stelt zich voor een teeren en<br />
zwaarbrillenden eigenaar te zullen zien verschijnen, liefst met een puntbaardje en<br />
misschien met een hoogen schouder. Maar daar is Arthur de Pessemier. Hij bukt<br />
zich bij zijn intreden, ofschoon de deuren toch hoog genoeg zijn. Hij lacht u uit zijn<br />
rood en sproetrijke gelaat tegen. Zijne oolijke, vlakke, niet heel verstandige oogen<br />
glimmen met een dierlijken, rappen gloed. Hij richt zich dan uit zijn volle lengte op<br />
en ontwikkelt in de ruimte een ontzaglijk figuur. Hij kruist zijne armen over zijne<br />
breede borst en zijne stem komt vriendelijk aandonderen:<br />
- ‘A-wel, manneken, hoe-z-is 't?’<br />
Dat is gemeenlijk zijn groet en tevens eene aardigheid, die hij, naast veel andere<br />
en akeliger dingen, van zijn grootpapa heeft geërfd. Hij staat in zijn bruin pak, zijn<br />
eeuwigbruin pak, en in zijne oude sloffen, zijne eeuwenoude sloffen. Het pak en de<br />
sloffen behooren oogenschijnlijk tot den antiquarischen inboedel. Een bruin pak en<br />
oude sloffen, dat is de specifieke uitrusting van Arthur de Pessemier, die alzoo een<br />
tegenhanger is van zijn broeder Henri, van wien men zeggen kan dat hij bij elke<br />
nieuwe verschijning een nieuw costuum vertoont.<br />
- ‘Ge hebt zeker honger?’ vraagt Arthur.<br />
Hij wacht niet tot ik geantwoord heb. Hij brengt mij in de kleine eetzaal, waar reeds<br />
een dikke heer vóor een dampende soep zit. <strong>De</strong> tafel is beladen met een diep-blauw<br />
Doornijksch servies. Arthur maakt gauw een eind aan de voorstellingen.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
188<br />
- ‘Mijnheer Teirlinck, een vriend... Mijnheer Cyriel Biebuyck, ook een vriend, wij<br />
noemen hem in den wandel Bombardon.’<br />
Hoe dat treft! Die breede kerel, met zijn drie lagen vet, zijn dubbele kin, zijn gladden<br />
schedel, zijn korte ronde armen en die twee handen, die als mofjes aan weerskanten<br />
van zijn telloor tomatensoep lagen, dat was de zwager van Reaal! Ik kwam dadelijk<br />
aan de praat met hem en ik ondervond dat hij een brave man was, een beetje lui<br />
van geest, maar alleszins goedhartig. Onder het eten ook vernam ik dat de<br />
gemeenteverkiezingen van Sint-Pieters-Leeuw op handen waren en dat de strijd<br />
heel hevig zou worden. Arthur figureerde op eene der twee lijsten.<br />
- ‘<strong>De</strong> tegenpartij,’ bulderde hij, ‘de tegenpartij, manneken!’<br />
Beginsels waren het niet, die de politiek van Sint-Pieters-Leeuw, evenmin als de<br />
politiek van andere dorpen, kenschetsten. <strong>De</strong> verkiezing moest afloopen op eene<br />
kwestie van personen. <strong>De</strong> huidige burgemeester, mijnheer <strong>De</strong> Mol, was een<br />
doodsvijand geworden van Pessemier, den brouwer, omdat hij hem wegens eene<br />
verordenings-overtreding, betrekkelijk het planten van eene haag, voor het<br />
vredesgerecht had doen veroordeelen tot zes en twintig frank boet. <strong>De</strong> Mol was<br />
katholiek, al wist hij niet recht wat men onder dat woord moet verstaan, tenzij het<br />
hem verplichtte regelmatig naar de kerk te gaan en den offerblok niet te vergeten.<br />
Pessemier was ook katholiek, en zeker niet in ruimeren zin. <strong>De</strong> strijd die tusschen<br />
beide ontstond, noemde men ‘van de mollen en de mieren.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
189<br />
Ik vroeg aan Arthur op welk programma die strijd gevoerd werd. Hij keek Bombardon<br />
aan, die niet antwoordde, en synthetiseerde dan zelf dat programma met uit te<br />
roepen:<br />
- ‘<strong>De</strong> Mol is eene vijg!’<br />
Ik wilde het gaarne gelooven, maar eene verkiezing gebeurde niet zonder de<br />
kiezers, en zouden die gewillig tegen den stoker stemmen, alleen omdat die stoker<br />
een vijg was?<br />
- ‘Bombardon, hoe-z-is't?’ riep Arthur triomfantelijk.<br />
Bombardon, die, naar ik weldra bemerkte, Arthur's impressario was in dees<br />
electoraal avontuur, trok een lang prospectus uit zijn binnenzak. <strong>De</strong> brouwer reikte<br />
het mij toe en zijn rood gelaat gloeide van kinderlijken trots.<br />
- ‘Lees, manneken,’ zei hij met eene ingetogen jubeling, ‘en als de mollen na<br />
zulke lectuur nog een uur lang te leven hebben, laat ik mijn eigen kipkappen.<br />
Zaterdagavond geven we ons plakkaat uit, zoodat er voor den stoker geen tijd meer<br />
is om een antwoord te laten drukken, en Zondag komen de mieren met eene<br />
schrikkelijke meerderheid uit de stembus. Ondertusschen be<strong>werk</strong>en we duchtig de<br />
parochianen. Ik loop alle huizen af. Ge ziet dan seffens zelfs wat de menschen<br />
noodig hebben. <strong>De</strong> eene wil eene ton bierdik voor zijn varken, de andere zou gaarne<br />
een geit of een lam bezitten, een andere nog vertelt me dat zijn kalf gestorven is;<br />
dan zijn er die met pleizier van 's morgens tot 's avonds zat loopen... Tist van<br />
Wanne-van-Maries heeft me toevertrouwd dat hij mij voor vijftig frank twee<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
190<br />
stemmen zal afstaan op de drie die hij heeft, want de stoker geeft hem vijf en twintig<br />
frank voor de derde. Geef ze me alle drie, heb ik gezegd, pak de vijf peerdsoogen<br />
van den burgemeester aan, en ik zal er u twintig bij betalen. Hoe z-is't?’<br />
Hij lachte dat de kamer schokte, nam zijn beker wijn en dronk hem in een geut<br />
ledig. Ik had het prospectus gelezen, dat ik u hier voor de aardigheid mede opstuur.<br />
- ‘Wie heeft dat opgesteld?’ vroeg ik.<br />
Mijne nieuwsgierigheid scheen in de oogen van Arthur een blijk van bewondering<br />
te zijn, want hij stond recht en wees fier naar den schamelen Bombardon.<br />
- ‘Hier, Bombardon!... Op uwe gezondheid, Bombardon!’<br />
- ‘En is dat alles waar, wat ik er lees?’ zei ik.<br />
- ‘Bijkans,’ deed Arthur, ‘den eersten keer dat ik het las, kwam het me vreemd<br />
voor, maar nu ken ik het ding van buiten en het is wel alles waar, vermits ik het zelf<br />
geloof.’<br />
We dronken op den zegepraal der mieren.<br />
- ‘Hij zal u 'nen schoonen stuiver gekost hebben, Arthur,’ insinueerde ik.<br />
- ‘Vijftien, misschien twintig duizend, maar 't kan me niet schelen: 'k smijt het van<br />
mij-z-af.’<br />
Het genot om met twintig duizend een boete van zes en twintig frank te wraken<br />
moest wel zeer groot zijn, want Arthur straalde van vreugde bij het vooruitzicht alleen<br />
dat hij haar daarmee wraken zou.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
191<br />
Sint-Pieters-Leeuw, 28 Augustus 1913<br />
Ik voel me niet lekker, Karel. Dat <strong>werk</strong> in Domien's kasteel vergt enorm veel van<br />
mij. Ik woon sinds enkele dagen bij Arthur de Pessemier, hetgeen in ruime mate<br />
mijn arbeid verlicht. <strong>De</strong> decoratie vordert goed en ik begin er door heen ‘den dag<br />
te zien’ zooals de <strong>werk</strong>lieden hier plegen te zeggen. Ik geloof dat ik klaar zal komen,<br />
en dat zal ik allerminst aan Piet Broeckaert te wijten hebben. Hij drilt rond en zweet<br />
en gloeit en tiert - en komt met alles te laat. Ik duw hem ferm in de leên en hij moet<br />
mee, tegen wil en dank. Ik ben soms heel moe...<br />
Maar wordt al die koorts niet te vergeefs besteed? Ik ben met den dag angstiger.<br />
Cornelie kan ik niet treffen. Ik loop meer dan eens bij Mornar aan, onder 't een of<br />
ander voorwendsel, en in de hoop dat ik met haar spreken kan. Zij is weg. Dan doe<br />
ik mijn best om haar inzicht uit wat men mij over haar vertelt af te leiden. Ik word<br />
wijs uit niets. Mevrouw Mornar schittert van innerlijk geluk. Mornar zelf is heerlijk in<br />
zijn schik. Iedereen is druk met alle toebereidsels bezig. Ik ontmoet dikwijls den<br />
questor en zijn zoon, den bruidegom in spe. Zij vermoeden niemendal. Ik vraag me<br />
af of ge Paul niet moet verwittigen, maar ik vrees dat elke tusschenkomst den boel<br />
tot een onmiddellijk schandaal kan leiden, en bovendien heb ik vertrouwen in wat<br />
Cornelie me gezegd heeft: zij is fijn genoeg om een welvoeglijk plan te treffen.<br />
<strong>De</strong> electorale activiteit van Arthur de Pessemier<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
192<br />
brengt mij in dit alles eene troostende afleiding. Ge hebt zeker geen idee van wat<br />
eene dorpsverkiezing is. Soms heb ik het gevoel dat het gaat om leven of dood. <strong>De</strong><br />
mollen moet men zich dan onder de gedaante van jakhalzen voorstellen, en de<br />
mieren lijken op panters.<br />
Bombardon richt groote volksvergaderingen in. Hij beschikt over eene fanfare en<br />
over een onuitputtelijken stock bier. Gisteren heb ik een dier meetingen bijgewoond.<br />
Hij was belegd in de ruime danszaal van ‘D'hope van Vrede’ en zou op klokslag<br />
negen ure een aanvang nemen. Maar van voor zevenen liep reeds Bombardon met<br />
zijn lawaaierige muziek door de parochie rond, van alle zijden de kiezers meelokkend.<br />
Voor iedere herberg hield men staan en telkens werd de schuimende lambik met<br />
volle emmers rondgedragen. Bombardon bleef bij deze operaties aan den toog de<br />
wacht houden, telde de opgehaalde emmers en betaalde comptant. <strong>De</strong> boeren<br />
dronken, de vrouwen dronken, de kinderen dronken, en de stoet dikte aldoor aan.<br />
Het kon nauwelijks half negen zijn, als iedereen al in de verrukkelijkste<br />
verkiezingsstemming verkeerde. Men danste, men schreeuwde, men zong.<br />
Bombardon had een aardig liedje verzonnen, dat met vervaarlijke geestdrift en met<br />
eene edele verachting voor al wat harmonie is, werd uitgebruld.<br />
Morgen zullen de mieren<br />
Op mollen zegevieren<br />
Trip! Trap! Trut!<br />
Maak 'nen diepen put!<br />
<strong>De</strong> mier<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Is al op den zwier,<br />
En de mol<br />
Kruipt in zijn hol!<br />
193<br />
Ik geloof dat de aria zweemt tusschen het bekende: ‘Hebde niet gezien, vous n'avez<br />
pas vu?’ en de Marseillaise.<br />
<strong>De</strong> zaal van ‘D'hope van Vrede’ was te negen ure bomvol. Op het verhoog had<br />
de fanfare plaats genomen. Er stond ook een klein herbergtafeltje vooraan, bedekt<br />
met een bebloemd venstergordijn. <strong>De</strong> bazin zette er een glas op en een carafon<br />
met pompwater. Arthur de Pessemier deed zijn intrede gevolgd door Bombardon<br />
en de leden der inrichtingscommissie: een paar pachters, de schoolmeester (die<br />
om een ongekende reden met den burgemeester in geschil geraakt was), een<br />
halfdozijn herbergiers, een meester-metser, tevens voorzitter van de kerkfabriek<br />
(een mysterieuse en schielijke vijand van den onderpastoor) en een soort van<br />
Thersites, ten minste houd ik voor zoo'n soort de menschen die begaafd zijn met<br />
een kalen suikerbroodvormigen schedel.<br />
Niet zoodra was Arthur verschenen, of eene donderende ovatie viel hem te beurt.<br />
- ‘Vivan den brouwer! Weg met den vuilen mol! Vivan den nieuwen burgemeester!<br />
Trip! Trap! Trut! Maak' nen diepen put! Hoerah!’<br />
Maar Thersites schreeuwde met een blikken stem:<br />
- ‘Silence!’<br />
Het kostte moeite eer de bezopen menigte bedaren wilde. Dan dronk Bombardon<br />
een onnoozel teugje water en hief zijn korte armpjes in de hoogte. Hij begon:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
194<br />
- ‘Vrienden, kiezers, en geëerde vrouwvolk! <strong>De</strong> laatste propagandadag loopt op zijn<br />
einde. Morgen roept de Belgische wet u naar de stembus. Attention! We zullen daar<br />
zijn! Niets zal onzen scherpen blik ontsnappen. Wij weten wat ge ons beloofd hebt,<br />
en de verraders zullen hun straf krijgen. Zij die verblind zijn, zullen het licht niet<br />
wederzien, heeft onze Zaligmaker gezegd. <strong>De</strong> mollen zijn blind van aard en zullen<br />
in het eeuwig duister gestort worden!’<br />
- ‘Bravo! Wel gezegd! Vivan onzen Biebuyck en hij mag er wezen, vivan onzen<br />
Biebuyck en hij mag er zijn! Zonder onzen Biebuyck kunnen wij niet leven, zonder<br />
onzen Biebuyck...’<br />
- ‘Stilence, potver-hier-en-daar!’ riep Thersites.<br />
Bombardon zweette dat het langs zijn neus afdruppelde, maar hij verloor geen<br />
couragie.<br />
- ‘Kiezers! hier hebt ge den man die u redden zal. Hier staat hij, de ware vriend<br />
van het volk, de verlichter der jeugd, de steun der grijsaards, de verdediger van<br />
weezen en weduwen! Die honger heeft, zegt de heilige schriftuur, die honger heeft<br />
zal gespijzigd worden, en die dorst heeft zal gelaafd...’<br />
- ‘Vivan den brouwer!’<br />
- ‘Halt! nondeku!’ deed weer Thersites.<br />
- ‘... Zal gelaafd worden,’ voleindde Bombardon plechtig, ‘en het zal geschieden<br />
zooals het geschreven staat. Laat ze opstaan, degenen die nog nooit over den<br />
burgemeester hebben te klagen gehad, laat ze opstaan, degenen die niets te<br />
verwijten hebben aan dezen dwingeland! Laat ze opstaan, degenen die beweren<br />
dat hij met geen twee gewichten heeft gemeten, dat hij met<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
195<br />
gelijke rechtveerdigheid de wegen heeft gekasseid en de gas heeft aangelegd! Laat<br />
ze opstaan degenen die durven houden staan dat het geld van het armbestuur in<br />
volle justitie werd uitgedeeld en dat er geen sukkelaars meer in onze parochie zijn!<br />
Laat ze opstaan, laat ze opstaan, degenen die het zullen tegenspreken dat het<br />
schande is de dieven en de moordenaars te laten loopen, en een armen vader van<br />
familie aan te houden, die eene patrijs of een haas geschoten heeft! Of is het wild<br />
misschien alleen voor de mollen?’<br />
Ge moet weten, Karel, dat Sint-Pieters-Leeuw een hol is van wildstroopers. <strong>De</strong><br />
redevoering van Bombardon bracht natuurlijk de Leeuwenaars in verrukking. Wat<br />
ook Thersites deed, er was geen houden meer aan. <strong>De</strong> vrouwen tierden luider dan<br />
de mannen. <strong>De</strong> klakken en hoeden wuifden boven de hoofden. Kinderen huilden<br />
van angst. Er walmde een reuk van bezweete lijven in de ruimte.<br />
- ‘Gij kent uwen plicht!’ hernam Bombardon, ‘niemand kan er u van afleiden, want<br />
gij zijt mannen uit één stuk, mannen met gezond oordeel, mannen van moed en<br />
rechtveerdigheid! Wanneer ge nu dezen avond in uw bed ligt en ge alleen met uw<br />
geweten zijt afgezonderd, denkt aan al de miseries die ge onderstaan hebt, denkt<br />
aan uwe toekomst en aan het geluk uwer kinderen, en zweert dan bij uw eigen,<br />
alleen met God die in uwe gedachten leest: morgen begint een nieuwe tijd, morgen<br />
wil ik de vrijheid, de gelijkheid, de broederlijkheid, morgen wil ik een echte burger,<br />
een echte Belg, een echte vaderlander zijn, want morgen stem ik met één<br />
potloodstreep op de lijst nummer<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
196<br />
twee, op de lijst der brave menschen, op de lijst van Arthur de Pessemier!’<br />
Thersites gaf het signaal en de fanfare speelde met groot gedruisch de Leeuw<br />
van Vlaanderen. Het razend gejubel van deze aangehitste menigte beschrijven zou<br />
eene inspanning vergen, die ik niet aandurf. Arthur was aangedaan. Zijn hoofd stak<br />
boven alle andere als een fakkel uit. <strong>De</strong> schoolmeester kwam een groot pak op de<br />
tafel leggen, brak de touwen die het vastbonden, en strooide de prospectussen met<br />
breeden armzwaai uit in de zaal. Alle handen waren naar hem uitgereikt. Men<br />
schreeuwde, men vocht.<br />
Maar ook Arthur deed teeken dat hij iets had te zeggen. Er viel eene rappe stilte,<br />
die Arthur, wegens zijne aandoening, niet dadelijk te baat kon nemen.<br />
- ‘Vrienden,’ zei hij eindelijk en zijne stem wilde maar niet klaar worden, ‘vrienden<br />
ik dank u... ik kan niets meer zeggen... ik heb ook niets meer te zeggen. <strong>De</strong> hemel<br />
zal ons helpen. Tot morgen!’<br />
Weer wilde de vergadering het uitbrallen. Thersites sprong te voorschijn.<br />
- ‘Iedereen weet,’ riep hij, ‘dat wij tegenspraak dulden, ja, wij verzoeken zelfs om<br />
tegenspraak. Wat wij doen steken wij onder stoelen noch banken, en wat wij te<br />
zeggen hebben, zeggen wij luidop. Als er hier een mol zit en als hij niet laf is, mag<br />
hij gerust hier komen en zijn rede zeggen.’<br />
Maar er zat daar blijkbaar geen mol, want niemand daagde op. Dat was ook<br />
gelukkig. Want de mieren waren er niet op uit om mollen te laten praten. Ze deden<br />
een helsch lawaai:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
197<br />
- ‘Steekt ze in de mesting. Waar zijn ze? Vivan Pessemier! Weg met dat mollen-,<br />
met dat mollenras! Weg met dat mollenras-ras-rasss!<br />
Eene luide Brabançonne, door al de kopers van de onvermoeibare fanfare<br />
aangeheven, besloot deze merkwaardige mierenzitting.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
198<br />
Sint-Pieters-Leeuw, 29 Augustus 1913<br />
Ik ben uitgeput. Het <strong>werk</strong> van Domien is zoo goed als af, maar juist de laatste paar<br />
dagen matten mij het meest af. Cornelie is in bed gaan liggen. Het is niet erg, zegt<br />
de dokter, maar Mornar, die zeer schrander is, is nu ook zeer bezorgd. Wat zal er<br />
overmorgen gebeuren?<br />
Gisteren kwam de lijst nummer twee op de gemeenteverkiezing van<br />
Sint-Pieters-Leeuw er door met tachtig stemmen meerderheid. <strong>De</strong> gebuisde stoker<br />
zal nu zijn ontslag nemen en mijn vriend Arthur wordt natuurlijk burgemeester...<br />
't Is hier kermis.<br />
Trip! Trap! Trut!...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Ganshoren, 1 September 1913<br />
199<br />
Paul is aangekomen. Ik zag hem dezen middag. Karel, ik herken hem niet meer. Ik<br />
wil zeggen: ik herken zijn blik niet meer. <strong>De</strong> droom is er uit, en daar straalt een leven,<br />
een leven zooals nooit in oogen heeft gestraald. Ik heb hem niet ondervraagd. Hij<br />
heeft me niets gezegd.<br />
Met Cornelie heeft hij lang gepraat en van dees gesprek is er bij Paul niets<br />
gebleven dat zijn argwaan heeft gewekt. Wel heeft hij me toevertrouwd dat zijne<br />
zuster zulk huwelijk niet had moeten aangaan. Hij sprak alsof zij het reeds aangegaan<br />
had. Weet hij dus niets? Heeft ze hem haar geheim inzicht verzwegen?<br />
Sonia lijdt aan ribben-nevralgie, of iets dergelijks.<br />
Ik zal maar gaan slapen. En rusten.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Ganshoren, 3 September 1913<br />
200<br />
Ge hebt mijn telegram gisteren ontvangen. Er is een zwaar pak weg van mijn hart,<br />
nu Cornelie toch met Rodolf de Pessemier is getrouwd.<br />
<strong>De</strong> ontvangst bij de Mornars en vooral de gardenparty bij Domien waren<br />
schitterend. Enorm veel volk op beide plaatsen, en geen de minste ongevallen.<br />
Iedereen is blij, en in den avond zijn de jonge echtgenooten vertrokken, op weg dus<br />
naar Berlijn, met, naar ik hoorde, een haak langs Gent. Misschien hebt gij hen daar<br />
reeds ontmoet.<br />
<strong>De</strong>zen morgen heb ik Paul te vergeefs hier verwacht. Hij had me nochtans stellig<br />
beloofd dat hij komen zou. Maar die is ook heengevlogen. Constant Hoeck heeft<br />
zelfs de gelegenheid niet gehad hem naar den trein te brengen. Hij vluchtte à<br />
l'anglaise, en het spijt me zeer.<br />
Ik neem nu het besluit mijne brieven bijeen te rapen en zend ze op. Mogen zij u<br />
en uwe moeder in goede gezondheid vinden!<br />
Wat Sonia betreft, die is hoe zieker hoe beter.<br />
En om mij, beste Karel, hoeft ge niet bezorgd te zijn. Ik omhels u hartelijk.<br />
HERMAN<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
202<br />
IV<br />
Karel van de Woestijne aan Herman Teirlinck<br />
Gent, 4 September 1913<br />
Mijn beste vriend,<br />
<strong>De</strong> brievenbesteller brengt mij daareven uw aangeteekend pakje. Ik heb hem in<br />
zijn morsig boekje kwitantie gegeven. Maar, hoe mijne vingeren ook jeuken, ik zal<br />
de vijf groote, ronde, roode zegels niet breken. Mijn verlangen de meester, zal ik<br />
niet lezen nog, wat al belangrijks gij mij ongetwijfeld mededeelt. En die straf leg ik<br />
mij op te uwer eere en te uwen behoeve.<br />
Eergisteren, immers, hebben wij, mijne moeder en ik, een telegram ontvangen<br />
van u, het gelukkig verloop meldend van Cornelietje's bruiloft. <strong>De</strong>ze attentie heeft<br />
mijne moeder zeer getroffen. - ‘Gij zult morgen aan Herman een brief van bedanking<br />
schrijven,’ sprak ze, ‘zoodra Cornelie en haar man vertrokken zijn.’ En, neem mij<br />
niet kwalijk, Herman: het is óvermorgen geworden. Eene reden te meer, dat ik de<br />
opdracht mijner moeder vervul nog vóór ik kennis neem van uwe schrifturen.<br />
Het is, dat de dag van gisteren, een dag dien wij<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
203<br />
in het familieboek zullen schrijven, nogal druk is geweest, en te lang heeft geduurd<br />
om er u onmiddellijk relaas van te geven. Ik stel u schadeloos, zoo dit u belieft, met<br />
het verhaal van hetgeen er aan vooraf ging.<br />
Tot onze groote verwondering, en misschien nog grooteren, hoe redelijkerwijs<br />
verzwegen, spijt, hadden wij - ik begrijp hier hare moeder in, - van Cornelie geen<br />
woord ontvangen, zoolang hare verloving heeft geduurd. Het is waarlijk geen<br />
provincievooroordeel, en gij geeft het zeker toe, dit bevreemdend te vinden: eene<br />
dochter heeft, in zulke omstandigheden, harer moeder toch wel een en ander te<br />
vragen, over een of ander te raadplegen althans, vooral als die moeder belet is,<br />
vragen te voorkomen en raad rechtstreeks te plegen. Wend hier geen kuischheid<br />
en geen kieschheid voor: een meisje blijft, vooral in zulk geval, een onmondig en<br />
hulpbehoevend kindje bij wie haar won en zoogde, en dit is eene veiligheidsklep<br />
der natuur tegen preutschheid en verkwezeling. En nu was Mariedes-Anges, mijn<br />
oude goede nicht, wel de eerste om die verwaarloozing, met trouwens veel te veel<br />
woorden, goed te willen praten; zij kende immers, gaf ze voor, de verplichtingen der<br />
groote stad; zij kon zich heel goed voorstellen hoe Cornelie door de familie van haar<br />
aanstaanden echtgenoot en door de wereld waarin ze leeft werd ingenomen en<br />
vastgehouden; zij liet hierover eene zekere moederlijke fierheid blijken: hare mooie<br />
dochter alom gefêteerd! Maar verzweeg, ik ben er zeker van, een knagend leed:<br />
was haar kind in zulke gewichtige dagen ook háár niet verplicht?; was het niet bij<br />
háár dat de voorbereiding van het symbolisch feest,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
204<br />
van de groote levensopenbaring moest plaats grijpen? - <strong>De</strong> schoot bereidt den<br />
schoot, Herman...<br />
Cornelie had dan niet geschreven, buiten één enkel maal, en dan inderdaad zéér<br />
opgewekt, om den datum van haar huwelijk, en enkele bijzonderheden hieromtrent,<br />
mede te deelen. Van uitnoodigingen geen spraak, natuurlijk, en wij konden dat niet<br />
kwalijk nemen. Ditmaal echter drukte Cornelie zelfs geen leedwezen uit om onze<br />
gedwongen afwezigheid, maar ze meldde aan hare moeder: ‘<strong>De</strong>nzelfden avond<br />
nog zal ik u omhelzen, petite mère, en ik wenschte dat het reeds nù was.’<br />
Marie-des-Anges stortte tranen. Intusschen is het 's avonds niet geweest, en vóór<br />
den huwelijksnacht, maar vier-en-twintig lange uren daarna...<br />
Dien brief hebben Marcus, Benedictus en uw dienaar samen meer dan eens<br />
herlezen. Wij gedrieën hebben wel wat verstand van gevoelsuitdrukking, hoe dan<br />
elk op zijne wijze: laat ons zeggen dat wij in deze samen een verstandsprisma<br />
kunnen verbeelden. Welnu, Herman, alle drie hebben wij gevoeld dat de<br />
opgewektheid van Cornelie valsch klonk. Wij hebben het wel te verstaan aan elkander<br />
niet gezeid. Maar bisschop Marcus meende: ‘Notre Cornélie est surmenée.’<br />
Benedictus spotte lichtelijk, met de woorden van Sully-Prudhomme: ‘N'y touchez<br />
pas, il est fêlé.’ En ik zei niets, maar... dacht niet minder.<br />
Goddank, het bleek dat wij ons hadden vergist. Daar het ons natuurlijk onmogelijk<br />
was, zelf onze huwelijksgeschenken naar Brussel te brengen, hadden wij daar mijn<br />
ouden boekhouder, meneer Jozef, begeleid door Fele Miere, mede belast. Mijn<br />
moeder had<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
205<br />
wat gelend zilver vereerd, oud familiebezit aan schotels en borden dat eene<br />
diplomatentafel zeker niet ontsieren zal. Benedictus gaf Perzische edelsteenen<br />
mêe, gouddooraderde turkooizen, agaten met wondere weêrschijnen, die hij-zelf<br />
uit het Oosten heeft meêgebracht. Hij had aan Marcus een Byzantijnsch schilderijtje<br />
afgestaan, de Heilige Maagd tusschen den Johannes des Jordaans en dien op<br />
Pathmos: dit was dezes geschenk geworden. Ik moest nederiger zijn met mijne<br />
gave: de partituren van <strong>De</strong>bussy's ‘Pelléas’ en van Wagner's ‘Tristan’, gevat in een<br />
band die er naar streefde dezer muziek waardig te zijn; een exemplaar van Henri<br />
de Régnier's ‘Aréthuse’, gededicaceerd op mijn naam, dat ik eveneens in passend<br />
saffiaan had laten inbinden. Ik had er het handschrift van mijn ‘Vaderhuis’ dat ik,<br />
langen tijd geleden, op Japansch papier heb overgeschreven voor wie die hulde<br />
niet waardig bleek (gij moet mij daar niet verder over ondervragen), - ik had er een<br />
handschrift van mijn eersten bundel verzen aan willen toevoegen: ik ben ondeugend<br />
genoeg geweest, ze destijds aan Cornelie te laten lezen, buiten het weten van haar<br />
moeder om, toen zij maar achttien jaar oud was. Ik moet zeggen dat zij er toen een<br />
vurigen smaak in vond, die mij berouw deed opvatten. Maar ik heb haar het<br />
manuscript niet opgestuurd, omdat haar man daar misschien aanstoot aan nemen<br />
zou. - Meneer Jozef had al dit hartelijk-kostbaars naar Brussel gebracht: het gaf<br />
eene nieuwe teleurstelling, daar Cornelie, noch iemand van het gezin-Mornar dien<br />
dag in de hoofdstad aanwezig was. Jozef had aangedrongen dat zijne vracht niet<br />
dan door betrouwenswaardige handen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
206<br />
in ontvangst zou worden genomen: uit de beschrijving die hij er mij van gaf, moesten<br />
die handen onzen Christoffel Conscience behooren. <strong>De</strong>ze heeft toen stroomen van<br />
dankbaarheid en zeeën van gelukwenschen over de Gentsche familie uitgegoten.<br />
<strong>De</strong> Gentsche familie moest echter twee dagen wachten op een ontvangstbewijs<br />
van Cornelie-zelve.<br />
Haar brief, moet ik zeggen, was ditmaal volkomen geruststellend. Hij zou u<br />
misschien wat nuchter voorkomen, en gij zoudt zeggen: een meisje dat over zeer<br />
kort in het huwelijk treedt schrijft niet zoo bezadigd, als zij dat huwelijk waarlijk<br />
wenscht. Maar Cornelie is nu eenmaal positief van aard of wenscht daar althans<br />
voor door te gaan. Niettegenstaande eene fiere gevoeligheid, is ze, en juist daardoor<br />
allicht, wars van sentimentaliteit, en dat beteekent hare Gentsch-Spaansche afkomst.<br />
Te groote overgave ergert haar zelfs bij anderen. Het zal een sterke en zelf-bewuste<br />
moeten zijn, dien zij zich als meester erkent. Nochtans was deze haar brief in den<br />
grond vol milde genegenheid voor ons, waar zij schreef: ‘Ik zie geheel den ernst in<br />
van den stap dien ik doen ga: ik beken dat ik geaarzeld heb, en dat ik nóg misschien<br />
aarzelen zou, indien ik niet zeker was van mijn wil: van mijn sterken, en van mijn<br />
goeden wil. Wat mij trouwens ten zeerste tot een besluit heeft geholpen is, dat ik<br />
weet hoezeer ik op uw aller liefde kan rekenen, benevens op het klare inzicht van<br />
mijn vader. Petite mère, je reste, mieux que jamais, ta fille’. <strong>De</strong>ze brief van een<br />
twintigjarig meisje heeft mij bewogen, Herman, als de meditatie van een rijp man<br />
die heel wat met zich-zelf had klaar te spelen...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
207<br />
Aldus gingen de huwelijksdag en die voor het aangekondigd bezoek naderen. Het<br />
maakte Marie-des-Anges zenuwachtig en bezorgd. Eene eerste vraag voor haar<br />
was: hoe zal ik de kinderen ontvangen? <strong>De</strong> oplossing was zeer eenvoudig; maar<br />
gij kent de bescheidenheid van de eerste mevrouw Mornar niet. Dat het familie-diner,<br />
welk hierbij plaats moest hebben naar oud gebruik, niet kon gegeven worden in het<br />
huis der Onghena's: daar waren mijne moeder en ik het eens over nog vóor<br />
Marie-des-Anges de bezwaren daartegen met de haar eigen verlegenheid zou uiten.<br />
Vader en moeder d'Onghena, te oud en te ziek dan dat men hen zelfs met het<br />
huwelijk van hunne kleindochter bekend zou maken, benevens de ongeschiktheid<br />
van de sombere woning en het gebrek aan inschikkelijkheid van Rozeken en van<br />
Zulma, de twee dienstmeiden, waren ernstige beletselen. Feest-vieren in een<br />
restaurant zou weinig passen bij dit uitzonderlijke huwelijksgeval en de waardigheid<br />
van Monseigneur Marcus (terwijl wij hier allen ons-zelf respecteeren, overigens).<br />
Er bleef niets over, dan wat bij voorbaat door mijne moeder was beslist: wij zouden<br />
de Onghena's met de jonggehuwden bij ons aan huis te gast nooden, en, om allen<br />
achterklap te vermijden, het gezin Van Gendt verzoeken, naar Gentsch gebruik dien<br />
namiddag een kopje koffie met ons te komen drinken. Marie-des-Anges was hier<br />
des te meer in haar schik meê, dat zij gaarne bij ons komt, in deze klare woonst die<br />
davert van de machines der naastgelegen fabriek. En dit is vreemd, als men weet<br />
dat zij nóg huivert bij de gedachte aan het ijzeren en glazen heerenhuis, dat in hare<br />
laatste jaren haar verblijf<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
208<br />
was te Brussel: Mornar had het opgetrokken als een voorbeeld van zijne<br />
bouwkundige idealen; gij kent het trouwens beter nog dan ik, en de muren zijner<br />
feestelijke eetzaal geheel bezet met geëmailleerd-witte tegels, ‘gelijk een privaat’,<br />
zegt mijne moeder die de dingen noemt bij hun naam. Bij ons is het niet zoo<br />
uitdagendmodern, al zijn er dan ook licht en lucht in overvloed, al leeft heel het<br />
trillende huis er van mechanisch bedrijf. Maar daar komt bij, nietwaar, dat daar ook<br />
liefde zindert, en zelfs gezelligheid.<br />
Ik werd belast met de uitnoodiging der Van Gendt's, en ik verzoek u te gelooven<br />
dat dit eene niet weinig lastige opdracht was. Zij bewonen nochtans een huis dat ik<br />
steeds met genoegen betreed. Vlak over een bocht gelegen, den breedste van den<br />
ringwal en zijn sloot vol roerloos-groenend water, waar het Gravenkasteel grauw in<br />
weêrspiegeld staat, dieper nog dan de burcht hoog is met zijne kanteelen, zijne<br />
hoektorentjes, het vlakke terras voor den wachtpost; het eerste huis aldus buiten<br />
de Zeven Brugskens die eens 't gemeen afsloten van het grafelijke gebied, toont<br />
het zijn zeventiend'eeuwsch geveltje van Baleghemschen zandsteen, sober versierd<br />
met festoenen en verweerde zinnebeelden. Met de stoere sterkte van den burcht<br />
heeft het, bouwkundig, niets gemeens natuurlijk. Nochtans valt het hier weêr op,<br />
hoe weinig de tijd en zijne wentelingen vat hebben gehad op het Gentsche karakter,<br />
waarvan het reeds zoo opmerkelijk is dat het zich het zuiverst in steen, in harden<br />
steen van kerken, paleizen, en de woning van de schamelste menschen geuit heeft.<br />
Men kan nergens zulke eene architecturale eenheid door eeuwen en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
209<br />
eeuwen heen vaststellen als hier te Gent. Daar heerscht over alle tijden een geest,<br />
die de meest-stijllooze fabrieken onmiddellijk verwant met dit Gravensteen, waarvan<br />
de laagste muur in de elfde eeuw op Romeinsche grondvesten gebouwd werd...<br />
Maar neem mij niet kwalijk, Herman: ik zou Louis van Gendt en zijne familie gaan<br />
uitnoodigen.<br />
Door de steeds open deur trad ik het smalle winkeltje binnen, dat over de geheele<br />
breedte door de bruingeverfde toonbank in twee is gesneden. <strong>De</strong> drie beschikbare<br />
muren zijn bezet met groote, vierkante, geelpapieren pakken in hunne touwen, waar<br />
aan den voorkant een rond etiket op geplakt is, dat het sierlijke merk van een zwart<br />
anker draagt. <strong>De</strong> twee vensterramen zijn behangen met lange smalle kousen, met<br />
platte lijfrokken, met wijd-beenende onderbroeken, terwijl de lage uitstalling prijkt<br />
met blank en aandoenlijk kindergoed. Er is een geur van warme wol, die een geur<br />
van zweet is; er is een geur van koortsige naaistervingers en van verstofte reseda;<br />
er is een geheime geur van kwezels en, zou men meenen, van kattenvuil. En ik<br />
weet niet waarom ik daar gaarne in ben...<br />
- ‘Is er iemand’? - riep ik luider dan ik had gewild, toen ik een tijdje reeds wachtte<br />
en een ijlte in mij gewaar ging worden.<br />
<strong>De</strong> bleek-onwezenlijke Valentine verscheen in het deurgat achter de toonbank.<br />
Het licht blekkerde op de glazen van haar groot lorgnet, zoodat ik hare eigenlijke<br />
oogen niet zien kon.<br />
- ‘O, het is meneer Charles!’ zei ze, of ze haast in catalepsie vallen zou.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
210<br />
- ‘Mama,’ vervolgde zij terwijl ze mij de rachitische engte van haar rug en de<br />
nietigheid harer lendenen toekeerde; ‘Mama, het is meneer Charles!’<br />
- ‘Mijnheer Charles?!’ verwonderde zich pijnlijk de stem van Sophie van<br />
Gendt-Mornar, die in de deuropening verscheen, safraan-geel haar gelaat als van<br />
een mislukten Greco tusschen de vette krullen van heur hoofdhaar; aap-lang de<br />
armen met de mannelijke handen weêrszijds de ingevallen borst die met den<br />
uitsprong van het corset een omvangrijk wijwatervat figureert; hoog de buik, die,<br />
puntig, eene eeuwig-aanstaande moederschap schijnt te willen beduiden. - ‘Meneer<br />
Charles!’ herhaalde zij, terwijl hare vingeren haar kapsel in de frons brachten. ‘Maar<br />
kom toch binnen, meneer Charles!’, zei ze daarop, of ze ineens weêr over de noodige<br />
beleefdheidsformules beschikking kreeg.<br />
Een deel van het afgesleten bovenberd der toonbank werd opgelicht als de valdeur<br />
van een konijnenhok. Ik trad het achterkamertje binnen. Hier heerschte, in de zwoelte,<br />
een reuk van roôkool en gebakken bloedworst, want het was tegen het middaguur.<br />
Twee bleek-fletse schepsels, mummie-droge wezens met verlepte gezichten en<br />
smachtende blikken, zaten er aan snorrende tuigen waar allerlei houten priemen<br />
uitstaken: breimachines. Zij hadden kort-afgekapt haar als moejick's van Tolstoj;<br />
hare vingeren grabbelden hier en daar. - ‘Meisjes uit den Oesterput’, fluisterde<br />
Sophie zuchtend in mijn oor. ‘Ik heb ze tegen een klein prijske; gij verstaat mij: de<br />
tijden zijn zoo slecht, en wij zijn weêr overgoord van het <strong>werk</strong>: een kommande van<br />
honderd paar zwarte kousen voor de Roô-Lijvekens!’ (Ge moet<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
211<br />
weten, Herman: de Oesterput is de stichting, waar het Belgisch-Gentsch gerecht<br />
onwillig-boetvaardige Magdalena's onder dak brengt; terwijl de Roô-Lijvekens<br />
eenvoudig de weesmeisjes zijn, die de stad onder hare hoede heeft genomen. Aldus<br />
bewijzen wij nog steeds in de woorden dat wij den Middeleeuwen niet zijn ontgroeid,<br />
en dat de Renaissance op ons geen verlossenden invloed gehad heeft).<br />
- ‘Gij zult zeker wel een glazeken bier profiteeren?’, deed opdringerig Sophie van<br />
Gendt. ‘Spijtig dat Louis weg is met de sleutels van den wijnkelder: ik kan aan den<br />
porto niet. Nietwaar, Valentine, papa is met de sleutels weg?’<br />
Valentine, misschien omdat zij zich niet gaarne de moeite veroorzaakt van liegen,<br />
gaf op deze vraag geen bescheid; zij verdween in de keuken, en, nog vóór ik ja of<br />
neen had kunnen zeggen, was ze terug met de volle karaf, drie platte borden en<br />
drie dikke glazekens die werden geordend op het zwart-blinkend zeil der ovale tafel,<br />
dat prijkte met de afbeelding van al de kaarten van het whistspel. Wij tikten aan. Er<br />
zonk een diepe stilte langs ons weg. <strong>De</strong> priemen der breimachines begonnen weêr<br />
razerig door mekaar te duelleeren als floretten.<br />
Nu móest ik wel spreken: ik deed zoo beleefd mogelijk mijne boodschap. <strong>De</strong><br />
indruk was zóo diep dat Sophie scheen duizelig te worden. Valentine merkte plots<br />
iets aan hare vingertoppen, waar ze onverwijld aan bijten en tandeschrobben ging.<br />
<strong>De</strong> breipriemen slierden nu trager over elkander, want voormalige meisjes uit den<br />
Oesterput stellen belang in deftige huwelijken.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
212<br />
Gelukkig kwam diversie: luid trad Louis binnen, en zijn zoon Gustaaf volgde hem.<br />
Louis stampte zijn pincenez vaster op zijn meelknoedel van een gelaat, terwijl Gust<br />
mij zijne slappe hand reikte.<br />
- ‘Il fait chaudjes vandaag,’ meende hij; en Louis daagde mij uit: ‘Hawel, wat<br />
nieuws, jonkheid?’<br />
Sophie bezag mij smeekend, gelijk de Twee Weezen in de Vlaamsche comedie.<br />
Ik herhaalde, zoo onverschillig als ik kon, mijne uitnoodiging. Maar nauwelijks had<br />
ik de aanleiding daartoe vermeld, of Louis van Gendt ging met zware en te wijde<br />
passen rondloopen op zijne korte, dikke beenen, in de kachelpijpbroek met<br />
doorgeduwde knieën. Zijn linkerhand drukte weêr zijn lorgnet tegen zijne oogbollen<br />
aan, die woedend rolden; zijne rechtere ging vooruit, als van Artevelde. Hij voer uit:<br />
- ‘Polydore Mornar, 'ne snelle heere! 'Ne lafaard die geen vel over zijnen buik<br />
heeft! <strong>De</strong>n grooten Jan uithangen, dat kan hij, waar iedereen voor zou moeten<br />
soebatten. Maar zijn familie, dat kent hij niet; ah ja, dat zijn maar kleine burgers,<br />
niewaar; dat rijdt niet met paard en voiture; dat moet <strong>werk</strong>en voor zijn korste!’<br />
Gustaaf onderbrak hem smalend en brutaal:<br />
- ‘Is dat uw antwoord op de invitatie van madam van de Woestijne? Ahwel, ge zijt<br />
óók 'ne snelle heere, zulde!’<br />
Louis schrok even; hij wierp een vurig-flitsenden blik op zijn zoon; hij koestert<br />
echter voor hem een eerbied dien hij nauwelijks verbergt. Hij bedaarde, en grolde<br />
met eenige schaamte:<br />
- ‘Ja, ja, 't is heel zeker gentil van madam van de<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
213<br />
Woestijne; maar was ik zeker dat Polydore daar zal zijn, ik zou...<br />
Ik brak deze onderstelling en hare gevolgen af met de verzekering, dat Mijnheer<br />
Mornar niet meê kwam.<br />
- “Ah ja, hij zou natuurlijk niet durven! Zijne eerste vrouw, de sloore! Zij heeft ook<br />
haren peere gezien met hem, den lafaard!”...<br />
Er werd afspraak gemaakt: het gezin van Gendt zou dus komen. Louis verzekerde<br />
nogmaals dat het “gentil” was. Zijne vrouw wilde hem hierin overtreffen: zij sloot<br />
hare oogen als eene begijn, en meende:<br />
- “Ah ja, madam van de Woestijne is toch maar familie van familie ván familie.<br />
Zeg aan madam van de Woestijne dat zij wèl bedankt is.”<br />
- “En de complimenten, zulde!”, voegde Louis er aan toe, als een blank doek dat<br />
men zwaait in de zon.<br />
- Toen, Herman, is de verwachte dag gekomen, de dag van het schóóne bezoek.<br />
Ach, de wezenlijkheid is wel anders geweest, dan het innige feest dat ik er mij van<br />
had voorgesteld; maar, ware het schoon geweest van de gevoelens alléen waarmede<br />
ik het heb opgesierd, zou het daarom ophouden schoon te wezen? Laat ons het<br />
genieten niet bederven door het beetje ontgoocheling dat er immers onafscheidbaar<br />
van is...<br />
Daags te voren, den eigenlijken huwelijksdag dus, vond ik Marie-des-Anges, toen<br />
ik haar met mijne moeder bescheidenlijk ging congratuleeren, wel wat<br />
ingetoomd-opgewonden. 's Ochtends had ze gecommuniceerd, een deel van den<br />
morgen in de geel-lichte Dominikaner-kerk doorgebracht. Zij moet er, onder<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
214<br />
het gebed, hebben geweend: nú nog, in den namiddag, kon men het merken aan<br />
hare oogen die ongewoon-diep en -klaar waren, en aan hare blinkende jukbeenderen,<br />
rooder dan zij anders zijn. Nu trachtte zij bedaard te doen; haar glimlach was echter<br />
koortsig en als geheimzinnig. Zij <strong>werk</strong>te niet, vandaag, aan haar gemeenlijk<br />
borduurdoek: het deed, dat zij er onbeholpen uitzag, er hare rustige distinctie bij<br />
verloor. Zij leek wel schichtig, en zonder vastheid in hare gedachten. Toen mijne<br />
moeder haar tegemoet trad, was er, heel even, een smeeking in haar blik.<br />
Mijne moeder, na haar woordloos aan hare borst te hebben gedrukt, reikte haar<br />
uw telegram toe, Herman. Mevrouw Marie-des-Anges Mornar was er door bewogen.<br />
Ook zij had, op het middaguur, een dépêche ontvangen van Cornelie: “Tout s'est<br />
passé comme cela devait se passer; tout le temps j'ai pensé à ma maman. En<br />
attendant demain, je l'embrasse bien tendrement.” Een ander telegram zei: “Je<br />
dépose tout mon respect aux pieds de ma seconde mère. Rodolphe de Pessemier”.<br />
Marie-des-Anges zei geen woord daarover, en dat was ook geheel overbodig. Wij<br />
allen immers wachtten den dag van morgen af, die ónze dag zou zijn. Ware de<br />
roerelooze aanwezigheid van Vader en Moeder d'Onghena niet reeds een rem<br />
geweest der gemoedsuitstorting, het gemoed-alleen zou hebben belet dat wij veel<br />
hadden gepraat over de gebeurtenis. <strong>De</strong>ze namiddag, die lengerhand avond werd,<br />
geleek eene wake. Er was wel iets voorgevallen, maar de uitslag ervan had nog<br />
geen beeld gekregen in ons bewustzijn. Marcus deed opgewekt, eene opgewektheid<br />
waar het gedwongene, het<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
215<br />
ambtelijk-priesterlijke van hinderde. Benedictus was integendeel bruusk en knorrig;<br />
hij praatte zonder aanleiding over geheel-vreemde zaken, waar hij ongenood een<br />
ongenadig oordeel over uitte. Mijne moeder die, gij weet het, doorgaans nogal ad<br />
rem is, zocht afleiding in het plagen van Rozeken met Fele Miere, haar echtgenoot.<br />
Rozeken is over Fele niet goed te praten: vreemd huwelijk van twee menschen die<br />
nooit samen eenzelfde bed hebben gedeeld. Dat gekscheren van mijne moeder<br />
ging hooger nog de trilling spannen van eene atmospheer, die wij allen als eene<br />
gêne gevoelden maar trachtten te negeeren: gevoel alsof wij allemaal in nieuwe<br />
kleêren zaten zonder dat iemand het merken mocht; gewaarwording alsof wij allemaal<br />
vreeselijk aan het jokken waren, maar met de begoocheling dat wij misschien, wie<br />
weet, tóch waarheid spraken...<br />
Toen daar, opeens, in den luiden gang, de bel overging. Men had juist de tafel<br />
gedekt: wij zouden gaan zitten voor het souper; Benedictus had een lucifer<br />
aangestreken die de hanglamp moest doen branden. Maar ik weet niet welke<br />
onverwachte verwachting deed ons allen opschrikken; wij spoedden allen samen<br />
naar de deur; toen Marcus ze opentrok stond, in den donkere, Paul voor ons, - Paul<br />
die ons geen van allen in weken nog had opgezocht.<br />
Er ging een “Ha!” als van verlossing. Drie lucifers kraakten vergeefs, de een na<br />
den andere, met een gesakker van Benedictus. Toen de lamp eindelijk aan was,<br />
zagen wij Paul, in feestelijken frak nog, het volle licht op zijne zuiver-slanke gestalte,<br />
de roomige blankheid van das en overhemd, zijn wel wat vermoeid gelaat met<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
216<br />
den ál te rooden mond en de gitten wonder-oogen. Aanstonds lag hij in de armen<br />
zijner moeder. Toen hij merkte dat zij weende, weende ook hij.<br />
Maar het duurde niet lang, of Marcus zei, kalm en zeker: “Hewel, wat nieuws?”<br />
En Rozeken, die achter Paul was binnengekomen, vroeg eveneens, beverig en<br />
nieuwsgierig: “Wat nieuws met juffrouw Cornelietje?”<br />
Paul ging naar tafel, en schonk zich een roemer wijn in. “Ik heb dorst,” zei hij, “ik<br />
heb meer moeten drinken dan ik gewoon ben.” Hij zag ons allen bij beurte aan;<br />
reikte toen zijne hand naar zijne moeder, en zei innig: “Mama, gij moogt gerust<br />
zijn...”<br />
Iedereen had eene vraag op de lippen, maar die er niet uit kwam. Marie-des-Anges<br />
sprak de eerste. Maar zij bracht het niet verder dan: “En...?”<br />
Marcus vond de bekwame oplossing: “Laat ons aan tafel gaan. Gij eet meê,<br />
jongen? Zet u naast uwe moeder. Neem roastbeef. Kom, nu ge rustig zit zult gij nog<br />
wel iets kunnen gebruiken!”<br />
Wij aten. Langzamerhand kwam Paul los. <strong>De</strong> ceremonie eerst in de kerk, waar<br />
een coadjutor van den kardinaal-aartsbisschop geofficieerd had en het corps<br />
diplomatique was vertegenwoordigd. Dan, de toespraak van den burgemeester op<br />
het stadhuis. Dan... Maar daar zijt gij allemaal bij geweest, Herman...<br />
- “En Cornelie?”, vroeg gretig, haast angstig, hare moeder.<br />
- “Cornelie,” zei Paul na eene korte aarzeling, “Cornelie heeft niet veel tijd gehad<br />
om aan haar-zelf te denken: dat begrijpt gij wel. Toen ik, vóor haar nog, weg-liep,<br />
heeft ze mij zóo omhelsd, dat ik wel<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
217<br />
begreep dat het ú gold, moeder. Ik weet dat zij vurig verlangt, morgen hier te zijn.<br />
Hare hand was droog en gloeide, toen ik vertrok. Maar ze is kalm gebleven; zij heeft<br />
zich prachtig weten te beheerschen.”<br />
- “Waarom zich beheerschen?” vroeg stil, na een korte stilte, Marie-des-Anges.<br />
Maar Marcus onderbrak, een beetje vlug: “Mooie vraag, zuster! Had zij misschien<br />
uitbundig moeten zijn? Cornelie weet wat zij gedaan heeft. <strong>De</strong> opgetogenste liefde<br />
krijgt bij het huwelijk het strenge kleed van den plicht; de innigste genegenheid...”<br />
Marie-des-Anges onderbrak op haar beurt, geduldig en nederig: “Neen, broeder,<br />
zoo bedoel ik het niet; ik wilde vragen...”<br />
Maar Benedictus, die mij verbaasd en schokschouderend had aangezien:<br />
“Komaan, Marcus,” zei hij, “gij lijkt weinig, en forme” te zijn vanavond. Hoe kunt gij<br />
aan het preêken gaan, wanneer...’<br />
Marcus bedacht zich éen oogenblik, lachte toen gul. ‘Ja, ja, gij hebt gelijk,’<br />
verbeterde hij met haast, ‘meisjes die trouwen redeneeren niet. Hoe kon ik zoo iets<br />
zeggen: plicht en... liefde! Ach ja, wij die ouder worden, wij geven zoo licht der Rede,<br />
wat eigenlijk het Instinkt behoort; naarmate ons eigen instinkt afslijt, schrijven wij<br />
meer rede toe aan anderen; eischen wij, als het ware, van anderen meer redelijkheid.<br />
Paul zal trouwens wel een verkeerd woord hebben gebruikt: die beheersching van<br />
Cornelie, het kan immers evengoed ingetogenheid geweest zijn, physiologische<br />
gedruktheid zelfs, nietwaar? Jonge meisjes...’<br />
Hij zag de oogen van Marie-des-Anges nadenkend<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
218<br />
voor zich uitstaren. Daarom brak hij zijn betoog af; lachte weêr zijn eerlijken maar<br />
valsch-klinkenden lach die zijne onvoorzichtigheid moest doen vergeten en waar<br />
hij trachtte zijne verlegenheid meê te overwinnen; hief zijn glas in de hoogte waar<br />
de wijn in fonkelde, en sprak met eenige plechtigheid zijne zuster toe:<br />
- ‘Kom, zuster, laat ons geen geheimen zoeken te doorgronden, die misschien<br />
niet eens bestaan. Ik drink op het heil van uwe dochter; ik drink op uw eigen vrede<br />
en geluk.’<br />
Wij tikten allen aan. Marie-des-Anges heeft een groot geloof in haar broêr den<br />
bisschop: zij zag hem met nieuw betrouwen aan en een opener glimlach, als verlicht.<br />
Maar toen ik, waar ik mijn glas naar hem richtte, den blik ontmoette van Paul, dan<br />
merkte ik wel dat hij de zekerheid had, zich met het woord ‘beheerschen’ niet te<br />
hebben vergist...<br />
Nochtans moet ik bekennen, Herman, dat, 's anderen middaags, de eerste<br />
verschijning van Cornelie mij alles behalve op beheersching wees. Benedictus en<br />
ik waren de jong gehuwden aan het station met een rijtuig af gaan halen. Toen zij<br />
uit het spoorwegcoupé stapte, kwam Cornelie ons bleek en vermoeid voor, - wat<br />
nu juist geen wonder was, maar ons toch als zorgelijk stemde. Men wijdt doorgaans<br />
bijzondere, en trouwens onnoozele aandacht aan jonge meisjes die ineens vrouw<br />
zijn geworden: ik ben een beetje beschaamd te moeten bekennen, zulke aandacht<br />
te hebben gehad voor mijne geliefde nicht; welnu, zij verscheen mij, in haar zeer<br />
eenvoudig reiskleed waar zij reeds ‘mevrouw’ in leek,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
219<br />
minder weelderig van gestalte dan ik haar, nauwelijks een paar maanden geleden,<br />
bewonderd had; vernepen, verschrompeld zou ik haast zeggen, en gelijk verkleumd;<br />
ook zoo heel ongewoon bescheiden, niets uitbundig, en als onder den druk van<br />
eene vreemde macht. Zij omhelsde Benedictus en mij zeer kalm zoo niet koel, want<br />
haar handdruk was wel als vroeger: kort en hartelijk. Zij presenteerde: ‘Mon mari’;<br />
ik keek haar hierbij aan: er was niet de minste uitdrukking in hare oogen, die ik in<br />
een of anderen zin kon interpreteeren. Zij deed rustig en oogenschijnlijk los; zij liet<br />
niets van hare gevoelens merken. Maar dat was geenszins beheersching: eerder<br />
lusteloosheid, en zelfs zonder veinzerij. Misschien wel de verdooving die op elke<br />
groote levensopenbaring volgt? Er zijn jonge meisjes, nietwaar, die hartstochtelijk<br />
lijken zoolang ze maagd zijn; waar het huwelijk echter onmiddellijk alle<br />
hartstochtelijkheid schijnt uit te bannen... Cornelie presenteerde: ‘Mon mari’; en het<br />
was zoowaar of zij al wel tien jaar getrouwd was...<br />
<strong>De</strong> ‘mari’ stond intusschen te buigen als een knipmes. Hij reciteerde correct zeer<br />
schoone formules, die hij merkbaar zorgvuldig had voorbereid. Hemel, Herman, wat<br />
staat die jongen dik te worden! Wij zagen zijn lichaam rond als een worst in de<br />
spannende jaquette. Maar hij weet hoe hij zijn hoed moet vasthouden, en er is in<br />
hem eene voornaamheid die mij wel wat aangeleerd, maar toch als van goeden<br />
huize aandeed. Antipathiek is hij eigenlijk niet; de zorg voor zijn uiterlijk, voor zijn<br />
snor als een vlinder-op-eenkurkje in zijn wat al te blozend gelaat, voor zijne<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
220<br />
pastoors-handjes die hij zoo nauwkeurig pleegt te bezien, kan heel goed samengaan<br />
met een gouden hart. Mijn eersten indruk was wel: ‘geen man voor Cornelie’; maar<br />
ik redeneerde: ‘dit zal Cornelie-zelve toch beter weten,’ en ik denk dat ik aldus juist<br />
redeneerde...<br />
Nadat Rodolf de Pessemier zijn lesje had opgezegd, wendde hij zich meer speciaal<br />
tot Benedictus, en zei gewichtig en geheimzinnig: ‘Vous m'excusez, mon oncle?’<br />
Hij moest zijn bagage laten registreeren voor Berlijn, en dat schijnt met<br />
diplomatenbagage op gansch-bijzondere wijze te moeten gaan. Ik wilde tusschen<br />
komen: in een vloed van bedankingen wees hij mijne hulp af; ik moest begrijpen:<br />
dat kon alleen hij-zelf doen. Benedictus volgde hem: zulke koude drukte is wel iets<br />
voor hem. Wij zagen ze op den stationchef toetreden. Rodolf had nauwelijks zijn<br />
naam en hoedanigheid genoemd, of deze ambtenaar stond met zijne roode pet in<br />
de hand. Rodolf haalde papieren voor den dag: alle drie verdwenen zij met veel<br />
plichtplegingen in een kantoor.<br />
Cornelie en ik hadden ze nagekeken. Wij spraken niet. Toen zij uit het oog waren,<br />
zagen wij elkander aan. Ik voelde nu wel dat er een vervreemding tusschen ons<br />
gekomen was. Met het besef, dat ik iets zeggen moest tot breken daarvan, wist ik<br />
tevens dat mijne woorden absurd zouden klinken. Ik, die al zoo heel moeilijk praat<br />
met jonge meisjes, ik kan het heelemaal niet met jonge vrouwen. Toen echter de<br />
stilte tusschen ons beiden al te onaangenaam gapen ging, vroeg ik nochtans, stil<br />
en nóg aarzelend: ‘Heureuse?’...<br />
Zij zag mij, eerst verbaasd, daarna onderzoekend<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
221<br />
aan; scheen iets te willen zeggen, dat zij echter op hare lippen afbeet; glimlachte<br />
toen als met gelatenheid, schokschouderde licht, en zei heel kalm: ‘As-tu parlé avec<br />
Paul? Qu'a-t-il raconté?’<br />
Ik verzekerde haar dat Paul mij niets had gezegd en - verzweeg, zorgvuldig,<br />
zonder goed te weten waarom en alsof het verboden was, dat hij gisteren van<br />
beheersching gesproken had. Cornelie haalde weêr hare schouders op, en meende<br />
nogal luchtig: ‘Pourquoi ne serais-je pas heureuse? A chacun son lot, n'est ce pas?’<br />
En dit scheen mij weêr geen beheersching, Herman...<br />
<strong>De</strong> heeren waren met de diplomatenbagage klaar: de stationchef deed ze<br />
opdringerig uitgeleide tot waar wij stonden. Rodolf lachte zijn vrouw tegen met<br />
teedere triumphantelijkheid, wat haar lichtelijk scheen te hinderen. Hij wilde haar<br />
arm nemen: zij duwde hem vooruit, naar Benedictus toe. Aldus verlieten wij de<br />
spoorhalle.<br />
Wij stapten op den landauer toe, die stond te wachten. ‘O non! pas de voiture, si<br />
vous le voulez bien?’ kwam Cornelie los. ‘Gisteren is het heel den dag rijden geweest,<br />
en vanochtend weêr die trein. Ik wil wat loopen. 't Is zoo ver niet, van hier tot aan<br />
uw huis!’<br />
Wij volgden den wil in van ‘petite madame’, zooals Benedictus haar noemde. Hij<br />
liep vóor met Rodolf, die heel erg bezorgd scheen om zijne bottines. Ik kwam achter<br />
met Cornelie. Zij ging aan mijn arm hangen, ‘comme quand j'étais gosse,’ zei ze<br />
met verteederde opgewektheid. Het roerde mij. Maar verder zei ze, van gansch den<br />
weg, niets dat op hare toekomst betrekking had.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
222<br />
Aldus kwamen wij thuis. Daar heerschte eene zekere agitatie, omdat wij wat later<br />
kwamen dan men ons had verwacht. Te zenuwachtiger, te wilder ging ik zeggen,<br />
was Marie-des-Anges' omhelzing. Nooit had ik haar zóo vurig gezien. Zij lachte, zij<br />
schreide, hare woorden waren onsamenhangend. Cornelie, zij, was heel bleek;<br />
spreken kon zij niet; ineens barstte zij in gehuil uit, maar het duurde geen twee<br />
minuten of zij veegde hare tranen weg en kuste weêr lang en aanhoudend hare<br />
moeder. Rodolf was op een afstand blijven staan. Toen, na een tijd, Mevrouw Mornar<br />
hem aanzag - er was een smeekende genegenheid in hare oogen, - en hem hare<br />
hand toereikte, wilde hij deze kussen. Hij begon, met eenige verwarring, een<br />
compliment; maar Marie-des-Anges trok hem naast Cornelie op haar borst, lei hare<br />
kleine handen op hun beider hoofd, zei geen woord, maar scheen te bidden...<br />
Het was nu of Cornelie hare oude levendigheid terug ging vinden. Marcus, die<br />
haar plechtig zijn bisschoppelijken zegen wou geven, sprong zij hartelijk om den<br />
hals, terwijl Rodolf eerbiedvol boog over zijn amethysten ring, dien hij met de lippen<br />
aanraakte. - ‘Geef eens het pakje,’ zei Cornelie tot haar echtgenoot, en, terwijl zij<br />
mijne moeder omhelsde: ‘Zie,’ zei ze lachend, ‘ik heb dat meêgebracht voor u... van<br />
op speelreis!’ Mijne moeder ontdekte een prachtig stuk ouden Venetiaanschen kant;<br />
gij kent hare verzameling, en hoezeer zij er van houdt; het geschenk van Cornelie<br />
scheen haar te verzoenen met Rodolf, dien zij tot hiertoe met nogal norsche blikken<br />
had staan bezien.<br />
Wij gebruikten een glas port. - ‘Ik weet niet waar<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
223<br />
uw aller maag zit,’ zei Paul, ‘maar de mijne berust op den bodem mijner schoenen!’<br />
En terwijl hij zijne zuster zeer ceremoniëus den arm bood, voegde hij er plechtig<br />
aan toe: ‘Allons-y, ma vieille!’<br />
<strong>De</strong> nogal-luidruchtige opgewektheid van Paul, die, tot klaarblijkelijke onthutstheid<br />
van zijn zwager Rodolf, alle stijfheid bande, vermocht het nochtans niet, deze in<br />
gezelligheid om te zetten. Het was, of tusschen de aanzittenden de verhoudingen<br />
veranderd waren: een indruk als van eene vertrouwde kamer, waar de meubels<br />
eene andere plaats zouden hebben gekregen. Cornelie was trouwens weêr in haar<br />
toestand van lijdelijkheid vervallen. Zij zat naast hare moeder; zij zaten hand in<br />
hand. Zij aten niet veel: zij glimlachten elkander tegen, gelaten, doch zonder blijkbaar<br />
geheim. Rodolf die, aan de andere zijde van zijne schoonmoeder, haar de<br />
obsequiëuze aandacht bewees van een maître d'hôtel, scheen haar en zijne vrouw<br />
geheel vergeten te zijn, toen hij onder het gesprek vernam dat Benedictus veel en<br />
lang in het Oosten gereisd had. Hij-zelf was attaché geweest te Konstantinopel.<br />
Aldus kwam men te praten over de hangende Balkanquaestie. Benedictus meende,<br />
met groote gebaren, dat men de Turken geen rust moest laten vóor de Russische<br />
priester de onderbroken mis in Aya Sophia verder zingen zal. Rodolf glimlachte met<br />
diplomatische fijnheid, als iemand die het wel beter weet. ‘L'idéal des croisades ne<br />
saurait plus être le nôtre,’ insinuëerde hij; sprak van den gelukkigen invloed die<br />
Duitschland in Turkije verkregen heeft; fluisterde van geheime traktaten die den<br />
vrede in Europa bestendigen moeten. Benedictus<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
224<br />
hield met energie zijne meening vol. - ‘Mais ce serait la guerre universelle, mon cher<br />
oncle!’ jammerde de jonge diplomaat; verzekerde dat zonder een sterk Turkije,<br />
gesteund door de Middenrijken, het Europeesch evenwicht verbroken zou zijn, het<br />
Russisch gevaar onontkomelijk zou worden. Wie kent de inzichten van Engeland?<br />
Wie weet wat de Entente Cordiale inhoudt? En waar het Fransch-Russisch verbond<br />
toe leidt? En, terwijl hij plechtig elk woord met een klopje van zijn mes punctuëerde,<br />
verklaarde hij: ‘Was ik niet door diplomatieke voorzichtigheid gebonden, dan zou ik<br />
niet aarzelen <strong>De</strong>lcassé een schurk te noemen, die zijn land en misschien het onze<br />
in den afgrond stort, zoo hij er in volhardt Duitschland in eene meer of minder dichte<br />
toekomst tot den oorlog te willen dwingen.’<br />
Ik weet niet, Herman, of ik de woorden, of zelfs de gedachte van Rodolf de<br />
Pessemier volkomenbetrouwbaar weêrgeef; ik heb geen verstand van internationale<br />
politiek, en was op dat oogenblik meer bekommerd om de atmospheer die zijne<br />
bevestigingen bestendigden dan om hun inhoud. Die atmospheer was vervalscht,<br />
abnormaal, en daar had Rodolf zeker schuld aan, reeds door zijne aanwezigheid<br />
helaas, verder door zijne uitlatingen die niet pasten, geef het toe, op zijn eigen<br />
huwelijksdiner. Is takt de hoofdhoedanigheid van een diplomaat, dan moet mijn<br />
nieuwe neef dien titel nog leeren verdienen. - Ik zag zijne jonge vrouw aan: zij en<br />
haar moeder spraken haast fluisterend met elkander, ernstig, maar beiden vervuld<br />
van genegen goedheid. Ook mijne moeder zag ze aan, en keek daarop naar Rodolf.<br />
Paul, die geen oogen had dan voor<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
225<br />
zijne zuster, knikte ze toe, zelfs als zij het niet kon merken. En het was mij duidelijk<br />
dat Marcus alleen uit beleefdheid luisterde naar het betoog van Rodolf, wiens<br />
gedwongen zelf-voldane houding, en misschien wel wiens uitspraken, hij zeker niet<br />
goedkeuren kon. Op Benedictus na, wien de holste discussie lief is als een behoefte,<br />
voelden wij allen, op dat oogenblik, aan deze tafel, dat het alles zooveel eenvoudiger<br />
had kunnen gaan, en zooveel échter. Ja, dit samen-zijn van menschen die innig<br />
van elkander houden, was gelukkig en blijde; immers het gesnap in verzorgd Fransch<br />
van een onbeholpen, wat al te correcten jongen man die gretig naar het hem-geboden<br />
stokpaardje grijpt om te bewijzen dat hij heusch een toch wel heel knap ruiter is,<br />
ging aan ons voorbij als iets zonder belang. Alleen, het hinderde als muggengegons,<br />
en maakte even wrevelig. Ik dacht: ‘Had Cornelie dien man van haar maar thuis<br />
kunnen laten!’ Op datzelfde oogenblik keek ze naar mij, en, of ze mijne gedachte<br />
geraden had, schoot zij in een lach. Het belette niet dat bewuste echtgenoot maar<br />
voort oreerde, kalm-weg en als plichtbewust, boven de weêrleggingen uit van<br />
Benedictus, die er zich om ergeren ging.<br />
Gelukkig haast, brak de verschijning van Louis van Gendt en diens gezin den<br />
al-maar-zwaarder-wegenden doem. Louis, in zijn glimmend-lakenschen jas waar<br />
hij nog slechts één knoop van toekrijgt, want zijn zedelijk bewust-zijn legt hem den<br />
plicht van nóg-en-nóg-dikkerworden op, stapte kordaat en zonder aarzelen, hoed<br />
op het hoofd, op Rodolf los, dien hij, na zijn weêrspannigen neusnijper bevestigd<br />
te hebben, de hand reikte.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
226<br />
- ‘Jonkheid!’ galmde hij uit, ‘kozijn wil ik zeggen, welkom in de familie. Want wij zijn<br />
óók van de familie, wij, al zoudt gij het soms niet zeggen!’ En zich tot Cornelie<br />
wendend: ‘Allez, Cornelietje, proficiat, zulde. Gij zijt altijd een goed jong geweest.<br />
Maar gij hadt toch 'nen keer kunnen schrijven, vind ik. Maar allons, wat gedaan is,<br />
is gedaan. Hier is onze cadeau; 't en is niet veel, maar 't is u gejond. Ha ja, wij<br />
moeten <strong>werk</strong>en voor ons korste, wij!’<br />
En met het gebaar van een burgemeester die een gedenkteeken onthult, trok hij<br />
een geruiten handdoek van een hoog, cylinder-vormig voorwerp weg dat zijne vrouw<br />
zorgvuldig in den arm droeg; een glazen stolp, over een pleisteren<br />
Lieve-Vrouwe-beeld in hemelsblauwen mantel boven een room-kleurig kleed, waarop<br />
aan de borst, en stipt in het midden, een rood-gouden hart straalde dat zij wees met<br />
hare rozige vingeren. Cornelie zei niets, maar kuste met groote hartelijkheid haar<br />
tante, die donker-oranje uitsloeg van pleizier en verlegenheid. - ‘Ha ja, in een<br />
slaapkamer heeft men dat toch altijd noodig, nietwaar?’ meende zij; en, alsof ze nú<br />
eerst zag dat mijne moeder ook in de kamer was, schoof zij naar haar toe met<br />
kronkelingen in haar hals, haar lendenen en haar leden, en zei zeemerig: ‘Ha dag<br />
madam van de Woestijne, en hoe gaat het met madam van de Woestijne?’ -<br />
Onhoorbaar was ook hare Valentine binnengekomen, en, leek het wel, tevens<br />
onzichtbaar, want niemand scheen van haar notitie te nemen. Maar haar Gustaaf,<br />
gedistingeerd als een garçoncoiffeur, deed onmiddellijk of hij van den huize was,<br />
fluisterde moppen in Paul's oor, klopte beschermend op mijn schouder, en zag<br />
Rodolf met leukheid aan.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
227<br />
<strong>De</strong>ze, gerukt uit de spheren der hoogere diplomatie, verborg weêr zijne<br />
bedremmeldheid achter het gebaar dat zijn robijnen dasspeld betastte; achter den<br />
langen, angstvalligen blik dien hij daarna op zijne korte handjes vestigde; achter de<br />
schouderbeweging die zijne jaquette kreukeloos over zijn worst-lijf spannen deed.<br />
Ik moet zeggen dat het plaatsen der nieuw-aangekomenen na de plichtpleging der<br />
verwarde salutaties, eene algemeene ontreddering had teweeg gebracht, die<br />
nauwelijks bedaarde toen de koffie werd binnengebracht, en de likeuren. Sophie<br />
kreeg haar kopje uit de hand van Cornelie. ‘Merci, mijn kind,’ suisde zij, en, zich<br />
wendend tot mijne moeder en tot Marie-des-Anges: ‘Een kommeken troost, nietwaar<br />
madam?, nietwaar ma soeur?’ meesmuilde zij uit hare blauwe lippen. Louis, die er<br />
nog niet toe besluiten kon zijn hoed af te nemen, maar hem toch al een heel eind<br />
in zijn nek had geschoven, loenschte naar den cognac. Ik verhaastte mij, er hem<br />
aan te bieden: ‘Ha, wat zou'n wij doen dan!?’ lachte hij heroïsch, en dronk zijn glaasje<br />
onmiddellijk half-ledig. Werd het hem bewust, dat dit niet geheel strookte met de<br />
welgemanierdheid? Of hij ineens de algemeene aandacht een anderen koers dacht<br />
te moeten insturen, wendde hij zich met beslistheid en als een rechter tot Rodolf.<br />
- ‘Zoo jonkheid,’ ondervroeg hij op eene wijze die geen tegenspraak kon dulden,<br />
‘zoo, jonkheid, kozijn wil ik zeggen, dat gij u ook een beetje met politiek bezig houdt?<br />
Ik ook, ik ook, ge weet het misschien. Ik ben zelfs de vertegenwoordiger van de<br />
Kleine Burgerij in den gemeenteraad. Ha ja, iedereen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
228<br />
heeft zijn partij, nietwaar. Maar mijn partij kent geen partijen; ze staat boven de<br />
partijen, want zij neemt de belangen ter harte van een g'heelen stand: de Kleine<br />
Burgerij. Daar zijn katholijken onder, en daar zijn liberalen onder’ (hij sprak uit:<br />
riberalen) en in de laatste jaren zelfs socialisten, ha, ja, sedert dat die mannen óók<br />
al in 't schepencollegie zitten. Maar daarboven staan toch de belangen van g'heel<br />
de Kleine Burgerij. Karel Marx heeft gezeid: ‘Werkmenschen van g'heel de wereld,<br />
vereenigt u!’ Maar ik zegge'k ik: ‘Kleine burgers van g'heel de wereld, vereenigt u!’<br />
Tegen wie? Tegen de coöperatieven!’ Hij sprak uit: koperlatieven. Hij dronk een<br />
teugje, als een redenaar die applaus verwacht. Dit kwam niet. Toen vervolgde Louis:<br />
‘Ziedaar, jonkheid, mijn program, en ik zal er voor vechten zoolang ik asem zal<br />
hebben.’ En hierbij scheen hij opvolgenlijk Marcus, Benedictus, mij en zelfs Paul uit<br />
te tarten; waarna hij zich met razerige uitdrukkelijkheid weêr tot Rodolf wendde: ‘En<br />
wil ik u wat zeggen, jeune homme? Ik vind dat de diplomatie zich veel te weinig met<br />
de Kleine Burgerij bezighoudt. Laat zeven <strong>werk</strong>menschen hun neus t'hoope steken,<br />
en spreken van algemeene <strong>werk</strong>staking: heel de Kamer zal een appelflauwte krijgen,<br />
al 'n is 't niet anders dan een scheet in een flessche. Maar dat de Kleine Burgerij<br />
verruïneerd wordt door “Vooruit” en door “'t Volksbelang”, daar vaagt iedereen zijn<br />
botten aan! Ja, wie stelt er zich aan 't hoofd van de koperlatieven? Wie? <strong>De</strong> broêr<br />
van den minister-zelf, graaf Oswald van den Bergh de Groot! Is dat geen schande?<br />
En zou de diplomatie, die zooveel kan, daar niet tusschen moeten komen?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
229<br />
Louis van Gendt zag zich genoopt, op dat oogenblik zijn hoed af te nemen, want<br />
zijne welsprekendheid bracht transpiratie meê. Zij bracht verder meê, dat Rodolf in<br />
de grootste verlegenheid was komen te verkeeren. Zeker, hij zou niet beter hebben<br />
gevraagd dan aan zijn nieuwen oom, al leek deze hem verbluffend-gemeen, een<br />
familiedienst te kunnen bewijzen; hoe echter aan dezen uitgelegd, dat de diplomatie,<br />
wetenschap der internationale verhoudingen, zich niet rechtstreeks met<br />
maatschappelijke toestanden bezighoudt, tenzij juist die toestanden invloed kregen<br />
op de onderlinge betrekkingen der landen, of hunne politiek gingen beheerschen<br />
op eene wijze, die overeenkomsten in gevaar brengen kon of nieuwe verbonden<br />
noodzakelijk maken? Was dit het geval met de Belgische, laat staan de Europeesche<br />
klein-burgerij? Rodolf meende, daar nooit iets van te hebben gemerkt. Ware het<br />
echter diplomatisch geweest, dit zoo maar openlijk en zonder voorzorgen of restricties<br />
aan Louis van Gendt als zijn definitief oordeel te openbaren? Rodolf aarzelde...<br />
Intusschen was het algemeene gesprek, dat eerst slabakte, veelvuldig op allerlei<br />
zijpaadjes verdwaald, zooals een legertje mieren dat men uiteenschopt. Het werd<br />
opeens tot staan gebracht door den serveur, die de aankomst van den bestelden<br />
open landauer aankondigen kwam. Er was afgesproken geweest, dat wij naar<br />
Sinte-Martens-Laethem zouden rijden. Eerst wou Rodolf naar de<br />
wereldtentoonstelling, zijne opwachting gaan maken bij den algemeenen<br />
regeeringscommissaris van de Duitsche afdeeling, een Geheimrat die in de<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
230<br />
diplomatische kringen te Berlijn zijn entrées heeft. Maar Cornelie had kinderlijk in<br />
de handen geklapt, toen ik, die van onze expositie meer en meer genoeg heb, liever<br />
een rijtoertje naar Laethem had voorgesteld, waar voor haar zeer gelukkige<br />
herinneringen aan verbonden zijn. Wij zouden er den schilder Hilarion de Maegdeleer<br />
en den beeldhouwer Maarten de Mensch opzoeken: beiden, had ik Rodolf verzekerd,<br />
stonden in Duitschland als kunstenaar hoog aangeschreven; hij zag dan ook het<br />
nut in van hunne kennismaking, en gaf er zijn expositiecommissaris voor op.<br />
- ‘Ha, ik zie het al: wij zijn er niet te veel, maar wij schieten er over!’ galmde Louis<br />
van Gendt uit, half-gepikeerd, half-joviaal. En hij toog, na, vanwege zijne vrouw, het<br />
plegen der innigste verzekeringen, met zijne familie af; terwijl Gustaaf, die aanspraak<br />
maakt op geestigheid, mij terzijde toefluisterde: ‘Die attaché d'ambassade, nietwaar,<br />
hawel: dat ziet er mij nogal een détaché d'embrassade uit!’...<br />
- <strong>De</strong> jaren en de provinciale gewoonten, Herman, hebben mijne moeder en die<br />
van Cornelie huiszittend gemaakt; Monseigneur Marcus is het door zijne ambtelijke<br />
waardigheid: zij zouden dan ook den thuis wachten, gelijk men te Gent zegt, om<br />
zich, bij het uur der afreis, bij ons aan het station te vervoegen. Behalve de<br />
jonggehuwden, reden dus alleen Benedictus en ik mede; waar voor hem in het rijtuig<br />
geen plaats was, begeleidde Paul ons op de fiets; hij volgde of schoot ons voor een<br />
kwinkslag even terzij, en dan zagen wij de stalen wielen blinken.<br />
Rodolf zat naast mij, stijf en hoog-rood, want de<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
231<br />
spijsverduwing schijnt den jongen last te geven. Cornelie echter, op de achterbank<br />
naast Benedictus, zag er nu zeer voldaan uit. Wij spraken niet veel: eenmaal de<br />
afschuwelijke expositie voorbij, toonden hare blikken, aan korte opglanzingen, te<br />
herkennen dit landgoed, géne herberg waar wij dikwijls langs gewandeld hadden.<br />
<strong>De</strong> zilveren beuken van de baan en hun gebladert van dunne, vergelende zijde<br />
stonden in de eerste blauwende herfstwazemen; aan beide kanten zagen wij de<br />
stukken suikerbieten, fel- en nochtans teeder-groen hare verflommelde bladeren,<br />
die thans den heelen dag door met parelen des dauws zouden schitteren. Zij<br />
wisselden af met de groote bruine kouters, naakt en glad-gehegd onder den<br />
ontastbaar-ijlen, den malven sluier van het beginnend najaar. En verder merkten<br />
wij het groen der aardappelplanten zwart en rot te worden... Langs den breeden<br />
steenweg die in een dichte verte als in een opalijnen damp verdoezelde, ratelde<br />
ons het vlugge karretje voorbij aan zijn hoeven-klapperenden cob, van een slager<br />
die beesten was gaan koopen; of het was, in den zoeten namiddag, een tragen<br />
ossenwagen beladen met alaam, die huiswaarts keerde aan de teenende tred der<br />
breede beesten. Zelden een mensch, maar hij bleef staan en groette ons. En de<br />
kinderen die speelden in het purperen zand, bezagen ons met groote en wijze oogen,<br />
en trokken een rukje aan hun haar bij wijze van goedendag...<br />
O, Herman, in dit gezegende land heb ik zeven jaar van mijn leven en de rijkste<br />
aan beteekenis gelaten; ik ben er gekomen met een krank hart, en ik zocht er niets<br />
dan de eenzaamheid die mijne bitterheid moest<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
232<br />
voeden. Maar deze vlakke streek die rust aan de stille Leie als in wijd-gestrekte<br />
moederarmen: welk is haar geheim, welke hare gelokene macht, dat niemand<br />
weêrstaat aan hare zoetheid, aan den adel vol beminnelijkheid die 't smartelijkst<br />
leed bekleedt met haar schoon betrouwen?... - Onze primitieve schilders plachten<br />
de geboorte van het Kindeken en de aan- of afreis der Goddelijke Ouders te plaatsen<br />
in een landschap dat hun-zelf eigen en lief was: hier, Herman, heb ik gewoond in<br />
één huis met Vergilius, Racine en onzen Vondel. Dat ik ze, van uit de diepte mijner<br />
schampere afgetrokkenheid, heb leeren beminnen als helende meesters: ik weet<br />
dat ik het dank aan dit land, waarvan ze mij onafscheidbaar zijn; nergens elders<br />
hadden zij mij kunnen genezen; en, zoek ik heden nog, in uren van twijfel, hun<br />
troost: onmiddellijk voeren zij mij hierheen, naar Sinte-Martens-Laethem aan de<br />
Leie, als naar eene avondlijke haven. En Herman, staat mijn plicht thans in stad<br />
nog - een zwart bronzen standbeeld met blinde blikken -, maar zingt reeds in mij de<br />
weemoedige ernst der gewijde woorden: ‘Want het gaat avond worden’: dan, o<br />
Herman, wijlen hier mijn gedachten en wachten er geduldig mijn lichaam voor de<br />
eindelijke, voor de eindelooze rust, die ik nergens elders zou kunnen smaken met<br />
dezen honingsmaak van hier, en den honinggeur zooals hij draalde, gisteren weêr<br />
in het naderend najaar, door de dreef en de gaanderij harer boomen, waaronder<br />
wij reden...<br />
Dat Cornelie, evenals Benedictus, evenals ik, den toover onderging: ik merkte<br />
het aan de huivering waarmede ze iets als van hare schouderen schudden wilde,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
233<br />
toen ons rijtuig stilhield voor het hek van den wijden boomgaard, waarin het lage<br />
huis van Hilarion de Maegdeleer gevestigd staat.<br />
Huis en erf leken wel verlaten, hoe de toegang dan ook wijd-open stond. Maar ik<br />
ken hier den weg, en wist wáar ons volk te vinden. Het zat inderdaad aan den<br />
achtergevel, alwaar het hof als een zate traag in de Leie neêrdaalt. Het waren, om<br />
de breede tafel die fleschjes Audenaarsch en Leuvensch bier droeg, Finus van den<br />
Bogaerde, de oude, drukke en schuchtere gemeente-ontvanger die als de kobold<br />
is dezer streek en mij altijd aan Anakreioon's krekelken denken doet, de autodidact<br />
waar wij samen zoo dikwijls de naïeffijne liederen en de zoo zuivere klavier-sonatines<br />
van gesmaakt hebben; de nobele Maarten de Mensch met het Bourboniaansch<br />
profiel en de extatische oogen; en ook die arme, krankzinnige fantast van een Jan<br />
Henderickx, Jan de Goele zooals men hem heeft genoemd omdat hij snapt en<br />
waggelt als een eend, en die mij telkens verwonderd doet staan om de vaste techniek<br />
zijner gehallucineerde etsen. En het was eindelijk Hilarion-zelf, de geweldige en<br />
goedlachsche, oppermachtige Sater tot nederigen Christophorus geworden, druistig<br />
van natuur en bagijnachtig van gebaren, en van wien men nooit den<br />
bekeerlingsootmoed raden zou aan de ontzagwekkende overtuigingskracht van<br />
zijne paarse vetheid.<br />
Onze aankomst wekte een blijde verbazing. Welk een argeloos-oprechte<br />
menschen, Herman; welk een zielen zonder omwegen, en hoe doet het goed met<br />
dezen om te gaan! - Hilarion juichte haast: ‘o Juffrouw<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
234<br />
Cornelie, welk verrassing en welke eer: ons bezoeken één dag reeds na uw huwelijk!<br />
Want het is waar: nu zijt gij mevrouw, mevrouw Cornelie! Ik geloof dat ik er nooit<br />
zal aan wennen! Op, kinderen, om stoelen in de keuken, en verwittigt moeder!’<br />
Van achter den muur verschenen acht, negen, zwarte en blonde krullebollen: gij<br />
weet, Herman, dat Hilarion en Maarten samen en in het geheel negentien kinderen<br />
hebben. Reeds verscheen in het deurgat Mevrouw de Maegdeleer, eene blozende<br />
boerin gelijk, die Cornelie eveneens verwelkomde. Ik stelde Rodolf voor die<br />
verbijsterd was; minder echter dan de goede Finus die zich maar niet verbeelden<br />
kon, hoe iemand gezantschapssecretaris kon wezen, en dan nog wel in het verre<br />
Berlijn...<br />
Wij zaten. Wij moesten eveneens Audenaarsch of Leuvensch drinken. Vóor ons<br />
lag de Leie, roerloos en effen, als gesmolten zilver. Over-Leie zagen wij de<br />
eindelooze weiden; de enkele koeien die er bloeiden als reusachtige bloemen; een<br />
rossen twinter die draafde, plots bleef staan en de lucht opsnoof, dan weêr aan het<br />
draven sloeg. Daarboven, en boven het trage water, en boven ons en dit vredige<br />
huis, koepelde de zuivere hemel, wolkeloos, in het wemelige licht dat bleek-gulden<br />
was in den laten namiddag. Er zweefde, bij ons zwijgen, een preveling in de lucht,<br />
als een zegen. Een horzel zomde en zong...<br />
Wij spraken niet veel: waarom zouden wij hebben gesproken? - Gedreven door<br />
zoete herinneringen, speelde Cornelie met weemoedige guitigheid tusschen de<br />
kinderen: het was geen vijf jaar geleden, dat zij<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
235<br />
zoo dikwijls hun moederken was geweest, toen zij mij met Benedictus kwam<br />
bezoeken in het nederig huizeken dat ik te Laethem bewoonde, midden in mijn<br />
zorgvuldigen moestuin, achter het gordijn van mijne groote zonnebloemen. Zij zat<br />
nu op hare knieën; rondom speelden de krullebollen van ‘Pater, gij moet kiezen.’<br />
Zij draaiden in een wijden kring; achter hen aan danste hun schaduw in<br />
tegenover-gestelde richting, want de zon was lager reeds, en schuin. - Rodolf keek<br />
naar zijne vrouw, en deed een deftige moeite om zijn aandoening te verbergen. Met<br />
wijde blikken over-Leie zag Maarten de Mensch den pulverenden einder aan. Hilarion<br />
de Maegdeleer zuchtte telkens luid en diep, van het behagen dat hij had in het<br />
schóóne bezoek. <strong>De</strong> goede Van den Bogaerde, die zijn stilzwijgen onbeleefd achtte,<br />
beijverde zich, bij korte en aanhoudende haaltjes aan zijn pijp, mijne aandacht te<br />
boeien door een fluisterend gesprek over de verwachtingen der boeren en de<br />
wisselvalligheid van het seizoen. Terwijl Jan de Goele, de arme, door Cornelie als<br />
gehypnotiseerd, ineengekrompen zat van het bitter gevoel zijner schamelheid, maar,<br />
met een vurigen blik uit zijn gelooid ascetengelaat en aan weêrszijden van zijn<br />
schaduwenden haviksneus, aanhoudend tusschen zijn brokkeltanden mompelde:<br />
‘Sacrédié, la bath femme, la bath femme!’... - En aldus verliepen stonden en<br />
stonden...<br />
Wij mochten hier, helaas, den avond niet afwachten, al wekte ons afscheid, het<br />
afscheid van bij brave menschen, protest. Paul drong aan, dat wij terugkeeren<br />
zouden langs den ‘Nénuphar’, het gasthof dat, wat verder op, eveneens aan de Leie<br />
ligt, en dat gij u zeker<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
236<br />
herinnert, Herman. Het was een omweg; maar Cornelie-zelve wilde er graag heen,<br />
‘want wie weet,’ zei ze, niet zonder weemoed, ‘wanneer ik Vlaanderen eens weêr<br />
zie.’ Ik begreep trouwens heel goed weldra, waarom Paul er zoo zeer op gesteld<br />
was dat wij daar voorbij zouden komen: wij vonden er, aan een tafeltje onder de<br />
gesneden lindekens van den oever, en zooals ze met een bootje gekomen waren,<br />
de prachtige Arnold d'Haeseleer in roeiers-kostuum - witte spannende trui en een<br />
broekje dat hem maar tot half de dijen reikte, - zijne vriendin Dol en... Germaine. Ik<br />
vond het nogal brutaal van Paul; hij deed echter zóo verbluffendluchtig, dat het mij<br />
den tijd gaf het begrijpelijk te vinden, en zelfs delikaat, aldus zijne zuster te willen<br />
toonen aan zijn meisje. <strong>De</strong>ze, terwijl Dol, na een kort knikje, ons vrank aankeek uit<br />
hare groote donkere oogen, was, bloode en als eerbiedig, rechtgestaan. Zij bloosde<br />
'lijk een pioen, als Paul zeer ongedwongen op hun tafeltje toetrad, de hand drukte<br />
van d'Haeseleer, en zich daarop met haar onderhield.<br />
- ‘Is dat het meisje niet dat wij op de Gentsche Kermis ontmoet hebben?’ vroeg<br />
Benedictus. ‘Men zou zeggen dat Paul ze sedertdien wel meer heeft ontmoet!’<br />
- ‘Elle est charmante,’ vond Cornelie, die plots heel ernstig was geworden. Zij<br />
bezag mij lang en doordringend, las in mijne oogen eene bevestiging, zei daarop<br />
stil, en voor mij alleen:<br />
- ‘C'est donc cela?... En somme, Paul fait ce qu'il lui plaît. C'est de son âge, et -<br />
il est libre, lui.’<br />
- ‘Oui,’ antwoordde ik, ‘mais Simone Renier?’<br />
- ‘Te voilà dans les confidences de Simone mainte-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
237<br />
nant!’ gekscheerde zij, al wist ze heel goed van niet. En vervolgde, alsof zij mij,<br />
ironisch, gerust stellen wou: ‘Quand la tarentule du mariage l'aura piqué, Paul peut<br />
toujours... D'ailleurs, Simone prouve savoir attendre. Elle est très capable de vouloir;<br />
que ne le fait-elle, s'il le faut?...’<br />
Paul kwam terug, een beetje zenuwachtig. Wij moesten d'Haeseleer excuseeren:<br />
in het toilet waarin wij hem zagen dorst hij ons niet te naderen. Na een nieuwen<br />
groet, betraden wij ons rijtuig, dat ons, door den gouden avond, die van rood-gloeiend<br />
koper werd om weldra te verkoelen in paars en groen, naar Gent terugbracht, en<br />
naar het station.<br />
Daar vonden wij het huurcoupé van Marie-des-Anges, dat haar hier met mijne<br />
moeder en Monseigneur Marcus had aangebracht. Marcus was uitgestegen; hij<br />
noodigde Cornelie uit, tot afscheid zijne plaats in te gaan nemen. Wij wachtten<br />
buiten, vóor het gebouw...<br />
En toen gebeurde iets, Herman, dat mij diep verbaasde. Rodolf nam mij, aarzelend<br />
en onhandig, ter zijde. Hij sprak:<br />
- ‘Mon cousin, je sais combien Cornélie vous est attachée. C'est pourquoi... Je<br />
ne sais si je vous ai dit... Je crois avoir oublié de vous dire... C'est que, voyezvous,<br />
c'est bien difficile... Mais tenez: je respecte infiniment la mère de Cornélie. Je<br />
comptais à sa situation actuelle de tout coeur: vous le lui direz, n'est ce-pas? Et<br />
puis - oui, voilà, c'est que je crois aimer sincèrement Cornélie. Oui, je l'aime, et vous<br />
tous, vous pouvez avoir confiance en moi’... en ik zag twee dikke tranen in de oogen<br />
van den braven jongen...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
238<br />
Cornelie had hare moeder verlaten. Zij toonde ons haar gezicht bleek en hare oogen<br />
roodgehuild. Zij verzocht ons, haar op het perron niet te volgen: het was beter, vond<br />
zij, het afscheid kort te maken. Zij omhelsde ons, hartstochtelijk ditmaal. Ik voelde<br />
op mijn wang den fellen gloed harer lippen. Nadat Rodolf de hand der dames had<br />
gekust, zagen wij ze beiden in de wachtzaal verdwijnen, - voor hoe lang?; en wanneer<br />
zouden wij ons Cornelietje terugzien?...<br />
Toen, Herman, zijn Marcus, Benedictus en ik te voet en zonder spreken naar huis<br />
gekeerd door den koelen avond. Wij zagen Marie-des-Anges en mijne moeder zitten<br />
aan de afgedekte tafel van het huwelijksmaal. Zij waren ernstig, en zagen er vermoeid<br />
uit. Marcus zei:<br />
- ‘Ik hoop, zuster, dat gij gerust zijt.’<br />
Marie-des-Anges bezag hem lang en met gedweeë blikken. Zij gaf geen<br />
rechtstreeksch antwoord; ze zei, en zuchtend:<br />
- ‘Ik heb vergeten haar te spreken van de geldbelegging die ik gedaan heb op<br />
haar naam... En... en... Marcus, ik heb haar, in het rijtuig, het kruisje van onze zuster<br />
Cornelie meêgegeven.’<br />
Toen barstte zij in snikken uit...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Gent, 6 September 1913<br />
239<br />
Anderhalven dag, mijn beste Herman, heb ik voor u zitten schrijven. Toen heb ik<br />
me-zelf de belooning gegund: uwe boeiende brieven. Moet ik u zeggen hoezeer ik<br />
er van genoten heb? (Al lijkt mij die boodschap met Hougardy's correspondentie<br />
vrij delikaat.)<br />
Bij al het genot, was het nochtans niet dan met ontsteltenis dat ik las van Cornelie's<br />
strijd. Hadde ik maar geweten vóor ze hier was! Eén woord van waardeering voor<br />
hare overwinning, die haar, naar mijn oordeel, zeer ter eer strekt, zou misschien<br />
voldoende zijn geweest om haar allen twijfel te ontnemen over de waarde en de<br />
doelmatigheid van hare daad; haar den moed te geven te volharden in haar wil en<br />
in hare goedheid; haar de tevredenheid te schenken die desnoods het geluk<br />
vervangen kan. Maar hadde ik dat woord kunnen spreken, Herman? Gij kent mij,<br />
merk ik in uwe brieven, beter dan ik-zelf...<br />
Ik ken u trouwens ook wel eenigszins, en ten bewijze: ik vermoed - maak u niet<br />
kwaad! - ik vermoed dat gij het geval van Cornelie wat al te pathetisch hebt<br />
voorgesteld. Dat ligt, het spreekt van-zelf, aan het belang dat gij stelt in haar<br />
levenslot, en daarvoor dank ik u van harte; het kan zeer zeker ook liggen aan<br />
Cornelie-zelve, van dewelke ik dikwijls heb moeten ondervinden, niet minder in den<br />
laatsten tijd dan toen ze nog een kind was, hoe ze gebeurtenissen en gevoelens<br />
onwillekeurig pleegt te dramatiseeren.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
240<br />
Niettemin, nu ik het weet, had Paul gelijk, toen hij sprak van ‘beheerschen’, en had<br />
het moederlijk instinct van Marie-des-Anges met zuiverheid gevoeld wat het woord<br />
verbergen kon. <strong>De</strong> uitlating van Marcus, die daarop volgde en zijn ongewone<br />
levensnaïefheid weêr bewijzen kwam, leek mij echter eene verklaring, die door de<br />
houding van Cornelie bij haar bezoek bevestigd werd. Maar nu leert gij mij, dat het<br />
geene physieke gedruktheid en geene ingetogenheid, dat het zelfs geene gelatenheid<br />
was, maar de beteugelde fierheid van wie sterk wil zijn en moedig. Van zulke<br />
gevoelens heb ik trouwens telkens, toen ze hier was, den weêrglans gelezen op<br />
haar gelaat: het is misschien wat mij dien dag blijvend-schoon heeft gemaakt. En<br />
waar ik anderdeels den nogal-onbenulligen, maar door-en-door eerlijken en goeden<br />
Rodolf heb kunnen appreciëeren, stel ik mij voor, houd ik mij zelfs voor overtuigd,<br />
dat Cornelie, weze het dan ook maar langzaam, zijne liefde zal leeren achten en<br />
schatten, en zich aldus een kalm geluk verzekeren dat het stroovuurtje van al te<br />
vluchtige, want al te heete passies weldadig vervangen kan.<br />
En dan, nietwaar, zij heeft als talisman het kruisje meê, dat hare tante Cornelie<br />
in haren doodstrijd tusschen de vingeren heeft gehouden, zooals dezer grootvader<br />
en dezer grootmoeder, zooals, sedert eeuwen misschien, geslachten van Onghena's<br />
hadden gedaan: het kruisje dat het geheim behoudt van leven en sterven, dat niets<br />
dan goede gedachten ingeven kan, en vrijwaren moet voor het booze.<br />
Ik zie u spottend glimlachen, Herman. En ik-zelf trouwens, die niet bijgeloovig<br />
ben, heb mij wel eens<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
241<br />
hieromtrent zondig gevoeld aan een twijfel, die mij spijt. Immers is het betrouwen<br />
van de Onghena's in dat ebbenhouten kruisje, - betrouwen dat bij een Marcus zeker<br />
wel geen afdoend geloof zal zijn hoe dan ook een gevoel dat er dicht bij komt en<br />
even eerbiedwaardig is, - is dat betrouwen niet te wettigen, voor wie het einde kent<br />
van deze tante Cornelie, die het in hare vrome handen hield toen zij stierf uit<br />
levensadel? Ach, ik weet wel dat het geschiedenisje nogal banaal is, en ik zal niets<br />
doen om het tragischer te maken. Misschien zelfs, Herman, ontdekt gij er een<br />
komischen kant aan, dien ik u derhalve niet wijs. En ik geef verder toe dat er iets<br />
ongerijmds in is, zoozeer te hechten, te onzen tijde, aan zedelijke zindelijkheid.<br />
Maar de Onghena's zijn nu eenmaal idealisten, met waarlijk al heel weinig verstand<br />
van leven...<br />
Weet dan: die Cornelie (dat is nu dertig jaar geleden) was verloofd met een<br />
Wurtembergsch edelman, een Freiherr von Eschenteich, goed katholiek naar het<br />
heette en man van eer, waarvan ik echter nimmer heel goed te weten kwam wat hij<br />
te Gent was komen zoeken. Het huwelijk was beslist; alle schikking genomen. Toen<br />
men vernam dat diezelfde Freiherr de dienstmeid Rozeken onteerd had, een avond<br />
dat ze hem van bij zijne verloofde buitenliet. Men hadde alles natuurlijk in de beste<br />
voege kunnen regelen: Rozeken naar huis sturen bijvoorbeeld. Men besliste er<br />
anders over: den edelman werd de deur gewezen; voor Rozeken een man gevonden<br />
in Felix Niemand, die toentertijd knecht was bij de Dominikanen en zóó in<br />
wereldverlaten kloosterlijkheid geconfeit, dat hij geen graten<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
242<br />
vond in dit vreemde huwelijk. Cornelie, zij, die met gezag beslist had dat Rozeken<br />
niet zou worden verwijderd en met een eigenhandig schrijven den Freiherr had<br />
afgezegd, leed onder hare liefde, die zij niet te bannen vermocht, zóo, dat ze ernstig<br />
ziek viel, en na enkele maanden stierf.<br />
Nietwaar, dat het gebeurtenisje eerder mal dan schokkend is?<br />
Nochtans vereeren de Onghena's hunne zuster als een heilige, en trachten hun<br />
leven te richten naar de geestes- en gevoelslijnen van het hare. Begrijpt gij dat?...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Gent, 10 September 1913<br />
243<br />
Er is mij, waarde vriend, iets overkomen, waar ik nog versteld van sta: Professor<br />
Hoeck, waarmede ik zoolang reeds in onmin leefde - sedert onzen studententijd al,<br />
gij weet het, en zonder dat ik ooit éene geldige reden daarvoor heb kunnen ontdekken<br />
-, Professor Hoeck is mij hier, in mijn huis, en voor een dringende boodschap zei<br />
hij, komen opzoeken.<br />
Ik was helaas afwezig. Maar ben, hoe mijn moeder het ook afried, 's anderen<br />
namiddaags naar hem toegegaan. En het spijt mij niet, Herman, hem deze<br />
beleefdheid bewezen te hebben: ik heb bij dat bezoek veel geleerd. God, wat toch<br />
al ellende in deze wereld!...<br />
Of ze daartoe bevel had gekregen - hetgeen feitelijk onmogelijk was -, leidde de<br />
meid mij, zonder dat ik zelfs mijn naam had genoemd en zij zich de moeite van het<br />
aankloppen had gegeven, in een salon binnen, waar ik getuige was van een wonder<br />
schouwspel: tusschen oude massieve en blauw-glimmende mahoniehouten<br />
meubelen uit den tijd van Louis-Philippe, binnen een donker bloemenbehangsel dat<br />
niet jonger scheen te zijn, zat, op een lagen pouf, Mevrouw Hoeck. Althans, ik giste<br />
dat zij het was; want hoevelen hebben ooit Mevrouw Hoeck gezien, zelfs in haar<br />
eigen woning? Zij zat, heel klein, heel tenger in haar kleed dat spande om haar smal<br />
bovenlijf, maar wijd-uit en in honderden zijden kreuk-plooien lag om hare zitplaats.<br />
<strong>De</strong> was-witte rechterhand, die wel diaphaan leek, sloeg, boven de schuimige golf<br />
van de veelvuldige room-blan-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
244<br />
ke kanten manchet, de maat; terwijl haar fijne kopje, een vreemd perruchekopje<br />
tusschen wit-bepoederde kurketrekkers, maar dat de ongelooflijk-dikke glazen van<br />
een grooten, ronden, hoornen bril haast pijnlijk misvormden -, terwijl haar hoofdje<br />
eveneens van rechts naar links, links naar rechts ging. Naast haar, den rug naar<br />
mij toe, stond hare dochter Solange, maakte reverenties en preutsch-sierlijke<br />
menuet-gebaartjes, terwijl zij zong (ik erkende Lulli):<br />
‘Que soupirer d'amour est une douce chose,<br />
Quand rien à nos voeux ne s'oppose’,<br />
begeleid, als zij was, door hare zuster Nicole, die met preciositeit eene<br />
rinsch-klinkende clavecimbel bespeelde.<br />
In den spiegel kon ik het gratievol gelaat der meisjes zien boven het licht-azuren<br />
mousselinen kleed, bezaaid met looverkens; de eerste rozig en blond met een<br />
wulpsch maar <strong>werk</strong>elijk al te klein mondje en oogen, rond, blauw en sterrestralig<br />
als van een zeer jong kindje; de andere wat hoekiger, wat puntiger van trekken, en<br />
die geheimzinnig-ernstig keek. Nog altijd bleef ik onopgemerkt: ik had den tijd te<br />
denken aan het vreemde geval van Mevrouw Hoeck, van dewelke men zegt dat<br />
haar man haar, onder het voorwendsel eener zenuwziekte, van de wereld afzondert<br />
en meestal in hare kamer opsluit. Gij kent haar broêr: gij hebt mij nog onlangs in<br />
uwe brieven van hem verteld; rechter Duplessis-Verneuil, de vermaarde, mildhumane<br />
schrijver over strafrecht, en zijne zuster Hélène zijn de kinderen van een Fransch<br />
senator, die éen uur wereldberoemdheid<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
245<br />
kende. Het was in de zitting van den Senaat, op 15 Juli 1870. Emile Olivier had zijne<br />
bekende oorlogsverklaring beeindigd met de woorden: ‘Nous n'avons rien négligé<br />
pour éviter la guerre; nous allons nous préparer à soutenir celle qu'on nous offre<br />
en laissant à chacun la part de responsabilité qui lui revient!’ Toen, in het<br />
oorverdoovend geraas, had de voorzitter gevraagd: ‘Personne ne demande la<br />
parole?’ en een klaroenende stem had geroepen: ‘La parole est au canon!’. - Die<br />
stem was deze van Duplessis-Verneuil, een tot dan toe obscuur vertegenwoordiger<br />
van het Juradepartement, aldaar gesproten uit een oude calvinistische<br />
magistraten-familie, hard en vurig, kantig en norsch als de grond zijner<br />
geboortestreek. Bij den val van zijn meester, Napoleon den <strong>De</strong>rde, dien hij vereerde,<br />
dacht ook hij zich in ballingschap te moeten begeven; deels echter ook vanwege<br />
het gedrag zijns zoons, den tegenwoordigen rechter, die, achttienjarig student, tot<br />
zijns vaders schrik een maar al te actief deel wilde nemen aan de Commune. Te<br />
Brussel ontmoette zijne dochter Hélène, ruim tien jaar later, haar tegenwoordigen<br />
echtgenoot: gelijkheid in geloofsbelijdenis en ouden oorsprong - de Hoeck's hebben<br />
in Holland langen tijd een goed-klinkenden advokatennaam gehad - <strong>werk</strong>te dit<br />
huwelijk in de hand. Eruit werden geboren Constant, onze goede vriend, en de lieve<br />
tweelingszusters, die hier, zonder het te weten, voor mij zoo aanminnig aan het<br />
musiceeren waren, en derwelke men waarlijk hunne een-en-twintig jaar niet toegeven<br />
zou.<br />
Aldus stond ik na te peinzen, van de bezige dames<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
246<br />
nog steeds ongezien, als de deur plots opengestooten werd, en het luide klonk:<br />
‘Wat is dat?’ <strong>De</strong> meisjes en hare moeder schrikten. Toen zij mij eindelijk gewaar<br />
werden, bloosden Solange en Nicole vurig en spoedden zij zich naar de<br />
naast-gelegen kamer, terwijl de zeer bleeke Mevrouw Hoeck mij met een grooten,<br />
hoofschen, zij het stilzwijgenden groet vereerde. - ‘Wat is dat?’, herhaalde barsch<br />
Professor Hoeck, zich ditmaal meer in het bijzonder tot mij wendende. ‘Die bezoeken<br />
buiten mijn weten om...’ bromde hij verder, wat stiller. Ik herinnerde hem beleefd,<br />
maar vastberaden, aan zijn eigen bezoek. Toen zijn oog, zijn zwart, scherp oog<br />
vergramd en achterdochtig bleef, vertelde ik hem verder, met verontschuldigingen,<br />
hoe ik hier aldus, geheel onwillekeurig, stond, in schijn als een indringer. - ‘Hum,<br />
ja,’ grolde de professor, ‘het bewijst alleen weêr hoe ik hier bedrogen word. U moet<br />
zich niet excuseeren; ik-zelf zou veeleer... Wilt u met mij naar mijne <strong>werk</strong>kamer<br />
komen?’ En zijne gedrongen, zware, gespannen, hoe dan te smalle gestalte met<br />
het dikke, vierkante kroeshoofd ging mij vóor.<br />
Die <strong>werk</strong>kamer, Herman, is groot en klaar, maar naakt en kaal. Om de vier wanden,<br />
tot op hoogte van het beschot, boeken en boeken. Daarboven de muur<br />
claustraal-witgekalkt en zonder éen versiering. Aan de vensters, die uitzien op den<br />
tuin, - een tuin van niets dan buks en lage, zwart-glimmende hulstgewassen, waar<br />
middenin éen groote strenge spar -, aan de vensters, dik-vilten gordijnen. En<br />
rood-roestig, in den schoorsteen, een gebarsten arme-menschen-kacheltje. Prof.<br />
Hoeck, die ging zitten aan eene groote zwart-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
247<br />
geverfde tafel waar oneindig-veel papieren met de grootste orde op geschikt lagen,<br />
wees mij een rieten verandah-zetel zonder kussens, te laag voor mijne lange beenen.<br />
Hij kuchte; begon dan met beslistheid:<br />
- ‘Ja, ik ben gisteren bij u aan huis gekomen, en, zonder dat het mij spijt, weet ik<br />
toch niet hoe ik dáartoe heb kunnen besluiten. Hadde ik mijn bezoek éen dag<br />
uitgesteld, ik zou het niet hebben gedaan; het zou mij even-weinig berouwd hebben,<br />
misschien. Moet ik <strong>werk</strong>elijk klaarheid hebben, of moet ik alleen handelen naar mijne<br />
inzichten, zonder verder onderzoek? Ik twijfel nóg. Eigenlijk moest ik niet twijfelen.<br />
Gij weet, meneer van de Woestijne, dat ik van u niet hou. En daar zult gij ook wel<br />
de redenen van kennen.’<br />
Ik protesteerde, en zelfs met klem. Ik kon begrijpen dat hij nog steeds boos was,<br />
omdat sommige mijner vrienden, een kleine twintig jaar geleden, in ons toenmalig<br />
tijdschrift Prof. Hoeck's doctrinarisme reactionnair hadden geacht, en zijne literaire<br />
oordeelvellingen niet meer van dezen tijd (ik zei dat thans met de beleefdste termen);<br />
ik-zelf echter...<br />
Mijn oud-professor in het Zuiver Recht en in de Geschiedenis en Encyclopaedie<br />
van het Recht schudde ongeduldig het logge hoofd, terwijl zijn kort, als afgeknabbeld<br />
snorretje trilde; hij zei:<br />
‘Op uwe vrienden ben ik niet kwaad; hun anarchisme was eene dwaasheid, hunne<br />
literatuur is het nog; maar zij zijn haast allen tot de liberale leer teruggekeerd; terwijl<br />
gij, meneer van de Woestijne: zijt gij een liberaal?’<br />
Ik heb niet gaarne dat men mij ondervraagt als een<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
248<br />
kwâjongen. Maar in deze zaak vooral ben ik kitteloorig, omdat het gaat om wat mij<br />
het dierbaarst is: mijne onafhankelijkheid, en deze vooral van mijn denken. Neen,<br />
ik behoor tot geen enkele politieke groepeering, en zei het met eenige gekrenkte<br />
bitsheid; ik voegde er zelfs aan toe dat mijn walg voor politiek, en in hoofdzaak voor<br />
deze van mijn land, om van deze mijner stad te zwijgen, mij uit gewetensplicht<br />
belette op de gestelde tijden naar de stembus te gaan; waarin ik het voorbeeld<br />
volgde van iemand wiens gezag prof. Hoeck zeker niet ontkennen zou: dat van<br />
Hippolyte Taine. - ‘Maar,’ voegde ik er aan toe, ‘ik kan met de meeste beslistheid<br />
verzekeren dat ik, naar de zuiverste liberale staatkundige beginselen, gericht ben<br />
tegen alle gezag, dat niet door het algemeen belang vereischt of althans verklaarbaar<br />
is, met het absolute besef dat de grootste individuëele vrijheid het in zich heeft, het<br />
grootste algemeene geluk te waarborgen.’<br />
Prof. Hoeck bezag mij somber en achterdochtig.<br />
‘En uwe klerikale praktijken dan?’, ondervroeg hij weêr; ‘want gij zijt kerksch,<br />
meneer van de Woestijne, en zult het niet loochenen.’<br />
Ik zweeg. Ach, Herman, kon ik hem openbaren hoe ik, met mijn eerbied, die liefde<br />
is, voor eene schoone familie-traditie, mijn geloof soms zóo wankel voel dat ik vrees<br />
- ja, vrées! - het mij geheel te zien ontsnappen? Marie-des-Anges, en ook Marcus:<br />
ja, dát zijn de menschen die ik wel bewonderen móet, helaas zonder volkomen te<br />
begrijpen, omdat zij in volle argeloosheid mogen belijden: credo quia credo. Maar<br />
weet ik niet met alle zekerheid dat reeds Benedictus<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
249<br />
uitspreekt: credo quia absurdum; terwijl ik me-zelf soms zoo vurig een heidene voel,<br />
dat ik mij niet inhouden kan, het in de naaktste der verzen uit te zingen?... Ja, ik ga<br />
nog naar de kerk, al zoude ik mij als katholiek alles te verwijten hebben, omdat de<br />
kerk nobel is en omdat ik de eenheid niet breken wil der familieharmonie, eenheid<br />
waar godsdienst een bestanddeel van is. Ik heb de kerk, ik heb althans enkele<br />
kerken lief, omdat ik er een factor mijner levensbehoeften, tevens mijne reden van<br />
bestaan, in vind en belijd: mijne schoonheid. Sumptuëuze ordonnantie, in bouw en<br />
in liturgie; daarnaast - de luizigste der bedelaren: de kerk biedt ze mij, bij elk bezoek,<br />
telkens als mijn gevoelswezen ze noodig heeft en zooals ze mij het diepst aandoen.<br />
Plechtigheid en menschelijk samenlijden: zij verhoogen en vermooien mij, weten<br />
mij aan te spannen tot schreiens toe. Maar kon ik zulks verklaren aan Prof. Hoeck;<br />
want: zou hij dit begrijpen? Zou deze unilaterale deze geesteskreupele met zijn<br />
prachtig-ontwikkeld verstand en zijn verschrompeld gevoel, begrijpen? Zou hij zelfs<br />
begrijpen dat ik de inmenging der Kerk in zaken der Belgische politiek, ook als haar<br />
in mijne oogen vernederend, afschuwelijk vind, en ten zeerste veroordeel juist omdat<br />
zij mijn vrijheidsgevoel krenkt?... Ach, dat vrijheidsgevoel, die eeuwige nood der<br />
onafhankelijkheid! En professor Hoeck twijfelde aan mijn liberalisme! - Maar ik lijd<br />
er onder, en ik lijd er voor, ik die weet hoe zulke opstandigheid geenszins een bewijs<br />
van sterkte is, waar gehoorzaamheid integendeel zoozeer een sterkte worden kan!...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
250<br />
- ‘En dan,’ ging de professor bitter voort, ‘gij weet niet hoe het mij gegriefd heeft,<br />
uw neef, monseigneur d'Onghena, mijne uitgave van Ketters- en Heksenprocessen<br />
zoowel in opzet als in gevolgtrekkingen valsch te hooren noemen, en zelfs vervalscht.<br />
Ik acht monseigneur d'Onghena als geleerde, maar vergeef hem niet dat hij mij<br />
twijfelen doet aan mijn gezond en oprecht oordeelsvermogen; dat hij mij aan iets<br />
anders wil doen gelooven dan aan het menschelijk verstand; dat hij iets stellen durft<br />
naast, en zelfs boven de Rede, richtsnoer, en het eenige, voor alle daad, meneer<br />
van de Woestijne, en in de politiek eenig-aanneembaar gezag’; en hij hamerde met<br />
korte vurige klopjes op zijn tafel.<br />
Aldus, Herman, vertoonde zich deze man in de onbewimpeldste wezenlijkheid<br />
eveneens een geloovige, een absoluut Geloovige, als dusdanig eerbiedwaardig,<br />
door zijne volstrekte zekerheid schoon, maar onverdraagzaam en hartstochtelijk<br />
gekant tegen wie niet als hij dacht, en zelfs in staat hem te belagen en te vervolgen,<br />
- keerzijde, helaas, van alle konsekwent-actieve belijdenis.<br />
- ‘<strong>De</strong> Rede,’ en prof. Hoeck wond zich meer en meer op, ‘de Rede die de<br />
hoeksteen is en de basis, de oorsprong en het doel van onze politiek, de liberale<br />
en waarvan...’<br />
Ik dacht hem hier te moeten onderbreken met de vaststelling dat de liberale idee,<br />
en de evolutie die haar voortbestaan verzekert, zonder het Rede-beginsel op te<br />
geven, nochtans heeft leeren afrekenen met sommige massa-gevoelens, met<br />
begrippen die minder meening van<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
251<br />
eenlingen dan latente drijfkracht eener menigte zijn; met eischen en praerogatieven<br />
die meer op het gevolg van onbepaalde stroomingen gelijken dan van den<br />
beredeneerden wil, door individu na individu geuit.<br />
- ‘Ja, juist,’ zei prof. Hoeck stiller nu, en terwijl, onder wat hij aan willekeurige<br />
ironie in mijne woorden kon merken, iets smartelijks over zijn aangezicht kwam, ‘ja,<br />
en... dáarom juist heb ik u gisteren opgezocht.’<br />
Ik keek verbaasd, want ik kon het verband niet zoo spoedig begrijpen. Hij<br />
vervolgde: ‘Ik kwam namelijk om Constant, mijn zoon. Mijn zoon heeft meer dan<br />
vriendschap voor u, meneer, voor u - waar ik niet van hou. Hij bewondert uwe verzen:<br />
ik heb ze nooit kunnen begrijpen. Hij noemt u, met een vaag woord,<br />
algemeen-menschelijk, - gij, die behept zijt met het gebrek der godsdienstigheid.<br />
Daarom ben ik tot u gekomen, meneer van de Woestijne. Gij oefent op Constant<br />
gezag uit: gij moet den vader van Constant helpen.’<br />
<strong>De</strong>ze verklaring had hem inspanning gekost. Er blonken parelen zweet op zijn<br />
voorhoofd. Met een geweldig en razerig gebaar sloeg hij achter een mug die om<br />
zijn hoofd zingende cirkels beschreef. Toen sprak hij verder:<br />
- ‘Ik had mijne hoop op Constant gezet: hij is intelligent; ik liet hem studeeren in<br />
de Staatswetenschappen en toen hij, een jaar geleden, onmiddellijk na zijn laatste<br />
doctorsexamen, kans zag als wetenschappelijk mede<strong>werk</strong>er aan het Institut Solvay<br />
geattacheerd te worden, <strong>werk</strong>te ik naar mijn vermogen aan zijne benoeming<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
252<br />
meê, niet zoozeer omdat de richting van dit Instituut mij sympathiek zou zijn, dan<br />
met de hoop, Constant er integendeel de philosophische beginselen te zien<br />
verdedigen die de grondslag zijn van het liberaal gebouw, en die mij, ik beken het,<br />
bedreigd lijken door den praktischen koers die ook de Brusselsche jongeren de<br />
partij schijnen uit te willen sturen. Ik ben, helaas, door Constant teleurgesteld. Spreek<br />
ik van principes, hij antwoordt mij met statistieken en met... literatuur. Houd ik hem<br />
de Rede voor, hij heeft het, met zijn eeuwig woord, over Volkspotentie, en verwijt<br />
mij zelfs, geen rekenschap te willen houden met den religieuzen factor in het<br />
volkswezen. Mijn zoon is een zwakkeling en een dweeper, meneer, en tot in de<br />
Vlaamsche Beweging toe. Wij wilden de ontvoogding van het Vlaamsche volk door<br />
het te doordringen met de liberale, dus individualistische gedachte; hij schakelt alle<br />
politiek uit; wil oeconomisch-collectief zelfstandigheidsgevoel; is er, naar ik vernomen<br />
heb, niet ver van af, de taalquaestie door den dwang der bestuurlijke autonomie op<br />
te willen lossen, en door de radikale en onmiddellijke vervlaamsching onzer<br />
Hoogeschool die aldus ophouden zou, gij begrijpt het, een bol<strong>werk</strong> der vrijzinnigheid<br />
te zijn.’<br />
Ik dacht professor Hoeck gerust te moeten stellen, en kon dat doen in volle<br />
oprechtheid. Constant is, van al de jonge mannen die ik ken, de eerlijkste en de<br />
nobelste. Ik-zelf ging heelemaal niet meê met al zijne sociale neigingen; met den<br />
professor was ik het eens dat de bestuurlijke scheiding in België óf een gevaar, óf<br />
een onnoozele komedie zou worden, al naar zij werd toegepast; ik dorst overigens<br />
insinueeren dat<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
253<br />
prof. Hoeck zijn eigen absoluut-zijn in dat van zijn zoon moest herkennen,<br />
even-oprecht en even-eerbiedwaardig, hoe dan in eene tegenovergestelde richting.<br />
Ik prees dezen laatste, door hem te vergelijken met de jonge mannen van dezen<br />
tijd, die, in hun hondsch arrivisme, over het lijk hunner ouders zouden stappen om...<br />
- ‘Maar dát is het juist!’ schoot prof. Hoeck uit; ‘vat gij dan niet dat Constant dag<br />
aan dag trapt op wat mij het heiligst en dierbaarst is: op de geestelijke beginselen<br />
zonder dewelke ik niet besta? Gij stelt hem boven de schoelies waar ik hem tot mijn<br />
schande meê om zie gaan, boven dien d'Haeseleer onder anderen dien ik hier de<br />
deur heb moeten wijzen omdat hij onzen huiselijken vrede bedreigde: het tegendeel<br />
zou er nog aan ontbreken! Maar vat gij dan niet, meneer, wat het voor een vader<br />
is, zich van den beste zijner kinderen te zien vervreemden, er zich in het beste wat<br />
men bezit door genegeerd en haast bespot te zien? Vergeet het niet: ik heb, ik had<br />
niets anders dan Constant, meneer. <strong>De</strong> twee anderen zijn meisjes: wát te hopen<br />
van meisjes als men bestendigen wil wat men als het éenige beschouwt? Zij zetten<br />
hunne moeder voort: hunne moeder die ik heb moeten veroordeelen als redeloos.<br />
Zij niet alléen natuurlijk; álle vrouwen in haar, die ik krankzinnig genoeg ben geweest,<br />
eens te hebben gehoopt buiten deze natuurwet te staan. Mijne dochters? gewillige<br />
prooi van vrijers. Zie ik ze niet rond haar óm wemelen? Die jonge docent in het<br />
Middelhoogduitsch, bijvoorbeeld, die Dr. Niemand van Eschenteich, wiens naam<br />
gij beter verklaren kunt dan ik,’ schamperde hij.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
254<br />
En inderdaad, ik kan het, Herman: die Niemand is de zoon van Rozeken, die<br />
uitdagend den naam van zijn echten vader gevoegd heeft bij dien van zijn<br />
voedster-vader, den dag dat mijne neven Marcus en Benedictus, die hem heel zijne<br />
opleiding hadden bezorgd, om zijne verregaande onbeschaamdheid de hand van<br />
hem hadden moeten aftrekken...<br />
- ‘Gij ziet hoe het staat met mijn vaderlijk gezag,’ hernam prof. Hoeck; ‘gij ziet hoe<br />
het staat met mijn vaderlijke toekomst, - neen: met het gebouw dat ik hoopte te<br />
kunnen optrekken uit de menschelijke materialen die het huwelijk mij schenken zou,<br />
naar ik hoopte toen ik er een huwelijk voor aanging. Kunt gij mij helpen, meneer?...<br />
Ach, ik zie wel in dat ik kinderachtig deed, toen ik gisteren tot u kwam...’<br />
Ik was door dezen intellectuëelen smart innig bewogen, Herman. Wat kon ik<br />
anders doen, dan prof. Hoeck te bedanken voor zijn vertrouwen, dat mij, hoe hij het<br />
ook bedoelde, vereerde, en hem te beloven dat ik mijn vermeenden invloed aan<br />
zou wenden, telkens als ik Constant geneigd zou zien tot daden die mij, naar<br />
geweten, verkeerd zouden voorkomen?<br />
- ‘En wat doet gij met mijn geweten?’ vroeg prof. Hoeck, toen hij mij tot afscheid<br />
de deur opende van zijn strenge <strong>werk</strong>kamer...<br />
Dat gesprek heeft mij doen denken, Herman, aan veel van wat gij mij in uwe laatste<br />
toezending geschreven hebt. God, is het dan een wet, dat wij bóuwen zullen? Mornar<br />
bouwt aan zijn glorie en aan zijn fortuin. Domien bouwt aan ‘het kasteel zijner<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
255<br />
vaderen’, dat... zijn verleden moet worden; zijn broeder bouwt aan een<br />
burgemeesterschap, dat onverwacht zijn nederig en uitdagend ideaal werd. En prof.<br />
Hoeck, in de gewilde, haast onbeschofte heerschersbarschheid die tevens zijne<br />
eerlijkheid is, klaagt, niettemin, dat hij niet bouwen kán, omdat hij te vaste beginselen<br />
heeft. Terwijl slechts Marcus en Benedictus (ik zonder me zelf uit) aan geen bouwen<br />
denken, misschien wel omdat zij maar, weze het dan zelf-bewuste, levensdilettanten<br />
zijn; en gij, Herman, er buiten blijft, omdat gij niet dan een toeschouwend cynieker<br />
wilt wezen, o hartelijke vriend die ge zijt...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
256<br />
Blankenberghe, 16 September 1913<br />
Verwonder u niet al te zeer, Herman, ditmaal een brief van aan zee te ontvangen.<br />
Een schrijven van Paul Mornar, en verder een dekreet mijner moeder zijn daar de<br />
dubbele reden van.<br />
Paul schreef onder meer, in dato veertien dezer, op het postpapier van het kleine<br />
maar goede hotel waar wij samen dikwijls voor onze vacantieverblijven zijn afgestapt:<br />
‘Ik hield het in Gent niet uit, en kon er anderdeels niet toe besluiten mij te Brussel<br />
te gaan vestigen, waar mijn vader dringend mijne aanwezigheid eischt. Te Gent<br />
leed ik onder een gevoel van benepenheid, van vervuiling en van moreele defectie,<br />
of ik omringd was van ironische spionnen die allerlei leelijks op hun geweten hebben<br />
(ik beschrijf u mijn toestand zoo duidelijk als ik kan); terwijl ik niet zeker genoeg was<br />
van me-zelf, - ja: van me-zelf, - van mijn wil, van mijn geloof, en zelfs van mijn<br />
toekomst, om definitief naar Brussel te gaan wonen. Van daar deze retraite: minder<br />
“retraite sentimentale” dan iets als de zuiverende voorbereiding die katholieken<br />
tegen Paaschtijd met het woord retraite meenen. Ik heb hier aan zee, den eersten<br />
dag reeds, de bevrijding gevoeld; het is nu den vijfde dat ik er verblijf, en ik mag<br />
zeggen dat ik nu ook eene zekerheid rijker ben, die ik haast duchtte en toch hebben<br />
moest, en die mij tegenglanst als het Geluk. Toch zijn er nog duisternissen in mij,<br />
waar ik geen licht voor vind. Gij, wien ik nooit iets heb kunnen verzwijgen en wiens<br />
raad<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
257<br />
mij zoo dikwijls geholpen heeft: kom tot mij. Er zijn hier bijna geen badgasten meer;<br />
het hôtel is ledig en - het weêr prachtig. Ik verwacht u met stelligheid.’<br />
Wat moet ik doen, Herman? Tusschen de regels in kon ik wel lezen, dat Paul zich<br />
niet alléen bevond te Blankenberghe. En... gij hebt mij verweten door mijne laksche<br />
toegevendheid eene verantwoordelijkheid aan te gaan die... - Ik heb mij die woorden<br />
uit uw brief meer ter hart genomen, dan het misschien door u als noodig bedoeld<br />
was. En wel had ik, - eene handenwassching, - het antwoord klaar van Pascal: ‘Tout<br />
notre raisonnement se réduit à céder à notre sentiment’; maar is dat voldoende om<br />
mij vrij te pleiten van wat gij niet ver schijnt te zijn, eene medeplichtigheid te achten?<br />
Moest ik, omdat ik de onontkomelijkheid van Paul's gevoelens niet ontkennen mag,<br />
- moest ik in den strik loopen, dien hij mij met zijn mysterieus schrijven misschien<br />
spande?...<br />
Het oordeel van mijn moeder gaf den doorslag. Haar oordeel, niet over bewusten<br />
brief, dien ik haar natuurlijk niet toonde, maar over den gezondheidstoestand waarin<br />
ik mij bevind en die haar blijkbaar bezorgd maakt. Gij weet dat onze verdomde<br />
expositie van mij veel ongewonen en minder-aangenamen arbeid heeft gevergd: ik<br />
verberg u niet dat ik vermoeid ben, en gij weet dat vermoeidheid bij mij leelijke en<br />
soms gevaarlijke vormen aanneemt. Die vermoeidheid is dezer dagen nog, eerst<br />
geprikkeld, daarna verloomd geworden door den wrevel, die mij het driedaagsch<br />
Vlaamsch muziekfeest, u destijds aangekondigd, heeft bezorgd. Neen, wat wij ons<br />
als een Vlaamsche kultuur voorstellen is<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
258<br />
zeker nog niet op hande! Er was wel enorm-veel volk: men reist haast voor niets<br />
met pleiziertreinen. Maar de triumph van deze dagen is geweest niet voor onze<br />
musici: veel meer voor den dagbladschrijver Karel Waeri en den telegraafbediende<br />
Ferdinand Reper, die, de éenigen, als inrichters werden gehuldig en belauwerd door<br />
een volksredenaar met armen-als-molenwieken dewelke met luide instemming van<br />
de duizenden pleiziertreinmenschen, in het muziekfeest vooral eene overwinning<br />
op het aartsvijandelijke Frankrijk zag, en zijne lapidaire meening onder stoelen noch<br />
banken stak... - En de Vlaamsche muziek zelve? - ‘<strong>De</strong> muziek,’ zei mij eens een<br />
componist van gezag (het was geen Belg), ‘de muziek, primitiefste der kunsten, wint<br />
in beschaving alleen naar de mate van hare wiskundige, dus geestelijk-harmonische<br />
ontwikkeling.’ Verwart men beschaving niet met onmiddellijk-aansprekende<br />
schoonheid, dan lijkt mij die definitie juist. Want dunkt u ook niet dat wij nog al te<br />
vaak muziek beoordeelen naar haar gevoelsgehalte, zooals de bourgeois schilderijen<br />
naar de anecdoot? Maar de kultureele waarde dan van de meeste onzer Vlaamsche<br />
muziek, en de meest-gesmaakte, o Herman? Ai mij!...<br />
Ik was dus vermoeid, en sprak onwillekeurig (al had ik Paul's brief reeds<br />
ontvangen) van een kort verblijf aan zee. Mijne goede moeder greep er naar als<br />
naar een reddingsboei: ‘Gij zult morgen vertrekken,’ gebood zij. En gisteren, dicht<br />
bij den avond, ben ik aangekomen.<br />
Van de Westvlaamsch-breedsprakerige gulheid der mij-verwelkomende hospita<br />
hield ik, in de eerste plaats, een spijt over. Ik had er mij aan verwacht; toch klonk<br />
het mij teleurstellend tegen: ‘Meneer Mornar en de<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
259<br />
juffrouw - o, ze is fraai, ze is stijf-fraai, de juffrouw! - zijn aan het strand. Misschien<br />
zijn ze nog in het bad. Zij nemen hun bad altijd vóor het souper. Zij nemen het<br />
samen, meneer! - Het was dus zooals ik vreesde: Paul de Gentsche omgeving<br />
ontvlucht, met, en ten behoeve misschien, van Germaine...<br />
Ik liet mijn bagage op mijne kamer brengen; gebruikte het glaasje alkohol dat ik<br />
voor eene eerste wederontmoeting met de zee noodig heb; en begaf mij naar den<br />
strandtrap. Daarboven sloeg de adem van den oceaan breed-kil mijn wezen aan,<br />
en bracht mijne gewrichten aan het tintelen. Van op den dijk, den verlaten dijk, die<br />
mij was als de kapiteinsbrug van een reuzenschip, overzag ik de zee. Het was de<br />
in-bezitneming: ik ging mij weêr heerlijk-sterk, meesterlijk-gelukkig gevoelen.<br />
Want het is mijn dwaze, maar onschuldige ijdelheid te meenen, dat het<br />
aanschouwen, het hooren, het opsnuiven: de geheele, ook geestelijke, aperceptie<br />
der zee mij opeischt aanstonds tot een uitdaging, mij heft en groeien doet tot de<br />
bewustheid van een waardegelijken worstelaar te zijn, neen: een kalme maar<br />
gedegene overheerscher. Het lyrisme dat zij onmiddellijk wekt in mij en<br />
verbazend-vlug naar breedheid en getal ontwikkelt, is heroïsch en<br />
bovenmenschelijk-hoogmoedig. Ik kan niet staan, gewapend alleen met een dikken<br />
mantel die mij warm houdt, op een hoogte tusschen lucht en water - weze die hoogte<br />
zelfs een zeer modernen villadijk, - of ik verlies de notie der verhoudingen, zoo niet<br />
tot schade der zee die ik niet verminder, dan ten mijnen voordeele, die mij voelen<br />
ga<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
260<br />
als een zuil, een duisteren granieten kolom welke schraagt den hemel op een voet<br />
die reikt tot in onpeilbare diepten. Als het hoogste punt van mensch-zijn bestaat in<br />
de exaltatie van het heele wezen; in de volheid, die volmacht is, van alle vermogens;<br />
en tevens in de wetenschap dat men dier vervoering beheerscher, dier oppermacht<br />
de meester is: dan is de bestemming mijns levens de Oceaan, is reden en doel<br />
mijns bestaans dat heldhaftig-blijde regeeren over de grauwe en norsche, geniepige<br />
en geweldige, leelijke en sterke Noordzee. En wees zoo goed mij dit niet kwalijk te<br />
nemen, Herman...<br />
Weêr genoot ik dien stond van het wederbevatten, die mij tot beklemming toe<br />
steeds hartstochtelijkdankbaar maakt. Ik liep den dijk af, tot over de enkels weldra<br />
in het dicht-drukkende, vloeiend-aanzuigende zand vol schelpen-geknars. Mijne<br />
zeer-bewuste meestersvreugde deed mij niet vergeten, dat ik Paul zocht, Paul - en<br />
Germaine. Want ook háar zocht ik nu. Wat in zulke ontmoeting onaangenaam kon<br />
wezen, werd overstemd door mijn mannelijk besef van het ongewone, haast<br />
bovenmenschelijke evenwicht dat ik hier bezit en en onderhoud. Ik zou, gevoelde<br />
ik nu wel, - ik zou desnoods, en zonder mijne kalmte te verliezen, orde brengen<br />
waar dit mij passend scheen, van mijn gezag gebruik maken waar dit hoorde. Voor<br />
't oogenblik echter was ik ineens op de samenkomst bereid, en - moet ik het<br />
bekennen? - zelfs verholen-blijde erom. Ik liep de zee langs, waar het water in dunne<br />
franjes over het land komt deinen en de voetindruk droogte breidt over het wakke<br />
zand. Ik zette mijn keel uit<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
261<br />
tot het roepen van ‘Paul’; plots zag ik dat het onnoodig was.<br />
Want in het water, vèr in het water, dicht bij de plaats waar de zwarte boeien<br />
waggelen op de peerlemoerende vlakte van breed-holle golven (de zee was kalm<br />
onder de bewaasde luchtstolp, waar de dagewemeling zich koel ging effenen en<br />
overglazuren voor den donkeren avond, die klaren nacht moest worden), - want in<br />
de moedere kabbeling van het aandeinende schemerwater zag ik, scherp, me docht:<br />
lak-glanzend donker tegen de mat-gouden lucht, twee dansende poppetjes die,<br />
handen ineen aan de lang-gestrekte armen, draaiden als een trage tol. Zij waren<br />
klein en tenger, maar secuur en, leek het mij, wilskrachtig in hun spel. Was het de<br />
eerste opzweeping der zeelucht, de onmiddellijke krachtaanjaging die ik der zee<br />
steeds danken mag?: het was mij of die twee daar mijn bezit deelden, het onbetwist<br />
bezit van mijn uitgezette en toch zoo rustige vermogens. Ik moest ze niet benijden<br />
en kon hun niets euvel duiden: ik was éen met hun, drastisch en waardig éen.<br />
Zij hadden mij gezien: zij naderden nu, hand aan hand, wijd vaneen, op<br />
hóog-stappende beenen, als fiere paarden. Paul wuifde mij toe met zijn zilver-naakten<br />
arm. Maar ik zag het nauwelijks: ik zag Germaine vooral. <strong>De</strong> gelend-roze,<br />
gelend-groene schijnen der avondlucht overschoven met glanzen als van oud brons<br />
haar zeer spannend maillot, waarin ze, nat, van gepolijst metaal leek. Daar het<br />
uitgesneden was aan hals en ledematen, verdwenen mij, in 't gelijk-tintend licht,<br />
hoofd, armen en, op halve hoogte, de ongelijke<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
262<br />
dijen: zóo dat ik zag den torso, als diep uit eeuwenoude zavelen opgedolven, van<br />
een prille, goddelijkjeugdige Anaduomenè; schuchterig en rillig, kuisch waar zij de<br />
beenen sluit, maar ademzuchtig en blijde van verlossing de schouderen die wijken<br />
tot spannen van de jonge borst: eene meisje-Aphroditè van évenzwellende<br />
tengerheid, een Aphroditè-maagd bij de geboorte-anadusis, glad en blinkend het<br />
donker koper waar een liefdevolle en kunstige hand hare teedere en harde vormen<br />
in gegoten heeft.<br />
- <strong>De</strong> begoocheling duurde niet lang: aan de hand van Paul naderde zij, en bewoog.<br />
Zij bewoog met blijdschap. Ik zag nu ook haar zeer schoon hoofd, uitermate blozend<br />
binnen het geel-zijden doek dat het omsloot; ik zag de ronde hals met de<br />
drievoudigindiepende groef der eerste vrouwenschoonheid: ik zag de val der<br />
schouderen die traag was en van smalle kromming. Maar ik zag, waar ze tweemaal<br />
glom, de borst die niet spichtig is en niet hoog, die klein maar vol is, en effen. Ik<br />
zag, in de isometrische, in de lyragelijke indieping die daalt uit de ribben naar 't<br />
ondiepe bekken der heupen, de schaal van den zacht-glooiënden buik. Ik zag de<br />
armen niet misschien, maar ik zag de dubbele vaas der nog-geringe dijen<br />
aaneengesloten tot éene rechte, zuivere lijn. - O, jonkvrouwlijk-bedeesde, o<br />
ongerept-ontluikende, maar der-liefde-volmaakte Esquilijnsche Venus: ik merkte<br />
Germaine, en het was of ik weêr vóor Uw schoonheid in aangloeiënde beschouwing<br />
stond...<br />
- Maar ik keerde mij om, als er plots door ik weet niet wat toe gedwongen, en<br />
voelde den druk van<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
263<br />
den ineens-nijdigen zeewind mijn kleêren tegen mijn lichaam aanstuwen. Er wrokte<br />
daar iets in mij, aanstonds, als 't schroeien van eene opengereten wonde. Ik ergerde<br />
mij, of ik eene onbehoorlijkheid had begaan. <strong>De</strong> twee jonge lieden waren het water<br />
uit. Ik hoorde Paul die riep: ‘Karel,’ met angst en verwijt in de stem. Maar ik wendde<br />
mij niet om, en voelde mij vol schaamte en ellende. Mijn almacht-gevoel was<br />
ingestort: ik ging verschrompelen als onder eene bestraffing van wie sterker was<br />
dan ik. Ontnuchterd als uit een roes die nog nawoog in mijne leden, vervloekte ik<br />
mijne komst, mijne verderfelijk-slechte toegevendheid. Ik liep over het zand met<br />
lange passen, maar was klein en gebroken. Toen, na een tijd dien ik niet beraamde,<br />
Paul vóor mij stond en de schuchtere Germaine, allebeiden nu in zeer gewone<br />
wollen kleederen, waar ze geringer in waren en zediger, ontwaakte ik als het ware,<br />
verdwaasd, maar weêr bitter weldra, en <strong>werk</strong>elijk ongelukkig.<br />
Paul reikte mij de hand. Ik drukte ze zwijgend en slap. Germaine wist niet of zij<br />
ook háre hand... - Paul zei: ‘Het is Germaine. Wilt gij haar Germaine noemen?’ Hij<br />
smeekte. Ik zei dof en beklemd: ‘Germaine,’ en dacht er toen aan, ook háar een<br />
hand te geven. - ‘Wij moeten naar het hôtel, het is de tijd,’ zei Paul. En daarna,<br />
aarzelend: ‘Het is heel lief van u, Karel.’ Maar ik zweeg.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
264<br />
Blankenberghe, 17 September 1913<br />
- ‘Germaine, kleine Germaine, wat wilt gij maken van mij?’<br />
O vrees niet, Herman, het zal niets zijn. En het is vooral niet wat gij soms denken<br />
mocht: dáarvan ben ik genezen, al lang en voor altijd sedert het éene avontuur in<br />
mijn leven, dat mij zoo hoog hief en mij zoo diep deed vallen, en dat volstaat<br />
waarachtig om heel mijn leven ruimschoots te vullen met het onsterfelijke van alle<br />
heerlijkheid en van alle leed. Neen, het is alleen, waarschijnlijk, de natuurlijke<br />
weêrslag op de initiale jacht door zenuwen en gedachten; na de aanzetting die de<br />
verandering van lucht en de onwillekeurige vreugd van aan zee te zijn wekt: de<br />
verlooming die met koorts gepaard gaat; de verdooving die, terwijl mij de slaap zoo<br />
goed als ontzegd is, belet dat mijne denkbeelden tot klaarheid komen, ze<br />
dooreenkluwt als droomvisioenen. Ik geloof dat ik een beetje neurastheniek ben,<br />
Herman. Of is het dat mijn overgeërfd Christengevoel opkomt tegen mijn latent,<br />
door de zee onmiddellijk aangejaagd heidendom? Maar dan heb ik dat nooit gevoeld<br />
als deze laatste twee dagen...<br />
Die twee dagen zijn anders heelemaal niet stormachtig geweest. <strong>De</strong> eerste avond<br />
is, na het ongerijmde der ontmoeting, om zoo te zeggen gezellig geworden, hoe<br />
dan eenigszins opgewonden en in den grond weemoedig. Er was vuur aan in de<br />
eetzaal, want in September zijn de avonden reeds koel aan zee. <strong>De</strong> scherpe lucht<br />
had mij eetlust gegeven, dien ik voelde<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
265<br />
wanneer ik aan tafel ging zitten. Men eet hier goed, vooral als het getal der gasten<br />
vermindert. En wij zijn hier alleen, behalve éen Duitscher die doorgaans in zijn hoek<br />
afgezonderd zit te mijmeren. Paul, die mij blijkbaar mild wilde stemmen, had mij<br />
verlegen de toelating gevraagd, voor mij eene flesch Musigny te bestellen. Hij-zelf<br />
dronk haast niet, en Germaine niets dan water. <strong>De</strong> wijn wekte mij, na die domme<br />
bui op het strand, weêr wat op. Of ik verontschuldigingen aanbieden moest,<br />
probeerde ik te praten. Ik slaagde erin beter dan ik had gehoopt: Paul en Germaine<br />
voelden er zich door verlicht, waren weldra opgetogen. Ik haalde herinneringen op<br />
aan lange tochten die Paul en ik, zoo goed als ieder jaar, langs de kust ondernomen<br />
hadden; Germaine luisterde vol gretige aandacht. Wij gingen tamelijk laat naar bed.<br />
<strong>De</strong> nacht was troebel. Ik sliep, omdat ik meer wijn had gedronken dan ik gewoon<br />
ben. Maar die slaap werd telkens afgebroken door vormen en verbeeldingen, zwoel<br />
in mijn gezwollen hoofd. Eéne gedachte, die ik u niet mededeelen kan, priemde er<br />
telkens doorheen als een lichtflits; maar zij verdoezelde in de zwaarte van den<br />
wijnroes nog vóor ik ze met stiptheid had kunnen formuleeren.<br />
Gisteren-ochtend, Herman, schreef ik u. <strong>De</strong> blijde herinnering aan mijne komst,<br />
en zelfs de gedwongen analysis van wat daarop volgde, en dat mij dwaas voorkwam,<br />
deed mij vergeten hoe ik opgestaan was met een zwaar hoofd en moeitevolle leden.<br />
<strong>De</strong> beste remedie voor een dichter is nog zelf-ontleding: kan hij er toe komen,<br />
zich-zelf belachelijk te vinden, dan is<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
266<br />
hij genezen. En Herman: ik vond mij belachelijk tot in mijn rethorischen waan over<br />
mijn conquistador-macht, die ik nochtans in alle oprechtheid gevoel, telkens als ik<br />
met de zee in confrontatie kom.<br />
<strong>De</strong> gansche ochtend wandelden wij, zoodra ik met mijne correspondentie klaar<br />
was. Het deed mij goed. Germaine is een bescheiden meisje, ook in hare<br />
liefdesbetuigingen aan Paul. Ik ben er haar dankbaar voor, want ik vrees dat ik mij<br />
spoedig geërgerd zou voelen: dat ligt aan mijn toestand. Paul deed los, maar was<br />
bedachtzaam. Hij speelde eene rol, deed iets dat buiten zijn innig wezen stond: ook<br />
hem prees ik in mijn binnenst, dat hij mij niet kwetsen wou. Al had ik nu toch wel<br />
gaarne geweten, wat in hem omging...<br />
Na het middagmaal ging ik wat op bed liggen, vanwege den slechten nacht. Weêr<br />
kwelde mij, het oogenblik toen ik wakker werd in de deken-warmte, die éene<br />
gedachte. Maar ik verwierp ze als onwaardig.<br />
Toen ik beneden kwam, noodigden Paul en Germaine mij verlegen uit, met hen<br />
te gaan baden. Ik weigerde haastig, en voelde aanstonds daarop dat ik ongelijk<br />
had, want het hadde misschien het broeiërige in mij weggespoeld. Zij weg, trad<br />
onze Duitscher binnen, een log man met een hardnekkigen kop en borstelhaar, die<br />
dacht zich aan mij te moeten voorstellen: Hugo Bramberger, graanhandelaar. Hij<br />
begon lange verklaringen van zijn laat verblijf te Blankenberghe. Hij was hier goed<br />
bekend, sedert jaren: men mocht informeeren. - Hij verveelde mij zóo, dat ik het<br />
plotse besluit nam, tóch maar uit te gaan.<br />
Het was geen vijf uur, maar reeds wilde de avond<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
267<br />
naderen. Het weder was zoel. <strong>De</strong> lucht éen warme pulvering, als in een dorschdilte,<br />
of bij een wandeling tusschen biekorven. Kent gij dat?: het dringt in uwe keel, vervult<br />
uw hoofd en uwe handen, maar laat niettemin eene weldadige sensatie na. Bij<br />
nadering der zee, verwoei deze: wat ze voor mij, die toch wel wat koortsig was, per<br />
slot nadeeligs kon inhouden, vervloog in de aanzwalpende luchtbaar die mij weêr<br />
verheffen zou. Wel werd het de geestdrift-der-ruimte niet van vorigen avond, de<br />
zelfverheerlijking die als eene erkenning en hulde is van heel de natuur. Het was<br />
rustiger en fijner; daardoor kon het misschien bedwelmendliefelijker worden.<br />
Tot aan den zoom der zee wilde ik niet afdalen. Ik bleef op den dijk, deels omdat<br />
ik de eigen overgave, deels omdat ik tooneeltjes als gisteren vreesde. Hier bleef ik<br />
me-zelf meester, hoe de krystal-dunne atmosfeer en haar geheimzinnig leven mij<br />
ook opnam. Hier kon ik tevens Paul en Germaine zien, in hun bad, zonder dat door<br />
de dichte nadering 't genot hunner delikate schoonheid tot eene te geweldige, eene<br />
smartelijke vervoering werd. Men moet schoonheid nooit te zeer nabij willen komen:<br />
zij straft u met onrust...<br />
Ik wachtte niet af dat de kinderen hunne onderscheiden badhuisjes hadden<br />
verlaten, om naar het hôtel terug te keeren. Ik was tevreden over me-zelf, omdat ik<br />
bijna gewóon was; omdat ik, heel uit de verte weliswaar, Germaine had kunnen<br />
gadeslaan zonder éen onbehaaglijke gewaarwording. Ik wilde haar en Paul in die<br />
tevredenheid, welke alleen nog wat neêrslachtig was, deelachtig maken, niet als<br />
belooning of zoo iets, maar<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
268<br />
omdat wij hier nu eenmaal samen wonen en de gêne, die sedert eergisterenavond<br />
tusschen ons heerschte, me-zelf onaangenaam aandeed. Op mijne beurt wilde ik<br />
het souper met een kleinigheid opfleuren: ik had in een winkel lijsters zien liggen,<br />
de eerste van het seizoen. Ik kocht ze. Ik kocht ook wat bloemen: asters, die een<br />
zoo wonderbaar licht verspreiden. Toen Paul en Germaine binnen kwamen, vonden<br />
zij eene gezellige, haast feestelijke tafel: zij betoonden er mij eene aandoenlijke<br />
dankbaarheid om. Wij dronken geen Musigny; ik verkoos lichtere wijn, een Pisporter<br />
waar het vuur subtieler en ijler van is. Het gesprek was minderdruk dan den vorigen<br />
avond, maar het was natuurlijker. Al gevoelde ik nog steeds, en weêr in mij, eene<br />
melancholie, die, dacht ik, zuiver physisch was.<br />
Waarom dan, Herman, waarom moest de nacht mij zoo kwellend zijn? - O, van<br />
slapen geen spraak: veel meer, van bij de eerste stonden in bed, het afdoende<br />
besef eener sarrende wake in volle, acute geestesklaarheid. Nochtans slaagde ik<br />
er niet in, mijn aandacht gevestigd te houden op éen vasten en logischen<br />
gedachtengang. Mijne gepeinzen, hoe ook bewust, liepen met overgangen van<br />
eene ragfijne maar onwillekeurige redelijkheid, van het eene op het andere onderwerp<br />
over, waar het verband alleen van was de telkensterugkeerende herinnering dat ik<br />
aan zee was, en dan, dat Germaine er óok was. Dat <strong>werk</strong>te zéer vermoeiend: ik zei<br />
bij me-zelf, wrevelig, dat ik kost wat kost slápen moest. Ik keerde mij op mijne andere<br />
zijde, dekte mij toe tot over de oogen, die ik vast dicht-kneep. Aldus werd ik goed<br />
warm; maar het kon de duistere warmte<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
269<br />
niet worden die ten slaap leidt: het was een groen-en-oranjekleurige warmte met<br />
lichtbollen erin. Er kwam transpiratie over mijn rug: het ontwikkelde een geur van<br />
droge boomschors, van looirun, die mij zenuwachtig-geërgerd maakte. Smeet ik de<br />
deken weg, kwam mijn hoofd weêr koel en naakt, dan werd het een geur van vieze<br />
schimmel. Ik zuchtte en voelde mij wanhopig worden...<br />
Nochtans kwam, na een tijd, iets dat, nu buiten mij om, als een raadgeving klonk:<br />
ik moest verstandiger wezen, nu erg-zoet zijn, gelijk een kindje dat men in bed heeft<br />
gebracht. Waarom zou ik niet slapen, ja, waarom niet? En <strong>werk</strong>elijk, er kwam<br />
lengerhand een ijlte rondom mij, eene zoele ijlte waar ik traag in wegzonk. Het werd<br />
een effen kalmte, eene rust die, als wachtend, aanhield: een point-d'orgue in den<br />
nacht.<br />
Hoelang duurde het? Plots schrikte ik wakker, woelde mij los van de witte gedaante<br />
die woog over mij, als een brij vormloos was en log, maar reeds verdwenen toen ik<br />
mijne oogen openrukte - het ging moeilijk -, opensperde op de duisternis die rood<br />
gloeide. Mijn mond was open en schroeiend droog. Het was geweldig-heet,<br />
pulver-heet, in deze enge kamer. Ik had als eerste gedachte dat er brand moest<br />
uitgebroken zijn in het hôtel, want onmiddellijk wist ik niet meer of ik gedroomd had.<br />
Maar daar kwam dan met een stellige en haast-smartelijke zekerheid: ‘Germaine,<br />
ach Germaine toch!... Hoe ook dit te verklaren, die onontkomelijkheid die mij<br />
ontroerde tot huilens toe bijna?... Ik voelde mij een tijd lang zeer, zeer ongelukkig...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
270<br />
Toen zei ik bij me-zelf: die kamer is een hôtelkamer; daar is het geniepig in, broeiërig<br />
en onzindelijk-vochtig. Ik moest ze wat verluchten: dat was misschien hoogstnoodig;<br />
anders zou ik hier nóoit kunnen slapen. Ik deed het venster open: het was nog<br />
wegend-onroerende nacht; nog géen adem die de ochtend aankondigde. Ik bleef<br />
een tijdje aan het raam staan: het deed mijne gedachten opklaren. Ik hoorde een<br />
gewroet, een gesnork, een ruig geschuur: ik herinnerde mij dat mijn kamer uitgaf<br />
op een binnenplaatsje, waar in een eng hok twee zwijnen worden vetgemest.<br />
Gek: het gaf geruststelling. Als beveiligd, bereidde ik mij ten slaap voor. Hij kwam.<br />
Maar Herman, het was toch maar een miserabele slaap. Ik hoorde aldoor die varkens<br />
wroetelen en trappelen, zuchten en snuiven. En daar tusschen in, met een zoeten<br />
en zedigen glimlach, Germaine, uitgekleed en melk-blank, die met den grootsten<br />
eenvoud de vreemdste dingen deed. Ik zei aldoor maar: ‘Waarom doet gij dat, ach,<br />
waarom doet gij dat, Germaine?’ Maar zij zag mij teeder aan, en deed voort. Weldra<br />
was ik-zelf in hare doening betrokken. Ik wilde tegenstribbelen, maar kon niet... Het<br />
maakte mij innig-rampzalig...<br />
En toen men mij van ochtend opklopte met mijn baardwater, waren mijn wangen<br />
nat van tranen. Of ik nog sliep, murmelde ik, en ik hóórde mij murmelen: ‘Germaine,<br />
kleine Germaine, ach, wat wilt gij dan maken van mij?’...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
271<br />
Blankenberghe, 20 September 1913<br />
Ik heb u in mijn laatsten brief wel wat heel veel over me-zelf gesproken, Herman.<br />
Vergis u echter niet in mijne bedoeling: het gaat wel degelijk om de kinderen. ‘<strong>De</strong><br />
kinderen’: ik ben ze aldus gaan noemen van als ik ze, bij aankomst, samen in zee<br />
heb gezien, en hun schijnbaar spel. Ik was toen zeer toegevensgezind, al was het<br />
maar éen korte stonde zonder vermenging van bitterheid. Nu noem ik ze nog: de<br />
kinderen, maar mijne toegevendheid is van lieverlede gekeerd in angst, en ik vraag<br />
mij meer en meer af: wat moet ik doen? en: wat moet daar van komen?<br />
Ik schreef u, vier dagen geleden, na een afschuwelijken nacht. Ik bid u, Herman,<br />
zie in het verhaal ervan, behalve mijne overspanning, niets dan een verwittiging der<br />
subconscientie en, niettegenstaande het persoonlijk aandeel dat ik er onwillekeurig<br />
in heb, de bezorgdheid die ik koesterde en de omzichtigheid waartoe ik werd<br />
vermaand. Ik verzeker u: heb ik-zelf kunnen meenen dat mijne zinnen mij parten<br />
gingen spelen, sedert vanochtend weet ik maar al te goed: het duister gebeuren<br />
dat in mij omwoelde moest mij wijzen alleen op het onheil dat Paul en Germaine te<br />
gemoet gingen, - en dat thans onvermijdelijk, ja dat thans in een onherstelbaar feit<br />
gekeerd is.<br />
Van den eersten nacht na mijne aankomst heeft mij de éene gedachte geplaagd,<br />
die ik u niet mededeelen wilde, uit vrees dat gij mij naïef zoudt hebben genoemd,<br />
maar die mij <strong>werk</strong>elijk met schrik vervulde.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
272<br />
Of ik de vader van Paul was, beter nog: zijn moeder, vroeg ik mij telkens af: welke<br />
is de verhouding van Paul tot Germaine, de physieke verhouding meen ik. - Gij moet<br />
niet lachen, Herman: Paul, ik had er een eed op kunnen doen, was, tot hij Germaine<br />
leerde kennen, volkomen kuisch. Eens vertrouwde hij mij toe - en het is een gevoel<br />
dat ook ik eens mocht smaken, jaren geleden helaas! - dat de gedachte alleen, een<br />
vrouw te zullen beminnen, bij hem de mogelijkheid van het bezit als eene viezigheid<br />
uitsloot. Hij beschouwde - hij die trouwens nog niet had bemind -, hij beschouwde<br />
de liefde als eene harmonie, waar de geslachtelijke factor eene verbrekende interval,<br />
eene gevaarlijke dissonant in zijn moest. Dit was ik wel gedwongen te beamen,<br />
omdat ik de schaamte ken, de zelfonteering van... - Ach, Herman, begrijpt gij dat,<br />
gij die er niet ver van af zijt alle religiëus bestanddeel uit welk gevoel ook - en het<br />
is in alle gevoelens aanwezig, vooral dan in de liefde, - te bannen als onwaardig<br />
van een redelijk mensch? Wij sluiten, wij, zooveel als doenlijk Chamfort's ‘contact<br />
de deux épidermes’ met afschuw uit als wij denken aan beminnen. Dat wij ongelijk<br />
hebben? Het is mogelijk, maar... het is nu eenmaal zoo. Gij zult dan ook wel moeten<br />
aannemen dat ik mij om Paul bezorgd maakte, wiens temperament mij in deze<br />
even-nauwkeurig als het mijne bekend is.<br />
Helaas, Herman, ik hoef niet langer meer bezorgd te zijn: heden-ochtend toen ik,<br />
heel vroeg, voor eene tonische wandeling mijne kamer verliet, zag ik Paul buiten<br />
die van Germaine komen...<br />
Ik kan u niet zeggen hoe het mij ontroerde. Paul<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
273<br />
trouwens evenzeer, naar ik kon zien aan zijn gezicht dat vertrok en aan de kleur<br />
zijner oogen die verbleekte. Maar, of het hem tevens een nieuwen moed gaf, trad<br />
hij, nog vóor ik den trap afdaalde, ijlings op mij toe en sprak, als met een stok in zijn<br />
keel: ‘Welnu ja, en het is maar goed dat gij het weet. Eigenlijk had ik het u van<br />
aanvang af willen zeggen: iets gebood mij u met de waarheid bekend te maken; nu<br />
kan ik tot het einde toe gaan: ik kan willen wat ik móest willen. En gij zult zien dat<br />
zij het verdient!’. En resoluut trok hij weêr de kamer binnen van Germaine.<br />
Ik ook, Herman, ik had een gevoel van verlossing. <strong>De</strong> ban, die ons gedrieën als<br />
een doem omsloot, was gebroken. Tevens zag ik in de woorden van Paul een nieuw<br />
bewijs zijner onverschrokken eerlijkheid. Zijn geheim was hem een ballast; dat hij<br />
het mij mededeelde, moest echter niet beschouwd als alleen eene ontlasting of als<br />
de gretige vertrouwelijkheid van een minnaar: het kwam er op aan, een toestand<br />
zuiver te formuleeren, omdat het zekerheid geeft.<br />
Ontsloeg het mij echter van mijne verantwoordelijkheid?... - Ik was de duinen in<br />
geloopen; ik zwoegde over het schuivende zand de hoogten op, tusschen de<br />
droog-grijze, lang-gelede grassen waar ik mij vast aan klampte, en de gekartelde<br />
zilverdistels die mijn voet schoorden. Dat geweld was in overeenstemming met mijn<br />
gemoedstoestand. Ik voelde zeer goed de verandering die, in hoofdzaak voor mij,<br />
ingetreden was, en het liet mij, niet zonder waardeering voor Paul, verademen.<br />
Maar... wat zou het gevolg zijn van dit alles? Paul's karakter is recht en gaaf; zijn<br />
geestdriftigste<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
274<br />
besluiten zijn steeds een gevolg van eene mathematischoverwogen <strong>werk</strong>elijkheid;<br />
hij drijft ze dan ook altijd door tot in de uiterste consequenties. Dit zou thans meer<br />
dan ooit het geval zijn: daar kon ik niet aan twijfelen. Anderdeels wist ik zeer goed<br />
dat Paul mij in zijn minnarij, en wat er uit volgen moest, zeker niet betrekken wilde<br />
of zou. Hij had mij hierheen gehaald, omdat ik de meest-betrouwbare getuige was<br />
voor een feit, dat hij niet langer wilde verbergen, - gesteld dat hij het nog verbergen<br />
kón, hetgeen mij betwijfelbaar voorkomt na hetgeen gij mij uit Brussel hebt<br />
geschreven, Herman. Hij wilde, dat ik desnoods als belijder kon optreden van zijne<br />
onomwonden en precieze handelingen. Had hij er bij gedacht dat hij mij daardoor<br />
menig verwijt op den hals kon halen? Het was zeker geen egoïsme van hem, dit<br />
mij-bedreigend gevaar over het hoofd te zien; niet meer dan het tegenover het eigen<br />
gevaar blooheid was die den steun zocht van eene medeplichtigheid. Het was alleen<br />
dat hij niet inzien kan hoe zulke verwijten verdiend, op welke wijze ze te<br />
rechtvaardigen zouden zijn; en daarin bewijst hij weêr de zuiverheid van zijn<br />
rechtsbesef.<br />
Ik echter heb wat meer menschenkennis, wat meer levenservaring althans. Reeds<br />
gij, Herman, hebt van aansprakelijkheid gesproken. Ik ken de hevigheid van Polydore<br />
Mornar, die al niet zoo heel veel van mij zal houden. Benedictus en Marcus vrees<br />
ik minder: 't romantische van Paul's avontuur zal den eerste prikkelen; de tweede<br />
kent te goed Paul's innerlijk wezen om, optimist als hij in alles is, voor hem moreelen<br />
ondergang te duchten. Maar de spijtige oogen van Marie-des-Anges, hare<br />
aanklagend-droeve moederoogen?<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
275<br />
Er was méer: de vraag of Paul zich niet had vergist. Over mésalliances heb ik geen<br />
vooroordeelen, Herman, en kan zelfs eerlijk-bedoelde vrije-liefde billijken; zelfs met<br />
de wetenschap dat Paul consequent is en mij toonde het ook ditmaal te willen wezen,<br />
kon ik bezwaarlijk anders doen dan hem in het logisch volgen van de zelfuitgestraalde<br />
lijn goed te keuren, en zelfs den moed te waardeeren die daarbij noodig was. Maar...<br />
ik sprak van een onheil, Herman, dat van nu af aan een onherstelbare toestand is,<br />
en ik bedoelde: is Germaine inderdaad Paul waardig? Men kan niettegenstaande<br />
onjuiste praemissen zeer juist redeneeren. Had Paul in zake liefde wel genoeg<br />
ondervinding om zich in zijn doorzicht niet te vergissen?<br />
Zulke onaangename gedachten, tegenstrijdige gissingen en dorre vooruitzettingen<br />
doorwoelden mij, terwijl ik het duinzand doorworstelde. <strong>De</strong> wind, die in het vroege<br />
uur uit alle hoeken tegelijk nijdig houwde, bracht natuurlijk de oplossing niet meê,<br />
die trouwens vooralsnog niet aan te geven was. Ik bedacht, dat ik daareven Paul<br />
onder handen had moeten nemen, hem had moeten ondervragen althans nopens<br />
zijne inzichten. Dat ik die inzichten echter bij voorbaat verdedigbaar, neen: zoo goed<br />
als de eenig-aanneemlijke had verklaard en gebillijkt, verminderde mijne ergernis<br />
alles behalve. Zoodat ik, toen ik van deze wandeling, die haar tonisch nut zoo<br />
merkwaardig had gemist, thuis kwam, tamelijk uit mijn humeur was, en minder dan<br />
besluiteloos.<br />
<strong>De</strong> frisch-blanke ontbijttafel met den versch-geurigen garnaal en de hard-korstige<br />
broodjes wekte mij uit mijn wrevel niet, al had ik honger. Toen Germaine met<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
276<br />
Paul binnentrad, vermocht zij dat even weinig, want zij lachte nu, hoe ze ook even<br />
bloosde, veel vrijmoediger terwijl ze mij de hand drukte. Paul, hij, had een kop alsof<br />
hij weêr een examen moest afleggen. Van een kort oogenblik, dat hij zich<br />
absenteerde, maakte Germaine gebruik om mij, tot mijne groote verbluffing, te<br />
zeggen: ‘Gij weet nu alles, nietwaar? Paul heeft het mij gezeid. Het is pas ènkele<br />
dagen geleden gebeurd: zulk een vreemde jongen, die Paul! Ik begreep eigenlijk<br />
niet waarom hij talmde, waar hij zoolang bleef. Ik wist immers dat hij mij niet zou<br />
verachten...’ - Was dit naïefheid? Sprak zij daarvan met zulke kalmte, omdat het nu<br />
was alsof de familie, door mijne aanwezigheid en wat ik was te weten gekomen,<br />
hare goedkeuring en haar zegen geschonken had? Was het onbegrip van wat<br />
zekeren trap van beschaving aan gemoedsverfijning, aan ‘pudeur’ meêbrengt?...<br />
Mij stoorde het, zoo vrijmoedig iemand te hooren praten, waar ik een paar uur<br />
vroeger nog met reden van vermoeden kon dat ze eene maagd was, Paul's gelijke.<br />
- Mij was, toen ik aan zee kwam, het pakje brieven van Hougardy uit het hoofd<br />
geraakt, dat ik te Gent geen gelegenheid had gevonden haar terug te geven: het<br />
berust nog steeds thuis in veilige bewaring. Thans kwam het, bij hare onwelvoegelijke<br />
uitlating, een oogenblik in mij op, haar dien naam van Hougardy eventjes in het<br />
geheugen te brengen, haar te zeggen welk een wapen ik tegen haar in de hand<br />
had zoo ze zich ooit Paul onwaardig mocht toonen. Het zou de sarrende straf<br />
geweest zijn voor haar vrijpostigheid. Maar ik deed het niet, Herman, omdat het<br />
eene te gemakkelijke<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
277<br />
wraakneming ware geweest voor eene ontgoocheling die ik alleen aan eigen domheid<br />
moest wijten. Hoe had ik er immers ooit aan kunnen denken, ik die het bestaan van<br />
Hougardy kende, Germaine in eenzelfde, althans in aequivalente<br />
gemoedsaandoening met Paul te vereenigen en te vereenzelvigen?... Ik zweeg en<br />
mokte in me-zelf. - Intusschen weet ik minder dan ooit, Herman, wat ik met die<br />
brieven aanvangen moet. Het spreekt van-zelf dat Paul hun bestaan zelfs niet<br />
vermoeden mag: ik kan het in het hoofd niet krijgen, zijn geluk éen oogenblik te<br />
verbitteren. En wat heeft overigens mijn oordeel over Germaine te beteekenen,<br />
waar voor hem slechts het zijne het eenige juiste kan zijn? Wie weet trouwens of<br />
ook in absoluten zin hij het niet is, die omtrent haar gelijk heeft? Want wat is,<br />
tegenover de Liefde, een voorafgaand minnarijtje, zelfs als men er niet geheel<br />
ongerept uit te voorschijn komt?... Ik heb grooten lust, Herman, u Hougardy's brieven<br />
terug te sturen; gij kunt er hem misschien pleizier meê doen; en er ooit misbruik van<br />
maken zal hij wel niet kunnen. Tenzij gij ze behield, eenvoudig, als literair document...<br />
Wij gingen, als iederen morgen, wandelen. Wij zwegen, al moest Germaine zich<br />
blijkbaar bedwingen. Maar de ernst van Paul imponeerde haar; want zij is<br />
onderworpen, Herman... Paul hield mij even terzijde. Hij nam een gedempten maar<br />
betoogenden toon aan, als van een verlegen leeraar:<br />
‘Ziet ge,’ zei hij, ‘ik kende haar niet, ik begreep haar niet, zoolang ik haar niet...<br />
Maar hoe heb ik er toe kunnen komen?... Ach, weet ik, Karel?... Ja, ja,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
278<br />
het móest, ziet ge... Ja; en nu ik geheel éen ben met haar, nu ik mij geheel in haar<br />
opgenomen gevoel, nu bevind ik me-zelf in haar beter en schooner; positiever ook,<br />
Karel, meer bewust van...’<br />
Ik legde hem het stilzwijgen op: het betaamde mij niet uitleggingen te aanhooren,<br />
die hem, docht me, zelf lastig vielen. Waarom, daarenboven, zulk een stap te willen<br />
verklaren, eenmaal dat hij gedaan is? Paul moest het maar weten: ik weigerde alle<br />
verdere dupliciteit.<br />
En nochtans, Herman, nochtans...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
279<br />
Blankenberghe, 22 September 1913<br />
‘Tout notre raisonnement se réduit à céder à notre sentiment.’ Zouden wij er, als<br />
corollarium, niet aan kunnen toevoegen: de weg onzer bestemming kennen wij aan<br />
ons gevoel alleen? Gevaarlijke gevolgtrekking, Herman! Maar hoe verleidelijk!<br />
- Zie, het is nu eene week dat ik hier verblijf. Na de twee eerste dagen, waar ik<br />
mij niet langer meer om bekommer dan als om symptomen die de noodzakelijkheid<br />
dezer reis bewijzen, ben ik me langzamerhand meer normaal gaan gevoelen. <strong>De</strong><br />
kalmeerende en sterkende lucht, het najaar dat schooner is dan de geheele zomer<br />
is geweest, het behaaglijke weten dat ik aan vervelende bezigheden ben ontsnapt,<br />
en bovenal de macht aan wijdte van hemel en zee die mij telkens zoo heerlijk<br />
begoochelt over eigen vermogens, wonnen het dag voor dag op de ontreddering<br />
mijner zenuwen en de prikkelbaarheid mijner zintuigen, en zelfs op de idée-fixe die<br />
ik mij had gesmeed en die de omstandigheden vervluchtigd hebben. Ik heb, moet<br />
ik bekennen, uit eigen wil gereageerd, al ging het aanvankelijk moeilijk. Ook vóor<br />
ik klaarheid had in het bedrijf der kinderen, was ik dagelijks een zeebad gaan nemen,<br />
weze het op een ander uur dan zij: het had de weldadige invloed dien ik verwachtte,<br />
zelfs op mijne muizenissen. <strong>De</strong> jacht is open: ik hou van jagen. Ik heb Paul en<br />
Germaine tot hun groote vreugde aan henzelf overlatend, de jagers gevolgd in de<br />
duinen en langs het naakte bouwland. Ik heb hun schot dof hooren knallen; ik heb<br />
de grauwe<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
280<br />
wilde-konijntjes omhoog zien springen, driewerf zien buitelen in de lucht, dood neêr<br />
zien vallen. Ik-zelf heb in de vorens een vlucht patrijzen opgejaagd: mijn roer, den<br />
waard ontleend, trof er twee; de eerste streek traag op vlakke vlerken naar beneden,<br />
de andere plofte neêr met lood in den strot. - Was de middag warm, dan heb ik<br />
gelegen in het droge en mulle zand dat door mijn kleêren heen brandde, uren na<br />
elkaar. En 's avonds aten wij 't geschoten wild; met de jagers in hunne hooge botten<br />
zaten wij gezellig om de gloeiende kachel; hunne dashonden bezagen ons wijs en<br />
kinderlijk-teeder. Ofwel, wij speelden whist. Stel u voor, Herman: ik die aandachtig<br />
en ijvervol whist speel!...<br />
Het heeft mij in alles rustiger gemaakt. En sedert twee dagen, sedert dat ik wéet,<br />
is het beter geworden dan rustig. Ik heb mijn angst bemeesterd, en dat is<br />
minder-moeilijk gegaan dan ik dacht. En nu besef ik alles heel goed, Herman, en<br />
ik kan het u zeggen: wat mij, in de aanwezigheid van Paul en Germaine, ongedurig<br />
maakte tot koorts en al te ver gedreven scrupules toe; wat mij naar hier heeft gelokt<br />
(nu mag ik dit mezelf wel bekennen) en vervulde met eene te hoog gespannen<br />
verwachting; wat er mijne verbeelding ziek heeft gemaakt en mijne zinnen overstuurs:<br />
het is het geheim van die twee, datgene wat ik niet wist van hen en de kracht was<br />
die ze bindt, datgene wat ik niet raden dorst en nochtans wel weten moest hunne<br />
<strong>werk</strong>elijkheid te wezen. Ik ben een vrijgezel, Herman, een in doening en gewoonten,<br />
denkwijze en manies oude vrijgezel, - die er echter, onwillekeurig, nog wat te jong<br />
voor is... Nu is er géen geheim meer: ik zie de<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
281<br />
twee jonge lieden dóor; ik weet alles van hen en zij willen mij niets verbergen. Het<br />
schonk hun eene radiëuze vrijheid terug; mijne vrijheid is nederig en duister, maar<br />
zelf-zeker en, waar het past, teederlijk-ironisch. Want niets meer bindt hen nog aan<br />
mij, en mij aan hen, dan genegenheid; de mysteriëuze draden die mij naar hen<br />
aantrokken als naar verholenheden en die ze zelf voelden als eene aanzuiging die<br />
ze angstig maakte; die luchtijle, angstwekkende aantrekkingskracht waar we ons<br />
alle drie, zij het in ongelijke mate, door voelden beheerscht, was gebroken: nu<br />
ademden wij vrij, en voelden ook vrij onze bewegingen. Zooals ik zei: alleen nog<br />
vriendschap haalt mij naar hen toe, en ik vlei mij met den waan dat hunne eigen<br />
geneigdheid aangegroeid is naar zij wijken voelden wat mijne onwillekeurige, mijne<br />
zieke nieuwsgierigheid om hen heen weefde.<br />
Werkelijk een waan? - Paul legt er zich op toe te beletten dat zijne genegenheid<br />
mij als een waan zou voorkomen. Zoo spant hij zich in, de laatste dagen meer nog<br />
dan de vorige, het gesprek zóo te richten dat wij samen op geliefde onderwerpen<br />
komen. Dan vermag hij zich op te winden in zulke mate, dat hij mij meêsleurt tot wij<br />
er beiden Germaine door vergeten. Wij worden de dweepers van vroeger, - van zoo<br />
kort geleden nog! Wij gissen en wij overwegen, wij argumenteeren en wij betwisten;<br />
het schijnt soms een ruzie te worden die Germaine angstig maakt, want vrouwen<br />
hebben geen verstand van mannelijke vriendschap. Dan valt Paul neêr uit onze<br />
speculatieve hoogte; ik verlies hem aan zijne jonge, frissche beminde; maar heb<br />
den<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
282<br />
troost, vast te mogen stellen dat zijne liefde lager bij den grond is dan de gevoelens<br />
en gedachten die ons aan elkander binden.<br />
Germaine, zij... - Ik kan haar nu beschouwen, Herman, met een onbevangen oog<br />
en met een koel verstand. Wilde ik er mij de moeite toe geven, ik zou met<br />
dokterswetenschappelijkheid en -koelheid de gebreken van haar jeugdig lichaam<br />
kunnen analyseeren, als zij, in haar nauwsluitend maillot, uit het bad komt. Daar<br />
voel ik mij echter niet toe aangetrokken, en weet derhalve niet of die gebreken<br />
bestaan. Hare moreele gebreken? Die zie ik intusschen beter dan Paul. Germaine<br />
is, wat zij ook doe en wat zij ook wete, behaagziek: zij vergoedt het met het limpide<br />
licht van hare zondoorstraalde esmeralden oogen, de lichte toorts van heure<br />
goud-trillende haren, de wondere harmonie van haar geluid. Voor mij is dat ruim<br />
genoeg; valt te bezien of het eeuwig voor Paul genoeg zal blijven. Zij is ook wel een<br />
beetje lichtzinnig, maar behoudt zooveel kinderlijks aan haar, dat het verwondert<br />
en toegevend stemt. Zij is eindelijk... de dochter van den tuinman Theunis die het<br />
Bundelken Wissen houdt. Voorloopig is dat erg prettig. Paul moet haar allerlei<br />
goede-manieren leeren: ‘Hef uw pink niet omhoog als gij drinkt! Men slaat het topje<br />
van zijn ei niet af met zijn mes: men klopt de schaal zacht aan stukjes en pelt ze.’<br />
Telkens lacht dan Germaine: ‘Hij verbiedt mij van alles: heerlijk!’ Gelukkig dat<br />
vrouwen spoedig volleerd zijn, en Paul niet al te lang moet schoolmeesteren...<br />
Het spreekt van-zelf, Herman, dat ik om de vriend-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
283<br />
schap van Germaine niet meer geef dan noodig is; al heb ik, om Paul, eenige affectie<br />
ook voor haar, - affectie waar echter wel wat van afgevallen is sedert mijn jongste<br />
schrijven. Nu komt het mij voor, dat zij enkele dagen geleden nog tegenover mij met<br />
een zekeren schroom, iets als eerbiedige verwachting stond, die mij nu gekeerd<br />
schijnt in innige gulheid. Het is geen camaraderie: die zou mij ergeren, want zulke<br />
familiariteit ware gemeen, en Paul zou ze zeker niet toelaten. Het is iets fijners en<br />
beters, dat mij ongeschonden laat, vooral omdat ik zéker ben dat het nooit liefde<br />
kan worden, en zelfs niet de meest-platonische.<br />
Die uitwisseling van gevoelens, Herman, is nieuw: ik kan mij niet weêrhouden, er<br />
een paar maal daags argwaan door te mengen. Maar dit is alleen behoudsinstinct,<br />
en slijt ongetwijfeld af naarmate ons aller veiligheidsgevoel zich vaster bestendigt.<br />
Aldus verlies ik er de vrees bij die ik, van hunnentwege, voor me-zelf koesterde.<br />
Hun geluk, hoe ik er ook over denke, redt mij van zelfzucht.<br />
- Nochtans is daar weêr iets geweest, dat bij mij een nieuwen angst wekte, en<br />
misschien de gevaarlijkste. Angst ditmaal omdat mijne toegeeflijkheid niet mij, maar<br />
zoo jammerlijk de kinderen zou treffen.<br />
Gisteren-avond begon de Herfst-evening. Het is, gij weet het, een geweldig<br />
schouwspel, waar ik meer dan eens de reis van Gent naar zee voor ondernomen<br />
heb. Meer dan op elk anderen dag aan zee, zet het mijn hoogmoedige vreugde van<br />
een verkoren mensch te zijn uit tot een groot-kosmisch gevoel. Enkele uren redt<br />
het mij uit de nederigheid, die ons uit eeuwen-lange traditie<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
284<br />
natuurlijk is geworden. Die omwerping der zee onder den wil van den hemel, het is<br />
of ik er zelf de passieve en actieve rol in speelde. Roep ik met Lear: ‘Blow, winds!’,<br />
dan is het niet om vernietiging: dan is het om opneming te vorderen in 's Heelals<br />
gebeuren.<br />
- <strong>De</strong> dag, als alle dagen van dit ongewone najaar, was wellustig-lui geweest, en<br />
gespiritualiseerd alleen door de herfstig-fijne schakeeringen van lucht en water.<br />
Maar tegen valavond stak een stijve bries op, die floot door de straten: aankondiging<br />
der komende gebeurtenis. Ik moest niet lang praten om Paul tot meêgaan over te<br />
halen. Germaine had gepruild: ‘Al die wind en die holle baren’; Paul alleen laten<br />
gaan zou ze echter voor geen goud ter wereld.<br />
<strong>De</strong> avond viel in, plots, als een zwart zeil dat men spant. Lood woog aan het z<strong>werk</strong><br />
in zware wolken. <strong>De</strong> zee van inkt reed aan, vervaarlijk-vlug, aan hare felwitte kammen<br />
als tallooze schimmeltjes die, dicht aan-een-gerijd, steigerend aanhollend. Het was<br />
nog stil, ongewoon stil. Tot daar opeens de rauwe kreet eener goden-buccien, van<br />
verre, maar naderend in ijlende uitzetting, de lucht scheurt. Uit de drie andere<br />
windstreken rolt en rochelt het aandreunend antwoord. Achter ons aan zeult over<br />
de aarde een scheurende reutel. <strong>De</strong> vier geluiden kolken saam boven ons hoofd<br />
tot éen joelende gil: het is het teeken...<br />
<strong>De</strong> rug van de zee gaat rond staan als een worstelaar die zich schoort: hij waggelt<br />
op zijne armen en zijne dijen, die verdwijnen in den waterbaaiërd; hij zet een<br />
geweldigen schouder omhoog, verplaatst zijn anderen schouder; hij recht zijn nek<br />
en het gezwollen hoofd vol<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
285<br />
brallende dreigementen; zijne billen rijzen als traagdansende tweelingbergen. - Maar<br />
weêr schrilt het hemelgeluid. Geheime krachten beuken uit ongeziene vuisten. Het<br />
looden z<strong>werk</strong> woelt en weegt uit al zijn wisselende wolken. <strong>De</strong> reuzige zeerug wijkt<br />
en zinkt, verdrinkt in de baren die, minder-geluidend weêr, maar in vliegenden vlucht<br />
hem rijdend bedelven onder het rijzende span der ras-opvolgenlijke kammen... Een<br />
stilte... Maar weldra, in toenemend geweld, het torment rondom het oceaansche lijf<br />
dat zich, stoerder dan ooit, gerecht heeft opnieuw aan zijn stuggen rug op de zuilen<br />
der zwoegende leden. Weelde van wildheid vervult de viervuldig-brullende lucht,<br />
en 't is of wij de aard voelen kraken. Bóven den wind die stampend steunt op de<br />
zee, schuift een andere wind, een bevélende wind vol huilende woorden, een gelispel,<br />
een geratel, een geronk van woorden, en 't gefluit van elkander-kruisende signalen.<br />
Doch ook al de krachten der zee zijn ontluikt nu; men hoort den daver der<br />
zich-scharende watermassa's; de onderzeesche spelonken worden kraters van<br />
klank, en zij braken geluiden. Het aldoor-zwellende zeelijf leunt aan duizend-drijvende<br />
heuvelen, drommend alonder het dunne kleed dat scheurt in schuimige reten. Zij<br />
zetten zich uit in wonder-vlugge vermenigvuldiging; heel het strand duikt onder hen;<br />
zij staan weldra met het wisselend duin op gelijke hoogte, en het duin danst mede<br />
op de hotsende maat van 't onrustig zich-reppen... <strong>De</strong> hemel echter, de<br />
goddelijk-machtige hemel die schatert door 't geschetter heen van aanrukkende<br />
klaroenen en trommelgeroffel der aldoor-nieuwe kohorten, stort zijn smalend geweld<br />
in almaar-sneller beuken op<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
286<br />
den tartenden onwil der zee. <strong>De</strong> woelige heuvelen schudden: daar-middenin, midden<br />
in den oceaan dien geen einders begrenzen, rijst hoog en hooger de rug, de<br />
óngetemde rug dien de luchtheerschappijen pletten, ontzettend. Geen pletten<br />
nochtans helpt: de zee wordt eene rots van vastheid, een rots van wil en van woede.<br />
Laat de bazuinen de hemelsche sterkten verzamelen: zij botsen vergeefs op den<br />
rug en zijn krakendkreunende, galmend-geeuwende holheid... - Tot daar plots de<br />
laatste middelen des strijds worden ontketend. Miljoenenvoudig ruischt, spetterend<br />
in spitse geluiden herhaald, een gegichel egaal over alle geluiden héen en 't geloei<br />
van lucht en van water, metalen getokkel over 't oneindig klavier van de wereld: de<br />
regen. <strong>De</strong> zee zwalpt verzwaard van den razenden stortvloed. <strong>De</strong> hemel, verijld en<br />
verreind, grolt: een gesnork van voldane dieren. Het einde is genaderd: Oeranos<br />
kan de overweldigde Zee gaan leiden ter bruiloft...<br />
- Ontsteld, hadden wij al den tijd gedrongen gestaan aan den plankenmuur eener<br />
gesloten villa, schuil in de dieping van een portaaltje. Onze wijde oogen hadden,<br />
zwart op zwart, maar met de precisie van iets dat eene afdoende godsbeschikking<br />
beteekent, het schouwspel gevolgd. Moet ik het zeggen?... mijne vervoering had<br />
mij Paul en Germaine doen vergeten. Toen echter de gudsende regen over de<br />
gekalmeerde zee mij tot meer-rechtstreeksche, meer-dagelijksche <strong>werk</strong>elijkheden<br />
terugriep, zag ik ze aan. Germaine, uiterst schraal in haar bleeken regenjas, stond<br />
tegen Paul aangedrukt. Zij huilde stormachtig: het was te<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
287<br />
machtig geweest voor haar klein zieltje. Doch Paul, met schouders en hoofd hoog<br />
boven haar uitrijzend, had zijne armen om haar heen geslagen. Hij zag, uit zijn wit<br />
gelaat, de lucht toe en de zee. Ook híj was, leek het mij, zijne menschelijke macht<br />
in dit ontzettend eveningsgebeuren bewust geworden. Maar die macht was bij hem<br />
eene bescherming. Zijne liefde had hem een plicht geleerd. En, Herman, ik ging<br />
hem haast benijden.<br />
Doch 's nachts; in bed, toen ik vroom na te denken lag, schoot mij te binnen wat<br />
ik eens gelezen heb in ik weet niet welken dichter: van de liefde die is als een kindje<br />
dat men in slaap heeft gewiegd. Eerst is het zoet, dat kindje in zijn gespreiden schoot<br />
te dragen; weldra gaat het echter zwaarder wegen; het duurt niet lang, of het vermoeit<br />
u en maakt u pijnlijk-stram...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
288<br />
Blankenberghe, 25 September 1913<br />
Eergisteren, Herman, was ik naar Brugge gegaan, mijne opwachting gaan maken<br />
bij Memlinc, zooals ik telkens doe als ik naar het nabije Blankenberghe kom. Ik heb<br />
te Brugge den avond doorgebracht met vertrouwde vrienden, rondom eene gastvrije<br />
tafel. Ik ben eerst gisteren tegen den middag teruggekeerd. Stelt u mijne<br />
verwondering voor, toen de hospita mij geheimzinnig een ceremoniëus briefje<br />
toereikte:<br />
‘Mijn beste Karel, vergeef het ons. Maar onze stormnacht op den dijk heeft<br />
Germaine ziek gemaakt; zij heeft koorts; haar toestand boezemt mij eenige<br />
ongerustheid in. Ik ken hier geen dokter waar ik in vertrouwen kan; gij, anderdeels,<br />
wiens raad ons kostbaar ware geweest, zijt afwezig. Wij hebben dan maar het kortste<br />
besluit genomen, dat ons het beste voorkwam: wij vertrekken. - Moeten wij u zeggen,<br />
Germaine en ik, hoe dankbaar wij u voor uw bezoek zijn en blijven? Gij hebt voor<br />
mij problemen opgelost, die ik, alleen, de meester niet worden kon. En Germaine<br />
hebt gij groote geruststelling gegeven. Nogmaals, en van harte, dank, Karel. Ik<br />
omhels u; Germaine vraagt oorlof, hetzelfde te doen. Tot spoedig weêrziens, hopen<br />
wij.<br />
Uw meer dan ooit verkleefden<br />
Paul.’<br />
Moet ik u vertellen, Herman, wat al teleurstellends dat briefje voor mij inhield? Niet<br />
dat ik Paul en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
289<br />
Germaine hier niet zou kunnen missen. Maar zij waren nu eenmaal het voorwendsel<br />
van mijn verblijf alhier, en... ik ben iemand die voorwendsels noodig heeft. Iets<br />
anders, trouwens, sloeg als een put in mijn hart: het kwam mij voor dat de kinderen<br />
zich van mij hadden willen verlossen, heel eenvoudig. Aan die ongesteldheid geloofde<br />
ik maar half. Vóor mijn vertrek naar Brugge had ik Paul nog gezien: hij had mij niets<br />
gezeid. En zoo kwam ik er van lieverlede toe te denken, dat ik er te véel was, nu<br />
men mij niet meer noodig had: de ijzeren ring aan de kade, Herman, waar men de<br />
schuit aan meert als men landen wil, en dien men vergeet zoodra de volle zee en<br />
hare vrijheid lokt...<br />
- Het zou de eenige ergernis niet zijn, dien dag: nauwelijks zat ik eenzaam aan<br />
de middagtafel neêr, heel alleen, want Herr Bramberger geeft zijne vreemde<br />
eenzaamheid niet op, of daar kwam Dol Vermeire de gelagkamer binnen. Zij was<br />
hier 's ochtends al geweest, en had tot haar spijt de afreis van Germaine vernomen.<br />
Aldus werd ik haar slachtoffer. - Wat kon ik anders doen dan haar uit te noodigen,<br />
met mij het diner te gebruiken? Zij aanvaardde zonder omhaal, at met<br />
zeeluchtappetijt, en sprak met Gentsche weidschheid: ‘Het is schoon van Germaine!<br />
Ik schrijf haar dat ik komen zal, en zij vlucht alsof ik de pest had! En ik had haar<br />
nochtans zooveel te vertellen!’<br />
Wat ze te vertellen had, vernam ik zonder er haar naar te moeten vragen. Omdat<br />
ik niet goed wist hoe den tijd te korten tot op het uur van haar vertrek, had ik haar<br />
naar eene patisserie op den dijk gebracht: de eenige gelegenheid die hier nog open<br />
is. Na gezeten te<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
290<br />
zijn vóor een collectie taartjes, die ik haar verzocht had in behoorlijken getale uit te<br />
kiezen, kwam zij los. Ik kende Arnold d'Haeseleer, nietwaar? Hewel, dat was er ook<br />
eene! Daar had ze nu de drie schoonste jaren van haar leven aan versleten, en nu<br />
wou hij haar dáar planten om met een andere te gaan. Hij wilde het deftig doen,<br />
dezen keer; hij zou voortstudeeren, wilde trouwen daarna, tout bonnement! En 't<br />
schoonste van al, hij had haar dat dan nog laten zeggen door 'nen andere: door<br />
Gust van Gendt. Hij-zelf was te laf geweest, de snotbek, de melkmuil. En Gust van<br />
Gendt had zelfs den naam gezeid van de uitverkorene: mademoiselle Hoeck! Stel<br />
u voor, de lodsoor: professor Hoeck had hem langs de voordeur buitengestoken -<br />
't was Gust die het verteld had, - en hij kwam binnen langs het achterpoortje! Of ge<br />
daarvoor geen dwazekul met geen hart in z'n lijf moest zijn!... 't Is niet dat zij geen<br />
occasies had!: men zou er wat van zien. Hoelang al liep baron d'Uytschaete van<br />
der Voght niet tusschen hare beenen? Maar voor wie had zij het gelaten? Voor<br />
Arnold, den smeerlap! Sacrifiëer dan g'heel uw jong leven voor zoo 'nen Judas!.. -<br />
En terwijl zij in een vloed van verwenschingen haar verhaal deed, verslikte zij zich<br />
telkens aan hare taartjes en aan hare tranen.<br />
Wat kon ik hier al veel op zeggen? Eigenlijk vond ik het een geluk voor<br />
d'Haeseleer, - misschien zijne redding. Toch had ik medelijden met de mooie, de<br />
lichamelijk-volmaakte Dol. Zij had zoo'n oprecht verdriet, niettegenstaande haar<br />
eetlust: het verdriet van een schoone vrouw om het verlies van een schoonen man.<br />
En dan, ik wist dat Dol voor Arnold een harts-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
291<br />
tocht koestert die misschien toch nog wat meer dan louter-physisch is.<br />
Aldus dacht ik op dat oogenblik, Herman. Dol-zelve bewees mij, een kwartier<br />
nadien, dat ik mij vergiste. Wij liepen over den verlaten dijk ‘gelijk twee velo's op<br />
een piste’, vond Dol, die streed tegen den wind. Opeens bleef ze staan: ‘Dáar, mijn<br />
jarretelle die afbreekt!’, zei ze joviaal, en, zonder zich te storen aan mijne<br />
aanwezigheid, raapte zij hare rokken op en ontdekte mij, tot hoog over den knie, in<br />
de gele kous, haar sculpturaal been...<br />
Ik weet niet of gij daar dezelfde indrukken bij krijgen zoudt als ik, Herman, die<br />
meer dan Dol beschaamd was, en zelfs, geloof ik, bloosde. Niet dat het mij als man<br />
aandeed. Maar misschien zelfs om het tegendeel. <strong>De</strong>ze vrouw, ziet gij, is te zeker<br />
van haarzelf; zij houdt geen mysterie in en wil zelfs geen mysterie fingeeren...<br />
Schoone-vrouw zonder meer, wil zij ook niet meer wezen. En zij zou het ook niet<br />
kúnnen, zelfs niet in een schijn die haar-zelf bedriegen zou. Dat is, ik geef het toe,<br />
een vorm van eerlijkheid: de háre dan. Maar mij bevalt hij niet. Liever dan nog eene<br />
vrouw die liegt, al was het maar om mij te verlokken. Liever vooral de betrekkelijke<br />
gemeenheid van Germaine, die argeloos is en zoo gaarne voornaamheid zou<br />
worden, dan deze brutale gemeenheid in al wat ze aan oprechtheid biedt.<br />
- Herman, gij begrijpt wel dat ik hier niet langer alleen zal blijven. Een oogenblik<br />
heb ik eraan gedacht, u te schrijven, u te verzoeken nog voor enkele dagen over te<br />
komen. Maar, hoe schoon nog en hoe rustig,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
292<br />
is het seizoen toch wel al heel ver gevorderd. Ik pak dan ook mijn koffer, en laat<br />
hier Herr Bramberger alleen achter.<br />
Adieu dan, beste vriend. Schrijf mij spoedig.<br />
KAREL<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
293<br />
V<br />
Herman Teirlinck aan Karel van de Woestijne<br />
Ganshoren, 29 September 1913<br />
Mijn beste Karel,<br />
Wat spreekt er vrede uit uwe brieven!... Het lijkt wel of daar in al de straten van<br />
Gent de lieve rust ligt uitgespreid, die ik, heet van koortse, naar Ganshoren ben<br />
gaan zoeken, waar zij maar heel zelden, dank zij de bemoeiïngen van mijne zuster<br />
Sonia, te vinden is. Mijne goede zuster Sonia, die bij zich zelf gezworen heeft dat<br />
wij in Brussel zullen wonen eer de rozen zijn uitgebloeid, zal waarschijnlijk haar doel<br />
bereiken, want ik kan tegen hare vele landziekten en de lamentatie, waarmede zij<br />
lucht geeft aan haar spleen, niet op. Zij dankt uwe moeder zeer voor het heerlijke<br />
ooft dat wij uit Gent hebben gekregen, en het is in even grooten deele voor mijne<br />
rekening dat ik die dankbetuigingen herhaal.<br />
Iemand die, zooals ik, de harrewarrige omstandigheden heeft meegemaakt,<br />
waarbinst het huwelijk van juffrouw Cornelie Mornar met mijnheer Rodolf de<br />
Pessemier werd voorbereid, iemand die ook de schitterende plechtigheden heeft<br />
bijgewoond, waarmede het<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
294<br />
huwelijk werd ingesteld, die kan nauwelijks gelooven dat dezelfde jonggetrouwden,<br />
welke in de salons van Mornar en op de garden-party van den questor gepronkt<br />
hebben, 's anderendaags aan de stille, stemmige feesttafel te Gent hebben gezeten.<br />
Ik kan een goeden deugdzamen lach niet weerhouden bij de herinnering aan den<br />
schrikkelijken hoed van Louis van Ghendt... En - schoon ik mij niet inbeeld dat de<br />
gezantsecretaris veel van denken houdt - wat heeft hij gedacht, toen hij de politische<br />
rede van dezen Kleine-Burgerij-vertegenwoordiger te slikken kreeg?<br />
Karel, het is noodig dat ge mij zooveel mogelijk over uwe Gentsche menschen<br />
schrijft. Ik weet het: het zijn egoïstische gevoelens die mij tot zulke uitnoodiging<br />
aanzetten. Maar wanneer ik zoo spreek, houd ik misschien voor een oogenblik op<br />
de genietende cynieker te zijn, die ik in den grond toch ben. Mijn wereld verkrijgt in<br />
mijne oogen een krachtiger plastiek door het aanschouwen van de uwe, en misschien<br />
ontdek ik dan weleens, in mijn diepste wezen, een vuur van medelijden, dat ik voor<br />
altijd uitgedoofd waande - medelijden met die strijdende en lijdende menschen, met<br />
hun lach en hunne tranen, met hun geweld en hunne moeheid, met hun groeien en<br />
vergaan.<br />
In zulke momenten is mij het verblijf te Ganshoren een zegen. Ik hef er mij boven<br />
het landschap op, een adem zwelt in mij, die me licht maakt als de lucht en de stof<br />
van mijn vleesch schijnt te vereenzelvigen met de vloeibare zindering die uit de<br />
zonne komt. Dan kan ik afrekenen met me zelven, gelijk men, geloof ik, met zich<br />
zelf moet afrekenen op het uur des doods...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
295<br />
Maar vergeef me, lieve vriend: ik ben niet voornemens u met mijne akeligheden<br />
den schrik op het lijf te jagen. Het is eerder tot uw vermaak dat ik schrijven wil.<br />
Een kleine wensch dien ik dikwijls voor mezelf uitgesproken heb, is eindelijk<br />
vervuld: ik ben weer ruiter geworden! Ge leest dat zinnetje natuurlijk driemaal te<br />
reke: ge staat verbluft, ge kunt maar niet begrijpen hoe mijne goede zuster Sonia<br />
heeft toegelaten dat ik een rijpaard zou koopen, zij die al het land heeft aan den<br />
dubbelen poney en het engelsch karretje, welke ik thuis bracht even vóor ons afreizen<br />
naar Ganshoren... Nu, beste Karel, ik bezit een volbloed rijpaard, een prachtig dier<br />
met glimmend grijze robe en een zilveren langen staart. Wanneer ik hem met zijn<br />
naam aanspreek - hij heet Whisky en gij weet evenmin als ik waarom - kijkt hij me<br />
driftig aan, blaast leutig door zijn bevende neusgaten en er spettert vuur uit zijne<br />
wilde oogen. Sonia zegt: ‘Nu kunt ge u tenminste met eenige zekerheid armen en<br />
beenen breken,’ maar zij heeft niet kunnen beletten dat ik een paard bezit, want ik<br />
heb het, heel onverwachts, cadeau gekregen. Whisky viel inderdaad op een goeden<br />
morgen uit de lucht, en aan zijn mooien nek hing het visiet-kaartje van mijnheer<br />
Domien de Pessemier. Ik besloot natuurlijk om 's anderendaags den vrijgevigen<br />
questor een bezoek te brengen en hem mijn dank te betuigen zoo hartelijk als ik<br />
maar kon.<br />
Het was ongeveer tien ure in den morgen, als ik bij hem aanbelde. Hij bewoont<br />
een statig hotel in de Wetstraat dat hij, gedurende het grootste deel van het<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
296<br />
jaar, boven zijn landgoed van Sint-Pieters-Leeuw verkiest. Ik werd er plechtig<br />
ontvangen door een reusachtigen portier in zwarte livrei en een geel-en-groen<br />
ondervestje. Hij bracht mij, langs een groote eiken trap, in eene ruime wachtkamer,<br />
die er, met hare vergulde lambrizeering en hare wijnkleurige zijden paneelen, als<br />
een vrij ongezellige boudoir uitzag. Nauwelijks had ik de porseleinen<br />
horloge-garnituur onderzocht, dat den wit-marmeren schoorsteen versierde, of een<br />
tweede lakei, even ontzaglijk als de eerste, kwam melden dat mijnheer de questor<br />
uiterst vereerd zoude zijn mij te ontvangen.<br />
Hij ontving mij inderdaad met een gulheid, die men bij een zoo belangrijken<br />
staatsman bezwaarlijk vermoeden kon. Hij drukte mij hartelijk de hand en schoof<br />
mij een zetel toe.<br />
- ‘Gij komt blijkbaar met eene boodschap die mij verlegen moet maken,’ zei hij.<br />
Hij onderbrak me dadelijk, als ik, in een beleefden vorm, begon lucht te geven<br />
aan mijne dankbaarheid.<br />
- ‘Ik ben u waarlijk veel, zeer veel verschuldigd,’ sprak hij, ‘want zonder u had ik<br />
het huwelijk van mijn zoon niet betamelijk kunnen vieren. Waarlijk gij hebt daar een<br />
onmogelijk <strong>werk</strong> voltrokken, en hoe kon ik toonen dat ik tegenover een zoo vlijtige<br />
toewijding niet ongevoelig bleef? Ik heb aan Mornar de ingeving te danken u dat<br />
paard te zenden. Hij verzekerde mij dat gij 't heelemaal niet euvel zoudt opnemen<br />
en dat ik mij de voldoening gunnen mocht. Uw bezoek stelt mij thans geheel gerust<br />
en ik ben er u dankbaar om. Ik ben zeer blij, beste heer, en zeer dankbaar, geloof<br />
me.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
297<br />
We wisselden op dat thema een paar civiliteiten, en ik hield mij voor ontslagen van<br />
een langer oponthoud. Maar Domien de Pessemier zei, toen ik juist opstond:<br />
- ‘Misschien wenscht gij ook mijne vrouw te groeten; ze zal dit zeer op prijs<br />
stellen...’<br />
Hij schelde en gaf eenige orders met het oog op bezoekers van politieken aard,<br />
die ondertusschen aangemeld waren. Hij ging me voor. We verlieten dees somber<br />
studeerkabinet en kwamen, langs een met zwaar beeldhouw<strong>werk</strong> beladen vestibule,<br />
in een klein salon dat tamelijk vroolijk was verlicht door een breede bowwindow. Bij<br />
het drieluikig raam zat een rond en poezelig vrouwtje, dat ik op de bruiloft onder<br />
een weelde van kanten en strikken had ontmoet, en dat nu, onverkennelijk in haar<br />
eenvoud, mij boven een paar groote brilglazen uit blijvonkelende oogskens<br />
tegenlachte. Hare handen waren stilgevallen op haar brei<strong>werk</strong>. Ze droeg een zwarte<br />
brabantsche muts en aan weerskante bengelde een grijze haarkrul, zijig op den<br />
blos van hare rimpellooze wangen.<br />
Ik ging rap naar heur toe en boog, terwijl ze me een kinderhandje reikte. Ze scheen<br />
zoo gelukkig mij te zien, dat ik er verlegen om werd en niet wist waaraan ik een zoo<br />
plotselijke ingenomenheid toeschrijven moest. Sinds dien heb ik echter vernomen<br />
dat zij tegenover iedereen dezelfde hartelijkheid betoont, blij, als zij telkens is, dat<br />
iemand maar heur opzoeken komt in hare eenzaamheid.<br />
<strong>De</strong> angst van deze eenzaamheid verstond ik, kort daarop, beter, wanneer Domien<br />
mij naar den schoorsteen leidde, waar, in de schaduw van het hooge<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
298<br />
schouwblad, eene andere vrouw zat. Hoe opgewekt mevrouw de Pessemier mij<br />
had toegeschenen, hoe neerdrukkend was deze verschijning: een stokoud, vernepen<br />
en vaalkleurig wezen, hoekig en stijf, met een gloed van staal in oogen die wild<br />
staarden uit een lijkachtig aangezicht.<br />
- ‘Mijne moeder,’ zei Domien.<br />
Ik stond een oogenblik verbaasd. Ik wist niet dat de moeder van den questor nog<br />
leefde. Niemand wist dat overigens in de kringen waar ik toegang had. Ik keek het<br />
grauwe wezen aan, dat Domien's moeder was, en het grauwe wezen bleef me<br />
toekijken, als uit een graf. Ze beantwoordde mijn compliment niet en Domien deed<br />
me een teeken met zijn trage pollepelhand, hetgeen, naar me docht, beteekende<br />
dat ik mijn gang moest gaan, zonder naar de bejaarde dame om te zien. Hij klopte<br />
ondertusschen vriendelijk op haren schouder en vroeg:<br />
- ‘Ge zijt weer heel goed vandaag, moeder, nietwaar?’<br />
Ze slikte dan geweldig, er ratelde iets in hare keel, en dof, doodelijk-dof sprak ze:<br />
- ‘Nee, nee... de jacht is open.’<br />
Domien lachte luid en klopte weer zachtjes over haren hoogen rug, en zijn blik<br />
scheen me te vragen om toegeeflijk te zijn.<br />
- ‘Zij is zeer oud,’ fluisterde hij.<br />
Mevrouw de Pessemier had haar brei<strong>werk</strong> weggelegd en liep nu de kamer rond,<br />
dan van de tafel naar het hooge buffet, dan van het buffet naar de deur waar een<br />
dienstmeisje haar orders ontving. Ze deed als een bietje en zag er zoo zuinig en<br />
net uit dat ik, al heur<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
299<br />
aan te zien, met een vol hart te glimlachen stond.<br />
- ‘Wat is er aan de hand, Veva?’ zei Domien, koud.<br />
<strong>De</strong> vreugde was ineens weg uit hare oogen.<br />
- ‘Wel, zou ik denken...’ begon ze angstig.<br />
- ‘<strong>De</strong>nken?...’ deed Domien en zette daarbij een vriendelijk gezicht, waaraan ik<br />
me niet liet beet nemen, evenmin als zijne vrouw, want zijn mond stond zoo hatelijk<br />
mogelijk.<br />
Mevrouw <strong>De</strong> Pessemier hernam toch:<br />
- ‘Ik dacht dat mijnheer 't een of ander gebruiken zou.’<br />
- ‘O!...’ meesmuilde Domien, terwijl hij een hooge kleur kreeg.<br />
Hij wendde zich naar mij en zei:<br />
- ‘Neem het mijne vrouw niet kwalijk, waarde heer, maar ofschoon zulks in kringen<br />
als de onze heelemaal niet gedaan wordt, hebben wij de gewoonte aangenomen<br />
om in den voormiddag een kop bouljon of een glas madera met beschuitjes te<br />
gebruiken. <strong>De</strong> vrijpostigheid van mijne vrouw om u op een zoo ontijdige lunch uit te<br />
noodigen is aan die slaafsche gewoonte te wijten - cette habitude qui est comme<br />
toutes les autres, une seconde nature... Het zou mij spijten als gij daarop acht mocht<br />
slaan.’<br />
<strong>De</strong> groote teleurstelling van mevrouw de Pessemier lag op haar goedig gelaat<br />
uitgedrukt. Ik had medelijden met haar en de lust bekroop me om den plechtigen<br />
questor met al zijne pompeuze manieren naar de maan te zenden. Maar ik deed<br />
beter met me koes te houden, en ik vond een gunstig woord aan het adres van<br />
mevrouw<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
300<br />
de Pessemier, wier lieve uitnoodiging ik zonder het minste bezwaar aanvaardde.<br />
Ik vertelde:<br />
- ‘Ik heb den graaf d'Ursel op een morgen betrapt, toen hij onder zijn pomp - u<br />
weet, die groote achttiend-eeuwsche pomp, die als een monument op den mooien<br />
voorhof staat - aan een partij versche mosselen smulde, die hijzelf, met behulp van<br />
een kort keukenmes, openstak... en wat mij betreft, mevrouw,’ voegde ik er brutaal<br />
bij, ‘ik eet elken dag, op klokslag elf, een boterham met rauw spek uit de vuist.’<br />
- ‘Spek met appelen is lekkerder,’ sprak mevrouw de Pessemier gretig.<br />
- ‘Ach kom, Veva,’ berispte weer haar onverdragelijke echtgenoot.<br />
- ‘Met appelen?’ riep ik zonder acht te slaan op hem, ‘met appelen, zegt ge,<br />
mevrouw?... Wel, dat is eene nieuwigheid die ik morgen wil beproeven.’<br />
- ‘Maar ge moet de goede soort van appelen hebben,’ hernam dat hartelijke<br />
vrouwtje, ‘mastellingen noemen wij die te Verrewinkel, waar ik geboren ben.’<br />
- ‘Dat zijn die wijde platte, zonder klokhuis niet waar?’<br />
- ‘Precies... in Verrewinkel hadden we een boomgaard en elk jaar wonnen wij vijf<br />
à zes zakken van die mastellingen... soms brachten we ze naar de markt. Ze gingen<br />
toen tot elf cent de kilo, maar tegenwoordig zult ge driemaal zooveel betalen op zijn<br />
minst.’<br />
Domien stond voor 't venster en keek naar buiten, de handen op zijn buik, gelijk<br />
naar gewoonte. Ik loerde al pratende naar hem, wel wetende dat hij zich, onder<br />
eene onverschillige houding, driftig maakte. <strong>De</strong><br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
301<br />
meid zette de tafel, schikte de kopjes, de glazen, het rinkelend zilver<strong>werk</strong>. Ik zei:<br />
- ‘Dat zal wel een heele groote boomgaard geweest zijn?’<br />
- ‘<strong>De</strong> grootste van den omtrek, mijnheer, mijn vader was een boer met veel land,<br />
wij hadden meer dan twintig paarden en nooit minder dan honderd stuks hoornvee...<br />
er was zelfs een tijd - de tijd van mijn vrijage met Domien... dat was dan in de jaren<br />
drie à vier en tachtig, geloof ik, tenzij dat ik abuus ben, hetgeen ik niet geloof, want<br />
ik kon toen niet ouder zijn dan twee en twintig jaar en ik ben nu drie en vijftig... drie<br />
en vijftig met Allerheiligen, als 't God belieft...’<br />
<strong>De</strong> questor wendde zich om en sprak, weer nijdig glimlachend:<br />
- ‘Veva, ik vrees waarlijk dat ge mijnheer Teirlinck tot een last wordt en zijne<br />
lankmoedigheid misbruikt.’<br />
En Veva werd rood en tranen schoten in hare brave oogen terwijl ze stamelde:<br />
- ‘Dat hoop ik niet; want het zou me hartelijk spijten...’<br />
- ‘Sufficit!’ zei Domien kort en het was alsof hij dat woord in één snauw van zijne<br />
tong afbeet.<br />
Hij naderde de tafel, zette zich aan, nam een bord met beschuitjes en bood die<br />
zijne vrouw over de kopjes aan, uitermate vriendelijk. <strong>De</strong> meid had den zetel van<br />
Domien's moeder bijgeschoven. Die zat daar nu de tellooren aan te kijken, alsof ze<br />
verwachtte dat zij haar zouden aanspreken. Ik had al meer dan eens bemerkt dat<br />
zij met hare magere linkerhand placht naar de zoldering te wijzen en die dan weer<br />
liet neerzinken op<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
302<br />
haar schoot nadat zij haar mond wijd had geopend om iets te zeggen dat telkens<br />
onhoorbaar bleef. Ze vingerde over een palmenhouten rozenkrans.<br />
- ‘Een kop bouljon, moeder?’ vroeg de questor.<br />
- ‘Ja,’ antwoordde ze met die akelig-donkere stem, ‘en als de eene van de jacht<br />
thuis komt, moet de andere maar zien dat hij zijn plan trekt.’<br />
Ik beproefde een nieuw gesprek met mevrouw de Pessemier in te leiden en<br />
slaagde daarin niet. Haar echtgenoot nam ons alle drie in beslag met eene<br />
redevoering over verscheidene onderwerpen. Hij deelde ons mede dat de<br />
kamerverkiezingen van Mei 1914 voor zijne partij een harde strijd zouden zijn,<br />
waaruit hij, dank zij de vermoedelijke houding der klerikale democraten, toch<br />
zegevierend moest opstaan. Hij sprak van de nieuwe schoolwet, die hijzelf zoo goed<br />
als geheel alleen had ontworpen en die in den verkiezingstrijd een aardig platform<br />
kon zijn. Hij drukte wijders zijn bewondering uit voor Mornar, die de nieuwe<br />
spoorweglijnen in handen had, de <strong>werk</strong>en van het Brusselsche Middenstation<br />
uitvoerde en hoogstwaarschijnlijk zou gelast worden met de verwezenlijking van<br />
een koninklijk plan in het park van het Jubeljaar, terwijl hij reeds met de Stedelijke<br />
Regeering onderhandelde omtrent een flinke vergrooting (haast een heropbouw)<br />
van den Muntschouwburg.<br />
- ‘Ons landje is voor Mornar te klein,’ meende de questor, ‘of liever: wij moeten<br />
voor hem nog een grooten koning krijgen als Leopold II; Mornar is een reuzenbouwer,<br />
mijnheer, en wat ik daarmee bedoel zult gij niet tegenspreken.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
303<br />
Wat hij daarmee bedoelde, was eigenlijk dat Mornar blijkbaar bezig was schatrijk<br />
te worden en dat hij, Pessemier, zichzelf derhalve gelukwenschte met het huwelijk<br />
van Rodolf en Cornelie. Hij bracht de zaken in evenwicht door er aan toe te voegen<br />
dat ‘Rodolf een schitterende loopbaan opging en zich in de diplomatie misschien<br />
tot de hoogste waardigheid zou verheffen.’<br />
Ik zei dat ik het gaarne geloofde en ik had, ten aanzien van mijn geweten, beter<br />
gedaan als ik dat niet gezeid had, ofschoon ik thans beken dat ik niet zeker weet<br />
hoever de meest bekrompen man het in de diplomatie kan brengen.<br />
Hij zweeg nu. Terwijl ik naar een beleefde vorm uitkeek om afscheid te nemen,<br />
zag ik de oude moeder van Domien weer haar grijzen vinger opsteken, en ze zei:<br />
- ‘Halt! die schoenen zijn opnieuw aan 't marcheeren daarboven.’<br />
Haar holle mond bleef een momentje zwart openstaan en viel dan dicht,<br />
geluideloos. <strong>De</strong> rozenkrans lag stil in haren schoot.<br />
- ‘Hee-hee-hee!’ deed Domien vroolijk, ‘moedertjetoch, wel moedertje!’...<br />
Moedertje stak een beschuit in haar bouljon en keek niet op.<br />
Zoo liet ik haar ook zitten. Ik groette mevrouw de Pessemier, en de questor, na<br />
gebruikelijke complimenten, deed me uitgeleide tot aan de deur van de vergulde<br />
wachtkamer, waar de reusachtige portier mij met de belachelijkste statigheid<br />
opnemen kwam.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Ganshoren, 4 October 1913<br />
304<br />
Einde der vorige week ontving ik het Vlaamsche briefje dat ik hieronder nederschrijf:<br />
‘Hooggeachte Heer,<br />
Schoon ik nog niet met uwe kennismaking werd vereerd en omdat ik toch weet<br />
dat de naam van Mevrouw Renier's broeder u niet vreemd zal klinken, verzoek ik<br />
u om een dringend onderhoud. Ik zal u gaarne in het eene of andere salon van de<br />
hoofdstad ontmoeten. Mocht gij gevoelig zijn voor de welgemeende gretigheid,<br />
waarmede mijne zuster u pleegt welkom te heeten, dan zal dat salon het hare zijn.<br />
Zij ontvangt den Donderdag, zooals gij weet.<br />
Met de meeste achting Uw dw.:<br />
Maurice Damloup.’<br />
Ik had meer van dezen Damloup gehoord. Ik geloof dat ik hem reeds in een mijner<br />
vorige brieven noemde. Hij is een beroemde chirurgijn, die enkele jaren in Rusland<br />
vertoefde en onlangs in België was teruggekeerd. Ik had hem nog nergens ontmoet,<br />
hoewel hij gaarne het gezelschap onzer hoogere burgerkringen opzoekt, maar men<br />
sprak veel over hem. Sommige hielden hem voor een schrander en geleerd man,<br />
andere beweerden dat zijn wetenschappelijke reizen van hem niet veel meer dan<br />
een kwakzalver hadden gemaakt. Het meerendeel was takkoord om te verklaren<br />
dat hij misschien een wonderbare dokter, maar in elk geval een brutaal mensch<br />
was. Ik had spoedig gemerkt dat vooral de vrouwen hem aanvielen en ik besloot<br />
eruit dat hij op haar een diepen indruk moest maken.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
305<br />
Ik zag hem Donderdag bij de Reniers. Ik was wat laat aangekomen en het salon<br />
was reeds flink bezocht. Ik ontmoette er onzen burgemeester, mijnheer Perck, en<br />
een paar vrienden, waaronder Constant Hoeck en Nikolaas Reaal. Ik had nauwelijks<br />
hulde gebracht aan mevrouw Renier en de hand gedrukt van hare dochter Simone,<br />
die er zeer opgeruimd uitzag, of daar kwam een kloeke en tevens uiterst elegante<br />
man op mij af. Hij had het vriendelijkste gelaat van de wereld. Het was blozend en<br />
geheel glad geschoren. Een diep-zwart haar lag plat en glimmend over zijn hoog<br />
voorhoofd, en een stille glimlach straalde minzaam open uit een paar flikkerende<br />
oogen, waarvan het linksche even befloersd was door een groen monocle-glas. Zijn<br />
gratie moest misschien voor die van den grooteren, meer soepelen Druce onderdoen,<br />
maar de kracht die van hem uitging, zeker niet. Het gevoel van zonnige gezondheid,<br />
dat telkens bij me opkomt, als ik Druce ontmoet, werd hier nu ook, en even sterk,<br />
in mij opwekt. Dat gevoel was echter direkter, en naast Damloup zou er Druce<br />
lichtzinnig en onvast uitzien.<br />
‘Mijnheer Teirlinck, ik ben waarlijk zeer verheugd.’<br />
Hij drukte mij stevig de hand en er kwam iets warms en zoets in mijne vingeren.<br />
Ik keek hem aan en luisterde nog naar den klank van zijne stem, want die stem,<br />
diep van toon en lenig van lijn, was het heerlijkste sieraad van deze merkwaardige<br />
verschijning. Terwijl hij sprak, knipoogde hij en het groene monocle-glas viel op<br />
zijne breede borst, waar het aan een onzichtbaar touwtje te wiegen hing. Dan waren<br />
zijne oogen twee beweeglijke en donkere karbonkels, die flikkerden bij elk<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
306<br />
woord en, tusschen fluweelen wimpers, een schuinschen gloed uitwierpen bij elken<br />
lach.<br />
‘Ik durfde niet hopen,’ zei hij, ‘dat gij zoo onmiddellijk aan mijn wensch zoudt<br />
voldoen, maar gij zult het zelf wel eens zijn omtrent den dringenden aard van mijn<br />
verzoek en het is derhalve heel gelukkig dat gij niet gedraald hebt.’<br />
Daar Simone naderde en nadat zij van mij vernomen had dat Sonia zichzelf dezen<br />
morgen tot hare groote ergernis volkomen gezond had gevonden, begon hij te praten<br />
over Polen en Rusland. Zijne wijze van spreken was tamelijk beschaafd; ik bedoel<br />
dat hij bleek niet te veel gevoel te hebben voor conversatie-schakeeringen, geen<br />
indruk liet rijp worden, vragen stelde zonder 't antwoord te wachten en met wilde<br />
wippen van het eene onderwerp op het andere sprong. Maar eene groote<br />
openhartigheid sprak uit al zijn zeggen en gebaren, en hij werd daardoor stil-aan<br />
even innemend als hij op 't eerste zicht weerbarstig geschenen had.<br />
Reaal en Constant hadden zich bij ons gevoegd:<br />
- ‘Damloup,’ zei Reaal, ‘gij schijnt heel wat wijsheid te hebben opgedaan, en<br />
nochtans dunkt het mij niet dat ge veel geleden hebt.’<br />
- ‘Wijs kan men ook al genietend worden,’ antwoordde Damloup.<br />
- ‘Ja, maar dan mag men geen kunstenaar zijn.’<br />
<strong>De</strong> dokter zette zijn oogglas op en keek ernstig naar den verwoesten mensch,<br />
die Reaal heet.<br />
- ‘Wat is er bijzonders aan een kunstenaar?’ vroeg hij.<br />
- ‘Het zwakke hart,’ zei Reaal, ‘waar elke aandoening een wonde slaat.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
307<br />
Damloup lachte als een kind. Hij sprak:<br />
- ‘Dat is niet bijzonder. Dat is abnormaal. Jullie zijt dan zieke menschen.’<br />
Reaal ontving den lach en het vonnis zooals hij, onder 't rooken, een lucifertje<br />
zou aanvaarden.<br />
- ‘Ik wou u wel iets vragen, Damloup,’ hernam hij, ‘zijt ge ooit verliefd geweest?’<br />
- ‘Nu, en waarom zou ik dat niet?’<br />
- ‘Uw antwoord is doorslaand: gij waart inderdaad nooit verliefd.’<br />
Simone bloosde en ging een groepje bejaarde menschen vervoegen. Damloup<br />
zei zonder de minste spotzieke bedoeling:<br />
- ‘Misschien hebt gij gelijk, maar ik geloof u niet. In elk geval loop ik dan de kans<br />
het nooit meer te worden, en ik voel me zeer in mijn schik met zulk vooruitzicht...<br />
En kijk nu eens, beste Reaal: gij hebt Simone van ons weggejaagd!’<br />
Nikolaas, die zich-zelf voor een woest dier houdt hetgeen hij waarlijk niet is -<br />
betreurde zijn uitval, want hij verliet ons om juffrouw Renier op te zoeken. Damloup<br />
nam mij en Constant bij den arm.<br />
- ‘Kom,’ zei hij ‘we gaan in den fumoir eene sigaar opsteken: ik heb u nu saam<br />
bij de hand en ik moet met u praten.’<br />
We zaten nauwelijks in de mahoniehouten rookkamer, als hij begon:<br />
- ‘Ik heb u beide geschreven, omdat ik het bezoek van Renier's secretaris heb<br />
gekregen. Hij heet Hougardy, en gij kent hem of kent hem niet. Hoe gij over hem<br />
denkt, ik houd hem voor een slijmerigen kerel. Hij heeft<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
308<br />
mij met veel woorden gezeid, wat, in een woord, een eerlijk man niet zeggen zou.<br />
Hij zei: het is de wensch van de familie Mornar en van de familie Renier dat Paul<br />
en Simone zouden trouwen; Paul nu zit tot over de ooren in een bedenkelijk avontuur;<br />
hij onderhoudt een juffrouw Theunis, die hem heelemaal in beslag heeft genomen<br />
en uit wier klauwen hij nooit geraken zal als men er hem niet af helpt. Hougardy wil<br />
gaarne een handje toesteken om hem er af te helpen. Natuurlijk mag hij noch Renier<br />
noch Renier's dochter daarover aanspreken. Daarom sprak hij mij aan. Over de<br />
bewuste juffrouw Theunis weet hij de akeligste histories te vertellen. Ik heb niet<br />
gewild dat hij ze mij vertelde, en ik geloof zelf dat ik hem hierin zeer teleurgesteld<br />
heb. Nu vraag ik u: weet gij iets af van die zaak?’<br />
Hij liet mij niet den tijd van spreken. Constant was zichtbaar verlegen.<br />
- ‘Ja, gij weet iets,’ hernam hij seffens, ‘maar ik moet niet weten wat. Ik heb nog<br />
niet sekuur de overtuiging opgedaan dat Simone iets voelt voor een huwelijk met<br />
den jongen heer Mornar, en nog minder dat de jongeheer Mornar zoo'n huwelijk<br />
wenscht. Ik heb toch al wel gezien dat Simone vernederd zou zijn, moest nu de<br />
jongeheer Mornar - al is die ook niets meer voor haar dan een aanneembaar aspirant<br />
- eene gevaarlijke liaison aangaan met... laat ons zeggen: de eerste de beste<br />
herbergmeid.’<br />
Ik vond het woord voor Germaine te hard en wilde den ruwen dokter in de rede<br />
vallen. Hij gaf er mij de gelegenheid niet toe.<br />
- ‘Pardon, ik ben zoo kort mogelijk... Wat ik, in<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
309<br />
deze kwestie te doen heb, ligt vóor de hand. Gij beide zijt vrienden van Paul en gij<br />
zijt niet minder vrienden van Renier. Ik nu ben Simone's oom en ik kan dat natuurlijk<br />
niet uit het oog verliezen. Ik mag het gerucht van een mogelijk huwelijk tusschen<br />
Simone en Paul niet laten aangroeien, als deze Paul gek genoeg is om eene<br />
potsierlijke collage in het openbaar aan te gaan. Ik zeg: in het openbaar. Eene<br />
bescheiden minnarij van tijdelijken aard scheelt mij natuurlijk niet. Zulke spelletjes<br />
sterven van zelf uit. Maar gaat hij zijn buitenkans afficheeren, dan moet ook elk<br />
huwelijksgerucht, hoe bedekt ook, voor goed worden uitgedoofd. Heb ik gelijk of<br />
niet?’<br />
Hij had gelijk, zeker. Constant zat koortsig op zijne sigaar te bijten, zonder er aan<br />
te denken dat hij ze opsteken moest. Ik reikte het vuur. Zijne vingeren beefden, en<br />
daar ik zweeg zei hij:<br />
- ‘Gij redeneert heel juist, uit uw standpunt... en, ja, uit het andere standpunt ook.<br />
Ik weet... wij weten dat het huwelijksplan, waarvan ge spreekt, bestaat. Paul Mornar<br />
was zeer ingenomen met dat plan en juffrouw Renier...’<br />
- ‘Insgelijks,’ duwde Damloup hem toe.<br />
- ‘...Insgelijks dus. Wij denken dat het een gelukkig huwelijk zal zijn, en wij moeten<br />
derhalve doen wat we kunnen om te beletten, dat het onmogelijk wordt gemaakt.<br />
Maar mogen wij Paul bedreigen met eene zeer besliste tusschenkomst van u?’<br />
- ‘Waarom niet? Dat ligt immers vóor de hand. En dat verwacht ik van u.’<br />
- ‘Niet van mij, mijnheer Damloup,’ zei Constant<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
310<br />
zacht en iets trilde angstig in zijn stem.<br />
Verstond ik hem? Ik had plots een klaar inzicht op een staat van zaken die tot<br />
nog toe voor mij verborgen was gebleven. Ik vertrouw u mijne gissingen toe, beste<br />
Karel, en hoop dat gij ze voor niet belangrijker houdt dan ze in den grond zijn. Voor<br />
Constant, docht mij, zou Paul's avontuur langer aanduren dan gewenscht, en zoo<br />
moest Damloup automatisch eene aanleiding krijgen om in te grijpen. Constant<br />
wilde Paul niet bedreigen met eene tusschenkomst die niet te vermijden was.<br />
Die toestand waarin op die wijze onze brave vriend gebracht werd, wekte in mij<br />
eene zoo schielijke aandoening, dat ik in het eerste oogenblik niet bij machte was<br />
om hem eruit te redden.<br />
- ‘Maar dat is meer dan takt,’ riep de dokter uit, ‘dat is gewoon nonsens!’<br />
- ‘Mijnheer Damloup,’ zei ik, ‘Hoeck bedoelt natuurlijk dat wij met dreigementen<br />
(ik drukte op dat woord) niet zullen opschieten. Maar uwe behandeling van de zaak<br />
blijft daarom niet minder de redelijke en de juiste. Ik zal mij met de boodschap<br />
gelasten en zonder te dreigen zal ik ze ook wel kunnen overbrengen.’<br />
Damloup lachte nu hartelijk.<br />
- ‘Waar halen die kerels toch dat gekibbel met woorden! Ik geef geen sikkepit<br />
voor 'n woord. Ik leef buiten de woorden. Et je me porte bien!’<br />
We lachten mee, Constant heel schuchter en rechtstaande.<br />
- ‘Mijnheer Hoeck,’ schertste de doctor, terwijl Constant reeds de deur in handen<br />
had, ‘gij blijft dus voorloopig buiten de samenzwering.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
311<br />
- ‘Ik zal heel gaarne het geluk van juffrouw Renier be<strong>werk</strong>en,’ sprak Constant ernstig,<br />
‘niemand kan dat geluk meer wenschen dan ik.’<br />
- ‘Ik heb nooit anders gedacht.’<br />
Er kwam een kleine stilte in de rookkamer, zoodra Constant die verlaten had.<br />
Damloup stuurde een paar krachtige dampringen naar de zoldering, wierp zijne<br />
sigaar in den grooten aschbak en zette zijn monocle op.<br />
- ‘Mijnheer Teirlinck,’ zei hij, ‘ik moet u bedanken. Gij hebt de kwestie met eene<br />
heel wat flinkere nuchterheid kunnen bekijken. En toch houd ik niet minder van<br />
mijnheer Hoeck dan van u. Hij is een edele man.’<br />
We gingen al pratend in het salon. Het optreden van Hougardy verontrustte mij<br />
eenigszins en ik aarzelde niet den doctor mijn angst mee te deelen. Ik hield Hougardy<br />
voor een zeer hoovaardig en baatzuchtig jongmensch, en het was mij duidelijk<br />
geworden dat hij inderdaad vermetel genoeg was om naar de hand van juffrouw<br />
Renier te durven dingen.<br />
- ‘Ach kom,’ zei Damloup schokschouderend, ‘ik heb immers den kerel doorkeken<br />
en wat ik met hem te doen heb, ligt vóor de hand.’<br />
Hij eenoogde schalks naar mij en daar hij op mijn aangezicht las dat ik hem niet<br />
begreep, stak hij zijne handen uit en herhaalde zijn familiair woord:<br />
- ‘Natuurlijk!... Ligt vóor de hand.’<br />
Wellicht gaf hij daarmee te beduiden dat alles zoo begrijpelijk mogelijk was, want<br />
hij stapte zonder meer van het onderwerp af en sprak burgemeester Perck aan die<br />
ons juist voorbijging.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
312<br />
- ‘Apropos, burgemeester, ik heb in die zaak van <strong>werk</strong>staking nu al een boel<br />
menschen gezien en dus uw raad gevolgd. Maar ik vrees dat ik mijn eigen zin zal<br />
moeten volgen. In elk geval moet het volk maandag weer aan 't <strong>werk</strong>.<br />
Mijnheer Perck lachte fijntjes, zooals gij weet dat die schrandere en<br />
hoogst-beleefde man dat kan. Zijn leelijk gelaat - want gij zult niet beweren dat zijn<br />
bultig hoofd, zijn stoppelhaar en zijne uitpuilende oogen hem een aangenaam uitzicht<br />
geven, - zijn gelaat, ja, wordt telkens ‘schoon’ wanneer zoo'n lach erover komt... ik<br />
bedoel natuurlijk eene zeer pure, bijna onstoffelijke schoonheid.<br />
- ‘Gij zult dus uw zin doen,’ sprak hij, ‘maar sinds de socialisten op het Brusselsch<br />
Stadhuis zijn gekomen, en, vooral, sinds wij, liberalen, uit platonischen haat voor<br />
onze mindere vijanden (de klerikalen) met hen hebben samengespannen om de<br />
katholieke partij geheel uit den Raad te weren, heb ik, geloof me, dat soort<br />
democratie van dichtbij leeren kennen. Zij heeft het zoover gebracht dat de liberale<br />
partij - die ten allen tijde de hoofdstad met kracht en wijsheid heeft geregeerd - thans<br />
voor goed een kloof ziet gapen tusschen hare beide fractiën: de progressisten en<br />
de doctrinairs. <strong>De</strong> progressisten zijn afhankelijk van de proletarische trawanten<br />
geworden, en als ge bedenkt dat het Collegie, waar zes schepenen en een<br />
burgemeester zetelen, twee socialisten, twee progressisten en drie doctrinairs telt<br />
(waaronder ik zelf) dan kunt ge gemakkelijk inzien dat de sociaal-democratische<br />
minderheid, dank zij haar aanleg voor intrigen, de meester is<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
313<br />
van deze burgerstad. <strong>De</strong>rhalve zult ge verkeerd handelen, mijn waarde doctor,<br />
wanneer ge lucht geeft aan een overmoed, die uit uwe onbekendheid met de<br />
Brusselsche politiek voortspruit, en de oplossing der <strong>werk</strong>staking buiten de socialisten<br />
wilt regelen.’<br />
Mijnheer Perck sprak op een soberen toon, die ontzag inboezemde. Maar Damloup<br />
was niet de man om onder de bekoring te komen. Het verbaasde mij zelfs dat hij<br />
den burgemeester zoo kalm had laten uitpraten. Hij speelde met zijn oogglas, en<br />
een heerlijke briljant, die op den pink van zijne rechterhand vastzat, fonkelde daarbij<br />
stergewijs.<br />
- ‘Kom eens hier, George,’ riep hij Renier toe, die aan de groote tafel zat en een<br />
paar oude heeren onderhield.<br />
Renier keek om en wenkte, en gedrieën naderden wij de tafel. <strong>De</strong> rechter<br />
Duplessis-Verneuil, die, in welk salon ook, nooit een dramatisch moment mist, verliet<br />
een gezelschap van bejaarde dames om ons te vervoegen.<br />
- ‘Ik heb een geschil met onzen burgemeester,’ begon Damloup, ‘en wel naar<br />
aanleiding van die fameuze <strong>werk</strong>staking. Mijnheer Perck meent, en hij heeft gelijk<br />
het te meenen, dat deze economische kwestie langs politieke wegen moet opgelost<br />
worden. Politiek en economie zijn zaken die hier, naar het schijnt, verward door<br />
malkander loopen, en partijgeest beheerscht ze allebei. Maar de burgemeester wil<br />
ze binnen hunne verwarring behandelen en ik nu wil ze uiteen houden.’<br />
Hij merkte dat hij een kring van toehoorders had en sprak daarom niet meer<br />
rechtstreeks zijn zwager aan.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
314<br />
- ‘Renier,’ vervolgde hij, ‘heeft mij het beleid van de heele zaak opgedragen. Die<br />
aandurende <strong>werk</strong>staking was voor hem eene foltering geworden, en hij is te zwak,<br />
laat ons zeggen te goed om zich zelf met een flinke actie uit die foltering te redden.<br />
Ik vergde van hem alle volmacht en hij gaf ze mij met weerzin, want hij vreest mijne...<br />
hoe was uw woord weer, George? mijne roekeloosheid. Maar ik ben niet roekeloos.<br />
Ik ben, geloof ik, eenvoudig. Ik besloot vooreerst allen te hooren, die mij konden<br />
inlichten of raad geven. En luister nu wat ik zoo al op mijn weg heb ontmoet.’<br />
- ‘Voilà une exorde admirable,’ meende mijnheer Duplessis-Verneuil.<br />
Damloup sloeg geen acht op hem, hetgeen voor uitslag had dat de rechter<br />
voortaan alleen het exorde mooi zou vinden.<br />
- ‘Ik ging in de eerste plaats den voorzitter van de Chambre Patronale’ opzoeken.<br />
Die voorzitter is een heel oud heer, met heel oude gedachten, gedachten die in hem<br />
geheel geankylozeerd zijn. Voor ik hem iets uiteen had gedaan en uit vrees misschien<br />
dat ik zinnens was iets aan de pontificale plannen te veranderen van de<br />
hoog-geïnspireerde instelling waarvan hij het hoofd en het geweten was, meende<br />
hij mijn overmoedig élan te breken al verklarende: ‘Nous avons décrété le lock-out<br />
des carrossiers.’ Maar ik wist wat die lock-out beteekende: de bazen waren verplicht<br />
geweest hunne <strong>werk</strong>huizen te sluiten, en toch <strong>werk</strong>ten zij. Zij <strong>werk</strong>ten achterbaks<br />
bij kleine schrijn<strong>werk</strong>ers, in de buitenbuurt van Brussel, en dan nog wel met hunne<br />
eigen, beste <strong>werk</strong>lieden. Ze deden malkander in het geniep eene<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
315<br />
vrij hatelijke concurrentie. Zoo opgevat kon de lock-out niet beter dan een jammerlijk<br />
fiasco tegemoet gaan. Ik zei 't dezen majestatischen voorzitter. Maar hij was blijkbaar<br />
voor de <strong>werk</strong>elijkheid gesloten. Het is een rentenierende nijveraar, lang buiten zaken<br />
en duchtig gedecoreerd. Hij verwees me naar dagbladartikels, naar plakkaten en<br />
notulen van de Chambre Patronale, naar al geschreven en gesproken woorden<br />
waaruit degelijk moest opgemaakt worden dat de lock-out bestond. Feiten... neen,<br />
die mensch leefde buiten de feiten. Hij zou nooit kunnen zien dat de collega's van<br />
Renier eene onwaardige comedie speelden, en dat er ondertusschen alleen bij<br />
Renier werd gestaakt. Met zulk systeem moest ons huis natuurlijk kapot.<br />
Mijnheer Perck schudde bedenkelijk zijn stoppelig hoofd. Renier had de verlegen<br />
houding van een die beleefdheidshalve wil tegenspreken. En Damloup vervolgde:<br />
- ‘Ik zocht dan den secretaris op van den “Bond der Katholieke <strong>werk</strong>lieden” een<br />
klein oolijk ventje, dat u met aapsnelle oogen achter enorme brilglazen aankijkt. Ik<br />
zei wie ik was, namelijk de volmachtige waarnemer van de firma Renier, en<br />
herinnerde er hem aan dat hij ons, twee dagen te voren, in een kort briefje een<br />
onderhoud had gevraagd. Ik was nu zelf bij hem gekomen en de man begon, met<br />
achterdochtige lenigheid en een wonderbaren aanleg voor ijdelen bombast, eene<br />
lange redevoering over de verhoudingen van kapitaal en arbeid, over het recht van<br />
<strong>werk</strong>staking, over verhooging van salaris, over verkorting van <strong>werk</strong>uren, en over<br />
vele andere dingen meer. Ik liet hem gerust uit-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
316<br />
spreken en dat kostte mij een onmenschelijk geduld. Er kwam toch een einde aan<br />
zijn vertoog, en, met dat einde, ook de kat uit de mouw. Ziehier wat hij voorstelde:<br />
het personeel van Renier is, voor de groote meerderheid, bij den socialistischen<br />
bond ingeschreven. <strong>De</strong> <strong>werk</strong>staking gaat eigenlijk van het Volkshuis uit. Indien<br />
Renier zich wilde verbinden dat socialistisch <strong>werk</strong>volk te vervangen door een ander<br />
dat bij den katholieken Bond is geaffilieerd, dan ware de <strong>werk</strong>staking van zelf<br />
opgelost. “Maar ik vrees, zei nog deze bescheiden secretaris, dat mijnheer Renier,<br />
die een vrijdenker is, mijn aanbod van de hand zal wijzen.” Dat aanbod, hoe<br />
tegenstrijdig ook met elk begrip van proletarische solidariteit, verwonderde mij nog<br />
minder dan de vrees die de filosofische overtuigingen van Renier bij den secretaris<br />
wekten. Wat een ontzettend chaos van misverstanden!... Maar ik was niet gekomen<br />
om mij te verwonderen, wel om te handelen. Ik antwoordde dat ik het voorstel van<br />
den katholieken Bond voorloopig aanvaardde, en dat ik in de vier dagen een<br />
beslissend antwoord zou geven. Ik nam afscheid en reed naar het Stadhuis waar<br />
ik mij bij een vriend van den huize, den socialistischen schepene Bottut liet<br />
aanmelden. Mijnheer Perck...’<br />
<strong>De</strong> burgemeester wilde blijkbaar ontslagen worden van de gevolgen der<br />
onbescheidenheid, die Damloup onvermijdelijk op weg was om te begaan. <strong>De</strong> dokter<br />
weerhield hem met een glimlachje.<br />
‘Mijnheer Perck,’ zei hij, ‘ik kan niets zeggen, dat gij niet hooren moogt. Ik heb<br />
mijnheer Bottut een inleidingsbriefje gevraagd voor den meest invloedrijken<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
317<br />
leider der <strong>werk</strong>mansbonden van het Volkshuis. Hij gaf mij dat briefje en het was<br />
opgesteld aan het adres van een zekeren Stobbaert.’ ‘Die doet met de arbeiders<br />
wat hij wil,’ zei mijnheer Bottut, ‘hij is welsprekend en behendig.’ Ik wilde ook een<br />
raad krijgen van den schepene, maar hij sprong verschrikt uit zijn zetel, zoodanig<br />
dat ik bemerkte dat hij, tot grooter gemak, over zijn ronden buik zijn broek had<br />
losgeknoopt. ‘Een raad? riep hij, ik?... ik, die mijn handje mag kussen dat ze mij hier<br />
gerust laten? ik zou mij met een <strong>werk</strong>staking bemoeien?... ik zou mijn slaaprijke<br />
nachten en kalme dagen verwisselen met angsten, vervolgingen, hopelooze debatten<br />
en andere akeligheden?’ Het vooruitzicht verschrikte hem zoo, dat hij niet eens<br />
bemerkte hoe onbetamelijk zijne broek dreigde neer te zakken. Ik verliet hem schielijk<br />
en ging in het Volkshuis bij den compagnon Stobbaert aankloppen. Die Stobbaert<br />
zag er ruw en onmeedoogend uit. Hij droeg een slap halsboordje waarrond in<br />
breeden strik een zwartzijden das was gesnoerd. Ik zag wel dat zijn uitzicht heel<br />
nauwkeurig de ziel weergaf van dezen man, die inderdaad een sluwe en voorzichtige<br />
taktieker was. Hij glimlachte stil wanneer ik mij had bekendgemaakt en over de<br />
staking begon. ‘Ik dacht dat de bazen zich niet verwaardigden in onderhandeling te<br />
treden met een leider... maar zij zijn dus nu, Goddank, tot betere gedachten<br />
gekomen.’ Ik herinnerde mij dat de voorzitter van de Chambre Patronale onder meer<br />
onzin, had verklaard: ‘Jamais nous ne consentirons à entrer en composition avec<br />
les meneurs des fédérations ouvrières: nous ne reconnaissons pas ces organismes<br />
et<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
318<br />
les tristes parasites qu'ils entretiennent. Nos ouvriers doivent traiter directement<br />
avec nous, comme les enfants traitent avec leur père.’ Het was alsof deze Stobbaert<br />
die patronale woorden had gehoord. Maar ik ging direkt op het onderwerp af. Welke<br />
waren zeer precies de eischen van den Bond? Loon-verhooging en vaststelling van<br />
een minimum-salaris, instelling van een scheidsrechterlijken raad waarin een<br />
afgevaardigde van den bond zou zetelen, toezicht van den Bond op het aannemen<br />
en wegzenden van <strong>werk</strong>lieden, en soortgelijke pretentiën meer, waarvan het grootste<br />
deel strekte tot de vernedering der bazen en de verheffing der compagnons.<br />
‘Mijn antwoord was kort: loon-verhooging en minimum-salaris waren billijke<br />
eischen, maar billijk was dan ook de aanspraak van den meester op het recht om<br />
de zich aanbiedende arbeiders aan een vakkundig exaam te onderwerpen.<br />
Minimum-salaris onderstelt immers minimum-vaardigheid. Maar ik aanvaardde de<br />
discussie niet daaromtrent en verwierp verder effenaf de gevorderde regelingen die<br />
strekten tot de herkenning der vakbonden en de inmenging van deze bonden in het<br />
beheer der fabriek. Mijn reden was (en ik drukte ze den heer Stobbaert zoo duchtig<br />
mogelijk op het hart) dat de bonden geen technisch gezag bezaten, dat ze<br />
integendeel, vrij gedesorganiseerd waren op vakkundig gebied en dat ze eer een<br />
nest waren van laag-politieke drijverijen dan een school voor ontvoogde en<br />
zelfbewuste <strong>werk</strong>lieden. Ik voegde er bovendien bij dat ik ook de patronale kamers<br />
zulk gezag ontzegde en dat, in ons klein land, de enge<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
319<br />
partijenpolitiek de <strong>werk</strong>ing van het Kapitaal even goed belemmerde als de<br />
rechtmatige ontwikkeling van den Arbeid. Zulke politiek moest, voor de vrije uitbating<br />
der nationale productie, buiten de <strong>werk</strong>huizen geweerd worden, en men vroeg mij<br />
om ze langs breede poorten binnen te laten. Ik kon dat niet toestaan, in het belang<br />
der <strong>werk</strong>lieden zelf. ‘Waarom komt ge dat niet vertellen in een openbaar debat?’<br />
vroeg de insinueerende Stobbaert. ‘Omdat ik weet,’ antwoordde ik, ‘dat ge mij niet<br />
zoudt laten uitspreken: ik ken uwe openbare debatten en het verblinde troepje<br />
energumenen die mij daar moeten uitfluiten.’<br />
Damloup wendde zich weer tot mijnheer Perck, en vervolgde:<br />
- ‘Ge ziet, mijn waarde burgemeester, dat ik de zaak met handschoenen aanpak.<br />
Ik heb, naar uw raad, al de menschen aangesproken die wat te zeggen hebben in<br />
de oplossing van het conflikt.’<br />
- ‘Behalve de <strong>werk</strong>lieden,’ viel hem de rechter Duplessis-Verneuil met humeur in<br />
de rede.<br />
- ‘Juist. Behalve de <strong>werk</strong>lieden. Maar met de <strong>werk</strong>lieden spreek ik morgen, en<br />
het zal mij wel erg verwonderen als die Maandag niet weer aan den arbeid zijn.’<br />
Er ontstond nu een rumoerig gesprek, waaraan iedereen deel nam, en het salon<br />
van Renier werd een kakelende Babeltoren. <strong>De</strong> burgemeester verdedigde de Orde,<br />
Renier verdedigde den Staat, Reaal beweerde dat ieder eerlijk mensch anarchist<br />
moest worden en Damloup verklaarde dat, alles op zijn best genomen, de boel zoo<br />
rot was als een cadaver...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
320<br />
Ondertusschen hadden de dames een eigen kringetje gevormd en bespraken er<br />
druk de mogelijkheden van de komende mode. Twee oude heeren waren niet ver<br />
van daar stil bezig aan eene geheimzinnige schaakpartij. Ik ging een oogenblik bij<br />
hen staan en zag hunne kale schedels glimmen als roze koepels boven het witte<br />
en het zwarte kamp...<br />
Constant en Simone zaten nevenseen in een sofa, aan het andere eind der zaal.<br />
Simone speelde met een heel klein waaiertje van pailletten en onze zachte vriend<br />
keek haar aan, vertelde langzaam en scheen er in te slagen hare belangstelling te<br />
wekken. Zooals ik ze daar samen zag, docht het me dat ze heelemaal afgezonderd<br />
waren binnen een zonnige ring van jeugd. <strong>De</strong> bleekheid van Constant was niet zoo<br />
mat als gewoonlijk. Een teere blos, die op zijn jukbeenderen kleurde, verried eene<br />
aandoening die ook in den diepen gloed van zijne oogen blonk. Simone lachte soms,<br />
raakte even zijne hand en zat dan weer te vingeren over den waaier, die openging<br />
gelijk een glinsterende vlinder, ommewuifde in een wijde vleugeling en seffens, met<br />
een korte klap, al de lichtjes der pailletten uitdoofde.<br />
Maar de drukte die Damloup had doen ontstaan hield aan. Ik besloot daarom het<br />
salon te verlaten ‘à l'anglaise’ en reeds had ik de trap bereikt als Constant mij op<br />
den schouder klopte. Ik keek om en zag in de groote salondeur juffrouw Renier<br />
staan, die me vriendelijk wenkte. Ik ging haar tot afscheid groeten. Ze zei:<br />
- ‘Wat kunt ge uw eigen soms tot een akelig mensch maken, mijnheer Teirlinck?<br />
Maar ik wil u in<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
321<br />
uw vlucht niet tegenhouden. Alleen een verzoek had ik u te doen. Ik zou gaarne<br />
met u praten. Morgen schrijf ik aan Sonia dat ik haar woensdag kom bezoeken. Zal<br />
ik ook zoo gelukkig zijn u in Ganshoren te zien?’<br />
Natuurlijk zou ze dat. Ze wendde zich tot Hoeck.<br />
- ‘Blijft gij nog een oogenblikje bij ons, Constant?’<br />
Ze zei ‘Constant’ kortaf en dat trof mij zichtbaar, want ze lachte om mijne<br />
verwondering.<br />
- ‘Neen,’ hernam ze dadelijk en plots ernstig wordend, ‘het is beter dat ge met<br />
mijnheer Teirlinck meeloopt. Goedenavond!...’<br />
Ze was weg en we bleven een momentje staan zonder spreken.<br />
- ‘Waar gaat ge?’ vroeg Constant.<br />
- ‘Ik meende naar huis... Het is mij hier zwaar in het hoofd geworden...’<br />
- ‘Doe nu iets voor mij,’ sprak Constant met eene zonderlinge opgewondenheid,<br />
‘ik zou liefst niet alleen zijn dezen avond. Blijf bij me.’<br />
Ik houd mij voor een inschikkelijke jongen, tenzij ge mij op dat punt wildet<br />
tegenspreken, Karel. Ik gaf dadelijk het vooruitzicht van een tête-à-tête met mijne<br />
goede zuster Sonia op en vergezelde mijn goeden vriend Constant. Ik was bovendien<br />
zeer nieuwsgierig. Nieuwsgierigheid is een hoofdgebrek bij me, dat zeer dikwijls<br />
mijne aangeleerde neigingen tot bescheidenheid in den weg staat. Maar de<br />
aandoening van Constant was in het oog springend en ik hoopte dat zij hem<br />
aanzetten zou tot de eene of andere heimelijke bekentenis...<br />
- ‘Ik geloof dat ik koortsig ben,’ zei hij, ‘ik heb<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
322<br />
eene zonderlinge behoefte aan gerucht en zotte beweging. Ik durf u haast niet<br />
zeggen waarheen ik nu wel gaarne zou gaan.’<br />
Ik keek hem aan. Hij stapte rap door. Hij had de kraag van zijn mantel opgeslagen.<br />
<strong>De</strong> blos op zijne wangen was rooder en glansde. Ik sprak niet.<br />
- ‘Ik zou willen naar den Bal Tabarin gaan of den Rat Mort, of iets dergelijks... Het<br />
is belachelijk.’<br />
Ik verwachtte mij waarlijk allerminst aan zulke grillen. Ik begreep de<br />
gemoedstemming niet van iemand die in de aanwezigheid van een edel meisje<br />
blijkbaar heel zeldzame stonden had beleefd, en nu, ter verkwikking, de vieze luchten<br />
van een bar noodig had. En toch sprak ik Constant niet tegen.<br />
We bezochten den Rat Mort, waar eene walssoirée was ingericht. We groetten<br />
er den bankier Bontemps en mijnheer Van Rompaye, den schoonvader van Mornar,<br />
een oud man met een vulgair ongemeen-rozig gelaat, aan weerskanten bevlokt met<br />
een wattig pakje bakkebaarden. Door het zilverig haar heen, dat in lichte krullen<br />
omwolkte, kon men den glimmenden schedel zien kleuren... eene uiterst-delicate<br />
kleur, die ik eens door een decadente dichter als herinnering aan achttiend-eeuwsche<br />
lecturen heb hooren definieeren: ‘couleur-de-cuisse-de-nymphe-émue’ geloof ik...<br />
Ik zocht onwillekeurig naar Druce, maar Druce had me, op mijn verzoek, beloofd<br />
dat hij met Van Rompaye niet meer de bars zou loopen, en Druce was er niet.<br />
Mijnheer Van Rompaye was lichtelijk bedronken en druk omringd. Hij herkende<br />
mij wel, maar koppelde in zijn geest mijn naam met dien van zijn schoonzoon<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
323<br />
saam, hetgeen gansch te mijnen nadeele uitviel. Hij wuifde met zijn hand in de lucht,<br />
als om de geheele wereld van zich af te schudden en brabbelde iets dat ik meende<br />
te verstaan en zonder commentaar nederschrijf:<br />
- ‘Weg met de sjanfoetters!’<br />
We zaten nauwelijks neer en hadden een sherry besteld, als de welbekende stem<br />
van Hosannah zich liet hooren. Tegelijkertijd rees Hosannah zelf tusschen de tafels<br />
op en kroop op een stoel, om van daar, als naar gewoonte, de gezellige vergadering<br />
toe te schreeuwen:<br />
- ‘La musique! Place aux dames! Intermède par mademoiselle Bidoche! Eh la!<br />
les homards, rengaînez vos pattes! On commence.’<br />
Het zigeuner-orkest zette een amoreus aria op. Bidoche kwam vóor, in een<br />
doorzichtig toilet, waaronder hare gele kousbanden kleurden. Eene ovatie viel haar<br />
te beurt en zij dankte buigend, even gesteund door de witgeschoeide hand van<br />
Adriaan Cnudde.<br />
Cnudde straalde van vreugde en ging nu dansen. Hij danste verrukkelijk, deed<br />
het magere lichaam van Bidoche van voren naar achteren wiegen, be<strong>werk</strong>te<br />
extatische oogenblikken, waarbij Bidoche hem scheen te willen in de bolle kaken<br />
bijten, vatte haar dan wild en driftig bij de taille, heel laag, en drukte haar op zijn<br />
rond buikje.<br />
- ‘Bravo la mascotte! Allez-y! Du feu, tu-Dieu! du feu, que je dis!’<br />
<strong>De</strong> mascotte <strong>werk</strong>te met geweldige overtuiging, en zweette bij den arbeid. Men<br />
hoorde champagneflesschen springen. Een smal likje zeever slijmde uit de mond-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
324<br />
hoeken van Van Rompaye, en mij docht dat hij, bij wijlen, scheel keek...<br />
- ‘Ik houd het hier niet uit,’ zei Constant, ‘willen we oprukken?’<br />
- ‘Gaarne’...<br />
Nevens den toog, in een hoek van de gestoffeerde bank, zat de romanschrijver<br />
Verschaere te droomen. Hij zag ons in het uitgaan, zonder daarom iets, met een<br />
minste gebaar, aan zijn apathieke houding te wijzigen.<br />
- ‘Hoe gaat het u?’ vroeg ik.<br />
- ‘Stil’...<br />
- ‘Veel <strong>werk</strong>?’<br />
- ‘Ja... een heele boel... het wordt inderdaad een ontzaglijk epos... maar ik zoek<br />
nu een ondertitel.’<br />
- ‘Hà!?’<br />
We lieten hem rijpen in zijne luie zwangerschap en Constant ademde diep op<br />
straat. <strong>De</strong> Rat Mort walgde hem, en hij was droevig geworden, gelijk een die een<br />
duurbare herinnering ziet wegschemeren in het verleden.<br />
- ‘Ge moet mij excuseeren,’ zei hij, ‘ik ben ongezellig en zwartgallig, ik voel me<br />
nergens in mijn schik, en het is me of ik een zware ziekte ga oploopen. Vergeef mij.’<br />
Ik begreep zijn toestand beter dan hij vermoedde, en vergaf hem uit ganscher<br />
harte. Maar zoo volkomen kon ik niet met hem sympathiseeren, dat ik ophield te<br />
voelen hoe hongerig ik geworden was. Hij stemde er in toe dat ik eten zou, en we<br />
besloten naar het Bosch te rijden. Een bij toeval goedgestuurde taxi bracht ons<br />
gauw nabij den Grooten-Vijver voor de Laiterie Royale.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
325<br />
We stapten uit en een frissche avondlucht omwalmde ons van allen kant. We gingen<br />
in den tuin zitten: hij was overglansd met een zoet boterkleurig licht, dat uit de vele<br />
electrische girandolen viel. Op elk witgedekte tafeltje stond een roode of oranje<br />
lamp. Daarboven hingen de uitgestrekte twijgen van groen, waar elk bladje met een<br />
fijne klaarte was bespat.<br />
Constant had geen de minste eetlust en keek languit, over de hoofden, naar de<br />
gele Tjeksche jasjes, van vier onluidruchtige muzikanten, of, anderzijds, naar den<br />
bevenden sprong van eene zilveren fontein. Maar ik at als een wolf.<br />
- ‘Sinds Paul in Brussel is, zag ik hem een enkele maal,’ zei Constant, ‘waart gij<br />
gelukkiger?’<br />
- ‘Nauwelijks. Hij vlucht zijne vrienden.’<br />
- ‘Gij hebt die boodschap van Damloup aanvaard...’<br />
- ‘Waarom niet? Ik heb geen het minste gewetensbezwaar tegen zulke boodschap.<br />
Ik wil niemand in zijne vrijheid van handel storen, maar ik mag voorkomen dat een<br />
vriend een verkeerden weg opgaat... En zie, Constant -’<br />
Ik meende te zeggen, gij ook gaat een verkeerden weg op, gij zijt van binnen zoo<br />
gelukkig als een jongmensch gelukkig zijn kan, want de nieuwe hoop die het avontuur<br />
van Paul in u heeft wakker gemaakt, werd vandaag niet door Simone gebroken...<br />
maar gij zoudt beter doen met je eigen niet over het paard te tillen.<br />
Ik zei echter heel wat anders. Ik vroeg:<br />
- ‘Waarom hebt gij de boodschap niet aanvaard?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
326<br />
- ‘Omdat ik liever niet wil weten dat Paul met iets wordt bedreigd.’<br />
Dat was een zeer ingewikkelde gemoedstoestand en ik glimlachte bij een zoo<br />
sibyllisch antwoord. Hij keek me ernstig in de oogen, vatte mijne hand, sprak laag,<br />
op een bangen toon:<br />
- ‘Doe ik slecht, Herman?’<br />
Het werd een pathetisch oogenblik. Ik voelde dat ik de gelegenheid moest<br />
waarnemen, hoe onverwachts ze zich ook voordeed. Ik drukte zijne hand zoo hartelijk<br />
als ik kon.<br />
- ‘Ja,’ zei ik.<br />
Hij boog zijn aangezicht, tikte stillekens met zijn pink tegen den rand van een<br />
wijnroemer. Hij was rood geworden tot over zijn voorhoofd. Ik had hem gekrenkt.<br />
- ‘Nu,’ deed hij, ‘dan zal ik eens kalm over de zaak nadenken.’<br />
En we repten verder geen woord meer, dat de minste betrekking had op Simone<br />
Renier of Paul Mornar.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Ganshoren, 6 October 1913<br />
327<br />
Ik vond thuis een briefje van Damloup waarin hij voorstelde dat ik op de samenkomst<br />
met de afgevaardigden van Renier's arbeiderspersoneel aanwezig zou zijn. ‘Ten<br />
minste iets zal er gebeuren, dat u interesseeren zal,’ schreef hij.<br />
Damloup zag er dien morgen een geheel ander mensch uit. Hij droeg een grijs<br />
pak en een zwarte das. Zijn groen oogglas had hij met een gouden bril verwisseld.<br />
- ‘Dat is mijn <strong>werk</strong>costuum,’ zei hij, ‘mijnheer Teirlinck, en zeg mij of ge rookt of<br />
niet.’<br />
We waren in het kabinet van Renier, een sobere kamer behangen met ontelbare<br />
foto's van automobielen. Ik stak eene sigaar aan. Damloup schelde en Hougardy<br />
verscheen.<br />
- ‘Faites donc entrer les délégués, monsieur Hougardy, et n'oubliez pas d'assister<br />
à la séance, qui ne sera pas longue.’<br />
<strong>De</strong> afgevaardigden deden hunne intrede: vijf sterke lieden in zondagsche<br />
toerusting, schuchter vooruitslovend, pet in hand, saamdrummend op een hoopje<br />
in het deurgat.<br />
- ‘Vooruit, mannen,’ sprak Damloup brutaal-hartelijk, ‘en zet u. Mijnheer Hougardy<br />
zal u wel een stoel bijschuiven.’<br />
Mijnheer Hougardy bloosde van verontwaardiging maar schoof geen stoel bij. En<br />
Damloup ging ze zelf bijschuiven zonder meer. Iedereen zat. Hij keek de<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
328<br />
mannen een voor een aan, met een harden blik. Ze zaten daar met hunne ontbloote<br />
ruige hoofden waar een luttel grijs haar zweefde, want zij waren de oudste<br />
meestergasten op éen na, die uitstak boven de vier andere in de volle kracht van<br />
zijn mannelijkheid. Die eene was Flup Staal en ik had hem stil gegroet bij het<br />
inkomen, zonder te hebben gemerkt dat hij me niet herkende. Hij had eene hooge<br />
kleur, zat beschaamd en weerloos. Die menschen hadden geen het minste middel<br />
meer van aanval of verdediging. Misschien hadden ze op straat de heldhaftigste<br />
plannen beraamd. Nu echter waren ze kinderlijk-zwak, teenemaal beroofd voor<br />
reactieve veerkracht. <strong>De</strong> aloude vrees en eerbied voor den meester zat hen in het<br />
vleesch en eene atavistische slaafschheid drukte hen neer.<br />
- ‘Mannen,’ begon Damloup, ‘we willen allemaal probeeren kort en zakelijk te zijn.<br />
Hebt ge iemand onder u aangewezen om het woord te voeren? Iedereen mag<br />
natuurlijk meespreken, maar het is wenschelijk dat een enkele ons vrij uitlegt welke<br />
de voorwaarden zijn, waarop de stakers den arbeid willen hervatten.’<br />
Ze keken malkander aan, alsof men hun het onmogelijke vroeg. Ze gaven<br />
malkander stootjes, glimlachten dwaas, waren allen meer dan ooit van hun stuk<br />
gebracht.<br />
- ‘We wenschen geen redevoeringen,’ hernam Damloup ‘en als we maar<br />
verstaanbaar blijven, is dat meer dan voldoende.’<br />
- ‘Spreek gij, Flup,’ zei aan Staal de oudste meestergast, een zachte man met<br />
moede oogen.<br />
Flup begon zijn hoed over zijne knieën te rollen. Hij sprak:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
329<br />
- ‘We hebben niks tegen mijnheer Renier, die een brave ziel is, maar wat we vragen<br />
is rechtveerdig... en alles is opgeslagen, het vleesch, de boter, de costuums... en<br />
als een <strong>werk</strong>man zijn devooren doet, moet hij ordentelijk zijn familie kunnen<br />
onderhouden... en daar is in geheel 't land geen fabriek waar er met meer couragie<br />
ge<strong>werk</strong>t wordt dan bij mijnheer Renier... dat zou hij zelf zeggen, als hij hier was...<br />
en die nieuwe mode om ons allemaal een numero op te spijkeren, gelijk men met<br />
de slachtbeesten doet, is geen schoone mode... dat zal toch niemand tegenspreken...<br />
tot nog toe heeft men ons altijd bij onzen naam genoemd.’<br />
Hij blikte tersluiks naar Hougardy die waarschijnlijk de invoerder van de nieuwe<br />
mode geweest was, en die koud glimlachte.<br />
- ‘Laat ons de zaken goed uit mekaar houden,’ onderbrak Damloup, ‘ik versta dus<br />
dat ge in de eerste plaats loonverhooging vraagt?’<br />
- ‘Ja, mijnheer.’<br />
- ‘Heeft iemand onder u loonverhooging gevraagd vóór de staking?’<br />
- ‘Iemand die loonverhooging vroeg, werd regelmatig buiten gesmeten.’<br />
- ‘Door wien?’<br />
- ‘Door den sekretaris.’<br />
Weer een blik naar Hougardy die niet ophield sprakeloos te grijnzen. Damloup<br />
hernam:<br />
- ‘Dus loonverhooging. Welnu, we staan loonverhooging toe. We zullen saam met<br />
u de lijst van het personeel overzien, en we zullen over het algemeen de loonen<br />
verhoogen, maar <strong>werk</strong>lieden die zonder<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
330<br />
verdiensten zijn, zullen natuurlijk niet verhoogd worden. Over elk geval zult gij, met<br />
uw vijven, medebeslissen. Gaan we akkoord?’<br />
Die zachte oude meestergast zei schuchter:<br />
- ‘Neem het ons niet kwalijk, mijnheer, maar zulke dingen doen we niet gaarne.<br />
Wij kunnen niet als rechters staan tegenover onze kameraden.’<br />
- ‘Maar iedereen blindelings verhoogen doen we niet, beste man. Dat moet eens<br />
en vooral afgemaakt zijn. Billijke verhooging wordt toegestaan aan wie ze verdient,<br />
en wie zal over de verdiensten oordeelen als gij het niet doet, gijlieden, de oudste<br />
en aanzienlijkste onzer gasten, die de fabriek beter kennen dan mijnheer Renier<br />
zelf?’<br />
Niemand antwoordde. Damloup vervolgde:<br />
- ‘Of willen wij mijnheer Hougardy aanstellen om het te doen?’<br />
Algemeen stilzwijgen.<br />
- ‘Gij wilt van mijnheer Hougardy niet weten, ik merk het goed. Gij vreest de<br />
partijdigheid van iemand die ge voor onbevoegd houdt. Maar om dezelfde redenen<br />
willen wij van geen vreemdeling uit het Volkshuis weten, zelfs niet van een Stobbaert.<br />
Die man zou ons of u niet kennen. <strong>De</strong> fabriek is voor hem een doolhof, en ook wij<br />
vreezen met recht zijne onbevoegdheid, dus zijne partijdigheid. Ge ziet dat ik er<br />
geen doekjes omhang. Gij wilt geen Hougardy, ik wil geen Stobbaert. En wij hebben<br />
allen gelijk. <strong>De</strong> waarheid is dat we onze zaken zelf moeten regelen, en dat is moeilijk,<br />
want het ligt buiten onze zeden en gewoonten. Gij zijt niet ontwikkeld in dien zin en<br />
wij<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
331<br />
ook niet. Uwe <strong>werk</strong>staking zal daar niets aan veranderen. Al wat we voorloopig doen<br />
kunnen, is een verdrag sluiten dat ons gezag niet vermindert en uwe eigenliefde<br />
niet schendt. En ziehier wat ik u voorstel...’<br />
Flup Staal deed nu een schrikkelijke poging om toch iets te zeggen van al het<br />
geweldige dat hij van voor twee dagen reeds in zijn hoofd omme en omme had<br />
gedraaid.<br />
- ‘Pardon, mijnheer,’ zei hij, ‘maar gij hebt Stobbaert toch niet willen beleedigen<br />
met...’<br />
- ‘Ik beleedig noch Stobbaert noch Hougardy: ik heb een zekeren toestand<br />
vastgesteld.’<br />
- ‘Want, mijnheer,’ hernam Flup moedig, ‘men mag ons het recht van vereeniging<br />
niet ontzeggen... een grondwettelijk recht, mijnheer... men mag het proletariaat niet<br />
verbieden zich te ontwikkelen... dat zullen wij nooit dulden... al moest die <strong>werk</strong>staking<br />
nog honderd jaar duren... neen, mijnheer, van mijn leven zullen wij niet toelaten dat<br />
het groote ideaal van internationale solidariteit, waarvan Karl Marx en Jezus-Christus<br />
-’<br />
Damloup klopte met zijn vuist op de tafel en het was Flup een deugdelijke<br />
verlichting dat hij op die manier onderbroken werd. Hij zweette kleine droppelkens.<br />
- ‘Sapristi,’ schreeuwde de dokter, ‘wie beweert dat ge niet vergaderen moogt?<br />
En heb ik met Stobbaert op zijne plaats te zetten - en zijne plaats is niet in onze<br />
fabriek! - de ontwikkeling van het proletariaat belemmerd? Ik wil de <strong>werk</strong>staking,<br />
buiten al die rommel van holle woorden, oplossen - wilt gij dat ook, ja of neen?’<br />
<strong>De</strong> oudste meesterknecht zei zoetjes:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
332<br />
- ‘We willen zeker, mijnheer, 't leegloopen duurt nu al weken... Flup heeft zoo maar<br />
iets gezegd.’<br />
- ‘Iets gezegd?’ brulde Damloup, ‘hij heeft niets gezegd: Als ik Flup zijne handen<br />
bezie, dan weet ik dat hij een flinke arbeider is, en als ik hem hoor flauwe moppen<br />
verkoopen over Marx en Jezus-Christus, dan houd ik hem voor een papegaai.<br />
Komaan, laat ons een eind maken. Neemt allemaal een sigaar: we mogen hier<br />
rooken.’<br />
Hij nam er zelf eene, en daar reikten die vijf arme drummels gedwee hunne<br />
knoestige vingeren uit naar het kistje, alsof ze een bevel uitvoerden. Damloup<br />
wachtte tot iedereen aan het dampen zat, en ging dan voort:<br />
- ‘Mijn voorstel is het volgende: morgen maakt mijnheer Renier zelf de lijst op van<br />
zijne <strong>werk</strong>lieden. Naast elke naam zal hij het oud salaris neerschrijven en het<br />
verhoogd salaris. Wie op die lijst niet verhoogd is, mag om uitleg komen vragen, bij<br />
den patroon, niet bij den secretaris. Zulken maatregel kan íedereen aanvaarden.’<br />
<strong>De</strong> afgevaardigden zagen er uit als menschen die geboren waren om alles te<br />
aanvaarden.<br />
- ‘En wat het vaststellen van een minimum van loon betreft,’ zei Damloup...<br />
- ‘Ja, wat zult ge daarmee doen?’ vroeg Flup bedenkelijk, maar toch verzekerd<br />
in den grond dat de dokter er al iets op gevonden had.<br />
- ‘Wees gerust. Ook dien eisch verwerpen we niet. We stellen een minimum vast<br />
van vijf en vijftig centiemen voor een vollen en bedreven gast, maar we<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
333<br />
wenschen zelf over die bedrevenheid te oordeelen. Daarom zal elke<br />
nieuw-aangeworven recruut een proef-week moeten doormaken, à zeven en veertig<br />
centiemen. Dat is billijk, zou ik denken. <strong>De</strong> proefbank zal onder het persoonlijk<br />
toezicht van mijnheer Renier staan. Wat zegt ge?’<br />
Ze zegden niets. Ze monkelden stil. Ze zagen in hun geest het einde van al hunne<br />
miseries. Ze waren aangedaan. <strong>De</strong> meetingen van het Volkshuis werden een verre<br />
geruisch, flauw galmend in het verleden.<br />
- ‘Wat blijft er nu nog over?’ vroeg Damloup vriendelijk, ‘laat ons eens zien...’<br />
- ‘Ja, laat ons eens zien,’ herhaalde Flup, dwaas deugd hebbend aan eene warme<br />
tevredenheid, die hem doordrong en al zijne zenuwen ontspande. Hij dacht wellicht<br />
aan zijne kinderkens en aan Trien, die hem bij het heengaan zoo duchtig de les had<br />
gelezen en die nu blij zou zijn.<br />
- ‘Er blijft over het scheidsgerecht,’ hernam Damloup, ‘het scheidsgerecht en al<br />
andere soortgelijke dingen, die we voorloopig kunnen missen, als we tusschen u<br />
en mijnheer Renier de bemiddelaars wegnemen, die de betrekkingen van meester<br />
tot gast vertroebelen. Ge hebt allen vertrouwen in mijnheer Renier, maar ge kunt<br />
den sekretaris ruiken noch zien. Wanneer we nu den sekretaris ontslaan, dan hebt<br />
ge geen scheidsgerecht meer noodig. Men moet maar strijden voor wat men noodig<br />
heeft...’<br />
Ze keken allen verwonderd op. Ze hadden geen begrip van beginsels meer. Hun<br />
haat tegen Hougardy werd weldadig gekoeld en alle principes waren naar de maan.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
334<br />
Maar Hougardy trad bevend nader.<br />
- ‘Mijnheer Damloup,’ zei hij, ‘ik hoop dat ge schertst...’<br />
- ‘Zie ik er dan zoo spotziek uit, mijnheer? <strong>De</strong> <strong>werk</strong>staking is grootendeels door<br />
u uitgebroken. Eendrachtige <strong>werk</strong>ing van kapitaal en arbeid is met menschen als u<br />
onmogelijk. Dat heb ik Renier doen inzien.’<br />
- ‘Een ontslag, dat in omstandigheden als deze wordt aangeboden, is eene<br />
beleediging. Maar het is hier de plaats niet om te antwoorden wat ik daarop wil. Ik<br />
wacht u hiernaast, mijnheer.’<br />
Hij vertrok in hoog humeur, het hoofd recht op, de scherpe kin puntig naar voren.<br />
Er kwam een bange stilte:<br />
- ‘Zie zoo,’ sprak dan de dokter ten teeken van afscheid, ‘daarmee is alles in orde.<br />
Wenscht iemand nog iets op te merken?... Niemand. En heeft iedereen goed het<br />
akkoord verstaan?... Best. Wel, nu kunnen we allen voldaan uiteen gaan.’<br />
<strong>De</strong> vijf mannen stonden recht. Het was hen of ze droomden. Ze hadden willen<br />
lachen of lawaai maken. Een heete gloed zat om hunne slapen. En met een dof<br />
gemompel schoven ze naar de deur, die Damloup op hunne hielen sloot.<br />
Hij wendde zich lachend naar mij. Hij stond in de met tabaksrook befloerste ruimte,<br />
de oogen vol met een vroolijken glans, de mooie tanden bloot, de armen over de<br />
borst.<br />
- ‘Ge ziet,’ lachte hij ‘dat ik niet lang heb moeten leeren eer ik de Belgische politiek<br />
beet had. Stobbaert zal wel heel slim moeten zijn, wil hij erin slagen deze<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
335<br />
stumperds weer te overhalen, die het schoone gelaat van den Vrede hebben gezien.’<br />
Ik had het gevoel dat hij zich verheugde over een soort van... mystificatie of,<br />
wellicht, van bedrog. <strong>De</strong> behandeling van Hougardy vooral viel niet in mijn smaak<br />
en Damloup bemerkte mijne teleurstelling.<br />
- ‘Gij zoudt niet kunnen doen wat ik gedaan heb,’ zei hij, ‘en ik begrijp dat zeer<br />
goed: gij zijt te gevoelig en gij hebt nooit eenzaam gestaan in de maatschappij<br />
zooals een reiziger wel eens staan kan. Ik heb leeren kloek worden en gij houdt mij<br />
voor wreed.’<br />
Men klopte op de deur. <strong>De</strong> sekretaris kwam binnen.<br />
- ‘Ik heb u niets meer te zeggen, mijnheer Hougardy,’ sprak de dokter en zette<br />
daarbij een streng gezicht.<br />
- ‘Toch wel, mijnheer,’ antwoordde de andere kalm, ‘ik ben niet slechts het<br />
slachtoffer uwer <strong>werk</strong>staking. Een ander doel beoogt ge met mij weg te zenden. In<br />
allen ernst vraag ik u of ge bij uw besluit blijft.’<br />
- ‘Ja.’<br />
- ‘Dan roep ik uwe aandacht op zekere gevolgen, die zulk besluit noodzakelijkerwijs<br />
moet nasleepen en die ge wel kent.’<br />
- ‘Ik ken die gevolgen en vrees ze niet. Mij heeft nooit iemand straffeloos bedreigd<br />
met chantage, mijnheer Hougardy. Uwe neigingen voor smerige intrigen zal ik<br />
desnoods in uwe keel doen stikken.’<br />
<strong>De</strong> lippen van Hougardy waren kleurloos en beefden. Hij wrong zijne handen<br />
saam en keek op tegen den sterken man wiens geweld hij scheen te willen<br />
trotseeren.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
336<br />
Damloup deed een stap naar hem.<br />
- ‘Mijnheer Hougardy, ik verwittig u. Ik wil van u niet hooren spreken, ook niet<br />
onrechtstreeks. Indien bij voorbeeld juffrouw Renier bekend gemaakt wordt met een<br />
staat van zaken waarover ik in de aanwezigheid van mijnheer Teirlinck niet wil<br />
uitweiden, dan houd ik u, en u alleen daarvoor aansprakelijk. Gij zult misschien den<br />
moed hebben het hart van eene vrouw te breken, maar den moed om deze vuist<br />
uit te dagen hebt ge niet.’<br />
Damloup ging zelf de deur openen. Hougardy week, struikelde over den drempel.<br />
Een felle haat blonk in zijne oogen en hij vertrok gebogen, vervuld met wrok.<br />
- ‘Wat denkt gij dat hij nu doen zal?’ vroeg de doctor glimlachend.<br />
- ‘Hij zal spreken,’ meende ik.<br />
- ‘Natuurlijk. Ligt vóor de hand.’<br />
Maar hij lachte voort, kwam vroolijk op mijn schouder kloppen, en zijn heel uitzicht<br />
was van iemand die vast geloofde, dat Hougardy niet spreken zou.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Ganshoren, 8 October 1913<br />
337<br />
Er loopt in onze kringen, Karel, een gerucht dat ieder met belangstelling ziet<br />
ontwikkelen. Ik heb u al meer van de markiezin Bourdeaud'hui de Casteleyn<br />
gesproken. Het is een dertig-jarige dame van adellijken bloede en zeer rijk. Zij is<br />
ook schoon, hoewel die schoonheid mij telkens minder natuurlijk voorkomt dan ik<br />
wenschen zou en het gevolg moet zijn van vele vernuftige preparaten. Wanneer ze<br />
in een salon verschijnt, maakt ze in elk geval op ieder een indruk van grandioze<br />
pracht. Zij is slank en vertoont eene voorname gratie. Misschien is haar hoofd een<br />
beetje te klein en staat het op een te langen hals, maar het is met een heerlijk bruin<br />
haar omlokt en wordt om de lippen en de oogen zoo behendig met een onzichtbare<br />
verf be<strong>werk</strong>t dat het van broos porselein lijkt en zachtblonden amber.<br />
Wanneer de jonge barones Elise de Casteleyn nauwelijks zeventien jaren oud<br />
was, werd zij door den markies Bourdeaud'hui, luitenant der Guiden en<br />
ordonnantie-officier van prins Albert, ten huwelijk gevraagd. Het schitterend meisje,<br />
dat pas uit een fransch pensionnaat was thuis gekomen, scheen erg ingenomen<br />
met dat huwelijk, dat daarom, na minder dan vier maanden hoffelijke vrijagie, plechtig<br />
werd ingewijd. <strong>De</strong> jonge gehuwden moesten den tweeden dag naar Italië vertrekken,<br />
maar mevrouw de markiezin vertrok niet. Twee weken bleef ze in haar appartement<br />
opgesloten, wilde buiten een vertrouwd kamermeisje niemand ont-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
338<br />
vangen, en de markies, die derhalve een onderwerp van medelijden of van spot<br />
was geworden, reisde op een goeden morgen alleen af. Hij kwam nooit terug. Na<br />
anderhalf maand vernam men zijn dood, die, luidens de berichten, aan een<br />
automobielongeval moest worden toegeschreven. Zijne geheimzinnige weduwe<br />
had al dien tijd geen stap buiten haar landgoed van Tervuren gezet. Nu verliet ze<br />
haar kasteel en werd in een Clarissenklooster nabij Edingen opgenomen.<br />
Iedereen meende dat voortaan de markiezin Bourdeaud'hui de Casteleyn voor<br />
de Brusselsche salonwereld verloren was. Maar in 1910 verscheen ze plots,<br />
glansrijker dan ooit en niet in het minst door het eenzame kloosterleven bedorven.<br />
In haar hotel van de Regentlaan, dat haast tien lange jaren gesloten was gebleven,<br />
ontving ze het puik der burgerij en een goed deel van den middelmatigen adel. Hoe<br />
mooi en levenslustig zij zich ook voordeed, nooit verried zij de minste neiging tot<br />
het een of andere liefdesavontuur.<br />
- ‘Elle est définitievement blindée,’ placht Bontemps te zeggen, die bij haar, gelijk<br />
zoo vele anderen een blauwe scheen geloopen had.<br />
Zoo stonden de zaken, ten opzichte van de briljante markiezin, tot eergisteren.<br />
Eergisterenavond kwam Sonia thuis met de ontzettende tijding: mevrouw<br />
Bourdeaud'hui de Casteleyn was verliefd, en verliefd tot over de ooren!<br />
- ‘Op wien?’<br />
- ‘Dat zegt men niet. Maar men heeft haar zien wandelen in het Zoniënwoud met<br />
een jongen man. Ze gingen arm aan arm. Later, tijdens een avond-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
339<br />
partijtje op haar landgoed, heeft diezelfde man haar gekust. Overigens verbergt ze<br />
hare gevoelens niet, en het verwondert mij dat gij niets afweet van die geschiedenis.’<br />
Het verwonderde mij niet. Ik onderhoud mijne connectiën op eene geheel andere<br />
wijze dan Sonia en ik verafschuw de clubs die ronken van de praatjes. Gisteren<br />
echter bracht men mij de tijding te paard tot in Ganshoren, en Horace Druce was<br />
de bode. Terwijl Druce zijn verhaal over het sensationeel geval afspon, meende ik<br />
te merken dat de minnarij van de markiezin voor hem een diepe teleurstelling was.<br />
Hij sprak op een spottenden toon die te scherp was om zijn ijverzucht te verbergen,<br />
en wanneer ik naar den naam informeerde van den gelukkigen sterveling, die buiten<br />
alle verwachting het hart van de rijke weduwe had geschaakt, antwoordde hij nijdig:<br />
‘Un homme de rien, un médecin obscur dont on dit pis que pendre et qui nous<br />
est tombé de la lune sous le nom de Damloup.’<br />
- ‘Och ja,’ voegde hij er aan toe, ‘dien kent gij beter dan ik: hij is de broeder van<br />
madame Renier.’<br />
Ik had nooit kunnen vermoeden dat de naam van den minnaar der markiezin op<br />
mij een zoo geweldigen indruk zou maken. In mijne oogen was Damloup een vrij<br />
brutale vrouwenhater en Reaal scheen mij nog meer dan hij geschikt om door zulke<br />
ongenaakbare schoone veroverd te worden. Ja, Karel, ik begin te twijfelen, of ik ooit<br />
wel een greintje psychologische intuïtie heb bezeten. Ik geloof dat ik de menschen<br />
naar vooropgestelde modellen beschouw, ze gauw catalogeer - en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
340<br />
dat zij zelf dan maar moeten zorgen dat ze van aard niet veranderen...<br />
En waarom was Druce zoo akelig gestemd? Sonia vertelde mij later dat hij zelf<br />
den vorigen winter zeer druk de salons van de Regentlaan had bezocht met<br />
bedoelingen die voor iedereen, behalve voor mij, in het oog vallend waren geweest.<br />
- ‘Ik wil dat heerschap wel eens graag aan den gang zien,’ zei Horace luchtig, ‘en<br />
dezen middag rijd ik naar Tervuren: de markiezin heeft daar namelijk een jachtpartij<br />
ingericht, waarop zij vergeten heeft mij uit te noodigen.’<br />
Ik was evenmin als hij uitgenoodigd.<br />
- ‘Als ge alleen gaat,’ sprak ik, ‘ga ik mee.’<br />
Zoo nieuwsgierig zijn soms de mannen dat zij aan die nieuwsgierigheid alles,<br />
incluis de welvoegelijkheid, prijs geven. Sonia, die, geloof ik, haar leven zou wagen<br />
om te weten hoe, bij voorbeeld, Clo-Mornar heur haar in oranje verve weet te zetten,<br />
ging schrikken bij ons roekeloos besluit en bedreigde haarzelf, op het idee alleen<br />
van een zoo ontijdig bezoek, met eene ontsteking van den kleinen darm of iets<br />
dergelijks. Maar we bleven vastberaden, dejeuneerden in aller haast, en, terwijl ik<br />
Whisky deed inzadelen, ging ik mij aankleeden.<br />
<strong>De</strong> reis naar Tervuren was op zich zelf een heerlijke rit. Het mooie weer, dat<br />
aanhoudt, maakte de lucht om ons tot een zoo delicaat en vloeibaar atmosfeer als<br />
alleen een zoete najaarszon kan weven. Onze paarden draafden vroolijk, snoven<br />
luid, en hunne wilde oogen gloeiden. We reden het gansche Tervuursche beuken-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
341<br />
hout door tot dichtbij het Koninklijk Paleis, sloegen langs het Capucienenwoud om<br />
en bereikten aan het einde van een weelderige kastanjelarenlaan het ijzeren hek<br />
van het adellijk landgoed. Het grijze kasteel rees boven een sierlijke golflijn van<br />
grasperken op, waar ronde boschjes rozen bloeiden.<br />
Een knecht kwam ons tegemoet. We wierpen hem de teugels toe en naderden<br />
te voet de breede trap, beflankt met steenen leeuwen.<br />
Mevrouw Bourdeaud'hui de Casteleyn zat in eene vrij sombere gothische kamer<br />
en zij liet bij onze intrede vlakaf blijken dat zij omtrent ons bezoek dezelfde meening<br />
koesterde als mijne goede zuster Sonia. Ze was lichtelijk ontsteld. Zoo zei ze ten<br />
minste.<br />
- ‘Ik moest eigenlijk op de jacht zijn,’ vertelde ze koud, ‘maar ik voel me lang niet<br />
lekker. Het is waar ook dat ik hieraan het plezier heb te danken dat ik u ontvangen<br />
kan.’<br />
Druce verontschuldigde ons met afschuwelijke schijnheiligheid: we wisten niets<br />
van die jacht af (hij duwde haar dat met kinderlijke naïefheid toe), we waren op<br />
wandel en dierven het vermaarde kasteel niet voorbijrijden zonder even naar de<br />
gezondheid te informeeren van de mooie dame, die ons met hare gulle vriendschap<br />
had vereerd.<br />
‘Gij zijt vermoeid en lust wellicht eene kleine verfrissching?’ vroeg de markiezin.<br />
Ze schelde en bestelde wijn en water. Zij droeg een blauw-brokaten kleed, dat<br />
los om haar lichaam hing. Heel blank kwamen hare armen uit wijde pagodemouwen<br />
te voorschijn, en hare vingeren waren beladen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
342<br />
met ringen. Druce liet zich pratend den tijd welgevallen en scheen niet te bemerken<br />
dat zij niet ophield naar de bronzen hangklok te kijken.<br />
Buiten weerklonk het geronk van een motor. Men kon, door het blanketsel heen,<br />
niet zien dat de markiezin bloosde, maar aan de plotselinge beweeglijkheid van<br />
hare blikken merkte ik goed dat ze verlegen of gestoord was.<br />
Daar verscheen Damloup. Hij fronste zijne wenkbrauwen, groette ons koeltjes,<br />
en zij, met een hopeloos spel van oogen scheen te willen uitleggen dat zij den<br />
jammerlijken toestand niet geschapen had. Zij stelde hem dan Druce voor, dien de<br />
dokter niet kende.<br />
- ‘Ha! Druce, mijnheer Druce,’ herhaalde hij met kwetsende onverschilligheid.<br />
- ‘Ja, Druce, inderdaad,’ antwoordde Horace en er lag een verschrikkelijke spot<br />
in den toon waarmede hij vervolgde: ‘Ik ben waarlijk blij dat ik uw kennis maak.’<br />
Het was zichtbaar dat deze twee, van op het eerste zicht, besloten waren geen<br />
beste vriendjes te willen worden. <strong>De</strong> spottende houding van Druce duidde er op dat<br />
hij niet het minste misverstand omtrent zijne schreeuwende vooringenomenheid<br />
tegen Damloup zou laten ontstaan. Damloup, van zijn kant, scheen er aan te houden<br />
dat niemand twijfelen mocht aan de gevoelens van redelooze minachting die de<br />
naam alleen van Druce wekte bij hem.<br />
Voor mij was dat alles een onverwachtsch en nog al potsierlijk schouwspel: twee<br />
krachtige mannen stonden om de meest belachelijke redenen als kemp-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
343<br />
hanen tegenover elkaar - de eene wegens de herinnering aan eene blauwe scheen,<br />
waaraan hij sinds gisteren voor de eerste maal dacht, de andere omdat hij eenvoudig<br />
de ontmoeting liefst tot morgen had zien uitstellen. Nog nooit heb ik gezonde<br />
menschen zich om onbeduidende tegenkantingen zoo flauw weten te gedragen.<br />
Maar misschien waren ze allebei om anders te handelen juist te gezond...<br />
Ik deed mijn best om het gesprek aan te voeden en werd daarin heel behendig<br />
gesteund door de markiezin, waarvan steeds het minste woord, het minste gebaar<br />
gericht waren naar het welbehagen van Damloup. Ja, die vrouw was smoorlijk<br />
verliefd - de taaie, slaafsche liefde van iemand die de jaren der argelooze jeugd<br />
voorbij is.<br />
<strong>De</strong> doctor keek nauwelijks naar haar en wanneer soms hare blikken erin slaagden<br />
zijne blikken te kruisen, wendde hij ze vlug af en trommelde ongeduldig met zijne<br />
vingeren op het tafelbord. Na een welvoeglijken tijd gaf ik het teeken van afscheid.<br />
We waren gauw in den tuin. Onze paarden hinnikten. Heel ver weerklonk een trage<br />
fanfare van jachthoorns.<br />
- ‘Laat ons langs Boschvoorde rijden,’ zei ik, ‘de avond zal heerlijk zijn.’<br />
Hij was heerlijk inderdaad. <strong>De</strong> hemel hing rozig boven de boomen en wierp over<br />
de zachte zandwegen een mauven weerglans neer. Binnen de wouden zweefde<br />
een diepviolette dons. Het loover stond stil, zonder windgeluiden.<br />
Na een lange wijle vroolijken draf, waarbinst we zwijgend waren gebleven, hielden<br />
we de dieren op stap, en Druce lachte:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
344<br />
- ‘Ik heb me ginder nog al belachelijk aangesteld, zou ik denken.’<br />
Ik hijgde even van de rit en het bloed sloeg me krachtig door het lichaam.<br />
- ‘Ja,’ zei ik. ‘En Damloup evenzeer. Ik heb geen van beide kunnen bewonderen,<br />
dat moet ik ronduit bekennen.’<br />
Hij ging sprakeloos, als verzonken in droomen. Zijn hooge gestalte stak flink uit<br />
naast mij. <strong>De</strong> zon viel hem op de breede borst. Hij was schoon.<br />
- ‘Ik heb verkeerd gedaan,’ sprak hij eindelijk, ‘die Damloup is op slot van rekening<br />
een pracht van een kerel.’<br />
- ‘En zoo denkt hij ook over u, Horace. Ik ken dien man: hij is ruw, maar gevoelig,<br />
kort, maar oprecht. Toen ge samen kwaamt hadt ge ieder een zwaar harnas<br />
aangetrokken. Ge hebt nog al brutaal malkander's vuisten geprobeerd en zijt toornig<br />
uiteen gegaan. Maar ik vraag me af of de markiezin Bourdeaud'hui de Casteleyn<br />
zoo'n toernooi wel waard is.’<br />
Weer lachte Druce, heel luid. Hij nam zijn hoed af en stak zijn bloot voorhoofd<br />
vorstelijk op in den kleurigen avond.<br />
- ‘Neen, mijn vriend, zij is het niet waard. En ik voorspel dat die helsche chirurgijn<br />
het op een goeden morgen ook zal inzien. Maar hij zal dan niet zoo gemakkelijk<br />
van haar weggaan als hij zich misschien inbeeldt. Laat hij zich hoeden voor de liefde<br />
van eene dertigjarige, die tien jaren lang mannenschuw is geweest.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
345<br />
Ik meende zijne jaloerschheid weer uit hare smeulende asch op te wekken met te<br />
insinueeren:<br />
- ‘Meent ge dus dat Damloup haar te pakken heeft?’<br />
- ‘Zwijg, jongen, zij staat in lichte laaie!’<br />
Maar hij was te lichtzinnig om langer dan een moment jaloersch te blijven, en wij<br />
spraken over wat anders.<br />
We reden Boschvoorde door en kwamen gauw in het open veld, dat opbultte voor<br />
ons. We klommen een hollen weg op, aan weerskanten bezet met groene barmen.<br />
Ginder boven stond een struische beukeboom en zijne eenzame kruin spreidde<br />
zich bolvormig uit tegen den avondhemel. Op vijftig stappen afstand hield Druce<br />
zijn paard in en fluisterde:<br />
- ‘Hee! dat heb ik nog nooit gehoord!’<br />
Een zonderling lawaai ruischte ons te gemoet.<br />
- ‘Daar leeft iets vreemds in de lucht... en van waar mag dat komen?’<br />
We keken op en om. <strong>De</strong> wijde ruimte was wolkenloos. Fijn vloeide er het<br />
schuinsche licht. <strong>De</strong> zon, die laag zat, was een roode schijf waarvan de onderste<br />
rand in een blauwe laag van onbeweeglijke dampen wegschemerde. En tegen dat<br />
gloeiende westen stak de beukenboom eene sombere sfeer van bladeren op.<br />
Het wondere geluid hield aan, lengde zich uit, kwam nergens op een stukje stilte<br />
breken. Het was alsof uit ontelbare pijpen een wind over ontelbare snaren speelde<br />
van staal.<br />
- ‘'t Zijn vogelen,’ zei Druce, ‘en hoe kunnen dat vogelen zijn?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
346<br />
Plots viel dat ruischen dood. Op hetzelfde oogenblik scheen de beuk al zijne bladeren<br />
langs alle zijden naar den hemel op te blazen.<br />
- ‘Spreeuwen!’<br />
Honderden spreeuwen vlogen om, wiegden in drie groote cirkels rond en doken<br />
zich weer in de donkere kruin. <strong>De</strong> lange zindering van metallische bekken herbegon.<br />
- ‘Dat is merkwaardig,’ sprak Druce, ‘de boom is een levende orgel, of hij is<br />
betooverd!... En kijk: de toovenaar staat bij den tronk.’<br />
<strong>De</strong> toovenaar was niet alleen: hij had een meisje aan den arm. Zij keken op naar<br />
de zingende takken.<br />
- ‘Wij droomen,’ sprak Druce, ‘is dat een sprookje, of wat is dat?’<br />
Het leek wel een sprookje te zijn. Het meisje had haar hoed in de hand en het<br />
goud van heur haar glansde rijkelijk. Zij leunde aan tegen den schouder van den<br />
man, die rilde was en blijkbaar niet veel ouder kon zijn dan zij. Het hoofd van den<br />
jongen man ging buigen over haar, en, of we droomden of niet, hunne lippen kwamen<br />
samen. Druce bracht zijn laars een zweepslag toe.<br />
- ‘Sapristi, hoe jammer dat we een eind aan het verhaal moeten maken.’<br />
Het werd laat. Ik dacht vluggelings aan mijne goede zuster Sonia, die zoo bezorgd<br />
is als ik uitrijd en angstig wordt als ik thuis kom over 't uur.<br />
- ‘Ja,’ zei ik, ‘en langs het dorp terugkeeren kunnen wij niet. Straks valt de<br />
duisternis in.’<br />
We gaven onze paarden de spoor en schoten in galop den beukeboom voorbij.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
347<br />
<strong>De</strong> toovenaar groette ons blozend. Het was Paul Mornar en hoe de fee heet, die<br />
hem vergezelde, ik wed dat gij het raden kunt.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Ganshoren, 11 October 1913<br />
348<br />
Overmorgen verhuis ik. Ik had een oogenblik gehoopt dat het schoone weer Sonia<br />
aanzetten zou om nog een paar weken in Ganshoren te blijven. Sonia haat het land.<br />
Zij haat er den wind omdat hij kiespijn veroorzaakt; zij haat er den regen, omdat hij<br />
hier niet recht wil vallen en de inspanning van den besten regenscherm teleurstelt<br />
alleen maar om een gefestoeneerde rok, die niet het minste water kan verdragen,<br />
te bederven; zij haat er de zon, omdat ze het haar verschroeit en de huid verbrandt;<br />
zij haat er de heuvels omdat men er klimmen moet, en de vlakte omdat ze eentonig<br />
is; zij haat er het loover omdat er rupsen uitvallen en de wegen omdat ze niet<br />
gemacadamiseerd zijn... kortom, zij jubelt omdat we zaterdag weer in de hoofdstad<br />
wonen.<br />
Beklaag mij, beste Karel, maar beklaag uzelven ook omdat ge niet een enkele<br />
maal hebt kunnen afreizen. Ganshoren is mij een verrukkelijk zomerverblijf geweest.<br />
Het laatste bezoek dat wij er voor de groote verhuizingsherrie ontvangen konden,<br />
bracht ons juffrouw Renier. Ik had dien dag een langdurig onderhoud met Mornar<br />
gehad over zaken, en ik kwam te laat thuis, om haar, zooals ik hoopte, aan de tram<br />
af te halen. Ze zat met Sonia in de verandah. Ze zag er vermoeid uit. Er lag een<br />
blauwe rand om hare oogen, maar ze lachte blij als ze mij zag en was dan weer<br />
zoo opgeruimd dat men daarvan niet veel kon merken. Ook gedurende den lunch<br />
was ze zoo vroolijk mogelijk.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
349<br />
Soms toch zweefden hare gedachten den gang van het gesprek voorbij, en dan<br />
vertoonde haar gelaat een zonderlinge matheid. Vaster dan ooit lag op hare lippen<br />
de geheimzinnige droom die haar geheel aanschijn tot een mysterie maakt.<br />
Daar ze gewoon mee praatte en geen woord repte over het onderwerp dat haar<br />
naar hier had gebracht, onderstelde ik dat de aanwezigheid van mijn zuster Sonia<br />
het haar belette. Na den lunch stelde ik een wandelingetje voor, en ze nam het<br />
gretig aan. We spraken geen van beide Sonia tegen, toen ze zei:<br />
- ‘Ik vrees dat gij mij zult moeten verontschuldigen, lieve Simone: ik ben waarlijk<br />
niet in staat om met u mee te gaan. Maar bekommer u niet om mij.’<br />
Dat deden we, en vrij liepen we de velden in. <strong>De</strong> hemel was overdekt en de dag<br />
schemerde grijs uit. Een geur van verbrand aardappelkruid voer over het land. Het<br />
was najaar.<br />
Simone stapte krachtig op. Ik zag wel dat ze geweld deed om hare zinnen op te<br />
zweepen. En plots bleef ze staan, hijgend. Ze keek me in de oogen, lachte<br />
gedwongen, en ik vroeg onwillekeurig:<br />
- ‘Wat is er?’<br />
Ze boog het hoofd en ging voort, trager nu. Ze zei zacht:<br />
- ‘Het is niet over mij dat ik u te spreken heb.’<br />
Ik geloofde haar niet. Haar gansche wezen trilde van aandoening.<br />
- ‘Het is,’ vervolgde zij, ‘over die arme Henriëtte.’<br />
- ‘Henriëtte?’<br />
- ‘Ja, juffrouw de Pessemier. Zij is zeer onge-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
350<br />
lukkig. Zij heeft me dingen verteld die me hebben doen schrikken. Weet ge dat hare<br />
moeder besloten heeft haar met mijnheer Cnudde te verloven?’<br />
Ik wist het niet. Het gekke wezen van de mascotte daagde op in mijn geest.<br />
- ‘<strong>De</strong> geheele wereld weet toch,’ zei ik, ‘dat Cnudde sinds lang de voor haar<br />
aangestelde bruidegom is. En wist zij dat niet? Of wil zij daar nu niets meer van<br />
weten?’<br />
Juffrouw Renier legde hare hand op mijn arm en vroeg ernstig:<br />
- ‘Waarom zegt gij: nu niets meer van weten?’<br />
- ‘Ik bedoel niets bijzonders. Het zou mij niet verwonderen als juffrouw de<br />
Pessemier dien bruidegom afwees, want, mij dunkt, hij is nog niet... laat mij zeggen,<br />
rijp genoeg om te trouwen.’<br />
Ze schudde glimlachend haar hoofd, stil-verwijtend.<br />
- ‘Neen,’ hernam ze, ‘ik hoor wel dat gij sinds lang bekend zijt met wat ik onlangs<br />
maar heb vernomen. Kom, ik zal liever zelf spreken, en als ge een ongeluk vermijden<br />
kunt, waarom zoudt gij het niet doen?’<br />
Ik verzekerde haar volkomen dat ik mij haasten zou het te doen en dat zij op dat<br />
punt vertrouwen kon in mij. Zij vroeg:<br />
- ‘Heb ik daaraan getwijfeld, vermits ik u heb opgezocht...? Henriëtte heeft me<br />
verteld dat mijnheer Druce zeer in de gunst van hare moeder staat. Mevrouw de<br />
Pessemier ontvangt hem op ongehoorde uren en in ongehoorde omstandigheden.’<br />
- ‘Dat is jammer, maar dat is nog geen schandaal. Ik kan best begrijpen dat<br />
Henriëtte er door in hare<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
351<br />
kinderliefde gekrenkt is; zij doet echter verkeerd met het geval ruchtbaar te maken.’<br />
- ‘Gij weet dus <strong>werk</strong>elijk niets?’<br />
Ik beken dat ik begon in te zien waar dat alles heen wilde. Ik herinnerde mij de<br />
tusschenkomst van Reaal, eens op een avond. Ik zei nochtans:<br />
- ‘Ik mag niet zeggen dat ik iets sekuur weet.’<br />
- ‘Henriëtte heeft Druce lief gekregen. Het is afschuwelijk.’<br />
Simone bloosde. Ik zweeg. Ik blikte naar het landschap en voelde hare oogen<br />
angstig gaan over mijn aangezicht.<br />
- ‘Ja,’ zei ik eindelijk, ‘het is afschuwelijk. Maar hoe weet gij dat? Heeft zij u dat<br />
zelf gezegd?’<br />
- ‘Neen. Zij heeft geweend. Ik heb het geraden. Vrouwen ondereen moeten niet<br />
alles met woorden uitdrukken.’<br />
- ‘En wat moet ik nu doen? Heeft juffrouw de Pessemier gewenscht dat ik iets<br />
deed?’<br />
- ‘Neen. Ik heb dat op mij genomen, neem me niet kwalijk. Eerst dacht ik aan mijn<br />
oom, den doctor...’<br />
- ‘Spreek Damloup daar liefst niet over,’ viel ik haar rap in de rede.<br />
- ‘Waarom? Dat heb ik gisteren juist gedaan.’<br />
- ‘Aïe! Dat is verkeerd...’<br />
Ze stemde toe dat het verkeerd was. Haar oom meende ze, kon zulke zaken niet<br />
met de noodige schranderheid behandelen. Hij was niet soepel genoeg, en zij had<br />
het goed bemerkt aan de ruwe bedreigingen, waarmede hij, in hare aanwezigheid,<br />
tegen Druce was uitgevallen.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
352<br />
- ‘Ik ben,’ vervolgde ze, ‘verplicht geweest hem te doen beloven dat hij zich stil zou<br />
houden. Ik heb hem verboden er een schandaal van te maken, want dat was hij,<br />
met de beste bedoelingen eigenlijk van zin.’<br />
- ‘Het is van het grootste belang dat hij zijn belofte houdt... En zeg mij nu wat gij<br />
van mij verwacht.’<br />
Ze wist zelf niet heel goed den dienst te bepalen, dien ik juffrouw de Pessemier<br />
bewijzen moest. Zij bekende zelf dat ik haar op slot van rekening misschien in het<br />
geheel geen dienst bewijzen kon. Zij was in haar gesprek zoo tegenstrijdig als zij<br />
mij nog nooit gebleken had.<br />
- ‘Ge kent mijnheer Druce van nabij,’ zei ze, ‘en ik heb hooren zeggen dat hij veel<br />
van u houdt. Ik heb dat altijd zeer zonderling gevonden, want voor mij is hij een<br />
weinig nauwgezet man, en de vertrouwelijke aard van uwe verhouding tot hem<br />
verwondert mij. Moogt gij uw eigen veroorloven hem opmerkzaam te maken op een<br />
handelwijze die dreigt unfair te worden... als zij het nog niet is?’<br />
- ‘Dat mag ik zonder bezwaar. Ik zal het mij overigens tot een plicht rekenen.’<br />
- ‘En oefent gij op hem een invloed uit, groot genoeg?’<br />
- ‘Ik meen het. Bovendien beschouw ik de zaak onder een zeer eenvoudig licht.<br />
Ik zeg hem ronduit dat zijn hof bij mevrouw de Pessemier in het oogspringend is<br />
geworden, dat de tongen aan het roeren zijn, en dat een schandaal op handen is.<br />
Ik geloof niet dat hij op mevrouw de Pessemier zoo smoorlijk verliefd is, dat hij van<br />
haar niet scheiden kan. Ik geloof eerder dat<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
353<br />
hij gelukkig zijn zal een voorwendsel te treffen om van haar te kunnen scheiden,<br />
want meer dan twee weken houdt Druce een avontuur-met-vrouwen niet uit - en<br />
deze is nu al anderhalf maand aan den gang... sans compter le temps consacré<br />
aux bagatelles de la porte.’<br />
- ‘Hoe kunt ge zoo afschuwelijk koud daarover praten!’<br />
Ik moest hartelijk lachen, maar het gezichtje van Simone bleef ernstig, diep ernstig<br />
en over haar voorhoofd droomde een moede gepeins. Ik vroeg:<br />
- ‘Ik heb u toch niet gekwetst, lieve juffrouw?’<br />
- ‘Neen... Maar ge maakt mij zenuwachtig. Ge begrijpt niets van den toestand. Ik<br />
heb mij daaraan natuurlijk niet verwacht...’<br />
- ‘Wat meent ge toch? Ge verbaast mij.’<br />
- ‘Heb ik u dan niet verteld dat Henriëtte van dien verschrikkelijken Druce was<br />
gaan houden?’<br />
- ‘Ik heb dat goed verstaan. Maar Henriëtte is vrij jong, en het gevoel, dat zij u<br />
niet kunnen verbergen heeft, ligt, juist daarom, aan den bovenkant. Ze zal Druce<br />
gauw vergeten, en ik kan aan die geheele historie toch niet een belang hechten,<br />
die ze in mijne oogen niet heeft... Komaan, gij windt u op. Gij zijt moe van denken.<br />
Maar wat zijn toch al die gedachten die u uitgeput hebben? Ma chère camarade,<br />
gij zijt niet ouder dan Henriëtte...’<br />
En toch, hoeveel ouder zag ze er uit, nu ze mij aankeek met een diepen ernst en<br />
eene geheimzinnige zeer pijnlijke wijsheid! Ik werd onder haar blik zoo klein en<br />
onbeduidend dat mij een groote schaamte bekroop:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
354<br />
ik verstond haar niet inderdaad, ik was bezig met idiote woorden vlak naast het<br />
probleem dat ze mij, met delicate klaarheid, ontvouwde. Ze wandelde voort, de<br />
oogen nu naar den grond gericht, de handen moe aan hare zijde. En ze zei:<br />
- ‘Hoe is het mogelijk dat gij uw vriend Druce niet beter kent!... Maar hoe is het<br />
mogelijk ook, dat gij niet raadt, wat ik nochtans heb moeten raden!... Want Henriëtte<br />
heeft mij niet gezegd wat vooral noodig is dat ge weet: zij is op Druce verliefd en is<br />
vrouw geworden in zijne armen.’<br />
Wat sprak ze kalm! Beste Karel, gij zult nu voor goed moeten twijfelen aan mijne<br />
perceptieve vermogens. Thans is gebleken dat ik mij, met al mijn vernuft, om den<br />
tuin laat leiden door kleine meisjes...<br />
- ‘Dat is eene leelijke geschiedenis,’ mummelde ik beteuterd.<br />
- ‘Ja. En uw Druce is een tamelijk leelijke vent.’<br />
Ik had tijd noodig om mijn eigen binnenste in orde te brengen, en liep enkele<br />
oogenblikken sprakeloos door. Beelden gingen botsend of schemerig langs mijn<br />
geest om, gelijk op een kinema-film die men averechts zoude afdraaien. Het gelaat<br />
van Druce grijnsde mij toe, lachte dan vriendelijk, stond eindelijk in koninklijke trots,<br />
gelijk ik het, onder onze rit naar Tervuren, in de avondzon had zien glanzen.<br />
Naderhand was Henriëtte aan de beurt: ze weende, ze schaterlachte, ze rees in<br />
netels van vuur en Reaal zwaaide met een rooden doek achter haar. Ook mevrouw<br />
de Pessemier vloog over het scherm van mijne gepeinzen, soms gemeen van<br />
uitzicht, andermaal liefderijk en medelijdend, meestal als een<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
355<br />
rots van wreedheid, en het idee van eene moeder en eene dochter, door<br />
wederzijdscche jaloerschheid en passioneelen haat gekweld, folterde mij. Maar<br />
alles schoot nog al vlug voorbij, met hoekige schokken en zeer onvolledig van vorm,<br />
kleuren en lijnen vermengd, monsterachtige co-incidenten, zooals sommige cubisten<br />
de dingen voorstellen op hunne chaotische schilderijen.<br />
- ‘Ik moet,’ besloot ik, ‘zeer nadrukkelijk spreken met Druce. Wij moeten dat arme<br />
kind redden... sapperloot, ik kan haast niet gelooven dat...’<br />
Simone glimlachte droef. Ze antwoordde op eene vraag die ik niet stelde.<br />
- ‘Ik heb me niet vergist, mijn vriend. Ik zou niet kunnen, ofschoon ik wel wilde<br />
dat ik kon. Ik heb een zoo scherp, zoo onmeedoogend-scherp gevoel voor zulke<br />
zaken, ik...’<br />
Ze aarzelde. Er haperde iets in hare keel, ze kuchte en vervolgde toen:<br />
- ‘Ik lijd aan dergelijke... telepathische aandoeningen en intuïtieve deducties meer<br />
dan ik u zeggen kan.’<br />
- ‘Ja,’ zei ik verstrooid, ‘bij vrouwen treft men dat soort van hypersensibiliteit.’<br />
Dat moest wel nuchter klinken, want Simone sprak niet meer. Ze had zich zelfs<br />
omgewend, blikte met aanhoudende belangstelling naar een veld met zwaar-groene<br />
suikerij, waar een oud vrouwtje zat neergehurkt. Ik vervolgde onderwijl den lompen<br />
gang van mijne gedachten.<br />
- ‘Ik zal Druce,’ hernam ik, ‘geen uitweg laten. Ik moet hem ruw behandelen en<br />
zorgen dat we tot een practischen uitslag komen...’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
356<br />
Simone bleef zwijgen, bleef turen naar het suikerijland. Ik begon nu, met<br />
onbegrijpelijke logheid, een preek vol flauwe algemeenheden.<br />
- ‘Het is verbazend,’ ging ik oreeren, ‘hoe de liefde, laat ik liever zeggen: de drift,<br />
de menschen verandert en onherkennelijk maakt. Waarlijk, in wie mag men nog<br />
vertrouwen? En waarom hebben wij - terwijl we toch alles richten naar eene beleefde<br />
samenleving - ook niet onze passioneele toestanden kunnen aankleeden met een<br />
conventiepakje, dat ze, in den algemeenen omgang, schadeloos maakt. Er zijn<br />
menschen die hunne plichten, mijn lieve juffrouw, hunne heiligste plichten, hoe<br />
bewust ze daarvan ook zijn...’<br />
Ik was al pratend voor haar gaan staan. Ze kon me niet langer haar aangezicht<br />
verbergen. Het baadde in tranen.<br />
Daar stond ik nu te hakkelen. Ik nam hare hand.<br />
- ‘Mijn allerliefste kind...’<br />
Stil trok ze die hand terug, bracht gauw een zakdoekje over hare oogen.<br />
- ‘Ik had gedacht... gehoopt,’ stamelde ze ‘dat ge voelen zoudt - waarom ik<br />
gekomen ben.’<br />
Ja, nu wist ik het. Ik had het niet gevoeld, want ik ben te grof van huid, maar ze<br />
zei het zelf, vlak-af. Nu zag ik wat er ommeging in haar opgejaagd gemoed, nu lag,<br />
voor mijn verwonderd aanschijn, haar smartelijke wonde bloot. En wat kon ik nu<br />
nog zeggen? Zou de zware beer, die ik heel dien tijd bewezen had te zijn, dat<br />
fijnbesnaarde wezen kunnen troosten? Ik zei alleen:<br />
- ‘Vergeef mij, arm goed hart... Ik ben -’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
357<br />
Ze onderbrak me driftig.<br />
- ‘Neen, ge zijt goed, zeer goed,’ sprak ze, ‘maar... ach kom, het valt me heel hard<br />
er verder over te praten.’<br />
Ze beheerschte zich. Sterk ging ze op, sloeg een zandweg in die ons gauw naar<br />
huis moest weerbrengen. Doch hoe ze er ook in slaagde een schijnbare rust over<br />
haar aangezicht te spreiden, meer dan ooit lag om haar wonderen mond het pijnlijke<br />
geheim gesloten.<br />
Ik stapte bedremmeld naast heur, beschaamd over mijne enorme nietigheid. Dat<br />
we dom genoeg geweest waren, ik en Damloup, om te besluiten dat Simone het<br />
verraad van een Hougardy noodig had en dat, zonder dergelijk verraad, de leelijke<br />
waarheid nimmer over hare onschuldige ziel zou rimpelen!... Zij had vernomen en<br />
niemand had haar de tijding moeten brengen... wel, natuurlijk, dat was immers zoo<br />
eenvoudig als het licht van den dag! En het herklonk in mijne hersenen:<br />
- ‘Ik heb een zoo scherp, zoo onmeedoogend-scherp gevoel voor zulke zaken...<br />
Ik lijd aan dergelijke telepathische aandoeningen en intuïtieve deducties meer dan<br />
ik zeggen kan...’<br />
En daarop had ik imbecielerig geantwoord dat men meer bij vrouwen dat soort<br />
van hypersensibiliteit treft: ik had den snik niet gehoord die hare woorden brak.<br />
We kregen de villa in 't zicht. Simone zei zacht:<br />
- ‘Ik heb u met dat al niet verwittigd dat Constant Hoeck mij ten uwent afhalen<br />
komt. Misschien is hij reeds aangekomen...’<br />
Ik zweeg. Dreigementen rolden aan, als donderwolken, uit dagen die komen<br />
moeten...<br />
Constant stond met Sonia bij het hek. Zijn<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
358<br />
droomerig hoofd zat schuin en vlugge angsten beefden in zijne oogen. Maar Simone<br />
ging plots aan het lachen, verliet mij om hem te gemoet te loopen, en vertoonde<br />
daarbij de hartelijkste blijdschap.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Ganshoren, 13 October 1913<br />
359<br />
Mijn beste Karel, dezen avond slaap ik in ons Brusselsch huis, en de rozen zijn nog<br />
niet uitgebloeid. Ik heb gehoopt dat ik deze letteren in Ganshoren zou kunnen<br />
afmaken, maar ik heb zonder den waard gerekend: mijne goede zuster Sonia<br />
namelijk, die het heel druk heeft met de verhuizing, en het iedereen, sinds meer<br />
dan acht dagen, ook uitermate druk maakt. Ik had u nog lang te verhalen over Paul,<br />
die me eindelijk zijn vertrouwen geheel heeft geschonken en zijn hart heeft bloot<br />
gelegd. Het zal nu nog wel twee weken aanloopen eer ik dat kan doen. Daarom<br />
zend ik u alvast deze brieven die ik bezegel, lieve makker, met een krans van<br />
vriendschap.<br />
HERMAN<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
361<br />
VI<br />
Karel van de Woestijne aan Herman Teirlinck<br />
Gent, 13 <strong>De</strong>cember 1913<br />
Mijn beste Herman,<br />
Ik houd het niet langer uit. Hoe! op 13 October schreeft gij met stelligheid, mij<br />
binnen de veertien dagen- nieuws te zullen mededeelen over Paul en Germaine,<br />
dat gij mij voorsteldet als belangwekkend (en hoe zou het dit niet wezen voor mij?);<br />
en die twee weken zijn twee maand geworden - wij schrijven heden: 13 <strong>De</strong>cember<br />
-, en nog steeds laat gij mij wachtende! Bij de goden, zoo mij dit nu eigenlijk niet<br />
verwondert van u, het zou mij zeker verontrusten, wist ik niet dat juist in geval van<br />
onheil uwe vriendschap zich waakzamer zou toonen en gij ons niet langer onwetend<br />
zoudt laten van rampspoed of gevaar.<br />
Wijt het dan mijner nieuwsgierigheid, die geene vrees wil worden, zoo ik u herinner<br />
aan uw dierbare belofte, en aandring op naleven ervan. Voorwaar, de Faam, die<br />
op zulke licht-vleugelige voeten de Gentsche daden en dagen naar Brussel gaat<br />
oververtellen zoodra het om ‘de kinderen’ gaat, hinkt blijkbaar bij den terugtocht of<br />
neemt onder weg eene al te lange rust.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
362<br />
Gij schrijft mij over Constant en de ongelukkige Simone (ik wou dat ik met haar eens<br />
praten kon, maar... wat zou ik haar dan wel vertellen?); ik verneem van den<br />
gemeenen Druce (hoe hebt gij u kunnen hechten, Herman, aan dezen vreemdeling?<br />
- vreemdeling ook in onze moreele begrippen: de eenige verontschuldiging die ik<br />
hem toe kan reiken); gij hebt het over den kern-gezonden dokter Damloup, dien ik<br />
echter wel wat al te enkelvoudig vind in zijne oplossingen (het leven toch lijkt mij<br />
wat meer-ingewikkeld dan hij het schijnt op te vatten), maar die mij aantrekt, en<br />
tevens verstelt door zijne oprechte kordaatheid. Gij spreekt mij over de Pessemiers<br />
als over den saterigen Van Rompaye, over Verschaere en over Adriaan Cnudde<br />
(en ik wil Sonia niet vergeten, die gelijk had naar Brussel terug te keeren vóor de<br />
winter invalt: groet haar hartelijk van ons, Herman); gij spreekt mij over geheel<br />
Brussel, mijn waarde, en de bekenden en de onbekenden: alleen over Paul en<br />
Germaine laat ge mij, nu twee maand reeds, in een ontredderde onwetendheid.<br />
En nochtans, wist gij hoe ik hier leef, haast al dien tijd verlaten van spanning als<br />
van inspanning! Gij-zelf spreekt van den vrede die ademt uit mijne brieven. Vrede<br />
is een groot woord, dat ik niet uitspreek zonder weemoed en huiverend ontzag.<br />
Waarheid is het echter, dat wij hier een leven leiden zonder uiterlijke koorts, zonder<br />
vertoon zoo niet zonder verlangen, met ambities die te gering in beteekenis en niet<br />
cynisch genoeg in hunne uiting zijn dan dat men er in de hoofdstad oog en oor voor<br />
hebben zou. Wij-zelf - ik bedoel onze vrienden -, opgebracht in de school van den<br />
twijfel,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
363<br />
wij plegen ze te verkleinen nog door onzen spot zoodra zij ons niet rechtstreeks<br />
betreffen; waardoor gij ze zeker van mijnentwege niet vernemen zult, aangeblazen<br />
en uitgezet als door den toeter van een gramophoon. Wij wonen, kortom, in de<br />
vlakte: wij spenen ons van de illusie dat zij eene hoogvlakte zijn zou. - Dat bestaan<br />
zonder jacht en zonder dreigementen, ik beken overigens dat ik er mij doorgaans<br />
gelukkig in bevinden mag: kan eene stille kamer niet rijker zijn aan liefde en<br />
geestelijke warmte, dan de heele buitenwereld in haar woeligst gebeuren? Al heb<br />
ik ook wel eens, nu en dan, o Herman, in mijne eenzaamheid het gevoel, uit een of<br />
ander Paradijs te zijn gebannen...<br />
Nu weêr. Mijn kort verblijf aan zee had mij opgedreven tot een hooger levensvlak,<br />
mij gespannen tot een toon, die wel smartelijk-fel kan zijn en me-zelf vrees aanjaagt,<br />
doch waar ik wel tegen bestand ben aangezien ik vroeger zulke genieting placht te<br />
zoeken en zij mij soms maanden lang een verruimde ziel schenken mocht. - Het<br />
geval was nu wel anders eenigszins: achterdocht verontreinigde die genieting. En<br />
toch: hoe heb ik het ondervonden, mijn Herman, zoodra tot onzen dagelijkschen...<br />
vrede teruggekeerd, dat ik weêr maar eens een Paradijs had verloren!...<br />
Wel zorgden de omstandigheden voor de afwisseling, die hierbij nuttig kon zijn.<br />
Aanvang October had onze Wereldtentoonstelling hare deuren gesloten, en een<br />
paar weken nadien werd ik uitgenoodigd, mede te komen helpen aan het verhuizen.<br />
O, het éenig decor om nu eens terdege de onontkomelijkheid der eigen geniepige<br />
miserie te ondergaan!<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
364<br />
Het najaar was ingetreden, onmeêdoogend en zonder respijt. Terwijl de wind in<br />
volle bollen huilend hollen ging door lage lanen, drenkten de vlagen de broze<br />
plantsoenen en hun onstevige, ongewortelde expositie-voorloopigheid, keerden in<br />
kleverigen pap de ingedrukte kiezelstraten en 't onbestendige van haar aanleg,<br />
keerden weldra de muren der paleizen - wat pleister op wat drol, - die gaapten aan<br />
modder-bloedende wonden. Hoe hadden duizenden zich hier kunnen vergapen aan<br />
wat hun schoon leek, zich kunnen opwinden om wat hun een nieuw blijk scheen<br />
van het menschelijk genie? Alsof het alleen om der wille van die bewondering, bij<br />
den kreet van die vervoering leven zocht en kon, stortte alles in puin zoodra<br />
bewondering en vervoering waren gebannen. Het was een heel groote inspanning<br />
geweest, en... ze had juist zes maand kunnen naleven. Altijd dat bouwen, bouwen,<br />
bouwen, en niet willen weten dat het der afbrokkeling gedoemd is, of... het zelfs<br />
maar ál te goed weten: begrijpt gij dat, Herman?... - Ik kwam gauw klaar met onzen<br />
verhuis: het was mij daar waarlijk te bar in die groote hallen die galmden van de<br />
hamerslagen of men de doodkist van een oneindelijken reus heldhaftig aan het<br />
toespijkeren was; onder de glazen daken waar, nu en dan, ik weet niet bij welke<br />
venijnige macht, de ruiten rinkelend naar beneden van kwamen als een aanhoudend<br />
dreigement.<br />
Reeds in haar gloriëuzen tijd had zij mij kwaad bloed genoeg gezet, de<br />
tentoonstelling, dan dat ik dralen zou langs hare gebouwen van wier wanden nu<br />
groote platte brokken los-kwamen die log ploften en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
365<br />
pletsten in de cement-brij der wegen. <strong>De</strong> vodderige en wrakkerige ruïnes van den<br />
grootsprakerigen opbouw, hol als tooneel-‘praticables’, ik kende te goed hunne<br />
domme geheimen dan dat zij mij zelfs den schijn eener begoocheling schenken, 't<br />
geloof aan eenige welsprekendheid mededeelen zouden. Het was mij hier koud,<br />
koud tot op het merg der beenen, koud tot in de ziel.<br />
En nochtans, Herman... - Ach, waarom zou ik het u ook verzwijgen?... Onder wat<br />
het laatst van de expositie overbleef waren enkele negers, wat geel-huidigen, een<br />
paar Egyptische vrouwen die ik hier op luië kameelen rond had zien kuiëren. Thans<br />
liepen deze lieden, gewikkeld in wollen doeken, huiverig rond. Zij spraken met<br />
niemand: hun mond was strak toe. Zij hadden blijkbaar niets te doen. Hunne oogen<br />
stonden rond en zonder uitdrukking. Wat deden zij hier nog? Zij waren<br />
expositie-goed, niets meer. Ook hen zou men weldra inpakken, ze naar elders<br />
sturen, aan het andere eind der wereld misschien, ze ook dáar ten toon stellen.<br />
Intusschen waren zij nog hier, ontredderd omdat zij ineens niet meer bezien werden,<br />
omdat hunne rol voorloopig uit was. Waren ze treurig? Waren ze onverschillig? Ze<br />
leken mij vooral... vreemdelingen, vreemdelingen ook voor hen-zelf; wezens zonder<br />
bestemming, zonder levenslijn; misschien heel gevoelige, maar passieve; wellicht<br />
hunkerig-aanhalige, maar als bij geboorte gedesabuseerde zielen die... - Gij schudt<br />
het hoofd, Herman. Maar ik kan er niet aan doen, als mijn laatste bezoek aan de<br />
expositie, aan die vluchtige en koortsige, die ijlende tentoonstelling,... die zoo spoedig<br />
ijl zou wezen, opeens in zou storten als gebouwd uit ál te<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
366<br />
weinig echte <strong>werk</strong>elijkheid; - als mijn laatste bezoek geweest is voor deze arme<br />
lieden, die van de éene World's Fair naar de andere trekken, niet nauwkeurig<br />
begrijpen waarom, er doen wat men hun zegt te doen, reddeloos onttakeld loopen<br />
als zij het niet meer kúnnen doen, - en nooit een vast levensdoel krijgen, nooit eene<br />
bestendigheid smaken, en... zelfs dát niet vatten misschien. Het is, Herman, of ik<br />
in die lijdelijke schepsels, die menschen die mij als schimmen zijn, broeders moest<br />
zien; of mijne beschikking, in het overdrachtelijke, van de hunne niet verschilt; en<br />
dat ook Marcus, en dat Benedictus, en dat zelfs Paul misschien...<br />
Maar ik schei uit, gelukkig dat de naam van Paul me-zelf komt onderbreken. Ik<br />
heb u immers te vertellen van zijne zuster Cornelie.<br />
Cornelie, moet gij weten, schrijft ons. Zij doet het zelfs geregeld en regelmatig.<br />
Om de veertien dagen, telkens den Maandag, krijgt hare moeder vier zijdjes van<br />
haar groot schrift, die zij ons telkens meêdeelt. In den beginne leken ons die brieven<br />
geforceerd: het was of Cornelie zich ermeê een taak had opgelegd, en zij hadden<br />
iets als van huis<strong>werk</strong> voor de school, iets van ‘devoirs’, wel heel verzorgd, maar<br />
zonder het minste dat aan de temperamentvolle Cornelie herinnerde. Die fantast<br />
van een Benedictus meende zelfs te hebben ontdekt, dat haar schrift minder hoekig,<br />
dunner, - beschaafder was geworden; ik moet toegeven dat wij telkens eenigszins<br />
teleurgesteld uit de lectuur kwamen, en zelfs wel wat verontrust. Maar lengerhand<br />
is dat, dunkt ons, beter geworden. Of hebben wij er ons aan<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
367<br />
gewend? Na vier maand komt daaruit weêr de caustieke geest der schrijfster tot<br />
ons, die zoo joviaal spotten kon: want is zij niet eene Gentsche? Zoo schreef ze<br />
onlangs: ‘Hier te Berlijn vind ik in de omgeving van de legatie gemakkelijk ons België<br />
terug dat zoo opmerkenswaardig in alles een klein land weet te zijn,’ en over haar<br />
echtgenoot: ‘Rodolphe fait du mimétisme: il s'adapte au point d'équivaloir, pour<br />
l'amplitude des formes, le plus authentique des Prussiens. Plus moyen de le<br />
distinguer d'eux.’<br />
Rodolphe vereert ons eveneens met letteren van zijn hand. Het is bij voorkeur tot<br />
Benedictus dat hij zich richt. Elke maand komt er een groot vel machineschrift van<br />
de ‘Légation de Belgique. Secrétariat’. Zijn onderwerpen put hij in de wereldpolitiek,<br />
en hij is een ijvervol en diepzinnig putter, al is het geputte soms wat log. Hij schrijft<br />
wijsheden als: ‘L'attitude de la Russie est pour le moins ambiguë. Nul n'ignore<br />
l'influence conservée par M. Isvolsky; or, quand on pense que celui-ci poursuit une<br />
revanche personnelle contre la monarchie austro-hongroise, on comprend combien<br />
la France a lieu de se tenir sur le qui-vive envers cette alliée, dont les liens de plus<br />
en plus étroits avec certains des Etats balkaniques ne sont plus un secret pour<br />
personne’; of: ‘Il est de notoriété que, l'année passée, Sir Edward Grey, afin<br />
d'entraver l'expansion économique de l'Allemagne, a mené son pays à deux doigts<br />
de la guerre; il veut opposer une triple entente à la triple alliance; la politique de cet<br />
homme néfaste conduit l'Angleterre tout droit au service obligatoire; c'est ce qui,<br />
espérons-le, rendra impossible ce roublard cir-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
368<br />
conspect’; of: ‘Ce n'est que pour permettre à la République française de faire honneur<br />
aux engagements aléatoires qui la lient à la Russie et à l'Angleterre, que M.M.<br />
Poincaré, <strong>De</strong>lcassé, Millerand et leurs amis poussent à la loi des trois ans de service:<br />
politique chauviniste et cocardière qui flatte les instincts chevaleresques de leur<br />
pays, mais périlleuse parce qu'elle menace la paix de l'Europe, en ce qu'elle ne<br />
peut que déterminer l'Allemagne, contre son gré peut-être, à accentuer des<br />
tendances militaristes similaires’; of ‘La Russie dirige la Duplice à son seul profit;<br />
or, sans la moindre menace du côté de l'Allemagne, elle accroît dans d'effrayantes<br />
proportions ses armements; c'est vous dire, mon cher oncle, combien est nécessaire<br />
pour l'équilibre européen et surtout pour la paix de notre propre pays, que la France<br />
abandonne la loi militaire qui ne doit que raffermir la Russie et, qui sait, l'Angleterre<br />
dans leurs intentions.’ - Maar genoeg aanhalingen, mijn beste Herman: misschien<br />
begrijpt gij beter dan ik al de finesses van deze diplomatische onthullingen; ik van<br />
mijn kant, zie er alleen in, of meen eruit te mogen gissen, dat Rodolphe ook geestelijk<br />
op een Duitscher is gaan gelijken; deze jongen bezit inderdaad een merkwaardig<br />
aanpassingsvermogen: niet alleen verdwijnt hij, door zijne toenemende<br />
zwaarlijvigheid, uit het gezicht van zijne omgeving die, naar vaststelling van Cornelie,<br />
geen onderscheidende magerte duldt: ook zijne geloovige hersenen blijken<br />
kneedbaar te zijn en vol goeden wil. Of is dat alles slechts als diplomaten-beleefdheid<br />
tegenover het herbergende land bedoeld? Men kan nooit weten, en - moet het<br />
wenschen, haast...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
369<br />
Maar ik ben er niet ver van, kwaad te spreken of althans argwaan te toonen. En dat<br />
zou mij spijten, omdat het geenszins in mijne bedoeling ligt. Dat de diplomaat<br />
Rodolphe de Pessemier in de kaarten van dezen of genen staat speelt: hoe zou ik<br />
er mij om bekommeren, want: wat kan het aan de toestanden van heden of morgen<br />
veranderen? Ik kan mij, oprecht gesproken, niet voorstellen dat iemand, wie het ook<br />
weze, den vrede in Europa, den vrede vooral van ons landje schenden of zelfs maar<br />
schaden zou. Wat dan? Geen Rodolphe ter wereld, hij moge nog zoo Pessemiers<br />
of pessimistisch zijn, die mij schrik kan aanjagen en schokken in mijn rechts- en<br />
liefdesbetrouwen.<br />
En daarom stap ik liefst af van al deze gewichtigdoenerij, om mij bezig te houden<br />
met iets dat mij, en ongetwijfeld ook u, nauwer ter harte gaat; met een politiek die<br />
de onze is, omdat wij ze in de nieren hebben en zonder haar zelfs aanspraak op<br />
ons geestelijk bestaan verbeuren. Gij weet reeds wat ik bedoel: ik moet u<br />
onderhouden over de toekomst van ons volk, naar aanleiding van een feit dat<br />
weliswaar nog in de dop is, aan welks ontwikkeling ik helaas nog twijfelen moet,<br />
maar dat, komt het tot zelfs maar een begin van rijpheid, belangrijke gevolgen<br />
hebben kan.<br />
Ge moet weten: in den tweeden helft van October ontmoet ik zekeren dag, tegen<br />
het middaguur, op den Kouter waar hij statig stapte tusschen de verregende boomen,<br />
onzen vriend Lodewijk de Koninck. Hij moest in eene verliefde bui zijn: hij had groote,<br />
gele handschoenen aan, en zijn hoed was afgeborsteld. Verwachtte hij iemand?<br />
Van uit onzen studententijd,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
370<br />
Herman, herinnert gij u, dat men te Gent tegen den middag niet over den Kouter<br />
kuiërt zonder de geheime hoop op een sentimenteele ontmoeting. Ik liep achter <strong>De</strong><br />
Koninck aan, die mij niet gezien had; gaf hem een stomp tusschen de schouders,<br />
terwijl ik zei: ‘Gij, ge wilt het voorbeeld volgen van d'Haeseleer! Gaat het dan ook<br />
met Fiene uit zijn, de sloor?’ Hij keerde zich verbaasd om, schoof ineens zijn hoed<br />
naar achter, sloeg met zijne gebalde handschoenvuist op zijn voorhoofd, en:<br />
‘stommeling die ik ben!’ sakkerde hij met dien argeloozen glimlach van hem die zijn<br />
zelf-verwijt tegensprak. - ‘Idioot! hoe heb ik dat zoo kunnen vergeten!’; en terzelfder<br />
tijd begon hij haastig al de zakken af te tasten van zijn vergroenden, maar gekleeden<br />
jas. Ik vroeg hem wat hem schortte. - ‘Ik heb een boodschap voor u,’ antwoordde<br />
hij met spijtige gejaagdheid, ‘en ik kan hem niet vinden; ik kan den brief niet vinden!<br />
Ik moest hem nochtans in mijn binnenzak gestoken hebben, in dézen binnenzak!<br />
Maar Fiene zal weêr maar eens gesnuffeld hebben, zeker! Misschien de stoof meê<br />
aangestoken! O, dat vrouwvolk! Een mensch zou waarlijk nog beter getrouwd zijn,<br />
denkt gij niet?; dan heeft hij ten minste nog iets te zeggen!’ En hij tastte maar voort.<br />
Ik stelde hem voor, die oefening, die hier op straat nog al potsierlijk aandeed, te<br />
gaan voleindigen in de Bodega; werd de brief niet teruggevonden, dan wist hij<br />
misschien toch wel wat van den inhoud. - Lodewijk aarzelde, bezeten, als naar<br />
gewoonte, van radeloosheid. Hij vroeg mij: ‘Zou portwijn mij goed doen op dit uur?<br />
Ik drink hem nooit, en zou deshalve misschien<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
371<br />
beter cognac gebruiken. Maar cognac vóor den middag... En dan, voor den lever<br />
is het eene al even slecht als het andere. Wat zoudt gij doen, Karel?’ Ik zei dat ik<br />
den knoop door zou hakken door sherry te vragen. - ‘Ja maar, het is maar dat ik<br />
hoopte hier iemand te zien,’ wedervoer hij. ‘Ge moet weten: het is heel ernstig<br />
ditmaal. 't Is nu haast vijftien jaar dat het duurt met Fiene. 't Is waar, zij kost mij niet<br />
veel; ik heb het uitgerekend: nog geen vijf-en-zeventig centimes daags, en ik heb<br />
over haar niet te klagen! Maar... trouwen is toch beter, zoudt gij niet denken? En<br />
juist heb ik onder mijne klanten eene jonge weduwe; ze is wel tien of twaalf jaar<br />
ouder dan ik, maar... juist daardoor zou ik maar een vinger uit te steken hebben,<br />
om... Ik heb mij zorgvuldig geheel onderzocht, een vriend heeft mij geausculteerd:<br />
ik zou er nog tegen kunnen. En dan: zij bezit vierhonderdduizend frank. Ik had<br />
gedacht: de helft voor mij en de helft voor de Vlaamsche Beweging, ziet ge?’<br />
Terwijl hij aldus stootsgewijs tot uiting bracht wat zijn gemoed bezwaarde, was<br />
hij mij gevolgd, onwillekeurig, naar en in de nabijë Bodega, waar hij, met een zucht<br />
en eene benauwde fluisterstem, - rhum bestelde.<br />
‘Dat geld zouden wij juist op dit oogenblik zoo goed kunnen gebruiken,’ oreerde<br />
hij voort. ‘Constant Hoeck beweert wel dat hij dat alles in orde gebracht heeft, dat<br />
wij ons dus om niets moeten bekommeren. Maar Constant is een idealist, en ik<br />
meen, ik, dat men geen goede waar kan hebben dan tegen goede betaling; ik zeg<br />
dat iedereen moet gehonoreerd worden naar verdienste, en deze het beste die<br />
misschien tot de grootste<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
372<br />
opoffering zou bereid gevonden worden. En wat zegt gij?’<br />
Ik deed hem opmerken dat mijn antwoord moest achterblijven, zoolang hij mij het<br />
onderwerp van dit gesprek verzweeg. Weêr stootte hij zich voor het hoofd, en vloekte:<br />
‘Driedubbel varken dat ik ben! Nu heb ik u nog niet gezeid dat Constant mij uit<br />
Brussel geschreven heeft. En daar moest ik u over schrijven op mijne beurt. Hij<br />
vraagt dat ik voor de vrienden eene vergadering zou beleggen, en drong er bijzonder<br />
op aan dat ik ook ú uitnoodigen zou. Wilt gij komen, Maandag-namiddag bijvoorbeeld,<br />
ten mijnent? Constant zal hier van den Zaterdag al in Gent zijn. Het moet gaan over<br />
de stichting van een groot Vlaamsch dagblad. Gij zult toch komen? Wij hechten er<br />
allen ten zeerste aan.’<br />
Ik beloofde; niet dat ik mij nog warm kan maken voor zulke grootsche plannen,<br />
die mij eerder vrees aanjagen; maar omdat ik aldus de gelegenheid had, Constant<br />
te ontmoeten dien wij nog slechts schaars te zien krijgen alhier. En - ik ben er heen<br />
gegaan, naar die samenkomst, Herman; en, vernam ik van Constant niet wat ik<br />
persoonlijk van hem had verwacht, langs eene andere zijde heeft hij mij vervuld met<br />
een ontzag, dat mij lang heeft doen nadenken.<br />
Want mijn eerste vraag tot hem was natuurlijk naar Paul. Zijn antwoord echter<br />
was aarzelend, weigerig zelfs, en niet zonder eenige achterdochtige stugheid. Moet<br />
ik het u zeggen?: ik wist er door uwe brieven meer van dan hem beliefde mij mede<br />
te deelen. Misschien hadt gij hem gezegd dat ge mij geschreven hebt?<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
373<br />
Maar zelfs met deze onderstelling moest ik hem nóg te laconiek vinden om het hem<br />
niet kwalijk te nemen. Ik bedwong echter mijn wrevel: ik ken de schroomvolle diepte<br />
van Constant's gemoed, dat zelfs de oppervlakkigste beroering vreest. En dan, hij<br />
was <strong>werk</strong>elijk te vol van wat hij ons aan doel en middelen van zijn ontwerp wilde<br />
bekend maken, om zelfs mij te doen vergeten wat ik dagen lang van hem had<br />
gehoopt. Trouwens, in aanwezigheid van Gust van Gendt praat ik niet gaarne over<br />
Paul: het was misschien de beste reden nog om niet aan te dringen.<br />
Constant zette zijn betoog in met een vurige haast, die verwonderde bij zulk een<br />
bedachtzamen jongen. Want, met zijn groot bleek hoofd en bescheiden manieren,<br />
is hij eerder bedachtzaam dan bedeesd. Zijn wil is zacht en geduldig, maar vast tot<br />
bij een zekere koppigheid toe: de koppigheid, verfijnd en misschien geadeld, van<br />
zijn vader. En, houdt hij zich doorgaans achteruit en doet hij eenigszins verlegen,<br />
dan is dit zeker niet te wijten dan aan zijn kort linkerarmpje en de verminkte hand<br />
ervan. - Wij waren dus nauwelijks gezeten rondom de groote, ovale, notenhouten<br />
tafel, pronkstuk van het oud-familiaal meubilair dat <strong>De</strong> Koninck's ouders - zijn vader<br />
is veearts in een kleine Vlaamsche stad, - hem ter versiering zijner woonst hebben<br />
afgestaan, of Constant begon de uiteenzetting zijner plannen. Maar dokter <strong>De</strong><br />
Koninck, die een stethoscoop zwaaide als voorzitterlijke hamer, onderbrak hem.<br />
- ‘Wij zullen eerst,’ verklaarde hij, ‘een kopje koffie drinken, gelijk groote menschen.<br />
Fiene zal hem<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
374<br />
opdienen in het hoogdag-servies. En als ge braaf zijt, krijgt ge daarna een likeurtje.’<br />
- ‘Ik ben braaf sedert ik binnengekomen ben,’ meende Gust van Gendt, die naar<br />
de bibliotheek ging waar hij de kruik alkohol en de fleschjes extract wist te staan. -<br />
‘Gij, Lodewijk, krijgt er geen: dat deugt niet voor uw dierbare nieren,’ spotte hij met<br />
<strong>De</strong> Koninck, die een kistje sigaren deed rondgaan, ‘echte’, verzekerde hij, ‘want ik<br />
heb ze-zelf gekocht.’<br />
- ‘Zouden wij daar niet een taart bij eten?’ opperde vette Fiene, terwijl zij<br />
wijd-lachend inschonk.<br />
- ‘Een taart?!’ en Lodewijk krabde achter zijn oor. ‘Het is maar,’ vervolgde hij, ‘dat<br />
het goud, sedert vanochtend en de sigaren, heeft opgehouden op mijn rug te groeien!’<br />
- ‘Wij kunnen immers samen uitleggen, nietwaar?’, loste Gust van Gendt het<br />
vraagstuk op. ‘'t Zal de eerste keer niet zijn! En... Constant zal mij mijn part wel<br />
voorschieten, want ik ben plat.’<br />
Wij gaven elk wat geld en kwamen tot een verbijsterend totaal. Arnold d'Haeseleer,<br />
bekend om zijne kunde in zake banket, werd met den aankoop belast. Geen vijf<br />
minuten nadien droeg hij een monument binnen: een taart als een Babeltoren van<br />
méringue-spijs, en vol slagroom: ‘gebakken van eergisteren,’ verzekerde hij, ‘en<br />
dus meer dan versch genoeg voor jullie geëerde bakkes!’...<br />
Constant had met de anderen meêgelachen, hoe dan ook een beetje gedwongen.<br />
Hij zag Lenormand aan, die over hem zat, en hem wilskrachtig-bemoedigend<br />
toeknikte. - Lenormand blijft mij een vreemde jongen.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
375<br />
Ik ken hem sedert een paar jaar nu: hij is mij aan zijn smal en baardeloos gelaat,<br />
met zijne magnetische oogen boven de hooge jukbeenderen en zijn vleezig<br />
kindermondje boven den harden, spitsen kin, nog steeds een raadsel. Als hij spreekt,<br />
moet hij telkens zijn speeksel slikken, zóo vervuld is hij van het geringste onderwerp,<br />
zoodra hij het onder een gesprek aanroert. Hij pleegt daarbij als epileptisch zijne<br />
eburneïsche, ongewoon dunne handen te wringen, en, geraakt hij in vervoering,<br />
waar maar heel weinig toe noodig is, dan trekt alle bloed weg uit zijn aangezicht,<br />
waar dan het hoekige geraamte, bij de phosphorblikken, door heen schijnt. Heeft<br />
hij veel ge<strong>werk</strong>t - en hij <strong>werk</strong>t soms vervaarlijk -, dan ziet hij er voor gansch de week<br />
uit... ja, hoe zal ik dat zeggen?: als eene maandelijksche vrouw. Heel zijn wezen<br />
heeft trouwens iets vrouwelijks; zijne gebaren glijden over u als een week, soms<br />
wat wee gevlei; hij luistert gaarne naar zijn eigen stem, vooral bij 't einde van een<br />
langen volzin; zijne kleedij is zeer verzorgd, vooral wat vesten en dassen betreft,<br />
en zijne lakschoenen lijken altijd veel te klein. En zoo is er iets wispelturigs, iets<br />
onbestemds in dezen mathematicus - hij is sedert éen October leeraar bij het<br />
Athenaeum -, die met de meest-roekelooze logica de meest-fantastische problemen,<br />
alleen voor hem niet onbeduidend of ongerijmd, leidt tot hunne oplossing, die fataal<br />
is als een doodvonnis. Daarin gelijkt hij weleens op Paul. Maar hij mist grond,<br />
Herman; hij heeft meer vernuft dan verstand; hij bezit die eenvoudige eerlijkheid<br />
niet, de mannelijke en van-zelf-sprekende oprechtheid niet van Paul. Ik heb groote<br />
bewondering voor<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
376<br />
zijne schranderheid; zij is mij echter vaak te vreemdgezocht. Is Lenormand moreel<br />
betrouwbaar? Voor geen anderen als voor u zou ik deze vraag durven uiten. Gij,<br />
Herman, die verstand hebt van vrouwen, zoudt wel geïnteresseerd zijn door dat<br />
twijfelachtige in hem. Ik, wat ik ook doe, en bij alle waardeering, voel mij bij hem<br />
ongerust, - naar ik vermoed: omdat ik van vrouwen géen verstand heb...<br />
Corneille Lenormand, met zijne gloeïende kattenoogen, knikte Constant toe. <strong>De</strong>ze<br />
begon als een haastige professor:<br />
- ‘Gij weet, mijne vrienden, waarom ik u verzocht heb, samen te komen; het groote<br />
Vlaamsche dagblad, dat ongetwijfeld in uw aller wensch ligt, kan, zoo gij meêhelpen<br />
wilt, geboren worden.’<br />
- ‘Loop dan maar om de vroedvrouw!’ ried Gust van Gendt heel ernstig aan.<br />
Constant liet zich door 't weeë grapje niet van zijn stuk brengen. Hij vervolgde:<br />
- ‘<strong>De</strong> geldelijke kant is, meen ik, verzekerd. Een zeer gelukkige combinatie met<br />
Bontemps, den bankier, dien gij wel kent, zal ons toelaten...’<br />
- ‘Ik heb u al gezeid, Constant,’ viel de Koninck in, ‘dat ik van zulke combinaties,<br />
hoe gelukkig ook, niet hou. Waarom ons aan een financier binden of verplichten,<br />
als wij ons zelf uit den slag kunnen trekken? Ik-zelf kan, als ik wil, over<br />
twee-honderd-duizend frank beschikken,’ en zelfvoldaan maar zedig, bestudeerde<br />
hij zijn stethoscoop. Lenormand en Hoeck keken verbaasd. Maar Van Gendt<br />
schaterde:<br />
- ‘Ah ja! 't lustige weeuwtje zal 't àl betalen, en Lodewijk krijgt haar op den koop<br />
toe!’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
377<br />
Maar Fiene, haar mond vol taart, vloog uit:<br />
- ‘Weeral die weeùwe!? Ik begin daar genoeg van te krijgen! We zullen eens zien,<br />
wij, of...’<br />
- ‘Zwijg, zwelte!’ beval komisch-barsch <strong>De</strong> Koninck. En Van Gendt:<br />
- ‘Ta bouche, bébé! Kuisch uw mond af met een papierke, totdat wij u algemeene<br />
beheerster van het blad hebben benoemd!’<br />
Constant, die zenuwachtig gewacht had, hernam:<br />
- ‘Ik stel vast dat, waar het ook vandaan kome, het geld er zijn zal wanneer wij<br />
het noodig hebben. Dat is mijne eerste geruststelling. Ik bezit, meen ik, eene tweede<br />
geruststelling wat de redactie betreft. Uit Brussel, uit Antwerpen, heb ik toezegging<br />
van de besten uit al de partijen en buiten de partijen: Vermeylen zoowel als <strong>De</strong> Bom,<br />
Teirlinck evengoed als Pol de Mont, Kamiel Huysmans, Louis Franck, Frans van<br />
Cauwelaert; met natuurlijk in de eerste plaats mijn goeden vriend Lodewijk de Raet,<br />
die heel veel voelt voor de onderneming. Maar het blad moet verschijnen te Gent,<br />
in het hart van Vlaanderen. Het is dus te Gent dat ik mijn staf van vaste dagelijksche<br />
mede<strong>werk</strong>ers hebben moet, te meer dat ik zelf gedwongen ben twee dagen tenminste<br />
ter week in de hoofdstad te verblijven. Ik heb dan ook op u gerekend, mijne vrienden,<br />
en wist wel dat ik dit doen kon. Gij, Karel, zult u misschien wel willen belasten met<br />
de rubriek Letteren en Kunst, die ik bondig maar ernstig wensch behandeld te zien.<br />
<strong>De</strong> Koninck...’<br />
- ‘<strong>De</strong> Koninck krijgt Sterke Dranken en Openbare Vuiligheid,’ viel Gust van Gendt<br />
in, ‘d'Haeseleer<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
378<br />
neemt voor zich Echtbreuk en Huwelijksbeloften, Lenormand behandelt de<br />
Waarschijnlijkheidsberekening der Gebroken Beenen, terwijl ik inlichtingen bezorg<br />
over Pornographie en Kleine Burgerij.’<br />
Ik meende een einde te moeten stellen aan dien onsmakelijken scherts die het<br />
doel der samenkomst bedreigde. Ik richtte mij tot Constant. Terugdenkend aan het<br />
gesprek dat ik met zijn vader gehad heb, vroeg ik:<br />
- ‘Gij stelt dus uw blad buiten alle politieke partijen?’<br />
- ‘Ja,’ antwoordde Constant; ‘behalve dat ik blijf hechten aan vrijheid van geweten<br />
en gedachte, maar dan in den zuiversten zin, wil ik boven de partijen staan, op een<br />
oogenblik trouwens dat zij allen voort aan het evoluëeren zijn van het principe waar<br />
zij van uitgaan naar het objectieve feit dat het principe doodt als dit er zich niet op<br />
aan te passen weet. Wat ik wil is: het geluk voor het Vlaamsche volk. Beginselen<br />
nu, - en het is eene andere reden waarom ik er aan verzaak, - beginselen, niet meer<br />
dan wetenschap, kunnen geluk schenken buiten een hoogmoed, die steeds eindigt<br />
met bitter zijn, of buiten een zeker aesthetisch genot, dat er is voor zeer weinigen.<br />
Daarom wil ik niet bouwen dan op onloochenbare <strong>werk</strong>elijkheden, - zij mogen<br />
regelrecht ingaan tegen hetgeen ikzelf eens voor waarheid hield. Men zal mij niet<br />
hooren zeggen tot het volk: “neem dit áan, of neem dit ín: het bezorgt u geluk!”;<br />
maar ik buig mij over het volk, ga na en tracht te beseffen wat het gelukkig kan<br />
maken, en doe dan mijn best om het hem te bezorgen;<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
379<br />
- op poene dat het dit zelf misschien niet gevoelen zal.’<br />
Ik: - ‘Maar bestaat er dan <strong>werk</strong>elijk geluk buiten het besef van dat geluk?’<br />
Constant, met eenigen weemoed: - ‘Er bestaat welvaart: de eenige voorwaarde<br />
tot geluk waar wij voor aangesproken kunnen worden’...<br />
Constant's woorden hadden wijding gewekt. Al deze jonge mannen en zelfs, meen<br />
ik, Gust van Gendt, allen intelligent trouwens en voortvarend: zij mogen los doen<br />
en oppervlakkig schijnen, éen ding is hun heilig, en zij hebben er alles voor over:<br />
de toekomst van hun land. Ongestoord kon Constant zijne rede voortzetten; hij sprak<br />
met een smartelijken trek om den mond:<br />
- ‘Ik heb mij gebogen over ons volk; ik heb zijn bestaansvoorwaarden ontleed en<br />
bestudeerd. Kenden al dezen die nog denken kunnen die voorwaarden zooals ik<br />
ze ken, er zou een siddering door den lande gaan... Twee-derden van den Belgischen<br />
landbouw is in hande van Vlamingen, en niet veel minder dan drie-vierden van den<br />
Belgischen handel. Wat de nijverheid betreft, er zou haast pariteit bestaan tusschen<br />
Vlaanderen en Walenland, was het niet dat de groot-nijverheid, op de textielnijverheid<br />
na, zoo goed als geheel aan Wallonië behoort, terwijl Vlaamsch-België vooral veel<br />
ambachtslieden telt, klein-nijverheid en huis-industrie oplevert. <strong>De</strong> gevolgtrekking<br />
is logisch: schaarsche en onvaste, in elk geval geringe broodwinning voor de<br />
Vlamingen der arbeidende standen; hooge loonen, en dientengevolge hooger zedelijk<br />
bewustzijn voor de Walen in het algemeen. Dat Vlaamsche gebrek aan zedelijk<br />
bewust-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
380<br />
zijn, gevolg van armoede, belet de uitroeiïng van die armoede. Wat kan eene<br />
kant<strong>werk</strong>ster doen tegen exploiteerende groote magazijnen en nonnenkloosters,<br />
als zij maar vijf-en-zeventig centimes daags verdient? Zij ontvlucht de steden, vestigt<br />
zich in dorpen waar het leven goedkooper is, en... zij-zelf minder-eischend kan<br />
wezen. En aldus wordt haar kunstig hand<strong>werk</strong> ook in zijne schoonheid bedreigd.<br />
En de kant<strong>werk</strong>ster is niet de eenige, wier het aldus vergaat: alle huisarbeiders, die<br />
bukken onder zelfde afzetvoorwaarden, deelen haar lot, zoodat zij tot ondergang<br />
gedoemd zijn. Dat het ten onzent den meesten zelfstandigen <strong>werk</strong>ers aldus verloopt,<br />
bewijst onze zeevisscherij, al zijn, weliswaar, onze visschers nog de ergste paria's;<br />
ze strekken echter te beter tot voorbeeld, zij wier loon ongestraft mag<br />
achtergehouden en die men dwingen kan tot winkelnering; die geen<br />
ouderdomspensioenen genieten en bij ongevallen geen beroep op assurantie<br />
bezitten. <strong>De</strong> visscherij gaat dan ook natuurlijk te loor, tenzij de visscher zijne<br />
onafhankelijkheid te loor laat gaan, of eindelijk toestemt tot samen<strong>werk</strong>ing. Begrijpt<br />
gij het probleem? Ziet gij in hoe een Vlaamsch dagblad, door de gestudeerde, en<br />
zelfs de burgerstanden in te lichten, het lot kan verbeteren, èn van den <strong>werk</strong>man,<br />
èn, zedelijk dan, van den verbruiker?... - <strong>De</strong>n landbouwer gaat het niet veel beter.<br />
Landbouw en veeteelt blijven de hoofdbron van onze volkswelvaart; Vlaanderen<br />
blijft de tuin van Europa; maar... weêr behooren drie-vierden, en in sommige streken<br />
meer dan twee-en-tachtig percent van onze boeren tot het klein-bedrijf. <strong>De</strong> groote<br />
gezinnen, anders een zegen, <strong>werk</strong>en aan de verbrokkeling<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
381<br />
meê. Dat is nu zeker minder gevaarlijk dan in de nijverheid: deze vermindert het<br />
individu naar ze zichzelf uitzet, terwijl bij landbouw de waarde van het individu die<br />
van het bedrijf bepaalt. Maar de broodwinning wordt, door de versnippering, niettemin<br />
kleiner en kleiner, terwijl de uitbreiding der steden de arbeidskrachten verarmt.<br />
Daarbij hangt zoo oneindig veel af van grond en weêr. Waarbij komt: sleur in het<br />
bebouwen. En zoo boert men, soms halve eeuwen aan een stuk, achteruit. Het is<br />
het geval met Vlaamsch-België sedert 1880, hoe ingrijpen van den Staat in de laatste<br />
jaren zekere beterschap gebracht heeft. Mijns inziens ligt echter ook hier de uitkomst<br />
in het bondelen van potentie, in het richten van den krachtstroom, in coöperatie.’<br />
- ‘Gij moest daar bij mijn vader meê afkomen, met uwe koperlatieven!’, flapte Gust<br />
van Gendt uit. Maar Constant, zonder zich aan de onderbreking te storen:<br />
- ‘Ik kan het niet beter resumeeren dan door: er moet getracht worden, zoowel<br />
voor zelfstandigen <strong>werk</strong>man als voor kleinen landbouwer, die de meerderheid<br />
uitmaken van de Vlaamsch-Belgische praesteerkracht, naar versterking van hun<br />
weêrstandsvermogen, van hun gezondheid en van hun begrip; van hunne<br />
deugdelijkheid als arbeider en als mensch: volkspotentie berust immers op de<br />
levenswijze, die berust op zedelijk bewustzijn.’<br />
Er volgde eene pauze. Constant hernam, na aan zijn glaasje pseudo-chartreuse<br />
genipt te hebben:<br />
- ‘Gaat het onze burgerij wel heel veel beter? -<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
382<br />
Vlaanderen is, vergeleken bij Wallonië, een handelsland. Behalve bij eene<br />
betrekkelijk-kleine minderheid van industriëelen, berust de oeconomische beteekenis<br />
van Vlaanderen bij onze groot-handelaars. Nu staat het buiten kijf: de ligging van<br />
ons land, de harmonie der onderlinge productietakken zoo van Wallonië als van<br />
Vlaanderen, onze be<strong>werk</strong>tuiging aan spoorwegen en havens, en eindelijk onze<br />
oud-Nederlandsche voortvarendheid moesten België in het algemeen, dank zij<br />
echter vooral aan Vlaanderen, tot eene groote handelsmacht maken: wij bekleeden<br />
den vijfden rang onder de volkeren, terwijl onze vooruitgang gestadig is en voorloopig<br />
niet te stuiten. Slechts Duitschland is ons hierin vooruit en Duitschland is, op<br />
handelsgebied, ons hinterland: steun dus meer dan schâ. Onze handelstractaten<br />
laten toe, door onderhandeling van de andere handelsnaties de voordeeligste<br />
voorwaarden te verkrijgen, en aan sommige producten, waar dit waarlijk te wenschen<br />
is, - ik ben anders, gij weet het, een vijand van protectionisme, - in zekere mate<br />
bescherming te verzekeren. Gevolg: in driekwarteeuw is onze handel vijf-en-twintig<br />
maal, die van Engeland slechts zevenmaal grooter geworden. En, zooals ik zei, is<br />
het aandeel van Vlaamsch-België daarin het grootste. - Maar... er is een “maar”, en<br />
een “maar” van belang. Ten eerste zien wij de groote Antwerpsche handelshuizen<br />
meer en meer verdrongen door buitenlandsche, in hoofdzaak Duitsche; ten tweede<br />
is onze uitvoer naar Nederlandsche landen van overzee - de Hollandsche kolonies<br />
en Zuid-Afrika - beschamend-klein; en trouwens - ten derde - wordt ons zoo hooge<br />
handels-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
383<br />
cijfer voor een overgroot deel door Europa alleen geleverd. Wij bereiken de<br />
overzeesche landen meestal slechts door bemiddeling van Engeland, Duitschland,<br />
Nederland. Want: wij hebben geene handelsvloot. Wij, vijfde onder de<br />
handelsvolkeren en tweede in den vooruitgang, komen op slechts de vijftiende plaats<br />
als zeevarend volk. <strong>De</strong> reden: onze groothandelaars missen stambewustzijn, missen<br />
vaderlandsliefde. Het gebrek aan zedelijk eigen-besef, aan eigenwaarde, aan<br />
waardigheid bemerkt men hier op een ander vlak der beschouwing als bij het<br />
arbeidende volk; dat echter onze burgerij, en zij bewijst het driemaal, hierin even<br />
defect is: er valt niet aan te twijfelen. Zij gevoelt niet Vlaamsch (en dan laat ik nog,<br />
waar ik het in hoofdzaak over handel heb, de Fransch-dolle katoenbarons van Gent,<br />
het voornaamste nijverheidscentrum, ter zijde); zij handelt dan ook niet Vlaamsch<br />
en zelfs niet Belgisch, - geheel te eigener schade, vermits zij de winst van<br />
voortverkoop-buiten-Europa aan andere volkeren overlaat. En aldus ter schade ook,<br />
het spreekt vanzelf, van 't geheele volk waar zij voeling meê verloren heeft. Haar<br />
gebrek aan Vlaamsch-gezindheid brengt er haar zelfs toe, haar menschelijk<br />
<strong>werk</strong>materiaal te verwaarloozen: onze zeelui zijn, evenals onze visschers, de paria's<br />
van het land; ons zeevaartonderwijs en de leiding ervan zijn in handen van<br />
vreemdelingen en - Fransch. Onze zeetaal, die onzer matrozen, is natuurlijk<br />
Vlaamsch: hunne toekomstige officieren kennen alleen eene vréemde vaktaal. Stelt<br />
u die toestand goed voor: onze uitvoer ondermijnd en gestremd door vreemde<br />
insijpeling en door gebrek aan bodems,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
384<br />
en op die bodems gebrek aan samenhang, aan eenheid tusschen manschappen<br />
en officieren!...’<br />
- ‘Ik haal hier alleen onsamenhangende feiten aan,’ hernam Constant, na een<br />
tijdje stilte weêr bekomen van zijne stijgende opwinding; ‘ik merk dat er geen orde<br />
is in mijne voorstelling. Er is eigenlijk veel te veel waar ik u zou kunnen op wijzen,<br />
en het overstelpt mij. Het maakt mij droevig ook, telkens te droevig voor een<br />
rangschikking, voor een overtuigend-klaar betoog. Maar gij zult uit dit weinige voelen<br />
als ik: Vlaanderen is een beroerd land. Ik zou haast moeten denken: wij zijn te rijk<br />
bedeeld om de noodige inspanning te praesteeren die ons op onze juiste plaats<br />
onder de volkeren zetten moet. Wij zijn moreel minderwaardig, geestelijk<br />
minderwaardig, want - misschien te rijk. Rijk dan wel te verstaan, in den slechten<br />
zin, aangezien onze rijkdom niet genoeg en niet evenwichtig opbrengt. En aan wat<br />
dit te wijten? Aan ons gebrek aan kennis. Het zou alles zoo veel beter worden, indien<br />
ons onderwijs maar beter was, ons onderwijs in den ruimsten zin, bij alle graden,<br />
voor alle vakken; zedelijk onderwijs dan in de eerste plaats, vermits het ons onze<br />
rechten, en - hoofdzaak - onze plichten moet leeren kennen; onderwijs in de eigen<br />
taal, het eenige dat de kloof kan dempen tusschen volk en burgerij, tusschen arbeid<br />
en kapitaal, tusschen hulpbehoevende menigte en hulpverleenende<br />
geestesaristocratie. - Ik moet bij u de noodzakelijkheid eener Vlaamsche<br />
Hoogeschool niet bepleiten, mijne vrienden. Wat ik u daareven heb verteld zal u<br />
hebben overtuigd dat hoogere en lagere, theoretische en praktische vakscholen<br />
eveneens Vlaamsch<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
385<br />
moeten zijn. Voor die overtuiging zijn duizenden in Vlaanderen gewonnen. Het zijn<br />
echter nog slechts gestudeerden, en... die hebben zoo weinig persoonlijken invloed<br />
in den lande. Zijn zij niet franschgezind, dan weert ze zoo goed geld- als<br />
naamaristocratie. En hóe het volk te bereiken, dat ze niet begrijpt?... Daarom juist<br />
heb ik gedacht aan een dagblad, een groot dagblad dat...’<br />
- Binnen deze vier grauwe schemermuren was eene wijde geestelijke emotie<br />
gaan ruischen: wij zaten als in een heiligdom. Bij zijne laatste woorden, waar hij ze<br />
ingehouden maar met nadruk uitsprak, stokte de stem in Constant's keel; hij maakte<br />
met zijne hand een vaag en aarzelend gebaar; <strong>De</strong> Koninck greep naar die hand en<br />
drukte ze in beide de zijne. Ik zag dat Van Gendt naar een grap zocht om te zeggen,<br />
maar ze niet vond of ze niet zeggen dorst. d'Haeseleer blies wolkjes sigarettenrook<br />
omhoog, staarde ze mijmerend na met zijne bleeke lorgnet-oogen. <strong>De</strong>ze van<br />
Lenormand gloeiden als kolen door de asch-grijze duisternis die inviel, en zijne<br />
jukbeenderen waren rood en blinkend. - Ik-zelf wilde de opmerking opperen, dat<br />
een dagblad niet een publiek, dat integendeel een publiek een dagblad maakt; ik<br />
wil zeggen dat eene courant geen kans op toekomst heeft dan wanneer ze bij<br />
voorbaat beantwoordt aan de eischen van een bepaald publiek, talrijk en sterk<br />
genoeg om ze in het leven te houden. Zou dit het geval zijn met Constant's<br />
onderneming? Ik meende dit te moeten betwijfelen, en van dien twijfel had hij mij<br />
de elementen geleverd. <strong>De</strong> wijding van het oogenblik was echter ook mij de meester:<br />
ik zweeg, als allen.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
386<br />
Constant intusschen, leek bedremmeld te zoeken naar nieuwe argumenten; hij<br />
voelde holle leemten in zijn betoog; wist echter niet goed hoe ze te vullen. Twee-,<br />
driemaal zou hij spreken, maar bracht het niet verder dan een trillen zijner lippen.<br />
Onhandig greep hij naar een vouwmes, dat hij weêr neêrlei. Hij was als ontstemd,<br />
met toch het besef van een volbrachten plicht, maar dan niet zoo<br />
schitterend-volbracht als hij zich had voorgesteld...<br />
Toen sprak Corneille Lenormand. Met een stille maar uitdrukkelijke stem, niet<br />
zeker dat zij overtuigen zou, maar daardoor ingetoomd-driftig, begon hij, terwijl hij<br />
Constant strak aanstaarde, als om hem te bedwingen:<br />
- ‘Gij hebt ons, Constant, de gronden ontvouwd die de uitgave van een Vlaamsch<br />
dagblad noodig en zelfs dringend maken: zij stellen van-zelf het programma vast<br />
dat wij bij 't redigeeren ervan zullen volgen. Want het spreekt van-zelf dat gij op ons<br />
allen rekenen kunt. Nietwaar, vrienden?’ en zijn blik verwijlde een scherpe poos op<br />
ieder van ons.<br />
Wij knikten. Hij vervolgde:<br />
- ‘Zijn wij het eens over grondslag en richting, toch is er iets, mijn waarde Hoeck,<br />
waar ik met u in meening over verschil. O, niets dat de eenheid van onzen groep<br />
en van onzen gemeenschappelijken wil verstoren kan, althans niet naar ik meen.<br />
Het is immers niet meer dan eene quaestie van taktiek, tot het bereiken van hetzelfde<br />
einddoel. Gij-zelf, Constant, ziet er niet veel meer dan een quaestie van opportuniteit<br />
in. Wat mijnheer van de Woestijne betreft, ik vrees... En nochtans...’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
387<br />
Ik noodigde hem met een gebaar tot nadere verklaring uit. Meer beslist nog, zekerder<br />
van zich-zelf nu hij op dreef kwam, zette hij zijne nauwkeurige rede met dezelfde<br />
bedaarde, nog wat stillere stem voort; waarbij hij zich meer bepaald tot mij richtte:<br />
- ‘Constant betrouwt, mijns inziens, al te zeer op zijne, neen: op ónze<br />
overredingskracht. Wat het voor ons aan vereerends moge inhouden, ik kan het<br />
niet helpen zoo ik twijfel, niet aan uw aller talent en nog minder aan de excellentie<br />
onzer inzichten die de eindoverwinning waarborgt, dan aan de welwillendheid van<br />
onze toekomstige lezers, of zelfs aan hun bevattingsvermogen.’<br />
Ik kon niet anders, Herman, dan dit te beamen: Lenormand had, als het ware,<br />
mijne meening geraden. Constant, hij, haalde onthutst zijne schouders op.<br />
Lenormand liet het echter tot geen antwoord komen, en hamerde nu zijne woorden<br />
Constant toe:<br />
- ‘Het is naïef, ja, naïef, te meenen, dat ge eenige erkenning van het goede recht<br />
onzer idealen, ik zeg niet eens: overtuiging, dat zij de eenig-aanvaardbare zijn, bij<br />
middel van mooie en geestdriftige, minder nog bij middel van<br />
wetenschappelijk-grondige artikels erlangen zult. Het volk-zelf, het eigenlijke volk,<br />
- wel, dat sleept gij maar al te gemakkelijk mee, zoodat gij u daar àl te licht àl te<br />
verblindende illusies door schept.’<br />
- Ja!’ onderbrak Gust van Gendt, ‘het systeem van Karelke Waeri: bezorg mij<br />
driehonderdduizend pintjes dobbel, en ik breng er honderdduizend Vlamingen toe,<br />
den Vlaamschen Leeuw te brullen!’<br />
- ‘Juist!’, bevestigde Lenormand deze drastige<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
388<br />
uitspraak; ‘wij hebben ons allen laten begoochelen door optochten en feesten waar<br />
honderden Vlaamsche platte-lands-fanfaremaatschappijen en vogelpik-kringen met<br />
allerlei geschetter eene Vlamsche Hoogeschool kwamen eischen, tegen niet meer<br />
dan vijf-en-veertig centimes per man; hetgeen hen niet beletten zal tegen gelijk<br />
bedrag bij de verkiezing te stemmen voor de hardnekkigste vijanden ervan.’<br />
- ‘Ja, maar hun geschetter bracht dergelijke verkiezingscandidaten toch wel eens<br />
tot denken,’ meende Constant, ‘en...’<br />
- ‘Ziet gij, hoe naïef ge zijt?’ schoot Lenormand uit.<br />
- ‘Maar de uitslagen dan?’ wedervoer Constant, ‘want in de Kamer-zelve zien wij<br />
toch...’<br />
- ‘Ja, in de Kamer zien wij hoe men ons zand in de oogen strooit; in de Kamer<br />
zien wij hoe onze oprechtste en edelste vertegenwoordigers, dezen die men voor<br />
de ondubbelzinnigste Vlaamschgezinden hield, hunne overtuigingen voor<br />
partijbelangen in de verontwaardigste vergelijken op zak steken, hun gedrag laten<br />
bepalen door andersdenkende leiders, offeren alles wat noodig schijnt om de<br />
regeering aan het bewind te houden of voorgeven al wat ze kan doen vallen!’, en<br />
Lenormand, den mond vol speeksel, stotterde haast van nijdigkoele verontwaardiging.<br />
‘In de Kamer...’<br />
- ‘Daar moet ons blad juist verandering in brengen,’ overreedde Constant. ‘Want<br />
merk wel, mijn beste Corneille, wij richten ons in de eerste plaats tot ontwikkelde<br />
lieden...’<br />
- ‘Bekéerden dan?’ spotte Corneille.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
389<br />
- ‘En vooral ónbekeerden,’ maakte Constant zich warm. ‘Ik zeg u dat de winst, die<br />
wij in het Parlement vaststellen, gevolg is van de kracht die uitgaat van onze<br />
geestesgenooten; ik zeg u...’<br />
- ‘Ik zeg u, dat die winst nog geen overtuiging beteekent,’ en lengerhand was<br />
Lenormand luider gaan spreken. ‘Zij is het gevolg, gij zegt het zelf, van dwang!’<br />
- ‘Ho!’ onderbrak Constant.<br />
- ‘Van een dwang,’ vervolgde zijn tegenspreker, ‘die, ik geef het vol-gaarne toe,<br />
want ook ik wil optimistisch zijn, - een dwang die tot overtuiging kan leiden. Staat<br />
zoo'n kamerlid voor overtuigde partijleden die in hun dorp over een zeker aantal<br />
stemmen beschikken, dan geeft hij niet alleen toe: dan helpt hij wel de noodige<br />
kameratmospheer te scheppen en, zijn de omstandigheden gunstig, dit is: behoort<br />
hij tot een meerderheid of tot eene voordeelige minderheid, dan kost het hem, met<br />
de hulp van zijne eigene rethoriek, geen moeite, zelf aan zijne overtuiging te gaan<br />
gelooven. Want onder de Kamerleden zijn er meer naïeve sullen dan men zich<br />
voorstellen zou. Beter nog: stel heel een Parlement voor een voldongen feit: dan<br />
zult gij zien welke rotsvaste overtuigden zij allen worden. - Welnu, ik zeg het u: wilt<br />
gij den welvaart van Vlaanderen verzekeren, stel heel het Vlaamsche volk,<br />
goedwilligen als weigerigen, voor een fait accompli; wilt gij ieders zedelijk bewustzijn<br />
wekken en wakker houden, wilt gij Vlaanderen Vlaamsch gehéel en zonder<br />
tegenspraak, begin met de Bestuurlijke Scheiding te eischen, stel Zelf-regeering<br />
als eerste punt op uw programma, en als niemand anders meer zal kúnnen dan<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
390<br />
Vlaamsch zijn, zonder ontkomen en zonder uitvlucht, dán eerst zal Vlaanderen zijn<br />
volle potentie kunnen ontwikkelen, gelijk gij het noemt, Constant, en gelijk wij allen<br />
wenschen!’<br />
Lenormand hijgde, was bleek maar met vurige oogen.<br />
- ‘Bravo!’ juichte <strong>De</strong> Koninck.<br />
- ‘Ik wilde u doen opmerken...’, begon Constant; en ook ik wilde gewichtige reden<br />
doen gelden die Corneille Lenormand's woorden in mij hadden gewekt. Maar vette<br />
Fiene vroeg dood-kalm: ‘Zouden wij nu de lamp niet opsteken? Wij zien 't koleur<br />
niet meer van onze woorden.’<br />
- ‘Ja!’ jubelde van Gendt grappig, ‘en dan kunnen wij er nog eens op drinken!’<br />
Het licht ontplofte in de gloeikous, en bracht onze oogen aan het wimperen. Zoo<br />
sloegen wij allen een nogal grappig figuur, dat ons aan het lachen bracht. <strong>De</strong> toover<br />
was erdoor gebroken. Nóg wilde Constant de discussie voortzetten:<br />
- ‘Ik zei, dat ik u wilde doen opmerken...’<br />
Maar ik-zelf voelde dat verder redekavelen tot niets meer leiden zou, en borg<br />
goedschiks mijne, zeer ernstige, tegen-argumenten op. d'Haeseleer was bezig<br />
nieuwe likeurtjes aan het brouwen. - ‘Probeer het eens,’ ried Gust van Gendt met<br />
koele strakheid de bereidwillige Fiene aan, ‘probeer het eens: curaçao met kummel,<br />
en een ietsje absinthe erin: het is heerlijk!’<br />
- ‘Gij zoudt mij zeker op mijn hoofd willen zien staan?’ lachte Fiene.<br />
- ‘Ah! dat ware van geen refuus!’ boog Gust ceremoniëus, de hand op het hart...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
391<br />
Lodewijk de Koninck had zijn horloge uitgehaald. - ‘Jongens,’ zei hij, ‘ik geloof dat<br />
het voor vandaag genoeg zal zijn. <strong>De</strong> grondslagen zijn gelegd: het programma<br />
kunnen wij, meen ik, op eene volgende vergadering in bijzonderheden uit<strong>werk</strong>en.<br />
En dan, wij moeten van onze hersenen niet al te veel eischen ineens: meningitis is<br />
eene zeer gevaarlijke ziekte. Wat zegt gij ervan, Constant?’<br />
Constant had een vaag, eenigszins ontmoedigd gebaar.<br />
- ‘Ik heb een voorstel,’ hernam de Koninck: ‘vanavond - maar ga dat maar aan<br />
de politie niet voortvertellen! - vanavond spreekt Fiene's vader, de beruchte Amnestie,<br />
mijn eere-schoonvader, wat zeg ik: de eere-schoonvader van drie onder ons, neen:<br />
de eere-schoonvader van ons allen, van heel onze generatie, beter nog: de<br />
eere-schoonvader van het roemrijke geslacht, dat het onze onmiddellijk vooraf ging,<br />
- spreekt, zeg ik, Amnestie de jonge recruten toe die dezer dagen naar de kazerne<br />
trekken. Het gebeurt natuurlijk in het geheim. Maar gij zijt uitgenoodigd en... ik beloof<br />
u iets puiks. Gaat gij meê?: wij hebben juist nog het noodige half-uurtje.’<br />
Reeds trokken d'Haeseleer en van Gendt hun overjas aan. Lenormand, heet nog<br />
van zijne redevoering, en die er nu somber uitzag, volgde met traagheid hun<br />
voorbeeld. - ‘Wat doet gij?’ vroeg mij Constant, die aarzelde. Ik zei dat ik er niets<br />
tegen had.<br />
Ik moet u zeggen, beste Herman, dat ik de gelegenheid, Jan Vermeire opnieuw<br />
te hooren, die destijds zich-zelf Amnestie had gedoopt, met gretigheid te<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
392<br />
gemoet zag. Zijn invloed moge, de laatste vijftien jaar, heel wat getaand zijn: ik wist<br />
dat zijne rauwe maar breede welsprekendheid jong en krachtig was gebleven omdat<br />
zij de eeuwig-herbloeïende bloem is van de heiligste, van de minst-verwoestbare<br />
overtuiging. Er kwam bij dat dokter de Koninck met juistheid had gesproken: nooit<br />
had een onontwikkelde, een abrupte, een zelfs-vervalschte geest vol utopieën en<br />
wansmaak, meer en dieperen invloed uitgeoefend op eene sceptieke en dorre,<br />
óver-geïntellectualiseerde en twijfelzuchtige jeugd, als de onze is geweest. Kracht<br />
van den vleeschgeworden waarheidswaan!: ons peilloos nihilisme erkende tot<br />
volgens toe de macht van dezen opbouwenden anarchist, van dezen negeerder die<br />
hoop bij hoop, die geloof na geloof wist te wekken. Geloof? Ik weet het niet zoo<br />
sekuur, zal niet verzekeren, dat wij toen alles voor echte munt aannamen wat hij<br />
ons voorhield, in zijn voort-stuwenden beeldenvloed, als onontkoomlijkzeker. Maar<br />
dát was nu eenmaal een apostel, een échte, een gezalfde van zijn God, en hij was<br />
het zóo overtuigend dat onze drang naar, onze behoefte aan een stoere <strong>werk</strong>elijkheid<br />
die vele van onze idealen incarneerde en die hij in zich droeg als een levende<br />
bloedjacht, - dat onze honger naar een levenshouvast, dien wij niet bekenden maar<br />
soms voelden als een kwelling, aan hem hing en aan zijne hyperbolische uitspraken<br />
als aan een doel en zelfs als aan eene redding. - Stel u dan zijn vermogen, neen:<br />
zijn oppermachtig regeeren vóor op de massa der Gentsche <strong>werk</strong>lui, der<br />
driekwart-honderd-duizend <strong>werk</strong>lui die, einde der jaren tachtig, meer dan ooit in<br />
oproerige stemming verkeerden. Het Gentsche<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
393<br />
socialisme, dat zich steeds zoo grandioos-organiseerend, zoo doordrijvend-practisch<br />
heeft betoond, verhief, na een eerste ontwikkelingsperiode, in zijn jong machtsbesef<br />
bral en overmoedig het hoofd. Voor het eerst schudde zijne handelens-tukke hand<br />
aan den socialen boom; voor het eerst kraakte deze tot in zijne wortelen. <strong>De</strong><br />
maatschappelijke strijd was aangebonden, met de onstuimigheid van alle begin. En<br />
niet te Gent alleen: over heel Wallonië huilde de revolutie, die rochelend te Charleroy<br />
in bloed werd gesmoord. Ontzettende kolenmijncatastrophen kwamen de tragiek<br />
ervan vermeëren: het was of natuur-cataclysmen de voorgenomen, de<br />
onontkomelijk-gewaande omwenteling bevestigen zouden als de uiting van een<br />
hooger Voornemen, als de daad van een hoogeren Wil. Geen stadje in het land<br />
werd gespaard: tot in het paters-stille Leuven toe kwam, voor de meest<br />
behoudsgezinde-klerikale kringen, Graaf Albert de Mun als eene waarschuwing,<br />
die een dreigement inhield, het Miserior super Turbam prediken; en bisschop Marcus,<br />
die te dien tijde aldaar verbleef, heeft mij meer dan eens verteld, hoe zelfs door de<br />
rangen der priesters en de gangen der kloosters de adem des opstands woei als<br />
eene verschrikkelijke vernieuwing, een keeren en weren waaruit kort daarop de<br />
niemand-ontziende maar hoogmoedige Christen-democratie zou worden geboren.<br />
In Vlaanderen was Gent brandpunt van wat uitstraalde als een zwart en schroeiend<br />
licht dat bedoelde te louteren en dat intusschen vernielde. Werkstaking na<br />
<strong>werk</strong>staking vulde straten en pleinen, door de politie leêg geveegd van burgers, met<br />
de traag-drentelende,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
394<br />
maar dicht-samendringende drommen der <strong>werk</strong>eloozen die, tegen den rhythmus<br />
van hun dolend stappen in, met holle stemmen hortend zongen:<br />
‘Al op het dek!<br />
Voet bij stek!<br />
Vorremt, Gentenaren,<br />
Uwe koene scharen!’<br />
en het dreigende:<br />
‘En als men ons het stemrecht niet en geeft,<br />
Welnu, dan zullen wij den boel met dynamiet doen springen,<br />
Leve de algemeene <strong>werk</strong>stakinge!<br />
Wij zullen Leopold zijn hoofd afwringen!’<br />
Heel de stad waren zij meester; de opgeroepen Burgerwacht ging voor hen uit den<br />
weg, de politie zwichtte, het leger werd op de kreten onthaald van: ‘Schiet op uwe<br />
broeders, zoo gij durft!’ <strong>De</strong> gendarmerie had het gewaagd te vuren: zij werd<br />
gesteenigd. <strong>De</strong> gemeenteraad hokte samen op het stadhuis als een haas in zijn<br />
hol; van onderhandelen geen spraak: gehoorzamen aan de muiters! En de burgerij,<br />
vol haat en vol venijn, dorst op straat niet te komen, sakkerde en schold in gesloten<br />
kamers, waar de atmospheer van angst dikker hing, en drukkender nog dan op<br />
straat. Zelfs wij, de kinderen - want ik was toen nog niet dan een achtjarig knaapje<br />
-, wij voelden ons beklemd, en dat wij naar school niet moesten deed ons hart<br />
kloppen of men ons nu opsluiten ging in een donkeren<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
395<br />
kelder vol ratten. Nog zie ik mijn vader tegen den avond zenuwachtig zijn<br />
garde-civique-uniform aantrekken. Mijn moeder zei smeekend: ‘Zij toch voorzichtig!<br />
Zij toch voorzichtig!’ Hij kuste ons allen vaarwel. Wij mochten meê tot aan de<br />
straatdeur. Door de kier zagen wij, langs de lange, ledige straat die mat-blank lag<br />
in de najaarsschemering tusschen de donkere, óp-rechtende vlakheid der geblinde<br />
huizen; zagen wij, in eene dichte verte, een bivakvuur met zwarte gestalten die<br />
stapten; wij hoorden wuiven op den wind het zuchtend en zwoegend gehuil van het<br />
oproer; terwijl heel nabij en heel kalm klepte een kloosterklokje voor vesper,<br />
wonderlijk, bevreemdend, als in een onnatuurlijke ijlte...<br />
Gaven de bazen niet toe aan de eischen van loonverhooging; duurde de staking<br />
weken aan weken, en werden de burgers-zelven een toestand moe die alle bedrijf<br />
stil lei en het leven onhoudbaar drukte, dan eerst spatte de omwenteling uit als het<br />
etter van eene openbarstende buil. Alle stegen, alle sloppen, alle krotten liepen<br />
leêg, vloeiden dik en log als een modderstroom van uit de schurftige fabriekswijken<br />
en de boevenbeluiken die men niet anders dan, als gevangeniscellen, met een<br />
nummer noemt, - herinner u ‘koer negen-en-negentig,’ Herman, - rolden de<br />
uitgebraakte horden van morsige vrouwen en kinderen de norsch-bleeke mannen<br />
achterna naar de rijkelui's-straten, naar de stapelplaatsen, naar de<br />
gemeentegebouwen, naar de weidsche patriciërs-huizen der rijke en koppige<br />
fabrikanten. <strong>De</strong> immense zwarte vlag, de hóngersvlag werd ontrold en sloeg op den<br />
straffen wind; 't gehuil ging<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
396<br />
op van ‘Brood of Dood!’, dat men te Gent gerekt en met neus-geluid uitbazuint als<br />
‘Bruud of Duud!’, rafalen gelijk over wepele winterakkers. <strong>De</strong> bakkerswinkels werden<br />
geplunderd door sarrende massa's; de vrouwen van slagers en groenteverkoopers<br />
geterroriseerd door ontzettende kwinkslagen. Want de ontbering wakkerde den<br />
humor aan, te grootscher naar hij helschnijdiger werd. Zoolang ze langs de straten<br />
slenterden als luië reuzenslangen, goed aaneen en hun lamlendige leger met alle<br />
gezichten van zelfde wezenlooze grauwte, waren de stakers niet te vreezen: zij<br />
werden gevaarlijk wanneer de honger-koorts in ieder ontwaakte als een teeken van<br />
de eigene, persoonlijke behoefte; en toen luidde hun lach zoo heldhaftig en in<br />
heldhaftigheid zoo onderscheiden, dat men huiverde en in der haast de deuren<br />
barricadeerde...<br />
Zulke tijden zijn de beitels, die karakters ontbolsteren als tot een gebiedende<br />
roeping. Leo van Aerseele, thans gezaghebbend kamerlid en wethouder der financiën<br />
van de stad Gent, toen een zeer roerig journalistje, leerde er voor 't eerst kennis<br />
door maken met het gerecht van zijn land en de gevangenis van zijne stad. Jan<br />
Vermeire, hij, zoon van een plattelandschen ploter van konijnenvellen - de<br />
gruwelijkste huisnijverheid van Vlaanderen -; grootgebracht in het zwartste gebrek<br />
en den donkersten wrok, had zich weten op te heffen tot magazijnier in eene groote<br />
katoenspinnerij. <strong>De</strong> dagelijksche omgang met de ellendigste loonslaven, met<br />
half-naakte continu-meisjes die haar jeugd verslensen en verslonsen in heete zalen<br />
vol natten damp en stinkende walmen, gevaarlijk als miasmen en aanhit-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
397<br />
send tot de laagste geilheid, had zijn opgekropte opstandelijkheid voelen ontbotten<br />
tot vervaarlijke bloemen, als bespat met dik en duister bloed. Nog vóor den tijd van<br />
het geweldig anarchisme der jaren negentig gevoed, doorkneed met de<br />
half-verduwde theorieën van een Proud'hon, blakend voor de droomen van een<br />
Fourier die bij hem gloeiënde koorts werden, was hij een dwepende geworden, die<br />
zich weldra in het collectivistisch socialisme en bij de organisatorische<br />
voortvarendheid, die hem gepeuter leek, der Gentsche socialisten maar half thuis<br />
kon gevoelen. Atavistisch doordeesemd van religiositeit, droeg hij in zich den drang<br />
naar een martelaarschap die het gezegende loon zou zijn van volkeren-bevrijdende<br />
daden. <strong>De</strong> omwentelingsdagen van '87/'88 brachten hem, ineens vergood, op het<br />
gedroomde voetstuk. Maar het duurde niet lang: hij viel in eene politie-ambuscade,<br />
na eene duizenden-hoofdige meeting waar hij de oproerlingen had toegeroepen:<br />
‘En vooral, vergeet uw speelgoed niet meê te brengen!’ - Met ‘uw speelgoed’<br />
bedoelde hij: uwe revolvers.<br />
<strong>De</strong> verzekerde bewaring had hem alles behalve getemd: na vijf jaar uit zijne cel<br />
ontslagen, werd hij de apostel der absolute menschelijke vrijheid, werd hij: Amnestie.<br />
In die korte spanne tijds had het steeds-inmacht-toenemende Gentsche socialisme<br />
zich georderd; de <strong>werk</strong>gevers hadden toegevingen gedaan; de <strong>werk</strong>lui, van nature<br />
arbeidzaam, waren, bij de herinnering aan de geleden ontberingen, inschikkelijker<br />
geworden. Hij, Amnestie, voelde dat hij onder hen niet meer hoorde: hij trok zich in<br />
eene ruige eenzaamheid terug, van waaruit hij nu en dan een nummer spuwde van<br />
‘<strong>De</strong><br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
398<br />
Toorts’, het blaadje dat hij had gesticht en heel alleen redigeerde. Het kweekte hem<br />
volgelingen aan, vooral onder de jonge kunstenaars, die, als hij, walgden voor den<br />
socialistischen dwang, voor den onafhankelijkheidknevelenden tucht die heerschte<br />
over de scharen van ‘Vooruit’. Onder deze artiesten waren Maarten de Mensch,<br />
patriciërs-zoon, wiens grootvader burgemeester van Gent was geweest, en Hilarion<br />
de Maegdeleer, die men zekeren avond badend in zijn bloed vond liggen op den<br />
drempel van een socialistisch lokaal: de georganiseerde <strong>werk</strong>lieden hadden het<br />
hem kwalijk genomen, dat hij onder hen ‘<strong>De</strong> Toorts’ was komen venten...<br />
Door deze beiden kwamen wij, studenten, bekeerd door Tolstoj, Kropotkine en<br />
Stirner, gegalvaniseerd zelfs door een Jean Grave en zijne eenvoudig-breede<br />
menschelijkheid, met Amnestie in aanraking. Hij leefde met zijne drie dochters, toen<br />
nog kinderen, en die hij had, buiten huwelijk natuurlijk, van drie verschillende<br />
vrouwen, als een beer, als een dier oude everzwijnen die men ‘solitaires’ noemt.<br />
Hij zag eruit aldús: een dik, grauw-flets gelaat dat aangewreten was door een<br />
borsteligen stoppelbaard tot bij de oogen, welke tuurden, klein maar vinnig, onder<br />
de streuvelig-zwarte brauwen, achter de glazen van een gebarsten lorgnet. Hij droeg<br />
een zwarten kiel, gelijk aan dezen der slagers die naar den veemarkt gaan. Zijne<br />
harige vuisten omknelden een knuppel, die hem nooit verliet; want hij leek, hij die<br />
alles dorst zeggen, den vreesachtigste der menschen. Zijne beenen, als<br />
waterzuchtig-bol, spanden in zijne broek. Hij droeg aarde<strong>werk</strong>ersschoenen, die<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
399<br />
doorgaans beslijkt waren, want hij placht, onder zijn breeden hoed vol schaduw,<br />
lange eenzame wandelingen te doen. Hij onderwees ons. Wij wisten heel wat meer<br />
dan hij, ook van de revolutionaire schriften die zijne lievelingsboeken waren. Wij<br />
hadden allang Multatuli achter den rug: voor hem nog lievelingslectuur, al was ze<br />
hem wat tam. Maar wij luisterden naar zijne commentariën, die alles wonderbaar<br />
wisten te belevendigen, gedrenkt als ze waren met het beste dat woelde en wentelde<br />
in zijn groot menschenhart. En aldus, Herman, was hij ons <strong>werk</strong>elijk zeer lief.<br />
Niet alleen óns was hij een meester. Hij had zich vrijwillig van het volk afgekeerd,<br />
dat, zei hij, nog niet rijp was voor de vrijheid. Maar lengerhand waren de besten<br />
onder dat volk, typografen, beeldhouwers, decoratieschilders, ajusteerders,<br />
pianomakers: zelfstandige <strong>werk</strong>ers in een woord, - tot hem teruggekeerd als tot een<br />
bevrijder. Meer dan op ons had hij op dezen invloed. Hij had een oogenblik heel de<br />
massa, de tallooze duizenden der Gentsche nijverheid, in zijne hand gehouden: nu<br />
keurde hij-zelf, en éen voor éen, zijne discipelen. Zijne macht werd er te grooter<br />
om: deze schrandere jongens begrepen de waarde van zijne hyperbolen; zij<br />
doorgrondden den overdrachtelijken zin van zijne soms verbluffende rethoriek. Zoo<br />
vormde hij ze tot iets als eene geestelijke aristocratie: wij-zelf konden er meê omgaan<br />
als met gelijken, en het verruimde onze menschenliefde, waar hij zich het hart van<br />
noemen mocht.<br />
Hoe verloren wij hem uit het oog? Hoe werden wij hem afvallig? - Elk gaat zijn<br />
weg in het leven, en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
400<br />
die weg wordt doorgaans gebakend door den stand waartoe wij behooren. Konden<br />
wij er aan doen, Herman, dat wij nu eenmaal burgers waren? Al heel mooi dat wij<br />
niet weêr... bourgeois werden, wat toch het geval met velen was onder ons! Maar<br />
onze traditie ging niet verloren, zelfs niet onder de sport-zieke en arrivistische jeugd<br />
van gisteren en van thans. Amnestie werd niet geheel vergeten; het bewijs: Lodewijk<br />
de Koninck leidde ons naar eene meeting van hem, eene dier geheime meetings<br />
waarin hij zijne getrouwen uit den <strong>werk</strong>enden stand, telkens in een ander lokaal uit<br />
vrees voor de politie, te vereenigen placht.<br />
Wij liepen, ons zwart groepje liep langs de vaarten en kaden. Op eene laatste<br />
aanbeveling van <strong>De</strong> Koninck aan Fiene ‘vergeet den bol warm water niet in het bed<br />
te leggen!’, was de deur toegeflapt: wij stonden in de donkere en holle straat, waar<br />
een eerste najaarswind nijdig door joelde. <strong>De</strong> indruk was immediaat: wij hadden<br />
geen lust meer tot stoeiën. Wij gingen, zwijgend. Naast ons stootte tusschen de<br />
stoere achtergevels en de steenen wallen, het logge, luië, moeren-zware water, vet<br />
als oliebezinksel van al het riolendik, van al het fabriekvuil der stad. Wij hoorden<br />
het modder-klotsend stuwen, de breedere strooming toe, Schelde- en Leiëwaarts.<br />
Het lag daar als vervloeiënde pestilentie, geniepig en uitdagend als een brutale<br />
miserie. Uit de spitse en overhellende huizen die er in zonken, melaatsch bevlekt<br />
over de gore verweerdheid der muren, klonken relletjes op, drensden zieke kinderen.<br />
Wij hoorden een eenzame viool rekkend kriepen. Aan 't geelverlichte oog van een<br />
venster zonder gordijnen zagen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
401<br />
wij eene magere vrouw die zich uitkleedde... - Wij gingen. Naast ons kreunden<br />
schrale eschdoorns. Wij liepen langs lage <strong>werk</strong>huizen in hunne pij van dik stof. Eene<br />
fabriek floot plots als de gil van een wijf dat men verkracht. Groote poorten gingen<br />
open onder een krank lantarenlicht: menschenmassa's gulpten naar buiten, vrouwen<br />
en mannen dooreen. Haastig klepten hunne klompen. Hier en daar ontbloeide in<br />
het duister het gloeiënd koolken van een pijp die men aanstak. Een rauwe kreet<br />
weêrgalmde; een miauwen als van een tijgerkat antwoordde: liefdeverklaring, in<br />
obscoene beeldspraak, die een spinner van verre zijn meisje, een haspelaarster,<br />
tegensloeg... - Wij stapten, haastig. Nu lag het water verlaten weêr, altijd het water,<br />
het eeuwige water en zijn onzichtbaar zeulen van zompigzware drassen vol onbekend<br />
leven en zékeren dood. Wij volgden, naast bolle olmen vol zwijgen, heerenhuizen<br />
thans, gesloten als het ware op gierigaardsgeheimen. Daar was het blindenhuis.<br />
Blinder daarnaast, een hospitaal waar zieke geuren beneden aan de muren tot<br />
schimmel werden. Verre zagen wij, zwaar blokkend tegen de wazige vervloeiïng<br />
van het stadslicht, de gevangenis als een donker paleis voor reuzen, hare kanteelen<br />
als harde maaltanden op de groenig-besluiërde lucht. Wij gingen...<br />
- <strong>De</strong> samenkomst moest plaats hebben in het ‘Spiegelhof’, een voormalige<br />
danszaal, thans niet veel beter dan puin, vlak over de grootste weverij der stad<br />
gelegen, waar duizenden en duizenden <strong>werk</strong>lieden dag en nacht aan den arbeid<br />
waren. Wij zagen er, achter het wijde hoekige raam dat het toonen moest in zijne<br />
volle<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
402<br />
weidsche nijverheid, altijd maar voort, altijd razerigvoort, het groote jachtwiel,<br />
tusschen de viervoudige rij der honderden gelijke vensters en hun vierkant licht.<br />
Daartegenover, het vervallen gebouw en zijn brokkelige stoeptreden, donker en stil.<br />
Wij volgden, door de bramen en heesters van het verwilderd plantsoen dat het<br />
omringde, eenige schuwe schimmen die er langs een achterpoortje binnendrongen.<br />
Dáar, achter den deurpost, stond Amnestie-zelf, eene kaars in de hand, en monsterde<br />
ons éen voor éen, uit zijn flets-belicht gezicht en zijne zwart-brandende blikken.<br />
Zijne andere hand hield zijn knuppel omkneld. - Wij strompelden een smallen trap<br />
op. Aan den wand betastten onze vingeren vies-fluweelige spinnewebben. Wij<br />
hoorden over den plankenvloer de ratten vluchten.<br />
Toen wij in de zaal waren, - de groote naakte ramen, waar lantaarnlicht van buiten<br />
schemerig vlakte, toonden eenige dozijnen rechtstaande hoorders, roerloosklein<br />
en zwart, - kraakte de zware stap van den spreker eveneens over den trap. Wij<br />
zagen zijn kaarske aanpinken. Hij blies het uit, toen wij hem allen goed voor ons<br />
hadden zien staan, massaal, getast, het hoofd vooruit: een reusachtige pad, die<br />
wacht. Hij begon met eene harde fluisterstem, want hard-op dorst hij sedert jaren<br />
niet meer spreken. Hij zei, en wij hoorden hoe zijne keel pijn deed van den<br />
ingehouden klank:<br />
- ‘Makkers! Het is weêr October. Gij hebt uw briefken gekregen: binnen enkele<br />
dagen zal de kazerne u inslikken. Zij zullen u steken in zure kleêren, die stinken<br />
naar pis, en waar honderd andere geweerslaven voor u ingezeten hebben. Zij zullen<br />
u leggen op den<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
403<br />
stroozak waar honderd smeerlappen op hebben gezweet en in hun vuiligheid gelegen<br />
als varkens op een messing. Gij zult den walgelijken ratatoe eten uit het ijzeren<br />
bakje waarin honderden hondsche sloebers zullen hebben gespuwd. Gij zult geen<br />
menschen meer zijn: gij zult nog alleen een nummer zijn, en men zal u maken tot<br />
beesten, gelijk die honderden anderen vóor u, en als die honderden anderen zult<br />
gij er pleizier in vinden, de beest uit te hangen. Gij zult al hunne smeerlapperijën<br />
uithalen, en er walgelijk fier om zijn. Gij zult in uwe vernedering een glorie zien. Gij<br />
zult trotsch worden om de vuiligheid waartoe men u dwingt, en gij zult niet tevreden<br />
zijn dan als gij de anderen in vuiligheid overtreft. Want dát is de kazerne: de school<br />
aller onzedelijkheid, om te beginnen met de allereerste en de allerergste: die van<br />
de gedwongen gehoorzaamheid, die van de verslaving, die welke van u eischt dat<br />
gij uwe kluisters zult zoenen als eereteekens!<br />
't Is waar: daar is een nieuwe wet die voortaan beletten moet dat het lot-alléen<br />
daarover beschikken zou. Vroeger bestond er nog éen kans op twintig dat gij aan<br />
de verslaving, aan de zelf-vernedering, aan de zegevierende rotheid die men<br />
liefhebben moet wil men een goed soldaat zijn, kondt ontsnappen. Maar nu heet<br />
het: alleman soldaat! Iedereen in den ketel! Geen vrijë en treffelijke jongens meer:<br />
allemaal gedwongen smeerlappen. Want wij moeten een sterk leger hebben, niet<br />
waar? Wij hebben nog niet genoeg verstand van vermoorden: dat zal men ons<br />
leeren bij al de andere eerloosheden, - aan zoovelen mogelijk! Onze vrienden de<br />
socialisten gingen verder zelfs dan de bourgeois:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
404<br />
had men ze geloofd, dan ware ons leger nog wel vijf maal sterker geweest. Wij<br />
moeten immers het kapitaal, - pardon: het vaderland kunnen verdedigen!<br />
Het vaderland: een schoon dinge, waarlijk waardig dat men er een gansch land<br />
om verbeest! Het vaderland! - en er staat niet eens een muur rondom onze<br />
grenzen!... Want kunt gij u dat nog voorstellen, gij, mijn goede trouwe vrienden, kunt<br />
gij u nog inbeelden dat gij een ander mensch zijt, een beter of een slechter mensch,<br />
- het eenige toch waar het op aan komt, - dan een Franschman, een Engelschman,<br />
een Duitschman, ja: dan een Zoeloe of een Kaffer? Zijn zij niet allen menschen als<br />
gij, met zwakheden als gij en met deugden? - Maar neen: wij hebben allen, schijnt<br />
het, een vaderland; en hebben zij er geen muur rond opgetrokken, een Chineeschen<br />
muur, dan hebben zij iets nog veel Chineescher gedaan: zij hebben den muur<br />
ingebeeld!...<br />
Wij hebben dus een vaderland, dat België heet, en dat wij moeten verdedigen,<br />
omdat wij Belgen zijn. Wat beteekent dat, een Belg te zijn? Ik kan er geen ander<br />
antwoord voor vinden dan: er profijt bij te hebben. Ik kan verstaan dat gij zegt: ik<br />
ben een Vlaming, of ik ben een Waal, en ik heb noodig dat men dat erkent omdat<br />
het mijne zedelijke vrijheid waarborgt. Maar hebt gij het voor uwe zedelijke vrijheid<br />
noodig, een Belg te zijn? Quaestie van de portemonnaie, zeg ik u! van den coffre-fort,<br />
dien van ‘Vooruit’ als dien van de katoenbarons, hunne zoogezegde vijanden!<br />
Quaestie van stoffelijke belangen, van hebben en willen hebben, van stelen en nog<br />
méer<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
405<br />
stelen, van houden en ophoopen en vermenigvuldigen, al moest er bloed voor<br />
vloeiën, úw bloed!<br />
Want dáarom moet gij naar de kazerne: voor het behoud van de tegenwoordige<br />
maatschappij. Gij, die niets dan menschen wilt zijn, gij zult met uwe hartebloed<br />
moeten verdedigen dátgene, wat u belet waarlijk een mensch te mogen heeten,<br />
met al uwe waardigheid van mensch, de waardigheid die u den plicht oplegt te doen<br />
wat gij kunt, maar u dan ook het recht moet verzekeren op hetgeen gij noodig hebt<br />
om te leven!...<br />
Hij slikte, aangedaan als hij was telkens wanneer hij zijn communistisch axioma,<br />
zijn evangelie, te formuleeren kwam. Maar het duurde niet lang: weêr heerschte<br />
over de hoofden zijn geweldig fluisteren:<br />
- ‘Mensch te zijn, eenvoudig een mensch: ach, ik weet het wel, het heeft zoo heel<br />
veel niet te beteekenen, het is zoo heel waard niet dat men het beleven zou! Maar...<br />
men léeft nu eenmaal, niet waar? En wij zijn toch allen menschen en wij zijn het<br />
zelfs allen op eendere wijze! Er zijn er die naar de kerken loopen, ja, en anderen<br />
loopen bij de wijven. Zij vreten en zij vrijën. Zij vreten God, en zij sterven van den<br />
honger misschien; zij vreten 't vleesch van de beesten, en zij barsten open gelijk<br />
een beest. Zij vrijën met Onze Lieve Vrouw, of zij vrijën met een vrouwmensch, en<br />
- ze zijn in de twee gevallen bedrogen. En zoo zijn ze allen gelijk, en daarom moeten<br />
wij dat alles aannemen met een ruim hart, omdat wij óok menschen zijn, en de<br />
mensch een ziel heeft en een lichaam, en dat die alle twee willen voldaan worden.<br />
Dat is zóo de natuur; dat is de contour van de wereld, en daar kan<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
406<br />
geen architect iets aan veranderen. Maar wat niet natuurlijk is, dat is dat de eene<br />
den andere op de kappe zit; 't is dat hij meer wil hebben dan hem toekomt, en dat<br />
hij, de machtigste, wetten maakt om te beletten dat men hem zijne onnatuurlijke<br />
macht af zou nemen. En zoo zijn het de wetten die dieven en moordenaars maken.<br />
En 't zijn die wetten ook die van u een bende moordenaars willen maken, ter<br />
bescherming der machthebbers tegen ándere machthebbers die u al even weinig<br />
aangaan; - moordenaars met een uniform aan, omdat de andere verplichte<br />
moordenaars, uwe zoogezegde vijanden die menschen zijn als gij, u beter zouden<br />
zien en kunnen treffen, gelijk gij ze zelf beter zien en treffen zult, - die menschen<br />
die gij niet eens en kent!...’<br />
- Aldus gingen de uitgestooten periodes, als windrukken, heesch uitgestuwd over<br />
onze hoofden. Geen publiek was ooit aandachtiger-stil. Kwamen wij onder den<br />
invloed van zulke sofismen? Wij niet, natuurlijk, - wij, wier menschelijk gevoel,<br />
verschrompeld, niet meer uit den hoek durft komen waar het als een oude bedelares<br />
te bibberen zit; daar hebben wij het immers zelf gebannen, Herman, en het draagt<br />
geen ander kleed dan onzen spot: een Nessus-hemd. Maar die twintigjarigen, die<br />
jonge arbeiders die voor den dienst opgeroepen waren en hier als een onscheidbare<br />
klomp, een samenhoorende massa aaneengesloten stonden, onbeweeglijk: hun<br />
adem hoorden wij, telkens wanneer de krijschende fluister even stokte, door de<br />
grauwe holte leven als de halen en duwen van een orgel-blaasbalg. Nu en dan<br />
grolde een stil gemompel: een gedempt<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
407<br />
‘sjuut!’ floot er onmiddellijk overheen. 't Kraken van een verplaatsten voet op den<br />
gescheiden plankenvloer kregelde door de gestoorde lijvenscholing als eene<br />
zenuwterging. <strong>De</strong> aandacht was zóo gespannen, dat zij soms zinderde gelijk een<br />
kabel onder den zeewind; zoo eerbiedig tevens dat zij haar trilling seffens zelf brak<br />
tot ijle stilte. - Gij begrijpt dat niet, Herman? Ik zou dat ook niet begrijpen, indien ik<br />
niet dagelijks omging met <strong>werk</strong>volk, en hun naïeven zucht naar, hun ongerepte<br />
ontvankelijkheid voor geestelijke verheffing niet kende. <strong>De</strong>ze jongens waren wel<br />
wat meer ontwikkeld en verstandelijk geoefend dan de meesten onder hunne<br />
lotgenooten: niet meer echter dan juist genoeg om Amnestie te begrijpen, den<br />
diep-menschelijken ondergrond van zijne mededeelzame redeneering te doorvoelen,<br />
en aldus als een volstrekte en betrachtens-waardige logica liefdevol te aanvaarden<br />
datgene wat wij noodzakelijk vervalscht en op zijn minst eenzijdig, oppervlakkig en<br />
tendentiëus moesten vinden. Maar daar lieten wij niets van merken, want ook wij<br />
ondergingen den invloed, zooniet van de rede, dan toch van den redenaar, van die<br />
barsche kracht vol liefdewarmte, van die onmetelijke goedheid die zich daar de<br />
borst vaneen-kreesch, rauw en klankloos als een rochel; die goedheid die men niet<br />
weten mocht; die goedheid die zich moest verbergen. Ook wij luisterden in<br />
onwillekeurige gespannenheid, en 't mokerend woelen van dat groote hart vol wrok<br />
wentelde door onze weigere maar aangetaste gedachten.<br />
En Amnestie hernam:<br />
- ‘Jamaar! antwoordt gij mij, we zullen wij niet<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
408<br />
willen schieten, en geen sjanfoeter die ons daartoe dwingen kan. En dat bewijst,<br />
mijne goede vrienden, dat gij woont in den hof van de Liefde. Maar past op: zij zullen<br />
u zeggen dat de Liefde blind is en dat zij dwaalt in een doolhof; zij zullen u wijsmaken<br />
dat alleen gehoorzaamheid de rust verzekert die de liefde noodig heeft; - de eenige<br />
liefde die zij kennen: de eigenliefde. Zij zullen u willen lokken en sussen met een<br />
stukje geel-katoenen lint op uw arm, en u verzekeren: ook dát voert u de liefde<br />
nader, want de meisjes zijn fier van te vrijën met een korporaal!... - Gij moet niet<br />
lachen! misschien zult gij u eens een heele Jan achten, omdat gij moogt<br />
commandeeren over vier man en hun alle vier hun lief afpakken. Want gij zult<br />
natuurlijk, goed en schoon gaan vinden, wat zíj natuurlijk, goed en schoon vinden,<br />
en dan zijt gij natuurlijk foutu...<br />
Maar dat is zeever, en ik hoor u zeggen: we zullen wij niet moeten schieten, want<br />
met den oorlog is het uit; er is niemand die daar nog voor den dag zou meê durven<br />
komen; en dan zijn wij, de millioenen <strong>werk</strong>menschen van de wereld, er toch nog<br />
om den oorlog te beletten... - Quaestie! zeg ik, want ik heb veel dingen zien gebeuren<br />
die ik onmogelijk dacht, en 't en is niet voor niets dat ik de menschen niet verder<br />
betrouw dan ik ze zie. Maar als het waar is dat het gedaan is met den oorlog, waarom<br />
zijn er dan nog legers noodig? Worden die legers dan geen gevaar, dat er tóch een<br />
nieuwen oorlog komt? <strong>De</strong> koningen zijn als kinderen die een nieuw stuk speelgoed<br />
hebben: eerst durven zij het niet aanraken, er alleen naar kijken,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
409<br />
maar na zekeren tijd smijten zij het toch kapot, omdat zij het nu eenmaal hebben.<br />
Zij willen van geen oorlog weten, de koningen en keizers? Maar zij hebben legers...<br />
die ze den een of den anderen dag kapot zullen smijten, alleen omdat de legers<br />
bestaan. <strong>De</strong> reden van al de oorlogen die er ooit geweest zijn? <strong>De</strong> soldaten, zeg ik<br />
u!... <strong>De</strong> oorlog zal maar uit de wereld zijn, als de soldaten uit de wereld zijn, en gij<br />
moet een dwazekloot zijn, erin toe te stemmen soldaat te worden omdat gij aan den<br />
oorlog toch niet meer gelooft. Hoe, gij laat u berooven van de schoonste jaren uwer<br />
jeugd; gij laat u verbeesten en gij laat u den duivel aandoen; gij laat u aan uw<br />
ambacht, gij laat u het brood uwer toekomst ontrukken! Waarom? Omdat het tot<br />
niets dient, vermits er tóch geen oorlogen meer komen!... Want aldus redeneert ge,<br />
gij die morgen beleefd en met uw klakke in de hand uw briefke zult gaan afgeven,<br />
waartegen zij u een broek met pisplekken en een stroozak met weegluizen zullen<br />
geven; gij die gedwee soldaat zult worden, een smeerlap en een onderkruiper,<br />
alleen omdat gij geen gevaar meer loopt - gij peist het ten minste! - van<br />
doodgeschoten te worden voor 't vaderland van de coffres-forts!’<br />
Er ging gemompel door de zaal, en in de vale klaarte zag ik de ronde hoofden<br />
roeren. Maar Amnestie ging voort, dikte aan, meêgesleept door zijn pathos.<br />
- ‘Ah! ik zie u al gaan, allemaal schoon op éen rote, beenen allemaal gelijk in de<br />
hoogte en 't éene niet hooger dan 't andere; op uw schouder een geweer... dat nooit<br />
tot iets zal dienen, niet waar?, en allen met een gelijk smoel, waar ik geen vreugde<br />
en geen pijn,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
410<br />
waar ik alleen nog verbijsterde gehoorzaamheid zal kunnen op lezen. Want daar<br />
zal de eene of andere sloeber voorafgaan, die u in den bak kan doen smijten omdat<br />
uw katoenen handschoenen te groot zijn, omdat zijne eksteroogen steken of omdat<br />
zijn wijf aanhoudt met den tamboer-majoor: allemaal dingen die u met schrikkelijken<br />
eerbied vervullen! Gij zult al de overheden groeten met het grootste ontzag, van<br />
den korporaal tot den generaal, want gij weet dat zij er allen op uit zijn om u te<br />
klooten. En na een jaar of twee-drie zult gij de kazerne verlaten, die “leerschool van<br />
het leven”, gelijk zelfs de pastoors zeggen nu de nieuwe wet door de klerikalen is<br />
gestemd; gij zult ze verlaten, die school, volleerd in al wat van u een lafaard en een<br />
leugenaar moest maken, en zelfs een dief, en zelfs een moordenaar, - want men<br />
kan nooit weten waar het goed voor is, met een geweer te kunnen omgaan... Ik zal<br />
u zien voorbijstappen, mijne vrienden, en mijn hart zal bloeden alsof gij er uw bajonet<br />
hadd't doorgestoken. Want ik zal mij verwijten dat mijne lessen vergeefs zijn geweest,<br />
dat ik u niet genoeg de waarde der vrijheid en de onbaatzuchtige menschelijkheid<br />
heb doen voelen, dat ik er u niet voor heb weten te behoeden, die lafaards en die<br />
schijnheiligen, die eerroovers en die smeerlappen te worden die ik daar zal zien<br />
loopen in kleêren waarin de een uit den andere niet meer kan herkend worden, en<br />
die niet eens húnne kleêren zijn!’<br />
Hij was luider gaan spreken, met melodramatische trilling in zijne stem. Te dieper<br />
de stilte in de zaal. Te gedempter ook, ineens, zijn lispelen, dat nu zacht-vaderlijk,<br />
troostelijk bepratend werd:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
411<br />
- ‘En wat gij nu moet doen, mijne goede vrienden? Ik durf u den raad niet geven,<br />
die op mijn lippen ligt. Want zeker: het is hard, uit het land te gaan, zijn familie en<br />
zijne vrienden te verlaten, tien jaar lang in den vreemde te moeten blijven. Gij kunt<br />
er wel uw stiel leeren; gij kunt er wel de vrouw vinden die u behaagt, gij kunt er<br />
gelukkiger worden dan hier, en gij zult er zeker eerlijker en zuiverder van ziele blijven<br />
dan in de kazerne. Maar zult gij daar den moed toe bezitten? Zijt gij vrij en vrank<br />
genoeg om den naam van déserteur te verdragen?’<br />
Er kwam geen antwoord. Hij ging voort, en nu fleemde hij niet meer: hij scheen<br />
bewogen en sprak met droefheid haast:<br />
- ‘Het is geen moed alleen: het is een kracht die niet velen bezitten; het is geen<br />
wil: het is een liefde, de fierste liefde, deze die van u de eenzaamheid eischen zal.<br />
En gij zijt nog zoo jong, gij. Er zijn zooveel dingen die u binden en waar gij niet buiten<br />
kunt. Moest men u 't roggebrood bieden der onthouding, en den pudding waarvoor<br />
ge stampen moet uitdeelen, ge zoudt gij naar den pudding grijpen. Gij weet nog niet<br />
dat de duisternis beter kan zijn dan het licht. Gij kunt niet begrijpen dat het lastiger<br />
is, maar leerzamer, in uw-zelf verloren te loopen dan in de groote stad van Brussel.<br />
't Er is er een die gezeid heeft: hij slechts is sterk, die alleen staat. Maar gij gaat<br />
liever met uw tienen het gevaar tegen, en 't is gemakkelijker ook. - 't Is gemakkelijk:<br />
zult gij ooit beseffen dat het dáarom juist vijandig en gevaarlijk is? Mijne jongens,<br />
mijne jongens, wat gaat gij doen?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
412<br />
Ieder zweeg. <strong>De</strong> stilte gaapte aanzuigend. Maar toen kwam een ongeduldig<br />
gestommel door de ruimte en eene stem barschte, luidop, en het galmde vervaarlijk:<br />
- ‘Hawel! zeg het ons!’<br />
Doch Amnestie, lijdelijk, maar met nadruk:<br />
- ‘Ik... kan... het... u... niet... zeggen...’<br />
Moet ik u vertellen, Herman, dat het mij aandeed, eenigszins, als comediespel?<br />
Was dan de nietsontziende Jan Vermeire van vroeger, die zijn ontzag bij de<br />
toehoorders juist door zijne brutaliteit, door zijne hyperbolische beweringen, door<br />
zijne monsterachtige raadgevingen bevestigde en handhaafde, van taktiek<br />
veranderd? Was hij er toe gekomen te denken, dat het vaststellen van een vraagstuk,<br />
het ordenen van de geledingen, het meer of minder onpartijdig belichten ervan<br />
volstond om zijn auditorium den leidraad tot het juiste besluit te verschaffen? Maar<br />
hem moest het toch om het besluit te doen zijn in de eerste plaats; het besluit zelfs<br />
zónder argumenten...<br />
Toen de rekruten in de zaal gewaar werden dat het met de redevoering uit was,<br />
rukten tegenstrijdige bewegingen de massa uit elkander. <strong>De</strong> eindindruk was blijkbaar<br />
geen gunstige.<br />
- ‘'t Is gelijk, hij heeft schoon gesproken,’ meende er éene, aarzelend. Maar een<br />
andere:<br />
- ‘Ja, maar ik had nondedzu liever gehad dat hij ons had gezeid dat wij op de<br />
officieren moeten schieten!’<br />
Ziedaar dus wat die jongens van Amnestie hadden verwacht. En nu begreep ik<br />
zijne bitterheid toen hij gesproken had over den Eenzame...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
413<br />
Hij had weêr zijn eindje bougie aangestoken en beschutte het met zijn handpalm.<br />
Hij stond aan den trap, dien hij voorzichtig belichtte, terwijl de gasten éen voor éen<br />
naar beneden gingen. Toen ik, onder de laatsten, naderde, zag ik zijn vaal-dik<br />
gezicht vermoeid en verouderd.<br />
- ‘Gij hebt schoon gesproken, Jan,’ zei ik den <strong>werk</strong>jongen na, en ik kon dat doen<br />
in volle oprechtheid, omdat hij mij had geroerd, weze het misschien alleen in de<br />
oude herinnering aan aard-gelijke wanen.<br />
- ‘Ik heb slécht gesproken!’ grolde hij, ‘want allen, állen zullen het tegendeel doen<br />
van hun plicht!’<br />
- ‘Maar daar zijt gij toch niet aansprakelijk voor!’ suste ik.<br />
- ‘Wie dan?’, en hij bezag mij doordringend. ‘'t Is waar,’ vervolgde hij, ‘ik kán niet<br />
meer gebieden. Er zijn dingen, ziet ge, die ik niet meer zou kunnen verantwoorden<br />
tegenover me-zelf, en... dát is toch hoofdzaak, meer en meer. Weet men ooit of een<br />
goede raad niet slecht uitvalt? Ze dan nog liever soldaat weten en - gelukkig. Ge<br />
zijt gelukkig, gij, nietwaar? En nochtans zijt ge er niet ver van, weêr een vulgairen<br />
bourgeois te zijn geworden. Bah!’<br />
Hij reikte ons niet eens de hand. Dat deed hij trouwens met niemand. Vóor ons<br />
strompelde hij het trapje af. Buiten gekomen, zagen wij, in het maanlicht, zijne<br />
gedrongen gestalte wiegend maar forsch stappen onder den enormen flambard, bij<br />
elken tred overhellend naar zijn steunenden knuppel.<br />
- ‘Nu gaat hij weêr naar zijn zolderkamerken bij zijne gescheurde en beduimelde<br />
boeken vol ezelsooren<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
414<br />
en vetvlekken,’ vertelde Lodewijk de Koninck. ‘Hij zal, als iederen avond, zijn drogen<br />
haring eten. Want als de eerste apostelen leeft hij van visch, - zij het van gezouten,<br />
gerookten, verduurzaamden visch, die al sedert lang niet meer spartelt in het levende<br />
water. - 't Is gelijk,’ vervolgde hij, ‘het is toch telkens eene deugd-doende verfrissching<br />
hem te hooren. Vindt gij niet?’<br />
- ‘'t Heeft mij zelfs appetijt gegeven!’ verzekerde hoog-ernstig Gust van Gendt,<br />
‘en ik stel voor, samen een portie hesp te gaan eten naar het “Patijntje”. 't Is geen<br />
acht uur: wij kunnen nog overgezet worden. Wij keeren terug langs de meerschen.’<br />
Wij volgden. Bij het rijzen van de maan was de wind gevallen. <strong>De</strong> lucht was<br />
neersch-tintelend als in Mei. Weêr waren wij aan het water beland: een verbreed<br />
water thans vol zilveren, kabbel-vlugge rimpels. Van de gif-moeren der stad en haar<br />
taaie schubben peerlemoerend vuil was hier geen spoor meer: dit was de zuivere,<br />
de vrije Leië. Een breede ponte zette ons, met vredig-verloomde aarde<strong>werk</strong>ers en<br />
metsersknapen die huiswaarts keerden, langs 't spoelend geklots dat wij traag<br />
zijlings duwden, aan den overkant. Hier stapten wij uit, liepen naast jonge en hooge,<br />
prevelende en babbelende populieren, de meanders volgend van de verklaarde<br />
rivier, rustig-slapende landgoederen voorbij die effen-blank stonden onder hunne<br />
roerlooze beuken. Er was eene veerkrachtige jeugd in onze beenen; de lucht was<br />
kil maar groot en vol in onze longen. Wij hadden geen behoefte aan spreken, maar<br />
ik voelde mijne makkers, als ik, vervuld van levendige gedachten.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
415<br />
Was dit een gevolg van Amnestie's rechte en enkelvoudige welsprekendheid?<br />
Hadden de uitspraken van dit razend-eerlijke hart zonder dubbelzinnigheid, zoover<br />
van óns ingewikkeld-zijn, ons inderdaad ‘verfrischt’, zooals de Koninck meende? -<br />
Voor Vermeire bestonden geen vragen meer, dan die éene, laatste vrucht der eigene<br />
rijpheid: er voor zorgen dat niemand door zijn schuld ongelukkig zou worden. Daar<br />
gaf hij, bij 't naderend einde van zijn opgejaagd en afgejakkerd leven, alles aan wat<br />
hij voor zich-zelf aan zekerheid, aan rotsstoere waarheid had gewonnen, en - dat<br />
vond ik heldhaftig. Voor óns voldoende echter? Konden wij vrede hebben met deze<br />
tragiek, die ongetwijfeld het resultaat was van een onvolledig-beheerschen, een<br />
eenzijdig-beschouwen der levensproblemen? Was zijne hardnekkige partijdigheid,<br />
trouwens aan de maatschappelijke vormen-zelf te wijten, was zijne oppervlakkige<br />
kennis ook de schuld niet dat deze man, gekomen aan de poort zijner stoïsche<br />
zaligheid waarin hij wanhopig-sterk geloofde, zich omkeeren moest en vaststellen<br />
dat zijn voorbeeld, dat zijne breede liefde ijdel waren geweest en zoo heel weinig<br />
hadden uitge<strong>werk</strong>t?... Om het even: op dat oogenblik, waar wij opgewekt stapten<br />
langs de haast-roerlooze maar gezonde Leië, voelden wij wel dat ons zorgvuldig<br />
eclectisme hetwelk aan ieder recht wilde laten wedervaren - een heel schamel recht<br />
weliswaar vol geduldig-verdragen conflicten! - niet opwoog tegen de bonkige, kantige<br />
overtuiging-uit-één-stuk van Amnestie, moest zij dan ook haar ondergang vinden<br />
in haar-zelf: berg die zich meet aan den eigen-geschapen afgrond. Ja, een con-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
416<br />
frontatie met Jan Vermeire is verfrisschend tot galvanisatie toe, o Herman. Immers:<br />
is het niet eene confrontatie met onze eigen jeugd en hare absolute idealen: - eene<br />
jeugd die zou hebben voortgeduurd met al hare krachtige schoonheid, zonder<br />
toegevingen, en die dan toch maar déze enkele desillusie meebrengen zou: dat ze<br />
te zuiver is geweest, te hoog heeft gestreefd, te veel heeft gewild en geëischt dan<br />
dat de menschen haar konden volgen?...<br />
Wij liepen, als onder den indruk eener bevrijding, en naderden aldus ‘het Patijntje’,<br />
de guinguette waar wij sober zouden avondmalen. Reeds klonk ons, door de<br />
vierkant-verlichte gordijnen, 't luide gestommel tegen van de bezoekers; want het<br />
is er altijd vol, zelfs 's winters, met studenten en hunne meisjes. Wij betraden den<br />
drempel, en Gust van Gendt draaide tot binnentreden de deurklink om, toen<br />
daarbinnen een luide vrouwenlach weêrklonk, beantwoord door nog luider lachen<br />
van heel een gezelschap, terwijl wilde vuisten op een scherminkelige piano gingen<br />
bonzen. Arnold d'Haeseleer had de mouw van Gust van Gendt vastgegrepen. - ‘Niet<br />
binnengaan, niet binnengaan!’ sprak hij met schrik in de stem. Wij zagen hem allen<br />
verbaasd aan. Toen klonk weêr, boven de andere uit, dezelfde vrouwenstem, die<br />
iets bijzonder-lolligs vertelde dat weêr, hoog en helder, op een uitbundigen lach<br />
eindigde.<br />
- ‘Ha! Nu begrijp ik u!’ zei Gust van Gendt. ‘Maar... als gij het dáarvoor laat, Arnold,<br />
wel, dan zijt gij toch niet heel moedig, hoor!’<br />
Lodewijk de Koninck kwam echter tusschen:<br />
- ‘Arnold heeft gelijk,’ sprak hij gedempt maar<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
417<br />
beslist, ‘wij moeten geen ruzie zoeken; daar is deze avond veel te schoon voor<br />
geweest...’<br />
Wij gingen verder. Maar het ongevalletje, waar ik noch Constant, die samen<br />
achteraan kwamen, verklaring voor vonden, had de schoonheid van den avond toch<br />
wel eenigszins gebroken. Wij hadden, leek het weldra, niet meer genoeg aan ons<br />
zwijgen, dat eene gêne werd. Gust van Gendt zette schallend in:<br />
‘Als ik 's avonds naar huis kwam, mijne voet!’: eene ‘zaag’ in honderd koepletten.<br />
Maar toen hij zag dat niemand inviel, zweeg hij. <strong>De</strong> Koninck had d'Haeseleer onder<br />
den arm genomen; was, enkele meters vóor ons uit, in druk gesprek met hem<br />
geraakt. Lenormand had zich bij Constant en mij gevoegd, met halsstarrigheid<br />
geprobeerd het gesprek weêr op de Bestuurlijke Scheiding te brengen. Maar<br />
Constant, die wel merkte dat ik nu geen lust had mij daarover uit te laten, had<br />
verklaard: ‘Als Karel van de Woestijne er in toestemt, zullen wij daar eens met ons<br />
drieën over praten; hij-zelf zal ons bij gelegenheid wel zeggen wanneer en waar.’ -<br />
Lenormand was dan naast Van Gendt gaan loopen. Toen, Herman, heeft Constant<br />
Hoeck mij gezeid: ‘Ik zou heel gaarne met u eens vertrouwelijk over Paul Mornar<br />
spreken. Dat zou zelfs noodig zijn misschien, te meer dat gij het wenscht, nietwaar?<br />
Ik moet echter...’ Ik onderbrak Constant: ‘Mijn beste vriend,’ zei ik, ‘ik wil u tot niets<br />
dwingen: gij hebt allicht redenen om over Paul te zwijgen, die even-ernstig kunnen<br />
zijn als deze die u nopen zouden over hem te praten.’ - Aldus nam ik wraak op<br />
Constant's hooghartige houding van in den namiddag. Het maakte mij<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
418<br />
triestig. Constant had het groote hoofd gebogen, en liep naast mij, gesloten en,<br />
scheen het mij, wrokkig.<br />
Wij waren in de meerschen beland: zij lagen oversluierd van wiegende misten.<br />
Een reuk van natte rotheid steeg uit de slooten op. Wij naderden weêr de stad, die<br />
in pulverende schemerklaarte opblokte vóor onze oogen, doorsneden en doorlaand<br />
van reken lichtjes. En van den zuiveren hemel zagen wij niets meer, dat nog een<br />
hemel, een openen, vrijen hemel geleek.<br />
Wij waren dichter bij elkander gekomen, en praatten nu over onverschillige dingen.<br />
Alles werd weêr gewoon, hetgeen mij ongezellig aandeed. Ik kreeg koû, stelde voor<br />
wat rasser door te stappen.<br />
Toen daar opeens, een twintig passen achter ons, in een groepje waar wij geen<br />
aandacht aan geschonken hadden, een kreet opging:<br />
- ‘Ziet ge wel dat hij het is! Hij en zijne schoone kameraden! Maar ditmaal zal hij<br />
niet ontsnappen, de lafaard! Wij zullen eens zien wat hij zeggen zal: ze mogen nog<br />
met hun zessen zijn, de labbers!’<br />
Nu had ook ík de stem herkend: Dol. - d'Haeseleer was bleek geworden als een<br />
lijk. Aarzelend zag hij ons alle vijf bij beurte aan, éen voor éen. Maar dat duurde<br />
geen vijf sekonden: zonder groeten verhaastte hij den stap, zette het op een loopen<br />
haast. Achter ons aan hoorden wij hoe Dol pogingen deed om zich aan de armen<br />
te ontwringen die haar, bij overredende woorden, tegen hielden. - ‘Non, lâchez-moi!<br />
lâchez-moi!’ gilde zij, ‘je l'aurai, cette fois-ci! Ik zal hem leeren, met een treffelijk<br />
meisje den zot te houden!’<br />
Onwillekeurig hadden wij d'Haeseleer's voorbeeld<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
419<br />
gevolgd. Weldra hoorden wij Dol niet meer razen, dan heel in de verte.<br />
- ‘Zij heeft gelijk,’ meende Gust van Gendt; ‘Arnold is een lafaard: hij had haar<br />
allang met haar hoofd tegen de kasseiën moeten slaan!’<br />
Maar niemand trad deze meening bij...<br />
Wij waren in stad. Het zicht der trams noopte er ons toe, uit elkander en elk zijns<br />
weegs te gaan. Ik voelde, dat ik aan Constant iets goed te maken had, en stelde<br />
hem voor samen te gaan soupeeren. Hij weigerde: men verwachtte hem thuis. Hij<br />
drukte mij de hand. Hij deed het zóo, dat ik gewaar werd hoe hij zich eveneens<br />
tegenover mij schuldig gevoelde.<br />
Maar ik schei uit, Herman. Al zou ik u nog wel een en ander belangwekkends kunnen<br />
vertellen. Immers, dit alles gebeurde einde-October, en we zijn half-<strong>De</strong>cember nu.<br />
Maar zijt gij het waardig dat ik verder gaan zou? Want wáar is uw antwoord op de<br />
dringendste der vragen; wáar de vervulling der belofte die gij mij twee maand geleden<br />
hebt gedaan?<br />
Herman, wat doet Paul, wat gewordt er van Paul?<br />
Ik zal u de hand niet drukken vóor gij mij hebt geschreven.<br />
KAREL<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
421<br />
VII<br />
Herman Teirlinck aan Karel van de Woestijne<br />
Brussel, 8 Maart 1914<br />
Mijn goede vriend,<br />
Ik ben niet ongevoelig geweest voor uw ongeduld. Ik heb me u al dien langen tijd<br />
voorgesteld als een automaat, die aldoor dezelfde zure gezichten zet, dezelfde<br />
vervaarlijke gebaren maakt en, op een eender gekraak van 't rader<strong>werk</strong>, dezelfde<br />
verwenschingen uit. Maar op geen enkel moment heeft me uw stoppelharig<br />
boemangelaat schrik aangejaagd. Veel eerder heb ik daarbij gehoopt dat het leelijk<br />
gedrocht, moe van op zijn afgematte veeren recht te springen, eindelijk zijn doos<br />
zou verlaten en de reis ondernemen naar Brussel, waar hij me dan eens duchtig<br />
en eigenhartig bij den schabbernak pakken kon...<br />
Gij kwaamt echter niet, beste Karel.<br />
En ik schrijf u. En heb ik u niet vroeger geschreven, het is omdat, met de<br />
tegenstrijdige gegevens, die ik elken dag ontving, en de veranderlijke<br />
omstandigheden, waaronder zich het onderwerp onzer belangstelling steeds<br />
voordeed, mijn brief waarlijk onleesbaar moest worden. Tienmaal heb ik dien brief<br />
begonnen, tienmaal<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
422<br />
heb ik het geval Paul en Mireille (want Germaine is nu helaas Mireille geworden!)<br />
ontleed, en tienmaal was mijne ontleding valsch of, tenminste, zeer onvolledig.<br />
Dan besloot ik te wachten tot mijn oog zich gewend had aan de bijzondere<br />
perspectief van deze gebeurtenissen, want ik wensch u nooit iets te vertellen dat ik<br />
niet vooraf aan een nauwkeurig toezicht van al mijne geestelijke vermogens heb<br />
onderworpen. Thans dunkt het me dat ik schrijven kan. Verwacht echter niet dat ik<br />
u omtrent elk voorval waarin ik was gemengd, en elke bekentenis, die men mij<br />
vertrouwde, verslag zal geven. Ik zou u vervelen want er hebben zich, binst deze<br />
laatste maanden, te vele incidenten voorgedaan, die schijnbaar de eenheid van het<br />
verschijnsel kwamen breken, en ik had, met Mireille even als met Paul, te vele innige<br />
gesprekken, waarvan ge denken zoudt dat ze geen het minst onderling verband<br />
verraden... Ik heb besloten deze liefde van twee kinderen te laten gebeuren vóor<br />
uwe oogen en ik zal er niet telkens, als hinderlijke voetnota's, bijvoegen hoe ik aan<br />
sommige bijzonderheden van intiemen aard ben geraakt. Weet dan eens en voor<br />
al, Karel, dat Paul en Mireille mij zeer lief zijn geworden en dat zij mijne vriendschap<br />
hebben vergolden met al de tresoren van hun jeugdige, zwakke menschenhart.<br />
Hoe dat gekomen is? Nadat ik, ingevolge mijn afspraak met Simone Renier, Druce<br />
was gaan opzoeken, die mij bij hoog en laag zwoer dat hij Henriëtte zoo goed als<br />
gerust liet (un doigt de flirt, mon cher, un tout petit doigt!) nam ik me ook voor een<br />
openhartig onderhoud te treffen met Paul. Ik had dat overigens aan Mor-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
423<br />
nar en Damloup beloofd, maar ik deed het alleen om Simone, wier dramatische<br />
gemoedstoestand mij geen rust meer had gelaten. Ik wilde weten hoe Paul daarover<br />
denken zou. Paul heeft mij niet begrepen. Hij heeft geen woord, geen enkel woord<br />
begrepen. Hij leefde in de bekoring van Germaine, en hij zag Simone niet meer,<br />
ook niet in het verleden, nog minder in de toekomst. Door wat ik u van zijne liefde<br />
zal vertellen, zult gij even goed als ik inzien dat ik met aan te dringen een<br />
onbegonnen taak zou aanvaarden. Ik was zelfs gauw overtuigd dat zulke taak op<br />
slot van rekening zeer schadelijke gevolgen kon meesleepen. Gij hebt in<br />
Blankenberge door eigen ondervinding kunnen vaststellen dat Germaine Theunis<br />
een uiterst innemende creature is, en dat zij, door die zachte innemendheid juist,<br />
ook zeer gevaarlijk kan worden. Als ik een gewone lezer van uwe brieven was, zou<br />
ik haast denken dat de verstokte vrijgezel die gij zijt, op een gegeven oogenblik en<br />
spijts het lyrisch harnas waarmede ge stralend in het leven staat, ook op haar verliefd<br />
gingt worden. Neem mij niet kwalijk, beste Karel, ik heb geen ondeugende<br />
bedoelingen: de zee, denk ik, de geweldige zee heeft bij u schuld daaraan. Het zal<br />
u echter niet verwonderen als ik zelf heb moeten ervaren dat Paul zich geheel in<br />
zijne liefde opgesloten had en dat voor hem alle gezichteinders met bedwelmende<br />
rozen waren verborgen. Wat kon ik daartegen? Het noodlot had gewild dat Simone<br />
zou opgeofferd worden aan Germaine. Die fatale wil was reeds volbracht vóor Paul<br />
naar Brussel terugkwam.<br />
En nu heb ik misschien diezelfde verantwoordelijkheid<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
424<br />
opgeloopen, waarvoor ik u destijds waarschuwde: ik heb met leede oogen het<br />
verloop der gebeurtenissen moeten nagaan, en mijn mond heeft gezwegen. Meer<br />
nog: ik ben de biechtvader van deze heerlijke zondaars geworden en ik heb hun<br />
geen boete opgelegd. Ik heb mijne onmacht gevoeld en, gelijk een speler, die<br />
vertrouwt in de voorzienigheid van zijn gelukster, zoo heb ik vertrouwd in de<br />
onfeilbaarheid van het leven. God geve dat ik mij niet misgrepen heb!<br />
Het vertrek uit Blankenberge was een vlucht. Niet alleen u hebben zij gevlucht. Zij<br />
konden er niet langer eene atmosfeer verdragen, die uwe aanwezigheid mede heeft<br />
helpen stichten: eene atmosfeer van stille ingetogenheid, van innige rust. Wellicht<br />
zult gij met verbazing vernemen dat Germaine haar beter verdragen kon dan Paul.<br />
Zij begon inderdaad in zekere mate van die bijzondere huiselijkheid te houden: het<br />
ledige hotel, de niet drukke bediening, de haast familiale eettafel, gij als een<br />
zegenende broeder en tot zelfs die dikke Duitscher als een argeloos-induttende<br />
groot-menonkel, alles ja kwam weldra overeenstemmen met het <strong>werk</strong>elijke gemoed<br />
van dat meisje - want zij is gemüthlich van nature en ook wel een beetje ‘pot-au-feu’.<br />
Maar de stemmigheid van het verblijf werd vooral Paul tot een last. Misschien had<br />
hij gehoopt, dat gij hem laken zoudt of dat hij tenminste zijn eigen geval in lange,<br />
soms scherpe discussies met u zou kunnen bespreken. Gij hebt hem daartoe geen<br />
aanleiding gegeven. Gij waart een sprakelooze getuige die, gelijk een vlijtig geweten,<br />
overal aanwezig is. Naar hij me gezegd heeft,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
425<br />
hebt gij hem weggejaagd, maar ik geloof dat, meer dan gij, juist dat geweten de<br />
oorzaak geworden is van zijn vlucht...<br />
Het regende toen zij in de hoofdstad aankwamen en het stationplein was als een<br />
zwarte spiegel waarop de groene trams, de gele taxis en de violette huurrijtuigen<br />
in dansende kleurbrokkeling wegspoelden. Zij namen hun intrek in het Palace-Hotel<br />
en de inschikkelijke Germaine verwonderde zich prettig aan de verscheidene drukte<br />
van het weidsche hotelleven. Gedurende drie dagen genoot Paul van hare verbaasde<br />
blijdschappen. Ze dejeuneerden in een klein salon, naast hunne kamer. Nieuwe<br />
bloemen bloeiden op de ontbijttafel. Ze dineerden in de groote restauraties van de<br />
Hooge Stad. Ze reden uit in den middag. Hij kocht haar nieuwe kleederen, liep met<br />
haar de groote magazijnen af, verbeterde glimlachend de soms al te potsierlijke<br />
uitslagen van haar ontredderd kiezen, en 's avonds zaten ze voor een traag en rijk<br />
souper dat zij, in hare kinderlijke gretigheid, steeds te langdurig vond en dat zij dan<br />
ook steeds besloot met de wondere ontdekking:<br />
- ‘Maar, Paul, ik voel me flauw worden van den honger!’<br />
Zulke kleine uitvallen hinderden hem nooit. Zij was voor hem als een vogeltje.<br />
Tranen welden hem zonder oorzaak op uit het gedempte hart, wanneer hij hare<br />
witte handjes zag grijpen naar de zware druiventrossen of wanneer een rijpe perzik<br />
in geurig sap openbrak op hare lippen en zij dan, vrij ongemanierd maar met heerlijke<br />
tanden, in een schaterlach schoot.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
426<br />
Ze gingen naar den schouwburg. Eerst voerde hij haar naar de opera. Zij zat in de<br />
donkere logie verschrikt te kijken naar de heldendaden van Lohengrin en zocht met<br />
gewillige vlijt waarom de muziek nooit eens zwijgen mocht en de spelers laten<br />
spreken, zoodat men ze begrijpen kon. Ze drukte zich bij Paul aan, en de gordijn<br />
viel, en er was niets gebeurd dan lawaai en gebaren - en toch vond ze dat alles<br />
heel aardig was. Maar bij eene vertooning van <strong>De</strong> Dollarprinses, werd haar het<br />
schouwspel zoo verrukkelijk dat zij geen uitweg wist voor hare geestdrift. <strong>De</strong> walsen<br />
wiegden door haar gansche wezen en eindelijk werd de aandoening haar te sterk.<br />
Ze weende. Haar hand lag koud op zijne hand en beefde. Ze keek hem aan en hij<br />
bezag haar. Ze keek hem aan met een hart dat vol was van hem, en haar hoofdje<br />
kwam neder op zijnen schouder. Het waren gouden stonden.<br />
's Nachts kwamen ze in het hotel terug. Ze wilde telkens de lift gebruiken. Ze vond<br />
dat zweven naar omhoog een weergaloos gevoel. Ze stond dan een oogenblik heel<br />
bleek, als het toestel stil hield, en de liftman moest tot tweemaal herhalen:<br />
- ‘Madame est arrivée.’<br />
Ze bloosde en stapte uit met een wip, en in hunne kamer zei ze:<br />
- ‘Mocht ik ooit een eigen huis krijgen, ik wil geen trap, hoor!’<br />
Hij kuste haar, ontkleedde haar, zat op zijne knieën voor haar en ontrijgde hare<br />
schoenen. Ze stond in een zwart doorzichtig kamerjapon, dat hij zelf had doen<br />
vervaardigen. Haar lichaam schemerde als een rozig<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
427<br />
licht binnen de plooien. Ze ontvlocht hare gulden haren voor de psychee. Haar hals<br />
en armen glansden.<br />
- ‘En nu ben ik weer eens moe,’ sprak ze, ‘moe, moe, heerlijk-moe!...’<br />
Hij, op de sponde gezeten, liet zijne blikken met wellust gaan over haar.<br />
<strong>De</strong>n vierden dag begon hij in te zien dat een bezoek aan zijn vader noodzakelijk<br />
was geworden. Daar hij niet goed wist hoe hij de zaak zou aan boord leggen - want<br />
hij vreesde boven alles een opgelegd verblijf in het vaderlijk huis - telegrafeerde hij<br />
naar Ganshoren. Niet naar mij. Naar Kristoffel Conscience, spreekt van zelf.<br />
<strong>De</strong> goede Kristoffel verscheen even vóor het souper in het Palace-Hotel. Men<br />
leidde hem in een klein en eenzaam wachtvertrek, en hij zat daar, beladen met<br />
onbepaalde en eindelooze zorgen. Zijne vrouw had hem bevolen moedig te zijn en<br />
vooral geen verdachte verbintenissen aan te gaan, maar hij zag er niet moedig uit,<br />
lang niet moedig...<br />
Paul ging vroolijk naar hem toe en betoonde seffens eene vriendelijkheid die, in<br />
de oogen van den schranderen Conscience, een dreigement was voor de toekomst.<br />
En toch voelde hij zich vereerd, heel diep van binnen, waar bij hem nog een beetje<br />
trots zat. Ze gingen aan de praat en Paul viel met de deur in huis, zooals hij wel<br />
wist dat hij doen moest met dezen braven man, die gauw was te overrompelen.<br />
- ‘Ik ben hier met eene vrouw,’ zei hij, ‘maar we kunnen niet langer het ongezellige<br />
hotelleven verdragen. Gij kent de stad goed, Kristoffel. Gij moet<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
428<br />
ergens in eene lieve wijk een gemeubileerd appartement vinden, iets snoezigs, wat<br />
ik geheel aan uw smaak overlaat.’<br />
Kristoffel meesmuilde verlegen.<br />
- ‘Ik ben zeer gehonoreerd,’ stamelde hij, terwijl het bevel van zijne vrouw hem<br />
in letters van vuur vóor de oogen stond, ‘en ik ben geheel te uwen dienste, natuurlijk.<br />
Mijnheer Paul zal echter van mij niet verlangen dat ik eene verantwoordelijkheid<br />
aanvaard die ik, bij voorbeeld, te zwak ben om te dragen. En dan moet ik, in alle<br />
nederigheid, mijnheer Paul in bedenking geven of...’<br />
- ‘Kom, mijnheer Conscience,’ antwoordde Paul met humeur, ‘gij bedoelt eene<br />
mogelijke tusschenkomst van mijn vader. Uwe terughouding is van aard om mij te<br />
krenken. Maar ik zal oprecht zijn: mijn vader mag niets vernemen. Wanneer ik dus<br />
alle maatregelen tref om -’<br />
‘Ja, ja,’ schudde bedenkelijk de witte kop van mevrouw Conscience's echtgenoot,<br />
‘uw vader is niet de man, dien men met... met maatregelen om den tuin leidt. Ik wil<br />
al doen wat mijnheer Paul verlangt - hoe zou ik anders? - maar mijnheer Paul moet<br />
vooraf verzekerd zijn dat zijn vader, sinds ettelijke weken, alles weet.’<br />
- ‘Weet hij dat ik met...?’<br />
- ‘Ja, met juffrouw Theunis.’<br />
- ‘Ha - à, zoo!’<br />
Paul deed zijn best om er uit te zien als iemand die met dat nieuws zeer in zijn<br />
schik was. Het feit sleepte echter een hoop gevolgen mede, waaronder een paar<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
429<br />
hem deden schrikken. Waarom had zijn vader hem niet geschreven? Waarom wilde<br />
Mornar dat hij Gent zou verlaten? Waarom had hij sinds elf dagen geen chèque<br />
meer opgezonden? Paul voelde zich plots als door een zwijgende overmacht<br />
omsingeld. Wat was het plan dat men tegen hem had opgezet? <strong>De</strong> onmiddellijke<br />
eisch van den toestand was nu reeds dat hij bij zijn vader ging inwonen. Hij keek<br />
naar Conscience die daar, met neergeslagen oogen, te wachten zat tot Paul met<br />
zich zelf was uitgeredeneerd. Paul vroeg, bijna luchtig:<br />
- ‘En weet mijn vader ook dat ik in Brussel ben?’<br />
- ‘Ja, mijnheer Paul.’<br />
- ‘Wel, dan heeft mijnheer Mornar een mooie bent spionnen bij de hand!’<br />
<strong>De</strong> oogen van Conscience gingen jammerlijk naar Paul op en tusschen de twee<br />
zeilende ooren lag, over het melkkleurige aangezicht, de verwijtende vraag: ‘of men<br />
hem ook onder de spionnen rekende?’<br />
- ‘Neen,’ sprak Paul nijdig, ‘ik heb het op u niet gemunt. Ge moet mij zoo akelig<br />
niet aankijken.’<br />
Hij werd gewaar dat hij zijne kalmte verloor. Hij stak een sigaretje op om te<br />
bedaren.<br />
- ‘Vergeef mij, Kristoffel,’ hernam hij zachter, ‘mijne verontwaardiging legt mij<br />
woorden in den mond, die ik betreur. Zeg mij, wat raadt gij aan, dat ik nu doen moet?’<br />
Conscience nam zijn toevlucht tot een van die vage gebaren, die hem, gelijk gij<br />
weet, eigen zijn: zijne lauwe hand ging zweven over een soort van wijd panorama<br />
en hij zei, na een kuchje:<br />
- ‘Mijnheer Mornar is een wijs man, die in al<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
430<br />
zijn doen alleen het welzijn van zijne kinderen voor oogen heeft. Hoe kan ik een<br />
raad geven, die niet veel beter zou gegeven worden door mijnheer Mornar zelf?’<br />
Paul die zich eerst ergeren wilde, begon te glimlachen. Een kamermeisje kwam<br />
op dat ogenblik binnen met een briefje van Germaine. ‘Ik ben uitgehongerd,’ schreef<br />
ze, en het hinderde hem.<br />
- ‘Mijn waarde Krist,’ zei hij, ‘met uw raad schiet ik niet op. Gij zijt nochtans een<br />
beste vriend, en ik ben u dankbaar. Ik hoop dat ik zelf wel vinden zal wat ik doen<br />
moet om goed te doen. Voorloopig echter dient gezorgd voor een behoorlijk<br />
onderkomen, waar ik juffrouw Theunis kan brengen. Ik draag u in alle vertrouwen<br />
de taak op zulk onderkomen te vinden. Ondertusschen bepaal ik, in eenzamen<br />
overleg met mijn eigen, de gedragslijn die ik volgen zal. In elk geval kan ik u, ter<br />
geruststelling, beloven dat ik bij mijn vader terugkeer zoo gauw ik juffrouw Theunis<br />
uit het hotel heb geholpen. Ik kan haar hier toch niet alleen laten...’<br />
Het gevoel dat hij voornamelijk de wederhelft van mevrouw Conscience was,<br />
kwam weer bij Kristoffel vervaarlijk op. Maar Paul liet dat besef niet volgroeien, en<br />
zei al rechtstaande:<br />
- ‘En nu gaan we soepeeren. Ge soepeert natuurlijk met ons mee.’<br />
<strong>De</strong> ongelukkige Conscience was onherroepelijk ingescheept. Hij zou thans gedwee<br />
volgen. Paul leidde hem in de ruime restauratiezaal, waar een zacht orkest in een<br />
perk van chrysanthemen aan het spelen was. Zij namen plaats in een hoek en Paul<br />
ging Germaine in<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
431<br />
hare kamer afhalen. Gedurende zijn korte afwezigheid nam Kristoffel een hopeloos<br />
besluit. ‘Ik loop weg,’ dacht hij. Maar hij zat op zijn stoel vastgenageld en kon alleen<br />
rechtstaan als het jonge paar vóor hem verscheen. Hij herkende Germaine haast<br />
niet en lachte haar bedremmeld tegen. Ze droeg een grijs fluweelen kleed bezet<br />
met Iersche kant. Zij was uitermate vriendelijk met hem hoewel het Paul toescheen<br />
dat ze koortsig was geworden. Ze dacht aldoor aan het Bundelke Wissen. Het was<br />
eigenlijk de eerste maal dat ze aan het Bundelke Wissen dacht...<br />
- ‘En mijn broer Jan,’ vroeg ze, ‘hoe gaat het hem?’<br />
- ‘Uitstekend, uitstekend,’ bevestigde Krist, ‘mijnheer Mornar houdt hem voor de<br />
beste zijner teekenaars; die jongen zal zijn weg maken, geloof me.’<br />
Paul keek verbaasd op. Nooit had Germaine hem over haar broer gesproken en<br />
daar vernam hij, op den koop toe, dat die broer bij zijn vader <strong>werk</strong>zaam was. Zekere<br />
verhoudingen die daardoor waren gesticht, kwelden hem.<br />
- ‘En Lieveke, mijnheer Conscience?’ hernam Germaine, ‘en Trien? en de<br />
kinderkens?’<br />
Ze wilde alles weten en de schotels werden koud op de tafel. Ze wond zich meer<br />
en meer op.<br />
- ‘En, mijnheer Conscience, en... moeder?’<br />
Conscience verhaalde zacht en deed geweld om de waarheid aangenaam te<br />
maken, hetgeen niet altijd gemakkelijk was. Hij kon niet eten. Hij draaide met zijn<br />
vork over zijn bord alsof hij eene onoverkomelijke mayonnaise aan het bereiden<br />
zat. Maar hij dronk. Zijne<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
432<br />
lippen waren droog en zijn mond wilde niet koelen. Hij dronk met kleine en vele<br />
slokjes den wijn, die een ruischende gloed werd in zijn hoofd. Soms keek hij verbluft<br />
op, gelijk een die plots ontdekt waar hij is.<br />
- ‘Uwe moeder? Ha! uwe moeder... het is eene goede ziel, juffrouw...’<br />
Hij zag dat de oogen van Germaine vol tranen stonden. Het was hem eene groote<br />
verschrikking. Hij begon te hakkelen en zocht wanhopig naar eene afleiding.<br />
- ‘En de herberg gaat best,’ loog hij stotterend, ‘en Thijs heeft het vreeslijk druk<br />
met de bestellingen... met de bestellingen, geloof ik... en de jongste kleine heeft nu<br />
in het geheel geen convulsies meer... ik ben daar eergisteren nog gaan een glas<br />
geus drinken. Goede geus. Nog altijd van den Drij-Pikkel. Goede brouwerij, de<br />
Drij-Pikkel.’<br />
Germaine zat hem onbeweeglijk aan te staren, rechtop, gelijk een beeld en<br />
weende.<br />
- ‘Ja,’ zei Conscience, terwijl een zwarte frak het dessert opdiende, ‘het wordt nu<br />
stillekens aan mijn tijd.’<br />
Hij vouwde zijne servet in scheeve vierkantjes op, tot ze een klomp werd in zijne<br />
hand.<br />
Paul had niet veel gezegd. Reuzelend gingen de gepeinzen om in hem. Hij had<br />
Germaine's aandoening niet seffens bemerkt en schrok bij een snik die op hare<br />
lippen brak. <strong>De</strong> muziek walmde over zwevende cadansen.<br />
- ‘Germaine...’<br />
Zijn smartelijk hart lag bloot in dat woord. En ze<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
433<br />
lachte nu, zoo dadelijk, ineens bevrijd van alles en weer totaal vereend met hem.<br />
Hoe Conscience erin geslaagd was recht te staan, wist hij zelf niet. Hij bloosde<br />
om zijne onbegrijpelijke vrijpostigheid, en wuifde dwaas over een verre land van<br />
belofte.<br />
- ‘Eerst nog een glas champagne,’ zei Paul opgeruimd, ‘loop nu niet weg, Krist.’<br />
En het reusachtige lijf van Krist zakte thoop op zijn stoel...<br />
Het einde van dat zonderlinge souper liep vroolijk af, en nadat Conscience al<br />
groetend en buigend de restauratiezaal verlaten had, besloten Paul en Germaine<br />
de rest van den avond in een Music-Hall door te brengen.<br />
Mijn beste Karel, ik vrees niet dat ik over Paul anders denk dan gij, hoewel het<br />
tegenovergesteld geval zich wel mocht voordoen, daar gij onzen jongen vriend<br />
zooveel langer kent dan ik. Maar hebt gij wel goed gemerkt in welken staat van<br />
beurtelingsche opwinding en prostratie hij, ook in Blankenberge, verkeerde? Als<br />
zulks uw doortastenden blik niet ontsnapt is, dan zult gij beter de moreele woelingen<br />
begrijpen, waaraan zijn geheele wezen onderhevig werd gedurende den eersten<br />
tijd van zijn verblijf in Brussel. Conscience, deze onuitputtelijke bron van<br />
dienstvaardigheid, had na een paar dagen, het appartement gevonden, waarvoor<br />
hij de opdracht had gekregen. Het was op de eerste verdieping van een bescheiden<br />
huis, in een vrij aangename wijk nabij de vijvers van Elsene. Enorme eischen kan<br />
men bij huurders van gemeubileerde kamers natuurlijk niet stellen. Niets lijkt meer<br />
aan eene gemeubileerde kamer<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
434<br />
dan eene andere gemeubileerde kamer. Nochtans wist Conscience iets te ontdekken,<br />
dat er bijna oorspronkelijk uitzag. Het bestond uit eene ruime slaapkamer, zindelijk<br />
aangericht, een modern toiletvertrek, en een salon, dat, met zijne dikgestoffeerde<br />
sofas en de daarmee strijdende burgerbuffets, het midden hield tusschen een boudoir<br />
en eene eetplaats. <strong>De</strong> huurhouder woonde beneden. Het was een weduwnaar en<br />
gepensioeneerd beambte van het Ministerie.<br />
<strong>De</strong> instelling van Germaine gebeurde onder de vroolijkste omstandigheden. Al<br />
wat ze daarbij ontmoette, was haar een oorzaak van uitbundig pleizier: den rooden<br />
kop van den taxi-man, de hoofsche manieren van den huisbaas, die met een dubbele<br />
tong sprak, de witte kat die op de trap zat, de bronzen engeltjes die rond de uurplaat<br />
vleugelden, de groote bloemen van de bedsprei en het papieren vlecht<strong>werk</strong> dat de<br />
nachttafel versierde. Op Paul's vraag of er aan de inrichting iets te kort schoot,<br />
antwoordde ze in blijde verwondering:<br />
- ‘Mais il y a trop, beaucoup trop!’<br />
Nochtans bekende ze gauw dat er een paar spiegels mankeerden, en plots, na<br />
een oogenblik van spijtig nadenken, zei ze teleurstellend:<br />
- ‘En mijn kleeren, waar zal ik ze bergen?... Er is hier geen plaats genoeg.’<br />
Conscience nam het gezegde op als een verwijt aan zijn adres, want hoe zou<br />
Conscience uit het oog hebben kunnen verliezen dat juffrouw Theunis natuurlijk<br />
veel kleeren te bergen had? Stilzwijgend wees hij de kasten aan en Germaine kon<br />
dan ook merken dat zelfs de muren opengingen.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
435<br />
- ‘Vous pensez à tout, monsieur Conscience,’ sprak ze dankbaar.<br />
Maar zij was op dat punt blijkbaar heel-anders dan Kristoffel, want in hetzelfde<br />
moment riep ze verschrikt uit:<br />
- ‘Oh la! la! j'ai oublié ma sacoche à l'hôtel!’<br />
En op een drafje liep Conscience het koffertje halen.<br />
Na twee dagen was juffrouw Theunis zoo goed als ingesteld, en nu zou ze alleen<br />
wonen. Tot laat in den avond bleef Paul bij haar. Ze werd bang. Al die vreemde<br />
meubels, waar ze eenzaam mede ging leven, keken haar grijnzend aan.<br />
- ‘Paul, blijf tot morgen,’ smeekte ze.<br />
Dat kon echter niet. Hij had besloten naar huis te gaan, hij had daaromtrent een<br />
kort briefje aan zijn vader geschreven en vermoedde dat Mornar een streng<br />
onderhoud zou hebben met hem. Hij plaatste zulk onderhoud liefst in den vroegen<br />
morgen, na een rustigen nacht en een verkwikkend ontbijt.<br />
- ‘Ik moet naar huis, liefje,’ zei hij ernstig, ‘wees nu niet kinderachtig...’<br />
Hij kuste haar op het voorhoofd, en ze liet hem gaan met een droef hart...<br />
Mornar had, 's anderendaags, reeds ontbeten als Paul aan tafel kwam, en had<br />
het bericht achter gelaten dat hij hem in zijn bureel zou opwachten. Paul at smakelijk,<br />
gelijk het een jongen van zijn jaren in elke hoegenaamde omstandigheden betaamt.<br />
Maar naarmate het uur naderde, waarop hij zijn vader ontmoeten moest, kwam een<br />
vormlooze vrees hem beklemmen. Al scherper zag hij in waar Mornar met hem heen<br />
mocht willen, en het idee<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
436<br />
dat onmogelijke offers zouden geëischt worden, folterde hem.<br />
Mornar zat achter zijn breeden lessenaar, diep in den zetel, het sterke hoofd<br />
rechtop. Paul drukte hem sprakeloos de hand en de andere lachte:<br />
- ‘He-wel! Mijn zoon, hoe is het u?’<br />
- ‘Heel goed, ik dank je. En hier gaat ook alles best, naar ik zie. Mag ik rooken?’<br />
Mornar reikte hem een kistje met kleine sigaren toe, maar hij verkoos een sigaret<br />
uit het eigen doosje dat hij in zijn binnenzak hield. Hij stak het op met elegante<br />
gemanierdheid.<br />
- ‘En,’ zei Mornar, ‘ik heb wel uit uw schrijven begrepen dat ge voor goed het<br />
vaderhuis betrekt? Ik beken dat het me hinderen zou, als ik dat schrijven anders<br />
moest begrijpen.’<br />
Hij voegde er met korte gestrengheid bij, in lageren toon:<br />
- ‘Ik heb overigens alle schikkingen genomen om uw verblijf hier te verzekeren.<br />
Ik heb u noodig.’<br />
- ‘Gij beveelt natuurlijk...’<br />
- ‘Neen, ik beveel niet. Waarom wilt ge een misverstand stichten? Ik zeg dat ik u<br />
noodig heb. Ik bedoel daarmede: ik heb een jongen ingenieur noodig in eene zeer<br />
belangrijke zaak. Of zijt ge niet te vinden als het om zaken gaat - zaken, kerel, die<br />
toch even goed van u zijn als van mij?... Ik heb me voorgesteld dat, ook in uwe<br />
oogen, de schooljaren voorbij zijn. Ik wil u niet ouder maken dan ge zijt, ik wil u niet<br />
berooven van de vele lichte plezieren waaraan de jeugd behoefte heeft, en nog veel<br />
minder wil ik...’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
437<br />
Hij keek Paul scherp aan. Paul dacht: ‘nu komt de kat uit de mouw.’<br />
- ‘...nog veel minder wil ik illuzies breken, die eindelijk van zelf wel kapot gaan...<br />
maar, lieve Paul, ik mag toch hopen dat ge mij nu zult helpen, mij ter zijde staan, u<br />
bereiden tot een stand die schitterend moet worden. Ik heb de wegen voor u<br />
gebaand. <strong>De</strong> toekomst ligt open, klaar en wijd. Ge hebt maar de handen uit te<br />
steken...’<br />
<strong>De</strong> krachtige en tevens liefderijke toon, waarop Mornar sprak, trof Paul uitermate.<br />
Wat Mornar zei, was waar: hij had maar de handen uit te steken... Het klonk in zijne<br />
ooren als een opbeurende troost. Het docht hem dat hij opstond uit iets ziekelijks,<br />
dat hem vernederd had. Wat scheen deze <strong>werk</strong>kamer zonnighelder, hoe blonken<br />
de gepolijste boekenkasten, hoe ordelijk en correkt lagen daar de uitgespreide<br />
plannen en hoe getuigde alles van <strong>werk</strong>zaamheid en duurbaarheid en zuiver licht!<br />
- ‘Hoor eens, jongen,’ hernam Mornar, ‘ik had me voorgenomen u, bij uw intrede<br />
in onze zaken, een lange rede te houden. Ik beken dat ik ze meer dan eens in mijn<br />
hart heb uitgesproken, en met ongeduld heb ik uwe promotie afgewacht... ge zijt<br />
dan weggebleven. En al wat ik te zeggen meende, is niet meer vandoen. Ge zijt het<br />
kind niet dat ik dacht. Ik kan u schier geen raad meer geven. Ge weet zelf te goed<br />
waar uwe plichten zijn, en waar uw geluk...’<br />
Is het gelooflijk, Karel? Paul was ineens zoo aangedaan dat hij zich nauwelijks<br />
beheerschen kon en geneigd was zijn vader te omhelzen. Toen hij mij alles verteld<br />
had, voegde hij er aan toe:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
438<br />
- ‘Mijn vader is beter dan gij denkt.’<br />
En daar ik beweerde dat ik hem steeds voor goed had gehouden, schudde hij<br />
zijn hoofd:<br />
- ‘Neen, Herman, het is door zijn geweldige wilskracht dat hij antipathiek is<br />
geworden, maar van binnen heeft hij een zacht vuur... en hij heeft me dat vuur<br />
geopenbaard. Ik ben zijn zoon, ik voel het wel...’<br />
Het onderhoud van dien morgen verliep op de gelukkigste wijze: Paul zou zich<br />
geheel thuis installeren en, de week daarna reeds, zou hij geïnitieerd worden in de<br />
leiding van Mornar's aanzienlijk <strong>werk</strong>: den bouw der groote Middenstatie.<br />
Ge hadt moeten zien, Karel, hoe geestdriftig hij over dat <strong>werk</strong> kon praten. Zij<br />
hadden nooit een ander onderwerp van conversatie. Hij kende de plannen van<br />
buiten. Hij sprak over den toren - weet ge, den fameuzen toren, die boven de geheele<br />
stad moet uitsteken in vervaarlijke steenmassa's - hij sprak er over als van iets dat<br />
uit den gloed van zijn hart opstijgen zou. Ikzelf was in dien tijd voor Mornar <strong>werk</strong>zaam<br />
en elken morgen kwam ik op 't kantoor met detailteekeningen voor den<br />
Muntschouwburg. Elken morgen moest ik den toren zien groeien binnen een<br />
overvloed en een romantisch geweld van woorden, en ik beken dat ik gewillig<br />
luisterde. Ik zag nu, docht mij, Paul op zijn best, een jongen die de dreigementen<br />
van Damloup kon missen evengoed als de listige zorgen van zijn vader.<br />
<strong>De</strong>n vierden dag kwam hij met een verlegen gelaat naar mij toe. Hij weet dat ik<br />
het dadelijk voel, als er iets hapert, en dat hij dan niet veel praten moet. Het is een<br />
gemak voor hem.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
439<br />
- ‘Wat scheelt er?’ vroeg ik, en hij bloosde.<br />
Hij begon weer in woorden te haperen.<br />
- ‘Er scheelt niets... eigenlijk niets... maar ge kunt mij een dienst bewijzen -<br />
tenminste hoop ik dat ge kunt... - Het is nog al onbescheiden van mijnentwege...’<br />
- ‘Kom, Paul, vooruit met de boodschap!’<br />
Ik zette daarbij, geloof ik, een ernstig gezicht, want hij glimlachte schuw.<br />
- ‘Ik heb,’ zei hij, ‘een brief ontvangen... van dat meisje, ge weet wel...’<br />
Hij had een luchtigen toon aangenomen, een toon die in mijne ooren hinderlijk<br />
klonk. Hij sprak ‘van dat meisje’ op eene vrij onedele manier. Ik raapte de vellen<br />
bijeen, die voor mij op de teekenplank lagen, en ging er mee tot aan de deur van<br />
Conscience's bureel.<br />
- ‘Kristoffel,’ zei ik luid, ‘wilt ge deze ontwerpen laten zuiver maken door den jongen<br />
heer Theunis?’<br />
Ik sloot de deur en kwam voor Paul staan.<br />
- ‘Dus,’ hernam ik koud, ‘ge hebt een brief ontvangen van... dat meisje.’<br />
Hij stond als verbijsterd en was bleek geworden. <strong>De</strong> zwijgende seconden die<br />
volgden deden hem deugd en lieten het berouw bedaren, dat ik gewekt had in hem.<br />
Hij sprak:<br />
- ‘Moet ik denken, Herman, dat ge mij niet helpen wilt?’<br />
Ik antwoordde niet en reikte hem hartelijk de hand, zoodat hij kalm vervolgen kon:<br />
- ‘Germaine heeft me geschreven. Ik kwam met haar van Blankenberge en ze<br />
woont nu in kamers. Ze ontbiedt me dringend. Ze is zoo ongeduldig mogelijk<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
440<br />
en dat is natuurlijk heel redeloos. Gij weet hoe ik <strong>werk</strong>zaam ben geworden. Ik wil<br />
volharden en heb ik niet gelijk? Wanneer nu iemand in vertrouwen bij haar wil gaan,<br />
en haar uitleggen... haar uitleggen dat mijne toekomst op het spel staat, dat ik later<br />
meer vrijen tijd krijg... Kijk, ik beken dat ik zelf niet heel goed weet wat men haar<br />
zeggen moet - daarom ga ik liefst niet. Ik heb hier een heeleboel <strong>werk</strong>, dat is toch<br />
zichtbaar. En is het ook niet noodig dat ze dat inziet? Wanneer ik Conscience bij<br />
haar stuur zal ze hem niet ontvangen. Ze verklaart het ronduit in haar brief.’<br />
Dan moest ik gaan, spreekt van zelf, en ik was er niet kwaad om. Ik stelde mij<br />
van zoo'n onderhoud nog al veel voor. Misschien hoopte ik dat, na mijn bezoek, het<br />
avontuur als afgespeeld mocht worden beschouwd. Maar iemands beschikking ligt<br />
niet in de handen der menschen.<br />
Zooals ik met Paul had afgesproken, schelde ik 's anderendaags bij juffrouw<br />
Theunis aan. <strong>De</strong> meid van den huisbaas deed de deur open en toen ik haar verzocht<br />
mij aan te melden, vernam ik dat ‘de jonge dame uit was, in gezelschap van een<br />
heer die haar in zijn automobiel had meegenomen.’<br />
Die heer was Paul zelf en ik, Karel, was een blinde dwaas.<br />
Maar ik doe beter met mijne personaliteit buiten het verloop te houden van al de<br />
gebeurtenissen, die ik u trouw voorleggen wil, althans zoo goed als ze mij naderhand<br />
werden opgebiecht. <strong>De</strong>nk niet dat Paul onze afspraak had gebroken na een van<br />
die wonderbare ingevingen, welke meer bij jonge verliefden voorkomen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
441<br />
en waaraan ze gemeenlijk niet kunnen weerstaan. Een voor hem zeer belangrijke<br />
omstandigheid had hem tot het besluit van eene onherroepelijke rupture bewogen,<br />
en wel direkt na een gesprek, dat zijn vader, als 't ware bij toeval, vroeg in den<br />
morgen met hem gevoerd had.<br />
Hij kwam bij Germaine een uur vóor mij aan. Hij ging de trap op en was nog niet<br />
geheel boven, als zij de deur van het kleine salon opende. Ze stond in prachtige<br />
jeugd. <strong>De</strong> lichte plooien van een oker-bruin kamerjapon wuifden om haar. Ze viel<br />
in zijne armen, lachte en weende. Hij voelde haar lauwe lichaam op zijn borst, en<br />
zijn kin raakte de diep-gouden haarvlechten. Een geur walmde op, die hem bekend<br />
was. Een tijd bleef hij zoo en hij had den moed niet hare bloote armen af te weren,<br />
die op zijne schouders lagen. Dan zei hij, ook om de eigen aandoening te<br />
beheerschen:<br />
- ‘Voyons, pas de bêtises...’<br />
Ze keek op, zocht met gretigen mond naar zijne lippen, en hij wendde zich af.<br />
- ‘Bedaar nu,’ zei hij stil, ‘ik moet ernstig spreken met u.’<br />
Ze huiverde onder den killen toon van zijne woorden, liet hem los en wankelde<br />
achterwaarts. Hij herschikte zijn halsboord en zijn das, blikte zijwaarts.<br />
- ‘Kleed u aan, Germaine... het is hier de plaats niet om te praten.’<br />
Het was of ze plots dronken was geworden. Ze kon geen besluit nemen. Hare<br />
beenen beefden en ze wreef over haar voorhoofd.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
442<br />
- ‘Ach toe,’ hernam hij kort, ‘doe niet gek, kleed u aan.’<br />
Ze rilde. Nog lag een plooi van haar glimlach om haar mond en dan roerde ze<br />
niet meer. Paul wond nu zijn eigen op.<br />
- ‘Ik verzeker u,’ sprak hij, ‘dat ik u nog iets te zeggen heb... maar veel tijd schiet<br />
mij niet over.’<br />
Zijn gelaat was zoo vertrokken, dat zij hem met een angstig afgrijzen<br />
aanschouwde. Ze hijgde, keerde zich <strong>werk</strong>tuigelijk om en ging naar de slaapkamer.<br />
Hij hoorde haar klagen:<br />
- ‘Mon Dieu! qu'est-ce qu'il y a? qu'est-ce qu'il y a?...’<br />
Hare stem verstikte. Ze lag op het bed en huilde in het hoofdkussen.<br />
- ‘Mon Dieu! mon Dieu! qu'a-t-on fait de lui?...’<br />
Hij had medelijden, maar een ruw gevoel staalde zijn inzicht. Hij wilde bij haar<br />
niet gaan en vatte de deurklink.<br />
- ‘Ik zal u wachten,’ zei hij, ‘op straat, in de auto.’<br />
Daar sprong ze naar hem toe, omarmde hem gansch en zakte op hare knieën<br />
neer.<br />
- ‘Gij gaat niet weg,’ riep ze, ‘gij gaat niet... hoe zou ik me nu kunnen aankleeden?<br />
Ik ben bang... Zeg wat ge te zeggen hebt.’<br />
Langzaam geraakte hij weer los uit hare omarming en hielp haar recht te staan.<br />
Hij leidde haar naar een sofa waar ze neerviel. Strak blikte ze op naar hem uit een<br />
matwitte aangezicht. Haar mond was er een fijnblauwe streepje. Ze had geene<br />
tranen om hare oogen,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
443<br />
maar een koud-groene koortsgloed, scherp als een irizeerend lemmer waarvan men<br />
niet weet dat het heet is. Soms schokte een geluidlooze snik in haar boezem op.<br />
Daar hij niet sprak, vroeg ze heel zacht:<br />
- ‘Wat is er?’<br />
Hij was niet meer in staat brutaal te zijn, ofschoon zulks in de voorgenomen<br />
gedragslijn lag.<br />
- ‘Er is,’ begon hij, zoekend naar vormen, ‘er is dat gij niet zijt, niet meer kunt zijn,<br />
wat ik gedacht heb dat ge waart... Ik zeg niet dat ge mij bedrogen hebt: ik zelf heb<br />
me in u bedrogen.’<br />
Ze sloot een oogenblik smartelijk hare oogen, maar kalm, fluisterend haast, vroeg<br />
ze:<br />
- ‘Als ik u niet bedrogen heb, wat verwijt ge mij dan?... Zeg liever rechtuit wat er<br />
gebeurd is.’<br />
Hij voelde dat hij de mindere ging worden op die manier, het slachtoffer van eigen<br />
aarzelingen. Hij deed een uiterste poging om harteloos te zijn en hervond in zijn<br />
geheugen het woord dat hij voorbereid had.<br />
- ‘Ik kan het idee niet verdragen, dat ik nu met zekerheid het soort mensch ken<br />
waaraan ge u vroeger hebt overgeleverd.’<br />
Hare oogen lagen weer dicht. Ze verroerde niet. Ze was als een die haar lichaam<br />
bloot legt onder de slagen. Eene lange stilte viel in. Tranen zwelden op hare wimpers<br />
en rolden traagzaam.<br />
- ‘Ge hebt natuurlijk niets te zeggen,’ hernam Paul onverzoenlijk, ‘het is ons<br />
noodlot.’<br />
Hij moest er nu bijvoegen: ‘Adieu!’ Maar het was hem te machtig. Germaine lag<br />
weerloos. Hij kon niet volharden in het vernielings<strong>werk</strong>, dat nochtans de eenige<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
444<br />
voorwaarde was van een onherroepelijk afscheid. Het zou hem op dees ogenblik<br />
zelfs geheel onmogelijk geweest zijn de naam van Hougardy uit te spreken. Zijne<br />
eerlijke inborst gaf toe aan de zwakheid van zijn hart. Hij naderde haar en legde<br />
eene zachte hand op haren schouder.<br />
- ‘Germaine,’ fluisterde hij week, ‘je suis bien malheureux...’<br />
Langzaam als door de eigen aanraking van zijne hand viel ze in bezwijming<br />
achterover. Het ontredderde Paul geheel. Hij boog over haar, knielde bij de sofa,<br />
drukte haar aan zijne borst. Hij zag haar door zijne tranen niet meer, wiegde haar<br />
in zijne armen:<br />
- ‘Mon petit,’ weende hij, ‘mon cher petit...’<br />
Het familiaire woord dat hij haar zoo dikwijls op de lippen had toegefluisterd, brak<br />
alle weerstand in hem. Hij herhaalde het langs hare wangen, over haar voorhoofd,<br />
in de krullekens van heur fijn-geurend haar. Ze opende hare oogen en zuchtte:<br />
- ‘C'est toi? C'est toi?... Je t'aime...’<br />
Een wilde zoen bracht hen saam tot één wezen van smart en liefde.<br />
Wanneer ik, een half uur nadien met de natuurlijk gansch overbodig geworden<br />
boodschap aanbelde, waren ze weg. <strong>De</strong> auto voerde ze mede langs Groenendaal<br />
en Boschvoorde, in een wiegende rit, die tot laat op den middag duurde. Het bronzen<br />
najaarswoud snelde langs de beide portières voorbij in een wemeling van klatergeel<br />
en licht-vermiljoen en diep-oranje. Kraaien en lijsters vlogen op...<br />
En heel dien tijd bleven ze sprakeloos. Ze lag op<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
445<br />
zijn schouder, hare handen in de zijne. Hij, bedwelmd, voelde zich het leven zijn<br />
van dat broze wezen. <strong>De</strong> motor ronkte als een zoete bastoon, waarover zijne<br />
gedachten als vlugge klokjes opentikkelden en wegzinderden met een zilveren<br />
geluid. Soms ging haar blik op naar hem. Hare vingeren drukten de zijne zacht. Hij<br />
keek haar dan aan, kuste haar, en een vurige slingering ging door hun lichaam, tot<br />
op het innige merg.<br />
Ze dineerden in Tervueren buiten maaltijd, reden nadien door tot Leuven, waar<br />
ze een half uurtje te voet de kleine oude straatjes omwandelden, en het was bijna<br />
avond, wanneer ze weer Brussel bereikten. Ze stapten in een mondaine<br />
restauratiehuis van de Gulden-Vlieslaan af en zonden de auto naar huis. Ze dachten<br />
allebei, onder 't bestellen, dat ze geen eetlust hadden, maar ze soepeerden<br />
overvloedig. Ze lachten er om, en het was dien dag de eerste maal dat ze malkander<br />
toelachten, gul en argeloos, gelijk te voren. Het was bovendien gelijk een teeken<br />
van hersteld geluk, want, na de eerste flesch wijn die ze gebruikten en die Paul<br />
misschien onder al te hoofdige merken had gekozen, was alle melancholie<br />
verzwonden. Ze praatten vroolijk, Germaine was schitterend, en Paul bekende bij<br />
zichzelf dat hij haar nooit vroeger zoo diep bemind had als nu. Een incident dat zich<br />
bij het heengaan voordeed, veranderde die stemming niet. Ze moesten de heele<br />
zaal door om het uitgangsportaal te bereiken en Germaine stapte vooraan. Plots<br />
schrikte ze, boog het hoofd en keek smeekend om naar Paul. Hij nam haar gauw<br />
onder den arm, knikte hartelijk en zei stil:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
446<br />
- ‘Neen liefje, wees gerust. Ik ben nu weer sterk, en ik heb u lief boven alles.’<br />
Hij ook had, aan een eenzaam tafeltje, Hougardy gezien.<br />
Paul bleef twee dagen van huis weg en hernam dan zijn <strong>werk</strong> op 't kantoor, bezocht<br />
de ondernemers, wijdde zich aan de oplossing van moeilijke vraagstukken, maar<br />
met denzelfden gloeienden ijver van vroeger was hij aan het bouwen van zijn toren<br />
niet meer bezig. Hij arbeidde zonder koorts, laks meegaande met zijn vader, in<br />
wiens tegenwoordigheid hij bang ging worden. Die bangheid was een ellendig<br />
mengsel van afgrijzen en schrik. In oudere gemoederen zou zulke angst gauw in<br />
haat omkeeren; Paul echter was te teerhartig om zijn vader te haten. Overigens<br />
woelde alles in hem rumoerig op. Hij zag in de chaotische omgeving zijn vader niet<br />
klaar staan. Hij moest hier en daar zijne aanwezigheid of zijne bemiddeling raden.<br />
Hij kon derhalve niet beter doen dan hem vreezen (hetgeen hij nog als een soort<br />
van kinderlijke plichtpleging mocht beschouwen) of hem verachten, en dat kwam<br />
hem monsterachtig voor.<br />
Over het geval Hougardy hadden zij, een tijdje na het gebeurde met Germaine,<br />
een korte woordenwisseling. Het was Paul zelf die ze aanbracht, op een morgen<br />
bij 't ontbijt:<br />
- ‘Ik moet u bedanken papa,’ zei hij, ‘ik heb veel nut getrokken uit wat ge mij<br />
omtrent een liaison van mijnheer Hougardy hebt geopenbaard.’<br />
- ‘Ach kom, lieve jongen,’ had Mornar geantwoord met een luchtig lachje, ‘ik heb<br />
er geen belang aan gehecht... al dergelijke zaken hebben trouwens geen het minste<br />
belang: gij staat er boven.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
447<br />
Paul hield zich alsof hij de zinspeling niet vatte. Het was duidelijk dat Mornar bekend<br />
was geworden met zijne verzoening.<br />
- ‘En, papa, weet ge ook dat mijnheer Hougardy bij Renier aan de deur is gezet?’<br />
Mornar wist het nog niet. Hij blikte zijn zoon met verwonderden argwaan aan.<br />
- ‘En Paul,’ sprak hij streng, ‘ik hoop dat gij niets hebt gedaan, dat aanleiding tot<br />
die ongenade kon geven.’<br />
- ‘Hoe zou ik dat, papa?’ insinueerde Paul, ‘ik ben zooals u zelf: ik hecht niet het<br />
minste belang aan Hougardy.’<br />
En zij zwegen, maar Mornar dacht: ‘als die kerel weggezonden is, dan zal hij<br />
wraak nemen, en hij bezit middelen daartoe, die hij tegen Simone kan aanwenden.’<br />
's Anderendaags ontving Germaine een anoniem spoedbriefje waarin men haar<br />
liet vernemen, ‘dat Paul bedreigd was met de bekendmaking van brieven die nog<br />
in het bezit waren van Hougardy, en dat die gevaarlijke documenten kost wat kost<br />
moesten bemachtigd worden.’ Er bestonden nog brieven inderdaad, ofschoon de<br />
opsteller van het naamlooze bericht in den grond gehoopt had dat, als ze waarlijk<br />
bestaan hadden, ze nu wel vernield waren. Het was zijne onzekerheid hieromtrent,<br />
die het belet had Conscience met de boodschap op te sturen. Natuurlijk wist hij<br />
goed genoeg dat Hougardy niets zou gedaan hebben om Paul en Germaine te<br />
scheiden: de brieven waren veeleer een wapen tegen de Reniers, want ze konden<br />
dienen, meende<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
448<br />
Mornar, om de minnares in de oogen der verloofde te bezoedelen, hetgeen Paul's<br />
aanhoudende liaison tot een schandaal kon maken, waarbij elke hoop op een<br />
mogelijk huwelijk met Simone moest worden opgegeven.<br />
Germaine wierp Mornar's briefje in 't vuur. Ze was nu zeker van haren Paul, en<br />
hierin bedroog ze zich eenigermate, zooals een paar dagen later bleek. Maar ze<br />
ging aan de eigen brieven denken, die ze thuis in een pakket had laten liggen. <strong>De</strong><br />
overal-noodzakelijke en alom-tegenwoordige Kristoffel Conscience werd ontboden.<br />
Hij zou Lieveke in 't Bundelke Wissen opzoeken en het pakket vragen. En hij ging,<br />
goedzakkig en gedwee, gelijk bij elke omstandigheid. Hij dronk eene flesch geus<br />
en geraakte met veel omzichtigheid aan zijn doel.<br />
- ‘Maar de brieven zijn al lang weg,’ zei Lieveke verschrikt.<br />
En ze vertelde hoe en wanneer ik in 't bezit ervan was gekomen. Conscience<br />
bedankte zonder meer en daar men hem niet had opgedragen te vertellen waar<br />
Germaine thans woonde, liet hij Lieveke gerust onderstellen dat ze nog in Gent<br />
verbleef.<br />
Dienzelfden morgen daagde de schrandere Kristoffel vóor mij op en, Karel, als<br />
ik hem nu had moeten bekennen dat het pakje in uwe handen was bewaard, zou<br />
hij direkt den trein hebben genomen om het bij u af te halen. Het was voor hem<br />
eene zichtbare teleurstelling, wanneer ik verklaarde dat ik zelf de brieven zou<br />
bezorgen. Ik legde hem uit dat het mijne plicht was, want juffrouw Theunis had,<br />
docht mij, recht op verontschuldiging. Zoo gebeurde het dat ik Germaine te spreken<br />
kreeg.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
449<br />
Ze ontving me zeer hartelijk en het trof me hoe schoon ze dien middag was. Ze<br />
verzocht mij te gaan zitten. Er zweefde in het klein salon een zoete hooigeur.<br />
- ‘Ik kom,’ begon ik, ‘met eene delicate boodschap, ik heb haar aan een toeval te<br />
danken.’<br />
Ik reikte haar het pakket met het verslenste lint. Ze bloosde. Ze sprak niet. Ze<br />
roerde niet.<br />
- ‘Het lint,’ hernam ik gauw, ‘werd door niemand losgemaakt.’<br />
Ze bleef zwijgen en ik vertelde hoe Lieveke mij de brieven had toevertrouwd. Ze<br />
luisterde zonder veel aandacht. Het docht mij dat ze diep vernederd was en ik kon<br />
dat gevoel bij haar niet wegpraten. Eindelijk zei ze met een fieren blik:<br />
- ‘Indien ge het pakje met zekere oogmerken hebt bewaard, moogt ge het voor<br />
die oogmerken gebruiken.’<br />
- ‘Dat zal ik doen, juffrouw,’ antwoordde ik kalm, ‘tenzij gij er u met een minste<br />
gebaar tegen verzet.’<br />
Ik stond recht, ging naar de kachel, die ik opende, en toen zag ik om naar heur.<br />
- ‘Ik dank u,’ fluisterde ze.<br />
En ik wierp de brieven in de gloeiende kolen.<br />
<strong>De</strong> stemming waarin het incident Germaine gebracht had, was niet van aard om<br />
mij tot een lang oponthoud bij haar te bewegen. We wisselden nog eenige beleefde<br />
zinnen, en ik vertrok. Sindsdien werden wij echter beste vriendjes saam, en ik heb<br />
alle redenen om mijn eigen daarmee geluk te wenschen, want ik had, bij latere<br />
omstandigheden en met het oog op deze letteren, Karel, even goed het vertrouwen<br />
van Germaine als dat van Paul noodig.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
450<br />
Er vaart door dat meisje een groote drang naar oprechtheid. Ik heb dat zeer dikwijls<br />
bemerkt. Van die oprechtheid, die alleen aan vormsoepelheid te kort schiet, gaf zij<br />
naar aanleiding van die brieven een nieuw bewijs. Dat ik en Conscience en gijzelf<br />
het bestaan dezer correspondentie vernomen hadden krenkte weldra haar eerlijk<br />
gemoed zoo, dat zij niet langer kon weerstaan aan de neiging om ook Paul<br />
daaromtrent in te lichten. Dat was in hare meening zeer eenvoudig, en zeer<br />
eenvoudig deed ze de bekentenis.<br />
Het was echter een groote misgreep.<br />
Herinnert u Pauls geestestoestand, in Blankenberge reeds. Een nooit uitgevochten<br />
tweestrijd woelde in hem: eenerzijds was hij geheel overgeleverd aan de passie,<br />
die gloeide door zijn vleesch, anderzijds kon hij zijn hoofd niet beletten dat het hooge<br />
eischen zou stellen aan wat hij noemde ‘de zuiverheid van zijn liefde.’ <strong>De</strong> eischen<br />
waren veelvoudig: Germaine was te ongeletterd, of ze lachte te wild, of ze deed te<br />
vulgair, of ze begreep hem niet in zijne schoonheid, enz. <strong>De</strong> belangrijkste eisch<br />
betrof haar verleden: zij had in iemands armen gelegen, iemands oogen hadden<br />
gepeild in de groene zee van deze oogen, iemands adem had zich vermengd met<br />
de lauwheid van dezen adem, iemands lippen hadden gerust op de ontloken natheid<br />
van dezen mond, iemands drift had gehijgd over de zwijmende zuchten van dezen<br />
boezem. Hij kon zich met acute preciesheid de vreeslijke paring voorstellen en dan<br />
brak in hem heel de goochelende stelling waarop hij steunde. Maar telkens rees,<br />
uit de asch der drift, de gloeiende drift weer op en hij wierp zijn gansche wezen in<br />
de wijde bedwelming der vlammen...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
451<br />
Germaine zat op zijn schoot en bekende hem naïeflijk het bestaan van de brieven.<br />
- ‘Ha zoo, er zijn dus brieven,’ had hij droomend gezeid.<br />
Als hij er zelf had over nagedacht, zou hij ook zelf het bestaan van brieven<br />
vermoed hebben. Dat was toch een feit van groote simpelheid. Maar de gebeurde<br />
<strong>werk</strong>elijkheid folterde hem meer dan de veronderstelde <strong>werk</strong>elijkheid. In den grond<br />
supputeerde hij de waarheid om zich zelf te bedriegen, en wanneer de waarheid<br />
opeens tastbaar werd, stortte hij ineen.<br />
- ‘Nu, Germaine,’ hernam hij, bleek wordend, ‘geef mij even die brieven...’<br />
Daar verried zich de zwakkeling! Hij meende dat het moed heette, de brieven te<br />
lezen. Het was geen moed, het was een ziekelijke desagregatie, gelijk bij asceten<br />
die genot zoeken in eigen kastijding.<br />
- ‘Maar, lieve Paul,’ riep Germaine verschrikt, ‘ik heb die brieven niet meer!’<br />
Nu zag ze de misgreep, de fatale misgreep in. Paul zei koud:<br />
- ‘Ha! en wat hebt ge, wat hebt ge ermee...?’<br />
- ‘Verbrand, daar... Mijnheer Teirlinck heeft ze verbrand.’<br />
- ‘Ha!... nu, dat is vreemd.’<br />
Hij duwde haar weg, niet ruw echter. Hij stond op, wandelde tot aan 't venster en<br />
keek naar buiten, de handen saam op den rug. Hij redeneerde in gesloten kring:<br />
‘de brieven zijn verbrand, natuurlijk omdat ze niet leesbaar zijn, er zijn geen brieven<br />
meer, er zijn geen getuigen meer van het overspel, het overspel is ondenkbaar,<br />
want<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
452<br />
de brieven, die niet leesbaar zijn, heeft men verbrand...’<br />
- ‘Paul, Paul,’ fluisterde Germaine, die ongemeen bang werd om zijn stilzwijgen.<br />
Ze naderde hem, zocht in haar hart naar het woord dat hare liefde moest doen<br />
zegepralen:<br />
- ‘Paul, er is niets in mij, dat niet waardig is van u, ge zijt-’<br />
Hij wendde zich plotseling om en zijn wanhoop barstte los in toornig geweld:<br />
- ‘Wat men is, blijft men wezen. Wat kan ik veranderen aan u? Uwe liefde is een<br />
schoolsche herhaling van wat een andere u heeft aangeleerd. Uwe kussen -’<br />
- ‘Tais-toi! Tais-toi! pour l'amour du ciel!’<br />
- ‘Je ne suis pas assez pimenté pour toi!’<br />
- ‘Tue-moi, tue-moi, mon pauvre ami...’<br />
- ‘Je me tue, c'est suffisant sans doute...’<br />
Ze keken malkander aan. In Germaine's smart, als in een spiegel, zag Paul de<br />
valschheid van zijn toorn. Ze viel op hare knieën en snikte:<br />
- ‘Pardonne-moi...’<br />
Nog kon hij niet weerstaan aan de gelegenheid om theatraal te doen; tranen<br />
braken in zijn keel, en heesch schokte het woord op, haast onhoorbaar:<br />
- ‘Je souffre...’<br />
Haar voorhoofd raakte het leder van zijn schoen. Zij was het die meer leed dan<br />
hij, veel meer dan hij. Hij bracht zijn handen over zijn aangezicht en huilde lang en<br />
luid. Het zuiverde hem en zijne ziekelijke lusten weken. Het werd weer klaar in hem<br />
en goed.<br />
- ‘Kom,’ sprak hij.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
453<br />
Ze voelde het langverwacht signaal van zijne liefde. Ze kon niet rechtstaan, ze was<br />
te gelukkig. Hij hief haar op, en zij omhelsden weenend elkander, hart aan hart.<br />
's Anderendaags ontwaakte Germaine vroeg en overdacht het gebeurde. Altijd<br />
hetzelfde, altijd hetzelfde! Ze begreep daaraan en voelde dat ze onmachtig stond<br />
tegenover voorvallen, die meer nog konden opduiken en waaraan ze geen schuld<br />
had. Maar ze wist toch dat ze voortaan voorzichtiger met Paul moest omgaan en<br />
zorgvuldig vermijden al wat jaloersche krisissen bij hem wekken kon. Dan schoot<br />
haar plots het naamlooze telegram binnen, dat ze enkele dagen geleden ontvangen<br />
had...<br />
- ‘Ik zal Hougardy opzoeken,’ besloot ze.<br />
Het was in hare oogen eene dood-eenvoudige gevolgtrekking. Daarom schrikte<br />
zulk bezoek haar niet af. Ze was heel simpellijk tot alles in staat, waar het haar liefde<br />
gold, en zou alles doen zonder blozen, met een prachtige bewustheid.<br />
Ze kleedde zich aan en vertrok. In eene pasteibakkerij van den Treurenberg,<br />
gebruikte ze een kop chocolade en stuurde van daar een bode naar het kantoor<br />
van Mornar, met een briefje op den naam van Conscience. Ze vroeg hem het adres<br />
van Hougardy; Conscience moest immers alles weten. Hij wist dat toch, en de bode<br />
kwam met het adres terug. Zij had gehoopt dat hij niet meer wonen zou in het huis<br />
van vroeger, maar hij woonde er nog, en het stoorde iets in haar hart, dat pijn deed.<br />
Dat huis was op de Zennelaan, in de Middenstad - een groot huis vol met<br />
appartementen. Hougardy<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
454<br />
woonde op de derde verdieping, en Germaine kende de donkere trap goed, die<br />
naar stof en zeepsop riekt. Ze nam een taxi. Die bracht haar niet geheel voor de<br />
deur, want een mooie limousine stond daar reeds. Ze stapte uit en kreeg als een<br />
slag op het voorhoofd. Zij herkende de auto van Mornar. <strong>De</strong> chauffeur groette haar.<br />
Zij wendde zich wild om, bijna zinneloos, wilde vluchten, liep ontredderd de taxi<br />
voorbij. Paul echter, die in de vestibule vóór het raampje van den portier stond,<br />
gereed om hem aan te spreken, had haar gezien. Hij haalde haar in.<br />
- ‘Germaine!’<br />
Er lag geen verwijt in zijne stem. Hij zag de angstige ijlte van hare oogen en werd<br />
bang er voor. Hij greep hare hand en voelde die als ijs onder den fijnen handschoen.<br />
Ze wist niet waar ze stond, wat ze deed. Het was of de huizen instortten en er groote<br />
gaten gaapten in de straat. Hij leidde haar naar de auto en ze stapte <strong>werk</strong>tuigelijk<br />
in. Hij betaalde de taxi en zat gauw nevens haar.<br />
- ‘Germaine, Germaine,’ stamelde hij, ‘nu heb ik u doodelijk zeer gedaan.’<br />
Ze sprak niet. Er lag een zucht op haar hart, die niet op kon komen en woog als<br />
lood. Hare lippen waren wit en droog, haar blik strak en zonder gepeinzen. Hij dacht<br />
waarlijk dat ze krankzinnig was geworden. Hij streelde zachtjes over hare vingeren.<br />
- ‘Germaine, ge kunt mij niet vergeven, ge kunt niets meer dan mij verachten.’<br />
Haar hoofd schokte zonderling op 't gedaver van het rijtuig. Hare oogen werden<br />
nat. Een blos kwam gloeien over hare wangen en de zucht, die haar<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
455<br />
beklemde, hijgde langzaam op. Hij omarmde haar nu. Hij had haar willen wiegen<br />
op zijnen schoot.<br />
- ‘Germaine, ik... ik...’<br />
<strong>De</strong> aandoening stokte in zijne keel. Hij keek haar aan door zijne tranen, en ze<br />
weende. Het was niet noodig dat ze spraken over het geval. Ze wisten alle twee<br />
waarvoor ze bij Hougardy wilden gaan, en de schaamte van hun wederzijdsch<br />
bedrog lag, als een groen boorlingslijkje, tusschen hen beiden.<br />
- ‘Ik deed het voor u,’ kon Germaine eindelijk zeggen.<br />
- ‘Ja, ja,’ jammerde Paul wanhopig, ‘en dat is juist het ergste, dat... dat ik het tégen<br />
u deed...’<br />
Ze begreep niet heel goed wat hij bedoelde, maar ze vatte plots zijn hoofd in hare<br />
handen, en zuchtte hartstochtelijk tegen zijn mond aan:<br />
- ‘Mijn God! Wat heb ik u lief!... wat heb ik u lief!...’<br />
- ‘Ik zou willen sterven.’<br />
<strong>De</strong> auto hield stil. Daar stond de chauffeur, bij de open portière, en hief zijn<br />
gegalonneerde pet op. Ze waren aangekomen, stapten uit, gingen den groetenden<br />
huisbaas voorbij zonder hem te zien, en stegen moe de trap op, geheel uitgeput.<br />
<strong>De</strong> dagen die nu volgden waren van de gelukkigste die ze ooit beleefden. Paul<br />
had alles vergeten. Ten minste hield hij zich als een wien het verleden geen zorgen<br />
meer brengt. Het heden was een krans van uren, waar hij met teere zinnelijkheid<br />
de bloemen plukte van een overvloedig genot. Hij wilde niet omzien. Maar het was<br />
een koppige wil.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
456<br />
- ‘Nous allons tout recommencer,’ zei hij meermaals, en dan was hij gelijk een kind<br />
dat zichzelf een nieuw speelgoed belooft. Hij kon zijn programma aan Germaine<br />
uitleggen met een geestdrift, waarnaar ze verwonderd en argeloos opkeek.<br />
- ‘Alles herbeginnen,’ verklaarde hij gretig, ‘we moeten eigenlijk doen alsof we<br />
malkander tot nog toe niet gekend hebben. En in den grond hebben wij malkander<br />
niet gekend, vindt ge niet? We hebben malkander miskend. Ja, dat hebben we, en<br />
dat is dwaas genoeg. <strong>De</strong> toekomst is van ons. We gaan nu in een paradijs komen,<br />
waar alles van goud is en van licht. Maar we moeten ons ontkleeden, en geheel<br />
zuiver maken, en met zijden sandalen den zilveren drempel betreden.’<br />
Germaine begreep daar niet veel van, maar ze lachte vroolijk al die blijde beloften<br />
toe.<br />
- ‘En vooreerst, mijn liefje, moeten we dees afschuwelijk huis verlaten. Het is hier<br />
alles te bruin en te vaal. Uwe kamers hebben eene kleur die ik niet verdragen kan.<br />
Mijn geest wordt er donker, en uw schoon gelaat blinkt er niet naar zijne waarde.’<br />
Zulk besluit vond Germaine wel spijtig. Ze had zich stilaan gewend aan de zachte<br />
belichting van de burgerlijke meubileering, en al wat daar gemakkelijk en profijtelijk<br />
was geworden. Ze had de engeltjes van de bronzen klok liefgekregen ook, en meer<br />
kleine dingetjes nog, tot zelfs het papieren vlecht<strong>werk</strong>, dat met verslenste kleuren<br />
op het nachttafeltje lag. Ze ging echter seffens met Paul mee, als hij begon te<br />
beschrijven hoe hare woning er moest uitzien. Vooral éen gedachte kwam daarbij<br />
op in haar geest, die haar verrukte:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
457<br />
- ‘Maar, lieve Paul,’ riep ze gelukkig, ‘dan krijg ik alzoo mijn eigen meubelen?’<br />
Die kreet was hem een teleurstelling, die door zijne hersens sneed gelijk een<br />
kristallen schervel. Hij vergaf haar nochtans dadelijk. Hij voelde dat hij haar nog<br />
veel had te leeren, en het zou hem, hoopte hij, eene vreugd worden dat te doen.<br />
Koortsige dagen <strong>werk</strong>te hij aan de nieuwe installatie. Hij huurde de bovenkamers<br />
van een modern huis op de Molièrelaan, in een der luchtigste wijken der stad, op<br />
een boogscheut van het Terkamerbosch. Beneden woonden twee oude juffrouwen,<br />
rentenierende zusters van een rijken beenhouwer uit het Centrum. Het zagen er<br />
vredige en brave menschen uit, die men niet goed uit malkander kon herkennen,<br />
zoo eender waren ze van gestalte, van gelaat en van manieren. Ze heetten juffrouw<br />
‘Eulalie’ en juffrouw ‘Eudoxie’ hetgeen niet van aard was om de verwarring te<br />
beletten. Ze hadden een vlug en schrander dienstmeisje, dat ze Jack noemden ter<br />
herinnering aan den poedelhond, waar ze hartstochtelijk van gehouden hadden en<br />
die, twintig jaren geleden, aan ‘de ziekte’ was gestorven. Paul trof met de juffrouwen<br />
een akkoord, waarbij Jack zich ook ter beschikking van Germaine moest houden,<br />
en dat kon best, want het dienstmeisje had het met de oude juffrouwen lang niet<br />
druk.<br />
Er waren drie kamers en twee nevenkabinetten. <strong>De</strong> grootste zag langs het zeer<br />
groote raam van een vierdubbele balkondeur uit op straat. Het balkon helde met<br />
zijn witsteenen balustrade over een klein voortuintje, waar een hovenier op huurgeld,<br />
het gansche jaar om,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
458<br />
een perk met bloemen onderhield. Paul deed den muur uitslaan die deze groote<br />
kamer met een bijna even zoo ruime scheidde. Hier had men uitzicht op den<br />
eigenlijken tuin, die lang zich uitstrekte tusschen twee witte muren bedekt met<br />
kerselaars en pereboomen. <strong>De</strong> tuin was lief aangelegd. Er was een kommetje met<br />
Liliputtiaansche rotsen, waar, als het ovaal van een handspiegel, een roerloos<br />
watertje lag. Door het zilver heen blikkerde soms de scharlaken vliemstraal van een<br />
roodvischje. Bloemen van elk getijde waren bij ordelijke hoopjes aangelegd en heel<br />
achteraan stond een Zwitsersch miniatuurhuisje waar musschen nestelden en de<br />
tuinman zijn alaam borg en zijn strooien hoed. Tot op deurhoogte stoffeerde Paul<br />
de wanden met damast van het puurste ultramarijn. <strong>De</strong> breede frise, die overbleef,<br />
de zwaar-gemoulureerde zoldering, de raamlijsten en de deuren liet hij vlak-wit<br />
verven. Hij spreidde over 't plankier een effen tapijt van diep-indigo en hing aan de<br />
twee groote vensters, behalve een soort Vlaandersche kant die over de ruiten<br />
bloemde, een dubbel, tot op den grond neerhangend, turkoosblauw gordijn van<br />
zijdemoor. Tusschen de twee kamers in liet hij van op koperen galgen een zwaren<br />
mantel vallen van gulden fluweel.<br />
<strong>De</strong> voorste plaats moest de eigenlijke slaapkamer worden. Het koperen bed was<br />
eenvoudig breed, en laag. Maar hij zette het onder een tullen troon, waarlangs, als<br />
een grillig loover, een Valenciennes-borduursel rankte. <strong>De</strong> heele meubileering was<br />
van roomwitlak: de twee kleerkasten met de in klaar mahoniehout omlijste psychee's,<br />
de twee kleine tafeltjes die aan de<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
459<br />
sponden stonden, het snoezig toiletje met zijn Biedermayerspiegeltje geheel binnen<br />
een festoen van linten en kanten opgehangen, de groote tafel in de aanpalende<br />
rustkamer, het kleine lessenaartje en het prettig speelservies met zijn twintig laadjes<br />
en deurkens. Maar de stoelen, de kanapee, de twee breede zetels, de causeuse<br />
en de drie poefs waren met een mat satijn van zinderend oranje overdekt.<br />
Als een tegenhanger van den beddetroon rees daar de vrij ontzaglijke schoorsteen.<br />
<strong>De</strong> koperen haard gaapte onder den zwartmarmeren mantel gelijk een die vaak<br />
krijgt van de zoete warmte. Twee venetiaansche kroonluchters ontwikkelden hun<br />
kristallen armen in de ruimte. Het licht was groen en frisch in de voorplaats, in de<br />
slaapkamer was het licht als een naglans van een gouden zomeravond.<br />
Ge kent Pauls uiterst gevoelig kleurimpressionism. Het was nu weelderig aan den<br />
gang. In die oranje-blanje-blauw symphonie, waarbinnen hij zijne woelige zinnelijkheid<br />
opjoeg, spijkerde hij nu de vlinders van eene rijke fantaisie, eindeloos van verve en<br />
van vorm. Over de witte friezen schilderde hij eigenhandig die wondere<br />
‘onmogelijkheden’ waarmede zijn oog zoo lustig kan spelen: bloemen met gezichten,<br />
monsterachtige insecten, vogels uit een fantastisch Eden, bewegingen en<br />
schitterende schakeeringen, lijnen die van verre komen, ééne gulzigheid van<br />
klinkende kleuren en lenige mobiliteiten...<br />
Hij zag Germaine: zij zou daarin wandelen als de Morgen in een zilveren<br />
droomwoud...<br />
Maar als hij er Germaine bracht, kon zij een kreet van nuchtere verbazing niet<br />
weerhouden. Het docht<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
460<br />
haar dat alles een dansende gekheid was. Ze kon hare oogen aan die zonderlinge<br />
kleuraankoppelingen niet gewennen. Zij lachte:<br />
- ‘Dieu! que c'est drôle!’<br />
Van de witte meubels hield ze nochtans. Zij gaven haar een burgerlijk gevoel van<br />
klare properheid, zooals men gewaar wordt in sommige ultra-moderne spekslagerijen<br />
van de bovenstad. Met welbehagen liep ze over de dikke tapijten en ging zitten in<br />
de malsche zetels. Maar dat ze in die blinkende bontigheid moest slapen en alleen<br />
zijn, daar schrikte ze voor.<br />
Ze merkte echter dat Paul naar eene goedkeuring wachtte en in den grond was<br />
ze gretig gereed om alles schoon te vinden wat naar zijn smaak was. Ze vloog hem<br />
om den hals en kuste hem.<br />
- ‘'t Is prachtig!’ deed ze zonder tegenzin en keek dan nog eens goed rond.<br />
- ‘En is hier een open haard, Paul?’<br />
Er was een open haard. Ze zei bezorgd:<br />
- ‘Dat brengt veel stof in huis.’<br />
Hij dacht aan de lange winteravonden, waar men de beenen uitreikt naar het blij<br />
vlammend vuur en luistert hoe de winden ronken in den schoorsteen, en het speet<br />
hem dat ze in dien zin niet meedenken kon.<br />
Een derde plaats, die als eetkamer ingericht was in soberen eiktoon, verblijdde<br />
haar meer, maar het meest was zij verrukt toen ze in het klein keukentje kwam en<br />
de daaraan parende badplaats. Het nikkel en het koper glansden er van<br />
splinternieuwigheid.<br />
- ‘C'est adorable,’ babbelde ze, ‘je vais m'amuser à faire des petits plats à<br />
l'anglaise.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
461<br />
Ze kwam weer in de dubbele slaapkamer en zag de frieze-versieringen.<br />
- ‘Lieve hemel!’ riep ze, ‘moet dat zoo blijven?’<br />
In hare meening waren de schilderingen niet afgemaakt.<br />
- ‘Mon petit,’ antwoordde Paul melancholisch, ‘tu es un puits d'ignorance.’<br />
Ze bloosde en omhelsde hem gauw: ze bedoelde niets kwaads en zou al leeren<br />
wat hij maar wilde. Haar inzicht was daaromtrent zoo eerlijk mogelijk. In het vervolg<br />
bleek het echter dat hare goede wil grooter was dan hare vatbaarheid. Hoe<br />
nauwkeurig ze ook gehoorzaamde, ze stapelde de teleurstellingen op in het hart<br />
van Paul. Maar hoe kon het anders? Zij was een onbevangen wezen, in wiens<br />
minste vezels het blije losse leven zegepraalde; hij verwarde met bovenzinnelijke<br />
complexen de spoelen van haar instinct, die vrij en heerlijk-willekeurig om en weder<br />
schoten; hij wilde kunstmatige bloemen stikken op dat weefsel, en ze wist niet wat<br />
hij deed of wilde bereiken.<br />
<strong>De</strong>n tweeden avond, na een klein souper dat hij met haar gebruikt had, nam hij<br />
haar, naar gewoonte op zijn schoot. Ze vingerde over een tros druiven, nam de<br />
bessen lachend tusschen hare tanden en brak ze op zijne lippen. Het was een<br />
prettig spel.<br />
- ‘Luister nu eens, kindje,’ sprak hij, ‘we zijn het met elkander eens geworden dat<br />
we onze toekomst geheel afzonderen van het verleden. We zijn eigenlijk twee nieuwe<br />
gedaanten geworden, en ik wil u niet meer Germaine heeten. Ik heb een nieuwen<br />
naam voor u gevonden...’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
462<br />
<strong>De</strong> druiven lagen stil in hare hand. Ze vond het een koddig idee, en ze had er wel<br />
iets tegen.<br />
- ‘Vindt gij Germaine geen mooien naam?’ vroeg ze.<br />
- ‘Ja zeker... maar dien naam hebt ge gedragen. Ik heb u in mijn gedachten<br />
herdoopt. Voortaan moet ge voor mij Mireille zijn.’<br />
- ‘Mireille?’<br />
Ze herhaalde het woord. Het klonk niet onaardig, als iets uit een liefderoman.<br />
- ‘En hoe zal ik u heeten, lieve Paul?’<br />
Een oogenblik dreigde die vraag zijn gansch systeem in duigen te werpen. Het<br />
zou al te gek zijn als hij zich nu bijvoorbeeld Gontran of Barnabé ging doen noemen.<br />
Zijne inkonsekwentie voelde hij echter niet dan zeer oppervlakkig, want hij vond er<br />
eene afleiding voor.<br />
- ‘Neen,’ zei hij, ‘zoo niet... ge begrijpt weer niet heel goed wat ik bedoel. Ik kan<br />
gerust Paul blijven. Mijn naam behoort niet tot een zeker verleden. Ik stel me voor<br />
dat uw naam waarlijk in uw verleden is uitgebloeid. Ge kijkt zoo zonderling opnieuw...<br />
Het hindert u toch niet dat ik Mireille zeg, waar ik dan heel goed voel dat Mireille<br />
met lijf en ziel en naam en al van mij is, alleen van mij?...’<br />
Ze sprak hem niet tegen. Zijn lust was steeds haar bevel. Ze bracht een paar<br />
druiven vóór zijn mond waar ze die liet bengelen, en zei vroolijk:<br />
- ‘Nu dan, chéri, pluk dezen wijn op de lippen van Mireille.’<br />
Hij deed het gewillig en ze hadden een mooien avond.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
463<br />
Maar Mireille had hare metamorphose in Paul's oogen nog niet geheel verwezenlijkt.<br />
Enkele dagen later bracht hij haar een ivoren kistje met een overdadig schminkgerief.<br />
‘Neen,’ dacht Mireille seffens, ‘dat doe ik niet, of ben ik dan onverwachts leelijk<br />
geworden?’ En toch weerstond ze hem niet. Ze was zo blij telkens als ze iets doen<br />
kon, dat hem bekoorde. Ze leefde alleen voor hem: zij was van niets dieper overtuigd<br />
dan van dat. Hij toonde haar hoe ze de geurige verven moest gebruiken. Hij maakte<br />
hare wimpers glanzend zwart, bracht een matte blauwheid over hare oogleden,<br />
wekte een vurig bloed op haren mond, ompoeierde haar wangen als zoete perziken<br />
en zette een violet moesje links, waar de kin donzig komt aanronden. Hij keek haar<br />
verrukt aan. Nog nooit waren hare blikken zoo schitterend, nog nooit had hij het<br />
goud van heur haar zoo'n fijn licht weten dragen.<br />
- ‘Tu es superbe,’ fluisterde hij als bij zich zelf, ‘ik wist niet hoe schoon ge zijt!’<br />
Hij ging geheel op in de kunstmatige pracht, die onder zijne vingeren was geboren,<br />
en Mireille beefde van zalige aandoening bij het geluk van haren jongen...<br />
Op dat geluk teerde Paul een kleine maand. Dan bemerkte hij weer wat hem<br />
stoorde, en hij oordeelde dat ze beschaafder moest worden:<br />
- ‘Ik vind dat ge veel te familiair omgaat met het dienstmeisje,’ zei hij op een dag.<br />
Misschien was dat waar ook. Mireille ging zelden uit, tenzij Paul haar afhaalde.<br />
Lange uren bleef ze eenzaam op hare kamers. Ze borduurde wel gaarne, maar de<br />
ontwerpen, die Paul op hare doeken teekende, vermoeiden haar. Ze begreep niets<br />
van impressionis-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
464<br />
tische kunst en had veel liever mooie bloemekens gemaakt, die ze goed kende:<br />
kersouwkens, of madeliefjes, of rozen... Het borduur<strong>werk</strong> viel telkens stil op haren<br />
schoot en dan voelde ze een geweldige drang naar beweging. In zulke oogenblikken<br />
ging ze een praatje houden met juffrouw Eudoxie en juffrouw Eulalie. Die zaten<br />
gedurig aan het venster te breien voor het weezenhuis van den Alsembergschen<br />
steenweg. Ze keken niet op. Ze waren donker en houterig en de eene herhaalde<br />
steeds wat de andere had gezeid. Na eenige proeven van conversatie moest Mireille<br />
het opgeven en ze nam haar toevlucht tot Jack.<br />
Jack was een klein, poezelig, vol-lachend meisje en Mireille was haar gauw een<br />
onderwerp van liefderijke bewondering geworden. Het duurde niet lang of ze konden<br />
samen kakelen en lachen dat het een aard had. Jack noemde haar ‘madame Mireille’,<br />
maar Mireille wilde van Jack's hondennaam niet weten, en heette haar zooals men<br />
haar bij hare geboorte gedoopt had: Mieke.<br />
Het was dus met Mieke dat Mireille inderdaad te familiair omging. Ze begreep<br />
niet welke schuld daaraan was en hare oogen kwamen vol tranen. Ze weende niet<br />
omdat ze het verwijt niet verdiend had, maar omdat Paul haar iets verweet. Ze was<br />
seffens weer bereid tot boetvaardige gehoorzaamheid. Toch kon ze niet nalaten te<br />
zuchten:<br />
- ‘Je suis parfois bien seule ici.’<br />
Hij kon niet aannemen dat hare eenzaamheid haar verontschuldigde. Waarom<br />
las ze niet? Waarom ging ze niet uit wandelen? Als ze uit wandelen ging, liep ze<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
465<br />
naar de eerste de beste cinema... Waarom bezocht ze de museums niet? <strong>De</strong><br />
museums waren haar een doodelijke verveling...<br />
- ‘Waarom wilt ge ook niet een beetje leeren... het is toch zoo spijtig dat ge niet<br />
inzien wilt hoe onwetend ge zijt!’<br />
Ze wist het wel, ze wist dat alles wel...<br />
- ‘Embrasse-moi,’ bad ze.<br />
Hij kuste haar en voelde nieuwe ergernissen.<br />
- ‘Weet ge wat?’ zei hij ruw, ‘ik zal u iets geven, waar ge vroeger naar gevraagd<br />
hebt... ik zal u een kamerhondje koopen. Dat is ook gezelschap.’<br />
Hij zei 't op een ironischen toon. Ze hoorde 't niet. Ze was zoo blij met het beloofde<br />
hondje dat ze op hetzelfde moment geheel vergeten was waar het gesprek om ging.<br />
Het lag op hare lippen om uit te roepen:<br />
- ‘En Mieke, die plezier zal hebben!’<br />
Ze beet bijtijds op het puntje van hare tong, bloosde en ging op Paul's borst haar<br />
mooie hoofdje leggen. Paul redeneerde:<br />
- ‘Als ik u het hondje beloof, moet ge mij ook eene belofte doen... en het is<br />
natuurlijk niet voor mij dat ik spreek. Ge moet beloven dat ge uwe schoolboeken<br />
even weer ter hand zult nemen. Ge spreekt fransch en vlaamsch door mekaar en<br />
vooral het vlaamsch laat veel te wenschen over. Ge hebt geen schuld daaraan.<br />
Maar ge hebt nu tijd om dat gebrek weer goed te maken. Ik zal hier een paar maal<br />
in de week een onderwijzer laten komen... Wat zegt ge?’<br />
Ze zei gelaten, bijna moedeloos:<br />
- ‘Oui, mon chéri.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
466<br />
En ze zag dat hij minzaam werd als te voren.<br />
<strong>De</strong> onderwijzer kwam, schoolboeken werden aangekocht. Zij deed al wat ze kon,<br />
spande al hare aandacht in, hoorde wat de oude heer vertelde, en weer vertelde,<br />
en voor den tienden keer vertelde... en luisterde niet. Daar was altijd iets dat haar<br />
aandacht afleidde van de les: een gerucht buiten, een vlieg die om den kroonluchter<br />
zweefde, of Pip, het lieve kleine, abnormaalkleine hondje, dat om hare rokken<br />
zweefde. <strong>De</strong> ‘Overwintering op Nova-Zembla’ die ze toch tot het veertiende vers<br />
bracht, was haar een foltering geworden.<br />
- ‘Vois-tu,’ zei ze tegen Paul, ‘ça n'est plus à faire, c'est éreintant, et je préfère le<br />
grand Catéchisme de Malines...’<br />
Hij berispte haar. Ze mocht niet zoo luchtig alles behandelen, ze moest volharden,<br />
al kostte dat ook moeite. Hij sprak zoolang tot ze weer tranen kreeg en hij spijtig<br />
zijn preeken moest staken. Ze was dan als een heel broos kindje, dat hij zich<br />
schaamde zeer te doen, en wanneer ze pruilend vroeg:<br />
- ‘Tu grondes toujours, mon pauvre chéri, mais tu le vois bien: je suis une pas<br />
grand' chose... Embrassemoi,’ nam hij haar zacht in zijne armen, voelde de heerlijke<br />
lauwheid van haar lenig lichaam, de zoele ademhaling van hare ronde borst, en<br />
den geur... den innigen geur die hem zoo duurbaar was.<br />
- ‘Maar probeer eens met piano,’ zei ze, ‘ik houd veel van piano... of van<br />
mandoline!’<br />
Het vooruitzicht van een klavier op deze kamers lachte hem niet toe. Toch meende<br />
hij dat hij misschien met muziek bereiken kon wat met taalkunde onbereik-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
467<br />
baar was gebleken. Hij wilde van Mireille een beleefd wezen maken, het<br />
ongeschaafde binnenste met een kleed van schoone manieren omhangen. Hij dacht<br />
aan Reaal. Reaal zou haar niet alleen een beetje muziek leeren, maar zou Reaal<br />
hier les willen geven?...<br />
Hij zocht Reaal op en Reaal aanvaardde zonder voorbehoud, zooals hij veel<br />
zaken aanvaardt die hij natuurlijk beter zou doen met ongeroerd te laten. Ik zeg dat<br />
zonder de minste bijbedoeling, en houd hem daarom niet minder voor een der<br />
edelste menschen die ik ken.<br />
Reaal gaf muzieklessen, ongeveer gelijk ik me voorstel dat Guido Gezelle, toen<br />
hij lapprofessor was, lessen gaf in het boekhouden. Veel verder dan de aanvankelijke<br />
notenleer bracht Mireille het in de muziek niet. Misschien had zij zich ingebeeld dat<br />
zij, na een paar weken, de intermezzo van Cavalleria Rusticana zou spelen (zij<br />
beweerde verliefd te zijn op dien intermezzo). Heel gauw had zij het land aan dat<br />
gepeuter met lijntjes, en staartjes en sleutels, en ze bekende eindelijk aan haar<br />
leermeester dat de piano een saai ding was. Reaal vond het ook. Hij gebruikte nu<br />
de lesuren aan de opvoeding van Pip, die een koddig acrobaat werd in het<br />
ringspringen en tuimelen. Mireille volgde den nieuwen cursus met stijgende<br />
belangstelling. Zij zaten soms alle twee op hunne knieën en lachten hartelijk met<br />
de kwinkslagen van het leutige hondje. En wanneer hij de opvoeding van Pip<br />
volmaakt had, bracht Reaal een botvink mee, waarvoor Mireille een aardige hangkooi<br />
kocht. <strong>De</strong> vink kon, na veertien dagen, vrij in de hand komen eten...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
468<br />
- ‘We kunnen binnen eenigen tijd met eene ekster beginnen,’ meende de orgelist,<br />
‘ik heb met dat soort beesten al merkwaardige uitslagen bekomen, moet ge weten:<br />
die vogels zijn uiterst vlug bij de hand en men kan ze leeren praten als een<br />
kamerquestor.’<br />
- ‘O!’ juichte Mireille, ‘dan moet gij haar de Overwintering op Nova-Zembla leeren<br />
opzeggen.’<br />
- ‘Waarom niet?’ vroeg Reaal.<br />
Het was nu zoo ver met de muzikale opvoeding gevorderd, dat Mireille in plechtig<br />
overleg met haar leeraar en haar kamermeisje hare toiletten koos. Gedurende zulke<br />
zittingen lag de tafel overdekt met modetijdschriften. Mieke koos met ernstige<br />
toewijding en Reaal begon ook zin in die tijdkortingen te krijgen. Maar het was<br />
moeilijk om hem op de hoogte te brengen van de meest bijzondere eischen der<br />
mode.<br />
- ‘Ik vind,’ dacht hij luidop, ‘dat de vrouwen er tegenwoordig willen uitzien alsof<br />
ze zwanger gingen: ze drukken hare borst in en steken haren buik uit.’<br />
- ‘En de mannen?’ lachte Mieke, ‘die doen het onmogelijke om op bultenaars te<br />
lijken: ze trekken hunne broek op en heffen hun rug omhoog.’<br />
- ‘Er zijn mooie dingetjes in taffetas,’ droomde Mireille, en ze bladerde gretig,<br />
zonder luisteren.<br />
Op een van die soortgelijke muzieklessen reikte ze Reaal een phototypische<br />
afbeelding onder de oogen.<br />
- ‘Wat een pracht!’ riep ze, ‘kijk eens hier: voilà le manteau que Paul doit<br />
m'acheter!’<br />
Het was een muiskleurige mantel, op al zijne randen bezet met zilveren chinchilla.<br />
Reaal zette zijn neuspijper scheef op en keek toe.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
469<br />
- ‘Magnifiek!’ grolde hij.<br />
Maar plots werd hij bleek en zijne vingers beefden over het blad.<br />
- ‘Sapristi,’ stotterde hij, ‘wat is dat nu?...’<br />
Hij nam zijn bril, duwde hem opnieuw over het opbultend neusbeen, en blikte<br />
nogmaals naar de photo. Dan bezag hij Mireille, over de glazen, en de gravure viel<br />
uit zijn hand.<br />
- ‘Sakkerdomme, ik heb toch niets gedronken dezen morgen!...’<br />
- ‘Mijnheer Reaal,’ deed Mireille bezorgd, ‘ge zijt niet wel?’<br />
- ‘Niet wel?... Hoe zou ik wel zijn?’ bromde de orgelist, ‘wat zijn dat voor toeren,<br />
en wat toont ge me daar?’<br />
Ze raapte het blad op, keek er verwonderd naar en begreep niet.<br />
- ‘Wel ja, jandorie, mevrouw... neem me niet kwalijk... maar, maar... weet gij soms<br />
wie de meid is die daar in dien mantel staat?...’<br />
Het was een Parijsch mannequin, een van die naamlooze vrouwen die<br />
modekleeren dragen en ze vertoonen gaan op mondaine plechtigheden. Mireille<br />
legde hem dat uit zoo goed als ze kon.<br />
- ‘Mannequin?’ bromde Reaal, ‘wel heb ik van mijn leven?... Het is mijne dochter,<br />
mijne pleegdochter, of zoo heb ik haar nooit met eigen oogen gezien! Mannequin<br />
- gekheid!’<br />
Hij voegde er, als voor zich zelf, aan toe:<br />
- ‘Als ge maar zeker zijt dat ze in Parijs is... de rest is minder belangrijk.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
470<br />
Maar dat het een mannequin was, en wel een Parijsch mannequin, was buiten kijf.<br />
Mireille verzekerde het met kracht en Reaal liet zijn eigen om bestwil in den waan<br />
komen dat hij zich bedrogen had.<br />
Een tijdje nadien, juist op den dag dat het huishouden van Mireille met eene oude<br />
ekster vermeerderd was, moest Paul bekennen dat de proefneming met de piano<br />
een deerlijk fiasco had geleden. Ze kon uit een kindermuziekboek: ‘Nini et Béné’<br />
en de eerste helft van een ‘Carnaval de Venise’ op vijf noten spelen. Hij weerstond<br />
niet aan de nijdige ingevingen van zijne nieuwe teleurstelling en berispte haar tamelijk<br />
ruw. Zijn toorn steeg als hij, onder het preeken, een briefje ontvouwde dat op het<br />
klavier lag en waarop hij met verbazing het volgende las, door Mireille met een<br />
halfgescherpt potlood geschreven: ‘<strong>De</strong>n zevenste, geleent 3 francs - den goensdag,<br />
geleent 9 francs - le premier mardi du mois, geleent 2.60 frs.’<br />
- ‘Ah! Mon Dieu!’ schrikte Mireille als hij te lezen begon.<br />
Zijn blik werd streng. Hij vroeg, op een kouden toon die van gramschap trilde:<br />
- ‘Voyons, wat beteekent dit?’<br />
- ‘C'est Monsieur Reaal qui oublie parfois son porte-monnaie.’<br />
Ze keek hem smeekend aan. Hij verstond eerst niet goed wat ze vertelde.<br />
- ‘En wat is daaraan te verbergen?.. Waarom beeft ge?’<br />
- ‘Maar ik verberg niets, lieve Paul,’ stamelde ze wanhopig, ‘et quand monsieur<br />
Reaal m'avoue avoir<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
471<br />
oublié sa bourse, que veux-tu que je fasse?’<br />
Dat Reaal - Reaal!! - geld leende bij zijne leerlingen, was ondenkbaar. Het bracht<br />
Paul in de meest onverkwikkende stemming. Hij zag nu ook de oude ekster zitten<br />
in haar houten hokje. Hij schaamde zich. Hij was eindeloos ongelukkig. Hij zette<br />
zich neer en borg zijn aangezicht in zijne handen.<br />
Maar Mireille voelde de schuld niet die ze aan al die ellende had. Ze was alleen<br />
droef omdat Paul er zoo droef uitzag en ze ging over hem buigen, omarmde hem<br />
zacht, vreesde dat ze op het briefje met fouten had geschreven en beloofde dat ze<br />
voortaan aandachtig zou zijn en geen fouten meer maken...<br />
Waarlijk, Karel, ze deed in het vervolg al wat ze kon om oplettend te wezen, en<br />
schoon de uitslagen niet altijd loonend waren, andermaal gebeurde het dat zij er in<br />
slagen kon. <strong>De</strong> muzieklessen werden geschorst. Paul had besloten zelf voor Mireille's<br />
opvoeding te zorgen en hij beproefde het langs verscheiden wegen. Hij leidde haar<br />
naar concerten, bereidde haar tot al het geestelijk nut dat zij er moest uit trekken,<br />
met ingewikkelde dissertaties over Bach, Beethoven, Wagner en <strong>De</strong>bussy, ‘de vier<br />
verdiepingen van den muzikalen tempel’. Aan dergelijke lessen had Mireille dan<br />
toch een betrekkelijk genot: Paul was bij haar, hij sprak haar aan, hij zat nevens<br />
haar, hij richtte op haar gelaat die donkere macht van oogen, waaronder telkens<br />
geheel haar wezen wellustiglijk bezweek. Maar die concerten zelf waren voor haar<br />
in den grond niets dan groote gaten met levend lawaai.<br />
<strong>De</strong> tentoonstellingen van beeldhouw- en schilderkunst<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
472<br />
verveelden haar het minst, vooral als Paul ze bij de opening wilde bezoeken. Dan<br />
kleedde ze zich met nauwgezette zorgen aan. Ze was iederen keer heerlijk schoon.<br />
Met welbehagen voelde ze de blikken van de lui-omkuierende heeren. Paul was<br />
fier - hoe hij ook onder een onverschillige houding zijn trots wilde verbergen - en<br />
niets maakte Mireille gelukkiger dan die fierheid. Ze luisterde stralend naar wat hij<br />
over Gauguin en Pissaro en Monet en Van Gogh vertelde. Ze liet die wemeling van<br />
kleuren in hare oogen voorbijgaan, vereenvoudigde alles, tot de geheele wereld<br />
zich in éen begrip opsloot: ‘Ik ben mooi en Paul heeft me lief.’<br />
- ‘Mon petit,’ zeide hij op een dag, ‘ik heb u al meermaals gevraagd uw taal, vooral<br />
uw vlaamsche taal te verzuiveren. Ge kunt u nauwelijks het geluk inbeelden dat ge<br />
mij daar mee mocht verschaffen. <strong>De</strong>zen avond laat ik u eens hooren wat beschaafd<br />
nederlandsch is...’<br />
En hij bracht haar in een vunzige zaal van de oude Hoogeschool, waar professor<br />
Bolland moest optreden. Ik was er ook, met Constant Hoeck. Ik zag Mireille zitten<br />
als een vogeltje dat bij vergissing in een koolkelder is gevlogen en geen uitweg<br />
meer weet. Soms, als de levendige professor plots met een hoog gezegde opschoot,<br />
de armen uitgespreid, schrikte ze even. Er stond een kristallen karaf voor hem. Ze<br />
hield die voortdurend in 't oog en vreesde bij elk gebaar dat hij haar omver ging<br />
gooien.<br />
Toen ze uitgingen, hing ze, verlost, aan Paul's arm.<br />
- ‘Het is een wondere taal, vindt ge niet?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
473<br />
- ‘Ja,’ zei ze schuchter, ‘maar hoe kan men daarmee zoo vervelende dingen<br />
vertellen?’<br />
Ze zag dat ze over het gevaar waarin de karaf verkeerd had, niet spreken moest,<br />
want Paul zette weer een stuur gezicht. Ze drukte zijne hand en fluisterde:<br />
- ‘Mon tout, tu te donnes bien du mal à mon endroit... et je ne parviens pas à t'en<br />
récompenser, hélas!’...<br />
Hij zuchtte:<br />
- ‘Toch... met inspanning, met een heel klein beetje inspanning... Maar ik mag<br />
ook niet te veel-eischend zijn...’<br />
Hij was overtuigd dat hij niet te veel-eischend was. Hij wilde eene pijnlijke<br />
woordenwisseling vermijden, en ze gingen soepeeren.<br />
Eens, op een middag, dat hij onverwachts bij Mireille was binnengeloopen, vond<br />
hij haar verdiept in de lezing van een droomboek. Het was een klein versleten boekje,<br />
dat hij in hare handen nooit zag. Ze was verheugd hem de wondere dingen te kunnen<br />
vertellen die ze voorhad. Hare oogen flikkerden van kinderlijke ongedurigheid.<br />
- ‘Verbeeld u, lieve Paul, ik heb dezen nacht van koorden gedroomd. Er hing eene<br />
groote koord in de lucht op de Brouckèreplaats, en ik had ze gevat. En nu begon ik<br />
te schommelen, te schommelen... Ik zei bij mijn eigen: si mon chéri m'attrape ça<br />
me vaudra un cigare! En toch schommelde ik voort. Het was heerlijk. Het gansche<br />
plein was vol met menschen die toekeken. Een politie-agent keek ook toe. En de<br />
koord brak. Maar ik stortte niet neer. Integendeel. Ik wipte op, hoog<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
474<br />
in de lucht; en over de huizen vloog ik, en daar zag ik de zee... Blankenberge en<br />
de zee... Die dikke Duitscher riep me in 't voorbijschieten toe dat ik de koord moest<br />
loslaten. Ik zweette van angst. Ik liet de koord los, en de zee begon vreeselijk te<br />
gapen en te bulderen, precies gelijk op dien avond, ge weet wel... En ik viel - plomp!<br />
vlak in mijn bed!’<br />
Paul had met een gedwongen glimlach toegeluisterd.<br />
- ‘En wat wilt ge nu in dat boek vinden?’<br />
- ‘Vinden? <strong>De</strong> beteekenis, natuurlijk. Zoo'n zonderlinge droom moet iets<br />
beteekenen. Ik was juist op het woord, als ge binnenkwaamt. Kijk! Corde: présage<br />
une rupture imminente, ou une grave maladie - s'il s'agit d'une personne mariée,<br />
des querelles domestiques sont à craindre et peuvent amener le divorce. Dat is<br />
akelig...’<br />
- ‘Maar waar haalt gij zulke gekke boeken, Mireille?’<br />
Ze had weer schuld. Ze keek moedeloos op. Ze moest bekennen dat Mieke deze<br />
‘Clef des Songes’ uit haar koffer had gehaald. Hij fronste zijne wenkbrauwen. In<br />
hare oogen lag echter eene zoo groote droefheid dat hij haar niet berispen dorst.<br />
Na het souper, dat ze saam gebruikten en dat zeer stil was, vroeg ze schamel:<br />
- ‘Gij denkt toch niet dat het waar is, Paul?’<br />
- ‘Wat?’<br />
- ‘Van dat boek... en wat ik nu vreezen moet met mijn leelijken droom?’<br />
Hare stem beefde. Ze was te wege in tranen los te barsten. Zij hoorde als het<br />
ware haar hartje breken en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
475<br />
hij nam haar liefderijk in zijne armen op. Ze zat nu aan het venster, op zijnen schoot,<br />
en een onbedwingbare bangheid deed kleine snikjes in haren boezem schokken.<br />
Haar hoofd rustte in zijnen hals.<br />
Hij wilde haar bedaren. Hij schoof het venstergordijn op zijde, en wees naar de<br />
maan die in een kouden sterrenhemel hing.<br />
- ‘Mon doux petit, ge zijt zoo redeloos mogelijk. En nu wordt ge bij uwe eigen<br />
droomen angstig, omdat ge zoo onwetend zijt... omdat uwe hersens met bijgeloof<br />
opgepropt werden... en ge voelt u omringd door schrikkelijke geheimen. Maar de<br />
natuur is schoon, Mireille, en heerlijk is hare eenvoud... en we zijn maar een klein<br />
stofken te midden van hare matelooze grootschheid. Kijk eens op naar gindsche<br />
duizenden sterren. Iedere ster is een zon, grooter wellicht dan de zon die op onze<br />
aarde het leven wekt met zijne warme stralen... en elke zon is kinderlijk begeleid<br />
door talrijke aarden, grooter misschien dan onze aarde... en in eene eindelooze<br />
ruimte wentelen alzoo miljoenen familiën van zonnen en aarden... en moest ge<br />
kunnen zweven door de hemelen, en springen van de eene naar de andere zon,<br />
miljoenen eeuwen lang en nog miljoenen eeuwen zoudt ge reizen, eer ge in die<br />
eindeloosheid een eersten stap zoudt hebben gedaan!...’<br />
Hij sprak door, zich opwindend allengerhand. Een heete koorts droeg zijne<br />
woorden. Dan hoorde hij den regelmatig geworden adem van Mireille, en hij zag<br />
dat ze ingeslapen was. Hij drukte zijne lippen op haar voorhoofd. Hij weende zacht,<br />
maar het was niet over zijne teleurstellingen. Eene geweldige liefde bloeide in hem.<br />
Hij weende omdat hij haar lief had...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
476<br />
Mireille sliep. Zooals ze daar lag voelde hij dat ze zijn goed was, zijn uitsluitend<br />
gerief, dat ze alleen leefde voor hem. Door zijne aandoening heen zag hij de<br />
waarheid van dat wezen, de gezonde, stralende waarheid. Ze leefde voor hem.<br />
Hare schoonheid fleurde op voor hem. En wat hij doen wou met haar, hoe hij aan<br />
haar geest peuterde, hoe hij beproefd had te snoeien en te knoeien aan haar - 't<br />
werd alles ellendig klein. Hij dacht: ‘'t Is de scholastiek van onze samenleving, die<br />
mij op het dwaalspoor heeft gebracht.’ Hij had den moed niet om iets aan eigen<br />
onmacht toe te schrijven. Hij ging nu droomen van een bandeloos landleven, ergens<br />
heel verre, in de wildernis van Amerika, - ruime velden, hooge hemelen, woest<br />
plantsoen, een weelderig vee daarin... en zij met hen beiden, te paard, vrij dravend<br />
door zwevende winden.<br />
Hij keek naar hare handen die fijn waren en blank. Hij zag er de blauwige aderen<br />
kleuren. Hij zag hare lippen. Zijn hart ging open in een smartelijke zaligheid, en hij<br />
aanbad haar.<br />
Gedurende drie weken was zijn geluk grooter dan hij ooit gekend had. Hij omringde<br />
Mireille met de teederste zorgen, kwam hare minste begeerten te gemoet, vierde<br />
haar bij alle mogelijke gelegenheden.<br />
- ‘Mon chéri, mon chéri, tu me gâtes,’ lispelde ze zacht terwijl hij haar in zijne<br />
armen wiegde.<br />
Nu voor het eerst kwam hare kleurige woning haar als een Eden voor. Al wat ze<br />
er zag, vertelde van liefde. <strong>De</strong> ekster was gestorven, maar Tjirrip, de botvink, en<br />
Pip, het koddige hondje, waren de getuigen van eene zaligheid, die geen paal meer<br />
kende. In Paul's afwezig-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
477<br />
heid kon ze met hen praten en lachen en gezellig zijn. Ze ontdekte dat ze jaloersch<br />
waren op malkander en ze bekeef ze vroolijk. Wanneer ze een stukje suiker tusschen<br />
de traliën van Tjirrip's kooi stak, moest ze ook een brokje op het tapijt laten vallen,<br />
want Pip stond daar beneden te wachten, zijn harig snoetje omhoog, zijn puntige<br />
oorkens als vliemkens, zijne ronde oogen als zwartgroene karbonkels in brand. Als<br />
Paul de trap opkwam, was 't of de zon door den uchtend zou schieten. Pip baste<br />
en kwispelstaartte. <strong>De</strong> vink vleugelde luid over hare drie rietstokjes. Mireille legde<br />
zwijgend hare hand op haar hart...<br />
Maar de lijn van hun bestaan werd weldra te effen. Wat voor Mireille in rustige<br />
bestendigheid uitgroeide, klonk voor Paul om in eentonigheid. Er zijn in het verloop<br />
van deze vele kleine gebeurtenissen duistere punten, die ik niet toelichten kan. Gij,<br />
beste Karel, kent Paul misschien beter dan ik hem leeren kennen heb en dan kunt<br />
gij ook ontleden wat voor mij onoplosbaar moet blijven. Ik heb soms het gevoel dat<br />
Paul het geluk niet verdragen kan, zooals er menschen zijn die, bij voorbeeld, walgen<br />
bij den geur van versch gebakken brood.<br />
Voor Kerstmis hadden beiden afgesproken dat ze onder malkander feest vieren<br />
zouden. <strong>De</strong>n heelen dag was Mireille op de been geweest met Mieke. <strong>De</strong> kamers<br />
werden met bloemen versierd. <strong>De</strong> tafel stond in groote staatsie. <strong>De</strong> oude juffrouwen<br />
van de eerste verdieping werden toegelaten om alles te bewonderen. Ze staken<br />
hun kop in de bloemtuilen, namen de roemers op, deden de zilveren vorken klinken,<br />
vingerden over het roze<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
478<br />
tafelservies. Pip liep met een blauw lint om den hals.<br />
- ‘Wel! Wel! Wel!’ zei juffrouw Eudoxie en ze bracht de handen saam als om te<br />
kommunie te gaan.<br />
- ‘A-wel! A-wel! dat zijn dingen!’ liet juffrouw Eulalie er op volgen en ook zij vouwde<br />
de handen te gaar, gereed om te knielen.<br />
Mireille schikte nog het een en ander. Haar groen satijnen kleed ruischte om de<br />
stoelen. <strong>De</strong> klok sloeg zeven...<br />
Maar de klok sloeg ook acht, en ze sloeg negen, en ze sloeg tien, en Mireille lag<br />
in haar mooie kleed op bed, te huilen.<br />
's Anderendaags ontving ze een kort briefje van Paul. Hij was ziek, hij zou ook<br />
dezen dag niet kunnen komen, ofschoon hij reeds aan de beterhand was, hij zou<br />
zijn best doen om haar morgen een bezoek te brengen, en hoopte hartelijk, dat ze<br />
hem vergeven kon. Hij kwam gelijk hij schreef. Het was nu Mireille die ziek lag...<br />
Hij zag haar liggen op de gele sofa. Ze had koorts, maar ze lachte hem toe,<br />
droevig.<br />
- ‘Mon chéri, embrasse-moi... Comment vas-tu?’<br />
Aan zoo iets had hij zich niet verwacht en het wekte in hem een wrevel die hooger<br />
opkwam naarmate hij verplicht was zijn eigen ongelijk te herkennen. <strong>De</strong> waarheid<br />
was dat hij op Kerstmis-vooravond een kinderfeestje bijgewoond had in het hotel<br />
van mijnheer Renier. Zijn vader had er hem eenigszins toe verplicht. Waarom had<br />
hij Mireille niet verwittigd? Waarom had hij gelogen?<br />
Gij weet, Karel, hoe oprecht Paul is. Maar zijne oprechtheid kan hem niet beletten<br />
zijn eigen te bedriegen.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
479<br />
Hij pleegt bij de minste sentimenteele gelegenheid de troebele roersels van zijn ziel<br />
op te jagen en dan ziet hij niet klaar in zich zelf zooals men niet klaar ziet in een<br />
opgeklutst water. Elk genot verslijt, geloof ik, den genieter. Waar echter de geestelijke<br />
vreugden niet beletten dat men de bron, die haar wekt, waardeert, gaat men bij<br />
plezieren van het vleesch gauw walgen van hun oorsprong. Die walg was in de<br />
vermoeide zenuwen van Paul nog iets meer dan eene trage en melancholische<br />
gewaarwording. Een paar malen was het hem gebeurd dat, toen het uur van een<br />
beloofd bezoek aan Mireille naderde, hij zich zelf betrapte op een zucht van<br />
onbepaalde verveling. Toch ging hij. Hij dacht er niet aan niet te gaan. Hij zou<br />
gebloosd hebben bij zulke gedachten. Zijn gansche wezen ware in opstand gekomen<br />
tegen eene beleediging, die niet alleen de liefde van Mireille raakte, maar ook het<br />
medelijden overrompelde dat een der vormen van zijn eigen liefde was.<br />
En toch, dien avond, was hij niet gegaan. En juist dien avond. Hij had de<br />
uitnoodiging van Renier zonder veel omzien in de scheurmand geworpen, maar<br />
toen zijn vader hem dringend aanzette haar te aanvaarden, was hij ineens gelukkig<br />
dat hij een voorwendsel trof om Mireille op te offeren. En let wel: het was een<br />
voorwendsel dat hij voor zich zelf gebruikte - niet voor Mireille, want hij moest 's<br />
anderendaags liegen om, aan dezen kant, eene aannemelijke uitkomst te vinden.<br />
Dus loog hij. <strong>De</strong> gevolgen van die logen had hij niet ingezien. Mireille zou een<br />
tijdje weenen, hij zou haar kussen, en alles was voorbij. <strong>De</strong> toestand werd<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
480<br />
geheel anders, als hij haar met koorts zag liggen. Gewoon, gelijk hij was, om de<br />
schuld van elk ongeval aan anderen of aan een samenloop van ongunstige<br />
omstandigheden toe te schrijven (zelden taste hij haar op eigen rug) ging hij nu het<br />
blinde noodlot verwenschen. En daar het noodlot een vage ruimte is zonder reactie<br />
en die niet reageeren wil, richtte hij zijn toorn op Mireille af.<br />
- ‘C'est idiot,’ begon hij, ‘de se rendre malade pour des bêtises!’<br />
- ‘Mais je ne suis pas malade, chéri, je suis seulement un peu triste... Vois-tu,<br />
j'avais si bien arrangé notre petite maison...<br />
Ze zag Pip rondhuppelen met zijn blauw strikje en ze snikte. Hij legde zijne hand<br />
op haar gloeiend voorhoofd en beet spijtig op zijne tanden. Neen, het viel niet goed<br />
uit. Ze had de bovenhand. Best wat hij doen kon was zwijgen en belijden...<br />
Mireille wist zich gauw weer te beheerschen en vroeg: - ‘Et toi, as-tu beaucoup<br />
souffert?’<br />
Zijn gemoed kwam vol. Hij knielde voor de sofa, legde zijn wang tegen haar wang<br />
aan, en vertelde van zijne ongesteldheid lang en zacht, zonder hare oogen te bezien.<br />
Nu kwamen dagen, die in Paul's gemoed het gevoel verscherpten, dat hij niet<br />
meer vrij was, dat hij geheel afhankelijk was geworden van een onontwikkelde<br />
vrouw, en dat de oorzaak lag in morbiede vormen, die zijne zwakheid had<br />
aangenomen. Hij moest zich een beetje losmaken van haar, hij moest leven buiten<br />
hare onmiddellijke nabijheid, andere menschen voelen, in andere<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
481<br />
atmosferen ademen. Hij zou zich zelf een soort tucht opleggen, die de hygiëne van<br />
zijn liefde moest zijn. Maar zijn wil wentelde in eene kudde van wollen aarzelingen.<br />
Hij had geen klaar inzicht: hoe zou hij klare besluiten kunnen nemen?<br />
Een eerste punt van het moedige plan, dat hij had opgevat was: ‘Ik moet het nest<br />
op de Molièrelaan uitroeien.’ Het gevaar lag natuurlijk in hem, maar hij meende dat<br />
het in het nest lag. Die lauwe lucht daar, beladen met den zoelen geur van Mireille,<br />
die prikkelende kleuren, tot ziekelijke intimiteit saamgesmolten, de stille gewoonten<br />
die er elk uur van den dag regelden, den haard met zijne hinderlijke warmte, den<br />
gezelligen zetel waaronder steeds een paar fluweelen pantoffels wachtten op hem,<br />
de bekende schemering van het bed omwierookt met die eindelooze narkotieken...<br />
dat was het nest waar de ziekte van zijne zinnen broeide.<br />
Op een avond vatte hij naar aanleiding van een onderhoud met Mireille, het<br />
onderwerp vastberaden aan. Zij zat op zijnen schoot. Zij was lustig en vingerde over<br />
zijne zwarte knevels die ze op twee krullekens wilde zetten. Ze lachte bij elken<br />
uitslag dien ze daarbij bekwam.<br />
- ‘Weet ge waar ik al zoolang van droom, lieve Paul?’ vroeg ze.<br />
- ‘Van koorden, natuurlijk.’<br />
- ‘Neen, wees nu ernstig. Ik droom dag en nacht van iets. Maar ik durf het u niet<br />
zeggen.’<br />
- ‘Dan zal ik het ook nooit weten.’<br />
- ‘Maar ge moet het weten, leelijke jongen!’<br />
Ze tikte met haren wijsvinger op zijne neus, kuste<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
482<br />
hem daarna, vleide zich om zijnen hals, en eindelijk kwam ze met hare groote<br />
begeerte voor den dag.<br />
- ‘Je n'aime pas de sortir dans ta grande auto... Ecoute, tu vas rire: je voudrais<br />
un petit cheval avec un cabriolet.’<br />
Het was er uit. Ze bloosde en verborg haar aangezicht op zijnen schouder.<br />
- ‘C'est tout?’ vroeg hij.<br />
Hij keek rond, zag Tjirrip in zijn kooi van het eene stokje op het andere springen,<br />
en Pip lag aan zijne voeten te slapen. Achter het geel-fluweelen gordijn, kleurde het<br />
lage bed.<br />
- ‘Luister eens goed, mon petit,’ hernam hij, ‘niet alleen de auto moeten wij met<br />
iets verwisselen. Ge krijgt het rijtuigje en het paardje, maar...’<br />
Ze vatte zijn hoofd, sloot zijn mond met een zoen, blikte hem dan in stralende<br />
blijdschap aan.<br />
- ‘Maar,’ vervolgde hij, ‘ik kan onmogelijk de nabijheid van die twee stoppelige<br />
juffrouwen langer verdragen... Ik heb al meer gedacht, dat we best doen met te<br />
verhuizen.’<br />
- ‘Verhuizen?... Verhuizen?...’<br />
Het was haar of ze te klein was voor de groote beteekenis van dat woord.<br />
- ‘En,’ voegde Paul er onmeedogend aan toe, ‘uw vogel daar, en Pip ook - ik kan<br />
ze vóór mijne oogen niet meer zien!...’<br />
Misschien begrijpt ge evenmin als ik, Karel, hoe het mogelijk is dat een jongen,<br />
dien we voor den beste van alle jongens houden, met voorbedachten rade het hart<br />
wil breken van een weerloos kind. Hij deed het,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
483<br />
koud en besloten, met bijna sadistische brutaliteit, gelijk hij sindsdien overigens veel<br />
dingen van dien aard heeft gedaan. Wat kon Mireille tegen hem? Zij zou voor hem<br />
haar leven hebben gegeven: ze zou haar hondje, ze zou Tjirrip, ze zou de kamers<br />
en de meubels geven, al wat daar nog omgloeid was met den naglans van gulden<br />
stonden... al wat ze in tranen en vreugden lief had gekregen, en wat, om Paul's<br />
wille, haar eenige wereld geworden was.<br />
Het was de beenhouwer van het Centrum, die Mireille's inboedel en bloc opkocht.<br />
Paul huurde een appartement op de Ambiorix-square en liet het door de firma Snutsel<br />
uitrusten op enkele, meestal vage gegevens. <strong>De</strong> rekening liep nog al hoog, maar<br />
hij trof een akkoord, dat hem de betaling over verscheidene termijnen mogelijk<br />
maakte. Hij nam de kamers in oogenschouw daags voor Mireille er kwam wonen.<br />
<strong>De</strong> inkleeding was rijk en geheel naar fransche stijl uitgevoerd. Men scheen gestreefd<br />
te hebben naar de verwezenlijking van een onpersoonlijk geheel, dat evenwel van<br />
normalen smaak getuigde. Mireille vond alles prachtig, wel wat koud - een koude<br />
pracht die stuitend aandeed, nu ze pas het lieflijk interieur van de Molièrelaan had<br />
verlaten.<br />
- ‘Tu sais, chéri,’ zei ze binnenkomend (hij was daar vóor haar en ontving haar<br />
als een gast) ‘je n'ai pas eu le coeur d'abandonner Pip.’<br />
Zij had Tjirrip aan juffrouw Eulalie cadeau gegeven en meende juffrouw Eudoxie<br />
met den hond te vereeren. Maar Pip was ziek geworden. Hij hoestte. Ze stak hem<br />
in haar pelsen mof en droeg hem mee.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
484<br />
- ‘Dan,’ lachte Paul, ‘is ons akkoord ook voorloopig gebroken: het paardje krijgt ge<br />
niet voor ge mij van uwe honden hebt verlost.’<br />
- ‘Als ge mij gekust hebt, zal ik u antwoorden,’ zei ze.<br />
Hij kuste haar. Zij zette Pip op een laag poefje, waar hij langs zijn gansche lijf te<br />
huiveren begon. Hij likte over zijn snoetje.<br />
- ‘Eh! bien,’ besloot Mireille, ‘je me passerai donc du cheval.’<br />
Maar het lot besliste anders erover, want twee dagen nadien stierf Pip. Hij stierf<br />
in een hoek van de slaapkamer waar hij gaan liggen was en waar Mireille hem in<br />
den avond vond. Hij werd in den tuin begraven, tusschen de dahlias. Mireille voelde<br />
duidelijk dat, met hem, iets wegging uit haar leven, iets dat van mooie dagen was<br />
afgebrokkeld en nooit meer vervangen kon worden...<br />
Met de grijs-gespikkelde poney en het zwart-blinkende karretje op roode wielen,<br />
had zij seffens veel pret. Er was een vijftienjarige groom bij, die er met zijn gouden<br />
petje wel leuk uitzag. Iederen morgen reed ze uit. Ze mende gauw zelf en deed<br />
lange ritjes in het Zoniënwoud, waar ze als door een wuivende regen van doode<br />
bladeren drong. Een paar keer vroeg haar Paul of ze nu geheel en al gelukkig was.<br />
Hij had behoefte haar zulks te vragen, maar zijne zorgen golden niet om haar. Het<br />
was zijn geweten dat hem kommer bracht. Ze antwoordde telkens: ‘oui, mon chéri’<br />
en voegde er nooit iets bij, want geheel en al gelukkig was ze niet. Hare aarzelingen<br />
prikkelden Paul. Hij drong aan,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
485<br />
schoon hij beter dan zij zelf kon uitleggen wat haar hinderde.<br />
- ‘Er scheelt nog wat... zeg het maar.’<br />
- ‘Neen... wat zou er schelen, waar ge me lief hebt?’<br />
Dat was het juist. Zij had dadelijk bemerkt dat haar nieuwe leven thans ook met<br />
nieuwe gewoonten van Paul gepaard ging. Hij bezocht haar minder dan vroeger.<br />
Hij had haar daaromtrent, van op den eersten dag, lange verklaringen afgelegd: hij<br />
was verplicht zijn vader te helpen, had veel <strong>werk</strong>, moest zijn gedrag, zoo goed het<br />
kon, richten naar de eischen van een ambt dat zijn gansche toekomst beheerschte.<br />
Van al die veelsprakerige toelichtingen onthield ze niet veel. Ze kon zich bij alles<br />
neerleggen, zoolang ze zijne liefde niet moest derven.<br />
Het was rond dien tijd, dat Mornar mij in het foyer van den Muntschouwburg<br />
ontmoette, waar een duitsche troep den Tristan opvoerde.<br />
- ‘Is het lang geleden dat ge Paul hebt gezien?’ vroeg hij.<br />
Het was niet zoo lang.<br />
- ‘Ik merk wel,’ vervolgde hij, vet-lachend, ‘dat ge slechter dan ik ingelicht zijt over<br />
wat er met hem gaande is. Hij maakt het tegenwoordig vrij bont, en dat wordt mijn<br />
kassier ook gewaar. Maar ik zal niet beletten dat de jongen zijne sturm- und<br />
drangperiode doorworstelt. In zulke crisissen kan overigens niemand hem helpen.<br />
En nu zal het wel niet lang meer duren...’<br />
- ‘Er komt een eind aan alles,’ zei ik nuchter, terwijl ik mijn eigen waarschuwde<br />
dat ik me in geen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
486<br />
geval door Mornar mocht laten uithooren, want zijne woorden hadden een vies<br />
reukje van provocatie.<br />
Ik vergiste me echter hierin.<br />
- ‘Ja,’ praatte hij vroolijk, ‘als het eind maar niet te laat komt. Ik beken dat ik zorgen<br />
heb gehad, zware zorgen, en het is dus met des te meer blijdschap dat ik kunnen<br />
vaststellen heb dat Paul eene gevaarlijke zwakheid te boven is. Paul heeft eene<br />
nieuwe maîtresse. <strong>De</strong> eene nagel, zegt men, jaagt den anderen door. Maar<br />
gemeenlijk is de tweede lang zoo weerbarstig niet als de eerste...’<br />
- ‘Dat is een heuglijk nieuws,’ zei ik.<br />
Constant Hoeck was ook in de zaal. Ik vertelde hem wat ik van Mornar vernomen<br />
had en ik herhaalde dat het ‘een heugelijk nieuws was.’ Ik dacht daarbij aan Simone<br />
Renier. Constant sprak niet veel. Hij vroeg alleen maar of ik de nieuwe maîtresse<br />
zelf had gezien en glimlachte geheimzinnig. Bij afscheid fluisterde ik hem in het oor:<br />
- ‘Constant, herinner u in elk geval dat ik u, in zekere omstandigheden, ongelijk<br />
heb moeten geven.’<br />
Hij glimlachte voort en verliet me, na een hartelijken handdruk.<br />
Mornar had mij niet bedrogen: Paul had eene nieuwe maîtresse. <strong>De</strong> koorts, die<br />
zijn wezen als een onrustig zoeklicht doorstraalde, had hem op nieuwe wegen<br />
gebracht. Hij ontmoette Josette Lardinois op een van die eenzame wandelingen,<br />
welke hij nu stal op de uren die hij anders aan Mireille besteedde. Hij volgde haar<br />
een tijdje na, zonder veel acht op haar te slaan. Maar een paar dagen naderhand<br />
zag hij haar weer, op eene<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
487<br />
auditie van het Zimmerkwartet. Haar donkere verstandige blik trof hem. Zij was<br />
schoon, des te schooner, nu hij haar in zijn geest ging versieren met al die<br />
intellectueele gaven, die Mireille juist niet bezat. Bij den uitgang zag hij dat Reaal<br />
haar aansprak. Hij haastte zich en vervoegde zich bij den orgelist voor zij afscheid<br />
van hem had genomen. Hij boog diep voor haar en Reaal, die gaarne, en liefst<br />
zonder redenen, de menschen saambrengt, stelde hen aan elkander voor:<br />
- ‘Mademoiselle Lardinois, régente littéraire à l'institut Mont-Rose... Monsieur<br />
Mornar, ingénieur.’<br />
Het regende duchtig. Paul's auto kwam voor en hij zei:<br />
- ‘Reaal, stap mee in, ik breng u naar huis.’<br />
Met geveinsde verlegenheid, die zijne galante bedoelingen delicater maakten,<br />
voegde hij er aan toe:<br />
- ‘Peut-être mademoiselle voudra-t-elle me faire l'honneur d'accepter aussi cet<br />
abri mobile?’<br />
<strong>De</strong> vlaag sloeg in kloppende geuten op de vele regenschermen, en juffrouw<br />
Lardinois aanvaardde. 's Anderendaags wandelde Paul als bij toeval in de direkte<br />
nabijheid van het Meisjesgesticht Mont-Rose. <strong>De</strong>nzelfden avond zond hij haar een<br />
enormen tuil chrysanten. Ze ontmoetten malkander bij eene vertooning van de<br />
Meistersinger. Ze dronken samen een glas champagne. Hij bracht haar tot voor het<br />
leelijke huis, waar ze alleen op kamers woonde, en kuste hare hand...<br />
Karel, Karel, is het leven eene zee, waar een blinde macht de golven in<br />
schuimwolken opwerpt, en zijn wij niet anders dan ontredderde wrakken, die weerloos<br />
meedansen over die hel van huilende wateren?<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
488<br />
Er kwam een avond dat Paul zijne lippen op den bevenden mond van Josette drukte<br />
en waar zij die brooze eeden van liefde wisselden, die zijn als een windgeritsel over<br />
de vlakte van een diepen vijver. En dienzelfden avond lag hij geknield aan de voeten<br />
van Mireille, die geweend had omdat hij weer zoo laat kwam en die hem nu door<br />
hare tranen tegenlachte...<br />
Er kwam een nacht, dien hij ombracht in de armen van Josette. Het was een jong<br />
meisje. Ze had een rilde lichaam met magere jeugdvormen. Hare kleine borsten<br />
stonden omhoog gelijk jonge vruchten, die in de schaduw zijn opgegroeid en den<br />
zonnigen dons der mouterheid missen. Ze had een donker kroezelhaar, dat droog<br />
over zijne wangen kriebelde, en haar mond was onbehendig... En 's morgens stond<br />
Paul aan de sponde van Mireille en drukte haar geurig hoofd tegen zijne borst.<br />
Er kwam een dag, waar hij plots den schrikkelijken droom ontwaarde, die hij in<br />
het gretige hart van Josette gewekt had. <strong>De</strong> verleidelijke gesprekken over kunst, en<br />
wijsbegeerte en wetenschappen, die hij met haar voerde, klonken dood aan zijne<br />
voet, en er bleef niets over dan een meisje van vleesch, een meisje dat hij, in een<br />
chaotische passie, uit hare maagdelijkheid had opgevoerd. Dien dag stortte hij neer<br />
in een afgrond van schaamte, en uit de vernedering die hij zichzelf bereid had, riep<br />
zijne ziel naar Mireille, huilde ze van eindeloos verlangen... Hij schreef haar een<br />
brief, schreef lang door, tot de zinnen voor zijne oogen schemerden, tot de pen hem<br />
uit de handen viel en hij voorover op de tafel lag te snikken. ‘Mon petit, j'ai besoin<br />
de pardon et d'amour... je suis comme un jardin, où une vermine<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
489<br />
immense a passé en rafale - mais le jardinier est venu et me voilà à présent un<br />
parterre émondé et très pur, où l'air s'enfle sous une coupole d'azur et où chantent<br />
des voix éoliennes... Mon petit, mon petit adoré, comment ai-je pu te faire l'insulte<br />
de sacrifier à ma faiblesse ton indulgence, ta douceur et tes yeux pleins de larmes!...’<br />
Zoo golfde zijn hart op en neer, bladzijde aan bladzijde, één zonderling mengsel<br />
van menschelijke smart en romantische litteratuur. Hij stuurde den brief echter niet<br />
op. Hij dacht:<br />
- ‘Wat zal het arme kind daaraan begrijpen?’<br />
Maar het was geen eigenwaan, die zulke gedachte wekte. Hij wist nu dat hij klein<br />
was en wegvloeide in de schaduw van Mireille's groote, gezonde en eenvoudige<br />
gevoel.<br />
's Anderendaags liep hij naar heur toe. Ze ontving hem met vreugde en niemand<br />
moest haar vertellen wat er met hem gebeurd was: haar hart zei haar dat hij geleden<br />
had. <strong>De</strong> bekentenis van zijn verraad lag op zijne lippen, en als hij haar wou<br />
uitspreken, deinsde hij voor de schaamte terug die ze hem aanbrengen zou. Hij<br />
durfde niet afrekenen, schoon hij wist dat hij daarbij een duurbare rust oogsten<br />
moest. Maar hij beloofde bij zich zelf Mireille te vergoeden voor het doodelijk onrecht<br />
dat hij haar al liegend had aangedaan.<br />
Op haar verjaardag schonk hij haar een diamanten kruis.<br />
- ‘Ik hoop,’ fluisterde hij haar in den hals, ‘ik hoop uit den grond van mijn ziel dat<br />
ik u nooit een ander zal doen dragen.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
490<br />
Mireille was in die dagen voor hem een bron van zalige geneuchten. Niet alleen<br />
trilde haar overvloedig wezen bij het minste teeken van zijne begeerten: ze wekte<br />
de begeerten zelve om haar met een weelde van zinnelijkheid te kunnen voldoen.<br />
Hij herkwam gauw in dat soort van liefderoes, die, seffens na zijn verblijf in<br />
Blankenberge, zijne zoetste bedwelming was geweest. Mireille was weer zijn eenige<br />
<strong>werk</strong>elijkheid: zij was de lucht die hij ademde, zij was het vloeiend licht van den dag<br />
en het mysterie der duisternis, zij was de stilte die om elk gerucht leefde en zij was,<br />
met een diepen toon die naar binnen ruischte, het plechtig geluid van de stilte. Maar<br />
nooit jubelde hij, zooals vroeger meer was gebeurd: ‘Wat ben ik gelukkig! wat ben<br />
ik goddelijk gelukkig!’ Over gansch zijn wezen had de liefde hare vele complexen<br />
ontwikkeld en zij was nu die ‘heerlijke smart’ geworden, waarvan de dichters spreken.<br />
Op kantoor arbeidde hij droomend en moedeloos. Hij las de wanhopige brieven<br />
niet, die Josette hem stuurde. Met zijn vader had hij meer dan een onderhoud,<br />
waaraan hij met gedweeë beleefdheid deelnam. Mornar, die zich waande te zijn<br />
een ‘ervaren technieker der liefde’ begreep niets aan die wonderbare lusteloosheid<br />
van zijn zoon. Maar - moet ik het u zeggen, Karel? - Mornar heeft nooit de liefde<br />
gekend als eene smart en heeft nooit zichzelf in die smart voelen mensch worden.<br />
Paul beleed de Wet - de ontzaggelijke wet die den adel van den leeuw vernedert<br />
en de obscure drift der hyenen loutert, de wet die de koningen onttroont en de slaven<br />
bevrijdt, de wet die den trots breekt van in ivoren <strong>torens</strong> opgesloten indivi-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
491<br />
dualismen en den geweldigen adem regelt der kudden en der volkeren, de wet die<br />
u maakt tot een ring in de eindelooze schakeling der levensevolutiën, die den tijd<br />
en de ruimte uitvaagt, en u vervoert tot binnen de hemelsche verhouding der<br />
eeuwig-aanwoelende werelden...<br />
Die Wet lag, statig en grootsch, voor hem uitgedrukt in dat éene woord:<br />
- ‘Mon petit...’<br />
Hij kon nu uren naast Mireille zitten en luisteren naar het ruwe winterweer dat<br />
loeide in den schoorsteen. Hij staarde in de asch van den haard en zijne fantazie<br />
ontdekte er honderden vormen en gedaanten waarmede hij voor zich zelf eindelooze<br />
verhalen bouwde. Een rustige macht regeerde over zijn gansche wezen: de<br />
overtuiging dat hij in onbreekbare boeien van rozen lag vastgeklonken. Hij deed<br />
niet het minste geweld om haar van zich af te weren. Het was alsof zijn geest, na<br />
de nederlaag van zijne zinnen, haar nu voor goed had aanvaard.<br />
Eens op een avond, na een intiem avondmaal, zaten ze beiden aan weerskanten<br />
van een zingend vuur te lezen. Mireille bladerde in een boek van Dickens, waarvan<br />
vooral de prenten haar aandacht wekten. Paul las het verschrikkelijk boek ‘Trouwen’<br />
van Shaw, en het monsterachtig vernuft van dezen schrijver drong als een vergift<br />
door zijne hersenen. <strong>De</strong> stilte, die mede in de kamer aanwezig was, scheen met<br />
geluidelooze vingeren over de wanden te aaien, over het porseleinen theeservies<br />
dat op de tafel stond, over de kalme aangezichten der Staalmeesters, waarvan eene<br />
groote kleurreproductie boven het schouwkleed hing...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
492<br />
Mireille stond recht en kwam over Paul's schouders neigen.<br />
- ‘Ge zijt moe van lezen,’ fluisterde ze, ‘lieve Paul, mag ik op uw schoot zitten?’<br />
Hij keek op en glimlachte en lei het boek van kant. Ze zat op zijn schoot, omarmde<br />
hem zacht en hare lippen raakten even den rand van zijn rechteroor, waarlangs ze<br />
om en om kriebelden. Dan bleef ze rustig liggen, alsof ze insluimeren ging. <strong>De</strong><br />
warmte van haar lichaam doorwademde hem langzaam.<br />
- ‘Paul,’ zei ze ‘ik heb al lang gedacht aan iets... vooral wanneer we zoo gezellig<br />
samen zijn en we niet veel spreken... en sinds den dood van mijn arm hondje...’<br />
- ‘Ik heb ook aan veel dingen gedacht,’ antwoordde Paul droomend.<br />
- ‘Hebt gij ook...?’<br />
Ze aarzelde. Ze straalde van vreugd. Ze stamelde:<br />
- ‘Dat is onmogelijk... Ik zou sterven van geluk...’<br />
Hij begreep haar niet en blikte verwonderd in hare groene oogen. Ze boog haar<br />
gelaat in zijnen hals.<br />
- ‘Wat is er, petit?... Nu spreek, en zeg me wat er is... en waaraan ge zoo dikwijls<br />
hebt gedacht?’<br />
- ‘Ik durf niet meer... Waarom hebt gij mij zoo leelijk bekeken?’<br />
Hij kuste haar en wiegde haar zachtjes op zijne knieën, en wachtte. <strong>De</strong> klok tikte<br />
ineens luid.<br />
- ‘Ge zult kwaad zijn als ik spreek,’ hernam Mireille met een zuchtje.<br />
- ‘In het geheel niet. Hoe zoudt gij mij daartoe redenen geven?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
493<br />
Ze drukte hem plots heel innig op haar hart. Weer raakte haar mond zijn oor.<br />
- ‘Ik wed,’ lachte Paul, ‘dat ge het paardje beu zijt.’<br />
Ze schudde haar hoofd. Ze sprak dan, haast onhoorbaar:<br />
- ‘Neen, lieve... lieve... maar ik zou willen... een kindje krijgen.’<br />
Hij schrok, wilde haar zacht dwingen naar hem op te zien, en zij voelde dat zijne<br />
hand beefde. Zij jammerde op zijn schouder, terwijl ze hem wanhopig omknelde:<br />
- ‘Mon Dieu! wat heb ik gezegd! wat heb ik gezegd!...’<br />
Hij kon haar eindelijk in het aangezicht staren. Hij keek ongemeen ernstig. Hare<br />
oogen baadden in tranen. Ze smeekte:<br />
- ‘Chéri, pardonne-moi... Je suis un peu... un peu. -’<br />
Hij streelde met onzekere handen over haar voorhoofd, maar zijn blik bleef strak<br />
en zwaar van ernst. Er hingen gedachten van Shaw in zijn geest, gelijk strikjes goud<br />
kristal. Hij zag dingen die hij vroeger nooit gezien had. Er gingen bliksems van licht<br />
over de toekomst, die dan gedurende één oogenblik als een ongeraden landschap<br />
opklaarde. Hij zakte neer, dieper en dieper, in eene bodemlooze droefheid, strekte<br />
zelf de armen niet uit naar een houvast, want hij zag geen oevers aan dezen afgrond.<br />
- ‘Ik heb u niets te vergeven,’ zei hij stil, ‘wat ge vraagt is billijk.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
494<br />
Ze had veel liever gehad dat hij haar berispte. Ze verkoos het vergankelijke geweld<br />
van zijn gramschap boven de vervaarlijke kalmte van zijne redelijkheid. Dat hij het<br />
kind niet wilde, wist zij nu reeds goed genoeg, maar zij was bang voor zijne woorden,<br />
en banger nog veel banger voor iets dat duister aanzwol boven dat alles, aanzwol<br />
tot een ontzaglijk onheil.<br />
- ‘Mijn kind,’ zei Paul weemoedig, ‘ieder heeft recht op leven, dat wil zeggen: ieder<br />
heeft recht op de geneuchten van het leven, hoewel het zeker is dat elk genot in<br />
zich het leed draagt waarmede wij het moeten betalen. Gij tracht naar dat hoogste<br />
recht van allen: de moederschap. Meet nu mijne ellende, Mireille: ik moet u dat recht<br />
verbieden!’<br />
Nog nooit had ze over hem dien tragen ernst geweten. Het was alsof hij in zijn<br />
brein een vonnis van het noodlot droeg. Zijne woorden ontloken gelijk zwellende<br />
klokken in de kamer.<br />
- ‘Wij leven niet alleen,’ hernam hij, ‘hoe dikwijls heb ik niet verlangd naar een<br />
wilde eenzaamheid, waar we konden groeien naar wetten van vrijen eenvoud! Maar<br />
menschen leven niet buiten menschen. Dat is de orde van ons bestaan. Met u een<br />
kind te geven, maak ik u misschien gelukkig, maar ik maak een ongelukkig kind...’<br />
- ‘Je l'aurais tant aimé!’ zuchtte Mireille, gelijk, bij 't wegschemeren van een mooien<br />
droom, een verre afscheidsgroet.<br />
- ‘Natuurlijk... <strong>De</strong> liefde van eene moeder verzacht enorm veel. In dees geval<br />
echter zou uwe liefde niets meer kunnen dan smartelijk medelijden met de smart<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
495<br />
van uw kind. Ik durf die verantwoordelijkheid niet aan. Ik zie menschen als wolven<br />
grinnikend staan rondom u beiden, eene moeder zonder maatschappelijke<br />
verrechtvaardiging en een kind dat geen vader kent.’<br />
- ‘Geen vader?’ vroeg Mireille nuchter.<br />
Ze had zich de zaken op eene andere manier voorgesteld. Van Paul's woorden<br />
vatte ze niet veel meer dan den angst, die eronder spookte, maar vroeg ze zich af,<br />
wat kan mij beletten een kind te krijgen en u dat kind gaarne te zien? Zult gij niet<br />
altijd naast mij staan? Ziet gij den dag, waarop gij mij zult verlaten? En moet gij mij<br />
op dien dag verlaten, mag ik niet rijk zijn aan dát eenige, waar gij mij de armoede<br />
der toekomst belooft?...<br />
Hol klonk de stem van Paul. Er gaapte een vormloos dreigement in die holheid<br />
en Mireille zweeg en boog het hoofd.<br />
- ‘Wanneer uw zoon een man zal geworden zijn, zal hij u vragen wie zijn vader<br />
is,’ sprak hij plechtig, ‘en gij zult het niet mogen zeggen.’<br />
- ‘Zal zijn vader dood zijn, Paul?’<br />
- ‘Het kan gebeuren dat hij dood is voor u.’<br />
Ze verstonden malkander niet meer. Ze spraken een verschillende taal, en wat<br />
de eene zei was een pijn voor de andere. Mireille was vervuld met jammer. Dat ze<br />
in haar hoop was teleurgesteld, folterde haar minder dan dat ze, met te spreken,<br />
een kuil had gegraven die nu tusschen haar en Paul open lag. Paul leed op diepere<br />
gronden. <strong>De</strong> weigering, waarin hij het verlangen van Mireille had gestikt, was een<br />
inconsekwentie die tegelijk de grofheid toonde van het misverstand waarop het<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
496<br />
gansche systeem van hun beider verhoudingen was gebouwd. Gij weet het, Karel,<br />
die jongen heeft eene behoefte aan klare toestanden, en nochtans doet hij<br />
onwillekeurig het mogelijke om ze telkens langs aarzelende wegen te vertroebelen.<br />
Dat komt, geloof ik, door de groote mobiliteit van zijne neigingen: hij houdt geen<br />
rekening met dien <strong>werk</strong>zamen bondgenoot, zonder denwelken nooit iets tot rustige<br />
rijpheid kan gedijen: den tijd. Hierin lijkt hij op den rijken Amerikaanschen parvenu,<br />
die in de nabijheid van een oud adellijk landgoed, een nog aanzienlijker landgoed<br />
had ingericht: het kasteel was driemaal grooter, en het park meer dan nog zoo ruim.<br />
Maar de mooi-effene grasperken van den ouden Lord konden niet geëvenaard<br />
worden door de ongelijke zoden van den Amerikaan, hoe deze ook de behendigste<br />
hoveniers aan het <strong>werk</strong> bracht. En toen ging hij den Lord opzoeken en vroeg hem<br />
het geheim van deze tuin-aristocratie.<br />
- ‘Wel,’ zei hem de oude edelman, ‘niets is gemakkelijker: laat uw gras regelmatig<br />
kappen door den eersten den besten tuinman, en over honderd jaar krijgt gij de<br />
schoonste perken van de wereld.’<br />
Op zulke wijze liep ook Paul den tijd voorbij. Niets gaat trager dan de tijd en niets<br />
nochtans is rapper om. Paul kon geen van beide hoedanigheden aanwenden: hij<br />
ergerde zich over alle twee. Waar Mireille zich prachtig in hare jaren ontvouwde,<br />
had hij zich koppig ouder gemaakt dan zijn jeugd en was hij bang voor de<br />
vruchtelooze grijsheid, die van verre in aantocht was. Over zijn heden grijnsden<br />
angstige gezichten, en hij was gelijk een reiziger die geen proviand medeneemt<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
497<br />
en onzeker de vruchten van den weg beraamt. Hij had gezeid aan de beminde<br />
vrouw, die moeder wilde worden:<br />
- ‘Het kan zijn dat ik in de dagen uwer moederschap dood ben voor u.’<br />
<strong>De</strong> leelijkheid van dat woord, schoon ze aan Mireille ontsnapte, pijnigde hem tot<br />
op het merg, en voor het eerst zag hij den eenigen uitweg die open lag voor hem<br />
en voor haar: het huwelijk.<br />
Maar hij zweeg daaromtrent. Hij nam Mireille's hoofd in zijne handen, aanschouwde<br />
haar lang, voelde het schuchter vleugelen van haar zieltje binnen zijne vingeren,<br />
en kuste haar innig op den mond.<br />
- ‘Mon petit,’ sprak hij zoet, ‘we zullen later dat alles nog eens bepraten. Zeg dat<br />
ge me lief hebt...’<br />
Ze zei het over zijne lippen en ze dacht heldhaftig: ‘Nooit meer... nooit meer... het<br />
is een droom geweest.’<br />
Mijn beste Karel, ge voelt zelf wel hoe moeilijk het voor mij is geweest den draad<br />
te ontwarren die door al deze duistere gebeurtenissen als een slingerlicht loopt.<br />
Maar ik weet waarlijk niet hoe ik aanvangen moet met wat mij nog rest te verhalen.<br />
Ik heb, dunkt me den sleutel verloren van eene geheime kamer die ik openen moet...<br />
Het idee van een huwelijk met Mireille klaarde meer en meer op in Paul's<br />
mijmeringen: het straalde weldra met verblindende glanzen en alle schakeeringen<br />
verdwenen. Op een middag, onder het eten, sprak hij zijn vader aan. Mevrouw<br />
Mornar was uitgereden.<br />
- ‘Vader,’ begon hij, ‘ik hoop dat gij mij raad geven kunt omtrent eene onrust, die<br />
in mij zit. Ik ben namelijk zoo onrustig mogelijk...’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
498<br />
- ‘Dat heb ik al lang gemerkt, jongen... Nochtans <strong>werk</strong>t ge niet te veel op kantoor.’<br />
- ‘Ik meen: er zou iets moeten veranderd worden in mijn toestand. Soms benijd<br />
ik het lot van Cornelie... Maar misschien vergis ik mij.’<br />
- ‘Ge benijdt -? Ge zoudt willen trouwen?...’<br />
- ‘Ik weet niet. Trouwen of iets dergelijks. Ik bedoel: weten waarheen ik ga.’<br />
Mornar bedacht zich. Hij voelde dat wat hij antwoorden ging een groot belang<br />
kon hebben in de toekomst. Maar antwoorden? Hij besloot te schipperen.<br />
- ‘Weten!...’ lachte hij met geveinsde oolijkheid, ‘weten waarheen...? Wat drommels,<br />
kerel, moet ge meer weten dan wat toch iedereen weet, die u kent, en Mornar, uw<br />
vader? Waarheen?... Kijk rondom u. Een leger van arbeiders wacht naar de orders<br />
van iemand die nu vraagt: waarheen?...’<br />
- ‘Spot niet...’<br />
- ‘Neen, 't is me ernst. Steek de handen uit de mouwen. Recht u op. Sla uw wil<br />
uit. Werp die grillige gevoelerigheid eindelijk af: lang genoeg hebt ge dat weeke pak<br />
gedragen... Wil ik u eens een paar kloeke woorden zeggen? Ge verplicht mij er toe.<br />
Ik kan inderdaad uwe treurige verzenmakerij niet langer meer afzien...’<br />
- ‘Ge moogt een paar kloeke woorden zeggen,’ herhaalde Paul met een<br />
minachtenden grijns.<br />
- ‘Nu, dan zal ik u eens en voor allen op het hart drukken, dat ge als een kwajongen<br />
handelt, wanneer ge de waarden, moreele en andere, opschroeft van juffrouwtjes<br />
die ge beter zoudt doen met te nemen voor hetgeen ze zijn.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
499<br />
- Ik vrees,’ mompelde Paul droomend, ‘dat ik mijn eigene waarden opschroef...’<br />
Mornar schreef nu de mijmerende houding van zijn zoon toe aan een uit<strong>werk</strong>sel<br />
van de kloeke woorden die hij uitgesproken had. Hij vervolgde daarom moedig:<br />
- ‘Of meent ge dat ge eene deerne verheft met uw eigen voor haar te vernederen?<br />
Dat ware al te gek. En weet ge wat ge bereikt? Ge geeft haar al meer en meer<br />
gelegenheid om u al dieper te exploiteeren. Ge hebt nu al een aardig sommetje<br />
verkwist; ik geef er niet om, als ge u zelven maar niet gaat verkwisten, en ik moet<br />
bekennen dat het er leelijk begint naar uit te zien. Ge schrijft tresoren aan die meisjes<br />
toe; later zult gij ermee lachen. Ge zult lachen om uwe zwakheid, om uw onnoozel<br />
vertrouwen, om uwe kortzichtige wijsneus-scrupels. Sapristi, jongen, ge moet leeren<br />
flirten zonder al die overvoerde philosophie, en de dametjes zullen er u dankbaar<br />
om zijn, want, me dunkt de liefde van een minnaar als gij, moet vreeslijk zwaar op<br />
de hand wegen...’<br />
- ‘Juist, vader, daar zegt ge iets dat waar is: zwaar op de hand...’<br />
- ‘Natuurlijk! Zwaar op de hand!... Op slot van rekening hangt ge zoo'n meid de<br />
keel uit... kan niet anders! Maar kunt ge u die zaken niet lichter voorstellen? Kijk<br />
eens: ge ontmoet ergens een mooi dingetje, ge zijt jong, zij is jong, et vogue la<br />
galère! Wie heeft er iets op te zeggen? Niemand, en allerminst de juweliers, waar<br />
ge het geluk kunt koopen van een vrouwtje, dat ge met verzen akelig maakt. En na<br />
enkele weken merkt Cupido dat zijn pijlkast ledig is. <strong>De</strong> grootste kunstemakers<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
500<br />
van de wereld kunnen zoo'n pijlkast niet weer vullen. Wat moet ge dan doen? Wel,<br />
sapristi, ge gaat uiteen! Ik hoef geen Schopenhauer te zijn om te ontdekken dat ge<br />
dan uiteen gaat. En men scheidt met bloemen, om te beletten dat men later met<br />
tranen scheidt, hetgeen ongezellig is, en onverkwikkend ook...<br />
Op dat oogenblik kwam een dienaar Nikolaas Reaal aanmelden.<br />
- ‘Ha! die koordendanser!’ lachte Mornar, ‘die komt niet voor mij.’<br />
- ‘Voor mij,’ zei Paul, terwijl hij Reaal's kaartje las, ‘maar hij mag dadelijk<br />
binnenkomen. Misschien dikt hij uw raad nog even aan, papa.’<br />
Reaal zag er treurig uit. Zorgen rimpelden langs zijn voorhoofd. Hij weigerde den<br />
kop koffie, dien men hem aanbood, maar liet zich gewillig een glaasje cognac<br />
inschenken. Hij wreef met zijn zakdoek over zijn aangezicht, alsof hem daar een<br />
onverwachtsch zweet ging uitbreken, maar hij had eerder kou, gelijk overigens het<br />
gure winterweer liet onderstellen.<br />
- ‘Mijn waarde heer Reaal,’ zei Mornar, ‘ge komt, naar het schijnt, van pas. Ge<br />
kunt uwe ervarenheid laten gelden in eene zaak die dringend eene oplossing zoekt.’<br />
- ‘Ik zoek,’ mompelde Reaal verlegen, ‘ik zoek verduiveld zelf eene oplossing,<br />
neem me niet kwalijk. En gij, Paul?’...<br />
- ‘Ik bid u, laat Paul eerst met mij uitvechten. <strong>De</strong> op te lossen kwestie luidt: hoe<br />
moet een jongmensch handelen, wanneer hij verliefd wordt op de eerste de beste<br />
mooie meid?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
501<br />
- ‘Vluchten,’ meende Reaal.<br />
- ‘Stel u voor,’ onderbrak Paul, ‘dat twee jongelieden malkander lief zijn gaan<br />
krijgen...’<br />
- ‘Ze moeten direkt trouwen,’ was de opinie van Reaal.<br />
- ‘Ge denkt er niet aan, beste man,’ wedervoer Mornar, ‘wij spreken niet van<br />
verloofden, maar van verliefden. Zie hier hoe ik dat spelletje opvat. Een jonge heer<br />
heeft zijne zinnen gezet op een jonge dame. Zij stribbelt niet tegen, dus voert zij<br />
geen huwelijk in het schild. Wat moet er van den jongen heer geworden, als hij niet<br />
geheel van alle redelijkheid beroofd is? Hij eet met haar het wittebrood, maar hij<br />
wacht zich, zou ik denken, van het grove koren te laten bakken. Hij wordt de jonge<br />
dame niet tot een last, opdat zij hem niet zelf tot een last worde. Hij koopt haar, bij<br />
voorbeeld, een hoed met pluimen en zingt beleefdelijk: ‘Adieu, schoon lief!’<br />
- ‘En wat daarna?’ vroeg Reaal, een beetje scherp.<br />
- ‘Daarna? <strong>De</strong> jongeheer kan, als hij het goed vindt, het avontuur elders<br />
herbeginnen, en, na een paar van zulke kuren, bedaart hij van zelf en trouwt naar<br />
gelang van zijnen stand.’<br />
- ‘Ja maar, mijnheer Mornar, ik vraag: wat daarna? wat gebeurt er met de jonge<br />
dame, die daar blijft staan met haren pluimen hoed?’<br />
- ‘Zij trouwt, insgelijks naar gelang van haren stand. Er is geen potje dat zijn<br />
dekselken niet vindt.’<br />
- ‘En toch, mijnheer Mornar, vinden zulke potjes geen dekselken meer, dat past.<br />
<strong>De</strong> jonge heer, waarvan ge spreekt, stijgt om te trouwen terug op in zijnen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
502<br />
vroegeren kring. <strong>De</strong> jonge dame kan niet altijd weer neerdalen, in haren vroegeren<br />
kring - en dat moet zij nochtans als zij trouwen wil. Maar ik weet wat er met haar<br />
gewordt, en ik zal het u zeggen. Wanneer zij door den jongen heer verlaten is, werpt<br />
zij zich in de armen van een anderen jongen heer, en misschien van een ouderen.<br />
En daar zulke vrouwen de eenzaamheid meer te duchten hebben dan andere,<br />
verlangen zij ook naar de gezelligheid der moederschap. Een dag komt dan waarop<br />
de jonge dame moeder wordt van een anoniem kind. Het is het kind dat haar de<br />
kracht geeft die eindelijke vernedering te aanvaarden: het huwelijk om bestwil. Zij<br />
trouwt onder haren stand, met een brouwersgast of een metsersknaap of een<br />
kolenlader of een vaartkapoen - en het is eene eerbare uitkomst om bestwil. Te<br />
eten krijgt zij niet elken dag, maar slaag krijgt zij zeker. Zij betaalt den naam van<br />
haar kind en dat is niet à-priori onbillijk. Dan, negenmaal op de tien, komt die<br />
edelmoedige gemaal, langs wegen van alkoholisme of tuberculose, aan een dood,<br />
die niet voor hem alleen eene verlossing is. <strong>De</strong> jonge dame is ondertusschen oud<br />
geworden en niets is meer overgebleven van de schoonheid, die eens zoo menige<br />
jonge heeren heeft verleid. Het kind is thans een jongen, die 's nachts op spadrillen<br />
loopt, of een meisje dat met een groen gelaat doolt langs de trottoirs der middenstad.<br />
En de moeder... Waarom lacht ge, mijnheer Mornar?’<br />
- ‘Pardon, ik laat u liever uitspreken, beste Reaal.’<br />
- ‘Mijnheer Mornar, wanneer ge in herbergen of taveernen, eene zekere<br />
gelegenheid opzoekt (ik ben zoo brutaal als het noodig is, mijnheer!) dan hebt ge<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
503<br />
daar wel meer een kromme vrouw gezien, die met het onderhoud van de W.C. is<br />
gelast en die in de damesretirade, vóor een vochtig spiegelblad, het poeierdoosje,<br />
den kam, den nagelborstel en het blanketsel schikt... dat hebt ge zoo goed als ik,<br />
mijnheer Mornar - en dat was de moeder!’<br />
Mornar lachte luidop. Hij reikte eene sigaar aan Reaal over en sprak:<br />
- ‘Ik hoor u gaarne praten, beste man - maar als ik u goed begrepen heb, komt<br />
dan de zedeles, die uit uw vertoog voortvloeit, hierop neder: de jonge heeren,<br />
waarvan sprake, zouden best doen met zich niet aan de liefde van zulke jonge<br />
dames te wagen, of, wanneer zij het toch doen, moeten zij er dan maar mee trouwen.’<br />
- ‘Juist,’ zei Paul somber.<br />
- ‘En zoo ligt de maatschappij direkt onderst boven. <strong>De</strong> consekwentie van eene<br />
utopie leidt tot de wonderbaarste uitslagen. Het is eene utopie te denken dat jonge<br />
heeren en dames de handen kunnen van malkander afhouden, en het is ook een<br />
utopie te denken dat gij die lui, bij de eerste aanraking, tot een huwelijk dwingen<br />
zult. Al non-sens waarde Reaal! Ik heb een meer practische leering. Wanneer een<br />
jonge kerel in lichte laai staat en wanneer ik dus lont aan hem riek, raad ik hem<br />
eenvoudig aan geen ongelukken te bereiden. Korte avonturen, dat moet de leus<br />
zijn. Laat aan andere de be<strong>werk</strong>ingen over van die rampen en wroegingen, welke<br />
de onvermijdelijke aanhang van slepende collages zijn. Maar de wereld veranderen,<br />
dat doet niemand!’<br />
- ‘Een eerbaar man moet zijn daden kunnen verant-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
504<br />
woorden,’ grinnikte Reaal, ‘en als daartoe de wereld dient veranderd te worden,<br />
dan is het noodzakelijk dat men haar kan veranderen! Ik vraag u: mag een jonge<br />
vlegel, hoe onbezonnen en verliefd hij ook is, met voorbedachten rade een mooie<br />
meid naar eene toekomst helpen, die in de eerste de beste Abort ligt? En dat wordt<br />
juist onder de leus van korte avonturen en onder vele andere mondaine leuzen<br />
gedaan.’<br />
- ‘Met voorbedachten rade, mijnheer Reaal!’ riep Mornar, ‘lieve vriend, zijn het de<br />
jonge jongens die de jonge meisjes bederven? Bederft de jeugd haar eigen?’<br />
- ‘Dat doet ze zeker wanneer ze niet voorgelicht wordt... en hoe is de voorlichting<br />
te noemen, die uit uwe leuzen straalt? Neen, boven de amorale leer, die men in<br />
uwe salons huldigt, staat nog de immorale dierlijkheid, die men op boerenkermissen<br />
viert. Een hond kan niet zoo cyniek zijn als een mensch.’<br />
- ‘Dat zijn harde woorden,’ glimlachte Mornar, ‘en ik vrees dat wij saam, op dat<br />
punt, nooit een vergelijk treffen. Ik ben niets meer dan gezond. Ik kan wel eene kerk<br />
bouwen, maar ik kan er den orgel niet bespelen.’<br />
- ‘Ja,’ mompelde Reaal, die blijkbaar de discussie opgaf, ‘eigenlijk zouden we<br />
allemaal beter doen, als wij er konden bidden.’<br />
Na een vriendelijken handdruk verliet Mornar de eetkamer, en Paul vroeg:<br />
- ‘Ge verkeert in zware stemming, Nikolaas, wat hebt ge mij te vertellen?’<br />
Reaal bekeek weemoedig het glasje cognac, dat hij tusschen twee delicate<br />
vingeren tot voor zijne oogen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
505<br />
opgeheven had, en, alsof zulks het gevolg was van eene diepzinnige beredeneering,<br />
dronk het ledig met één slok.<br />
- ‘Mijne pleegdochter is in Brussel terug,’ zei hij dan, ‘ik heb haar gezien.<br />
- Wat dan, Nikolaas?’<br />
- ‘Hoe? wat dan, Nikolaas?’<br />
Hij keek Paul met de grootste verbazing aan. Hij begreep niet dat iemand bij zulk<br />
ontzettend nieuws bedaard kon voort ademen.<br />
- ‘Maar, beste jongen,’ riep hij, ‘ik weet niet waar ik schuilen zal! In mijn eigen huis<br />
zet ik natuurlijk geen voet meer... Ik kan toch niet met een mannequin gaan leven!’<br />
Hij was verslagen en ontredderd. Het woord mannequin huiverde door zijn lichaam.<br />
- ‘Misschien,’ stotterde hij, ‘misschien weet gij niet eens wat het is, een mannequin!’<br />
Wist hij het zelf zoo precies? Maar het was voldoende dat het zijne pleegdochter<br />
was.<br />
- ‘Heeft zij u aangesproken?’ vroeg Paul.<br />
- ‘Aangesproken? Toen ik haar in de Nieuwstraat zag aankomen, ben ik<br />
binnengevlucht waar ik kon... Het was een kindergoedwinkel.’<br />
- ‘Maar hoe kunt ge weten dat ze bij u wil inwonen? Heeft zij u dan geschreven?’<br />
Reaal hief zijne armen op ten hemel, die hij blijkbaar als getuige aanriep van<br />
Paul's grove ongevoeligheid en miserabel onbegrip. Die armen vielen echter<br />
onmiddellijk neer langs de leuningen van zijn stoel, waarin hij nu scheen thoope te<br />
zakken als een drenkeling. Paul begreep<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
506<br />
dat praten en redeneeren niet helpen kon ten aanschijn van deze allegorie der<br />
wanhoop. Er werd besloten dat Reaal voor een tijdje bij de Mornars verblijven zou<br />
en eene nette kamer werd hem aangewezen, waar Conscience in den namiddag,<br />
een piano deed brengen.<br />
Na den noen klaarde het weder op. Er hing eene lage zon die, gelijk uit een verren<br />
brand, schuinsche glansen over de stad wierp. <strong>De</strong> vooravond was zacht en rozig.<br />
Paul, die den dag op het kantoor had omgebracht, ging nu de Louizalaan op en<br />
kwam in het bosch, dat roerloos in zijn krioeling van violette takken stond. <strong>De</strong> wegen<br />
lagen bloot en eenzaam. Een oude heer wandelde er met vier witte hondjes. Een<br />
paar arbeiders, beladen met <strong>werk</strong>alaam, reden zwijgend huiswaarts en de<br />
glinsterende wielen van hun fietsen rikketikten over den fluweelen weg voorbij. Maar<br />
de rust van het woud kon het hart van Paul niet bedaren. Hij stapte langzaam in de<br />
wijde stilte. <strong>De</strong> frissche luchtdampen heelden de koorts van zijne slapen niet. Zijn<br />
geest klopte ongedurig binnen zijn schedel en wekte verschroeide besluiten, die<br />
seffens neervielen tot brokkelende asch. Honderd maal bekende hij dat hij Mireille<br />
lief had boven alles. Soms wilde hij het luid uitroepen en haren naam hooren galmen<br />
in deze deemsterende kathedraal van boomen. Dan gaapte de toekomst open voor<br />
hem, en gelijk zwarte spoken drongen de dagen naar eene diepte, die hem angstig<br />
maakte.<br />
- ‘Ik zal trouwen,’ meende hij dan, ‘ik zal met haar trouwen en mede oud worden.’<br />
Toch wist hij dat hij het niet zou doen, dat de geheele wereld tusschen hem en<br />
dat huwelijk rees en dat<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
507<br />
hij te klein was om zijne liefde te redden. Maar hij voelde niet dat het zijne liefde<br />
was die te klein was geworden of misschien nooit groot genoeg was geweest.<br />
Nabij den vijver, waarlangs hij droomend ging, kwam een klein rijtuigje aanrollen.<br />
Mireille, in een zilveren pels gewikkeld, mende den trippelenden poney. <strong>De</strong> groom<br />
zat nevens haar en de gouden banden van zijne pet schitterden voorbij. Het was<br />
de groom, die Paul herkende. Paul zag hoe hij zich met een vlugge beweging naar<br />
heur omwendde, en merkte de kleine verschrikking die het lichaam van Mireille naar<br />
achter schokte. Ze trok op de teugels en het paardje steigerde, gleed uit, sprong<br />
weer te been en stond stil.<br />
Voor het stil stond, was Paul op den loop. Hij vluchtte 't bosch in, liep tot hij tegen<br />
een opbultenden boomwortel struikelde en viel in een heester, die kraakte en brak.<br />
Hij hijgde luid, luisterde achterwaarts, lag daar als een opgejaagd wild. Nog even<br />
hoorde hij 't gekloef van den poney. Hij stond recht, glimlachte pijnlijk, gelijk een die<br />
uit de omknelling van een nachtmerrie ontwaakt, en schikte verlegen zijne kleeren.<br />
Zijn wandelstok lag verder in den gracht en hij herkende hem aan den glans van<br />
den ivoren appel. Een groen mos kleurde op den rand van zijnen hoed.<br />
- ‘Het is belachelijk,’ mompelde hij.<br />
Een eindje verder stond hem een oude lantaarnman aan te kijken, en hij bloosde.<br />
- ‘Zeer gedaan?’ vroeg de lantaarnman.<br />
- ‘Neen, dankje, de moeite niet waard...’<br />
- ‘'t Is mijne schuld,’ zei zacht de man, terwijl hij vlak boven zijn hoofd een<br />
gaslantaarn aanstak, ‘ik<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
508<br />
ben haast een half uur over mijn tijd. Goeien avond.’<br />
Paul verliet het bosch langs kleine binnenwegen en bereikte de Louizelaan, waar<br />
hij gauw een beschikbaren taxi trof. Hij reed tot aan de Warande en daalde te voet,<br />
over den Treurenberg, de Middenstad in. Hij vermeed de drukke straten, doolde<br />
langs de ongelijke steegjes van de verwoeste Putterij, en stond plots voor een<br />
somber huis, waar een droef licht langs de vensterruiten schemerde. Hij keek<br />
omhoog. Daar woonde Josette. Over haar raam glansde een zoet-gele lamplicht.<br />
<strong>De</strong> donkere deur was dicht en aan den rechterkant hing de zware belring waarnaar<br />
hij nu zijne hand reikte. Hij zag zijne hand naar den belring gaan, alsof die hand<br />
hem niet toebehoorde. <strong>De</strong> hand toetste nauwelijks het koude ijzer, schrok seffens<br />
en werd schielijk teruggetrokken. Een smeekend gedacht ging door den geest van<br />
Paul:<br />
- ‘Hemel, vergeef mij, vergeef mij... maar ik weet niet meer...’<br />
Nu stapte hij vastberaden door, kwam langs de hooge torenmassa's van<br />
Sinter-Goedele-kerk weer in de hooge stad en steeg verder naar de hoogte van de<br />
Noord-Westerwijk. Een paar heeren groetten hem in het voorbijgaan. Hij herkende<br />
ze niet, keek voor zich uit, liep, bijna gedreven door de haast van een besluit dat in<br />
zijn hoofd tot klaarheid was gekomen.<br />
<strong>De</strong> Ambiorixsquare lag binnen zijn snoer van elektrische lampen en de drie<br />
vijverkommen speelden met de lichtparelen over hunne kristallen waterberden. Maar<br />
Paul's onrust nam toe naarmate hij de woning van Mireille naderde. Hij had reeds<br />
den deursleutel in de hand.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
509<br />
- ‘<strong>De</strong> wereld,’ dacht hij, ‘is toch niet zoo onverwinnelijk als ik me voorstel. <strong>De</strong> wereld<br />
deinst gauw terug, als men moed heeft.’<br />
Hij dacht aan de menschen van de salons en glimlachte. Hij dacht aan zijn vader,<br />
die hem te brutaal leek om gevreesd te worden, en aan zijne zuster Cornelie dacht<br />
hij, die hem nu, met haar overmoedig huwelijk, vrij potsierlijk voorkwam. Maar hij<br />
dacht ook aan zijne moeder...<br />
Hij stak den sleutel in zijn zak en boog het hoofd.<br />
- ‘Morgen’... zuchtte hij.<br />
Het woord brak in zijne keel.<br />
Hij sprong in een tram die voorbij rolde, ging in een restauratie van de Naamsche<br />
Poort soeperen, en bracht den avond bij de roulette door, in den club van de<br />
Gulden-Vlies-laan.<br />
Hij ontmoette er Horace Druce en den bankier Bontemps. Met die twee bezocht<br />
hij na middernacht eenige woelige bars en hij kwam thuis in den grijzen morgen,<br />
moedeloos en uitgeput.<br />
Hij nam weinig rust. Voor tien uren was hij op kantoor en hij kon er kalm <strong>werk</strong>en.<br />
Dicht bij noenstond was hij klaar met de detailleering van een plan dat zijn vader<br />
hem in der haast gevraagd had, hij begaf er zich mee naar het cabinet van Mornar<br />
en ging de deur openen, als hij daar binnen den naam van Mireille hoorde uitspreken.<br />
Nog even luisterde hij ontsteld. Het plan beefde in zijne handen. Hij kwam in zijne<br />
<strong>werk</strong>kamer terug en schelde een bediende op.<br />
- ‘Ik moet met mijnheer Conscience spreken zoodra hij het cabinet van mijnheer<br />
Mornar verlaten heeft.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
510<br />
Hij ging zitten, lag achterover in den zetel, sloot de oogen. Zijn aangezicht was<br />
doodelijk bleek.<br />
- ‘Mijnheer Paul?’ vroeg Conscience die vóór hem kwam staan.<br />
Paul stond recht en ging de deur sluiten.<br />
- ‘Mijnheer Conscience,’ zei hij, ‘ik heb tot mijn spijt en mijn ongeluk vernomen<br />
dat mijn vader u dezen morgen met een akelige boodschap gestuurd heeft bij<br />
mijnheer Hougardy. Gij hebt gelijk aangedaan te zijn, Kristoffel. Ik ben het meer dan<br />
gij. Ik heb nooit kunnen denken dat gij, een eerlijk man... en hartelijk man -’<br />
- ‘Mijnheer Paul,’ stamelde Conscience, ‘ik verzeker u... ik moest gehoorzamen.’<br />
- ‘Gij schaamt u over uwen meester... en dat is billijk, Kristoffel.’<br />
- ‘Ach!’ smeekte Conscience wanhopig, ‘vergeet niet... vergeet niet, mijnheer<br />
Paul, dat ik u gedragen heb in mijne armen... dat ik met u gespeeld heb...’<br />
- ‘Vertel mij nu wat er bij Hougardy is gebeurd.’<br />
Conscience stond met zijn groot lijf in een zee van ellende. Zijne wijde ooren<br />
staken uit als zeilende noodsignalen. Zijne stem was droog en hortend.<br />
- ‘Er is gebeurd,’ zei hij, ‘wat ik gedacht heb. Ik had mijnheer Mornar verwittigd.<br />
Maar hij wilde toch dat ik ging. Gij weet wat ik doen moest...’<br />
- ‘Vertel... vertel, Conscience.’<br />
- ‘Om kort te zijn, ik moest zekere brieven afkoopen, waarvan -’<br />
- ‘Afkoopen?’<br />
- ‘Wat Hougardy ervoor eischte zou betaald wor-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
511<br />
den. Mijnheer Mornar kent Hougardy niet. Hougardy heeft geweigerd met een hoog<br />
hart... en dat is natuurlijk eene beleediging voor uw vader.’<br />
Paul keek hem aan en huiverde. <strong>De</strong> tranen rolden over zijn gelaat.<br />
- ‘Krist! Krist! hoe is het mogelijk!...’<br />
Hij kon zich eindelijk beheerschen en legde zijne hand op Conscience's schouder.<br />
- ‘Het is de diepste vernedering van mijn leven,’ zei hij.<br />
Hij wilde niet meer dat Conscience nog sprak. Hij opende de deur en liet hem uit.<br />
Hij ging zich in zijne kamer opsluiten, waar hij tot vijf uur in den middag bleef. Dan<br />
ontbood hij Reaal, die, als ontdaan van alle aardsche zorgen, duchtig bezig was<br />
met te hameren op zijn klavier dat lawaaide het heele huis door.<br />
- ‘Nikolaas,’ sprak hij met een doodelijken ernst, ‘gij kent Mireille en gij weet beter<br />
dan wie ook of zij mij waardig is... Neen, zwijg nu liever. Ik ben moe van redeneeren.<br />
Ik bedrieg mijn hart niet wanneer ik beken dat ik Mireille lief heb... inniger wellicht<br />
dan gij onderstelt. Maar ik ben het nu met mijn eigen eens over een ding: ik kan met<br />
haar niet trouwen.’<br />
- ‘Ja,’ meende Reaal, ‘er zijn veel hinderpalen...’<br />
- ‘Die ik zou overwinnen. Ik bedoel dat ik zoo'n huwelijk niet meer kan willen. Het<br />
is dus nu mijn plicht van haar te scheiden.’<br />
- ‘Zeker,’ sprak Reaal die insgelijks zeer ernstig was geworden, ‘dat is uw plicht<br />
en van overlang was het dan uw plicht.’<br />
- ‘Maar wanneer ik haar zonder overgang verlaat...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
512<br />
wanneer ik bijvoorbeeld vlucht voor een tijd naar den vreemde, of anderszins - dan<br />
weet ik dat -’<br />
Het woord kon er niet goed uit.<br />
- ‘Ja,’ voleindde Reaal koud, ‘dan sterft zij.’<br />
Hij had gehoopt dat Reaal iets anders zou gezegd hebben. Hij hernam:<br />
- ‘Mijn plan is om mij met langzame voorzichtigheid van haar te verwijderen. Ik<br />
wil beproeven allengerhand hatelijk te worden in hare oogen. Wanneer ik haar op<br />
de eene of andere wijze gelegenheid geef mij te misprijzen, dan wordt de scheiding,<br />
dunkt mij, gemakkelijker...’<br />
- ‘Mijn lieve jongen,’ zei Reaal, ‘gij hebt dezen nacht blijkbaar niet geslapen. Uwe<br />
oogen gloeien en ge hebt een wassen voorhoofd. Die koorts moet eerst uit uw lijf,<br />
en dan kunt ge plannen maken. Ik heb waarlijk medelijden met u. Ge moet rusten...<br />
rusten...’<br />
Maar hij had geen rust meer noodig, meende hij. <strong>De</strong> auto, die hij besteld had,<br />
ronkte op straat voor de deur. Hij reed naar Mireille. Ze ontving hem met een kreet,<br />
viel om zijne borst, bedekte zijn aangezicht met kussen. Die avond was een gulden<br />
avond. Zij brachten hem samen door in heerlijke gezindheid, en 's nachts strekten<br />
zij zich uit nevens-een. Paul's hoofd rustte in de armen van Mireille, dicht tegen haar<br />
hart aan. Een rozige veilleuse waakte. Tot in den morgen lag Mireille met open<br />
oogen liefderijk te luisteren naar den adem van haren jongen...<br />
Nog geen twee weken later, nu vier dagen geleden, Karel, braken de overspannen<br />
koorden. Ik was getuige van de catastrophe. Als ik geweten had wat ik nu weet,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
513<br />
had ik haar misschien kunnen voorkomen, althans voor een aanzienlijk deel. Maar...<br />
ach! kom, dat is een naïeve en ijdele verklaring.<br />
Het was op een kouden winteravond. Het had in den morgen gesneeuwd. Het<br />
uitgeworpen zout had de straten nat en vuil gemaakt. <strong>De</strong> daken, de lantaarns, de<br />
tramtrolleys en wat al uitstak over de huisgevels, waren wit gebleven. Ik had met<br />
Paul en Constant afgesproken dat we saam eene door 't gemeentebestuur ingerichte<br />
lezing van onzen gevierden pastoor Verriest zouden bijwonen. Paul kwam echter<br />
niet, en na de voordracht, die me, gelijk verwacht, onder de bekoring van den<br />
zoet-gevooisden priester had gebracht, vroeg Constant:<br />
- ‘Hebt ge hier waarlijk Paul verwacht?’<br />
Er lag iets geheimzinnigs in den toon, die me vooral trof omdat Constant even<br />
goed weet als ik hoe hoog Paul eene causerie van den Ingooighemschen goochelaar<br />
op prijs stelt.<br />
- ‘Wist gij dan dat hij niet komen zou?’<br />
- ‘Ik wist het niet precies - maar ik heb het gevreesd. Paul is in den laatsten tijd<br />
zeer veranderd. Ik meende dat gij 't ook hadt gemerkt.’<br />
We geraakten uit het gedrang van 't volk en verlieten het Stadhuis. Het luidde tien<br />
uren op den toren. <strong>De</strong> heerlijke marktplaats blonk helder op, rondom ons, over al<br />
hare vergulde gildehuizen. <strong>De</strong> vier hooge electrische bollen hingen blauw als manen<br />
in de ruimte en het vroos. We stapten vlug op naar de bovenstad, waar we in<br />
Carlton-hotel zouden soepeeren. Onder onze hielen klonk de straat.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
514<br />
- ‘En gij dan, Constant, wat hebt ge aan hem gemerkt? Ik zag hem dezer dagen niet<br />
dan in 't voorbijgaan, moet ik bekennen.’<br />
- ‘Juist. Het ligt hem aan de verandering. Gij gingt niet waar men hem zien kan<br />
en waar vele lui hem zien. Damloup heeft me gezeid dat hij haast elken nacht aan<br />
het boemelen is. Maar wat ik niet gelooven wilde, als ik het niet zelf had gezien:<br />
Mireille loopt met hem mee.’<br />
Ik kon een schaterlach niet weerhouden, en Constant keek me verwonderd aan.<br />
Het was eigenlijk geen lach, Karel. Het was verschrikking.<br />
- ‘Mireille loopt met hem mee?’ herhaalde ik <strong>werk</strong>tuigelijk.<br />
- ‘Ja, van den eenen bar naar den anderen. Ik heb er niet kunnen bij lachen,<br />
Herman. Ik vond het akelig.’<br />
Er dansten eenige sneeuwvlokjes rond een geel lantarenlicht.<br />
- ‘Pardon, beste jongen... ik lach - ik lach... moest ge in vollen ernst gaan beweren<br />
dat dees een zoele zomeravond is, zou ik ook lachen... Mireille en Paul in een bar,<br />
het is een ondenkbare nonsens!’<br />
In de ruime restauratiezaal van Carlton-hotel, namen we een afgezonderd tafeltje<br />
in beslag en gebruikten er een eenvoudig avondmaal. Ge gist natuurlijk dat we zeer<br />
weinig over Verriest spraken. Ik geloof dat we in het geheel niet spraken over<br />
Verriest.<br />
Daar ging Horace Druce, in soirée-rok en blootshoofds door de zaal. Zijn mooi<br />
hoofd glansde en zijne oogen schitterden ongemeen. Zoodra hij ons in 't zicht kreeg<br />
kwam hij beslist op ons af, maar ik bemerkte<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
515<br />
dat hij ons liever voorbij ware geloopen. Hij drukte ons de hand. Me docht dat hij<br />
een beetje duizelig was.<br />
- ‘Ik zit daarboven,’ zei hij knipoogend, ‘een aardig salonnetje en lieve gezelschap.<br />
Gij komt van de preek, zou ik denken?’<br />
Hij lachte hartelijk en vroeg of we Bontemps niet hadden ontmoet, waarnaar hij<br />
beweerde te komen uitkijken. Weer reikte hij zijne groote elegante hand, en knikte:<br />
- ‘Adieu!’<br />
We bestelden een kop koffie en een pousse. <strong>De</strong> oude Omer, dien we vroeger te<br />
Gent als maître d'hôtel van de Ganda hebben zien fungeeren en die thans als gérant<br />
den Carlton bestuurt, kwam vóor ons eene stijlvolle buiging maken en vroeg verlof<br />
om een briefje af te geven dat aan mijn adres bestemd was. Die Omer is zoo deftig<br />
als een hoofdletter, maar ik zag hem niet meer zoodra ik het geschrift van Paul had<br />
herkend.<br />
Hij schreef: ‘Ik heb u beiden dezen avond in den steek gelaten en ik ben zeer<br />
verlangend u te zeggen hoezeer me dat spijt. Ik kan echter bij u niet komen. Indien<br />
ge niet wenscht onverbiddelijk te blijven, laat u dan saam geleiden waar ik met<br />
boetvaardige gevoelens u opwacht.’<br />
Ik zweeg. Constant las het briefje en zweeg insgelijks.<br />
- ‘Alors,’ vleide Omer, ‘ces Messieurs auront-ils la bonté de me suivre?’<br />
Ik stond recht en zag dat Constant aarzelde.<br />
- ‘We moeten gaan,’ fluisterde ik hem toe, ‘de jongen is dronken of krankzinnig.’<br />
<strong>De</strong> toon van het briefje, dat vrij ironisch klonk,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
516<br />
scheen aan te duiden dat hij dronken was. We volgden Omer die met onze mantels<br />
voorging en ons naar de eerste verdieping bracht. Een lakei opende eene dubbele<br />
deur en in de schitterende klaarte van een kraalkleurig Pompadoursalon, rond eene<br />
met zilver en kristal en overvloedig kandelaberlicht omflikkerde tafel, zaten Paul en<br />
Mireille rechtover Druce en eene vreemde dame aan.<br />
Paul kwam naar ons toe. Hij had een hooge kleur over zijn wangen, maar zijn<br />
voorhoofd was wit en mat.<br />
- ‘Hoe vriendelijk!’ riep hij, ‘ge zijt allebei waarlijk veel te goed en ik schaam me<br />
dat ik u alleen liet naar het stadhuis gaan. Zet u, lieve vrienden. Ik hoop dat ge niet<br />
dadelijk weg wilt. Kom, Mireille, dring ook aan, bid ik u. Ik zou 't erg prettig vinden,<br />
als we een uurtje onder mekaar konden blijven...’<br />
Mireille was opgestaan en reikte ons hare blanke hand. Ze scheen vermoeid te<br />
zijn. Ze stond in eene lichtgroene toilet. Eene zwarte roos stak in het goud van heur<br />
haar. Ze sprak weinig, lachte gedwee en haar blik was onzeker. Druce stelde ons<br />
de jonge vrouw voor, die aan zijne rechterhand zat. Het was eene mooie brunette<br />
met een eenigszins koud maar onberispelijkfraai gelaat. Ze droeg een spannend<br />
kleed van safraankleurig satijn. Ze was grooter dan Mireille en zwaarder, en toch<br />
niet minder gracelijk. Een blauwig fluweel schaduwde om hare trage oogen.<br />
- ‘Madame Cora d'Issy,’ zei Horace luchtig, ‘la plus exquise des Parisiennes.’<br />
Hij fluisterde in mijne ooren:<br />
- ‘Une femme très-littéraire, mon cher, et d'excellente conversation.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
517<br />
<strong>De</strong> toestand was voor ons zoo chaotisch mogelijk. Constant was zelfs verlegen<br />
omdat hij geen smoking droeg. We gingen zitten. Cora d'Issy lokte heel behendig<br />
het gesprek aan, en we waren gauw bezig over het laatste boek van Anatole France.<br />
- ‘J'adore cet écrivain,’ zei ze, ‘peut-être bien parce qu'il se moque de tout le<br />
monde, et des femmes particulièrement.’<br />
Ze sprak met geaffecteerden toonval, alsof ze ons een model-lesje van beschaafde<br />
fransche uitgalming wilde geven. Druce zette daarbij een bewonderend gezicht,<br />
maar zijne verrukking was even geaffecteerd als hare uitspraak.<br />
- ‘Je l'aime moins que vous,’ antwoordde Paul (het was zichtbaar dat hij aan wat<br />
anders dacht en zijne opgewondenheid schokte in zijne woorden op) ‘c'est un esprit<br />
exercé à bien dire ce qu'il pense médiocrement, et son scepticisme cache à peine<br />
une déplorable faiblesse sentimentale... Voyons, Constant, déguste ce petit drapeau,<br />
tu as l'air d'avoir assisté à l'enterrement des lettres flamandes!’<br />
Hij hief zelf zijn glas champagne omhoog. Hij lachte koortsig. Druce zette een<br />
toast in.<br />
- ‘Parfait,’ knikte Paul, ‘buvons à quelque chose...’<br />
Soms was hij bleek en moedeloos, het oogenblik daarna weer gloeiend en driftig.<br />
Druce peroreerde zonder uitkomst, zwierde met zijn toast over alle mogelijke<br />
tegenstrijdigheden en kwam er mee terecht op de schoonheid van zwarte en van<br />
blonde vrouwen, ‘ces sommets de la beauté féminine, dont on ne sait dire s'ils<br />
s'égalent ou s'ils se surpassent.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
518<br />
We dronken. Ik merkte dat Paul zijn beker steeds vullen deed. Hij vulde zelf het glas<br />
van Mireille en verplichtte haar het leeg te drinken.<br />
- ‘Er is maar één leven,’ fluisterde hij haar toe, ‘en het is het onze.’<br />
Ze keek hem droef-glimlachend aan, en dan fronste hij zijne wenkbrauwen. Ze<br />
drukte seffens zijne hand en bedelde een gunstiger blik. Hij was met de andere<br />
bezig, ontweek den teeren toets van hare vingeren en weigerde de aalmoes die ze<br />
vroeg. Ze klonk met haren roemer tegen den zijnen en dronk.<br />
Er werd ook op de piano gespeeld. Druce vond dat Cora d'Issy speelde<br />
‘adorablement’. <strong>De</strong> waarheid was dat ze niet geheel van muzikaal talent ontbloot<br />
was. Ze voerde een paar stukjes uit met takt en, daar we toejuichten:<br />
- ‘Vous vous moquez,’ zei ze blozend, ‘je viens là d'exécuter Massenet à la façon<br />
de Monsieur <strong>De</strong>ibler, mais on m'a dit qu'étant jeune je jouais assez correctement.<br />
Mon père était, je crois, un organiste de grande réputation.’<br />
- ‘Mais vous jouez en musicienne accomplie,’ riep Paul en ondertusschen zag hij<br />
tersluiks op naar Mireille, die tot in haar hart het verwijt voelde dringen, dat in zijne<br />
woorden voor haar besloten lag.<br />
Horace Druce was nu ongeveer zoo beschonken als Paul. Hij kwam in mijn oor<br />
vezelen, na een veelbeteekenend knipoogje:<br />
- ‘Eh bien! que dis-tu de ma nouvelle création?’<br />
Hij bedoelde de schitterende Cora d'Issy. Ofschoon ik niet naar hem luisterde en<br />
mijne aandacht geheel<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
519<br />
door Mireille ingenomen was, moest ik toch hooren hoe hij aan de mooie Parisienne<br />
was geraakt. Het was een ingewikkelde geschiedenis, die voor Druce zelf even<br />
duister scheen als voor mij. <strong>De</strong> onverwachte slotsom van het verhaal was:<br />
- ‘Ik zal 't met haar niet lang uithouden. Elle est trop bête. Je la destine à cet animal<br />
de Bontemps.’<br />
Ik moest, dunkt mij, begrijpen dat hij de ‘opvoeding’ van de juffrouw op zich had<br />
genomen uit louter liefhebberij. Hij noodigde mij eigenlijk uit om de gaven van den<br />
leermeester te meten aan de uitslagen die hij met den leerling bekomen had. Ik<br />
wenschte hem daarmee geluk.<br />
- ‘Constant,’ zei Paul, ‘ge zit daar als een lijkbidder. Indien ge dezen beker niet<br />
in een teug met mij uitdrinkt, bezie ik u van mijn leven niet meer. Zeg eens, Herman,<br />
schud dien droomer eens wakker!’<br />
<strong>De</strong> lakei, die steeds zwijgend verdween en opdook, bracht nieuwe flesschen<br />
champagne. Paul stond recht en zwierde lomp met zijne armen.<br />
- ‘Kerels, ik wil u een mop vertellen...’<br />
Mireille trok zachtjes aan de panden van zijn rok en fluisterde:<br />
- ‘Mon chéri, wind u niet op... ge zijt moe en koortsig...’<br />
- ‘Wat ben ik?’ lachte hij bedwelmd, ‘gij moogt met Constant meeloopen, gij hoort<br />
niet bij lui die gezond pleizier maken, gij voelt niet hoe heerlijk het hier is... en gij<br />
kunt evenmin als Constant verdragen dat ik vroolijk ben. Wat zegt gij, Horace?’<br />
- ‘Ik zeg maar één ding: geen moppen. Ik word slaperig als ge met moppen begint.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
520<br />
Paul viel neer op zijn stoel. Druce wendde zich naar mij om:<br />
- ‘Hebt ge Cora al zien dansen?’ vroeg hij, ‘manlief, dat moet ge zien!’<br />
Constant reikte een kandelaar over de tafel en Paul stak eene sigaret aan in de<br />
vlam van de kaars.<br />
- ‘Cora,’ zei Druce, ‘nous allons danser un pas de tango, Herman nous<br />
accompagnera.’<br />
Hij bood haar zijn arm en ik ging aan 't klavier zitten. Het klavier stond schuin in<br />
een hoek van het salon en ik kon al spelende de dansers zeer goed zien. Zij<br />
evolueerden vol gracie en hun gelaat keek strak uit in aandachtige verrukking. Cora<br />
d'Issy boog zich en wiegde aan Druce's hand en scheen soms in de ruimte op te<br />
groeien. Haar satijnen kleed klopte over hare beenen die in volle lijn zichtbaar werden<br />
onder den glans. Hare voetjes waren fijn en gingen sierlijk over elkaar, al schuivende<br />
geluideloos.<br />
Op het slotakkoord dat ik langzaam aanbracht, viel zij geheel achterover in Druce's<br />
arm, die om hare leen vastzat. Ze rechtte zich glimlachend, haar hoofd rees op naar<br />
het hoofd van haren danser en hunne lippen kwamen saam.<br />
- ‘Bravo!’ riep Paul, ‘maar nu moet Mireille ook probeeren.’<br />
- ‘Ja,’ zei Horace die met een zijden zakdoekje over zijne slapen wreef, ‘waarom<br />
zou Mireille niet?’<br />
Constant keek naar mij. Zijn blik stond angstig, maar mijn blik insgelijks. We<br />
zwegen. Paul wilde Mireille van haar stoel helpen. Ze was bleek, glimlachte met<br />
bevenden mond en hare oogen gingen smeekend<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
521<br />
vastliggen in zijne oogen. Verstond hij haar niet meer? Zijn gelaat werd hard.<br />
- ‘Kom!’ gebood hij.<br />
Ze verliet hare plaats. Ik zag haar huiveren als ze over de tapijt kwam. Paul, die<br />
haar volgde, voelde blijkbaar dat hij geen drie danspassen zou kunnen doen zonder<br />
struikelen. Hij leunde tegen de tafel en wuifde met een onzekere hand naar Druce.<br />
- ‘Horace, recommence le tango avec elle; tu verras, elle danse fort bien.’<br />
En ze dansten. Horace voerde haar lichtelijk om het salon. Ze deed haar best en<br />
spande al hare krachten in. Paul keek peinzend naar hare voeten. Ik sloeg het<br />
slotakkoord in arpeggio, maar Mireille liet zich niet achterover vallen.<br />
- ‘Hee!’ riep Paul driftig, ‘het einde moet er ook zijn!’ Een seconde prentte hare<br />
wanhoop een koppige weigering om hare lippen. Dan, gedwee, boog haar soepele<br />
lichaam. Horace bracht het langzaam weer overeind.<br />
- ‘En de kus!’ schreeuwde Paul.<br />
Ze sloot hare oogen. Horace drukte zijn mond op haren mond. Zoo bleven ze een<br />
oogenblik en ik zag Paul zijne hand plots over zijn voorhoofd brengen als om daar<br />
een droom uit te vagen.<br />
- ‘Merci,’ zei Druce, ‘c'est fort bien, ma foi!’<br />
Hij liet Mireille los. Ze stortte neer aan zijne voeten.<br />
Karel, ik sluit dezen brief met een gevoel van smart en vertwijfeling. Er is veel leelijks<br />
in het leven en het hart der menschen is een klein stukje laf vleesch. Zullen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
522<br />
wij den moed hebben het ontledings<strong>werk</strong> door te zetten, dat we saam hebben<br />
aangepakt? Ben ik wel de cynieker, die voor zulke taak is opgewassen, en kunt gij<br />
het aanzien, mijn vriend?...<br />
Mireille ligt te bed, doodelijk ziek. <strong>De</strong> dokters schijnen niet veel hoop te hebben.<br />
Zij herkent niemand. Paul, de arme jongen, woont voorloopig bij mij. Hij wil zijn vader<br />
niet zien. Hij spreekt gedurig van Mireille. Honderd maal herzegt hij wat hij met haar<br />
heeft beleefd. Hij weent en vertelt en loopt weer naar hare sponde en knielt, en keert<br />
terug... Er moeten nu goede dagen komen, Karel, dagen die kalmte brengen, zooals<br />
ik weet dat van doen is en zooals ik wensch uit den grond van mijne ziel.<br />
Ik omhels u.<br />
HERMAN<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
523<br />
VIII<br />
Karel van de Woestijne aan Herman Teirlinck<br />
Gent, 10 Maart 1914<br />
(Expresse)<br />
Beste vriend Herman,<br />
Uw letteren van eergisteren ontvangen, en in angsten verslonden. Wat al<br />
gebeurtenissen in die vijf maanden! Ik heb gebeefd onder het lezen, gebeefd en<br />
vertwijfeld, zoo voor mij - vergeef dit egoïsme - en voor dezen van hier, als voor<br />
Paul die, gelukkig, thans bij U in goede handen is. Want ik dank U, Herman; ik dank<br />
U niettegenstaande alles, dat gij hem U aantrekken wilt.<br />
Intusschen is het noodig dat gij ons Paul naar Gent stuurt, en zoo spoedig mogelijk.<br />
Eigenlijk verwachten wij hem reeds sedert een paar weken. Want einde-Februari<br />
schreef hij aan zijn oom, Monseigneur Marcus, een brief zoo vreemd, dat deze hem<br />
niet begreep dan met mijne, toen nog zéer gebrekkige, hulp. <strong>De</strong> uitleggingen die ik<br />
geven kon: gij vermoedt ze, en - zij waren de straf voor mijne toegeeflijkheid aan<br />
zee, in October. Wij besloten, alles voorloopig aan Paul's moeder te verzwijgen.<br />
Maar nu heb ik gelézen; ik weet alles, en ik twijfel niet, of bisschop Marcus zal, tegen<br />
zijn broeder Benedictus in, zich tot plicht rekenen Marie-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
524<br />
des-Anges in te lichten en, vrees ik, haar voor zijne meening te winnen. Daarom is<br />
het onontbeerlijk dat Paul, die aan Marcus' uitnoodiging tot een verblijf in ons midden<br />
vooralsnog geen gevolg dacht te moeten geven, ten spoedigste naar hier overkome.<br />
Nu dat ik, helaas, de reden van zijn wegblijven ken, lijkt mij dit meer en meer<br />
dringend. Er moet eene oplossing komen, 't zij deze die Marcus zich denkt, 't zij in<br />
den zin dien ik mij als den beste voorstel. Wij moeten Paul redden; wij moeten hem<br />
helpen aan den zuiveren toestand die hem uit de wanen en uit den wanhoop weêr<br />
naar boven haalt. Gij zegt het zelf: er moeten nu góede dagen komen. Herman, hoe<br />
zoudt gij éen oogenblik aarzelen, ons bij het verzekeren ervan behulpzaam te zijn?<br />
Ik ben verplicht, de gebroeders Onghena met alles bekend te maken, en wil dat<br />
onmiddellijk gaan doen; de nacht, die verloopen is tusschen de ontvangst van uw<br />
lang schrijven en dezen ochtend, is mij te kwellend geweest dan dat ik het uitstellen<br />
zou. Maar eerst wilde ik U verzoeken, deze mijne boodschap aan Paul over te maken<br />
en er met nadruk op aan te dringen: gij raadt den dienst dien ge Paul-zelf bewijst.<br />
Morgen schrijf ik U in bijzonderheden: dat zijn ook wij aan U verschuldigd, trouwe<br />
vriend. Intusschen druk ik U de hand met de warmte der overtuiging, dat gij ons<br />
begrijpt, goedkeurt en uit al uwe kracht ter zijde staan wilt.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Gent, 11 Maart 1914<br />
525<br />
Mijn beste,<br />
Welk een verschrikkelijke dag, die dag van gisteren!<br />
Ja, al aarzel ik en vrees bij het schrijven uw ongeloovig-ondeugenden spotlach:<br />
verschrikkelijk. Want, ziet gij, wij kennen het jagen van uw Brusselsch leven niet,<br />
Herman, en wat het onze storen komt ontzien wij deshalve meer, en het ontstelt<br />
ons heftiger, dan U misschien behoorlijk voorkomt; wij gaan om, gij weet het, in een<br />
gesloten kring van zeer vreedzame lieden; gunnen ook wij ons soms wel in ijlende<br />
gedachten de vlucht naar de hyperbolische streken des verlangens: wij durven<br />
allicht de <strong>werk</strong>elijkheid niet aan die er ons heen kon voeren; in elk geval vinden wij<br />
ze doorgaans niet dan in droomen, en niets uiterlijks dat de intensiteit van dat vurige<br />
leven verraadt. Ach, ons klein en deftig bestaantje, waar wij-zelf zorgvuldig de wieken<br />
van knippen, weemoedig maar met den ernst van eene plichtvervulling als het ware;<br />
armzalige engheid van familie- en standsomgeving die - o! ik geef het toe! - ons<br />
versmachten kon indien wij ze niet hadden getooid met wat wij ons aan goeds en<br />
schoons voorstellen: tropeeën, soms, op ons-zelf en onze dierbaarste illusies<br />
behaald, maar teekenen ook, eerbiedwaardige, onvergankelijke symbolen van wat<br />
steun en sterkte, waarde en weelde is geweest van de aaneengeschakelde<br />
steungeledingen waar wij de niet zeer sterke eindschalmen van zijn. Gij schrijft mij,<br />
Herman, en tot mijne groote vreugde, over gansch een wereld lévende<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
526<br />
menschen, levend zóo dat ik ze in mijne ontwaakte koorts zou gaan benijden, indien<br />
ze mij niet tevens ontstelden, gelijk ik ze zien mag in de verte en door den bonten<br />
kaleïdoskoop van uwe schitterende voorstelling. Wat bied ik U in de plaats, ik?<br />
Enkele wezens, die het stellig verdienen dat gij ze lief zoudt hebben. Doch léven<br />
zij, zooals gij U voorstelt dat leven is, althans naar de gedragingen van uwe eigene<br />
vrienden? Zij vluchten doorgaans, en het is hunne hoofdhoedanigheid, alle vertoon;<br />
zij blijven wars, tot norschheid toe, van alle blufferige uiterlijkheid. Ziet men ze, ik<br />
bedoel: bezitten ze eigenschappen die de opmerkzaamheid onontkomelijk eischen,<br />
dan nimmer dan uit de dringende noodzakelijkheid van hun innerlijke wezen. <strong>De</strong><br />
dichter Benedictus, aldus, valt in zijn verschijnen op: hij openbaart onwillekeurig wat<br />
hij in potentie aan overerving en intellectuëele vorming bevat, - meer zelfs, ik doe<br />
U deze toegeving, dan uit zijn <strong>werk</strong> mocht blijken (men interpreteert het meestal<br />
verkeerd, doordat het der dichteren hoedanigheid is, meer aan wanen dan aan<br />
<strong>werk</strong>elijkheden lucht te geven, waan trouwens zijnde hun wiskundig complement<br />
van <strong>werk</strong>elijkheid). <strong>De</strong> bisschop Marcus, hij, - maar, daargelaten dat hij zich zoo<br />
weinig vertoont, heb ik U niet verteld hoe geslachten aan geslachten hem dreven<br />
tot een louter-geestelijk bestaan, waarvan hij al de schoone teekenen draagt?... En<br />
nu vraag ik U, Herman: kunt gij zúlke menschen beminnen; of beter: kunnen úwe<br />
menschen dat nog? Zij ontvangen, uwe menschen, hun uiterlijk verschijnen van<br />
uiterlijkheid. Hun levenskring meêgekregen of gezocht, aanvaard of bepaald:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
527<br />
hun streven, hun strijd is nog alleen, er van buiten gelíjk meê te blijven. <strong>De</strong> mijne:<br />
zij misprijzen dergelijke waardeering van anderen of vreezen ervoor, zelfs als ze<br />
lijden onder vrees of misprijzen. Zij duchten genegenheidsbetuigingen, zelfs waar<br />
zij ze - menschelijke zwakheid - zoeken mochten. En 't gevolg: men zal ze van pose<br />
beschuldigen, ze er op zijn minst en niets dan beleefdheidshalve van verdenken.<br />
Pose die nochtans niet dan voornaamheid is. Voornaamheid dan, die gij met mij<br />
zult willen begrijpen als een hoogere trap van menschelijkheid, een wijziging in den<br />
grondelijken aard, eene bloem, eene vrucht van den strevenden, vechtenden groei<br />
die het genus naar zijn toppunt voert. Gij stelt er, vergoêlijkend, den<br />
schijn-van-voornaamheid tegenover, die de beleefdheid is van den kring dien gij mij<br />
afschildert? Maar die beleefdheid, vraag ik U: is zij waarlijk, naar de etymologie,<br />
een echte levensbloei, resultante van leven-aanvaarden en -ver<strong>werk</strong>en? Niet veel<br />
eerder: ‘politesse’ of afslijting-der-te-stugge-kanten, ‘höflichkeit’ of nadoen van<br />
hofmanieren?, - toegeving, weêr, aan overeengekomen uiterlijkheid, meer dan<br />
volmaking, tot het uiterste, van meêgekregen of aangekweekte componenten?...<br />
Ach, ik weet het wel: wij zijn eene vrucht, - waarna de plant verdroogt, te niet gaat,<br />
daartoe uit der aard gedoemd. Geen strijd meer, en nog nauwelijks eenigen ijver:<br />
geen macht-kweekenden nijd: alleen wat spijt om onvoldaan verlangen; en zelfs<br />
geen liefde vaak, dan om de welkens-reede broosheid van haar bloemtooi en met<br />
de vrees voor hare dorheid. Wij kennen 't halsstarrige dringen niet meer naar eene<br />
Daad die onbe-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
528<br />
zonnen eene Natuurwet gelijkt. Hándelen wij nog? Misschien, Herman, verwijt gij<br />
mij dat wij hier niets dóen, dat ik U niets vertel waaruit blijke dat wij niet verstard zijn<br />
in negatief gerust-zijn, in dadenloos berusten, - een plantenleven, weze het dan ook<br />
een van noli me tangere. En inderdaad, wat zijn mijne brieven naast de uwe, woelige<br />
die U vermeit in draaikolken?<br />
Helaas, het is nu eenmaal zoo: wij leven nu eenmaal buiten beweging en<br />
gedruisch. Waarbij komt, Herman, dat Gent eene nogal kleine stad is. Daar is het<br />
Gentsche karakter wel, grootsch en grootdoend. Maar... de erbovenuitgegroeide<br />
voornaamheid, nietwaar; die trouwens, ik verzeker U, voor ijlte hoedt, en in de eerste<br />
plaats voor de luidste, evengoed als voor ijdelheid, zelfs voor kinderlijk-pralende.<br />
Er ís eene zelfgelokenheid, die weleens de waarde van de echtste fierheid heeft:<br />
de fierheid die men van zichzelf niet kent. En treedt men daarbuiten, dan boet men<br />
ervoor...<br />
Een leven dat dan ook beroering ducht. - Stel U dan voor, mijn waarde, wat brieven<br />
als uwe laatste daaraan zullen uit<strong>werk</strong>en!<br />
Ik ben er gisteren, mijn hart kloppend, bij bisschop Marcus meê gegaan. <strong>De</strong><br />
wezelige Fele Miere heeft mij bij hem geleid in zijn groot <strong>werk</strong>vertrek der eerste<br />
verdieping, het voormalige en weidsche familiesalon en zijn achttiend'eeuwsche<br />
meubelen, waarvan het tapijt<strong>werk</strong> met zijne kransen van rose rozen en blauwe<br />
windebloemen versleten tot bij den draad, en het verguldsel tot op de witte<br />
stopverflaag vergaan zijn. Aan het verlept wijn-kleurig brokaat der wandpaneelen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
529<br />
ziet men er een paar echte sanguines van Boucher - bolle amors die met geitebokjes<br />
spelen, - en mooie staalgravures naar laat-Italiaansche renaissancisten: een schaking<br />
van vrij-weinig gekleede Europa, en een Nessus met op zijn rug eene <strong>De</strong>janeira<br />
even-licht getooid. Een dun Smyrna-kleed, dat, onder bleeke kleuren en verwischte<br />
teekening, de schering gaat toonen, rimpelt over het parket dat sedert jaren niet<br />
meer behoorlijk gewast wordt, want Rozeke is oud, Zulma lui en Marcus veel te<br />
goed. Aan de hooge boogramen hangen verstofte en verkleurde gordijnen waar<br />
motten een weelderig leven in leiden. En bij de trillende walmen van een<br />
dicht-opgehoopten haard, kringelen deze van stikkend ‘papier d'Arménie,’ wereldsch<br />
en kerksch van geur. Maar aan alle zijden staan moderne bibliotheken met koperen<br />
tralie<strong>werk</strong> vóor folianten en de volledige collectie der Latijnsche Elseviers - Marcus'<br />
trots -, en in het midden een Amerikaansch bureau met opgeschoven roldeksel.<br />
Zoodat men zich bezwaarlijk bij een bisschop zou achten, eerder bij een<br />
ouderwetsch, kieskeurig geleerde, die Marcus voor velen is in de eerste plaats,<br />
teekende zich daar niet in een hoek een zeer leelijke bidstoel af met gedraaide<br />
zwart-houten pikkels en schreeuwerig-rood-fluweelen kussens, onder een zeer<br />
schoon ivoren kruisbeeld dat met recht aan den grooten Jérôme Duquesnoy wordt<br />
toegeschreven.<br />
Ik trad binnen en Marcus lachte mij tegen, opziende van zijn brevier dat hij<br />
wandelend aan het lezen was. Hij deed mij teeken dat hij spoedig klaar zou wezen.<br />
Ik zweeg, zag hem en zijne trage stappen van zwartzijden spoel-kuiten boven de<br />
zilveren gespen van zijne<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
530<br />
lakschoenen na, hoorde in de naaste kamer 't vijlgeknars en het hooge hummen<br />
van Benedictus, vermoedelijk aan zijn perpetuum-mobile bezig. Beneden klonk<br />
trunterig Rozeken's eeuwig begijnenliedje. Achter de deur wreef traagzoevend de<br />
bezem van Zulma, die het trapportaal aan het ‘doen’ was.<br />
- ‘Salve, cura deûm,’ zei me een tijdje daarna met monkelende zoetheid de<br />
bisschop, die zijn boek sloot, na een bescheiden teeken des kruises. ‘Wat blijft ge<br />
daar staan? Neem toch een stoel, en zeg me wat U tot mij voert.’ Maar hij werd<br />
schuchter-rozig van zijn wonderen maagdenblos over zijn jeugdig-fijn gelaat en tot<br />
op zijn voorhoofd, toen hij zag dat het mijne strak en bezorgd bleef. Weêr vervloekte<br />
ik het, dat mijn aangezicht nu nóg niet liegen kan; terwijl zijne zachte hand mij naar<br />
een stoel bracht en hij-zelf plaats nam in zijn <strong>werk</strong>zetel.<br />
- ‘Dit zijn oogen die te weinig geslapen hebben,’ zei hij ernstig; ‘is uwe moeder<br />
ziek? Treft u een tegenslag? Spreek, mijn jongen.’<br />
Ik zei: ‘Paul...’<br />
- ‘Ho! Paul!’ sprak hij heel stil, en bloosde weêr. Hij zweeg een wijle. ‘Ja,... Paul...’<br />
zuchtte hij, rees, en ging naar de deur die zijne kamer van die zijns broeders scheidt.<br />
‘Benedictus moet het immers óok weten,’ zei hij als tot verontschuldiging, en hij<br />
klopte. Ik hadde er, rechtuit gezeid, den druistigen Benedictus liever voor ditmaal<br />
buiten gelaten. Maar reeds stapte deze en zijne fluweelen gestalte binnen, deed de<br />
gewrichten zijner vingeren kraken vóor hij mij de hand reikte, snoof de lucht op en:<br />
‘die verwenschte aromaten-voor-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
531<br />
oude-cocottes’, bezag hij Marcus barsch en spotziek; waarop hij mij barytoneerend<br />
toegalmde: ‘Wat nieuws? Welk een lijkbiddersgezicht! Is uwe huishuur dan vervallen?’<br />
Marcus lei eene sussende hand op zijn voorarm.<br />
- ‘Karel komt ons vertellen van Paul,’ sprak hij stil, bekommerd en bewogen.<br />
- ‘Ah, Paul, le coquin!’ lachte Benedictus gemaaktluchtig; ‘et où en sont ses<br />
amours?’<br />
Ik had uw brief in de hand, Herman. Benedictus greep er naar. Marcus hield hem<br />
echter tegen, meende: ‘Laat Karel liever zelf verhalen.’<br />
Wij zaten neêr. Ik vertelde; zoo eenvoudig en bedaard mogelijk, maar weldra niet<br />
zonder vooringenomenheid, bemerkte ik. Tóen ik het bemerkte, zag ik tevens in dat<br />
het nog zoo kwaad niet was misschien, te pleiten liever dan alleen maar mede te<br />
deelen. Veertien dagen geleden immers vond Paul's zonderlinge brief in zijne oomen<br />
rechters die, hoe gunstig ook gestemd, toch wel eenigszins, vanwege 's eenen<br />
karakter en 's anderen waardigheid, elk op zijne wijze vooringenomen waren, gelijk<br />
ik-zelf thans aan het worden was. Benedictus kwam mij toen, achter eene al te luide<br />
jovialiteit, nijdig, wrokkig en als teleurgesteld voor, - jaloerschheid haast van<br />
sentimenteelen vrijgezel wiens verlegenheid een steeds ál te zwaar tegenwicht voor<br />
zijn verlangen is geweest, en wiens zinnelijkheid nooit zwaar of brutaal genoeg was<br />
om den doorslag te geven. Bisschop Marcus, daarentegen, te zeer verstrikt in<br />
biechtstoel-theorieën, had sarcastisch met ‘Casta placent Superis!’ ik weet niet<br />
welken dichter<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
532<br />
aangehaald, toen ik hem had betoogd hoe Paul... vallen moest, gelijk hij het uitdrukte.<br />
Zou ik hun thans 't vervolg van Paul's geval voorhouden met de stipte zakelijkheid<br />
van uwe eigene diagnose, Herman? Ik dacht er plots aan, - en het deed mij goed<br />
aan het hart, - dat Paul beters waard was, en zelfs... Mireille, de arme Mireille. Ik<br />
zag ineens al de eerlijkheid in, de volstrekte en onverwoeste eerlijkheid die Paul tot<br />
handelen had gedreven zooals hij, bewust bij beurte en onbewust, en met zijne<br />
steeds-<strong>werk</strong>elijker-openbloeiende distinctie, gehandeld had. Aan die eerlijkheid<br />
twijfelden de broeders zijner moeder zeker niet. Maar het kon allicht geen kwaad,<br />
hun zelfs allen lust en alle gelegenheid tot twijfelen te benemen. Benedictus, gretig<br />
naar het verhaal van schuine bijkanten of zelfs van niet dan kokette episodes, moest<br />
gewezen op de breedte en diepte van deze, eigenlijk eenvoudig-groote, liefde.<br />
Marcus op zijne beurt, die het echte, het innigmenschelijke van deze passie inzien<br />
zou tot zelfs bij 't besluit der verschrikkelijke eind-catastrophe, diende vooral de<br />
zonde-idee uit het hoofd gepraat, die zijn oordeel misvormen kon. Bij beiden kwam<br />
het er op aan, van Paul's strikte gevoelslogiek te overtuigen, aan te toonen dat hij<br />
noch lichtzinnig noch zwak was geweest; dat het hem niet te doen was om pikante<br />
avontuurtjes, niet meer dan hij verslaafd zou zijn geweest aan bruut genot. Dat hij<br />
geene enkele onedele daad op het geweten had: zij zouden er, ik twijfel er niet aan,<br />
beiden hun hand voor in het vuur hebben gestoken, bij voorbaat en buiten alle<br />
verhaal. Maar mijne taak was moeilijker: ik moest hun verder<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
533<br />
bewijzen dat Paul noch bij nature noch bij wil in staat was, toe te geven aan bloot<br />
een buitenissigen gril, even weinig als aan niets dan de eischen van het vleesch,<br />
zonder meer, en advienne que pourra. Hier schenen de feiten mij nu en dan wel bij<br />
tegen te spreken: het zette mijn ijver aan, en mijn vernuft, die feiten zóo te belichten<br />
dat zij niet in beschuldigingen konden omslaan. Ik had uw brief driemaal gelezen,<br />
Herman. <strong>De</strong> koorts van mijn nacht, die opflakkerde zoodra ik mijn betoog begon,<br />
was mij een wonderbare prikkel bij 't voorstellen van hetgeen ik uit uwe schrifturen<br />
wist. Het bleek mij dat ik alles buitengewoon-scherp had onthouden en te ordenen<br />
vermocht. Paul mag mij eene kaars branden: ik geloof dat ik hem een goed advocaat<br />
ben geweest...<br />
Het was mij geene lichtere taak, en, docht mijn argumenteerend geweten, eene<br />
even-noodige, de broeders te overtuigen dat Polydore Mornar tegenover zijn zoon<br />
gehandeld had als een goed vader. Want het had mij in uw verhaal weldadig<br />
aangedaan, Herman, te merken dat de abrupte en autoritaire aannemer een<br />
ganschandere rol had gespeeld dan wij hier allen zeker van hem zouden hebben<br />
gedacht: het kwam mij voor dat ik dit genoegen den anderen mede te deelen had,<br />
- misschien wel als verontschuldiging dat ik het ondervond. Dat deze rol niet steeds<br />
overeenstemt met Paul's gevoelens en inzichten? Maar dat is niet veel minder dan<br />
een natuurwet, mijn waarde! En is Paul's gedrag, daar waar hij eindelijk inziet - en<br />
het heeft mij eenigszins bevreemd, moet ik zeggen, - dat Germaine zijne wettelijke<br />
vrouw niet worden kan; is Paul's gedrag<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
534<br />
in deze de erkenning niet van zijns vaders juisten blik? Paul treedt zijn vader bij,<br />
wie weet? eveneens misschien om der wille van juffrouw Renier: bewijst het niet<br />
dat zijn vader van meet af gelijk had, weze het dan ook als besluit van andere<br />
beweegredenen, en hoe de middelen die hij tot bereiken van zijn doel aanwendt<br />
grof moeten heeten en ons vies aandoen? Paul wil Mireille doen walgen voor hem;<br />
een theoreticus der liefde zou het afscheid-recept van Polydore, den vader, in al<br />
zijne brutaliteit misschien eleganter vinden. En is Paul wel zeker dat de houding die<br />
hij koos tot betere gevolgen zal leiden, dan de raad dien zijn vader hem gaf, en dien<br />
hij - met het grootste gelijk, het spreekt vanzelf, - van de hand schoof?...<br />
Aldus het tweede deel van mijn pleidooi, Herman, mijner overredingskunst heel<br />
wat moeilijker dan het eerste. Benedictus immers, in zijn ouden en onmeêdoogenden<br />
wrok tegen Mornar, kan zich niet voorstellen dat deze in iets gelijk zou hebben. Het<br />
mij te hooren beweren maakte hem nijdig; waar ik het bewees zonder dat hij goed<br />
wist wat er op te antwoorden, vervulde hem met woede. Dat Paul van een huwelijk<br />
met Mireille als van een onmogelijkheid afzag, Benedictus vond het perfect: het<br />
huwelijk stond voor hem vrijwel buiten, althans veraf van de liefde die hij trouwens<br />
niet goed opvatten kan dan als een minnarijtje. Het ergerde hem echter, dat zijn<br />
oud-zwager tot eene zelfde gevolgtrekking was gekomen, hoe hij ook wel inzag dat<br />
het niet anders kon; het ontstak hem in een uitspattende gramschap, er op gewezen<br />
te worden dat Paul er misschien aan dezelfde drijfveeren bij gehoorzaamde<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
535<br />
als zijn vader. Merk wel, Herman, dat ik dit laatste geenszins voor waarheid wil<br />
gehouden zien. Ik vond er echter een geheim plezier in, gevoed door mijne<br />
betoogkoorts, het zelf als waarschijnlijk te beschouwen. En daarmede plaagde ik<br />
nog geenszins Benedictus alleen.<br />
Marcus immers had zich van bij Paul's brief in het hoofd gezet, dat deze niet<br />
anders kon dan met Germaine te trouwen. Aanleiding daartoe was de briefzelf; Paul<br />
moet hem hebben geschreven op het oogenblik der hoogste en laatste spanning:<br />
toen hij in zijne opperste rechtschapenheid bedacht was op een eervol besluit van<br />
zijne liaison. Van dat besluit sprak de brief niet. Hij stelde, zeer in het vage, aan<br />
Marcus alleen de vraag hoe een jonge man in zijn geval, dat hij overigens niet nader<br />
verklaarde, handelen moest. Na mijne uitleggingen, die zich moesten beperken tot<br />
wat ik-zelf te Blankenberghe mede had beleefd, kon aan den aard van het antwoord<br />
niet worden getwijfeld. Moest dit Paul dienen bij en tegenover zijn vader? Hem zich<br />
daartoe tot bisschop Marcus te zien wenden, kan ik nu nóg niet dan als een daad<br />
der radeloosheid beschouwen, of als een blijk van zijn eerbied voor hooger geestelijk<br />
gezag: excuus van Paul's naïefheid in deze. Marcus was trouwens wijs genoeg, zijn<br />
neef niet te willen helpen dan na hem - den schuldige, zei hij streng, - te hebben<br />
gehoord. Niettemin stond bij hem vast: Paul moet met dat meisje trouwen, - hetgeen<br />
hem in conflict bracht met Mornar, wiens verdediging hem deshalve<br />
minder-aangenaam moest zijn.<br />
Nochtans had ook hij tegen dat huwelijk een grondig bezwaar, dat Mireille-zelf<br />
was. Dichter Benedictus<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
536<br />
had ze om hare schoonheid opgehemeld, en dat kon wel niet anders, want gij kent<br />
zijn vrouwen-vereering. Ook Marcus is nu wel de vrouw heilig, maar, priester, vervult<br />
zij hem niet te minder met een soort afkeer, met een zekeren schrik, eene<br />
achterdocht althans, die gretig grijpt naar de minste, vooral moreele, wanstaltigheid,<br />
om ze als van-zelf-sprekend te vernederen: eene overwinning haast van den<br />
passieven man, den tot onthouding gedwongen vrijgezel die een priester is. Toen<br />
zij voor 't eerst onder ons gedrieën ter sprake kwam, had ik mij kwalijk kunnen<br />
onthouden van eene kritiek op Germaine's geestelijke wezen, - kritiek waar ik mij<br />
thans voor hoeden zou, Herman, maar die het te laat was om bij Marcus in te trekken.<br />
Niet zonder leedvermaak had deze zich te dier gelegenheid, met bijtende geestigheid<br />
overdrachtelijk laten ontvallen:<br />
‘Salve, nec minimo puella naso,<br />
Nec bello pede, nec nigris ocellis,<br />
Nec longis digitis, nec ore sicco,<br />
Nec sane nimis elegantis lingua;’<br />
want ‘pour l'amour du latin’ haalt Marcus zelfs een guitig-geilen Catullus aan. Gij<br />
begrijpt, Herman, dat alle lof van Germaine, hoe dan ook Mireille geworden, en<br />
dáardoor zelfs het meest, door Marcus niet dan op afwijzend scepticisme kon worden<br />
ontvangen. Benedictus stond mij met warmte bij. Maar 't vreemde van 't geval was,<br />
dat Benedictus daarom nog geenszins Germaine als zijn nicht wilde aanvaarden -<br />
de bezwaren van Paul kon hij wel eenigszins doorvoelen, - terwijl,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
537<br />
andersom, Marcus, met al zijne grieven tegen het meisje dat door hare<br />
‘lichtzinnigheid’ (aldus noemde hij het), Paul onwaardig was, niettemin tot een<br />
huwelijk besloot dat hem gehoorzaamheid aan de eenigdenkbare moreele wetten<br />
leek, moest die gehoorzaamheid ook boete en straf gaan worden. Ik haalde als<br />
argument Paul's vrijen wil aan, die het best tot een oordeel in staat was. Hij wierp<br />
mij Paul's ontreddering tegen, die zélf hulp had ingeroepen. Wat ik er dan nog verder<br />
ten voordeele van Germaine bijhalen kon: was het anders dan koren op zijn molen?;<br />
kon hij in hare sentimenteele waarde - die hij trouwens niet zoo lichtvaardig toegeven<br />
zou, - iets anders zien dan een reden tot het huwelijk dat hij zich gedacht had? -<br />
Arme Germaine; arme Mireille vooral! Eenvoudig natuurkind vol argeloosheid, zij<br />
het zonder zedelijken grond, ontworteld als het was, door Paul!, aan de eigene<br />
teelaarde; wezen zonder achterdocht tevens en zonder baatzucht, betalend met de<br />
reinheid harer liefde eene kleinburgerlijken drang naar wat voor haar, per slot van<br />
rekening, schoonheid en levenswaarde is! Dat zij, met haar ongekunstelde<br />
innerlijkheid, voor Paul's voornaamheid onvoldoende was - onontwikkeld en wel<br />
eens gemeen? Ik moest het toegeven: ik-zelf, en het had mij danig ontstemd, had<br />
het aan zee moeten ondervinden. Maar - en hier redeneerde ik voor me-zelf, - had<br />
Paul, in zijne vleesch-geworden absoluutheid, geen ongelijk zich te belgen?<br />
Benedictus gaf het gretig toe, en... het ergerde mij eenigszins. Wat Marcus betreft:<br />
ik zag vluchtige tranen in zijne oogen toen ik sprak van Germaine's zucht, Germaine<br />
die, merk wel, reeds<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
538<br />
Mireille was geworden, naar een kindje van Paul en van haar; maar... ook die weigere<br />
goedkeuring had ik kunnen missen. Want, Herman, ik voelde wel dat uit dit pleit van<br />
tegenstrijdigheden voor mij geen uitkomst kwam. <strong>De</strong> houding van Marcus als van<br />
Benedictus, gevolg van temperament en bestaansvoorwaarden, benam mij de macht<br />
hun mijne inzichten aangaande Germaine te doen deelen: had ik dit wèl gekund,<br />
dan was hun gevoel te verschillend van het mijne om dit te doen aanvaarden met<br />
de gevolgen die ik uit het geval trok. Paul kón met Germaine niet trouwen: Benedictus<br />
gaf het toe, doch om redenen die mij kregelig maakten; Germaine was immers het<br />
poppetje niet dat hij zich dacht, en waarmede, naar zijn oordeel, Paul te ver was<br />
gegaan. Marcus, hij, zou eindigen misschien, hoe dan met tegenzin, haar in genade<br />
op te nemen, maar dan vooral als bewijsgrond voor zijne eigene zienswijze...<br />
Ik moet U nauwelijks verzekeren, Herman, dat ons gesprek zonder uitkomst bleef.<br />
Toen ik, vermoeid en ontmoedigd, naar huis ging, liet ik, naar ik wel zag, de<br />
gebroeders eveneens en evenzeer bekommerd achter. Wij zijn geen menschen die<br />
ons-zelf gauw geruststellen, ons sussen kunnen met uitvluchten en uitstel. Toch is<br />
het van ons drieën de innigste wensch dat alles ten voordeele van Paul uitloope,<br />
voor zijn geluk en - voor dat van Mireille, zeg ik er voor me-zelf bij. En ik geloof er<br />
in naam van ons drieën aan te kunnen toevoegen, dat wij dankbaar zullen zijn zoo<br />
Paul-zelf tot een besluit komt, tot de oplossing die wij als voor hem de beste<br />
verlangen, na ze met ons te hebben besproken. Alles ligt aan zijne<br />
overtuigingskracht, waar wij allen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
539<br />
naar begeeren, zelfs waar zij ons misschien in het ongelijk stelt. En daarom, beste<br />
Herman, dring ik nogmaals bij u aan: stuur hem naar Gent, - zelfs besluiteloos.<br />
Zelfs besluiteloos... Want, ziet ge, wat mij voor 't oogenblik misschien nog het<br />
meest bezit is de gedachte, dat Paul, helaas, niet zoo gauw het net ontwart, waar<br />
hij zich in wikkelen ging. Ik heb daar gansch den namiddag aan gedacht en, na mijn<br />
opgewonden pleidooi van 's ochtends en hare lastige discussie met... de tegenpartij,<br />
heeft dat nadenken geleid tot gevoelens welke eenigszins afwijken van deze die ik<br />
met zulke warmte verdedigd had. Was het, omdat mijne inspanning niet tot eene<br />
zege had mogen leiden? Was het mijne onvoldaanheid over me-zelf (want wát had<br />
ik bereikt? niet eens eenheid in de eigen overtuiging!) die nu een goed deel van de<br />
schuld daarvan op Paul wilde afwentelen? Is het dáarom dat ik hem op dit eigenste<br />
oogenblik verdenk van eene ergerlijke zwakheid? Ik schaam mij, Herman, over dit<br />
mijn gebrek aan moed, aan mannelijke vastheid. En dat alles is, ik herhaal het, niet<br />
veel minder dan verschrikkelijk. Laat Paul, om deze reden, ons en zich-zelf tevens,<br />
zoo spoedig mogelijk, uit dezen toestand redden. En... laat ik-zelf, Herman, u ter<br />
verstrooiïng het verhaal doen van weêr iets, dat eene beroering is geweest in ons<br />
saai bestaan, - eene beroering die ons minder-diep treft, maar uwe aandacht<br />
verkwikt, misschien, na al mijne sikkeneurigheden.<br />
- Weet dan: Dol Vermeire heeft op Arnold d'Haeseleer geschoten...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
540<br />
Het is einde-<strong>De</strong>cember gebeurd. Ik had uitnoodigingen voor een intiem concertje,<br />
waarop oud-Italiaansche muziek zou worden uitgevoerd. Lodewijk de Koninck heeft,<br />
goddank, ook ooren voor nog andere muziek dan de louter-Vlaamsche: ik was hem<br />
ten zijnent af gaan halen, en vond hem met d'Haeseleer. Ook deze greep met<br />
gretigheid naar de geboden gelegenheid: hij is een fijn-ontwikkelde geest, hoe dan<br />
ook een... mislukte ziel, ik bedoel: een ziel die van aanvang af op een dwaalspoor<br />
is en het maar niet schijnt te kunnen verlaten, al wéét hij dat hij dwaalt; een dilettant<br />
dan, zoo ge wilt, maar met de verholen spijt om zulke onmacht (<strong>De</strong> Koninck, hij,<br />
‘schept’ er maar op los: type, kon men zeggen, van den... zaligen dilettant).<br />
Wij kwamen buiten. <strong>De</strong> plots-, de plomp-ingevallen avond was als een bijtend<br />
zuur. Wij rilden en wij zwegen. Zoo liepen wij een eind weegs. Tot daar, om den<br />
hoek van eene straat, onder een halos van lantaarnlicht, een schot knalde, en daarna<br />
een tweede schot. Tweemaal galmden wijd de totaal-verlaten straten. - Bij den<br />
eersten knal was Arnold op een knie gestuikt, zijn rechter-been uitgestrekt. Wij<br />
merkten het eerst duidelijk nadat de twéede kogel vlak voor ons neêr plofte en<br />
ketste. Arnold grolde al zuchtend. Tóen kwamen wij tot bezinning. Wij hieven hem<br />
onder zijne oksels op. Hij kermde dof: ‘Dol!’ Ik keek om: eene vrouwegestalte,<br />
blootshoofds, liep den straathoek om, de duisternis in, al wat ze loopen kon.<br />
- ‘<strong>De</strong> teef!’, beet <strong>De</strong> Koninck, woedend. Maar het was de tijd niet voor<br />
verwenschingen: bij elken stap dien hij probeerde, kreet Arnold een ‘hoejoejoei’ uit,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
541<br />
als van een gekwetst kind. Wij keerden terug, hem ondersteunend zoo goed het<br />
ging; en het ging lang niet goed doordat hij zoo groot, zoo hoog-opgeschoten is. Al<br />
was de weg kort, het duurde, leek het wel, eene oneindigheid vóor wij bij <strong>De</strong> Koninck<br />
aankwamen. Wij legden den verwonde in den ziekenzetel van de consultatiekamer.<br />
Het was er ijselijk-koud. Arnold kloeg en kreunde nu aanhoudend, in den fluweelen<br />
donkere, want er verliep heel een tijd vóor Lodewijk licht en den gashaard aanhad.<br />
- ‘Waar is het?’ vroeg hij zenuwachtig, heelemaal niet dokterig. Arnold, ter<br />
linkerzijde geleund, het hoofd afgewend en de oogen naar omhoog als een zieke<br />
hond, wees zijn rechterdij. - ‘Het gloeit, het zwelt,’ steende hij, en bolle tranen rolden<br />
traag over zijne wangen. Wij reepten de broek open, knipten ze rond de heup los:<br />
de kogel was in de bil gedrongen, van boven naar beneden. Angstig tastte <strong>De</strong><br />
Koninck, bij 't gillen van Arnold.<br />
- ‘Gij moet zijn vader verwittigen, onmiddellijk!’ beval hij.<br />
- ‘Neen, mijn vader niet!’ verschoot Arnold. En hij herhaalde smeekend, maar,<br />
meende ik te merken, met een aarzelend verlangen in de stem: ‘mijn vader niet!’<br />
Ik was reeds op straat, holde door de nijdige guurte. Er morde en schrikte iets in<br />
mij. Zéker, ik moest Professor d'Haeseleer halen: hoe kon het anders? Maar ik<br />
kende zijne verhouding tot zijn zoon: zij was tegenwoordig tot het uiterste gespannen.<br />
Arnold zag zijn vader haast nooit meer, kwam doorgaans eerst laat in den avond<br />
thuis, als de anderen reeds sliepen, en ging<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
542<br />
's ochtends vroeg weg. Dat was te betreuren; maar kon het anders? - Hij had zijne<br />
moeder, die hartziek en waterzuchtig was, en die hij aldus, met onmachtige liefde,<br />
maanden had gekend, zien sterven toen hij, ruim zestien jaar oud, kort te voren met<br />
eene gezonde kamenier van haar zeer tegen eigen wil het eerste experiment der<br />
liefde had gemaakt: dit was de kern, de keest van heel zijn leven; daaraan zat hij<br />
vast; daar groeide hij uit; dit was reden en beteekenis van zijn bestaan.<br />
Vreemde geschiedenis! Zijne moeder reeds ziek, ten uiterste bezorgd om het<br />
nakend lot van hare drie kinderen; zijn vader haast altijd afwezig, in beslag genomen<br />
door zijne uitgebreide dokterspraktijk en zijn cursus in de microbiologie, liep Arnold<br />
te dien tijde rond met een plichtsbesef tegenover zijne twee zusjes, hij de oudste;<br />
tegenover die krachtige, vijf-en-twintig-jarige kamenier ook, die weldra in huis eene<br />
plaats ingenomen had, eene plaats-van-vervangster, waar hij bang voor was. Wat<br />
kon hij echter doen; hoe de taak vervullen die hij duister als de zijne gevoelde? Niets<br />
dan zijne moeder hartstochtelijker te beminnen, waarvan hij wist, - zijn vader,<br />
wetenschappelijk-nuchter ook als echtgenoot, en trouwens geenszins sentimenteel<br />
van aard, had het zijn grooten, redelijken zoon niet verzwegen, - waarvan hij wist<br />
dat zij ten doode opgeschreven was. Tóen was het geschied, een nacht dat hij<br />
onrustig in bed te woelen lag. In de melkige duisternis was eene witte gestalte over<br />
hem gekomen, die, tot zijn beklemden schrik... - Maar ik verzwijg, Herman, het<br />
verdere verloop van het incident. Die kamenier was temperamentvol, Arnold te dien<br />
tijde reeds een flinke<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
543<br />
jongen met onrust in zijn zinnen. Maar die uit die eerste onderdompeling in eene<br />
der menschelijke oneindigheden, behalve smartelijk-duizelig, ook geestelijkontredderd<br />
opstond. Beducht meer dan ooit voor de schroeiënde ijlte die hij had gepeild, want<br />
feitelijk passieloos - voor 't eerst en plots was dat zijner verbazing duidelijk, - en<br />
overtuigd tevens van willooze zwakte, bevond hij zelfs zijn armzalig berouw als een<br />
verraad tegenover zijne moeder, eene vermindering in waardigheid tegenover zijne<br />
zusterkens die aanmerkelijk jonger waren dan hij, eene medeplichtige<br />
schaamte-en-wrok tegenover de fortis femina die hem zijne toekomst had<br />
geopenbaard. Wrok ook, en verzwegen aanklacht tegenover zijn vader. <strong>De</strong>zen had<br />
hij al lang van onverschilligheid aangeklaagd: hij verwaarloosde zijn moeder, vond<br />
hij; hij-zelf had van hem nooit het dank-, het erkenningsgebaar mogen ontvangen<br />
voor de zeer innige liefde-vol-leed die hij hem gewijd had. Die liefde had hij nooit<br />
bekend, zwijgzaam van aard en schuchter bij opvoeding; maar kon die vader dan<br />
niet raden; was het de plicht van een vaderhart niet, te ráden? Hij liefkoosde de<br />
zusterkens wel, 's avonds, bij slapengaan... - Er kwam bij dat hij, sedert haast drie<br />
jaar, van dien weigeren vader eene opheldering verwachtte, welke hij eveneens<br />
achtte tot dezes vaderplicht te behooren: die van het geslachtsleven. Het was, van<br />
zijn sterk-rijpende kindsheid af, de kommer en vrome verwachting geweest, die<br />
huiveren deed en gloeiën, dat zijn vader-zelf hem de geheimenis zou hebben<br />
geopenbaard, waar hij immers alleen nooit de deur van zou hebben durven<br />
openbreken, zoo docht hem. Maar zijn<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
544<br />
vader, die hem anders nochtans als een man behandelde, hem dingen mededeelde<br />
die hij maar half begreep, had gezwegen waar het gold datgene, waar hij voor stond,<br />
te dien tijde scheen het hem althans, als voor zijne bestemming. - Toen kwam die<br />
vrouw, die groote, breede vrouw, die in den nacht schemerig en warm-walmig over<br />
hem hing. Vol schrik, had hij toen begrepen: in éen geestesflits herinnerde hij zich,<br />
wat hij nooit te voren zoo precies had gemerkt: haar zorgvolle dienstvaardigheid<br />
rondom hem; haar adem in zijn nek als zij de tafel diende; een lange blik, het vegen<br />
van hare kleêren tegen zijne beenen als ze al te dicht aan hem voorbijging. Hij<br />
ondervond, op dat zwarte en roode oogenblik, dat hij, met zijn bleeke blondheid,<br />
inderdaad meer dan zestien jaar oud was, en sterk; maar tevens, in den rampzaligen<br />
angst voor het plotse dreigement, zoo onuitsprekelijk-hulpbehoevend en laf, tot<br />
schreiens toe een kind, een kindje van zijne zieke moeder en van zijn vader die<br />
naar hem niet omzag...<br />
<strong>De</strong> struische kamenier liet het bij die éene proefneming, zelve ontgoocheld: de<br />
jongen was haar te bescheiden. Waar zij gewaar werd dat zijne schuchterheid bij<br />
duur van nadenkenden tijd keerde in eene houding die van aanklachten zwaar leek,<br />
al wist zij wel dat Arnold zwijgen zou, werd zij stug tegenover hem, en als gekwetst<br />
in hare digniteit. - Mevrouw d'Haeseleer was, een paar weken na het jammerlijk<br />
ongeval, gestorven: hare verpleegster nam als van-zelf-sprekend, nochtans met<br />
minder opdringerigheid dan men hadde verwacht, in het huishouden hare bezigheid<br />
over, die zij trouwens sedert maanden beredderde. Voor de twee<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
545<br />
meisjes had zij nobele opvoedkundigheid over: zij wilde laten blijken dat zij van<br />
goede, weze het vervallen familie was. Zulke kiesche zorgvuldigheid bood Professor<br />
d'Haeseleer, steeds uithuizig, de gewenschte waarborgen: het verloste hem van<br />
veel gevreesd hoofdbrekens, waar de bacteriologie zeker onder lijden zou. Naar<br />
Arnold zag hij niet verder om, dan tot driemaandelijksch onderzoeken van zijne<br />
schoolbulletins, die, voldoening gevend, hem eveneens met vrede konden laten.<br />
Een dergelijke vrede kwam in Arnold niet, dan nadat hij bevroedde en zeker was,<br />
van de huishoudster niets meer te vreezen te hebben. Zij behandelde hem met<br />
loome onverschilligheid in het bijzijn van anderen, met bitse gekrenktheid als zij bij<br />
toeval alleen waren. Zij bevolkte voor hem de groote, holle, nogal duistere woning<br />
met eene geniepige kregeligheid; te liever zocht nu Arnold het gezelschap op van<br />
makkers, die hem anders onverschillig zouden gelaten hebben en waar hij trouwens<br />
nooit een echte vriendschap van ondervond. Als zij hem, na een paar jaar en te<br />
bekwamen leeftijd, meênamen bij gemakkelijke en paedagogische vrouwen,<br />
herhaalde hij, eerder lusteloos en omdat hij niet anders wilde doen dan zijne makkers,<br />
eene proefneming waar hij niets bij leeren kon dan eene spoedige verzadigdheid<br />
en waarbij hem telkens het beeld zijner heilige moeder in de gedachte kwam, dat<br />
hem vervulde met verdrietigheid. Hij deed, zonder hartstocht, aan sport, roeide<br />
echter graag, afleiding van mogelijke zinsbehoeften; het schonk hem tevens een<br />
evenwicht dat hem ophief uit de huiselijke narigheid en voldoende zelf-vertrouwen<br />
schonk.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
546<br />
Zelf-vertrouwen dat weêr geschokt werd toen hij, na afloop van goede middelbare<br />
studies, aan de universiteit kwam. Het is kort na dien tijd, nu een vijf jaar geleden,<br />
dat ik hem kennen leerde: een rustig-fijne jongen met onbewust-afgemeten distinctie;<br />
eene gestalte die ik apollonisch zou noemen, waren de beenen niet te lang, de<br />
polsen en handen niet te grof geweest. Ik miste levendigheid in hem; zijn bijzichtige<br />
blik was mij wat ál te vaag. Lodewijk de Koninck, die toen reeds met hem omging,<br />
verzekerde mij dat hij knap viool speelde; ik bevond echter dat hij het vrij slap deed,<br />
en zijn muzikaal eclectisme gaf mij geen hoogen dunk van zijn smaak, al kon deze<br />
niet geloochend worden. Ook op literair gebied scheen hij geen voorliefde te<br />
koesteren; hij ondervroeg mij op eene wijze, die evengoed beleefdheid als<br />
belangstelling kon zijn. Daar was nog heel wat onontgonnens in dien jongen, zelfs<br />
bij gebleken geestelijke oefening. - <strong>De</strong> chrysalide ontpopte echter, toen hij met<br />
universitaire geleerdheid in aanraking kwam. Zijn vader, die wat meer belang in<br />
hem begon te stellen, verlangde dat hij in de rechten zou studeeren. Hém liet het<br />
nogal koel: evengoed advokaat of rechter als iets anders. Wanneer hij echter de<br />
eerste colleges liep in de experimenteele psychologie, ging daar ineens, als het<br />
ware, een licht voor hem op. Hij had moeten wachten op de verklaring van zijne<br />
geestelijke functies en van hun physiologischen ondergrond, hem in dezen cursus<br />
gegeven, om inniger belang te gaan stellen in den aard van eigen wezen. <strong>De</strong> laatste<br />
jaren, verloopen sedert den dood zijner moeder, was er, hij merkte het nu, bij hem<br />
moreele slijtage geweest:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
547<br />
jaren van passieve, niet eens krenkende teleurstelling aan teleurstelling, die<br />
onbewuste beuheid, meer nog: atone onverschilligheid, eerder dan verbittering<br />
hadden meêgebracht; er waren in al dien tijd geen geheimenissen meer voor hem;<br />
zijn gemak bij het leeren en zijne egale gezondheid maakten verrassingen<br />
onmogelijk. En dat was zelfs geen berusting. Maar nu werd daar alles plots<br />
dooreengeschokt: hij leerde de valschheid inzien, de betwijfelbaarheid althans, van<br />
wat hij het secuurst zeker dacht te zijn. Eene wetenschap, trouwens, vol<br />
vraagteekens en onderstellingen, die hem dwong tot nadenken en schiften, tot<br />
discussies met hem-zelf, was wel de best-geschikte om hem wakker te schudden:<br />
hij ging dan ook negeeren met hartstocht, beweren met koppigheid, neêrhalen en<br />
opbouwen al naar de luim van dag en uur, van bevestiging of tegenspraak bij<br />
anderen; luim die hij telkens weêr verdoemde en die hem den spoorslag was tot<br />
dieper doorgronden. Terwijl hij aan zich-zelf de meest-verrassende ontdekkingen<br />
deed, waar hij overigens al spoedig ontnuchterd en ontmoedigd uit kwam, zonder<br />
daarom éen oogenblik te gaan twijfelen aan de nieuwe ervaringen die hij, onmiddellijk<br />
daarop, met gretigheid aan 't eigen organisme vast zou stellen, dorst hij de<br />
minst-doorgronde vraagstukken aan. Aldus scheen hem zijne muzikale kennis ineens<br />
onmiskenbare begaafdheid; nog zeer onvoldoende gewapend maar met des te<br />
grooteren ijver legde hij zich dienvolgens toe op de studie van subconscientie in<br />
haar verband met rhythmus en getal. En... het gevolg was natuurlijk dat hij, bij zijn<br />
eerste examen, voor alle andere vakken droop, behalve dan voor zijn lievelingsvak.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
548<br />
Het verwekte den eersten echten storm tusschen hem en zijn vader, - zijn vader die<br />
voor het eerst in zijn zoon iemand met een eigen wil ontdekte, en dien hij<br />
bestempelde als een opstandeling.<br />
<strong>De</strong> opstandeling herbegon dat eerste studiejaar met geestdrift; met eene, zijn<br />
vader geweten, halsstarrigheid die thans alles afwees, brutaal, wat geene<br />
psycho-physiologie was. Hij had het gedaan gekregen dat zijn professor hem als<br />
assistent opnam, hem bij elk zijner proefnemingen als helper gebruikte. Nu stond<br />
het natuurlijk vast: aan rechtswetenschap zou hij nooit meer doen, wat zijn vader<br />
ook mocht eischen. Die vastberadenheid gaf hem eene nieuwe, zij het wrokkige,<br />
kalmte; hij werd, in zijne studie, methodisch; hij legde zich gelijkheid van gemoed<br />
op, als bij paters of geleerden; hij voelde zich sterk, omdat hij een wil dacht te<br />
hebben; omdat hij zeer bewust intentie, doelbetrachting in zijn leven gebracht had.<br />
Keek hij nu naar achteren, naar zijn kort verleden, dan zag hij de ijlte daarvan in.<br />
Er was wel dat oogenblik van vóor moeder's dood, de tijd van plichtsbesef; later:<br />
dat van schuld; dat wist hij te waardeeren; het gaf hem zelfrespect. Maar, dacht hij:<br />
het was toch alles maar lijdelijk geweest, resultante van overgeërfde moraliteit. Was<br />
het niet verijld in zijn lichamelijk-sterker-worden, niet weggesleten uit zijne <strong>werk</strong>zame,<br />
aangroeiende, persoonlijk-wordende weefsels? En nu, na dat eerste proefjaar aan<br />
de universiteit, dat hem om zijn opgezweept enthousiasme wel wat belachelijk<br />
voorkwam, waarmede hij zich-zelf over het paard had getild, maar dat dan toch de<br />
deur had geopend van zijn levensweg, nu bezat hij de zekerheid van eene nieuwe,<br />
eene<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
549<br />
actieve moraliteit: de zijne, waar niemand het recht had hem van af te brengen. Hij<br />
bouwde zijne toekomst op: hoe ingewikkeld zij mocht wezen, hij wist de Ariadnedraad<br />
aan 't spinnen te zijn die hem voor dolen hoeden zou. Hij <strong>werk</strong>te doelbewust; hij<br />
overschatte zelfs zijne krachten niet meer, wilde van zijne kennis niets eischen dat<br />
hem geen rust zou geven en de overtuiging dat hij de oplossing met veiligheid reeds<br />
in handen hield. En bij het einde van dat tweede hoogeschooljaar, kwam hij mij,<br />
Herman, eene introductie vragen voor Stijn Streuvels, dien hij aan een<br />
psycho-physiologisch onderzoek wilde onderwerpen, gelijk Dr. Toulouse met Zola<br />
en Poincaré had gedaan.<br />
Van een nieuw examen werd niet eens meer gesproken: voor zulke toegeving<br />
was Arnold's roepingsbesef nog niet rijp; neen, het stond er te hoog voor, hij wilde<br />
het te zuiver houden om zijn vader voor te liegen dat hij nog aan balie of magistratuur<br />
kon denken. Ik moet zeggen dat Lodewijk de Koninck hierbij tot flinken ruggesteun<br />
verstrekte. Hij moedigt gaarne en met vervoering alle poging tot ‘sans peur et sans<br />
reproche’- zijn aan; hij bezit de heldhaftige ridderlijkheid van een kind, ik bedoel: hij<br />
bezit ze in woorden en voor anderen. Dat maakt deel uit van zijne ‘eeuwige jeugd’:<br />
deze is helaas nooit meer geweest dan hooge en schoone kinderlijkheid, -<br />
spontaneïteit, gulle overgave, blijde dienstvaardigheid, twijfelloosheid aan de eigen<br />
vermogens; maar met de telkens-duidelijk-onder-vonden keerzijde van zulke<br />
hoedanigheden: teleurstellingen waar niets aan te verbeteren is omdat zij in de ijlte<br />
vallen, op niets afketsen dat een stevigen onder-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
550<br />
grond uitmaakt. O waarde hierin van de traditie, van het familiale of maatschappelijke,<br />
wetenschappelijke of godsdienstige houvast dat het noodige levensinzicht en het<br />
sterke betrouwen geeft! Gij noemt ze leugen, of althans beperking, Herman?<br />
Gezegende leugen die mij uit het gebrek-aan-vaste-waarheid van een <strong>De</strong> Koninck,<br />
gelukkige beperking die mij uit zijn soort vrijheid redt!... - Arnold, hoe overtuigd ook<br />
dat hij het voor heel zijn leven bij het rechte eind had, stond nochtans nog dichter<br />
bij <strong>De</strong> Koninck dan bij zijn vader: toen deze hem, met strengheid, de hoop uitdrukte<br />
dat hij ditmaal bij zijn examen slagen zou, kreeg hij van zijn zoon het kalm-besliste<br />
antwoord dat hij vaarwel aan de rechten zegde en wenschte naar de medicijnen<br />
over te gaan; hij moest grondig anatomie en physiologie gaan studeeren: die had<br />
hij noodig voor zijn vak. Het sloeg professor d'Haeseleer met iets als schrik; hij wilde<br />
niet dat zijn zoon, als hij, dokter zou worden; en dat kan ik goed begrijpen: zoudt gij<br />
het dulden, Herman, dat uw kind, gesteld dat gij er een hebben zoudt, uwe<br />
voetstappen volgen zou langs het epineuze pad der roman-literatuur? Ik niet!... -<br />
Arnold's vader is een man vol geweld. Na een week omgeloopen te hebben als een<br />
toornige leeuw, in welken tijd zijn zoon hem zorgvuldig vermeed, stelde hij dezen<br />
voor het dilemna: zijn examen afleggen of het huis verlaten. Arnold verkoos het<br />
laatste; hij schreef dit vrijgevig toe aan zijne onverwoestelijke vocatie: feit was dat<br />
hij voor dat examen heelemaal onvoorbereid stond. Hij nam zijn toevlucht tot zijn<br />
intrek bij <strong>De</strong> Koninck, die zijn wilskracht loofde en hem met open armen ontving.<br />
<strong>De</strong><br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
551<br />
goede Fiene maakte te zijner eere een konijntje gereed: lievelingsschotel van<br />
Lodewijk, en die Arnold met walg vervulde. Maar de gulheid der receptie overwon<br />
zijn verzwegen wroeging en zelfs zijn konijnenafkeer. En aldus werd die dag voor<br />
hem een bijna-verbaasde feestdag. - Er verliepen veertien dagen. Arnold verliet het<br />
huis niet: aldus plegen menschen met een gekrenkte fierheid te doen. Hij dacht na<br />
over het onbegrip van zijn vader, en ook over den invloed die de deftige huishoudster<br />
bij dezen gekregen had: misschien was zíj het wel, die hem uit den huize had doen<br />
zetten... Het bracht er hem toe, ook aan zijn moeder te denken; hij geleek naar zijne<br />
moeder; wat had de goede vrouw met zóo'n man moeten lijden! Zij was waarlijk te<br />
zwak van karakter geweest; hij, Arnold gelukkig niet... Hij deelde dus, twee weken<br />
lang, <strong>De</strong> Koninck's bekrompen leven. Fiene was zorgvol voor hem, - een beetje<br />
hinderlijk haast. Er verschrompelde iets in hem...<br />
Een namiddag dat hij en Lodewijk in luie stoelen een trage sigaar rookten, zei<br />
deze laatste, na een lange stilte:<br />
- ‘En-ne, wat denkt gij nu te doen?’<br />
Arnold hoorde bedremmeldheid in zijne stem. Hij antwoordde, na eenig aarzelen:<br />
- ‘Wel, natuurlijk, mijne inschrijving nemen voor de medicijnen. Spreekt toch<br />
van-zelf! Onmogelijk verder te gaan zonder grondige kennis van physiologie, daarna<br />
van biologie. Ik kan toch...’<br />
Lodewijk keek een kringelend rookwolkje na, dat hij zorgvuldig had geblazen. Hij<br />
krabde aan den bovenrand van zijn oor. Hij meende:<br />
- ‘Ja... ja... Maar - 't geld voor uwe inscriptie?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
552<br />
Arnold had tot op dat oogenblik zijn best gedaan, daar niet aan te denken. Hij had<br />
daar nog wel tijd voor: nog ruim anderhalve maand. Misschien zou hij intusschen<br />
die tweehonderd frank wel geleend krijgen. Er was immers nog de familie van zijne<br />
moeder. Die kon hij gaan opzoeken te Brugge, waar ze woonde. Hij dorst er niet<br />
aan toevoegen dat hij in afwachting hoopte hier te zullen blijven. <strong>De</strong>snoods zou hij<br />
<strong>De</strong> Koninck vergoeden; hij wilde geen last zijn. - Maar Lodewijk:<br />
- ‘Ja, beste vriend, maar-e... Ik had gedacht... Uw vader... Het kan mij niet schelen<br />
wat hij denkt van mij: ik ben een vrij man, ik... Er is echter... Het spreekt van-zelf<br />
dat mijn huis het uwe is... Nochtans...’<br />
Arnold onderbrak, eenigszins gepikeerd, beschaamd tevens:<br />
- ‘Maar ik wil niets voor niets; ik zal...’<br />
Lodewijk stond op, schudde iets van zich af, reikte zijn hand:<br />
‘Dat nooit, Arnold. Spreek daar nooit van... Kom, wij hebben daar nu al lang<br />
genoeg over gepraat, vindt ge niet? Laat ons liever een wandelingetje gaan doen!’<br />
En hij deed onderweg, met veel drukte en veel vriendschappelijke attenties, zijn<br />
best om het over gansch andere dingen te hebben.<br />
Maar 's nachts, in bed, dacht d'Haeseleer na over de vrees van zijn vriend, dat<br />
hij zich zijn oud-professor op den nek zou halen. Misschien ook dat Fiene, met al<br />
hare opdringerigheid, de huishoudelijke zijde van zijn commensaalschap onder<br />
Lodewijk's oogen gebracht had. En hij vatte een besluit.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
553<br />
Hij voerde het twee dagen nadien uit, twee dagen die hij verdrietig in twijfel had<br />
doorgebracht; hij mocht immers niet onkiesch zijn tegenover zijn gastheer;<br />
anderszijds zou hij zich schamen een last te worden... Hij vatte moed, stond 's<br />
ochtends heel wat vroeger op dan gewoonlijk, ging drentelen in de straten langs<br />
waar zijne zusters naar de school moesten. Toen zij hem van verre zagen, scheen<br />
de oudste hem te willen ontwijken; zij was stijfhoofdig en, docht het hem heden<br />
meer dan anders, leelijk. Maar de jongste, vijftien oud, die hem altijd aan zijne<br />
moeder deed denken, liep onmiddellijk op hem toe:<br />
- ‘Wat is er toch met u?’ ondervroeg zij gejaagd; ‘waar zit ge? Wat is er gebeurd?<br />
Wat ben ik blij u te zien, Arnold! Ik heb aan vader niet durven vragen, maar...’<br />
- ‘Is vader nog boos op mij?’ antwoordde Arnold. Hij zei het zonder het te weten<br />
haast, stil, met een stok in de keel en een plotse schroeiing aan zijne oogen.<br />
- ‘Ik weet van niets!’ babbelde nu zijn zusje. ‘Vader heeft over u niets gezeid, al<br />
den tijd dat gij weg zijt. Is er iets tusschen u beiden geweest? Dat zou toch nog geen<br />
reden zijn om weg te blijven! Arnold, waarom komt gij niet weêr naar huis?’<br />
Hij hield de smalle kinderhand in de zijne. - ‘Ja,’ mijmerde hij, ‘maar...’ Er streefde<br />
iets tegen in hem. Doch de bleeke oogen van zijn zusje, moeder's oogen, zíjne<br />
oogen, smeekten hem tegen. Hij overwon zijne hooghartige weigerigheid. Hij zei:<br />
- ‘Zeg aan vader dat ik hem wou spreken. Morgen. Ja, morgen, tegen den<br />
middag’...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
554<br />
Toen hij 's anderendaags aldaar aankwam, dorst hij niet binnen te gaan met zijn<br />
eigen huissleutel. Hij belde aan. <strong>De</strong> meid leidde hem binnen, als een patient, bij zijn<br />
vader, in de consultatiezaal. Hij had een speechje voorbereid, eerbiedig maar waardig<br />
en vastberaden. Zijn vader liet hem echter niet aan het woord komen. Hij verdrong<br />
de eigen barschheid, en zei, haast kalm:<br />
- ‘Gij hebt dus den weg teruggevonden. Dat is gelukkig, want ik zou niet achter u<br />
geloopen hebben. Ik wil u echter niet feliciteeren, gelijk ik trouwens mezelf niet<br />
feliciteer: wij zijn niet meer in den tijd der Verloren-Zonen en der Vette-Kalveren.<br />
Gij waant u wijzer dan uw vader: mij goed. Maar op éene voorwaarde: dat gij geen<br />
blaam brengt over uw naam, die de mijne is, vergeet het niet. Ik wil u de vrijheid<br />
geven, die gij wenscht: ik wil niet dat gij ze aan uw eigen hoogmoed wijt, al is die<br />
hoogmoed ook niets dan wijsneuzigheid. Ga dus uw eigen gang: zoolang gij hem<br />
niet in de riool zoekt, zal ik zwijgen. Eén ding echter eisch ik: gij zult onder geen<br />
ander dak slapen dan onder het mijne. Gij hoort het: ik eisch het; ik herhaal: geen<br />
schandaal, als ik u bidden mag. - Iets anders: gij wilt studeeren naar uw eigen zin.<br />
Zulke eigenzinnigheid, het spreekt van-zelf, leidt naar den afgrond. Maar om het<br />
even, - zoolang gij ons, mij en uwe zusters, in dien afgrond niet meêsleept. Ik wil<br />
niet dat gij in de modder ploetert zóo, dat de spatten op ons terecht komen. Daarom<br />
heb ik het volgende besloten. Over een maand of drie zijt gij meerderjarig. Ik wil die<br />
enkele weken over het hoofd zien: ik schenk u van heden af het deel dat u toekomt<br />
in de erfenis van<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
555<br />
uwe moeder. Het is niet veel: uwe moeder heeft geen millioenen meêgebracht, en<br />
wij zijn buiten gemeenschap van goed getrouwd. Maar de rente kan volstaan voor<br />
uwe studies. Ik zal ze om de maand uitbetalen. Gij wilt op eigen vlerken vliegen:<br />
vlieg dan. Maar gij hebt mij gehoord: iederen avond weêr op nest. Gij kunt dus uw<br />
sleutel bewaren.’<br />
Beteuterd, wilde Arnold danken. Maar professor d'Haeseleer onderbrak hem met<br />
een bliksemgebaar.<br />
- ‘Hier hebt gij uw eerste maandgeld,’ schoot hij met hevigheid uit. ‘In de enveloppe<br />
vindt gij verrekening van... hetgeen u toekomt,’ schamperde hij verder. ‘Gij kunt<br />
gaan,’ besloot hij, en verliet de kamer. Hij noodigde zijn zoon niet uit, het middagmaal<br />
in den familiekring te gebruiken...<br />
Arnold ondervond eenige kregeligheid, toen Lodewijk de Koninck hem met den<br />
uitslag van het gesprek gelukwenschte: hij kon nu immers doen wat hij wilde, met<br />
die honderd-vijftig frank in de maand. Het ergerde hem, dat hem op dat geld als op<br />
iets vereerends voor hem gewezen werd. Het gebaar van zijn vader: het was hem,<br />
of men iets uit zijn hart weggeknepen had, als een overtollige bot aan een rozelaar.<br />
Zeker, het kon bijdragen tot de schoonheid van den bloei, - hij dacht aan den luister<br />
van zijne studie. Maar die bot, die vernielde scheut... was iets van hem, was óok<br />
iets van hem, en - het was zijn vader die het had weggeknepen. En dat was een<br />
leed, - dat hij trouwens verzweeg. Wat hij aan <strong>De</strong> Koninck niet verzweeg, niet<br />
verzwijgen kón: de vreugd dat hij weêr thuis zou gaan slapen; zijn vader had hem<br />
wel een paar weken geleden zoo<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
556<br />
goed als buiten gezet: hij vergat het zooals zijn vader zelf het scheen vergeten te<br />
hebben; nu was hem dezes eisch als een vergoeding, eene kleine vergoeding, die<br />
zijn verlies lichter maakte, en die hij daarom niet verhelen kon. Lodewijk was hier<br />
eenigszins om gebelgd. - ‘O, ik weet het wel dat gij het bij mij niet zoo goed kond't<br />
hebben als in uw vaders huis,’ spotte hij, ‘maar.... laat mij toe te zeggen dat gij mij<br />
nogal... sentimenteel voorkomt, mijn waarde, nog niet geheel droog achter uwe<br />
ooren. Wacht nog maar wat op de voordeelen uwer onafhankelijkheid: dan zult gij<br />
de waarde inzien van zulke vaderlijke bezorgdheid, van de lieftalligheden die u van<br />
zaligheid huilen doen!...’<br />
Die voordeelen der onafhankelijkheid vielen anders niet zoo heel erg meê. Een<br />
eerste gevolg was, dat hij bevond zuinig te zijn tot krenterigheid toe. Voor 't eerst<br />
had hij zelf zijn leven in te richten: hij was bang dat hij met zijn geld nooit rond zou<br />
komen; maar vond tevens dat een zekere armoede, zij het voor een deel gewilde<br />
armoede, hem niet misstond. Hij wilde zijn vader liefst zoo weinig mogelijk ontmoeten:<br />
hij huurde zich, na lang angstvallig zoeken, het banaalste studentenkamertje dat<br />
zich denken laat. Daar stond een bed, dat veel ruimte innam, en dat hij immers nooit<br />
zou gebruiken; daardoor zou die kamer hem natuurlijk steeds vreemd blijven; daarom<br />
vond hij ze, na een paar weken, te duur. Hij bedacht toen dat hij ze best kon opgeven;<br />
evengoed had kunnen gaan studeeren op de kamer van Paul Mornar of die van<br />
Lenormand. <strong>De</strong> eerste was elegant en beviel hem door den smaak der versiering<br />
die Paul er met foto's, een paar zijden<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
557<br />
lappen, en steeds pralende bloemen aangebracht had. <strong>De</strong>ze van Lenormand was,<br />
met hare ‘sac-arabe’-meubelen, plomp-burgerlijk, maar vol boeken, overal waar er<br />
een plaatsje voor was. Arnold behield echter zijn eigen kamer, omdat hij er nu<br />
eenmaal was; vermeed ze echter meer dan hij hadde gewild; en ging ook bij zijn<br />
vrienden niet <strong>werk</strong>en, omdat hij dan toch een eigen kamer had.<br />
Aldus slabakte het studeeren; ook nog om eene andere reden: zijne nieuwe<br />
studies, hij moest het zich na een paar maanden wel bekennen, vielen hem minder<br />
meê dan hij er zich van had voorgesteld. Zeker, hij was van orde, van methode, van<br />
zakelijkheid, als onontbeerlijk bij wetenschappelijken arbeid, gaan houden. Maar<br />
bloote vaststelling zonder meer, zonder gelegenheid tot persoonlijke interpretatie,<br />
stond hem weldra tegen. Fantazie, spel der verbeelding, oefening der hersenen,<br />
waar nu juist geen onmiddellijke verklaring voor te geven was maar die niet te minder,<br />
en - docht hem nu - oppermachtig bestonden, waren in psychologie zoo maar niet<br />
weg te cijferen. Wát waren hierbij physiologische factoren? Misschien veel minder<br />
dan men zich voorstelde. Abstracte idee bij voorbeeld, en de door haar gewekte<br />
beeldvorming: hoe stonden zij tegenover elkaar? Welk vraagstuk! - Arnold ging weêr<br />
twijfelen, kende echter den geestdrift niet meer van toen hij zijn zielkundige<br />
onderzoekingen met sublieme waaghalzerijen aanving. Hij overzag nu het veld zijner<br />
<strong>werk</strong>zaamheid als ook buíten de grenzen der vaste wetenschap liggend: het kromp,<br />
onder eene zekere vrees, zijne <strong>werk</strong>zaamheid in. Hij trachtte ze te scheiden, tot<br />
redding, in twee af-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
558<br />
zonderlijke gebieden. Hij wilde op de medisch-psychische baan, die hem misschien<br />
de gewenschte verrassingen bracht, voort; daarnaast liep dan de wegel van de<br />
kunst, van de fraaie letteren, dien hij bewandelen wou alleen om het genot, hetwelk<br />
hem allicht eveneens tot onverwachte overeenkomsten en oplossingen leidde. Hij<br />
nam weêr zijn viool ter hand, zou zich weêr op de hoogte brengen van de literatuur.<br />
En toen hem de leer der levensverrichtingen wat al te zwaar ging wegen, zette hij,<br />
ter verpoozing, een verhandeling op over de natuursymboliek bij Ruusbroec.<br />
Hij kende nu ook, onwillekeurig ditmaal, tweeërlei soorten van vrienden. Door<br />
zijne opvoeding en den stand waar hij toe behoorde, door zijn drang tevens naar<br />
kennis en zijn zucht naar een degelijk levensinzicht, stond hij, voelde hij wel, het<br />
dichtst bij Paul en bij Constant. Voor den eerste had hij aanhankelijke vereering.<br />
Paul kwam hem niet minder dan geniaal voor; zijn volstrekt idealisme dat op het<br />
leven nochtans zulke als van-zelf-sprekende aanpassing vond, zijn gemakkelijk<br />
bewegen tusschen bezielde <strong>werk</strong>elijkheid en belichaamde abstractie, waren Arnold<br />
een benijd en onbereikt voorbeeld, veel meer dan Constant's humane zoeken naar<br />
betere maatschappelijke verhoudingen. Dat zoeken alleen reeds leek hem bij<br />
Constant eene persoonlijke onvolmaaktheid; hij vond er de rust niet in, de innerlijke<br />
orde die hij-zelf, in de verholenheid van het eigen wezen, als eene aanklacht omdroeg<br />
tegen eigen bedrijf. Maar Constant, twee jaar ouder dan hij en onder zijne vroegste<br />
makkers, was hem, daardoor, zeer lief. Hij had van kindsbeen af bij hem aan huis<br />
verkeerd<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
559<br />
als een familielid; nóg ging hij gaarne om met Nicole, en het liefst met de naïef-leuke<br />
Solange, professor Hoeck's dochters: hij koesterde voor haar eene genegenheid,<br />
die niet veel minder dan jaloerschheid meêbracht toen de mannen haar met<br />
belangstelling bejegenen gingen. - Ook tegen de razende <strong>werk</strong>zaamheid, de<br />
reusachtige belezenheid, de voortvarende denkkracht van Corneille Lenormand<br />
zag hij met ontzag op. Lenormand telt niet veel vrienden: hij weert ze af, misschien<br />
wel bewust, door zijn koele logica die geen plaats laat voor spontane genegenheid,<br />
en daarnaast, ditmaal onwillig, door zijn gebrek aan eenvoud, aan structureele<br />
vastheid, aan vleeschgeworden overtuiging, waar redeneeren-met-juistheid hem<br />
verkieslijker voorkomt, hem vooral natuurlijker is. Doch die geestelijke sterkte, die<br />
onwankelbare intellectuëele kracht die uiting vindt in eene verbluffende, eene<br />
insidiëuze en toch aangrijpende dialectiek, gaven Arnold als eene fierheid, dat hij<br />
Corneille's vriend mocht heeten.<br />
En nochtans, meer dan aan Paul, meer dan aan Constant, meer dan aan<br />
Lenormand had hij zich aan <strong>De</strong> Koninck gehecht. <strong>De</strong> redenen daarvan zullen u niet<br />
ontsnappen, Herman: gij hebt, als ik, het aantrekkingsvermogen van onzen ouden<br />
vriend, zijne affectieve vermogens die zoo beminnelijk en zoo zeldzaam, zijne<br />
overgave en zijn behoefte aan vriendschap die zoo oprecht en zoo spontaan zijn,<br />
ondergaan; zijne artisticiteit, die ons wel wat oppervlakkig is, moet echter jongens<br />
gelijk Arnold als een begeerenswaardige vrijheid voorkomen, en wij zouden ongelijk<br />
hebben, hun te groote sympathie te verwijten voor eene onbaatzuchtigheid en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
560<br />
een misprijzen van wereldsche have, die men niet zoo vaak ontmoet dan dat men<br />
ze gering zou schatten. Zulke eigenschappen hebben echter hunne keerzijde: de<br />
luiheid, de levenspassiviteit, het charmante genotsgemak moesten voor Arnold<br />
gevaarlijk worden als een traag<strong>werk</strong>end gif. Te meer dat hij de verwording, de<br />
geleidelijke ontaarding niet merken zou: zijne <strong>werk</strong>zaamheid had hij immers gesplitst;<br />
het deel dat hij aan kunst en literatuur als aan eene noodwendigheid gewijd had,<br />
hield hem de ijdelheid van <strong>De</strong> Koninck's pogingen, die trouwens geestdriftig waren,<br />
zoo goed als geheel geborgen. Zulk een geestdrift kon wel zooveel waard zijn als<br />
Lenormand's doorzettendheid, als de meêwarigheid van Constant, als Paul's ideëele<br />
draagkracht. Hij was misschien gemakkelijker: een bewijs dat hij normaler was,<br />
vond Arnold. En hij zou geen ongelijk hebben gehad, indien hij-zelf wat meer<br />
stevigheid in zijn karakter hadde bezeten. - Door Lodewijk de Koninck kwam hij in<br />
aanraking met Gustaaf van Gendt, en ook voor dezen gevoelde hij vriendschap.<br />
Het is een jongen, zóo overtuigd van de eigen onweêrstaanbaarheid, dat zelfs<br />
sterkergewapende geesten hem gaarne veel toegeven. Wat is úw cynisme, Herman,<br />
naast het zijne?: eene philosophie, eene systematische houding, tegenover een<br />
onveranderlijk, onberedeneerbaar natuurverschijnsel. Arrivist zonder het zelf te<br />
weten, laat hij zich dragen zonder den minsten keus op alle middelen die hem leiden<br />
zullen naar het succes dat hij nooit betwijfeld heeft. Hoe zal dat succes er uit zien?<br />
Mooie vraag, als men weet dat het leven niet dan voordeelig kan zijn! Gewapend,<br />
overigens, met het aplomb van zijn<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
561<br />
vader en de roekeloosheid van den lawaaiërigen Mornar, zijn grootvader langs<br />
moederszijde, is hij een echte Gentenaar, de Gentenaar der volksklassen die ons,<br />
meer ontwikkelden of althans minder-eenzijdigen, aantrekt als ons<br />
afstammingsverleden. Wij zijn niet meer, Arnold is niet meer als déze Gentenaars,<br />
en... wij betreuren het misschien. Oorzaak dan ook van onze sympathie. Die<br />
raszuiverheid schenkt aan Gustaaf van Gendt zekere eigenschappen die, schrander<br />
als hij, met al zijne vacuïteit, is, van hem een type maken dat zelfs voor ons<br />
belangwekkend worden kan. Aldus, bij voorbeeld, in zijne verhouding tot de vrouw.<br />
Zekeren dag zei hij: ‘Aangezien Propke mij bemint, kan ik mijne eigene liefde sparen,’<br />
en ik herinnerde mij het diepe woord van La Rochefoucauld: ‘N'aymer guère en<br />
amour, est un moyen asseuré pour être aymé.’ Nochtans stel ik mij niet dan met<br />
moeite voor, dat Gust van Gendt zich in La Rochefoucauld zou hebben verdiept!...<br />
Fiene en Propke, <strong>De</strong> Koninck's en Van Gendt's vriendinnen, moesten, het spreekt<br />
van-zelf, Arnold in kennis brengen met hare zuster Dol. En zelfs deze bemiddeling<br />
ware desnoods overbodig geweest: door hare robuste schoonheid en haar leeftijd<br />
oefende Dol gretig-gevolgde aantrekking uit op de zorgelooze liefde der studenten,<br />
die in haar onbedwongen omgang zonder veel gewetensbezwaren eene gemakkelijke<br />
en goedkoope voldoening vond. En Arnold was nu lengerhand veel meer dan vroeger<br />
een student geworden: naarmate hij van zijne studie loskwam, hoe meer desillusie<br />
hij er van ondervond, hoe verder hij te staan kwam van huiselijken tucht, des te<br />
guller gaf hij zich over aan<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
562<br />
het onbezorgde studentenbestaan. Hij bezocht drukker dezer vergaderingen, was<br />
bij alle ‘tonnen’ aanwezig, deed lengerhand meer en meer aan alle jolige partijtjes<br />
meê. Wel was hij hun drinken beu vóor hij er zich, eerst bedachtzaam, weldra uit<br />
gewoonte, aan overleverde; dikwijls, als hij 's nachts naar huis keerde, voelde hij<br />
er in zijn zwaar hoofd eene wroeging, in zijne moede en slappe leden een afkeer<br />
voor. Maar ‘men moet zijn leven uitleven’ had hij zich-zelf vóorgephilosopheerd, en<br />
zijnen walg had hij spoedig verweten, hem van eene noodige ervaring af te leiden.<br />
Weêr was hij aan sport gaan doen, aan zijn vroeger geliefde roeiën: hij maakte zich<br />
wijs dat hij er het voormalige evenwicht bij terugvond, - evenwicht waarvan het<br />
onstabiele hem maar al te duidelijk was op de uren dat zijn plichtbesef hem naar<br />
zijne boeken grijpen deed, waar hij nu, als onwezenlijk-lusteloos, maar al te dikwijls<br />
op te staren zat gelijk op iets dat hem vreemder en vreemder werd; evenwicht dat<br />
hij echter herstelde, meende hij, door de overweging dat kennis zonder liefde niet<br />
dan doode kennis kan wezen. Het is om dien tijd dat hij, met enkele zijner makkers,<br />
in den roeiwedstrijd te Henley de studenten van Oxford en Cambridge ging ‘kloppen’:<br />
het maakte van hem een Gentschen held, en, definitief, de minnaar van Dol Vermeire.<br />
<strong>De</strong>zer hartstocht had al te lang op de apathie van Arnold afgestuit; nog uitsluitend<br />
aangetrokken door den jongen, schoonen man, had ze van hem nooit meer kunnen<br />
ondervinden dan de verstrooide vriendschap van iemand wiens zinnelijkheid nog<br />
steeds den doem kende van eene afschuwelijke herinnering.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
563<br />
Doch, bij de algemeen hem als Henley-heros gebrachte hulde, kon hij deze liefde<br />
langer weren?; was hij het zijner populariteit niet verplicht, ze te gedoogen? Ik zeg<br />
niet, Herman, dat dit zijne overweging was. Maar hij baadde toen ter tijd in<br />
gemakkelijk welgevallen; Dol bleek hem schooner te zijn dan hij zich immer had<br />
voorgesteld; zij vereerde hem met een trouw die den hardvochtigste zou gevleid en<br />
verleid hebben.<br />
Nochtans hinderde zij hem wel eens; de zeer-verliefde en zeer-jaloersche minnares<br />
dacht er niet aan hem maar eenige vrijheid te laten, weldra zeer bewust dat het<br />
intiemste verkeer voor hem geen reden tot gehechtheid kon wezen. Zoo liet zij hem<br />
zoo weinig mogelijk alleen; volgde hem overal, liefst in 't openbaar en waar hunne<br />
liaison het duidelijkst zou blijken... En - zoo gebeurde het ook, dat...<br />
Van lieverlede was Arnold 's nachts later en later thuis gaan komen; het deed<br />
zich zelfs voor, dat men zijn bed onbeslapen vond. Dit moest Arnold ongetwijfeld in<br />
alle oprechtheid spijten: hij verbrak niet dan met diepen weêrzin de afspraak met<br />
zijn vader, dien hij met verschuldigden eerbied en ontzag wenschte te blijven<br />
bejegenen. Er klaagde in hem een verwijt tegen Dol, dat evenwel niet tot uiting<br />
kwam omdat hij voor haar en hare canaljeuze uitvallen even beducht was als voor<br />
den zelf-tucht van Professor d'Haeseleer en zijn strengheid voor anderen, die er<br />
het gevolg van is. <strong>De</strong>ze echter is, met al zijne barschheid, in den grond een<br />
schuchtere, en daardoor verliepen wel drie-vier maand vóor hij er toe kwam, zijn<br />
zoon tot de orde terug te roepen. En dan deed hij het nog niet zelf: hij zond<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
564<br />
er zijne degelijke, zijne gezette, zijn vertrouwde huishoudster heen, natuurlijk<br />
onbewust van het dwaasvreemde zulker boodschap. - <strong>De</strong> huishoudster, te dien tijde<br />
een paar breede stappen in de dertig, had het gedaan gekregen, er uit te gaan zien<br />
als eene nog niet oude, maar aan de wereld voldoend-verstorven weduwe. Van<br />
weelderig en blozend, gelijk ze was toen Arnold haar vertrouwelijk had leeren kennen,<br />
deed ze zich thans melkig-welgedaan maar deftig-passieloos voor. Zij sprak Arnold<br />
toe, de oogschalen luikend:<br />
- ‘Meneer Arnold, meneer uw vader stuurt mij tot u om u te zeggen...’<br />
Maar reeds zag Arnold hare oogjes, die onverbiddelijk-vinnig waren gebleven<br />
tusschen de neêrgelaten wimpers, misschien wel onwillekeurig gluren naar het bed,<br />
- het bed dat hier zoo lang onnoodig was gebleven. Hij zweeg, in de afwachting dat<br />
zij haar volzin beëindigen zou. Maar zij beëindigde dien niet. Zij bloosde liever en<br />
misschien wel zonder veinzerij. Traag haalde zij hare oogleden, die lang en dik<br />
waren, op. Zij zwolg een zucht in, die hare hooge borst bewoog.<br />
- ‘Wat wenscht mijn vader?’ vroeg Arnold, die toch nogal verlegen was.<br />
<strong>De</strong> gouvernante bezag hem heel vluchtig, liet hare blikken een tijdje omdwalen,<br />
scheen daarop een verdroogd ‘garni’-araucariatje in een hoek der kamer te willen<br />
hypnotiseeren. Zij fluisterde:<br />
- ‘Meneer de professor heeft gehoord, heeft vernomen...’<br />
Er was weêr een stilte, als de geeuw van een mond die niet weêr toe kan. Arnold<br />
begon het grappig te<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
565<br />
vinden, zweeg ook, en ging, zooals hij placht te doen, op zijn bed zitten.<br />
- ‘Wilt gij geen plaats nemen?’ vroeg hij leuk maar argeloos en wees naar een<br />
stoel. Maar zij zag het gebaar niet, vergiste zich in de bedoeling en meende met<br />
schrik:<br />
- ‘O Meneer Arnold, naast u op dat bed...’<br />
Nu kon Arnold niet anders, dan het uit te proesten. <strong>De</strong> vrouw zag hem hierop<br />
beteuterd aan; ze keek naar hare handen; Arnold zag dat ze blank en mollig waren<br />
als begijnenhandjes. Hij dacht er eerst nu aan dat die vrouw misschien bijgedachten<br />
had, misschien onder 't komen eene hoop had gekoesterd. Wellicht hadde ze<br />
heeren-op-leeftijd nog heel goed kunnen bevallen, en voor discretie stond hare<br />
zwarte kleedij onbetwijfelbaar borg... En dit maakte hem ernstig ineens.<br />
- ‘Elvire,’ sprak hij, en hij noemde haar bij haar ouden kameniersnaam, ‘Elvire,<br />
zeg aan mijn vader dat ik gaarne mijn schuld beken, als hij wil inzien dat ik jong<br />
ben, feitelijk nog zéer jong,’ en hij zag haar met bitsige doordringendheid aan. - ‘Zeg<br />
hem,’ ging hij voort, op de woorden drukkend, ‘zeg hem dat ik in het vervolg mijn<br />
best zal doen, omdat ik u de moeite wil sparen, mij hier verder te komen bezoeken.’<br />
En er was daarop weêr, gek genoeg, die stok in zijn keel.<br />
Zij was, als bevreesd, stapken voor stapken de deur genaderd. Zij nam geen<br />
ander afscheid dan met een nederigen groet. Arnold sprak van hare tusschenkomst<br />
geen woord met niemand...<br />
Het avontuurtje had echter tot gevolg dat Arnold, als verlicht, zich in zijn wil vrijër<br />
ging gevoelen van<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
566<br />
Dol, al kon men daar nog maar heel weinig van merken. Tot eene barsche afbreuk<br />
mocht het immers niet komen: zijn vader moest maar niet gaan denken dat hij voor<br />
hem bang was. Hij bleef zich dus met Dol op straat vertoonen, ditmaal met meer<br />
zelfgenoegzame crânerie zelfs dan vroeger. En met zijne vrienden praatte hij meer<br />
over haar dan hij placht. - Behalve dan met Constant. Want tegenover Constant<br />
voelde hij zich schuldig, eenigszins: deze had hem, namens professor Hoeck,<br />
enkelen tijd voor dien moeten verzoeken, zich niet meer in zijn huis te vertoonen,<br />
op de zeldzame dagen dat mevrouw Hoeck, buiten den weten trouwens van haar<br />
man, ontving. <strong>De</strong> reden van zulke bejegening was, dat de professor, zeer gebelgd<br />
om dergelijke ontvangsten en bezoeken, Arnold tot voorbeeldig slachtoffer had<br />
gekozen, van denwelke hij het losse gedrag kende; gevolg ervan, dat tusschen<br />
Arnold en Solange een geniepig maar onschuldig briefwisselingetje ging ontstaan,<br />
waarbij de dienstmeid voor bemiddelaarster fungeerde. Het lieve poppetje, Solange,<br />
was op den jongen man ziels-diep verliefd geworden, niettegenstaande Dol, wier<br />
bestaan voor haar 't avontuurtje te smachtend-romantischer maakte; en Arnold had<br />
Solange niet weêrstaan, opgelucht door de zuiverheid dezer nieuwe liefde die hij<br />
geneigd was te beantwoorden, en... die de aanwezigheid van Dol, gaf hij zichzelf<br />
ter vergoêlijking voor, bemantelen, verduiken, dweeperig-verheimelijken moest. En<br />
aldus bevond hij zich gewikkeld in eene dubbele en evenwijdige rij lotgevallen, die<br />
veel eischten van hem en te dien tijde in zijn, dikwijls-beluisterd, hart eene<br />
bedremmelde wanorde veroor-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
567<br />
zaakte. <strong>De</strong> tweede rij, naar dewelke hij - dit was hij ten slotte met zich zelf eens<br />
geworden, - het liefst afweek al mocht hij dit nu juist het minst laten blijken, gaf, na<br />
het bezoek vooral van de kuische Elvire, richting aan het gedrag dat hij met al de<br />
kracht van den bestbedoelden wil voortaan wilde volgen. Neen, hij kon zoomaar<br />
niet ineens en zonder meer met Dol afbreken: Solange-zelve vond zulks beter dewijl<br />
voorzichtiger. Maar van zijn besluit bracht zijne weelderige minnares hem niet meer<br />
af: iedere nacht sliep hij nu weêr tusschen zijne deugdzame jongelingslakens, en<br />
droomde er meestal van Solange, zonder aarzeling of achterdocht, want in den<br />
droom ontsnapt men den aardschen twijfelzucht.<br />
Dat duurde, moet ik zeggen, maanden, - maanden in dewelke het tot eene afbreuk<br />
met Dol niet scheen te kunnen komen. Hoe het ten lange leste tóch geschiedde?<br />
Werd de vurige en verwaarloosde vrouw hem ál te lastig? Was de idylle van Paul<br />
en Germaine, die loutere passie waar zijne tweevoudige minnarij zoo weinig op<br />
geleek, zijner wankelmoedigheid een aanleidend voorbeeld? Ging kleine Solange<br />
zich van eene eindelijk-ingeziene dubbelzinnigheid vermoeiën? - Gij herinnert u<br />
misschien, mijn waarde Herman, hoe ik zekeren dag, zeer tegen heug en meug, te<br />
Blankenberghe de dienende ridder en vertrouweling van eene versmade en<br />
woedende Dol Vermeire zou wezen: Arnold had haar langs Gust van Gendt's mond<br />
afgedankt; gij weet ook, als ik en gij op uw geheugen mogen betrouwen, hoe deze<br />
Dol zich door de afwijzende houding van haar Arnold geenszins ontmoedigen liet<br />
en hare doorzettingskracht, die waarschijnlijk wel echte<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
568<br />
liefde zal zijn geweest, niettegenstaande velerlei troost die zij mocht ondervinden,<br />
en verder den verzekerden steun van baron Floris d'Uytschaete van der Voght dien<br />
zij zich uit wraakneming liet welgevallen, - hoe deze Gentsch-uitdagende furie haar<br />
doordrijvingsvermogen wist te bewijzen door luide verwijten en verwenschingen op<br />
het openbare pad (ik schreef u over eene ontmoeting, zekeren dag dat wij<br />
terugkwamen van eene redevoering, die haar vader Amnestie voor oproergezinde<br />
rekruten hield). Eindelijk ging de furie tot der daad over: zij schoot dien avond op<br />
Arnold; Lodewijk de Koninck was hem, zoo goed dit ging, aan het verzorgen; ik-zelf<br />
liep nu zijn vader halen...<br />
- Professor d'Haeseleer was juist van zijne laatste visite thuisgekomen; nóg stond<br />
zijn logge auto vóor de koetspoort, en zij blonk, bij gouden flitsen, zwart van den<br />
regen die koppig aan het neêrsabelen was gegaan. Op mijn koortsig aandringen<br />
en de onwillekeurig-overdrijvende verzekering dat een groot ongeluk Arnold was<br />
overkomen, werd ik toegelaten in zijn kabinet, waar hij, als naar gewoonte alleen,<br />
aan een diensttafeltje zijn avondmaal te gebruiken zat: een dozijntje oesters,<br />
sandwiches met koud vleesch, een hooge flesch Rijnwijn. Hij stond op, gemaakt-koel,<br />
bij mijn nat en wanordelijk binnentreden. Ik zag zijne mager-knokige gestalte in den<br />
dicht-geknoopten langen jas met al te groote roset der Leopoldsorde - zijne<br />
boerenafkomst verried zich in zulke afmetingen, - fel-rood in het knoopsgat. Zijn<br />
flets-onroerend gelaat met de vermoeid-weemoedige oogen maar den vertikalen<br />
lood-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
569<br />
kleurigen balk door het koppig-korte voorhoofd, vertrok even en werd doodsch-vaal<br />
bij mijne eerste en haastige woorden. Hij zei niets, maar zijne bleek-blauwende<br />
lippen bibberden kort. Toen ik echter, op zijn verzoek, verder vertelde, bijzonderheden<br />
gaf, zelf rustiger geworden en, leek het, meer geruststellend, sprak hij,<br />
zelf-beheerscht, en afgemeten als hij placht:<br />
- ‘Vous voudrez bien me permettre de finir mon souper, n'est-ce-pas?’, en, na<br />
eene nogal lange stilte:<br />
- ‘Puisqu'il est entre les mains de mon collègue <strong>De</strong> Koninck.’<br />
‘Mon collègue,’ klonk, heel even, schamper. Hij duwde op een electrischen knop:<br />
- ‘Laat de auto vóor blijven,’ beval hij; en at daarop met kalmte verder, deftig als<br />
aan eene officiëele tafel.<br />
Toen wij wegreden, vroeg hij mij:<br />
- ‘Vous êtes bien sûr que c'est cette... demoiselle qui a tiré?’<br />
Ik wilde uitleggingen geven, en deed het als ware ik een medeplichtige geweest.<br />
Het gestamp van het rijtuig maakte mij bijna onhoorbaar, en professor d'Haeseleer<br />
zei:<br />
- ‘N'insistez pas, je vous prie.’<br />
Hij boog, bij aankomst, koud maar plechtig voor <strong>De</strong> Koninck. Zonder groet of<br />
woord onderzocht hij daarop Arnold, lang; nam de temperatuur op; vroeg dan aan<br />
<strong>De</strong> Koninck:<br />
- ‘Wilt U weêr het verband leggen?’<br />
Lodewijk transpireerde bij het zorgvuldige <strong>werk</strong>. Arnold kermde. <strong>De</strong> professor, de<br />
handen voor den<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
570<br />
buik gekruist, exploreerde, met starende oogen, al de hoeken der kamer, of hij er<br />
spinnewebben ontdekken wou. Toen alles klaar was, zei hij als uit eene diepe verte:<br />
- ‘Wij gaan den patiënt naar mijne kliniek voeren. Gij zult hem verder verzorgen,<br />
collega: gij zijt de eerst-geroepene geweest. Intusschen zal ik U vanavond helpen<br />
bij het uithalen van den kogel.’ Hij voegde er met eenige bitsigheid aan toe: ‘Vous<br />
ne deviez pas m'attendre pour cela.’<br />
- ‘Naar de kliniek?’ steunde tranerig Arnold. Maar zijn vader antwoordde:<br />
- ‘Naar de kliniek.’<br />
Zij reden weg in de auto, de professor, Lodewijk, Arnold. Ik bleef alleen in de<br />
consultatiekamer die naar phenol geurde. Het gas zong opdringerig-uitgelaten. Ik<br />
draaide het kraantje toe. Arnold mocht niet eens naar huis om verpleegd te worden.<br />
<strong>De</strong> roet-duisternis was ineens ontzettend-ijl. Al die... al die gebeurtenissen hier... -<br />
het was afschuwelijk...<br />
...Ik ging iederen dag Arnold bezoeken. Zijn vader deed het trouwens ook. Hij<br />
behandelde hem als een gewonen zieke van hem. Toen zijn zoon hem eens vroeg,<br />
zijne zusters te mogen zien, zei hij dat het onnoodig was. Twee dagen nadien, bracht<br />
hij hem, persoonlijk, een sinaasappel meê... <strong>De</strong> verwonding was niet zoo heel erg<br />
geweest, maar Arnold deed graag als een kindje dat ‘bobo’ heeft. <strong>De</strong> groote zaal<br />
was stil, blank en zoel, en buiten was het grauwe, huilerige winter. Wij hebben daar,<br />
ik, de vrienden en Lodewijk de Koninck die fier was op zijn zieke, uren doorgebracht<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
571<br />
waarbij de geest zuiver en het hart zuiver werden. Eens, dat ik met hem alleen was,<br />
zei mij Arnold:<br />
- ‘Ik zou niet gaarne hebben dat mijn vader ging gelooven aan echte liefde van<br />
mij voor Dol. Zou hij dan waarlijk meenen? Het zou niet mogen...’<br />
Een dag, dat wij beiden bij hem hadden gezeten, sprak bij het buitenkomen<br />
Constant Hoeck tot mij:<br />
- ‘Karel, gij weet dat nog niet, maar het is misschien goed dat gij het weet. Toen<br />
mijne zuster Solange vernomen heeft dat Dol Vermeire op Arnold geschoten had -<br />
het was 's anderen daags, - heeft zij een verschrikkelijken zenuwaanval gehad. Ik<br />
was er bij: ik ben waarlijk geschrokken. Ik vrees dat mijn zuster ziek is, eene<br />
sluimerende ziekte die zich nú openbaart, - gij begrijpt mij. Mijn vader, ...het spijt<br />
mij het te moeten zeggen, hij is toen odiëus geweest. Hij heeft mijne moeder brutaal<br />
bij den pols gevat, haar meêgesleept naar zijne kamer. Het moet eene vreeselijke<br />
scène geweest zijn. Het huis ronkte van zijne stem en de dienstboden lachten<br />
geheimzinnig. Solange heeft niet opgehouden ónwel te zijn, sedert dien. Ik vrees<br />
waarlijk...’<br />
Ik zei: ‘Ach, misschien wat meisjessentimentaliteit?... Uwe zuster...’<br />
Hij haalde de schouders op:<br />
- ‘Misschien...’ zei hij; ‘ik hoop dat het niets ergers is... Maar...’<br />
Het leed geen drie weken, Herman, of ik zou hier meer over vernemen.<br />
Het was in Januari, de maand die mij, in deze mijne<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
572<br />
geboortestad, meestal ziek maakt van strakke en loome plechtmatigheid. Sociale<br />
eischen, waar men hier niet aan ontsnapt wil men geen afkeurende nieuwsgierigheid<br />
wekken, vorderden mijne aanwezigheid op eene groote jaarlijksche<br />
weldadigheidsvoorstelling in den Franschen Schouwburg: dat deze vertooning<br />
doorgaans valt in eene maand waarin nauwelijks-gedane visites eene vermeerdering<br />
van opdringerige beleefdheid opleggen, maakt mij telkens te kregeliger. Als ik naar<br />
de opera ga, neem ik gewoonlijk eene plaats waar men mij moeilijk ontdekt en waar<br />
ik des te eenzamer, des te beter, geniet; maar bij gelegenheden als deze ben ik<br />
gedwongen op zijn minst een fauteuil d'orchestre te nemen, die mijn hoogen hoed<br />
en mijn breed hemdsfront aan aller blikken blootstelt; men voert meestal<br />
sedert-eene-halfeeuw-verjaarde <strong>werk</strong>en op, waarbij een versleten tenor uit Parijs<br />
in eene smachtende jongelingsrol de zwaarte van zijn buik en de schraalheid zijner<br />
grijsaards-dijen vertoonen komt. Stel u dan voor, Herman, wat daarin nog komen<br />
kan van het samenvouwen en ontluiken der ziel, van de langzame zelfbedwelming<br />
die ik aan muziek vraag, van de geheime macht der toongetallen aldaar ze elkander<br />
in éenklank naderen of verwijderen gaan op 't ijle stramien van rhythmischen tijd.<br />
Dit jaar was ik meer dan anders ontstemd. In den namiddag had ik een uurtje<br />
doorgebracht met Arnold. Hij was aan de beterhand, kon nu de lange zaal op en<br />
neêr wandelen. Ik vond hem dat hij die oefening juist gedaan had; - in bed nu, maar<br />
wat opgewonden van blijde vermoeiënis en van de besluiten die hij had genomen:<br />
nu weêr, heel ernstig<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
573<br />
ditmaal, te gaan studeeren (dit had hij in October al gewild, maar... was er natuurlijk<br />
door allerlei gewichtigs in belet geweest); hij wilde advokaat worden, heel eenvoudig<br />
en zonder meer. Hij zou er zijn vader door terug vinden: zijn innige wensch; want<br />
nu gevoelde hij wel: hij had zijn vader onrecht aangedaan. Waarom alles ook<br />
ingewikkelder te willen maken dan noodig was? Het simpele, oprechte leven zonder<br />
omwegen, ‘Oui, je veux marcher droit et calme dans la vie,’ meende hij, Verlaine<br />
na. En aldus, zou hij Solange winnen, - heel natuurlijk, zonder omslag, als<br />
van-zelf-sprekend. Was hij haar dit niet verplicht? En trouwens: hield hij niet van<br />
haar, van haar alléen, en met de eenige liefde die hij verantwoorden kon en die hem<br />
waardig was: het hoogere, serene gevoel, dat alle lasten dragen kan? Ik moest niet<br />
denken dat hij den moed niet hebben zou, over alle hinderpalen heen te stappen;<br />
hij wist wel, zijne vrienden bedrogen zich over hem, dachten dat hij zwak en willoos,<br />
twijfelzuchtig en wispelturig was. Maar... meren zijn alleen aan de oppervlakte blauw.<br />
Hij herhaalde: ‘meren zijn alleen aan de oppervlakte blauw,’ en ik merkte dat hij<br />
deze beeldsprakerige verklaring met liefde had voorbereid. Het hinderde mij en<br />
maakte mij triest; heel die begoocheling welke ineenstuiken zou - kon het anders?<br />
- bij het minste tochtje, bij de minste aanraking van het leven, vervulde mij met<br />
schamper spijt... - Aldus voorbereid ging ik naar den schouwburg, waar men<br />
Gounod's ‘Roméo et Juliette’ zou opvoeren, ‘avec le concours de M. Alvarez, de<br />
l'Opéra.’<br />
Ik vond de zaal zooals ik ze verwachtte, - zonder<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
574<br />
dank te gevoelen trouwens, of zelfs gelatenheid om dit gemeenzaam herkennen.<br />
Tusschen 't stoffig-verlepte en gevlekte rood - als dronkemansspuwsel - der peluchen<br />
gordijnen en zaten, der schimmelige wanden en schutten; tegen 't vergane,<br />
afschilferend-schurftige goud aan der overdadig-leelijke ornamenten; bij licht dat<br />
oker-geel was achter bedompt en vermoedelijk vliegen-bevuild glas: de opgedirkte<br />
menigte met òf verstarde òf verhitte tronies, naar zij de groote plaatsen bekleedde,<br />
of gekomen was, in 't zwarte hol van parterre of de verre, verdoezelde<br />
hoogere-rangen, om te smachten bij deze weepsche zangen, uitgestooten door een<br />
pijnlijkschorre keel van Parijs (want Gent is uiterst-muzikaal). Op den rand van 's<br />
burgemeesters loge (S.P.Q.G.), zag ik dezes mollig handje rusten, waar 't overige<br />
van zijn persoon verdween achter de zwaaiërende gestalte van den socialistischen<br />
schepene Van Aerseele, die bij het flitsen van zijn lorgnet dat hij telkens met een<br />
duw op zijn aldoor-verwringend gezicht bevestigde, in het demokratische colbertje<br />
hetwelk hij voor niets ter wereld door een feestelijken rok vervangen zou, zijn volkje<br />
monsterde waar het op den engelenbak - ‘het kiekenskot’ - talloos aan 't roemoeren<br />
zat bij uitschietende kwinkslagen rechts en links, en het regelmatige tikken op zijn<br />
blikken doos van den man die er smoutebollen was aan 't venten. In de opzichtige<br />
eerste-rangsloges klepte nu en dan een deur: graaf van den Bergh de Groot, norsch<br />
en diepzinnig, trad in en overzag de zaal of hij een ceremoniemeester was; of 't<br />
waren barones Floris d'Uytschaete van der Voght, haar schoonvader, haar zwager<br />
en haar echtgenoot, zij en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
575<br />
hare schrikwekkende mummiegestalte, in haar eeuwig-wit, tot aan den kin gesloten,<br />
brokaat-toilet, dat iedereen ritselen hoorde toen zij zich stijf neêrliet, en met hare<br />
starre onyx-oogen als eene blinde voor zich uit de ijlte instaarde; de oude baron<br />
met zijne groen-morsige bakkebaarden aan zijn-kop-als-een-bol-gehakt, en die in<br />
slaap viel als hij nauwelijks gezeten was; baron Conrad, de mystieke numismaat<br />
die zijn angstig leven verdeelt tusschen zijn geestelijken vader pater Arnulphus,<br />
zijne Gallo-Romeinsche muntstukken en signorita Rosalba Passia, een danseresje<br />
van het ballet in dewelke hij eene kuische zusterziel meent ontdekt te hebben, tegen<br />
den prijs van duizend frank ter maand; baron Floris eindelijk, de atactische ‘minnaar<br />
zonder ruste’, die den gouden knop van zijn amarant-houten stok gelijk een<br />
schoothondje aan het belikken stond, terwijl hij in der haast het aantal zijner<br />
haremdames rondom in de zaal tellen ging. Telkens moest ik in mijne stalle recht<br />
staan voor gloeiënde burgerij-dames, haar kreeftig-bespikkeld décolleté en hare<br />
droge poedergeuren. Niemand van Eschenteich schoof mij voorbij, zijne blikken ten<br />
hemel om de mijnen te ontvluchten; van uit zijn journalisten-fauteuil - hij<br />
vertegenwoordigde op spiegelend-gepommadeerde wijze ‘<strong>De</strong> kleine Burger’, - knikte<br />
Gustaaf van Gendt mij genadig toe; terwijl uit het diepere parket zijn vader Louis,<br />
van op zijn raadslid-vrijplaats, mij met een heftigen armzwaai groette (dat zijne<br />
dochter Valentine naast hem zat, zag men niet). En dieper, onder den schaduw van<br />
het plomp-hellend balcon, merkte men alleen nog bleekduistere schemerhoofden<br />
aan het bewegen; en dieper<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
576<br />
nóg kelder-donkerden de baignoires, zwart als biechtstoelen en even geheimzinnig...<br />
- Dat alles scheen den meesten natuurlijk heel gewoon, heel kalm, heel normaal;<br />
het was deftig en vriendelijk-bedoeld; maar voor mij fezelde het zenuwachtig,<br />
gedempt-druk en korzelig makend geniepig met eene verzwegen verstandhouding,<br />
eene geheime afspraak als het ware dat men op déze wijze van avond feestelijk<br />
zou zijn, en er mij moest buiten houden. In 't orkest klonken kleine fagot-gilletjes,<br />
wellustige trombone-zuchten, een fluisterend vioolzinnetje waar de paukenist met<br />
een zedig onder-geluidje instemming meê betuigde: de vervalschte atmosfeer vond<br />
er, overtuigend, hare bevestiging in, dat het alles aldus naar behooren verliep. Tot<br />
de kapelmeester driemaal op het souffleurshok kletste als tot eene afstraffing, en,<br />
met de wijd-galmende ouverture en het ineens-uitgedoofde licht, de verveling zonder<br />
al die mondaine maniertjes, de eenvoudige verveling effenaf, over mij en, docht mij,<br />
over heel de zaak neêrzonk als in een valscherm.<br />
Hoe ik ook poogde te reageeren, ik versufte, verijlde onder dat eerste bedrijf zóo,<br />
dat ik, met het gevoel der dreigende ontreddering die mij in zulke omstandigheden<br />
voor dagen lang pleegt te niet te doen, besloot heen te gaan bij de eerste<br />
gelegenheid. Toen het gordijn neêr en het vuile licht weêr aan was, zette ik mijn<br />
hoed op en stond recht om mijn besluit ten uitvoer te brengen.<br />
Aan den uitgang der stalles vond ik echter Constant Hoeck. Hij reikte mij zijne<br />
witte handschoenhand toe en zei beminnelijk:<br />
- ‘Ik had u van verre zien zitten. Ik heb een baignoire,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
577<br />
met mijne zusters. Misschien zult gij er gezelliger zitten dan hier.’<br />
Al aarzelde ik een kort oogenblik, zulke uitnoodiging kon ik niet weigeren, waar<br />
ze zoo vriendelijk en met de innemende bescheidenheid van Constant gedaan werd.<br />
Moet ik het overigens bekennen, Herman? de gelegenheid, nadere kennis te maken<br />
met de meisjes Hoeck, met Solange vooral na de jongste gebeurtenissen, lokte mij<br />
aan. Zie er geen ongezonde nieuwsgierigheid in, bid ik u: ik was te zeer begaan<br />
met haar lot, dan dat ik zelfs aan het nogal-absurde van haar geval zou hebben<br />
gedacht, - te minder dan ook aan het prikkelende ervan. Ik volgde Constant, niet<br />
zonder in het promenoir talrijke handen te hebben gedrukt en ingestemd te hebben<br />
met den lof over 's heeren Alvarez' talent. <strong>De</strong> juffrouwen Hoeck stonden bij mijn<br />
verschijnen bedremmeld recht, groetten met het korte knieknikje der<br />
kostschool-reverentie, gingen weêr zitten in hare rose tullen toiletje waar hare schrale<br />
armen uitstaken. In weinig woorden hadden Constant en ik alles gezeid wat wij van<br />
de vertooning meenden: ik maakte er gemakkelijk uit op dat wij het eens waren, en<br />
daardoor aan elkanders gezelschap wel iets hebben konden, weze het dan maar<br />
als afleiding, en zelfs sprakeloos. Want spreken deden wij weldra niet meer: de<br />
duisternis was weêr ingevallen, de huilerige vertooning weêr aan den gang; en te<br />
beter dan kon ik de meisjes opnemen, zooals ze daar vóor mij zaten in deze<br />
zwoel-donkere kist, als vreemd-lichtende, geheimzinnig-geurende bloemen in eene<br />
nachtelijke broeikas. Nicole zat recht en onroerend, berustend en onaangedaan; in<br />
het mat-bleeke, het reeds-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
578<br />
hoekige profiel, dat, merkte ik, vroeg zijn bestemmende, bestendige lijn zou krijgen,<br />
stond de blik gelijk het glanspunt van een vasten safieren cabochon, en die niet<br />
schitteren zal in brekende stralen. Daar moet blijkbaar nog alles ontluiken in dat<br />
meisje, en 't is of er niets in ontluiken zal: een bevroren knop; zoodat zij aantrekt<br />
noch zelfs bevreemdt. Hare tweelingzuster daarentegen, de rozige Solange, vermag<br />
eene verbeelding te wekken die is vol teederheid. Het fijne, broze kopje, dat ik gade<br />
sloeg in de trillende halos van diep-blond licht der dunne kroesharen, en dat ze tot<br />
tweemaal toe geheel naar mij toekeerde, was nog éen kinderlijkheid op den<br />
wat-breeden maagdenhals; men dorst er de vrouw niet in raden, en zag er de vrouw<br />
in met een gevoel van bewogen vrees die huiveren zou voor de minste zinnelijkheid.<br />
Neen, het is anders nog: dat purperen, vleezige, wakke mondje; die groot-ronde<br />
oogen, bij lange, opkrullende wimpers open op de vlakke pupil die duizendvoud<br />
uitstraalt in diffuse verlichting vol zachte zonnigheid; die licht-trillende neusvleugelen;<br />
heel de verwondering van dit gelaat vol vragen: men zou het willen beveiligen voor<br />
het leven, er het leven voor willen bergen, er het hart voor willen vinden - het eigen<br />
hart? o naïeve droom! - waar tegen-aan dat wezentje zou rusten in veiligheid, alle<br />
raadselen vergeten opdat het nimmer de merken drage der bittere oplossingen. Is<br />
er iets geheimzinnigs aan dat meisje? Neen, Herman, en juist daarom misschien<br />
bevolkt zij met ongewone gevoelens, met dien drang tot beschermende<br />
aanhankelijkheid. Zij is voortvarend, gij weet het, en... duldt naast Arnold eene Dol,<br />
zoodat een levenszatte aan rouerie, en eene rijpe vrouw<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
579<br />
aan schaperige onnoozelheid zou denken. Zij is, in haar doen, heel wat minder<br />
gesloten dan hare zuster, heel wat openhartiger, maar ik ben niet zeker dat zij zelfs<br />
een vreemdeling als ik niet zou trachten te bewegen haar ouders te helpen<br />
verschalken bij de ergste waaghalzerijen die haar wil - zij heeft een heel stevigen<br />
wil! - bevredigen zouden moeten. En aldus zou zij dubbelzinnig wezen, was zij niet<br />
van zulke doorschijnend-argelooze onschuld, de gevaarlijke onschuld die hulp eischt,<br />
hulp die zelfs wrevel worden kon, en liefde zou blijven. - Aldus zag ik haar, de muziek<br />
er gelukkig bij vergeten... Maar ik zag ook iemand anders, Herman...<br />
Ik zag, in de bedompte schemering van het parterre vlak onder onze eigene<br />
baignoire, gelijk een bleeke en overwaasde maan, het breede gelaat van Dol. Ik<br />
kan goed veronderstellen dat Solange Dol niet kent: dat is niet onwaarschijnlijk en<br />
het is gelukkig. Maar Dol kent Solange. Zij zat haar, uit de twee diepe schaduwgaten<br />
van hare blauw-omwalde oogen, aan te staren. Op haar waren, van boven uit de<br />
eerste-rangs-loges, twee convex-ronde, twee klare gaten gericht, als matte lichtbollen<br />
in de duisternis: de groote glazen van een tooneelkijker aan welks klein eind ik het<br />
rimpelrijke gelaat van baron Floris d'Uytschaete raden kon. Dat dubbele oog, lichtend<br />
als kattenoogen, zag ik op Dol gestraald, onroerend, tenzij van het handenbeven<br />
des barons. Maar Dol merkte alleen Solange, vergat den baron, vergat heel die<br />
Romeo-vertooning voor de gehate en geheimzinnige Solange, - die zich geheel<br />
Romeo had gewijd. Want telkens ontstelde zij, merkte ik, en als het bij het tweede<br />
entr'acte weêr licht werd, glim-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
580<br />
lachte ze mij tegen met oogen vol tranesterrekens....<br />
Ik stond nu recht. Toen Dol mij bij de plotse klaarte bemerkte, was ze als<br />
beschaamd, en keerde haar hoofd om. Ik ging voor de meisjes pralines halen, bleef<br />
onder het peristyle van den schouwburg wat praten met kennissen. Bij mijn<br />
terugkomen in de baignoire, vond ik er Professor Hoeck.<br />
Ik wilde mij, misschien wat al te schichtig, verwijderen. Maar Constant's vader<br />
hield mij tegen, met zijne gewone bruskheid, maar, kwam het mij voor, toch heel<br />
wat vriendelijker dan ik van hem gewoon was.<br />
- ‘Er zijn zes plaatsen in deze baignoire,’ verklaarde hij; ‘wij zijn slechts met ons<br />
vijven, ik bijgerekend. Dus...’<br />
Ik bleef. Hij nam mijne plaats achter Nicole in, ik die van Constant achter Solange.<br />
Het derde bedrijf ging in. <strong>De</strong> aanwezigheid van den professor had den lichten en<br />
weemoedigen toover die van Solange uitging en mij zoo mild van de enerveerende<br />
verveling had gered, gekeerd in eene nieuwe gespannenheid. Ik kon mijne oogen<br />
moeilijk afwenden van dezen krachtigen man, die altijd achterdochtig is. Was hij<br />
niet weêr heel onverwacht verschenen? - Terwijl hij met korte haaltjes zijn adem<br />
door zijn neus blies, hield hij zijne blikken gevestigd op zijn dochterken. Voelde deze<br />
het kwellende daarvan? Ik durfde het niet verzekeren. Want, bracht haar vader haar<br />
aanvankelijk zeker in verlegenheid, weldra was ze weêr geheel ingenomen door<br />
het romantische gebeuren op het tooneel. Wat daar geschiedde wist ik niet goed;<br />
ik hoorde de aanzuigende en uitzettende vloeiïngen van deze laffe muziek, die<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
581<br />
ik niet beter vergelijken kan dan bij de benauwde transpiratie die het<br />
in-onmacht-vallen voorafgaat. <strong>De</strong>shalve luisterde ik zoo weinig mogelijk. Maar de<br />
onschuldige en argelooze Solange vreest zulke physieke aanslagen niet.<br />
Overgeleverd aan die walgwekkend-sentimenteele emanaties, ging zij er in op en<br />
verloren. Haar vader bleef haar bezien, zijn luiden adem korter of kalmer al naar hij<br />
de emotie van zijn dochter bemerkte. Toen echter, op het oogenblik dat de<br />
zwaarlijvige zangeres, die Juliette verbeeldde, zich onder een gil met al het gewicht<br />
harer kwabbeligheid vallen liet op Alvarez die zich terdege op zijne kousebeenen<br />
schooren moest om niet te vallen, barstte Solange in tranen uit. Professor Hoeck<br />
schrok; er ging een vreemd, een nat licht door zijne oogen. Hij hoestte kort en, met<br />
moedwil, gebiedend. Reeds bette Solange hare oogschalen met haar zakdoekje.<br />
Zij wendde zich langzaam naar haar vader, smeekerig-glimlachend. Hij deed of hij<br />
niet zien wilde, maar keek daarop naar mij toe, doordringend, hoe dan ook zonder<br />
boosheid, docht mij...<br />
Het derde bedrijf liep ten einde.<br />
- ‘Het is hier warm. Misschien wilt U met mij wel even naar buiten gaan,’ vroeg<br />
mij, na een tijdje talmen, professor Hoeck. Toen wij uit de baignoire waren, riep hij<br />
Constant die bij zijne zusters gebleven was. Hij houdt blijkbaar heel veel van zijne<br />
zusters, die hij met teêre zorgen omringt.<br />
- ‘Mocht het gebeuren dat meneer van de Woestijne en ik bij het einde der<br />
vertooning niet terug zijn, dan brengt gij Nicole en Solange naar huis,’ beval de<br />
professor.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
582<br />
Wij kregen onze jassen. Ik volgde hem, eenigszins als een beklaagde: het begint<br />
mij te vermoeiën, bij iedereen de rol van vertrouweling als in Euripideïsche<br />
treurspelen te moeten houden. En dan: welke oratie zou ik weêr te doorstaan krijgen?<br />
Het eeuwig doceeren van professor Hoeck is mij niet veel minder dan onhebbelijk;<br />
toch kon ik er ditmaal weêr niet aan ontsnappen, dorst vooral geen poging ertoe<br />
aan. Wij gingen naar het wijnhuis, dat vlak over den schouwburg ligt, doch traden<br />
niet onmiddellijk binnen. ‘Wachten tot het entr'acte over is,’ meende mijn leidsman.<br />
Toen wij, alleen in de gelagzaal, gansch achteraan vóor een tonnetje plaats<br />
hadden genomen, bestelde, zonder mijne instemming te vragen, de professor thee,<br />
- thee 's avonds na tienen: genoeg om mij heel den nacht wakker te houden! Hij<br />
bezag een lange wijle de zoldering; dan, plots:<br />
- ‘Gij houdt mij voor kwaadaardig, meneer van de Woestijne?’<br />
Ik deed een afwijkend gebaar. Hij lei zijne korte, harige hand op mijne rokmouw.<br />
Hij vervolgde:<br />
- ‘Gij houdt mij voor kwaadaardig, en hebt er nooit aan gedacht dat ik het niet was<br />
dan uit wantrouwen tegenover de menschen, tegenover al wat mij sart en belaagt,<br />
of wat ik eenvoudig niet begrijpen kan, - hetgeen eene fout is. Zie, ik wil eerlijk zijn<br />
met u, volkomen openhartig. Ook ú wantrouw ik nog, al heb ik veel over u nagedacht<br />
en gesproken met Constant. <strong>De</strong>ze is met mij vertrouwelijker geworden, en dat doet<br />
mij wel genoegen; vertrouwelijker sedert... ja, sedert wij het samen over hem hadden,<br />
gij herinnert u misschien.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
583<br />
Hij wachtte even. Dan:<br />
- ‘Ik breng u hulde om die verandering, meneer van de Woestijne,’ sprak hij stiller.<br />
Ik was eenigszins beschaamd, omdat ik die hulde alles-behalve verdiende. Het<br />
bracht mij in eene dubbelzinnige positie tegenover den professor, dien ik een<br />
oogenblik misprees. <strong>De</strong>ze gevangene zijner rede, die van oordeel verandert bij eene<br />
ongecontrôleerde leugen, en - omdat hij mij noodig heeft: bah! ‘Hond die blaft als<br />
hij bang is,’ meende ik, tamelijk oneerbiedig; maar erkende tevens dat 's professors<br />
eerlijke ruigheid niet onsympathiek was.<br />
- ‘Ja, ik wantrouw U misschien nog altijd,’ ging professor Hoeck met opzettelijken<br />
klem voort. ‘Maar... nu ja, ik beken dat ik onvolledig ben. En wellicht vult juist gíj mij<br />
aan: dat beken ik ook. Auguste Comte heeft mij, heeft mijne generatie van het<br />
absolute genezen. Wij gelooven alleen wat wij vaststellen en billijken kunnen. Zoo<br />
zijn er dingen die ons zeker wel ontsnappen. Mij ontsnapt er véel: datgene juist,<br />
misschien, wat gij vatten kunt. Gij ziet dat ik u álles zeg. Wij hebben het daarover<br />
gehad, Constant en ik, geen drie dagen geleden. Constant is toen brutaal geweest;<br />
ik heb mij boos gemaakt. Nochtans... - Meen niet, meneer van de Woestijne, dat ik<br />
er anders wil uitzien dan ik waarlijk ben,’ en terwijl ik wilde invallen, hem gelijk geven<br />
al was ik ineens in mijn oordeel vermild, en overtuigd dat professor Hoeck zich wel<br />
degelijk anders voordoet dan zijn innerlijk wezen zou eischen, hamerde hij gebiedend<br />
op het tonnetje:<br />
- ‘Ja!’, zei hij, ‘ik ben hard, zoo niet boosaardig;<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
584<br />
ik zeg de waarheid, hoe zij ook klinken moge. Maar daarom juist... - Gij moet voor<br />
mij iets ophelderen, meneer van de Woestijne. Uwe opheldering zal ik misschien<br />
kunnen aanvaarden, omdat gij bij rechte zijt, mij niet te sparen. <strong>De</strong> anderen dienen<br />
eigen belangen, of belangen die tegenover de mijne staan. Gij zijt onpartijdig, - ik<br />
hoop het althans. Gij weet hoe ik over u denk; daardoor hebt gij geen reden tot<br />
liegen. Gij liegt niet graag, zei Constant. Daarom wil ik...’<br />
Hij onderbrak zich-zelf, keek nogmaals naar de zoldering, en zei dan weêr brusk:<br />
- ‘Zeg mij wat gij weet aangaande Arnold d'Haeseleer’; en, omdat ik niet zoo<br />
onmiddellijk antwoordde, driftigde hij:<br />
- ‘Ik móet het weten! Dat begrijpt gij toch!’ en met een zucht:<br />
- ‘Als vader...’<br />
Ik vertelde, eerst talmend, wat mij voorkwam het best d'Haeseleer bij Solange's<br />
vader te dienen: het gesprek dat ik dien eigensten namiddag met hem gevoerd had.<br />
<strong>De</strong> professor keek in het ijle. Hij deed zijn best om er onaangeroerd uit te zien, maar<br />
nu en dan wrong een spier in zijn gelaat, wat mij ten duidelijkste zijne spanning<br />
openbaarde. Ik raadde den grond van zijne gedachten, en hoe de rede, zijne dierbare<br />
rede ertegen aan het stribbelen was. Het gaf mij moed, zette mij aan Arnold te<br />
verdedigen, beter nog dan hij verdiende. Met opzet echter verzweeg ik zijne<br />
huwelijksplannen. Ten lange leste - mijn zeer nauwkeurigterughoudend betoog viel<br />
zoo heel kort niet uit, - werd professor Hoeck hier-omtrent zenuwachtig. Ik wilde<br />
een<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
585<br />
uitval weren: ik begon nu over Arnold's goede bedoelingen, over zijn zeer oprechte<br />
genegenheid voor professor Hoeck's gezin, zijn verkleefdheid voor Constant.<br />
- ‘Ja, ja,’ zuchtte de professor, ‘gij hoeft mij niets te verbergen... Sedert meer dan<br />
eene maand...’<br />
Hij schoot uit:<br />
- ‘Ik heb dien jongen in der tijd mijn huis moeten ontzeggen, meneer van de<br />
Woestijne. Het moest! Als voorbeeld, namelijk’; maar kalmer ineens, brommend,<br />
gebiedend, klagend bij beurte:<br />
- ‘Solange is ziek geweest. Weet hij dat? Zorg er voor, dat hij het nóoit weet: gij<br />
hoort mij!... Met mijne vrouw is het sedertdien een hel, een hél... Of het nog niet erg<br />
genoeg was!... Nu daagt zij mij uit; tart ze mij... Wat moet ik doen? Ach, zeg het<br />
mij!...’<br />
En met een soort pudeur, ging hij voort:<br />
- ‘Ik wil gaarne aannemen dat het den zoon van mijn collega d'Haeseleer ernst<br />
is geworden. Hij heeft voor zijn verkeerdheden geboet. Gij zegt: onverdiend. Maar<br />
dat neem ik niet aan, al geef ik toe dat op vijf-en-twintigjarigen leeftijd de wil nog<br />
niet volledig gevormd is, bij onze tegenwoordige jeugd althans niet, helaas! Daar is<br />
een of ander toeval soms heel nuttig bij: wat hem overkomen is kan hem... - Hij is<br />
van eerbare familie, ik heb voor zijn vader de meeste achting... Maar... Een huwelijk!<br />
Hebt gij daar al aan gedacht, meneer van de Woestijne: een húwelijk? Dáar immers<br />
moet het op uitloopen: het kán niet anders. <strong>De</strong> menschen weten er niets van, 't is<br />
waar. Maar wat doet er dat toe? Ik voor mij zie geen andere oplossing: een húwelijk!’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
586<br />
Hij knauwde elke lettergreep af; schamperde daarop met eene bitterheid die hij<br />
verbeet en die hem telkens zwelgen deed:<br />
- ‘Een huwelijk... Weet gij wat dat beteekent: een huwelijk?...’<br />
Hij dreef met vlakken handpalm over zijn doorbalkt voorhoofd, wachtte een lange<br />
poos; waarna:<br />
- ‘Zie, ik zou u eene geschiedenis kunnen vertellen... Eene geschiedenis die...’<br />
Hij zag met schichtigheid rond, of hij vreesde dat men hem hooren zou.<br />
‘Maar ga u nu vooral niet inbeelden dat zij aan mij is voorgevallen. Eigenlijk is ze<br />
heelemaal niet voorgevallen. Of beter: ze is voorgevallen aan een vriend van mij, -<br />
nu al heel, heel lang geleden. Maar dit heeft geen belang voor u. 't Eenig belangrijke<br />
is... - Nu ja: hij was dan te gepasten tijde getrouwd, nietwaar, met een meisje uit<br />
zijn stand: dáar viel niets op te zeggen. Of hij van haar hield? Hij dacht van ja. Nu<br />
zou hij misschien denken van niet, al spreekt men hierin zichzelf niet gaarne tegen.<br />
Kan echter een man van onzen tijd nog <strong>werk</strong>elijk beminnen? Beschaving, studie,<br />
keus van en aanpassing op een levensdoel slijten alle instinkt noodzakelijk af, - de<br />
liefde dan ook. Dat is heel normaal: niemand kan het kwalijk nemen. Maar mijn<br />
vriend was te goeder trouw en een man van eer: daarom hield hij van zijne vrouw,<br />
ontegensprekelijk. Dat was hem trouwens niet moeilijk: hij was in deze geheel nieuw,<br />
ook lichamelijk. Of ik dat een noodwendigheid vind? Hewel neen, duizendmaal neen.<br />
<strong>De</strong> jongen was zóo onnoozel, dat hij niet eens kon onderscheiden of<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
587<br />
de vrouw, waarmede hij trouwde, maagd was of niet. Hij wist niet goed wat dit was:<br />
hij had... laat ons zeggen: in de rechten gestudeerd, niet in de zoölogie of zoo. Hij<br />
leed niet onder dat gemis; slechts later, vier-vijf jaren later, hadde hij het willen<br />
weten; nú nog lijdt hij er onder dat hij het nooit geweten heeft;... althans, ik vermoed<br />
het: neem mij niet kwalijk... - Het meisje, zij hield van hem: dáar was hij heel zeker<br />
van. <strong>De</strong> grond der liefde van een jong meisje is niets anders dan nieuwsgierigheid,<br />
weze het gepassionneerde nieuwsgierigheid. Daarom trouwt zij zoo gemakkelijk.<br />
Daar dacht hij natuurlijk niet aan: hij wist het niet. Hij wist, en was er alleen op<br />
bedacht, zijne vrouw zoo gelukkig mogelijk te willen maken, haar al te geven wat<br />
zij wenschen kon, - in de eerste plaats dan hun stand op te houden. Daarvoor moest<br />
hij hard <strong>werk</strong>en, maar zulks lag in zijn aard, en hij droeg het zijn vrouw op, al maakte<br />
deze het hem onnoodig-lastig door hem al te dikwijls het <strong>werk</strong> te beletten. Vrouwen<br />
zijn onredelijk, dat zult gij ook wel weten, meneer van de Woestijne. <strong>De</strong>ze eischte<br />
haar man geheel voor haarzelf, voor... haar lichaam (ik zal het maar zeggen zooals<br />
het is, al moet gij er niet meer bij denken dan ik bedoel), maar... wilde toch óok haar<br />
stand ophouden! Begrijpt gij dat?... - Toen werd er een kind geboren. <strong>De</strong> vrouw was<br />
erg ziek, en gaf den man veel zorg. Stel u voor: hij hadde eens alléen moeten blijven<br />
zitten met dien zuigeling! Maar zij genas. En... een jaar nadien nam zij zich een<br />
minnaar.’<br />
Professor Hoeck zweeg, al bleven een oogenblik zijne lippen bewegen. Drie<br />
pereltjes zweet blonken langs den<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
588<br />
linkerwand van zijn neus. Zijne hand maakte traag en moe door de lucht een heffend<br />
en dalend gebaar. Hij vervolgde:<br />
- ‘Ja, zij nam een minnaar, en haar echtgenoot wilde niet denken dat deze een<br />
minnaar wezen kon, want het was een vriend van hem. <strong>De</strong> handelwijze van zijne<br />
vrouw en van dien vriend was anders duidelijk genoeg. Maar het is eene quaestie<br />
van waardigheid, ja meneer: van persoonlijke waardigheid, sommige dingen niet te<br />
zien. En dan: er was het kind. Het kind kon heel goed... van den andere zijn, of -<br />
van nóg een ander. Maar... hij híeld toch van het kind, bijna evenzeer of het zijn<br />
eigen kind zou zijn geweest. En per slot van rekening: misschien wás het ook zijn<br />
eigen kind... Hij zei dan ook niets, <strong>werk</strong>te, leed, en liet begaan. Tot dat de schilder,<br />
- ja, de minnaar was een schilder, - van-zelf wegbleef. Hij ging weg met eene<br />
operette-diva. Hij is er nóg meê, en... zit in den stoel der hersen-verlamden... - Toen<br />
hij weg was, en de vrouw besefte dat hij niet meer terug zou keeren, deed zij eerst<br />
onwezenlijk-onverschillig; daarop ging zij zich aan haar man als het ware<br />
vastklampen. <strong>De</strong>ze werd er door verteederd; hij nam zich voor, nooit met zijne vrouw<br />
over het gebeurde te spreken; met meer ijver dan ooit <strong>werk</strong>te hij voor haar en het<br />
kind: hij werd ervoor beloond eerst met rechtmatig succes, en dan verder door de<br />
huishoudelijke toewijding die zij ging toonen; alle wuftheid verdween uit haar; het<br />
huis werd om haar heen rustig als zij-zelf; de man kende de gezette gezelligheid<br />
van den familialen haard, zooals hij zich dien gedroomd had... Enkele jaren gingen<br />
aldus<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
589<br />
voorbij, - toen werden nóg kinderen geboren, en... tezelfder tijd verloor de vrouw<br />
ineens al hare bedachtzame deugden. Had zij zich van haar eerste kind niets of<br />
weinig aangetrokken - eerst hare ziekte, daarop de minnaar -, met deze ging zij<br />
spelen als met poppen. Zij was... een slechte moeder; ja, meneer, een slèchte<br />
moeder. Zij omwond en bestrikte die kinderen met kanten en linten, en bekommerde<br />
zich allerminst om hunne hygiène. Ze zou ze hebben gevoed met slagroom en<br />
taartjes, hadde men haar laten begaan. Die kinderen het waren... als de<br />
schoothondjes van eene cocotte, - neem mij niet kwalijk: de vergelijking is heel juist.<br />
Erger: ze ging zich, voor die twee kleuters zonder onderscheidingsvermogen, weêr<br />
behaagziek toonen. Ze draaide er omheen als rond een... Bah! Het was afschuwelijk!<br />
- Haar man voelde zijne verwaarloozing als een verraad; zijn oudste kind, de zoon,<br />
docht hem veronachtzaamd voor die meisjes, die van in de wieg aldus les kregen<br />
in de coquetterie: het is een geluk, dat hij zich dien jongen had aangetrokken, hij,<br />
de vader. En dat duurde weêr jaren, jaren van steeds dieper gapende tweespalt.<br />
<strong>De</strong> man ging zich strenger toonen: het móest, meneer van de Woestijne. En - hij<br />
vernam dat zijne vrouw bij hunne vrienden vertelde dat zij ongelukkig was...’<br />
Professor Hoeck lachte kort en luid:<br />
- ‘Ja gij hebt goed begrepen: zij noemde zich ongelukkig. En liet zich weldra in<br />
de armen vallen van een leerling van haar man, - ik bedoel een stagiair: versta mij<br />
niet verkeerd. Die stagiair, veel jonger dan zij, was hoe zelf-ingenomen ook, een<br />
geestelijk-bleek-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
590<br />
bloedige, een dier zwakkelingen waar men hoogstens toegevendheid kan voor over<br />
hebben omdat zij nogal intelligent zijn, maar wier schranderheid bij gebrek aan<br />
goed-getasten ondergrond nooit constructief kan worden. Zulke halfslachtige, slappe<br />
en prutsige wezens plegen de witte spichtigheid hunner ziel - eene mislukte maar<br />
zorgvuldig-gekweekte kelderplant, - voor kultuurverfijning en adel des karakters te<br />
houden. Doch waar zij niet geschikt zijn voor eenigen strijd, laten zij zich, in<br />
tegenspraak met hun geestesadel, elken bijval, vooral bij vrouwen, welgevallen als<br />
ware het eene heusche overwinning. <strong>De</strong>ze liet zich, met den waan een<br />
beschermende ridder, de wreker der gemartelde onschuld te zijn, door de vrouw<br />
van mijn vriend, door die plicht-onbewuste moeder, onder het juk brengen zóo, dat<br />
hij weldra vergat, tenzij in uren van laffelingsberouw, zijn patroon te vreezen. <strong>De</strong><br />
patroon, die door al het doorgestane leed scherpzinnig was geworden, - eene zweep<br />
is nog altijd het beste africhtingsmiddel, - de patroon had zich bij duur van tijd eene<br />
positie verworven, die hem maakte tot een man van aanzien. Het lei hem den plicht<br />
op, alle schandaal te vermijden. - Iemand heeft daar eens gezeid: er zullen wel<br />
vrouwen zijn, die nooit avonturen hebben gehad, géene echter die het bij éen<br />
avontuur heeft gelaten. Die zekerheid is een troost, welke, na vele jaren van een<br />
huwelijk dat men gelukkig had gehoopt en dat niet boven eene angstig-strijdende<br />
middelmatigheid heeft weten uit te rijzen, - zij is een <strong>werk</strong>elijke troost die bij een<br />
eenvoudig man met gebroken veerkracht te begrijpen en te billijken valt: elke rust,<br />
ook de meest-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
591<br />
schijnbare, is heilig voor hem, en zelfs zulke ironische philosophie kan hem tot eene<br />
rust, eene weemoedige bevrediging worden. Maar, ik zei het u al, mijn vriend had<br />
eene reputatie op te houden, die onbesmet moest blijven, in de eerste plaats voor<br />
hem-zelf, daarna voor de kinderen die zijn naam droegen, en ook voor die vrouw...<br />
die hem dan toch óok droeg, niet waar? Wie in de klaarte staat, kan geen<br />
toegevingen doen aan welke verduistering ook, en - zulk een troost is eene<br />
verduistering. Met zijne vrouw, anderdeels, was geen redelijk woord te spreken: dat<br />
wist hij sedert lang. Toen liet hij dan maar dien stagiair tot zich komen. Hij zei hem<br />
in korte, krachtige woorden, - o, hij deed er niet veel doekjes om, ik verzeker u! -<br />
hoe hij dacht over zijn dubbel verraad. <strong>De</strong> jongen was eerst bedremmeld en<br />
beschaamd. Toen hem echter met nog meer klem verweten werd, schandelijke<br />
betrekkingen te onderhouden met de vrouw van zijn meester, dien hij met een<br />
walgelijken schijn van eerbied was blijven bejegenen, schoot de onnoozelaar, tranen<br />
in de oogen, verbaasd, en verontwaardigd uit: neen, hij had den man niet in zulke<br />
mate bedrogen dien hij om zijn karakter en zijne geleerdheid vereerde; neen,<br />
duizendmaal neen: hij was de minnaar niet geweest van dezes vrouw. Zij had hem<br />
weliswaar met vriendschap omringd en de vriendschap was bij beiden diepere<br />
genegenheid geworden; hij bekende teedere gesprekken, geheime samenkomsten;<br />
hem-zelf - hij wilde met zijne biecht tot het uiterste gaan, - hem-zelf was het<br />
opgevallen hoe die vrouw zich soms forceerde bij liefdesbetuigingen, zich met de<br />
geestelijke morphine inspoot van woordjes en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
592<br />
maniertjes die haar exalteeren en met illusie vergiftigen moesten, en dat schreef hij<br />
aan hun verschil van leeftijd toe; hij beschuldigde zich-zelf van sentimenteele<br />
ijdelheid: de liefde van die vrouw... 't was of zij iets van den meester, haar echtgenoot,<br />
op hém, den leerling, overbracht. Maar... dáarbij was het gebleven; nooit waren zij<br />
verder gegaan: daar kon en wilde hij onmiddellijk een eed op doen...’<br />
<strong>De</strong> professor zweeg, keek in het vage, loosde een diepen zucht:<br />
- ‘Welke houding tegenover zúlke beweringen aan te nemen? Mijn vriend voelde<br />
zich gekrenkt. Door wat? Misschien wel door het zéer-onverwachte van het einde.<br />
Bij nadenken werd het eene verlichting: het kwam hem niet onmogelijk voor dat,<br />
zelfs bij die allereerste minnarij met den schilder, zijne vrouw in de eerste plaats,<br />
en zelfs geheel, slechts naar den geest had gezondigd, en dat die zonde het gebied<br />
eener vage gevoeligheid niet was te buiten gegaan. Daarom misschien was, wie<br />
weet, de schilder juist met de gemakkelijkere diva heengegaan. - En nochtans zoo<br />
die jongen eens... lóog? Kon het zijn, zúlk een zwakkeling te wezen, dat men de<br />
geboden gelegenheid...? Moest hij den jongen misprijzen, omdat hij zijne vrouw<br />
had... geëerbiedigd? Van die vrouw wist hij immers niet eens, of hij ze als maagd<br />
had gehad...’<br />
Professor Hoeck schudde met forschheid zijn vierkantig kroeshoofd. Hij hervatte<br />
al zijne vermogens, als het ware in zijne beide vuisten die hij gebald op tafel lei.<br />
- ‘Ziedaar wat een huwelijk is, meneer van de<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
593<br />
Woestijne,’ zei hij krachtig, te luid haast. ‘En nu moet ge weten: ik hou te veel van<br />
mijne dochter, gij hoort mij: te véel, om haar toe te laten haar-zelf te buiten te gaan,<br />
haar... schadelijk te laten worden. Protesteer niet, bid ik u: ik weet heel goed wat ik<br />
zeg. Ik heb vaderplichten, ziet u.’<br />
En, stiller:<br />
- ‘Hárde plichten...’<br />
Hij haalde zijn horloge uit:<br />
- ‘<strong>De</strong> vertooning zal nog niet afgeloopen zijn,’ meende hij, haastig ineens. ‘Ik kom<br />
nog in tijds misschien om mijne dochters naar huis te brengen. Het is beter dat ik<br />
dat zélf doe. Ja, het is beter.’<br />
Hij reikte mij de hand.<br />
- ‘Meneer van de Woestijne,’ besloot hij met een gedwongen, een voor mij pijnlijken<br />
glimlach, ‘gij verleidt mij altijd tot onverstandige gesprekken. Maar ik neem het u<br />
niet kwalijk. Adieu!’<br />
Hij verdween. - Dien nacht, Herman, heb ik weêr maar eens niet geslapen, zooals<br />
ik voorzien had. Maar het is niet de schuld van de late thee alleen...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
19 Maart 1914<br />
594<br />
Wij danken u allen van harte, eerst om uw briefje van vóor vijf dagen dat ons het<br />
bezoek van Paul Mornar aankondigde; daarna om dat bezoek-zelf. Paul is hier nog<br />
geen drie volle dagen geweest; wat wij van hem verwachtten heeft zich helaas niet<br />
voorgedaan. Om het even: uwe tusschenkomst liet ons toe, onzen plicht te doen,<br />
of wat wij daarvoor houden, al zij het voorloopig zonder resultaat; Paul brengt het<br />
misschien tot nadenken; van een andere lucht te hebben ingeademd kan een<br />
beslissenden keer geven, wie weet, aan eindelijke inzichten. Zoodat ook hij wellicht<br />
u eens dankbaar te zijn heeft.<br />
Maar wat is Paul veranderd, Herman! - Ik bedoel natuurlijk alleen naar het uiterlijke.<br />
Want moreel... Eene crisis loopt, op zijne jaren, meestal op eene loutering uit: voor<br />
mij heeft Paul niets van zijne sterke en schoone innerlijke krachten verloren. - Toen<br />
ik uw aankondigingetje van dertien dezer ontving en aan Paul's moeder ging<br />
mededeelen, moest ik onderweg weêr denken aan wat gij eens schreeft: aan de<br />
meening van Simone Renier, volgens welke onze vriend on<strong>werk</strong>elijk zijn zou. Als<br />
telkens, en nu weêr na de smartelijkvormende levensperiode die hij, naar ik hoop,<br />
weldra achter den rug zal hebben, kwam ik tot de slotsom dat mejuffrouw Renier<br />
zich vergist. Neen, al zou een oppervlakkige beschouwing er hem ook dezer dagen,<br />
dezer bedompte, matte dagen voor gehouden hebben, - neen, Paul is geen ijle<br />
droomer; hij weet heel goed wat<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
595<br />
hij wil; meer: hij voert naar het einde, en tot het einde toe wat hij bedoeld heeft, en...<br />
is het zijne schuld zoo dat einde niet staat aan een middag-klaren horizont? Steeds<br />
heeft hij daar de ongewoonste middelen voor gereed: middelen van een artiest, ik<br />
geef het toe, maar die, merk wel op, daardoor juist scheppersmiddelen zijn: het<br />
heeft u ongetwijfeld, evenals mij die nochtans in veel zijn verwante ben, verbaasd<br />
dat hij zelfs geestelijke verschijnselen, die bij anderen de innerlijkheid niet verlaten<br />
en deze soms bevangen tot stikkens toe, weet om te zetten in plastische vormen<br />
die de waarde krijgen van levende, tastbare wils-symbolen. Hoe anders te verklaren,<br />
na eene doorzakking die maar ál te verklaarbaar is, de metamorphose van Germaine<br />
in Mireille? Gij zult het eene ziekte der verbeelding noemen; ik: eene wonderbare<br />
kracht er van, de kracht waar een Pygmalion om smeekte, en - om boette, bij de<br />
blijspeldichters althans. Meer dan de Gentsche familie hier belieft toe te geven, en<br />
die bij afslijting en misschien onbewuste levensvrees helaas passief werd, gelijkt<br />
Paul met deze buitengewone voortvarendheid naar zijn vader. Onlangs nog vertelde<br />
Benedictus d'Onghena mij toevallig, hoe deze laatste op dieren, - honden en katten,<br />
- vooral in zijne jeugd eene als magnetische macht uitoefende: hij dwong ze, zonder<br />
voorafgaande africhting, tot allerlei kunstjes, en - roste ze daarna af, 'of hij ze om<br />
hunne gehoorzaamheid straffen wou... - ‘Een wreedaard!’ meende Benedictus;<br />
misschien alleen bij nature een heerscher, meende ik bij me-zelf. Doch, waar<br />
Polydore Mornar, naar later en bij rationeele beschaving zoo volmaakt blijken zou,<br />
een juisten kijk bezit op de hindernissen en, waar het<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
596<br />
past of noodig is, zijne beste krachten pleegt te wijden aan het verwijderen, zoo niet<br />
slechten er van - wat den eigenlijken bouw ter schade komt, - ziet zijn zoon Paul,<br />
die weliswaar den eigenlijken levensstrijd in feite nooit gekend heeft, over de<br />
hindernissen heen, die er dan van lieverlede als door vervallen, om zich geheel weg<br />
te schenken aan wat hij optrekken wil als een zichtbaar teeken van zijn innig ik. -<br />
Schud uw hoofd niet, Herman, die het misschien nog houden blijft met de<br />
vooropzetting van Simone Renier. Want vergeet niet dat geene betere <strong>werk</strong>elijkheid<br />
is dan zelf-gevoelde innerlijke harmonie. Germaine Theunis, vroeger de minnares<br />
van Gaston Hougardy, komt op zeker oogenblik dier harmonie een slag toe te<br />
brengen welke ze bij elk anderen, en de besten maar minder-krachtigen dan, voor<br />
eeuwig ineen kon doen stuiken?: Paul, door Germaine's schoone oprechtheid, door<br />
het gas harer liefde tot eene hoogere menschelijkheid opgedreven en uitgezet,<br />
vermag het ze om te scheppen in eene nieuwe realiteit, de zijne, deze die haar weêr<br />
op den troon zet van zijne vurigst-edele gedachten.<br />
Ach, mijn beste, ik weet het wel: er is helaas nog eene ándere <strong>werk</strong>elijkheid: er<br />
is de wet van het betrekkelijke. Het gif van de verveling des vleesches verloomt<br />
Paul's aandrift. Hij is - heb ik het van aanvang af niet gevreesd? - hij is de gevangene<br />
van eene onontwikkelde vrouw. Maar zie hoe hij vecht; hoe hij zelfs in demonische<br />
middelen uiting geeft aan eene hoop die hij afzweept als een dreigend dier en die<br />
niet te temmen blijkt. Dat hij het is, ten slotte, de getemde?<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
597<br />
Helaas, Herman!<br />
Hij is, nu vier dagen geleden, hier in deze kalme <strong>werk</strong>kamer, tegen den avond<br />
binnengekomen. Ik ontstelde. Heeft hij het gezien? Ik hoop van niet: ik zat tegen<br />
licht. Maar de doffe schemering gleed over zijn gelaat, zijn zenuwachtig-glimlachend<br />
gelaat met den verganen blik in de enorme, omwalde oogholten. Ouder geworden,<br />
maar vooral meer levensverzadigd, en na welke ervaringen! Hij zag er verarmd,<br />
versloft uit: een indruk alsof hij den weg van Brussel naar Gent te voet had afgelegd.<br />
Het was mij of hij confectiekleêren droeg, en dat ontstemde mij. Zijne hand, toen hij<br />
naar een stoel greep, leek mij, in hare bleekheid, versmald. Toen hij vlak over mij<br />
zat, scheen mij zijn voorhoofd veel hooger dan vroeger. Dit zijn natuurlijk alles maar<br />
begoochelingen: onze zintuigen, te onvolmaakt, vervormen de uiterlijkheden naar<br />
hetgeen wij weten van het innerlijke. Ik dwong me-zelf, Paul te zien zooals hij<br />
waarschijnlijk in <strong>werk</strong>elijkheid was; nóg wil ik mij dwingen, het aan me-zelf te wijten<br />
zoo ik daar niet in slaagde. Ik moet trouwens zeggen dat ik hem 's anderen daags<br />
weêr veel gewoner vond: al dien ik er bij te voegen dat de overige familie dan aan<br />
zelfde illusies leed, ook Paul's moeder. En moederoogen zien anders bijzonder<br />
klaar.<br />
- ‘Ik ben maar eerst naar ú toegekomen,’ sprak Paul, een beetje gedwongen. ‘Och<br />
ja, nietwaar? En... ik hoop maar dat de anderen het mij niet lastig willen maken.’ Hij<br />
zei dit laatste vlug en in éen adem. Zijn mond verwrong. Maar hij overwon daarop<br />
zijne nerveusheid. ‘Gij, mijn vriend,’ vervolgde hij; hij drukte<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
598<br />
op het woord vriend, en was verteederd in zijne stem. Maar verder sprak hij niet. Er<br />
kwam toen een groote stilte om ons heen; een stilte als opgebouwd uit allemaal<br />
kleine blokjes die nu voorzichtig éen voor éen uit elkander moesten genomen worden.<br />
Het leek mij heel lang te duren, voor ik tot spraak kwam.<br />
- ‘Ja, ik wil wel iets gebruiken,’ antwoordde Paul op mijn bedremmeld aanbod.<br />
‘Port? Goed! Mij om het even.’ Hij wreef in zijne droge handen, of hij koude had.<br />
‘En-ne... hoe is het met uwe moeder?’<br />
Ik kon niet goed antwoorden, dan monosyllabisch en bij gebaren. Ik zei, eindelijk,<br />
na de noodige inspanning: ‘Paul, ik ben blij dat ik u zie. Wij zijn hier allen blij...’<br />
Hij maakte een afwerend gebaar.<br />
- ‘Neen,’ zei ik verder, want het docht mij aldus noodig. ‘Neen, heusch. Wij zijn<br />
allen zéer blij. Geloof maar niet, dat...’<br />
- ‘Ach neen,’ meende hij, weêr wat korzelig. ‘Neen, begin daar maar niet over.’<br />
Hij wreef over zijn voorhoofd. ‘Nú nog niet.’ En stiller: ‘Vooral gíj niet.’<br />
Ik ben bang voor zulke tooneeltjes, Herman: zij hinderen mij als... nu ja, als<br />
komediespel. Sudermann of zoo. En verweet me, ze ditmaal zelf te verwekken. Ik<br />
stak mijne twee handen uit naar Paul, die ze gretig drukte. Zijne handen waren<br />
inderdaad ijskoud. En ik wist nu niets te zeggen, dan:<br />
- ‘Hebt gij dan <strong>werk</strong>elijk koû, jongen?’<br />
- ‘Ik?’ verwonderde hij zich. En dan: ‘O ja, dat zitten in den trein, en dan die<br />
ergerlijke tram met al uwe lawaaiërige Gentenaars!’ En ineens lachte hij hoog, zoodat<br />
ik ook lachte.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
599<br />
- ‘Neen maar,’ zei hij nu met veranderde, met zijne stem haast van vroeger, ‘denkt<br />
gij dan dat ik dat reisje pleizierig vind? Herman Teirlinck heeft aangedrongen. Gij<br />
kent zijne kiesche overredingskracht. Ik heb toegegeven. Onderweg heb ik me-zelf<br />
zitten overtuigen dat ik daarin góed deed. Maar nu weer...’<br />
- ‘Komaan!’ viel ik hem bemoedigend in de rede.<br />
- ‘Ja ja, ze zullen mij natuurlijk niet opeten!’ Hij haalde de schouders op. En daarop,<br />
zeer bewust en moeilijk gewillig: ‘Maar stel u eens in mijne plaats!’ En hij lachte<br />
weêr, scherp en eenigszins valsch. Hij stond op, ging naar de bibliotheek. Het bood<br />
de afleiding die ik wenschte. Ik toonde hem aarzelig en met gemaakten ijver een<br />
paar nieuw-aangekochte boeken, zeldzame 18d'eeuwsche uitgaven met plaatjes.<br />
Maar zijne belangstelling was te gedwongen, dan dat ik zou hebben aangedrongen.<br />
Nochtans was de aanvankelijke gêne nu zoo goed als geweken. Op mijn vragen,<br />
ging hij vertellen over u, Herman, en over onze gemeenschappelijke Brusselsche<br />
vrienden. Ik leidde 't gesprek zóo, dat er wat vuur in kwam. Met eenige<br />
onnoozel-doende behendigheid, wist ik hem aan het betoogen te krijgen. Gij weet<br />
hoe hij daar in te vangen is, zichzelf hierbij opwinden kan. Toen ik merkte dat de<br />
opwinding inzakken ging - gij kent de ijle holten die daar op volgen! - onderbrak ik<br />
hem met een zacht, overtuigend gebod.<br />
- ‘Paul,’ stelde ik voor, ‘gij blijft vannacht hier slapen. Neen, dat is heelemaal geen<br />
stoornis. En wij soupeeren in de stad.’<br />
Hij aarzelde even.<br />
- ‘Wij wandelen eerst nog wat. Wilt gij? <strong>De</strong> stad<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
600<br />
is mooi, in dit seizoen, 's avonds. Een studentenwandeling. Gij wilt toch?’<br />
Ik wist dat mijn voorstel aangename herinneringen zou wekken, en Paul raadde<br />
dat ik het wist. Hij antwoordde mij:<br />
- ‘Als het u pleizier doet!’<br />
Maar ik zag dat hij schroomig aan het eigen pleizier dacht, en... aan vroeger.<br />
Wij liepen nog eerst binnen bij mijne moeder.<br />
- ‘Ha, kwâperte!’ verwelkomde zij hem van uit haar leunstoel, terwijl ze hem hare<br />
armen opende, en haar pittig, ouderwetsch Gentsch waar zij aan hechten blijft, woei<br />
als een windveeg over een broeiërige middag; ‘hawel, gij verliest uw tijd niet, gij,<br />
naar ik hoor! Weldra zult gij lessen kunnen geven aan Karel: hij heeft ze waarachtig<br />
noodig! Nooit word ik grootmoeder met dien jongen!’<br />
Paul kuste haar op beide wangen.<br />
- ‘'t Is niet dat ik u raad wil geven!’ zei ze wat bezadigder. ‘Want wie zijn... broek<br />
verbrandt moet op de blaren zitten. Maar langs een anderen kant... - Paul, jongen,<br />
pas op de schietgeweren en wolvenijzers die liggen in het huis tusschen de twee<br />
kerken: gij weet wat ik bedoel. Neen, neen, ik geef u geen raad, maar... Marcus;<br />
enfin, gij begrijpt mij. Alles op zijn tijd, zeg ik: de hond zijn staart is immers óok<br />
gekomen, en - te vroeg getrouwd, te laat berouwd!’<br />
En tot mij, 'of ik der Onghena's een medeplichtige was:<br />
- ‘Il faut cependant que jeunesse se passe,’ zei ze bruusk, als een aanklacht...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
601<br />
<strong>De</strong> vrijpostige onvoegzaamheid mijner moeder stoorde mij, al wist ik wel dat ik er<br />
mij van harentwege aan verwachten moest. Ik moet zeggen dat zij op Paul een<br />
tegenovergestelde uit<strong>werk</strong>ing scheen te hebben. Wij liepen over straat; vertrouwelijk<br />
had hij, als vroeger, mijn arm genomen. Het was nog geen volle avond: de gulden<br />
schemering verfrischte rinsch het uur als een dauw, gleed vochtig-rose over de<br />
glad-blinkende huisgevels, verblankte de straat. <strong>De</strong> pas aangestoken lantaarnlichten<br />
stonden 'lijk sulfer-gele tulpen in eene traag-duisterende kamer. Naarmate wij de<br />
middenstad naderden ondergingen wij stilaan, in trillende, geuren-doorbeefde<br />
atmospheer, de ijle voorjaarskoortsigheid van de drukker-wordende menigte: dames<br />
ijverig aan het winkelen; trippel-tredende, min-zieke naaistertjes waar oude heeren<br />
achter aandonkerden; juffertjes met glurende blikken; kuiërende studenten. Het was<br />
de nog eenigszins huiverende, doch reeds breeder-ademende aanvaarding van<br />
een nieuw seizoen: een der weinige dagen dat de Stad met de Aarde de<br />
óm-wenteling van den tijd gevoelt en blijde belijdt, hare longen vol van een kille<br />
ontvangenis-lucht, al de geledingen van straten en pleinen vol tintelingen, onder<br />
een hemel waar de avond de wemeling van nieuwe lichten nog nauwelijks dempen<br />
komt. Ik merkte dat Paul, wiens hand om mijn arm levendiger drukte, de aanzettende<br />
gewaarwording onderging, evengoed als ik, en zelfs misschien met minder<br />
melancholie. Nochtans sprak hij niet. Wij drentelden met de menschen meê, wier<br />
massa dringender werd naar 't latere uur de uitstallingen klaarder maakte, de nering<br />
bedrijviger, den ijver der voorbijgangers grooter. Paul<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
602<br />
keek veel rond: 'of Gent hem eene onbekende stad was.<br />
- ‘Ik weet niet,’ zei hij mij plots, ‘maar het is of ik lust had iets te doen, - ik weet<br />
niet wat.’ Ik stelde hem voor, Lodewijk de Koninck te gaan opzoeken: ik wist dat het<br />
zijn Bodega-uurtje was.<br />
- ‘Neen, neen!’, protesteerde Paul, haast guitig lachend, ‘niet bij <strong>De</strong> Koninck!’. Ik<br />
verbaasde mij om zijne jool, waar ik geen verklaring voor vond. Nochtans deed die<br />
jeugdigheid mij aangenaam aan. Maar dit duurde niet lang, waar Paul ineens in<br />
eene zwaardere mijmering verviel.<br />
Het etensuur naderde. - ‘Reeds?’ vond Paul, die in de straat ging omkijken 'of hij<br />
ze noode verliet, 'of hij er iets zocht, 'of hij er iets verwachtte. - ‘Nog een straatje<br />
omloopen dan?’ vroeg ik, inschikkelijk. - ‘Ach, wel neen, nietwaar, wel neen!’ meende<br />
hij, doffer weêr, en als ontmoedigd. Dit alles was wel wat romanesk. Ergerde mij<br />
echter niet: ik was als een verpleger die zijn zieke rondleidt, dezes nukken met<br />
zorgelijk medelijden verdraagt. Er moest nog zooveel gebeuren, voelde ik! En... wie<br />
was er beter op voorbereid, Paul of ik? Ik gevoelde mij niet sterk, dien avond...<br />
Wij vonden in een stil restaurant een hoekje waar wij goed-rustig konden zitten.<br />
- ‘Dat voorjaar!’ zei Paul, en wreef over zijne beenen. - ‘Ja, de vernieuwing,’<br />
antwoordde ik zonder bijbedoeling, die eveneens de blijde wriemeling na ons<br />
anderhalf uurtje wandelen in mijne kuiten gevoelde. Paul knikte ernstig, en zei met<br />
eene zuchtende opzettelijkheid: ‘<strong>De</strong> vernieuwing.’<br />
Nu was ik eenigszins ontstemd, met de vreesachtigheid<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
603<br />
dat wij dan tóch zouden gaan spreken over... Maar de gerechten werden<br />
aangedragen. Paul at met groot genoegen, zag ik. Ik moet zeggen, dat ook ik nu<br />
honger ging gevoelen.<br />
Bij den koffie en de sigaren, nam hij, nadat ik zijn aangezicht bij trager eten stugger<br />
had zien worden, een besluit.<br />
- ‘Karel,’ zei hij ineens, terwijl hij met gespannen aandacht zijn koffielepeltje bezag,<br />
‘ik heb uw expressebrief aan Herman Teirlinck gelezen. Voor de gevoelens die er<br />
uit spreken en die hem u hebben ingegeven, ben ik u van ganscher harte dankbaar.’<br />
Dat klonk haast koel en heel deftig. Bedremmeld wilde ik tusschenkomen. Maar<br />
hij lei zijne hand op de mijne, zag mij vlak, doch vol diepte in de oogen, en vervolgde:<br />
- ‘Van ganscher harte, ja. Maar... - Ik zal niet zeggen dat ik buiten de meeningen<br />
van mijne oomen niet kan,’ en hij glimlachte met eenige bitterheid, terwijl echter zijn<br />
blikken hun warmen fluweelglans terugkregen. ‘Hebt gij echter éen oogenblik kunnen<br />
denken, dat ik <strong>werk</strong>elijk verloren zou gaan?’<br />
Ik wilde vragen: ‘Hebt gij daar dan zélf niet voor gevreesd?’<br />
Hij raadde het. Hij vervolgde:<br />
- ‘Ik weet wel, natuurlijk... En nu nog ben ik niet veel verder dan het zoeken naar<br />
rustpunten, naar stéunpunten... Ja, een steentje, nietwaar, dat over water keilt, het<br />
water even scherend raakt om verder te kunnen wippen... Hewel, ik heb zelfs nog<br />
dat water, dat ónvaste wáter niet gevonden...’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
604<br />
Hij wreef over zijn voorhoofd zooals hij pleegt te doen:<br />
- ‘Gij ziet dat ik oprecht ben,’ zuchtte hij. ‘Maar geloof mij: ik heb níets opgegeven.<br />
En ik voeg er aan toe: ik wil niet, dat ik in íets verminderd worde.’<br />
Hij hamerde met zijn gekromden wijsvinger op tafel. Hij zweeg, met koppige<br />
brauwen. Toen, na een tijdje, herbegon hij, veel zachter, als ter sobere bevestiging:<br />
- ‘Ziet gij, dát heb ik dan toch reeds verwonnen. En denk nu maar niet dat het zoo<br />
weinig is. Om mezelf tot op den diepsten grond te kennen, heb ik toch domheden<br />
genoeg gedaan, zou ik meenen. Ziet gij, het is als bij 't beproeven van de draagkracht<br />
eener vout: drukken op den sluitsteen. En, ik héb er op gedrukt, op mijn sluitsteen,<br />
geloof mij... tot ik er anderen bij zeer deed...’<br />
Bij zijne laatste woorden werd hij ineens vuurrood, zijne energie, bij sylbe aan<br />
sylbe gestegen, brak in een doffen grol; tranen sprongen in zijne oogen. Hij duwde<br />
twee-driemaal krampachtig mijne hand, en, met blikken die smeekten:<br />
- ‘Ik ben heel wreed geweest voor Germaine, Karel. En gij weet hoe ziek zij nu<br />
is, - door mijne schuld. Maar ziet gij, het was noodig, het was zoo noodig geworden.<br />
Ik moest immers weten wat ik-zelf waard was, wat ik dragen kon. En nu, ziet gij,’<br />
hij schudde zijne zwarte lokken:<br />
- ‘Nu, wéet ik het...’<br />
Weêr zweeg hij. Het docht me mijn plicht, dat ik vragen zou naar Germaine's<br />
toestand. Maar ik dorst niet. Zeer langzaam, maar met zelfbewustheid, stak<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
605<br />
Paul weêr zijn eindje sigaar aan. Ik dacht er niet aan, er hem eene versche aan te<br />
bieden. Terwijl hij de lucifer uitblies, hernam hij, haast kalm:<br />
- ‘Gij kunt u wel voorstellen wat een strijd het geweest is. En... nu nog, nu nóg.<br />
Ach, het is immers alles zoo anders geworden dan in der tijd, te Blankenberghe: gij<br />
herinnert u. Wij waren nog echte kinderen. Nochtans dacht ik toen dat ik de wereld<br />
ging verzetten. En sedertdien... Nu is het de wereld, die... - Zij is aan de beterhand.<br />
Maar 't kan lang duren. Herman Teirlinck is zoo góed geweest voor haar, voor ons<br />
allebei, Karel. Ik ben haast beschaamd... Eigenlijk had niemand moeten weten...’<br />
Hij haalde de schouders op, ontmoedigd:<br />
- ‘En een uitweg zie ik niet, ik ben wel gedwongen het te bekennen. Goedmaken,<br />
ja... Maar... Er zijn immers dingen die...’<br />
Hij zweeg, en verzonk in gedachten.<br />
Ik wilde iets zeggen, van meêgevoel, van... weet ik, Herman?<br />
- ‘Neen, Karel,’ zeide hij, met meer beslistheid. ‘Er is maar dat éene: mij niet<br />
verminderen, want: het zou immers eene vermindering zijn van Mireille, van -<br />
Germaine...’<br />
Er steeg weemoed op in hem, een onbehaaglijke weemoed. Ik schonk hem nog<br />
een bénédictine in. Hij mompelde ‘Dank u.’ En dan, plots, met een gebaar of hij<br />
alles wég wilde vegen, en eene verhoogde, gansch andere stem:<br />
- ‘Maar wat heb ik vernomen van Arnold d'Haeseleer? Constant heeft mij daar<br />
iets van verteld; maar...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
606<br />
gij weet, veel zegs is hij niet. Met zijne zuster, nietwaar? Arme meisjes, feitelijk<br />
allemaal!’<br />
Het was de verademing: ik vertelde in 't lange en breede, en, merkte ik, buiten<br />
álle mate zelfs. Paul deed zijn best om te luisteren. Van tijd tot tijd viel hij in de ijlte<br />
zijner bekommerde mijmerij terug, maar bemeesterde zich, dwong zich tot<br />
belangstelling. <strong>De</strong> kille nachtwind die, toen wij buiten kwamen, ons langs het gezicht<br />
sneed en heel den weg naar huis begeleidde, liet geen verder gedroom meer toe.<br />
Bij het naar bed gaan, was Paul nog wel wat stil, maar, docht mij, zoo goed als<br />
normaal geworden.<br />
Toen hij echter 's anderen ochtends beneden kwam, bemerkte ik maar al te<br />
duidelijk aan de schittering zijner oogen, de stijfheid zijner standen, de horten in<br />
zijne bewegingen, die koortsige geestes-onbevangenheid welke ons een slapelooze<br />
nacht kan schenken, dat hij weêr ziek was. Hij lachte, en trok erbij zijne tanden bloot.<br />
Hij zei schertsend:<br />
- ‘En nu gaan we naar de preek van mijn oom den bisschop, nietwaar?’<br />
Ik had moeite hem een behoorlijk ontbijt te doen nemen. Hij gekscheerde, deed<br />
daarop gemaakt-barsch, maar wreef al te dikwijls over zijn voorhoofd. Toch was hij<br />
tot in het minste wat hij zei van eene lucide en doorschijnende, klare en kille scherpte.<br />
Buiten was het weder zuur, doorgeeseld en verhakkeld van wind. Ik zag Paul<br />
merkelijk huiveren. Schouders hoog, handen in de zakken, liep hij naast mij met<br />
veerende automaatpassen. In de ochtenduren hebben te Gent de menschen, die<br />
naar hunne bezigheden spoe-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
607<br />
den, stroeve, verstoorde gezichten: dat is mij dikwijls opgevallen; misschien heb ik<br />
het ook wel aan me-zelf vastgesteld. Paul scheen het nu ook waar te nemen.<br />
- ‘Gent, stad der vrijheid!’ meende hij sarcastisch. ‘Allemaal een gezicht of zij ter<br />
dood veroordeeld waren of tot beul benoemd. Ik weet niet hoe gij hier kunt blijven<br />
wonen, Karel. Alle <strong>torens</strong> hellen er over, zou men zeggen, bedreigen u, zullen u<br />
begraven terwijl ze zelf puin worden. Er zijn trouwens veel te veel <strong>torens</strong>, en gij<br />
waant ze zoo vast, dat gij er zelf de gevangenen van zijt. <strong>De</strong> Gentsche doem! Ja,<br />
men moet hier een gewillige ziel hebben... of een hond zijn!’<br />
- ‘Of: er willen boven uitrijzen, juist als die veelvuldige <strong>torens</strong> doen,’ viel ik,<br />
eenigszins gepikeerd, in. ‘Eene stad der vrijheid: gij hebt het zelf gezeid, Paul. <strong>De</strong><br />
muren drukken u de vlerken vast tegen den rug: te grooter de lust om ze uit te slaan.<br />
En als men ze uitslaat...’<br />
- ‘Maar gij slaat ze niet uit, neem mij niet kwalijk!’ En Paul schokschouderde. ‘Een<br />
klein en krenterig bestaan, of: de lucht der “serres chaudes” waarin gij-zelf u opsluit.<br />
Maeterlinck heeft het prachtig doorvoeld. Tenzij gij gemeenteraadslid of nobillon<br />
zijt! Dan hebt gij de eenige vrijheid die hier geldt! Heb ik geen gelijk als ik zeg dat<br />
een Gentenaar eerst groot wordt als hij uit Gent wegloopt; dat hij geen expressief<br />
Gentenaar blijkt dan in vrijwillige ballingschap?’<br />
Ik antwoordde niet. Hij vervolgde:<br />
- ‘Lach, zoo ge wilt, en veracht mij. Maar na deze laatste weken heb ik het récht<br />
aldus te spreken. Hewel: nog liever mijn vader te zijn dan mijne twee oomen...’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
608<br />
Ik bleef zwijgen, en hij zweeg ook. Maar toen wij langs de stillere, deftige straten<br />
vol breede, gesloten heerenhuizen de woning aan 't naderen waren van d'Onghena's,<br />
zette hij half-mompelende zijne gedachte voort:<br />
- ‘Ja, ik weet: de gerustheid, nietwaar, de zielevrede. Bidden voor elk maal, en<br />
aldus overtuigd zijn dat men een rechtvaardige is. Het kruiske van Tante Cornelie;<br />
het pijpenrek van den overgrootvader dat sedert honderd vijftig jaar op dezelfde<br />
plaats hangt; de opgevulde papegaai die men zich inbeeldt nóg “kopjekrabben” te<br />
hooren brouwen...’<br />
Ik onderbrak hem, gebelgd:<br />
- ‘Gij gaat te ver, Paul, gij zijt onbillijk: dat had ik van u niet gedacht. Stelt gij u<br />
dan een hart voor zonder herinneringen? Hewel, ik geen huis waar de schim der<br />
voorouders nimmermeer door waren zou. En godsvrucht is nu eenmaal de adem<br />
van die schimmen.’<br />
Paul antwoordde niet, getroffen. Of geërgerd, misschien.<br />
Toen wij aankwamen, vroeg hij:<br />
- ‘Wilt gij maar aanbellen?’ Ik bezag hem: hij leek groen van koû, en, schraal,<br />
bibberde. Toch lachte hij mij toe...<br />
- ‘Mijn zoon,’ ontving hem bisschop Marcus, plechtig en met een ietwat<br />
gemaakt-droevig gelaat, nadat hij mij zwijgend de hand had gedrukt. Paul had eene<br />
beweging der schouders gehad, eene tegenstribbeling bij zulke benaming. Maar<br />
monsignor d'Onghena hernam, met meer innigheid en meer nadruk: ‘Mijn zóon,’<br />
zoodat Paul het hoofd bukte.<br />
<strong>De</strong> prelaat had, ons ter ontvangst, zijn purperen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
609<br />
toga met den sleep en het moiré-manteltje aangedaan. Aldus kwam hij mij, binnen<br />
de verlepte pracht van zijne studeerkamer, smaller, grooter, plechtiger vooral voor<br />
dan in zijn gewoon zwart jasje en de satijnen korte broek. Zijn vlokkige golfharen<br />
waren zilver, blinkendzilver onder het paarse calotje. Hij leî zijne twee handen op<br />
Paul's schouders, beschouwde hem een tijdje, en kuste hem daarop lang op het<br />
voorhoofd.<br />
Paul had zich, gemaakt-nonchalant, op een stoel neêrgelaten. Terzijde, maar<br />
naar hem gewend, ging ook de bisschop zitten. Wij zwegen allen een langen tijd.<br />
- ‘Ik zal u niet vragen of gij mij niets te zeggen hebt, Paul,’ begon Marcus, zacht.<br />
‘Vrees niet, dit moet geen biecht worden. Gij zoudt misschien niet eens dulden dat<br />
ik van vergiffenis spreek. Zoudt gij: Paul?’<br />
<strong>De</strong>ze bezag hem norsch-schuchter, verbaasd daarop dat hij de strengheid van<br />
Marcus' gelaat weêr doorrozigd zag met dezes oneindige goedheid. Marcus nam<br />
zijne hand in beide de zijne. Paul aarzelde, trok die hand daarna langzaam terug.<br />
- ‘Non sum dignus?’ ondervroeg zijn oom, en glimlachte. Waarna:<br />
- ‘Kom jongen, geen spel, nietwaar, en geen kinderachtigheden. Ik ben geen<br />
rechter, en wil zelfs geen raadgever zijn. U alleen bewijzen dat ik u begrijp. Ja:<br />
begrijp, Paul. Omdat... ik u lief heb.’<br />
Paul sidderde haast onzichtbaar. Marcus hernam, ingetogen en als tot zich-zelf:<br />
- ‘Dicamus bona verba;’<br />
en daarop, ineens, met bedaarde beslistheid:<br />
- ‘Er is een groote leugen, een der onhebbelijkste<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
610<br />
leugens waar wij onzen gemakszucht meê plegen te paaien: die van de schoonheid<br />
der jeugd. Is het ook ú niet duidelijk geworden, Paul, u vooral in dezen laatsten tijd<br />
niet opgevallen, dat de jeugd níet schoon is, - eerder onhebbelijk, aangezien onvast<br />
en vol tegenspraak, zonder éen bestanddeel dat het houvast der zekerheid biedt,<br />
der mogelijke bestendigheid, hoeksteen toch van alle schoonheid? Schoonheid, die<br />
toch bevrediging is, hoe ze te vinden in eene jeugd die niet nalaat dan ónvoldaanheid,<br />
zelfs na 't sterkste, echtst-gewaande genot? Zoolang wij jong zijn, weten wij niet<br />
wat wij zijn, wat wij willen. Wij kennen onze waarde niet, noch wat ons <strong>werk</strong>elijk<br />
toekomt. En helaas, reeds bij eerste aanraking van het leven, verliezen wij al wat<br />
ons nog met de kindsheid verbond: de bouwkracht der illusie. Ha, onze jeugdige<br />
begoochelingen, de eenige <strong>torens</strong> die wij ons beijveren af te breken! Vooral gij,<br />
vooral dezen van úwe generatie, mijn jongen. Wij, in mijn tijd, nietwaar, dezen ten<br />
minste die er zich niet om schaamden, dorsten te staan, als goede romantici die we<br />
waren, tegenover het Absolute. Wij eischten als ons recht, wij beleden als onzen<br />
plicht het volmaakte en ongerepte; wij hieven de oogen op naar 't Allerhoogste en<br />
't Alleruiterste, en was het niet tot een gebed, dan was 't tot eene uitdaging. Herinner<br />
u het kwartiertje dat Musset's held aan God gunde om zich-zelf te bewijzen! Tóen<br />
echter reeds gingen velen zich met mindere realiteiten tevreden stellen; misschien<br />
wel omdat zij niet beters waard waren, spraken zij van den trots hunner beperking,<br />
die zij niet eens voor zelf-beperking deden doorgaan. Zij waren zoowaar om hunne<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
611<br />
vernederende positiviteit fier. Liever éen vogel in de hand dan tien in de lucht: en -<br />
zij stelden zich tot doel, en ten bewijze dat zij alleen gelijk hadden, geheel den hemel<br />
van schoone vogelen te ontvolken. O, zij werden mooi beloond, de apostels van<br />
het geluk der relativiteit! Wat immers is van hunne tastbare wisheden overgebleven?:<br />
de ontkénning, de negatie-zonder-meer, bij dezen die hunne onmiddellijke leerlingen,<br />
hunne geestelijke zonen waren. Van hun scepticisme nog slechts de negatieve<br />
zijde, de eenige die zulke goede discipelen nog dulden, en die zij verzorgen als hun<br />
duurste bezit: Prometheus die den gier koestert! Nog mooi, als dezen het kleed der<br />
overgeërfde moraliteit niet voor eeuwig hebben afgelegd: hunne negatie wordt dan,<br />
eenvoudig, anarchisme, en dat is nog zoo kwaad niet, - een terugkeer immers tot<br />
in haar soort eene volstrektheid. Maar de anderen en de meesten? Het cynisme<br />
hunner ámoraliteit: welk afschuwelijk schouwspel; welk een oppermacht der ijlte,<br />
waar alles immers volgens hen in vallen móet! En zíj zijn het die, bij gebrek aan<br />
ideaal, brallen van levensrecht en machtswil: positieve leuzen, deze, waar zij<br />
onmiddellijk iets aan hebben kunnen; zij, de bazuinende herauten van de schóone<br />
jeugd, die immers in zich nog de grootste genotskracht bezit!...’<br />
Bisschop Marcus lachte bitsig. Hij leî zijn hand op Paul's knie:<br />
- ‘Houdt gij nog van Pascal, mijn jongen? Dan zult gij u zijne schoone formule<br />
herinneren: “tout le malheur des hommes vient de ne pas savoir se tenir en repos<br />
dans une chambre”. Schud maar uw hoofd niet.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
612<br />
Zeg mij maar niet, gij en uwe vrienden, dat men nog geen Nietzscheaan hoeft te<br />
zijn omdat men ontkent dat in welke philosophische methode ook eene zedeleer<br />
kan besloten liggen, en dat de vaststelling der ontoereikendheid van de bekende<br />
natuurwetten, de bevinding dat hunne noodzakelijkheid slechts waarschijnlijkheid<br />
bleek te zijn en alle berekening een kansspel, juist een metaphysischen zucht, een<br />
zucht in dubbelen zin van spijt en behoefte inhoudt. Laat dan mijn antwoord zijn dat<br />
gij het niet bewijst, en... in elk geval niet dan beschaamde metaphysici zijt. Wat geeft<br />
u trouwens uw dubben en aldoor verder twijfelen, als gij de rust - en die sluit ge zelf<br />
buiten! -, de reddende rust niet kent, en de eenige overwinning: savoir se tenir en<br />
repos dans une chambre? Ik bedoel: als gij den goeden en sterken wil niet bezit,<br />
de voorwaarden van zulke nederige rust in stand te houden en desnoods op te<br />
bouwen uit de zelf-neêrgehaalde materialen van uw hoogmoed? - O, wat moet gij<br />
lijden, mijn Paul, gij die, geestelijk en aan den lijve, aan den lijve helaas vooràl, - gij<br />
die den zin van het menschelijke hebt ontdekt en ervaren, en... nóg het dak niet<br />
hebt gebouwd, uw schelp zoo gij wilt, waar gij, na de gruwelijke stormen eener<br />
léelijke jeugd, veilig in zijt zonder daarom egoïstisch hoeven te wezen!...’<br />
Paul had zijn hoofd in zijne handen geleid.<br />
- ‘Geloof mij,’ ging Marcus voort met vaderlijke meêwarigheid, ‘geloof mij: ik wil<br />
u niet ontmoedigen. Ik wil u integendeel opwekken tot een zélf-gekozen besluit. Ik<br />
nam daartoe mijn toevlucht tot veralgemeening, en gij kunt het mij verwijten, al<br />
begrijpt gij<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
613<br />
beter dan elk ander dat abstractie alleen hier een vasten weg kan wijzen. Maar - ik<br />
kom tot uw bijzonder geval. En ik herhaal het u, Paul: ik wil u niets euvel duiden,<br />
waar gij alleen de wet der jeugd, der troebele jeugd hebt gevolgd. Het levensaccident<br />
dat gij hebt te doorworstelen gekregen was hevig: het was uw temperament waardig,<br />
en daarom zullen wij er niet om klagen. Het doel onzer ziel ligt wel in haar-zelf, in<br />
haar-zelf-bij-God: om het even, het is der jeugd eigen dat zij het doel èlders zoekt,<br />
en u persoonlijk geef ik toe dat gij hare levens-voorwaarden schóon hebt gekozen,<br />
alle verschijnselen en tusschengevallen in u hebt opgenomen om er niets dan ideaal<br />
van te maken. Dat is het rechte niet, maar... gij zijt te jong dan dat ik er een aanklacht<br />
van maken zou; en dan: onedel is het niet. Doch, nu is de groote crisis gekomen;<br />
de spankracht is haar uiterste punt genaderd en nu vraagt gij u-zelf af: wat moet ik<br />
doen? - Gij hebt nog uwe verbeelding, Paul: heerlijk potentiëel! Maar... duizelingen<br />
moet men niet zoeken, nietwaar?: dat hebt gij al geleerd. En vooral niet: verbeelding<br />
tot inbeelding laten verstarren, want niets waar verbeelding zoo gauw bij afslijt. Gij<br />
bemint Germaine nog’ (de bisschop bloosde) ‘en dit is voor 't oogenblik uw plicht.<br />
Helaas, die plicht, een christenplicht!, kan reeds eene veroordeeling van uwe<br />
vroegere liefde zijn. Dat die liefde in niets is gewijzigd, antwoordt gij? En dat gij ze<br />
<strong>werk</strong>elijk bestendigen wilt? Maar zoo zeg ik u uit de diepte van mijne overtuiging:<br />
haast u dan, jongen, háast u dan, en bind Germaine afdoend aan u, opdat het<br />
waarlijk aldus blijve, - gij die van dezen tijd zijt, gij die hebt<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
614<br />
leeren twijfelen! Want... o, vond ik maar de woorden die de waarheid openbaren en<br />
bewijzen zouden!... Want weldra zult gij er aan toe zijn, Paul, mijn arme Paul, uwe<br />
Germaine... te verontschuldigen, en om inbeeldingen allicht; gij, die eerlijk zijt, gij<br />
zult bij u-zelf gaan pleiten voor haar, de gronden gaan zoeken die... En zijt gij zóover<br />
gekomen, mijn jongen, zonder het voldongen feit dat gij door een huwelijk de<br />
zekerheid, de levensvastheid, de inkrimpende maar bevestigende bestaansbasis<br />
tot eene weldra zoete wet gevormd en bekrachtigd hebt, dán...’<br />
Paul zag niet op. Hij wist iets te moeten zeggen, maar slikte alleen hoorbaar. Dan:<br />
- ‘Ik wil niet verminderd worden; ik wil de vrijheid die...’<br />
stokte het schor door de wachtende ijlte.<br />
- ‘Pas op, Paul, pas op,’ vermaande nu streng de bisschop. ‘Vergeet niet dat wij<br />
vrij zijn alleen van hetgeen wij uit vollen en goeden wil verlaten, door hetgeen ons<br />
vermindert, zooals gij zegt, en dat ons eigenlijk veredelt.’<br />
En zachter:<br />
- ‘Ik smeek u, Paul: denk na. Nóg houdt gij van Germaine. Maar ik weet, hoort<br />
gij, ik wéet dat dit veranderen zal, zoo gij het aan u-zelf niet belet door de<br />
eenig-mogelijke oplossing. Ik herhaal het: ik zou mij schamen éen oogenblik aan<br />
uwe eerlijkheid, aan uw waardigheidsgevoel te twijfelen. Ik ben dan ook overtuigd<br />
dat gij niet afwijken zult van uw zedelijke, zelf-gekozene bestemming: Germaine's<br />
geluk. Maar, volgt gij den weg niet dien ik u wijs, dan spreekt het<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
615<br />
van zelf dat gij uw eigen óngelukkig maakt. Tenzij gij háar tot ónwaardigheid dwingt<br />
en doemt, uw geluk van haar verwacht zonder noodzakelijke vergelding: het geluk<br />
dan gelijk een spinneweb die men weeft om er zooveel vliegen mogelijk in te vangen.<br />
Maar neem mij niet kwalijk: dan zou ik moeten wálgen voor u.’<br />
Hij zweeg, en wij voelden dat hij had uitgesproken. Hij hield zijne oogen<br />
medelijdend maar vorschend op Paul gericht. <strong>De</strong>ze dorst niet op te zien, bij beurte<br />
rood en bleek. Zijne lippen bibberden. Eindelijk vroeg hij:<br />
- ‘Oom, mag ik mijne moeder niet zien?’<br />
Marcus loosde een diepen zucht, als van verlichting.<br />
- ‘Maar waarom niet, beste jongen!’, deed hij, ineens opgewekt. Hij nam Paul<br />
onder den arm, hielp hem opstaan. Het was zoowaar of Paul die hulp noodig had,<br />
Herman. Zij gingen aldus naar Marie-des-Anges' kamer, waar ik ze volgde. - <strong>De</strong>ze<br />
zat, op een verhoog, aan het raam, gebogen over haar borduur<strong>werk</strong>. In die kamer<br />
was het groen-donker: alleen de witte vlek van het zedig-gedekt beddeken. Toen<br />
wij binnenkwamen, rees zij schielijk, schraal-zwart tegen 't witte licht aan der tullen<br />
gordijnen. Zij slaakte een nauwelijks-gesmoorden kreet, sloeg wijd hare armen open.<br />
Dáar, op haar verhoog, de witte klaarte achter zich, stond zij als gekruisigd.<br />
Paul snelde op haar toe. Hij hikte. Huilend lagen ze in elkanders armen. - Ik wilde<br />
mij verwijderen, maar Marcus fluisterde en hield mij tegen: ‘Wij moeten blijven,’ en<br />
leidde mij de diepe donkerte der kamer in.<br />
Marie-des-Anges was van haar verhoog naar beneden gestrompeld. Nu zaten<br />
Paul en zij naast mekaar. Paul<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
616<br />
had opgehouden te schreien: met angstige oogen zag hij zijne moeder aan, die<br />
bleef snikken in haar zakdoek. Hij was bedremmeld eerst, en weldra ontstelde hij<br />
geheel. Hij nam zijn moeder's kleine, kleine hand van vóor haar aangezicht. Hij<br />
vroeg beschaamd, smeekend, en angstig haast:<br />
- ‘Heb ik u verdriet gedaan, mama?’<br />
Zij zag hem aan; zij haalde zijn hoofd aan hare borst; zij jammerde:<br />
- ‘Mijn jongen,’<br />
en nu weenden ze beiden zacht...<br />
Eindelijk vroeg Marie-des-Anges:<br />
- ‘Waarom hebt gij mij dat niet gezegd, jongen?’<br />
En toen Paul mismoedig geschokschouderd had:<br />
- ‘Ach, 't is waar: als de kinders groot worden...’<br />
Er duurde en woog eene donkere stilte. Marie-des-Anges vroeg:<br />
- ‘En... hoe is dat gekomen?... Maar dat kunt gij mij niet zeggen; neen, natuurlijk<br />
niet... Arme jongen, gij hebt afgezien, nietwaar?... Ach, hadde ik maar kunnen<br />
weten...’<br />
Zij zuchtte diep, leî hare twee handen in Paul's mouw vast.<br />
- ‘Gij zijt vermagerd jongen. En... hadt gij ons geen raad kunnen vragen? Aan<br />
uwe oomen... Of aan Karel?’ (Ik voelde wroeging.) ‘Uw vader heeft het zoo druk<br />
met zijne zaken, nietwaar... Wij hadden misschien... En van Cornelietje hebben wij<br />
óok zoo weinig nieuws, niet het nieuws dat mij zoo blijde zou maken...’<br />
Zij verzonk in gepeins. Dan:<br />
- ‘Heeft de jongen al iets gebruikt, Marcus? Er<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
617<br />
is bouillon... Wilt gij niet?... Het zou u nochtans goed doen... Verzorgt gij u goed te<br />
Brussel?’<br />
En, na de korte, weemoedige antwoorden van Paul; en een lang wachten:<br />
- ‘En vertel mij, jongen,’ zij aarzelde:<br />
- ‘Hoe ziet dat meisje er uit? Is ze braaf? En... houdt ze van u?’<br />
Zij was bedeesd in hare nieuwsgierigheid. Wat trouwens kon Paul wel vertellen?<br />
Zijne moeder suste:<br />
- ‘Ja, ja. Gij kunt dat vandaag niet... Is ze schoon, zeg? Jongen, uwe handen<br />
gloeiën...’<br />
Paul glimlachte nu over zijn rood-bekreten gelaat.<br />
- ‘Gij verstaat wel, mama...’ meende hij; maar hij ging niet verder...<br />
- Herman, als wij, op het drukke middaguur, tusschen haastig-onverschillige<br />
menschen, naar huis gingen, hing Paul aan mijn arm als gebroken. Ik had diep<br />
medelijden met hem. Ik bood hem aan (en nú nog vraag ik mij af hoe ik zoo iets<br />
doen kon), ik bood hem aan, ergens een apéritif te gaan nemen. Hij stemde gewillig<br />
toe, en dronk met gulzigheid. Hij vroeg mij: ‘Zullen wij alléen zijn aan tafel,<br />
vanmiddag?’ Toen stelde ik voor, weêr in een restaurant te gaan eten. Dit nam hij<br />
aan met een soort gretigheid.<br />
Wij waren niet lang thuis toen, in den reeds-laten namiddag, Arnold d'Haeseleer<br />
aanbelde, dien ik, op ingeving van Paul, had laten verwittigen. Hij had Lodewijk de<br />
Koninck medegenomen. Paul had over tafel veel meer wijn gedronken dan hij<br />
gewoon is. Nochtans zal het evenzeer van koorts zijn geweest dat hij blaakte.<br />
Ik had geprobeerd, het wat gezellig te maken in<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
618<br />
mijne <strong>werk</strong>kamer: een wit-gedekt tafeltje met sigaren, thee en likeuren; roze tulpen,<br />
gele Paasch-lelies in de vazen; de bibliotheek wijd-open waar de gedempt-kleurige<br />
boekenruggen in rechte richels glansden achter een waas van tabaksrook.<br />
D'Haeseleer en de Koninck zaten beiden zeer verlegen, en het was Paul die ze<br />
opwekken moest. Ik had mijn best gedaan het gesprek te leiden over onderwerpen<br />
die ons aller belangstelling hebben: muziek, letterkunde. Hoe gebeurde het dat ook<br />
Germaine ter sprake kwam? Ik geloof wel dat Paul-zelf, misschien uit behoefte,<br />
misschien als een soort experiment, haar naam had uitgesproken.<br />
Lodewijk zat er bij te wrikkelen op zijn stoel. Hoogrood, verontschuldigde hij zich:<br />
- ‘Ha, had ik dát geweten, had ik dat maar kunnen voorzien!’ en met een groot,<br />
ontmoedigd gebaar:<br />
- ‘Dat vrouwvolk!’<br />
Paul weêrhield zich niet, haast-ondeugend te lachen.<br />
- ‘Les passionnés auront vécu,’ citeerde zuchtenddiepzinnig de bleeke d'Haeseleer.<br />
- ‘Tu quoque?’ verbaasde zich Paul, gemaakt. En Arnold bloosde...<br />
<strong>De</strong> avond kwam. <strong>De</strong> vrienden gingen heen. Bij 't afscheid zei me <strong>De</strong> Koninck in<br />
't oor: ‘Paul heeft de liefde gekend: hij kent de vriendschap niet meer.’ Dat spijtige<br />
woord trof mij. Toen zij weg waren voelden Paul en ik eene dikke,<br />
weemoed-zwangere ijlte. Paul was weêr kommervol-ernstig geworden.<br />
- ‘Ik zou nog wat willen loopen,’ zei hij. Hij lei zijne handpalmen op zijne wangen:<br />
‘Ik gloei...’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
619<br />
Wij gingen, in den fabriekwijk waar ik woon, den kant uit der armoede: langs<br />
modder-grauwe stegen en sloppen, voorbij blinde kloostermuren, vies-rood als<br />
gestold bloed. Boven ons een uitgevreten-smalle lijn rozige lucht; beneden, aan de<br />
donker-gapende deur der krotten, ineengezakte arbeidersgestalten of<br />
tegen-den-wand-leunende fabriekmeiden die in de ledigte staarden. Binnen gilden,<br />
hier en daar, vrouwen op huilende kinderen; buiten was het eene wezenlooze<br />
loomheid. Een lantaarnaansteker haastte zich, op den schouder zijne lange lans,<br />
die zwart den hemel inpriemde. Een politieagent, zwaar en breed, stopte geheel<br />
den ingang der straat, als de Macht-zelve... Wij drentelden verder; de hobbelige<br />
keien, ingezakt naar 't midden van het pad waar de inktbrij der riool kronkelend door<br />
bewoog, zaten samen-gesmakt tusschen aldoor-hoogere wanden, binnen<br />
aldoor-smallere wegruimte. Er gaapten schuine keldervallen. Eene kat slierde aan<br />
langgerekte pooten onze beenen voorbij, want weldra waren wij gansch alleen op<br />
straat. Een bocht om, stonden twee vrijërs tegen elkander aangedrukt, en wij zagen<br />
hunne gelaten grijs-bleek bij den aangezogen zoen. In een rood-lichtend kroegje 't<br />
gerinkel van stuk-vallende glazen. Een stikgeur van roet en azijn. - En plots woog<br />
over ons, gigantisch-massaal, uit al zijne logheid en uitgezet in zijn dikken schaduw<br />
van roet, geheel het Graven-steen...<br />
Wij keerden terug, zonder spreken zooals wij gegaan waren, gedrenkt als het<br />
ware met droesemigen mistroost. Waarom had Paul dit gewild?...<br />
Ik heb dien avond geheel alleen gezeten aan de groote familietafel: Paul had<br />
geen honger. Hij dronk nog<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
620<br />
slechts een groot glas water in éen teug leêg. Daarop ging hij naar bed...<br />
- 's Anderen daags trokken wij naar Sinte Martens-Laethem. Op aanraden van<br />
Marcus, die meende dat wij aldus kans hadden ook zijn broeder Benedictus te<br />
ontmoeten. <strong>De</strong>ze was met zijn landbouwalaam op voorjaarsronde: het gewone<br />
voorwendsel van zijne zwerftochten, waar eigenlijk niemand het fijne van kent. Men<br />
schrijft hem rechts en links gemakkelijke liefjes toe, die... Maar wat zal ik u daarvan<br />
vertellen, Herman, tenzij dat Benedictus die legende misschien zelf wel het leven<br />
heeft ingeblazen? Hoe het weze: de tram had ons nauwelijks buiten de stad gebracht,<br />
en wij wandelden tusschen de zilveren, nog bladerlooze beukezuilen van de breede<br />
chaussée, of troffen hem aan dat hij een herbergje verliet, waar de jockey's komen<br />
van eene dichtbij-gelegen stoeterij. Benedictus, anglomaan naar den ouden<br />
dandy-stijl, gaat met dat goedje gaarne om, dat hem gelegenheid geeft met zijn<br />
moeilijk maar aplomb-vol Engelsch uit te pakken. Hij had Jan de Goele, den<br />
ongelukkigen, krankzinnigen schilder bij zich, die in zijne purperen-gezwollen hand<br />
akwarellengerei droeg. Benedictus - reeds drie dagen van huis en nog slechts enkele<br />
kilometers van de stad geraakt - trad op ons toe met d'Artagnan-prestantie;<br />
koppeknikkend met zijn pikkenden haviksneus, waggelde naast hem op zijn<br />
doorgezakte beenen de Goele. Zij wilden onmiddellijk eene nieuwe herberg binnen:<br />
Paul moest Audenaerdsch drinken, tegen heug en meug: zijne moreele gezondheid<br />
eischte zulks, vond Benedictus. Ik moet zeggen dat Paul er veel flinker<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
621<br />
uitzag dan den vorigen dag: een bad en de frissche buitenlucht hadden hem<br />
opgeknapt. Hij had misschien ook wel het gevoel dat hij nu het ergste achter den<br />
rug had. Benedictus is er trouwens niet naar, de zaken langs den zwaarsten kant<br />
aan te pakken: zijne aristocratische dameshandjes zijn voor tillen niet zeer geschikt.<br />
En trouwens, de aanwezigheid van Jan de Goele verschafte voldoende zekerheid,<br />
dat wij van sermoenen veschoond zouden blijven.<br />
Wij waren nog den weg niet op, tusschen de akkers waar dun-sprietig het nieuwe<br />
graan groen over te wemelen begon, of deze was schor aan 't snappen:<br />
- ‘Of ik weêr akwarellen ga maken? Ja, natuurlijk. Met koeien. <strong>De</strong> koe geeft ons<br />
melk, eiëren en kaas, en vijf frank per akwarel. Wat wilt gij? Ik kan er niet méer van<br />
krijgen, en ze zijn tóch allemaal op voorhand verkocht aan den professor van<br />
psychologie. Die heeft er verstand van, hij alléen. Begrijpt gij? Groen is rood,<br />
nietwaar? Maar de anderen weten dat niet, de ezels, les idiots. Vijf frank het stuk:<br />
vijf dagen te eten. Melk steel ik, van de koeien. Tous des idiots. Vermiljoen met een<br />
ietsje laque carminée: gróen, zeg ik u. Want laque de garance is veel te duur.’<br />
Achter onzen rug hoorde ik, dat Benedictus Paul ondernam, luid schallend:<br />
- ‘Er is maar éene waarheid: die leeuwerik, dáar, die levenszat de lucht instijgt.<br />
Zie me die lucht, jongen: om zijn hoofd duizelig van te drinken. Hij zal weldra vallen,<br />
loodrecht? Maar zal hij niet weêr klimmen, aldoor klimmen? Klímmen, jongen!’<br />
Naast mij knarste Jan:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
622<br />
- ‘Ik zal ze allemaal kapotslaan. Mijne etsen? Vodden! Mijne akwarellen, zeg ik u!<br />
Ik schilder niet meer met vitriol. Vitriol is goed als er geen whisky meer is. Whisky,<br />
nietwaar, Benedictus? Ha, ha, ha!’<br />
Hij greep me bij den arm, vertrouwelijk:<br />
- ‘Maar ik zal ze allemaal kapotslaan, en zíj in de eerste plaats. Nietwaar,<br />
Benedictus? Kom hier, Benedictus!’<br />
Hij strompel-liep nu tusschen ons beiden, zijn album en zijn blikken schildersdoosje<br />
op den buik gedrukt, zijn enorm achterlijf zwaar achter zich aan.<br />
- ‘Gij moet het óok weten, meneer Mornar. Kom hier: gij zult getuigen, gelijk al de<br />
anderen. <strong>De</strong> dokter zal getuigen, en de professor, en Karel van de Woestijne, en<br />
Benedictus: allemaal geleerden. Als ik ze zal kapot gemaakt hebben met mijn<br />
waterpot, de slons!’<br />
En kwijlend:<br />
- ‘Ik heb het daar juist verteld aan mijn goeden vriend Benedictus. 't Is weêr bal<br />
geweest vannacht! En 't is bijna iederen nacht zoo. Zij richt de lens op mij. In hare<br />
kamer heeft zij een schuinen spiegel, begrijpt gij? Zij staat vóor den spiegel. Zij is<br />
geheel naakt. Zij richt de lens op den spiegel, de spiegel weêrkaatst ze op mijn<br />
zoldervenster. Zij straalt op mij, op mijn hoofd, op mijn achterste, overal. En dan<br />
staat ze vóór mij, zij, de ros; naakt, kompleet naakt, de slons; en de lens brándt.<br />
Wat kan ik daar nog tegen.’<br />
Hij huilde drenzend:<br />
- ‘<strong>De</strong> dokter geeft mij goede fleschjes, en ik ga bouillon drinken bij mijne tante uit<br />
het papierwinkeltje. Maar als zij zóo de lens op mij richt... Wát kan ik<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
623<br />
nog doen? Ik ben bezeten; ik moet mijn bed uit; ze is náakt, niet waar; ik wil haar<br />
grijpen natuurlijk, en ze is weg. Wat kan ik dan nog doen? Ha, 't is een miserie, een<br />
miserie, die wijven!’<br />
Hij kalmeerde even, betoogde:<br />
- ‘Ik loop dan maar buiten-huize, op straat, in den nacht. Ik praat met de<br />
nachtwakers; maar zij mogen niet getuigen, niet waar? Le secret professionnel! Zij<br />
hebben mij van nacht aangeraden, met mijn waterpot in bed te slapen. Kómt ze<br />
nog: de pot op haren kop, de teef! Ha, ik zal ze niet missen ditmaal! En zij zal mij<br />
voor den rechter sleuren. Maar 't kan mij niet schelen: gij zult allen getuigen; allen<br />
groote mannen. En de rechter zal mij misschien een kaart geven, gelijk aan de<br />
prostituées: dan kan ik gaan bij de vrouw die ik wil! Ik zal mogen kiezen! Ha, Ha!’<br />
Hij triumpheerde:<br />
- ‘Ik ben twee frank zestig schuldig bij moeder Uze. Zij is 's ochtends de eerste<br />
op, voor de nachtwakers en de groenteboeren. Ik drink een borrel of twee, dat helpt<br />
tegen de alteratie. Ik heb ze la mère Picon gedoopt; zij verstaat dat niet, de<br />
dwaze-konte!’<br />
Hij schetterde. Ik maakte van dat goed humeur gebruik, om hem weêr op zijne<br />
vreemde schilderstheorieën te brengen; roemde zijn vizionaire etsen; vroeg hem<br />
waarom hij ook niet die lens-geschiedenis op koper zou brengen. Maar hij wilde het<br />
alleen nog hebben van zijn groen dat rood is, en toen wij een ros paard ontmoetten,<br />
juichte hij: ‘vert cinabre foncé!’<br />
Intusschen trachtte Benedictus zijn neef uit te hooren. Maar Paul, omzichtig en<br />
sober in woorden,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
624<br />
scheen meer aandacht aan het landschap dan aan zijn wel wat uitgelaten oom te<br />
schenken. Het landschap van deze ongelooflijk-vroege lente, badend in de neersche<br />
atmospheer die in blij-vlugge golvingen om boomen en heesters spoelde, was éen<br />
stuwkracht, éen overtuigende groeiwil. <strong>De</strong> slooten wriemelden reeds van<br />
schichtig-schietende stekelbaarsjes en de wemelende kloerie der kikkers die weldra<br />
geboren zouden worden. Achter de duizendvoudig-uitbottende domen der<br />
boomgaarden tintelden de purperen horizonnen alrêe van goudstippen aan de<br />
ontspruitende lorken. En de vetgespannen knoppen der zwarte kastanjelaars stonden<br />
op 't openbarsten in de hardschubbige schutbladeren die den thyrsus torsen zouden<br />
van 't wit-verfrommeld ontluikend loof.<br />
- ‘En wat wist Marcus dan wel te vertellen?’ ondervroeg Benedictus, eenigszins<br />
spottend. ‘Toe, jongen, schud die loomheid af. Is het een weêr om over<br />
levensraadselen te sikkeneuren?’<br />
- ‘Oom Marcus heeft veel wijze woorden gesproken,’ zei bezadigd Paul, ‘en ik zal<br />
ze zeker in lang niet vergeten. Maar...’<br />
- ‘Ja, ja,’ galmde Benedictus, ‘ik ken het thema: het offer brengen tot het einde<br />
toe, nietwaar? Laat u daar maar niet aan pakken! Gij kent immers de vrouw, zou ik<br />
meenen! Een miserie, een miserie, gelijk de Goele zegt. Of zijt gij in zooverre<br />
geënvouteerd, dat...? Mais alors tu es fichu, mon pauvre ami!’<br />
Hij haalde minachtend de schouders op.<br />
- ‘Wil ik u zeggen waar Marcus' theorie heen leidt? Ik heb daar een kleine parabel<br />
op verzonnen.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
625<br />
Luister. - Zekeren dag wandelde de Magdaleensche met den Verkoren Meester<br />
door de velden. Zij onderhielden zich over de Liefde, de éenige die redt. Toen daar<br />
een man in hun schaduw trad, en iets fluisterde in het oor van Lazarus' zuster. Zij<br />
wilde den man niet hooren: haar Héer was met haar, en zij kende uit Zijn mond het<br />
eenige heil dat bestendig is. Doch... die man had haar vroeger genoten naar den<br />
lijve; hij was haar geliefdste minnaar geweest, want de schoonste, de sterkste en<br />
de meest-kiesche. - Maria wilde niet hooren: zij hoorde de afdoende Stem. <strong>De</strong> man<br />
echter, die kende zijne macht, want hij kende de háre, drong aan, en naderde ten<br />
tweeden male. Ten tweeden male zei hij in haar oor wat zij niet meer begrijpen<br />
wilde. En nu móest Maria van Magdala wel vernemen wat was zijn éens zoo vurig<br />
verwachte wensch. Maar zij wendde zich tot haren Heer, en smeekte: ‘O Heer,<br />
spreek, spréek, dat ik niet en luistere’. En de Heer sprak de zaligheden die den<br />
Hemel openen aan wie doof zijn voor de wereld... Toen nu, nochtans, de man ten<br />
derden keere haar nader kwam, en zijn kleed wreef langs haar kleed, en zijn wensch<br />
keerde in smeeking, toen hield Jezus stil en sprak tot Maria: ‘Mijn dochter, hoort gij<br />
dien man dan niet? Voorwaar, ik zeg het u: wie 't laagst zinkt zal 't hoogste zetelen.<br />
Ga, en voldoe hem.’<br />
- ‘Maar dat is afschuwelijk!’, kon ik mij niet inhouden uit te roepen.<br />
- ‘Afschuwelijk? Jawel!’, schaterde Benedictus, ‘en moest ik het aan Marcus<br />
vertellen, hij zou spreken van heiligschennis. En hij zou, bij God, gelijk hebben.<br />
Nochtans, merk wel: het is anders niet dan wat hij<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
626<br />
eischt van Paul. Heiligschennis! Maar wat vraagt hij, Marcus, dan eene soortgelijke<br />
heiligschennis?’<br />
Paul zuchtte. Gelukkig waren wij gekomen aan de breede boerenwoning waar<br />
Maarten de Mensch, tegen de sparrenbosschen aan, verblijf houdt. Het brak het<br />
gesprek af. Van uit zijn moestuin, waar hij aan het spitten was, trad de beeldhouwer<br />
ons te gemoet. Hij verwelkomde ons met die wondere waardigheid van hem. - ‘Het<br />
is etenstijd,’ zei hij, ‘gij middagmaalt natuurlijk met ons. Stribbelt niet tegen. Alleen<br />
vier borden meer op tafel.’<br />
- ‘Neen, voor mij niet, voor mij niet!’ kwaakte Jan de Goele. ‘Daar is altijd dat<br />
naakte wijf in uw atelier!’, en hij spoedde heen zoo gauw als zijn arme beenen het<br />
toelieten.<br />
- ‘Slachtoffer der liefde!’ meende emphatisch Benedictus.<br />
Wij traden in. Mevrouw de Mensch ontving ons met edelen eenvoud. Zij zat niet<br />
aan met ons: zij diende ons. Telkens zag zij haar man aan. Zij opende den mond<br />
niet dan op de woorden: ‘Maarten meende... Maarten zegt...’ Zoo ken ik haar nu<br />
reeds een kleine twintig jaar, Herman. Van elke andere zou zulke nederigheid wrevel<br />
wekken: bij haar is ze niets dan liefde. Die vrouw is niets dan de Begrijpende Liefde.<br />
Toen wij, na 't sobere maal, het atelier betraden, kon ik mij moeilijk weêrhouden,<br />
aan Maarten nogmaals mijne bewondering over haar te uiten.<br />
- ‘Ja,’ antwoordde hij bescheiden, ‘ik ben een uitverkorene.’ En, 'of hij zich dezes<br />
gemoedstoestand bewust was, zich meer in het bijzondere tot Paul wen-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
627<br />
dend, glimlachte hij: ‘Vrouwen zien van den artiest, van den geestelijk-hoogerstaande,<br />
van den man die leeft naar zijn roeping, doorgaans niets dan de gebreken, zoodra<br />
zij zijne echtgenoote geworden zijn; en, als weêrslag, niets dan de deugden in de...<br />
anderen. Waarom? Wij bieden haar immers niets dat ze in hare ijdelheid vleien kan,<br />
tenzij, in voorkomend geval, onzen roem, - die ze feitelijk dan nog vernedert. Wij<br />
hebben alles noodig wat aan ons en in ons is om te scheppen, en zelfs... onze liefde<br />
voor háar. Zoodat zij van die liefde meestal niets merkt, en zich ongelukkig voelt.<br />
Alleen een superieure vrouw kan voelen, wat wij doorgaans niet uiten dan in onzen<br />
arbeid. Terwijl de... andere vooral pleegt vóor te geven, wat hij niet dan in veel<br />
geringere mate bezit. Daardoor is hij veel overtuigender, en hij wint er een vrouw<br />
door vol dankbare bewondering.’<br />
- ‘Waaruit ik besluit, dat wij maar beter doen, niet te trouwen,’ meende Benedictus<br />
met triomphantelijke beslistheid. ‘Want superieure vrouwen...’ En hij lonkte naar<br />
Paul.<br />
- ‘Neem mij niet kwalijk,’ antwoordde Maarten, ‘zoo ik hierin uw oordeel niet<br />
bijtreed. En dit zeg ik geenszins, merk wel op, omdat bij mij het huwelijksexperiment<br />
goed is uitgevallen. Ik houd het er voor, integendeel, dat een kunstenaar, of een<br />
geestelijkontwikkeld man in het algemeen, trouwen móet. Niet omdat het hem de<br />
noodige verzorging verzekert, of hem tot <strong>werk</strong>en dwingt, of welke andere reden<br />
meer van dien aard. Maar omdat... - Ziehier wat u mijne meening zal verduidelijken,<br />
hoop ik,’ en hij wees ons<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
628<br />
naar een <strong>werk</strong> van hem. Het stelde een ronden, wijden bornput voor, om wiens rand<br />
vijf geknielde, ranke figuren, de armen om de borst gedrukt als tot bewaren van den<br />
eigen harteklop, schroomvol het hoofd buigen over den diepen, roereloozen<br />
waterspiegel.<br />
- ‘Het is mijne Narkissos-fontein,’ verklaarde de beeldhouwer. ‘Ik heb ze gemaakt<br />
toen wij nog ongehuwd waren. Ik wilde er in uitdrukken de zelfbeschouwing: het<br />
onontbeerlijke, neen: het éenignoodige voor den kunstenaar en zijne reden van<br />
bestaan, zooals te dien tijde mijne overtuiging was. Welnu, toen ik het exposeerde,<br />
was daar een criticus die meende: “Quoi! ce sont des gosses qui font des ronds<br />
dans l'eau!” Die uitspraak, zeer oppervlakkig, kwetste mij in den beginne, hetgeen<br />
gij wel begrijpen zult. Ze bleef mij daardoor bij; en... toen ik eenige jaren getrouwd<br />
was, kwam zij mij al veel minder dwaas voor. Zelf-contemplatie: des ronds dans<br />
l'eau. Indien daar nu tóch eens waarheid in was?... En nu heb ik, verleden jaar, na<br />
negentien jaar huwelijk en... negen kinderen, en zorgen genoeg, mijne vrienden, -<br />
nu heb ik dit ándere <strong>werk</strong> gemaakt.’<br />
Het was een onbehouwen rotsblok, dat smaller uitliep, tot het, in geleidelijke<br />
vormgeving, de romp werd van een man die, met heffend gebaar, het hoofd omhoog<br />
gericht, den steen als het ware van-zelf ontrijst.<br />
- ‘Ziedaar wat mijne zorgvuldige zelf-vergoding geworden is,’ glimlachte hij kalm.<br />
‘Uit den kommer, door den kommer van het leven, de opheffing tot het licht.’<br />
Hij zweeg, en ook wij. Want hoe te twisten over ervaring? Hij vervolgde:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
629<br />
- ‘Het is dat onze gave ons misschien eene vergelding oplegt, zij weze zedelijk lijden<br />
of stoffelijken nood. Het is dat wij met het aanvaarden van ons talent, van onze<br />
superioriteit op anderen die wij alleen misprijzen, beklagen en slechts hoogst zelden<br />
benijden kunnen, eene verplichting aangaan. Tegenover wie of wat? Noem het God<br />
of de maatschappij, of eenvoudiger tegenover ons-zelf. En dat offer brengen wij niet<br />
natuurlijker en zedelijker dan in het huwelijk. Dat het loon komen zal: daar ben ik<br />
van overtuigd, - weze het alleen een loon voor ons geweten. Hetwelke nog rijker is,<br />
en voller aan inhoud dan de ijdele roem die ons het verbeelden van een schoonen<br />
vorm, het uitbeelden van een schoone ziel opbrengen kunnen...’<br />
Over Paul's bezoek zal ik u niets verders mededeelen, Herman: hij-zelf brak het,<br />
tot mijn groot verbazen, reeds 's anderen daags in den vroegsten ochtend af. Hij<br />
had beloofd, hier eene week ten minste te blijven: nu vertrok hij plots zonder wie<br />
ook, behalve mij, vaarwel te zeggen. Zijne moeder heeft het bedroefd; ik kon haar<br />
gelukkig troosten met de verzekering, dat Paul bij zijne afreis niet meer zoo<br />
opgewonden was als toen hij haar had opgezocht.<br />
Wat er echter met hem zal gebeuren?<br />
Herman, dat weet gij op dit oogenblik zeker beter dan wij. Al durf ik er nauwelijks<br />
naar vragen. Kan zijn kort verblijf onder ons, die zooveel van hem houden, eenig<br />
licht hebben gebracht in de duisternis door dewelke hij dwaalt? Toen ik er hem bij<br />
het afscheid aarzelend naar vroeg, antwoordde hij alleen: ‘Groet<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
630<br />
vooral mijn oom Marcus en Maarten den Mensch van mijnentwege.’ Maar hij voegde<br />
er onmiddellijk aan toe: ‘En mijne moeder natuurlijk ook, en de uwe, en oom<br />
Benedictus.’<br />
Wat dan? - Ik ben bekommerd, Herman...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
23 Maart 1914<br />
631<br />
Neen, mijn beste Herman, ik zal het noodlot niet zegenen dat mij gisteren tot éene<br />
dier avonturen dreef, waar ik naar blijkt niet voor geschikt ben. Maar waarom ook<br />
moest het overspannend-vroege voorjaar op mijn neef Benedictus zulk een<br />
verderfelijken invloed uitoefenen?<br />
Hij stormt hier, Zaterdag, eergisteren dus, binnen. Hij klaroent: ‘Gij gaat morgen<br />
meê naar het bal van Half-vasten, in den Grooten Schouwburg!’ Ik antwoord: ‘Neen’;<br />
maar ik moet het te slap, te weinig-overtuigd hebben gezegd, want hij orakelt: ‘Gij<br />
gaat meê, op bevel uwer moeder!’ En inderdaad, hij had beneden mijne moeder<br />
ontmoet, en het was hem niet moeilijk haar te overtuigen dat ik te weinig, véel te<br />
weinig uitga. Het is vreemd hoe mijne moeder, naarmate zij ouder wordt en<br />
minder-gezond, hare sterke levens-energie op mij als het ware overdragen wil. Zij<br />
vindt mij te stil, te ingetogen, en ik weet dat het haar bij vleugen verdriet doet. Om<br />
harentwille dan, Herman, ben ik gisteren naar het bal gegaan.<br />
Het regende bij trommelvlagen: in mijne taxi zat ik als in eene kist waarin men<br />
spijkers door mekaar zou schudden. Niet alleen mijn gehoor: mijne huid, mijn tastzin<br />
werden dusdanig aangedaan, dat ik over heel het lijf als duizenden prikken kreeg.<br />
Het was half elf van den ijslijken piknacht: reeds vond ik Benedictus achter het<br />
blanke tafeltje, dat hij voor ons in een restaurant naast den schouwburg<br />
voorbehouden<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
632<br />
had; in den molligen schijn van 't rood-bekapte lampje stond de zilveren emmer met<br />
den Rudesheimer zacht te glanzen; drie melkmatte aronskelken in een<br />
groen-krystallen vaasje; lichtscheuten over het verlokkelijke tafelgerei. <strong>De</strong> maître<br />
d'hôtel wachtte blijkbaar op mijne komst: op zijn teeken droeg, over het diep-stille<br />
vloerkleed, de kellner de obligaat-oesters aan en den gelen glans der citroenen.<br />
Dat wij naast een radiator zaten verwarmde mij geweldadig. Maar al die<br />
aanminnigheid kon de geleden indrukken en hun gevolgenlijken mismoed niet stillen.<br />
Spijs en drank zouden mij zeker hebben verkwikt; doch, waarlijk, Benedictus was<br />
mij te luidruchtig om de spanning mijner zenuwen niet nog meer te tergen. - Het<br />
was dan ook voor mij een troebele, een pijnlijk-ongezellige vooravond geweest. Gij<br />
kent dat misschien, het eenzame late wachten thuis op het vertrekuur dat ál te traag<br />
aankruipt; dan de koude feestkleêren aantrekken en het witte dasje dat niet behoorlijk<br />
gestrikt wil worden; die tocht daarop in een rammel-taxi. Ik had trouwens in den<br />
namiddag, bij naderende schemering, aanhoudend aan Paul zitten denken. Hij was<br />
nu misschien aan het bed van Germaine. Phenolgeur, viezigheid van ziek-zijn; Paul<br />
die daarbij over afbreken te dubben zit: eene haast-physieke, noodzakelijkheid<br />
geworden. - <strong>De</strong> ijle woorden van zulke laatste stonden! Onmogelijkheid voortaan<br />
van vertrouwde gesprekken, en alle liefde ontaard in niets dan medelijden, waar<br />
men zélf als onteerend voor walgt! 't Geluk was eens grenzelóos; men heeft zich<br />
uitgeput de grenzen ervan aldoor verder te willen verschuiven; en nu is men<br />
onmachtig zóo, dat men niet eens meer eerlijk kan zijn,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
633<br />
noch zelfs de tranen storten van een gewóne ontmoediging. Men glimlacht: men<br />
liegt, en men wéet het. Men is vereend: het is niet eens eene vereende ballingschap.<br />
Men ziet nog in elkanders oogen: men vreest zelfs niet meer er het eigen verraad<br />
in weêrspiegeld te zien, want ook wroeging is nu dood, al is men nog zoo vér van<br />
de zelf-overwinning. Ha, gij zult het handje niet meer kunnen drukken dat gij in uwe<br />
hand genomen hebt; uw kus zal uwe lippen droog laten als schors; doch gij zult<br />
antwoorden, ‘wel ja, wel ja,’ op de nederige vraag van: ‘bemint ge me nog?’ - Want<br />
gij zijt twee, onvermijdelijk twée, gij die nooit meer éen zult wezen. Treedt gij dan<br />
de trappen af naar den afgrond van het lijden? Zelfs dát niet; nimmermeer zal het<br />
mogen, want - het ware te gezond, begrijpt gij? te normaal. <strong>De</strong> giflucht alleen binnen<br />
deze nimmer-ontkluwbare ónwaarheid; het schouwspel van uw eigene vervalschte<br />
gevoelens, waar gij vooral niets aan veranderen moogt; en in uw lijf de kilte van een<br />
dood, waar het voor het opperste leven moet spelen...<br />
- Aldus had ik mij hersenschimmen zitten weven in de vallende duisternis: nóg<br />
was ik ervan geïntoxiceerd. En Benedictus scheen waarlijk zijn best te doen, om de<br />
onrust te bevestigen. Stel u voor, Herman: deze bovenzaal van het restaurant met<br />
niets dan verwachte gasten; waar het geheimzinnig-hoofsch toegaat tusschen<br />
heeren in frak en ál te gesluiërde dames; over de klankdoode tapijten de<br />
diplomatisch-stille bediening; niets dan fluisteren en in de maskeroogen kijken; met,<br />
plots, nu en dan den in-servet-gesmoorden knal van een champagnekurk; - en in<br />
zulk gedempt mysterieleven, waar<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
634<br />
ik misschien aan meê had kunnen doen en dat mij traagzaam zou hebben gesust<br />
als vreemd-teêre droomaandoeningen in den slaap die op schokkende momenten<br />
volgt; - in de gratie eindelijk, de gratie die maar een mom was op ploerterij, maar<br />
dan toch in sierlijke buigingen waarde door deze discrete souperzaal; binnen zulke<br />
gratie vond Benedictus noodig, lawaaiërig te worden, luidop te praten, en dan nog<br />
wel... over politiek.<br />
Gij moet weten: een dag drie-vier geleden heeft hier in den Circus een meeting<br />
plaats gehad, een monstermeeting tegen de nieuwe Schoolwet. <strong>De</strong> Vlaamsche<br />
volksvertegenwoordigers hadden het land verraden: zij hadden het van de regeering<br />
niet gedaan weten te krijgen dat het onderwijs in Vlaanderen voortaan<br />
uitsluitend-Vlaamsch zou zijn, en dat op gebod der regeeringsbureelen elke ‘père<br />
de famille’ - ‘peerde-familie’ heet de vertaling - zich door en door Vlaamsch zou<br />
betoonen. En de flaminganten - Benedictus haalde smalend de schouders op, - de<br />
flaminganten hadden hunne woede ter dege lucht gegeven. Het immense gebouw<br />
had, onder het koepelgewelf waarop, door Montald liefdevol geschilderd, Attische<br />
paardjes met nerveuzen adel galoppeeren en schoone Grieken vol rustige<br />
waardigheid aan 't worstelen zijn, - een bomvolle circus had gedreund van<br />
weinig-Helleensche, maar vermaledijdende welsprekendheid. Karelke Waeri, het<br />
blaffende journalistje, had groote vlakken transpiratie onder zijne jasoksels verwekt,<br />
ten duidelijken bewijze dat Frans van Cauwelaert door de Woestisten was<br />
omgekocht; Ferdinand Reper, zijn dichten zwarten baard vol cijfers, citeerde honderd<br />
statistieken ter opheldering<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
635<br />
van een betoog, dat feitelijk niemand, immers ten volle overtuigd, noodig had;<br />
Aerseele, wethouder en kamerlid, had, hij een socialist, zich in stroomen nijdige<br />
ironie uitgeput ter verdediging van zijn katholieken confrère: zijne<br />
hooghartig-geeselende minachting had niet vermocht dan het joelend geraas op te<br />
zweepen van een menigte, waarover Lodewijk de Koninck, weêr eens in een zijner<br />
woelingsdagen, de rol speelde van een ijvervol kapelmeester. Maar de ‘clou’ van<br />
de vergadering, gelijk Benedictus zei, was het optreden van Amnestie geweest.<br />
Eerst was hij, zwarte kiel om het machtige lijf, knuppel in de vuist, vilt tot over de<br />
oogen, op het podium verschenen: bliksemvlug had men er hem afgekegeld. Geen<br />
vijf minuten later stond hij, mastodontesk, daar vlak tegenover, op de bovenste<br />
galerij, omringd door een honderdtal van zijne trawanten. En van daar uit had hij<br />
gedonderd: ‘Uw schoolwet? een vuilbak! Uw Vlaamsch? een stuk drek in een<br />
lantaren! Wat zal uw leerplicht maken?: bourgeois of aspirant-bourgeois, zoolang<br />
hij niet aan ieder den weg opent van zijne klaarblijkend-natuurlijke ontwikkeling. Ha,<br />
gij gaat aan een koewachter leeren dat Blesse een herkauwer is en vijf magen bezit?<br />
Het is het beste middel om hem te beletten nog te zien dat ze balgpijn aan 't krijgen<br />
is van te veel te eten! En of hij dat nu afleert in 't Vlaamsch of in 't Fransch: wat geeft<br />
het? Wat gij hem in de eerste plaats verschaffen moet: zijne natuurlijke<br />
koewachtersfierheid; het gevoel dat hij zooveel waard is als een pennelikker, op<br />
voorwaarde dat hij maar evenveel onafhankelijkheid van geest en, binnen de perken<br />
van zijn zelf-gekozen plicht,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
636<br />
van handelen bezit! Zal het hem dát geven, uw leerplicht? Neen, want uw leerwijze<br />
deugt niet, want uw leerkrachten deugen niet, want de maatschappij deugt niet,<br />
want gij deugt niet, of gij flamingant of franskiljon zijt: boel met bourgeois! boel met<br />
smeerlappen!’<br />
Benedictus bracht mij, armzwaaiënd, deze woorden letterlijk over, - hier aan dit<br />
tafeltje, bij oesters en zeldzame bloemen, tusschen die bedaard-hoofsche,<br />
mysteriëus-beminnelijke feestmenschen. Hij kraaide het daarop uit van pret: ‘Quel<br />
type, ton ex-professeur d'énergie!’ Het kwam mij voor dat hij aldus de aandacht van<br />
heel de zaal op mij vestigde: mijne wrevelige ontreddering steeg erbij. Had hij, in<br />
den namiddag al, te veel gedronken? Het werd mij echte ergernis, als ik hem<br />
champagne hoorde bestellen voor bij de getruffeerde kip. Ik zei het hem. Hij bezag<br />
mij in de oogen: zei daarop: ‘tu as raison’; ging beteuterd zitten eten; schaterde<br />
echter weêr als hij zag dat ik de eerste mijn perelende fluit leêg had, want ik had<br />
dorst.<br />
Nu zat hij éen voor éen de dames op te nemen, met eene brutaliteit die,<br />
aanvankelijk, telkens in hare schulp kroop, wanneer er éene was die hem met eene<br />
gelijke aandacht bejegende. Vele waren eenvoudig vrouwen van katoenbarons en<br />
andere nijverheids-aristokraten: zij zaten dicht-gewikkeld in haar domino en aten<br />
behoedzaam met den zwart-fluweelen loup vóor het aangezicht, tegenover haar<br />
rood-glanzenden, geeuwenden echtvriend. Onder dergelijke echtvrienden waren<br />
er echter die gekomen waren, eenvoudig, met hunne maîtresse, en deze maîtresse<br />
erkende men uit de aanwezige getrouwde-vrouwen in<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
637<br />
hoofdzaak aan het toilet: gepailleteerde gommeuses of vaporeus-tullen piërrettes,<br />
trouwens even-zorgvuldig gemaskerd, en die vaak, onder veel te korte rokken,<br />
beenen vertoonden dewelke helaas een gevorderden leeftijd verrieden; wat trouwens<br />
naar bleek niets van de teederheid hunner cavaliers vermocht af te doen. Eindelijk<br />
zaten daar ook nog met náakt aangezicht, en geen mom dan poeder, rouge en<br />
mouches: de verleptste exemplaren van onze demi-monde, naast de<br />
bleekst-geblaseerde vertegenwoordigers der jeunesse dorée. Benedictus kon zich<br />
niet weêrhouden van haar te vertellen: ik moest immers weten dat hij alle<br />
bevoegdheid bezat om haar Brantôme te worden. Die vette melk-blonde daar, in<br />
‘Claudine-à-l'Ecole?’ Maar dat was Mie Roederer, uit de Wellington-Bar! Dat zwarte<br />
fourreau moest haar teint doen gelden, - comme si ça nous rajeunissait! Twintig<br />
jaar geleden reeds pochte ze erover dat zij Georges Rodenbach... ontnuchterd had,<br />
toen zij-zelf veertien jaar oud was; Georges Rodenbach, toen vijf en twintig, heette<br />
te dien tijd te Gent, ‘l'avocat-cravate’; zoodat zij thans welgeteld heel diep in de vijftig<br />
oud moest zijn, deze school-Claudine!... En de drie zusters daar met inktoogen, de<br />
drie sapphische Chariten, dochters van zijn oud-professor van Grieksch die winter<br />
en zomer een enormen en doodvermoeiden panama droeg: Benedictuszelf had ze<br />
eens gedoopt met de Ionische benaming van den maagdengordel; kostelijk,<br />
nietwaar? en... ze waren zéo blijven heeten - zonder dat hij trouwens op dat<br />
peterschap fier was... - En die lange, magere, zwarte met slaap-oogen als Réjane:<br />
verbeeld u, Benedictus had een vriend, dien noemde men Spinoza, omdat<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
638<br />
zijn vader brillen verkocht; dat meisje nu kreeg een kind van hem, en hij was er zóo<br />
verlegen meê dat hij zich vergiftigde met strychnine; maar per testament maakte hij<br />
haar over aan een ander vriend, dien men Shakespeare had gedoopt, omdat...<br />
omdat hij Maeterlinck plagiëerde!...<br />
Benedictus proestte het uit; hij had om zijn flauwe en slijmerig-vertelde moppen<br />
de kostelijkste pret; en telkens vulde en leêgde hij zijn glas. Hij vulde ook het mijne:<br />
helaas, ik protesteerde weldra niet meer, dronk zonder goed te weten meê, en<br />
voelde weldra doffe verlamming in mij zakken. Mijn neef bemerkte mijn uitgestreken<br />
gelaat: ‘Kom,’ zei hij, ‘geef de deftigheid maar op vandaag. <strong>De</strong>gelijkheid en wij:<br />
mooie koppeling! Wij zijn immers van het ras niet waar men biefstuks uit snijdt!<br />
Hoogstens de saus die ze doet slikken. En die saus moet gekruid worden!’<br />
Hij dronk maar. Ik-zelf, ik hoorde hem nu nog nauwelijks. Mijne overprikkeling<br />
van daareven was als het ware uitgewazemd, had mij in een dikwollen maillot van<br />
verdooving gekleed, mijn lichaam over geheel de oppervlakte bijna ongevoelig<br />
gemaakt. Alleen: in mijn hoofd werd het langzaam kil-helder. Ik werd, buiten<br />
Benedictus' gesnap om, buiten de trage omwieling van gasten en kellners, buiten<br />
den gesloten, enger wordenden kring van roode wanden en aangeslagen spiegels<br />
met verdoezelend-blank licht, van lieverlede als verplaatst in eene sfeer, waar alles<br />
eene andere beteekenis kreeg, van dewelke ik mij ging afvragen of zij niet de<br />
eenig-definitieve was. Ik moet zeggen dat daar eene reden toe bestond, iets als<br />
eene hypnotisatie.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
639<br />
Schuin over mij zat aan een tafeltje eene vrouw, dichtgesloten in, laag-bekapt door<br />
een vuurrood fluweelen domino. Zij at niet; zij dronk niet. Het hoofd geleund op de<br />
samengestrengelde vingeren van hare witte handen, staarden hare groote, gitten<br />
oogen mij aan uit de gaten van haar rood-satijnen maskertje waarvan de kanten<br />
barbe mond en kin verborg. Wie mocht ze zijn? Ik vroeg het mij nauwelijks af. Want<br />
welke vrouw die in mijn persoon belang kan stellen? Zij zag mij aldoor aan: zij ging<br />
zich als eene stille aanduwing in mijn hersenen drukken en afteekenen als een<br />
bloedige sfinx, die nimmer spreken zal.<br />
Toen Benedictus merkte dat hij heelemaal geen antwoord meer kreeg, zocht zijn<br />
blik het voorwerp van den mijne. Aan de vrouw schonk hij weinig aandacht: hij had<br />
haar cavalier bemerkt, en dat was hem voldoende, want eene nieuwe gelegenheid<br />
tot verhaal. Het was immers baron Floris d'Uytschaete van der Voght. He ja, hoe<br />
deze nog rechthield?! Zie, de patrijzen liggen te vervriezen in hunne gestolde saus;<br />
onaangeroerd de schalen druiven en bananen. Natuurlijk: de baron voedt zich nog<br />
alleen met kwikzalf. Zie maar dat lood-grauwe gezicht in de arabesken der duizenden<br />
rimpeltjes, die groen-witte doorschijnende tanden onder het droge katersnorretje,<br />
die doode ooren bezijden de bakkebaardjes en het zorgvuldige petit-ferhaar. Weer<br />
was hij met zijn onafscheidbare lijfarts, - natuurlijk! - de sardonische dokter Géhenne<br />
en zijne vierkante schouders en zijne harde handen; zonder hem durft hij niet buiten<br />
komen: kon hij hem niet elk oogenblik noodig hebben voor eene kamferolie-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
640<br />
inspuiting? Band trouwens eener wél-verplichte erkentelijkheid: welke en hoevele<br />
diensten had de dokter hem niet bewezen bij en aan zijne maîtresses: het bij hem<br />
altijd-veranderende ewig-weibliche? Dát echter, dat eeuwig-veranderende kon<br />
Benedictus héel goed billijken: de baron sedert dertig jaar gebonden door een<br />
‘mariage blanc’ aan deze, die heel Gent de ‘dame blanche’ noemde, die van haar<br />
echtgenoot totaalabstinentie eischte, maar, in haar eeuwig wit gewaad, heel de<br />
nachten de straat afliep, op zoek naar den bruidegom harer kinderjaren, welken ze<br />
wel eens in éen of anderen dronken student had meenen te herkennen en<br />
beminnen...<br />
Ik liet de kinema dezer ‘chronique scandaleuse’ aan mij voorbijgaan, doodendans<br />
door het waas heen van een droom. Voor mij was daar nog slechts het éene: die<br />
zwart-stralende oogen in een rooden, strakken skeletkop, boven handen die geen<br />
gebaar hadden dan om lippen en kin toch vooral zorgvuldig onzichtbaar te houden.<br />
En dan: ik dronk. Ik dronk óok, Herman, en het werd lengerhand glas aan glas<br />
een roes vol helsche bewustheid. Die geheimzinnige vrouw en de Heidsieck-extra<br />
dry dreven mij op tot een wonderen toestand, eene verscherping van mijne<br />
zelfstandigheid, eene sublimiseering van mijne psychische vermogens, zooals ik<br />
ze slechts drie-viermaal in mijn leven, bij cocaïne-gebruik en de geestelijke bevrijding<br />
die ze verleent, ondervonden heb. Herinnert gij u, Herman, uit ‘La Peau de Chagrin’<br />
de prachtige bladzijden over ‘la débauche’? Dien avond ervoer ik hoe Balzac, die<br />
onze moderne prikkels, hard en gezond <strong>werk</strong>er als hij was, niet wilde kennen, in<br />
zijne<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
641<br />
ontleding onvolledig of althans ordeloos geweest is. Vóor mij zat mijn neef<br />
Benedictus, eenvoudig bedronken of althans aangeschoten, daardoor nog wat<br />
praatzieker dan gewoonlijk, zonder zeer duidelijk besef van wat behoorde, en stilaan,<br />
zooals doorgaans met alkohol-verhitte mannen gebeurt, aangehaald naar den<br />
draaiënden gedachten-cirkel waar de vrouw het starre middenpunt van is. Ik,<br />
daarentegen, het was of ik de ijs-klare en -gure kim ging bereiken die alleen de<br />
echte en verfijnste débauchés mogen naderen. Die ronde, glanzende oogbollen<br />
waren nog steeds op mij gericht: ik voelde het; het hinderde mij echter nog<br />
nauwelijks; ik kwam er uit los; bij poozen verdwenen zij zelfs in gaten van mijn<br />
geheugen. Ik werd met zeldzame puurheid vrij, als uit eene oplossing die mijn<br />
wegdeinend lichaam was. Neen: er wie iets uit mij dat een ánder ik werd, een dun,<br />
doorzichtig, doorziend, doordringend wezen; een engel die een duivel zou zijn<br />
geweest. Ik had, als een terugroep der natuur, geheugenis aan orgieën waar ik van<br />
gelezen had, alleen nog mogelijk bij geselectionneerden adel uit zeer oude<br />
autocratieën, ontsnappend aan beuheid door zorgvuldig doseeren, geleerd en stijlvol<br />
keuren van het genot: systematiseeren, daarna opleiden tot grondelijke algemeenheid<br />
van het gekozen en nagestreefde levensbezit dat eigenlijk berust op misprijzen<br />
maar feitelijk de meest-aesthetische levenstragoedie is. En zie, ditmaal werd ik,<br />
zónder opzet, zónder wilskrachtige minutiëuze oefening, zónder alle averechtsche<br />
ascese en alleen door een verbazingswekkend bewijs der genade, evenzoo<br />
bemachtigd met het anderen-teisterend geheim dat mij aldus verplaatste, plots, in<br />
't midden van een mystieke<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
642<br />
kennis die was van de Hel. Vrij van instinct en van zinnelijkheid, was ik in het bezit<br />
van eene intuïtie zóo acuut, dat zij alle ratio als belachelijk moest verwerpen, en -<br />
zich daar niet eens de moeite toe gaf. Benedictus zat daar vóor mij, Benedictus<br />
binnen den hollen, soms traag van-onderen-naar-boven-wentelenden kogel die<br />
deze roode, thans bijna geheel-ledige feestzaal geworden was, en hij kreeg voor<br />
mij de waarde van een symbool. Hij werd, voor mijn heerschersvermaak, de ándere<br />
débauche. Ha, zij ontkent, zij tart de rede niet, zij!: ze is alleen moeheid, hoe dan<br />
ook éen oogenlijk dierlijke bevrijding ervan, bevrijding die ze echter koopt met den<br />
dood van den wil, van de innerlijke aanschouwing, van de bestemming die men<br />
voorvoelt als eene macht. Geene ten einde gedreven ontkreising, geene ten top<br />
opgestuwde loutering van de sensatie, geene verijlende maar verdiepende ontstoffing<br />
van het gevoel, doch het verrafelen erin, het afbotten ervan, en het aanklonteren<br />
van de logste aardschheid; niet het koel-triumphantelijke overwinnen van alle<br />
duizeling: het vergaan in afgronden van de donkerste en dikste modder.<br />
Aldus zat ik te denken, neen: mij te exalteeren in eene verbijsterde zekerheid. -<br />
Intusschen was het Benedictus die, in zijne meer-menschelijke dronkenschap, nog<br />
het meeste besef der noodwendige contingentie bleek te bezitten. Tweemaal trok<br />
hij aan mijn mouw; eerst bij zijn verschrikt: ‘zijt gij dan ziek?’, begreep ik. Wij stonden<br />
op; ik was volkomen meester over al mijne bewegingen; alleen krakend-stram aan<br />
de gewrichten en ook, docht mij, in de beenderen van mijn schedel. Wij kwamen<br />
buiten. Het had opgehouden te regenen, maar<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
643<br />
de wind zweepte, van de daken en het lijst<strong>werk</strong> aan deuren en ramen, dikke, lange<br />
druppen weg die 't lantarenlicht voorbijvlogen als zon-klare perels. Het was<br />
nijdig-koud, en Benedictus, die - op dit uur! - nog sigaretten wilde gaan koopen,<br />
dwong mij een straat om te loopen. Eigenlijk deed de nachtlucht mij goed, frischte<br />
mij op. Ik kreeg het duidelijk besef dat mijn eenzamen en doffen, dubzieken<br />
namiddag, dat mijn kommer om Paul, dat de ijle afwachting van het vertrekuur en<br />
de verdrietige vrees voor een wuft-verloren avond mij maar ál te goed<br />
gepraedisponeerd hadden tot mijne tijdelijke verdwazing. <strong>De</strong>ze was nu, gelukkig,<br />
verwaaid. Behalve de opkomende alkohol-zwaarte, was ik me-zelf weêr de baas.<br />
Aldus docht mij althans. Toen wij echter de viesroode schouwburgzaal en haar<br />
dikken wazem van stof en stank binnen waren, voelde ik, in de aandrommende<br />
dichtheid der menigte, dat ik maar half verlost was. Het sloeg juist middernacht, en<br />
de armzalige meisjes van het ballet - ‘le corps de balais’, meende Benedictus<br />
bedenkelijk-geestig, - kwamen binnen voor de gebruikelijke kwadrilje. Men pakte<br />
opeen in een leêge ronde om haar plaats te maken. Korte gilletjes van vrouwen die<br />
men nijpt of kittelt. Verhitte koppen met wit-bolle dronkemansoogen. <strong>De</strong>inen van<br />
vrouwelijke dominolijven. <strong>De</strong> verschietende schijn, vierkant, van eene blank-naakte<br />
borst. Lazzi's boven gegrol uit. En daar omhoog, in roerlooze orde, verdoezeld en<br />
verdompt in een gulden wolk, achter het wemelend rag der uitverende of slingerende<br />
serpentines, de bovenloges en hare vaag-bewegende gestalten. - Aangestompt<br />
door de aêmechtig-stootende<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
644<br />
muziek, stonden wij gekneed binnen de menschenvolte die transpireerde, blies en<br />
luchtig wilde doen. Ik had het benauwd, en voelde dat een vreeselijke migraine mij<br />
bedreigde. Gelukkig liep de kwadrilje ten einde; men geraakte los; er kwam speling.<br />
Benedictus trok mij, onder de huif van het balkon, langs de diep-duistere baignoires<br />
voorbij, op loer naar schuine geheimzinnigheden. Moeilijk om ontdekken waren zij<br />
niet: oude heeren met kwijlende, vormloos-paarse knoedelkoppen die hingen over<br />
't welwillend décolleté van wrikkelende dames; zuchtend gefezel of gesmoord<br />
driftgekijf; smachtend gekus of een schater die van uit de diepte plots uitschoot. En<br />
daar vlak tusschen in, vreemdst nog van al, het onaangeroerd-bleeke gelaat van<br />
de danseuse-étoile Rosalba Passia, zuiver van lijnen en afgetrokken-sereen als de<br />
Caecilia van Carlo Dolci, waar, binnen zijn blauw-glimmenden Merovack-baard, in<br />
diepe contemplatie baron Conrad d'Uytschaete van der Voght tegenover zat, de<br />
extatische numismaat, wien zulke platonische liefde naar ieder wist duizend frank<br />
in de maand kostte...<br />
Het was echter in de zaal-zelve, op de deinende golflijnen der dansende koppels<br />
waar de gemeen-wellustige wals-muziek matelijk door roerde als door een pap, dat<br />
de geile jacht op het vrouwelijf zich het duidelijkst openbaarde. Ik liep achter<br />
Benedictus aan, die door de dansers heendrong als een speurhond, opgehitst en<br />
laagsarcastisch. Ik-zelf, in deze troebele lucht vol reuk<strong>werk</strong> en lichamelijke geuren,<br />
voelde mij weêr ontwezenlijken. Ik werd niet den minsten sensuëelen aandrift gewaar.<br />
Ik moest denken aan mijn verklaarden toestand van daareven, maakte aan me-zelf<br />
de opmerking hoe dát soort<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
645<br />
zwelgerij - het mijne - geheel buiten de vrouw omgaat, die er in betrokken is alleen<br />
als het aanvankelijkste en gemeenste middel tot de omgekeerde zuivering. Met<br />
deze, de ándere débauche, ging het juist andersom: zij stelt zich de vrouw tot doel,<br />
zoolang van doel nog spraak kan wezen; karikatuur van een verhoogd leven dat<br />
van banden los zou zijn en in den grond misschien schrik is voor dood, maakt zij<br />
van den schoot der nageslachten de wieg der zekerste onmacht; in hare ontuchtige<br />
vernietiging is de vrouw haar tevens prikkel en oogmerk; uit het verste atavisme -<br />
het is hare theologische beteekenis! - weet hij, de gedoemde, de vrouw zijne<br />
doodsbeschikking te zijn: nu wil hij de eindelijke scheiding niet in zónder haar; als<br />
hare straf jaagt hij ze vóor zich uit; zij zal vergaan voor hij vernield wordt. En helaas,<br />
zij zal het weten, zij; in haar vernietiging zal zij bewúst blijven; en... zij zal liggen<br />
huilen, als hij, verwonnen, snorkt.<br />
Ik ging op, weldra en opnieuw, in deze macabre ballyriek. Ik, koel in den aanvang,<br />
zweepte mij op tot een satanisch sardonisme. Ik had het besef, de eenige te zijn<br />
die te lezen wist in deze verhitte tronies, in deze bezwijmende vrouwegezichten vol<br />
van den schrik eener doorziene bedreiging. Weêr voelde ik mij een heerscher; mijne<br />
ijskoude hand kromde samen als om een wapen, een karwats, een zevenstaartigen<br />
knoet. - Tot daar opeens, achter mijn rug aan, eene stem klonk, eene bekende stem<br />
in een joviale discussie: ‘Un produit comme le sucre et le vitriol? Mij goed, als gij<br />
dan deugd door vitriol vertaalt. Weet gij echter wat ze voor mij is, de deugd?: de<br />
schaduw afgeworpen door een politieagent! Meer niet!’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
646<br />
Ik keerde mij om. Ik had mij niet vergist: het was Gust van Gendt, in hoogst-ethisch<br />
gesprek met Corneille Lenormand. Hij droeg, opzichtelijk-ongegêneerd, een ros<br />
colbertje en een appelgroen dasje, en zag er aldus beter verkleed uit dan de meeste<br />
hier-aanwezige maskers. Aan zijn arm hing Propke, zijn Propke, het verschrompelde<br />
maar beminnelijke jongste-dochterke van Amnestie, en lachte mij als smeekend<br />
tegen uit hare groote zuivere oogen. Zij had een vreemd toilet aan, veel te wijd voor<br />
haar en laag uitgesneden op pijnlijke nietigheid, eene uitdragers-‘dame aux camélias’<br />
van groene, als verzuurde zijde waarvan de sleep oneindig-veel last gaf aan hare<br />
kinderbeenen. Lenormand zag er uit als een veel te jonge, een al te smalle dominé<br />
in zijn dicht-geknoopten, langen Zondagsjas. Dat hij hier het terrein had meenen te<br />
ontdekken voor een zedekundig dispuut, verwonderde mij alles-behalve. Waar mijne<br />
eigene geestesgesteldheid mij daar een gunstige gelegenheid toe voorkwam, ging<br />
ik er hem ironisch over feliciteeren. Toen mij over zijn hoofd heen eene wuivende<br />
hand werd toegestoken: deze van Lodewijk de Koninck. ‘Ha ja, we zijn wij óok eens<br />
komen zien, nietwaar? Ge zijt gíj hier wel!’ verontschuldigde hij zich gul, want hij<br />
gevoelde zich hier blijkbaar weinig op zijne plaats. Hij noch, trouwens, dikke Fiene<br />
die, in haar lustre domino met de hooge puntkap en achter het volle, zwarte masker,<br />
veel had van een loggen en kantigen klomp steenkool. Ook zij gaf mij, van tusschen<br />
de verwikkeling der dichte plooien, een hand die, gemarmerd-rood, er uit zag als<br />
de nijper van eene kreeft. En eerst dán merkte ik den laatste im bunde: een Arnold<br />
d'Haeseleer die had geprobeerd zich onkennelijk te<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
647<br />
maken. Zijne hooge lenige gestalte droeg met zeldzamen zwier den feestelijken<br />
rok. Een mauve odontoglossum vlekte sierlijk zijn kraag. Hij droeg onberispelijk-witte<br />
handschoenen. Hij had echter zijn lorgnet afgelaten zoodat zijne<br />
bijzichtig-wimperende oogen wit waren als van een blinde; en hij had een neusje<br />
vóor, een wassen neusje dat in zijn deegbleek gelaat bol stond en rood glom als<br />
een klaasappelken.<br />
Ik was om de ontmoeting haast blijde: zij schonk mij het besef terug van den<br />
gevaarlijk-hellenden weg dien ik aan 't afrollen was. Ik trachtte gewoon-geestig te<br />
worden. Benedictus, hij, zag er de voorbestemming in van nieuwe<br />
champagneflesschen. ‘Allen meê naar het foyer!’ armzwaaide hij, ‘nonkel Benedictus<br />
trakteert!’<br />
Lenormand echter hield mij achter. - ‘Ik heb u eene belangrijke mededeeling te<br />
doen, meneer van de Woestijne,’ sprak hij gewichtig, of wij op eene geleerde<br />
congres-vergadering waren. ‘Willen wij wat wandelen in het couloir der eerste loges!<br />
Het is er minder druk.’<br />
Wij deden het, en ik moet zeggen dat het, hoe gek ook, mij niet onaangenaam<br />
was. Het was mij aanvankelijk een voorwendsel tot hoogere ironie, - volkomen in<br />
mijne rol. Maar dat duurde niet zeer lang. Want al behield ik mijne intuïtie-scherpte,<br />
toch keerde ik, onder Lenormand's betoog, lengerhand tot mijn normaal<br />
redeneervermogen terug. Hij vertelde mij dat zijn blad, het met Constant Hoeck<br />
ontworpen blad, weldra verschijnen zou en ‘<strong>De</strong> Vlaamsche Fakkel’ heeten. Hij hoopte<br />
er zich na een jaar geheel te kunnen aan wijden; hij zou dan zijn leeraarsambt<br />
neêrleggen om nog alleen ten dienste te zijn van het Vlaamsche Volk (hij zei<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
648<br />
dit niet zonder eenige emphase). Met mijn verlof, - stel u dat voor, Herman, in deze<br />
Halfvasten-zaal! - wilde hij mij hier geheel zijn programma ontvouwen, overtuigd als<br />
hij was dat het bij ieder alle bezwaren tegen de Vlaamsche Beweging wegnemen<br />
zou. Die bezwaren, hij wist het wel, waren bij de burgerij instinct- en klassebezwaren.<br />
Voor burgers is liefde voor het volk niet natuurlijk; zij kan het des te minder zijn voor<br />
de táal van dat volk. Er was, daarenboven, gebrek aan traditie; wij, menschen van<br />
den middenstand, zijn sedert het huis van Bourgondië in Vlaanderen vastgeknoopt<br />
aan eene overlevering die nìet de onze is; waar wij echter aan vasthouden, eerst<br />
omdat wij dan toch een houvast moeten hebben, ten tweede omdat wij om ons geen<br />
der bestanddeelen zien van eene eigene traditie. Welke zijn die bestanddeelen?<br />
Volgens Barrès: een leerstoel, een kerkhof, en - genieën. Een leerstoel?: de<br />
universiteit te Gent, evenzeer haast als die van Brussel en die van Leuven, is Fransch<br />
en blijft het brandpunt van eene politieke partij. Een kerkhof?: helaas, wij hebben<br />
geschiedenis geleerd, en het is gebleken dat vele van onze nationaal-Vlaamsche<br />
helden niet waren waar men ze voor hield of nóg houdt. Genieën?: maar een genie<br />
hangt af van zijne opvoeding, en daarenboven: wat doet men in België voor onze<br />
dichters? - Ziet u: dit moeten wij alles luidop en in volle breedte zeggen, hoe schril<br />
het ook klinken moge in het oor van zelfs sommige flaminganten. Diagnose beteekent<br />
immers genezing, en een goedgesteld vraagstuk is een opgelost vraagstuk. Er komt<br />
bij dat men eindelijk moest gaan begrijpen, hoe de Vlaamsche Beweging boven<br />
alles uit eene kultuur-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
649<br />
beweging moet zijn. Zij was het in den beginne: nooit vonden onze schrijvers meer<br />
lezers dan tusschen de jaren '40 en '70, en het verklaart den triumph van Conscience.<br />
Zij werd eene politieke beweging en... ons volk ging kultureel áchter. Ja,<br />
niettegenstaande de wetten op lager en middelbaar onderwijs, die het Vlaamsch<br />
ten bate moesten komen. Dat duidelijk te bewijzen leidt ons naar de traditie terug,<br />
naar de onontkomenlijkheid der traditie en dus het aanvaarden, louteren en<br />
versterken harer bestanddeelen: wij leeren er ons volk weêr door lezen, en dán is<br />
álles gewonnen. En trouwens: daarin alleen vinden de jongeren weêr gebruik voor<br />
hunne ziel. Hunne opleiding heeft ze van hun volk vervreemd, en het is de tijd niet<br />
meer dat de politiek ze naar dat volk terug kan voeren. Ze zijn vreemd geworden<br />
ook aan politiek, aan het betrekkelijke ervan: hunne ziel wil immers weêr eene<br />
volstrektheid, en die vinden zij in het kultureel ontbolsteren van hun volk. - ‘Wij<br />
kennen geen gerévéleerd geloof meer, meneer van de Woestijne,’ zei Lenormand,<br />
al beefde zijne stem van innig vertrouwen, ‘wij gelooven niet meer in eene<br />
openbaring; maar wij hebben, evenals onze grootvaders, behoefte aan het absolute,<br />
en daarom scheppen wij-zelf dat absolute uit de nooden van ons volk.’<br />
Ik was door Lenormand's lange rede diep getroffen: hij had in mijn binnenst weêr<br />
overtuigingen gewekt die mij walgen deden voor mijn gedrag van dezen avond. Ik<br />
wenschte hem geluk met zijne plannen. Ik wilde hem nog alleen vragen naar de<br />
middelen tot uit<strong>werk</strong>ing ervan; in hoeverre hij nog hechtte aan sommige ideeën die<br />
ik<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
650<br />
hem in der tijd had hooren verdedigen, over bestuurlijke scheiding b.v., over wat hij<br />
begreep onder meer toenadering tot Noord-Nederland.<br />
Toen daar opeens, van uit de laagte, 't geschal opging van een relletje. - ‘Une<br />
rixe!’, galmde het door het couloir; ‘une attrapade!’ gichel-gilden opgewonden-blijde<br />
vrouwen. Met de menigte holden wij de trappen af, snelden door eene smalle,<br />
opgepropte deurgeul naar de zaal. Weêr had de, schaarscher geworden, massa<br />
van maskers en habietheeren een cirkel gevormd, die in het midden eene plaats<br />
open liet. - ‘K'ss! K'ss!’ joegen stemmen de herrie aan. - ‘Tirez-le par le nez, le<br />
morveux!’ schalden anderen. - ‘L'aura, l'aura pas!’ stampte een groepje. - Wij konden<br />
niet zoo onmiddellijk zien. Ik weet niet welke drang wrocht mij tusschen de ruggen<br />
in. Onwillekeurig werd ik echter in eene dubbele duwing-naar-voren opgenomen.<br />
Ik <strong>werk</strong>te mij als tot zelf-behoud een baan met mijne ellebogen, en...<br />
Weêr sloeg, Herman, de kille hitte, als een plotse hallucinatie, naar mijn hoofd;<br />
een felle priem doorflitste mijn slaap als opnieuw eene in-bezit-neming: de roode<br />
vrouw, de groote granaat-fluweelen vrouw van uit het restaurant, mijn bloed-sfinx,<br />
die daar, midden in den kring sarcastische dronkelappen, te kronkelen stond als<br />
een vuurtong, hoog-óp langs een palle mannegestalte; langs... ik kon niet twijfelen:<br />
langs Arnold d'Haeseleer. Hij verroerde niet; zijne witte blindemansoogen rolden,<br />
rolden. Zijn gelaat was krijtbleek onder het platte, vlasblonde haar. Maar middenin<br />
stond het neusje, het bolle wassen neusje dat rood glom als een klaasappelken.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
651<br />
Het was mij waarlijk of bliksems om mij heen sloegen. Maar ik vermande mij; ik<br />
móest mij vermannen. En nu hoorde ik, door het gegons heen 't geschal der<br />
vrouwestem: ‘Neen, neen, nu geraakt gij mij niet meer kwijt, Arnold, mijn Arnold!...<br />
Ha, het heeft te láng geduurd met hém daar, met den smeerlap, le saligaud! Mais<br />
c'est fini. Schud u maar niet: gij zult mij niet kwijt geraken! Je suis ta femme,<br />
entends-tu? Ta femme à toi seul, rien qu'à toi! 'k Heb te veel afgezien! En gij, hoort<br />
ge mij, ge zult van mij niet meer los komen!’<br />
Achter haar aan bewoog de zwarte Fiene. Aan hare voeten lag het<br />
Camelias-Propke. ‘Dol, Dolphine toch!’ smeekten zij. Maar, terwijl baron Floris, nijdig<br />
aan zijn amaranten wandelstok knabbelend, binnen den gesloten cirkel op korte<br />
pasjes rondliep en een uitweg zocht, gevolgd door den schokschouderenden dokter<br />
Géhenne, schopte zij hare zusters weg: ‘Neen, laat mij gerust, laat mij gerust, zeg<br />
ik u! Ik laat hem niet meer los! Loopt achter den andere, gij: er is weêr plaats in zijn<br />
bed!’...<br />
D'Haeseleer trachtte ze zacht af te stooten; telkens ging zijn mond open, maar<br />
de woorden kwamen niet. <strong>De</strong> gebroken odontoglossum bengelde aan zijn knoopsgat.<br />
En hij was met zijn neusken waarlijk belachelijk.<br />
- ‘Neen, neen, verstoot mij niet,’ smeekte Dol, die zich aan hem vastklampte, als<br />
eene spiraalvlam om hem heen slingerde, hem met hare witte armen omhelsde:<br />
‘Neen, neen, laat mij bij u blijven!...’<br />
En, waar ik, in hunne verbijstering, Lodewijk de Koninck, Gust van Gendt en mijn<br />
neef Benedictus<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
652<br />
tegen de joelende menschen aangedrukt zag staan, bemerkte ik achter hen aan,<br />
roerloos als mummiën in hunne baignoire, de extatische baron Conrad en de<br />
onaanroerbare Rosalba Passia, danseuse étoile...<br />
Waarom ik u dat verteld heb, Herman? Ik weet het niet... Ik heb een looden hoofd<br />
vandaag; ik voel mijne polsen kloppen als stugge hevels. - Neen waarlijk, wij kennen<br />
het hier niet om te fuiven, en ik vooral moest daar nooit aan meêdoen... Mijn Herman,<br />
beklaag uw zieken<br />
KAREL<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
653<br />
IX<br />
Herman Teirlinck aan Karel van de Woestijne<br />
Brussel, 25 Maart 1914<br />
Mijn beste Karel,<br />
Ik had zoo juist - en even na de terugkomst van Paul uit Gent - een aanvullende<br />
nota betreffende Mireille opgesteld, toen de post mij uwe verlangde brieven bracht.<br />
Ik heb ze met drift gelezen en nu, eer ik zelf u schrijven ga, voel ik dat gij op vele<br />
menschen, die hier rond mij gebeurende zijn, een licht - een licht dat straks deemstert<br />
en dan weer opklaart - geworpen hebt. Misschien voel ik dat licht niet geheel en al,<br />
en dan moet gij mij vergeven, want aan u is het zeker niet te wijten: maar, hoe groote<br />
zorgen ik ook besteed om in mijne brieven objectief te blijven, ik weet wel dat ik<br />
meedraai in den warboel en een onvrijwillig element ben van den chaos. Hoe benijd<br />
ik u! Hoe bewonder ik uwe teleurstelling, wanneer ik lees dat gij ‘niet fuiven kunt!’<br />
Het is de gave van een die zich boven velen heeft verheven en ginder hooge zijne<br />
prachtige eenzaamheid ontdekt...<br />
En toch blijft mij daarentegen de wijsheid van een Reaal, bijvoorbeeld, sympathiek.<br />
Die kan wel fuiven,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
654<br />
‘want,’ zegt hij, ‘fuiven is een der vormen van het menschelijk lijden, en het leed is<br />
leerrijker dan de wetenschap.’ Onlangs hoorde ik hem in een bierkroeg, waar hij<br />
zeer laat aanzat met jeugdige vrienden, hieromtrent een kurieuze les lezen. Het<br />
was, geloof ik, een antwoord op den lof, dien Constant Hoeck had uitgesproken<br />
over een merkwaardig en vernuftig <strong>werk</strong> van professor A...<br />
- ‘Het is,’ zei hij, ‘alleszins loffelijk, dat zulke <strong>werk</strong>en geschreven worden, maar<br />
men begrijpt te weinig het nut welke zij ons kunnen geven. Men bestudeert te veel<br />
de wetenschap, die alzoo een naakt gebied wordt voor bovenzinnelijke speculatiën.<br />
Maar de wetenschap is voor den schrandersten harer beoefenaars niet veel meer<br />
dan een cerebraal speelgoed, wanneer men haar niet ver<strong>werk</strong>en kan tot levende<br />
ervaring. Want wetenschap is de waargenomen en tot algemeene waarheid<br />
geformuleerde ervaring van de besten onder ons. Zij vervangt en voorkomt daardoor<br />
het leed, dat toch nog de zekerste zanter van onze levensexperimenten blijft. Iemand<br />
die veel geleden heeft kent dieper het leven dan iemand die veel heeft gestudeerd.<br />
Maar de wetenschap kan dat leed vervangen, zeg ik, indien zij meer doet dan passief<br />
bezeten te worden: indien zij zelf, als een altijd vloeiend bloed, den geest van den<br />
geleerde bezit.’<br />
Reaal zei het eigenlijk beter dan ik het thans weergeven kan, en toen ik de laatste<br />
woorden van uwen brief gelezen had, klonk mij zijn vertoog onwillekeurig in de ooren<br />
terug. Ik weet wel dat ik u niet moet leeren lijden. Wie, beter dan ik, weet den mensch,<br />
die ge<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
655<br />
zijt? Maar klaag niet dat ge gefuifd hebt: ge deugt er immers voor, vermits ge met<br />
zekerheid de bittere kristallizeering ervan gesmaakt hebt op uwe lippen.<br />
Was de door mij genoteerde lijdensgang van Paul Mornar iets meer dan een<br />
dergelijk fuifpartijtje? Ik wil met deze vergelijking onzen duurbaren vriend niet<br />
vernederen. Doch was het zelfs iets meer, het is dan nog iets minder gebleven,<br />
want Paul heeft, naar ik vrees, den troebelen beker in zijne handen niet zien klaar<br />
worden en de bittere zekerheid heeft hij nog niet geproefd. Wat gij, de fijnbesnaarde,<br />
van Paul's bezoek in Gent vertelt, bevestigt mijne teleurstelling. <strong>De</strong> jongen heeft<br />
geleden - meer niet. Ik heb medelijden met hem - meer niet. Maar ik zeg u: hij heeft<br />
nog veel te verduren, eer uit hem de man groeit, dien ik hoop met gansch mijn hart.<br />
Mireille lag dus te bed, omringd met geneesheeren. Het was den derden dag na<br />
dien afschuwelijken nacht van het Carlton-hotel. Mireille was nog niet bijgekomen.<br />
Ze herkende niemand. Ze lag wit en mager, langer geworden, docht mij, en<br />
doorzichtig. Een zwakke adem schokte onregelmatig over hare koortsige lippen.<br />
Haar aangezicht was droog en mat.<br />
Onder die lange consultatie van gewichtige dokters, zaten wij in de nevenkamer,<br />
ik en Paul en Constant. Het was een akelig zitten en wachten. Ik keek bekommerd<br />
naar Paul, die het onuitsprekelijk voorkomen had van den geestelijk-verdwaalde;<br />
soms scheen hij rustig als een blinde, andermaal weer opgejaagd en angstig, met<br />
een blauw-rood blosje op elke bleeke wang<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
656<br />
en oogen als zwarte vuren. Musschen kwetterden, daarbuiten, het zonnige<br />
vensterraam om en rond. Men hoorde de stemmen van de geneesheeren dooreen<br />
brommen, éene stem echter luider dan de andere, en beslister.<br />
- ‘Dat is dokter Mattens,’ zei Paul sufferig.<br />
Dan, heelemaal benauwd en laag:<br />
- ‘Constant, wat moet er nu gebeuren?’<br />
Constant zweeg. Zijne blikken waren vast op de blikkering der ruiten gericht.<br />
Misschien had hij de vraag van Paul niet eens gehoord. Ik sprak:<br />
- ‘Dokter Mattens heeft mij gisteren verzekerd dat het gevaar nu geweken is.’<br />
Maar ik loog. Constant keek me plots aan, en 't was of zijne oogen zeiden:<br />
- ‘<strong>De</strong>nkt gij dat waarlijk?... Het zou spijtig zijn.’<br />
Ik begreep hem en bracht met een zucht mijne handen over mijn gelaat. In<br />
hetzelfde moment zag ik de wreedheid van Constant's bedoeling en hare<br />
consequente noodwendigheid. Er zijn vraagstukken die men stelt met zijn hart, en<br />
met zijn geest moet oplossen. Ik wist dat ik Constant gelijk zou geven en dat,<br />
inderdaad, eene levende Mireille nooit meer gelukkig kon zijn. Maar ik huiverde bij<br />
de gevolgtrekking. Mijne handen, op mijn aangezicht, waren marmerkoud.<br />
- ‘Ja,’ murmelde Paul zielloos, ‘als hij dat gezegd heeft... hij heeft mij ook iets<br />
gezegd... zoo iets...’<br />
Zijn hoofd zeeg achterover en rustte nu met gesloten oogen in het hooge kussen<br />
van den leunstoel. Hij was ineens zoo kalm als een doode.<br />
Achter ons werd de vestibule-deur onhoorbaar opengeschoven en eene hooge<br />
schaduw kwam in de kamer.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
657<br />
Zij gleed zijlings langs de muren en scheen in een hoek, tusschen den schoorsteen<br />
en het eikenhouten buffet, te vergaan. Het was Kristoffel Conscience. Hij groette<br />
ons van uit zijne bescheiden onbestaanbaarheid. Zijn lange zwarte rok, breed en<br />
hoog geschouderd, droeg het ronde witte hoofd, dat langzaam knikte. Tegelijkertijd<br />
roerde plots de deurklink van de ziekekamer. Wij schrokken. Paul, als door een veer<br />
omhoog gesmeten, stond een oogenblik overeind, wankelde en viel op zijne knieën.<br />
Een eenig gebed bezat hem geheel en schokte door zijn lichaam. <strong>De</strong> klink werd<br />
opengedraaid. Alsof in het gapende deurgat de dood zelf moest verschijnen, zoo<br />
stonden wij en wachtten. Paul, over zijn zetel gestort, snikte dof. Constant ging hem<br />
opbeuren en Conscience was seffens achter hem en hielp zijn jongen meester recht.<br />
- ‘Wees toch man,’ zei Constant, eenigszins ruw.<br />
<strong>De</strong> vier oude geneesheeren traden voor. Ik weet niet waarom, nu ik ze <strong>werk</strong>elijk<br />
zag, ze mij zoo potsierlijk, zoo operetteachtig toeschenen. <strong>De</strong> kleinste, slap-dik en<br />
rozekleurig, glimlachte nog een gesprek toe, dat juist geëindigd was en waar hij<br />
blijkbaar het hooge woord had gevoerd. Zijn gelaat werd ernstig als hij ons zag.<br />
- ‘Mijnheer Mornar,’ sprak hij met afschuwelijke plechtigheid, ‘gij verwacht van<br />
ons niet dat wij u de waarheid zullen verbergen. Het geval dat dokter Mattens ons<br />
heeft onderworpen kan niet dan met de grootste omzichtigheid behandeld worden.<br />
Ik moet u namens mijne collega's verklaren, dat het ons op dees oogenblik teenemaal<br />
onmogelijk is een beslist oordeel te vellen. <strong>De</strong> patiënte is normaal - ik bedoel dat<br />
het gevaar,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
658<br />
waarin thans nog de patiënte verkeert, normaal is. Dat gevaar kan dus geweerd<br />
worden. Maar dan mag het niet toenemen, en dat kan het, wanneer de patiënte met<br />
de minste emotie wordt bedreigd. Ik kan hieraan toevoegen dat ons dokter Mattens'<br />
diagnostic volkomen gegrond is gebleken en dat zijne verdere medicale bemoeiingen<br />
in deze met het grootste vertrouwen mogen worden verwacht.’<br />
Hij groette buigend en de drie andere heeren groetten eveneens. En ze gingen,<br />
gelijk aan het einde van een revue-koeplet.<br />
Dokter Mattens, die ondertusschen bij de zieke was gebleven, kwam nu ook op<br />
ons af. Het was een aardig mager ventje met een blij-gulzig gezichtje vol geschitter<br />
van oogen. Hij drukte Paul's hand.<br />
- ‘Het gaat goed,’ fluisterde hij, ‘maar we moeten opletten als ze uit hare<br />
bedwelming ontwaakt. Kijk! het is best dat ze niet u de eerste herkent... ja, dat zal<br />
best zijn. Laat haar bijvoorbeeld mijnheer Conscience herkennen, en dan mijnheer<br />
Teirlinck, of zoo... begrijpt ge? Ik wil zeggen: trapsgewijze. Hi! Hi! dat lijkt wel gek,<br />
hee? Bekommer u daar niet om. Wat zegt ge? Neen, er is geen gevaar. Wat zou<br />
d'r? Wat die heeren hebben gezegd? Hi! Hi! laat ze praten. Ik zeg u: alles komt in<br />
orde, maar de boel niet in de war brengen, hoor? Eerst mijnheer Conscience, dan<br />
mijnheer Teirlinck, dan, misschien, u.’<br />
Ik geloof dat ik, in al mijne wezenlijke droefheid, zacht te glimlachen stond. Dien<br />
dokter Mattens, Karel, zoudt ge zoenen.<br />
Paul bloosde hard. Hij begreep niet alles goed, dat<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
659<br />
zag ik wel. Ook dokter Mattens zag het. Hij zei kort, gebiedend:<br />
- ‘En ge moet rusten, anders niet.’<br />
Hij schudde de hand van Paul en verdween trippelend langs de vestibule.<br />
Laat ik u gauw zeggen, Karel, dat alles geschied is zooals dokter Mattens bevolen<br />
had en voorspeld. Kristoffel Conscience - gij raadt het, natuurlijk - waakte dag en<br />
nacht aan de sponde van Mireille, met de vastberadenheid van iemand die vreesde<br />
dat zij, tegen alle medicale verordeningen in, het porseleinen markiesje van den<br />
schoorsteen het eerst herkennen mocht, hetgeen dan, in zijn vroom gedacht, de<br />
fataalste gevolgen kon nasleepen. Daar ze waarlijk geen de minste gelegenheid<br />
had om anders te doen, moest dus Mireille, den zevenden morgen, toen ze uit hare<br />
zonnelooze prostratie opstond, den dankbaren Kristoffel het eerst herkennen. Hij<br />
zweette van blijde aandoening toen ze, juist op klokslag negen ure, hem kalm ging<br />
aankijken en dan, de oogen sluitend, zei:<br />
- ‘Ach God! mijnheer Conscience, wat ben ik moe!’<br />
Bij 't naderen van den avond verviel ze echter weer in koortsen, maar 's<br />
anderendaags rond den middag, werd ik bij haar binnengebracht en ze herkende<br />
mij volkomen. Ze glimlachte heel zoet en reikte mij hare broze hand. Ik zag dat ze<br />
geweld deed om te spreken en dat een teer gevoel over hare oogen kwam. Ik klopte<br />
zachtjes op hare hand. Ik kan u niet zeggen, Karel, hoe op dat oogenblik mijn hart<br />
volschoot en ophamerde tot in mijne keel. Ik heb nooit sterker en inniger de solidariteit<br />
gevoeld die menschen maakt tot zusters en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
660<br />
broeders. Daar lag een wezen Gods, als ik-zelf uit het leem van lijden geschapen,<br />
en van onzeggelijke liefde beefde ik gansch.<br />
- ‘Ik dank u,’ sprak eindelijk Mireille, ‘om alles... en om...’<br />
Maar ze kon weer niet verder. Een streelende drukking van hare vingeren voltrok<br />
den zin. Ik vermocht dan ook mijne aandoening te beheerschen en ik zei luchtig en<br />
zacht:<br />
- ‘Praat niet, praat vooral niet... alles gaat nu goed.’<br />
Ze wilde niet. Haar geest was vol met vragen.<br />
- ‘En... Paul?’<br />
- ‘Paul is geheel zooals gij hem wenschen kunt.’<br />
Hare oogen staarden lang en sterk in de mijne. Maar ik verdroeg dien blik en<br />
vervolgde stil:<br />
- ‘Beste vriendin, ik zou u niet kunnen bedriegen.’<br />
Zulke verzekering maakte haar veel gelukkiger dan ik gehoopt had dat zij haar<br />
maken kon.<br />
- ‘Waar is hij nu?’ vroeg zij vertrouwend.<br />
- ‘Hij woont bij me thuis... hij zou hier zijn, als de dokter hem in dees huis had<br />
toegelaten.’<br />
O Karel, hoe heb ik de tranen kunnen neerdwingen die plots als vlammen over<br />
mijne oogen opschoten, toen ze, met beide handen de mijne vastgrijpende, er hare<br />
heete lippen op drukken ging. Ik kon 't niet beletten. Het was gedaan. Ze keek me<br />
aan en weende. Ze wilde nog zeggen:<br />
- ‘Ik dank u... ik zegen u...’<br />
Zonder het te hooren, zag ik dat ze 't zei.<br />
In den avond, daar ze zeer rustig bleef, liet mijnheer<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
661<br />
Mattens Paul bij haar binnen, maar we moesten, Conscience en ik, in de kamer zijn.<br />
Het gebeurde zóo: de dokter trad luchtig naar voren, groette ons even, begon Mireille<br />
vroolijk aan te spreken, en vroeg dan opeens, zich wendende naar mij:<br />
- ‘Om den duivel! waar blijft die Mornar zoo lang?’<br />
Mireille huiverde zichtbaar. <strong>De</strong> dokter glimlachte in haar aangezicht.<br />
- ‘Hi! Hi! zoudt ge hem, buiten mijn weten, al hebben ontvangen?’<br />
Mireille had hare beide handen op haar hart gelegd, en deed hare oogen dicht<br />
en fluisterde:<br />
- ‘O God! hij is hier!...’<br />
Bij den eersten stap, dien Paul in de kamer deed en schoon niemand hem had<br />
aangekondigd, sprong ze half overeind en opende in wilde begeerte hare armen.<br />
Hij viel er letterlijk in en zij sloot ze op hem, als een dier dat zijn kroost verdedigt.<br />
Toen zakte ze slapjes ineen en hij legde haar op het kussen neder. Ze snikten hoofd<br />
aan hoofd. Dat duurde een langen tijd. Soms wilde ze hem aanblikken, maar niet<br />
zoo gauw peilden hare oogen in de zijne, of ze wendde ze gauw weer af in<br />
hartstochtelijke zaligheid en liet ze vergaan in tranen.<br />
Doktor Mattens wreef vergenoegd in zijne handen en was blijkbaar van oordeel<br />
dat de proef een uitstekend verloop had.<br />
<strong>De</strong> dagen die nu volgden waren voor Paul en voor Mireille zoo goed als<br />
wenschelijk. Ze bleven saam, konden malkander geen oogenblik missen, hadden<br />
zich zelf in nieuwe vormen terug ontdekt. Het was op aan-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
662<br />
dringen van den geneesheer dat ik Paul naar Gent stuurde. Ik heb gemerkt uit uw<br />
schrijven dat de reis in hem de bedwelmende bekoring niet gebroken heeft. Hij is<br />
dan ook gauw weergekomen. Maar, gedurende deze korte scheiding, welk verschil<br />
tusschen de houding van Paul te Gent en de houding van Mireille te Brussel! Hoe<br />
mat en onzeker lijkt mij de eene, die zijne moeder schuwt en schijnt naar versche<br />
theorieën te hunkeren, tegenover de heldere, opstralende levensgebaren van de<br />
andere die, als met een goddelijke zekerheid, in het schoon geluk van den komenden<br />
dag vertrouwt!...<br />
Ik was, gedurende die paar dagen, natuurlijk heel veel bij haar, vooral omdat<br />
Mornar, de vader, die vernomen had dat het meisje aan de beterhand was, nu<br />
Conscience's aanwezigheid voor zijn eigen diensten had opgeëischt.<br />
- ‘Maar ik zal elken avond en elken nacht op post zijn,’ had de trouwe Kristoffel<br />
mij schuchter toegefluisterd.<br />
Dat deed hij dan ook, en ik bezocht haar in den middag. Bij mijn tweede bezoek<br />
moet ik zeggen dat ik haar minder levenslustig vond. Ik had haar een tuil met tulpen<br />
gezonden. <strong>De</strong> bloemen stonden in een <strong>De</strong>lftsche vaas op een desserttafeltje, vlak<br />
naast het bed. Ze keek ze glimlachend aan, terwijl ze mij hare hand reikte.<br />
- ‘Vous me gâtez,’ sprak ze, ‘ik heb nooit mooiere tulpen gezien.’<br />
En nu zei ze iets dat mij zoo plots in eene peillooze droefheid dompelde en dat<br />
haar, het volgende moment, haast even treurig stemde als mezelf:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
663<br />
- ‘Maar gij, beste vriend, die zoo vol zijt met gevoelige en uitstekende attenties, wat<br />
moet ze hoog staan en gezegend met milde gaven, de vrouw, die ge bemint!’<br />
Ik stond geweldig te blozen als iemand die betrapt wordt in het geheim van zijne<br />
ziel. Het was geen blos van schaamte, het was een roode gloed die uit het diepste<br />
van mijn wezen rees, waar plots een pijnlijke snaar, te midden van de akeligste<br />
eenzaamheid, aan het klagen was gegaan.<br />
- ‘Och kom!’ lachte ik gedwongen, ‘wie zou me ooit liefhebben? Ik ben een arme<br />
sceptische hond.’<br />
Maar de klank van mijne stem verried mijne aandoening.<br />
En Mireille zei:<br />
- ‘Ik begrijp niet eens wat ge zeggen wilt. Heb ik u pijn gedaan? Helaas! waarom<br />
mogen de menschen niet kiezen wat ze gaarne zouden zijn? Hoe gaarne zou ik de<br />
keuze, wat mij betreft, aan Paul overlaten!... Ik zou maar willen wezen wat hij begeert<br />
- en God! wat is dat moeilijk! Ik heb nochtans geheel opgehouden te zijn wat ik was!’<br />
Ik kon niet antwoorden. Begreep dat meisje dan de tragiek van haar leven? En<br />
als zij die niet begreep, hoe moest ik dan die hopelooze drang naar<br />
‘onzelfstandigheid’ uitleggen? Ik heb nochtans geheel opgehouden te zijn wat ik<br />
was... verschrikkelijke uitslag, waarmede ze naakt en offervaardig op den weg ging<br />
bedelen, de hand reikend naar de aalmoes der liefde!<br />
- ‘Wanneer ik gansch genezen ben,’ vervolgde ze, ‘hoop ik, met Paul's verlof, in<br />
een klein boerenhuisje<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
664<br />
te mogen wonen. Ik zal er een klein hofje hebben met aardappelen, erwten en<br />
suikerboonen. Ik zal gespikkelde hennen kweeken en een klein vee zal staan op<br />
stal. Voor het raam, waar ik stil te naaien wil zitten, moeten roode geraniums in<br />
glanzende kareelpotten bloeien. <strong>De</strong>nkt ge dat het mag?’<br />
Ze was het antwoord voor, dat ik haar toch niet dorst te geven.<br />
- ‘Neen,’ zuchtte ze bedrukt, ‘het mag niet. Ge denkt precies zooals ik. Ik mag<br />
geen droomen hebben. Maar ik mag berusten in de genade van mijn meester.’<br />
Terwijl ik die woorden hier nederschrijf, Karel, denk ik, bijna met toorn, aan wat,<br />
misschien op hetzelfde oogenblik, Paul u in Gent meedeelde:<br />
- ‘Ik wil niet dat ik in iets verminderd ben.’<br />
En ik vraag u: wat wil hij dan, die zoeker naar rustpunten, die bij elk rustpunt een<br />
wonde slaat?<br />
En aan Mireille zei ik:<br />
- ‘Ge moet hem veel vergeven, want zooals geschreven staat: hij heeft veel<br />
geleden.’<br />
In hare zelfverloochening verstond ze mij zelfs niet, want ze antwoordde:<br />
- ‘Ja, hij heeft veel geleden, dat is het juist... En hoe zal ik dat ooit kunnen<br />
vergelden?’<br />
Van die droefgeestigheid was 's anderendaags schier niets meer te merken. Ze<br />
was weer vol vertrouwen en hare gedachten weefden in de toekomst aan een<br />
gouden gewaad.<br />
Ik vond haar in gezelschap van Reaal. <strong>De</strong> oude muziekmeester was bezig met<br />
op haar bed de kaarten te leggen. Hij deed het met diepen ernst.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
665<br />
- ‘Haast u toch, mijnheer Teirlinck,’ riep Mireille mij bij mijn intrede toe, ‘nous sommes<br />
terriblement en veine!’<br />
Reaal keek niet eens naar mij om. Het mysterie der kaarten had hem geheel in<br />
beslag genomen. Hij ging zonder meer voort met orakelen.<br />
- ‘As de carreau! Et le sept! Et le huit! C'est inoui comme il y a de l'or dans cette<br />
affaire-là!... Le dix de carreau! Le valet!... En vérité, Madame, vous serez riche à<br />
millions!’<br />
Mireille zat in hare kanten kussens en reikte haar bleek en blond hoofdje over de<br />
kaarten, gretig en verrukt. En ze vroeg:<br />
- ‘Et puis?... Et puis?... Il faut tout dire.’<br />
Ik keek die twee wondere kinderen aan. Een schuine lentezon was langs het<br />
venster binnengekomen. <strong>De</strong> Valenciennes-gordijnen druppelden van zilverig licht.<br />
Daar stak ineens, met comische plechtigheid, Reaal zijn vinger op.<br />
- ‘Aïe,’ deed hij, ‘la dame de pique!’<br />
Er viel een stilte.<br />
- ‘Elle tombe mal, c'est fâcheux évidemment...’<br />
Hij wierp een tweede kaart over die akelige schuppenvrouw, en schoot uit in<br />
vervoering:<br />
- ‘Le roi de trèfle!’<br />
Hij gloeide van pleizier. Hij begon blijkbaar zelf aan de onfeilbaarheid van zijn<br />
vertoog te gelooven. Hij keek mij triomfelijk aan, als om ook mijne getuigenis in te<br />
roepen.<br />
- ‘A-t-on jamais vu rien de pareil?’<br />
En tot Mireille:<br />
- ‘Madame, voilà bien l'horoscope le plus parfait<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
666<br />
qui soit. Vous n'avez plus rien à souhaiter, et vos voeux seront comblés au delà de<br />
votre attente.’<br />
Het meisje blikte op naar mij. Ik zei hartelijk:<br />
- ‘Vous m'en voyez ravi.’<br />
En hare oogen die over den kleinen blos van hare kaken nattig geworden waren,<br />
bedankten mij...<br />
In den avond werd Mireille zeer zwak. Ik merkte dat ze koorts had. Ze ijlde weer<br />
zoo, en ik deed een teeken aan Reaal, die met rondborstige roekeloosheid aan het<br />
verhalen was, dat hij zwijgen zou. Hij zweeg als door den bliksem getroffen. Hij had<br />
geheel vergeten dat hij aan een ziekbed zat.<br />
Mireille was nu in slaap gevallen. Ik schelde voor den ouden oppasser die met<br />
stil geduld aan het voeteinde ging plaats nemen. Kort daarop verscheen Kristoffel<br />
Conscience, en ik vertrok met mijn goeden vriend Reaal.<br />
Wij wandelden een heelen tijd sprakeloos. Dan nam de oude muziekmeester mij<br />
onder den arm en sprak tot mijne groote verbazing:<br />
- ‘Luister eens, jongen, dat gaat heel slecht met die meid.’<br />
Maar Reaal had toch volkomen bewezen dat hij blind was gebleven voor haar<br />
toestand?<br />
- ‘Ta! ta!’ schuddebolde hij en trok daarbinst zonder de minste omzichtigheid met<br />
mijne mouw, alsof het een klokzeel was, ‘ik weet wat ik zeg, al laat ik niet altijd<br />
blijken dat ik oogen in mijn kop heb - die meid is naar den donder, kameraad, en<br />
het beste wat gij doen kunt is Paul Mornar er op voorbereiden. Er is daarbinnen bij<br />
haar iets kapot, dat geen dokter uit de hel weer goed kan maken.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
667<br />
En daar ik zweeg, voegde hij er aan toe:<br />
- ‘Bovendien is het maar best voor haar en voor iedereen, als ze d'r niet<br />
doorgeraakt. Het zou verschrikkelijk zijn.’<br />
- ‘Wat zou verschrikkelijk zijn, Reaal?’, vroeg ik ernstig, bijna streng.<br />
Hij liet mijn arm los en ging aan den anderen kant van het trottoir staan, van waar<br />
hij mij, al boven zijn brilglazen, in oogenschouw nam. Hij zei:<br />
- ‘Gij, jongmensch, zult nooit iets aan vrouwen begrijpen. Maar sapristi! waar zoudt<br />
gij het ook geleerd hebben?’<br />
Zijn medelijden met mij was bijna minachting geworden. Hij had ineens zijn familiair<br />
handgebaar, waarmede hij scheen het verrijzend drievrouwschap van tante<br />
Prudence, tante Sophie en tante Valentine weer in den kolk der vergetelheid te<br />
zwieren.<br />
- ‘Daar is op de wereld,’ vervolgde hij, ‘geen schepsel dat zich voor elk uiterlijk<br />
vertoon meer in acht neemt, dan de vrouw. <strong>De</strong> vrouw veinst niet met haar geest,<br />
ze veinst met haar instinct. Ze geraakt in de meeste gevallen zelf niet wijs uit haar<br />
gekonkelfoes. Maar haar instinct is onfeilbaar. Wat zijn wij grof en dikhuidig nevens<br />
haar! Wat is Paul Mornar een lomperik, hij die Mireille wil verfijnen! Kan het heft het<br />
lemmer wetten? Kom, ik lach met u allen!’<br />
Hij kwam op mij toe en vatte mij opnieuw bij den arm. Hij sprak nu zachter:<br />
- ‘Ik ben niet zoo brutaal, als ik u soms voorkom, mijn vriend. Ik mag u zeggen<br />
dat ik nooit een meisje zoo lief heb gekregen als Mireille. Er zijn twee lieve<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
668<br />
kinderen door mijn leven gegaan: Henriëtte de Pessemier en Mireille. <strong>De</strong> eene is<br />
even rampzalig als de andere. <strong>De</strong>nkt gij dat ik het aanzie met een koud hart?’<br />
- ‘Maar hoe kan dat hart durven wenschen...’<br />
- ‘Het wenscht geen kwaad, de Hemel zij mij getuige, en de dood is zachter en<br />
schooner dan gij in uwe goddeloosheid denkt. Durft gij het aanschouwen wat er met<br />
Mireille gebeurt, als ze leven blijft?’<br />
- ‘Ik wou u beter begrijpen.’<br />
- ‘Zij is het, die ge niet begrijpt. Ik herhaal het u: men heeft haar totaal verwoest.<br />
Hoe zij ook, door de automatische ingevingen van hare sluwe vrouwelijkheid, hare<br />
ruïnen poogt te verbergen, zij kan zich met niets ter wereld meer redden. Luister,<br />
jongen: die vrouw heeft het vertrouwen verloren in de eenige liefde, welke ooit haar<br />
leven bestralen zal. Begrijpt ge mij nu? En kan Mornar dat vertrouwen doen<br />
herrijzen?’<br />
Hij begon zenuwachtig te lachen en trok mij in eene biertaverne mee, waar we<br />
een paar pinten dronken zonder verder nog over het geval te praten.<br />
Wanneer ik weer thuis was en tot diep in den nacht, bleef me dat gesprek door<br />
de hersens hangen. Ik wist dat, om andere beweegredenen, Constant Hoeck dezelfde<br />
oplossing wenschte, en ik zelf voelde dat ik met een schreiend hart ook zulke<br />
oplossing naderkwam. Lieve Mireille, dacht ik, waar zijn de vredige dagen die ge in<br />
het Bundelke Wissen sleet? Waar is de luchtige schoonheid die gansch uw gulden<br />
hoofd omstraalde? En de verlangens van uwe blijde jeugd? En wat is er gebeurd<br />
dat ik thans voor u niets beters dan eene uitkomst hoop, waarbij ik huiverend mijn<br />
aangezicht moet verbergen?<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
669<br />
Ik kon nauwelijks slapen. Ik lag onweerbaar in ziekelijke gevoelerigheid. Ik hoorde<br />
waaiende boomen huilen, en zonderlinge deuren piepen, en mijne eigen beenderen<br />
kraken in mijn lijf. Ik stond heel vroeg in den morgen op en ging voor 't venster zitten<br />
en hoorde de eerste uchtendgeluiden groeien. Een frissche mist omdoezelde de<br />
stad. Dan brak de zon los, en ik bedaarde.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Brussel, 23 April 1914<br />
670<br />
Ik heb eenige weken gewacht, geluisterd en toegekeken. <strong>De</strong> tijd heeft een licht<br />
geworpen op wat er in Paul omgaat en ik begin, geloof ik, nu klaar te zien.<br />
Paul's opwinding na zijn terugreis uit Gent was, zoo mogelijk, nog grooter dan na<br />
den slag dien hij Mireille in Carltonhôtel had toegebracht. Zij was grooter omdat zij<br />
hem niet zoo verbijsterde en niet zoo wanhopig meer maakte. Zij nam hem geheel<br />
in beslag en hij begon in een verjongde liefde op te gaan, die al de stonden van zijn<br />
leven vervulde. Dikwijls zei hij me:<br />
- ‘Ik vind geen woorden om mijne zaligheid uit te spreken. Ik geloof waarlijk dat<br />
ik krankzinnig ben geweest, want het was geen eenvoudige dwaling. Maar ik wil<br />
weer gezond worden, en ik zal het, tenzij...’<br />
Hij wendde dan zijne oogen af, bang voor een beeld dat hij wekte, en telkens<br />
voegde hij er aan toe, met een weifelenden glimlach:<br />
- ‘Hoe gek, niet waar? Ik ben toch zeker dat ze nu genezen zal?’<br />
Hij voelde al meer en meer de behoefte om over Mireille te spreken. Hij sprak<br />
echter, bij zulke gelegenheden, meer over zich-zelf. Het was duidelijk dat hij iets<br />
zocht te formuleeren, dat iedermaal voor hem onvatbaar bleef. Bij voorkeur<br />
ontwikkelde hij dan het thema van wat hij ‘de drijverijen van zijn dubbelganger’<br />
noemde. Ik bemerkte gauw dat hij evenmin lijden kon dat ik hem goedkeurde als<br />
tegensprak. Zijn gemoed ging aan het zieden en kookte in zijne woorden. Het<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
671<br />
was nooit een conversatie. Hij beweerde voor zich-zelf.<br />
- ‘Als mijn dubbelganger losloopt,’ zei hij, ‘is er niets op de wereld, waarvoor ik<br />
mij meer hoeden moest. Maar hij is al een heelen tijd aan den gang, eer ik het<br />
gewaar word. Dat is mijn ongeluk geweest. Het wèrd tegelijk het ongeluk van Mireille.<br />
Gij weet nochtans hoe diep ik haar bemin. Ik heb haar nooit het minste leed<br />
toegedacht - is dat niet verschrikkelijk? Mijn dubbelganger is, moet ge weten, een<br />
on<strong>werk</strong>elijke dweper. Hij machineert gedurig. Hij is de tegenvoeter van die oude<br />
toovenaars, die het leven in houten poppen bliezen. Hij wil, dunkt me, de levende<br />
menschen tot poppen maken. Hij blaast den dood in de zielen. Hij cijfert en rangschikt<br />
en theoretiseert en waant zich-zelf de almachtige spil van een systeem, dat zich<br />
naar zijne regelen bewegen moet. Mijn dubbelganger heeft de hersens van Mireille<br />
in zijne handen genomen en haar hart onder zijne voeten getrapt. Helaas, helaas!<br />
ik heb het niet vroeger dan gisteren bemerkt!’<br />
Zulke uitlatingen verlichten veel van Paul's handelwijzen. Zij wijzen in de eerste<br />
plaats op de hevigheid van zijne wroeging, maar verraden tegelijk zijn zorg om de<br />
schuld gedeeltelijk van zich af te werpen. Hij pleit de onverantwoordelijkheid. Wil<br />
hij zijn eigen bedriegen? <strong>De</strong>zelfde formules komen hem over de lippen: ‘Ik was ziek<br />
- ik was krankzinnig - ik had een akeligen dubbelganger.’ Hij denkt er niet aan te<br />
bekennen dat hij eenvoudig misdadig is geweest. Soms vraag ik hem:<br />
- ‘Zijt ge wel overtuigd, dat het uw dubbelganger niet is, die Mireille bemint?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
672<br />
Ik zie dat ik hem pijn doe. Ik zie dat er een vuur losbreekt in hem wanneer hij<br />
antwoordt:<br />
- ‘Ik heb haar lief, dat weet God.’<br />
Ik geloof hem.<br />
Gisteren kwam hij zeer laat in den nacht thuis. Heb ik u gezeid dat hij nog steeds<br />
bij me woont? Hij spreekt nooit over zijn vader, die ook nooit naar hem informeert.<br />
Mornar kan wachten... Ik zat in mijne studeerkamer te lezen en er werd zachtjes<br />
geklopt. Paul kwam binnen. Ik schrikte als ik hem zag en mijn boek gleed over mijne<br />
knieën in het tapijt. Paul was uitermate bleek. Hij stond in feestgewaad - den zwarten<br />
frak, de witzijden ondervest en een trossel tubereuzen in het knoopsgat. Hij wilde<br />
glimlachen. Zijn roode mond stak als een gloeiende bloem op zijn mat aangezicht.<br />
- ‘Zijt ge ziek, jongen?’ vroeg ik zacht.<br />
Ik meende eigenlijk dat hij dronken was, maar ik bedroog mij. Hij had geleden.<br />
- ‘Neen,’ zei hij verwonderd, ‘hoe komt ge aan zoo iets? Ik heb een zeer schoonen<br />
avond gehad... en dan nog wat, ik weet niet hoe ik erover moet denken. Zijt ge niet<br />
moe en mag ik u dat vertellen?’<br />
Hij ging zitten en stak een sigaret aan. Ik bekeek hem scherp, bijna wantrouwig.<br />
- ‘Vandaag,’ zei hij rustig, ‘had doctor Mattens toegelaten dat Mireille zou opstaan<br />
en een kort toertje doen in een auto. Ik heb die gebeurtenis met haar plechtig gevierd<br />
en ge moet ons excuseeren als wij er u buiten gelaten hebben. Wij wilden het onder<br />
ons beidjes houden. Ik had aan Conscience opdracht gegeven om alles te schikken<br />
zooals het behoort en ik hoef u niet<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
673<br />
te zeggen dat hij mijne bevelen in de puntjes heeft uitgevoerd. Die aardige vent<br />
heeft zich bij deze gelegenheid overtroffen en ik zal hem daarom, eens, op een<br />
anderen dag, duchtig de hand schudden. Het huis was vol met bloemen. Een<br />
hemelsche rozengeur walmde mij in de vestibule tegen en, midden in de eetkamer,<br />
die niet te herkennen was, stond Mireille in de falbalas van een verrukkelijk<br />
Pompadourkleed. Zij leek eene achttiendeeuwsche bruid, wit en blozend en<br />
gepoeierd en gracelijk. Zij was schooner dan ze me ooit had toegeschenen. Ze viel<br />
in mijne armen en weende van geluk. <strong>De</strong> auto ronkte vóór de deur. Ik leidde haar<br />
naar buiten, maar ze was nog heel zwak en ik moest haar steunen, en ze lachte in<br />
haar tranen, omdat ze zoo moeilijk liep. “Ik geraak nooit over de baan met al die<br />
plooien,” zei ze en ze wees naar het ruischend japon dat geheel met zijden<br />
madeliefjes was omrankt. Nu ineens zag ik hoe veranderd ze was en wat er van<br />
haar, na de crisis, is overgebleven. Ik geloof waarlijk dat ze nooit schooner is<br />
geweest. Het is de ziekte die haar versiert. Hare handen zijn mat en blauwig,<br />
doorzinderd met een opalen adernet. Hare fijne nagels hangen gelijk agathen<br />
cameeën aan de tipjes van hare vingeren. Haar hoofdje is een levend Sèvres<strong>werk</strong><br />
waar een traag bloed door 't broze porselein komt beven. Zelfs heur stralend haar<br />
heeft die geweldige aureool verloren, welke haar tot een goddelijke verschijning<br />
maakte. Het is delicater geworden, als geweven uit een gouden najaarstwijn, en ik<br />
weet niet te zeggen hoe wonderzoet daar een zon van late melancholie het trillend<br />
poeier van haar glanzen toovert. Maar meermaals onder de wandeling heb ik me<br />
afgevraagd: “Is<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
674<br />
ze niet verouderd ook?” want Mireille is omdaan met een onzeggelijken wazem, die<br />
me denken doet aan de mirakuleuze patine, welke de tijd over een polychroombeeldje<br />
heeft gesponnen - ge kent dat beeld: het staat in een ivoren nis boven de kamerdeur<br />
van mijn oom Marcus, den bisschop... We kwamen vóor de auto. Toen ze den<br />
chauffeur herkende, die met opgeheven pet, zooals naar gewoonte, de portière<br />
openhield, voelde ik dat haar arm beefde op den mijne. Ze lachte den man toe. Hij<br />
boog. Ze had een kort gilletje: “Ah! mon Dieu!” gelijk iemand die al spelend een ring<br />
in den vijver laat vallen. Ik hielp haar in het rijtuig, dat door Conscience overdadig<br />
met kussens was bekleed. Ze zakte haast weg in de donzigheid. “Wat is er?” vroeg<br />
ik bekommerd. Ze fluisterde: “Je suis heureuse!” en haar hoofd zonk naar mijnen<br />
schouder, te ruste. <strong>De</strong> auto stampte een korten tijd en ging weldra lang-uit wiegen<br />
over zijne veeren. We zwegen. <strong>De</strong> Louizalaan gleed voorbij en we keken naar 't<br />
jonge loof van de kastanjelaars, waar reeds de eerste bloemen op haar<br />
kandelaarstengels als witte vlammetjes schoten. Kwetterende musschenbenden<br />
stoven langs onze wielen uiteen. We reden door het bosch. <strong>De</strong> zonne danste er<br />
met duizenden teentjes over de boomen. <strong>De</strong> auto begon al sneller en sneller te<br />
ronken. We hadden deugd aan de lucht die met zoete vlagen over ons aangezicht<br />
woei. Te Groenendael bemerkte ik dat Mireille nog bleeker was geworden. Een<br />
diepe ring blauwde om hare oogen. Ik wendde mij gauw over haar. “Mijn Hemel! gij<br />
zijt niet wel?” Haar lieve gelaat ontplooide een glimlach, die niet van deze wereld<br />
was. Ze zei: “Tout est bon,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
675<br />
tout est doux, je suis heureuse.” Maar ik zag wel dat die jagende lucht haar kwaad<br />
deed en ik beval dat men trager zou rijden. Ze schudde haastig haar kopje. “Ik bid<br />
u, laat begaan, vindt ge niet dat het heerlijk is? Het is mij of we de aarde verlaten...”<br />
en ze rilde terwijl ze zoo sprak. In de dreven van Roo-klooster, waar de weg langs<br />
de bochtige vijveroevers slentert, liet ze toe dat we stopten. Hare handen waren<br />
ijskoud. Ik voelde het onder de damherten handschoenen. “Hier,” zei ze, “zijn we<br />
dikwijls geweest, niet waar, lieve Paul?” Ik keek haar verwonderd aan omdat het<br />
me docht dat haar laatste woord op een snik stokte. Ik bedroog me echter. Ze blikte<br />
rustig langs het water heen, tot ginder aan den overkant waar een zilveren mist de<br />
lichte zonne teemsde. “Het was uwe liefste wandeling,” antwoordde ik. En zij: “Ik<br />
ben heel blij dat gij het niet vergeten hebt.” Waarom dacht zij zoo? Het hinderde mij<br />
een beetje, moet ik bekennen. Ik wist toch dat ik geen het minste geweld had moeten<br />
doen, om mij die wandeling te herinneren. En ze voelde mijne gepeinzen, zeggende:<br />
“Stoor u niet aan wat ik zeg. Ik ben u om alles dankbaar, o zoo dankbaar!” Ik hief<br />
haar handje tot aan mijne lippen waar ik het warmde met mijn adem. Boven ons<br />
hoofd wipte een eekhoorntje van twijg tot twijg. Zij was de eerste die het zag en een<br />
blijde kreet ontviel haar - maar ze leek niet meer het gretige kind van vroeger,<br />
Herman. <strong>De</strong> vreugd lag als een bleeke bloem in hare oogen en zij was gelijk de<br />
teringlijder die van uit zijn venster een kermisdans aanschouwt...’<br />
Hij zweeg. Het sigaretje stak dood tusschen zijne vingeren. Hij bekeek het lang.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
676<br />
- ‘Paul,’ zei ik, ‘ge zijt moe... We deden beter, als we naar bed gingen.’<br />
Hij bloosde. Hij vertoonde die schrandere verlegenheid, die een van de<br />
voornaamste teekens van zijne beleefdheid is. Hij stond recht en antwoordde:<br />
- ‘Ik wil wel. Het is al heel laat, vrees ik. Maar ik zal toch niet slapen.’<br />
Ik stak nu zelf een sigaar aan.<br />
- ‘Kom, Paul, zet u en vertel verder. Ik ben alleen bang dat ge u vermoeit.’<br />
- ‘Ik dank u,’ sprak hij ernstig, ‘gij voelt hoezeer ik u noodig heb. Ik dank u<br />
daarvoor.’<br />
Hij bracht zijn zakdoek over zijn voorhoofd, als iemand dien 't zweet uitbreekt.<br />
Zijn gelaat was nochtans eerder koud en droog. Hij zette zich neer en vervolgde:<br />
- ‘We reden over Auderghem en, schoon het weer al mooier werd, vond ik het<br />
toch geraadzamer naar huis te keeren. Bij den terugtocht liet Mireille blijken dat het<br />
ook zoo best was. Ze huiverde soms en daar ze de opeenvolgende rillingen niet<br />
langer verbergen kon, meende ze dat ze zich moest verschoonen: “Lieverd, ik wilde<br />
wel dat het nog lang, lang mocht blijven duren... mais j'ai comme un petit glaçon<br />
dans le coeur - excuse-moi.” Ik schikte de vacht tot over hare borst, en zoo bleef<br />
ze dan, sprakeloos en mijmerend. Ik brak die mijmering niet. Het scheen me dat ze<br />
tusschen ons beide de duurbaarste schakel was. Mireille stapte uit al bevend. Ze<br />
lachte met hare zwakheid en woog aan mijnen arm. Het was Conscience die op<br />
den drempel stond. Hij reikte haar een trosseltje violen en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
677<br />
ze bracht het aan mijne lippen, waarna zij het lichtelijk op haren boezem stak. In de<br />
eetkamer was de tafel gezet. <strong>De</strong> tafel leek wel een outer. Conscience's vernuft was<br />
overal <strong>werk</strong>zaam geweest. Terwijl we het prachtige apparaat bewonderden, lag de<br />
goede man voor den kachel op zijne knieën en pookte duchtig in het vuur. Er zijn<br />
twee soort menschen, die met hunne onzichtbare voelhorens alles raden kunnen,<br />
Herman: eene moeder en Conscience. Conscience schoof geluideloos heen en de<br />
deur gleed als van zelf dicht op zijnen hoogen rug. Mireille lag in mijne armen. Haar<br />
borstje ging op en neer. Haar hoofdje geurde. En in mijn hals zuchtte ze: “Je suis<br />
heureuse! Je suis divinement heureuse!” We gingen aanzitten. Het was een koud<br />
souper, en er lag alles wat maar denkbaar is. Vooral de vruchten waren heerlijk. Ik<br />
schonk den wijn. “Wat verkiest ge?” vroeg ik. Ze lachte mij toe. “Alles! alles!” jubelde<br />
ze. Ik lei wat op haar bord en begon zelf te eten. Hare blikken rustten liefderijk op<br />
mijne handen, maar ze at niet. Ik reikte haar den beker. Ze hief hem tot onder hare<br />
kin, en daar hing hij tusschen hare vingeren te glanzen. Ik zei: “Drinkt ge niet?” <strong>De</strong><br />
lach verging niet op haar klein gelaat. Er vielen tranen in den roemer. “Mireille!” riep<br />
ik uit, “wat is er met u gebeurd?” Ik vatte het glas, dat wankte en druppelde. Ze sloot<br />
hare oogen. Ik knielde vóor haar neer. “Mireille, wat is het leed dat ge mij verbergt?<br />
Ziet ge niet dat ge mijn hart verbrijzelt?” Ik bracht hare twee handjes saam in mijne<br />
handen. Ik zag hare lippen trillen. Ook die trilling stierf uit en daar ik, verschrikt,<br />
mijne vingeren ontsloot, vielen de hare eruit gelijk<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
678<br />
verslenste dingetjes. Toen sprong ik recht en meende dat ze dood was. Een angst,<br />
die ik nooit vergeten zal, viel als een donkere kelder over mij. <strong>De</strong> dag woei uit. Ik<br />
schreeuwde en zag niets meer. Ik zag niet inderdaad hoe Conscience was<br />
binnengekomen, hoe hij Mireille opgenomen had en, in de kamer daarnaast, op het<br />
bed geleid. Ik zat op een stoel, in volkomen nacht.’<br />
Paul zweeg lang. Ik het de stilte uitgroeien en ze bedaarde hem.<br />
- ‘Het was,’ hernam hij aarzelend, ‘het was Conscience die mij uit die vreeselijke<br />
duisternis hielp. Hij baadde mijne slapen met water toen ik ontwaakte. Niet zoo<br />
gauw herkende ik hem, of ik greep hem ruw bij den arm en riep naar Mireille. Hij<br />
legde een vinger op zijnen mond. “Ze slaapt,” fluisterde hij en hij leidde mij aan haar<br />
bed... Daar lag ze. Ze was zoo wit dat ik het niet zeggen kan. Ik had het gevoel dat<br />
ze niet meer van vleesch was, ook niet van eenige stof die op aarde bestaat. Hare<br />
gesloten oogen rustten in blauwige schaduwkoepels. Op hare lippen scheen nooit<br />
een zoen te hebben gebloeid... Herman, hij die niet bemind heeft, zal mij niet<br />
begrijpen. Ik dacht dat ze dood was. Maar, docht mij, het verschrikkelijke was niet<br />
de onherstelbare dood - wel de dood die mijne schuld onherstelbaar maakte. Want<br />
was ik ooit, over al mijne afgrijselijke daden, was ik ooit, op een enkel moment, mij<br />
van mijne schuld bewust geweest? Had ik ooit laten blijken dat ik mij schuldig voelde?<br />
Had Mireille ooit in mij mogen aanschouwen het eenige wat wezenlijk hare smart<br />
kon verzachten: mijn wezenlijk berouw? Dat ze in den dood niet had mogen<br />
meedragen die<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
679<br />
hoogste bevestiging van mijne liefde, was mij eene straf die ik niet overleven zou.<br />
Ik werd ineens ontbloot van mijne ijdele fierheid. Ik was een rampzalige worm, ik<br />
die mij in niets verminderd waande, en wat bleef er mij nu over?.... Ik stortte neer<br />
voor haar, ik drukte mijn voorhoofd op hare hand, en ik barstte los in jammer en in<br />
tranen. “Mireille!” riep ik uit, “vergeef mij - vergeef mij - gij waart mij te groot, ge hebt<br />
mij verblind door uwe goedheid... ik kan het niet beleven dat gij mij niet meer<br />
vergeven kunt!” Toen klopte Conscience mij zachtjes op mijn schouder. <strong>De</strong> hand<br />
van Mireille beefde lichtelijk over mijne lippen. Ik keek op en zag hoe ze glimlachte.<br />
Ze glimlachte in verrukking. Er kleurde een blosje op hare wang. Mijn geluk<br />
verschrikte mij almeteen en een pijnlijke gloed vlamde met schokken door mijne<br />
slapen. “Mireille!” riep ik, “hoort gij mij?” Ze nam mijn hoofd in hare handen, omarmde<br />
mij dan geheel en kuste mij lang op den mond... enkele minuten later zaten we weer<br />
saam aan tafel. Mireille was zoo vroolijk, als ik haar in lange maanden niet meer<br />
had gezien. Ze lachte niet luid maar gedurig. Hare vingeren zweefden ijverig en<br />
gedienstig over borden en bekers. <strong>De</strong> glans van haren blik bestraalde mij. En<br />
tienmaal herhaalde ze: “We moeten voorzichtig zijn. J'ai peur de mon bonheur!”<br />
Tien maal stond ze recht om mij een zoen te geven. Wat ze deed, hoe ze sprak en<br />
gebaarde - ze was geheel van goud. Dan heb ik haar, als een bevende bruid, in de<br />
slaapkamer gebracht, ik heb haar ontkleed en knielend hare voetjes gekust, ik heb<br />
haar te ruste geleid en de lichte gordijnen over de alkoof gesloten.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
680<br />
Ze hief zich nog eens op, kwam even glimlachen tusschen de kanten plooien,<br />
verzocht zwijgend een laatste liefkoozing. En als ik, dankbaar, weer hare lippen had<br />
geraakt ontviel haar het goddelijk woord, dat ik sinds hare ziekte nog niet had mogen<br />
hooren: “Mon petit...” Ze zei het drie keer, zachter en stiller, en ik vluchtte heen met<br />
die belooning in mijn hart.’<br />
Ik keek Paul niet aan. Mijne oogen volgden de dampringen die ik uitblies naar<br />
den koperen kroonluchter.<br />
- ‘Nu,’ sprak ik, ‘laat ik u feliciteeren, mijn vriend.’<br />
Hij leek me een beetje onthutst. Wat ik zei klonk nog al nuchter. Misschien ook<br />
dacht hij dat het ironisch klonk.<br />
- ‘Wat meent ge?’ vroeg hij flauw.<br />
Maar ik deed nu zoo vriendelijk als ik kon, en stond recht, hem de hand reikende.<br />
- ‘Gij begint klaar te zien in uw eigen en ge hebt, hoop ik, den weg ontdekt dien<br />
ge nemen moet. Veel menschen omringen u, Paul, die u met liefderijke blikken<br />
gadeslaan. Ge staat thans op vasten grond. Stel ons niet meer teleur.’<br />
Hij bloosde. Het speet me zeer dat ik hem, met zoo te spreken, in verlegenheid<br />
bracht. Wat scheelde er weer?<br />
- ‘Ik begrijp u niet precies,’ deed hij ongemakkelijk.<br />
Ik was meer verwonderd dan hij. Maar ik naderde hem, nam hem onder den arm,<br />
zag te goed hoe afgemat hij was. Ik vroeg hartelijk:<br />
- ‘Willen we nu eens niet discuteeren? We ver-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
681<br />
wikkelen steeds de eenvoudigste zaken. Het heeft ons al veel leed gekost, en leed<br />
van het onvruchtbaarste soort. Kom, beste jongen, laat elk levend ding zijn groei<br />
en zijn duur hebben. Maar vooral: laat ons daarbij nauwgezet en aandachtig zijn.’<br />
Hij boog het hoofd, in gepeinzen. Hij scheen bedreigd door een van die<br />
onzekerheden, welke gauw wanhopig worden. Ik wist waarlijk niet waaraan ik dat<br />
wijten moest. Hij zuchtte:<br />
- ‘Ik ben nochtans zoo gelukkig, als ik hopen mag...?’<br />
Ik lachte luid. Wat een rare jongen toch! Hoe had ik het tegengesproken dat hij<br />
gelukkig was? Het best was dat we dadelijk gingen slapen.<br />
Op den drempel van zijne slaapkamer wilde hij spreken. We hoorden Sonia<br />
hoesten aan den overkant. Hij zweeg, knikte en sloot zachtjes zijne deur.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Brussel, 30 April 1914<br />
682<br />
Ik werd gisteren bij Polydore Mornar ontboden. Ik verwachtte al lang zijne<br />
uitnoodiging. Kristoffel Conscience bracht ze mij in den morgen en ik aanvaardde<br />
haar zonder Paul te verwittigen. Ik nam onmiddellijk mijn hoed en liep met<br />
Conscience mee.<br />
- ‘Ik hoop dat mijnheer Mornar welvarend is,’ zei ik onderwege.<br />
- ‘Dat is ook zoo, mijnheer,’ antwoordde deze voorbeeldige dienaar.<br />
- ‘En vertrouwd, als ge nu zijt, met al zijne familiale aangelegenheden, kunt ge,<br />
beter dan ik nog, gissen wat hij mij te vertellen heeft.’<br />
- ‘Ik zou u niets verzwijgen, mijnheer, maar gij doet mij veel te veel eer aan, want<br />
ik weet niets, en gissen doe ik niet gaarne.’<br />
Hij knoopte zijn zwarten jas dicht over zijn enorme lichaam en 't leek wel of hij<br />
zich tegelijk in eene donkere bedeesdheid opsloot.<br />
- ‘Misschien wil hij zijn zoon terug thuis hebben,’ hernam ik onmeedoogend,<br />
‘misschien ook is dat nu stilaan wenschelijk geworden. Als ik vooraf omtrent de<br />
inzichten van mijnheer Mornar ingelicht ben, kan ik met grootere beslistheid optreden.<br />
Dat is dan natuurlijk in 't belang van beide partijen.’<br />
- ‘Ik heb nooit anders gedacht, mijnheer, en mijn vurigste wensch zou zijn u hierin<br />
te helpen. Ik kan u wel zeggen dat mijn meester eene oplossing verlangt, die hij<br />
wellicht niet alleen be<strong>werk</strong>en kan. Mevrouw<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
683<br />
Mornar zit hem op dat punt zeer in den weg, en de toestand wordt er niet klaarder<br />
door. Mevrouw Mornar is nog jong en heeft oogmerken - ik wil haar geen onrecht<br />
doen, mijnheer! - oogmerken die uit haar standpunt zeer begrijpelijk zijn. Het mag<br />
haar ook niet kwalijk genomen worden, dat zij zich interesseert aan wat er, volgens<br />
haar, met juffrouw Theunis gebeuren moet. Natuurlijk is zij niet volledig ingelicht. Ik<br />
vrees dat zij zelfs verkeerd ingelicht is. Hare opvattingen namelijk strekken juffrouw<br />
Theunis daardoor niet tot eer. Geloof mij, mijnheer, ik heb er geen schuld aan...’<br />
- ‘Zeg mij, wat is juffrouw Theunis in hare oogen?’<br />
- ‘Eene indringster, mijnheer.’<br />
Het kostte Conscience blijkbaar veel moed, zoo'n woord uit te spreken. Ik zei:<br />
- ‘Dat is geheel onbillijk. Ik moet nochtans toegeven dat mevrouw Mornar<br />
bezwaarlijk anders denken kan, of, ten minste, bezwaarlijk anders mag doen dan<br />
haar als eene indringster te behandelen. <strong>De</strong>nk aan het prestige van de familie,<br />
Kristoffel.’<br />
Conscience keek me aan gelijk iemand die van kindsbeen af en tot op het merg<br />
is doordrongen van zulk prestige, en daar ik vroeg wat er bijgevolg voor juffrouw<br />
Theunis te duchten was, deed hij een vaag gebaar.<br />
- ‘Ik kan er niets van zeggen,’ sprak hij, ‘ik vrees het ergste, vergeef het mij.’<br />
Voor Mornar's deur aangekomen, drukte ik hem warm de hand. Hij drukte de<br />
mijne.<br />
- ‘Ik dank u,’ zei hij stil.<br />
Polydoor Mornar ontving mij in zijne ruime <strong>werk</strong>-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
684<br />
kamer. Bij de eerste woorden die hij sprak, docht mij dat hij mijne blikken vermeed.<br />
Het verontrustte mij eenigszins, want ik weet bij ondervinding dat elke verlegenheid<br />
bij dezen man eene geweldige reactie wekt. Hij begon zich te verontschuldigen -<br />
de omstandigheden hadden niet toegelaten dat hij zelf bij me zou komen, en hij<br />
hoopte dat ik het begrijpen kon. Niet zoo gauw had ik gebogen, of zijne oogen staken<br />
plots gelijk twee stalen priemen in de mijne.<br />
- ‘Mijnheer Teirlinck,’ sprak hij, ‘gij zijt niet de man, die zijne hulp ontzeggen zal<br />
aan een vader wiens kinderen hem dreigen te ontvallen. Van Cornelie ontvang ik<br />
brieven, die mij uitermate bezorgd maken, en niet minder ben ik bekommerd om<br />
Paul. Ik kan niet goed klagen. Ik ben een <strong>werk</strong>man zonder welsprekendheid. Mijn<br />
hart is ruig zooals mijne handen. Ik zou willen dat ge begrijpt dat ik trots alles sterk<br />
zal blijven. Ik wil vechten met wat de menschen het noodlot noemen. Ik zal maar<br />
buigen als ik overwonnen ben.’<br />
Vóór mij zat nu de echte Mornar, de vastberaden kerel die besloten was direkt<br />
op zijn doel af te gaan en die desnoods alle hoffelijkheid zou afschudden.<br />
- ‘Paul,’ hernam hij, ‘woont bij u, waar hij eene onverdiende gastvrijheid geniet.<br />
Hij kan natuurlijk nergens beter zijn, maar - neem me niet kwalijk - zijne plaats is<br />
hier, onder mìjn dak. Ik weet wat ge zeggen wilt. Ik ben verplicht een beroep te doen<br />
op uwe welwillendheid, en u te verzoeken mij te laten uitspreken. Uw raad kan een<br />
groot licht werpen op de besluiten die ik nemen moet. Ik wensch daarom dat gij<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
685<br />
mij aanhoort zonder mij te onderbreken. <strong>De</strong> moeilijkheden die zich voordoen, zijn<br />
niet onoverkomelijk. Wij hechten vaak te veel belang aan tijdelijke stoornissen. Ik,<br />
voor mijn part, heb nooit een hinderpaal gemeten aan zijn onmiddellijk uitzicht: zulke<br />
dingen nemen, tegenover onze aandoenlijkheid, proporties aan, die ons zwak maken.<br />
Hoe komt het dat ik, waar 't mijne kinderen geldt, aarzelend en vreesachtig ben<br />
geworden? Waarom toch heb ik, in den laatsten tijd, ten hunnen opzichte, alle<br />
vertrouwen verloren in de onfeilbaarheid van mijne kracht? Ben ik waarlijk zoo oud<br />
geworden? Ik kan het niet gelooven. Ik heb mijn eigen eens duchtig gepolst. Neen,<br />
mijnheer Teirlinck, ik ben nog niet de man, die het huis laat verwoesten, dat hij steen<br />
aan steen heeft opgebouwd. Het geval met Cornelie hoop ik in korten tijd te<br />
beheerschen. Het lijkt mij op slot van rekening eene kleinigheid. En is waarlijk het<br />
geval met Paul iets meer?’<br />
Hij beet zijn eigen overtuiging vast met een kort, afdoend:<br />
- ‘Geenszins!’<br />
En scheen toen een tijd te willen nadenken. Ik was geheel op mijn gemak. Een<br />
brutale Mornar, moet ge weten, is in mijn oogen niet zoo vreeslijk als eene sluwe.<br />
Het docht me zelfs dat hij er vrij schadeloos begon uit te zien - ik zou haast zeggen:<br />
een vogelschrik... En ik luisterde gelaten.<br />
- ‘Daarom,’ vervolgde hij, ‘heb ik besloten de kat zonder handschoenen aan te<br />
pakken, tenzij gij op besliste wijze mijn plan tegenspreken kunt. Gij houdt veel van<br />
Paul. Het zal hem, van uwentwege, aan raad<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
686<br />
niet ontbroken hebben. Ik weet het - hij heeft naar niemand geluisterd, ook niet naar<br />
u. Thans moet hij tegen wil en dank gered worden. Ik kan het niet langer meer<br />
aanzien.’<br />
Ik voelde dat hij aan 't weifelen geraakte, naarmate hij een paar harde woorden<br />
naderkwam, die hij toch verplicht was uit te spreken. Om het kort te trekken, vroeg<br />
ik:<br />
- ‘En wat hebt gij dan besloten?’<br />
Hij fronste zijne wenkbrauwen. Zijne vuisten lagen op de tafel vóór hem, gelijk<br />
twee voorhamers.<br />
- ‘Die meid moet van hem af.’<br />
Ik zweeg. Ik was niet verwonderd over zijne uitspraak. Zij leek me overigens een<br />
vrome wensch. Ik glimlachte droevig.<br />
- ‘Gij gelooft niet dat het mogelijk is,’ hernam hij met zachtere stem, ‘en hoe zoudt<br />
gij het kunnen gelooven, gij jongelui, die door overbeschaving zijt bedorven? Gij<br />
kunt wel twisten - maar handelen kunt gij niet meer... Luister, mijnheer Teirlinck, ik<br />
kom u niet vragen naar de middelen, die de eene of andere uitkomst moeten brengen.<br />
Ik vraag u alleen: welk is de wenschelijke uitkomst?’<br />
Ik zag den valstrik. Als ik nu wenschen ging - wat ik in mijn gemoed wel had<br />
kunnen doen - dat Paul en Mireille zouden scheiden, dan was, in Mornar's oogen,<br />
mede daaronder begrepen dat ik alle middelen goedkeuren moest, welke hij daartoe<br />
zou aanwenden. Daarom antwoordde ik eenvoudig:<br />
- ‘<strong>De</strong> uitkomst is niet buiten hare middelen te beschouwen. Ik kan wel iets hopen<br />
en tegelijk van die<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
687<br />
hoop moeten afzien, juist wegens de verwezenlijkingsvormen. Ik wensch wel dat<br />
iemand gelukkig worde, maar het mag hem geen moord kosten. Ik vrees dat ge de<br />
verhouding van Paul tot... die meid met onnauwkeurigheid hebt bepaald.’<br />
Mornar had een valschen, metalischen lach.<br />
- ‘Hoort ge alweer? Zoo spreken onze vernuftige jongens. Ha! Ha! Het zijn<br />
behendige debaters en het is maar best, dat ik mij om hen niet te veel gelegen laat.<br />
Ach kom, mijn waarde vriend, uwe angstvalligheid is het teeken van een gevoelig<br />
geweten, ik geef het gaarne toe - toets toch uw oordeel, bid ik u, aan de tastbare<br />
<strong>werk</strong>elijkheid!... Ik zal geen moord begaan, geloof me. Daartegenover moet ik<br />
bekennen dat eene scheiding niet kan be<strong>werk</strong>t worden, zonder dat aan beide zijden<br />
eene lichte wonde wordt gebracht. Maar ik wil de vraag anders stellen: van een of<br />
meer uitkomsten, die allen blijken slecht te zullen zijn, is daar de minstslechte de<br />
beste niet?’<br />
- ‘Inderdaad, er is geen betere, waar ge alzoo de keus beperkt.’<br />
- ‘Laat ons saam onderzoeken hoe de keus zich voordoet: Paul kan met juffrouw<br />
Theunis trouwen, of hij kan haar als maîtresse bewaren, of hij kan scheiden van<br />
haar. Ziet gij eene andere gebeurlijkheid? Wij gaan dus accoord. Nu kent gij Paul.<br />
Ik ook meen hem te kennen. Met al zijn hoedanigheden deugt hij maar weinig. Van<br />
de d'Onghena's heeft hij de fantastische dweepzucht geërfd, en van mij - 'k verbloem<br />
het niet - de onbewuste wreedheid. Is hij, met zulke gaven, de man die aan zijn<br />
leven constructief kan<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
688<br />
<strong>werk</strong>en? Hij vliegt in romantische sferen op met wat hij ontmoet en lief heeft gekregen<br />
- of hij verbrijzelt het onwillens. Laten wij hem nu nagaan. Als hij zijne maîtresse<br />
bewaart, dan is voor haar van geen baat de wroeging die hij gedurende hare ziekte<br />
heeft aan den dag gelegd; - hij heeft haar bezeten ganschelijk, en hoe hij nu keert<br />
of wendt, er is voor hem geen nieuw genot aan haar meer te ontdekken; hij zal<br />
voortgaan met haar te folteren, en hij zal geen rust hebben eer ze dood gaat, omdat<br />
hij een Mornar is. Straalt u die waarheid niet van verre tegen?... Maar neem aan<br />
dat hij haar huwt, wat dan? Hij leeft met haar, dag aan dag; hij brengt haar in zijn<br />
eigen wereld, in zijn eigen <strong>werk</strong>kring, aan zijn eigen haard. Ze is mooi, en dat valt<br />
in den beginne waarlijk mee. Ze is ook vulgair, en dat zal op den duur heel erg gaan<br />
worden. Hij zal haar lessen doen geven. Heeft hij dat reeds niet gedaan? En wat<br />
heeft het geholpen? Eindelijk zal hij voor goed moeten voelen, dat ze onherroepelijk<br />
zijne mindere is en dat ze hem kleineert. Begrijp mij goed: dat ze hem kleineert.<br />
Van dien dag af is hij tot 't ergste leed gedoemd, omdat hij een d'Onghena is...’<br />
Zijne handen lagen nu open op het gladde tafelberd. <strong>De</strong> zwarte haartjes stoppelden<br />
er, dicht en hard. Ik keek naar hem op en hij lachte mij gewillig tegen. Nooit zag ik<br />
rooder uitbloeien in zijn donkeren baard de twee karmijnen lippen en blanker<br />
blekkeren daartusschen de dierlijke tandenglans. Ik kon nochtans niet toegeven dat<br />
hij wreed was, schoon hijzelf zich een dergelijke eigenschap had toegekend. Hij<br />
leek mij eerder leelijk - ja, eene absolute, prachtige leelijkheid.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
689<br />
Hij hief zijn armen op en scheen het gansche problema er tusschen te willen<br />
opsluiten. Hij vroeg:<br />
- ‘Wat blijft er over? <strong>De</strong> scheiding. <strong>De</strong> scheiding zal niet zonder bezwaren gaan,<br />
maar wat zij ook meebrengt en hoe diep zij ook grieven zal, beken toch dat beiden<br />
van hare kwetsuren kunnen genezen. Beken dat zij, na het noodzakelijk offer te<br />
hebben gebracht, nog jong zijn - nog jong zijn, mijnheer Teirlinck... en is er een<br />
betere trooster dan de jeugd? Mogen wij toelaten dat deze twee levens zich, in<br />
wederkeerig bedrijf, vernietigen? Hij is haar een kwalijke minnaar, en zij is hem eene<br />
onmogelijke vrouw. Laat ons samen<strong>werk</strong>en en hen redden.’<br />
Hij was bij zijn laatste woorden gaan rechtstaan, en het trof mij weer hoe klein hij<br />
daarbij werd. Hij wandelde over en weder in de kamer. Ik dacht een oogenblik na<br />
en hij wachtte zonder opzien, in den waan dat zijne uiteenzettingen ‘à l'emporte-pièce’<br />
voor mijne overtuigingen doorslaande waren geweest. Ik zal overigens niet<br />
ontveinzen, dat zij dat gedeeltelijk waren, of liever: zij kwamen in zekeren zin overeen<br />
met opvattingen welke ik mijn eigen meer dan eens had voorgehouden. Kortom ik<br />
was, buiten elke beschouwing van mogelijke drijfveeren en uitvoeringsmiddelen,<br />
geneigd Mornar's conclusie voorwaardelijk te aanvaarden. Ik zei het hem zonder<br />
omwegen. Alleen drukte ik op den principieelen aard van mijn toetreding en hield<br />
daarbij voor oogen wat Paul mij omtrent zijn jongsten gemoedstoestand had<br />
geopenbaard.<br />
Ik besloot op een vergelijk:<br />
- ‘Ik wensch Paul het beste toe, dat weet gij, maar<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
690<br />
ik wil niet meehelpen aan de algeheele verwoesting van juffrouw Theunis' leven.<br />
Trouwens, ik weet dat Paul met zulke oplossingen nooit vrede kan hebben. Ik zal<br />
naast u staan waar ge eerlijk beider welzijn nastreeft. Ge zegt dat gij het doen wilt.<br />
Voorloopig schijnt de scheiding zich van zelf op te dringen. Ik heb er niets tegen -<br />
om bestwil. Eén voorwaarde ben ik echter verplicht u te stellen: laat Paul nog een<br />
paar weken bij me en doe, gedurende dien korten tijd niets. Eene kentering is, dunkt<br />
mij, op handen waaruit, in den eenen of anderen zin, een beslisten uitslag is te<br />
verwachten...’<br />
Hij bezag mij wantrouwig en bromde:<br />
- ‘Wat meent ge?’<br />
- ‘Niets wat onze afspraak in den weg kan staan. Ge moogt gerust zijn.’<br />
Hij vatte mijn hand en schudde ze krachtig.<br />
We verlieten de studeerkamer en gingen mevrouw Mornar in hare appartementen<br />
opzoeken, waar ze ons met uitbundige vreugde ontving.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Brussel, 20 Mei 1914<br />
691<br />
Drie weken zijn voorbij. Paul is nog steeds bij me...<br />
Ach, beste Karel, waarlijk, ik heb u geen goed nieuws mede te deelen. Ik had het<br />
beter verwacht - maar wie kent het aangezicht der uren die komen moeten?<br />
Laat mij de gebeurtenissen rangschikken.<br />
<strong>De</strong> dagen die volgden op het souper dat een zoo kurieuzen afloop had, bracht<br />
Paul in betooverde stemming om. Hij was gedurig bij Mireille en als hij er niet bij<br />
was, slenterde hij langs de stad, steeds op zoek naar een nieuw geschenk om haar<br />
aan te bieden. Thuis aan tafel zag ik hem schier nooit. Sonia's kookkunst, die zij in<br />
den laatsten tijd met verbluffende virtuositeit beoefent, werd tot mijn uitsluitelijk<br />
believen besteed. Sonia zal er een nieuwe ziekte bij opdoen, dat is zeker... Beklaag<br />
mij.<br />
Die verrukking van Paul was echt. Hij had iets te vergoeden, nu hij zich zijne<br />
schuld zoo diep bewust was geworden. Het maakte hem zalig en wrevelig tegelijk.<br />
Soms zat hij uren lang vóór 't raam, met Mireille als een kindje op zijne knieën. Hij<br />
keek naar de toekomst. Hij zag er een heerlijk landschap onder de zon. Hij zag er<br />
zichzelf in wandelen, met een herboren en heerlijk liefje aan zijn zij. Het was heel<br />
zoet... Mireille, ondertusschen, scheen naar zijne droomen te luisteren. Ze maakte<br />
zijn schouder zacht en warm, waar ze haar hoofdje lei. En ze zwegen. Dan kuste<br />
hij haar op de oogen tot een stil genot over hare lippen kwam glimlachen. Hij vroeg<br />
haar:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
692<br />
- ‘Wat zoudt ge willen?... Wenscht ge niets?... niets?...’<br />
Haast onhoorbaar fluisterde zij, in zijn hals:<br />
- ‘Oh! non... rien... tu es bon.’<br />
Hij had gewenscht dat ze den hemel mocht verlangen. Haar rust maakte hem<br />
onrustig, en hij folterde zichzelf met zijne vragen. Hij had behoefte aan steeds weer<br />
opgewekte vrijgevigheid. Hij had iets te vergoeden...<br />
Op een avond zaten ze bij 't vuur. Het had geregend. <strong>De</strong> lucht was klam. Mireille<br />
huiverde soms en stak hare voetjes uit naar den laaienden kachelschoot.<br />
- ‘Kom dicht bij me, liefste,’ fluisterde ze.<br />
Hij schoof zijn stoel naast haar en legde zijn arm om haar heen. Nu zat ook hij in<br />
de vlammende kolen te staren.<br />
Plots zei Mireille:<br />
- ‘Kijk toch! Mijne voeten zijn zoo mager, zoo mager... ik kan er door heen zien!’<br />
Hij lachte. Ze deed onder de heel lichte kous hare teentjes overeen schuiven. Ze<br />
zei nog:<br />
- ‘Mijne hielen zijn zoo koud als ijs. Dat is een raar gevoel.’<br />
- ‘Dat is omdat ze achteraan staan: ze kunnen 't vuur niet naderen.’<br />
- ‘Ho ja!...’<br />
Ze was met hetzelfde moment droevig geworden, en hij merkte het. Hij vroeg:<br />
- ‘Waar denkt ge aan, Mireille?’<br />
Ze vatte zijne hand die op hare heup lag en drukte ze teeder. Ze kreeg een lichte<br />
blos.<br />
- ‘Ge vraagt zoo dikwijls naar mijne wenschen,’ zei ze, ‘en nu...’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
693<br />
- ‘Is het zeker?’ deed hij gretig, ‘hebt ge waarlijk een wensch?... Ik kan u niet zeggen<br />
hoe gelukkig ge mij maakt.’<br />
Ze blikte niet op naar hem en zag hoe hare teentjes roerden onder de zijden kous.<br />
- ‘Terwijl ik zoo mijn voeten houd naar 't vuur denk ik... denk ik...’<br />
Ze haperde. Hare wimpers beefden. Hij werd bang dat ze zou huilen, en kuste<br />
haar vlug. Ze zei onhoorbaar:<br />
- ‘Vroeger... thuis... zat ik dikwijls op dezelfde manier... en die koude hielen ook<br />
voelde ik... Ach, lieve Paul, noem mij... noem mij...’<br />
Ze kon niet uitspreken. Hij streelde met zijne vingeren over haar voorhoofd.<br />
- ‘Lieve Mireille, is er iets en kan ik u niet helpen?’<br />
- ‘Ge weet niet wat ik verlang...’<br />
- ‘Ik hoop maar dat ik u iets kan geven.’<br />
Ze raakte nu zijn mond met haar mond. Hare woorden geurden zonder geluid.<br />
- ‘Mon petit, noem mij niet meer Mireille...’<br />
Daar gaapte ineens de afstand dien Paul tusschen beide gesticht had. Het leek<br />
hem wel een afgrond. Hij was beschaamd geworden. Hij voelde zich eer gekwetst<br />
dan aangedaan.<br />
- ‘Wilt ge?’ vroeg ze angstig.<br />
Hij omarmde haar en had medelijden. Hij antwoordde in een snik:<br />
- ‘O ja, mijn zoete Germaine!’<br />
En hij noemde haar voortaan niet anders meer.<br />
Op een anderen dag, betrekkelijk vroeg in den morgen, vond Paul, tot zijne groote<br />
verbazing, Germaine<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
694<br />
in zeer geanimeerd gezelschap van Conscience en een jong volksmeisje. Ze waren<br />
gedrieën in de slaapkamer. Germaine, in wuivend uchtendkleed, had al hare<br />
japonnen uit hare kasten gehaald en met behulp van Conscience - van Conscience!<br />
- hing ze ze een voor een om de tengere taille van het beteuterd boerinnetje.<br />
Een korte gil ontviel haar, als Paul binnenkwam. Conscience stond te zweeten.<br />
Het kind was doodelijk bleek geworden. Het schouwspel was op zichzelf zóó<br />
potsierlijk, dat Paul nauwelijks zijn lachlust bedwingen kon. Kristoffel kwam de eerste<br />
bij. Hij naderde en wilde spreken, blijkbaar met het inzicht om elke mogelijke schuld<br />
voor zijn rekening op te eischen. Hierin echter was Germaine hem voor.<br />
- ‘Paul,’ riep ze, ‘ne laisse pas parler monsieur Conscience. Pardonne-moi!’<br />
Ze was seffens in zijne armen en praatte nu in koortsige opgewondenheid. Het<br />
meisje daar was Lieveke, hare zuster. Al zoo langen tijd had ze Conscience gesmeekt<br />
om haar bij zich te roepen, maar hij had nooit gedurfd. En wat moest hij vreezen?<br />
Eindelijk had hij het toch gedaan...<br />
Ze liep naar Lieveke en kuste haar.<br />
- ‘Mijn arm, lief zusterken... Hoe vindt ge haar, Paul? Je l'aime tant. Elle a vieilli,<br />
vois-tu. Je comptais lui donner quelque robe.’<br />
Paul stond verlegen toe te kijken. Hij kon het meisje best lijden, maar het hinderde<br />
hem niettemin dat ze hier binnen werd gebracht.<br />
- ‘Tu m'en veux?’ vroeg Germaine.<br />
Hij lachte haar toe. Hij groette Lieveken minzaam.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
695<br />
Hij knikte Conscience tegen. Boven zijn wrevel kwam bij hem de voldoening op, dat<br />
hij met dat alles iets vergoeden kon en vergoedde...<br />
Maar Lieveken moest nu geregeld komen en zij deed het buiten weten van haar<br />
vader en steeds met de vlijtige medeplichtigheid van Conscience. Paul was haar<br />
verfrommeld gezichtje gauw gewoon. Hij bewonderde hare zachtheid en<br />
gelijkmoedigheid. Hij zag niet eens meer hoe leelijk haar neergedrukt oog daar<br />
onder de buil van het inzakkend voorhoofd hing. Hij belaadde haar met kleine<br />
geschenken en hij loerde onderwijl, op het gelaat van Germaine, naar sporen van<br />
dankbaarheid.<br />
Eens verscheen Kristoffel Conscience in het deurgat met een paar oogen zoo<br />
stralend van blijdschap, dat Paul en Germaine als vanzelf en sprakeloos gingen<br />
meelachen. Germaine's voorgevoel overstelpte haar. Ze bracht hare handen aan<br />
haar boezem. Dan riep Paul:<br />
- ‘Wel, feestelijke snaak, wat is uw kermisgoed?’<br />
- ‘Ze komt,’ zei Conscience stil en keek meteen naar Germaine.<br />
Ze zuchtte en sloot hare oogen. Ze beheerschte zich echter gauw en naderde<br />
Paul blozend.<br />
- ‘Mijne moeder,’ sprak ze.<br />
Het geluk omdeed haar als een aureool. Maar zij had het aan Conscience te<br />
danken en het prikkelde Paul alweer. Hij wilde nu alles inrichten om de moeder te<br />
ontvangen. Hij deed koortsig en ongeduldig, overdreef blijkbaar het belang dat het<br />
geval in zijne oogen had. Conscience moest het verduren. Wanneer kwam moeder<br />
Theunis? Zondag in den morgen. Ze zou dus blijven noenmalen. Ja, dat moest ze.<br />
Hij deed Cons-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
696<br />
cience een verschrikkelijk menu opschrijven. Er konden ook nooit genoeg bloemen<br />
zijn. Kwam ze alleen? Bijna: met Conscience. Anders zou ze nooit durven. Ze had<br />
geweend toen ze ja had gezeid. Het was de eerste maal dat ze Theunis in iets<br />
bedroog...<br />
- ‘Lieve jongen,’ zei Germaine, en dankbare tranen stonden in hare oogen, ‘ge<br />
zijt zóó goed, en ik verdien het niet, vrees ik... Maar moeder zal waarlijk niet hier<br />
kunnen dineeren. En... het is ook niet op zulke manier dat zij onthaald moet worden.<br />
Bedenk: sinds ik naar Gent vertrok, heb ik haar niet weergezien...’<br />
Hij voelde de onnoozelheid van zijne opgeschroefde bemoeiingen en schaamde<br />
zich dat hij zichzelf erdoor had vernederd. Hij kuste Germaine om de hooge kleur<br />
te bergen, die gloeide op zijne wang. Hij zei:<br />
- ‘Fais donc à ta convenance. Je regrette de ne pouvoir, vraiment, t'être utile en<br />
rien.’<br />
- ‘Tu m'es plus qu'utile, mon petit: tu m'es, en tout, indispensable.’<br />
Ze scheen hem te troosten. Hij was er niet ver van af te denken dat het eene<br />
beleediging was. Hij wendde zich om en beet op zijne lippen.<br />
Er werd dus besloten dat moeder Theunis, den zondagmorgen en onder<br />
Conscience's geleide, het langverwachte bezoek brengen zou. Germaine moest<br />
met haar alleen zijn. En zoo kwam ze.<br />
Germaine zat in de kleine eetkamer. Ze hoorde moeder's langzamen stap in de<br />
vestibule. Ze hoorde hoe Conscience haar met luchtige stem aansprak. Ze voelde<br />
precies hoe zijne ongewoon-luide woorden de aandoening van moeder verrieden,<br />
en de eigen aan-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
697<br />
doening stokte in hare keel. <strong>De</strong> deur werd met aarzelende hand geopend.<br />
- ‘Langs hier, langs hier, moeder Theunis...’<br />
<strong>De</strong> deur was open. Germaine stond recht. Het hooge lichaam van Conscience<br />
trad voor en achter hem gaapte het donkere voorhuis.<br />
- ‘Langs hier...’<br />
Toen verscheen het oude vrouwtje in haar zwarte zondagsche kleed. Ze had zich<br />
mooi gemaakt, waarachtig. Over haar brabantsche kap met peerlen plooide zorgzaam<br />
de bebloemde hoofddoek omlaag. Ze was echter zoo wit, zoo wit...<br />
Nu kon Conscience niet meer spreken. Hij zag hoe Germaine, in uiterste<br />
inspanning, naderen wilde, hoe ze wankte en struikelde over het tapijt, hoe ze<br />
vreesachtig hare armen reikte. Hij wilde toesnellen om haar te steunen, maar hij<br />
moest tegelijk moeder Theunis oprichten, die stillekens in haren zijden rok was<br />
neergezakt. Germaine lag vóór haar, op hare knieën...<br />
Toen werd moeder Theunis sterk. Ze boog zich en raakte met hare bevende hand<br />
het gulden hoofd van hare dochter. En ze zei:<br />
- ‘Sta op... sta op... ik kan het niet zien, mijn kind.’<br />
En daar Germaine niet roerde, vervolgde ze, zachter nog:<br />
- ‘Sta op... ge zijt al lang vergeven.’<br />
Het oogenblik daarna lagen ze schreiend in malkanders armen.<br />
Wie was de blijdste van de drie? Kristoffel Conscience. Gelijk hij met kinderen<br />
zou doen, had hij, in twee zetels, Germaine geplaatst aan den eenen kant<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
698<br />
van den haard en moeder Theunis aan den andere. Hij zelf, op een laag stoeltje,<br />
had zich even van haar afgezonderd en keek toe, beladen met zijne eigen zalige<br />
goedheid. Hij voedde een gesprek dat, elk moment, in gaten van stilte weer dood<br />
viel. En als hij eindelijk gewaar werd dat haar geest vol was met woorden die zijne<br />
aanwezigheid op hare lippen weerhield, was hij schijnheilig genoeg om te beweren<br />
dat moeder Theunis in den morgen een glaasje port gebruikte. Hij verdween derhalve<br />
al zich te verontschuldigen.<br />
- ‘Moeder,’ vroeg dan Germaine moedig, ‘mag ik weten wat vader...?’<br />
- ‘Vader... vader, mijn kind... ik hoop dat het hem eens goed mag gaan. Hij is zeer<br />
ongelukkig.’<br />
Germaine verborg haar aangezicht.<br />
- ‘Hij heeft u zeer liefgehad,’ vervolgde moeder Theunis.<br />
Ze zwegen. Germaine droogde hare oogen in haar zakdoekje en hernam:<br />
- ‘Spreekt hij nooit meer over mij, moeder?’<br />
- ‘Neen... hij spreekt ook zoo weinig, niet waar?’<br />
- ‘En met u? Heeft hij nooit meer mijn naam genoemd?’<br />
- ‘Vroeger wel... toen ge in Gent waart... dan was hij toornig, en hij verwenschte<br />
u gaarne. Ik weet wat dat bij hem beteekent... en hij is harder van buiten dan van<br />
binnen... maar sinds ge in Brussel woont en sinds hij weet hoe en,... en met wien...’<br />
<strong>De</strong> oude vrouw kon zelf het denkbeeld niet verdragen, dat ze wekte. Ze hief hare<br />
bevende handen op, als iemand die eene onherstelbare verwoesting aanschouwt:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
699<br />
- ‘Ach! kindje, kindje!... hoe hebt ge dat alles kunnen doen!...’<br />
Germaine werd niet week. Ze had, al langen tijd, alle vooroordeelen afgeschud.<br />
Ze leefde in die onafhankelijke stemming, die elke poging tot zelfvergoêlijking<br />
gemakkelijk maakt. Ze was zeker dat ze in het Bundelke Wissen verkeerd werd<br />
beoordeeld, en ze had, tegenover zóó veel onrecht, behoefte aan rehabilitatie.<br />
- ‘Lieve moeder,’ sprak ze streelend, ‘heb ik waarlijk onherroepelijke daden<br />
begaan? Als ik u alles moest opbiechten, wat ik verduurd heb en geleden, weet ik<br />
dat ge niet langer mijn geluk voor onverdiend zoudt houden. Maar gij alleen struikelt<br />
over dezen éénen blok: mijne liefde is zondig. Dàt kan met niets worden uitgewischt.<br />
Gij zegt dat ge mij hebt vergeven. Ik dank u, goede moeder. Maar ook deze<br />
vergiffenis zal mijne zonde niet uitwisschen. Waarom toch maken wij-zelf ons het<br />
eigen leven zoo zwaar?’<br />
Ze zag wel dat moeder Theunis haar niet begreep. Ze stond recht en ging haar<br />
teederlijk omarmen. Ze keek liefderijk in hare oude oogen.<br />
Ze vroeg:<br />
- ‘Moeder, is er dan niets, hoegenaamd niets, dat alles weer goed kan maken?’<br />
<strong>De</strong> mond van moeder Theunis viel bevend open. Ze stamelde verschrikt. Ze<br />
voelde een geweldig ding met wuivende vleugelen komen over haar.<br />
- ‘Wat... wat wilt ge zeggen?’<br />
- ‘En als ik trouw?’<br />
- ‘Trouwen!... maar kindje, mijn arm kindje!’<br />
- ‘Wees niet bang, moedertje. Kus mij. Meent ge<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
700<br />
dat vader zich verzoenen wil met me, als ik de echtgenoote van mijnheer Mornar<br />
ben geworden?’<br />
Moeder Theunis was doodelijk bleek. Ze zuchtte:<br />
- ‘Ge doet me zeer, Germaine. Ach! wat zou vader nog meer kunnen doen, de<br />
goede stumperd, dan huilen van geluk?... Maar dat is niet mogelijk.’<br />
- ‘Ik weet het beter. Waarom kijkt ge zoo verschrikt?... Binnen enkele weken moet<br />
ge nog eens komen, en dan hoop ik dat Paul hier zal zijn om u mijne hand te vragen.<br />
Ze zag hare lieve moeder aan die glimlachte door hare tranen, en weende zelf.<br />
- ‘Ik zal er voor bidden... ik zal er dag en nacht voor bidden,’... fluisterde het oudje,<br />
‘God aanhoore u!’<br />
Kristoffel Conscience kwam juist van pas te voorschijn. Hij zette triomfantelijk de<br />
flesch port op de tafel. Met gewichtige voorzichtigheid plaatste hij drie kristallen<br />
roemers er naast. En terwijl hij inschonk, was hij, als voor zijn eigen, zoetjes aan<br />
het pruttelen.<br />
- ‘Zie zoo... zie zoo... hier hebben wij de morgenport van moeder Theunis... en<br />
die moet zij nu gauw gebruiken, want de tijd... het spijt me waarlijk dat ik het zeggen<br />
moet, en ik zou het inderdaad nooit zeggen, als ik niet dacht aan den ouden brompot,<br />
die thuis op ons wacht... en kijk! ik heb mezelf per abuus ook een glas ingeschonken!’<br />
Hij reikte de stralende bekers.<br />
- ‘Ai mij!’ deed moeder Theunis, ‘ik zal het nooit leeg krijgen!’<br />
- ‘Santé!’ riep Kristoffel vroolijk.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
701<br />
Moeder Theunis had in hare ziel een innigen wensch en, om hem te bezegelen,<br />
deed ze met aarzelende hand het teeken des kruises. Ze dronk met een<br />
toetermondje.<br />
- ‘Dat is wijwater voor de ribben!’ sprak Conscience smakkend.<br />
Ze lachte. Ze gewende hare tong aan den bijtenden suikersmaak, tot ze eindelijk<br />
zei, van binnen geheel warm wordend:<br />
- ‘Hij is goed,... hij is goed, mijnheer Conscience.’<br />
- ‘Dat zou ik gelooven!’<br />
<strong>De</strong> klok sloeg elf. Moeder Theunis stond recht en schikte hare kleeren. Dan keek<br />
ze even rond en zag voor de eerste maal de gulden lijsten aan de wanden, het<br />
groote schilderij van den schoorsteen, de glazen kast vol met zilver<strong>werk</strong>, den<br />
glanzenden kroonluchter, de mooie kanten gordijnen. Blozend bracht ze hare handen<br />
saam.<br />
- ‘Wat is hier alles schoon!’<br />
Ze was fier op hare dochter en verliet het huis, als in een droom.<br />
...Was het dienzelfden uchtend niet dat Paul met me door de straten van de Lage<br />
Stad liep? Hij kon het noch binnen, noch in den tuin uithouden. Hij was ongemeen<br />
zenuwachtig en vermeed, zag ik wel, elke aanraking met mijne goede zuster Sonia.<br />
Maar ge weet het: als iemand Sonia vermijdt, dan wil tegelijk het noodlot dat zoo<br />
iemand hardnekkig door Sonia wordt opgezocht. Op den duur had Paul gevraagd<br />
of ik geen zin had in een wandeling, en ik aanvaardde.<br />
Hij bedaarde zichtbaar, onderwege; we geraakten losjes aan de praat.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
702<br />
- ‘Ik heb onlangs Damloup gezien,’ zei hij, ‘op een concert van het Zimmer-kwartet.’<br />
- ‘Met mevrouw Bourdeaud'hui?’<br />
- ‘Ja. Hij presteerde niet veel. <strong>De</strong> heele wereld verveelde hem blijkbaar, en de<br />
markiezin niet het minst. Is dat ook een bellâtre in den aard van Druce?’<br />
- ‘Ik geloof het niet.’<br />
- ‘Ze lijken anders vrij goed op elkaar. Druce is, dunkt me, hartelijker.’<br />
- ‘Zwakker, wilt ge zeggen. Damloup is zeer sterk.’<br />
- ‘Ik houd niet van zijne kracht. Houdt Simone veel van hem?’<br />
- ‘Ik weet het niet. Ik denk ja.’<br />
Na een stilte, en alsof in zijn geest de eene naam den andere nasleepte, vroeg<br />
hij:<br />
- ‘Maar wat verricht Constant?’<br />
- ‘Hij <strong>werk</strong>t veel, naar ik hoor.’<br />
- ‘En zijn dagblad?’<br />
- ‘Het staat er haast. Bontemps heeft het noodige geld verschoten...’<br />
- ‘Weet ge dat Bontemps in den laatsten tijd Cora d'Issy gereceptionneerd heeft?<br />
Hij heeft een mooi hôtel voor haar ingericht, heel royaal. Maar die telt zijn geld met<br />
een schepel, juist zooals de schoonpapa van mijn vader doet. Apropos, Druce heeft<br />
me, over lang, eene aardige mop verteld. Hij verzekerde dat het eigenlijk geen mop<br />
was... Die Druce verzekert zoovele dingen.<br />
- Dat mag hij gerust. Men weet toch waaraan men zich moet houden.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
703<br />
- ‘<strong>De</strong> vader van Van Rompaye was een mulder en tevens een zeer godvruchtig<br />
man. Om de maand ging hij te biechten. Zijn biechtvader, die maandelijks dezelfde<br />
zonde absolveerde, ergerde zich na een tijd daarover. “Ik kan er niet aan doen,”<br />
antwoordde de oude mulder, “wanneer ik het koren weeg, steel ik zonder het te<br />
weten.” “Wel,” sprak de pastoor, “hang een Kristbeeld in den molen en wanneer ge<br />
een zak in de weegschaal legt, bezie telkens uwen goddelijken Zaligmaker.” En<br />
Van Rompaye hing een Kristbeeld in den molen en stal niet meer. Maar de volgende<br />
maand bracht Van Rompaye het kruis mee in den biechtstoel. “Hewel?” vroeg de<br />
pastoor, “wat moet dat beteekenen?” En de mulder schoot uit: “Mijnheer de pastoor,<br />
dat kan niet blijven duren: als gij uwen Lieven-Heer niet uit mijn molen houdt, dan<br />
moet ikzelf er af. Met ons tweeën is er geen huishouden mogelijk!”’<br />
Hij lachte even. <strong>De</strong> mop beviel hem niet. Hij had er meer van verwacht en sprak<br />
seffens van wat anders. Dan liepen we een heelen tijd al zwijgend. Ik verwachtte<br />
natuurlijk dat hij verlangen zou om Germaine te zien. Ik zag dat hij aan haar dacht.<br />
- ‘Hoe is het met Germaine, Paul?’<br />
Hij bleef staan, antwoordde niet. Hij was weer droef en zenuwachtig geworden.<br />
- ‘Weet ge,’ vroeg hij, ‘wie ze op 't oogenblik bij haar ontvangt?... Hare moeder.’<br />
Ik liet geen de minste verwondering blijken. Ik vond het eigenlijk goed. Hij vatte<br />
mijn arm en stapte zoo verder, de blikken naar den grond. Ik had niets te zeggen.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
704<br />
- ‘Herman,’ zei hij eindelijk, ‘er gebeuren in mij zonderlinge dingen...’<br />
- ‘Ja,’ schertste ik zachtjes, ‘den dubbelganger?...’<br />
- ‘Neen. Ik ben verliefd - hoe zou ik dat zeggen? Wees niet ondeugend. Luister.<br />
Het is me heilige ernst. Ik ben, geloof ik, verliefd op... mijne liefde.’<br />
Dat woord bracht me van streek. Het was hem natuurlijk duidelijk dat hij me ermee<br />
van streek had gebracht. Hij werd er des te droever om.<br />
- ‘Waarom,’ vroeg hij, ‘moet gij geweld doen om mij te begrijpen? Ik wil eenvoudig<br />
zeggen dat het gevoel, dat in mij leeft, door Germaine zelf niet meer kan verhoogd<br />
of verminderd worden. Met haar heb ik medelijden, maar in mij brandt eene<br />
hartstochtelijke vereering voor mijne liefde. Die is boven mij en haar verheven. Is<br />
dat zoo nonsensikaal?’<br />
- ‘Het is niet frisch,’ zei ik.<br />
- ‘Kom, laten wij er over zwijgen.’<br />
En we kwamen thuis, met een schaduw tusschen ons beide.<br />
's Anderendaags vertrok hij vroeg in den morgen en keerde laat in den nacht. <strong>De</strong><br />
volgende dagen evenzoo. Hij scheen mij te willen vluchten. Gisteren kwam hij<br />
kloppen op mijne deur. Ik leidde hem binnen en drukte zijne hand.<br />
- ‘Herman,’ riep hij dadelijk, ‘wat moet ik doen? Wat moet ik doen?’<br />
Hij stond te hijgen. 't Zweet brak hem op de slapen uit. Hij leed verschrikkelijk. Ik<br />
meende - de Hemel vergeve me! - dat eindelijk nu de goede gelegenheid zich<br />
voordeed en dat ik ze moest waarnemen.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
705<br />
Zijn hart lag bloot op zijne borst. Ik zag het bloeden.<br />
- ‘Mijn beste jongen,’ sprak ik, ‘beul u niet langer af: ge moet trouwen.’<br />
Hij viel op een stoel en snikte het uit. Was hij reeds het wrak, die door de wilde<br />
levenszee wordt meegenomen? En wat kon dan van hem nog gered worden?<br />
Onwillekeurig dacht ik aan wat zijn vader mij onlangs had gezeid. Was in Paul de<br />
d'Onghena met den Mornar aan het strijden?<br />
Hij weende. Hij lag ontzenuwd. Had ik verkeerd gedaan?<br />
Hij stond moeilijk recht, legde zijne twee handen op mijne schouders en met eene<br />
smartelijke gedweeheid - als een, die moe van vechten en lijden, het uiterste<br />
aanvaardt - verklaarde hij:<br />
- ‘'t Is goed. Ik dank u. Ik zal trouwen.’<br />
Boven de plechtigheid van zijne woorden, ruischte door tranen het vleugelend<br />
vaarwel aan eenen verren droom.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Brussel, 27 Mei 1914<br />
706<br />
<strong>De</strong> Brusselaars zijn in hun schik: er is hier een schandaal losgebroken. En geen<br />
alledaagsch goedje, ik verzeker u. <strong>De</strong> stad zindert en davert ervan. <strong>De</strong> voerlui in de<br />
kroegen, de vischwijven aan hun toonbank, de kruideniers in hun winkel, de<br />
boodschaploopers op de trams, de beambten achter hun winket, de kindermeiden<br />
in de warande, de renteniers op de wandeling, de biljartspelers in het koffiehuis, de<br />
sportman in de club - al wat bek en klauwen heeft, 't klapt en 't vreet en 't lastert al<br />
dooreen. Maar nergens luiden de tongen zoo hoog als in de salons van de Hooge<br />
Stad en in de bars van het Centrum. Weet dan: de bankier Bontemps is bankroet!<br />
- ‘Bontemps! Bontemps! Bontemps!’<br />
Waar ge uw neus steekt, 't klabettert rond uwe ooren. Men vergeet er het eten<br />
en het drinken bij. <strong>De</strong> Brusselsche ketjes schreeuwen u den beroemden naam<br />
achterna. Er wordt met miljoenen gegoocheld. Men houdt den bankier voor een<br />
geniaal man.<br />
En wie is er al niet in die treurige zaak betrokken! Een tiental groote<br />
nijverheidszaken liggen ten gronde. Beklaag Renier: hij is geruïneerd.<br />
Horace Druce bracht mij die leelijke boodschap. Hij scheen niet te merken hoe<br />
pijnlijk ze mij trof. Hij trad daarbij in de gekste bijzonderheden.<br />
- ‘Ik had het geraden dat die gulden boemelaar met gebarsten klokken luidde.<br />
Toen hij Cora d'Issy overnam, heb ik haar dan ook verwittigd: “Attention,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
707<br />
bébé, exige des quittances!” Ik hoop voor haar dat zij het gedaan heeft. En wil ik u<br />
iets zeggen, dat ten minste kurieus is? Van Rompaye, die oude vrek, heeft twee<br />
dagen vóór den krach zijne waarden ingetrokken en gerealiseerd. En voilà un qui<br />
a du flair! Als ik niet wist wat hij daarmee bedoeld heeft, zou ik aan een combinatie<br />
denken...’<br />
- ‘Wat meent gij dan dat hij ermee heeft bedoeld?’<br />
- ‘Ik gis maar. Didon Machin weet er natuurlijk meer van. Zoo gauw zij den grijzen<br />
jakhals in hare netten had gevangen en beproefd heeft hoe vast hij er zat, kon zij<br />
niet anders dan eischen dat hij zijne papieren tegen klinkende munt zou ruilen. En<br />
hij heeft het gedaan, de genickleerde gelukzak. Ce que c'est qu'une femme<br />
prévoyante!’<br />
- ‘Ik wist niet dat Van Rompaye definitief met haar ingescheept was!’<br />
- ‘Waar zit ge ook? Wat ziet ge? Wat hoort ge? Ik wed dat ge verzen maakt. Men<br />
treft u nergens meer. Maar pardon - ik vergat dat ge verliefd zijt...’<br />
- ‘Ik? Maak het niet tè bont, Horace.’<br />
- ‘Mij goed. Als ge niet wilt verliefd zijn, zal ik er u niet toe dwingen. Mais on jase<br />
à ton endroit. Ik kan het niet helpen als mijn onbevooroordeeld oor zulke geruchten<br />
opvangt. Enfin, c'est assez. Ge brengt mij van het spoor. Didon is de officieele<br />
aanwinst van Mornar's schoonpapa, en meer wou ik u niet zeggen. Dat zal wel een<br />
doorn in Mornar's voet zijn, want de lieve meid weet hoe ze een rammelenden<br />
geldbalg moet behandelen.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
708<br />
- ‘Wat uit Bontemps' klauwen gered werd, zal dus wel langs een anderen weg<br />
verloren geraken?’<br />
- ‘Juste retour... Weet ge ook wat er met Renier is gebeurd?’<br />
- ‘Ja. Het is zeer treurig. Heeft hij in die schurkerij alles verloren?’<br />
- ‘Alles of bijna. Maar ge schijnt waarlijk maar te nauwernood op de hoogte te<br />
zijn? Het is verbazend!’<br />
Hij scheen zich inderdaad met de grootste oprechtheid over mijne onwetendheid<br />
te verwonderen.<br />
- ‘Misschien hebt ge ook niet gehoord wat Renier...’<br />
- ‘Neen, waarlijk, ik weet niets.’<br />
- ‘C'est renversant. En die zelfmoord?...’<br />
- ‘Wat zegt ge daar?’ riep ik verschrikt, ‘mijn hemel, dat ware al te erg!’<br />
Ik dacht aan Simone en mijn hart sloeg te barsten.<br />
- ‘Het was maar een poging, Herman, en het is erbij gebleven. <strong>De</strong> oude heer had<br />
zich in zijn bureel opgesloten en vóór hij zijn revolver gebruiken kon, vloog de deur<br />
aan spaanderen. Toch schoot hij, verbrandde nauwelijks zijn rechtsche bakkebaard<br />
en viel in Damloup's armen. Die Damloup is een wonderbaar man. Ik begin hem al<br />
goed te verdragen...’<br />
Hij voegde er luchtig aan toe:<br />
- ‘Vooral sinds ik weet dat hij de markiezin niet meer ruiken kan. Juste retour...’<br />
- ‘Renier ligt te bed?... Ik moet er dadelijk heen. Hier gelden geen wereldsche<br />
scrupels.’<br />
- ‘C'est délicat,’ zei Druce en hij meesmuilde lichtjes.<br />
Ik vroeg nog of hij niet wist hoe mevrouw Renier de ramp had aanvaard.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
709<br />
- ‘Celle-là, c'est une sainte. <strong>De</strong> dochter ook. Waar loopt ge?’<br />
Ik had mijn overjas aangetrokken.<br />
- ‘Ik ben zeker,’ sprak ik, ‘dat ik niet verkeerd doe met er heen te gaan. Ik ben<br />
nooit een voortreffelijke saletjonker geweest en men is bij Renier gewoon mij naar<br />
mijn beste zijde te beoordeelen. Als ik hen deesmaal kwets, zal ik het wel merken.<br />
Maar ik ben gerust.’<br />
- ‘Ik zou 't nooit durven. Ik ben ook niet zoo... vermetel als gij. En gij weet misschien<br />
wat uwe roekeloosheid u kan opbrengen. Bonne chance!’<br />
Ik bloosde. Ik keek hem aan. Hij stond mij, met prachtige bedaardheid, toe te<br />
lachen. Hij was zoo gezond, zoo eerlijk als de dag. Ik hief mijn schouders op en<br />
ging de deur openen.<br />
- ‘Wacht,’ riep hij, ‘ik loop een eindje mee, neem me niet kwalijk.’<br />
Al gaande had hij me nog een boel te vertellen en waar ik hem, op den<br />
Treurenberg, de hand tot afscheid reikte, hield hij die een oogenblik in de zijne.<br />
- ‘Kerel,’ zei hij, ‘gij zijt zoo haastig en opgewonden als mogelijk. Ik begrijp u best<br />
en ik zal u niet storen. Maar ik had u hoofdzakelijk opgezocht met een bepaald<br />
inzicht; ik had u namelijk een dienst te vragen. Ik weet natuurlijk dat ge mij hem niet<br />
zult weigeren. Wanneer zie ik u weer?’<br />
- ‘Morgen?’<br />
- ‘Ja, kom bij me soupeeren.’<br />
Ik knikte en liep heen. Hij wuifde me hartelijk na met zijne bleeke handschoenen.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
710<br />
- ‘Adieu!’<br />
Ik bereikte gauw, in de Wetstraat, het voorname huis van Renier en schelde. In<br />
de eetzaal, waar de oude poortier mij onmiddellijk binnenliet, ontving mij dokter<br />
Damloup. Hij kwam naar mij toe, en seffens vroeg ik:<br />
- ‘Mocht ik komen? Er zijn gevallen, waar de wereld, in mijne oogen, geen wetten<br />
meer stellen kan. Ik heb in mijn instinct vertrouwd.’<br />
- ‘Ge mocht komen voor mijn part,’ zei hij nuchter, ‘en ik waardeer uw instinct.<br />
Overigens zijt ge hier nu toch. En daar zal geen woord iets aan veranderen...’<br />
- ‘Ik wilde weten wat mijnheer Renier...’<br />
Hij onderbrak me ruw, echter niet onvriendelijk.<br />
- ‘Ja, de stad is aan het ronken, en 't schandaal kleppert uit op alle tongen. Mij<br />
persoonlijk kan die razende biekorf niet schelen: ik kan hem met één stamp<br />
onderst-boven zetten. Maar de vrouwen, mijne zuster vooral... Luister: met Renier<br />
is er meer gebeurd dan ik heb laten uitstrooien. Ik was er, goddank, intijds bij. <strong>De</strong><br />
ongelukkige is erg gekwetst...’<br />
- ‘Doodelijk?...’<br />
- ‘Ja, doodelijk. Ik hoop nog dat ik hem redden kan, en zoolang ik hoop, is het<br />
best dat onze fameuze wereld er buiten blijft. Het spijt mij dat ik u bij de vrouwen<br />
niet kan brengen. Die zijn trouwens geheel down.’<br />
Ik stond in een aandraaiende duizeling. Ik had woorden van doen.<br />
- ‘Mijnheer Damloup, ik begin in te zien hoe delicaat mijn bezoek inderdaad is,<br />
nu ik voel hoe moeilijk ik uitdrukken kan wat ik...’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
711<br />
Hij viel me met een droeven glimlach in de rede.<br />
- ‘Ach kom, mijn vriend, niet condoleeren...’<br />
Ik boog. Ik had willen wegloopen zonder meer. Zou Damloup gaan denken dat ik<br />
ook nieuwsgierig was en snuffelde naar den finantieelen toestand. Bij dat denkbeeld<br />
sloeg de schrik mij door de leden. Hij stak zijne hand op en ik greep er naar, dankbaar<br />
en verlost.<br />
Maar de salondeur piepte achter mij en, mij omwendend, zag ik Simone.<br />
Beste Karel, wat zal ik u zeggen? Hoe kan ik vóor uwe oogen wekken de<br />
verschijning van dees rouwende kind? Maar ik zelf was niet in staat om haar<br />
ordentelijk op te nemen in mij. Ik groette haar laag en eerbiedig. Ze sprak niet. Ik<br />
vertrok.<br />
Toen ik thuis kwam, zat daar Constant Hoeck op mij te wachten.<br />
- ‘Jongen, jongen,’ zei ik moedeloos, ‘er gebeuren verschrikkelijke dingen!’<br />
- ‘Ja,’ zuchtte hij.<br />
Hij scheen echter niet zoo innig, als ik aanvankelijk vermoedde, mijne teleurstelling<br />
te deelen. Hij zag er bedeesd uit, zelfs vreesachtig. Hij sprak;<br />
- ‘Sonia heeft me laten onderstellen dat ge bij Renier waart. Ze zal u slecht hebben<br />
begrepen.’<br />
- ‘Neen, ik was er inderdaad.’<br />
- ‘Maar men ontvangt daar niemand!’<br />
Die toon was zoo weinig ingetogen, dat ik verwonderd opkeek. Ik kon gemakkelijk<br />
in zijne oogen lezen: hij was bang, en ik begreep hem. Had hij, vóór mij, in de<br />
Wetstraat aangebeld en had men hem doorgezonden? Ik had geen reden om hem<br />
iets te verbergen.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
712<br />
- ‘Ik weet niet of men er iemand heeft geweigerd, Constant; - ik werd er echter<br />
ontvangen.’<br />
- ‘Zoo!...’<br />
Het was duidelijk dat hij me iets verzweeg. Hij stuurde het gesprek naar een<br />
andere richting.<br />
- ‘Waar is Paul?’ vroeg hij. ‘Weet gij ook dat hij in Gent zijn huwelijk met juffrouw<br />
Theunis heeft aangekondigd? Ik was verleden week bij Van de Woestijne, die 't me<br />
zei.’<br />
- ‘Ik weet dat hij wil trouwen. Wat zeggen zijne ooms ginder? En zijne moeder?’<br />
- ‘Ze zijn met dat besluit blijkbaar zeer ingenomen, behalve, misschien,<br />
Benedictus...’<br />
- ‘En wat is uw oordeel?’<br />
- ‘Ik kan er geen hebben, dat op sekure gronden rust. Ik ken Germaine te weinig<br />
en ik begin thans in te zien dat ik Paul nog minder ken. Ik zal maar ronduit verklaren,<br />
dat ik nooit aan de mogelijkheid van zulk huwelijk heb geloofd. Wat Paul tot nog toe<br />
heeft uitgericht, is alles, dunkt me, zoo onprecies, zoo weifelend. Ik heb van hem<br />
geen besliste daad verwacht, en ik ben blij - of hoop het althans - dat ik hem<br />
deesmaal kan feliciteeren. Het was ook hoog tijd dat er eene oplossing kwam...’<br />
- ‘Weet men bij Renier dat hij deze oplossing heeft gekozen?’<br />
- ‘Ja...’<br />
Er kwam een kleine stilte, waarbinst ik Constant's ongemak voelde aangroeien.<br />
Ik brak ze met het inzicht hem genegen te zijn.<br />
- ‘Gij hebt niet verkeerd gedaan met Simone in te<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
713<br />
lichten. Dat was ook het eenige wat ge haar omtrent Paul mocht mededeelen, en<br />
de eerste maal dat het u toegelaten was. Ik heb geen reden om te vermoeden dat<br />
het u reeds vroeger zou gebeurd zijn. Nu is Paul verloofd. Iedereen mag gerust<br />
weten dat Paul verloofd is.’<br />
Hij bloosde. Hij ging voor het venster staan en keek naar buiten.<br />
- ‘Weet ge nog, Herman, wat ge me dezen winter in den Muntschouwburg dacht<br />
te moeten herhalen? Ge hebt me tot de orde geroepen, en dat was zeker geen<br />
aanmatigheid die uwe groote vriendschap zich abusievelijk veroorloofde. Ik waardeer<br />
u ook daar, waar ge mij onwillens te kort doet. Ik weet trouwens te goed hoe eerlijk<br />
uwe bedoelingen zijn...’<br />
- ‘Ik heb u gezegd dat ge verkeerd zoudt handelen met naar eene plaats te dingen,<br />
waarop Paul, trots alles, nog recht had. Ik heb u dat gezegd, omdat ik Simone goed<br />
ken. Simone kan eene maîtresse vergeten.’<br />
- ‘Ik heb u geloofd. <strong>De</strong>nkt ge dat mijne assiduïteiten bij Simone ooit een karakter<br />
hebben aangenomen, welke gij zoudt moeten afkeuren? Zie, ik kan ronduit met u<br />
spreken, want ik hecht geen geloof aan praatjes die ook tot mij hun weg hebben<br />
gevonden...’<br />
- ‘Als ge zoo vriendelijk wilt zijn, Constant... Ik begrijp u geenszins.’<br />
- ‘Dat verwondert mij niet. Men zegt dat ge verliefd zijt op Simone.’<br />
Waarom zou dat zoo dwaas zijn? En waarom lachte ik, gelijk een gek? En waarom<br />
werd ik opeens bang, onzeggelijk bang, en stond ik, met die onverklaarbare<br />
benauwdheid, Constant Hoeck, mijn mededinger, aan te gapen?<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
714<br />
- ‘Om den Hemel! mijn vriend,’ riep ik, ‘dat praatje heeft toch Simone niet bereikt?’<br />
- ‘Ik geloof het niet. Damloup heeft er iets van gehoord...’<br />
- ‘Sapristi... Ik schaam mij.’<br />
Hij kon het wel zien, dat ik mij schaamde, want mijne wangen gloeiden als had<br />
men een kachel in mijn hoofd aangestoken. Ik nam eene sigaar om mij tijd te gunnen,<br />
dien ik dan tot gedeeltelijke zelfbeheersching gebruiken kon. Ik slaagde daarin beter<br />
dan ik vermoedde.<br />
- ‘Constant,’ zei ik, ‘als ik niet sinds lang bemerkt had hoe lief u Simone is<br />
geworden, dan kon ik u de verklaring schuldig blijven, welke ik thans afleggen wil.<br />
Ik doe het met eene plechtigheid, die uit uwen geest alle achterdocht moet<br />
verwijderen. Ik draag Simone geen andere dan vriendschappelijke gevoelens toe.’<br />
Mijne eigene woorden bleven een tijdje in mijn hoofd als in een hollen kelder,<br />
naronken. Ik was eigenlijk verbluft dat ik ze uitgesproken had. Constant bemerkte<br />
het niet.<br />
- ‘Ik had,’ sprak hij, ‘die verklaring niet noodig. Ze bevestigt alleen wat ik niet<br />
opgehouden heb te denken. Maar nu is Paul verloofd. Simone weet het. Moest ik<br />
langer eene bekentenis weerhouden, die ik zoo vele maanden in mijn eenzamen<br />
geest had bewaard?’<br />
- ‘In het geheel niet. Gij moogt spreken.’<br />
- ‘Ik heb gesproken, Herman.’<br />
Wel! Wel! die oolijkaard! In de veronderstelling dat ik wel een medeminnaar kon<br />
zijn - en waarom<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
715<br />
zou ik dat niet kunnen? - was hij mij in het... laat ik zeggen: beschikbaar geworden<br />
hart van Simone voorgesprongen. Het kwelde mijne eigenliefde. Dat was flauw.<br />
- ‘Ge maakt mij nieuwsgierig, Constant, en misschien onbescheiden...’<br />
- ‘Waarom? Ik ben immers gekomen om u te raadplegen...’<br />
Maar ik riep hem instinctmatig tegen:<br />
- ‘Nee, hoor! dat niet!’<br />
Het was een potsierlijke sprong van die gekwelde eigenliefde. Ik lachte er seffens<br />
zelf mee.<br />
- ‘Ga uw gang,’ mommelde ik vergoêlijkend, ‘ge hebt gelijk: beschik gerust over<br />
mij.’<br />
- ‘Het gebeurde bij haar thuis, in het kleine salon, verleden vrijdag, We hadden<br />
aan tafel al te zaam over Paul's ontworpen huwelijk gesproken, en, tegen alle<br />
verwachting, was het een gemakkelijk, ongegêneerd, haast luchtig gesprek geweest.<br />
Dat, vooral, was aan Damloup te danken die een van zijne allerbeste dagen had.<br />
Zelfs mevrouw Renier, die onderwijl hare dochter met een zorgzaam oog bespiedde,<br />
liet geen de minste droefheid blijken. Simone - en ik kon mij overtuigen dat zij er<br />
geen geweld bij aanwendde - was vroolijk gestemd. <strong>De</strong> toon, welke bij deze<br />
woordenwisseling aangeslagen werd, was Paul zeer gunstig. Men legde zijne daden<br />
- ook de onbegrijpelijke - met tendentiëuze genegenheid uit. Na het souper waren<br />
we pratend uiteengegaan. Ik zat, op een zeker moment, met Simone in het kleine<br />
salon alleen... Dan zei ik haar wat ik te zeggen had, en het zou mij moeilijk vallen<br />
het te herha-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
716<br />
len. Mijne woorden waren nog al impulsief geweest. Simone hoorde mij aan zonder<br />
roeren. Hare blikken waren strak gevestigd op mijn aangezicht, zoodanig dat het<br />
me zelf verlegen maakte. Als ik uitgesproken had vatte ik hare hand. Ze was ijskoud.<br />
Ze hertrok ze dadelijk uit de mijne. Ze stond mechanisch recht. Nu pas merkte ik<br />
hoe bleek ze was geworden en hoe hard haar blikken stonden. Het leek wel alsof<br />
ik haar doodelijk beleedigd had. Toen sprak ze, letterlijk: “Ik houd zeer veel van u;<br />
daarom is het mij zoo leed dat ik u geen hoop mag geven.” Ze vertrok onmiddellijk<br />
en we zagen haar dien avond niet meer.’<br />
- ‘En naderhand?’<br />
- ‘Een enkele maal, ja, 's anderendaags, bij de opening van het Woudtooneel, te<br />
Boschvoorde. Ik kon haar niet apart spreken, maar ze was heel ingenomen met mij<br />
en zag er ongemeen opgeruimd uit. Ik had ondertusschen den indruk dat ze mij<br />
liefst “broederlijk” wilde behandelen, en ik vrees dat ik mij niet bedrogen heb. Hoe<br />
heb ik mij ooit kunnen inbeelden dat mijn rampzalig voorkomen bij haar iets meer<br />
dan vriendschappelijk medelijden kon wekken? En hoe heb ik kunnen hopen dat<br />
ze mij dezen morgen ontvangen zou?’<br />
Hij vertoonde nu weer die waardige droefheid, welke zoo vaak over zijn wezen<br />
komt. Hij kloeg niet. Hij had zich sinds lang, met kalme zelfverschooning, bij zijn lot<br />
neergeleid.<br />
- ‘Maar,’ vroeg ik, ‘hebt ge niet te vroeg gesproken? Had ze zich geheel aan het<br />
denkbeeld van Paul's huwelijk gewend? Ge weet, men doorgrondt niet zoo ineens<br />
het hart van een meisje...’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
717<br />
- ‘Te vroeg? Ach, hoe dikwijls is het me toegeschenen dat ze alles deed om een<br />
bekentenis uit te lokken! Hoe dikwijls heeft ze mij ertoe verleid!... Neen, Herman, ik<br />
heb misschien te laat gesproken, want het komt me thans duidelijk voor dat ze mij<br />
juist afwijst omdat Paul trouwt.’<br />
- ‘Ik hoop dat niet. Ze is al ongelukkig genoeg.’<br />
- ‘Ja, dat is ze... Wil ik u iets toevertrouwen? Ik heb dezen nacht dat ongeluk<br />
gezegend. Ik heb gedacht dat ze mij, door hare ruïne, naderkwam. Het is gruwelijk.<br />
Maar ik heb in mij die liefde te groot laten worden.’<br />
Ik bekloeg hem hartelijk, en daar hij me vroeg wat hij nu doen moest en ik hem<br />
toch geen moed kon geven, zei ik:<br />
- ‘Ge moet <strong>werk</strong>en. Daar hebt ge nu eene eenige prachtige gelegenheid. Realiseer<br />
een deel van uwe droomen. Werp u met lijf en ziel in het heerlijke fornuis. Uw volk<br />
wacht naar u.’<br />
Hij aanvaardde mijn raad met een triestigen glimlach, gelijk van een oud man die<br />
droomend voor een speelgoedwinkel staat, - en hij verliet me in gepeinzen. Ik had<br />
hem niet gezeid dat Renier stervende lag.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Brussel, 30 Mei 1914<br />
718<br />
- ‘Je dois casser la gueule à quelqu'un.’<br />
Zoo ving Horace Druce de rede aan, waarbij hij zich voorstelde den aard te bepalen<br />
van den dienst, dien ik hem bewijzen moest. Hij beweerde namelijk dat Reaal en<br />
Arthur de Pessemier, de brouwer, hem op onuitstaanbare wijze belasterden. Reaal<br />
had aan Arthur gezegd - die het over geheel Brabant voort vertelde - dat mevrouw<br />
de Pessemier, de moeder van Henriëtte, zich openlijk met Druce compromitteerde.<br />
Het speet hem voor Reaal, die hem tot nog toe leek een omzichtig en fair man te<br />
zijn, maar den praatzieken Arthur - die zijne hartstochtelijke schoonzuster niet in<br />
zijn hart draagt - kon hij niet vergeven.<br />
- ‘Je viderai donc ma querelle avec celui-là.’<br />
Waarom ging zich Horace Druce zoo plots ergeren aan een gerucht, dat maanden<br />
lang reeds op alle lippen liep?<br />
Hij zei het zelf:<br />
- ‘In den grond kan mij niet schelen wat over mij wordt geraasd. En het is ook niet<br />
om de eer van mevrouw de Pessemier te dekken. Daar had zij zelf maar zorg voor<br />
te dragen. Ik kan echter niet dulden dat iemand den notaris zou inlichten, en dat<br />
heeft zijn eigen broeder gedaan. Ergo...’<br />
- ‘Maar Reaal?’<br />
- ‘<strong>De</strong> brouwer houdt staan dat men bij Reaal de bewijzen kan halen. Met één<br />
woord: het schandaaltje heeft een definitieven vorm aangenomen. Nu moet ik<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
719<br />
handelen. Ik doe het met tegenzin, geloof me vrij. Ik kan Arthur de Pessemier zoo<br />
goed verdragen als welk anderen biersteker ook, en Reaal waardeer ik. Ik weet<br />
bovendien dat de zoogenaamde “gekwetste echtgenoot” niet dan uit mondaine<br />
noodwendigheid belang hecht aan de wraking van zijne kwetsuren. Als we al te<br />
saam een hoopje philosofen waren, zouden we de kwestie natuurlijk als een doode<br />
plas in het midden laten. Maar ik zeg: zij is een officieel karakter gaan dragen en<br />
zij moet dus worden behandeld. Ik ben nu verplicht met iemand te vechten en ik<br />
heb de keus tusschen mijn slachtoffer en mijn aanklager. Dat wil zeggen: ik kan<br />
bekennen (dan neem ik den echtgenoot) of ontkennen (dan neem ik den verklikker).<br />
Ik ontken.’<br />
Gij weet dat Horace Druce een oorspronkelijke kijk op de dingen heeft. Ik kon<br />
toegeven dat ook hier zijne beschouwingen de sporen droegen van zijn zeldzaam<br />
vernuft. Maar, als het schandaal toch gepleegd was, moest men het nog aandikken?<br />
- ‘Ongetwijfeld,’ zei Horace, ‘en ge weet het zoo goed als ik. <strong>De</strong> wereld eischt dat<br />
men het aandikt. Ces sortes d'affaires, en gonflant, perdent de leur poids. Wilt gij<br />
dus den baron de Beaufort bij den brouwer vergezellen, en hem vragen welke<br />
wapenen hij verkiest?’<br />
- ‘Neen,’ antwoordde ik, ‘dat doe ik beslist niet. Arthur is mij even goed een vriend<br />
als gij-zelf. En bovendien wil ik niet meespelen in eene klucht, die, door eene<br />
mogelijke onvoorzichtigheid van den brouwer, tragisch kan worden. Maar ik zal hem<br />
opzoeken en beproeven te verkrijgen dat hij u openbare verontschul-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
720<br />
digingen biedt. Daar kan de notaris ook vrede mee hebben, hoe prikkelbaar zijn<br />
eergevoel zij.’<br />
Horace schudde lachend zijn prachtigen kop.<br />
- ‘Excuses!’ riep hij vroolijk, ‘wat zijt gij toch naïef! En hoe kent ge de<br />
Pessemiersfamilie weinig! Ik schaam mij over u.’<br />
- ‘Laat mij probeeren.’<br />
En ik heb geprobeerd. En te vergeefs ook, want geen mensch op aarde is zoo<br />
koppig als Arthur, tenzij Domien, den beroemden questor onzer Tweede Kamer.<br />
Ik kwam in den middag te St. Pieters-Leeuw aan. Ik had Reaal meegenomen. <strong>De</strong><br />
brouwer ontving ons in zijn bruin pakje en op zijn oude sloffen. Hij straalde van<br />
geluk, zooals altijd. Hij was rost gelijk een gouden Octoberavond. Hij schreeuwde<br />
ons toe:<br />
- ‘A la bonne heure! Hoe-z-is't?’<br />
Hij kwam ons dan ook de hand schudden en scheen geen einde te willen maken<br />
aan die hartelijke bezigheid, eer hij ons den arm uit den schouder had gerukt. Aan<br />
het bedremmeld gezicht van Reaal zag hij dat wij met eene onaangename boodschap<br />
waren gelast. Dat scheen niet het minst zijn vroolijk humeur te storen. Hij leidde ons<br />
binnen en duldde niet dat we spraken vóór hij een paar omwebde<br />
bourgogneflesschen had opgehaald.<br />
Ik nam het woord en hij liet me, steeds toelachende, rustig uitpraten.<br />
- ‘Drink nu eens,’ sprak hij, ‘ge hebt het wel verdiend.’<br />
Hij dronk zelf, zette met een klop zijn glas neder, stak zijn vuisten in de heupen<br />
en keek ons lang en veelbelovend aan. Hij had ons blijkbaar een hoop te<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
721<br />
zeggen, maar hij wist niet hoe er mee te beginnen. Daar hij niets vond:<br />
- ‘Millidju!’ vloekte hij en hij speekte zijwaarts, in de approximatieve richting van<br />
den koolbak.<br />
Alsof waarlijk die vloek een stopsel was dat zijne gedachten hield opgesloten en<br />
eruit moest eer hij denken kon, liepen nu in dichte geluiden zijne woorden van stapel.<br />
- ‘Heb ik van mijn leven,’ schreeuwde hij, ‘zoo iets gehoord? En hebt ge één<br />
oogenblik kunnen denken dat ik me op mijn buik zou leggen voor Druce of 't zij<br />
eender wie? Halt, mannekens, ge zijt aan een verkeerd adres. Heb ik de waarheid<br />
gezegd, ja of neen? Is Henri een horendrager, ja of neen? Heeft Reaal de vrijers in<br />
het Hotel de l'Europe betrapt, ja of neen?...<br />
- Ja maar... ja maar...’ zuchtte Reaal.<br />
- ‘Ja of neen?’ bulderde de ontstoken Leeuwenaar, ‘en veeg ik, potverdekke,<br />
ronduit mijn broek aan mijne broers, ja of neen?’<br />
Hij scheen niet te kunnen afstappen van het oratorisch thema, dat hij, bij gebrek<br />
aan eenig ander, aangewend had. Hij wachtte daarom een poosje tot het hem van<br />
zelf ontviel, en sloeg dan een hoogen toon aan.<br />
- ‘Ik wil met Druce een kogel of twee wisselen, als dat de eer van onze familie<br />
kan redden. En ge moogt hem gerust stellen: ik zal naar de zonne schieten, want<br />
mijn schoonzuster heeft hem misschien nog van doen. Wel! Wel! Wel! ik zou moeten<br />
pardon vragen!... Heeft Henri u misschien opgezonden? <strong>De</strong> sukkelaar! Zeg hem<br />
dat een pistool meer lawaai maakt en dat ik hem, met vrouw en Druce en al, aan<br />
mijne hielen lap!’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
722<br />
Hij stikte. <strong>De</strong> aders zwollen op zijn hals, maar hij was ‘gelanceerd’ en niet meer te<br />
weerhouden.<br />
- ‘Zal ik misschien vergeten hoe Henri mij verleden jaar in de doekjes heeft<br />
gewonden? Heb ik mij niet laten beetnemen door zijn fijne notarisstreken, en heeft<br />
mij dat zaakje van den molen te Brucom geen achttienduizend patatjes gekost? Het<br />
is waar ook dat Domien hem duchtig heeft geholpen. Ook een jezuïet, mijnheer de<br />
questor! Maar dien zal ik wel anders te pakken krijgen, en vroeger dan hij denkt!...<br />
Drink leeg, Reaal.’<br />
Hij was onderwijl aan het schinken, en het bedaarde hem. Hij zette zich eindelijk<br />
neer, begon hartelijk te lachen en wreef met beide handen zijn rood haar in de war.<br />
Toen vertelde hij, in vlagen van hoog en laag humeur, hoe 't met de gemeentelijke<br />
politiek was gesteld. Dat is daar, Karel, eene koddige geschiedenis en wat ge zoudt<br />
kunnen noemen: een typisch geval van specifiekbelgische staatkunde. Herinnert<br />
gij u nog den strijd der Mollen en der Mieren? Dan hebt ge niet vergeten dat na<br />
eene door Bombardon geleide campagne, de Leeuwsche brouwer over den<br />
toenmaligen burgemeester zegevierde. <strong>De</strong> uitslag der verkiezing had namelijk de<br />
samenstelling van den Gemeenteraad in zooverre gewijzigd dat de Molsche partij,<br />
die tot nog toe het gezag onverdeeld in handen had, nu meteen in de minderheid<br />
was geraakt. Er zetelden daar thans vier Mieren en drie Mollen. Wie zou dan in<br />
vervanging van den afgeworpen burgemeester tot vader der parochie worden<br />
benoemd? Wie kon er aan twijfelen dat men Henri, het hoofd der nieuwe meerderheid<br />
met den driekleurigen<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
723<br />
sluier zou vereeren? Was overigens niet zoo de wil van het volk? Was hij niet klaar<br />
uitgesproken?... Henri, in afwachting dat die wil door de hooge Overheid bevestigd<br />
werd, liet zich door de dorpelingen officieus als burgemeester groeten. Maar hij<br />
rekende zonder den waard. Drie weken na de verkiezing bleek het dat de stoker<br />
<strong>De</strong>mol geen politieker was van de eerste broek. Onder de nieuwgekozen<br />
Mieren-raadsheeren was er een dikke pachter wiens spreekwoordelijke hoogmoed<br />
alleen aan zijne niet minder beruchte domheid kon gemeten worden. Men noemde<br />
hem de Rijke. Mijnheer <strong>De</strong>mol ging dezen Rijke op zijn pachthof bezoeken, prees<br />
zijn merriën, zijn koeien, zijn varkens en zijne kinderen, en vroeg hem eindelijk of<br />
hij geen burgemeester wilde zijn. <strong>De</strong> Rijke zette een wantrouwigen lach.<br />
- ‘'t En is maar te knikken’, sprak de stoker, ‘de Minister wil in geen geval den<br />
brouwer aanstellen. Hij moet een gezet en ervaren man hebben, beweert hij, en ik<br />
kan hem geen ongelijk geven. Ik heb natuurlijk aan u gedacht en ik heb bij me zelf<br />
gezeid: de pachter kan even goed als wie ook in den Raad over eene meerderheid<br />
beschikken - als hij Pessemier en zijne vrienden laat varen, zullen de drie leden der<br />
mollenpartij in zijn schuitje springen. Wie zou 't niet doen?’<br />
- ‘Dan word ik een kazakdraaier?’ zei de Rijke.<br />
- ‘Neen, dan wordt ge burgemeester,’ zei <strong>De</strong>mol.<br />
Het is ongelooflijk, Karel: onze minister van Binnenlandsche Zaken, heimelijk door<br />
Domien gepistonneerd, heeft het standpunt van den stoker kunnen aanvaarden en<br />
den glorieuzen overlooper tot hoogste magistraat der gemeente benoemd!<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
724<br />
Maar denk aan Henri's verontwaardiging, denk aan de haat, die hij den questor<br />
toedraagt! Ik beproef het niet u te beschrijven hoe hij ons die onverkwikkende historie<br />
heeft verteld. Hij zwaaide met zijne armen, hij schoot op bij elken vloek, hij vuistte<br />
over de tafel en wierp de glazen om.<br />
- ‘Maar,’ tierde hij, ‘de pachter mag geen voet in 't gemeentehuis zetten. Dat<br />
verbied ik hem. Dat verbiedt hem het geheele dorp. <strong>De</strong> kinderen zullen hem<br />
steenigen. <strong>De</strong> vrouwen zullen hem met al hare nagels varen in het aangezicht. Ha!<br />
Ha! mijnheer de minister! we zijn vrij wel goede katholieken, maar de perentijd is<br />
voorbij!’<br />
Hij wilde daarop een vierde flesch ontstoppen en we moesten haast worstelen<br />
met hem om het te beletten. Hij wilde eindelijk toegeven dat ik eene zending had<br />
en dat ik er mij geheel van moest kwijten. Hij liet ons gaan.<br />
- ‘Groet Druce voor mij zoo vriendelijk als ge kunt!’ riep hij ons na.<br />
In den grond meende hij wat hij zei: hij zou geen haartje van Druce's hoofd willen<br />
storen, maar hij was nochtans van zin naar hem te schieten, in de hoop dat hij<br />
daarmee een van zijn broers ‘koejonneeren’ kon.<br />
Nikolaas Reaal was zeer spraakgierig gebleven. Hij liep nu nevens mij, omhangen<br />
met drukkende gepeinzen. Hij keek niet naar het landschap, dat mooi was en frisch.<br />
Ik trok hem uit zijne mijmeringen niet. Ik weet dat men hem in zulke momenten met<br />
rust moet laten, en zwijgend bereikten wij, langs een vallei vol watergeluid en lichte<br />
bosschages, het lieve gehucht Zuen.<br />
- ‘Herman,’ sprak toen Reaal, ‘er is iets dat mij<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
725<br />
in deze dwaze zaak verveelt... ja, en ik mag u zelfs zeggen dat ik er wezenlijk onder<br />
lijd.’<br />
Hij bezag mij niet. Hij wist niet eens waar hij ging. Hij stapte binnen een dikken<br />
mist van gedachten.<br />
- ‘Ik vraag mij af,’ hernam hij dubbend, ‘wat er, in al dat geploeter, met Henriëtte<br />
gebeuren moet. Ik geloof niet dat ik u alles heb verteld, wat ik ondervonden heb. Ik<br />
deed het niet gaarne. Ik achtte het niet noodig ook. Ge weet hoezeer ik dat kind lief<br />
heb gekregen... Maar nu moet ge vernemen dat Druce met haar, naar alle<br />
waarschijnlijkheid, te ver is gegaan, veel te ver... Ik kan moeilijk uiteendoen waarop<br />
ik steun en wat mij toelaat te spreken, gelijk ik nu spreek. Ik ben altijd zeer aandachtig<br />
geweest, dat mag ik zeggen. Ik sta nu voor eene vraag, die akeliger wordt, naarmate<br />
ik ze beschouw. Henriëtte's hartstocht is geweldiger dan ge denkt, en mag zij<br />
vernemen dat hare moeder de maîtresse van haar eigen minnaar werd? En als zij<br />
het verneemt, wat zullen de gevolgen zijn? Ik huiver bij die gedachte. Hoe zwaar<br />
ook is mijne schuld! Hoe is mij, in Henri's aanwezigheid, dat ongelukkig woord<br />
kunnen ontsnappen! Het was een misdaad...’<br />
- ‘Overdrijf niet, Nikolaas; - maar wat bedoelt ge, als ge zegt dat Druce “te ver is<br />
gegaan?” Ik heb indertijd Druce eens aangesproken over zijne betrekkingen met<br />
Henriëtte. Hij heeft me toen verzekerd dat hij die te nauwernood tot een lichte flirt<br />
had beperkt. Als dat waar is, kan ik het alleen goed vinden dat juffrouw de Pessemier<br />
te weten komt hoe weinig vertrouwen ze in een amoreelen kerel als Druce mag<br />
stellen.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
726<br />
- ‘Ja... ja... God geve dat alles zoo kon gaan! Maar het is geen flirt, het is een<br />
afschuwelijk avontuur, waar Henriëtte reeds haar eer... en misschien haar leven zal<br />
laten. Zij is zwanger, Herman.’<br />
Ik hoorde hem aan met verbazing. Hij vertelde dan hoe hij, na enkele dagen bij<br />
Paul Mornar te hebben gewoond, zijn intrek op de Groote Markt in het Broodhuis<br />
had genomen. Hij was daar de gast van zijn zwager Cyriel Biebuyck, bijgenaamd<br />
Bombardon, poortier en bewaker van het Stedelijk Museum, dat op de bovenste<br />
verdieping van het Broodhuis is ingericht. Ge weet hoe weinig dat museum wordt<br />
bezocht. <strong>De</strong> schuchtere aanbeveling, waarmede Baedeker's reisgids deze<br />
verzameling van Brusselsche curiositeiten vereert, wekt over het geheele jaar de<br />
belangstelling van slechts enkele slenterende vreemdelingen, maar Brusselaars<br />
komen er nooit. Er is ergens in de half-donkere gothische zaal een oude clavecimbel,<br />
waar Reaal vaak aanzitten gaat. Daar vond hij, op een middag, Horace Druce in<br />
gezelschap van Henriëtte de Pessemier. Daar hadden zij, nadien, hunne geheime<br />
bijeenkomsten. Daar hoorde Nikolaas, ongezien, de klachten en smeekbeden van<br />
het verliefde meisje, de geruststellende verzekeringen van haar luchtigen minnaar...<br />
en daar vernam hij onlangs hoe het eindelijk met haar was gesteld.<br />
- ‘Ik weet,’ jammerde hij, ‘dat Druce een gewetenlooze rekel is, een prachttype<br />
van onze ontzenuwde burgerwereld - maar hoe wil hij Henriëtte blootstellen aan<br />
eene openbaring, die ondenkbare consequentiën kan nasleepen? Het is gewoon<br />
onbegrijpelijk.’<br />
Ik dacht er echter anders over. Henriëtte's toestand<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
727<br />
verklaarde in mijn oogen het besluit dat Druce ten opzichte van Henri genomen had.<br />
Het was voor mij duidelijk dat, naar Druce's berekening, Henriëtte omtrent de<br />
aangroeiende geruchten over hare moeder zou worden ingelicht, en hij wilde met<br />
klem ertegen protesteeren. Ik deelde Reaal deze gissingen mede zoo goed als ik<br />
kon.<br />
- ‘Ik ken Druce,’ zei ik, ‘hij is fijn en behendig. Zoo'n man heeft ook door vele<br />
waters gevaren en wij moeten hem het schipperen niet leeren. Als hij een briljante<br />
wraakneming op den brouwer wil nemen, doet hij dat met sekure inzichten, en hij<br />
weet beter dan wij hoe hij Henriëtte sparen moet. Mijne overtuiging is dat wij verplicht<br />
zijn hem te laten begaan. Zoolang Henriëtte hem liefheeft zal ze in hem gelooven.’<br />
- ‘Misschien hebt gij gelijk...’<br />
En somber voegde hij er aan toe:<br />
- ‘Toch houd ik hem verantwoordelijk voor alles wat met haar gebeuren zal.’<br />
- ‘Wat kunt ge doen? Het is het droeve leven, Nikolaas, en gij zijt haar vader niet...’<br />
- ‘Neen, maar ik voel soms dat zij meer is dan mijne dochter.’<br />
<strong>De</strong> tram wachtte ons. <strong>De</strong> wattman belde nijdig. Wij stegen in en gingen sprakeloos<br />
op het bankje zitten, nevenseen.<br />
Ziehier, Karel, wat het high-life-weekblad l'Eventail twee dagen later in zijn échos<br />
mondains berichtte:<br />
‘Un incident d'ordre privé a provoqué un duel au pistolet entre M. Horace Druce,<br />
le horse-rider bien connu et M. Henri de Pessemier, frère du premier<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
728<br />
questeur de la Chambre. Les adversaires, respectivement soutenus par MM. le<br />
baron de Beauffort et le capitaine d'artillerie Zondervan d'une part et MM. Wausart,<br />
président du Syndicat des Brasseurs et le greffier provincial Peterselie de l'autre,<br />
se sont rencontrés dans une propriété particulière de l'Avenue de Tervueren. Le<br />
combat était dirigé par le baron de Beauffort dont la délicatesse de doigté en matière<br />
d'honneur est universellement réputée. <strong>De</strong>ux balles ont été échangées sans résultat.<br />
MM. Druce et de Pessemier se sont réconciliés sur le terrain.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Brussel, 3 Juni 1914<br />
729<br />
Mijne nieuwsgierigheid, die waarlijk onmeedoogend is, heeft sinds eergisteren de<br />
spoorlooze verdwijning van Nikolaas Reaal veroorzaakt. Ik betreur het en beken<br />
ootmoedig mijne schuld. Ik zal echter geen rust hebben eer ik hem wedervind en<br />
ik hoop in mijne opzoekingen te slagen. Wilt gij eens even rondkijken te Gent?...<br />
Ik had den wensch uitgedrukt, kennis te maken met de familie Biebuyck. Mijn<br />
achterbaksch inzicht was - waarom zou ik het u verbergen? - Horace Druce in de<br />
eenzame zalen van het Stedelijk Museum aan den gang te zien. Mysteriën hebben<br />
eene aantrekkingskracht, waaraan ik moeilijk kan weerstaan. Bovendien lagen de<br />
geheimzinnige handelwijzen van Druce - zooals Reaal die had geopenbaard - in<br />
eene lijn, welke naar mijne opvatting niet goed te vereenigen was met de gewone<br />
koers van dezen onbluschbaren vrouwenridder. Dat prikkelde niet weinig mijn<br />
aangeboren snuffelaarslust, die, door een gelukkig toeval, reeds bij de eerste poging<br />
werd voldaan.<br />
Het regende dien middag. Een violette miezeling omwazemde de gulden<br />
gildehuizen van de Marktplaats. Het stadhuis rees in wattige schaduwen op en zijn<br />
toren, die in de hoogere druppellagen vervaagde, scheen grooter dan op andere<br />
dagen. Daartegenover stond het Broodhuis met zijn lichte gewelven, fijne festoenen<br />
en die krioeling van koperen beeldjes, en het was gelijk een uit donker agaat<br />
gehouwen, zeer kostbare relikwiekast.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
730<br />
Bombardon stond in 't portaal. Binnen de donkere gaping van het vestibule blonken<br />
de zilveren biezen van zijn uniform. Hij bracht zijn vette rechterhand aan de klep<br />
van zijne ordonnantiepet en zijn zorg om daarbij eene militaire nauwkeurigheid in<br />
acht te nemen was zoo koddig als 't wondere karmozijn dat op zijn bolle neusje<br />
glom. Hij ging mij nu voor door duistere gangen en leidde mij in een achterhuis dat<br />
langs drie groote vensters het zachte daglicht liet binnenvaren.<br />
Het was eene ruime kamer, keuken en eetzaal en zitplaats tevens. Een oud man<br />
met een wild uitzicht zat bij den kachel te zuigen aan eene doode pijp. Hij stond niet<br />
recht. Schrikkelijke glanzen flikkerden in zijne oogen, die hij op mij hield gericht. Ik<br />
kon niet weten of hij iets wilde vragen, maar het leek er naar. Misschien daagde hij<br />
mij eenvoudig uit, en daar had hij ook den schijn van. Het was een wonderlijk<br />
mensch.<br />
- ‘Dat is Bettel,’ zei Bombardon, ‘de vader van mijne vrouw, Bettel Broederlam.’<br />
Ik vernam nadien dat Bettel Broederlam het ambt van museum-conservator<br />
bekleedde, hetgeen hij te danken had aan kleine, gekke politiekerige intrigues, want,<br />
schoon hij uit een oogpunt van mannelijke begaafdheden een pracht van een kerel<br />
was: op het gebied van archief, kunstgeschiedenis en folklore kon hij nagenoeg<br />
zooveel presteeren als een koeiwachter.<br />
Ik dacht eerst dat de kinderen die door de kamer roerden - er waren er vijf, zoo<br />
wat van alle grootte en alle kleur - het kroost uitmaakten van Bombardon, maar het<br />
waren zijne jongere schoonbroers en schoonzusters. Ik dacht ook dat het kleine,<br />
vlijtige vrouwtje,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
731<br />
dat nu juist binnenkwam en dadelijk hare zorgen aan de bengels besteedde, de<br />
vrouw van Broederlam moest zijn. Ik vernam echter dat het eene verre nicht was,<br />
die hem sinds lange jaren met onbegrijpelijke toewijding in zijn drukke huishouden<br />
bijstond, en bovendien de vestiaire-dienst in het Museum waarnam. Ze heette<br />
Meleken Avezoete.<br />
<strong>De</strong> vrouw van Cyriel Biebuyck leerde ik pas later kennen, daar ze met een<br />
schuimenden bierpot verscheen en na een lachenden groet, een hoop glazen begon<br />
vol te schinken. Het was een vroolijk vrouwtje met een aangenaam voorkomen en<br />
bevend van gedienstigheid.<br />
We dronken en Nikolaas Reaal verscheen. <strong>De</strong> kinderen vielen hem al te gelijk<br />
op het lijf en waren van hem niet weg te jagen, eer het pakje met muntebollen, dat<br />
hij meebracht, geheel was uitgedeeld. <strong>De</strong> vonkelende oogen van Bettel Broederlam<br />
bleven, gelijk blauwe karbonkels, de kamer beheerschen. Toen ik, na een klein<br />
gesprek, met Reaal dees levendig gezelschap verliet, stond de conservator recht<br />
en, mij de hand drukkende, sprak met een stem gelijk een klok:<br />
- ‘Zoek niet met uwe gedachten naar het Goede, mijnheer, maar als uw voet tegen<br />
een gevallen wezen aanschopt, raap het op en doe naar uw vermogen.’<br />
Ik kon op hetzelfde moment niet geheel begrijpen in welke mate ik een dergelijken<br />
raad van doen had; toch aanvaardde ik hem gewillig en volgde mijn vriend Nikolaas,<br />
die reeds de arduinen trap opstapte.<br />
- ‘Mijnheer Broederlam is in een somber humeur,’ zei ik, en in mijn geest weet ik<br />
het aan de regenzware luchtgesteldheid.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
732<br />
- ‘Hij is de wonderbaarste mensch, dien ik ooit zag,’ antwoordde Reaal; ‘zijne vele<br />
avonturen hebben hem niet uitdrukkelijk gek gemaakt, maar zij hebben hem buiten<br />
de maatschappij gesmeten. Weet gij dat hij meer dan een vol dozijn kinderen heeft<br />
en geene vrouw?’<br />
- ‘Zijne vrouw is gestorven?’<br />
- ‘Hij heeft vele vrouwen gehad, en die hij op zijn soort levenspelgrimagie (want<br />
hij is een ongedurige zwerver) zoo links en rechts heeft aangeworven; zij verlieten<br />
hem allen, op ééne enkele na, die na een paar jaren stierf. Ik vertel u dat een anderen<br />
keer.’<br />
Wij bereikten de eerste verdieping, die druk bezocht was.<br />
- ‘Hier,’ zei Reaal, ‘heeft het stedelijk bestuur zijne finantiebureelen ingericht en<br />
de gemeentelijke kas; het museum is hooger.’<br />
Wij stegen dus. Het werd heel stil en eenzaam. Uit de ogivale ramen, met mooie<br />
kleurruiten bezet, viel een zachte en rijkbonte licht. Daar gaapte, in schuchtere<br />
klaarte, de groote museum-zaal, geheel behangen met oude schilderijen en vlaggen<br />
van gilden. Glazen kasten, van diverse grootte en vorm, stonden in ongelijke rijen<br />
nevenseen. We gingen kuierend erlangs. Reaal, die de zeer heterocliete verzameling<br />
tamelijk goed kende, lichtte de eene of andere merkwaardigheid met een korte<br />
opheldering toe. Wij bleven op die manier een tijdje toeven bij eene<br />
bewonderenswaardige collectie van Brusselsch porselein, bij oude muntstukken en<br />
zegels, bij de historische paradecostuums van Mannekenpis, bij een zeer mooi<br />
verguld tabernakel, bij oorspronkelijke<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
733<br />
perkamenten en meer zulke zeldzaamheden. Ik kreeg over het algemeen den indruk<br />
van eene nog al rommelige inrichting en ik bewonderde Reaal die zijn weg daarin<br />
gevonden had. Maar vooral trof mij de onzeggelijke verlatenheid van deze dingen.<br />
Ik werd er droef te moe.<br />
Drie kleinere vertrekken, in schier volkomen duisternis gedompeld, paalden verder<br />
bij de groote zaal aan. Nadat mijne oogen hier een betrekkelijk<br />
onderscheidingsvermogen hadden verkregen, ontdekte ik er een belangrijk portret<br />
van Holbein en een eiken madonnabeeld, sierlijk gepolychromeerd. Reaal wees mij<br />
ook het oude clavecimbel en wees mij hoe hij gewoon was er aan te zitten. Ik zette<br />
mij naast hem. Hij reikte zijne hand naar de deur, langs waar ik de venerabele<br />
overblijfsels van eene houten preekstoel ontwaarde.<br />
- ‘Daar komen zij en praten,’ sprak hij, ‘ik kan niet zeggen of wij vandaag kans<br />
hebben hen te zien. Een specialen dag hebben zij niet, maar het uur, dat zij kiezen,<br />
is ongeveer altijd hetzelfde. Hebt gij nog over het geval nagedacht?’<br />
- ‘Ja,’ antwoordde ik, ‘en het wil me toeschijnen dat mijne gissingen gegrond<br />
waren. Hebt gij Henriëtte ontmoet?’<br />
- ‘Eergisteren. Zij had haar gewoon lijdelijk uitzicht. Ik heb me afgevraagd of Druce<br />
met zijn duël ook nog geen ander doel beoogde, want dat kluchtig tweegevecht<br />
geeft hem nu de gelegenheid, voorloopig af te breken met relaties, die hem blijkbaar<br />
zwaar begonnen te wegen. Hij bezoekt het huis van den notaris niet meer. Heeft hij<br />
dat niet gewenscht? Op het gelaat van Henriëtte heb ik het meenen te lezen.’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
734<br />
- ‘Maar dan zijn de rendez-vous bij den preekstoel ook geschorst?’<br />
- ‘Ik denk het.’<br />
Juist was hij van zin het clavecimbel te bespelen, die, naar hij beweerde, nog<br />
goed klonk. Een lichte schuiving van voeten en het zijden geritsel van een kleed<br />
weerhielden dat inzicht.<br />
- ‘Beweeg u niet meer!’ fluisterde hij.<br />
Eene onmiddellijke aandoening bracht al mijne zenuwen in spanning. Te zelfder<br />
tijd kreeg ik een klaarderen kijk op de potsierlijke ongemanierdheid van mijn toestand.<br />
Ik schaamde mij en ik had waarlijk spijt dat ik was gekomen...<br />
Horace Druce verscheen. Het was inderdaad de heerlijke Druce, met zijn prachtig<br />
blond hoofd, zijn triomfelijken snor en zijn edelen glimlach. Hij droeg een bleek-grijzen<br />
vilten hoed en een iets donkerder overjasje. Hij kwam tot in de schaduw van den<br />
preekstoel en wendde zich om tot iemand, die voor ons nog niet zichtbaar was.<br />
- ‘J'adore,’ zei hij gracelijk, ‘ces lieux mystérieux, - on n'y rencontre jamais âme<br />
qui vive. Et ce qu'on y voit pourtant est souvent digne d'admiration. Regardez donc<br />
ces chasubles magnifiques!...’<br />
Hij zelf keek er niet naar. Een galante bezorgdheid nam hem geheel in beslag.<br />
Hij sprak:<br />
- ‘Savez-vous bien, chérie, que l'entourage de toutes ces splendeurs passées<br />
rehausse singulièrement votre beauté?’<br />
Maar Henriëtte bleef nog steeds van hem verwijderd. Ze antwoordde niet. Druce<br />
stapte daarom zonder over-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
735<br />
gang af van een onderwerp, dat haar scheen koud te laten.<br />
- ‘Il est donc exact,’ hernam hij ernstig, ‘que la situation, dans laquelle vous laisse<br />
cet imbécile de Bontemps, est plus brillante que je me plaisais à l'espérer? Cela est<br />
heureux, en vérité, et je vous félicite. Il faudra à présent mettre en lieu sûr ces biens<br />
si habilement acquis, et je vous prie de compter sur moi. J'aime à croire en effet<br />
que vous me continuerez votre confiance...’<br />
Eene zachte, luie, heerlijke stem antwoordde hem:<br />
- ‘Mais que puis-je sans vous? Vous ne le savez que trop bien.’<br />
Hij reikte haar zijne opene hand. Ze naderde. Het was Cora d'Issy die thans in<br />
de opening van de deur verscheen, en een verschrikt gebaar, dat Reaal niet<br />
weerhouden kon, was oorzaak dat zijn elleboog op het clavier van de oude spinet<br />
terecht kwam. <strong>De</strong> snaren klonken dooreen op.<br />
- ‘Sapristi!’ zei Reaal.<br />
Hij was gelijk een dien de bliksem heeft getroffen. Ik zag met verbazing dat hij<br />
zonder verdere uitlegging onder het clavecimbel wilde kruipen. <strong>De</strong> stoel piepte, dien<br />
hij verschoof. Hij stortte op zijne knieën en kromp ineen.<br />
Horace Druce en het meisje hadden saam hun gelaat naar ons gekeerd en blikten<br />
in de duisternis. Aan hunne oogen merkte ik goed dat ze ons niet ontwaarden. En<br />
dadelijk verwijderden zij zich...<br />
Het duurde lang eer ik er Nikolaas Reaal kon toe bewegen op te staan.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
736<br />
Tevergeefs maande ik hem tot bedaren aan, en ik was eindelijk verplicht hem bij<br />
zijne armen te grijpen en met geweld op te sleuren van tusschen de pikkels en<br />
pedalen, waar hij lag.<br />
Hij zat op zijn stoel, in vertwijfeling.<br />
- ‘Zijn ze weg?’ hijgde hij, ‘waar zijn ze?’<br />
Ik begreep niets van den zonderlingen, waarlijk onrustwekkenden toestand waarin<br />
hij verkeerde. Ik meende alleen te begrijpen dat hij een onmiddellijke zekerheid<br />
verlangde omtrent Druce's verwijdering, en ik gaf hem die met klem.<br />
- ‘Maar zij?... Maar zij?’ jammerde hij.<br />
Hij stond recht, naderde op zijne teenen voorzichtig de deur, keek angstig over<br />
de groote zaal. Toen wenkte hij me en fluisterde:<br />
- ‘Ze gaan de trap af.’<br />
Hij vatte mijne hand en ik voelde hoe koud de zijne was geworden.<br />
- ‘Jongen, jongen,’ zei hij wanhopig, ‘de duivel vervolgt me... ik ben betooverd.<br />
Weet ge dan niet wie die vrouw is?’<br />
Ik wist heel goed dat het Cora d'Issy was en wat kon het Reaal schelen?<br />
- ‘Het is mijne dochter!... Ik ben verloren als ze mij gezien heeft!<br />
Daarop liep hij, teenemaal buiten zichzelf, het museum rond, stiet tegen de glazen<br />
kasten, staarde sommige schilderijen aan alsof hij er het eene of andere redmiddel<br />
van verwachtte, greep een ouden Oostenrijkschen shako vast zonder evenwel<br />
gevolg te geven aan zijn zinneloos voornemen om hem metterdaad op zijn<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
737<br />
hoofd te zetten, en stoof toen langs het uitgangsportaal de steenen trap af.<br />
Ik hoorde hem naar beneden stormen, kon hem niet inhalen en zag hem sindsdien<br />
niet meer terug...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Brussel, 10 Juni 1914<br />
738<br />
Ik meld u, beste Karel, dat mijnheer Adriaan Cnudde en mejuffer Henriëtte de<br />
Pessemier sinds gisteren officiëel zijn verloofd. <strong>De</strong>ze mondaine plechtigheid had<br />
gisteren onder een grooten en schitterenden toeloop van aanzienlijke burgerlui<br />
plaats, en aangekondigd werd dat het huwelijk binnen de drie maanden zou worden<br />
voltrokken.<br />
Ik heb het feestmaal bijgewoond. - Maar eer ik u daarvan verhaal, moet ik over<br />
enkele merkwaardige gebeurtenissen gewagen, die de verloving zijn voorafgegaan.<br />
Ik doe het met leedwezen, haast met walg, want, schoon ik langs vele<br />
onverkwikkende ervaringen, tot de overtuiging ben gekomen dat de leelijkste daden<br />
onzer zwakke medemenschen toch nog zeer eerbiedwaardige levensdoeleinden<br />
kunnen betrachten, kan ik het soms niet helpen - en telkens tot mijn spijt - dat ik<br />
nog niet hondsch genoeg ben om alles met een kuriëus en behagelijk oog te<br />
aanschouwen.<br />
Ik was, een paar weken geleden, met Horace Druce bij Bidoche. Zulk bezoek<br />
werd niet beraamd. Ik was naar de Club van de Gulden-Vlies-laan gegaan waar ik,<br />
met den rechter Duplessis-Verneuil, elken Woensdag, pleeg een uurtje biljart te<br />
spelen. Horace zat met heeren van het koninklijke hippodroom aan de bridgetafel.<br />
Hij stond juist op als ik Duplessis-Verneuil verliet om heen te gaan. We ontmoetten<br />
elkander in de kleedkamer en we vertrokken samen. We spraken over onverschillige<br />
dingen. Ik was nog al zwijgend en teruggetrokken: ik had een brief in mijn hoofd<br />
voor u...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
739<br />
- ‘Tu as une figure d'enterrement,’ merkte Horace eindelijk op, en met gulhartigen<br />
ijver beproefde hij mijn humeur te verbeteren. Terwijl hij zoo bezig was en mij met<br />
heel zijn overdadige levenslust overweldigde, kon ik alweer niet nalaten dien<br />
ongemeenen kerel te bewonderen. Er gaat van hem eene zachte kracht uit, die mij<br />
telkens - al is het thans ook stilaan met tegenzin - onder de bekoring brengt. Gij<br />
kent hem nu zooals ik hem heb leeren kennen. Wat heeft toch die man over zich,<br />
dat hem, trots alles, tot eene edele verschijning maakt?<br />
- ‘Wil ik u eens een aardig spektakel bezorgen?’ vroeg hij.<br />
Hij weet hoe nieuwsgierig ik ben, en mijne nieuwsgierigheid is inderdaad van het<br />
ergste soort: une curiosité de flaneur - en doelloos.<br />
- ‘Kom met me mee,’ zei hij, ‘we zullen eene razende kat loslaten, en ze dan<br />
probeeren te temmen.’<br />
En hij bracht mij bij Bidoche.<br />
Bidoche is het bar-sieraad van Cnudde, die, sinds hij haar eene zoo voortreffelijke<br />
mascotte was, van haar niet los kan geraken. Zij woont in de buurt van de<br />
Noordstatie, waar, zooals gij weet, de menschen van haar slag bijeen nestelen. Het<br />
is de nachtjufferswijk.<br />
Druce schelde aan. Het huis somberde grijs op. <strong>De</strong> deur was vuil en kleurloos,<br />
de ramen behangen met vale gordijnen; de schelknop alleen blonk. Een klein dik<br />
wijf kwam opendoen. Haar bolle buikje spande in een grauw schort, hare borst hing<br />
kwabbelig onder de plooien van een onbescheiden roodgerafeld halsdoek, en haar<br />
hoofd, dat vaag-bruin binnen rimpels en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
740<br />
schaduwen opbultte, was met een hardgedraaid chignon bekroond. Zooals over de<br />
geheele huisgevel slechts de koperen knop van de schel glansde, was ook de<br />
verschijning van deze troebelkleurige vrouw alleen opgesmukt door de blikkering<br />
van twee enorme oorbellen. Ze groette ons met overdreven nederigheid.<br />
- ‘Monsieur le Comte,’ zei ze, ‘peut être assuré que sa visite fera le bonheur de<br />
madame. Si monsieur le Comte et monsieur le Marquis veulent avoir la bonne<br />
obligeance de me suivre...’<br />
- ‘Is mevrouw alleen op hare kamers?’ vroeg Druce.<br />
- ‘Elle est seule en effet. Monsieur le Duc a quitté madame il y a une heure<br />
environ.’<br />
Ik begon zoo halvelings te gissen dat die monsieur le Duc geen andere dan<br />
Cnudde kon zijn. We gingen de trap op en Druce draaide, zonder aankloppen, de<br />
klink van eene mistige deur. We kwamen in een rood boudoir, nogal groot. <strong>De</strong> verven<br />
stonden hier, zou men gezegd hebben, in laaie lichte. <strong>De</strong> muren vlamden, de twee<br />
chineesche vuurschermen gloeiden, de fluweelen meubileering schreeuwde haar<br />
scharlaken hitte uit. Die in hevigen brand ontstoken omgeving stond op een oranje<br />
tapijt. Er walmde een sterke geur om van onbepaalbare toiletwateren.<br />
- ‘Bonjour, princesse!’ zei Druce, om in den toon van het huis te blijven.<br />
Bidoche die bij den haard zat, stond recht en lachte ons toe. Het docht me dat zij<br />
er minder vulgair uitzag dan op de avonden, die ze in de bars ombracht. Het milieu<br />
<strong>werk</strong>te hier gunstig rond haar. Ze leek er bijna delicaat in.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
741<br />
- ‘Ge zijt zoo heerlijk vandaag als eene mooie vrouw ooit kan zijn,’ hernam Druce<br />
en hij raakte hare vingeren even met de puntjes van zijn snor.<br />
- ‘Flatteur!’ meesmuilde Bidoche.<br />
Het docht me dat ze bloosde, maar ik zal het niet verzekeren. <strong>De</strong> roode glanzen<br />
van het boudoir speelden in elk geval om haar ziekelijk en dikaangeschminkt<br />
gezichtje. Men kon haar rilde lichaam raden, nu ze voorkwam, onder de lichte<br />
vouwen van haar roze peignoir.<br />
We gingen op lage poufs zitten en kregen dadelijk oorlof om te rooken. Bidoche<br />
stak zelf eene sigaret op. Horace Druce, die naast een klein tafeltje plaats had<br />
genomen, snuffelde onachtzaam in de vele dingetjes die daar stonden. Hij deed<br />
luchtig en ongegêneerd, gelijk hij overigens alles doet.<br />
- ‘Tiens!’ zei hij met een verwonderd glimlachje, ‘Cora d'Issy is hier ook thuis, zou<br />
men zeggen.’<br />
Hij hield tusschen duim en wijsvinger een mauven kousenband en hief hem in de<br />
hoogte. Bidoche - dees maal kan ik er een eed op maken - kreeg eene hooge kleur.<br />
Hij keek haar vorschend aan. Ze zweeg.<br />
- ‘Glissons’... sprak Druce en hij liet den kousenband neervallen op de tafel.<br />
Bidoche vroeg hoe ik het stelde en betreurde dat ze mij zoo weinig zag.<br />
Ondertusschen had ze uit een glazen kastje een rinkelend likeurgerief genomen.<br />
Ze schonk whisky zonder water. Toen nam Horace Druce de houding aan van<br />
iemand die een geducht onderwerp wil behandelen. Hij kuchte, wierp zijn sigaret in<br />
de open muil van een porseleinen draakje en wreef in zijne handen.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
742<br />
- ‘Ma chère Bidoche,’ begon hij, ‘we zijn hier met ons beide bij u gekomen om u tot<br />
een daad van vrouwelijke barmhartigheid aan te zetten.’<br />
- ‘Ik weet wat ge bedoelt,’ viel hem Bidoche in de rede. Ze had hare wenkbrauwen<br />
gefronst.<br />
- ‘Natuurlijk weet gij het,’ ging Druce voort en het was duidelijk dat hij vast besloten<br />
had door te spreken. ‘Wij komen uit naam van een vriend, die te zeer door uwe<br />
milde schoonheid is beïnvloed om nog maar een greintje zelfbeheersching en<br />
wilskracht te bezitten. Ha! lieve, ik benijd den sterveling dien gij met uwe gunsten<br />
overlaadt... maar ik beklaag hem tevens: uwe liefde is tyranniek.’<br />
- ‘Mais non!’ onderbrak weer Bidoche, eenigszins superieur, ‘Adrien n'est pas<br />
plus crétin aujourd'hui qu'avant!’<br />
Het verbaasde mij te hooren dat ik met Druce als afgevaardigde van Adriaan<br />
Cnudde optrad. Maar het zou Cnudde evenzeer hebben verbaasd. <strong>De</strong> stap, dien<br />
Druce aanwendde, deed hij uit eigen beweging.<br />
- ‘Gij moet mij laten uitspreken, allerliefste; wij willen voorloopig niet weten in<br />
welke mate gij onzen vriend hebt beschadigd of bewaard. Wij wenschen alleen dat<br />
gij hem laat trouwen. Wat zegt gij?’<br />
- ‘Ik heb, een uur geleden, aan Cnudde zelf het antwoord gegeven.’<br />
- ‘Ach kom! Cnudde is immers niet aansprakelijk. Hij is op u verliefd. Met ons moet<br />
ge handelen en hij heeft zich dan maar te schikken volgens de bepalingen van het<br />
verdrag dat wij samen zullen sluiten. Wij kregen in deze zaak absolute volmacht,<br />
moet ge weten...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
743<br />
Dus hebt ge aan Cnudde een antwoord gegeven, dat ons was bestemd. Gij wilt<br />
natuurlijk van geen huwelijk weten.’<br />
- ‘En effet. A aucun prix.’<br />
- ‘Ik vrees, mijn zoete schaap, dat ge uwe belangen verkeerd inziet. Het huwelijk<br />
komt er in elk geval. Wat ge ook doet, Cnudde moet en zal trouwen. En door uw<br />
toedoen kan de plechtigheid zelf geen dag worden uitgesteld, geen dag, geen uur,<br />
geen minuut. Al wat ge door uw onredelijk optreden zult bereiken is de spijtige<br />
miskenning van uw eigen profijt. Laat ons praktisch zijn, ma chère enfant, en zeg<br />
mij: waarom houdt ge van Adriaan?’<br />
- ‘Omdat... maar waarom moet gij het weten?’<br />
- ‘Gij houdt van hem, omdat hij vrijgevig is, omdat hij u ook in uwe slechte<br />
humeuren best kan verdragen, omdat hij drinkt als gij dorst hebt en lacht als gij<br />
vroolijk zijt, omdat hij u zoo vrij als wenschelijk laat en zich niet afvraagt wat<br />
bijvoorbeeld de aanwezigheid van een mauven kousenband in het boudoir van zijn<br />
liefje kan beteekenen; - kortom: parce que c'est une bonne poire. Maar wie verbiedt<br />
u hem te bewaren, ook na zijn huwelijk? Of denkt ge dat hij dan veranderen zal?<br />
Het meisje, dat hij als vrouw moet krijgen, werd hem al langen tijd toegezegd. Heeft<br />
hem dat belet de minnaar te worden van de mooiste môme, waarop Brussel roemen<br />
kan? En als hij nu met dat meisje trouwt, zal hij haar daarom gaan lief krijgen en<br />
vermindert dan tegelijk de schoonheid van de schranderste môme, die ooit met hare<br />
hielen de trottoirs der hoofdstad heeft geraakt?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
744<br />
<strong>De</strong> môme schoot ineens uit, gelijk Druce mij trouwens voorspeld had.<br />
- ‘Maar sacrédié!’ riep ze, ‘voor wie neemt gij allen mij dan? Ah! oust! j'en ai assez,<br />
à la fin! Het mag wel eens bekend zijn dat menschen uit de hooge wereld zich aan<br />
meiden van mijn soort vergrepen en bedrogen hebben. Vandaag wilt gij mij met<br />
insinuaties en dreigementen van de wijs brengen. Gisteren kreeg ik bezoek van<br />
eene dame, die zich verwaardigde mij de vrijheid van Cnudde tegen een beetje<br />
goud af te koopen. Weet ge wat ge zijt, vous tous de la haute? Een hoop met<br />
ploerten!’<br />
Dat was wel wat kras gezeid, maar ik moet zeggen dat zij het meende. Ze keek<br />
Horace Druce aan met oogen vol gramschap en haat. Druce scheen door iets uit<br />
zijn lood te zijn geslagen. Dat pikeerde mij.<br />
- ‘Die dame heeft u misschien niet genoeg kunnen aanbieden,’ sprak ik stout,<br />
‘overigens, welke opdracht had zij?’<br />
- ‘Die dame,’ beet me Bidoche toe en zij voldeed daardoor aan mijne verwachting,<br />
‘die dame was mevrouw de Pessemier zelve, en wat zij mij aangeboden heeft kan<br />
u niks schelen. Ik heb geweigerd en dat is mijne zaak.’<br />
Ik blikte naar Druce, die blijkbaar niet op de hoogte was van wat mevrouw de<br />
Pessemier had beproefd. Hij was geprikkeld en opgewonden. Wellicht ook vreesde<br />
hij dat Bidoche meer mocht veropenbaren dan wenschelijk was dat ik hoorde. Hij<br />
stond recht en over zijn aangezicht, dat hard en ernstig was geworden, kwam de<br />
uitdrukking van eene stalen vastberadenheid. Hij zag<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
745<br />
er alzoo zeer ontzaglijk uit en ik merkte dat Bidoche bang werd voor hem.<br />
- ‘Ma pauvre amie,’ sprak hij bedaard, ‘gij hebt teenemaal verkeerd gehandeld.<br />
Ik ben thans verplicht uwe aandacht te vestigen op een feit, waaraan ik, ook<br />
persoonlijk, het grootste belang hecht: het is namelijk, in den absoluutsten zin van<br />
het woord, noodzakelijk dat Cnudde's verloofde niet wordt bekend gemaakt met<br />
uwe verhoudingen tot Adriaan. Ik herhaal dat het noodzakelijk is. Ik herhaal dat ik<br />
zelf, buiten Cnudde om, er aan houd. Gij moogt, van uit de verste verte, niets doen,<br />
hoegenaamd niets, dat dees huwelijk ook maar het minst, het allerminst kan storen.<br />
Het is niet mogelijk dat ge mij niet goed begrijpt. Ik kan u niet zeggen hoe spijtig het<br />
voor iedereen, en in de eerste plaats voor u, zou wezen, als ge mij waarlijk niet goed<br />
verstondt.’<br />
Hij naderde haar en ze liet willoos hare hand nemen. Weer raakte hij ze even met<br />
zijne lippen aan, en toen hij recht stond had zijn gelaat al de vroegere gestrengheid<br />
verloren. Hij glimlachte gracelijk en scheen zoo juist te hebben vergeten waarover<br />
het gesprek geloopen had.<br />
Hij vroeg monkelend:<br />
- ‘Et quand, princesse, aurons nous le plaisir de vous voir à l'Hippodrome? Votre<br />
présence ne pourra manquer d'y relever le prestige des reines du turf...’<br />
Bidoche beet op hare lippen, en sprak niet. Het docht mij dat ze te wege was in<br />
tranen los te barsten. Maar we lieten haar den tijd niet het voor ons te doen. We<br />
groetten en vertrokken. Het dikke wijfje sloot de straat-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
746<br />
deur op onze hielen en Horace, die geheel zijne kalmte had teruggevonden, zei met<br />
een cynischen kuch:<br />
- ‘Enfin! die zaak is op die manier toch in orde gekomen, en we hebben aan<br />
Cnudde een dienst bewezen, dien hij met champagne zal moeten betalen.... Maar<br />
ik werd, geloof ik, op een gegeven moment wezenlijk driftig. Ik kon ook niet, zonder<br />
eenigen toorn, de moeder van Henriëtte in deze onsmakelijke zaak zien wikkelen.<br />
Wat Bidoche van mevrouw de Pessemier verteld heeft, is natuurlijk een lasterlijk<br />
verzinsel...’<br />
Ik zag evenwel aan Druce's bezorgdheid - hoe luchtig zij zich ook voordeed - dat<br />
het geen verzinsel was.<br />
Een paar dagen nadien kreeg ik bezoek van Adriaan Cnudde. Hij was statig<br />
uitgedost, fijn geschoeid, hoog gedast en stralend van beleefdheid. Het was na den<br />
koffie en ik ontving hem in de verandah, waar ik met Sonia zat. Er kwam geen eind<br />
aan de buigingen en salutatiën. Toch slaagde ik er, na herhaalde pogingen, in,<br />
dezen plechtigen Adriaan te doen neerzitten. Zijn hooge hoed blonk met acht rechte<br />
stralen op zijnen schoot.<br />
- ‘Ik zal maar met de deur in huis vallen,’ begon hij; ‘laat ik u dan bekend maken<br />
met mijne verloving, die aanstaanden Maandag bij mijn toekomenden schoonpapa<br />
wordt gevierd. Ik hoop dat juffrouw Sonia mij de eer niet zal weigeren aanwezig te<br />
zijn op het feestje, dat een geluk bezegelt waarnaar ik reeds zoo langen tijd heb<br />
getracht. Ik reken zeer op Herman om haar daartoe te bewegen.’<br />
Dan volgde een vloed van congratulatiën. Sonia was<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
747<br />
wel zinnens het bezwaar, dat bij haar de tastbare nadering van eene afschuwelijke<br />
ziekte opleverde, over den kop van Cnudde, als een emmer koud water, te gooien.<br />
Ze kon echter dien natuurlijken lust bedwingen en verdroeg, zonder teekenen van<br />
pathologischen aard, de geestdrift van onzen gelukkigen vriend. We beloofden<br />
derhalve dat wij het verlovingsfeest zouden bijwonen. Sonia moest dan weten hoe<br />
de notaris vaarde, en hoe mevrouw de Pessemier gestemd was en hoe Henriëtte<br />
zich voelde bij eene gelegenheid, die voor een jong meisje zoo vele en nieuwe<br />
aandoeningen meebrengt. Cnudde, die onder zijn jeugdige mannelijkheid den aard<br />
van een praatziek koffiewijf verbergt, trad in bijzonderheden, die Sonia's<br />
belangstelling vermochten te wekken. Maar ook aan dees gekakel kwam een einde<br />
en de triomfelijke verloofde, die zich in het gesprek tot een roodgloeiende temperatuur<br />
had opgehitst, stond recht om afscheid te nemen. Toen merkte ik dat hij al<br />
knipoogend teeken deed dat ik hem zou volgen. Ik kleedde mij dus aan en verliet<br />
het huis met hem.<br />
- ‘Ik moet u,’ sprak hij op straat, ‘ik moet u hartelijk bedanken voor uwe<br />
bemoeiïngen bij Bidoche. Zij heeft mij verteld hoe gij met Druce bij haar<br />
aangedrongen hebt opdat zij zich zou koes houden. Ik weet dat gij het meer voor<br />
Henriëtte hebt gedaan dan voor mij, maar mijne dankbaarheid is er des te grooter<br />
om. Ik was gekomen om het u te zeggen.’<br />
- ‘Vertel eens, Adriaan,’ zei ik afwijkend, ‘hoe komt gij zoo ineens aan die<br />
verloving? Waar hebt gij den moed gehaald om onverwachts den notaris aan te<br />
spreken?’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
748<br />
Hij keek verlegen, met natte oogen. Hij antwoordde, naïef:<br />
- ‘Maar ik heb hem niet aangesproken. Mevrouw de Pessemier is zoo goed<br />
geweest alles buiten mij om te regelen, en ik hoop dat zij 't in 't vervolg nog doen<br />
wil.’<br />
Ik hoorde nu hoe Henriëtte's moeder op een morgen Adriaan in haar cabinet had<br />
geroepen, hoe ze hem zijn ongebonden leven verweet en hoe ze hem op slot van<br />
rekening - haast bij wijze van een straf - het huwelijk had opgedrongen. Ik vernam<br />
insgelijks hoe Henriëtte met gedweeheid de verbintenis had aanvaard, die over het<br />
lot van haar gansche leven moest beschikken.<br />
- ‘En Bidoche?’ vroeg ik nog.<br />
- ‘Ik heb haar dezen morgen tien duizend francs gebracht.’<br />
- ‘Zooveel geld!...’<br />
- ‘Mijn schoonmama wou absoluut. Zij heeft me 't geld gegeven en uitdrukkelijk<br />
gewenscht dat ik 't aan Bidoche bracht. Bidoche heeft geweend. Ze had, zei ze, u<br />
en Druce reeds beloofd dat ze geen voet zou verzetten. Ze wist wel dat ik niet eeuwig<br />
kon bij haar blijven, dat ik toch eens zou trouwen, en dat, overigens, mijn huwelijk<br />
niet dadelijk een rupture moest nasleepen...’<br />
- ‘Natuurlijk!’<br />
- ‘Toen heb ik de bankbriefjes op tafel gelegd. Maar ze heeft ze in groote<br />
gramschap op den grond gesmeten, na ze te hebben verfrommeld. Ze is me in de<br />
armen gevallen... ik kan dat niet zoo alles herhalen, ze was eigenlijk wanhopig en<br />
ik had veel last met haar.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
749<br />
Als ze eindelijk bedaarde, ging ik de bankbriefjes oprapen. Ze beweerde dat ze mij<br />
dat geld zou teruggeven, den dag waarop ik haar definitief verlaten zou - en<br />
ondertusschen deed ze mij zweren dat ik er niet aan dacht dat die dag ooit mocht<br />
komen.’<br />
- ‘Kortom, die doorn is beslist uit uw voet. Ik verheug mij met u, Adriaan.’<br />
Hij was inderdaad zeer vroolijk en stapte zwierig aan mijne zij. Hij had zelfs lust<br />
in een teug Rijnsche wijn om zijne uitstekende stemming gaande te houden, en hij<br />
stelde mij voor om hem in de stube van de Brouckère-plaats te vergezellen. Wij<br />
namen den kortsten weg, dus over de Kathelijne-wijk. In een kleine, heel stille straat,<br />
die we door moesten, stond, vóór een huis met effen gevel, een huurrijtuig. Juist<br />
vertrok het huurrijtuig als we voorbijgingen. Ik weet niet hoe het kwam dat ik keek<br />
wie erin zat, en ik ontstelde waarlijk, Karel, toen ik Druce en mevrouw de Pessemier<br />
herkende. Ze zagen mij niet. Adriaan zag ook hen niet. <strong>De</strong> koetsier deed zijn paard<br />
loopen...<br />
- ‘Ik denk sinds een paar dagen, Herman,’ sprak Cnudde, ‘aan iets heel bijzonders,<br />
waar ik nooit in mijn leven van gedroomd heb... ik zie mezelf meester zijn van een<br />
stil huisgezin, van een <strong>werk</strong>zaam notariskantoor, van een voornaam huis met ruimen<br />
bloementuin, van een gulle tafel, waar ruchtige, blijde kinderen aanzitten...’<br />
Hij was plots aangedaan en tranen stonden in zijne oogen.<br />
- ‘Het is gek!’ zuchtte hij glimlachend en hij wendde zich zijwaarts, de arme jongen,<br />
om mij een van<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
750<br />
zijn zeldzaamste en zuiverste levensmomenten te verbergen.<br />
- ‘Waarom zou dat gek zijn?’ vroeg ik hartelijk, ‘en waarom zoudt gij niet trachten<br />
dien braven droom te verwezenlijken?’<br />
Onderwijl had ik het huis met effenen gevel genaderd. <strong>De</strong> deur was donker en<br />
naamloos, de vensters dicht en bescheiden; maar onder den schelknop had men<br />
een klein visietkaartje gespijkerd. Ik las er: Madame Hortense, conseils, soins,<br />
discrétion.<br />
Mijn hart bracht een medelijdend saluut aan Henriëtte, en dan ging ik, zoo goed<br />
en zoo slecht als wie ook, zoo liefderijk en zoo hardvochtig als de eerste de beste<br />
van onder de menschen, een gulden flesch Rudesheimer ontstoppen ter eere van<br />
haar verloofden Adriaan...<br />
- Het feestmaal was schitterend. Al wie men maar eenigszins bij zulke<br />
gelegenheden zou wenschen te zien, was er aanwezig. Ik heb daar den rechter<br />
Duplessis-Verneuil ontmoet en zijn neef Constant Hoeck, den questor Domien de<br />
Pessemier, den procureur Van Tassel en den raadsheer bij het beroepshof Prince,<br />
den heer Mornar en zijne heerlijke vrouw, mijnheer en madame Bottut, van het<br />
brusselsch schepencollegie, den voorzitter der koophandelskamer <strong>De</strong>doncker,<br />
notaris Pycke, notaris <strong>De</strong>lrivière, notaris Matton... L'Eventail heeft ze allen genoemd.<br />
Renier was er natuurlijk niet (schoon hij naar ik vernam aan de beterhand is), maar<br />
doctor Damloup kwam met Simone. Zooals bij dergelijke bijeenkomsten meer<br />
gebeurt, waren sommige ontmoetingen nog al pijnlijk. Ik heb bijvoorbeeld gemerkt<br />
dat Paul, in 't bijzijn van zijn vader en vooral van<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
751<br />
juffrouw Renier, veel geleden heeft. Hij heeft zich echter over het algemeen prachtig<br />
beheerscht, bijna zoo goed als Simone, die zich vooral met mij en Constant heeft<br />
opgehouden en heel den avond zoo opgeruimd was, als men van een moedig<br />
meisje, wier vader ziek ligt en totaal geruïneerd, kan verwachten. Opgemerkt werd<br />
de afwezigheid van Arthur de Pessemier en Horace Druce. Iedereen kon haar door<br />
wat men van het berucht tweegevecht gehoord had, uitleggen, en dat was niet het<br />
geval met Nikolaas Reaal, die zich onthouden had zonder verder een teeken van<br />
leven te geven. Iemand beweerde dat men hem in Brugge had ontmoet. <strong>De</strong> questor<br />
Domien verklaarde statig dat de kerkfabriek van den Grooten Zavel, waar Reaal de<br />
orgels bespeelde, verplicht was geweest haren organist van zijn ambt te ontslagen.<br />
Zij had het met leedwezen gedaan, voegde hij er plechtig aan toe.<br />
- ‘Maar kan men hem met de politie niet laten opzoeken?’ vroeg de procureur<br />
Van Tassel.<br />
- ‘Ja,’ meende <strong>De</strong>doncker, ‘en God weet wat de kerel uitgezet heeft!’<br />
Zijne overtuiging was blijkbaar dat Reaal op zijn minst een paar gouden kandelaars<br />
uit de kerk had meegenomen en misschien ook wel 't geld van al de offerblokken<br />
der stad. Van een aanslag op iemands leven wilde hij hem evenwel niet betichten.<br />
- ‘Is hij Bontemps niet gaan vervoegen?’ opperde notaris <strong>De</strong>lrivière leuk.<br />
Men lachte. Maar de procureur Van Tassel, die gaarne buiten de biecht spreekt<br />
en dit dan telkens met eene onverdraaglijke zelfvoldoening doet, wist te melden dat<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
752<br />
de bankroetier niet lang meer op de vlucht zou blijven. Het gerecht was op een goed<br />
spoor... Gij weet door de dagbladen van dezen morgen, Karel, dat Bontemps<br />
inderdaad gisteren laat in den avond te Charleroi aangehouden werd.<br />
Henriëtte zat naast Adriaan. Adriaan was hoog van kleur, Henriëtte bleek en<br />
uitgeput. Mevrouw de Pessemier was vol zorgen en omdeed hare dochter met<br />
aanstellerige teederheid. <strong>De</strong> notaris zat stijf en onbenullig in zijn correkt habijt. Hij<br />
bloosde. Zijn bakkebaarden flodderden wattig om zijn lang aangezicht.<br />
Het was mijnheer Domien de Pessemier, die den feestdronk inzette. Zijn toast<br />
klonk als eene lijkrede en ik heb me heel den tijd afgevraagd welken toon deze<br />
allerplechtigste Kamerquestor mag aanslaan, wanneer hij feitelijk eene lijkrede<br />
uitspreken moet. Hij oreerde met protocolaire langdradigheid en putte daarbij, langs<br />
alle mogelijke gemeenplaatsen, zijn onderwerp zoodanig uit, dat het, vóór hij<br />
eindigde, pierdood over de tafel lag.<br />
Toen klonken de bekers. Stoetsgewijs ging iedereen bij Henriëtte en Adriaan en<br />
de gelukkige ouders aantikken. Het was het eenig aandoenlijk oogenblik van den<br />
avond. Het meisje scheen bevangen en hare lippen trilden. Uit hare bleeke oogen<br />
keek de wanhoop uit als een angstig spook. Maar wie kon haar troosten? Ik niet,<br />
die toch de diepte kende van hare smart.<br />
Bij het dessert deelde mevrouw de Pessemier mede dat zij overmorgen met hare<br />
dochter voor enkele weken naar het Zuiden wilde reizen. Ik zag aan het gelaat van<br />
Cnudde dat hij zulks niet vroeger vernam dan wij.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
753<br />
- ‘Het is spijtig dat Adriaan ons niet vergezellen kan,’ vervolgde deze teedere moeder,<br />
‘hij is op het kantoor zoo onontbeerlijk. - Langs een anderen kant mogen wij de reis<br />
niet uitstellen, want hij werd ons uitdrukkelijk door den dokter opgelegd. Ik hoop dat,<br />
wanneer we terugkeeren, Henriëtte geheel van hare maagkwalen zal verlost zijn.<br />
N'est-ce pas, ma chère enfant!’<br />
Ze kuste haar kind, dat hevig geschokt leek en nu niet langer hare tranen kon<br />
weerhouden.<br />
- ‘Pauvre ange,’ suste mevrouw de Pessemier, ‘la voilà toute anéantie de bonheur!’<br />
Adriaan geloofde wat ze zei en meende te moeten fier zijn over den aard der<br />
gevoelens, welke hij in de ziel van zijne verloofde had gewekt. Maar hij kon niet<br />
denken aan Madame Hortense, zooals ik op dat moment en met een brekend hart<br />
wèl deed...<br />
Ik vertrok te middernacht. Sonia was onderwege zeer verdragelijk en liet in het<br />
geheel niet merken dat ze, na zoo'n avond, misschien met een darmontsteking was<br />
bedreigd. Ze sprak in liefderijke woorden over Henriëtte, prees hare ingetogen<br />
blijdschap en voorspelde haar veel geluk in de toekomst. Dat thema wist ze, op<br />
honderd verschillende manieren, en tot we ons huis bereikten, te behandelen. Eer<br />
ze mij goedennacht toewenschte en terwijl ze nog mijne hand vasthield, vroeg ze:<br />
- ‘Wel, Herman, heeft dan geen van ons beide nog aan trouwen gedacht?’<br />
Ik schudde mijn hoofd. Na al wat ik wist en gehoord had, was het mij een zeer<br />
droeve vraag.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
754<br />
- ‘Neen, beste zuster,’ zei ik, ‘ik hoop dat ik er nooit aan mag denken.’<br />
- ‘Adieu!’<br />
En ze lachte.<br />
H<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
755<br />
X<br />
Karel van de Woestijne aan Herman Teirlinck<br />
Gent, 20 Juni 1914<br />
Mijn goede Herman,<br />
Ik veradem. Maar gij hebt mij verschrikt eerst, verbaasd daarna, en eene imaginatie<br />
aan het <strong>werk</strong>en gebracht die te verroesten stond bij gebrek aan oefening, verstrikt<br />
als mijn geest zit in een net van wezenlijkheden die, hoe ontstellend, buitengewoon<br />
ook, klaar en stellig zijn als krystal.<br />
Maar nu voel ik mij, voor een korten tijd althans, ontbonden van kommer. Er komt<br />
een kalmte. Er komt, als het ware, een geur. Is het deze schoone hooimaand die<br />
mijn angst doet luwen? Voor een deel misschien. Maar het is toch heel wat meer<br />
dat mij, voor een naaste toekomst, een geluk verzekert, dat niet zal hoeven egoïstisch<br />
te zijn. Gij weet, ik heb geen verweermiddelen tegen de wereld, dan de argeloosheid<br />
die mijne kwelling is; van genieten heb ik geen verstand, ik heb er althans geen<br />
behoefte aan, en kan er trouwens niet tegen; blijft dan het geluk van mijne vrienden,<br />
waarborg van eigen toeschouwend geluk. Herman, ik voorspel u veel geluk, en dat<br />
valt mij niet moeilijk. Mijne<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
756<br />
zekerheid is minder groot, waar het gaat om het geluk van Paul; maar geduld: de<br />
tijd slijt de hardste hoeken af, en ik weet een en ander...<br />
- ‘Maar ik ben ziek, en gij spreekt van geluk!’ hoor ik u kregelig uitwerpen. En<br />
inderdaad: bij het pakje met uwe jongste en pakkende mededeelingen, dat ik een<br />
weekje geleden ontvangen heb, ging een briefje van uwe zuster Sonia, uwe letteren<br />
waren plots afgebroken, niet eens onderteekend; het gaf ontstelling; het lakonieke<br />
briefje van uwe zuster moest mij door zijn inhoud wel verwonderen: ik wist heelemaal<br />
niet dat gij ongesteld waart. In substantie kwam het neêr op het volgende:<br />
‘Gij weet, Karel, dat wij, juist een jaar geleden, naar Ganshoren zijn gaan wonen,<br />
en gij kent de reden van die verhuizing: een paar maand te voren had Herman kou<br />
gevat; een longontsteking had hem bedreigd. <strong>De</strong> buitenlucht had hem echter spoedig<br />
opgeknapt, en ik hield hem voor geheel genezen, toen ik bij hem aandrong, weêr<br />
onze Brusselsche woning te gaan betrekken.<br />
Ik beschuldig mij, hierin verkeerd te hebben gedaan. Gij kent de nerveuze<br />
<strong>werk</strong>dadigheid van Herman, die hem gemakkelijk uitput; gij weet ook dat hij te<br />
Brussel vele vrienden heeft, die gaarne op hem beslag leggen. Herman neemt<br />
waarlijk geen rust genoeg.<br />
In de laatste weken zag hij er bekommerd, als het ware verloomd uit, met heftige<br />
scheuten van ongeduld. Ik weet genoeg wat ziekte is, om in deze symptomen niet<br />
duidelijk te lezen. Ik ried Herman aan, den dokter te raadplegen. Het moet wel zijn<br />
dat hij zichzelf onlekker gevoelde: tegen mijne verwachting in, verzocht<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
757<br />
hij Dr. Damloup om een onderhoud. <strong>De</strong>ze heeft hem langdurig onderzocht, en,<br />
zonder eenig rechtstreeks gevaar te ontdekken, heeft hij mijn broeder aangeraden,<br />
onmiddellijk zijn koffer te pakken en naar Chamonix te vertrekken. Vier en twintig<br />
uur nadien zat Herman in den trein, met zijne laatste aanbeveling, dat ik u onverwijld<br />
het handschrift zou sturen, dat voor u klaar lag.’<br />
Ik moet zeggen, Herman, dat het mij aanvankelijk bevreemd heeft, eerst op dat<br />
oogenblik melding te krijgen van uwe ongesteldheid, en dan nog niet rechtstreeks<br />
van uwe hand. Ik had echter dadelijk de verontschuldiging klaar, dat gij niet gaarne<br />
praat over uwe gezondheid: eene kieschheid die ik waardeer, zonder ze daarom<br />
geheel goed te keuren. Maar dat plotse bevel van Damloup? Was uw toestand dan<br />
erger dan hij Sonia had voorgegeven? Ik ben waarlijk bang geweest, Herman.<br />
Ik ben het niet lang gebleven: ik ben zoo vrij geweest, Damloup op te bellen. Hij<br />
heeft me zeer beminnelijk te woord gestaan: ‘Une pointe de matité, à peine<br />
perceptible, à la base du poumon gauche; un tout petit peu d'angoisse cardiaque;<br />
une légère tendance à l'emphysème. Ce n'est guère! Je l'ai expédié dans la<br />
montagne: d'ici trois quatre semaines il n'y paraîtra plus. L'atmosphère de Bruxelles<br />
ne lui valait rien en ce moment: voilà tout, à peu près.’<br />
Het is mij eene groote verlichting geweest, Herman, en eene dankbare gelegenheid<br />
om over uw geval met de noodige kalmte te mijmeren. Gij hebt mij verzwegen dat<br />
gij niet al te best waart: ik begrijp u. Gij hebt<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
758<br />
mij maar half verzwegen dat gij tegenover Simone Renier... of heb ik u in deze<br />
verkeerd begrepen? En nu maakt Simone's oom, dr. Damloup, van de gelegenheid<br />
eener goed te begrijpen vermoeidheid - uw eenige kwaal - gebruik, om u voor een<br />
tijdje te verwijderen. <strong>De</strong> psychologie van Damloup is mij nooit als zeer ingewikkeld<br />
voorgekomen. Heeft de uwe, zooveel fijner, zich door de zijne laten verschalken?<br />
Ik heb hierover lang nagedacht, en met een stijgende vreugde. Herman, zijt gij, uwe<br />
echte vrienden ten spijt, een complice van Damloup? Neen; gij laat hem op het<br />
schaakbord zijne beste pions verplaatsen, tot gij hem met één zet klopt.<br />
Ik had nu al uwe Brusselsche berichten, natuurlijk met klimmende belangstelling,<br />
gelezen. Ik stelde vast dat, bij het treurige geval met den heer Renier, Damloup U<br />
had ontvangen, maar elk ander bezoek, ook dat van Constant Hoeck, had afgewezen.<br />
Hij wist dat Simone van een huwelijk met Constant eigenmoedig had afgezien: zij<br />
geloofde aan het aanstaande huwelijk van Paul, en het is een blijk der uiterste<br />
kieschheid van harentwege, de vrouw niet te willen worden van Paul's vriend, al<br />
hield ze van hem meer wellicht dan ze ooit van Paul had gehouden. Er is trouwens<br />
een fierheid die de jongste gebeurtenissen billijken. Doch alles ziet haar oom<br />
Damloup duidelijk in. Hij ziet in, al is hier de stelligheid minder groot, dat het gerucht,<br />
als zoudt gij op mejuffrouw Renier verliefd zijn, gronden heeft. Het komt hem niet<br />
onmogelijk voor en hij leidt het uit hare houding af tegenover Constant, dat zij voor<br />
u genegenheid genoeg zou koesteren om uwe vrouw te<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
759<br />
worden. <strong>De</strong> zaken echter te bruskeeren zou voor hem een dubbel gevaar opleveren:<br />
bij zijne nicht mag hij de gedachte niet wekken dat hij ze, in den ongelukkigen<br />
toestand waarin zij verkeert, zou willen verleiden tot iets dat in de minste mate op<br />
een ‘mariage de raison’ zou gaan gelijken; hij wil nog veel minder dat gij zoudt gaan<br />
meenen dat hij u de rol van den reddenden Newfoundlander wil laten spelen. Hij<br />
ontvangt u dan ook, bij uitsluiting van alle anderen, doch blijft tegenover u alles<br />
behalve toeschietelijk. ‘Laten betijen,’ is zijne leus. En hij grijpt dan ook de<br />
gelegenheid bij het haar om u naar Chamonix te sturen: het kan voor u noch voor<br />
Simone kwaad, en de wereld brengt het voorloopig tot zwijgen.<br />
- <strong>De</strong>ze gevolgtrekkingen zijn misschien wat ruw, Herman, en zij missen, ik beken<br />
het, alle geestelijke elegantie. Maar neem mij niet kwalijk, ze zijn niet van mij: ik<br />
schrijf ze gratis dr. Damloup toe. Dit is eene brutaliteit van mij; maar ik hou niet van<br />
al te praktische menschen en maak dezen daardoor wellicht leelijker dan ze zijn.<br />
Mijne vrienden daarentegen zijn mij mooi genoeg: zij kunnen buiten de sieraden<br />
die ik hun verleenen mocht. U Herman, laat ik denken: ‘Ja, ik hou van Simone Renier,<br />
en ik wil het me-zelf niet langer verbloemen. Anders natuurlijk dan, vroeger, Paul;<br />
anders dan Constant Hoeck: ik ben tien jaar ouder dan zij, dertien jaar ouder dan<br />
het arme meisje. En dat is het juist: bij gelijken leeftijd zou het niet onridderlijk zijn,<br />
mij in de rij te stellen met Paul en Constant; de eerste heeft zijne kansen verkeken,<br />
de tweede heeft<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
760<br />
er geen gehad of heeft ze althans verloren, ik-zelf kan dus zonder onkieschheid de<br />
mijne wagen. Maar nu gaat dat niet: hoewel nog jong, ben ik dan toch de oudere,<br />
eene eerste reden om met ootmoed geduld te oefenen; eene tweede: de<br />
omstandigheden laten mij minder dan ooit toe, mij met eenigen ijver in de omgeving<br />
van Simone te bewegen. <strong>De</strong>ze heeft mij steeds met eene uitgesproken genegenheid<br />
vereerd: ik mag die genegenheid niet krenken tot verdorring toe; wie weet, de tijd<br />
brengt misschien meê dat zij integendeel rijpe tot een rijker gevoel - o, geen passie<br />
natuurlijk, maar tot de innig-bewogen wijsheid die geheel in het diepe karakter van<br />
Simone is besloten. Maar dan moet zij mij minder ontmoeten, dan dat zij aan mij<br />
denken zou. Of beter: ik moet haar in hare gedachten, in haar onbewusten keus,<br />
geheel vrij laten. Er komt bij dat ik op dit oogenblik voor haar niet ridderlijk mag zijn.<br />
En ook mij zal trouwens eenige eenzaamheid geen kwaad doen. Ik ga naar<br />
Chamonix.’<br />
Wat vroeg Sonia daar weêr, dien avond op het verlovingsdiner van Henriëtte de<br />
Pessemier? ‘Zoudt gij dan ooit geen van beiden aan trouwen gedacht hebben?’<br />
Herman, ik sluit u in mijn armen...<br />
- Het bewijs, dat ik mij alles behalve voor een psycholoog wil doen doorgaan, vindt<br />
gij in de bekentenis, dat het geval met Paul mij een veel zwaarder hoofd bezorgt,<br />
dan het uwe.<br />
Ja, ik ben het die te Brussel het gerucht van Paul's aanstaande huwelijk heb laten<br />
verspreiden. Met eenige brutaliteit heb ik het nieuws aan Constant Hoeck<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
761<br />
medegedeeld: ik wist wel, en hoopte zelfs, dat hij het verder vertellen zou; niet dat<br />
ik hem voor onbescheiden zal houden, maar omdat hij te zeer, en als wij allen,<br />
overtuigd moet zijn van de noodzakelijkheid eener oplossing, dan dat hij niet gelukkig<br />
zou wezen de meest-eenvoudige, de meest-normale, de meest-zedelijke ook (en<br />
waarom niet, Herman?) door iedereen te doen aannemen, zoo niet toejuichen.<br />
Handelde ik voorbarig? Pleegde ik chantage? Gij zult oordeelen, Herman, en in<br />
elk geval goedkeuren, dat ik eens in mijn leven als een mán dorst op te treden.<br />
Weet dan: in den tweeden helft van Mei ontvang ik een brief van Paul. ‘Ik heb,’<br />
schreef hij, ‘een afdoende besluit genomen, en, omdat ik ten stelligste verlang er<br />
niet op terug te komen, richt ik mij tot u. Met mijne moeder zou het uitloopen op<br />
uitstortingen, waar mijne zenuwen (gij zult mij begrijpen en dus vergeven), waar<br />
mijne zenuwen voor het oogenblik niet bestand tegen zijn. Het ligt in het ambt van<br />
bisschop Marcus, dat hij zijne felicitaties zou vervatten in eene preek waar ik, naar<br />
ik meen, voortaan buiten kan. Niet meer dan met wie ook wil ik nog met oom<br />
Benedictus eene discussie aanknoopen. Gij alleen kunt incasseeren zonder<br />
commentaar: gij zult derhalve de eerste zijn om mijn aanstaande huwelijk te<br />
vernemen met Mejuffrouw Germaine Theunis, mijne bruid. Mijn vader weet nog<br />
niets, maar ik heb goede redenen om te gelooven dat hij van verder verzet zal afzien.<br />
Niemand trouwens die in Brussel met mijn besluit bekend is, maar ik zie er geen<br />
bezwaar in dat gij het bekend zoudt maken; ik-zelf zie daar eenigszins tegen op...’<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
762<br />
Het briefje heeft, zooals van-zelf spreekt, weêr eens een soort familieraad uitgelokt.<br />
<strong>De</strong>n avond na ontvangst ervan ben ik het gaan voorlezen in het stille huis tusschen<br />
de twee kerken. <strong>De</strong> invallende schemering zou er de lectuur van vergemakkelijken,<br />
de nogal krasse termen verzachten waarin het epistel was gesteld. Ik las in de<br />
geurige stilte. Benedictus was de eerste om uit te varen: ‘Hij had toch wel wat<br />
beleefder kunnen zijn!’ meende hij met nijdige stem... ‘Leer toch nadenken!’,<br />
vergoelijkte zijn broeder Marcus. En hij vervolgde: ‘Meent gij niet dat Paul heel wat<br />
heeft geleden vóór hij dit schreef? Dit is eene overwinning, en eene groote: zij mag<br />
ons allen oneindig-gelukkig maken. Maar Paul's armen zitten nog vol trillingen van<br />
den strijd; hij is zijn vrede nog verre van bewust; het kan er bij hem nog niet in dat<br />
hij rustig mag zijn. <strong>De</strong> vechter legt het harnas niet af, of hij voelt kilte aan zijn lillende<br />
vleesch. Laat Paul bekomen, hij heeft recht op den slaap die hem geheel zuiveren<br />
moet; wij mogen voorloopig alleen nog zwijgen, om hem niet wakker te houden.<br />
Laat ons intusschen God danken dat de zaken hun besten keer genomen hebben:<br />
er bestond reden om het tegendeel te vreezen. Laat ons bidden.’<br />
Hij sloeg een kruis. Toen Marie-des-Anges, Paul's moeder, de handen van haar<br />
aangezicht nam om het eveneens te doen, zag ik in het blauwende avondlicht dat<br />
zij overvloedig, maar kalm en zalig weende. Een angelus klepte. Toen klepte een<br />
tweede angelus. Het zal het morren van Benedictus hebben belet.<br />
- ‘Zal Paul spoedig overkomen?’ vroeg mij schuchter Marie-des-Anges bij het<br />
afscheid-nemen. Ik<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
763<br />
beloofde het haar, maar twijfelde. Ik had aan den familiekring mijne meening niet<br />
gezeid over Paul's bruske daad. Was het trouwens nog wel de tijd om hieromtrent<br />
eene meening te hebben? Waar het ging om Paul's geluk, en wij allen inzagen dat<br />
hij het zich verzekeren ging, het althans verzekeren kon bij het aanvaarden van<br />
eene relativiteit die immers levenswet is voor allen, - was het dan nog wel de tijd tot<br />
redenatie? Het kon mij echter niet beletten, te aarzelen in mijn geloof aan de<br />
onwrikbaarheid van Paul's besluit. Ik ging hem onmiddellijk telegrafeeren: ‘Allen<br />
hier zeer gelukkig;’ doch, de vastberadenheid, waarmede hij schreef, bevatte, naar<br />
mijn gevoel, nog te veel nijdigheid, dan dat ik overtuigd kon zijn van zijn eigen<br />
innigste zekerheid. Een ‘coup de tête?’ Neen: Paul, de oprechtheid-zelf, had nu in<br />
de laatste maand toch al genoeg doorgemaakt om over alle illusie heen te luisteren<br />
naar zijn hart en de juiste klanken ervan te onderscheiden uit de valsche. Maar er<br />
kwam bij, dat in dit beslissend uur niet alleen het hart, maar toch ook de rede had<br />
gesproken. En nu is de verstandslogica bij Paul wel heel streng,<br />
bewonderenswaardig-sterk. Maar ik-zelf zou, wat het ook moest kosten, niet geheel<br />
goed kunnen keuren dat ze onverbiddelijk de zooveel zwakkere gevoelslogica zou<br />
gaan regenteeren. Ik kon aannemen dat er voor het oogenblik bij Paul evenwicht<br />
bestond tusschen hoofd en hart. Maar morgen?<br />
Daarom dan ook maar verderen strijd onmogelijk maken, of althans tot het uiterste<br />
bemoeilijken. - En toen ik een paar dagen nadien Constant Hoeck ontmoette, heb<br />
ik hem, met eenige ruwheid geloof ik,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
764<br />
en zonder naar zijn oordeel te vragen, op de hoogte gebracht.<br />
Hij moet wel hebben gezien dat ik niet op sentimentaliteit belust was dien dag: ik<br />
had reeds wroeging.<br />
- ‘Het is dan beslist?’, vroeg hij kort.<br />
- ‘Beslist!’, zei ik nog positiever.<br />
Gij weet het overige...<br />
Maar er is iets, dat gij niet weet, en dat ik u mededeelen wil, maar dan onder<br />
voorloopige geheimhouding. Eenige dagen nadien ontving ik van Paul een nieuw<br />
en veel langer, en bijna hartelijk schrijven. Hij kende er zich het ‘optimisme’ in toe<br />
‘van een kruidenier’. Hij gevoelde er niets gemeens aan, te gelooven in ‘een nieuwe<br />
lente en een nieuw geluid’. - ‘Ik ben rijk geworden aan reëele armoede’, zei hij<br />
eenigszins emphatisch; ‘ik zwem in de weldadig-koele wateren van het besef, dat<br />
ik voor mijn gezin zal mogen <strong>werk</strong>en met geest en hand.’<br />
<strong>De</strong> omstandigheden zijn anders zoo prettig niet. Paul zal inderdaad voortaan,<br />
althans voor een tijd, moeten leven van hetgeen hij-zelf met zijn arbeid verdient.<br />
Het heeft hem blijkbaar veel eenvoudiger gemaakt: eene geestelijke haemoclase,<br />
zou ik gaan zeggen; een nieuw zielebeeld van hem-zelf, dat ditmaal eene<br />
gelouterdsynthetische <strong>werk</strong>elijkheid is, waar hij zonder terugblik op bouwen kon.<br />
Niet dat hij en zijne zuster ineens in de middelmatigheid zouden zijn gedompeld.<br />
Maar dan toch, voor hem althans, de uittocht langs nieuwe en maagdelijke banen.<br />
Ik wil u niet langer met nieuwsgierigheid kwellen: Paul schrijft mij dat zijn vader<br />
finantiëel in de knel<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
765<br />
is geraakt. En juist daarop vestigt hij niet alleen zijne hoop, maar ook zijne zekerheid.<br />
- Gij zijt de eerste geweest om mij te spreken over de Bontemps-débâcle: zeer<br />
onverwacht komt Paul Mornar er op terug. Bontemps brengt Renier tot een<br />
gelukkig-mislukten zelfmoord; hij dompelt Simone Renier in eene beproeving onder,<br />
die zij zeker niet noodig had, maar die, ik ben er thans van overtuigd, haar geluk<br />
verzekert; wij koopen er de ontgoocheling meê aan het blad dat wij met Constant<br />
Hoeck zouden helpen besturen. <strong>De</strong> oude Van Rompaye, hij, is slim genoeg geweest<br />
om zijn corpus te redden uit het modderbad: hij ligt op het droge, en de zuiverende<br />
zon bijt alle korsten af die hem mochten bezoedelen. Maar - en dit is het tweede<br />
bedrijf, - Van Rompaye plaatst thans zijne fondsen gedeeltelijk in de firma Didon<br />
Machin, dewelke ze, meer dan vermoedelijk, aan de firma Horace Druce overdraagt<br />
om ze krachtig en vruchtdragend te maken. Het kan wel zijn dat de sluwe Van<br />
Rompaye nog eenig toezicht houdt, maar Druce zorgt er voor, dat het pro forma zij.<br />
En daaruit volgt het derde bedrijf: dat der ontknooping. Mornar had zijn schoonvader<br />
noodig, die hem bij zijne ontzaglijke ondernemingen steeds finantiëel heeft bijgestaan.<br />
Maar de les-Bontemps heeft Van Rompaye heel wat voorzichtigheid geleerd: ik<br />
weet niet wie hem wijs heeft gemaakt, dat Mornar geen belegging meer was. (Hij<br />
verkiest Didon, de duts!) Hij snijdt Mornar alle verder krediet af, op het oogenblik<br />
dat Mornar op niemand dan op hem kan rekenen. <strong>De</strong> openbare <strong>werk</strong>en, die hij heeft<br />
aangegaan, slorpen wekelijks enorme sommen op. Op voorschotten van Staat<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
766<br />
of Stad valt niet te rekenen: de hervorming van Leger en Onderwijs, de aanbouw<br />
van volkswijken hebben voor jaren de kredieten aangetast; Mornar's eigen fortuin<br />
ligt voor een goed deel vast in borgstellingen (dat fortuin is trouwens zoo goed als<br />
onvatbaarvloeiend)... Gelukkig is Mornar niet door onmiddellijke uitvoeringstermijnen<br />
gebonden, hetgeen hem eenige speling toelaat. Hij kan dan ook, onder een of ander<br />
voorwendsel, de <strong>werk</strong>en, die hij onder de hand heeft, voor een zekeren tijd stil<br />
leggen. En dat zal nu, binnen eene betrekkelijke-korte toekomst, het geval zijn.<br />
Waar Van Rompaye Mornar belet behoorlijk te <strong>werk</strong>en, maakt deze van eene reeds<br />
oude uitnoodiging uit Amerika gebruik, om in de Vereenigde Staten, waar men zijn<br />
onbetwistbaar genie waardeert, eene reeks vetbetaalde lezingen te gaan geven en<br />
er tevens den grondslag te leggen van eene nieuwe, meer-logische, vooral<br />
goedkoopere skyskraper-architectuur. Hij is overtuigd dat hij er in minder dan tien<br />
jaar schatten verdient. Ik-zelf weet niet hoe dat gaat, schatten te verdienen; maar<br />
ik ken Mornar tot alles in staat.<br />
Intusschen laat hij de leiding en liquidatie der loopende zaken over aan zijn zoon.<br />
Daar verloopen trouwens jaren meê. Hij heeft Paul dezer dagen bij zich ontboden,<br />
en heeft hem, ruw en zakelijk, op de hoogte van den toestand gebracht. Paul is<br />
minderenthousiast dan ik-zelf had voorzien: hij houdt niet van het avontuurlijke bij<br />
anderen en vooral niet bij zijn vader, en daarin juist gelijkt hij op zijn vader. Maar hij<br />
schrijft mij: ‘Ik heb toegestemd, eerst om der wille van mijn vader, die, bijna een<br />
zestiger, mij in<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
767<br />
deze is gebleken een der sterkste en moedigste geesten van onzen tijd en wiens<br />
opvolging mij praktisch heel wat leeren zal (Conscience zal mij trouwens met zijne<br />
ervaring bijstaan); daarna omdat het mij verlost van mijne stiefmoeder, die op vader<br />
te mijnen opzichte den slechtsten invloed uitoefende. Ik heb dezen laatste nog niet<br />
bekend gemaakt met mijne uitdrukkelijke huwelijksinzichten. Ik ben echter zeker,<br />
dat ik thans geen gebruik zal meer hoeven te maken van de dwangmiddelen, die<br />
de wet mij toekent tot het bekomen van zijn toestemming, - middelen die het mijn<br />
bewondering en mijn eerbied-malgré-tout pijnlijk zouden hebben gemaakt, aan te<br />
wenden. Het schenkt mij een vrede, dien ik in geen maanden heb gekend. Eigenlijk<br />
heb ik mijn vader nooit gevreesd. Helaas, ik bezit een wil die tegen den zijne<br />
opweegt. Maar de zijne is gedegen en enkelvoudig, de mijne wild en nog steeds<br />
onbestendig. Thans doen de omstandigheden zich zuiver voor. Mijn vader zal<br />
begrijpen, als ik spreek van een ruilmiddel. Misschien ontsteekt hij eerst in woede;<br />
mij walgt het wel eenigszins. Maar het ruilmiddel is er. Karel, gij zult het aanvaarden,<br />
gij-lieden te Gent, zij het dan, als ik, om bestwil. Maar dan ditmaal, bid ik u, het<br />
nieuwsje met mijn ongelukkigen vader te Brussel en buiten de familie niet te<br />
propagandeeren: mijn vader is een eerlijk man gebleven, en ik geloof dat ik hem<br />
meer bemin dan vroeger.’<br />
Herman, ik vertel u dat zoo maar. Gij woont niet te Brussel op dit oogenblik en<br />
zelfs de eenzaamheid te Chamonix zal u niet beletten te zwijgen, gij die Mornar<br />
naar waarde schat, Paul bemint evenzeer als mij, en de<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
768<br />
discretie oefent om hare antiseptische, prophylactische, cicatriseerende, balsamische,<br />
aromatische en zooveel andere hoedanigheden...<br />
- Maar met dat al...<br />
Hewel, met dat al, is Paul nog veel minder getrouwd dan gij, mijn lieven Herman...<br />
En ik, was ik maar eenigszins zwak geweest, ik zou trouwen, <strong>werk</strong>elijk, binnen<br />
den tijd die de wetten van Kerk en Staat opleggen.<br />
Want ik heb ook mijn avontuurtje gehad, o Herman; al is het wel het armzaligst<br />
avontuurtje geweest dat men zich kan toedenken. Ik vertel het, al was het maar om<br />
te bewijzen dat gij een Zondagskind zijt.<br />
<strong>De</strong>zer dagen ontmoet ik Louis van Gendt, gij weet wel, het gemeentelijk raadslid,<br />
dat heel de kleinburgerij der stad beschermt onder de opkrullende randen van zijn<br />
bolhoed. Hij laat op mijn rechterschouder zijne hand dalen, als ware het de bronzen<br />
hand geweest van den Artevelde op de Vrijdagsmarkt. Hij zegt, gul en bemoedigend:<br />
‘Gamin!’<br />
Ik had hem niet bemerkt. Nu moest ik hem wel bemerken.<br />
- ‘Hartendief!’<br />
zei hij dit maal, met vergoelijkende, trouwens joviale overtuiging. Ik kon dan ook<br />
anders niet, dan instemmend te glimlachen. Al begreep ik niet. Maar hij lachte als<br />
een gorgelende spon, en zei daarop, bedaarder: ‘Valentine heeft mij alles gezeid.<br />
Gij moet niets meer wegsteken, gij duiker!’<br />
Gij weet, Herman, natuurlijk niet meer wie Valen-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
769<br />
tine is. Ik-zelf trouwens, weet het nauwelijks, maar dan toch genoeg om uw geheugen<br />
op te frisschen aangaande de bleek-chlorotische, wazig-onzichtbare dochter van<br />
dezen Napoleon der kleinburgerij; zij studeert voor onderwijzeres, maar in het geniep<br />
zou men zeggen; zij speelt ook, heet het, voortreffelijk piano, maar het moet<br />
onhoorbaar zijn; zij maakt ook schijnt het, verzen, maar het is haar broeder, Gust<br />
van Gendt, die ze onderteekent.<br />
- ‘Gij duiker!’, galmde Louis voort. ‘Waarom moest gij dat wegsteken? Gij weet<br />
toch dat wij U het gat van den timmerman niet zouden hebben getoond! Maar nu is<br />
het gedaan met pieperken-duik te spelen: Valentientje heeft alles bekend. Eergisteren<br />
kwam zij 's namiddags thuis van de Normaalschool, comme de juste. Ze eet een<br />
boterhammeken met koffie. Naast haar ligt op tafel een bundel open van uwe<br />
gedichten, waarin ze leest. Ineens begint ze tranen met tuiten te weenen, gelijk een<br />
regenvat dat overloopt. Sophie, mijne vrouw, vraagt wat het is, maar Valentine<br />
spreekt niet, en huilt een beetje harder. Ik kom tusschen: ik ben toch de vader, niet<br />
waar? En dan staat Valentientje op; ze opent het medaillon dat zij aan een kettingetje<br />
op de borst draagt, zij steekt het mij toe, en wat zie ik?: het portret van Karel van<br />
de Woestijne!... Wat zegt gij ervan? Gij zijt zeker fier, he? Of waart gij 't akkoord,<br />
oude duiker?... - Ik wil Valentine ondervragen, maar zij heeft niet willen spreken. Gij<br />
weet dat zij niet veel van zeggen is: ze is niet gelijk hare moeder! Dan heb ik gezeid<br />
aan Sophie: “Sophie,” zeg ik, “ik zal aan Karel van de Woestijne zeggen dat<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
770<br />
hij zijne aanvraag mag doen.” Gust heeft gelachen gelijk een zot: die jongen kan<br />
niets serieus opnemen. Maar ik, ik ken mijn wereld. Hewel, wat zegt gij ervan?’<br />
Herman, ik weet niet goed wat ik heb geantwoord. Ik heb, geloof ik, bedenktijd<br />
gevraagd...<br />
En nu weet ik niet goed, Herman, waarom ik u dit anecdootje vertel. Ik ben waarlijk<br />
niet zoo fier, er den held van te zijn...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Gent, 2 Juli 1914<br />
771<br />
Gij hadt mij gemeld, Herman, dat Nikolaas Reaal van de bewandelbare wegen der<br />
wereld verdwenen was. Het bewijst, dat de menschen altijd langs dezelfde straten<br />
loopen, en dan nog meestal met hunne oogen toe. Habent oculos...<br />
Ik heb, op uw verzoek, naar hem omgevraagd bij al de organisten van Gent en<br />
in dat zoeken ook Benedictus betrokken, die beweert, als detectief en zelfs als<br />
bronnenzoeker eene buitengewone begaafdheid te bezitten. Onze speurtochten<br />
waren zonder uitslag gebleven, en dat is zeer natuurlijk: Reaal was eenvoudig te<br />
Brussel, en hij had de stad voor niet langer dan vijf dagen verlaten.<br />
Ik heb hem gisteren zelf, met eigen oogen, gezien. Ik was naar Brussel gereisd:<br />
ik wilde aan uw zuster Sonia het bezoek brengen, dat ik haar verplicht was na den<br />
brief dien zij mij had geschreven bij uw vertrek naar Savooie, en waar een paar<br />
andere brieven op gevolgd zijn. Want ik ben met Sonia in drukke correspondentie,<br />
Herman. Schrik echter niet: gij zijt er het eenige, het geliefde onderwerp van.<br />
<strong>De</strong> eerste nu die ik bij het verlaten van het station ontmoet, is Nikolaas Reaal, die<br />
er wel wat verwilderd uitzag, maar met heel zijne verfijnde gulheid op mij toetrad.<br />
Het leed geen vijf minuten of we zaten met ons tweeën achter een glas geus in den<br />
‘Duc de Brabant’. Want wat kan men te Brussel om tien uur 's ochtends anders<br />
drinken, dan geus? Te meer dat ik,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
772<br />
eenmaal buiten de muren van mijne geboortestad, van lieverlede domheden ga<br />
doen.<br />
Het spreekt van-zelf dat ik er mij voor hoedde, na alles wat ik wist, Reaal te<br />
spreken over zijne afwezigheid. Hij was mij trouwens vóór om mijne eventuëele<br />
nieuwsgierigheid te voldoen, en dan waart gij daar nog de aanleiding toe.<br />
- ‘Herman is naar de Fransche Alpen, niet waar?’, sprak hij. ‘Hij heeft groot gelijk:<br />
een mensch moet nu en dan wel eens van lucht veranderen. Te meer dat de<br />
Brusselsche lucht geweldig kan stinken. Ik-zelf, dezer dagen... Natuurlijk kan ik mij<br />
geen verre, dure reizen permitteeren: ik ben nooit veel verder geweest dan<br />
Steenokerzeel, en vreemde landschappen kunnen niet dan mijn onrust aanwakkeren.<br />
Gij weet misschien niet wat onrust is? Ik wel. Mais passons... Om dien tijd dus stonk<br />
de lucht van Brussel voor mij afschuwelijk. Zooiets als in een graf, naar ik mij voorstel.<br />
Houdt gij van graven? Ik nog niet, hoewel hun stank misschien synoniem is van<br />
vrede. Wie weet? Maar Onze Lieve Heer houdt onze beenen in beweging; het is<br />
vermoedelijk omdat wij wandelen zouden zoolang hij het verkiest. Wie over zich-zelf<br />
wil beschikken is een ezel, en zoo hij het niet gelooft uit den mond van God, dan<br />
zal de wereld het hem wel leeren... Ik zou dus eventjes van lucht veranderen en<br />
herinnerde mij toen dat, twee jaar geleden al, de paters-Norbertijnen van Averbode<br />
mij hadden verzocht, hun orgel te gaan nazien, waaraan eene si bémol niet meêwilde.<br />
Ik ben er dan heen gegaan. Ik heb al de pijpen van het orgel uitgekuischt gelijk<br />
lampeglazen, met een vossestaart<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
773<br />
aan een stok. Maar de si bémol bleef nog altijd de si naturel blazen. <strong>De</strong> pater-organist<br />
is er neurastheniek van geworden, naar het schijnt. Toen heb ik den smid van de<br />
parochie laten komen, en wij hebben samen aan de triltong van de si bémol een<br />
beetje geprutst. Nu is het een si bémol geworden als een engel, en de paterorganist<br />
is genezen. Ziet ge wel, het leven hangt maar aan een draad, en het grootste ongeluk<br />
is soms niet veel meer dan een kleinigheid. Wij moeten maar wat geduld hebben.<br />
Sterven doen wij toch altijd, in elk geval, en dan is het gedaan met de<br />
hoofdbrekingen... - Daar hebt gij het geval-Verschaere, niet waar? Hewel...’<br />
- ‘Hij is toch niet dood?’, schrikte ik op.<br />
- ‘Dood?, bijlange niet,’ zei, heel rustig, Nikolaas Reaal, ‘maar hij is krankzinnig<br />
geworden, en ook dat is eene aanneembare oplossing. Gij weet dat hij <strong>werk</strong>te aan<br />
een groot roman. Dat heette: “<strong>De</strong> Leemen Torens”, geloof ik. Hewel, in de laatste<br />
weken liep hij al de herbergen van Brussel af en zelfs de nachtbars. En overal hield<br />
hij predicaties. “Al de <strong>torens</strong> zullen instuiken,” declameerde hij, “maar ik, ik zal de<br />
Krystallen Kathedralen der toekomst optrekken.” Dat moest de titel worden schijnt<br />
het, van een nieuw reuzenroman: men heeft hem de gelegenheid verschaft, er aan<br />
te <strong>werk</strong>en “dans le silence du cabanon”’...<br />
Reaal bracht mij naar uw huis, dat ik niet zonder emotie betrad. Het was wel<br />
anderhalf jaar dat ik er niet meer geweest was, anderhalf jaar dat ik Sonia niet meer<br />
had gezien. En wat is daar niet al gebeurd in dien tijd!<br />
Sonia ziet er heel goed, heel rustig uit. Toen ik haar<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
774<br />
vroeg naar hare gezondheid, verzekerde zij mij dat ze heelemaal niet te klagen had.<br />
Ik verdenk u, Herman, wat al te gemakkelijk met haar den spot te drijven. Is het<br />
omdat zij één jaar ouder is dan gij - wij hebben gisteren ontdekt dat wij in dezelfde<br />
maand van het zelfde jaar zijn geboren -, is het omdat zij u na den nogal vroegtijdigen<br />
dood van uwe ouders vertroeteld heeft als haar eigen kindje, dat gij meent haar<br />
aanhoudend te moeten plagen? Ja, Sonia is bang voor ziekte, maar dan in de eerste<br />
plaats waar het u betreft. Zij is ingetogen van aard, leeft naar binnen: volgens mij<br />
de hoogste hoedanigheid bij een vrouw. Is het dát niet wat gij zoo waardeert bij<br />
Simone Renier? Dat juist hare levenswijze haar bezorgd maakt om de minste<br />
schommeling van het evenwicht, ook dan in lichamelijke gevallen, en niet alleen<br />
wat haar-zelf betreft, hoe zou het kunnen verwonderen? Zij sticht aldus eenvoudig,<br />
en bestendigt, een toestand van rust, van vrede, waar zij aanhoudend over waakt.<br />
Zij doet mij denken aan de beschrijving der Moeder in Schiller's ‘Lied van de Klok’:<br />
zij ‘ruhet nimmer’ en het bevestigt de behaaglijkheid van den haard. Kan zij nu<br />
eenmaal niet tegen tochten, heeft ze vrees voor rheumatiek, dan is het eenvoudig<br />
omdat zij er slechte herinneringen aan heeft bewaard; daarin is zij alleen als iedereen,<br />
en gij kunt toch niet eischen dat uwe zuster zoo roekeloos zou zijn als gij, Herman...<br />
- Terwijl wij samen rustig aan het praten waren in haar keurig en stemmig boudoir,<br />
heb ik haar - o, zonder onbescheiden nieuwsgierigheid, - opgenomen. Zij is van die<br />
vrouwen, die, zonder smuk, jong blijven, omdat zij er in toestemmen ouder<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
775<br />
te worden. Geen jacht in haar, maar de noodige omzichtigheid; geen wereldschheid,<br />
maar gerijpte wereldkennis. Ik, het eenige kind mijner moeder, heb altijd naar eene<br />
zuster verlangd: ik zou ze niet anders kunnen verlangen dan als Sonia. En, neemt<br />
me niet kwalijk, en zie hier vooral geen verwijt in; maar gij zult trouwen, Herman,<br />
en dan zal Sonia vermoedelijk alleen blijven, - zij die ik zoo goed zie als<br />
glimlachendrustige heerscheres over een gezegend gezin...<br />
Maar ik zit hier zoo maar te praten, en vergeet u een nieuwsje mede te deelen,<br />
dat u misschien ontstellen zal. Ik doe het op verzoek van Sonia-zelf, die over dat<br />
onderwerp met u liever niet correspondeert, zegt zij.<br />
Weet dan: sedert drie dagen, dit is sedert 31 Juni, is Horace Druce uit Brussel<br />
spoorloos verdwenen. Hij heeft er zijne woning behouden; hij heeft er de zorg van<br />
opgedragen aan zijne concierge, met bevel er niemand, wie het ook weze, en onder<br />
welk voorwendsel ook, binnen te laten. ‘Hij zou over een maand of zoo wel terug<br />
zijn’, meende hij. Doch niemand - en gij kunt wel denken dat men druk spreekt over<br />
die reis, die een vlucht gelijkt, in de diverse wereldkringen waar Druce placht te<br />
verkeeren! - niemand weet waar hij heen is; ‘zooals niemand weet waar hij eens<br />
vandaan is gekomen,’ voegt men er, naar het schijnt, aan toe. Het heet dat hij geene<br />
schulden heeft achtergelaten. <strong>De</strong>n avond vóór zijn vertrek heeft hij zijne auto<br />
verkocht, overigens tegen een goeden prijs, beweren de menschen die alles weten.<br />
En die tevens verzekeren dat hij zijne twee prachtige paarden heeft uitbesteed in<br />
eene stoeterij, even over de Duitsche grens. Waarom<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
776<br />
die stipte aanwijzing: over de Duitsche grens? Ik weet het niet. Sonia meent dat hij<br />
langs daar eigendommen bezit, wijnbergen of zoo: gij-zelf moet het haar eens<br />
gezegd hebben. Is dat zoo, dan zou dat veel verklaren.<br />
Intusschen, gij weet het, heb ik in den schoonen Druce, zaakwaarnemer van Cora<br />
d'Issy, zaakwaarnemer - wie weet - van Didon Machin, die zoo ruim leefde en waar<br />
niemand van wist uit wat zijn fortuin bestond, - intusschen heb ik in den gevierden<br />
sportsman en boemelaar nooit een zeer groot vertrouwen gehad. Al beken ik dat ik<br />
voor dat leelijke gevoel niet de minste gronden kan aanwijzen.<br />
- ‘Misschien is hij eenvoudig op reis? Het seizoen is prachtig!’ heb ik aan Sonia<br />
gezeid, deels om mijn geweten weêr in orde te brengen.<br />
- ‘Ja, ja,’ gaf zij gretig toe. Maar zij liet er zeer terecht op volgen: ‘Waarom echter<br />
moest dan alles zoo haastig en zoo in het geheim gebeuren? Dat ligt in Druce's<br />
gewoonten niet...’<br />
Ik zei u - en het hoefde natuurlijk nauwelijks - dat heel het Druce-Brussel van de<br />
zoo onverwachte gebeurtenis vol is.<br />
Nochtans is daar een ander nieuws, dat daarnaast eene geweldige ontsteltenis<br />
heeft gewekt: eene concurrentie die Druce ten goede komt. Zijn er dagbladen te<br />
Chamonix, Herman? Dan zult gij ook wel gelezen hebben dat op 28 Juni, vier dagen<br />
vóór Druce's départ à l'anglaise, aartshertog Frans-Ferdinand, de<br />
Oostenrijksch-Hongaarsche troonopvolger, en zijne vrouw, die Sophia heette, te<br />
Sarajewo door een anarchist vermoord<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
777<br />
zijn. Ik heb er uit vernomen dat Sarajewo de hoofdstad is van Bosnië: ik beken<br />
ootmoedig dat mijne aardrijkskundige kennis in deze te kort schoot.<br />
Nu vind ik een menschenmoord altijd eene afschuwelijke daad. En met die telkens<br />
en telkens maar geteisterde Oostenrijksche Habsburgers heb ik een medelijden...<br />
dat ze waarschijnlijk maar weinig zal kunnen schelen. Maar daar zijn nu menschen,<br />
in Brussel en nog meer in Gent, die in vuur en vlam zijn geschoten, spreken van<br />
een oorlog tusschen Bosnië en Oostenrijk, en van Russische hulp aan het kleine<br />
Slavische staatje, en van Duitsche tusschenkomst aan Oostenrijksche zijde: de helft<br />
van Europa aan de teistering overgeleverd...<br />
Ik moet u zeggen, Herman, dat ik daar zoo heel veel belang niet aan hechten<br />
kan. Dat men de moordenaars opzoeke en naar behooren straffe, ik vind het normaal;<br />
dat Oostenrijk tot Bosnië eene strenge vermaning sture: dat behoort misschien tot<br />
de diplomatische gebruiken, die heilig zijn; maar dat een reuzenstaat als die van<br />
den Keizer-Koning den oorlog verklaren zou aan een lapje grond zonder eenig<br />
belang: ik vind de gedachte krankzinnig. Te meer dat sommigen er den Russischen<br />
mastodont en het sterk-gemechaniseerde ‘Militär’, van Wilhelm den Tweede in<br />
mengen...<br />
Neen, aan den oorlog geloof ik niet, Herman: hij zou niet alleen odieus, hij zou<br />
eenvoudig belachelijk wezen.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Gent, 19 Juli 1914<br />
778<br />
Terwijl ge mij, goede Herman, de wonderen beschrijft van de schoone streek waar<br />
gij thans vertoeft en mij de meest-geruststellende tijdingen geeft over den toestand<br />
van uwe gezondheid (gij zwijgt over Mejuffrouw Simone Renier, maar ik vergeef<br />
want ik begrijp u), heb ik u een treurige mare mede te deelen: vader en moeder<br />
d'Onghena zijn overleden.<br />
Gij weet dat vader en moeder d'Onghena, de eene blind sedert eene halve eeuw,<br />
de andere die ik nooit anders dan doof heb gekend, ieder drie en negentig jaar oud<br />
waren. Majestatisch beiden van gestalte, maar volkomen impotent, leefden zij sedert<br />
tien jaar nog alleen bij hun adem, maar die was de adem van het huis. Zij roerden<br />
niet meer in hunne leunstoelen, aan de twee zijden van den monumentalen<br />
schoorsteenmantel die het familiewapen vertoont; zij brachten er zelfs den nacht<br />
door. Maar gaven te meer den indruk dat zij de cariatiden waren die droegen het<br />
huis-d'Onghena.<br />
Vier dagen geleden ging de oude Fele Miere 's ochtends de blinden openen van<br />
de eetzaal die is hun bestendig verblijf. Hij merkte niets, want dat is zijne functie<br />
niet. Om acht uur ging zijne vrouw Rozeken er de twee kommen lauwe en gesuikerde<br />
melk dragen, die het vroege voedsel was van de grijsaards. Zij bracht een kom aan<br />
den mond van Mevrouw d'Onghena, maar zij merkte zonder moeite dat zij dood<br />
was. Toen zij den heer d'Onghena daarop den zelfden dienst wilde bewijzen, zag<br />
zij eveneens dat het voortaan niet meer<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
779<br />
noodig zou wezen. Zij ging de volle kommen terug naar de keuken dragen, en beval<br />
aan Zulma, de tweede meid, dat zij wat minder geruchtig zou zijn. Daarop kwam zij<br />
de deur toehalen van de eetkamer waar de twee statige lijken zaten. Zij ging kloppen<br />
op de deur van Monseigneur Marcus, van Benedictus en van mijne nicht<br />
Marie-des-Anges. Waarna ze weêr naar beneden ging, en aan haar man, Fele<br />
Miere, zei, dat het niet noodig was, vandaag de vensterluiken aan den straatgevel<br />
te openen...<br />
Geen uur nadien bereikte mij het noodlottig bericht. Toen ik bij het sterfhuis<br />
aanbelde, was de klepel der huisklok reeds met een doek omwonden. <strong>De</strong> twee lijken<br />
lagen reeds in een bed, voor het eerst sedert wel tien jaar. Bisschop Marcus zat<br />
geknield aan hunne sponde. Marie-des-Anges was, zeer bezorgd, kopjes en<br />
schoteltjes aan het verschikken op eene commode. Men zei mij dat Benedictus naar<br />
het Stadhuis was, voor de aangifte.<br />
Verdriet was er niet in huis. Maar het was of vader en moeder d'Onghena er hunne<br />
blindheid en doofheid hadden achtergelaten, als een toestand voor altijd. Fele Miere<br />
ging in al de kamers waskaarsen hechten of kandelaars. Rozeken zette drankjes<br />
van kamille en oranjebloesem, als eene noodzakelijkheid. Zulma zag er kwaad uit.<br />
Toen mijne moeder, anderhalf uur nadien, aankwam in gezelschap van Benedictus,<br />
kwam met hen de gedempte en haastige drukte binnen van een echt sterfhuis.<br />
Drie dagen nadien had de begrafenis plaats. Heel Gent heeft de plechtigheid in<br />
de Kerk bijgewoond. <strong>De</strong><br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
780<br />
Bisschop-zelf heeft geofficiëerd, bijgestaan door twee kanunniken. <strong>De</strong> offerande<br />
heeft drie kwartier geduurd: Ik zag in het koor het licht van iedere offerkaars van de<br />
eene hand in de andere zijn half-cirkeltje beschrijven, en dat steeds herhaalde<br />
bewegen werd vermoeiend op den duur. Het leek wel dat eene onoverwinnelijke<br />
luiheid was gekomen over dezen lijkdienst, waar de kerkdienaars moeilijk tegen<br />
reageerden. Te meer dat het buiten warm was, en onroerend van gouden licht. Op<br />
het kerkhof werd het ontstellend van gemaaktheid; maar des te frisscher, en bijna<br />
gezellig, als wij, van alle plechtigheid en van de wereld afgezonderd, weêr elkander<br />
terug mochten vinden: Marcus, Benedictus, Marie-des-Anges, mijne moeder, Paul,<br />
Cornelie de Pessemier-Mornar en ik.<br />
Wij hebben wat koud vleesch gegeten, meer niet. Maar een flesch ouden wijn<br />
gedronken. Toen is Monseigneur Marcus opgestaan, helaas met verontschuldigingen.<br />
- ‘Gij weet, nietwaar,’ heeft hij gedempt gezeid, ‘dat ik over vier dagen naar Rome<br />
vertrek, voor mijne driejaarlijksche reis. Ik heb nog heel wat klaar te maken. Ik vrees<br />
dat ik het er dit jaar druk krijg; de Belgische aangelegenheden... Maar ik hoop dat<br />
ik aan mijn land bij den Heiligen Stoel diensten zal kunnen bewijzen.’ Die woorden<br />
brachten ons tot eene andere <strong>werk</strong>elijkheid terug, dan de onze, die ons onmiddellijk<br />
omringde. - ‘<strong>De</strong> schurken!’, voer Benedictus uit met eene gesmoorde stem. ‘Zij willen<br />
ons klein krijgen. Zij willen ons uitmoorden. Maar...’ Hij ging naar eene lade. ‘Ziehier<br />
wat ik heb gekocht,’ toonde hij. Het waren twee groote, fonkelnieuwe,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
781<br />
flikkerende revolvers. Hij voegde er aan toe: ‘Fele is bezig met al de zeisen te<br />
scherpen.’ En met nijdige stappen verliet hij de kamer.<br />
En zoo moesten wij weêr maar gaan denken aan den oorlog, twee uur nadat<br />
vader en moeder d'Onghena der aarde en Gode waren besteld.<br />
Mijne moeder vertrok op hare beurt.<br />
Ik bleef aldus met Paul Mornar en met zijne zuster alleen achter. Wij gingen zitten<br />
in de serre waar het, met den sulferigen druivengeur, helder is. Ik ging aan Rozeken<br />
eene tweede flesch wijn vragen, die ze ons schoorvoetend bracht: de gebeurtenissen<br />
liepen blijkbaar niet af naar de verwachting die zij had gekoesterd.<br />
En ik richtte mij tot mijn nichtje, Cornelie Mornar.<br />
‘Vriendin,’ zei ik, ‘ik ben heel blij, u terug te zien. Wij hebben zoo weinig nieuws<br />
gehad van u, sedert gij verleden jaar vertrokken zijt. Hoe maakt gij het te Berlijn?<br />
<strong>De</strong> diplomatische wereld? En Rodolf, uw man? Men heeft het hier zéér op prijs<br />
gesteld dat gij zoo spoedig zijt overgekomen. Het is anders wel eene lange,<br />
onaangename reis, vooral voor een jonge vrouw alleen...’<br />
- ‘Ach,’ zei ze, ‘het zal wel de laatste zijn!’, en zij haalde hare schouders op.<br />
Zij zag dat ik schrok, eenigszins.<br />
- ‘Ja,’ ging ze voort, kalm maar toch ook een beetje loom. ‘<strong>De</strong> laatste. Rodolf volgt<br />
mij. Het zal niet lang duren, of wij zullen weêr in Brussel zijn. Of althans elders dan<br />
Berlijn. Het kan mij trouwens weinig schelen...’<br />
- ‘Hoe?’, vroeg Paul met eenige heftigheid.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
782<br />
- ‘Ik wil zeggen,’ zei ze, ‘dat ik er absoluut niet aan hecht, terug naar Berlijn te keeren.<br />
Ik heb mij verkeerd uitgedrukt. Niet meer dan dat ik er aan hechten zou, naar<br />
Constantinopel of naar Rome te worden overgeplaatst. Of zelfs naar Parijs. Het is<br />
stellig dat Rodolf uit Berlijn loskomt, over heel kort. Ik zal u niet zeggen waarom.<br />
Maar het is even stellig, dat ik Gent voorloopig niet meer verlaat. Ja, Gent...’<br />
Zij zag onze verwondering. En ik merkte nu hoe verschrompeld zij er uitzag.<br />
- ‘Ja; Gènt!’, zei ze, bijna uitdagend. En dan, verklarend: ‘Ik ban me-zelf aan onze<br />
moeder verschuldigd. Zij wordt oud, merkt gij dat niet? Zij kan mij noodig hebben.’<br />
- ‘En Rodolf?’ vroeg ik.<br />
Paul en Cornelie lachten te zelfder tijd: een stille verstandhouding zag ik wel.<br />
- ‘<strong>De</strong> diplomatie is te wispelturig,’ meende Paul, ‘dan dat de vrouw van den<br />
diplomaat zich zou gebonden achten door de gewone burgerlijke wet der<br />
volgzaamheid.’<br />
Ik begreep maar half, of vreesde, te goed te begrijpen. Daarom gaf ik het gesprek<br />
een andere wending. Ik vroeg aan Paul:<br />
- ‘En uw vader?’<br />
- ‘Vader vordert heel vlug,’ zei hij vastberaden. ‘Ik heb gisteren avond juist alles<br />
aan Cornelie verteld. Ook wat mijn eigen toestand betreft. Ik heb in de laatste veertien<br />
dagen met vader druk ge<strong>werk</strong>t. Zijne zaken staan feitelijk goed. Maar gij kent hem:<br />
hij kan zich nooit tevreden stellen met hetgeen hem op het<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
783<br />
oogenblik bezighoudt. Eenmaal dat het ernstig aan den gang is, kan hij er nog<br />
moeilijk belang in stellen. Dan is het de beurt der doublures: Conscience bijvoorbeeld,<br />
of ik, voor zoover hij mij toerekenbaar acht. Vader heeft tegenwoordig en in België<br />
nog een arbeidsveld voor jaren, maar hij kan de os niet zijn die de voren trekt, in<br />
het oneindige, met zijne oogen naar den grond. Ik weet niet met wat voor een soort<br />
beest ik hem moet vergelijken, maar de grond heeft nu eenmaal zijne aanhoudende<br />
belangstelling niet. Hij ziet altijd over den grond heen ergens, waar de anderen niet<br />
naar kijken, en waar hij altijd iets ontdekt dat de anderen niet ontdekken zullen.<br />
Ditmaal heeft hij Amerika ontdekt, - geloof mij: veel beter dan Columbus. En daarom<br />
vertrekt hij binnen minder dan drie weken misschien. Eerst omdat hij het verderf<br />
kent der aarzeling. Daarna, omdat het misschien anders te laat wordt.’<br />
- ‘Oók al de vrees voor den oorlog?’ schamperde ik.<br />
- ‘Er is geen reden tot schertsen,’ zei Paul heel ernstig. ‘Te Brussel liggen wij met<br />
ons oor op het hart van het land. Hier, te Gent, hoort gij minder gemakkelijk.’<br />
- ‘Maar gij blijft toch, gij?’<br />
Zijn aangezicht werd bleeker en strakker. Er ging een floers over zijne oogen. Hij<br />
keek vaag naar zijne zuster, en dan naar de zoldering. Hij zei mat, en zelfs<br />
onwezenlijk:<br />
- ‘Ik zal mijn plicht doen, niet waar? Iedereen zal zijn plicht doen.’<br />
- ‘Germaine?’, vroeg ik. Er stokte iets in mijn keel.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
784<br />
- ‘Germaine, zéker!’, zei hij. ‘Maar desnoods... na den oorlog.’<br />
Herman, ik ben vanavond voor den oorlog gaan vreezen...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Gent, 28 Juli 1914<br />
785<br />
Herman, uwe zuster Sonia kondigt mij uwe terugkomst aan tegen vier of vijf<br />
Augustus. Ik moet u niet zeggen, dat het mij groot pleizier doet; ik zeg alleen dat<br />
het goed is aldus. Ik heb mij, met mijn idealistisch optimisme, vergist. Wat ik voor<br />
eene krankzinnige onmogelijkheid hield, is nuchtere <strong>werk</strong>elijkheid geworden. Ik heb<br />
mij om de schetterende krijgshaftigheid van Benedictus geergerd. Maar misschien<br />
vecht men reeds om de muren van Belgrado, en wie weet hoever het vuur zich<br />
uitstrekt, nu elke tusschenkomst, zelfs die van Engeland, is afgesprongen.<br />
Monseigneur Marcus d'Onghena is op 23 dezer naar Rome vertrokken, den dag<br />
van het Oostenrijksche ultimatum. Ik ben hem vaarwel gaan zeggen. In de<br />
naastgelegen kamer stond Benedictus, zoowaar den ‘Vlaamschen Leeuw’ op te<br />
dreunen. Maar Marcus was zeer ter neêr gedrukt. - ‘Mijne groote droefheid is de<br />
onmacht van Zijne Heiligheid,’ sprak hij. ‘Was de keizer van Oostenrijk niet zoo oud,<br />
bezat hij nog maar eenige veerkracht, dan lijdt het geen twijfel: hij zou geluisterd<br />
hebben naar den Paus, wiens trouwe zoon hij altijd geweest is. Het ware de redding<br />
geweest der wereld, misschien. Maar... - Landen wier eerste bezorgdheid is, zich<br />
aldoor maar sterker te wapenen, als Duitschland, als Rusland ook, en al was het<br />
zelfs tot verweer, gelijk Frankrijk dat het nu al maanden over den driejarigen<br />
dienstplicht heeft; landen die de militaire caste de overhand laten nemen, móeten<br />
zedelijk onder-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
786<br />
gaan. Het kan niet anders. Te meer dat de oorlogen van dezen tijd toch waarlijk<br />
geen kruistochten meer zijn. Wáár vindt gij nog eene geestelijke drijfveer? En wat<br />
vermag dan nog het, zelfs gebiedende, woord van den Paus, als zelfs het gezag<br />
van den Paus geloochend wordt? Het is ellendig. En wij kunnen ook niet anders<br />
doen, dan hetgeen ik doe: de Heilige Vader met onze ervaring bijstaan; hem<br />
inlichtingen verstrekken die anders de deuren van het Vaticaan niet zouden<br />
overschrijden; beletten dat de waarheid binnen de muren van het Vaticaan door<br />
geheimzinnige handen worde geworgd. Ik ben overtuigd dat het zijn nut zal hebben,<br />
dat het leniging kan brengen, dat het misschien deze of andere ramp voorkomt. <strong>De</strong><br />
Paus zal natuurlijk geen partij kiezen; maar passief zal hij ook niet blijven, dat spreekt<br />
van-zelf. Van ons verwacht hij de vingerwijzingen die zijne activiteit richten moeten.<br />
Er valt mij de eer van veel verantwoordelijkheid te beurt, Karel.’<br />
- ‘Maar,’ wedervoer ik, ‘als het Pausdom den oorlog niet kon beletten; als de<br />
zedelijke macht over het hoofd werd gezien, dan dunkt mij toch dat het socialisme...<br />
Zou samen<strong>werk</strong>ing tusschen Rome en de sociaal-democratie, als eene laatste, laat<br />
staan wanhopige poging...’<br />
Marcus lei zijne hand op mijn arm.<br />
- ‘Ik heb hier een vreemd bezoek gehad,’ zei hij heel stil. ‘Tot mijn groote<br />
verwondering, is schepene van Aerseele, het socialistische kamerlid, van mij afscheid<br />
komen nemen. Dat verwondert U? Karel, meneer van Aerseele heeft een groot hart<br />
en een klaren blik. Ook hij heeft gesproken van het zedelijk gezag van Rome en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
787<br />
de onmacht ervan betreurd. En dan heeft hij mij wenken gegeven, die mij bij den<br />
Heiligen Stoel van nut, van zeer groot nut zullen zijn. Ik sprak hem van eene<br />
internationale actie van het proletariaat tegen den oorlog. “Wij beleggen een groote<br />
meeting te Brussel,” antwoordde hij; “de Keizers zullen de stem hooren van Keir<br />
Hardy, van Jaurès, van Haase, die toch ook eene macht, en eene geliefde macht<br />
vertegenwoordigen. Doch, wat vermogen wij méér? <strong>De</strong> soldaten tot muiten<br />
aanzetten? Het zou de oorlog niet beletten, alleen aan de dutsen eene nog slechtere<br />
behandeling verzekeren. En dan, de <strong>werk</strong>ende klasse heeft heel goed het besef,<br />
dat zij óók iets heeft te verdedigen, iets dat hoogere waarde heeft dan eene<br />
brandkast. Een <strong>werk</strong>man is geen knecht meer: hij wil de duur-gekochte vrijheid<br />
behouden, voor hem, voor zijne kinderen; hij wil hooger-op, Monseigneur, al moest<br />
hij er de ellende van een oorlog voor doorbijten.” Wat kon ik anders doen Karel, dan<br />
meneer van Aerseele gelijk te geven?’...<br />
Ik kuste Monseigneur Marcus vaarwel, ging doelloos kuiëren langs de straten.<br />
Het kan heel goed inbeelding zijn van mij, maar ik had den indruk dat de atmospheer<br />
der stad eene duidelijk-merkbare wijziging had ondergaan. <strong>De</strong> zekerheid, dat de<br />
oorlog voortaan onvermijdelijk is, althans in Oost-Europa, zal op het gelaat van het<br />
immer-drukke Brussel vermoedelijk geen sporen hebben gedrukt. Maar in eene<br />
mindere stad als Gent is dat anders. Men begeeft zich naar zijne gewone bezigheid,<br />
maar alsof het niet meer hoefde; het is alsof men ledig mocht lopen, maar zonder<br />
bevestiging en zonder doel. Het is alles behalve onverschilligheid; er<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
788<br />
is zelfs een zekere angst. Doch, men vraagt, bij alles wat gebeurt, waarom? En men<br />
verwacht niet eens een antwoord...<br />
Zoo liep ik dan door de stad. Tot ik in een café, achter het opgeschoven raam,<br />
<strong>De</strong> Koninck en d'Haeseleer zag zitten. Ik ging hun de hand drukken.<br />
- ‘Ja, ik drink bier,’ zei <strong>De</strong> Koninck. ‘Dat doe ik 's ochtends nooit vóór elf uur, en<br />
het is bovendien slecht voor mijn lever. Maar de omstandigheden, de gebeurtenissen,<br />
niet waar? Een mensch gaat zich te buiten... Wie had gedacht dat ik ooit een rol<br />
zou spelen in een oorlog? Want wij krijgen hem in België ook, wees dáar maar zeker<br />
van. En dan zal ik mijn plicht doen, heel mijn plicht. Ik ben immers dokter van de<br />
garde-civique. In oorlogstijd doet de garde-civique garnizoendienst...’<br />
- ‘En gij?’, vroeg ik aan Arnold d'Haeseleer.<br />
- ‘Ho, ík,’ zei hij eenigszins treuzelig, ‘ik ben voor den dienst afgekeurd: mijne<br />
slechte oogen...’<br />
Maar drie dagen nadien kwam hij mij opzoeken, ten mijnent, met Constant Hoeck<br />
en Corneille Lenormand. <strong>De</strong>ze laatste viel maar onmiddellijk met de deur in huis.<br />
- ‘Het spreekt van-zelf,’ zei hij, ‘dat Duitschland België overrompelt: het heeft onze<br />
kust noodig, “pistolet braqué sur le coeur de l'Angleterre,” meende reeds Napoleon.<br />
Het spreekt eveneens van-zelf dat wij weêrstand bieden: het gaat om de eer van<br />
Vlaanderen, op zijn minst evenzeer als om die van Wallonië. Hoe groot zal ons leger<br />
zijn? Het is moeilijk om zeggen: het officiëele cijfer wordt natuurlijk vermeerderd<br />
door<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
789<br />
duizenden vrijwilligers, als ik. Maar laat ons als grondslag het getal honderd nemen.<br />
Op die honderd Belgen zijn er ongetwijfeld zeventig Vlamingen: er zijn vier en half<br />
Vlamingen tegen drie Walen, en onze streek is die der groote gezinnen. Op die<br />
zeventig kunnen er twintig zijn, die bewust Vlaamschgezind of anti-Vlaamschgezind<br />
zijn. <strong>De</strong> anderen, vijftig soldaten dus op honderd, dit is: de helft van heel het<br />
Belgische leger, is voorloopig onwetend of onverschillig. Begrijpt gij, Karel, waarom<br />
ik soldaat wil worden? <strong>De</strong> helft van ons leger is te be<strong>werk</strong>en en voor onze zaak te<br />
winnen. Ik aarzel niet: ik trek op!’<br />
- ‘Kon ik maar meê!’, zuchtte Constant, die natuurlijk aan zijn misvormden linkerarm<br />
dacht. ‘Maar ik kan misschien dienen op mijne wijze. Ik heb de gedachte aan het<br />
dagblad nog niet opgegeven. Nu zal het natuurlijk wel zeer bescheiden moeten<br />
worden. Maar het kan de gedachte levendig houden. Dat zal in de komende maanden<br />
misschien dringend noodig zijn. Mag ik op u rekenen, Karel?’...<br />
- Zij namen afscheid. Maar Arnold d'Haeseleer bleef.<br />
- ‘Ik heb u nog iets te zeggen,’ zei hij met iets als doffe beslistheid. ‘Ik heb een<br />
grooten stap gewaagd. Ik ben gisteren bij professor Hoeck geweest. Ik heb de hand<br />
gevraagd van Solange. <strong>De</strong>ed ik niet goed?’<br />
Ik knikte. - ‘En?...’<br />
- ‘Professor Hoeck is koel en beleefd geweest. Hij heeft gevraagd naar mijne<br />
situatie; maar hij wist heel goed dat ik twee maand geleden van mijne tante uit<br />
Brugge genoeg geld heb geërfd om er behoorlijk een<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
790<br />
huis meê recht te houden. Dan heeft hij barsch gezegd: ‘Goed! Tracht dan Solange<br />
te verdienen op het slagveld.’<br />
- ‘En nu geeft gij u natuurlijk aan?’<br />
- ‘Ja, ja, spreekt van-zelf... Hoewel mijne zieke oogen...’<br />
KAREL<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Aantekeningen *<br />
793<br />
In de voor dit deel geplaatste Getuigenis van Herman Teirlinck vindt de<br />
belangstellende lezer inlichtingen uit de eerste hand over de tijd van conceptie en<br />
uit<strong>werk</strong>ing van deze roman en over de bedoelingen van beide schrijvers. <strong>De</strong> eerste<br />
publicatie vond plaats in de Gids en wel in de twaalf afleveringen van de jaargang<br />
1917 en de drie eerste van 1918. <strong>De</strong> tot nu toe enige boekuitgave, waarvoor V.d.W.<br />
het afsluitende hoofdstuk toevoegde, is die van Nijgh en van Ditmar's<br />
uitgeversmaatschappij van het jaar 1928. In deze herdruk is de spelling der eerste<br />
uitgave gehandhaafd, gelijk in het gehele verzameld <strong>werk</strong>.<br />
Wat Van de Woestijne betreft, hij schreef zijn zo levendige schilderingen van Gent<br />
en het Gentse leven niet in zijn geboortestad, maar zeker voor een belangrijk<br />
gedeelte in het Brabantse dorpje Pamel, waar hij de beide laatste jaren der bezetting<br />
een wijkplaats vond, die hem aanleiding werd tot een diepe inkeer in zichzelf. <strong>De</strong><br />
correspondenties in de N.R. Ct. (het schone Dagboek van den Oorlog en de<br />
vervolgen daarop), werden onderbroken van 9 November 1916 tot 23 Juli 1918,<br />
ook wel wegens uiterlijke moeilijkheden, maar in de eerste plaats door wat hij in het<br />
eerste stuk van de hernieuwde reeks noemde: ‘de zucht naar, de noodzakelijkheid<br />
van zelf-censuur’. <strong>De</strong>ze innerlijke drang blijkt in de Leemen Torens ook bij het<br />
boekstaven en romanceren van zijn Gentse herinneringen richtinggevend te zijn<br />
geweest.<br />
Wanneer men de door Teirlinck gegeven détails der plannen (die in eerste instantie<br />
nog te Brussel waren opgezet) vergelijkt met het boek, vallen enige afwijkingen op,<br />
die ten dele zullen<br />
* verzorgd door Dr. P. Minderaa.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
794<br />
samenhangen met het torso-blijven van de twee-delig bedoelde roman. Een aantal<br />
personages in het tableau de la troupe vermeld, treden in de roman niet op, zoals<br />
de beide advocaten Cnudde, de torenwachter van het Belfort en diens dochter,<br />
tante Verniers en Wilmart. Anderen dragen enigszins afwijkende namen, zoals de<br />
dochters van prof. Hoeck. Opvallend is, dat de oudste dochter van Vermeire in de<br />
fiches Leene heet, terwijl deze voornaam in het boek slechts op één plaats (op blz.<br />
561) voorkomt. Overal elders heet zij Fiene: weliswaar kan ‘Fiene’ gemakkelijk door<br />
een zetfout uit ‘Leene’ zijn ontstaan, maar het is niet aan te nemen, dat dit zó vele<br />
malen aan zetter en corrector zou zijn ontsnapt. Wij hebben dan ook op die éne<br />
uitzonderings-plaats de verdoping ongedaan gemaakt. Opvallend is verder, dat de<br />
dood van de oude mevrouw d'Onghena (in de fiches d':Onghenae) in het boek op<br />
een andere wijze verhaald wordt dan in de vijfde der door Teirlinck gepubliceerde<br />
‘psychologische karakteristieken’ was geschetst. Op enige andere bijzonderheden<br />
kom ik bij afzonderlijke aantekeningen terug.<br />
Tenslotte in deze algemene aantekening een enkel woord over de critische<br />
waardering, die Van de Woestijne in de door Teirlinck aangehaalde brieven van<br />
eigen <strong>werk</strong> geeft. Ik onthoud me daarbij, in overeenstemming met de principiële<br />
opzet van de aantekeningen bij het gehele <strong>Verzameld</strong> Werk, van een eigen<br />
waarderingsoordeel. Maar ik tracht de uitspraken van de dichter te lezen in het licht<br />
van diens eigen telkens herhaalde verzekeringen over het wezen van zijn<br />
scheppingen. Welnu, wanneer hij aan zijn broeder Gustaaf schrijft: ‘...het (boek)<br />
staat, wat mijn part betreft, geheel buiten mijn ander <strong>werk</strong>. 't Is voor mij een goede<br />
oefening geweest, zoals het voor u een goede oefening zou zijn eene grote studie<br />
te schilderen naar het naakt model. Maar gij hebt toch nog iets anders en beters te<br />
doen, en... ik ook’, dan bedenke men wel, dat het éigenlijke <strong>werk</strong> van V.d.W. steeds<br />
was de dichterlijke biografie van eigen zieleleven, die dan ook in deze<br />
‘Voor-oorlogsche Kroniek van twee steden’) gelijk hij de Leemen Torens bij ondertitel<br />
wil noemen) haast met noodwendigheid telkens weer naar het voorplan schoof. Dat<br />
hij in de ‘Kroniek’ als zodanig niet de bevrediging vond, die hem het ‘andere’ en<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
795<br />
‘betere’ <strong>werk</strong> geven kon, is des te eer begrijpelijk, als men zich herinnert, hoe hij<br />
ook zijn grandiose ‘Interludiën’ beschouwd wilde zien als een spel, ‘een vermeien<br />
der verbeelding’, dat geheel stond buiten ‘de door één leidende lijn van leven,<br />
gevoelen en denken’ verbonden lyrische bundels.<br />
<strong>De</strong> hier volgende détail-aantekeningen zijn van viervoudige aard.<br />
In de eerste plaats geven zij verantwoording van een gering aantal plaatsen, waar<br />
de tekst afwijkt van die der tijdschriften (of) boekuitgave.<br />
Ten tweede verwijzen zij naar parallellen in andere <strong>werk</strong>en, brieven of uitspraken<br />
van de schrijver, die bepaalde passages beter doen verstaan. Aangezien deze<br />
herdruk een onderdeel vormt van <strong>Verzameld</strong> Werk van Karel van de Woestijne, lag<br />
het voor de hand zulke verwijzingen speciaal te geven bij de brieven van diens hand<br />
en dit te meer, daar de andere brieven behoren tot het nog niet afgesloten <strong>werk</strong> van<br />
een levend auteur.<br />
<strong>De</strong> tekst draagt natuurlijk bij beide schrijvers de sporen van het Vlaamse taaleigen.<br />
<strong>De</strong>ze aantekeningen geven van die eigenaardigheden geen volledige en<br />
systematische studie, maar hebben als derde taak Vlaamse woorden en zegswijzen<br />
of typisch ‘Woestijniaanse’ wendingen te verklaren, waar zij de lezer, vooral in<br />
Nederland, bevreemden kunnen of moeilijkheden kunnen veroorzaken voor het juist<br />
verstaan.<br />
Ten laatste bevatten deze aantekeningen de door Herman Teirlinck verzorgde<br />
vertalingen van de vele Franse dialooggedeelten en citaten. Het Nederlands dezer<br />
vertalingen, die harmonisch in de tekst der Leemen Torens behoren ingevoegd te<br />
kunnen worden, sluit zich in taalvorm (bijv. in het gebruik der pronomina) en in<br />
spelling bij die tekst aan.<br />
blz. 3 r. 5: schapraai = keukenkast, provisiekast. / r. 27: muntebol: een suikerbol<br />
met muntsmaak.<br />
blz. 10 r. 9: dactylograaf = typist (e).<br />
blz. 11 r. 22: teerlingbak is een houten bak, waarin men dobbelt. / r. 23:<br />
schuiftafel: bedoeld is een spel, waarbij ijzeren<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
796<br />
schijven op een langwerpige tafel met een soort biljartstok worden<br />
voortgeschoven naar doelstaven aan het andere eind van het tafelblad.<br />
blz. 14 r. 9: Tu m'ennuies - va-t-en!: Ge verveelt me - ga weg! / r. 12: J'irai: Ik<br />
ga.<br />
blz. 16 r. 15: het automobiel. <strong>De</strong> geslachten der subst. wijken in het Z -Ned.<br />
nog al eens af van die in het N.-Ned.; zij wisselen ook soms met de landstreken.<br />
In het vervolg wordt op deze verschillen, die de lezer gemakkelijk opmerkt, niet<br />
nader gewezen.<br />
blz. 17 r. 1: Vous n'avez pas de nouvelles de Paul?: Hebt u geen nieuws van<br />
Paul? / r. 2: nous n'en recevons plus: wij krijgen er geen meer. / r. 10 en 11:<br />
Nous avons recu...: Wij hebben Simone gisteren ontvangen,... en ze is me heel<br />
erg bevallen. / r. 12 en 13: Nous comptons...: Wij rekenen er op dat ze Maandag<br />
bij ons komt,... 't is een alleraardigst kind. / r. 24: Un petit coin pittoresque: een<br />
schilderachtig hoekje. / r. 29: J'y ferai figurer un cygne: Ik zal er een zwaan in<br />
plaatsen.<br />
blz. 18 r. 9-11: - Vous n'allez pas...: - U gaat u toch niet begraven op den buiten?<br />
Mijn man zou u erg graag ontmoeten.<br />
- <strong>De</strong> regen moet mij van hier jagen.<br />
r. 15 en 16: Nous bénirons...: Wij zullen dus den regen zegenen, als hij u tot<br />
ons brengt.<br />
blz. 19 r. 5: vlug opgekoterd = geforceerd; opkoteren = oppoken, ophitsen.<br />
blz. 22 r. 16: Au fond, Paul s'imagine parfois être un illuminé: In den grond<br />
verbeeldt Paul zich wel eens een geestdrijver te zijn. / r. 25: Il est trapu en tout:<br />
hij is in alles kortlijvig (kortgedrongen).<br />
blz. 23 r. 29: we moesten ons mijden, d.i. we moesten uit de weg gaan; het Z<br />
-Ned. gebruikt vele <strong>werk</strong>w. wederkerig, die dat in N.-Ned. niet zijn.<br />
blz. 25 r. 4: Il aura là...: Er zullen daar zooveel menschen zijn die ik niet kan<br />
uitstaan! / r. 21: alaam = gereedschap. / r. 26: reesem: rist.<br />
blz. 35 r. 16: warande = wandelpark.<br />
blz. 38 r. 29: in den dieperik geraken = naar de kelder gaan.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
797<br />
blz. 40 r. 2: Tu n'es pas fatigué...: Ge zijt toch niet vermoeid, wel, lieverd? / r.<br />
11: un vert-de-mousse-humide adorable: een heerlijk nat-mosgroen. / r. 20:<br />
Ne tombe pas surtout, mon loup!: Kijk goed uit dat ge niet valt hoor, schat! /r.<br />
22: een paardenoog = een vijf-frank-stuk.<br />
blz. 42 r. 4: Il parait...: Het schijnt dat men u van avond bij de Reniers zien zal.<br />
/ r. 7: Mon mari...: Mijn man zal blij zijn u te ontmoeten.<br />
blz. 43 r. 25: Non, mais j'ai du flair: Neen, maar ik heb een fijne neus.<br />
blz. 44 r. 5: C'est entendu: Afgesproken.<br />
blz. 47 r. 22: Vous avez failli...: U had haast heel een soirée bedorven.<br />
blz. 54 r. 6: Bien parlé, jeune homme: Goed gesproken, jongeman. / r. 14-18:<br />
Ah! enchanté...: Ha! Werkelijk aangenaam... Ik heb dikwijls uw lof gehoord,<br />
zonder de eer te hebben... mijn naam is Hougardy... Gaston Hougardy...<br />
secretaris, ja, zooals u zegt... ik ben wat van den huize, ziet u... Juffrouw!<br />
blz. 57 r. 27 en 28: Permettez...: Permitteer,... ik heb hier een kleine boodschap.<br />
Ge moogt er gerust bij zijn.<br />
blz. 58 r. 8: Didon Machin, danseuse étoile: Didon Machin, solo-danseres. / r.<br />
20-24: <strong>De</strong>main?...: Morgen?... Ge zijt gek! Ik zie u vanavond nog.<br />
- Melieve, ik vrees erg -<br />
- En trouwens, luister, 't is een heele geschiedenis .. Ge zult dat wel moeten<br />
bij wonen.<br />
blz. 59 r. 13: Eh bien ce Cnudde..: Welnu, die Cnudde, mijn beste,... dat is de<br />
betrouwbaarste mascotte die er bestaat. / r.28-31: Tu comprends, Horace...:<br />
Ge begrijpt, Horace, dat we niet kunnen nalaten dat te vieren - en dezen nacht<br />
nog! We zijn allen dol op uw Cnudde, nu en als ik naar Monte-Carlo ga, neem<br />
ik hem mee!<br />
blz 61 r. 5: Horace, mon petit...: Horace, ventje, Bontemps de rijkaard is met<br />
ons meegekomen.<br />
blz. 62. r. 17: Je m'en fous: 't Kan me niet bommen! / r. 24: Eh bien! Bidoche...:<br />
Welnu Bidoche!... wat dunkt u van uw mascotte? / r. 29-31: Tu vas le prendre...:<br />
Gij gaat het monopolie over hem opeischen, vermoed ik?<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
798<br />
- Bemoei u d'r niet mee, dikkerd... ik zal wel weten wat ik er mee moet doen.<br />
blz. 63 r. 6: Je pense bien...: Ik onderstel toch dat ge trakteert, hé? / r. 10: J'paie<br />
tout: 'k betaal al wat ge wilt. Ben ik vandaag iedereens keelspoeler, of niet? /<br />
r. 15: was er in gelukt: het gebruik van gelukken met een persoon als onderwerp<br />
(= slagen) is algemeen verbreid in Z.-Ned. / r. 22: Assez! La ferme!...: Genoeg!<br />
Mond toe! Bravo! Smijt hem buiten! Een dweil! Ge zijt belabberd! Kruip in uw<br />
bed! / r. 30: slaagde een ‘grand écart’ inplaats van slaagde er in... te maken.<br />
Verscheidene <strong>werk</strong>w. die in 't Ned. een voorzetsel-bepaling hebben, vindt men<br />
in 't Z.-Ned. met een acc., onder invloed van het Frans.<br />
blz. 64 r. 25: berkoos = groentenkweker in 't bijzonder van primeurs (Brussel<br />
en omgeving).<br />
blz. 70 r. 21 en volg.: Over de samenhang tussen de psyche van de Gentenaar<br />
en het karakter van zijn stad heeft V.d.W. bij herhaling geschreven. Men<br />
vergelijke de opstellen over van Rijsselberghe in ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’<br />
en die over de Bruycker en Baertsoen, gepubliceerd in Elseviers Maandblad,<br />
April 1912 en Jan. 1913 en te herdrukken in deel V van <strong>Verzameld</strong> Werk. Vooral<br />
het opstel over Baertsoen geeft een impressie van de Gentse kanalen, breder<br />
uitge<strong>werk</strong>t maar zeer verwant met deze passage.<br />
blz. 71 r. 15 en 16: Pascal en Poincaré. <strong>De</strong>ze beide schrijvers behoorden juist<br />
in de oorlogsjaren tot V.d.W.'s lievelingsliteratuur. Trouwens Pascal vergezelde<br />
hem zijn leven lang. Als hij in <strong>De</strong>cember 1915 een jonge vriend, die naar het<br />
front vertrekt, ter herinnering een boek uit zijn kast laat kiezen en deze een<br />
oude uitgave der ‘Pensées’ neemt, moet de dichter zijn spijt onderdrukken.<br />
Immers het was het boekje, ‘waar ik een vijftien jaar haast dag aan dag in<br />
gelezen had’. (N.R. Ct. 6 <strong>De</strong>c. 1915 O.) In het ‘Dagboek van den Oorlog’ vertelt<br />
hij, hoe hij zich verdiepte in Henri Poincaré's ‘<strong>De</strong>rnières Pensées’ en voegt<br />
daaraan toe: ‘Van de wetenschap van Henri Poincaré heb ik al heel weinig<br />
verstand, en zelfs heelemaal geen verstand, want waar ik meen te begrijpen,<br />
verkeer ik allicht in een zoeten waan. Maar zijne Wijsheid is mij zeer lief, al laat<br />
zij mij niet geheel<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
799<br />
bevredigd. (N.R. Ct. 25 Oct. 1914 Av.). / l. r.: verdook = verborg.<br />
blz. 72 r. 4: fusée = vuurpijl. / l. r.: Fele Miere, waarschijnlijk omdat hij er zóo<br />
uitziet. ‘Fele Miere’ betekent nl.: Felix de Mier.<br />
blz. 73 r. 19: bardezaan, een soort hellebaard (Fr. pertuisane).<br />
blz. 75 r. 6: tot het bereiken: zo is gelezen met de Gids-tekst; de boekuitgave<br />
heeft: om het bereiken. / r. 16: le fer est sournois: het ijzer is geniepig / r. 28:<br />
Constant Montald: schilder van grote decoratieve muurschildèringen, waarvoor<br />
V.d.W. veel bewondering had. Enthousiast schreef hij over de vernieuwing van<br />
zijn <strong>werk</strong> in de eerste wereldoorlog. Zo las men in de N.R. Ct. van 20 Juni 1915:<br />
‘Montald, wij wisten het, is een groot decorateur: thans heeft hij ons overtuigd<br />
de macht te bezitten, bij al de gaven die de groote muurschildering vergt, deze<br />
van gevoels- en denkensdiepe austeriteit te kunnen voegen, die een muur<br />
kunnen maken tot een vergezicht op de eeuwigheid’.<br />
blz. 77 r 26: was zij als gemeduseerd: het woordje ‘zij’ ontbreekt in de boektekst,<br />
maar werd, als noodzakelijk, ingevoegd. / r. 27: meduseren naar het Fr.<br />
méduser, verlammen, hypnotiseren als bij de aanblik van het Medusa-hoofd.<br />
blz. 78 r. 14: bister = geelbruin of roetbruin. / r. 17: des bouches en pierre aux<br />
trompettes de cuivre: monden van steen aan trompetten van koper.<br />
blz. 79 r. 13: toen hoornde hij: het w.w. hoornen, dat V.d.W. hier van het krijsen<br />
van een pauw, elders wel van ganzen gebruikt, is een geluidsaanduiding van<br />
eigen vinding, die een schetterende klank suggereert.<br />
blz. 83 r. 1: à la force du poignet: door bitter zwoegen.<br />
blz. 85 r. 7 en 8: vota cadunt etc. <strong>De</strong>ze regels zijn een citaat uit Tibullus,<br />
Elegieën II,2,17/8. <strong>De</strong> vertaling luidt: Plechtige geloften worden uitgesproken.<br />
Ziet gij niet hoe met sidderende vlerken Amor aanvliegt en de goudgele banden<br />
voor het huwelijk aandraagt? / r. 25: bisschop in partibus van Bagdad = in<br />
partibus infidelium, onder de niet-gelovigen. Titel van een wijbisschop,<br />
herinnerend aan de tijd der kruistochten, toen er inderdaad te Bagdad een<br />
bisschop zetelde.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
800<br />
blz. 87 r. 3: de ongezelligste nederigheid = de pijnlijkste, onbehaaglijkste<br />
nederigheid.<br />
blz. 88 r. 8: Pessimus = de slechtste.<br />
blz. 89 r. 14: van Henri de Groux, 1867-1929, geeft V.d.W. een boeiend portret<br />
in een correspondentie Verleden (N.R. Ct 28 <strong>De</strong>c. '22). Hij beschrijft daar zijn<br />
verschijnen bij tijd en wijle te Brussel in gezelschap van Léon Bloy.<br />
blz. 91 r 6: hoornde: vgl. de aantek. bij blz. 79 r. 13.<br />
blz. 98 r. 17: zich laten beduzen van: beduzen, waarvan in het N.-Ned. alleen<br />
nog het verleden deelw. beduusd gebruikelijk is, betekent: verbijsteren, uit het<br />
veld slaan. Het voorzetsel ‘van’ wordt in 't Z.-Ned. bij vele <strong>werk</strong>w. gebruikt<br />
inplaats van ‘door’ onder de invloed van het Franse ‘de’.<br />
blz. 100 r. 8: reesem = rist, rij, tros.<br />
blz. 103 r. 8: een redowa is een boheemse wals, een matchiche een luchtig<br />
Frans lied bij een dans, met het refrein: c'est la matchiche. / r. 12: reeuwsch,<br />
bijv. naamw. bij ‘reeuw’ = doodszweet of uitwaseming van een lijk. / r. 20:<br />
suffisant naar het Frans van een persoon gezegd = verwaand, ingebeeld.<br />
blz. 105 r. 28: overgoord = overstroomd (goren=modderen).<br />
blz. 106 r. 5: interesseerde ik mij aan Valentine = vroeg ik met belangstelling<br />
naar Valentine, naar het Frans: s'intéresser à. / r. 10: het maalt haar af = het<br />
doet haar vermageren.<br />
blz. 107 r. 13: <strong>De</strong>s Esseintes: figuur uit ‘A Rebours’ van J.K. Huysmans, type<br />
van de verfijnde decadent.<br />
blz. 109 r. 13: gaffernatuur: Fr. gaffeur = een bokkenschieter.<br />
blz. 111 r. 15: bellâtre = fat.<br />
blz. 113 r. 18: Oui, les filles d'ici... enz. <strong>De</strong> vertaling dezer verzen luidt: Ja, de<br />
meisjes van hier zijn de vrucht van een druivelaar, door geen enkele ent<br />
gewond, en die zich traag aan zichzelf vermeerdert in spannende trossen,<br />
waarbinnen tot rood fonkelende rijpheid ontwaken de aarde en de hemelen<br />
der vaderen, en hun cosmisch gebod.<br />
blz. 117 r. 1 en 2: Les adieux furent touchants: Het afscheid was roerend.<br />
blz. 118 en volg.: <strong>De</strong> Gentsche wereld-tentoonstelling van<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
801<br />
1913: V.d.W. (die toen reeds lang te Brussel woonde en met de familiezaak<br />
niets meer te maken had), wijdde aan deze tentoonstelling niet minder dan 17<br />
artikelen in de N.R. Ct., tussen 22 April en 27 October 1913. In de brief<br />
opgenomen in de N.R. Ct. van 13 Aug. 1913 schreef hij over de zomerfloraliën<br />
soortgelijke impressies als hier op blz. 120 over de Rozendag. Buitengewone<br />
indruk maakte op hem de Gentse rozententoonstelling in Juli 1914, vlak voor<br />
de oorlog. In zijn geestdriftige brief daarover in de N.R. Ct. (22 Juli, 1914) leest<br />
men: ‘als eenige levendige herinnering aan de wereldexpositie van verleden<br />
jaar leefden met zachte pracht in mijn geheugen de Floraliën.’<br />
blz. 119 r. 1: het relletje op het Fransch concert. <strong>De</strong>ze episode is een duidelijk<br />
voorbeeld van de wijze waarop V.d.W. in deze brieven historische<br />
gebeurtenissen vrij ver<strong>werk</strong>t. Hij doelt op de verstoring van een concert gegeven<br />
bij de ‘blijde intrede’ te Gent van koning Albert op 23 Juni 1913. Een groep<br />
Vlamingen uitte zijn ontevredenheid door (‘trouwens valsch’ zegt V.d.W. in zijn<br />
verslag, N.R. Ct. 25 Juni 1913) de Vlaamse Leeuw aan te heffen. Over ‘de<br />
blijde intrede’ wordt in de roman echter niet gerept.<br />
blz. 121 r. 5: Armida-tuinen: tovertuinen. Armida is een tovenares uit Tasso's<br />
‘Bevrijd Jeruzalem’.<br />
blz. 122 r. 2: Het is dat... = het komt hierdoor, dat... / r. 9 en 10: stravit et triclinia<br />
etc... Dit citaat is ontleend aan Aelius Lampridius' leven van keizer Antoninus<br />
Heliogabalus, 19, 7, te vinden in de Historia Augusta. <strong>De</strong> vertaling luidt: Hij<br />
heeft met een kleed van rozen aanligbedden en rustbedden bedekt en ook<br />
zuilengaanderijen en wandelde zo door deze rond. / r. 11: ik verwachtte mij<br />
aan Paestum: zich verwachten aan vgl. het Fr.: s' attendre à. aan Paestum:<br />
kort voor: een tekst, waarin sprake is van Paestum, een toespeling op een<br />
plaats in de ‘Georgica’ van Vergilius (IV, 119) waar verteld wordt dat de rozen<br />
te Paestum tweemaal in elk jaar bloeien. l. r.: homme à tout faire: een manusje<br />
van alles; iemand die tot alle <strong>werk</strong> wordt gebruikt.<br />
blz. 123 r. 18: à l'anglaise = onopgemerkt, zonder formeel afscheid. / r. 20:<br />
atactisch-stijve: atactisch = Fr. ataxique,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
802<br />
lijdend aan ataxie, onregelmatigheid in bewegingen, veroorzaakt door<br />
zenuwstoornis. / l. r.: bedrogen = vergist.<br />
blz. 129 r. 15: gelijk Koning Froth in Starkadd, een ironische verwijzing naar<br />
een der dramatische hoogtepunten in Hegenscheidt's drama. Als Koning Froth<br />
in het tweede bedrijf dodelijk is getroffen, zegt hij enige malen: ‘ik móet (nog)<br />
denken’.<br />
blz. 130 r. 3: mijne groote distinctie = mijn grote onderscheiding. Bij<br />
academische examens zijn in België als eervolle waarderingen gebruikelijk de<br />
termen: voldoening, onderscheiding (distinctie), grote en grootste<br />
onderscheiding. In Nederland zou men zeggen: het heeft me mijn cum(laude)<br />
gekost.<br />
blz. 131 r. 1: Et puis: en dan, en dan als ge wist!... en dan, Germaine... mijn<br />
Germaine. / r. 6: ik was diep begaan in = begaan met, ik had medelijden met.<br />
blz. 132 r. 15: de toemate = de toemaat, de tweede oogst. / r. 17: ce que toute<br />
jeune mariée doit savoir: wat iedere jonggehuwde behoort te weten.<br />
blz. 133 r. 1: digitale, saponaire, bardane, séné: vingerhoedskruid, zeepkruid,<br />
kliskruid, seneblad.<br />
blz. 137 r. 20: de hang = het rek.<br />
blz. 139 r. 8: het horloge, in Z.-Ned. ook gezegd voor ‘klok’.<br />
blz. 140 r. 11: weeren = eeltplekken. / r. 15: schaamt het God niet = is het voor<br />
God geen schande..., schaamt God er zich niet voor, dat...<br />
blz. 143 r. 24: en gelukte daarin: vgl. de aant. bij blz 63, 15.<br />
blz. 145 r. 1: haar uitzettend = zich uitzettend; in het Z.-Ned. wordt het pron.<br />
personale nog vrijwel algemeen gebruikt als reflexicum.<br />
blz. 147 r. 16: zijn kam = zijn brouwerij.<br />
blz. 149 r. 18: champieter: volksterm voor champagne.<br />
blz. 153 r. 10: heel den bataclan = heel de nasleep (eig. de rommel). / r. 24:<br />
de kamkamer = het brouwhuis, de brouwzaal.<br />
blz. 154 r. 19 en 24: pataat! uitroep gewoonlijk gebruikt bij 't geven van een<br />
kaakslag, hier: pats! klets! / r. 25: boestrink, Z.-Ned. voor ‘bokking’. / r. 26: had<br />
het spel afgelet = bespied.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
803<br />
blz. 155 r. 14: de roste Arthur; rost is Z.-Ned. bijvorm van ‘ros’.<br />
blz. 156 r. 11: 't plankier van den kijker: 't uitstekend plankje van een kijker,<br />
Z.-Ned. voor duiventil / r. 14: zonder beslag = eenvoudigweg, zonder omslag.<br />
blz. 157 r. 21: Premontranen = Premonstratensers, vgl. Fr. Prémontrés.<br />
blz. 159 r. 1: stallen = koorbanken.<br />
blz. 160 r. 14: zinzoliene kastanjeboomen. Het Fr. zinzolin = violet-rood. / r.<br />
20: libellulen = libellen, Fr. libellule.<br />
blz. 162 r. 20: rijzekens: reizekens is verkl. woord van ‘reits’ en betekent:<br />
eventjes, nauwelijks, meestal gespeld met een ij.<br />
blz. 169 r. 7: on ne peut les aimer sans être inverti: men kan ze niet liefhebben<br />
zonder pederast te zijn.<br />
blz. 170 l. r.: je voudrais vous dire...: ik zou u een woordje willen zeggen na<br />
het souper.<br />
blz. 171 r. 19: Vous ne m'en voulez pas?: Zijt ge niet boos op mij?<br />
blz. 177 r. 7: Quelle surprise charmante...: Wat een aangename verrassing. /<br />
r. 8: et comme je benis...: en hoe zegen ik het gelukkige toeval dat u hierheen<br />
heeft gebracht... / r. 28-31: Je ne comprends pas...: Ik begrijp dat kind niet...<br />
hij heeft zulke geheimzinnige manieren, die men liefst niet indiept.<br />
blz. 179 r. 18: C'est de l'épate = Het is bluf.<br />
blz. 181 r. 16: Quelle vieille bête!: Wat een pummel!<br />
blz. 183 l. r.: gewillig = geruime tijd, een eigenaardige bet. in Z.-Ned.<br />
blz. 184 r. 22: een vijs = een schroef.<br />
blz. 185 r. 11: vijzen, zie vorige aantekening.<br />
blz. 186 r. 1: zij opent op een voorportaal = geeft toegang tot, Fr. ouvrir sur. /<br />
r. 23: die roste reus, vgl. aant. bij blz. 155, 14.<br />
blz. 189 r. 19: kipkappen: van ‘kipkap’, in Z.-Ned. gehakt vlees, = tot kipkap<br />
hakken.<br />
blz. 190 r. 3: peerdsoogen = vijf-frank-stukken.<br />
blz. 193 r. 18: Thersites: figuur uit Homerus' Ilias, waar hij<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
804<br />
αἰσχιστος, de lelijkste heet en ἀϰριτομῦΘος, de zwetser; hij is gehaat om zijn<br />
scherpe tong.<br />
blz. 196 l. r.: ze deden een helsch lawaai: ‘deden’ staat voor ‘maakten’ onder<br />
invloed van het Frans faire.<br />
blz. 197 r. 1: de mesting (gewoonlijk messing, mogelijk een zetfout) = mestvaalt.<br />
blz. 198 r. 10: de gebuisde stoker: ‘buizen’ betekent in Z.-N. mislukken, niet<br />
slagen (bijv. bij een verkiezing, een examen), dus hier: niet verkozen.<br />
blz. 204 r. 23: Notre Cornélie est surmenée: Onze Cornelie is overspannen. /<br />
r. 25: N'y touchez pas...: Raak hem niet aan, hij is gebarsten.<br />
blz. 205 r. 9 en volg.: Ik moest nederiger zijn met mijne gave... <strong>De</strong> keuze der<br />
geschenken, hier opgesomd, is voor V.d.W. merkwaardig. Het is een typisch<br />
voorbeeld van de mengeling van autobiografie en fantasie, overal aanwezig,<br />
waar de schrijver over zichzelf vertelt. Na aanvankelijke aarzeling was hij een<br />
groot bewonderaar van <strong>De</strong>bussy geworden; van zijn enthousiasme over Pelléas<br />
et Mélisande getuigt o.m. een brief aan de Bom (13 Maart 1907), waarin hij<br />
meldt tegen half drie 's nachts te zijn thuis gekomen ‘over van geluk, van dat<br />
zeldzame Pelléas-geluk, dat ik telkens, na elke uitvoering geniet’.<br />
Wagner-verering was in de kring der symbolisten algemeen. Op de duur ging<br />
V.d.W. critisch onderscheiden en gaf hij boven de ‘Ring der Nibelungen’ verre<br />
de voorkeur aan de ‘Tristan’, die hem geeft ‘de breede stroom der armzalige<br />
en eindelooze menschelijkheid’ (N.R. Ct. 12 Mei 1912).<br />
Onder de Franse symbolistische dichters was de Régnier hem als jong dichter<br />
zeer lief. In een critische bespreking van diens roman ‘La Pécheresse’ (N.R.<br />
Ct. 6 Nov. 1920) leest men: ‘Hoe hadden wij gedweept met bundeltje aan<br />
bundeltje van die hooghartige verzen, tot bij de “Aréthuse” toe...’. Als ironie bij<br />
de dikwijls verkondigde mening, dat de Régnier invloed gehad heeft op zijn<br />
eerste bundels, klinkt de mededeling, dat dit exemplaar was ‘gededicaceerd<br />
op mijn naam’. Ook de opmerkingen over het Vaderhuis hebben deze ironische<br />
toon.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
805<br />
blz. 206 r. 28: Petite mère...: Moeke, meer dan ooit verblijf ik uw dochter.<br />
blz. 210 r. 11: eene moederschap; vele woorden op -schap, in 't N. Ned. onzijdig,<br />
worden in Z. Ned. vrouwelijk gebruikt. Zo schrijft V.d.W. ook: de (eene)<br />
dichterschap. / r. 30: overgoord = overstroomd.<br />
blz. 212 r. 17: 'ne snelle heere: ‘snel’ wordt vooral in Z.-Ned. ook gebruikt in<br />
de betekenis ‘knap, flink, mooi.’ Hier dan ironisch: een mooi heerschap!<br />
blz. 213 r. 6: de sloore; meewarige aanduid. v.e. vrouw: de sukkel. / r. 6 en 7:<br />
Zij heeft ook haren peere gezien met hem: zij heeft van hem de nodige last<br />
gehad.<br />
blz. 214 r. 7: het deed, dat zij er onbeholpen uitzag...: doen dat = veroorzaken<br />
dat, gallicisme. / r. 16-19: Tout s'est passé...: Alles is gegaan zooals het gaan<br />
moest; voortdurend heb ik aan mijn moeder gedacht. In afwachting van morgen<br />
omhels ik haar teeder. / r. 19: Je dépose...: Ik betuig mijn ootmoedige eerbied<br />
aan mijn tweede moeder.<br />
blz. 219 r. 8: ‘Mon mari’: zij presenteerde: ‘Mijn echtgenoot’.<br />
blz. 220 r. 9: Vous m'excusez... Wilt u mij verontschuldigen, Oom?<br />
blz. 221 r. 3: As-tu parlé...: Heb je met Paul gesproken? Wat heeft hij verteld?<br />
/ r. 9: Pourquoi ne serais-je...: Waarom zou ik niet gelukkig zijn? Ieder zijn lot,<br />
nietwaar? / r. 20: O non! pas de voiture...: O neen, geen rijtuig, als u zoo goed<br />
wilt zijn. / r. 25: wij volgden den wil in: wij gaven haar haar zin. / r. 29: comme<br />
quand j'étais gosse: gelijk toen ik nog een bengel was.<br />
blz. 223 r. 4: Allons-y, ma vieille!: Kom, ouwe, laten we gaan. / r. 27: L'idéal<br />
des croisades...: Het ideaal der kruisvaarders zou het onze niet meer kunnen<br />
zijn.<br />
blz. 224 r. 1: Mais ce serait... Maar mijn beste oom, dat zou op een algemeenen<br />
oorlog uitloopen.<br />
blz. 226 r. 8: gerjond = gegund.<br />
blz. 230 r. 17-19: attaché d'ambassade - détaché d'embrassade; een<br />
onvertaalbare woordspeling: gezantschaps-attaché - omhelzing-gedetacheerde.<br />
Men kan het weergeven: die gezant-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
806<br />
schapsattaché is nogal onverschillig (détaché) voor omhelzingen.<br />
blz. 231 r. 14: glad-gehegd = glad-geëgd. / r. 22: alaam = gereedschap. / r. 28<br />
en volg. blz.: O, Herman, in dit gezegende land...: dit is een van de<br />
welsprekendste getuigenissen van de liefde van de dichter voor de Leie-streek<br />
en de betekenis van het wonen te Laethem in zijn leven. Hij verbleef er, (met<br />
een onderbreking van ongev. 15 maanden in 1904 / 1905) van April 1899 tot<br />
September 1906. Behalve in vele gedichten uit ‘Verzen’ en ‘<strong>De</strong> Gulden<br />
Schaduw’ (de afdeling: ‘Het huis in de vlakte, bij de rivier’) beschreef en<br />
verheerlijkte hij zijn leven onder vrienden te Laethem in ‘Laethemsche Brieven<br />
over de Lente’, in ‘Christophorus’, in verscheidene studies opgenomen in ‘Kunst<br />
en Geest in Vlaanderen’ en in ‘<strong>De</strong> Schroeflijn’ en passim in zijn journalistiek,<br />
zoals bijv. in een artikel over het plan een tentoonstelling in zijn vroegere woning<br />
te houden, in de N.R. Ct. van 5 Juli 1924 (‘Kunst in Vlaanderen, <strong>De</strong> School van<br />
Laethem II).<br />
blz. 233 en volg. Zonder iets te willen afdoen aan de waarschuwing van Dr.<br />
Teirlinck, in diens ‘Getuigenis’, waarmede dit deel van ‘<strong>Verzameld</strong> Werk’ opent,<br />
wijs ik op de liefdevolle, zij 't ook enigszins geromanceerde portretten van de<br />
Laethemers der eerste groep: Albijn van den Abeele (Finus van den Bogaerde),<br />
George Minne (Maarten de Mensch) en Valerius de Saedeleer (Hilarion de<br />
Maegdeleer)! Bijzonder duidelijk blijkt, hoe V.d.W. zich bewust was van de<br />
geestelijke invloed op zijn wezen van Minne. Voor Jan Henderickx of Jan de<br />
Goele was de Gentse schilder en etser George van de Waele (te Gent Cies<br />
de Kalle genoemd) model, die lange tijd verpleegd werd in het Ghislain-gesticht<br />
te Gent, maar bewonderenswaardige gehallucineerde etsen maakte: V.d.W<br />
besprak zijn figuur in het Elsevier-opstel (April 1912) over de Bruycker.<br />
blz. 233 r. 7: als een zate... neerdaalt; zate, in 't algemeen: steunend vlak, in<br />
Z. Ned. ook zitting v.e. stoel, dus: daalde in een vlakke glooiing.<br />
blz. 234 r. 20: twinter: een tweejarig paard (van twee winters).<br />
blz. 235 r. 25: Sacrédié... Verdorie, wat een puik vrouwmens!...<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
807<br />
blz. 236 r. 24: Elle est charmante: Zij is allerliefst. / r. 28 en volg.: C'est donc<br />
cela...: ‘- Dat is het dus?... Bij slot van rekening doet Paul wat hem belieft. Het<br />
is van zijn leeftijd, en, - hij is vrij, hij’.<br />
- ‘Ja’, antwoordde ik, ‘maar Simone Renier?’<br />
- ‘Zijt ge nu de vertrouweling van Simone!’<br />
blz. 237 r. 3: Quand la tarentule...: Als haar de lust tot trouwen zal bekruipen,<br />
kan Paul nog altijd... Trouwens, Simone bewijst dat ze kan wachten. Zij heeft<br />
ook een zeer bekwame wil; waarom doet ze 't niet, als het moet?... / r. 22-30:<br />
Mon cousin, je sais...: Mijn neef, ik weet hoezeer Cornelie aan u gehecht is. 't<br />
Is daarom... Ik weet niet of ik u gezegd heb... 't Is heel moeilijk ziet ge... Maar<br />
kijk: ik heb oneindig veel eerbied voor de moeder van Cornelie. Ik voel innig<br />
met haar mee, in de situatie waarin zij zich bevindt: U zult het haar zeggen,<br />
niet waar? En overigens - ja, zie, ik geloof dat ik Cornelie oprecht liefheb. Ja,<br />
ik houd van haar, en gij allen, gij moogt vertrouwen hebben in mij.<br />
blz. 244 r. 9: ik erkende Lulli; lees: herkende. / r. 10: Que soupirer d'amour...:<br />
Wat is van liefde zuchten zoet,<br />
als ons verlangen geen verzet ontmoet...<br />
blz. 245 r. 3-5: Nous n'avons rien négligé...: Niets hebben we verzuimd om den<br />
oorlog te vermijden; wij gaan ons voorbereiden om dien, waartoe men ons<br />
uitdaagt, te doorstaan, waarbij wij aan ieder het deel verantwoordelijkheid laten,<br />
dat hem toekomt. / r. 8 en 9: Personne ne demande: Niemand vraagt het<br />
woord?... Het woord is aan 't kanon!<br />
blz. 248 r. 23: - blz. 249 r. 18: Ik zweeg. Ach Herman kon ik hem openbaren...<br />
Als getuigenis van V.d.W.'s houding tegenover Christendom, Kerk en kerkelijke<br />
politiek moet deze bladzijde met voorzichtigheid gelezen worden. Niet alleen<br />
is het ook hier gevaarlijk de schrijver geheel met de mens Van de Woestijne<br />
te identificeren, maar ook vindt het hier geschrevene noodzakelijke aanvullingen<br />
in andere uitspraken. Bovendien bedenke men hier een belijdenis voor zich te<br />
hebben uit een bepaalde levensperiode. Stond V.d.W. tegenover clerikale<br />
politiek steeds afwijzend, zonder twijfel nam hij tegenover de Kerk in later jaren<br />
een meer positieve<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
808<br />
houding aan. Dat er ook in de jaren, waarin de Leemen Torens geschreven<br />
werden, andere motieven voor hem golden dan de hier genoemde: <strong>De</strong> nobelheid<br />
der Kerk, de familieharmonie, ‘plechtigheid en menschelijk samenlijden’, bewijst<br />
onder meer een zeer persoonlijk gesteld artikel in de N.R. Ct. van 18 Augustus<br />
1920. ‘<strong>De</strong> Aanbidding van het Lam Gods’, waarin hij vertelt van zijn leven te<br />
Pamel in de twee laatste bezettingsjaren. Hij spreekt er als zijn overtuiging uit,<br />
dat op die heuvel van Pamel Jodocus Veydt, heer van Pamel, het schilderij<br />
bestelde en dat het landschap van Pamel er is afgebeeld. En hij, die daar, op<br />
diezelfde heuvel, uren doorbracht van diepe geestelijke verinnerlijking, voelt<br />
zich één met allen, die pelgrimeerden naar het Lam. Ik citeer één passage: ‘Ik<br />
stond waar het Lam werd geplaatst met fieren nekplooi op 't scharlaken altaar,<br />
onder de Duif, die gouden stralen schiet voor ieder, die ervan wil worden<br />
gekwetst. En de glorieuze gekwetsten: zie ze naderen, de maagden onder<br />
palmen en de prelaten onder malven ornaat, de apostelen, die verkondigen,<br />
en de belijders, die weten, want ze dragen de teekenen in hun vleesch. Zij<br />
allen komen uit de vier hoeken des winds naar dit oord, waar ook ik, de<br />
dweepende en pijnlijke nakomeling, mag zitten.’<br />
blz. 257 r. 12: Tout notre raisonnement...: Al ons redeneeren herleidt zich tot<br />
een toegeven aan ons gevoel. / r. 29: het driedaagsch Vlaamsch muziekfeest.<br />
In het jaar der wereldtentoonstelling te Gent, 1913, werden in September in<br />
verband met ‘<strong>De</strong> Vlaamsche Dagen’ op drie achtereenvolgende dagen<br />
uitvoeringen gegeven van Vlaamse muziek. In de verslagen daarover in de<br />
N.R. Ct. (22 en 23 September 1913) hebben we enigszins een parallel met de<br />
hier volgende bladzijden. In die artikelen toont de schrijver echter meer<br />
waardering, al critiseert hij ‘zoetelijke dilettantenmuziek’ en al betreurt hij, dat<br />
Benoit zich potsierlijk-onevenwichtige teksten koos van Emm. Hiel. Over diens<br />
‘de Schelde’ zelf geeft hij weinig détails. Doch het enthousiasme van het publiek<br />
wordt er wel anders geschilderd dan hier in de L.T., als hij bijv. schrijft:<br />
‘Vlaanderen kan er zich in spiegelen. En Vlaanderen heeft zich gespiegeld<br />
en... schoon bevonden’.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
809<br />
In het licht van deze bladzijden klinken zulke woorden wel ironisch!<br />
blz. 258 r. 30: ik had er mij aan verwacht: vergel. de aant. bij blz. 122, r. 11.<br />
blz. 259 r. 17 en volg.: Want het is mijn dwaze, maar onschuldige ijdelheid...<br />
<strong>De</strong>ze persoonlijke bekentenis over de wissel<strong>werk</strong>ing tussen de zee en eigen<br />
psycho-physisch leven is belangrijk voor het verstaan van V.d.W.'s zee-verzen.<br />
Een andere, eveneens belangrijke nuance van deze wissel<strong>werk</strong>ing vindt men<br />
getekend in Christophorus (deel II van <strong>Verzameld</strong> Werk, blz. 212, 213, 214).<br />
blz. 262 r. 2: zavelen: zavel is eigenlijk klei, gemengd met zand. <strong>De</strong><br />
meerv.-nuance als in het Fr.: les sables.<br />
blz. 267 r. 2: dorschdilte. <strong>De</strong> dilte is de ruimte boven de koestallen, waar men<br />
hooi bergt; de dorschdilte, de dilte boven de dorschvloer. / r. 20: door de dichte<br />
nadering...: het woord ‘door’ is ingevoegd; het moet door een vergissing in de<br />
boektekst uitgevallen zijn.<br />
blz. 269 r. 14: ijlte. In tijdschrift en boek stond tweemaal ‘ijltje’. V.d.W. gebruikt<br />
van dit veel voorkomende woord nergens dit verkleinwoord. Het is als zetfout<br />
beschouwd.<br />
blz. 279 r. 1: Tout notre raisonnement... vgl. 257 r. 12. / r. 24: <strong>De</strong> jacht is open<br />
enz... <strong>De</strong> hier volgende beschrijving biedt in vele détails overeenkomst met het<br />
verhaal van een herfst aan zee, verteld in het Dagboek van den Oorlog (N.R.<br />
Ct. 4 Nov. 1914). Het verhaal slaat op een verblijf te Blankenberge<br />
(waarschijnlijk in 1907), toen V.d.W., met vrouw en zoontje in Juni naar zee<br />
vertrokken, einde October nog moeilijk kon besluiten terug te keren. Zijn leven<br />
in die herfst was van een grote klaarheid en eenvoud. Wel trekt hij ook in dit<br />
relaas 's morgens met de jagers uit, maar om ze, eenmaal in de hoge duinen,<br />
verder te laten trekken. Hij schrijft dan: ‘Ik-zelf, in mijn duffelschen jas, lag in<br />
de holle zandweg, wier wanden mij tegen den wind beschermden en vanwaar<br />
ik over de zee kon zien, en over de aarde. Over de zee de schuine meeuwen<br />
en haar slappen wiekslag; over de akkers de reepen rook van 't aardappelgroen,<br />
dat men na de oogst opbrandt, of een driehoekige vlucht patrijzen, door één<br />
der jagers bij twee korte, doffe knalletjes opgestooten.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
810<br />
En zoo lag ik te <strong>werk</strong>en, mijn wangen heet van de kilte der lucht, mijn hart vol<br />
heerlijke zekerheid.’ Tegen de avond keert hij met de buit-beladen jagers terug:<br />
‘En als ik de gelagzaal binnentrad, de van warmte en licht blozende gelagzaal,<br />
daar was een neersche, frissche, sterkende geur, die mij aansloeg en iedere<br />
avond met een nieuwe, onzeglijkzuivere vreugde vervulde: de geur der versche<br />
garnalen.’ Van een zelf schieten of van whist-spelen hoort men hier niets. Het<br />
‘stel u voor, Herman, ik die aandachtig en ijvervol whist speel!’ zal hij met<br />
onverholen zelf-ironie hebben neergeschreven.<br />
blz. 283 r. 25: Gisteren-avond begon de Herfst-evening. <strong>De</strong> grootse bladzijden,<br />
die hier volgen legge men naast de stormverzen uit ‘Het huis aan de Zee’ in<br />
‘<strong>De</strong> Gulden Schaduw’ (deel I, blz. 283-287). Er is daar eer van een lente-evening<br />
sprake, maar de zielsreactie heeft treffende overeenkomst.<br />
blz. 286 r. 7: de hemelsche sterkten; hemelsche werd verbeterd uit hemelschen.<br />
blz. 290 r. 13: de lodsoor, eigenl. een neerhangend oor. Overdrachtelijk: nalatig,<br />
zorgeloos persoon. / r. 16: dwaze kul: onnozele, idioot.<br />
blz. 295 r. 8: driemaal te reke = driemaal achtereen (reke = rij).<br />
blz. 296 r. 8: horloge-garnituur: horloge zegt men in Z.-Ned. onder Franse<br />
invloed van ieder uur<strong>werk</strong>, dus: schoorsteengarnituur, waarvan het middenstuk<br />
een uur<strong>werk</strong> bevat.<br />
blz. 298 l. r.: al heur aan te zien = door haar aan te zien.<br />
blz. 299 r. 23: cette habitude...: deze gewoonte, die, als alle andere, een tweede<br />
natuur is.<br />
blz. 301 r. 22: sufficit (Lat) = het is genoeg.<br />
blz. 309 r. 7: collage = liaison. / r. 11: zijn buitenkans afficheeren: zich in 't<br />
openbaar vertonen met zijn minnares.<br />
blz. 310 r. 26: Et je me porte bien!: en ik stel het goed!<br />
blz. 314 r. 12: Voilà une exorde admirable: ziedaar een prachtige aanhef. / r.<br />
20: geankyloseerd: Fr. ankyloser = verstijven van gewrichten. / r. 25: Nous<br />
avons décrété...: Wij hebben tot de lockout van de arbeiders in de<br />
koetsenmakerij besloten.<br />
blz. 317 r. 29 en vgl.: Jamais nous ne consentirons...: Nooit<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
811<br />
zullen wij er in toestemmen met de belhamels der <strong>werk</strong>liedenbonden te<br />
onderhandelen: wij erkennen deze instellingen en de treurige parasieten die<br />
ze onderhouden niet. Onze <strong>werk</strong>lieden moeten rechtstreeks met ons<br />
onderhandelen, zooals de kinderen doen met hun vader.<br />
blz. 318 r. 22: de herkenning: lees: erkenning.<br />
blz. 319 r. 11: energumenen, Fr. energumène = bezetene. / r. 20: met humeur<br />
= ontstemd, wrevelig.<br />
blz. 320 r. 24: à l'anglaise: vgl. de aant. bij blz. 123, 18.<br />
blz. 322 r. 25: couleur de-cuisse-de-nymphe-émue: de kleur van de bil ener<br />
ontroerde nimf.<br />
blz. 323 r. 6: sjanfoeters = Fr. Jean-foutre, smeerlap. / r. 12: La musique...:<br />
Muziek! Plaats voor de dames! Intermezzo door juffrouw Bidoche! Hola! Gij<br />
daar, kreeften, trekt uw pooten in! Men begint! / r. 27: Bravo la mascotte...<br />
Bravo! mascotte! Vooruit! Vlam, bij God! vlam, zeg ik u!<br />
blz. 327 r. 16: Faites donc entrer...: Wilt u de afgevaardigden binnen brengen,<br />
mijnheer Hougardy en laat niet na de vergadering bij te wonen: ze zal niet lang<br />
duren.<br />
blz. 329 r. 4: devooren = het Fr. devoirs. <strong>De</strong>vooren (alleen meerv.) is echter<br />
meer dan ‘plichten’; het betekent: zijn best, al wat hij kan.<br />
blz. 336 r. 2: ik verwittig u = ik waarschuw u.<br />
blz. 338 r. 20: Elle est définitivement blindée: ze is voorgoed gepantserd.<br />
blz. 339 r. 18: Un homme de rien...: een man van niemendal, een onaanzienlijk<br />
doktertje, van wien men het allerergste vertelt en die ons uit de maan is komen<br />
vallen onder den naam van Damloup.<br />
blz. 353 r. 5: sans compter le temps...: zonder den tijd mee te rekenen die men<br />
aan deur-bagatellen verspilt. / r. 14: ik heb mij daaraan niet verwacht: vgl. de<br />
aant. bij blz. 122, r. 11.<br />
blz. 364 r. 8: drol = grof linnen. / r. 13: leven zocht: zo las men in tijdschrift- en<br />
boekuitgave, waarschijnlijk door een schrijf- of zetfout. Bedoeld moet zijn:<br />
mocht.<br />
blz. 365 r. 17: Ook hen zou men inpakken, verbetering van de tijdschr. en<br />
boektekst: ook zij zou men inpakken. Aangenomen is dan een verschrijving of<br />
zetfout. In overeenstem-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
812<br />
ming met een Vl. zegswijze kàn V.d.W. ook geschreven hebben: ook zij; dan<br />
behoort een komma te volgen.<br />
blz. 367 r. 7: Rodolphe fait du mimétisme...: Rodolf doet aan mimetisme: hij<br />
past zich zoo goed aan, dat hij, wat de lijvigheid zijner vormen betreft, tegen<br />
den meest authentieken Pruis kan opwegen. Hij is van hen niet meer te<br />
onderscheiden. / r. 17 tot blz. 368 r. 17: L'attitude de la Russie...: ‘<strong>De</strong> houding<br />
van Rusland is op zijn minst genomen dubbelzinnig. Niemand ontkent den<br />
invloed dien de heer Isvolsky nog bezit; als men nu bedenkt, dat deze een<br />
persoonlijke wraak op de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie nastreeft,<br />
begrijpt men hoezeer Frankrijk op zijn hoede behoort te zijn voor dezen<br />
bondgenoot, waarvan de steeds nauwer wordende banden met zekere<br />
Balkanstaten voor niemand nog een geheim zijn’ of: ‘Het is bekend, dat Sir<br />
Edward Grey, om economische expansie van Duitschland te belemmeren, zijn<br />
land verleden jaar tot op een haar van den oorlog heeft gebracht: hij wil een<br />
drievoudige Entente tegenover de drievoudige alliantie stellen; de politiek van<br />
dezen ongeluksman voert Engeland regelrecht naar den dienstplicht: dit zal -<br />
laten we hopen -, de positie van dezen loozen vos op den duur onhoudbaar<br />
maken’; of: ‘Alleen om de Fransche Republiek de mogelijkheid te geven haar<br />
wisselvallige verbintenissen met Rusland en Engeland na te komen, sturen de<br />
h.h. Poincaré, <strong>De</strong>lcassé, Millerand en hun vrienden aan op de wet van den<br />
driejarigen dienstplicht: een chauvinistische bravour-politiek die de ridderlijke<br />
instincten van hun land wel vleit, maar op gevaarlijke wijze den Europeeschen<br />
vrede bedreigt, doordat zij Duitschland er, ondanks zich zelf misschien, toe<br />
dwingt gelijkaardige militaristische neigingen te versterken.’; of: ‘Rusland richt<br />
het Tweevoudig Verbond naar eigen voordeel alleen; zonder de minste<br />
bedreiging van Duitsche zijde nu, voert het zijn bewapening in vervaarlijke<br />
mate op; en zoo wordt het u duidelijk, beste oom, hoezeer het voor het<br />
Europeesche evenwicht en niet het minst voor den vrede van ons landje noodig<br />
is dat Frankrijk de militaire wet verzaakt, die er alleen toe kan bijdragen om<br />
Rusland, en, wie weet, ook Engeland in hun voornemens te sterken.’<br />
blz. 375 r. 1: hij is mij aan zijn... gelaat... een raadsel: het<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
813<br />
voorzetsel ‘aan’ staat hier in plaats van ‘met’ of ‘door’.<br />
blz. 377 r. 4: zwelte: eig. gezwel, scheldwoord voor een vadsig vrouwmens. /<br />
r. 6: Ta bouche, bébé!: Mondje toe, baby!<br />
blz. 387 r. 28: Karelke Waeri was een populaire liedjeszanger te Gent.<br />
blz. 388 r. 20: verontwaardigste. Zo las men in tijdschr.- en boekuitgave,<br />
waarschijnlijk dank zij een schrijf- of zetfout. Bedoeld moet zijn:<br />
verontwaardigendste.<br />
blz. 390 r. 30: dat ware van geen refuus: (Fr.: cela n'est pas de refus) = daarop<br />
zou ik geen neen zeggen.<br />
blz. 392 r. 6 en volg. blz.: Er kwam bij dat dokter de Koninck met juistheid had<br />
gesproken. Over de anarchistische gedachte- en gevoelsstroom, waarin V.d.W.<br />
en zijn vrienden omstreeks de eeuwwende leefden, heeft hij herhaaldelijk in<br />
détails geschreven. Telkens opnieuw trachtte hij de geestelijke evoluties te<br />
tekenen van de generatie van '90, ‘de generatie van den twijfel’. Zo in de<br />
opstellen over Verhaeren en Minne in ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’, in die<br />
over de Bruycker (de kring van het ‘Patershol’) en Baertsoen in Elsevier (1912,<br />
I, 301 en 1913, I, 201 en volg.) Van de artikelen in de N.R. Ct. zijn hier in de<br />
eerste plaats te noemen dat over <strong>De</strong>gouves de Nuncques (22 <strong>De</strong>c. 1908), over<br />
Louis Franck (1 April 1914 in het Dagboek van den Oorlog), over de mogelijke<br />
bouwers van een nieuwe tijd (eveneens in het Dagboek, N.R. Ct. 12 Febr.<br />
1916), dat over de Bruycker (26 Febr. 1922) en dat over Teirlinck (25 Maart<br />
1925).<br />
blz. 395 r. 22: boeven-beluiken. Beluik (Z.-Ned.) is besloten ruimte. Dus<br />
boeven-holen.<br />
blz. 396 r. 3: rafalen, Fr. rafale = stormvlaag. / wepel = ledig, verlaten. / r. 23:<br />
een ploter van konijnenvellen is iemand die de vachten van de wol ontdoet. /<br />
r. 29: continumeisjes = meisjes, die in de fabriek de kleinere katoendraden op<br />
spoelen draaien, een Gents woord.<br />
blz. 398 r. 22: aangewreten = aangevreten.<br />
blz. 402 r. 5: bramen: algemeen gezegd voor struiken met doornen. / r. 22:<br />
getast: tassen=opstapelen; getast van een menselijke gestalte: zwaargebouwd,<br />
ineengedrongen, Fr. tassé.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
814<br />
blz. 403 r. 2: messing = mestvaalt. / r. 3: ratatoe, naar het Fr. ratatouille =<br />
stamppot, inz. van soldaten; N.-Ned.: ratjetoe, rats.<br />
blz. 406 r. 2: op de kappe zitten = hekelen, afgeven op.<br />
blz. 407 r. 3: kregelen: ongewone nevenvorm (Gezelle, Loquela vermeldt ook<br />
‘krekelen’) voor ‘krevelen’ = kriewelen.<br />
blz. 408 r. 1: sjanfoeter: vgl. de aantekening bij blz 323, r. 6. / r. 17: foutu = om<br />
zeep.<br />
blz. 409 r. 8: dwaze-kloot = stommerik. / r. 28: op een rote = op een rij, in het<br />
gelid.<br />
blz. 410 r. 10: klooten = pesten.<br />
blz. 411 r. 21: stamp = trap, schop.<br />
blz. 414 r. 13: meerschen: natte weiden.<br />
blz. 416 r. 11: guinguette (Fr.) = buitenherberg.<br />
blz. 417 r. 10: eene zaag: een lied dat eindeloos doorzeurt.<br />
blz. 418 r. 3: meerschen: vgl. de aantek. bij blz. 414 r. 13. /r. 20: labbers: labber<br />
= labbekak in de betekenis: flauwerik, lafaard. / r. 28: Non, lâchez-moi!...: Neen,<br />
laat me gaan! laat me gaan!... ditmaal zal ik hem te pakken krijgen.<br />
blz. 421 r. 12: eigenhartig = stevig; bij den schabbernak pakken: bij de kraag<br />
pakken.<br />
blz. 422 r. 29: un doigt de flirt...: een klein flirtje maar, mijn beste, een heel klein<br />
flirtje!<br />
blz. 424 r. 24: pot-au-feu = huisbakken.<br />
blz. 425 r. 10: de verscheidene drukte = de menigvuldige en afwisselende<br />
drukte.<br />
blz. 426 r. 23: Madame est arrivée: Mevrouw is ter bestemming.<br />
blz. 428 r. 14: met humeur: ontstemd.<br />
blz. 432 r. 7 v.o.: reuzelend: een ritselend geluid makend (van vallend graan<br />
bijv.); hier overdr. v.d. gedachten.<br />
blz. 433 r. 31: lijkt aan een kamer: (ge) lijken aan voor (ge)-lijken op; vgl. Fr.<br />
ressembler à.<br />
blz. 434 r. 11: de instelling = de installatie, de inrichting. / r. 20: mais il y a trop...:<br />
Maar er is te veel, veel te veel!<br />
blz. 435 r. 1: Vous pensez à tout...: U denkt aan alles, Mijnheer Conscience. /<br />
r. 6: Oh la! la!... Ei, ik heb mijn handtasch in het hotel achtergelaten! / r. 9:<br />
ingesteld = inge-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
815<br />
richt, van alles voorzien. / r. 27: in elke omstandigheden: ‘elke’, hier ook bij een<br />
meerv. subst., in plaats van ‘alle’.<br />
blz. 436 r. 11: hij stak het op: d.i. het (i.p.v. de) sigaret.<br />
blz. 437 r. 25: is niet meer van doen = is niet meer nodig.<br />
blz. 441 r. 19: Voyons, pas de bêtises: Kom nu, geen dwaasheden.<br />
blz. 442 r. 12: Mon Dieu!...: Mijn God! Wat is er?... Wat is er?... / r. 16: Mon<br />
Dieu!... Mijn God! mijn God! Wat hebben ze van hem gemaakt?... / r. 30 en 31:<br />
een matwitte aangezicht, een blauwe streepje. Bij onzijdige woorden vindt men<br />
soms in Z.-Ned. adjectiva met de uitgang -e ook na het onbepaald lidwoord.<br />
Voor de e-uitgang der adjectiva zijn moeilijk vaste regels te geven.<br />
blz. 444 r. 7: je suis bien malheureux: ik ben zeer ongelukkig... / r. 14: Mon<br />
petit...: Mijn schatje,... mijn liefste schatje... / r. 20: C'est toi?...: Zijt gij 't? ik<br />
bemin u...<br />
blz. 445 r. 14: een mondaine restauratiehuis: vgl. de aantek. bij blz. 442, r. 30.<br />
/ r. 22: hoofdige merken = naar het hoofd stijgende, koppige merken.<br />
blz. 449 r. 16: moogt ge het... gebruiken: in tijdschrift en boek mist het woordje<br />
‘ge’, dat als noodzakelijk is aangevuld.<br />
blz. 451 r. 9: supputeerde hij de waarheid = schatte, berekende hij de waarheid<br />
(volgens de voorafgaande veronderstelling).<br />
blz. 452 r. 14 en volg.: Tais-toi!...: Zwijg! Zwijg! om de liefde Gods!<br />
Ik ben niet prikkelend genoeg voor u!<br />
Dood mij, dood mij, mijn arme vriend...<br />
Ik dood mezelf, dat is toch zeker voldoende...<br />
/ r. 21: Pardonne-moi...: Vergeef me... / r. 25: je souffre: ik lijd<br />
blz. 453 r. 25: hij wist dat toch: toch is hier: inderdaad, in elk geval.<br />
blz. 456 r. 1: Nous allons tout recommencer: We gaan alles van vooraf aan<br />
beginnen.<br />
blz. 458 r. 2: met een even zoo ruime scheidde: lees: van ...scheidde. / r. 13:<br />
alaam = gereedschap. / r. 22: zijdemoor (moiré) = gewaterde zijden stof.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
816<br />
blz. 459 r. 4: een speelservies bevat wat nodig is bij verschillende salonspelen.<br />
blz. 460 r. 4: Dieu! que c'est drôle!: God! wat is dat koddig! / r. 30: C'est<br />
adorable...: 't Is heerlijk,... ik zal me vermaken met allerlei schoteltjes te<br />
bereiden, op z'n Engelsch.<br />
blz. 461 r. 6: Mon petit...: Kindje... ge zijt een afgrond van onwetendheid.<br />
blz. 463 r. 17: Tu es superbe: Ge zijt verrukkelijk.<br />
blz. 464 r. 28: Je suis parfois bien seule ici: Ik voel me soms wel erg eenzaam<br />
hier.<br />
blz. 465 r. 8: Embrasse-moi: kus me.<br />
blz. 466 r. 12: Vois-tu...: Ziet ge... dat is niet langer te doen, het beult me af en<br />
ik verkies den Grooten Cathechismus van Mechelen.... / r. 21: Tu grondes<br />
toujours...: Gij kijft altijd, mijn arme lieveling, maar ge ziet het wel: ik ben tot<br />
niets in staat...<br />
blz. 467 r. 8: ongeroerd = onaangeroerd. / r. 13: Guido Gezelle, toen hij<br />
lapprofessor was...: Gezelle werd te Roeselare eerst belast met verschillende<br />
cursussen, die hem eigenlijk niet pasten. / r. 29: botvink: naam van de gewone<br />
vink.<br />
blz. 468 r. 27: voilà le manteau...: kijk eens hier, dat is de mantel, dien Paul<br />
voor mij koopen moet!<br />
blz. 470 r. 17: le premier mardi du mois: den eersten Dinsdag der maand. / r.<br />
24: C'est monsieur...: Het is van Mijnheer Reaal die soms zijn geldbeugel<br />
vergeet. / r. 31: et quand monsieur Reaal...: en als mijnheer Reaal me bekent<br />
dat hij zijn beurs vergeten heeft, wat wilt ge dan dat ik doe?<br />
blz. 473 r. 6: Mon tout...: Mijn alles, ge geeft u veel moeite voor mij... en ik slaag<br />
er niet in u er voor te beloonen, eilaas!... / r. 27: si mon chéri...: indien mijn<br />
lieveling mij betrapt, zal hij er mij van langs geven!...<br />
blz. 474 r. 12: Corde:présage...: koord: voorspelt een aanstaande breuk, of<br />
een zware ziekte - indien het een gehuwd persoon betreft, is huishoudelijk<br />
krakeel te duchten, dat op echtscheiding kan uitloopen... / r. 20: Clef des<br />
Songes: deze ‘Sleutel der Droomen’.<br />
blz. 475 r. 8: mon doux petit: Mijn zoeteke.<br />
blz. 476 r. 25: Mon chéri...: Mijn lieve, lieve jongen, ge verwent me.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
817<br />
blz. 478 r. 21: Mon chéri embrasse moi...: Lieveling, omhels me... Hoe stelt gij<br />
het?<br />
blz. 480 r. 4: taste hij = laadde hij. / r. 9: C'est idiot...: Het is idioot zich om<br />
beuzelarijen ziek te maken. / r. 11: Mais je ne suis pas malade...: Maar ik ben<br />
niet ziek, lieveling, ik ben alleen maar een beetje droef... Ziet ge, ik had ons<br />
huisje zoo lief ingericht. / r. 20: Et toi...: En gij, hebt gij veel geleden?<br />
blz. 481 r. 13: den haard... den gezelligen zetel: accusatiefinplaats van<br />
nominatiefvormen; in Vlaanderen nu nog o.m. vóór de h een gewoon<br />
verschijnsel.<br />
blz. 482 r. 3: Je n'aime pas de sortir...: Ik rijd niet graag uit in uw grooten auto...<br />
Luister, ge gaat lachen: ik zou een klein paardje willen hebben met een cabriolet.<br />
/ r. 8: C'est tout?: Is dat alles?<br />
blz. 483 r. 25: Tu sais, chéri...: Hoor eens lieveling... ik heb het niet over mijn<br />
hart kunnen krijgen Pip in den steek te laten.<br />
blz. 484 r. 9: Eh! bien,... je me passerai...: Ho, goed..., dan zal ik het zonder<br />
het paard wel stellen.<br />
blz. 487 r. 17: Peut-être mademoiselle...: Wellicht wil Mejuffer mij de eer aan<br />
doen ook deze rijdende schuilplaats voor goed te nemen?<br />
blz. 488 r. 12: mouterheid: rijpheid. / r. 30 tot blz. 489 r. 7: Mon petit, j'ai<br />
besoin...: Mijn kindje, ik heb vergiffenis en liefde noodig... ik ben als een tuin,<br />
waar een ontzaglijke zwerm ongedierte door gevaren is - maar de tuinman is<br />
gekomen en zie, nu ben ik een gesnoeid en zeer zuiver bloemperk, waar de<br />
wind aanzwelt onder azuren koepel en aeolische stemmen zingen... Mijn kindje,<br />
mijn aangebeden kindje, hoe heb ik u den smaad kunnen aandoen uw geduld,<br />
uw zachtheid en uw oogen vol tranen aan mijn zwakheid op te offeren?<br />
blz. 489 r. 24: duurbare rust = duurzame rust.<br />
blz. 490 r. 23: begreep niets aan die lusteloosheid: begreep niets van..., naar<br />
het Fr. ne rien comprendre à...<br />
blz. 493 r. 18: Chéri, pardonne moi...: Lieveling, vergeef me... ik ben een<br />
beetje... een beetje -<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
818<br />
blz. 494 r. 26: Je l'aurais tant aimé!: Ik zou er zooveel van gehouden hebben!<br />
blz. 495 r. 3: verrechtvaardiging: rechtvaardiging, met versterkend praefix,<br />
gewoon in Z.-Ned.<br />
blz. 496 r. 20: gras kappen = gras maaien (hier met een grasmachine).<br />
blz. 499 r. 27: et vogue la galère: en vooruit dan maar.<br />
blz. 502 r. 25: op spadrillen loopt: spadrillen = lage schoen met zolen van<br />
spartagras en de bovenzijde van grof linnen; (uit Provençaals espardillo,<br />
vervorming van espartillo, afgeleid van espart ‘spartagras’), geliefkoosd<br />
schoeisel van dieven<br />
blz. 507 r. 12: ze trok op de teugels: ze trok de teugels aan. / r. 22: gracht =<br />
greppel.<br />
blz. 508 r. 10: een zoet-gele lamplicht: vgl. de aantek. bij blz. 442, r. 30.<br />
blz. 512 r. 26: veilleuse = nachtlampje.<br />
blz. 515 r. 26: Alors... Ces Messieurs...: Welnu... willen de heeren zoo goed<br />
zijn mij te volgen?<br />
blz. 516 r. 27: la plus exquise...: de verrukkelijkste aller Parijsche dames. / r.<br />
30: Une femme très littéraire...: een bijster litterair-aangelegde vrouw, mijn<br />
beste, en die heerlijk weet te converseeren.<br />
blz. 517 r. 6: J'adore cet écrivain...: Ik houd dolveel van dien schrijver...<br />
misschien wel omdat hij de spot drijft met iedereen en meest van al met de<br />
vrouwen. / r. 14: Je l'aime moins que vous: Ik houd minder van hem dan u. /<br />
r. 17: c'est un esprit exercé...: het is een geest gedrild om fraaien vorm aan<br />
armen inhoud te geven en zijn scepticisme verbergt ternauwernood een<br />
jammerlijke sentimenteele zwakheid... komaan Constant, drink eens van dat<br />
goedje, gij ziet er uit, alsof ge van de begrafenis der Vlaamsche Letteren<br />
kwaamt. / r. 24: buvons à quelque chose: laten we op iets klinken... / r. 30: ces<br />
sommets de la beauté...: die toppunten van vrouwelijke schoonheid, waarvan<br />
men niet zeggen kan of zij elkander evenaren dan wel overtreffen.<br />
blz. 518 r. 13: adorablement: aanbiddelijk. / r. 17: Vous vous moquez...: Ge<br />
spot .. ik heb daar Massenet geëxecuteerd op de wijze van mijnheer <strong>De</strong>ibler,<br />
maar men heeft mij gezegd,<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
819<br />
dat ik als kind vrij correct speelde. Mijn vader was, geloof ik, een zeer befaamd<br />
orgelist, (daar ‘exécuter’ ook uitvoeren betekent, is de woordspeling<br />
onvertaalbaar). Maar u speelt als een volmaakte muzikante.<br />
/ r. 29: Eh bien! que dis tu...: Hewel! wat zegt ge van mijn nieuwe creatie?<br />
blz. 519 r. 6: Elle est trop bête...: Ze is me te dom. Ik heb haar voor dat<br />
uilskuiken van een Bontemps bestemd.<br />
blz. 520 r. 7: nous allons danser...: we gaan een tangopas dansen, Herman<br />
zal ons begeleiden.<br />
blz. 521 r. 9: Horace, recommence...: Horace, dans die tango nog eens met<br />
haar; ge zult zien, ze danst heel goed. / r. 26: Merci, c'est fort bien...: Dank u...<br />
't is heel aardig, op mijn woord!<br />
blz. 529 r. 26: Jérôme Duquesnoy: Duquesnoy of du Quesnoi is de naam van<br />
een geslacht van beeldhouwers in de Zuidelijke Nederlanden. V.d.W. zal hier<br />
denken aan Jérôme (Hieronymus) de Jonge (1602-1654) die o.m. vier marmeren<br />
apostelbeelden schiep in de Ste Goedele kerk te Brussel en de graftombe van<br />
Anton Triest te Gent.<br />
blz. 530 r. 7: Salve, cura deum = welkom, beschermeling der goden. / r. 27:<br />
druistig: opbruisend, wild.<br />
blz. 531 r. 8 en 9: Ah Paul le coquin...: - Ha dien deugniet van een Paul!... en<br />
hoe staat het met zijn minnespel? / r. 31: Casta placent Superis! = Kuischheid<br />
behaagt de goden.<br />
blz. 536 r. 17 en volg.: Salve nec minimo... enz. Bisschop Marcus citeert hier<br />
uit de Lesbia-liederen van Catullus (II, 43 1ste helft), een hekelgedichtje op<br />
een meisje; de vertaling luidt:<br />
Heil u meisje, dat noch een klein neusje bezit,<br />
noch mooie voetjes, noch donkere oogjes<br />
noch lange (smalle) vingers, noch een droge mond<br />
noch waarlijk een bijzonder bekoorlijke smaak.<br />
In de vierde regel staat in tijdschrift en boek ‘elegantis’, dat verbeterd dient te<br />
worden in elegante.<br />
blz. 536 r. 21: pour l'amour du latin = om der wille van het Latijn...<br />
blz. 537 r. 31: zucht naar een kindje: zucht = verlangen.<br />
blz. 542 r. 7: keest = kiem.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
820<br />
blz. 546 r. 18: de chrysalide = vlinderpop.<br />
blz. 549 r. 21: sans peur et sans reproche: zonder vrees of blaam.<br />
blz. 557 r. 2: ‘sac-arabe’-meubelen: stoel- en zetelensemble, geheel met oosters<br />
tapijtgarneersel overdekt, rond 1900 zeer in de mode, maar ver van voornaam.<br />
blz. 561 r. 19: Fiene. In boek- en tijdschriftuitgave las men (alleen op deze<br />
plaats) voor de naam van de Koninck's vriendin: Leene, zoals oorspronkelijk<br />
V.d.W.'s keus was (vgl. deze aantek. blz. 794). Terwille van de eenheid is ook<br />
hier thans Fiene gedrukt.<br />
blz. 564 r. 26: ‘garni’-araucariatje: een araucaria, zoals men die pleegt te vinden<br />
op een gemeubileerde huurkamer (garni); men kan ook denken aan een<br />
araucaria, waarvan de stengel met een lint en (of) strikken is omwonden<br />
(gegarneerd), zoals ouderwets gebruikelijk was.<br />
blz. 567 r. 22: zich vermoeien van iets = iets moe worden, genoeg krijgen van...,<br />
vgl. Fr. se fatiguer de...<br />
blz. 569 r. 8 en 9: Vous voudrez bien...: U zult me wel willen toestaan mijn<br />
souper te eindigen, nietwaar? / r. 10: Puisqu'il est...: Vermits hij in handen is<br />
van mijn collega de Koninck. / r. 18: Vous êtes bien sûr...: U is er wel zeker<br />
van dat het die... juffer is, die geschoten heeft? / r. 24: N'insistez pas, je vous<br />
prie: Spaar u de moeite van verderen uitleg.<br />
blz. 570 r. 9: Vous ne deviez pas...: U hoefde daarvoor op mij niet te wachten.<br />
blz. 572 r. 19: vertoonen komt: de zin in de tijdschrift- en boekuitgave eindigt<br />
met: in vertoonen komt. Na ‘waarbij’ (r. 16) en ‘in een jongelingsrol’ (r. 17) is<br />
dit tweede ‘in’ overtollig, althans voor het N.-Nederl.<br />
blz. 573 r. 9: Oui, je veux marcher...: Ja, ik wil recht en kalm door het leven<br />
gaan. / r. 27: met schamper spijt: V.d.W. gebruikt spijt nu eens mannelijk, dan,<br />
als hier, onzijdig. Het woord heeft in het Vlaams de betekenis wrok, wrevel,<br />
behouden.<br />
blz. 574 r. 9: groote plaatsen = dure, voorname plaatsen. / r. 12: weepsch =<br />
laf, zouteloos. / r. 25: smoutebollen = oliebollen.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
821<br />
blz. 575 r. 14: atactisch: vgl. de aantek. bij blz. 123 r. 20.<br />
blz. 578 r. 3: cabochon (Fr.) = bolvormig geslepen steen. / r. 31: rouerie: (Fr.)<br />
= leepheid, doortraptheid.<br />
blz. 590 r. 4: goed-getasten ondergrond: goed opeengepakte, vaste bodem.<br />
blz. 594 r. 9: Van... te hebben ingeademd kan een keer geven: een door V.d.W.<br />
veel gebruikte infinitivus-constructie onder invloed van het Frans: d'avoir aspiré...<br />
blz. 595 r. 19: en die bij afslijting en misschien onbewuste levensvrees helaas<br />
passief werd: deze betrekkelijke bijzin slaat terug op ‘de Gentsche familie’;<br />
men versta dus ‘en die’ als ‘die namelijk’.<br />
blz. 596 r. 11: Vergeet niet, dat geene betere <strong>werk</strong>elijkheid is dan zelf gevoelde<br />
harmonie: ‘is’ heeft hier de kracht van ‘bestaan’, ‘er zijn’; men versta dus: dat<br />
er geene betere <strong>werk</strong>elijkheid is... Onzeker blijft of het weglaten van ‘er’<br />
schrijffout van V.d.W. of zetfout is, dan wel taaleigen.<br />
blz. 600 r. 10: kwâperte = snaak, kwajongen (ook kwapits of kwapoets). / r. 30:<br />
il faut cependant...: maar men moet de jeugd nu eenmaal uitvieren.<br />
blz. 601 r. 2: dat ik er mij aan verwachten moest: vgl. de aantek. bij blz. 122,<br />
r. 11: / r. 26: de aanzettende gewaarwording = de aangroeiende, toenemende<br />
gewaarwording.<br />
blz. 603 r. 5: den koffie: in Z.-Ned. wordt koffie meestal mannelijk gebruikt<br />
evenals thee, tabak, chocola.<br />
blz. 604 r. 13: vout = gewelf.<br />
blz. 607 r. 21: serres chaudes: warme broeikassen. / r. 23: nobillon: iemand<br />
die tot de kleine adel behoort; in Gent meestal ironisch of pejoratief gebruikt.<br />
blz. 609 r. 21: non sum dignus = ik ben het niet waardig. / r. 29: dicamus bona<br />
verba = laat ons goede woorden spreken.<br />
blz. 611, r. 18: hunner amoraliteit: in tijdschrift en boek las men hunne, dat als<br />
drukfout is te beschouwen. / r. 29-31: tout le malheur des hommes: zich niet<br />
rustig te kunnen houden in een kamer is de oorzaak van alle menschelijke<br />
ellende.<br />
blz. 612 r. 8: een zucht in dubbelen zin: zucht in de betekenis van verlangen.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
822<br />
blz. 616 r. 20: gij hebt afgezien = gij hebt geleden.<br />
blz. 618 r. 20: Les passíonnés auront vécu: <strong>De</strong> hartstochtelijken zullen geleefd<br />
hebben. / r. 22: Tu quoque?: Ook gij?<br />
blz. 619 r. 8: gilden vrouwen op kinderen: gilden op- = tegen kinderen. / r. 15:<br />
der riool: riool (vr.) betekent in het Z.-N. ook goot.<br />
blz. 620 r. 6: landbouwalaam = landbouw<strong>werk</strong>tuigen. / r. 15: of troffen hem aan<br />
= of we troffen hem aan; het pronomen als onderwerp gebruikt, wordt, indien<br />
al eerder genoemd, na ‘of’ weggelaten, evenals in oudere taal. / r. 25:<br />
d'Artagnan-prestantie: bravourhouding (prestance) als van d'Artagnan.<br />
blz. 621 r. 21-23: Tous des idiots...: allemaal idioten. Vermiljoen met een ietsje<br />
karmijnlak: groen, zeg ik u, want garancinelak is veel te duur (Fr. garance =<br />
meekrap). / r. 25: ondernam = aanpakte, onder handen nam, Fr. entreprendre<br />
quelqu'un.<br />
blz. 622 r. 26: de ros: een hevig scheldwoord: feeks, kreng.<br />
blz. 623 r. 8: le secret professionnel: het beroepsgeheim. / r. 22: dwazekonte:<br />
dom wijf. / r. 29: vert cinabre foncé: donker-cinabergroen.<br />
blz. 624 r. 9: domen der boomgaarden: V.d.W. gebruikt meermaals een<br />
meervoud ‘domen’ = koepels, gewelven, (Fr.: domes); vgl. in de poëzie ‘Het<br />
Menschelijk Brood’ (dl. I, blz. 468): ‘waar om de keelen domen<br />
slingren/sinooplen loovren... / r. 27: geënvouteerd = betoverd. / r. 28: Mais<br />
alors tu es fichu,...: Maar dan zijt ge naar de maan, mijn arme vriend!<br />
blz. 628, r. 1: Het stelde een ronden wijden bornput voor...: V.d.W. doelt op de<br />
fontein met vijf knielende jongelingsfiguren, door Minne gemaakt in 1898 en<br />
veel later opgesteld dicht bij het Belfort te Gent (en ook te Brussel, achter het<br />
Parlementsgebouw).<br />
blz. 628 r. 13: Quoi! ce sont des gosses... Wat! Het zijn jongetjes, die kringetjes<br />
maken in het water! / r. 28: door den kommer van het leven, de opheffing tot<br />
het licht: <strong>De</strong> ontwikkelingsgang van Minne, waarover V.d.W. hier de<br />
beeldhouwer zelf ontboezemingen in de mond legt, heeft de dichter herhaaldelijk<br />
in verwante zin uiteengezet. Ik verwijs<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
823<br />
naar de opstellen over Minne in ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’ en in ‘<strong>De</strong><br />
Schroeflijn’ I. Van de reeks artikelen in de N.R. Ct., waarin de groei van Minne's<br />
<strong>werk</strong> besproken werd, noem ik: G. Minne in de Galeries Giroux te Brussel (6<br />
Febr. '20 Av.), Kunst te Brussel (25 Oct. '21 Av.; 7 Oct. 23 Ocht.; 3 Nov. '25<br />
Av.; 23 Nov. '26 Av.) en Voorloopers I (22 <strong>De</strong>c. '27 Av.)<br />
blz. 634 r. 10: een monstermeeting tegen de nieuwe schoolwet: Met de strijd<br />
om de schoolwet, die in het laatst van 1913 en de eerste maanden van '14 in<br />
parlement en volk gestreden werd, heeft V.d.W. hartstochtelijk meegeleefd.<br />
Over de kamerdebatten schreef hij als correspondent van N.R. Ct. een lange<br />
serie artikelen. Opgewonden brengt hij verslag uit van een monstermeeting,<br />
soortgelijk als hier beschreven staat, te Brussel. (‘<strong>De</strong> Taalstrijd’, 12 Febr. 1914<br />
Ocht.). In een volgend artikel (‘“Moedertaal-Voertaal” en de Regeering’, 19<br />
Febr. 1914 Ocht.) wijst hij op het gevaar van allerlei geknoei, als het gezinshoofd<br />
verklaren moet, wat moedertaal of gebruikelijke taal is, Vermeylen aanhalend,<br />
die op de Brusselse meeting over die Vlaamse père-de-famille zei: ‘Men heeft<br />
hem zijn Vlaamse beenen gebroken en nu zegt men hem: dans maar!’ / r. 29:<br />
de Woestisten: de aanhangers van de conservatief-katholieke, anti-Vlaamse<br />
leider Woeste, die V.d.W. als parlementair correspondent met grote felheid<br />
placht te critiseren.<br />
blz. 636 r. 5: boel met bourgeois!: drastische zegswijze = bende van bourgeois.<br />
/ r. 10: Quel type... Wat 'n kerel, uw oud-leeraar van energie! / r. 17: tu as raison:<br />
ge hebt gelijk.<br />
blz. 637 r. 1: gepailleteerde gommeuses = mode-gekken in kleren vol pailletten<br />
(metalen lovertjes). / r. 12: Brantôme: kamerheer van Karel IX, ong. 1527-1614,<br />
hij gaf een spiegel van zijn tijd in zijn ‘Mémoires’. / r. 13: Claudine-à-l'Ecole: de<br />
benaming is ontleend aan de gelijknamige titel van de bekende roman van<br />
Gabrielle Colette. Het was een japon, dichtgesloten als van een schoolgaand<br />
bakvisje. Zulk een dracht geleek ook op het fourreau-kleed (r. 15), dat het<br />
lichaam als in een schede klemde. / r. 16: Comme si ça nous rajeunissait!:<br />
alsof ons dat verjongde! / r. 26: de Ionische be-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
824<br />
naming van den maagdengordel: Wat V.d.W. bedoelt hangt af van de<br />
interpretatie die men aan ‘gordel’ geeft. Is het de band, waarmee het kleed<br />
gegord werd, dan luidt de Ionische benaming ζώνη (zonè), een woord, dat<br />
echter slechts een maagdengordel aanduidt in uitdrukkingen als ‘zonam solvere’,<br />
het ontbinden door de bruidegom van de schaapslederen gordel der bruid.<br />
(vgl. Pitiscus, Lat. Ned. Woordenboek 1781). Vreemd past deze bijnaam echter<br />
om als hier een drietal zusters te typeren. Het komt mij dan ook waarschijnlijker<br />
voor dat V.d.W. ‘gordel’ gebruikte in de zin van kring of krans en met de<br />
maagdengordel de kring der verstrengelde gratiën bedoelde, die met hun<br />
‘Ionische benaming’ Charites heten, zodat de gehele wending slechts een<br />
omschrijving is van ‘de drie sapphische Chariten’ (r. 23). / r. 30: Réjane<br />
(Gabrielle Réju) was een bekende Franse comédienne (1836-1920).<br />
blz. 639 r. 7: de kanten barbe = de neerhangende kanten rand. / r. 26:<br />
petit-fer-haar: met klein ijzer gefrizeerde haartooi.<br />
blz. 640 r. 7: mariage blanc: een huwelijk waarin van alle<br />
geslachtsgemeenschap afgezien is; vandaar de hier toegepaste benaming<br />
voor de vrouw: dame blanche. / r.29: la débauche: de losbandigheid.<br />
blz. 642 r. 15: ontkreising: germanisme: verlossing uit een omsluitende cirkel.<br />
blz. 643 r. 20: le corps de balais: het bezem-corps (een tamelijk banale<br />
woordspeling op grond van de gelijkluidendheid met le corps de ballet: het<br />
ballet-corps). / r. 28: verdompt: van dompen = smoren, doven, gebruikt V.d.W.<br />
verscheidene composita. Zo in ‘Blauwbaard’ omdompen (vgl. de aantek. in dl<br />
II bij blz. 110, r. 16).<br />
blz. 644 r. 8: moeilijk om ontdekken, veel voorkomend Belgicisme voor moeilijk<br />
(om) te ontdekken. / r. 17: Merovackbaard: baard met hangende knevels als<br />
de oude Merovingers.<br />
blz. 645 r. 27: un produit comme le sucre et le vitriol?: een product als suiker<br />
en vitriool?<br />
blz. 647 r. 2: odontoglossum: een soort orchidee uit tropisch Afrika.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
825<br />
blz. 649 r. 5: ging kultureel achter: geraakte kultureel achterop.<br />
blz. 650 r. 5: une rixe: een ruzie. / r. 6: une attrapade: een vechtpartij. / r. 12:<br />
Tirez le par le nez, le morveux!: Pak hem bij zijn neus, dien snotaap! / r. 13:<br />
L'aura, l'aura pas!: ze krijgt hem! ze krijgt hem niet!<br />
blz. 651 r. 7: le saligaud! Mais c'est fini: de geilaard! Maar 't is uit! / r. 8: Je suis<br />
ta femme...: Ik ben uw vrouw, hoort ge 't? Van u alleen, van niemand dan van<br />
u! / r. 9: 'k Heb te veel afgezien = 'k Heb teveel geleden. / r. 24: odontoglossum:<br />
zie de aantek. bij blz. 647, r. 2.<br />
blz. 653 r. 7: menschen, die... gebeurende zijn: gebeuren betekent hier:<br />
handelen, in levende actie zijn. / r. 8: straks... dan weer = nu eens... dan weer.<br />
blz. 654 r. 20: zanter = aren-lezer.<br />
blz. 662 r. 27: vous me gâtez: ge verwent me.<br />
blz. 665 r. 2: nous sommes terriblement en veine: we hebben vreeselijk veel<br />
geluk. / r. 6-9: As de carreau!... Ruitenaas! En de zeven! En de acht! 't Is<br />
ongehoord hoeveel goud er in die zaak steekt. Ruiten-tien! <strong>De</strong> boer! Voorwaar,<br />
Mevrouw, u wordt miljoenen-rijk! / r. 13: Et puis?...: En dan?... En dan?... Ge<br />
moet alles zeggen. / r. 19: Aie, la dame de pique!: Oei, schoppenvrouw! / r. 21:<br />
Elle tombe mal...: Ze komt slecht uit, dat is natuurlijk een tegenvaller... / r. 24:<br />
Le roi de trèfle: klaverheer! / r. 29: A-t-on jamais...: Hebt ge ooit zooiets gezien?<br />
/ r. 31: Madame, voilà...: Mevrouw, dit is wel de volmaaktste horoscoop die er<br />
is. U hebt niets meer te wenschen en de vervulling van uw wenschen zal uw<br />
verwachtingen overtreffen.<br />
blz. 666 r. 4: Vous m'en voyez ravi: Ik ben er uitermate gelukkig om.<br />
blz. 673 r. 7: falbala: (Fr.): ruim geplooid boordsel van een japon. / r. 16: het<br />
japon: afwijkend geslacht. / r. 28: najaarstwijn = herfstdraden; twijn =<br />
tweedraadsgaren.<br />
blz. 674 r. 15: Je suis heureuse...: Ik ben gelukkig. / r. 31: Tout est bon...: Alles<br />
is goed, alles is zoet, ik ben gelukkig.<br />
blz. 675 r. 15: teemsde: teemsen = ziften, zeven.<br />
blz. 676 r. 24-25: mais j'ai comme un petit glaçon...: Maar:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
826<br />
't is net of ik een ijsklontje in mijn hart voel - neem me niet kwalijk.<br />
blz. 677 r. 13: Je suis heureuse...: Ik ben gelukkig! Ik ben goddelijk gelukkig!<br />
blz. 679 r. 25: J'ai peur de mon bonheur: Ik ben bang voor mijn geluk.<br />
blz. 689 r. 18: à l'emporte-pièce: met scherp inslaande argumenten.<br />
blz. 692 r. 4: Oh! non...: O! neen... niets... ge zijt goed.<br />
blz. 694 r. 15: ne laisse pas parler...: laat mijnheer Conscience niet spreken.<br />
Vergeef mij! / r. 25: Je l'aime tant... Ik houd zooveel van haar. Ze is ouder<br />
geworden, ziet ge. Ik dacht haar een of ander kleed te geven. / r. 30: Tu m'en<br />
veux?: Zijt ge boos op mij?<br />
blz. 696 r. 16-19: Fais donc à ta convenance...: Handel dan volgens<br />
goeddunken. Ik betreur het <strong>werk</strong>elijk op geen enkele wijze van nut te kunnen<br />
zijn.<br />
Ge zijt me meer dan nuttig, m'n jongen; ge zijt me, in alles, onmisbaar.<br />
blz. 698 r. 10: al zich te verontschuldigen: terwijl hij zich verontschuldigde.<br />
blz. 702 r. 6: een bellâtre: een fat.<br />
blz. 706 r. 6: winket = loket. / r. 7: warande: wandelpark, te Brussel voor het<br />
paleis. / r. 17: ketjes: Brusselse straatjongens. / r. 31 en volg.: Attention...:<br />
Opgelet, baby, eisch kwitanties!<br />
blz 707 r. 15: de genickleerde gelukzak: de buitengewone gelukzak, naar het<br />
Fr. nickeler, hier in figuurlijke zin gebruikt. / Ce que c'est qu'une femme<br />
prévoyante: Wat een vooruitziende vrouw toch is. / r. 24: mais on jase...: maar<br />
er wordt over u gebabbeld. / r. 26: enfin c'est assez: Nu, laten we 't daarbij.<br />
blz. 708 r. 1 tot 9: Wat uit Bontemps' klauwen gered werd...: In de hier volgende<br />
passage bevreemdt het, dat de rollen van de verteller (Druce) en de nog<br />
onwetende vrager (Teirlinck) verwisseld worden. Ik veronderstel dan ook, dat<br />
in de tijdschrift- en boekuitgave fouten zijn ingeslopen bij de verdeling der<br />
alinea's, zodat men behoort te lezen:<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
827<br />
- ‘Wat uit Bontemps' klauwen gered werd, zal dus wel langs een anderen weg<br />
verloren geraken?’<br />
- ‘Juste retour...’<br />
- ‘Weet ge ook wat er met Renier is gebeurd?’<br />
- ‘Ja. Het is zeer treurig.’<br />
- ‘Heeft hij in die schurkerij alles verloren?’<br />
- ‘Alles of bijna... enz.<br />
/ r. 3: Juste retour: elliptisch voor: Juste retour des choses d'ici bas (Molière,<br />
Tartuffe): Dat is het verdiende loon. / r. 13: c'est renversant: 't is ontzettend. /<br />
r. 26: Juste retour, vgl. r. 3; het betekent hier: rechtmatige vergelding. / r. 29:<br />
c'est délicat: het is delicaat.<br />
blz. 709 r. 1: Celle-là, c'est une sainte: Die, dat is een heilige. / r. 12: Bonne<br />
chance!: Veel geluk!<br />
blz. 713 r. 19: mijne assiduiteiten bij Simone: Fr. assiduités = grote<br />
belangstelling, hofmakerij.<br />
blz. 718 r. 1: Je dois casser la gueule à quelqu'un: Ik moet iemand den schedel<br />
inslaan. / r. 14: Je viderai donc...: Met dien zal ik dus mijn geschil beslechten.<br />
blz. 719 r. 21: Ces sortes d'affaires...: Door te zwellen verliezen zulke dingen<br />
van hun gewicht.<br />
blz. 720 r. 14: rost: bijvorm van ros. / r. 16: A la bonne heure!: hier: wat een<br />
blijde verrassing!<br />
blz. 722 r.: (achttienduizend) patatjes = geldstukken, d.i. franken, volkstaal.<br />
blz. 723 r. 25: kazakdraaier: iemand die van partij verandert, ook kazakkeerder.<br />
/ r. 28: gepistonneerd: duchtig achter de schermen geholpen.<br />
blz. 724 r. 13: de perentijd is voorbij: zinspeling op de bet. van het Fr. poire<br />
(peer) = het kind van de rekening, uilskuiken; hier: we willen niet bedot worden;<br />
verg. blz. 743, r. 21, waar ‘poire’ een zachtere betekenis heeft. / r. 23:<br />
koejonneeren: treiteren, het leven zuur maken, naar het Fr: couillonner.<br />
blz. 727 r. 24: de wattman = de trambestuurder.<br />
blz. 727 r. 29 - blz. 728 r. 11: Un incident d'ordre privé...: Een incident van<br />
privaten aard heeft aanleiding gegeven tot een tweegevecht met het pistool<br />
tusschen den heer Horace Druce, den bekenden horse-rider, en den heer Henri<br />
de<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
828<br />
Pessemier, broeder van den eersten questor der kamer. <strong>De</strong> tegenstanders,<br />
die respectievelijk bijgestaan waren door de h.h. baron de Beauffort en den<br />
artillerie-kapitein Zondervan eenerzijds en de h.h. Wausart, voorzitter van het<br />
Brouwerssyndicaat en den provincialen griffier Peterselie anderzijds, hebben<br />
elkaar ontmoet in een particulier eigendom aan de Tervuerensche laan. Het<br />
gevecht werd geleid door baron de Beauffort, wiens kieschheid in eerezaken<br />
in wijde kringen bekend is. Twee schoten werden gewisseld, zonder resultaat.<br />
<strong>De</strong> h.h. Druce en de Pessemier hebben zich op het terrein met elkander<br />
verzoend.<br />
blz. 732 r. 20: een zachte en rijkbonte licht: vgl. voor de uitgang van het<br />
adjectivum de aantek. bij blz. 442 r. 30.<br />
blz. 734 r. 21: J'adore... ces lieux mystérieux...: Ik houd veel van deze<br />
mysterieuze plaatsen, - men komt er geen levende ziel tegen. En toch is wat<br />
men er ziet veelal bewonderenswaardig. Bekijk die prachtige kazuifels eens.<br />
/ r. 27: Savezvous bien, chérie...: Weet u wel, melieve, dat al dat heerlijke uit<br />
vroeger tijden uw schoonheid een heel bijzonderen luister bijzet?<br />
blz. 735 r. 3-10: Il est donc exact...: Het is dus waar... dat de situatie, waarin<br />
die sukkel van een Bontemps u achterlaat, schitterender is dan ik durfde hopen?<br />
Dat is inderdaad gelukkig, en ik felïciteer u. Thans komt het er op aan dit zoo<br />
handig verworven bezit in veiligheid te brengen, en ik verzoek u op mij te<br />
rekenen. Want ik durf hopen dat u mij verder uw vertrouwen zult blijven<br />
schenken... / r. 12: Mais que puis-je sans vous...: Maar wat kan ik zonder u<br />
doen? Gij weet het maar al te goed.<br />
blz. 736 r. 3: de pikkels: de poten.<br />
blz. 739 r. 1: Tu as une figure d'enterrement: Gij trekt zoowaar een<br />
lijkbiddersgezicht. / r. 15: une curiosité de flaneur: een nieuwsgierigheid van<br />
een slenteraar.<br />
blz. 740 r. 7-10: Monsieur le Comte... peut être assuré...: Mijnheer de Graaf...<br />
mag er van verzekerd zijn, dat zijn bezoek mevrouw genoegen zal doen. Indien<br />
mijnheer de Graaf en mijnheer de Markies zoo goed willen zijn mij te volgen...<br />
/ r. 12: Elle est seule...: Zij is alleen, ja zeker. Mijnheer de Hertog heeft mevrouw<br />
ongeveer een uur gele-<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
829<br />
den verlaten. / r. 19: in laaie lichte: ongewoon voor: in lichte laaie.<br />
blz. 741 r. 4: Flatteur!: Vleier! / r. 9: nu ze voorkwam = nu ze naar voren kwam.<br />
/ r. 22: Glissons: Laten wij er over heen glijden.<br />
blz. 742 r. 14-16: Mais non... Adrien n'est pas...: Wel neen... Adriaan is nu niet<br />
dommer dan hij vroeger was.<br />
blz. 743 r. 4: En effet. A aucun prix: Inderdaad. In geen geval. / r. 21: parce<br />
que c'est une bonne poire: omdat hij een goedzak is; zie de aantek. blz. 724<br />
r. 13. / r. 27: de mooiste môme: de mooiste meid; môme (Fr.) is Parijs argot<br />
voor deerne.<br />
blz. 744 r. 3: Mais sacredié!: Maar sakkerloot! / r. 4: Ah! oust! j'en ai assez, à<br />
la fin!: Ha! D'r uit. Ik heb er genoeg van, op den duur. / r. 11: vous tous de la<br />
haute: gij allen van den hoogeren stand.<br />
blz. 745 r. 25-27: Et quand, princesse...: En wanneer, prinses, zullen wij het<br />
genoegen hebben u op de renbaan te zien? Uw aanwezigheid kan niet anders<br />
dan het prestige verhoogen van de turfgodinnen.<br />
blz. 750 r. 10: Madame Hortense, conseils, soins, discrétion: Mevrouw Hortense,<br />
raadgevingen, zorgen, discretie. / r. 25: L'Eventail: een Brussels mondain blad.<br />
blz. 751 r. 16: van zijn ambt te ontslagen = uit zijn ambt te ontslaan; ‘ontslagen’<br />
is een oudere, in het Vlaams nog gehandhaafde vorm. / r. 27: Is hij Bontemps<br />
niet gaan vervoegen: iem. gaan vervoegen = zich bij iem. (ver)voegen, vgl. Fr.:<br />
rejoindre quelqu'un.<br />
blz. 753 r. 7: N'est ce pas, ma chère enfant!: Is het niet zoo, lieve kind! / r. 11:<br />
Pauvre ange... la voilà...: arme engel... het geluk heeft haar totaal overweldigd.<br />
blz. 757 r. 21-27: Une pointe de matité...: Een geringe, nauwelijks merkbare<br />
dempingszone aan de basis van de linkerlong; een heel lichte hartbeklemming;<br />
een lichte neiging tot emphyseem. Het is niet erg! Ik heb hem de bergen<br />
ingestuurd: over drie weken valt er niets meer te bespeuren. <strong>De</strong> Brusselsche<br />
omgeving deugde niet meer voor hem: dat is ongeveer alles.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
830<br />
blz. 758 r. 19: eigenmoedig = uit eigen gemoed, aandrift; voor de vorming vgl.<br />
‘eigenhartig’ op blz. 421 r. 12.<br />
blz. 759 r. 5: mariage de raison: verstandshuwelijk.<br />
blz. 764 r. 23: haemoclase: verandering in de physico-chemische staat van het<br />
bloedplasma.<br />
blz. 766 r. 21: ik ken Mornar tot alles in staat: ik weet M. tot alles in staat.<br />
blz. 767 r. 12: eerbied-malgré-tout: eerbied-ondanks-alles.<br />
blz. 768 r. 2: cicatriseerende... hoedanigheden: Fr. cicatriser = tot een litteken<br />
herleiden, dus doen genezen, helen. / r. 12: dat men zich kan toedenken =<br />
voor zich zelf kan uitdenken. / r. 21: Gamin!: Kwajongen! / r. 30: duiker: iemand<br />
die wat te verbergen heeft, of verbergt, dikwijls (niet hier!) in de ongunstige zin<br />
van ‘gluiper’.<br />
blz. 769 r. 13: pieperken-duik spelen: verstoppertje spelen. / r. 15: comme de<br />
juste: zoals het hoort.<br />
blz. 770 r 9: er den held van te zijn: de accusatiefvorm den vóór h komt in<br />
V.d.W.'s poëzie veelvuldig, maar ook meermalen in zijn proza voor, is trouwens<br />
gewoon in de Vlaamse dialecten.<br />
blz. 771 r. 5: Habent oculos...: zij hebben ogen; het volledig citaat luidt: zij<br />
hebben ogen, maar zien niet.<br />
blz. 772 r. 16: Mais passons...: Maar genoeg... / r. 20: synoniem van vrede:<br />
onder invloed van het Fr. ‘de’ voor synoniem met vrede. / r. 22: omdat wij<br />
wandelen zouden: omdat, een elliptische uitdrukking voor om die zake dat, gaf<br />
in het Mnl. het doel te kennen, was dus = opdat, en is dat nog in Z.-N.<br />
blz. 773 r. 17: een groot roman: ongewoon onzijdig geslacht van roman. / r.<br />
25: dans le silence du cabanon: in de stilte van zijn krankzinnigencel.<br />
blz 774 r. 30: Zij is van die vrouwen, die... = zij behoort tot die vrouwen, vgl.<br />
Fr. ‘être de’.<br />
blz. 776 r. 28: départ à l'anglaise: vertrek zonder officieel afscheid te nemen.<br />
blz. 778 r. 6: vader en moeder d'Onghena zijn overleden. Zoals blijkt uit de<br />
psychologische fiches, die Teirlinck in zijn inleiding citeert, dacht V.d.W. zich<br />
de hier volgende passage<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
831<br />
oorspronkelijk anders: hij zou zelf bij het sterven van de oude mevrouw<br />
d'Onghena aanwezig zijn geweest.<br />
blz. 780 r. 15: Cornelie de Pessemier-Mornar en ik: in de Gids en in de<br />
boekuitgave las men: ‘Cornelie de Pessemier, Mornar en ik.’ Daar de heer<br />
Mornar Sr. niet bij het gesprek aanwezig is en Paul Mornar al genoemd is, lag<br />
de gekozen verbetering voor de hand.<br />
blz. 788 r. 24: pistolet braqué sur le coeur de l'Angleterre: pistool gericht op<br />
het hart van Engeland. / r. 30: moeilijk om zeggen: voor een infin. die als<br />
bepaling optreedt bij een bijv. naamw. plaatst men in Vlaams België vaak ‘om’<br />
en niet ‘om te’, evenals in de oudere taal en in het Frans.<br />
blz. 789 r. 4: vier en half voor vier en een half, onder invloed van het Frans:<br />
quatre et demi.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
Verantwoording<br />
835<br />
DE LEEMEN TORENS, de roman in brieven, afwisselend geschreven door Herman<br />
Teirlinck en Karel van de Woestijne, vormt het zevende deel van dit ‘<strong>Verzameld</strong><br />
Werk’. Daar deze roman reeds lang is uitverkocht en de uitgave der delen II (epische<br />
poëzie, fragmenten en varianten), IV en V (opstellen over literaire en beeldende<br />
kunst) en VI (bloemlezing uit de journalistiek) een langere voorbereiding eist,<br />
verschijnt dit zevende deel thans na het eerste en het derde.<br />
<strong>De</strong> herdruk van de romantekst wordt voorafgegaan door een Getuigenis van de<br />
hand van Herman Teirlinck, waarin deze de ontstaansgeschiedenis, de bedoelingen<br />
der schrijvers en het karakter van hun beider bijdrage uiteenzet. Aan de roman zijn<br />
aantekeningen toegevoegd, die in enkele zeldzame gevallen rekenschap afleggen<br />
van de keuze van de tekst, de vertalingen bevatten van de vele Franse wendingen,<br />
vooral in de dialogen, verwijzen speciaal bij van de Woestijne naar parallellen in het<br />
overige <strong>werk</strong>, en taalkundige verklaring bieden, waar woordkeus of syntaxis<br />
bijzonderheden vertonen, die de lezer kunnen bevreemden of het goed verstaan<br />
belemmeren. <strong>De</strong> vertalingen zijn verzorgd door Dr Herman Teirlinck; de overige<br />
aantekeningen door Dr P. Minderaa.<br />
In de tekst van de roman is de spelling, destijds door de schrijvers gebruikt,<br />
gehandhaafd; dit geschiedde eveneens waar in Getuigenis of Aantekeningen uit<br />
hun <strong>werk</strong>, uit brieven en andere bescheiden werd geciteerd. <strong>De</strong> redacteuren kozen<br />
echter voor hun eigen bijdragen de officieel aanvaarde vereenvoudigde spelling.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>
836<br />
Met nadruk moge er nogmaals op worden gewezen, dat de bedoeling van deze<br />
uitgave van <strong>Verzameld</strong> Werk allereerst is: de bijeenbrenging zo volledig als mogelijk,<br />
en binnen het kader der literatuur wenselijk is, van de zuiverst bereikbare tekst. <strong>De</strong><br />
daaraan toegevoegde redactionele uiteenzettingen beogen een oriëntering van de<br />
in de dichter en zijn <strong>werk</strong> belangstellende lezer en een verklaring ten zijnen behoeve<br />
van sommige taalkundige eigenaardigheden, echter geenszins een volledige critische<br />
commentaar en nog minder een waarderingsoordeel, dat immers gebonden blijft<br />
aan een persoonlijke kijk en een bepaalde tijd. Ten einde de lezer niet ongewenst<br />
te storen, is in de tekst elke verwijzing naar verklarende noten achterwege gelaten;<br />
wie toelichtingen verlangt, vindt ze gemakkelijk, gelijk ze naar bladzijde en regel<br />
zijn gerangschikt.<br />
Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck, <strong>Verzameld</strong> <strong>werk</strong>. <strong><strong>De</strong>el</strong> <strong>7.</strong> <strong>De</strong> <strong>leemen</strong> <strong>torens</strong>